444 O 27 Voor Denkende Menschen Serie III. No. 2. Prijs 10 cent INLEIDING OP DEN BIJBEL in de tekstuitgave der Leidsche Vertaling DOOR Prof. Dr. H. OOltT BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ Reeds is verschenen: 1. H. Bakels, Mensch of Dier? 2. Dr. H. P. Schim van der Loeff, De Antithese. 3. C. G. Chavannes, Hel en Hemel. 4. Mevr. A. Bakker—Germs, Godsdienst in het Huisgezin. 5. Dr. G. J. Heering, Gij zij t verantwoordelijk! 6 A. H. van der Hoeve, Zal de Godsdienst verdwijnen? 7. J. van Loenen Martinet, De Eed veroordeeld! 8. J. Bruining, Wat wij wel en wat wij niet gelooven. 9. H. G. Cannegieter Dzn., Moeten wij nog bidden? 10. F. Reitsma, Godsdienst en Maatschappij. In de Ile serie: 1. Dr. Louis A. Bahler, De Levende God. 2. F. S. Knipscheer, Hoe Rome over de Protes¬ tanten dacht en denkt. 3. Dr. H. T. de Graaf, Gelooven en Weten. 4. Dr. L. N. de Jong, Vrije Vroomheid. Aard, grond¬ slag en practijk van 't Vrijzinnig-Godsdienstig leven. 5. Dr. H. P. Schim van der Loeff, Jezus Christus. 6. Dr. C. E. Hooykaas, Wij Modernen en de Open¬ baring. 7. Dr. W. Haverkamp, Wij zijn niet geboren om te sterven. 8. Dr. J. J. Bleeker, Wat is het doel van het leven? 9. H. G. Cannegieter Dzn., Godsd. en Beeldendienst. 10. S. K. Bakker, Godsdiensten en Godsdienst. In de 111e serie: X, K. Vos, Neef Jan's Bekeering. 2. Prof. H. Oort, Inleiding op den B ij bel in de tekstuitgave der Leidsche vertaling. Prijs va 11 ieder nr. slechts 10 cent. Ter verspreiding : 25 ex. (van één nr. f 2.—; 50 ex. (van één nr.) f3.— ; 100 ex. en meer (desgewenscht naar keuze gesorteerd) f 5.— Bestellingen bij de HOLLANDLA-DRUKKERIJ te Baarn. Een boek dat druk besproken wordt is: HET VROUWEN GE V AAR door KaTHE STURMFELS — f i.— ing.; f 1.40 geb. „Het luide protest eener vrouw tegen de ontaarding van haar eigen geslacht". (Voorrede). marie van Amstel in Neerlands Damesblad: „Behoort in handen te komen van alle denkende vrouwen". UITGAVE HOLLANDIA-DRUKKERIJ — BAARN Deze inleiding was oorspronkelijk bestemd voor de zoogenaamde Leidsche vertaling, bezorgd door den Nederlandschen Protestantenbond, en is op verzoek der Geschriften-commissie van dien Bond afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. H. O. Wanneer een mensch God ziet en Diens stem hoort, behoeft hij in zijn betrekking tot Hem den bijstand van geen ander mensch, al doet het hem altijd goed van medegeloovigen opwekking en voorlichting te ontvangen. Maar wanneer hij onmachtig is zich te verheffen tot de hoogte waarop men God ontmoet en hij verlegen staat voor de levensraadselen, terwijl hij toch beseft dat het zeer wenschelijk voor hem is den Onzienlijke te kennen en te dienen, dan neemt hij zijn toevlucht tot menschen van wie hij onderstelt dat zij den weg weten. En wanneer in breede kringen het pijnlijk . gevoel leeft dat onder de tijdgenooten niemand is van wien men vertrouwt dat hij de waarheid bezit, en men ook niet gelooft dat God zich heden openbaart als weleer, dan ziet men naar het verleden, waarin Hij, naar men meent, wel tot uitverkorenen gesproken heeft, en klampt zich vast aan wat zij nalieten. Dientengevolge ontstonden onder verschillende volken Heilige Schriften, en bleven ze in eer. Zoo ging het onder de Joden in de laatste eeuwen vóór onze jaartelling. Al had het in zijn midden vrome zangers, en wijzen die ernstig over het Godsbestuur en den weg tot geluk nadachten, algemeen was de overtuiging dat God zich niet meer rechtstreeks aan zijn volk openbaarde; en die mannen zeiven die hun volksgenooten in Gods naam troostten en vermaanden, ze steunden op de Wet. Geen hunner durfde, als de profeten van ouds, zeggen: Jahwe heeft tot mij gesproken; geen priester stond met het orakelvverktuig voor de Godheid om te vernemen wat recht was. Israëls god had tot Mozes en de profeten gesproken; nu sprak Hij niet meer. Dies nam men zijn toevlucht tot wat Jahwe's gunstelingen 17 I hadden nagelaten, nam hun geschriften aan als het woord Gods, las ze met klimmenden eerbied en onderwierp zich aan hun gezag. Dit geschiedde niet ineens, niet bij afspraak, maar van lieverlede, in den eenen kring eer dan in een anderen. Ook genoten niet overal dezelfde boeken die eer: hier werd men tot dit, daar tot dat geschrift aangetrokken. Het spreekt dus vanzelf dat wij niet in bijzonderheden weten hoe dit in zijn werk ging, hoe in den loop van twee, drie eeuwen gevormd is wat men noemt „de Kanon van het Oude Testament". Kanon is een Grieksch woord, dat „regel" beteekent; onder een Kanon wordt dus de bundel geschriften verstaan die gezamenlijk den regel of het richtsnoer voor geloof en wandel bevatten. De naam „Oude Testament" of „Oude Verbond" dagteekent — dit spreekt vanzelf — eerst uit den tijd toen de Christenen naast de Heilige Schrift der Joden hun eigen „Nieuwe Testament" of „Nieuwe Verbond" legden. De Joden spraken van „De Schrift". Welnu, de eerste getuigenis dat zulk een Heilige Schrift, in drie deelen, bestond is uit het jaar 132 vóór Christus. Of toen reeds daarin alle boeken waren opgenomen die wij het Oude Testament noemen is onbekend. Zeker bestond dit 100 na Chr., en wel in den tekst dien wij nog bezitten. Nemen wij die Heilige Schrift in oogenschouw! Het eerste gedeelte heette de Wet en bestond uit vijf boeken die aan Mozes werden toegekend: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. Genesis met het eerste deel van Exodus bevat verhalen, bijna uitsluitend legenden, over de aartsvaders, het verblijf van Israëls voorvaderen in Egypte en hun omzwerving in de woestijn, tot aan den intocht in Kanaan; verder behelzen ze bijna niets dan wetten. Evenmin als die verhalen zijn deze uit denzelfden tijd. Er zijn er onder die wellicht negen eeuwen voor Chr. zijn opgesteld, en de jongste dagteekenen eerst van drie of twee eeuwen daarvóór. De oudste zijn uit Bethel of een ander heiligdom afkomstig, verreweg de meeste uit den tempel te Jeruzalem. De priesters die ze opstelden en als handleiding voor den eeredienst en richtsnoer bij de rechtspraak gebruikten, schaften, wanneer veranderde omstandigheden nieuwe verordeningen vereischten, de oude voorschriften niet af; maar, indien deze door ouderdom en gebruik zeker gezag gekregen hadden, laschten zij ze, al dan niet gewijzigd, in 18 de jongere boeken in. Vandaar dat ze hier en daar met elkander in strijd zijn. De schriftgeleerden, die de geheele Wet voor Gods woord verklaarden, het eene deel niet meer of minder dan het andere, hebben veel moeite gehad ze met elkaar te rijmen. Wij leeren uit deze vijf boeken, zoowel uit de verhalen als uit de wetten, min of meer kennen wat in Israëls priesterkringen van verschillende eeuwen omging. Naast de Wet werd een tweede bundel gevormd, bij de Joden De Profeten geheeten. Hij bestaat uit twee deelen Het eerste omvat vier boeken die wij geschiedkundige zouden noemen: Jozua, Richteren, Samuel, Koningen. Hierin wordt de geschiedenis van Israël verhaald, van den intocht in Kanaan tot in de Babylonische ballingschap, een tijdsverloop van zeven, acht eeuwen. Deze boeken zijn evenmin als de Wet onveranderd aan het nageslacht overgeleverd, maar hebben alle vier, zooals men het noemt, een geschiedenis gehad. Dat wil zeggen: de oorspronkelijke geschriften waaruit ze zijn samengesteld, zijn verloren gegaan, nadat ze, omgewerkt, hier verkort, daar uitgebreid, naar de smaak van later tijd en de bedoeling der schrijvers het meebrachten, in hun werken waren opgenomen. Soms liggen eeuwen tusschen het oorspronkelijke geschrift en het boek dat in den Kanon een plaats vond. Hieruit volgt dat niet alles wat zij behelzen geloofwaardig is. De Joden noemden ze profetische boeken om aan te duiden dat ze betrouwbaar waren; maar zij hadden van betrouwbaarheid in zake van geschiedenis een ^eheel andere opvatting dan wij. Zij vroegen minder naar wat gebeurd was dan naar wat stichtelijk, voor de lezers heilzaam was. De inhoud dier boeken was voor hen de heilige o-eschiedenis van Gods leiding van zijn volk; indien die& maar duidelijk aan het licht trad en de lezers goed leerden dat Jahwe machtiger was dan alle andere goden, afval van hem altijd werd gestraft, getrouwheid aan zijn dienst steeds beloond, dan ging het hun niet ter harte of het verleden goed was weergegeven. Gelukkig gingen zij niet zoo ver dat zii weglieten alwat hun lezers in een tijd verplaatste waarin een geheel andere opvatting van dien dienst heerschte; neen het ging er mee als met de wetten: oude verhalen, bekend en geliefd, werden, somtijds onveranderd, opgenomen en met nieuwere saamgeweven, al waren ze wonderlijk met elkander m strijd. Zoo staan in i Sarm 9—11 drie verhalen over de 19 wijze waarop Saul koning is geworden, met elkaar te eenen male onvereenigbaar. Wij danken aan die manier van doen treffende verhalen over koningen en profeten, verhalen die ons verplaatsen in tijden van strijd om de waarheid, van warm godsdienstig leven. Ook het andere gedeelte van den tweeden bundel bevat vier boeken: Jezaja, Jeremia, Ezechiël en de twaalf, kleine, profeten: Hozea, Joel, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggai, Zacharja en Maleachi. De tijd waarin deze geschriften zijn ontstaan, van het midden der achtste tot dat der derde eeuw, was voor Israël zeer belangrijk; daarin is Samaria, de hoofdstad van het rijk der tien stammen, voor de wapenen der Assyriërs bezweken en de kern der bevolking weggevoerd, heeft de groote godsdiensthervorming onder Jozia haar beslag gekregen, is Jeruzalem door de Chaldeën verwoest en zijn Juda's beste burgers in ballingschap gegaan, zijn de tempel en Jeruzalems muren herbouwd en is door de invoering en handhaving der Wet het Jodendom gesticht, de Gemeente, die gaandeweg de plaats van het volk Israël zou innemen. Het is de moeite waard te hooren wat bezielde mannen hebben opgeschreven van hetgeen zij in zoo gewichtige tijdsgewrichten tot vermaning en vertroosting van hun volk hadden gesproken. Om hen te verstaan moeten wij echter in het oog houden dat met deze boeken hetzelfde geschied is als met de hierboven besprokene: ze zijn éen of meermalen omgewerkt, uitgebreid naar de behoeften of wenschen van later tijd. Het meest is dit geschied met het boek dat Jezaja heet. Niet alleen behoort 40—66 er niet bij — wellicht is het er bij vergissing aan gehecht — maar ook van de eerste negenendertig hoofdstukken dagteekenen verscheidene uit een tijd die eeuwen ligt na dien van den grooten profeet. Ook de werken van Amos, Jeremia en Zacharja hebben vele wijzigingen ondergaan. In den tijd toen het profetisme uitstierf werd het raadzaam geacht wat men te zeggen had te dekken met het gezag van een beroemd man uit den ouden tijd; het publiek vertrouwde niet dat Jahwe tot tijdgenooten sprak. Een der boeken heeft veel moeite gebaard aan hen die het een plaats onder de heilige schriften wilden geven, Ezechiël. Sommige schriftgeleerden toch wilden het daaronder niet opnemen, omdat het in strijd was met de Wet; 20 maar, zoo luidt de overlevering, Hananja de zoon van Hizkia verhinderde dit; „men bracht hem driehonderd maat olie, hij ging op een bovenkamer zitten en verklaarde het". Het kostte dus hoofdbreken om te bewijzen dat Ezechiëls voorschriften niet verschilden van die der Wet; alleen de lange nachtelijke studie van den geleerde maakte dat Ezechiël voorgoed in den Kanon kwam. De derde bundel der Joodsche Heilige Schrift draagt den nietszeggenden naam van Geschriften. Het is een bonte verzameling. De rangorde doet gissen dat zij op drie tijden of uit drie bundels is ontstaan. Voorop gaan de drie groote werken Psalmen, Spreuken, Job. Van de 150 psalmen "wordt in de opschriften de helft aan David toegekend; zoodat ze gemeenlijk alle de psalmen van David heeten. Ten onrechte. Al zijn wellicht in het psalmboek oude zangen opgenomen of verwerkt, in den vorm waarin wij het nu hebben zijn al de liederen uit den tijd toen de zoogenaamd Mozaïsche wet heerschte en Jeruzalem de eenige plaats was waar volgens haar Israëls god mocht aangebeden worden. Daarom "kan het gerust het gezangboek van den tweeden tempel en de synagogen genoemd worden. Het is, zooals vanzelf spreekt, langzamerhand uit kleiner bundels gegroeid. Evenmin als Psalmen van David is Spreuken van Salomo, al staat zijn naam er boven. Puntige gezegden waarin volkswijsheid neergelegd wordt, en die gewoonlijk een niet hoog zedelijk karakter vertoonen, zijn zoo algemeen menschelijk dat het in den regel niet mogelijk is te bepalen wanneer ze ontstaan zijn — en dit is ook zeer onbelangrijk. Dus kan in het boek veel ouds zijn opgenomen; maar in zijn geheel dagteekent het uit denzelfden tijd als het Psalmboek. Dit geldt ook van het grootste kunstwerk in het O. T., het boek Job, dat in een treffend verhaal, gevolgd door breede samenspraken in liederen, op waardige wijze het moeilijk vraagstuk van Gods rechtvaardigheid behandelt: waarom lijdt toch de vrome zoo vaak en geniet de goddelooze voorspoed ? Op deze drie boeken volgen vijf kleinere, Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Prediker, Ester. Zij hebben onderling geen overeenkomst, maar zijn door het Jodendom in deze orde gezet omdat ze op vijf zoo op elkaar volgende feestdagen plachten voorgelezen te worden. Minstens drie er van zijn niet zonder slag of stoot in den Kanon gekomen, n.1. Hoog21 lied, Prediker en Ester. Wat sommigen er tegen hadden, wordt niet overgeleverd; maar wij kunnen het wel gissen. De dartele bruiloftsliederen van Hooglied staan zeer vreemd tusschen godsdienstige boeken, en Prediker ademt meer twijfel dan geloof. Dat beide op Salomo's naam stonden heeft zeker veel geholpen om ze te behouden; en Hooglied werd daarenboven geestelijk verklaard: de bruidegom was Jahwe, de bruid de gemeente van Israël; zoo werd het in veler oog zelfs een allerheiligst boek. Dat sommige schriftgeleerden zich ergerden aan Ester, een boek vol volkstrots en wraakgierigheid, strekt hun tot eer. Ongelukkig viel het in den smaak der gemeenten en bleef het een deel der Heilige Schrift. Op deze vijf volgt Daniël, met uitzondering wellicht van Prediker, Ester en eenige psalmen, het jongste boek van het O. T. In 166 of 165 geschreven, diende het om de vrienden der Wet te stijven in hun heldhaftig verzet tegen den Syrischen koning, die hen van hun godsdienst wilde berooven. Het behelst eenige verdichte verhalen over den tijd der Ballingschap, in den vorm van voorspellingen in raadseltaal de geschiedenis tusschen dien tijd en de dagen des schrijvers, en de aankondiging der stichting van het Godsrijk binnen drie jaar. Zulk een geschrift,, een uitwas van het profetisme, noemt men een „openbaring". Wij hebben verscheidene dergelijke uit Jodendom en Christendom. Het laatste boek van het N. T. behoort er eveneens toe. Ten slotte krijgen wij nog Ezra en Nehemja, door de Joden als éen boek beschouwd, waarin de wording der Joodsche Gemeente wordt beschreven, en Kronieken. Hierin wordt de geschiedenis van Israël — of liever van Juda; want om het rijk der tien stammen bekommert de schrijver zich niet — van Saul tot den terugkeer uit de Ballingschap zoo beschreven als haar verloop volgens den schrijver had moeten zijn, indien zij een waardige voorbereiding was geweest voor het werk van Ezra en Nehemja. Wij leeren er dus niet de oudheid uit kennen, maar wel den tijd des schrijvers, het midden der derde eeuw. Deze boeken — volgens de Joden 22 in getal: Samuel, Koningen en Kronieken waren niet in tweeën gedeeld — werden niet altijd in dezelfde orde opgenoemd. Men bedenke dat men ze oudtijds gemeenlijk niet — als bij ons — in éen band saamgevoegd bezat, maar in afzonderlijke rollen. In de Latijnsche vertaling van den kerkvader Hieronymus, de Vulgata geheeten, die, omstreeks 400 vervaardigd, in de Roomsch-katholieke Kerk als de alleen ware aangenomen is, zijn ze in een geheel andere orde opgenomen: Ruth achter Richteren; Kronieken, Ezra, Nehemja, Ester achter Koningen; de dichterlijke boeken Job, Psalmen, Spreuken, Prediker en Hooglied gaan aan de profetische vooraf, waarin Klaagliederen op Jeremia volgt; Daniël is opgenomen onder de Profeten en achter Ezechiël geplaatst. In deze orde staan ze ook in de Protestantsche Bijbeluitgaven. Zoo hebben wij dan in den Kanon van het O. T. een verzameling boeken van zeer onderscheiden herkomst en gehalte, door de wet- of schriftgeleerden, de woordvoerders der Farizeën, bijeengebracht en tot Gods woord verklaard. Het geheel weerspiegelt hun geest, getuigt van hun eigenaardigen godsdienstzin, hun deugden en gebreken. Dank zij de warme vroomheid die in de kringen dier schriftgeleerden heerschte, dank mede hun eerbied voor de van de vaderen overgeleverde boeken, hebben zij ons bewaard een keur van treffende tooneelen, beelden van geloof en zelfopoffering, bezielde woorden van liefde tot God en menschen. Al deze boeken zijn geschreven in het Hebreeuwsch, uit' genomen eenige hoofdstukken van Daniël en Ezra, die geschreven zijn in het Arameesch, dat in de laatste eeuwen voor Christus gaandeweg in Palestina de volkstaal verdrongen heeft. Behalve de geleerden konden in Jezus' tijd de Joden zelfs in Palestina hun Heilige Schrift in het oorspronkelijke niet verstaan en moesten zij zich in de synagogen met het aanhooren van mondelinge vertalingen behelpen. Dit was nog meer het geval in het buitenland, onder de Joden „in de verstrooiing", zooals het heet, waar men de volkstalen gebruikte en, althans in kringen van meer ontwikkelden, Grieksch sprak. Het O. T. is daarom reeds vroeg en in den loop der eeuwen herhaaldelijk overgezet. Over een dezer vertalingen een enkel woord 1 In Egypte is ontstaan de Grieksche vertaling, gewoonlijk die der Zeventig genoemd. Zij is zeer belangrijk omdat wij daaruit een tekst van het O. T. leeren kennen, ouder en op honderde plaatsen meer overeenkomstig het oorspronkelijke dan de Hebreeuwsche. Men moet weten dat de schriftgeleerden 23 niet alleen de Heilige Schrift hebben gevormd en bestudeerd, maar ook gezorgd dat alle handschriften er van met elkander overeenstemmen. Zij hebben als het ware een modelhandschrift voor den Hebreeuwschen tekst vervaardigd; al wat daarvan afweek is vernietigd. Gaf nu dit modelhandschrift maar den oudsten tekst ongerept weer, dan zou dit een voorrecht zijn. Maar dit is geenszins het geval. Het wemelde van fouten, en van dat handschrift — dat van ongeveer 100 na Chr. dagteekent — zijn alle handschriften die nog bestaan copieën. De fouten zijn meerendeels te wijten aan de slordigheid der overschrijvers, gedeeltelijk aan hun onkunde: de taal van het handschrift dat zij overschreven was hun moedertaal niet, en zij vergisten zich dus als het schrift niet duidelijk was, vooral in eigennamen en in dichterlijke stukken, die soms moeilijk te begrijpen zijn. Ook hebben zij blijkbaar op menige plaats opzettelijk veranderingen aangebracht omdat wat zij lazen hun niet aanstond; men was in dit opzicht oudtijds zeer vrij en zag niet in dat het ongeoorloofd is in het geschrift van een ander wijzigingen aan te brengen. Welnu, de genoemde Grieksche vertaling is gemaakt naar handschriften waarin vele lezingen stonden die niet zijn weer te vinden in de handschriften welke door de schriftgeleerden geijkt zijn. Die vertolking helpt dus den ouden tekst terugvinden. De Protestantsche vertalers van het O. T. zagen dit niet in en hebben den Hebreeuwschen tekst zoo goed het ging overgezet, ook al was die eigenlijk onverstaanbaar. Zoo ook de makers der Statenvertaling, dat is die welke op last der „Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden" vervaardigd en in 1637 uitgegeven is. Maar geen goede hedendaagsche vertaling houdt zich daaraan. Vele, soms groote, verschillen tusschen oude overzettingen en nieuwe — ook de Leidsche vertaling — zijn daaruit te verklaren. Op nog een andere oorzaak van verschil tusschen oudere en nieuwere vertalingen moet de aandacht worden gevestigd. De oude Israëlieten, evenals met hen verwante volken, schreven alleen de medeklinkers. Met welke klinkers die moesten uitgesproken worden, maakten de lezers uit het verband der woorden op. Dit was meestal niet moeilijk zoolang de taal leefde, en toen zij een doode taal was geworden, meenden de schriftgeleerden wel te weten hoe de Schrift gelezen moest worden. Maar eindelijk, zes eeuwen of meer 24 na Chr., hebben de Joodsche geleerden klankteekens uitgedacht en die in de handschriften hunner Heilige Schrift op of onder de medeklinkers gezet. Daar zij angstvallig letter voor letter den eenmaal vastgestelden tekst bewaarden, zetten zij die teekens ook waar de tekst onverstaanbaar is; ook begrepen zij hem soms slecht. De Statenvertalers zagen dit niet in en hielden zich slaafs aan de klankteekens van den tekst, die zij evengoed als de medeklinkers voor Gods woord hielden. De Roomsche geleerden stonden vrijer tegenover het vraagstuk. In onzen tijd weet men te goed dat de klinkers ons niets anders leeren dan hoe de schriftgeleerden den tekst begrepen dan dat wij ons daaraan zouden houden. Eéne eigenaardigheid van dien Hebreeuwschen tekst moeten wij nog in oogenschouw nemen, ook tot recht verstand van de uitgave waarvoor deze inleiding bestemd is. De naam van den god van Israël wordt geschreven met de vier letters j h w h. Zeker reeds een paar eeuwen voor Chr. werd het voor ongeoorloofd gehouden dien naam uit te spreken. Dientengevolge is hij in den Hebreeuwschen tekst op enkele plaatsen door „De Heer" vervangen; maar op verreweg de meeste is hij blijven staan. Toen nu de schriftgeleerden op de letters van den heiligen tekst klankteekens plaatsten, mochten zij dit niet doen op die van den godsnaam. Waarschijnlijk wisten zij zelfs niet meer, hoe die uitgesproken moest worden. Men las in de synagogen in plaats van den Naam: „De Heer", of, als dit voorafging: „God", en zette de klinkers van het Hebreeuwsche woord dat „De Heer" (Edonai) of van het woord dat „God" beteekent (Elohim) op de vier letters; zoodat er Jehowa of Jehowi schijnt te staan. De eerste naam, die verreweg het meest voorkomt, wordt in den vorm Jehova in stichtelijke boeken vaak gebruikt ; maar de vertalers hebben geweten dat dit het gevolg is van een misverstand en vervingen daarom den naam door „De Heer". Reeds de Grieksche vertaling geeft hem zoo weer. De schriftgeleerden die in plaats van den ouden, verboden naam „De Heer" of „God" lazen konden dit doen omdat voor hen de god die door jhwh werd aangeduid de eenige God was, de Onzienlijke en Almachtige, Schepper van hemel en aarde, die Israël tot zijn erfdeel verkozen had. Zij stietten er zich niet aan, dat daardoor van God, vooral in de oudere verhalen, maar ook in de jongere, vaak het 25 een en ander gezegd wordt dat wel past bij den ouden volksgod, maar niet bij den Almachtige: dat hij met twee engelen voor Abrahams tent eet, gemeenzaam met de menschen spreekt, met den Satan afspraken maakt hoe hij Job op de proef zal stellen, en zoo meer; altemaal kinderlijk, naïef, dichterlijk soms, maar der Godheid onwaardig. Wil men dus het O. T. geven, niet zooals de schriftgeleerden het verstonden, maar zooveel mogelijk naar de bedoeling van de schrijvers, dan moet men den ouden naam gebruiken. Welnu, het is zoo goed als zeker dat men dien uitsprak Jahwe, met den klemtoon op de voorlaatste lettergreep. Dus — hoe vreemd dit ook in den aanvang in een bijbel staat, wij moeten, om hem goed te verstaan, dien naam gebruiken en deden dit daarom. En nu het Nieuwe Testament I „Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is... maar ik zeg u..." Met zulk eene uit geloofsverzekerdheid geboren kloekheid predikte Jezus; en zijn volgers, al hun wijsheid afleidend van hun levensgemeenschap met hem, volgden hem van verre na en roemden dat zij die den zin van Christus hadden alles beoordeelen konden, dat allen die de zalving van hem hadden ontvangen niet noodig hadden dat iemand hen leerde. Maar naar dit hooge standpunt konden de meeste geloovigen hun voorgangers niet volgen, en ook deze voelden vaak de behoefte aan een gezag buiten hen, een behoefte die het lichtst voldaan werd door aansluiting aan de van de vaderen overgeleverde Heilige Schrift — eerst alleen tot steun, gaandeweg tot vorming van eigen overtuiging. Voor de uit het Jodendom afkomstige geloovigen was wat wij het O. T. noemen de Heilige Schrift, en de tot Christus bekeerde heidenen namen die van hen over. Maar deze, die de Heilige Schrift in de Grieksche vertaling leerden kennen, vonden daarin naast die kanonieke boeken andere geschriften. Het zijn die welke door de Protestanten „de apokriefe boeken" genoemd zijn, nl. 3 Ezra, Tobit, Judith, Wijsheid van Salomo, Spreuken van Jezus den zoon van Sirah, drie boeken der Makkabeën en eenige toevoegselen bij kanonieke boeken. Deze staan in de Grieksche Bijbelhandschriften tusschen de kanonieke in. Ook in de Vulgata. Hierin staat nog, meestal achter het N. T., 4 Ezra. Al die apokriefe 26 enkel Evangelie gehad, een dat kunstig samengesteld was uit de vier; maar daaraan is met geweld een eind gemaakt. Van de vier hebben de eerste drie zooveel met elkander gemeen dat men ze de Synoptische noemt, dat wil zeggen: boeken waarvan men een overzicht (synopse) kan geven. Zij behelzen zonder twijfel de oudste overleveringen over Jezus. Het vierde Evangelie draagt een geheel ander karakter dan zij: de schrijver heeft slechts weinige namen en verhalen aan de Synoptische of dergelijke Evangeliën ontleend, ze aanmerkelijk gewijzigd en aangevuld met gesprekken, waarin hij zijn eigen denkbeelden over den Christus en den weg tot God door het geloof in hem weergeeft. Het behoeft geen betoog dat voor de Christenen deze geschriften de allervoornaamste waren. Toch wilden zij ook gaarne hooren wat Jezus' grootste leerlingen, de apostelen, hadden geleerd, gedaan, ondervonden. Ook hierover kreeg men schriftelijk bescheid. Meer dan éen boek werd vervaardigd waarin de apostelen ten tooneele werden gebracht. Een daarvan, de Handelingen der apostelen door Lucas beschreven, heeft een plaats in den Kanon gekregen. En dat is zeer begrijpelijk. De strekking toch er van was volkomen naar den smaak der mannen die in het begin der tweede eeuw ijverden voor de eenheid der gemeenten. De heftige strijd die van den beginne af de volgers van Jezus had verdeeld, vooral over de voorwaarden waarop heidenen tot de gemeente mochten worden toegelaten, een strijd op goeden grond aan de namen van Paulus en Petrus verbonden, moest toen zooveel mogelijk begraven worden. En Lucas werkte hiertoe krachtig mede: in zijn werk — waarvan de inhoud veel enger is dan de titel belooft; want het behelst bijna alleen berichten over Petrus en Paulus — maakte hij zooveel hij kon die twee apostelen aan elkander gelijk, beiden bereid de heidenen in den kring der geloovigen op te nemen, beiden vervuld van eerbied voor de Mozaïsche wet, maar ongezind alle bekeerden tot de onderhouding er van te dwingen. Hij teekende voor de geloovigen zijner dagen den goeden ouden tijd, waarin alle belijders van den Christus éen van zin waren, eerbiedig luisterend naar de door hem aangestelde apostelen. Geen wonder dat in de wordende Kerk zijn boek gretig werd aangenomen. Voor ons, die gaarne den oorsprong van het Christendom goed zouden willen kennen, ware het te wenschen 28 dat Lucas, die blijkbaar uit oude bescheiden putte, meer eerbied had gehad voor hetgeen hij daarin las en zich minder had beijverd in den vorm van verhalen te prediken wat hij voor de gemeenten zijner dagen heilzaam achtte. Grooter eer dan dit boek genoot in de gemeenten der tweede eeuw een verzameling brieven van „den apostel"; dat was Paulus. Wij weten niet hoe zulk eene verzameling ontstaan is en moeten ons dus vergenoegen met gissingen. Voor de hand ligt de onderstelling dat men hier en daar deed naar den raad in Kol. 4 '■ "6 gegeven: „wanneer deze brief bij u is voorgelezen, zorgt dan dat hij ook in de gemeente der Laodicenzen voorgelezen wordt, en dat gij den brief uit Laodicea te lezen krijgt". Stelde men er prijs op, dan liet men een afschrift vervaardigen. Zoo konden van lieverlede kleine bundels ontstaan. Maar krachtig medegewerkt om op die brieven de aandacht te vestigen heeft de geweldige godsdienststrijd die in de gemeenten woedde over de beteekenis van het O. T. voor de geloovigen. Daarin werd Paulus, die zich hierover zoo vaak had uitgelaten, betrokken: men verzamelde brieven van hem, schreef ze met of zonder wijzigingen over, werkte ze om. verdichtte nieuwe op zijn naam — hierin zag men oudtijds geen kwaad; zoo bestaat er zelfs een briefwisseling van Jezus met een koning te Edessa, in Mesopotamië 1 In het midden der tweede eeuw bevalen de leiders der voornaamste gemeenten een dertiental aan: Romeinen, 1 en 2 Korinthe — nog een of twee brieven aan de Korinthiërs zijn verloren gegaan — Galaten, Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen, 1 en 2 Thessalonicenzen, Titus, 1 en 2 Timctheüs en Filemon. Over dien aan de Hebreën is hevig gestreden, tot in de vierde eeuw toe. De reden waarom is kenschetsend voor de manier van doen in de oudheid, In Hebr. 6 : 6 staat dat een afvallige nooit weer in genade kan worden aangenomen. Naar gelang men dit toejuichte of afkeurde — en de gemeenten waren hierover zeer verdeeld — noemde men het boek al of niet apostolisch, Paulinisch, goddelijk. Hieronymus nam het op in de Vulgata, en hiermee was de zaak beslist. Op de brieven van Paulus volgen zes die vaak de Katholieke genoemd worden; dat wil zooveel zeggen als: algemeen aangenomene, echte. Ze zijn die van Jacobus, twee van I etrus, drie van Johannes en een van Judas. Van deze zijn 29 i Petrus en i Johannes reeds in het begin der tweede eeuw vrij algemeen bekend en geëerd geweest; maar de overige zijn tot het midden der vierde eeuw toe door vele gemeenten verworpen. Eindelijk zijn ze in den Kanon gekomen. Wij bezitten nog een paar brieven die veel kans hebben gehad in de Heilige Schrift opgenomen te worden. Een brief van Paulus aan de Laodicenzen — die zelfs in enkele Nederlandsche uitgaven van het N. T. staat — is door een groot deel der Kerk als heilig gebruikt. Ten slotte zijn ze alle op zij geschoven. Dit geldt ook van meer dan éen Christelijke Openbaring. Evenals van de Joodsche geschriften van dien naam alleen Daniël, zoo is van de Christelijke alleen die van Johannes in den Kanon gekomen. Niet zonder tegenstand is dit geschied. Er was reden voor, dat de Kerken in het Oosten niets van dit boek weten wilden. De helkleurige tooneelen waarin het laatste Oordeel en de stichting van het NieuwJeruzalem er in worden aangekondigd — vruchten van Joodsche en van Perzische of Babylonische verbeelding — voedden de dweepzucht van vele overspannen Christenen zoozeer dat bezadigde voorgangers der gemeenten de lezing er van voor hoogst gevaarlijk hielden. Nog in de zevende eeuw was het noodig met den ban te bedreigen alwie het boek verwierp; maar Hieronymus had het, hoewel de apostolische oorsprong er van ook in zijn omgeving betwijfeld werd, in zijn vertaling opgenomen; zoo is het in den Kanon der Roomsch-katholieke Kerk gebleven en door de Hervormers der zestiende eeuw met de overige boeken voor Gods woord verklaard. Voordat de boekdrukkunst werd uitgevonden bezat men het N. T. in tal van handschriften; honderden zijn er van bekend. Maar geheel anders als het geval is bij die van het O. T., wat die handschriften te lezen geven verschilt op tal van plaatsen, niet slechts in kleinigheden, maar op zeer belangrijke punten. Er wordt in den laatsten tijd hard gewerkt om die handschriften — die over de halve wereld verstrooid zijn — te lezen, te bestudeeren, te vergelijken, uit te geven; van de oudste worden zelfs fotografieën vervaardigd, opdat de vakgeleerden zelf zien wat er in staat. In de eerste eeuwen na de Hervorming had men die hulpmiddelen niet; de uitgaven die toen verschenen waren naar jonge, bedorven handschriften gemaakt. En daarnaar werd 30 overgezet. Ook de Statenvertalers gebruikten ze. Hieruit is het mede te verklaren dat nieuwere vertalingen, die den tekst naar betere handschriften weergeven, niet alleen op vele plaatsen iets geheel anders geven dan de Statenvertaling, maar ook verzen of langere stukken weglaten. Ook in de Leidsche vertaling kan men dat opmerken. Naar eenige verzen, b. v. Matth. 17: 21; 18 : 11; 23 : 14 zal men vergeefs omzien, en zij die thuis zijn in de oude overzetting zullen hier en daar zinsneden en woorden missen. Zóo het eind van het Onze Vader in Matth. 6 : 13. De woorden: „Want U is het Koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen", zijn zeker een later ingevoegd stuk. Het Evangelie van Marcus eindigt zeer bot. Dat dachten oude overschrijvers ook; dientengevolge vindt men in onderscheiden handschriften drie verschillende slotstukken. Daar al die kleiner of grooter toevoegselen niet bij den oorspronkelijken tekst behooren, moest ik ze weglaten. Met éen stuk heb ik een uitzondering gemaakt. Joh. 7 : 52 tot 8 : ii behoort zeker niet tot het oorspronkelijke Evangelie. In verreweg de meeste oude handschriften, vertalingen en werken van kerkvaders ontbreekt het geheel en al; in enkele jonge handschriften staat het achter Luc. 21 of achter Joh. 21. Het verhaal is meer in den geest der eerste Evangeliën dan in dat van het vierde. Omdat het zulk een schoon verhaal is, heb ik het opgenomen, maar tusschen haakjes. Ziehier de voornaamste trekken der wordingsgeschiedenis van den Bijbel, het boek, dat van geslacht tot geslacht als Heilige Schrift geëerd, vooral onder de Protestanten in ruime mate zegen aanbrengt, maar somwijlen groote schade aanricht, wanneer zij die hem gebruiken, de vermaning vergetende alle dingen te onderzoeken en het goede te behouden, hun verstand en hart gevangen geven, niet aan God, maar aan het^ boek waarvan zij meenen dat het zijn volledige openbaring bevat. De Bijbel is een verzameling van boeken van zeer onderscheiden gehalte: hoog en laag, heilrijk en verderfelijk is daarin dooreengemengd. Zelfs waar de heerlijke figuur van Jezus ons voor oogen wordt gesteld moeten wij de ons door God geschonken gave te onderscheiden tusschen goed en kwaad, waar en onwaar gebruiken. Onder dit beding bezitten wij in den Bijbel een schat. 31 Geleerden en zij die zich door hen laten voorlichten vinden in het O. T. de geschiedenis van het volk Israël en zijn godsdienst tot het midden der tweede' eeuw vóór Chr., en slaan door het N. T. een diepen blik in het ontstaan en de oudste geschiedenis der Christelijke Kerk. Dit genot kan geen lezing, zelfs geen herhaalde en nauwgezette lezing van den Bijbel verleenen. Doch bestudeeren wij hem om voedsel voor ons geestelijk leven te vergaderen, dan vragen wij niet naar geschiedenis, bekommeren er ons niet om, of dat wat ons verhaald wordt werkelijk is gebeurd, of de woorden die ons treffen gesproken zijn door den persoon aan wie zij worden toegeschreven; maar, ter zijde latende liggen veel dat voor ons onbruikbaar is, nemen wij aan wat ons kan dienen en laten de beelden van geloof en rechtschapenheid die wij vinden op onze ziel inwerken, nemen de woorden aan die weerklank in ons gemoed vinden, die vaak ons bewust maken wat onbewust in ons leefde, en vermeerderen zoo onze kennis van geestelijke dingen, stalen onzen wil ten goede en zamelen troost op in de moeilijkheden des levens, God dankende voor het licht dat Hij ons geeft, voor de Blijde boodschap, die Hij ons doet vernemen. 32 ■ boeken zijn altijd in de Christelijke Kerk als Gods Woord behandeld, totdat ze door de Protestanten minderwaardig zijn verklaard. Ze zijn in de oude uitgaven der Statenvertaling achter de registers op het N. T. gedrükt en in de jonge uitgaven weggelaten. Hoe omvangrijk de Heilige Schrift die de Christenen der eerste en tweede eeuw gebruikten ook was, het ligt in de rede dat zij er niet genoeg aan hadden; zij wilden Christus kennen; daaraan was hun alles gelegen. Wel vonden zij hem overal in hun Schrift en bezaten zij de mondelinge overlevering ; maar dat zij rechtstreeksche getuigenissen over hem op schrift begeerden spreekt vanzelf. Dientengevolge ontstonden vele, grooter of kleiner, boeken waarin woorden van Jezus of bijzonderheden uit zijn leven, vooral over zijn lijden en sterven, waren opgeteekend. De oudste waren geschreven in het Arameesch, de taal door Jezus en zijn eerste leerlingen gesproken; maar zij werden ras in het Grieksch vertaald. Zoowel die Arameesche geschriften als de oudste vertalingen zijn verloren gegaan, maar de inhoud ervan is verwerkt in jongere boeken. Het is hiermee juist gegaan als met de boeken van het O. T.: men vroeg niet of alwat men opnam werkelijk door Jezus was gezegd, gedaan of ondervonden; wat met eigen gevoel strookte werd den lezers geschonken; wat men in de oude geschriften vond werd omgewerkt, met elkaar in verband gebracht, door vele toevoegsels uitgebreid; uit losse woorden werden redevoeringen gesmeed. Zoo ontstonden de boeken die wij Evangeliën plegen te noemen; dat wil zeggen: boeken die de Blijde boodschap (evangelie) omtrent Jezus Christus bevatten. Er zijn er vele geweest. Zij die niet in den smaak der gemeenten vielen werden niet overgeschreven en gingen dus te loor, sommige zijn met geweld door de bisschoppen aan de gemeenten ontnomen. Een van Petrus en een van de Hebreen hebben den strijd nog lang volgehouden. Maar ongeveer 180 werden in de machtigste gemeenten van Europa, Voor-Azië en Egypte de vier Evangeliën die wij in ons N. T. hebben, die naar Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes genoemd worden, als de alleen betrouwbare erkend. Dat er vier zijn, vier die elkaar, niet alleen in kleinigheden maar op belangrijke punten, weerspreken, gaf van oudsher moeilijkheid. In de Syrische Kerk heeft men zeer lang een 27