het koninkrijk der hemelen. Het is God in ons ritselende met zijn Geest, en wij ons in God uitstortende. Het is de muziek voor de Engelen Gods, en het geschut waarvoor de hel beeft. Bidden is een goed, dat ons op aarde den hemel doet smaken. Maar dan ook alleen zulk bidden, dat niet is uit sleur of gewoonte, uit gewetensovertuiging of verstandsoverlegging, maar dat element is in het Gods verborgen omgang genieten. Zulk een bidder ligt hier voor zijn God. Mozes was een man naar Gods harte, ook in zijn gebedsleven. En de Heilige Geest bewaarde ons zelfs een bladzijde in de heilige Schriftuur, welke aanvangt: „Een gebed van Mozes, den man Gods." Ps. 90. Nog meer: Die Mozes was een bidder niet alleen voor zichzelf, maar hij behoorde tot die worstelaars, die voor heel een volk staan voor Gods aangezicht. Hij was de pleitbezorger van gansch Israël bij God. De middelaar tusschen Jehovah en het volk. Als het volk het verzondigd had en Gods toorn zou ontbranden tot verdelging toe, dan was het Mozes die zich wierp tusschen God en het volk. Dan riep hij het eenmaal uit: „Delg mij uit Uw boek", opdat het volk niet zou omkomen en Gods naam niet gelasterd onder de heidenen. Op zijn voorbede liet God zich verbidden, werd de toorn afgewend en de verbondsengel aan Israël ten leidsman geschonken; Gods aangezichte belooft mede op te trekken, want de Heere zelf zeide, dat Mozes in Zijne oogen genade had gevonden. Als zulk een bidder zijn stem opheft tot den Heere, zal hij dan niet wederom verhooring vinden? Te meer, als we er op letten: B. Wat hij bidt. Is de taak hem mogelijk te zwaar geworden? Vraagt de eerbiedige grijsaard mogelijk ook dat hij van zijn post nu eindelijk eens worde afgelost? Dat niet verder zijn ziel zich moet kwellen den ganschen dag over deze wederspannige massa? Wordt bij het naderen van Kanaans grenspalen het Mozes ook bang te moede om het hart, bij de overweging, dat nu nog maar eerst de menigvuldige moeilijkheden zullen aanbreken, bij 't oorlogvoeren en steden innemen ? 't Ware niet te verwonderen geweest. Want stelt u voor, aan het hoofd te moeten staan van twee en een half millioen oproerige menschen! Dat zegt iets. Schier 40 jaren lang rondtrekkende in een huilende wildernis, I #> ■ l *:V>;: tl Ll 0 <£< 2439 Mo2es door 6" God afgewezep. e> LEERREDE over Deut. 3 : 26b. Ds. GJ WISSE )jr. TWEEDE DRUK -V 260 leiden, Firma B. DE KLER. 1903. Mozes door G God afgewezen. ~£) LEERREDE over Deut. 3 : 26b. DOOR Ds. G, WISSE Jr, TWEEDE DRUK V LEIDEN, FIRMA B. DE KT .FR 1903. LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN D. OONNER. Gaarne voldoe ik aan den wensch van velen, om van deze leerrede, daar de eerste druk uitverkocht is, een tweede druk te doen verschijnen. Gebiede de Heere er Zijn zegen over. W. Psalm 43: 3. Gelezen: Psalm 62. Psalm 62:4. Psalm 27 : 3 en 7. Psalm 42 :3. Maar de Heere zeide tot mij: »Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak." Deur. 3 : 261>. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! De onwaardij en armoede der wereld bestaat in deze drie: leugen, teleurstelling, wanhoop. Zij leeft uit het beginsel van den leugen. In dat teeken treedt zij op. Immers haar wijsheid en levensmoraal is, om zonder en tegen God het leven te vinden. Haar leugenevangelie is: dat in de emancipatie, in het zich ontslaan van God-Almachtig de vrijmaking ligt der menschheid, en de verheffing tot geluk. Ze loochent de waarheid, dat alleen in God een fontein is van alle goed. Vandaar moet haar pogen telkenmale geslagen worden met teleurstelling. Alleen wie God heeft, is rijk. De miskenning daarvan eindigt altijd in bittere onvoldaanheid. Want het naar God geschapen hart kan met niet minder dan met God zelf verzadiging ontvangen van vreugd. In die teleurstelling nu mist de wereld een steun- en rustpunt, daar zij in haar beginsel God heeft prijsgegeven. Deswege wordt haar teleurstelling gekroond in wanhoop. Want wie in de teleurstelling over en met zichzelf geen hulp weet buiten zichzelf in God, hij mist de vertroosting in de smart. Het hoogste meende hij te bezitten en te vinden in zichzelf, waar zal hij dan zich henen wenden wanneer hij diep teleurgesteld uitkomt? Wanhoop, ziedaar het eenige dat hem wacht. Wanhoop is het evangelie der wereld. De 19de eeuw, welke nog niet zoovele maanden achter ons ligt, was daar een ernstige bewijsvoering van. Zij was aangevangen met de hooge aanmatiging, van in den weg der verlichting, der emancipatie van God, der rechten van den mensch, aan volken en personen vrede te geven, vrede voor hoofd en voor hart. Haar wetenschap en kunst, hare ontdekkingen en uitvindingen, haar vlucht van geest en hand zou in staat zijn, mits men brak met de waarheid, welke uit God is, — aan den worstelenden, naar troost en rust dorstenden mensch aan te bieden voorspoed en welvaart, vrede en vreugd, een paradijs op aarde. Maar die eeuw is geëindigd met een volslagen bankroet. Hare beloften zijn niet vervuld, ze heeft niet beantwoord aan de verwachtingen, welke men van haar had gekoesterd. Haar wetenschap en kunst, staatkunde en maatschappelijk leven, haar wijsbegeerte en levensvormen, zij hebben ons geen rust, geen vrede, geen verlossing kunnen brengen. Meer dan ooit te voren, roept men: wij wandelen in raadselen; in allerlei kringen vindt men het leven, ook te midden van de schatten onzer eeuw, eenvoudig vervelend. Radicalisme en Socialisme kwamen op. Teleurstelling dat was het resultaat van haar beginsel des leugens. Want alleen God en Zijn vrede geeft voldoening aan het gemoed. Maar hebben zij „des Heeren Woord verworpen" dan is ook altijd de vraag: „wat wijsheid zouden zij dan hebben?" En gekroond wordt dit proces in de wanhoop, welke nu het arme evangelie is dat de wereld kan aanbieden. Op den drempel der 205te eeuw zien we het Pessimisme zijn triumfen vieren. Onze litteratuur, in proza en poëzie, loopt over van jammerklachten over wat genoemd wordt de „wereldsmart"; de wijsbegeerte heeft de wanhoopsleer verheven tot een stelsel niet slechts, maar haar als hoogste goed in deze smart aangeboden. De zelfmoord is aan de orde van den dag. Het: „laat ons eten en drinken" heeft men vervangen door een nog erger: „waarom zullen we eten en drinken, de dood is beter dan het leven." Tegenover dezen drievoudigen jammer der wereld: leugen, teleurstelling, wanhoop, staat nu de rijkdom der kinderen van God, in het tegendeel dezer drie. Zij treden op met de waarheid, die uit God is. Dat is: bij de erkenning van God als God, zien ze zich zelf in dat licht der waarheid als mensch, dat is in afhankelijkheid van God; als zondaar, dat is in hun verdoemelijkheid voor God, die niets hebben, en niets vermogen„uit zichzelf. Die dus ook niets wenschen op te bouwen op het veronderstelde goed zijn van het schepsel. Wie God heeft, die is rijk, dat is de keerzijde dier waarheid. Hij is de fontein aller goederen. In Hem alleen is voor een mensch de rust te vinden. Maar dit standpunt bewaart dan ook voor teleurstelling. Voor die bittere teleurstelling n. 1. der wereld, dat op grond van een verkeerd beginsel de uitkomst faalt. Uit God levende, en in zijn verborgen gemeenschap wandelende, vinden zij voldoening voor 't gemoed en worden hunne harten en zinnen bewaard bij den vrede, die in Christus is. Waarlijk, ook hun weg is niet zonder tegenspoeden. Vele zelfs zijn ze, de rampen der vromen. Maar dan zal wederom hun rijkdom boven de wereld uitblinken. Geen wanhoopskreet komt in de wegen die tegen vleesch en bloed zijn op de lip van Gods kind, als hij 'nabij God is. Want is het beginsel zijns levens uit God, dan heeft hij ook dienzelfden God als het rustpunt van zijn vertrouwen in alle ongeneugt en tegenheên. Het vertrouwen, het geloof, n. 1. dat alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben. Ja meer; hun druk, hun tranen — de vromen worden er niet minder door. Ze groeien er door in het geloof, en in de hoop en in de liefde. Ze worden er rijper door voor den hemel. Ze verliezen er al meer zich zelf door, en vinden zich te meer in Christus terug. Onder God komende, groeien ze er door in God. Dat is de ervaring geweest van alle vromen. Die ervaring wenschen we u te schetsen, zooals die daar treffend in den man Mozes is geteekend, en tot een hemelsche les en vertroosting voor al de pelgrims naar het Kanaan, dat Boven ligt, in Gods heilige Schriftuur is bewaard geworden. Opdat zij tegenover de wanhoopskreet der wereld, in al hunne wegen en verdrukkingen, op hun lip het lied nemen: Doch gij, mijn ziel, het ga zoo 't wil, Stel u gerust, zwijg Gode stil. Ik wacht op Hem, zijn hulp zal blijken. Hij is mijn rots, mijn heil in nood, Mijn hoog vertrek; zijn macht is groot: Ik zal noch wank'len, noch bezwijken. Zingen we aldus uit Ps. 62 :4. Aan de grenzen van Kanaan gekomen, verhaalt Mozes aan Israël den weg des Heeren met het volk en met hem. Diep treffend is de bladzijde, waaruit ons tekstwoord is genomen. Als hij verhaalt, hoe een van zijn innigste en hoogste wenschen was, dat hij met dat volk mocht mede overtrekken over de Jordaan en ingaan in dat lang begeerde en van God beloofde Kanaan; dan, ach! onder de weerspannigheid van het volk te Kades, was ook Mozes zichzelf niet meer meester gebleven; had hij gezondigd; was Gods toorn over hem ontstoken geworden, en had God hem getroffen met het vonnis: ge zult niet ingaan in het land der belofte. Verscheurd van smart, zielediep gewond heeft Mozes zijn klacht uitgestort voor 's Heeren aangezicht, zijn schuld beleden, om genade geroepen, ach, of de Heere den wensch zijns harten vervullen mocht! „Maar" zoo gaat hij in ons tekstwoord voort: „de Heere zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak". Ik wil u spreken van Gods wondervollen Raad met Mozes in de afwijzing van zijn bede. En we zien: I. Mozes vóór God. II. Mozes onder God. III. Mozes bij God. I. Mozes vóór God. Zie dan eerst: A. Wie hier bidt. God gaf aan den mensch de wonderschoone gave van het spreken, maar door de zonde is ook dit goed aangetast. De tong is geworden tot een zwaard der ongerechtigheid. Met de tong wordt God gevloekt en gelasterd. Het spreken der menschen is omgezet in een wapen tegen God en den naaste in lastering en onteering. Door de genade nu wordt ook dit terrein weder vernieuwd en geheiligd. Diep treffend komt dit uit in wat de Schrift heet bidden. Daarin is de mensch weer waar voor zijn God geworden. Want bidden het is God erkennen en aanroepen als God; het is de belijdenis voor Hem van onze afhankelijkheid; het is de uitspraak onzer schuldigheid. Het is de wedergeboorte toegepast op de menschelijke taal, een heiligmaking des harten en der lippen. De kreet van het benauwd gemoed tot God. De smeeking der bedroefde en beproefde ziel. Het is de ademtocht des Christens. Het is het lied van den pelgrim naar Sion boven. Het is het middel ter inname van langs naakte rotsgebergten, door barre zandwoestijnen, onder pijnigingen van honger en dorst, van hitte en koude, een volk, met opbruischend bloed in de aderen, rebelleerend tegen zijne leidslieden, in opstand tegen God, bij iederen tegenslag en onder elke moeilijkheid zich willende wreken op Mozes, den vloek op de lip en den steen in de hand! Mozes, wat is u, dat gij bidt; wordt het u te veel? Neen, ziet, alle lijden en tegenspoed heeft Mozes gewillig gedragen. God zelf heeft van hem gezegd: „Wie is lankmoedig gelijk Mijn knecht Mozes!" Daar was onder alles iets wat hem telkenmale weer bij vernieuwing den moed verstaalde, en de energie prikkelde. Dat was de hope van het land der belofte te betreden. Het volk er binnen te brengen het koste wat het wilde, dat, dat was zijn levensideaal met de hoogheerlijke bedoeling om er in te aanschouwen Gods roemvolle trouw! En nu, nu staat hij daar aan de grenspalen. Nog één oogenblik van spanning. De Jordaan over! O God, laat mij dat mede mogen doorworstelen. Laat mijne voeten drukken dat land waar mijn hart naar zucht! Laat mij slechts den voet mogen zetten over den drempel dier woning, waarvoor ik sta, en die alles vergoeden zal. Eén uur op Kanaans bergen te staan, het zal vergoeden de bange, lankmoedige worsteling dier 40 lange jaren. Dat, dat is zijn bede, niets anders. Zijn hart zwelt bij de gedachte aan die liefelijke bergen, die daar oprijzen naar omhoog, en als spreken van een naderen tot God, van een gemeenschap tusschen beneden en boven. Zoo roept hij uit (vs. 25): Laat mij bezien dat goede gebergte, en den Libanon. Die Libanon bekend, bekoorlijk, vanwege de welriekende balseming zijner specerijenplanten. Beeld van de geestelijke specerijen, de blijdschap in Christus. Zulk een bidder, zal die zóó'n bede, zoo alleszins liefelijk en goed in zichzelf, niet verhoord zien worden? En nog meer: Zal niet aanstonds het verzoek worden ingewilligd ziende: C. Hoe hij bidt. Is het een bidden met onstuimigen aandrang van een hartstochtelijk gemoed, waarbij men God wil dwingen tot inwilliging der wrenschen, waarbij een niet verhooring als een onrecht ons aangedaan wordt beschouwd? Of ook is het een bidden waarbij de twijfeling aan Gods macht ook maar in het minst zou rijzen? Neen, niets van deze dingen. Hoe hij bidt? Het tekstverband laat het ons duidelijk zien. Hij gelooft volkomen in Gods macht. En (diepe zelfvernedering en heilige ootmoed!) hij schaamt zich niet ten aanhooren van de gansche menigte te zeggen, dat hij, Mozes de knecht Gods, het hoofd des volks, de middelaar en pleitbezorger voor hen bij God, heeft gebeden om genade, verdiend had hij 't niet, dat God hem zou verhooren; maar toen heeft hij zich voor God aangeklaagd en een beroep gedaan op zijn genade. Voor het volk heeft dat geholpen steeds en gedurig, zou dit dan ook zijn behoud niet zijn? Een bede neergelegd aan den troon der genade, zou die afgewezen kunnen worden? Een bede op pleit van genade, en dan met de hoogheerlijke bedoeling om bij haar verhooring Gods wondere daden te prijzen, opdat Gods aangevangen werk zou voltooid worden; want hij zegt vs. 24: „Heere, Heere! Gij hebt begonnen Uwen knecht te toonen Uwe grootheid en Uwe sterke hand.... laat mij toch overtrekken!" een bede dus welker verhooring wordt afgesmeekt, opdat hij God zal kunnen danken. O, zeg mij, zou het mogelijk zijn dat een afwijzing het antwoord zij? Ziedaar Mozes vóór God dan. Maar zoo liggen er meer bidders voor hun God. Toen en nu. Daar zijn er meer, ook hier, die door den Heiligen Geest werkelijk bidden hebben geleerd. Bidden in den echten zin van het woord. Pleitende worstelaars. Bij dag en bij nacht. Die op zichzelf goede en liefelijke dingen begeeren. Met kinderlijke taal, met ootmoed bekleed, met veroordeeling van zichzelf, op gena alleen, maar vol vertrouwen pleitend. Zie b. v. hier een moeder gebogen in het nachtelijk uur over de wieg. waarin haar stervend-kranke zuigeling ligt. Gedragen onder haar hart, op het punt van haar hart te worden weggescheurd; uit die doorwonde, doorpriemde ziel rijzen de zuchtingen op. Hare handen zijn gevouwen naar omhoog. Haar oog weent, weent tranen van berouw, van berouw over de zonde, waardoor ook dit lijden aanwezig is. Zij bidt om genade, ze pleit op Jezus' bloed, op Gods almacht, op Zijn vaderlijk meédoogen. Ze zal haar God dit kindeke wijden, desnoods: „Neem mij weg, mijn God", alleen spaar dit kind der teerste min, dit geschenk dat Gij mij eerst gaaft. Hoe zal zij juichen, als God haar bede verhoort. Is dat niet een op zichzelf goede wensch, geliefden? Zie daar ginds een vader wiens haren vergrijzen, omdat zijn zoon niet wandelt in de wegen des Heeren. Hoor hem in zijn bidvertrek worstelend pleiten op het verbond van zijn God. Als Abraham bidt: Och dat Ismaël voor Uw aangezicht mocht leven, zeg mij, is zulk een bede op zichzelf niet goed? En waar zou ik beginnen en waar eindigen, moest ik verhalen van al die roerende zielekreten naar den hemel van vaders, moeders, van leeraren en voorgangers, van dierbre panden, van al het volk van God om op zichzelf liefelijke beden verhoord te zien. En toch die Mozes vóór God, moet wel eens komen onder God. Want het is wel eens, dat van den hemel als eenig en afdoend antwoord komt: „Spreek Mij niet meer van deze zaak." Welaan, bezien we dan in de tweede plaats: II. Mozes onder God. Mozes, de man die eenmaal stond voor zoo aangrijpende keuze, uiterst gewichtvol. Eenerzijds de schatten van Egypte: veldheersroem, staatmanseere, weelde van bezit in grootschheid des levens, anderzijds de smaadheid van een veracht en verdrukt volk. Door het geloof, zegt de Schrift, heeft Mozes gekozen voor het laatste. Geloof, want daar was een belofte over dat arme jammerende volk uitgesproken. Een land der belofte zou eens hun druk veranderen in vreugde des geluks. Op die belofte heeft Mozes vertrouwd. Dat God in het einde het zou weimaken met zichzelf, het crediet daarop deed Mozes beslissen. En thans? Thans aan de grenzen genaderd van de vervulling dier beloften. En nu als antwoord op zijn bede: „Spreek Mij niet meer van deze zaak." Hier zinkt Gods kind neder met de vraag: Ach Heere, waarom nu dit wcord? Is er dan bij U geen genade? Is uw belofte dan niet voor mij? Wordt mijn geloof dan in zijn hope beschaamd? Onder dit woord van God te buigen, het kan slechts indien deze drie vragen voldoende worden beantwoord, n. 1. 1°. Is dit vonnis billijk? 2°. Is dit antwoord wel wijs; lijkt het niet op menschelijke onbuigzaamheid ? 3°. Is dit woord naar Gods goedertierenheid? En we antwoorden: 't is een woord van een heilig rechter, van een wijs God, en van een genadig Vader. En ziet ge dat in, dan voortgescheden van vóór God tot onder uw God. Vooreerst dan een woord van een heilig Rechter. We gaan in den geest enkele maanden terug. Het volk is gelegerd te Kades. Wederom ontbreekt water. Geen water in een woestijn, met een gansch leger, met vrouwen en kinderen; brandende dorst doet wel haast schroeien tong en mond en keel, doet branden welhaast het oproerig gemoed des volks. In volslagen opstand tegen God staat straks de gansche vergadering; lasterlijke woorden, stoute taal des verwijts tegen den Heere spreken menschelijke lippen. Mozes en Aaron vluchten weg tot het aangezicht van Jehovah. Zal de aarde zoo aanstonds scheuren, en het volk levend ter helle varen? Ot zal de Almachtige de bliksemen verzamelen in Zijn vuist en op één oogenblik Israëls naam van onder den hemel uitdelgen? Maar God is vol genade. Ga heen, zoo klinkt Zijn bevel, en spreek tot de steenrots, en er zal water uitvlieten. Ge weet het, niet spreken maar slaan doet Mozes tegen het keigesteente. Doch niet daarin slechts; doch niet daarin als zoodanig ligt nog de diepte van zijn zonde. Maar hoort wat woord hij spreekt, en dit zal ons licht spreiden over den aard van Mozes' zonde te Kades. Hij zegt: Hoort toch gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots voortbrengen? Dat was de taal der twijfeling des ongeloofs. Mozes dacht dat het volk het nu al te schrikkelijk had gemaakt, dan dat God nog genadig zou kunnen zijn; nu had het volk het zoo verzondigd, dat het verbond Gods er niet tegen zou bestand zijn, en hij Gods woord in twijfel trekt. Dat was Mozes' zonde aldaar. Zijn wantrouwen feitelijk van God in Zijn verbond.'Ongeloof ten opzichte van Gods almachtige trouw. Maar dan zal noch Mozes, noch Aaron binnengaan in Kanaan, en zullen ze gestraft worden met Israëls vorige geslacht, dat ook vanwege den twijfel des ongeloofs niet is kunnen ingaan. Maar zij zijn kinderen Gods? Wel zeker, maar daarom te meer het vonnis rechtvaardig. Want God wil van niemand in twijfel worden getrokken, maar het allerminst van Zijn volk. Dat kan Hij niet hebben, dat Zijn volk, hetwelk Hij zoo opzocht en onderpanden gaf van Zijn trouw, dat dat volk aan Zijn belofte en haar vervulling zou wanhopen. Dat niet te bezoeken, zou juist eene geringschatting zijn van zichzelf, en van de verhouding, waarin dat volk tot Hem mag staan. De adellijke stand van het uitverkoren volk van God eischt, dat Hij hun zonde niet door de vingeren ziet. Zij het dan ook, dat in Zijn toorn over Zijn volk wel niet meer de vloek schuilt, (want die heeft de Christus er uit weggenomen), toch zal Hij bezoeking doen over hunne ongerechtigheden, al ware het slechts opdat blijke, dat zij er in beneden hun stand leefden. Zeg mij, is het dan niet de heilige Rechter die hier gedachtig aan Kades zegt: „Spreek Mij niet meer van deze zaak?" O, vergeet het dan niet, broeders en zusters, daar ligt menigmaal verband tusschen tegenspoed en zonde, tusschen kwale en kwaad. O, diepe weg van rampspoed, roept daar een jongeling uit, die zijne frissche krachten voelt wegsnellen, die waggelend zich naar het graf voelt gaan, of in gindsch ziekenhuis de laatste worsteling tegengaat. Maar zeg eens, de hand op het hart, is ook misschien in duisteren avondstonde, in nachtelijk gesluier op donkere paden uw voet gezet, paden, die donker zouden zijn en blijven, al wierp een zon ook al hare stralenbundels er over uit, omdat het zedelijk en geestelijk donker was? Zeg eens, heeft daar misschien uw lip aangeroerd den beker der wellust, der ongerechtigheid? Maar zeg zelf dan verder, is God dan niet in zijn recht, als Hij op Zijn beurt u nu leidt in donkeren weg? Gij worstelt voor uw onbekeerd kind, reeds opgegroeid tot meer dan jongelingsleeftijd, en nog altijd afkeerig van God en Zijn dienst. Maar beken eens, hebt ge misschien in vroeger jaren dat zelfde kind verwaarloosd, geestelijk? Hebt ge het aan het Christelijk onderwijs onttrokken, het opgaan naar Gods huis aan eigen goedvinden overgelaten, en niet in gebedsworsteling uw God voor hetzelve aangeroepen? Maar antwoord zelf dan: is God dan niet in Zijn recht, als Hij op die zelfde lijn u tegenkomt? Ik zou voort kunnen gaan op deze wijs. Ik kan u gaan spreken van dronkenschap en armoede; van ijdele weelde en broodgebrek; van „gemengd" huwelijk en gemis aan echt huiselijk geluk; van luiheid en maatschappelijken ondergang; van tucht-verwaarloozing en ouderleed; van .... maar waar zou mijn grenspaal staan! Laat ik u liever wijzen op wat u in deze uw mogelijke schuld staat te doen. Wat hier balsemen zal. Wat eerste voorwaarde zij tot vredeherstel, en tot rust voor uw ziel. Mozes heeft des Heeren woord verstaan: „Het zij u genoeg." Ik lees niet, dat hij er tegen in opstand kwam. Dat was zijn vrede. Hij kwam er mede onder God. Hij billijkte dat „genoeg!" in het licht van Gods heilig recht. Welaan dan, onder God ons gebogen, als er wellicht tusschen uw jammer en uw zonde verband ligt. Onder God gekomen, mijn broeder, God gelijk gegeven, mijn zuster. Zeg het: Heere, Gij zijt rechtvaardig in Uwe oordeelen en heilig in Uw gerichten. En, wondervol, dat, dat zal de eerste, maar de ware balsemdrop zijn in uw doorwond hart nederdalende. In uwe zonden waart ge God als heer en rechter over u loochenend. Daarom is het erkennen van Hem als God, die recht op en over u heeft, de eerste stap op den weg des vredes. Dan zal u de bitterheid zoet zijn. Ik weet het: op uw lip ligt de vraag: maar toch niet altijd heeft men voor zijn druk en tegenspoed een bijzondere afwijking als oorzaak aan te wijzen? De blindgeborene immers? Ik stem het u toe. Maar vraagt ge: blinkt er dan wijsheid des Heeren in uit, als Hij Zijne kinderen bezoekt? Treffend, deze zelfde weg met Mozes, welke ons God als een heilig rechter deed zien, geeft ons tegelijk Gods wijsheid te aanbidden. " Tot dusver had Mozes Israël geleid; het gebracht door velerlei hindernissen en moeilijkheden heen tot aan de grenzen van Kanaan. Israël zou thans meer bepaald een andere taak ontvangen. Het moest, over die Jordaan, aanvallend optreden. Steden innemen; dorpen bezetten; een geheel land veroveren; de heidenen verdelgen. Was voor dit nieuwe zwaarwichtige werk niet noodig, dat een jeugdvolle, krachtige held, een energiek veldheer stond aan het hoofd? Die met stalen arm de speer zou heffen, die met ijzeren vuist het slagzwaard zou omklemmen, die volken zou kluisteren aan zijn zegekar en zijn voet zetten op den nek zijner vijanden. Is dat Mozes? De 120-jarige grijsaard, ruste verlangend? Is het niet wijs, dat Mozes door Jozua zal worden vervangen? Maar reeds hoor ik uw tegenopmerking: was God dan niet bij machte bij vernieuwing Mozes met kracht en gaven tot al wat God wilde te begiftigen; kan Hij niet zijn jeugd vernieuwen, als eens arends? Wel zeker, het kan; en het zal als het moet, maar het moet niet. Daar is een hooger beginsel, een hooger reden, een hooger belang, voor heel Gods heilsweg van beteekenis, waarom dit niet moet. Mozes moet weg; 't was rechtvaardig; 't is ook wijs. Diep be- teekenisvol moet in Mozes zelf worden geleerd als in een levende illustratie, dat Mozes, dat is de wet, u niet binnen kan leiden. Tot aan de boorden der Jordaan, tot aan het verlangen en het heimwee naar Kanaan kan de wet ons brengen. Maar u binnen Kanaan brengen; over de Jordaan en door de vlakte, dat kan alleen de meerdere Jozua, Jezus. Gelijk het aardsche Kanaan voorbeeld is van het hemelsche, zoo ook de manier, waarop het wordt in bezit genomen. Naar de wet van het Koninkrijk der hemelen moet Mozes vallen; vallen vóór de Jordaan; opdat ge 't leeren zult, niet door Mozes te willen ingaan, maar van Mozes tot Christus te vluchten. O, diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods: is het niet alleszins een wijs God die hier zegt: „Spreek Mij niet meer van deze zaak?" Mozessen in ons midden, leert verstaan, dat de verborgen, doch altijd wijze Raad des Heeren wel eens kan eischen de afwijzing uwer wenschen. Het lagere moet aan het hoogere ondergeschikt zijn. Maar van dat hoogere is God de auteur; en daarin ligt uw waarborg! Na dezen zult ge het verstaan, zeide de Zaligmaker tot zijne jongeren. Misschien eerst in de zalige eeuwigheid, maar zeker en gewis zal over uw donkeren weg eens het licht schijnen, en uw ziel zal zeggen: Heere, wat waart Ge in Uwe oordeelen onnaspeurlijk, hoe diep waren Uwe gedachten, en ook hoe groot Uw goedgunstigheid dat Ge mijne wenschen ondergeschikt hebt verklaard aan Uwen raad. Ja rechtvaardig, maar ook wijs is God in al Zijne wegen. Daaronder te komen; dat geloof in Gods voorzienigheid, het is de staf waarop ge steunen kunt, het doet u verzoend zijn met Gods weg. Het geeft een wondere gerustheid aan het geschokt gemoed. Dan nog één vraag ter beantwoording voorgelegd. Deze: maar is dat dan toch niet hard ondertusschen voor dien Mozes zelf; hard in dezen stond? Is Gods wijsheid met Zijne goedertierenheid in overeenstemming ? Het antwoord ligt in ons derde woord: God spreekt hier ook als een genadig Vader. Want wat de Heere met Mozes hier doet: het is de laatste, de allerlaatste hand gelegd aan Mozes, ter bekwaming voor zijn hoogere hemelsche roeping. Het is het slijpen van den diamant, maar waardoor deze te schooner zal schitteren in Christus' middelaarskroon. Voor Mozes' roeping en taak op aarde had hij voorberei- ding noodig gehad. Een leerschool in Egypte, een afzondering bij Jethro was voorafgegaan aan zijn optreden als leider van Israël. Maar hoeveel te meer dan noodig voor zijn hemelsche vorming in 't algemeen, en in 't bijzonder. In 't algemeen; want naarmate toch dat hij geleerd wordt de pennen niet al te vast in de aarde in te slaan, in die mate zal hij verwachten de stad die fundamenten heeft: het onbeweeglijk Koninkrijk, met te meer zielsverlangen. Hoe meer de aarde ons wordt ontnomen, hoe zaliger het oog der hope naar Boven wordt gericht. En in 't bijzonder. Ge weet het, Mozes zal met Elia de hoogwaardige taak hebben te vervullen, om den Christus op den berg der verheerlijking Diens uitgang te Jeruzalem aan te zeggen. Ook Christus zal straks moeten weggaan. Jammer en ellende, smaad en vloek zal Zijn deel worden; de aarde zal Hem weigeren te dragen; de Libanon zal voor Golgotha, het altaar voor het kruis plaats moeten maken. Maar dan zullen Mozes en Elia moeten aanzeggen, dat die uitgang niet te groote prijs is voor de heerlijkheid die ook den Christus zal geopenbaard worden. De heerlijkheid Boven is de grootste opoffering waard, ook het verlies van het allergrootste goed op aarde. Maar is dan niet voor Mozes het een onschatbare weldaad, dat hij dat zelf eerst leere? Dat hij, voor hij op den Thabor Jezus dit moet aanzeggen, zelf heeft doorgemaakt het prijsgeven van het mindere goed voor het onvergelijkelijk meerdere? Hoe maakt God hem dan voor die taak geschikt, door hem bevindelijk te onderwijzen, dat hoe schoon dit Kanaan zij, er toch nog een beter vaderland is! Tot dusver hangt Mozes' hart nog meer dan hij zelf wel dacht en wist aan dit Kanaan. Tot dusver was zijn oog nog niet voldoende gericht op het Jeruzalem van de vele duizenden der engelen. En dan brengt God hem op zijn plaats, en leert hem in dezen weg der afwijzing uitzien alleen en geheel naar het geestelijke goed. Voor 't natuurlijke armer, wordt hij geestelijk rijker; zeg zelf, is dat geen genade van een Vader? Mozes' verwachting en Mozes' geluk hoe was het tot dusverre? Ja: God, zeker, maar toch met en in Kanaan. Maar ook zonder Kanaan, Mozes, is het goed om nabij God te wezen. God alleen en God alles. Mozes, ook zonder het liefste dezer aarde is dit zalig. Dat kan. Dat moet. Dan zal uw hart opspringen van vreugd in God. En om God alleen. En om God volkomen. Dan zult ge leeren, dat God om Zijn zelfs wil waard is gediend te wor- den. Maar in eeuwige zielsgenieting zult ge toch proeven en smaken dat de dienst van God alleen overzalig is voor het zondaarshart, dat van den Heiligen Geest dorstend is gemaakt gelijk een hert schreeuwend naar de waterstroomen. Naar de mate, o Mozes. gij uw aardsch Kanaan u ziet ontvallen, zal uw ziel te meer haar God bezitten. Dat is het wat God tot stand brengt. Dat is het wat Hij hier doet, in dit de bedding van Mozes' zieleleven dieper uitgraven voor de stroomen van het levende water, van de bergen Boven! Zoo voor de hemelsche roeping meer gevormd, zoo rijper gemaakt voor den ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker, zoo God zelf zich een nog grooter, de éénige plaats in Mozes' hart bereidende, zeg mij, is het dan ook niet een genadig Vader, die hier zegt: spreek mij niet meer van deze zaak ? Ziet, zoo is het genade, mijne geliefden, ook als God uw weg niet naar vleesch en bloed doet zijn. Dan voedt God u op voor den hemel. Wij arme menschen zijn zoo ellendig, dat we met het aardsche liefs in ons bezit gevaar loopen onzen God öt te vergeten öf in elk geval minder noodig te hebben en achteraan te kleven. Is het dan geen genade van uwen hemelschen Vader, als Hij uwe harten tot zich trekt, zoo het moet, in harde kastijding? Is het dan geen erbarmende ontferming als God over u goedertierener is dan gij over u zelf, ook al gaat dit door het tranendal heen, maar als gij er maar meer van uit dit dal het hemelsche Sion door in het oog krijgt? O, wat leeren we dan in dien weg juist verstaan en bevinden, wat we aan God hebben, ja hoe algenoegzaam God is in zichzelf en ook in de genieting voor ons. Dat algenoegzame in God te vinden, is het hoogste en zaligste wat de ziel bereiken kan. Ja waarlijk, Heere, indien Gij ons slaat tot dien einde, dan is het goedertierenheid. Daar onder gebracht te worden, leert de waardij en de geestelijke genieting bewonderen van het: mijne genade is u genoeg. Zoo onthoudt God ons een hemel op aarde, opdat we dien boven zoeken, opdat de magneet daarboven onze harten opwaarts trekke, opdat het scheiden van de aarde en van al wat ons lief was, te zachter worde gemaakt, te gemakkelijker ons valle, en de ingang in dat onvergankelijk en blijvend koninkrijk te rijker moge zijn. In alle teleurstelling, in eiken tegenspoed, overal waar gij uwe tranen moet weenen en te allen tijde als uw vleesch en uw hart bezwijkt in de bitterheid der tegenheden, dan onder uw God gekomen, onder uw God, in het vast gelooven, dat het alles moet medewerken ten goede; dat voor een iegelijk, wiens God de Heere is, alle deze dingen niet anders dan toebereiding zijn voor een rijken ingang in het vaderland der ruste. Dan op God het vertrouwen gehad, dat Hij als uw God ook uw Vader is, uw Vader tot in de kastijdingen toe. Wie zoo onder God komt zal niet wanhopen, maar psalmen aanheffen in den nacht. En wat u dan mogelijk ontvallen moet van dit leven, vindt ge in en bij God weder, ja het zevendubbele er van. Wie voor God onder God komt, geraakt ook op de bergtoppen des vredes bij God. Alweder zien we het hier, in ons derde punt: III. Mozes bij God. Mozes verliest iets, en ontvangt iets. Maar weeg het dan eens tegen elkaar op, en hoe zal de uitkomst u verrassen. Hij mist nu ja Kanaan, en dit woord zegt.... alles? Ja alles voor het gevoel, en voor de verbeelding, maar niet voor het geloof. In Kanaan zal ook niet alles volmaakt zijn; ook daar een rebelleerend volk, een zondig hart, een heerschappij des doods. De vorige vrienden zouden er schier allen worden gemist. Zal het nu werkelijk zoo'n heel groot verschil uitmaken voor Mozes, of hij thans op Nebo sterft, of enkele maanden later op Sion b. v.? Het verlies van Kanaan worde toch niet grooter voorgesteld dan het werkelijk is. Ons gevoel overdrijft vaak. Ook de tegenheden worden, door aan het gevoelsleven het hoogste woord te verleenen, wel eens in het verkeerde licht gebracht. Maar zie dan bovenal anderzijds eens, wat Mozes ontvangt in het bij God nader en inniger en volzalig gebracht worden. Wanneer God, mijne geliefden, wel eens zegt: „Spreek Mij niet meer van deze zaak", dan is dat niet, omdat Zijn hart voor Zijn volk gesloten zou zijn, of omdat Hij minder in liefde en trouw zou zijn geworden. Wel neen, weet ge wat het is? Lees het dan eens zoo: Spreek Mij niet meer van deze zaak, van deze zaak ja; maar dat is omdat God, als Hij u verbiedt van deze zaak te spreken, u wil gaan spreken van een andere, van een betere zaak. Naar het dal der tranen geleid, om van daar de heuvelen der vreugde te zien verrijzen. Naar de diepte van wondere leidingen in schijnbare teleurstelling, om u op te voeren naar de bergtoppen der blijdschappen in God. Van „deze" zaak niet meer, Mozes, maar van welke dan? Zie, driemaal zal het antwoord zijn, in klimmender, in verhevener, in zaliger woord. Vooreerst: Mozes mag Pisga beklimmen. Ingaan in het land is verboden. Maar nu laat God hem zien van Pisga's hoogte dat goede land, zooals het daar als in een schoon panorama zich voor zijn oog ontrolt. Nu mag hij het zien, niet van nabij, maar van verre. Niet van nabij in zijn afgodendienst der heidenen, ook niet in zijn jammer waarin Israël door eigen zonde het straks brengen zou; nu mag hij het zien, niet van stuk tot stuk in al zijne bezwaren van het veroveren, in al de moeilijkheden der inname. Maar nu mag hij het zien in zijn geheel, in den totaalindruk als een goed land van bergen en stroomen, van tuinen en waterbeken, van lachende velden, bloeiende steden en dorpen, van weelde en genieting. Die aanblik is aangrijpender dan gelijk Jozua het zal zien straks als de grond is gedrenkt van het bloed der gevallene helden, als de sterke vestingpoorten het volk doen vreezen, en deszelfs inwoners hen met ontzetting zal vervullen. Zooals Mozes het daar van Pisga ziet, zag hij het daar niet liefelijker, dan dat hij het b. v. zou hebben gezien wanneer straks het volk was overgegaan, maar door eigen zonde den nek moest buigen onder den voet der heidenen? O, welk een leed is dien Mozes waarlijk gespaard geworden, dat hij het zóó niet ziet. Want daar ware zijn ziel onder gebroken. Meer nog. Als dan Mozes het land zoo beziet in zijn totaal schoonheid, dan ligt daar in dat land een idee uitgedrukt, het lag daar als een beeld, een afschaduwing van het hemelsche Kanaan, dan ligt het daar van de hoogte aanschouwd als een type van die vreugde en dien vrede, welke in het tegenbeeldige Kanaan en in de nieuwe schepping zal heerschen. En dan gaat juist op Pisga Mozes' ziel zelf nog van iets anders spreken. Dan komt op Pisga's hoogte, waar God zijn Mozessen van verre het goede land doet aanschouwen, dat zoo zalige heimwee-verlangen aan het woord naar het eigenlijke vaderland. Ja, als God ons op de Pisga's brengt, dan wordt het daar reeds als ware het enkel slechts vanwege het heimwee naar den hemel, dat God er in het harte legt: „Heere, ik dank U, dat Gij toornig op mij geweest zijt." Van deze zaak mag Mozes niet meer spreken, maar dan gaat God van een andere spreken: En Ik leiae u tot Nebo. Op Pisga het verlangen. Op Nebo het ingaan zelf. Over deze Jordaan mag hij niet gaan. Maar wordt hem op Nebo gegund die andere Jordaan over te trekken, verzoend met Gods recht; is hem de dood niet meer de koning der verschrikking of een betaling voor de zonde, maar een overgang tot het eeuwige leven. Dit Kanaan mocht hij niet beërven, maar dan mag hij over de Jordaan des doods geleid, ingaan in dat zooveel betere, dat Boven ligt. Het aardsche Kanaan, en de tastelijke bergen verliest zijn brekend oog straks uit het gezicht, maar om met het oog der ziel te aanschouwen het nieuwe Jeruzalem; daar vindt hij zijn broeder Aaron weder, dat is reeds meer dan hetgeen hij kan vinden hier beneden op Libanons toppen. Deze bedeeling en deze wereld, deze heuvelen en deze menschen ze ontzinken aan zijn half gebluscht gezicht in het sterven op Nebo, maar hij sterft daar in de armen van dienzelfden Vader, die hem genadig was, barmhartig en lankmoedig. Ziet, naarmate deze zienlijke en tastbare dingen dan wegvluchten bij de afreize naar Boven, worden al meer en meer zichtbaar de geestelijke goederen voor het oog der ziel. Naarmate de grenslijnen van dit Kanaan flauwer worden, komen die van het hemelsche meer nabij. Dezen Libanon en dezen Sion zal hij niet drukken, maar dan zal hij staan op den berg Sion in de hemelen, en de geur van den hemelschen Libanon (blijdschappen in God en Christus) zal zijn ziel vervullen met aandoeningen van zaligheid. Nu geldt het ook van hem, als zijn stem straks niet meer gehoord wordt, en hij niet meer spreekt woorden van wenschen dezer aarde, dat hij gekomen is, niet tot den tastelijken berg .. . maar tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem, en de vele duizenden der Engelen. En stel, dat daar een der engelen hem had gevraagd: „Mozes, zoudt ge nu nóg wenschen de Jordaan te zijn overgetrokken;" ik denk, dat hij dan op zijn beurt zou hebben geantwoord: „Spreek gij mij nu van deze zaak niet meer." En zoo zal God dit woord leggen op de lippen al Zijner kinderen. Dit goed is u nog weggelegd, het is nog toekomstig. Maar vertrouw gerust op uw God, en in het vertrouwen, dat het zal welgemaakt worden, ligt reeds de voorsmaak er van, en de profetie, het onderpand en het zegel tevens. Van „deze" zaak, Mozes, moogt ge niet meer spreken; maar ge zult geroepen worden tot een andere zaak; tot een spreken tot den Christus op den Thabor. Op dezen, den derden top, breng ik u nog even. Ziet drie mannen staan daar: Jezus, Elia en Mozes. Of Mozes gewonnen heeft bij zijn verlies van dit Kanaan, en de beërving van het land waar hemelsche paradijsrozen geuren? Ga dan na Thabor. Daar ziet ge iets van hun luister. Want in hemelsch gewaad staat daar Mozes. En ook van hem geldt wat Lukas zegt, dat ze gezien werden in heerlijkheid; van hemelsch licht omschenen, in den glans hunner heerlijkheid, zijn ze ook den discipelen tot een verlangen om op dien berg te blijven vertoeven. Men heeft wel eens gezegd, dat Mozes hier op den berg Thabor nu toch had ontvangen de vervulling van zijn wensch. Zulk een opvatting vind ik beneden de waardigheid van Schrift en openbaring; van Gods woorden zelf. Het gelijkt dan veel op een romantische ontwikkeling of oplossing. En ook, hoe onbeduidend, hoe gezocht is dit. Neen voorwaar Mozes begeerde iets meer, dan slechts even te staan op den top van den Thabor, niets ziende dan een weinig plantengroei rondom zich, en mogelijk wat sneeuw onder den voet. Liever keer ik het om. Mozes heeft Boven, in de hemelsche heerlijkheid de volle vergoeding ontvangen. En op Thabor voor de Mozessen, die nog op aarde zijn, wordt het nu te aanschouwen gegeven, of die ruil slecht was: het BovenKanaan voor dat van beneden. Aan Mozes zelf kunt ge daar zien, hoe God met zichzelf alles wel maakt. In hem zelf blinkt daar de voortreffelijke heerlijkheid van het eeuwige vaderland. Indien de hemelingen toch reeds de discipelen doen ontroeren vanwege hun luister, en het begeeren bij hen opwekken dat ze mochten blijven bij die discipelen in tabernakelen, die Petrus wenschte te maken, hoe groot, hoe rijk, hoe eeuwig genoegzaam, alles vergoedend moet dan die hemel zelf niet zijn. Ziet, daarvoor uw heimwee op te wekken, leere Mozes, staande op Thabor, u dit liever. Mozes en Elia bij zich op aarde te houden, dat is geen vervulbare, geen goede wensch, Petrus. Neen, Mozessen, die hier nog weent en vraagt, en wandelt in raadselen vaak, ziet opwaarts, schouwt Mozes aan op den Thabor, en zegt het: Ja, Heere, ik geloof het, ik zie het daar: Ge hebt een veel beter goed voor mij uitgelezen, een nog schooner deel mij ter erfenis bereid; de snoeren zullen mij in nog liefelijker plaatsen vallen. Ziet ge daar nu, dat Mozes er niet minder om is geweest, dat God zeide: „Spreek mij niet meer van deze zaak?" Geloof het dan evenzeer, dat ook gij er niet minder om zijn zult als God uw zaak afwijst, om u er een van Hem, dat is een altijd betere, voor in de plaats te geven. Mozessen in ons midden, die daar op God vertrouwt, en uw zaak in Zijne hand durft stellen, welgelukzalig zijt ge. De wereld zonder en buiten God heeft voor hare vragen en raadselen slechts een evangelie der wanhoop; een poort des doods meer gelijk, dan een blijde boodschap. Maar gij, die op den Heere en op Zijne goedertierenheid, op Zijn trouw en wijsheid hoopt en bouwt, gij hebt een grooter goed; een rustpunt voor uw ontroerde ziel, een steunpunt in God zelf. In de geloovige genieting van dat ware goed kan alle bitterheid tot zoetigheid worden. Van de aarde afgezien, heft dan uw stem op tot God: Och! mocht ik in die heilige gebouwen, De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog, Zijn lieflijkheid en schoonen dienst aanschouwen! Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog! Want God zal mij, opdat Hij mij beschut, In ramp en nood versteken in Zijn hut; Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent, En op een rots verhoogen uit d'ellend. Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou; Mijn God! waar was mijn hoop en moed gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer, godvruchte schaar 1 houd moed: Hij is getrouw, de Bron van alle goed; Zoo daalt Zijn kracht op u, in zwakheid, neer; Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer! Ps. 27 : 3, 7. Geliefden! zou ik te veel zeggen, als ik uitspreek dat gij allen, niemand* uwer uitgezonderd, teleurstelling kent? En toch is het niet overbodig, dat we u met nadruk toeroepen: teleurstelling, een keten van aaneengeschakelde teleurstellingen is uw leven en zal het zijn tot in de verste toekomst, tot in de eeuwigheden der eeuwigheden, allen gij, die God niet vreest, en die daar leeft uit het beginsel van den leugen. Dat is uw beginsel, jongen en ouden, die daar uw hoop stelt op dit leven; die in den zaligen dienst van God niet uw vermaking wilt scheppen, die daar van alles behalve van God uwe verwachtingen hebt. — Zeg mij; neen beter, belijd voor God eens in oprechtheid; maar is niet steeds uw voorgeschilderd goed en genot toch feitelijk gebleven beneden uw verwacht peil; was de genieting der wereld werkelijk voldoende en afdoende om uw ledige ziel te vervullen; en was de nasmaak niet vaak bitterder dan teleurstelling, een schadepost voor uw lichaam en voor uwe ziel? En waar is dan bij gemis van God uw troost? En wat hebt ge tegen 's levens rampspoeden over te stellen ? Ja, meer. Ge gelooft het misschien niet; maar omdat ge uw hoop vestigt op dit leven, op uw jeugd, op uw kracht, uw list, uw vermogen, uwe openlijke of heimelijke zonden, op de goederen dier wereld die voorbijgaat; daarom zal het einde zijn: een tegenvaller. Daarom zal, wat God verhoede, alles worden gekroond in die bitterste aller teleurstellingen als ge in plaats van, gelijk gedacht, alles te gewinnen aan het einde der reize gekomen, aan de boorden der doodsjordaan alles zult komen te verliezen. Dat zal de grootste, de bitterste teleurstelling zijn die er is. Als een vonnis waaraan ook tot in alle eeuwigheid niets meer zal kunnen veranderd worden, zult ge het dan vernemen: ge hebt uw ziel verloren; ge zult niet ingaan. Dan zult ge willen nog eens er over te kunnen onderhandelen met God; waartoe de Heere u hier zoo menigmaal uitnoodigde; maar dan zal het ook wezen: Spreek mij niet meer, nooit meer, tot in alle eeuwigheid niet meer van deze zaak! En zelfs uw beê om een enkelen droppel waters tot verkoeling van uw tong, van dorst gekloofd, zal op geen verhooring mogen hopen. Teleurstelling het zal ook uw deel zijn, die geleefd hebt uit het leugen-beginsel, dat gij wel in staat waart de wet te onderhouden. Die op uwe eigen gerechtigheden bouwt. Die door Mozes wilt ingaan. Ge zult niet kunnen. Ik bidde u, zeg thans niet: och spreek mij niet meer van deze zaak. Zeg toch niet: het is genoeg, voor ditmaal ga heen; neen, verhardt u niet, maar laat u leiden. Doe boete, en bekeer u. Schrijf op al het uwe: ijdelheid der ijdelheden. — Kies God als uw rotssteen, en als uw zielegoed, dat nimmer zal teleurstellen. Zijn er die de waarheid van der wereld teleurstelling beamen; wier hart naar vergeving van zonden dorst, en die zoeken in te gaan; naar God zelf heilbegeerig; ontroerd onder het gezicht van eigen jammer en armoede? Versta dan de les uit deze leiding Gods met Mozes; niet Mozes, maar Jozua, Christus moet u binnenbrengen. Op Hem, en op Hem alleen u dan geworpen. Uw ziel verliezen aan zijne voeten dat is haar te behouden. Jezus alleen, maar dat is tevens Jezus volkomen alles. En weet, dat evenmin als Mozes u binnenbrengt, evenzeker Christus Jezus de volkomen Zaligmaker is. Zijn bede wordt niet afgewezen. Hij, voor u in de vierschaar Gods pleitende, vindt verhooring bij den hemelschen Vader, en uw ziel zal niet in het verderf dalen. Ontroerden, zuchtenden, gij die in u zelf slechts teleurstelling ontdekt, wendt u tot Hem; stort voor Hem uit uw gansche hart; laat u zaligen. Christus zegt tot den verslagene van geest, en verbrokene van hart: spreek Mij veel, zeer veel van deze zaak. En met God verzoend, ik herhaal: ook dan zijn teleurstellingen en tegenheden u niet gespaard, maar ik heb u ontvouwd waarom en waartoe. Alleen beantwoorden we nog deze vraag. Ge zegt mogelijk: maar ik zal dan maar liever niet tot God naderen, als mij kruis of leed treft. Want het is toch alles ten goede van mij, laat ik daarom het gebed nalaten. Maar zoudt ge dan deze armelijke voorstelling hebben van het gebedsleven? Neen, bedenk dan liever, dat in het bidden zaligheid ligt allereerst om de zoetigheid van het gemeenschapoefenen zelf met den God onzer sterkte. Afgedacht van de verhooring, en zelfs in de overtuiging dat alles ten goede wordt bestierd, zij uw gebed u een ademtocht der ziel tot God, om de ervaring zelf van dien verborgen omgang met God, om de zielegenieting en het God verheerlijkende 't welk er ligt in het geloovig vertrouwen op den Heere. Uw gebed zij dan ook bidden in dien edelsten zin des woords. Bidden niet als een middel om God tot andere gedachten te brengen, dan Zijn Raad had besloten. Hoe zou het toch mogelijk zijn! Maar bidden als een vertrouwende uitspraak der ziel tot God, en als een vragen om in dit vertrouwen gesterkt te worden, n. 1. dat ge volkomen vertrouwen hebt op uw God en Zijne leidingen, in het vaste geloof en in de zalige hope waarin alles zich saam trekt, dat één bede, die van uw Heere en Heiland wis verhooring ontvangt: „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn die Gij Mij gegeven hebt", en daartoe alle dingen zullen medewerken, opdat die bede ook over uw ziel, mijn broeder en zuster, op het allerluisterlijkst worde verhoord. Welnu dan, Godvruchte schaar, houd moed! Wees niet ongeloovig, en ook niet kleingeloovig, maar bewandel uw weg dicht achter Jezus aan. Dan verrijzen zeker de Pisga's, waar 't heimwee van het zoet verlangen ontbrandt, naar het Vaderhuis. Dan komt ook eenmaal Nebo, waar uw brekend oog reeds van verre zal zien de raadselen onthuld, de sluiers weggeslagen, Gods Raad tot heerlijkheid ontvouwd. Zeggen kunt ge het dan misschien niet meer tot ons, maar uw ziel zal voor haar God gaan juichen, van die ure af, onafgebroken, nimmermeer verduisterd of schijnbaar teleurgesteld : „Ja waarlijk, Heere, wat was het goed in Uw hand te zijn gevallen, hoe wijs is Uw leiding geweest; nu versta ik het." Op den berg Sion met het Lam, zal uw tong Gods lof vermelden, ook daarvoor, ja gewis ook daarvoor, dat op aarde de Heere heeft gezegd: „Spreek Mij niet meer van deze zaak." — Zoo men u er daar dan nog aan zou willen herinneren, ge zoudt zelf uitroepen: Houdt op, het is genoeg; God heeft het wèl gemaakt, Zijn naam de lof, dat Hij het niet heeft gedaan, gelijk ik in onwetendheid wenschte. Zoo zegge dan ons hart: Lieve Vader! Leer mij zwijgen, Alles wat Gij spreekt is goed, Doe m' ootmoedig 't hoofd maar neigen Onder wat Uw hand mij doet. Moedig, rijk in 't vast gelooven, Dat in vreugd of ongeval, Gij mij leidt naar Kanln Boven, Waar 'k Uw wegen loven zal. Amen. ■ t