445 BLIJFT IN HEM. AFSOHEIDSPREDIKATIE, gehouden 31 Augustus 1902, BIJ HET WEDERLEGGEN VAN DE BEDIENING DES WOORDS IN DE GEREFORMEERDE KERK VAN LEIDEN (B), DOOR J. HOLSTER. MET PORTRET. D 59 LEIDEN. - D. DONNER. - 1902. BLIJFT IN HEM. AFSCHEIDSPREDIKATIE, gehouden 31 Augustus 1902, BIJ HET NEDERLEGGEN VAN DE BEDIENING DES WOORDS IN DE GEREFORMEERDE KERK VAN LEIDEN (B), DOOR J. HOLSTER. MET PORTRET. LEIDEN. - D. DONNER. - 1902. VOORBERICHT. Aan mijne vele vrienden en vriendinnen wijd ik deze mijne afscheidspredikatie. De herinnering is misschien niet overbodig, dat ik ze niet, vóór het uitspreken, op schrift heb gebracht; dat zij, onder het uitspreken stenographisch opgeteekend is door eene zeer welwillende en vaardige hand. Ik geef den jongen vriend die zich deze moeite getroostte, gaarne allen lof, en bied hem ook bij dezen mijn oprechten dank. Als ik later hooren mag, dat zij nog tot zegen geweest is, zal ik er hartelijk dank voor toebrengen aan den trouwen God mijns levens en mijns heils, die mij bijna vijftig jaren in de heerlijke bediening des Woords gaf werkzaam te zijn. J. H. „En nu, kinderkensl blijft in Hem; opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst." 1 Johannes 2 : 28. Mijne waarde Toehoorders! Genade, vrede en barmhartigheid, worde U geschonken van God, den Vader aller genade, en van Christus Jezus, onzen Heere, door den Heiligen Geest. Amen. Zoo is dan, mijne geliefde gemeente en gij allen die thans met mij vergaderd zijt, de ure aangebroken, de ure om mijn herdersstaf en de bediening des Woords neer te leggen. O! wat een verschil wanneer ik bedenk den aanvang van het werk des Evangelies tot het brengen van den Christus Gods aan zondaren. Nooit zal ik het vergeten, het was van af mijn veertiende jaar dat God mij uit de wereld trok en van mijn zestiende jaar steeg mijn gebed tot den troon van Gods genade om bedienaar te mogen worden van het Heilig Evangelie van den Christus Gods. En gij zult het dadelijk met mij toestemmen, wanneer gij het eenigermate indenkt, welk een onderscheid, wat een verschil. Wanneer er van het zestiende jaar een begeerte is geweest om het Evangelie te brengen, en dan nu te moeten eindigen met dat heerlijk werk! Wat al herinneringen treden ons voor den geest, nadat God de Heere ook den wensch van het hart had gegeven, om de kudde te leiden, die Hij aan arme zondaren hier op deze wereld toevertrouwt. Daar ging ik heen, in het jaar '53 in een kouden nacht en een kouden dag, naar Zeeland, naar Vlissingen en kwam daar onder zeer onaangename omstandigheden, maar God heeft spoedig ruimte gegeven als we daar een kind van God mochten ontmoeten die ons sprak over den weg des heils. En daar heb ik het werk aangevangen, met een klein getal; slechts zes-en-dertig zielen was die gemeente sterk. En nadat ik er vier jaar en acht maanden had mogen arbeiden, was het geklommen tot ruim vijfhonderd zielen. En de Heere heeft mijne prediking daar in Vlissingen dienstbaar willen maken om parelen te hechten aan de middelaarskroon van Christus, die schitteren zullen omdat ze gekocht zijn met het bloed des Lams. En nadat ik daar acht maal beroepen was, nam ik het beroep aan naar Dinteloord. De kudde was daar klein, maar ik wist, dat het arbeidsveld er uitgebreid was. Er had een dienaar van Christus gestaan, die er veertig jaar de zuivere waarheid had verkondigd en zijne prediking was diep ingedrongen in het hart van de gemeente te Dinteloord. En ook daar mocht ik in de hand Gods werkzaam zijn om de gemeente van Christus uit te breiden. Ook daar heeft de Heere onze prediking willen zegenen gedurende zes jaar en twee maanden, na tienmaal beroepen te zijn. En toen kwam het beroep uit Leiden. Hier in onze dierbare stad Leiden vond ik er in die dagen velen, die den Christus Gods miskenden. Gij weet het, er stonden er hier een negental. Maar wat God in den weg Zijner Voorzienigheid in Leiden werkte, dat wenschen wij niet te vergeten: want de leugen is verdreven en het heerlijk Evangelie der waarheid is op den kansel hersteld. Wanneer we dus terugdenken aan al het goede, dat de Heere heeft gegeven, dan zegt gij, gemeente en gij allen, die mij heden kwaamt hooren, wij hebben rijke stof om den naam van God te danken, die mij zoo tal van jaren, bijna acht-en-dertig jaar hier arbeiden deed; en dat mogen wij niet vergeten; dan zeggen wij met den dichter van den ouden dag: O, onze ziel, vergeet nooit een van zijn weldadigheden; vergeet ze niet, het is God, die ze u bewees. Gij gevoelt het wel, dat mijne ziel op dezen dag en in dezen stonde met weemoed en droefheid vervuld is. O, als wij denken aan die lieve broeders, die kwamen in de kracht van het leven; aan ouderlingen en diakenen, die de Heere afsneed! Wel mag ik zeggen, wij denken er nog met blijdschap aan, want het scheiden is slechts kort, maar toch zijn we met weedom vervuld waar ze van ons weggenomen werden. Gij, die ze gekend hebt, gij gevoelt het, er blijft altijd een ledige plaats in het hart, gij kunt het nooit vergeten; Maar d'altoos wijze raad des Heeren Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht. Altijd zullen wij moeten zeggen, al zijn onze wegen niet des Heeren wegen, toch moeten alle dingen meewerken ten goede, dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn. Ik merk het wel, gij zijt nieuwsgierig, wat ik tot u zal spreken tot afscheid; geliefden, wij wenschen het u dadelijk te laten hooren. Het is een woord van den Heiligen Apostel Johannes; dit woord: Kinderkens, blijft in Hem, opdat wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. Dat is het afscheidswoord, dat ik tot mijne lieve gemeente, tot mijne waarde hoorders wensch te spreken. Maar zal ook dat laatste woord gezegend zijn, dan hebben wij behoefte aan den zegen Gods. Komt naderen we met elkander tot den troon van Zijn genade: Trouwe God, wij zijn hier te zamen getuige van Uwe goedertierenheid en van Uwe goddelijke ontferming. Want Gij weet het wel, wij mogen het in de eenzaamheid voor U erkennen en spreken het uit voor de gemeente en voor deze gansche vergadering, wij zijn arme, schuldige zondaren; in ons zelve zijn wij niets. Maar wat een voorrecht, dat wij, zoo schuldig als we zijn, zoo melaatsch van het hoofd tot aan den voetzool, door Uwe genade bijna vijftig jaar in Uw koninkrijk mochten werkzaam zijn. Tegenover al het goede wat Gij hebt gegeven, tegenover al dien schat van weldaden en zegeningen, altijd hebben wij moeten zeggen: treed niet in het gericht, want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. Dat zij ook nu onze erkentenis. Want we weten het toch, dat Gij een gaarne vergevend God zijt in Christus Uwen Zoon. Gij hebt het ons geleerd, reeds in onze jeugd: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Dat is balsem voor het hart, dat is vreugdevol voor het gemoed, dat Gijzelf Uwen Zoon gegeven hebt, het afschijnsel Uwer heerlijkheid, het uitgedrukte beeld Uwer zelfstandigheid. Wij belijden ootmoedig en oprecht onze zonden; onze zonden van bedrijf, onze zonden van nalatigheid. Want wij hebben niet kunnen beantwoorden aan Uwen eisch. Daarom nogmaals: treed niet in het gericht, zijt ons genadig; want dit weten we toch, dat in het bloed van Christus vergiffenis van zonden is. Laat dit uur door U gezegend worden. Mocht het voor dezen en genen, die van U vervreemd, nog nooit de toevlucht tot Christus nam; die nog nooit gekomen is tot het bloed der verzoening; laat het voor hem eene gezegende ure zijn. Heere Jezus, wij zullen van Uwe komst spreken; die heerlijke komst, zoo vol blijdschap voor het hart dat U kent; maar zoo ontzettend voor hen, die U niet kennen. Trek dan zondaren, breng ze toe, beschaam den vorst der duisternis en laat Uw dienstknecht en Uw volk zich mogen verblijden; om nog eens te kunnen zeggen: deze en die is aldaar geboren; de Heere heeft een pijl van genade in het hart geschoten, zoodat ze op de borst slaan: O God! wees mij arme zondaar genadig. God, de Heilige Geest, Gij kunt het wel zóó zegenen en het in het harte planten, dat het benedenwaarts wortelen schiete, en opwaarts vruchten drage, hetzij dertig-, hetzij zestig-, of honderdvoud. Want het is toch alles om Uwe glorie, om de eer Uws naams. O Heere! kom dan, en laat het blijken, dat Uwe kinderen in de voorhoven des Heeren geplant zijn. Dat zij, die het voorrecht hebben in nauwe gemeenschap met U te leven, in U blijven mogen. Want zij kunnen er van verzekerd zijn, dat is zoo vol zaligheid. O Heere God, wij dragen al Uwe schapen, al Uwe kinderen aan Uwe ontferming op. Laten zij in U blijven, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben en van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. Laten wij met Uwen knecht Asaf ervaren: het is ons goed nabij God te wezen, om Zijnen vrede, om Zijne liefde, om de vruchten van Zijn bloed aan onze conscientie te ondervinden. Schenk Uwen kinderen dat, en laat Uw naam op aarde geprezen worden; dat ze mogen zeggen: die God is onze zaligheid; die God is ons een God van volkomen zaligheid. Dan is het een hemel in het hart. Zoo dragen wij elkander aan Uwe goddelijke barmhartigheid en ontferming op. Verhoor ons gebed met de vergeving onzer zonden. Zegen ons met onze stadgenooten, zegen ons vaderland. En waar wij op dezen dag de geboorte van onze geliefde Koningin herdenken, o God, hoor het gebed en maak Uwe weldadigheden aan Haar, aan Hare koninklijke Moeder, aan Haar Gemaal groot. Heere waar Gij Haar met krankheid had bezocht, daar danken wij Uwen naam voor de genadige herstelling, die Gij gaaft. Zegen ons dierbaar vaderland waar Uwe voetstappen hebben gedropen van vettigheid, waar Gij nog een groot overblijfsel hebt naar de verkiezing der genade. Wij brengen Uwe gansche Kerk in ons land tot Uwen goddelijken genadetroon. Hoor ons in Christus en zegen ons land en Uw Zion, waar Gij Uwe heerlijkheid hebt believen te openbaren. Wees met alle kranken en bezochten door Uwe hand. Wij bidden U voor eene weduwe: wees Gij haar Rechter en haar Man. Wij bidden U voor die arme weezen; wees Gij hun Vader. Wij bidden U voor elke christelijke inrichting en elke poging die aangewend wordt. Waar Gij het in het harte gaaft, daar danken wij Uwen naam er ootmoedig voor. Wij bidden U voor onzen broeder, die ons zoo gaarne een afscheidsgroet had gegeven, broeder Donner. Hij is ongesteld; wil hem, o God, sterken naar ziel en lichaam; wil het zijne echtgenoote doen. Wij brengen ze met elkander tot den troon Uwer genade en bidden: laat de vruchten des kruises in ruime mate op hen af- en nederdalen. Zie ook in de eenzaamheid op hen neèr en maak Uw werk in elk opzicht groot en wonderbaar. Verhoor het gebed dat wij tot U opzonden, waar wij onze smeekingen niet neerwerpen op onze gerechtigheid, want die hebben we niet, maar op de gerechtigheid van onzen Heere Jezus Christus; want in Zijne voorbede kunt en wilt Gij ons verhooren. Laat ons het „amen" er van in onze harten ervaren tot prijs Uwer heerlijkheid. Amen. Zingen wij nu uit den 119den Psalm het 32^e en 33ste Vers: Ik ben een vriend, ik ben een metgezel Van allen, die Uw naam ootmoedig vreezen, En leven naar Uw goddelijk bevel. O Heer! hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen! Gij doet op aard' aan alle scheps'len wel. Och! wierd ik in Uw wetten onderwezen! Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan; Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn nooden. Leer mij, o Heer! een goeden zin verstaan, En wetenschap, der dwazen waan ontvloden; Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan, Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden. Mijn afscheidswoord vindt gij, zooals ik u reeds opgemerkt heb, in den Eersten Algemeenen Zendbrief van den Apostel Johannes het tweede hoofdstuk, het 28ste vers, waar we des Heeren woord en onzen tekst aldus lezen: Kinderkens! b 1 ij ft in Hem, opdat, wanneer Hij geopenbaard zal zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. De Apostel Johannes, de apostel der liefde, heeft, zooals gij niet alleen in zijn Evangelie maar ook in zijne Zendbrieven opmerkt, den Christus Gods voorgesteld als de waarachtige God en het eeuwige leven. Want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven. En gij weet het, wanneer gij aan de goddelijke eigenschappen denkt, de Vader is niet meerder dan de Zoon. En waar Johannes den Christus Gods zoo duidelijk en heerlijk heeft voorgesteld, komt hij tot de geloovigen om hen te vermanen: hebt deze wereld niet lief; want al wat in de wereld is, nl. de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, is niet uit den \ ader. Merkt nu wel op, geloovigen, de wereld met al haar schoonschijn, met die vruchten des vleesches, de wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheid. Zij zal straks in het niet wegzinken. Maar die den wil Gods doet, blijft in eeuwigheid. En als Johannes dat heeft voorgesteld, begint hij de geloovigen te wijzen op den Antichrist, die zich tegen den Christus Gods, zelfs tegenover den Vader stellen zal en die loochent, dat Christus in het vleesch gekomen is. Johannes zegt, wie dat loochent, deze is de Antichrist. En helaas, hoevelen zijn er ook in onze dagen niet, die de Godheid van Christus loochenen. Maar wanneer Johannes dat gezegd heeft en daartegen heelt gewaarschuwd, dan heeft hij een woord van rijken troost voor de geloovigen: Gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen. Gij hebt niet noodig, dat u iemand leere. Dat is eene heerlijke waarheid: alle geloovigen worden van Hem geleerd. Wat tot de zaligheid in hoofdtrekken noodig is, daarin zijn zij bijzonder geleerd; dan kan soms een professor ze niet zóó doorgronden als een eenv oudig kind van God; waar het betreft de kennis van zichzelf en van den Christus Gods tot zaligheid. Die zalving blijft in u, zegt Johannes. En dan komt de Apostel met een woord van opwekking; dat schrijven we boven onzen tekst. Het is de opwekking om in Christus te blijven. En nu ga ik u bij drie hoofdzaken bepalen om naar tijdsomstandigheden met een woord van toespraak mijne rede te besluiten. I. In de eerste plaats wijs ik u op het groote voorrecht dat de geloovigen reeds deelachtig zijn: dat ze in Hem, in Christus zijn. II. Dan op de liefelijke vermaning die van Johannes tot de geloovigen komt: kinderkens, blijft in Hem. III. Ten slotte op de krachtige drangreden; gij merkt het, wij wijzen u op de openbaring van Christus: opdat wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. De Heere leide ons in de overdenking van deze drie hoofdzaken, Zijn grooten naam tot eere en onze zielen tot heil, zoo zij het. I. In de allereerste plaats wensch ik uwe aandacht te vestigen op het groote voorrecht, dat naar mijne overtuiging de geloovigen reeds deelachtig zijn, dat ze reeds in de dagen van Johannes deelachtig waren. Zij zijn in Christus; o welk een heil! Van nature niet; dan liggen wij onder vloek en toorn in ons Verbondshoofd Adam. Dan moeten wij erkennen met den apostel Paulus: wij derven allen de heerlijkheid Gods. Niemand is rechtvaardig, en vandaar: uit en van zichzelf is niemand meer in Christus. Zij hebben zich allen van de hand Gods teruggetrokken. Zij zouden nooit in Christus gekomen zijn in eigen kracht. Gij leest het in de Heilige Schrift, het is niet mijn woord of dat van Johannes: God heeft van den hemel neergezien of er iemand ware die God zocht. En Hij heeft er niet één gevonden. Neen, allen zijn zij afgeweken en liggen van nature verdoemelijk voor God. Niemand heeft medelijden met zichzelf, ze liggen allen vertreden in hun bloed; zij zouden ook uit zichzelf nooit tot Hem gekomen zijn: de bron en fontein is Gods vrijmachtige, souvereine liefde. Er staat ergens deze heerlijke, goddelijke waarheid uitgedrukt: Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met koorden van goedertierenheid. Het is dus van den Vader uitgegaan; door Hem zijn ze in Christus gekomen, zooals Johannes in het derde hoofdstuk van dezen Zendbrief ons ook doet hooren: Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods genoemd zouden worden. Om in Christus te komen, daartoe heeft Hij zelf den weg gebaand door zijn lijden en gehoorzaamheid, waardoor Hij aan het recht des Vaders heeft voldaan, en Zijne deugden heeft verheerlijkt. De geloovigen worden in Christus overgebracht. Hij heeft ze getrokken met koorden van goedertierenheid. Niet, zooals de vromen wel eens denken, allen op dezelfde wijze. Dat is onbijbelsch en wij moeten altijd trachten bijbelsche menschen te blijven: God is souverein en verschillend in Zijn werk. Maar of zij nu toegebracht zijn als Johannes reeds van het eerste aanzijn af, of zooals een Lydia, of gelijk de Pinksterlingen, dat doet er niet toe. En naar onze overtuiging zijn ze dan zoo met zich bekend, dat zij zien, in zichzelf arme, doemschuldige zondaren te zijn, die geen gerechtigheid hebben. Want waar wij gerechtigheid hebben, kan Christus ons nooit te pas komen. Zal Jezus ons dierbaar kunnen zijn, dan moet het wezen: Als Jezus' leven mij werd gegeven, Stierf ik den dood. Als de schatten van Jezus mijn ziel omvatten, Werd ik ontbloot. Nog eens: gij zijt in Christus gekomen door het heilomvattend geloof. O, gij hebt den lieven Heiland in Zijne schoonheid en dierbaarheid en treffelijkheid leeren aanschouwen. Gij hebt leeren zeggen met den dichter van het lied der liefde: Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen, genade is op Uwe lippen uitgestort. O welk een voorrecht kinderen des Heeren te zijn. O wereldling, bedenk toch, dat als gij gelukkig zult kunnen genoemd worden, gij in Christus moet komen. Want er is geen verdoemenis voor die in Christus zijn; Christus is voor hen gestorven. II. En zoo ben ik dan gekomen tot mijn tweede punt, om u te wijzen op de liefelijke vermaning. Kinderkens, zegt Johannes; gij gevoelt die teedere uitdrukking. Zou Johannes dat woord gesproken hebben omdat hij op hoogen leeftijd was toen hij dezen brief aan de geloovigen schreef? Het kan wel zoo zijn. Maar gij merkt het, die kinderkens waren Johannes zoo dierbaar. Het is mogelijk dat Johannes het middel geweest is in de hand des Heeren om ze tot Christus te brengen, en door het heilomvattend geloof met Hem inniger te vereenigen. Want het blijft toch waar: hoe liefelijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, die tot Zion zeggen: Uw God is Koning. Er was dus een band tusschen Johannes en de geloovigen. Kinderkens, blijft in Hem. Gij zijt in Hem gekomen, blijft in Hem. Laat ik op de noodzakelijkheid om in Hem te blijven, eenige oogenblikken uwe aandacht vestigen. Er is ten allen tijde een gradueel verschil geweest. Wie het wezen des geloofs bezit, gaat naar den hemel. Maar nu is er onderscheid in de sterkte des geloofs. Daarom kunnen er ook geweest zijn, aan wien Johannes dit schreef, die nog jong waren in het geloof. Maar zouden ze opwaarts gesterkt worden, zouden ze groeien, die in het huis des Heeren geplant zijn, dan moesten zij in den wijnstok, in Christus blijven. Dat heeft de Apostel uit den mond van den Heiland zelf gehoord: anders kunt gij geen vrucht dragen. Maar het is niet alleen hoofdzaak voor de jongeren, die in Hem gebracht zijn, ook voor de ouderen. Let wel op; zal de geloovige kunnen gezegd worden, toe te nemen in sterkte in het heilomvattend geloof; zal hij toenemen in levende hoop, als vruchten van de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, en het oog gevestigd houden op de onverwelkelijke, onverderfelijke, onbesmettelijke erfenis, dan moet hij in Christus blijven. Zal de liefde toenemen, zoodat wij kunnen zeggen: Heere Jezus, Gij zijt toch de Liefste van ons hart; zullen wij kunnen zeggen met Petrus: u dan die gelooft is Hij dierbaar; zal er eene hartelijke liefde en sympathie voor elkaar zijn, dan moeten wij in Christus blijven. Nu, als wij in Christus blijven, dan hebben wij ook betrekking op elkander. O blijft dan in Hem, maar weet gij waarvoor het inzonderheid noodig is? Wij kunnen op 's Vaders liefde, op Zijne almachtige trouw zien. Maar zullen we ook lijdzaam kunnen zijn, zullen wij kunnen zeggen: Uw doen is enkel majesteit; is 'tniet waar, dan moeten we in Christus blijven; anders kunnen we niet lijdzaam zijn. Gij hebt 't opgemerkt dat we genoegen hebben gehad, toen we daar hoorden preeken over de godzaligheid. Zij vloeit voort door zalig te zijn in God. Als wij nu in Christus blijven, dan zullen wij de godzaligheid, die heerlijke deugd betrachten. En gaat dat nu maar zoo in eigen kracht? Neen. Gij ziet, wij moeten bijbelsche menschen blijven, dat is eigenlijk de zaak, Wij moeten erkennen onze diepe afhankelijkheid. Zooals de Heiland gezegd heeft: zonder Mij kunt gij niets doen; en zooals de heilige Apostel Paulus zeide: wij zijn niet bekwaam om iets te denken als uit ons zelve, maar onze bekwaamheid is uit God. God is de bron van licht, leven, zaligheid en vrede, alles is bij Hem. Opent uwen mond, en Ik zal hem vervullen. En tracht het dan door het geloof te doen; laat het zijn met de jongeren: Heere Jezus! vermeerder ons geloofsvertrouwen! De Heiland heeft het ons bevolen; bidt dan zonder ophouden om in Christus te blijven. Want geliefden, kinderen Gods, gij weet het, er zijn veel vijanden; dat ondervinden we. Wij worden omringd door drie doodsvijanden, die ons steeds tegenstaan: de duivel, de wereld en ons eigen vleesch. De duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou kunnen verslinden. Laten we het niet vergeten, de vorst der duisternis is er op uit om Gods volk uit de gemeenschap met Christus te brengen, hij tracht ons te laten vallen gelijk Petrus, en dan moeten we vooral niet vergeten, dat we niet op onze eigen zwakke beenen kunnen staan; de satan heeft u willen ziften als de tarwe. Dan in de tweede plaats worden we door de begeerlijkheden der wereld soms aan de rechter- en linkerhand afgeleid; dan komt hij met verleidelijke voorstellen, ja soms met bedreigingen; och, laten we het dan toch niet vergeten om in Christus te blijven. In de derde plaats, omdat we zoo zwak uit en van onszelven zijn; wil ons, o God, door de kracht Uws Heiligen Geestes sterken! Waarlijk, het is ons zoo goed, als we er de smaak eenmaal van weg hebben, en weten wat er in Christus is, het is zoo zalig! Zooals een van de jongeren des Heeren sprak: Heere Jezus laten we hier maar drie tabernakelen maken; het is ons zoo goed en zoo zalig bij U te zijn. Maar nu is het ook eene dure roeping om in Christus te blijven. Wanneer we in dit oogenblik denken aan dien arbeid van bijna 38 jaar onder u. Hoe hebben we het tot onze jonge catechisanten niet menigwerf gezegd: wij wilden u ook zoo gaarne jong tot Jezus brengen; gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer de kwade dagen komen zullen van dewelken gij zeggen zult, ik heb geen lust in dezelven. Hoe menigwerf in 't catechetisch onderwijs, waar ze aan onze zorgen waren toevertrouwd, hebben we er op gewezen dat de Heiland toch gezegd heeft: laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk der hemelen. Maar jongeling, jongedochter, wat heeft de Heere aan u laten arbeiden al reeds zoo'n tal van jaren. O, wat was er eene behoefte, om zij het dan eens door den schrik des Heeren, u tot Christus te brengen, maar vooral door te spelen op de fluit des evangelies. Dat is het uitgangspunt van mij geweest, om het H. Evangelie Gods te verkondigen; en zoolang ik den adem en de kracht hebben zal, zal ik voor den Christus Gods niet zwijgen. Ik heb u tot Christus willen leiden. Zult gij mijne woorden onthouden als ik u verlaten heb ? We zouden er zoo gaarne nog een enkele, nog velen winnen. Want we hebben het wel eens uitgedrukt: wij gunnen er den duivel niet één, hij is een harde heer! Maar het is ook eene dure roeping van alle geloovigen om in Christus te blijven. Gij kunt het niet ontkennen of de Heere laat u waarschuwen. We hebben u menigmaal er bij bepaald met Streso: Streso sprak alzoo en Streso deed alzoo. Zoo moet het zijn met alle lidmaten der gemeente, zoowel als met den Evangeliedienaar. Er moet licht van ons allen uitstralen. Daarom is het zoo noodig, dat we vooral op heiligmaking, op den wandel drukken. Daarom bidden wij u om in Christus te blijven. Al aanstonds is Hij de wijsheid: Hij is ons geschonken tot heiligmaking. En uit den Heere Christus treedt dan de geloovige te voorschijn. Maar de heiligmaking is noodzakelijk en nu is Christus wel gekomen om de wet te vervullen, maar zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien. Wat al zegeningen hebben wij van den Heere ontvangen: geestelijke en tijdelijke zegeningen, waardoor wij geroepen worden om in Christus te blijven. En wat een uitreddingen, hoe menigmaal werd Hij bevonden eene krachtige Hulpe in tijden van benauwdheid. En ook door Gods genade mag ik u wijzen op mijn eigen voorbeeld om in Christus te blijven. Ja laat ik u er nog eens aan mogen herinneren, uw doop en uwe belijdenis dringen u er toe om in Christus te blijven uit kracht van Zijn Verbond. III. En nu nog een derde punt: Eene krachtige drangreden. Dan spreekt Johannes van de openbaring van Christus; in de tweede plaats: opdat wij vrijmoedigheid hebben, en derde, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. Christus zal geopenbaard worden. Zooals we hier elkander aanschouwen, zoo zal eenmaal de Christus Gods zich voor ons aller oogen vertoonen. En dan niet zooals in Zijne eerste komst. Daarom vinden we de uitdrukking van Paulus zoo treffend: Hij zal ten anderen male gezien worden, doch zonder zonden. Christus wordt niet meer gekruisigd; de Vader heeft Hem verheerlijkt; Hij heeft alle deugden des Vaders opgeluisterd en de volle gloriekroon ontvangen, gelijk we lezen in den brief aan de Hebreërs: we zien Jezus met eer en heerlijkheid gekroond. Hij zal straks geopenbaard worden. Hij zal komen; gij en ik, wij zullen Hem aanschouwen als Hij komen zal op der wolken troon; aller oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben. Dan komt Hij met tienduizenden en tienmaal tienduizenden engelen omringd, tot volle glorie en heerlijkheid van God den Vader. O, wat zal die komst heerlijk zijn voor den Zoon des Vaders ; die wel voor een wijle tijds vernederd was, maar dan alle eer en heerlijkheid zal ontvangen. Maar wat zal die openbaring ontzettend zijn voor die niet in Christus zijn. Johannes zegt tot de geloovigen: Mijne kinderkens blijft in Hem, opdat als Hij geopenbaard zal zijn, wij vrijmoedig- heid hebben; dat wil zeggen: zonder schrik zijn mogen, als Hij verschijnen zal. Zoo moest de toestand der geloovigen zijn en zoo zou het zijn als zij maar in den Christus blijven, om te zeggen: Heere Jezus, kom haastelijk! In de tweede plaats, opdat wij kinderlijke vrijmoedigheid mogen hebben in Zijne verschijning; opdat het zijn mag zooals de vader den zoon, de zoon den vader, de vriend den vriend in goede verstandhouding ontmoet; nog nauwer: zoo-, als de bruid den bruidegom ontmoet. Kom dan, o Zoon des Vaders, om ons de kroon uit te reiken, die Gij door Uw lijden verworven hebt. Ten derde, opdat wij van Hem niet beschaamd gemaakt mogen worden. Er zullen er velen beschaamd gemaakt wor¬ den. Let op het woord van den lieven Heiland: het zal niet zijn een iegelijk, die zeggen zal, Heere Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, maar wie gedaan zal hebben den wil Mijns Vaders die in de Hemelen is; die zullen niet beschaamd worden. Er zijn menschen, die stellen altijd de bekeering op den voorgrond. Maar dat moet niet zoo zijn: niet altijd de ervaring op den voorgrond. Want o, er kan zooveel zijn; wij kunnen de kracht gesmaakt hebben der toekomende eeuw en het goede woord Gods deelachtig zijn en weer afvallig worden. Wij kunnen met de wijze maagden meegaan, zooals de dwaze maagden, en tot den bruidegom komen zonder olie in de vaten, d. w. z. zonder ware genade; en zullen zeggen: Heere Heere, doe ons open; maar Christus zal dan zeggen: Ik heb u nooit gekend. Mijne prediking was ook niet altijd liefelijk en vol balsem; maar ben ik dan uw vijand u de waarheid zeggende? In mijne prediking heb ik altijd aangedrongen om naar waarheid en oprechtheid te staan. Zullen wij niet beschaamd worden, dan moeten wij in Christus blijven door het heilomvattend geloof dat in den Heiland sluit en uit Hem vruchten draagt. Voeg bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde jegens allen; en als die dingen in u zijn, dan worden wij verzekerd van de zaligheid en het heil dat in Christus is. O, welk een liefelijk woord, om in den Christus Gods te blijven! Doch eer we nog met een woord van toespraak onze rede besluiten, willen wij u opwekken om te zingen uit den 122sten Psalm het derde vers. Dat vreê en aangename rust, En milde zegen u verblij', Dat welvaart in uw vesting zij, In uw paleizen vreugd' en lust. Om vriend en broedren spreek ik nu De vrede zij en blijv' in u, Nooit moet haar nijd of twist verkloeken. Om 's Heeren huis, in u gebouwd, Daar onze God zijn woning houdt Zal ik het goede voor u zoeken. Gij zult misschien zeggen dat dit afscheidswoord nog meer zou aangrijpen, als ik straks van den kansel kwam om u allen de hand te drukken. Maar dat is nu niet zoo. Wij blijven bij elkander. Wanneer de prediker gaat naar eene andere plaats, dat afscheid, 't is eene ontzettende gedachte. En daarom kunnen wij nu ver blijd zijn. Nu wek ik u op broeders ouderlingen en diakenen: kinderkens blijft in Hem, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben en wij van Hem niet beschaamd worden in Zijne toekomst. En zullen wij met ons gansche hart in Christus blijven, o, als wij dat voorrecht al deelachtig zijn of zullen mogen worden, dan moeten wij in de bloedwonden van den bloedbruidegom schuilen; anders kunnen wij in Gods gemeenschap niet zijn, dat zult gij wel toestemmen. En nu mijn afscheidswoord br. ouderlingen en diakenen. Ziet broeders, het is een groot voorrecht, dat wij elkander hebben. En waar wij korter of langer jaren bij elkander waren, daar hebben wij den 122sten Psalm door genade in praktijk mogen brengen. Er was sympathie, hartelijke liefde; en nu heeft God beloofd: waar liefde woont, gebiedt de Heere Zijnen zegen. O, dat is eene aangename herinnering voor den knecht des Heeren dat gij hem het leven gemakkelijk hebt gemaakt, dat we in vrede, liefde en achting omtrent elkaar hebben verkeerd. Als ik dat uitspreek na tal van jaren, o God bereid dan ons hart tot dankerkentenis. We zijn van nature toch maar ellendige menschen. Ik hoop dat de Heere bij voortduur u zal zegenen. De zegen des Heeren dale op uwe personen in ruime mate af; op uwe huisgezinnen en zoover gij met kinderen zijt gezegend, ook op uw zaad. O, dat de zegeningen van het Kruis van Christus op u en de uwen mogen af- en nederdalen; en waar we hier in den strijd een wijle tijds samen hebben verkeerd, laat daar de gedachte: kinderkens blijft in Hem, in ons blijven. De Heere geve u een voorganger naar het hart der gemeente aan uwe zorgen toevertrouwd, om de gemeente te leiden met meerdere gaven dan wij. Hij geve u een man ook naar uw hart, die u den vollen raad verkondigen zal. De Heere blijve bij u, u zalvende met Zijn Geest. En wiens hart zou dan niet vervuld zijn, gij moet het gevoelen, als wij denken aan de broeders met wie we zoovele jaren verkeerden en die van ons werden weggerukt, wat groote voorrechten bewijst God ons dan niet. Hij geve u een voorbeeld te zijn voor de kudde des Heeren en de zalige vruchten ervan te smaken, zoo zij het! Maar ook voor u, gemeente heb ik een woord van afscheid. Het is waar, de prediking was niet altijd aangenaam; daar moet de toekomstige leeraar ook niet op rekenen. De Heiland heeft het ondervonden: sommigen zeiden: Hij is goed; anderen: neen, maar Hij verleidt de schare. En nu was Hij de God van hemel en aarde, hoeveel te meer dan een leeraar. Maar nu heb ik eene bede tot u. O, dat voorzoover gij nog buiten Christus zijt, o, dat gij jongelingen en jongedochters, vaders en moeders in Hem mocht komen, want zooals we thans hier voor uw aangezicht voor de laatste reis neder zitten en staan, zoo ontmoeten we straks elkander voor den rechterstoel van Christus en o, wat ontzaglijk, nietwaar, als ook het oordeel door Hem uitgesproken door mij moest worden beaamd; heden dan, terwijl gij de stem des Heeren hoort, nu het nog niet te laat is, en de deur nog niet op het nachtslot is, o dat gij nog mocht zeggen: Gij Zone Davids, ontferm U mijner; om in Hem te schuilen. Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. En voorzoover gij in Christus zijt, dan wensch ik dat God u geve te wassen als geplant in het huis des Heeren; dat gij moogt toenemen in kennis door de genade van den Heere Jezus Christus en dat gij sierlijke leden moogt blijven van de gemeente. En tot mijne blijdschap heb ik er hier die uit andere steden tot ons kwamen en waarvoor de Heere ons heeft willen gebruiken om ze tot Christus te brengen. Ze wilden nog zoo gaarne mijn laatste afscheidswoord hooren. Dat ook alle kinderen Gods in Zijne gemeenschap mogen leven om de deugden des Heeren te verkondigen. Ik heb u alles en in elk opzicht gepredikt. Ik heb u door Gods genade tot voorbeeld mogen zijn. Nooit heb ik een voet in de wereld gezet en daarmee ben ik nooit meegegaan, eere den driemaal heiligen God. Ik heb zoo menigmaal de knie gebogen; laat mij met eere ten grave dalen. Laat het ook bij u zoo zijn; laat het gebed opklimmen tot den troon der genade, Hij is een God die wonderen doet, die de begeerte geeft van het hart. Zoekt dan Zijn aangezicht in het verborgene om den Heere te vragen dat Hij u een herder en leeraar geve. Met de voorgangers der zustergemeenten, broeders D.D. Rudolph en Kouwenhoven hebben we steeds oprecht mogen verkeeren, we hebben elkander menigmaal aangenaam mogen ontmoeten. De Heere stelle u tot een rijken zegen tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk en tot opbouw van Zijne gemeente. Want het is toch immer goed, dat broeders van hetzelfde huis samenwonen. Uwe personen mogen gezalfd zijn door de zalving des Heiligen Geestes. Het zal ons tot blijdschap zijn, als gij tot rijken zegen gesteld moogt worden. Tot onze smart kon onze oude broeder Ds. Donner niet tegenwoordig zijn, met wien we zoovele jaren in liefde en vriendschap mochten verkeeren. God zegene hem en de zijnen. Broeder De Wolff, wij hebben ook tot u nog een kort woord van afscheid. Wij hebben elkander leeren kennen in de drie achtereenvolgende jaren met de bidstonden. Wij kunnen het niet ontkennen, ook daar was de Heere met ons. Hij wil u bij het klimmen uwer jaren sterken en de zegen van den God Jakobs dale op u en de uwen neer. Al den Leidenaars dank voor de achting en liefde waarmee ge ons 38 jaar hebt omringd. Voor een 15-tal beroepen hebben we bedankt. We dachten er ernstig over, maar God heeft het hart overgebogen. Vandaar dat er altijd eene hartelijke sympathie is gebleven. Wij hebben het hier altijd aangenaam gehad. De rijke zegen Gods dale op u neder. Waar gij uwe liefde getoond hebt, vooral in dagen van lijden en smart. Waar ge ons menigwerf hebt verkwikt. Maar daar we in alles den zegen des Heeren noodig hebben, bidden wij Hem dat Hij onze zegenwenschen in vervulling doe treden: O, almachtige God, Gij hebt ons door Ijwe goddelijke barmhartigheid ondersteund, wil het gesproken woord voor de broeders Kerkeraad en de gansche gemeente tot een blijvenden zegen doen zijn. Doe Gij de zegenwenschen, die wij over hen hebben uitgesproken, in vervulling treden. O. laat al Uw volk in U blijven. Vergeef de zonden die ons hebben aangekleefd van onze eerste prediking tot op het oogenblik van heden. Schenk ons verzoening in het bloed Uws Zoons; gena o God, gena, verschoon ons naar Uwe barmhartigheden. Blijf ons nabij, laat Uw zegen op ons allen rusten. Hoor ons gebed met de vergeving onzer zonden en wees ons al te zamen in Jezus Christus mild en goed tot prijs Uwer heerlijkheid. Amen. Thans hield broeder Herwijnen namens de ouderlingen en diakenen eene hartelijke toespraak tot den grijzen Evangeliedienaar. Hij herinnerde hoe Ds. Holster in Vlissingen en vervolgens in Dinteloord tot een rijken zegen had mogen zijn, en hoe hij na herhaaldelijk voor verschillende beroepen te hebben bedankt, eindelijk het beroep naar Leiden heeft aangenomen. Spr. herdacht de ernstige ziekte van den geliefden voorganger, en de genezing na eene gevaarlijke operatie. Ten slotte wees hij er op, hoe het Ds. Holster vergund was hierna niet maar vijf jaar, zooals hij had gewenscht, maar nog ruim acht jaar in den dienst des Heeren werkzaam had mogen zijn, zoodat er ruime dankenstof was voor hem en de gemeente. Vervolgens nam Ds. H. J. Kouwenhoven namens de beide zusterkerken en de Classis het woord. Hij dankte Ds. Holster voor de goede verstandhouding die er steeds was onderhouden, en wees op het groote voorrecht dat deze had mogen genieten gedurende 48 jaar in Gods Koninkrijk werkzaam te mogen zijn, waarvan 38 jaar alleen te Leiden. Hij troostte den diep geroerden voorganger met de hoopvolle belofte gelegen in dit woord: Werp uw brood uit op het water en gij zult het wedervinden na vele dagen. Hij wenschte Ds. Holster nog vele jaren van aangename rust toe en verzocht ten slotte der gemeente met hem aan te heffen uit den 121sten Psalm het 4de vers: De Heer zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar'. De Heer 'tzij g'in of uit moogt gaan, Of waar g'u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden. Nadat Ds. Holster de zegenbede over de gemeente had uitgesproken, zong de vergadering hem staande toe uit den 134sten Psalm het 3de vers: Dat 's Heeren zegen op u daal'; Zijn gunst uit Zion u bestraal! Hij schiep 't heelal, zijn naam ter eer. Looft, looft dan aller heeren Heer! Nd