445 Licht op den Levensweg. TOESPRAAK gehouden in de Noorderkerk, op Zondag 8 September 10 O J, DOOR J. VAN DER VEEN, Predikant te Rotterdam. D 11 M 'I' Gedrukt ooor rekening oan de Uereeniging tot beoordering der Zendingzaak. — H andelsdrukker1j. Gebr. Tuinzing. Rotterdam. igoi. Licht op den Levensweg. toespraak gehouden in de Noorderkerk, op Zondag 8 September 10O1, DOOR J. VAN DER VEEN, Predikant te Rotterdam. Gedrukt voor rekening »an de Uereeniging tot beoordering der Zendingzaak. sS>£8£Z& Handelsdrukkerij. Gebr. Tuinzing. Rotterdam. i90i. Uw woord, is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad. Ps. 119 : 105. Gods woord is voor den dichter van onzen psalm natuurlijk niet de bijbel, zooals wij dien kennen, want in zijn tijd, zoovele eeuwen vóór Christus, bestond het grootste gedeelte van dien bijbel nog niet. Gods woord was voor hem: wat God tot dusver van zichzelf en Zijn wil had bekend gemaakt; de geboden en beloften Gods, gelijk ze in Israëls historie aan het licht waren getreden en nu leefden in het midden der Israëlietische gemeente, door priester en profeet, ieder op zijn eigenaardige wijze vertolkt. Bij de kostbaarheid der afschriften is het zelfs de vraag of de dichter wel eenig gedeelte van wet of profetie in zijn persoonlijk bezit heeft gehad. Maar in zijn hart en op zijn lippen leefde wat hij van Gods verbond en wet, van Zijne heerlijkheid en genade in de gemeente had gehoord en geloofd. Voor ons is Gods woord veel rijker en heerlijker, nu Christus verscheen, om ons Gods raad en wil volkomen in zichzelf te openbaren; nu kribbe en kruis ons den rijkdom van Zijn genade, den eisch van Zijn heiligheid veel duidelijker en krachtiger hebben vertolkt. Voor ons is Gods woord bovenal het Evangelie in Jezus Christus, met zijn rijker heilsleer, zijn veel verhevener zedeleer dan die des O. T. Zeker in oneigenlijken en overdrachtelijken zin kunnen wij geheel de schrift Gods woord noemen, omdat zij Gods openbaring bevat, indien wij slechts niet vergeten te onderscheiden tusschen wezen en vorm, tusschen bolster en kern en in het oog blijven houden, dat Gods woord hooger staat dan de schrift, gelijk de geschiedenis hooger staat dan hare beschrijving, de persoon hooger dan zijn portret. En nu treft het ons dadelijk, dat van dat Gods woord niet gezegd wordt dat het eene zon is in deze wereld, die haar licht zendt naar omhoog, naar omlaag, die al het bestaande helder verlicht en doet zien. Er zijn allerlei raadsels op het gebied van het denken, allerlei vragen op het terrein der wetenschap, waarop de H. Schrift geen antwoord weet te geven. De bijbel is geen handboek voor wijsbegeerte of natuurkunde of politiek, dat wij slechts hebben op te slaan om dadelijk licht te ontvangen over allerlei kwestiën. Niet om onze' nieuwsgierigheid te bevredigen, maar om ons den weg der zaligheid te wijzen is hij ons door God geschonken; om ons te leeren gelukkig te leven, gemoedigd te strijden, getroost te lijden, hoopvol te sterven. Gods woord is, zooals de dichter van onzen psalm zegt, een lamp voor onzen voet, een licht voor ons pad. Gelijk de wandelaar door veld en bosch 's avonds of 's nachts een lantaarn meeneemt, om bij 't schijnsel dat zij geeft den weg te onderscheiden, zoo hebben wij menschen in de duisternissen van het leven het licht van Gods woord noodig om den rechten weg te vinden en voor dwalen, struikelen en vallen te worden behoed. Wat is toch het geval ? Wij vinden ons in deze wereld geplaatst — wij gaan als van zelve den levensweg op, maar wie er ons heeft gebracht, vanwaar wij komen, waarheen wij gaan en waarvoor wij leven, dat weten wij uit ons zelve niet. Velen hebben dan ook een gevoel alsof zij toevallig als vondelingen zijn neergelegd op deze planeet, die daar zonder bestemming schijnt rond te zwerven door de oneindige ruimte; alsof zij weezen zijn, eenzaam en verlaten, die zichzelf maar een weg moeten zien te banen door deze wereld. Maar welk een heerlijk licht ontsteekt nu het Evangelie, Gods woord, in die duisternis, door ons te leeren: daar is eene eeuwige liefde, die u niet alleen op den levensweg heeft geplaatst, maar dien weg ook voor u heeft afgebakend en gelegd, zoodat gij niet anders hebt te doen dan dien ten einde toe af te loopen. Daar is een God en Vader in den hemel, die u kent en liefheeft, die God, die Zijn Zoon voor u gaf, om u arme en ellendige, u schuldige en onreine te behouden en gelukkig te maken. Neen, gij zijt geen vondeling, door het toeval of het noodlot hier neergeworpen; geen wees, eenzaam en verlaten en onverzorgd hier beneden ; gij zijt Gods kind, van goddelijke afkomst; gij hebt eene heerlijke, eeuwige bestemming. En zie, dan gaat er eensklaps ook licht op over het lijden en den strijd van het leven, waarmede wij anders geen raad weten, waarvan wij anders te vergeefs de verklaring zoeken. De beproevingen en teleurstellingen, de verliezen en rampen, die telkens ons treffen, waarom moeten zij er zijn, waartoe zijn zij noodig? Zonder het licht van Gods woord is er geen antwoord op die vraag en rest ons niets anders dan wat in de heidenwereld werd gedaan en wat in de kringen van het ongeloof wordt herhaald, te lachen om dat domme toeval, dat zoo blind en willekeurig het lot der menschen bepaalt, en voorts het leed en de droefheid weg te spoelen in den stroom van vergetelheid of verstrooiing, of te morren tegen dat wreede noodlot, dat zoo hard en gevoelloos ons vervolgt, en voorts wrevelig te bukken onder den last, dien wij toch niet kunnen afwentelen. Maar Gods woord werpt een helder licht ook in deze duisternis op ons pad, door ons te leeren dat God ons kastijdt tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. Dan wordt het lijden de bittere medicijn van den goddelijken geneesheer, die ze toedient tot geestelijk herstel, de tuchtroede, die het zondige kind moet brengen tot berouw en bekeering; de moeilijke les in de leerschool van het leven, die noodig is tot vorming voor hooger maatschappij. De verloren zoon zou nooit naar het vaderhuis hebben verlangd, als hij altijd een volle buidel en het gezelschap zijner vrienden gehad had. Maar in de ellende achter de zwijnen kwam hij tot inkeer, tot het besluit om naar zijn vader te gaan. Manasse zou nooit naar God gevraagd hebben, als hij op den troon was gebleven, maar in den kerker in het vreemde land leerde hij roepen tot God. Als alles voorspoed is, het vermogen aanwast en de eer stijgt, en de welvaart toeneemt, gevoelen wij ons zoo machtig en zoo wijs en zoo groot en meenen wij God niet noodig te hebben. Hoe neemt de aardschgezindheid en de zondedienst toe, in tijd van volkswelvaart en vooruitgang. Maar als de nood komt, tijden van benauwdheid aanbreken, dan is er weer vragen naar God, naar de eeuwige dingen. Tijden van gevaar, van teruggang, van nood zijn de meest gezegende voor het geestelijk leven voor een mensch en een volk. Beproeving en aanvechting leert op het Woord letten, drijft naar den weg der bekeering en der godsvrucht. En ook waar God wordt gediend, hoeveel moet er in ons afgebroken en opgebouwd worden, zullen wij geschikt zijn voor het Koninkrijk Gods. Wat al hoogmoed en eigen gerechtigheid, wat al eigenzinnigheid en eigenwijsheid, wat al vleeschelijke lust en booze hartstocht moet er worden afgelegd, wat al gehoorzaamheid, lijdzaamheid, geduld en zachtmoedigheid moet er aangeleerd worden, eer wij gereed zijn voor den hemel. Hoe moet de diamant aan alle kanten worden geslepen, eer hij in de kroon des konings kan blinken. Hoeveel moet er van het marmerblok worden afgehouwen en geslagen eer het beeld is te voorschijn gekomen, dat de kunstenaar zich voorstelt. God kastijdt ons uit louter genade en trouw, en wij moeten leeren ons te buigen onder Zijn slaande hand, ook waar die zwaar op ons drukt, leeren ook op donkere wegen met vertrouwen te zeggen: wat God doet, dat is welgedaan. En als dan het geweten ons aanklaagt en zegt dat wij niet zijn die wij moesten zijn, en een gevoel van groote onvrede over ons komt bij de herinnering aan onze verkeerdheden, dan ontsteekt Gods woord ook in die duisternis het rechte licht op ons pad. Wij zouden bij eenigen ernst al spoedig trachten zelf die schuld te verzoenen en uit te wisschen door een beter leven, door oprecht berouw, door goede voornemens, gelijk dat door alle eeuwen en onder alle volkeren te vergeefs is beproefd met offers en goede werken en ceremoniën — maar er zou daarmede geen diepe groote vrede over ons komen. Het zou donker en onrustig blijven in ons binnenste. Wij zouden niet het besef verwerven dat onze zonden vergeven zijn, de wetenschap dat alles hersteld en in orde is. Maar nu komt Gods woord en zegt ons, dat wat alle offers en goede werken samen, wat alle krachtsinspanning van menschen niet te weeg kan brengen, God zelf dat gedaan heeft, door Zijn Zoon in de wereld te zenden; dat Hij zelf de zonde verzoend, de schuld heeft weggenomen, door Jezus Christus, die voor ons stierf aan het kruis. En als dat wordt geloofd, komt er licht op ons pad; de duisternis van onvrede en tweespalt verdwijnt; blijdschap en zaligheid maken woning daar binnen; „de hemel gaat op uit Gods woord in onze ziel." Maar nog andere duisternissen omgeven ons pad, duisternis van verzoeking en strijd, die er in onzen tijd vooral niet minder op worden. Daar is een anti-christelijke geest, die beweert dat het onderscheid tusschen goed en kwaad betrekkelijk is, afhangt van den toestand eener steeds wisselende maatschappij; dat wij ons aan een toevallige zedewet niet hebben te storen, maar een mensch het best doet zijn natuur uit te leven, en de opkomende lusten en begeerten te volgen van zijn hart. En dan voegen zich daarbij nog andere z.g. christelijke stemmen, die zeggen dat men in de wereld niet al te teer en te nauwgezet moet zijn, dat men wat moet geven en nemen, daar men het zich anders te moeilijk maakt in het leven; dat immers reeds een oude les der wijsheid in het boek de Prediker luidt: Wees niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos; dat velen die tot de vromen gerekend worden toch verre van onberispelijk zijn, en er toch wèl bij varen en geacht en gezien blijven in de gemeente. En zoo komt er dan een groote verzoeking om allerlei eischen van het Evangelie te laten glippen, het ideaal van het Christelijke leven neer te halen, en meê te drijven met den stroom van eene alledaagsche braafheid, ja ten slotte weet menigeen niet meer waaraan zich te houden en vraagt zich twijfelend af, wat nog langer richtsnoer en levensregel moet zijn. Maar dan komt Gods woord en zendt het noodige licht ook in deze duisternis uit. Het handhaaft het volstrekte gezag, de absolute eisch van Gods wet en herinnert ons aan 't woord: Gelijk Hij die u geroepen heeft heilig is, zoo weest ook gij zelf heilig in al uwen wandel. Het plaatst ons voor oogen het ernstige kruis, dat ons de zelfopoffering en zondaarsliefde predikt van onzen Heiland, en doet ons de noodzakelijkheid gevoelen van het sterven aan ons zelf en het kruisigen van het vleesch met zijn lusten en begeerlijkheden. Het geeft ons te verstaan dat discipelen van Jezus, oprecht, rein, waar in hun bedoelen moeten zijn, zelfs naar het lichaam tempelen van den H. Geest, omdat zonder heiligmaking niemand in Zijn heilige nabijheid leven kan. En dan ligt het levenspad daar op eens weer in het helder licht onzer hemelsche roeping en als dan de vraag opkomt waar voert de weg heen, wat zal het einde zijn, dan tast het eigen verstand en de wijsheid der wereld weêr in het duistere rond. Dan ziet de een niets dan een onmetelijk graf, dat alles verslindt; dan ontdekt de ander alleen een donkere afgrond waarin de sprong ten slotte moet worden gewaagd zonder dat men weet, waar men terecht komt. Dan ontwaart een derde niets dan een bleek en vaal schimmenrijk zonder glans en vreugde, met het genot der onsterfelijkheid alleen. Maar dan komt nog eenmaal het Evangelie, en bij het licht, dat dit Gods woord vooruitzendt op ons pad, ontdekken wij in schemerende verte een groot en heerlijk Vaderhuis, waarvan de lichten ons tegen schitteren bij heldere avondlucht en waarvan de toegang ons is beloofd door Hem, die met doorboorde hand voor ons heeft aangeklopt, en die er ons opwacht om ons te ontvangen en ons het besef te geven dat wij er niet ongenoodigd binnen komen, maar er verwacht worden; een heerlijk Vaderhuis, waar voor alles gezorgd is, waar de kostelijkste verkwikkingen en genietingen gereed staan en waar wij zullen uitrusten van al de vermoeienissen en ontberingen van onze aardsche pelgrimsreis. In dien zin is Gods woord een licht voor ons pad. II. Gods woord is een licht op onzen weg, verzekert de dichter van den 119en Psalm en een lamp voor onzen voet. Als wij in de duisternis wandelen en een lantaarn haar schijnsel vooruitwerpt op ons pad, dan ontdekken wij kolken en diepten , die wij voorbij te gaan , steenen en oneffenheden , die wij over te stappen hebben. En zoo heeft een Christen op zijn tocht door deze wereld ook allerlei poelen en kuilen, die hij ontwijken, zijpaden, die hij ontloopen, steenen en struikelblokken, die hij vermijden moet. En nu bewijst Gods woord hem daarbij den dienst van een lamp, bij welker licht hij al die gevaren en bezwaren gemakkelijk ontdekt. Hoe dikwijls loopt hij gevaar af te wijken van den rechten weg, den weg van het kinderlijk geloofsvertrouwen, en neder te vallen in den kuil van moedeloosheid en kleingeloof. Als de zorgen of rampen des levens hem nederdrukken, als de angst des gewetens hem kwelt, dan valt het moeilijk vroolijk op te zien naar den hemel en blijmoedig den levensweg te gaan. Maar als dan de lamp van Gods woord haar schijnsel op ons pad werpt, worden wij voor wegzinken in de diepte bewaard. Wanneer in tijden van druk of beproeving woorden als deze gehoord worden: degenen die God liefhebben werken alle dingen mede ten goede; die de Heer liefheeft ' kastijdt Hij; wentel uwen weg op den Heere en vertrouw op Hem, Hij zal 't maken; het lijden van dezen tijd is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden; ja, dan is het alsof het kruis iets lichter begint te wegen, en met moed zet men weer de levensreis voort. Of wanneer in tijden van gewetenswroeging en angst, als de gedachte aan onze zonden ons neerbuigt, woorden als deze weerklank vinden daarbinnen: God heeft geen lust in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekeere en leve; zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk Gods; barmhartig en genadig is de Heere en groot van goedertierenheid, die al onze zonden vergeeft en al onze krankheden geneest; Christus is gestorven om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardiging dan kan het niet anders of de angst en wroeging verdwijnt, om plaats te maken voor heerlijken vrede en vreugde. Of zegt mij, beproefden en bekommerden in ons midden, heeft niet menigmaal, als gij u arm en ellendig gevoeldet, een hoofdstuk dat gij gelezen, een prediking die gij gehoord, een lied dat gij gezongen of gebeden hebt, u weder hemelsch veikwikt, zoodat gij weder opstondt uit uw bedruktheid en als de adelaar met vleugelen kondt opvaren naar omhoog? Heeft een Psalm als de 5l«e of de I30ste of een Evangeliewoord als van den verloren zoon of van den goeden Herder of een lied als: Jezus neemt de zondaars aan, u niet meermalen goed gedaan, zoodat er iets als van een adem Gods ging over uwe ziel en een besef u doortintelde: mij ook heeft Hij aangenomen; dank zij Gods genade, ik ben en gevoel mij Zijn kind? O, daar komen soms tijden van zielestrijd en bange zorg, waarin alles ons dreigt te ontzinken, waarin geen spijze ons meer smaakt en geen arbeid ons meei aantrekt — waarin de zon als 't ware niet meer voor ons schijnt en geen slaap ons meer wil verkwikken — maar is dan ook in die duisternis Gods woord u niet dikwijls een lamp geweest voor den voet? Wanneer u dan een woord onder de oogen kwam en in 't harte drong als dat vertroostende, dat goddelijke: vrees niet, Ik ben met u; Ik sterk u, Ik help u, Ik ondersteun u met de rechterhand mijner gerechtigheid; of als dat bemoedigende, dat deelnemende: wat buigt gij u neder, o mijn ziel, wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God. Wanneer u dan de groote geloofshelden en kruisdragers uit de Schrift voor den geest kwamen, die allen geworsteld hebben ten bloede toe en in de kracht huns Heeren overwonnen — een Abraham, die zijn eenige offerde met dat geloofswoord: de Heer zal het voorzien — een David, die door Saul rusteloos vervolgd, het heldenwoord sprak: met mijn God loop ik door een bende, met mijn God spring ik over een muur — die Job, die alles verloor en toch vasthield aan God in het vertrouwen: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd — die Paulus, die moedig smaad en hoon verdroeg om Jezus' wil en zelfs roemde in de verdrukking — hebt gij u dan niet wonderlijk gesterkt gevoeld en u voor uw kleingeloof en mismoedigheid geschaamd? En is dan niet het voornemen bij u opgekomen om maar weer met lijdzaamheid en volharding te loopen de loopbaan, die u voorgesteld werd, ziende op de wolken van getuigen rondom u. Ziende bovenal op Jezus, den leidsman en voleinder des geloofs, die het zwaarste kruis voor ons droeg en die nu in heerlijkheid is gezeten aan Gods rechterhand ? Hebt gij toen niet in de eenzaamheid tot uw God gezegd: Leg op, Heer, wat Gij noodig keurt, ik wil het dragen. Gebied wat Gij in Uw wijsheid goed vindt, ik zal gehoorzamen. Ga Gij in Uw liefde vooraan, Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. En is er toen niet een heerlijke kracht en moed gedaald in uw ziel, zoodat gij voor goed den poel waart ontkomen ? Maar niet alleen kolken en diepten, hoeveel zijpaden en doolwegen zijn er ook in deze wereld, die wij zorgvuldig te vermijden hebben. Hoe zal een Christen den rechten weg vinden en er op blijven, bij zooveel verzoeking en bekoring om hem heen, bij zoovele valsche beginselen en verkeerde meeningen als hem telkens in de ooren klinken, bij zooveel verlokking, vleierij en oogendienst als waarmede men hem telkens omringt? Alleen dan, wanneer Gods woord de lamp voor zijn voet is. Als hij gevaar loopt evenals Demas de wereld weer lief te krijgen en te volgen , zegt het Godswoord tot hem : niemand kan twee Heeren dienen; gij kunt God niet dienen en den Mammon. Als hij neiging vertoont te veel naar de stem van grootheid en eerzucht te luisteren, roept het hem toe : gij zult den Heer uwen God alleen dienen, Hem aanbidden. Als hij beproeven wil hoever hij het met de zonde kan wagen, waarschuwt het hem met dat woord : gij zult den Heer uwen God niet verzoeken. Als hij dreigt op te gaan in de dingen van 't stof, herinnert het hem: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat. Hoe dikwijls heeft een woord der Schrift, vroeger op zondagschool of catechisatie geleerd, dat op het rechte oogenblik hem te binnen kwam of inviel, hem bijtijds gewaarschuwd en voor groote zonde bewaard ! En wat al steenen des aanstoots, wat al hindernissen liggen op zijn weg, waarover hij zal vallen of struikelen, indien niet Gods woord hem tot een lamp is. Nu eens plaatst zich de hoogte van eigengerechtigheid en geestelijken hoogmoed op zijn weg, maar dan herinnert het Evangelie hem de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar of het woord van Johannes : Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, dan bedriegen wij ons zelf en de waarheid is in ons niet, en dringt zoo op ootmoed en nederigheid bij hem aan. Dan weer ligt daar de steen van vijandschap en afgunst — van laster en verdachtmaking en prikkelt hem om kwaad met kwaad te vergelden, maar dan wijst het Godswoord hem op dien Heiland, die als Hij gescholden werd nooit weder schold — die als Hij leed nooit dreigde — die aan het kruis zelfs voor vijanden bad —- en brengt hem het woord van Paulus te binnen : Zoo doet dan aan de innerlijke bewegingen der barmhartigheid , goedertierenheid , zachtmoedigheid , ootmoedigheid, lankmoedigheid, vergevende elkander, gelijk ook Christus ulieden vergeven heeft. Nu eens loopt hij gevaar voor de macht van het goud te bezwijken, maar dan komt bijtijds dat Godswoord bij hem op : Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, die den mensch doen verzinken in verderf en ondergang. De geldgierigheid is de wortel van alle kwaad. Dan weer staat hij op 't punt in den poel van wellust en zingenot te verzinken, maar dan schittert hem op eens in vlammende letters het opschrift boven de hemelpoort tegen : Daar zal niets in komen wat onrein is of de gruwelijkheid doet, of de leugen spreekt. En zoo langs diepten en afgronden, over steenen en hindernissen gaan wij voort naar het einde. Alle paden des levens, dit weten wij, loopen uit op het graf. Nog een weinig tijds en wij gaan de geheimzinnige poort door, waardoor wij reeds zoo menigeen zagen verdwijnen, maar ook op dien laatsten donkeren weg is Gods woord ons een lamp voor den voet. In die ure waarin de wereld ons alleen laat en alles duister in ons wordt, werpt het Gods woord een helder schijnsel ook door het donkere dal. En als wij vermoeid en afgemat van al het wandelen in de verte turen of wij ook iets ontdekken — dan zien wij op eens een licht. Wij komen nader, wij zijn bij het Vaderhuis. De deur opent zich en daar op den drempel daar treedt Hij zelf ons tegemoet de Vader, om om ons op te nemen in Zijn heerlijkheid. „Uw woord is een licht op mijn pad en een lamp voor mijn voet." Zal 't goed zijn, dan moet dat ons aller belijdenis en ervaring zijn, meer en meer worden, want wie naar den lust van zijn eigen hart of naar den wil of het goeddunken der wereld zijn leven inricht, dwaalt honderdmaal af op wegen van zonde en schande. Hoe dikwijls bedriegt ons ons hart en spoort ons aan iets te doen, wat niet recht is en waarover wij later bitter berouw hebben. Hoe dikwijs verleidt ons de wereld en laat ons, wanneer wij haar raad en voorbeeld gevolgd hebben met onze ellende en schande alleen, om als wij onzen nood aan haar klagen ons toe te roepen. wat gaat ons dat aan, gij moogt toezien. Maar Gods woord gevolgd te hebben dat heeft nog nooit iemand berouwd; wel hebben velen 't met dankbaarheid verklaard, wat ik in de wereld overal te vergeefs heb gezocht: vrede voor mijn hart, kracht in den strijd, dat heb ik in het Evangelie gevonden. O laat dan Gods woord ook 't licht zijn op uw pad, de lamp voor uwen voet. Laat het uw licht zijn in dagen van voorspoed, opdat uwe vreugde geheiligd, uwe dankbaarheid gewekt, uw hart tegen verzoeking gewapend worde. Laat het uw licht zijn in donkere dagen, opdat gij ook moogt vinden onder uw kruis, kracht om in Gods wil te berusten. Laat het uw licht zijn te midden van strijd en zorg, opdat gij den levensmoed behoudt en den weg weet dien gij gaan moet. Christenouders, beseft uwe roeping om uwe kinderen reeds vroeg te onderwijzen in de H. Schrift — de grootste kracht gaat ook in dit opzicht niet van de school, maar van het huisgezin uit. Gij vooral moeders, gij zijt de door God aangewezen personen om uwe kleinen te vertellen uit den Bijbel. O, die heerlijke verhalen, die onschatbare lessen, die liefelijke psalmen, welk een diepen en heiligen indruk maken zij op het jeugdig gemoed, zoo ontvankelijk nog voor de goddelijke waarheid. En waarmede zal ook de jongeling zijn pad en de jonkvrouw haren weg zuiver houden, indien zij die niet richten naar dit woord. Welk een voorrecht, als te midden van de duisternis der verzoeking op eens licht op gaat en de geestelijke vijand wordt ontdekt, en 't woord oprijst in het hart: zou ik zoo groot een kwaad doen en zondigen tegen God? O hoeveel beter zou 't met onze jeugd gesteld zijn, hoeveel reiner en ingetogener zouden onze zonen en dochteren hunnen weg gaan, indien zij beter bekend waren met de H. Schrift, hare lessen en voorbeelden. Maar hoevelen lezen wel slechte, onzedelijke boeken, maar het beste aller boeken niet. Hoevelen hebben hun bijbel ingeruild voor allerlei nieuwe wijsheid, om als de beproeving komt, of als 't geweten ontwaakt, of als 't op sterven aankomt te bemerken dat die wijsheid geen stand houdt. Zalig daarom wie reeds in zijn jeugd het licht van Gods woord is gevolgd, hij zal eenmaal zonder wroeging en zelfverwijt kunnen terugdenken aan de lente zijns levens. Zalig wie ook in de kracht van het leven voortgaat met deze lamp in zijn hand, hij zal bewaard blijven van op te gaan in de dingen van 't stof, neer te zinken tot het peil der alledaagsheid. Zalig wie ook in de grijsheid acht geeft op de H. Schrift, als op epn licht, schijnende in de duistere plaats, hij zal den weg naar het graf blijmoedig kunnen bewandelen, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in zijn hart. Ja, wie gij ook zijt, als gij in de duisternis dezer wereld afgaat op dit heldere licht, dan zult gij niet verdwalen of bedrogen uitkomen, maar den rechten weg door het leven vinden, en eenmaal na al den strijd en vermoeienis dezer aardsche pelgrimsreis, veilig en behouden •aankomen in het hemelsche Vaderland.