445 GEEN ROEM. (2 Cor. 12 : la.) Leerrede na Yijfentwintig-jarige ambtsbediening. Uitgesproken 7 November 1909, door W. SCHOCK, Bedienaar des Goddelijken Woords te Amerongen. Uitgegeven ten voordeele van de School met den Bijbel te Amerongen. D 81 Amerongen, F. F. KUIPER. 1909. GEEN ROEM. (2 Cor. 12 : la.) Leerrede na vijfentwintig-jarige ambtsbediening. Uitgesproken 7 November 1909, door W. SCHOCK, Bedienaar des Goddelijken Woords te Amerongen. Uitgegeven ten voordeele van de School met den Bijbel te Amerongen. Amerongen, F. F. KUIPER. 1909. Een woord vooraf., ter inleiding van deze gedachtenis-leerrede, is zeker vrijwel overbodig. Bij nadere overweging kwam het ondergeteekende niet ongewenscht voor, haar in druk te geven ten voordeele van de School met den Bijbel te Amerongen. Misschien zijn er daarom ook in de meer verwijderde omstreken van Amerongen en in andere plaatsen wel eenigen, die zich van één of meer exemplaren willen voorzien. Ofschoon zij als een gedachtenis-leerrede zich aandient', heeft schrijver dezes toch gemeend zich daarin van bijzonderheden, wat zijn persoon en ambtelijk leven betreft, te moeten onthouden, zoodat zij zich schier in niets van eene gewone leerrede onderscheidt ; en zal hij zich gelukkig achten, indien zij met eenige stichting gelezen en de school er flink door gesteund wordt. W. S. /*AIW\ muomd Eerste voorzang: Psalm 19 : 7. Gelezen : 2 Cor. 12 : 1—11. Tweede voorzang: Psalm 138 : 3. Tusschenzang: Psalm 131. Slotzang: Psalm 147 : 6. Tekst: 2 Cor. 12 : la. Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar. M.H.! De apostel Paulus was een hoog begenadigd man Gods. Hij kon verhalen van „gezichten en openbaringen des Heeren" waarmede hij verwaardigd was geworden. Het was hem gegund geweest een blik te mogen werpen in de eeuwige heerlijkheid. Hij was toen — hoe of op wat wijze, dat kan hij niet verklaren — opgetrokken tot in den derden hemel, in het Paradijs. Wat hij daar gehoord en aanschouwd heeft, is voor geen mededeeling op aarde vatbaar. Maar hij verheft er zich niet op. „Te roemen", zegt hij, „is mij icaarlijtc niet oorbaarHij acht het ongepast, onbetamend, onvoegzaam. Zelfverheffing is nooit geoorloofd, maar in het heilige allerminst; en dus stellig niet bij de vermelding van de heerlijke dingen die aan hem geschied zijn. Daarom gewaagt hij er van in een vorm waarin hij zijn persoon op den achtergrond stelt en spreekt hij van een mensch in Christus. Wat hem ook den roem op deze bijzondere ontmoeting beneemt, is het lijden dat de Heere hem daarop als tegenwicht gegeven heeft. Want, „opdat hij zich door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, is hem gegeven een scherpe doorn in, het vleesch, namelijk een engel des Satans, dat hij hem met vuisten slaan zou". Ook is het veertien jaar geleden dat hij die „gezichten en openbaringen" ontving.- Al dien tijd heeft hij er dus van gezwegen; en dat zou hij ook nu gedaan hebben, zoo hij niet door den tegenstand der valsche apostelen tot de bekendmaking er van zich gedrongen gevoelde. Neen, de apostel was niet gewoon met lof van zichzelven te spreken. Ook uw dienaar, Gemeente van Amerongen, wenecht er zich heden van te onthouden. GEEN ROEM. Zietdaar het onderwerp voor deze ure. I. Voor den mensch niet. II. Voor den Christen niet. III. Voor den dienaar des Heeren niet. I. „Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar". Zoo getuigt de apostel; maar dat behoorde ook de belijdenis te zijn van een iegelijk mensch, hoezeer hij ook tot roemen geneigd is, wat lofspraak telkens van zijne lippen-wordt vernomen. Geen roem betaamt hem: noch in zichzelven, noch in anderen, noch ook een ijdele roem in God. Geen roem in zichzelven. Immers wat heeft de mensch waarop hij zich beroemen kan ? Zal het zijn op rijkdom in geld en goed ? o Het is een voorrecht als hij het bezitten mag in Gods gunst. Dat zien we o. a. in Abraham en in Job. Ook ligt in den rijkdom, vooral voor den aardschgezinden en vleeschelijken mensch, een bron van geluk en van vreugde. Het schenkt hem genot, gemak, macht en invloed, eer en aanzien onder zijne medemenschen. Maar heeft hij zijn rijkdom aan zichzelven te danken ? Neen toch; ook van hem geldt wat Mozes den kinderen Israëls voorhield: „Gij zult gedenken den Heere uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen". De at. 8:18a. Is het bezit er van hem blijvend verzekerd? Evenmin. Diezelfde Hand, die het hem schonk, kan het hem ook ontnemen. Hoe menige rijke zag zich later tot den bedelstaf gebracht. Zal de mensch roem dragen op zijn wetenschap? Menigeen toch heeft het daarin door noesten vlijt, door zijn gelukkigen aanleg en zijne schoone gaven tot niet geringe hoogte gebracht. Ook kan hij door zijne wijsheid en wetenschap voor velen zelfs ten licht en ten zegen zijn. Maar wie heeft dat licht in hein ontstoken ? Yan wien heeft hij dien aanleg en die gaven ontvangen ? Is het niet van Hem die „des menschen geest in zijn binnenste formeert" ? Bovendien, hoort wat de wijste van al de apostelen schreef aan de gemeente van Corinthe, die zich niet weinig op hare wijsheid liet voorstaan: „Zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen". 1 Cor. 8 : 2. Heeft de mensch ook wel reden om te roemen op eigen kracht? Geenszins. Want al kan hij door oefening zijne krachten ontwikkelen, hetzij naar het lichaam hetzij naar den geest, hij heeft ze niet van zichzelven, maar van God; van Hem die ze onderhoudt en bewaart, of ze hem ontneemt naar zijn welbehagen en hem dan ervaren doet wat de dichter zegt in Ps. 39 : „Immers is een ieder mensch, hoe vast hij staat, enkel ijdéllieid". Daarom klinkt dan ook uit het Boek van Jeremia de ernstige waarschuwing ons tegen : „Zoo zegt de lleere : Een wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijne sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de Heere ben. Jer. 9 : 23, 24a. Zal de mensch zich laten voorstaan op zijne braafheid en deugden, op zijne gerechtigheden en goede werken ? Wie meende het hiermede meer dan Paulus vóór zijne bekeering ? Ver had hij het gebracht in het oprichten van eene eigengerechtigheid voor God. Wij hooren er hem in den Brief aan de Philippensen van gewagen. Maar kon hij er zich op verheffen ? Immers neen; want wat hem eerst wel gewin was, dat acht hij nu als „schade en drek" om „Christus te gewinnen". Roem dragen op onze goede werken kunnen wij evenmin ; want zijn wij metterdaad den boom gelijk die goede vruchten draagt, het is niet uit ons, het is God die het in ons werkt. Bovendien, heeft niet de Heere Jezus gezegd: „Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgene u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgene wij schuldig waren te doen". Luc. 17 :10. En eindelijk, zegt de Catechismus niet terecht dat „onze beste werken onvolkomen zijn en met zonde besmet" ? „ Waar is dan de roem ?" vraagt de apostel in den Brief aan de Romeinen; en het antwoord luidt: „Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs". Rom. 3 : 27. Zoo is dan het roemen waarlijk niet oorbaar. Voor den mensch geen roem in zichzelven ; maar ook niet in anderen. Niet in anderen. Daarmede bedoelen wij niet den lof dien wij van menschen ontvangen en onze ingenomenheid met dien lof. Zeker, ook in dit opzicht geen roem. „Wel staat er geschreven: Laat u eenen vreemde prijzen, en niet uwen mond." Wel wijst de Apostel, in dit zelfde hoofdstuk waarin hij schrijft: „Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar", de gemeente van Corinthe er op, dat hij behoorde van haar geprezen te zijn. Wel is het vrij wat beter het goede in anderen te erkennen en te waardeeren dan, gelijk helaas maar al te veel geschiedt, er opzettelijk van te zwijgen, omdat men er liever niet van hooren wil — ja erger nog, zich ten koste van anderen tracht te verheffen. Vandaar de vermaning die de apostel elders doet hooren : „Door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven". Toch schrijft deze zelfde apostel in zijn eersten brief: „Niemand roeme op menschen11. 1 Cor. 8 : 21. Niet alleen om hen te bewaren voor hoovaardij. Zeker ook daarom. Niets is meer in staat om den mensch hoogmoedig te maken, dan wanneer hij de toejuichingen van zijne medemenschen ontvangt. Vandaar dat het zoo verkeerd is hem in zijn aangezicht te prijzen ; gewoonlijk het werk van lafhartige vleiers die, niet anders bedoelend dan hun eigen belang, zich op deze wijze in de gunst der menschen zoeken in te dringen. Heeft men waarlijk behoefte om het goede in anderen te erkennen, dat het dan veel meer geschiede in hun afwezen, met het oogmerk om daardoor aan hun lofwaardig gedrag recht te laten wedervaren en des naasten goed gerucht voor te staan en te bevorderen. Maar overigens geen roem in menschen, niet alleen omdat men de beginselen en beweegredenen hunner daden niet altijd beoordeelen kan, en daarom zoo vaak met hen bedrogen uitkomt; doch vooral, opdat men niet aan anderen zal toekennen wat men alleen aan den Heere heeft dank te weten ; opdat men niet het schepsel zal eeren en dienen boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid. „Die roemt", zegt de apostel, „die roeme in den Heere". Maar dan moet het ook een waarlijk roemen in Hem zijn. Geen valsche, geen ij dele roem in God. En hoevelen zijn er die, ja met den mond aan God toeschrijven, wat zij metterdaad toekennen aan zichzelven of aan anderen. Die zijne deugden roemen, welke zij door hun zondigen levenswandel miskennen en verloochenen. Die zijne werken prijzen, en toch behooren onder hen die op zijne daden niet letten. Die zijne goedheid hemelhoog verheffen, maar er geen rekening mede houden dat Hij ook de God der gerechtigheid is. Die spreken van zijne wegen, en weigeren daarin te wandelen. Hen geldt het verwijt des Heeren : dat zij „tot Hem naderen met hunnen mond en zij Hem met hunne lippen eeren, doch hun hart verre van Hem doen". Jes. 29 : 13. En wat Jezus de schare in de Bergrede toeriep: „Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere ! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is". Te roemen, zegt de apostel, is mij waarlijk niet oorbaar. AVe hebben gezien dat het niet oorbaar is voor den mensch. Thans gaan we u bewijzen dat het ook niet oorbaar is voor den Christen. II. Niet oorbaar voor den Christen. Of wat zou hij hebben waarop hij zich beroemen kan? Zal het zijn daarop dat hij een Christen is, en dat hij zich hierin onderscheidt van velen die het niet zijn? Immers nèen, want dat voorrecht heeft hij niet aan zichzelven te danken. 't Is niel, omdat hij den Heere heeft gezocht, terwijl anderen dit hebben nagelaten, want dat deed hij evenmin als zij. „Er is niemand, die God zoekt", dat gold ook van hem. Hij heeft den Heere niet gezocht, maar de Heere heeft hem opgezocht. Wat God bij Jesaja zegt, dat is ook op hem van toepassing: „Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden, Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten". Uit zichzelven zou hij dan ook nooit naar Hem gezocht of gevraagd 'hebben. Hij werd wel vermaand om den Heere te zoeken, evenals wij allen daartoe vermaand worden. Er bestaat wel verband tusschen zoeken en vinden, want het is wel in dien weg, dat hij Hem gevonden heeft en ervaren mocht dat zijn zoeken naar Hem niet te vergeefs was. Maar die den zondaar naar Hem zoekende maakt, is God zelf. Dat zal ieder Christen dan ook tot roem van Gods genade moeten getuigen. 't Is niet, omdat hij naar Gods stem. gehoord heeft, terwijl anderen hunne ooren voor Hem gesloten hielden, o Wat al roepstemmen werden hem toegezonden! Maar hij verstond ze niet. Hij heeft ze allen weerstaan ; totdat eindelijk de Heere, door de onwederstaanbare werking van zijn Geest, zoo krachtig in hem sprak, dat hij wel gehoor geven moest. Toen werd de roepstem opgevolgd. Toen werd ook in hem waarheid, wat er geschreven staat: „Der dooven ooren zullen geopend worden." 't Is niet, omdat hij zalig wilde worden, terwijl anderen dat niet willen, want hij heeft zichzelven als een onwillige, als een vijand van God en zijne zaligheid leeren kennen. Hij wilde van zichzelven niet, maar de Heere heeft hem gewillig gemaakt. En toen ja, toen heeft ook hij ervaren, wat uit den mond des Heeren in het Boek der Openbaringen van Johannes ons tegenklinkt: „Die wil, neme het water des levens om niet," 't Is niet, omdat hij geloofd lieeft, terwijl anderen moedwillig in het ongeloof blijven. Neen, er was ook in hem noch geneigdheid noch vatbaarheid des geloofs. Het zalig worden door het geloof heeft hij enkel als eene gave van Gods genade leeren kennen. Kortom, 't is niet, omdat hij beter was dan anderen ; want hij lag met heel de wereld verdoemelijk voor God. En hij zegt het daarom van harte den apostel na: „ Wij waren van nature kinderen des tcorns, gelijk ook de anderen; maar God, die rijk is in barmhartigheid, door zijne groote liefde waarmede Hij ons lief gehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus. (TJit genade zijt gij zalig geioorden.)" Efez. 2 : Sb—5. Zoo is dan alle eigen roem hier buitengesloten. Deze is den Christen waarlijk niet oorbaar. Of zal hij roemen op zijne bevindingen? Ook dat niet. De apostel kon het niet, hij mocht het niet; juist daarom niet, omdat hij van zijne bevindingen zou gaan spreken, want hij zou „komen tot gezichten en openbaringen des» Heeren". Er zijn Christenen, die gedurig gewagen van den weg dien de Heere met hen gehouden heeft, niet zonder ingenomenheid met zichzelven en veel vertoon van vroomheid, zij het ook van nederigen hoogmoed. Dit is een groot kwaad. Satan hoort het niet ongaarne. Hij port er hen zelfs toe aan. Hij kan het niet beletten dat zij Christenen zijn, en mogelijk ook wel met vele geestelijke gaven bevoorrecht. Maar kan hij er hen toe brengen dat zij er zich op verheffen, dan is hem dat niet onwelkom; want hoogmoed is de strik des duivels, waardoor hij den eersten mensch heeft doen vallen, en waarin hij ook nu nog, indien het mogelijk is, de uitverkorenen tracht gevangen te nemen. Ook zoo verandert hij zich in „een engel des lichts", waarvan wij den apostel in het voorgaand hoofdstuk hooren spreken. Neen, waarlijk de Christen heeft geen reden om op zijne bevindingen te roemen, als hij ziet op zichzelven. Immers wie is hij, dat God zoo groote genade aan hem bewezen heeft dat Hij hem heeft wedergeboren, waardoor hij uit den dood is overgegaan in het leven; dat hij is zalig gemaakt, bekeerd van de macht des Satans tot God; dat hij is aangenomen tot een kind Gods en gemaakt tot een erfgenaam des eeuwigen levens; dat hij het Job kan nazeggen : „Ik weet, mijn Verlosser leeft"? En dat niet alleen ; maar wie onderscheidt hem, waar hij getuigen mag dat de Heere gedurig aan hem gedenkt, van vrede tot zijne ziele spreekt, hem de vreugde van zijn heil doet smaken en hem den juichtoon op de lippen legt: „Mijn hart roept uit tot God, die leeft, en aan mijn ziel het leven geeft"? Wie onderscheidt hem, waar hij nog al eens door de onderwijzingen des Heiligen Geestes wordt ingeleid in de verborgenheden van Gods raad, waardoor hij allengskens meer ontdekt de wonderen van Gods genade, die zich in den weg der verlossing openbaren — ja, wanneer ook aan hem wel „gezichten en openbaringen des Heeren" gegund worden. Meer nog. Wie onderscheidt hem, waar hij gedurig ondervinden mag dat hij met een God te doen heeft, wiens naam is : Hoorder der gebeden ; die Hem redt uit al zijne nooden ; die hem leidt langs wonderlijke wegen en alle dingen hem doet medewerken ten goede, ze dienstbaar maakt aan zijne zaligheid? Getuigt het niet alles van Gods vrije gunst en goedheid ? Hoe zou hij er zich dan op mogen verheffen ? Neen, „te roemen is hem waarlijk niet oorbaar"; want zóó zou hij God de eer van zijne genade niet geven en toonen, niet gedachtig te zijn aan de vermaning des apostels in zijn eersten brief: „Wat hebt gij, dat gij niet liebt ontvangen ? En zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?" 1 Cor. 4:7. Geen roem dus in zijne bevindingen, en evenmin in andere geestelijke zaken. Niet in zijn kennis. Nog altijd is in het algemeen de onkunde onder de Christenen niet gering, en die onkunde staat den welstand van hun innerlijk leven in den weg, want gezonde waarheidskennis is voedsel voor het geestelijk leven. Maar ook al ontbreekt die kennis den Christen niet, toch is de bede van den psalmist hem gedurig noodig: „Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen van uwe Wet." Ook kan hij niet roemen in zijne trouw, want telkens heeft hij zich te schamen en te beschuldigen over zijn ontrouw. Niet in zijne standvastigheid; want als de Heere hem niet ondersteunt en staande houdt, ligt hij gedurig onder in den geestelijken strijd. Niet in zijne gehoorzaamheid; want hoe vaak wijkt hij van den Heere af, en hoe waar is het wat wij den geloovigen antwoorder in den Heidelbergsc.hen Catechismus hooren belijden : „ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid." Niet in zijn godzaligen levensicandel; want ook al mag hij door Gods genade zich daarin oefenen, toch hoort men hem klagen dat hij in plaats van vooruit, hoe langer hoe meer achteruit gaat. Genoeg, M. H., om u te doen zien dat er geen reden tot roemen bestaat, voor den mensch niet en voor den Christen niet. Wij voegen er bij — en dit is onze laatste gedachte — ook voor den dienaar des Heeren niet. III. , Voor den dienaar des Heeren niet. Veel, M. H., zouden wij daarvan kunnen zeggen. Toch zij het kieschheidshalve ons vergund hierover kort te zijn, in deze ure alle persoonlijke beschouwingen te vermijden, en daarom thans alleen te spreken over den dienaar des Heeren in het algemeen. Waar zal hij roem op dragen? Zal het zijn op het Ambt dat hij bekleedt? o Zeker, het is een heerlijk ambt en van hooge beteekenis. De apostel schreef er van aan Timotheüs: „Zoo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk." Hij is een dienaar des Heeren, niet in dien zin waarin alles Hem dienen moet en ook de valsche leeraars door Hem gekocht zijn ; ook niet in den zin waarin ieder Christen Hem dient. God heeft een algemeenen en bijzonderen dienst, en in dien laatsten dienst staat hij. Hij is de mond van God tot het volk. Een gezant van den hoogsten Koning, geroepen om Gods wil, zijne bevelen, zijne wetten aan de menschen bekend te maken. Hij treedt, krachtens zijn ambt, niet op in zijn eigen naam, maar in naam van zijn Zender, en derhalve met Goddelijke autoriteit, met conscientiebindend gezag. Wat de Heere Jezus tot zijne discipelen zeide, dat geldt ook hem: „Wie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij". Hij is dienaar des Woords. De bediening endeuitdeeling van Gods verborgenheden is hem toevertrouwd. Hij is ook de dienaar der gemeente. Hij leidt haar in Gods heilgeheimen in. Yan Godswege en als haar wettigen dienaar brengt hij de belangen en de behoeften der gemeente voor God, zoodat hij niet alleen de mond van God bij het volk, maar ook de mond van het volk bij God is; niet alleen profeet, maar ook priester. In naam des Heeren draagt hij ook de Sleutelen, opent hij voor den een en sluit hij voor den ander de deuren van het Koninkrijk der hemelen. Zijn arbeid is niet te vergeefs. De bekeering van zondaren, waarover Gods engelen juichen, ,7de volmaking der heiligen, de opbouwing van het Lichaam van Christus" zijn de zegenrijke vruchten van zijn dienst. Zoo is hij mede een middel in de hand zijns Gods ter voorbereiding van die luistervolle toekomst, waarin van den opgang der zon tot aan haren ondergang de Naam des Heeren zal worden groot gemaakt, en heel de Schepping vervuld zal zijn van de heerlijkheid GodsMaar geeft de hooge beteekenis van zijn ambt hem reden om er zich op te verheffen ? Dat zij verre. Juist omdat bij als dienaar des Heeren zoo hoog staat, mag hij het ook in dit opzicht den apostel wel nazeggen : „ Te roemen is mij ivaarlijk niet oorbaar Vooreerst wegens zijne onwaardigheid en onbekwaamheid. Wegens zijne onwaardigheid. Wel zegt de apostel elders: „Ik dank Hem, die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus onzen Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening gesteld hebbende", doch dat is geen eigen roem, maar roem in den Heere, welke zoo groote genade bewezen heeft aan hem die, zooals hij er op volgen laat, „te voren een Godslasteraar was, en een vervolger, en een verdrukker". Daar heeft hij dus juist het oog op zijne diepe onwaardigheid, gelijk hij ook aan de gemeente van Corinthe schreef, dat hij- niet waardig was een apostel genaamd te worden. Maar als de dienaar des Heeren op zichzelven ziet en op het hoog gewicht van zijn ambt, dan kan het niet anders of een dergelijk getuigenis, al is hij ook niet als Paulus een vervolger der gemeente geweest, zal ook van zijne lippen worden vernomen. Evenzoo het getuigenis van zijne onbekwaamheid, zoo hij het oog vestigt op het weinige, wat hij gedurende den tijd zijner bediening heeft kunnen verrichten en verricht heeft, tegenover het vele dat van hem geëischt werd, en bovendien op het duizendvoudig gebrek dat hem daarin heeft aangekleefd. Ziet hij op de vrucht die zijn arbeid heeft afgeworpen, ook clan — al betwijfelt hij de uitspraak des Heeren niet: „Het (mijn woord) zal niet ledig tot Mij wederkeeren" — ontzinkt hem vaak alle roem, en zweeft hem veeleer de droeve klacht op de lippen: „Wie heeft onze prediking geloofd ? En aan wien is de arm des Heeren geopenbaard ?" Wat al moeilijkheden! Wat al zelfverloochening! Wat al teleurgestelde verwachtingen ! Wat al tegenkanting! En dit laatste waarlijk niet alleen van openbare vijanden. Wat al zwakheden en gebreken zijnerzijds! o Als hij een oogenblik, stilstaande op zijn weg, aan dat alles terugdenkt, ja dan mag hij met den apostel God danken, die hem bekrachtigd heeft, maar dan zegt hij het overigens zonder aarzelen hem na: „ Te roemen is mij waarlijk niet oorbaar". En zoo blijft het dan: Geen roem! Voor den raensch niet. Voor den Christen niet. Maar ook voor den dienaar des Heeren niet. Een somber woord, zegt ge allicht, vooral voor eene gedachtenis-rede. Gij hebt misschien gelijk, M. H. Maar zóó meenen we het best te kannen beantwoorden aan den eisch om waar te zijn, terwijl we voorts op deze wijze hopen voor ijdele zelfroem bewaard te blijven, waartoe we toch van nature maar al te zeer geneigd zijn. Beluistert gij de gesprekken der menschen, dan bemerkt ge dat er zijn die het bijna altijd hebben over hun eigen persoon, en wel zoo, dat zij de schaduwzijde van hun leven zooveel mogelijk verbergen, de lichtzijde daarentegen zoo helder mogelijk doen uitkomen. Ook zijn er die u doen denken aan den Pharizeër in de gelijkenis, die God dankte dat hij niet was als anderen; menschen die, als ge hen maar gelooven wilt, schier onder de voortreffelijksten behooren gerangschikt te worden. Geen roem! Men zou meenen dat als deze leuze moest worden aanvaard, daarmede aan het menschelijk leven alle waarde zou zijn ontnomen. Tegenover geen roem stelt men liever enkel roem. Men roemt in gezondheid en levenskracht, in geluk en voorspoed, in eer en menschengunst, in schranderheid en vernuft, in ijver en bekwaamheid, in macht en invloed, in geestkracht en dapperheid, in beschaving en deugd, in weldadigheid en vroomheid. En terwijl sommigen roemen in wat het vleesch en de zinnen streelt, het oog boeit, den geest verrukt; in wat men noemt indrukwekkend en schoon, in pracht en weelde, zijn er ook die roem dragen op hun nederigheid, onbeduidendheid, nietswaardigheid, maar om zich daardoor te meer in de schatting van anderen te verheffen. Ook zijn er die alles prijzen wat zich aan hun oog vertoont, die lof toe zwaaien aan wat geen lof verdient, eenvoudig omdat zij weten hoe aangenaam zij zich daardoor maken bij hun medemenschen. Ja, zelfs zijn er zondaars en goddeloozen die roem dragen op hunne euveldaden, die hun eer stellen in hunne schande. Weer anderen zijn van geheel tegenovergestelden aard. Geen roem! Hiermede stemmen ze van harte in. Wat men dan ook bij hen aantreft is enkel somberheid en geklag. Ze klagen over zichzelven en meenen dat zij de ongelukkigsten van allen zijn. Ze klagen over hun huisgezin, over het kruis dat zij daarin te dragen hebben. Ze klagen over anderen, op wie zij altijd iets weten aan te merken. Ze klagen over de toestanden, die zoo treurig, over de tijden, die zoo donker zijn, over het menschdom, dat zoo ontaart. Beide, die roemers en die klagers, M. H., hebben ongelijk. De eersten roemen in het vleesch, en „alle zoodanige roem is boos". De anderen zien voorbij het goede dat God zijne menschenkinderen, zelfs in het somberste leven, te genieten geeft. Geen roem, zeiden we; en toch is roemen tot op zekere hoogte geoorloofd, mits het de mate maar niet overschrijdt, mits het maar geen schade doet aan de eischen der oprechtheid en der waarheid. Zoo verstond het ook de apostel. „Wij zullen niet roemen buiten de maat", zegt hij in hoofdstuk 10 van dezen brief. En in vers 6 van ons teksthoofdstuk verklaart hij: „Zoo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn; want ik zal de waarheid zeggen", al voegt hij er dan ook bij : „maar ik houd daarvan af, opdat niemand van mij denke hoven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort". Wat hij dan ook zegt in den tekst, moet niet in het algemeen en in volstrekten zin worden beschouwd, maar heeft daar alleen betrekking op het „komen tot gezichten en openbaringen des Heeren" Wij behoeven het goede, hetzij in onszelven hetzij in anderen, niet te miskennen — neen, wij mogen het dankbaar erkennen en er zelfs in roemen, wanneer het maar niet uit een verkeerd beginsel en meteen verkeerd oogmerk geschiedt. Geen roem; dat wil dus zeggen : geen hoogmoedige eigen roem, geen ijdele zucht om menschen te behagen. Wat dankt u, M. H., zijt gij daaraan reeds gestorven? Niet waar, gij weet wel beter? Maar is het u reeds tot zonde geworden? Houdt gij er van af? Is het waarlijk uwe begeerte, om steeds in ootmoed en nederigheid uwen weg te bewandelen, God boven alles de eere gevende van al wat waarlijk goed is in u zeiven en in anderen ? Bedenkt: „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade". Hoort wat de Spreukendichter zegt: „Laat u eenen vreemde prijzen, en niet uwen mond." Vergeet vooral dit woord des apostels niet: „Niet die zichzelven prijst, maar dien de Heere prijst, die is beproefd". Let ook op de scherpe bedreiging des Heeren bij den profeet Jeremia: „Vervloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijnen arm stelt, en wiens hart van den Heere afwijkt.'-' Zóó weinig oorbaar is het te roemen, M. H. Het is de zonde van het Paradijs; de zonde die gevonden wordt in elk menschelijk hart; die gedurig op onze tong ligt en zich naar buiten openbaart. Wat er ons van verlost, het is het zondaar-zijn in eigen oog, het kennen van den Heere bij aanvang en bij toeneming als de Bron van alle goed in natuur en in genade. Ook leert de Heere het zijn volk en zijne dienaren wel af door het kruis dat Hij hun te dragen geeft. Want opdat ook zij zich niet zouden verheffen, is hen gegeven, evengoed als de apostel, in welken zin en op wat wijze dan ook, „een engel des Satans, dat hij hen met vuisten slaan zou". Ze vallen hoe langer hoe meer zichzelven tegen. Ook vinden zij zich bedrogen met menschen. Maar door zulke ervaringen geleerd, klemmen zij zich te vaster aan Hem, die de Getrouwe en Onveranderlijke is, en van wien geschreven staat: „Die roemt, roeme in den Heere". Amen. f