Vrede en Genade* AFSCHEIDSWOORDEN, bij zijn vertreK naar GOES, uitgesproken voor de Ned. Hervormde Gemeente te Amerongen, op Zondag 25 Maart 1 906, door J. C. SCHULLER, Predikant. Amerongen, F. F. KUIPER. 1906. D 58 445 VREDE en GENADE. AFSCHEIDSWOORDEN, bij zijn vertrek naar GOES, uitgesproken voor de Ned. Hervormde Gemeente te Amerongen, op Zondag 25 Maart 1906, door J. C. SCHULLER, Predikant. Amerongen, F. F. KUIPER. 1906. Op ver eer end verlangen geef ik mijne afscheidsrede in 't licht. De volgende bladzijden geven niet geheel weer wat ik gesproken heb, maar toch de hoofdzaken vindt de belangstellende lezer er in vermeld. Zij de lezing van deze afscheidswoorden nog menigeen ten zegen en mogen mijne vele vrienden in Amerongen en omstreken dit boekske bewaren als eene herinnering aan een, die hen nimmer vergeet en dankbaar herdenkt al wat hij door hun vriendschap ontving. J. C. schülleh. 6 o e s, 2 April 1906. Liturgie. Psalm 84 : 2. Gelezen: Psalm 121. Gezang 22. Gezang 127 : 5. Psalm 33 : 11. Gemeente des Heeren! Wat is het droevige van een afscheidsuur? Is het de losmaking van banden of de verbreking van toestanden? Is het 't nieuwe dat afschrikt of het oude dat onweerstaanbaar boeit? Wat is het toch? Ziet, er ontstaat bij het voortspoeden der jaren in ons hart een verlangen naar dat wat blijft. Het gestadig deinen van de levenszee worden wij moe, het rusteloos wisselen van licht en schaduw mat ons af. Dat er „op den weg dien wij betreden zelfs geen voetstap is die beklijft", vervult ons dikwerf met onzegbaar wee. Niets herinnert ons aan al dat veranderlijke meer dan een afscheidsuur. Het zegt ons dat ons hartsverlangen nog niet kan worden vervuld; het roept ons toe dat wij verder en hooger moeten om te gewinnen de rust, die blijft. Daarom is dit uur zoo droef. Vervolgens — in ons komt, naardat wij ouder worden meer, de behoefte aan vrede en vreugde. Strijd verteert, smart kost vleesch. Dat herinnert ons de ervaring, die in deze ure geen afscheid van ons neemt. We waren het bijna V6rgötcïij want W6 hadden ons in onz© omgGving go schikt en onder ons kruis gebukt. Maar plotseling wordt de blik op de toekomst een blik door tranen heen, want geen vrede en geen vreugde kunnen wij als onze levensschatten in haar indragen, zonder voortdurenden strijd en altijd louterende smart. Door deze herinnering wordt de afscheidsure al weder zoo droef. Eindelijk — wij menschen hechten aan elkaar. Wij groeien in elkanders leven en wij blikken in elkanders ziel. Wij gelijken op den eik of op het klimop, al naardat wij sterk of zwak zijn, al naardat wij steunen of gesteund moeten worden. In een afscheidsure worden wij van sieraad beroofd, als het klimop van ons afgenomen wordt, of we worden in gevaar gebracht heen en weder bewogen te worden, als de eik ons ontvalt. Dit bedenkend wordt voor ons de afscheidsure ten derde male droef. En toch — ook deze dag is een dag van goede boodschap, want de Heer blijft, en dan — ons hart kan voortgaan te verlangen naar Hem, die onveranderlijk is. Vervolgens, Christus blijft onze vrede en in Zijn gemeenschap bloeit alleen de bloem onzer vreugd. In Hem kunnen wij meer dan overwinnaars eens zijn en de blijdschap van Zijn aangezicht kan weerkaatsen van het onze ook. En dan — Christus wil Zijn leven blijven ontwikkelen in ons, zoodat wij kunnen voelen kloppen Zijn Hoogepriesterlijk hart. Hij is onze steun eeuwiglijk en altoos. Yan een goede boodschap spreekt dus zelfs deze dag. Hij is een boodschapper Gods. Hij trekt omhoog ons hart, dat onrustige hart. Hij opent een heerlijk vergezicht voor onze ziel, die zoekende ziel. Hij wijst ons naar onzen dierbaren Jezus, dien trouwen en genadevollen, die weet wat maaksel wij zijn. A an Hem wil ik u prediken ook nu. Wat gij in Hem hebt ontvangen wil ik u nog eens zeggen. Wat gij door Hem zijn kunt wil ik u herinneren, opdat gij van de menschen u keert tot uw God, en, van het gebrekkig werk eens gezante afziende, zien moogt op het werk van den Zender zelf. Ge leest mijn tekst in den brief aan de Hebreen, Hoofdstuk 13, het 20^e en 21ate vers: De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen, door liet bloed des eeuwigen testaments, uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus-, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijnen wil moogt doen: werkende in u hetgeen voor Hem ivelbehagelijk is, door Jezus Christus; denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. In den inhoudrijken brief aan de Hebreen heeft de Apostolische schrijver ontvouwd het groote onderscheid tusschen den aardschen en den hemelschen Hoogepriester. Hij heeft de waarde van beider offers aangetoond, de kracht van beider bediening geschetst en daarna, met een beroep op de geloofshelden van het oude verbond, de heerlijkheid van het geloof in den hemelschen Hoogepriester ons voorgehouden. Eenige wenken voor het Christelijk leven volgen en zijn belangrijk betoog eindigt dan met de zegenbede, die wij kozen als leiddraad voor dit uur. Een waardig woord om zulk een brief te besluiten, maar niet minder een geschikt afscheidswoord! De lezers van den brief, die zoo dikmaals zijn vermaand en onderricht, worden nog eenmaal bij den Heiland hunner zielen bepaald, en na eene schildering van onvolmaaktheid en onvrede, worden hunne zielen verkwikt met woorden van troost en eeuwige heerlijkheid. Zoo pas aan het lijden herinnerend en tot medelijden met den Christus Gods oproepend, wijst de schrijver zijn lezers nu op de bronwel van vrede en kracht, opdat zij niet zouden terugdeinzen voor een roeping, die zoo heilig en tevens zoo veelomvattend is. Naar den God des vredes wijst hij hen. Naar Hem, in Wien geen zonde noch dood woont. Naar Hem, bij Wien strijd of ontbinding niet wordt gevonden en Die dientengevolge niet enkel vrede heeft, maar ook vrede geeft aan hen, die geen vrede hebben ! En naar den grooten Herder der schapen wijst hij zijn lezers. Naar Hem, die eigendomsrecht heeft en laat gelden op de schapen Zijner weide. — Vóór de schapen ééne kudde vormen is de Herder der kudde door God aangesteld. Met Zijn eigen bloed heeft Hij die aanstellingsakte daarna geteekend en langs een weg door de vallei des doods heen heeft hij Zijn kudde verzameld uit alle volk en natie, uit allen rang en stand. Schaart U om dien goeden Herder, Gij, zijn Schapen, hoort Zijn stem. Zoekt hier ruste, dwaalt niet verder, O, het is zoo goed bij Hem. Zoo roept de schrijver zijn lezers toe, de kracht van een bede leggend in zijn laatste woord. Een zegenbede zal ook mijn afscheidswoord voor u zijn, gemeente van Amerongen! Ik heb u veel en lang vermaand zonder aanzien des persoons, niet willende zijn een dienstknecht van eenig mensch onder u, maar mij altijd voelend een dienstknecht Gods. Ik heb u gewezen op het gevaarlijke van uw vormelijken godsdienst en op het onvolmaakte uwer liefde en uws geloofs. Maar nu wil ik u nog eenmaal wijzen, en zal het biddend doen, op den God des vredes, die uw God is, bij wien al uwe nooddruften zijn bekend. Ook wijs ik u op den grooten Herder der schapen, die uw Herder is, omdat ook gij, als onder het geklank van het Evangelie geborenen en als gedoopten schapen Zijner kudde zijt. Op den God des vredes wijs ik u allereerst. Want gij hebt vrede noodig en de bloem des vredes bloeit alleen in de gemeenschap met God. Ik heb veel van uw onvrede in deze vijf jaren van mijn verblijf hier gezien. — Want ik zag het kruis dat de Heer u oplegde, in den vorm van een last, die u drukte in het stof. Ik zag de leegte die ontstond toen de doodenengel kwam in uw huis; ik zag de onvoldaanheid van uw hart, als ik bemerkte hoe gij in spel en drank schen ooit kan worden betaald. Hij is opgewekt om niet alleen het eeuwig leven te openbaren, maar het uit te storten in de harten dergenen, die één plant met Hem geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, toen zij zich lieten verbrijzelen onder den last hunner zonden aan den voet van Zijn kruis. — Zoekt dan dien goeden Herder, die Zijn leven voor u gaf en die u bij name roept. "Wat ontbreekt U? Hij zal 't geven; Wat behoeft gij? 't Is gereed; Deze Herder geeft het Leven, Dat van sterven nimmer weet. Zoo herinner ik u nu aan den God des vredes en aan den grooten Herder der schapen, omdat ik u herinneren wilde aan de twee groote steunpilaren van den geestelijken tempel Gods, waarin ons leven kan worden geleefd. Deze pilaren zijn vrede en genade. De vrede van den God des vredes, de genade van den grooten Herder der schapen. Vrede is een gave, genade is een macht. Beiden, gave en macht, worden ons geschonken op den weg des geloofs. Ge kunt niets doen zonder den vrede Gods — maar wat zoudt gij vermogen zonder de genade van uw Heiland ? O, dat ze beiden komen in uw hart, opdat gij wandelen leert of wandelen blijft op den weg des geloofs. Tot geloof wek ik u dus op, omdat het zonder geloof onmogelijk is Gode te behagen. Gij hebt mij wel eens verkeerd verstaan en hard beoordeeld, als ik onophoudelijk den eisch des geloofs u liet hooren — maar niet ik roep, God roept door mij, ook nu in het woord van mijn tekst. Immers „de God des vredes", zoo zegt de Apostel, „bevestige u in alle goed werk!" Welk werk is dat? Is dat een werk der barmhartigheid, of een werk van ijver voor den Heer ? Neen, het is goddelijk werk, en dit werk is door den Heiland ons zoo duidelijk voor oogen geplaatst als Hij ons leert in Johs. 6 : 29: „Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft". Indien God u dus bevestigen zal in alle goed werk, dan bevestige Hij u in geloof. Hoe zult gij gelooven indien ge vrede noch genade ontvangt, en hoe zult gij die ontvangen als gij niet, zooals gij zijt, met al uw wonden en zonden u nederwerpt voor den Heer? De geloofsweg is een moeilijke weg, want gelooven is loslaten; loslaten alle steunsels, om geheel voor rekening te zijn van God. De geloofsweg is een moeilijke weg, want gelooven is aannemen, — aannemen den Heer, z o o a 1 s Hij zich aan ons openbaart. — In donkere nevelen komt Hij, als wij uitzien naar den zonneschijn van Zijn aangezicht; des morgens nadert Hij ons, als wij Hem des avonds eerst hebben verwacht. Gelooven is moeilijk. — Het eischt uw geheele persoonlijkheid op, maar „de rechtvaardige leeft door het geloof alleen". Christus is de weg, genade is de tijd, maar het geloof is het e e n i g e middel om langs den weg, in den tijd, het eeuwige Vaderhuis te bereiken. Daarom bid ik voor u allen, dat gij Gods wil moogt doen. „In het onderhouden van Gods geboden is groote loon". Slechts eenswillendheid met God maakt ons zalig. „God wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen". Doet dan Gods wil en „werkt uw zelfs zaligheid met vrees en beven". — „Dit is de wil desgenen die Mij gezonden heeft", zegt Jezus, „dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe". Doet dan den wil Gods, want gij aanschouwt den Zoon, zooals Hij nu in de prediking weer voor u staat. Ik bid u „laat u met God verzoenen. Want Dien, die geen zonde heeft gekend, heeft God zonde vooru gemaakt, opdat gij zoudt worden rechtvaardigheid Gods in Hem". Ongeloof is zulk een groote zonde, ja — de eenige zonde waarom gij verloren gaat. Luistert nog eenmaal naar de prediking der Schrift. Ik lees Johs. 16 : 9, dat de Heilige Geest de wereld overtuigen zal van zonde, „omdat zij in Mij niet g e 1 o o v e n". — In Mattheus 25 lees ik hoe de Heer velen het geworpen worden in de eeuwige pijn aanzegt, omdat zij niet hebben gewerkt, d. i. niet hebben geloofd. '—■ En in 1 Cor. 16 : 22 zegt de Apostel: „Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking". Niet liefheeft, d. i. niet gelooft. Niet gelooven, niet werken, niet liefhebben, drie zonden dus, hoewel maar ééne zonde, die des ongeloofs — maar deze drie maken ons verwerpelijk voor het aangezichte Gods. Kunt gij daarentegen uw God telkens ontmoeten met het woord des geloofs: „Ik geloof, Heer, kom mijne ongeloovigheid te hulp", dan geldt u allermeest den wensch, dat God i n u werke, hetgeen voor Hem welbehagelijk is, door Jezus Christus. Gij, mijn medegeloovige, laat ons dienen van God niet zijn een zaak des verstands. Laat het niet zijn een leer, maar een leven; een leven van diepe afhankelijkheid, van gestadige toewijding, op den weg der heiligmaking, van al het onze aan den Heer. Ons dan nauw aan Jezus aangesloten. Zonder Hem kunnen wij niets doen. In ons moet Zijn beeld worden afgewerkt en God werkt het in ons af om Jezus' wil. In ons moet Zijn troon worden opgericht. In ons moet Zijn wil wet worden. Hij alleen, Hij volkomen, Hij voor tijd en eeuwigheid! Dat is de bede van mij voor u, mijne lieve vrienden, die ik achterlaat. Ben ik u ten zegen geweest — en, Gode zij dank, dat is zoo — ik was het door Zijn kracht alleen. Maar nu niet mijn beeld gedragen in uw hart, Jezus beeltenis alleen. Ik moet minder worden, maar de Heer moet groeien. Banden van vriendschap blijven ons omstrengelen; o ja, want ze zijn met velen uwer zeer vastgemaakt door Zijn hand; maar de steun van uw geestelijk leven moet gij zoeken voortaan meer nog dan tot nu toe aan Jezus' hart. Zie toe dat gij niet verachtert in de genade. Waakt en bidt. Strijdt den goeden strijds des geloofs. Werpt al uw bekommernis op den Heer en wacht op Hem met het verlangen en de blijdschap, die in des wachters hart woont, als hij op den morgen wacht. Wij gaan Jezus tegemoet! Zij het toch niet als de dwaze maagden, maar zij het wakend en wachtend, om bereid te zijn als de Zoon des menschen op de wolken des hemels komt. Zal de Heer geloof in u vinden als Hij komt? Zal het geen voorbijgaande aandoening zijn geweest, die ik in u mocht wekken, maar waren levensernst, dan moge uw leven toonen, in en buiten uw huis, voor God en der menschen oog, dat gij weet in leven en sterven des Heeren Jezus' eigendom te zijn. Ik sta heden niet, zoo de Heer wil, de laatste maal voor u, en telkens, nietwaar? zullen wij elkander ontmoeten voor den genadetroon in het gebed. Ja, bidt voor mij; de taak van Gods gezanten is in deze dagen zoo ernstig en zwaar. Dankt met mij voor het vele goede dat de Heer ons hier schonk. Wat Hij mij ook ontnam in mijn dierbaar kind, wat Hij mij ook onthield aan vriendschap en waardeering, harten heb ik toch gevonden, die met mij medeleefden, die zich verheugden in de geboorte van mijn vier lieve „Amerongers" en in de welvaart van mijn beste vrouw. — Daarenboven heb ik huisgezinnen leeren kennen waarin de vreeze des Heeren woont. Yoor die onverdiende zegeningen zij lof en prijs den God des vredes, die om Jezus' wil ze mij en de mijnen schonk. Gemeente, nog eenmaal bid ik u toe vrede en genade van God. Dat het kwade in uw midden ernstig bestreden worde. Dat er bij de ouders ontwake ernst voor het godsdienstonderwijs voor hun kind. Dat er bij de jongelingen kome een afschuw voor de vele uren, die zij nu verbeuzelen in ledigheid en in zondedienst. Dat vele rijken onder u ootmoedig buigen leeren voor God, en toonen, ook door hun kerkgang, dat zij meer dan naam-Christenen zijn. Dat vele armen leeren werken voor de spijze die nimmer vergaat. Moge spoedig mijn opvolger van God zelf u worden aangewezen, opdat hij u leide in de grazige weiden van het woord Gods. Dat uw aller weg dan gezegend zij, uw aller hart vol worde van vrede, uw aller ziel worde gesterkt door de genade des Heeren Jezus, opdat zóó uw aller knie zich buige voor het Lam van God, dat u Gode kocht; aller tong Zijn lof herhale; want Hij die ons heeft liefgehad vóór hij ons waschte in Zijn bloed, is waardig te ontvangen lof en dankzegging, van nu aan tot in eeuwigheid. Amen. Nog enkele woorden resten mij. — Broeders, leden van den Kerkeraad! ik dank u hartelijk voor al uwe vriendschap en liefde. Wij hebben met toewijding kunnen samenwerken. Ik tel onder u persoonlijke vrienden, die ik nooit vergeten zal. De Heer zegene u in al het werk, dat ge voor deze gemeente kunt en wilt doen, en zij u en de uwen nabij in huis en werk. Ook u, Heeren Kerkvoogden en Notabelen, vriendelijk dank voor den stoffelijken steun en de welwillendheid van u ontvangen. Zij des Heeren zegen uw deel, zoo dikmaals gij de uitwendige belangen dezer kerkelijke gemeente in uwe vergaderingen behartigt en zegene Hij u allen en uwe gezinnen. Den leden derChrist. Werkliedenvereeniging en der Christ. Zangvereeniging roep ik nog eenmaal een hartelijk vaarwel toe. In ruime mate werke de genade des Heeren Jezus in uw aller hart. Een bijzonder woord van dank tot U, hooggeachte Heer Graaf Bentinck ! Wat u en uwe gemalin voor mij en de mijnen zijt geweest, zal ik altijd zeer dankbaar herdenken. Voor mijn arbeid zijt gij een grooten steun geweest. In de droeve en blijde dagen hier doorleefd, hebt gij waarlijk mijne smart en mijne vreugde gedeeld. Nooit heb in mijn vrijheid tegenover u verspeeld, maar nooit heb ik bemerkt, dat ge eischtet een knechtelijk dienen, dat een schande is voor een door Christus' bloed vrijgekochte. Ik heb vele malen uw huis bezocht in allerlei omstandigheden. Ik heb de slagschaduw van den Engel der ziekte zien vallen op uw huis en zag de droeve leegte bij het gemis van uw dierbaar kind. Maar altijd heb ik gulle gastvrijheid en welwillende aandacht bij u en de uwen gevonden. De Heer, dien gij dienen wilt, vergelde u en de Gravin alles wat u ons hebt gedaan. Hij zegene u en Hij stelle u tot een rijken zegen voor dit dorp. Ik mag u nu wel dadelijk zeer hartelijk bedanken, veelgeachte Familie Bentinck, van Zuylestein! Vriendelijke herinneringen aan u allen blijven wonen in het hart van mij en mijne vrouw. Gij hebt ons door uw eenvoud en door uw godsvrucht menigmaal verkwikt. Hartelijk dank voor al uwe vriendschapsblijken ! De Heer vergelde u met geestelijken zegen al wat u voor ons hebt willen doen. Blijf voor velen een zegen hier en in Leersum, en zij uw voorbeeld voor vele gegoeden een aansporing om even veel wel te doen en even beslist Gods grooten Naam in handel en wandel te verheerlijken. Broeder Karssen! dank voor uw hulp en vriendelijkheid. Bergafwaarts gaat gij en toch — die den Heer verwachten gaan omhoog. God, die gezegd heeft „tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn", zegene u in al uw werk. Hij verdubbele uw kracht en verdiepe uw geestelijk leven. Hij geve u in en met uw gezin veel geheiligde vreugde en stelle u tot zegen nog langen tijd. Vriend Bos! uw ernstig spel heeft mij veeltijds verkwikt. Gij gaaft zoo dikwerf den indruk mijner prediking in uw naspel weder; gij toondet steeds mee te denken mijn woord. Verheerlijk uw Koning nog lang door uw orgeltoon en zegene de Heer u rijkelijk voor huis en hart en werk. Ook u, beste Voogd en Voogdes van het Tehuis, mijn hartelijken dank. Gij zijt mij dikwerf onmisbaar geweest. Als koster hebt ge een heerlijk werk, Mulder, en als voogd een moeilijk. Doe nog lang deze tweevoudige arbeid, ziende op God, en geve de Heer u de genade heen te mogen gaan in vrede. U zeegne God, die daar werkt op de Elisabethschool en Zondagschool. Hij verlichte uw arbeid en Hij drijve u naar Zijn troon, opdat ge waarlijk den kinderen tot zegen moogt zijn. Geachte Burgemeester! mijn dank voor uw hulp en vriendelijkheid. Moge des Heeren geest u verlichten om te doen wat uw hand goeds vindt te doen. Met de leden van den gemeenteraad worde u genade verleend om Zijn Naam te verheerlijken en de komst van Zijn koninkrijk te bevorderen. Ik ben blij, waarde Heer Haak, dat ik u zie! Gij zijt om persoonlijke redenen langen tijd uit het Godshuis gebleven. Dat ge nu toch komt, waardeer ik. De Heer zegene u en leere u verstaan dat andere overtuiging dan de uwe waarlijk gewetensovertuiging kan zijn. De vrijheid van gedachten, die in het koninkrijk der Nederlanden bestaat, bestaat eveneens in het koninkrijk Gods. Worde uw werk op uw school zeer gezegend, dat wensch ik u van harte toe. Medebroeders in den dienst des Heeren, hier aanwezig, ik dank u voor de vriendschap mij bewezen, zoo dikwijls ik u ontmoeten mocht! Zegene u onze trouwe Heiland en vinde uw arbeid een toebereiden bodem in menig hart. Collega Rouwenhorst ! geve de Heer u als consulent dezer gemeente, Zijn genade om veel voor deze gemeente te kunnen zijn! Zij uw arbeid hier kort maar goed en worde uw werk gewaardeerd. Dank breng ik allen die van verre zijn gekomen om mijne laatste prediking in Amerongen's gemeente bij te wonen. Blijve de Heere Jezus u met Zijne genade nabij! En nu, gemeente, nog eenmaal vaarwel! Vergeef mij indien ik iemand heb gekwetst door woord of werk. Ik vergeef allen, die met opzet of ondoordacht mij zeer dikwijls verdriet hebben aangedaan. De Heer oordeele over mijn zwak werk genadig! Hij weet dat het mij te doen is geweest om zielen te winnen voor Zijn Rijk. — Somtijds heb ik, niemand en niets ontziende, gedaan, wat naar mijn heilige overtuiging Gods wil was. Dat heeft enkelen verbitterd tot op dit oogenblik toe. Het spijt mij. Kwaad worden is menschelijk, kwaad blijven is satanisch. De Heer alleen richte tusschen mij en tusschen hen. In mijn hart is, Gode zij dank, geen kleinzielige verwarring tusschen persoon en zaak. Daarom kan ik allen hier en elders in deze gemeente toeroepen: „de genade des Heeren Jezus zij met u allen", en ik kan het doen uit de volheid van mijn hart. Amen. of in wereldsch vermaak ontvlieden wildet aan het klagend schreien van uw hart. Ik zag het zoeken van zoo menige ziel onder u naar de verzekering der verlossing in des Heeren Jezüs' bloed, 'k Heb veel van uw onvrede gezien, maar nu spreek ik over al dien strijd en al die ontbinding niet meer. Niet het bevlekte verleden, niet het droeve gisteren stellen wij u voor oogen, maar heden wijs ik u op het blijde morgen, waarin God, de God des vredes voor u wil zijn. — „Zoekt Hem terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is". Hij heeft vrede en Hij geeft dien — aan u allen zonder onderscheid. Zijn vrede kent de wereld niet. Hij gaat alle kennis te boven. Zijn vrede verwerft de wereld niet. Hij is een gave Gods. Maar er is geen aangevochten ziel en geen kruisdragend hart, daar is zelfs geen onverschillig leven, waarin deze wondervolle vrede niet kan worden uitgestort. — Daarom, gemeente, wendt u tot den Heer en wordt behouden van het verderf, dat zonder bekeering des harten zekerlijk u wacht. Vervolgens herinner ik u aan den grooten Herder der schapen, die gestorven is, maar ziet, Hij leeft! Hoe tallooze malen heeft deze Herder geklopt aan de deur van uw hart. Met welk een liefde heeft Hij u gezocht, met welk een trouw heeft Hij u getrokken, u allen — terwijl maar weinigen zich lieten trekken naar Zijn Hoogepriesterlijk hart! Herinnert gij u niet meer, hoe gij Zijn stem hoordet, Zijn hand voeldet, Zijn weg zaagt uitgebakend naar het Vaderhuis? Weet gij dan ook nog hoe onaandoenlijk gij waart van hart? Bijna bewogen waart gij wellicht, maar bijna is nog niet nabij. — Gij hebt uw zonden nog vast met hartstochtelijken greep, gij ontvliedt nog vaak uw Heer met snellen voet. En toch, gemeente, ook nu en ook morgen staat Jezus kloppend aan de deur van uw hart. Nog is er plaats aan het Zijne ; nog is er vergeving voor alle zonden en voor een groote schuld. — Hij is gestorven om met Zijn bloed te betalen het rantsoen der zonde, dat door geen traan en door geen deugd der men- r