AFSCHEIDSWOORD TOT DE GEMEENTE VAN LEIDEN, 26 April 1908, DOOR Ds. G. J. DE HOEST, NA VEERTIG-JARIGE AMBTSVERVULLING. D 3 LEIDEN. — G. LOS. 1908. 445 AFSCHEIDSWOORD TOT DE GEMEENTE VAN LEIDEN, 26 April 1908, DOOR Ds. G. J. DE HOEST, NA VEERTIG-JARIGE AMBTSVERVULLING. LEIDEN. — G. LOS. 1908. Aan het verzoek van eenige vrienden, om, wat niet zonder instemming gehoord werd, nog eens te mogen nalezen, wordt hierbij volgaarne voldaan, met den wensch dat de geachte Uitgever door deze uitgave ?iiet te zeer schade beloope en de lezers mogen ervaren, dat niet minder dan aan het gesproken, ook aan het geschreven woord, een zegen verbonden kan zijn. Den vrienden in de gemeente van Leiden, door hem het laatst en het la?igst gediend, en den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs voortdurend opgedragen, wordt bij dezen, nog eenmaal, uit de verte, in den geest, hartelijk de hand gedrukt, door hunnen voormaligen leeraar en blijvenden vriend, /CuNÏVN 'mimiè c. 7. DE HOEST. \JX1OT1$/ Votum, Zegen, Zingen Ps. 118: 14. Voorgebed. Zoo is dan de ure gekomen, Geliefden, lang genoeg vooruit gezien, maar waartegen ik, naar mate ze nader kwam, te meer begon op te zien, dat ik, in onze tegenwoordige betrekking tot elkander, mijn laatste woord tot u te spreken heb. Ik koos daartoe deze morgenbeurt, mij welwillend door mijn waarden collega Vethake afgestaan, omdat, waar ons samenzijn minder het officieele karakter draagt, voor mij de kans ook minder zou zijn op buitengewone opwekking van gevoelsaandoening, die mij ontraden is; en omdat ik mij voorstelde, niet de bij dergelijke gelegenheid over talrijke schare, grootendeels door nieuwsgierigheid gedreven, maar het mij bekende gehoor, dat gewoon was, mijne prediking belangstellend te volgen, zestien jaren lang. Intusschen, met het oog op deze gevulde Hooglandsche Kerk, zie ik, dat mijne berekening gefaald heeft, en onder den indruk dezer laatste ure, gewijzigd in mijn beoordeeling, denk ik bij deze uwe talrijke opkomst, nu liefst, aan, en ben ik dankbaar, voor zoo beschamende belangstelling. Waar zijn die zestien jaren gebleven, wat korte spanne tijds schijnt het mij toe, nu ze voorbij zijn gegaan. Evenwel Geliefden, datzelfde zouden we zeggen, al was de tijd van ons zamenzijn, met nog eenige jaren verlengd geweest, ieder moet het zeggen aan het eind van zijn aardsche leven, ook al bereikt het de uiterste grens. We vliegen daarheen! ja, maar toch nog op andere wijze, dan waarop een damp voor onze oogen zich oplost, of het dorrend loover wordt weggevoerd op dén adem der winden. Daar is een antwoord op de vraag: waarheen? daar is een doel, zoowel voor het geheel, als voor de enkelen en daar ligt een sterke vertroosting, bij de gedurige ervaring dat al het zichtbare zich vleugelen maakt en wij ons bewegen te midden van de bewegelijke dingen, in de zekerheid dat de altoos wijze raad des Heeren, houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht, en goed is het ons te weten, dat, waar de dienstknechten heengaan, de Heer en Meester blijft, gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Was het mijn roeping en voorrecht, u telkens op Hem te wijzen, van mij zeiven en u zeiven, van alles af, u te wijzen op Hem, ook vooral te dezer ure, is het mij meer dan ooit behoefte, terug te treden, en mij achter Hem te verbergen, die heenging om te beter zijne belofte te kunnen vervullen: Ik ben met u, al de dagen, tot de voleinding der wereld. Waar ik liefst zoo weinig mogelijk te dezer plaatse, in persoonlijke bijzonderheden treed, grijp ik gaarne de gelegenheid aan, mij door het kerkelijk jaar geboden, om aan mijn laatste woord tot u, een schriftwoord ten grondslag te leggen, dat ons niet alleen bij ons afscheid bepaalt, maar in de eerste plaats onze gedachten heenleidt naar Hem, die na de banden des doods verbroken te hebben, tot Maria Magdalena, en in haar tot heel zijn gemeente, gesproken heeft: raak Mij niet aan, hecht u niet aan Mij, in mijn tegenwoordigen toestand, want ik vare op, tot mijnen Vader en uwen Vader, tot mijnen God en uwen God, m. a. w. vaarwel, tot wederziens! Was die gedachte door den Heiland ook alreeds uitgesproken nog vóór dat Hij zijnen uitgang te Jeruzalem had volbracht, het zal dan wel niet vreemd klinken als we, in dit tijdperk tusschen Paschen en Hemelvaart, u als ons tekstwoord noemen, het woord des Heeren, dat ge vindt Joh. 14 : 2 „Ik ga henen!" Ons tekstwoord is ons daarom zoo welkom omdat het, in deze ure der scheiding, ons aanleiding geeft om ons te bepalen, bij een zegenend afscheid, dat een gezegend tijdperk afsluit, bij een afscheid, dat evenwel de gedachte aan afscheiding uitsluit; bij een afscheid, dat de verwachting des wederziens insluit; bij een afscheid, dat de zegelen der toekomst ontsluit. Ons tekstwoord, werd van den Heilands lippen vernomen, in zijn laatsten aardschen levensnacht toen dat allerlaatste lijden nog over Hem komen moest, dat in den smartelijken, en smadelijken dood aan het kruis zou eindigen. Maar nu, de Goede Vrijdag is voorbij, en we hebben ook reeds de verlaten graf spelonk verhelderd gezien, door het licht van den Paaschmorgen, en straks is de olijfberg in het gezicht, waar de discipelen zullen aanschouwen de vervulling van het woord, dat ze hadden gehoord, zonder het evenwel te verstaan: „Ik ga heen!" Waar ze onder zijne zegenend opgeheven handen zullen gewaar worden, gelijk het de ervaring is van de discipelen van alle eeuw, dat alle woord, door den Meester gesproken, en heel het werk door Hem, levend, lijdend, en stervend volbracht, uitloopt in een eindzegen, maar waaraan geen einde komt, die doorgaat, die voortgaat gevoeld te worden, alle dagen, ook ten laatsten dage, tot den jongsten dag toe. We lezen, dat eenmaal de Heer Jezus zich naar Zijne discipelen keerende, tot hen sprak: zalig zijn de oogen, die zien, hetgeen gij ziet, want ik zeg u, dat vele profeten en Koningen hebben begeerd te zien, hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien, en te hooren, hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. En niet waar? we verstaan dat woord, als we bedenken, dat die discipelen zich mochten verheugen in de onmiddellijke aanschouwing, van wat door de geloovigen des Ouden Verbonds van verre was gezien, en geloovig omhelsd. Maar we vragen, zou daar geen oorzaak zijn, om dat woord des Heeren ook met betrekking tot ons zeiven over te nemen, zouden wij die discipelen des Heeren, niet hebben zalig te prijzen boven ons, die zoovele eeuwen leven, na de gebeurtenissen, door hen als oor- en ooggetuigen ons medegedeeld? Kwam daar, voor zoovelen wij den Heer kennen, en ons hart in geloof en liefde en hoop naar Hem uitgaat, dan nooit eens het verlangen bij ons op, om ook nog, als de discipelen der eerste eeuw, den Heiland van aangezicht tot aangezicht te mogen zien, zijne stem te hooren, en zijn zegenende hand te voelen? Zeker, dat verlangen is begrijpelijk, is tot op zekere hoogte rechtmatig, ja wat meer is, het zal eenmaal op het heerlijkst bevredigd worden, maar er moet tegen worden ingegaan, zoodra het ons zou doen voorbij zien, den aard en den zegen der bedeeling, waarin wij leven. Voor ons is het apostolisch woord van kracht: indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vleesch, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, zalig, niet ziende, maar geloovende, met dat geloof, dat een bewijs is der dingen die men niet ziet. Hetgeen dan door de oog- en oorgetuigen is aanschouwd en gehoord, is ons verkondigd, opdat ook wij met hen gemeenschap zouden hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus. Is alzoo de aard der bedeeling, waarin wij leven, dat ze is eene bedeeling des geestes, zien we dan ook vooral den zegen dezer bedeeling niet voorbij, dat ze ons ruimschoots vergoedt in geestelijk opzicht, wat we ten opzichte van s Heeren lichamelijke tegenwoordigheid missen. Hij is heengegaan. Gemeente des Heeren, wat hebben we toch een grooten Heiland, groot in liefde, groot van macht. Die, wat Hij wilde, ook heeft kunnen volbrengen. Het is gebleken, toen Hij heenging, ter ure dat Hij zegenend van de Zijnen afscheid nam, wat gezegend tijdperk zich toen afsloot. Dat wordt ons duidelijk, als we inzien, dat eerst het rechte licht valt op Zijn heengaan uit de wereld, als we het in verband beschouwen met Zijn komen in de wereld. Men heeft Zijn neerdalen uit den hemel wel eens vergeleken met wat iemand doet, als hij een drenkeling in den stroom naspringt. Menigeen daalt dan wel in den stroom af, maar kan er niet weer uit opkomen, en komt dan, met het voorwerp van zijn medelijden, in de diepte om. Zoo was het dan ook bij den Middelaar iets anders, om tot ons af te dalen in den stroom onzer ongerechtigheden, om ons aan te grijpen, en zich aan ons vast te klemmen. — en iets anders, de mogendheid, waardoor Hij uit dien stroom van ellende weer naar boven wist te komen, met Zijne verlosten in Zijne armen, aan Zijn hait! Ziet, Hij staat daar voor ons, in opstandingsheerlijkheid, en wij vallen'in aanbidding aan Zijne voeten neder, roemende de almacht Zijner liefde. Uitbrekende met thomas in het: „mijn Heer en mijn God!" Wel waarlijk was het een gezegend tijdperk, dat zich afsloot, toen Hij heenging, Geliefden. _ Laat ze nog eenmaal voor onze herinnering voorbijgaan, die drie en dertig levensjaren, van het oogenblik af aan, dat Hij, die ontvangen was van den Heiligen Geest, geboren werd uit de maagd Maria, tot op het oogenblik, dat Hij den geest gaf, aan het hout des vloeks en der schande. _ _ Hoe menigmaal, hoe onophoudelijk hebben zich Zijne handen zegenend uitgebreid, totdat Hij ze uitbreidde aan het kruis; hoe dropen Zijne voetstappen van zegen, als Hij het land door ging, dat in duisternis zat, in schaduwe des doods, doch waarover in Hem het licht was opgegaan. _ Wat leven, in een kribbe begonnen, aan een kruisgeeindigd, maar ook weer daartegenover, wat leven, door Engelenzang ingewijd in Ephrata's velden en door opstanding uit de dooden bezegeld! Denken wij het ons in, Geliefden, wat Hij, die heerlijkheid had bij den Vader, vóór de grondlegging der wereld, vrijwillig prijs gaf, toen Hij die heerlijkheid verliet, en op aarde kwam; toen Hij den' troon der heerlijkheid inruilde tegen kribbe en kruis, opdat wij er ons te meer in mogen verblijden, dat de arbeid Zijner ziel niet tevergeefs is geweest, waarom Hem een deel is gegeven van velen, en Hij de machtigen als een roof zal deelen. Waarom God Hem uitermate verhoogd, en een naam gegeven heeft boven allen, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen, alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. We gevoelen alzoo Geliefden, dat het heengaan des Heilands wel een gezegend tijdperk afsloot, maar niet in dien zin, dat, wat daarin geschied is, nu voortaan als ongedaan zou te beschouwen zijn. Neen, integendeel, om het nu juist in zijne werkzame kracht te doen openbaar worden. Daar werd toch tegelijkertijd een nieuw gezegend tijdperk door ingewijd. Wel was het leven der vernedering afgesloten, was het werk volbracht, in den staat der vernedering tot stand gebracht, maar het nieuwe leven der hemelsche heerlijkheid zal gewijd zijn aan de toepassing van dat alles, zal de voortgaande vervulling en verklaring zijn van Zijn majestueus woord: Mij is gegeven alle macht, in den hemel en op de aarde. Evenals de Levensvorst niet door de banden des doods kon gehouden worden, zoo kon het ook niet anders, of Hij, die de reiniging onzer zonden door zichzelven teweeg gebracht heeft, moest daarna Zijn plaats innemen aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen. Ziet, Geliefden, de heerlijkheid, waarin het oog der discipelen, den Heiland op den Thabor, den berg der verheerlijking had aanschouwd , is Hem natuurlijk, evenals van de zon aan het uitspansel, de zonneglans onafscheidelijk is. Wel kan die glans tijdelijk door wolk en nevel voor ons oog verduisterd worden. En zoo heeft ook de Heer en Heiland, de Zon der gerechtigheid, zich tijdelijk onder het gewaad der vernedering verborgen. Maar dat kleed is afgelegd en verheerlijkt, met Zijne eigene, de Hem toekomende heerlijkheid; is het dan niet natuurlijk, vragen we, dat Hij, opgestaan tot heerlijkheid, straks, naar de wet eener hoogere aantrekkingskracht, opvaart ten hemel, na zegenend afscheid genomen te hebben van Zijne jongeren, die er de verraste getuigen van zijn, en die er zich meer en meer van bewust zullen worden, dat door dit heengaan, ook in hun eigen leven, een gezegend tijdperk tot afsluiting kwam. Iemand heeft onze Christelijke gedenkdagen, niet ten onrechte, blinkende berghoogten genoemd Geliefden, waarop de Heer gedurig weer de zijnen geleidt ( om hun als van een ander Nebo het land der belofte te toonen. Maar heeft niet ieder in zijn leven van die hoogtepunten, waarop hij er meer bijzonder toe gedrongen wordt zich rekenschap van zijn verleden en zijn toekomst te geven. Met name voor mij, is het heden van bijzondere beteekenis ; immers in mijn leven sluit zich een tijdperk af van veertig jaren, in den dienst van het heilig en heerlijk Evangelie doorleefd. En ik mag het woord van ootmoedigen dank niet terughouden, te dezer ure en te dezer plaatse, die mijn hart vervult, al zou ik ook liever over mij zei ven en het mijne het stilzwijgen bewaren. Dank aan den God mijns levens en mijner weldadigheden, die, sedert ik door mijn onvergetelijken vader in mijne eerste gemeente mocht ingeleid worden met het woord: „Gij dan, mijn zoon, wordt gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is," al die veertig jaren Zijne genade boven bidden en denken aan mij verheerlijkt heeft, in mijn persoonlijk, huiselijk en ambtelijk leven. Hem de dank, dat Hij in verschillende gemeenten de harten tot mij geneigd heeft, van velen, aan wie zich mijn hart nog verbonden gevoelt, al zijn ook de meesten er van reeds ontslapen. Weest mij allen in den geest gegroet, mijne oude vrienden, wier namen mij te binnen komen, ieder op zijn beurt weer tal van herinneringen wakker roepende, aan Amerongen, IJsselmonde, Amersfoort, Barneveld, Leeuwarden en Zutphen. Hem ook de dank, gemeente van Leiden, dat ik niet weinigen, ook onder u, tot mijne en der mijnen blijvende vrienden mag tellen. Het is mij behoefte het hier openlijk uit te spreken, hoe het mij dezer dagen op een wijze die mij klein maakt, gebleken is, dat ik in de gemeente van Leiden meer vrienden heb dan ik mij wel bewust was. Voor mij althans is die lange reeks van namen welsprekend, in het sierlijk album ingeschreven, dat mij eergisteren, door eene commissie uit uw midden, werd aangeboden, ter begeleiding van een mij en de mijnen zeer verrassend en verblijdend gemeentelijk aandenken. Neemt er allen te zamen onzen diep gevoelden dank voor aan, dien het onmogelijk is u ieder persoonlijk te brengen; en houdt u overtuigd, dat, al hebt gij ook in dezen lijnrecht tegen een voorlang door mij uitgedrukt verlangen in gehandeld, gij, in ieder geval mij het afscheid van Leiden niet gemakkelijker, maar de herinnering aan Leiden des te liefelijker gemaakt hebt. Het was op den eersten van Bloeimaand van het jaar 1892, dat ik mij aan u verbond met het apostolisch woord Rom. 10:8: „Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken." Ook mij was het woord des geloofs wat het Paulus was, de verkondiging van den Heer Jezus Christus als den eenigen en volkomen Zaligmaker, die, alleen door het geloof, in Zijn algenoegzaamheid kan gekend en gewaardeerd worden. We hebben, naar de begeerte van ons hart en de bescheidene mate onzer gave, u Christus gepredikt, u allen, voorzoover ge onder het bereik onzer prediking kwaamt, in de bewustheid, dat wij allen Hem noodig hebben. Wij hebben getracht, u wegwijzer ten Hemel te zijn, door u te wijzen op Hem, die zelf de Weg is; op Hem, ten opzichte van Wien onze persoonlijke verhouding beslist, of we al of niet wandelen op den weg naar den Hemel. We hebben u Christus alleen gepredikt in de bewustheid, dat de zaligheid in geen anderen is. Wij hebben de waarheid verkondigd, door u te wijzen op Hem, die de waarheid is, in Wiens gemeenschap alleen daar vrijmaking is van den leugen der zonde. Wij hebben u Christus geheel gepredikt, in de bewustheid dat Hij een volkomen Zaligmaker is. Niet waar, één van beiden, Hij is dit, of Hij is het niet. Is Hij het niet, welnu, dan hebbe onze prediking geen reden, geen recht van bestaan; maar kunt gij het niet ontkennen, dat Hij het wel is, dan zal onze prediking tegen ons getuigen, zoo gij niet alles in Hem vindt, wat u ter zaligheid noodig is. Maar ook, verstaat het wel, zal onze prediking tegen u getuigen, bijaldien gij dat alles niet bij Hem zoekt, die het leven is, buiten Wien er voor ons, en in ons, en aan ons, niets dan de dood is. Wat mijzelven betreft, aan het eind van het tijdperk, dat in mijn leven staat afgesloten te worden, ik sta beschaamd, in het gevoel van onwaardigheid, tegenover God en menschen, en wat, met het oog op wat achter mij ligt en mij omringt, mij verootmoedigende, wat mij, zeg ik, steunt en draagt, het is de zekerheid, dat de verheerlijkte Christus niettemin de steeds nabijzijnde Heiland is, en dat Zijn bloed reinigt van alle zonden, ambtszonden niet uitgezonderd. Zingen Gez. 54 : 5. Heeft de Heere Jezus Christus op aarde volbracht, Geliefden, al wat daar bij God te doen was, om de zonden des volks te verzoenen; in den Hemel volbrengt Hij al wat daar bij het volk te doen is, om de met het amen des Vaders bezegelde verzoening voortdurend geldend en vruchtbaar te maken. Om het (met andere woorden) te toonen, dat zijn afscheid alle gedachte aan afscheiding uitsluit. Wel is en blijft daar een onderscheid bestaan tusschen den ver- heerlijkten Heiland en de Zijnen, zooals dit ook uitgesproken ligt in het woord des Verrezenen tot Maria Magdalena: „Ik vare op tot Mijnen Vader en uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God." Wij hebben het steeds in gedachte te houden, dat Hij is en blijft de mensch geworden Zoon van God, en dat, zoo daar een zondig menschenkind van zijn God en van zijn Vader leert spreken, het enkel en alleen is uit kracht van het geheiligd recht, dat hij daartoe ontleent aan den Heer der heerlijkheid, die, als Man van smarten, op deze aarde geleefd heeft, en die, voor al wie door het geloof met Hem in levensverband staan, het recht verworven heeft, om zich geloovig Zijn Koninklijk woord toe te eigenen: „Al het Mijne is het uwe!" Zoo moet ook Zijne heerlijkheid die der zijnen worden, maar nog zijn ze, op aarde zijnde, niet verheerlijkt, nog zijn de leden des lichaams op aarde van het verheerlijkt Hoofd in den Hemel gescheiden , maar, verstaan wij het wel, niet afgescheiden. Hij is toch heengegaan om juist alzoo met hen te blijven, om Zijn belofte op het heerlijkst te vervullen: „Ziet, Ik ben met u al de dagen." En nu vereenigt zich de gemeente des Heeren in de vreugdevolle belijdenis, dat naar Zijn menschelijke natuur, haar Hoofd en Heer niet meer op aarde is; maar als vrucht der geestelijke levenservaring er aan toevoegende: „doch naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest, wijkt Hij nimmermeer van ons." Heengegaan zijnde, blijft Hij alzoo tegenwoordig, zelfs in hoogeren zin dan te voren, waar juist door Zijn heengaan, Zijne tegenwoordigheid ontdaan is van alle beperkende grenzen. Wat echter de discipelen der eerste, wat de discipelen van alle eeuwen hebben moeten leeren door het heengaan huns Heilands, doordat Hij lichamelijk van hen gescheiden is, is dit: dat al Zijne beloften, ook die van persoonlijke, blijvende gemeenschap en nabijheid, voorwerp zijn des geloofs; dat het Koninkrijk Gods niet van deze wereld is, dat het geestelijk van aard is, en het bezit en het genot Zijner heilgoederen zich niet verdraagt met wat openbaring van vleesch en bloed is. Het is alleen door het geloof, dat we ons kunnen vasthouden als den Onzienlijke ziende, dat we kunnen leven en ons te huis voelen in de wereld der onzichtbare dingen. Zoo verstaan we dan, dat eerst nu het geloof waarlijk grond heeft, en de liefde, drang, en de hoop, steun, waar het eenig waardige voorwerp des geloofs en der liefde en der hoop, is verheven boven alle schepsel, boven al het zichtbare, in de hoogste heerlijkheid, zoodat hij zich aan allen, van alle tijden en plaatsen, openbaren kan, naar ieders eigenaardigen toestand en behoefte, maar dan ook, allen Hem, met Maria Magdalena kunnen aanraken, op de Hem verheerlijkende, voor hen zeiven vrucht- ^NeeT^Zijn heengaan, geen verlaten. Hoe toch zouden anders de eerste discipelen, Galileesche visschers als ze waren, die mensclie visschers hebben kunnen worden, op 's Meesters woord het net uitwerpende in de zee der volkeren? Hoe zou een Paulus, die vragen kon: wie is er zwak, dat ik me zwak ben, en toch zoo overvloedig was in arbeid, moeiten en gevaren, het gesteld hebben, als zich de belofte des Heeren van voortdurende nabijheid, niet aan hem verheerlijkt had! En al die geloovigen, bekend of onbekend, uit vroeger en later tijd, met strijd van buiten en vreeze van binnen zoo vertrouwd, zoudt ge meenen, dat ze met iets minder hadden kunnen volstaan, dan met de ervaring van des Heeren gunstrijke tegenwoordigheid Ja mogen we ons niet op uzelven beroepen, die daar zegt . zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven, mijn ziel Zijn gunst en hulp genieten zou, waar was dan wel mijn hoop en moed gebleven, waar vergaan in al mijn smart en rouw. Wel kan het somtijds schijnen, alsof we alleen, aan ons zelf overlaten in de donkerheid omtasten, maar van achteren moet dat dan toch steeds blijken, maar schijnbaar geweest te zijn doordat ons geloofsoog beneveld was of door tranen verdonkerd, °fhethar in zonden en zorgen verward, dat het zijne vrijmoedigheid ten eenemale had weggeworpen. Immers niet zoodra mochten we Je" w^ delen in het licht des geloofs, of wij moesten erkennen, dat het aan ons zeiven, en niet aan den Heer lag. Wij veranderen, wij zijn ontrouw, maar de Heer verandert niet Hij is gisteren en heden en eeuwig dezelfde, zijne beloften falen niet en wat Hij voor eeuwen, en voor de eeuwigheid beloofd heeft, dat neemt Hij van daag of morgen niet terug. Zoo is het ook met Zijne belofte van persoonlijke, voortdurende nabijheid, zoo volkomen op onzen toestand en behoeften bereke^Immers in onszelven machteloos en hulpeloos, door vijanden bedreig , door gevaren omringd, zou het met ons en onze zaak gedaan zijn, zoo daar geen troost en geen kracht en geen hoop was in Hem, die daar spreekt, en zijn Woord is met macht: Vreest niet, Ik ben met u alle dagen! met een werkzame tegenwoordigheid, wakend, leerend, leidend, beschermend en dat met almacht, met liefde en trouw. We voelen het, dat we hieraan genoeg hebben in leven en sterven, vooi tijd en eeuwigheid. We kunnen heel wat missen op reis, veel wat ons hindert in het voortgaan, daar moet vrij wat ballast uitgeworpen uit ons scheepskcn, dobberende op de bewogen levenszee, maar wat we niet missen kunnen, is de bewustheid van de persoonlijke tegenwoordigheid des Heeren, met Jezus aan boord, is ons een behouden overkomst zeker, is het niet mogelijk dat we vergaan! Elke aanraking met de hand des geloofs maakt het telkens weer voelbaar, dat zich de kracht der belofte verheerlijkt: Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn, Ik zal u onderwijzen van den weg, dien gij zult hebben te verkiezen. Geen weg zoo donker, geen nood zoo groot, of bij hem is uitkomst. In Hem is alles in de volheid, en uit deze Zijne volheid wordt het door den Heiligen Geest genomen en toegepast, naar dat het een ieder van noode heeft. Bij Hem is wijsheid, als gij in moeielijkheden verkeert; bij Hem kracht, als gij u zwak voelt; bij Hem vertroosting, als u het hart van droefheid dreigt te breken; bij Hem genezing als gij zelf of de uwen met krankheid bezocht zijt, bij Hem is licht, als gij in duisternis wandelt, bevangen in de vreeze des ongeloofs ter ure van bestrijding en twijfel; bij Hem losmaking ook uwer geestelijke banden en de macht om het wederhoorige in u, weer te brengen onder de tucht des Geestes. O zeker, op ons zeiven ziende, staan we machteloos en hulpeloos tegenover bekende en onbekende gevaren, tegenover zichtbare en onzichtbare vijanden, maar niet op ons zeiven ziende, maar op den Heer der heerlijkheid, en in het geloof ons houdende aan Zijne verzekering, zal steeds meer het Psalmwoord ons levenswoord worden: De Heer is bij mij, 'k zal niet vreezen!" En nu Geliefden, mogen wij het er voor houden, dat de eerste jongeren, nadat hun Heer was heengegaan, alles aan die verzekering zullen gehad hebben , dat ze zijn gesteund en gedragen geworden door de bewustheid, dat tijd of afstand niet in staat waren, scheiding te maken tusschen Hem en hen. Wij mogen ons niet alleen met die zelfde zekerheid troosten, maar er ook, in deze ure des afscheids, de voor ons zeiven en elkander, zoo vertroostende herinnering mede verbinden, dat ook nog geen discipelen ooit waarlijk van elkaar kunnen gescheiden zijn; waar ze, niettegenstaande alle scheidende grenzen, één zijn en blijven in Hem, die der gemeente gegeven is als een Hoofd boven alle dingen. Daar is toch een onzichtbare, maar onverbrekelijke band, die ons, ieder voor zich, maar ook allen te zamen, aan het kruis van Golgotha verbindt; daar zijn immers, nevens de persoonlijke, ook gemeenschappelijke belangen, die ons in den geest telkens weer vereenigen aan dezelfde voetbank van den troon der genade, daar is ook eene gemeenschappelijke verwachting, straks bij den Heer te zullen zijn, als het geloof in aanschouwen zal worden verwisseld, en de Heiland een waarmaker ook van dit Zijn woord zal blijken: Ik zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt daar, waar Ik ben. De eerste discipelen hebben het allen reeds te zijner tijd, een ieder op zijne wijze, ondervonden, dat het afscheid huns Heilands de verwachting des wederziens insloot. Het is u nut, dat Ik wegga; Ik ga heen, om U plaats te bereiden, Ik zal u geen weezen laten, Ik kom weder tot u om u tot Mij te nemen, in een van de vele woningen in het huis Mijns Vaders. En Zijn naam zij geloofd, dat deze eerste discipelen de eenigen niet zijn, aan wie deze belofte in vervulling gegaan is, en dat wij ons zeiven en elkander in deze afscheidsure mogen vertroosten met de hope des wederziens. De discipelen toch van alle eeuwen, als leden van het lichaam des Heeren, behooren bij het Hoofd, het verheerlijkte Hoofd in den Hemel, en al wie tot dat lichaam des Heeren behoort, maar zich nog op aarde bevindt, heeft het geheiligd recht tot de betuiging: Wij hebben ons vleesch in den Hemel! Heengegaan, om den Zijnen plaats te bereiden, bereidt Hij ook de Zijnen hier beneden voor die plaats, hen door Zijn woord en Geest, door den liefde-arbeid Zijner levensleidingen toebereidende tot, en verlangend makende naar het genot der hemelsche heerlijkheid. Hem staat almacht ten dienste in Hemel en op aarde, Hij kan al wat Hem in zijne wijsheid en liefde behaagt. Onder Zijn bestuur staan gebeurtenissen en omstandigheden, niets, wat dan ook dat er zich aan onttrokken zou kunnen rekenen, in alle dingen van ons leven, van verblijdenden of bedroevenden aard, is Hij zelf, die al wie Hem liefhebben, alle dingen ten goede doet medewerken. Ziet, met het meermalen te zamen gezongen Psalmwoord „en mij hiertoe door U bereid, opnemen in Uw heerlijkheid!" is uitgesproken, het levenslot en het levensslot van den discipel des Heeren. Ook wij, voor zoovelen wij discipelen zijn, wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. Straks, als het duister om ons worden zal, als zich de schaduwen des doods over ons uitbreiden, als we niets meer zien, niets meer voelen zullen, en we op geheel eenige wijze alleen zullen zijn, afgescheiden van het zichtbare als ook onze liefste betrekkingen, onze trouwste vrienden ons alleen moeten laten heengaan, zullen we de nabijheid voelen van Hem, Wiens hand ons gegrepen heeft, en ook dan niet loslaten zal; dan zullen we Hem zien, die ons nooit en nergens uit het oog verloren had, als we het donkere doodsdal doorgegaan, en aangekomen zullen zijn op de hoogten der hemelsche heerlijkheid. En nu Geliefden, bij de ervaring dat eigenlijk heel het leven een gedurig afscheid nemen is, ook bij ons afscheid nemen te dezer ure, voelen we niet, wat uitnemende vertroosting daarin ligt, dat we mogen zeggen, al zien we elkaar dan ook hier beneden niet meer: we zullen elkander wederzien, daarboven, boven allen strijd en alle leed verheven; en wat zal het heerlijk zijn, heel den afgelegden weg te overzien, van boven naar beneden, en daarin te erkennen een onafgebroken keten van enkel gena; wat zal het heerlijk zijn, ons te verdiepen in dat vergezicht, dat zich dan voor ons verwonderd oog ontplooien gaat, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Mijn Heiland, neen, wat ooit de wereld roov'. 't Is geen verlies, het doet der ziel geen schade, Wat Gij mij geeft blijft eeuwig: Gods Genade! De toekomst is de hoop van mijn geloof! Ja, maar dan ook de verste toekomst, Geliefden, de toekomst des Heeren, want Hij, die heengegaan is, zal alzoo weder komen! Daarom hebben we dan ook in de laatste plaats gezegd, dat Zijn afscheid ons de zegelen der toekomst ontsluit. Ziet de teekenen onzes tijds spreken luide genoeg, om in de gemeente des Heeren het stilzwijgen met betrekking tot Zijn wederkomst te verbreken. Donkere wolken pakken zich aan den hemel der volken samen, in menigerlei opzicht mogen wij van donkere tijden spreken. Leven wij niet te midden van allerlei verschijnselen, die ons het woord voor den geest roepen: „Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, naar tijd van genezing, maar ziet daar is verschrikking!" Doch waar zich in de gemeente des Heeren de gedachten vermenigvuldigen, daar worde ook de kracht dezer vertroosting bij toeneming gevoeld, dat, zij ook al de naaste toekomst niet helder, toch de verste toekomst, als de toekomst des Heeren, verrukkelijke uitzichten opent. Wel komt het ons niet toe, te weten, de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijne eigene macht heeft gesteld; wel is het vruchteloos het jaar, of den dag, of het uur te willen berekenen en aangeven, wanneer het Rijk der genade in dat der heerlijkheid zal overgaan; maar toch, voor zoo velen wij de verschijning onzes Heeren in onverderfelijkheid lief hebben is het zaak, elkander het apostolisch woord te herinneren dat, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, het nu de ure is, uit den slaap op te waken; is het zaak, dat het eigen woord des Heeren voor ons levend worde: Ziet Ik kom haastelijk! Daarom willen wij dan ook ten slotte, Geliefden, in deze afscheidsure onszelven en elkander heenwijzen naar dien grooten en doorluchtigen Dag des Heeren, die het alles vervullen en verklaren zal. Dan vervuld alle beloften, alle behoeften, alle verwachtingen — ook de verwachting, in vaste beloften gegrond, en op onze innigste behoeften berekend, van den nieuwen hemel, en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Dan de wegen en werken Gods zoo belicht, dat de uitkomst, ook van de donkerste wegen, enkel Hem verheerlijkend licht blijkt, en de werken Zijner handen, Zijn grooten nooit volprezen naam, prijzen eeuwiglijk. En nu, gemeente van Leiden, mijn arbeid, ook in uw midden, is geëindigd, ik zeg niet „voleindigd", want ik weet, dat daar, gelijk aan mij, zoo ook aan het mijne, niets geheel is. Niet alleen, al wat onwaar, schijn, vorm is, maar al wat uit ons is, moet wegvlieden, als zich de Heer in Zijne heerlijkheid openbaart, de hoogheid des menschen zal vernederd worden, de Heer alleen zal in dien dag verheven zijn, elkeen der afgoden zal vergaan! Alleen Gods werk blijft. Hebbe Hij dan de eer, zoo Zijn Woord, schoon door een zwak en ontrouw getuige gebracht, in den loop van het straks voltallige veertigtal jaren, dat achter mij ligt, mocht gebleken zijn, niet ledig te zijn weergekeerd, maar hier of daar, waarschuwend, vertroostend, opbouwend gewerkt te hebben, ook in uw midden, al was het dan maar voor een enkele uwer. Staat onze tegenwoordige betrekking tot elkander verbroken te worden, ik zal evenwel, met de mijnen, betrekking op u blijven gevoelen. Ook waar we u verlaten, wenschen we u niet te vergeten; blijft ook gij onzer in liefde gedachtig. Dank voor de bewijzen van genegenheid en welwillendheid van tijd tot tijd van verschillende zijden ontvangen. Zij blijven mij en mijn huis in liefelijke herinnering. Ik betuig er mijn leedwezen over, dat ik, vooral in de laatste maanden, u niet zoo menigmaal in uwe woning bezocht heb als ik wel wenschte; dat ik ook mijn ziekenbezoeken zeer heb moeten beperken, omdat mij inkrimping van arbeid door mijn geneesheer was aanbevolen. Vandaar dat ik ook mijne begeerte om een afscheidsbezoek te brengen, ten opzichte van niet weinigen, niet heb kunnen vervullen. Daarom omvat ik u te dezer ure, allen in den geest, en druk u de hand ten afscheid, en in dien handdruk spreekt zich de wensch mijns harten voor u uit, dat de Heere God u moge zegenen met de keur Zijner zegeningen in Christus, en u behoeden voor alle kwaad, dat uwer ziele zaligheid schadelijk zou kunnen zijn! Moge mijn ledig geworden plaats spoedig worden vervuld door een, die ze, ik voel het vooral op dezen oogenblik, beter vervult dan ik heb gedaan. Mogen daartoe de door Kerkeraad en Kiescollege getroffene maatregelen geheiligd en vruchtbaar gemaakt worden. Gemeente, ik bevele u Gode en den Woorde Zijner genade, Hem, die machtig is u op te bouwen, en een erfdeel te geven onder de geheiligden. Waarde ambtgenooten, B.B. godsdienstonderwijzers, leden van Kerkeraad en Kiescollege, B.B. Ouderlingen en Diakenen, leden der Gemeentecommissie en Notabelen, met mijn hartelijk vaarwel paar ik den wensch en de bede, dat ge allen ruim gezegend moogt worden in uw persoonlijk, en huiselijk en ambtelijk leven, en er van u, in uwe verschillende ambten en bedieningen, een rijke zegen moge uitgaan. Mijne voormalige leerlingen, weest ook gij met name, Gode opgedragen, voor tijd en eeuwigheid. Ook tusschen ons zijn banden gelegd. God geve, meer dan één voor den Hemel! Blijft in hetgeen gij geleerd hebt. Wordt wijs in de Heilige Schriften tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. Geliefden allen te zamen, ouden en jongen, legge Hij, die alleen het recht had, in een laatste ure uit te roepen: „het is volbracht!" ons, door Zijnen Heiligen Geest, daarop het amen des geloofs in het hart en op de lippen, opdat we, schoon ons ten diepste voor Hem verootmoedigende, toch vrijmoedigheid mogen hebben in Hem, niet beschaamd in den dag Zijner toekomst. Neen, daar woont geen eigen glorie, Heerlijkste! in Uw heiligdom; Alle krachten, alle gaven, keeren Steeds tot U weerom! Uw Naam moet eeuwig eer ontvangen, U loov' men vroeg en spa. Gemeente, op dit ons hoogst verlangen, Klinke 't weêrzijdsch Amen na. Amen. Nagezang: Zingen Gezang 96. Zegen.