445 TOESPRAAK TOT DE Hervormde Gemeente van Vriezenveen, NAAR AANLEIDING VAN HET sterven van haren geliefden Leeraar J. B. POTTNERUS, aldaar gehouden, den sen Octotoer 1904: DOOR bs. L. tt. VflN NOPPEN, Predikant te Scheveningren, zwager des ontslapenen. Scheveningen, EDAUW & JoHANNISSEN, 1904. (Niet in den handel.) D 76 TOESPRAAK TOT DE Hervormde Gemeente van Vriezenveen, NAAR AANLEIDING VAN HET sterven van haren geliefden Leeraar J. B. POTTNERUS, aldaar gehouden den e«» Octotoer 1904 DOOR bs. L. n. VfiN NOPPEN, Predikant te Scheveningen, zwager des ontslapenen. Scheveningen, EDAUW & JOHANNISSEN. 1904. (Niet in den handel.) $ezonger). Ps. 27 : 3. 7. g| Ps. 138 : 4. y Gcz. 130 : 5, 6. I's. 73 : 12. GEMEENTE VAN VRIEZENVEEN ! Slechts twee dagen geleden stonden wij geschaard rondom het graf van uwen geliefden leeraar. Uwe ziel, zoowel als de mijne, was met droefheid vervuld, ons oog met tranen. Hij, die van ons was heengegaan, had zulk eene ruime plaats in uwe harten, en groot is het verlies voor u en zijne dierbaren ; zwaar deze beproeving. Wie zal deze wonde helen en de nedergebogene harten oprichten ? Tot wien zouden wij anders heengaan dan tot onzen God, Wiens raad zal bestaan, en Die met de beproeving ook troost en uitkomst wil geven. En zeker was het u eene behoefte, heden tot deze plaats des gebeds op te gaan, om uwe harten door de prediking van het woord met gebed en gezang te laten sterken. Op welke plaats zouden wij ook beter kunnen te zarnen zijn dan in het huis des Heeren, waar God zelf beloofd heeft, vrede te zullen geven ; waar zoo menigmaal troost en verkwikking genoten werd onder de prediking van uwen geliefden leeraar. En nu staat een ander in zijne plaats. Iemand, die behoefte heeft om tot u te spreken; niet, om den lof eens menschen, maar om de wonderbare genade onzes Gods te verkondigen, waardoor Hij ons tot Zijnen dienst wil gebruiken, en over het loon, Zijnen getrouwen dienstknechten toegezegd. Nu bijna 8 jaren geleden, op den 29sten November 1896, mocht ik uwen leeraar inleiden in uw midden, met denzelfden tekst, waarmede ook zijn vader te dezer plaatse bevestigd is : „Alzoo houde ons een ieder mensch als dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods". En thans, hoeveel is er veranderd sedert die jaren ! Veranderd in uw midden ; in uwen huiselijken kring. Hoevelcn reeds heengegaan tot de ruste, die daar overblijft voor het volk van God ! Ook de plaats des voorgangers van de gemeente, van den dienaar van Christus en uitdeeler van de verborgenheden Gods, is ledig geworden. Hij heeft Gods raad uitgediend hier op aarde, om daarboven andermaal te dienen en zijnen God te verheerlijken. Maar nu volkomen. Daartoe toch is de gemeente des Heeren geroepen ; dus in het bijzonder hare herders. En nu wij in deze ure met elkander willen spreken over de dienstknechten Gods en hunnen zaligen dienst, waartoe zij zijn ingegaan, willen wij voorzeker niet vergeten den dienaar, die van u hènenging, en elkander opwekken, den voorganger, die u in de laatste jaren het woord Gods verkondigd heeft, te blijven gedenken. De God aller genade zegene daartoe de prediking van hedenmorgen ! GEBED. Tekst: OPENBARING 22 : 3b, 4. En Zijne dienstknechten zullen Hemd i enen, en zullen Zijn aangezicht zien, en Z ij n naam zal op hunne voorhoofden zijn. Dat ik juist dit woord koos, geliefden! zal u wel niet bevreemden. Ik heb behoefte, u en mijzelven te heiinneren, welk een troost het geloof mag bezitten; in welk eene hope het zich mag v c r b 1 ij d e n, welk eene heerlijkheid het te ge moet gaat. Bij alles, wat wisselt en gaat, rust een kind van God in het geloof in dien onveranderlijk getrouwen Christus, die gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde is. In Christus, in Wien hij zijnen ecnigen troost heeft, in leven en sterven beide ; Die in dit aardsche leven zijn Goede Herder is, maar hem evenzeer in de ure des scheidens, als hij moet gaan door het dal der schaduwen des doods, vriendelijk verkwikt en hem binnenleidt in het Vaderhuis met zijne vele woningen. Daar zullen Zijne dienstknechten Hem dienen. Staan wij eenige oogenbhkkcn stil bij het dienen van den Heere. Wat kan ons, staande bij de groeve, waarin het stoffelijk overschot onzer dierbaren ter ruste gelegd woult,^ meer opbeuren en troosten, dan deze zekerheid : „de dood is verslonden tot overwinning."? Zij zijn niet gestorven, maar leven. Zij zijn dienstknechten Gods, die, staande voor den troon van God en het Lam, Hem volkomen dienen. Zij hebben hunnen wensch verkregen, en met alle gezaligden drukken zij hunne Jezus gevonden, dient Hem dan met al uwe krachten! Verheerlijkt Hem in uw leven en in de ure van uw sterven ! Moge het bij u zijn: „Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere !" Dienstknechten en dienstmaagden van Christus reizen voortdurend af. De aarde wordt armer, de hemel rijker. Wij hebben veel verloren — maar de Heiland blijft heden en gisteren en tot in eeuwigheid Dezelfde. En dit troost ons. Hij blijft, ons sterkende op den weg, dien wij nog af te leggen hebben. Hier is het land der droefheid, — maar daarboven is het land der blijdschap. Hier de door stormen geteisterde zee ; daar de haven der ruste. Hier het kruis; daar de kroon. Hier zonde ; daar heiligheid. Hier tranen; daar blijdschap. Hier lijden; daar heerlijkheid. Voorzeker! het lijden dezes tegenwoordigen is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Zoo dan gemeente! laat dit verlies, deze beproeving, dienstbaar zijn tot uwe vorming voor den hemel! En voorts, uw dienen hier op aarde zij in getrouwheid, met waakzaamheid, in gebed ; dienen tot dat uw Heiland komt. Zalig, wien Hij alzóó zal vinden! Zij zullen ingaan met Hem in het nieuwe Jeruzalem. Zij zullen Hem dienen en zullen zijn aangezicht zien, en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. Amen. 'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn nooden, angst en pijn ; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw' raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid. Ps. 73 : 12. 't Was een eenigszins sombere herfstdag. Eenige familieleden en vrienden reisden van verschillende kanten naar Overijsels achterhoek. Doel der reis was Vriezenveen, waar Ds. J. Boer Knottnerus in den ouderdom van 40 jaar was overleden. De dag der begrafenis was bepaald op 29 Sept. Bij de aankomst in Vriezenveen^ was het al dadelijk te zien, dat de gemeente hartelijk deelde in de diepe smart deiweduwe en kinderen van den zoozeer beminden Herder en leeraar. Toen de sombere lijkstoet door de pastorielaan trok, bleek het nog duidelijker, hoe de belangstelling algemeen was, doch toen het stoffelijk overschot het kerkgebouw werd binnen gebracht, kwam het eerst recht uit, hoe de Vriezenveeners aan hun leeraar waren gehecht. Het kerkgebouw was tot aan de uiterste hoeken bezet, en niet alleen hoorde men het snikken van vrouwen en kinderen, maar ook menig mannengemoed werd tot tranen toe bewogen, 't Was dan ook inderdaad een aandoenlijke plechtigheid. De consulent der gemeente, Ds. Rijnenberg van Wierden, beklom den kansel en sprak een woord tot de bedroefde betrekkingen en tot de gemeente. Wel mocht de spreker wijzen op de broosheid van 's menschen leven ; wel mocht hij de zoo zwaar beproefde weduwe en kinderen troostwoorden toespreken ; wel mocht hij de gemeente er nog eens bij bepalen, wat zij in dezen evangelieprediker had bezeten. Na den consulent sprak Ds. v. Noppen van Scheveningen, zwager van den overledene, een deelnemend en ernstig woord. Hij deelde een en ander uit het leven van Ds. Knottnerus mee. Ruim 40 jaar geleden was er een dergelijke begrafenisplechtigheid in dezelfde kerk. Toen gold het den vader, die zoozeer in Vriezenveen was geliefd geweest en er 5 jaar als herder en leeraar was werkzaam geweest, terwijl deze slechts 10 jaar de Kerk had gediend. Na den dood zijns vaders geboren, drie maanden na diens dood in dezelfde kerk gedoopt, stond daar thans het stoffelijk overschot van den zoon in datzelfde kerkgebouw, waar hij 8 jaar lang den Christus had verkondigd, terwijl hij in 't geheel slechts 14 jaar in de bediening was geweest. Met het oog op dit vroeg afgesneden leven en dat smartelijk ontvallen aan de zijnen en aan de gemeente rezen er zeker vele vragen op, doch spreker wees ons op het woord aangaande David geschreven : „Want David, als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen." Was het wonder, dat bij de mededeeling van een en ander en bij de troostrijke woorden tot de betrekkingen, de hoorders diep geroerd waren ? Gelukkig, dat ook kon worden gezegd, dat de zoon, evenals de vader, in vrede was ontslapen. Op Christus, den eenigen Borg en Middelaar, was in het geloof zijn hope. Zacht ontsliep hij na de belijdenis: „Hij zal het voor mij volenden'. Met het zingen van Ps. 89*8 en gebed werd de plechtigheid in de kerk geëindigd. Daarop ging de stoet naar den doodenakker. (Jok hier een groote menigte van belangstellenden. Bij de geopende groeve sprak de heer Simpelaar, godsdicnstondei wijzei der gemeente; ds. Adriani van Almelo, als praetor van den Ring; Dr Kromsigt, als voorzitter van het „Comité tot verspreiding van de beginselen der Confessioneele Vereeniging" ; Dr. Los van Barneveld, als een der oudste vrienden ; Ds.^ Gunning van Rijssen, als vriend en ringbroeder en een der Chr. onderwijzers namens de onderwijzers en kinderen, terwijl dc broeder van Ds. Knottnerus met een woord van hartelijken dank aan allen eindigde, 't Was een droeve dag. Geroerd keerden zeker allen van den akker der dooden terug. En toch ... het was geen treuren zonder hope. Er was bij het diep weemoedige van dit alles blijdschap, dat de geliefde doode in den Heere was ontslapen, zoodat men op zijn graf zou kunnen schrijven : „Deze was ook met Jezus den Nazarener." Strekke dat ook bij voortduring der bedroefde en beproefde weduwe en haar vier kinderen tot troost. Gedenke en sterke de Heere haar bij zoo groot een verlies! Niet licht zullen wij dezen aandoenlijken dag, noch dezen trouwen vriend en broeder vergeten. Hij ruste zacht tot den dag der opstanding. (J. E.) (Overgenomen uit het weekblad ,,De Gereformeerde Kerk .) vreugde uit in het loflied der dankzegging. Dit maakt het verschil uit tusechen de dienaren van de wereld en de dienaren van God en Christus : als zij gaan sterven, dan is de uitkomst hunner wandeling zoo gansch verschillend. De dienaren van de wereld hebben geenen grond onder de voeten in het leven ; evenmin in de ure van het sterven. De wereld, die hun hart had, laat hen los. Ach ! al hunne hope spat als een zeepbel uiteen. „Verloren!" dat is de ontzettende kreet, die daar uit hunne ziele oprijst. Vandaar, dat eene onbekeerde ziel den dood vreest; dien zoover mogelijk van zich af stelt; liefst daaraan niet denkt. Want het is den mensch gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. En dat oordeel ziet hij vol siddering te gemoet. De onbekeerde weet maar al te goed, een dienaar van de zonde in zijn leven geweest te zijn en de vergelding voor dien dienst niet te zullen ontgaan. Die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien ; de toorn Gods blijft op hem. Ontzachelijke gewaarwording in de ure van sterven : „onze lampen gaan uit", en eeuwige duisternis is ons deel! Hoe somber, hoe smartvol is zulk sterven, en hoe wordt de rouw der achterblijvenden, die God kennen, daardoor verzwaard ! Doch daar, waar in Jezus Christus geloofd is, als in den eenigen Borg en Redder van de zielen, is het sterven geheel anders. Moge de aardsche levenslamp al uitgaan, het licht, door het Licht der wereld, Jezus Christus, in het hart ontstoken, gaat nimmer uit. Dienaars van hunnen Heiland hier op aarde, levende in gemeenschap met Hem, worden dan dienaars van hunnen Heer in de hemelsche heerlijkheid. Was dat ook niet de hope van uwen leeraar, gemeente ? O zeker, Uw leeraar was een zondaar, een mensch van gelijke beweging als wij, doch hij stelde al zijn vertrouwen op het verzoenend bloed van zijnen Verlosser. Hij was een dienaar van Christus onder ulieden, maar één, die, zich bewust van zijne eigene zwakheid en zijne vele tekortkomingen, zijne bekwaamheid zocht in God. Wat zijnen onvergetelijken vader kenmerkte, bezat ook hij : nederigheid. Hij dacht zoo gering over zichzelven. Met vele gaven toegerust, liet hij er zich nooit op voorstaan; veeleer het tegenovergestelde. En dit kwam ook uit in zijne prediking. De eere Gods stond bij hem op den voorgrond. „Jezus Christus en Die gekruist" was de grondslag, waarop hij bouwde. De werking des Heiligen Geestes in gemeenteleven en prediking werd op het innigst door hem begeerd. Zijn dienst onder ulieden was in zachtmoedigheid. Vriendelijk was hij jegens groot en klein, en moge hij al, o-elijk gij en ik, zijne gebreken gehad hebben, zijn hart was 'vervuld met innige liefde. Steeds had hij uw geestelijk heil op het oog. .. Zijn dienen onder u was niet zonder strijd. Welke geloovige is er zonder strijd? Strijd zal er wezen tot het einde. Zijn weg was niet zonder kruis. Maar waar is het huis, dat ceen kruis kent, en het hart, dat zonder smart leeft ? En dan, heeft de Heiland niet gezegd: „Zoo wie achter Mij komen wil, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij" ? Maar ook Gods zegeningen zijn hem niet onthouden. Moge hij al zijnen vader niet gekend hebben, moest hij reeds betrekkelijk vroeg zijne moeder missen, eene trouwe, innig liefhebbende gade was hem door den Heere toegevoegd, terwijl vier lieve kinderen, zijne oogappels, zijn levenspad vervroolijkten. Bovenal — en dit was zijn vreugde — had de Heer der Gemeente hem niet aangesteld als uitdeeler van de verborgenheden Gods? Den 23en Febr. 1890 te Cothen Drie jaren daarna te Rhoon, en sedert 29 November 1896 in uw midden. Hij diende niet alleen in uw midden, maar leefde ook van «■anscher harte met u mede. Hij deelde in uwe vreugde en fn uwe smart, en trachtte, in afhankelijkheid van den Oversten Herder en Opziener van onze zielen, de hem toevertrouwde kudde te leiden. Hij heeft in Zijnen dienst geleden. Eene verraderlijke ziekte sloopte pijnloos, doch langzaam en zeker zijne krachten Ofschoon hij zich niet ten volle was bewust van de hevigheid zijner krankheid, was het ons toch maar al te duidelijk geworden, dat zijne dagen waren geteld. Hoe behield hij zijne opgeruimdheid! Ach! toen hij, nu ruim zeven weken geleden, zijn werk moest opgeven en gebonden werd aan het krankbed, dacht hij zelf nog _niet- dat zijn Meester hem nu reeds rijp zou keuren, om Zijn dienst op aarde te eindigen, en dien daarboven op eene heerlijker wijze voort te zetten. Hoe zwaar viel het hem, gemeente! als de Sabbathsklokken u naar Gods huis opriepen, dat hij met mede kon opgaan om u, naar den wensch van zijn hart, te kunnen getuigen van het heil, in Christus geschonken ! Slechts eenige weken duurde dat lichaamslijden, en heden voor acht dagen klonk op eenmaal de stemme zijns Gods: „Maak u op, en vertrek van hier!" De ziekte had eene ernstige wending genomen. Den volgenden dag reeds stonden wij bij zijn doodsbed. Zijn bewustzijn bleef, en uit den mond van den stervenden dienstknecht mochten wij vernemen, dat hij met datzelfde Evangelie, dat hij der gemeente zoovele jaren verkondigd had, den dood te gemoet ging: Vrede, verzoening door het bloed des Lams. Hij zag niet meer op tegen het sterven. Een zijner laatste woorden was : „Hij zal het voor mij volenden!" Kort daarop ontsliep hij. Ja, geliefden! God is de Aanvanger van het werk der genade in Zijne dienstknechten en Zijne dienstmaagden door den Heiligen Geest, maar Hij zet ook dat werk voort en voltooit het. En nu was God bezig, de laatste hand hier op aarde aan hem te leggen : hem los te maken van zijnen dienst hier, van zijne zoo hartelijk geliefde vrouw en kinderen, van u gemeente ! om hem daarna op te nemen in Zijne heerlijkheid. Welk een liefde Gods, als wij zien op die heerlijkheid, hem, die in zichzelven niets is, geschonken ! Welk eene eere, nu hij mocht ingaan, om met de verlosten de hemelsche zaligheid deelachtig te worden, gekroond met de kroon der overwinning ! En dit is het wonderbare : wat God hier kroonde, is Zijn eigen werk, gewrocht in het hart Zijns knechts. Want wat hem deed ingaan, was niet de verdienste van eigene toewijding, maar de genade des Konings, die ook hem vrijgesproken had om de verdienste van Jezus Christus. En het geloof is hij ontslapen, om nu daarboven zijnen God te dienen en te verheerlijken. Ja! den drieëenigen God eeuwig te loven en te prijzen in de hemelsche heerlijkheid, dat is de bestemming der leden van 's Heeren gemeente. En wat staat daarvan geschreven ? Aan ons tekstwoord gaat vooraf: „En geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn". Het banvonnis, waaronder wij hier op aarde gezucht hebben, is opgeheven. De laatste scheidsmuur, die den zondigen mensch kon scheiden van zijnen God, is gevallen. Geen vrees noch angst meer. De' zonde is daar buitengesloten. In de eeuwige stad zal niet inkomen iets, dat verontreinigt, noch wie gruwelijkheid doet en leugen spreekt, maar zij gaan daar in, wier namen geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Daar zijn de tranen van de oogen afge- wischt. De dood is er niet meer. Noch rouw, noch gekrijt, noch moeite wordt daar meer gevonden. Geene nacht is er. Het licht der zonne is daar niet meer van noode ; want de Heere God verlicht hen, en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid. Het geloof is in aanschouwen veranderd ; de hope werkelijkheid0 geworden. De liefde alleen is gebleven en deze is nu volkomen; en in aanbidding maakt de vei loste groot Gods wonderbare leidingen, hier op aarde met hem gehouden. In deze hemelsche zaligheid nu dienen de dienstknechten, staande voor den troon van God en het Lam. En hoe dienen deze dienstknechten nu ? Ziet, geliefden! wij weten, wij, die der genade Gods deelachtig' zijn, dat het dienen Zijner dienstknechten en dienstmaagden hier op aarde dikwijls nog zooveel te wenschen overlaat. Zij leven te midden eener zondige wereld, omringd door allerlei vijanden, bemoeilijkt door de macht dei zonde, die in de leden woont. Zoo menigmaal moeten wij belijden . hoe ik dieper poog te delven, hoe ik meer verderf ontmoet". Dit zou tot moedeloosheid kunnen leiden, indien wij niet wisten, dat God zelf onze zaak in handen had, dat onze Heiland voor Zijne schapen Borg is; en dat da Heilige Geest eeuwiglij k bij ons blijft. .... . ■ Zijne genade is ons genoeg, want Zijne kracht wordt in onze zwakheid volbracht. In alle onze nooden, angsten en pijnen hebben wij behoefte, bij God te zijn, wijl Hij onze rechterhand heeft gevat. Hij zal ons leiden naar Zijnen raad en ons eene sterke toevlucht zijn. Ook op den lijdensweg is het heil des rechtvaardigen van den Heere. Onze koninklijke Overwinnaar staat voor de overwinning in, die volgt als de loop geëindigd is. Dan leidt Hij Zijne dienstknechten binnen met het: „Komt, gij gezegenden mijns Vaders! beërft het koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld!" , O ! hier op aarde ontbrak dikwijls zooveel aan dat dienen van onzen God! Het was zoo gebrekkig; niet altijd blijmoedig; soms zuchtend. Niet altijd was daar een gewillig volgen ; inzonderheid dan niet, wanneer onze wegen dreigden te kruisen de wegen van onzen God ; wanneer het ging door de diepte en de mara's zich vermenigvuldigden. Niet altijd was daar het volvoeren van Zijnen Wil met die toewijding, welke de Vader van Zijne kinderen mag verwachten. De gemeenschap met Hem werd zoo vaak verstoord door menige struikeling, door menig vallen in de zonde. Brs. en Zrs.! gij weet het ook wel, dat het laatste woord, dat wij zullen stamelen, niet zal wezen eene lofprijzing op ons dienen van God en Christus hier op aarde, doch „genade, genade alleen !" Maar dit nu is het blijde vooruitzicht, dat de gemeente van Christus streelt: Dat aardsche heeft een einde. Ingegaan in de heerlijkheid zullen wij volmaakt dienen, zonder vlek of rimpel. Daar een volkomen verheerlijken van God in onzen dienst; een uitvoeren van Zijnen wil zonder eenige belemmering, als heiligen en volmaakten. Daar wordt de gemeenschap nooit weer verbroken. Allen worden daar gedragen door de innigste liefde : bedoelen niets anders dan de eere Gods. Gekroond met de krone der overwinning, met de palmtakken des vredes wuivende, bekleed met lange witte kleederen, wit gewasschen in het bloed des Lams, zullen Gods kinderen eeuwig God dienen en prijzen. Eeuwig zal dat geluk zijn; eeuwig die zalige liefdegemeenschap; eeuwig dat volmaakte werken tot Zijne heerlijkheid en eer. Laat zich dat dienen niet nader omschrijven, omdat het nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen, en wij nog slechts ten deele kennen, dit weten wij toch, dat daar de fonteinen des heils zijn. Daar is de blijdschap ten hoogste toppunt gestegen. Daar wordt de zaligheid gesmaakt, voor de grondlegging der wereld hun bereid, die des Heeren zijn; eene steeds toenemende zaligheid, voor de in Christus ontslapenen; ook voor den dienaar, die den raad Gods hier op aarde heeft uitgediend en nu ziet van aangezicht tot aangezicht zijnen Jezus en alle zijne dierbaren, die reeds mede deel uitmaken van de wolke der getuigen, die daar staan rondom Gods troon. TUSSCHENZANG. Zijne dienstknechten zullen Hem dienen en Z ij 11 aangezicht zien. M. H.! Gods kinderen wandelen hier op aarde door geloof en niet door aanschouwen. Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen ; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Zij zullen Hem eenmaal aanschouwen. Zij zullen den Koning zien in Zijne schoonheid, daar, waar Hij hun plaats heeft bereid. O! wij kunnen het verstaan, dat heimwee dier vrome moeder, die stervende met gebroken stem nog zeide: „O ! blij vooruitzicht, dat mij streelt! Ik zal ontwaakt Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, verzadigd met Uw god'lijk beeld". Niemand heeft ooit God gezien, Die een ontoegankelijk licht bewoont, Die de Onzienlijke is. Maar het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd., eene heerlijkheid als van den Vader) vol van genade en waarheid. Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien. En de Apostelen hebben den Heiland tijdens Zijne omwandeling op aarde aanschouwd, en velen met hen. Maar ook gij, die vrijgekocht zijt door het bloed des Lams! gij zult Hem zien in al Zijne heerlijkheid. Uw verlangen zal vervuld worden, om Hem, Wien gij uwe behoudenis dankt, te aanschouwen. Dan, als gij zult ingegaan zijn, uit Zijne hand ontvangen hebbende de kroon der overwinning ; instemmende met den jubel der verlosten: „Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging-" Ja! wel mogen wij met het oog op zulk eene toekomst zingen: „Wat zal 't zijn, wat zal 't zijn, als in Salem ik verschijn; in die stad met gouden kronen? Heer, mijn God ! bij U te wonen, wat zal dat een vreugde zijn!" Geliefden! wij kunnen niet met juistheid omschrijven, waarin het dienen van God zal bestaan, maar dit weten wij wel, dat het epne zalige dienst zal zijn, een volkomene dienst, een dienst die Hem verheerlijkt. Verheerlijkt, ook om de leidingen hier op aarde met hem gehouden. Welk een geheel ander licht valt daar nu op — en hoe goed is het hun nu ! Welk eene toekomst, gemeente des Heeren ! Gij allen, die hier op aarde Uwen Heiland dient en straks daarboven Hem zult dienen! gij zult Hem zien en Zijn naam zal op uwe voorhoofden zijn. Ja, ook dat is toegezegd. Die overwint Ik zal hem maken tot eenen pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan ; en Ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods en den naam der stad mijns Gods, des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en ook Mijnen nieuwen naam. Zij behooren Hem toe. Zij zijn Zijn eigendom. Hij heeft hen gekocht door Zijn bloed. De Heiland vervult hier Zijne belofte: „Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is." Droeg de hoogepriester in het aardsche Jeruzalem op het heilig hoofdsieraad den naam van Jehova, zoo ook dragen zij, die ingegaan zijn in de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, den naam huns Heeren aan het voorhoofd. Zij zijn nu priesters geworden, staande voor den troon van God en het Lam. Christus heeft hen liefgehad, en hen van hunne zonden gewasschen in Zijn bloed, en hen gemaakt tot koningen en priesters Gode, Zijnen Vader. Zij zijn een priesterlijk volk geworden ; priesters, die hunne opgedragene taak volvoeren als getrouwe dienstknechten. Welk eene bemoedigende en tot vreugde stemmende gedachte, geliefden! Zij, die hier op aarde kinderen des toorns en des verderfs waren, met het brandmerk der zonde aan hunne voorhoofden gestempeld, maar door genade kinderen Gods zijn geworden, zij zijn nu koningen, erfgenamen des eeuwigen levens. Vervuld wordt thans de belofte: „Die overwint, Ik zal hem geven eenen witten keursteen, en op den keursteen eenen nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt". Naar waarheid is gezegd: „Wat naam u daarboven bereid „is, wie zal het zeggen ? Slechts één naam zeker niet: die „van krijgsknecht des Heeren. Daar zijn geene vijanden rondom „u ; ja, ook geene zonde meer in u. Gij hebt in den witten „keursteen tevens volkomen vrijspraak ontvangen. O, dat „enkele denkbeeld reeds: een nieuwe naam op dezen keursteen geschreven ! 't Is een der heerlijkste denkbeelden uit ,,Johannes' Openbaring. Alles, alles vernieuwd! Een nieuw „lied, een nieuw Jeruzalem, een nieuwe hemel. Maar neen ! „dat heil, geene tong kan het uitspreken. Reeds hier kent „niemand de zaligheid van het nieuwe leven, dan die het uit „genade ontving; daar zal men eerst hemelling zijn moeten, „om der hemellingen heil te waardeeren." En dat heil mogen nu de dienstknechten des Heeren genieten. Gij zult hun dat niet misgunnen, geliefden ! Gij hadt uwen leeraar lief. Ook de aandoenlijke begrafenis heeft er van ge- tuigd, welk eene ruime plaats uw voorganger in veler hart mocht bezitten. Wij hadden hem nog zoo gaarne hier gehouden voor de gemeente, voor zijne echtgenoote en hare kleinen. Maar onze God had anders besloten. Daarom willen wij bidden om eenswillendheid en stille overgegevenheid. En nu, wat verwacht ik, o Heere ! mijne hoop, die is op U. God vergist zich nooit. God breekt soms banden, opdat wij van menschen zullen afzien en ons te nauwer aansluiten aan Hem. God neemt op Zijnen tijd de zaaiers weg. Het gezaaide te doen ontkiemen, dat is Zijn werk. De een is het, die zaait, en een ander is het, die maait. Wij verstaan den raad Gods niet altijd. Maar de uitkomst kunnen wij gerust aan God overlaten. Wat Hij doet, dat is welgedaan. En in dit vertrouwen levende, willen wij u, gemeente ! en u, onze zuster met uwe kinderkens! in Zijne hand stellen. Hij zal het alles, alles wèl maken. Maar nu gemeente! zullen wij daarboven als Zijne dienstknechten en dienstmaagden Hem dienen, Hem zien ; zal daar Zijn naam op onze voorhoofden zijn, dan moeten wij hier op aarde Hem dienen, Zijnen naam belijden, Zijn woord gehoorzamen. En immers het woord, dat er ons aan herinnert, hoe wij te dienen hebben, is onder ulieden verkondigd door uwen leeraar, die van u heengegaan is. Dat woord bevat eene vermaning aan u ten opzichte van de predikers: „Gedenkt uwen voorgangeren, die u het woord Gods gesproken hebben". En de inhoud van dat woord was en is Jezus Christus. Wat nu is die prediking voor u geweest ? Welke vrucht heeft zij achtergelaten ? Ik vraag niet allereerst naar den prediker. Hoe dwaas toch zijn vele menschen, om den zegen allereerst van hem te verwachten ! De predikers zijn slechts drager6 van dat woord, organen. Als gij het zaad op uwen akker zaait, kunt gij het dan doen ontkiemen en vrucht dragen ? God is het, die dan wasdom geeft. Evenzoo gaat het met de prediking van het woord. Gods Geest is het, die de harten opent en ze er toe brengt om acht te geven op datgene, wat van Godswege verkondigd wordt, en gij, gemeente! hebt u te stellen onder den invloed van dat woord. Maar daarom mag dan nu ook gevraagd worden, wat het woord, dat al die jaren onder u verkondigd is, voor u is geweest. Zeker! ook hier is in het brengen van de boodschap des heils veel gebrekkigs geweest, maar toch — gij waart er getuigen van — uw voorganger verkondigde u den raad Gods tot uw behoud, en de verlossing, door Jezus Christus aangebracht. Hij heeft u getuigd van de groote liefde Gods voor zondaren, en met ernst u gewezen op de genade, die nog voortgaat in het heden, en op het oordeel, dat komen zal. Hij heeft u gebeden, de wereld te ontvlieden en u te laten verzoenen met God ; u herinnerd aan de voorrechten der kinderen Gods, reeds hier op aarde genoten, en evenzeer, wat het deel zal zijn dergenen, die het Evangelie der genade smaadheid aandoen. Op de leeraars rust eene zware verantwoordelijkheid bij de uitdeeling van de verborgenheden Gods, maar niet minder op u, hoe nl. gij gehoord, hoe gij het woord ontvangen hebt. Ik weet, dat de arbeid van uwen laatsten leeraar te dezer plaatse niet ongezegend is geweest. Daar zijn er, die onder Gods zegen door zijnen dienst zijn toegebracht, en hun zal zijn heengaan wel diep smarten. En anderen werden onder zijne prediking meer bevestigd en versterkt in hun geloof. Maar er zijn er wellicht ook, voor wie deze prediking te vergeefs is geweest. O! als gij tot nu toe Jezus Christus voorbij zijt gegaan, dan zijt gij nog zonder blijdschap, zonder hope. Uw dienen is dan nog een dienen van de wereld. En eene ernstige roepstem is tot u gekomen. Sluit uw oor en hart niet voor haar toe ! Want weet het: de genade gaat voort, maar het oordeel staat' vast! Eéns komt de ure, waarop wij geoordeeld zullen worden naar onze werken, en wee onzer, indien zij ons onvoorbereid aantreft! Van keizer Napoleon wordt verhaald, dat hij, des nachts het leger rondgaande, eenen schildwacht vond, die ingeslapen was op zijne post. Napoleon nam het geweer en bleef zóólang staan, tot de soldaat ontwaakte. Maar ontzachelijk was bij dat ontwaken het zien van zijnen keizer. De soldaat wist, dat hij moest sterven, want hij was slapende gevonden, waar hij had moeten waken. O geliefden ! daarvoor moge de Heere u bewaren, dat Hij u, als Hij komt, niet wakende zou vinden. Laat Hem toe, door Zijnen Geest krachtiglijk in u te werken ter verootmoediging, en wendt u nog heden tot de bron der vertroosting, die in Christus ontsloten is ! Hebt gij den Heere