447 FINSBN'S LICHTGENEESIETHODE. DE ELEIEITER ONZER HEMELLICHAMEN. DE IARCONI-TELEGRAFIE. EEN DRIETAL SCHETSEN door Dr. J. C. en H. O. DE RUIJTER DE WILDT. Alet 19 Figuren en 1 Plaat. gHHSM E 50 Deventer. II. F. TER BRAAK. Prijs ƒ 0.50. MSEN'S LICHTGBNEESMETHODE. DE ELEMENTEN ONZEK HEIELLICHAIEN. . DE IAECONI-TELEGBAEIE. EEN DRIETAL SCHETSEN door Dr. J. C. en H. O. DE RUIJTER DE WIEDT. Met 19 Figuren en 1 Plaat. SMBSlSSffl Deventeb. H. P. TER BRAAK. EEN PRAATJE OVER FINSEN'S LICHTGENEESMETHODE. Voor niemand is 't zeer zeker een ongekend beeld: dat gehavend gelaat, soms geheel en al door verzwering ingevreten en vaak gedeeltelijk zonder neus; een gelaat, dat dikwijls in niets meer toont die onwillekeurige aantrekkelijkheid, die de jeugd zelfs aan 't minder mild door de natuur begiftigde uiterlijk kan geven, en dat zich al naarmate de ziekte verder voortwoedt en veld wint steeds meer gaat veranderen en misvormen. Ieder heeft ze immers wel eens aanschouwd, die lupuslijders, die gelukkigslechts zoo hier en daar om ons opduiken en al dadelijk in 't oog vallen door de onmiskenbare sporen van hunne treurige kwaal. Eene beschrijving is dan ook geheel overbodig en zou ook trouwens aan de meeste lezers in 't geheel niet aangenaam zijn, terwijl toch alleen zij, die veel met hen in aanraking komen en hun vertrouwen konden winnen, in staat zijn te beoordeelen, wat er geleden wordt. Dat er echter veel geleden wordt, zal ieder zich wel kunnen denken en daarom ook moeten we ons gelukkig achten, dat in de lichtgeneesmethode een middel gevonden is, 't welk zich door zijne goede resultaten in korten tijd baan heeft gebroken in alle richtingen. Uit Kopenhage is deze methode tot ons gekomen, waar ze 't uitvloeisel is geweest van de ernstige en ijverige onderzoekingen van Professor Niels Finsen. Na jaren van veel studie werd op zijn aandiingen en onder zijne leiding in 1896 „Finsen's medicinke Lysinstitut" gesticht voor 't onderzoek van 't licht op organismen en de toepassing er van in de medische praktijk. Spoedig echter bleek deze inrichting reeds veel te klein voor t aantal lijdenden, die genezing kwamen zoeken en t gevolg was dan ook, dat in 1901, een geheel nieuw en groot gesticht gezet werd, dat aan alle eischen voldeed. Voordat we echter kunnen overgaan tot de eigenlijke toepassing van dit nieuwe middel - het licht - moeten we er eerst eens nader kennis mee maken, opdat we in de eerste plaats weten wat er eigenlijk gebruikt wordt. Uitgaande van een veelvuldig voorkomend natuurverschijnsel, n.1. de regenboog, dat voor ieder zeer zeker wel 't gemakkelijkst is, vallen dadelijk in 't oog de mooie kleuren, die altijd in dezelfde volgorde aanwezig zijn. De vraag: „hoe ontstaan die," ligt voor de hand, terwijl de beantwoording eenvoudig is. De zonnestralen n.1., vallende op de waterdeeltjes, die in de lucht aanwezig zijn, worden op hunnen weg door de druppels heen gebroken, d. w. z. treden in eene eenigszins andere richting er uit dan ze er ingekomen zijn en daar nu de zonnestralen trillingen zijn van verschillenden aard, zullen alle trillingen niet even sterk worden gebroken. De snelste trillingen — die welke 't violette licht vormen worden 't meest gebroken, de minste snelle — vormende 't roode licht — worden ook 't minst gebroken, zoodat de verschillende kleuren, waaruit 't zonlicht bestaat van elkaar gescheiden worden. Van daar 't ontstaan van die kleurenrijke boog, steeds vertoonende dezelfde rij van kleuren en altijd onveranderlijk in tint. Gaan we de rij na zooals ze optreedt: rood — oranje — geel — groen — blauw — ultramarijn — en violet, dan moeten we dadelijk de opmerking er bij voegen, dat niet alle stralen vallen in dit kader van kleuren, die we te zien krijgen; er zijn er n.1. nog meer, doch voor ons oog onzichtbaar en wel een gedeelte, voorafgaande aan 't rood (de infraroode} en een ander gedeelte volgende op 't violet (de ultraviolettestralen.) De regenboog echter is niet noodzakelijk voor 't zien van dit verschijnsel; wij zelve kunnen 't ook te voorschijn roepen en nog veel vollediger, daar een glazen prisma uitstekend de regendruppels kan vervangen. Ieder heeft dit wel eens kunnen opmerken, wanneer de zon scheen op eene kristallen gaskroon of kristallen kandelabres, de trots van de huismoeder, die de daarbij optredende kleuren vaak beschouwt als een bewijs van echtheid voor 't kristal. Al deze stralen kunnen we echter voor ons doel niet gebruiken, doch slechts een gedeelte daarvan en wel de zoogenaamde chemische stralen, 't meest voorkomende in 't blauw tot 't ultraviolet (dit laatste bestaat bijna geheel uit chemische stralen.) Om eenigszins een denkbeeld te geven wat soort stralen 't zijn, behoef ik slechts aan te stippen, dat zij 't zijn, die inwerken op de photografische plaat, die de kleuren doen verschieten van meubels, gordijen en tapijten en die ons vaak noodzaken gelaat en handen tegen de zon te vrijwaren; doch de eigenschappen, waarom we ze juist hier verkiezen bestaan hierin, dat ze ontsteking n de huid kunnen te voorschijn roepen en dat ze jacteriën in hunne ontwikkeling tegen gaan en bij genoegzame concentratie geheel kunnen vernietigen. Deze beide punten, die den grond vormen van 7insen's licht-geneesmethode vereischen eene nadere verklaring. i? Vooreerst de werking op de huid. Ieder die wel eens bij roeien of zwemmen of bij velke gelegenheid dan ook een deel van 't lichaam vat langdurig aan de felle zon heeft blootgesteld, zal t wel eens overkomen zijn, dat de huid op die plaatsen •ood werd en pijnlijk bij aanraking en niet 't minst jij wrijving. Er was dan eene ontsteking ontstaan, die zelfs :oo hevig kan worden, dat 't vel na verloop van :enigen tijd gaat loslaten en door eene nieuwe huid vervangen wordt. Finsen veronderstelt,datdeontsteking veroorzaakt wordt door de inwerking der chemische tralen op 't bloed en wel om de volgende reden: /len ziet de invloed van 't zonlicht op de huid minder 'root worden naarmate men sterker, wat men noemt, iruingebrand is, d. w. z. dat zich kleurstof in de huid leeft opgehoopt (pigmentatie). Nu is 't merkwaardige, lat de pigmentlaag juist boven de bloedrijke laag voorkomt, hetgeen er op wijzen zou, dat ze als bescherming dienst zou moeten doen voor 't bloed, te meer nog daar bij visschen en kruipende dieren pigment voorkomt rondom de bloedvaten. Wat hier ook van zij, een feit is 't, dat de chemische stralen ontsteking kunnen doen ontstaan in de gezonde huid en dat eene dergelijke ontsteking ook te voorschijn geroepen ivordt, — wanneer men de omstandigheden maar zoo gunstig mogelijk kiest — in 't lupusweefsel. Gaan we nu over tot ons 2e hoofdpunt en wel tot de beschouwing van de 2® Inwerking van chemische stralen op Bacteriën. Om vast te stellen, dat kleinere dieren zeer merkbaar worden geïnfluenseerd door chemische stralen wil ik even enkele proeven door Professor Finsen genomen, en die ik dank zij eene lezing van Dr. Herwerden in mijn praatje kan inlassen, terloops aanstippen. Daar toestanden, zooals we hier noodig hebben, d. w. z. dat dieren worden grootgebracht in licht zonder of zeer arm aan chemische stralen en vervolgens plotseling worden overgebracht in licht zeer rijk aan zulke trillingen, niet voorkomen, is in de natuur iets dergelijks niet waar te nemen; men moet dus kunstmatig zulke omstandigheden te weeg brengen. In rood licht (arm aan chemische stralen) werden kikkerlarven, die elkeen zonder twijfel wel eens in aanzienlijke hoeveelheden in slooten en greppels zal hebben zien drijven, gedurende langen tijd aan zichzelf overgelaten, zoodat ze geheel en al gewend waren te leven in eene dusdanige beschijning. Daarna werd 't aantal bewegingen in een zekeren tijd van de kleine zwarte larve in 't doorschijnende ei waargenomen en wel van minuut tot minuut; vervolgens werd plotseling, vooral zorg dragende, dat geen verandering van omstandigheden overigens kon plaats hebben — hoofdzakelijk constante temperatuur van het water —, de bestraling veranderd in eene rijk aan chemische stralen (blauw licht, zonlicht), en 't resultaat was, dat bij eene nieuwe observatie van 't aantal bewegingen, dit aantal plotseling toenam en wel méér naarmate 't licht rijker was aan chemische stralen. Alle kleuren werden toegepast en met eene beschijning van blauw en violet was een aantal bewegingen waar te nemen, dat de cijfers van alle andere kleuren verre overtrof. Ook regenwormen en meerdere kleinere dieren of larven daarvan toonden een geheel ander gedrag, wanneer ze plotseling aan verschillende bestraling werden blootgesteld, terwijl ze zien, wanneer de keus gelaten werd tusscnen rood en blauw licht, bij voorkeur neerlegden in 't roode. Waar nu, zooals hieruit blijkt, kleinere dieren zeer gevoelig zijn voor chemische stralen, is 't zeer zeker wel voor iedereen aan te nemen, dat de invloed op micro-organismen nog veel grooter is, zóó zelfs dat bacteriën daardoor op groote schaal vernietigd kunnen worden. De zon doet dan ook dienst als ontsmettingsmiddel in de natuur en is in dit opzicht ook van groot nut. Het water der groote rivieren, zoo bij uitstek geschikt voor een verblijf van groote massa's bacillen en daarom zoo geeigend tot 't helpen verspreiden van epidemische ziekten, wordt meestal in hoofdzaak ontsmet door de zonnestralen, die er overal in doordringen. Zelf kan de proef genomen worden en wel door bacillen dragend water in bakjes te doen en er enkele van aan de zon bloot te stellen en andere niet; de in de zon staande zullen naar verloop van tijd weinig of geen levende bacteriën meer bevatten, terwijl de andere er eerder rijker dan armer aan geworden zullen zijn. Dat er in de natuur zoo'n rem aanwezig is voor de verspreiding van bacteriën, is van des te grooter gewicht, in aanmerking nemende, dat vele soorten zich met eene enorme snelheid voortplanten. De voortplanting gaat dan ook niet alleen door geslachtelijken omgang, maar veelal door deeling, d. w. z. dat zoo'n bacterie een uitwas krijgt, die snel aangroeit en dan loslaat van het organisme, waarop 't gevormd is, zoodat 2 bacteriën 'ontstaan. De snelle aangroeiing tot eene geheele kolonie en de vernietiging van het geheel door zonlicht (chemische stralen) is zeer goed na te gaan onder 't microscoop. Neemt men eene voor bacterie-cultuur geschikten bodem, bijv. eene laag gelatine, en brengt daarop eene druppel met bacteriën beladen water dan zal bij eene gunstige temperatuur (+ 30" Celsius) de aangroeiing goed merkbaar zijn in zéér korten tijd. Nu echter eene flinke belichting met direct zonlicht en de voortgang wordt dadelijk gestuit, terwijl 't niet zoo lang duurt of de geheele kolonie is vernietigd. Heeft men nu een glazen doos waarin de kolonies worden gekweekt en beplakt men deze op sommige plaatsen met zwart papier of andere beschutting dan zal in de schaduw hiervan geen verwoesting onder de bacteriën worden aangericht, hetgeen merkbaar is aan de kleur van de gelatine laag. (Deze proel is genomen door Büchner met de typhus bacil.) Dit lezende zou men er echter gemakkelijk toe komen eene al te groote waarde te hechten aan de doodende kracht van het zonlicht en hiervoor moet ik nadrukkelijk waarschuwen. Velen zullen ook met eenig nadenken zelf wel eenige oorzaken kunnen uitvinden, waarom in vele gevallen in 't dagelijks leven geen grooter succes door eenvoudige beschijning der zon kan verkregen worden; een enkele grond toch ligt al erg voor de hand en wel de buitengewone kleinheid van de bacterie, die haar zelfs waar de zon ongehinderd kan doordringen nog schaduw doet vinden. Honderde malen heeft ieder kunnen opmerken, wanneer op een mooien dag de zon vroolijk en helder in de kamer scheen, dat in de binnendringende stralenbundel allerlei stofjes zweven en op en neer dansen; welnu in de schaduw van zoo'n enkel stofdeeltje zouden reeds ettelijke bacillen een vrij veilig toevluchtsoord kunnen vinden. Daartegenover staat echter dat willekeurige voortbeweging over 't algemeen geen eigenschap van bacteriën is, zoodat zij zich niet aan den invloed der zon kunnen onttrekken, daarom is 't ook aan elkeen ten sterkste aan te raden om de zon steeds zooveel mogelijk ongehinderd overal te doen binnentreden, zoodat men evengoed zou kunnen spreken van alles goed te lichten als te luchten. Na deze algemeene beschouwingen, die voor een goed begrip van ons eigenlijk onderwerp noodig waren, omdat ze het wezen der zaak verklaarden, zijn we als van zelf tot de speciale methode tot bestreiding der lupus genaderd, want ook hier hebben we te doen met bacteriën, die de ziekte veroorzaken en welke wij bestrijden met behulp van de chemische stralen. Lupus of huidtuberculose is niets anders dan ontsteking, veroorzaakt door tuberculose vlak onder 't huidoppervlak, meest voorkomende op 't gelaat en bij voorkeur op de neus. Hieruit blijkt al dadelijk, dat direct zonlicht hier niet krachtig genoeg werkt en heeft men moeten omzien naar licht met meer chemische stralen. Oorspronkelijk verkreeg men zulk licht door 't uitsluitend gebruik van blauw licht, dat door een lens geconcentreerd werd. De inrichting was. dusdanig, dat tusschen 2 groote horlogeglazen (25—30 cM. middellijn), die met de holle kant naar elkaar geplaatst waren en dus den vorm aannamen van eene lens, blauw water werd gebracht. Aldus werden bijna uitsluitend de blauwe trillingen (rijk aan chemische stralen) doorgelaten en de andere kleuren in hoofdzaak geabsorbeerd, voornamelijk worden door 't water en 't glas de infraroode of warmtestralen en e roode, ook rijk aan warmtestralen, opgenomen, oodat in 't brandpunt van de lens geen te groote itte kon ontstaan, die den lijder schade zou doen. iuitengewone resultaten gaf deze inrichting echter iet, daar ook hier nog geen voldoende concentratie an chemische stralen kon plaats vinden. De tegenwoordig gebruikte lamp wijkt dan ook alleszins van e zooeven beschrevene af, hoewel ze zich zeer goed iet zonlicht laat gebruiken, doch meestal van eene lectrische installatie voorzien is, waardoor men zich an booglicht bedienen kan. Door de welwillendheid •an Dr. Bollaan, die mij zijne inrichting te Rotterdam :et zien en zelf de noodige explicatie gaf, ben ik in taat gesteld den lezers een beeld te geven van de i 1 *i . i lamp hare werking doet, is 't wenschelijk hier een schema te laten volgen. daargebruikte lamp, die volkomen een beeld is van de door Finsen in Kopenhage benutte lampen. in h nnfH 7Qal- r* f-p L'iinnpn crp>\7^n hnp -7r\r\' t De lichtbron L wordt gevormd door electrisch koolspitsen licht, voorzien, evenals elke booglamp van eenen regelateur R, die dient om mechanisch de afstand der koolspitsen te regelen. Men kan, zooals in 't Rotterdamsche Finsen-instituut ook 't geval was, de lampen verbinden aan 't stadsverlichtingsnet, zonder eene eigene installatie aan te schaffen, mits de stroom slechts dermate worde getransformeerd als geschikt is voor 't doel. Men gebruikt stroomen van vrij geringe spanning, doch de sterkte der stroom werd door Finsen opgevoerd tot soms 80 ampères en te Rotterdam wordt in deze lamp gewerkt met een 50 a 55 ampères; geheel anders dus dan bij de gewone verlichting. Dit licht is buitengewoon rijk aan chemische stralen (ultra-violette) en overtreft in dit opzicht verreweg 't zonlicht. Bij a treedt 't in eenen uitschuifbaren kijker, waar 't door de lenzen a, b en c wordt geconcentreerd en tegelijkertijd eenigszins gezift, daar de lenzen van kwarts zijn en deze stof onder meer de eigenschap bezit bij voorkeur ultra-violette stralen (in 't algemeen trillingen van grootere snelheid) door te laten. Eenigszins gezift dus moet 't licht nu 't water W passeeren, waarmede de ruimte tusschen de lenzen ce en d gevuld is. Het gevolg hiervan is, dat de warmtestralen (infra roode en een deel der roode) aan 't licht onttrokken worden, doordat 't water ze absorbeert, dat hierdoor in temperatuur zou stijgen. Om deze temperatuursverhooging tegen te gaan is eene afkoeling door stroomend water rond-om de buis aangebracht; het kanaaltje k voert 't water aan, 't kanaaltje m voert 't af. Eene laatste concentratie v/h licht vindt nog plaats door de lens d, eveneens van kwarts, en nu is 't licht, den kijker verlatende, geeigend om zijne volle werking als bacillendooder en ontsteking veroorzaker te doen. Vooral aan dit laatste wordt veel waarde gehecht, daar men hier de methode volgt, die in de medische praktijk vrij veelvuldig wordt toegepast, n.1. om de eene ontsteking te bestrijden met eene andere. Wat er nog meer met 't Jicht gebeurt tijdens zijnen weg door den kijker, moet hier buiten beschouwing blijven, daar een meer gedetailleerd nagaan van de verschijnselen ons, vanwege de kwartslenzen, naar 't gebied zou voeren van de theorie der dubbele breking, wat aanleiding zou geven tot dergelijke complicaties, dat ik van mijne lezers niet vergen mag mij daarheen te volgen. We zien echter op de teekening nog een druk- glas D, dat meer onze aandacht vraagt. Dit drukglas n.1., eveneens voorzien van eene water-koelinrichting om de laatste warmteontwikkeling, die nog mocht optreden, tegen te gaan, wordt op 't gelaat gedrukt van den patiënt en wel op die aangetaste plaats, die men aan de werking der stralen wenscht bloot te stellen. Deze drukkingVnoet te weeg brengen, dat 't bloed tijdelijk en plaatselijk uit de huid verwijderd wordt en dit is noodig om de chemische stralen beter gelegenheid te geven goed door te dringen om zoodoende tot hare volle werking te komen. Houdt 't bloed ze dan tegen, zou men kunnen vragen; dit is inderdaad 't geval. Door prof. Finsen is in dit opzicht eene heel eenvoudige proef genomen om 't experimenteel aan te toonen. Plaatst men bijv. achter 't oorlapje van eene persoon een stukje gevoelig papier en laat men 't oor aan de voorzijde sterk bestralen, dan zal 't papier na eenigen tijd (bijv. 5 minuten) geen noemenswaardige verandering vertoonen; wordt nu echter de bestraling toegepast, terwijl 't oorlapje goed gedrukt wordt, zoodat 't bloed er uit geperst wordt dan verandert de uitwerking dermate, dat men reeds na + 20 seconden 't albumine papier eene reactie ziet vertoonen. Aan den metalen ring, waaraan de kijker vast zit, zijn in de rondte nog drie andere kijkers geplaatst, zoodat ééne lamp ingericht is voor de behandeling van 4 patiënten. Deze liggen dan ook in een kring onder de lamp, gemakkelijk uitgestrekt op eene rustbank. Bij eiken patiënt is eene pleegzuster, die voortdurend zorg draagt, dat 't drukglas goed aansluit en op de plaats blijft, dat de koelinrichting goed werkt en dat de patiënt rustig ligt. De patiënten werden gedurende een vol uur aan de bestraling blootgesteld, te Kopenhagen zelfs gedurende 5 kwartier. De duur der bestraling is natuurlijk eenigszins afhankelijk van 't soort van licht, dat bij de eene lichtbron nog wel eens iets verschillen kan met de andere. Met goed gevolg zag ik ook in de Rotterdamsche Finseninrichting eene gewone theaterlamp of vlambooglamp in gebruik, die door 't aanbrengen van eenen boven beschreven kijker voor 't doel geschikt gemaakt was. De koolspitsen staan hier niet loodrecht bovenelkaar, maar naast elkaar, zoodat 't meeste licht, in tegenstelling met de andere lamp, van de lichtboog komt. 't Licht is daardoor een weinig anders van samenstelling, doch dit heeft op de goede resultaten geen merkbaren invloed, 't Spreekt van zelf, dat men nu slechts éénen kijker kan aanbrengen en aangezien deze lamp met dezelfde spanning eene stroomsterkte verbruikt van 20 ampères is ze, hoe goed ook in hare werking, zeer onvoordeelig. Wat de resultaten betreft kan men niet anders zeggen, dan dat deze methode daarin alle andere verre overtreft. Vele medicamenten en bijtende middelen, soms met vrij goede resultaten gebruikt, kunnen echter hierbij niet in de schaduw staan. De litteekens ook zijn veel geringer en minder in 't oogloopend, alleen is de behandeling langdurig en moet met zorg geschieden, van daar ook 't aanwezig zijn van eene zuster bij eiken patiënt en de permanente tegenwoordigheid van geneesheer of assistent. Met 't meeste geduld moet de behandeling soms wel maanden en langer dan een jaar worden voortgezet, maar dan ziet men ook veeltijds 't werk bekroond door de beste resultaten. Toch kon altijd nog niet worden opgeheven, dat 2 a 3% der patiënten ongevoelig blijkt te zijn voor deze lichttherapie en ondanks de grootste zorg niet geheel genezen; gelukkig echter is dit percentage zeer gering. Waar de groote inrichting te Kopenhagen reeds terug kan zien op vele jaren van werkzaamheid, is de nette kleine kliniek te Rotterdam bij haar vergeleken nog in staat van wording, maar alles is er dermate, dat ze den ruimsten steun verdient. Nü kunnen allen er nog niet worden opgenomen, want negen patiënten kunnen er te gelijk behandeld worden, die na een uur behandeling door negen andere vervangen worden. Zes uur per dag in werking zijnde, is er dus nog maar gelegenheid voor 54 belanghebbenden om genezing te komen zoeken. Ik laat hier eene afbeelding volgen uit het Rotterdamsche licht-instituut; men ziet hier eene volledige lamp met alle 4 kijkers in werking. Wat op de kleine foto niet te zien is, doch wat ik tijdens mijn bezoek aan de inrichting van Dr. Bollaan heb kunnen aanschouwen, is de verrassende uitwerking van deze geneeswijze, en daarom is 't zoo opmerkelijk, dat 2 a 3 % der lijders, zooals ik reeds opmerkte, bijna ongevoelig schijnt te zijn voor dit middel. De oorzaak hiervan is nog niet met de noodige zekerheid vastgesteld, maar toch is 't feit geconstateerd, dat 't meest allen lijders zijn, die naast huid-tuberculose, ook tuberculeuse aandoeningen hebben in andere organen en vooral in de beenderen. Men heeft getracht steeds betere lampen te construeeren, om zoodoende sneller tot gewenschte resultaten te komen. Of ze echter in de praktijk de bestaande zullen overvleugelen, is nog lang niet voldoende uitgemaakt. Wel zijn ze getoetst aan haar vermogen om bacillen te dooden en daarin zijn ze gebleken snel en goed te werken. Deze nieuwere zijn de booglamp van Dr. Bang, een assistent van wijlen Prof. Finsen, en de ijzerlamp, een nationaal product, 't Is wel aardig de snelheid, waarmede ze bacterie-cultures dooden, even te vergelijken: Zonlicht gebruikt i a uur, Finsens booglamp, zooals die hierboven beschreven is, ééne minuut, de booglamp van Bang eene halve minuut, en de ijzerlamp + 4 seconden. Hiermede zou ik mijn praatje kunnen besluiten, doch volledigheidshalve, wil ik ook nog even aanstippen 't gebruik van Röntgen-stralen (X-stralen), want ook met deze heeft men getracht lupus te genezen. Ik moet er echter dadelijk bijvoegen met veel geringer succes, want, waar vele gevallen van lupus de X-stralen weerstaan, brengen de geconcentreerde chemische stralen eene radicale genezing. Toch verdienen ze in enkele omgestandigheden de voorkeur en worden daarvoor dan ook naast radiumstralen veelvuldig gebruikt: hiermede heb ik vooral 't oog op lupeuse aandoeningen van organen, zooals de neusslijmhuid en andere; 't zou ook moeilijk worden daar 't geconcentreerde booglicht voldoende heen te leiden. Eén voordeel der X-stralen mogen we echter niet stilzwijgend voorbij gaan en wel dit, dat, waar ze genezend werken, ze zulks ook gewoonlijk sneller doen. De wijze van inwerken is echter dezelfde als van de chemische stralen; ook hier ontstaat de reeds vroeger besproken ontsteking naast de voor bacillen doodende kracht, hoewel we eene geheel andere soort stralen gebruiken. Deze stralen worden verkregen op de volgende wijze: Eene buis A K van neven- r J hoogen graad luchtledig gemaakt en daarna wordt eene electrische stroom doorgevoerd van hooge spanning, zoodat de electriciteit onder lichtverschijnselen overgaat van A naar K. Het metalen plaatje ingaat nu stralen uitzenden (de zoogenaamde Kathoden-stralen — negatieve electronen), welke op hun beurt bij 't ontmoeten van vaste stoffen de X-stralen doen ontstaan. Hoe de juiste inrichting van de voor de geneeswijze gebruikte toestellen is, zullen we hier buiten beschouwing laten, men ziet voldoende van hoe verschillenden aard de bestraling is. Toch is in hoofdzaak de werking dezelfde en gaat men ook hiermede de huid zoolang bestralen tot eene licht-reactie optreedt. Men heeft hier echter vele voorzorgen te nemen: in de eerste plaats moet eene zeer gematigde bestraling plaats vinden om de huid niet te sterk te irriteeren, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot zeer pijnlijke ontstekingen. Ook moeten de niet aangetaste deelen zeer rijkelijk met metalen platen beschermd worden (zooals men weet gaan de X-stralen niet door metaal, zooals de al-om verspreide fotografiën met X-stralen aan ieder wel duidelijk zullen hebben doen zien) en last not least moet op den juisten tijd de behandeling worden afgebroken, wat eene groote moeilijkheid oplevert, daar de tijd tusschen bestraling en zichtbare huidverandering, de z.g. latente periode, veel grooter is, dan bij de chemische stralen en soms i tot 3 weken bedraagt. Het verdere gebruik van X-stralen ter genezing van meerdere huidziekten en kanker, ter bevordering van haargroei of bestrijding van haarziekten en vernietiging van baardgroei bij dames: de geheele „Radio-therapie" in 't kort gezegd, zal ik met stilzwijgen voorbijgaan, want dat zou mij van 't onderwerp doen afdwalen, alleen moet ik nog even opmerken, dat ook zij, die dagelijks patiënten behandelen met X-stralen, zich zeiven dienen te beschutten voor de inwerking, want dat bij hen tengevolge daarvan anders ontstekingen kunnen ontstaan van zeer pijnlijken en moeilijk of niet geneesbaren aard. Als ik mij niet vergis zijn daarvoor dan ook metalen handschoenen en anderszins in gebruik. Doch terugkeerende tot Finsens geneesmethode kom ik aan eene andere huidziekte, de pokken. Hiervoor moet ik mijne lezers echter eerst nog even terugvoeren naar 't begin van mijne schets, opdat zij zich nog even herinneren de geheele rij van kleuren, waaruit 't licht bestaat, want uit deze rij moeten we weer eene greep doen om dat deel van het licht te verkrijgen, dat wij voor ons doel wenschen. Waar we er bij de vorige geneesmethode zoo de voorkeur aan gaven, de chemische stralen afge- zonderd te krijgen om ze te benutten, willen we ze hier geheel en al vermijden; we moeten dus de blauwe, violette en ultra-violette stralen zeer zeker zoo volkomen mogelijk uitsluiten. Ook de andere kleuren, die wel weinig, maar toch wel wat chemische stralen bevatten, worden voor de zekerheid verwijderd en gebruikt men hier alleen 't licht, dat 't armst is aan chemische stralen n.1. 't roode. De pokkenlijder moet dus in rood licht gezet worden. Dit kan ieder in zijn eigen huis verkrijgen, 't zij door rood glas (van eene bepaalde roode kleur en intensiteit) of door de ramen te versperren met roode gordijnen, liefst meerdere lagen op elkaar. Daar de pokkenlijder echter is als eene fotografische plaat, wat betreft zijn gevoeligheid voor chemische stralen, moeten deze zóó absoluut geweerd worden, dat men 't beste doet de gordijnen om de vensters vast te spijkeren. De praktijk toont ons dan ook, dat plaatsen, waar 't licht en vooral zonlicht ongehinderd kan komen, zooals handen en gelaat, 't meest geschonden worden, terwijl ook lijders, behandeld in rood licht, die na genezing weer in 't zonlicht gebracht worden, dadelijk daar wat ettering kregen, waar misschien nog een enkel pokblaasje overgebleven was, wat tengevolge had, dat er èen pokdaal overbleef. Wat wordt nu echter bereikt met de zorgvuldige buitensluiting van chemische stralen? In de eerste plaats dit: de pokblaasjes, die ook opkomen als in gewoon licht, gaan niet etteren, de daarbij optredende koorts, die zeer nadeelig op den patiënt kan werken, blijft ook weg en van eene zeer onaangename stank, die hevige lijders steeds bij zich hebben, is geen sprake. Is nu de patiënt genezen, dan zal hij geene litteekens overhouden en zijn geheele leven niet rond moeten loopen met een door de pokken geschonden gelaat, terwijl hij tijdens de ziekte niet gekweld wordt door die ondragelijke jeuk, die haast dwingt tot krabben, iets wat niet bevordelijk is voor de genezing en wat litteekens geeft en tevens meebrengt, dat de handen veel meer smetstof overal op verplaatsen. Eene vermindering van besmetting voor de aanwezigen ligt ook hierin, dat in 't roode licht de vliegen en muggen meesttijds rustig blijven zitten en dus niet door rondvliegen de smetstof overbrengen, 't Roode licht schijnt niet den minsten schadelijken invloed op den patiënt te hebben, hij gevoelt zich door bovengenoemde voordeden in tegendeel vrij behagelijk. Men kan den patiënt ook in donker behandelen, doch de resultaten worden niet beter en de bezwaren nemen toe; misschien is ook petroleumlicht te gebruiken, maaide gemakken hierdoor verkregen, zullen hoogstwaarschijnlijk wel ten nadeele komen vafi de goede uitkomsten, daar altijd nog meer ongewenschte stralen aanwezig zijn, dan in een juist gekozen rood licht. . Wat hiervan zij, zal de toekomst leeren, maar met de door Prof. Finsen nu reeds verkregen resultaten kan de wetenschappelijke wereld juichen over dit succes. H. O. DE RU1JTER DE WILDT. December 1904. ■ EEN EN ANDER OVER DE ELEMENTEN ONZER HEMELLICHAMEN. Van oudsher heeft de mensch niet alleen getracht alles om zich heen waar te nemen, maar zich ook van alles eene voorstelling te maken, zich afvragend het hoe en waarom. Het is geen wonder, dat onder de vele opgaven, die de mensch zich gesteld heeft, ook deze behoort: wat is onze aarde, waarop wij wonen, hoe is zij ontstaan; én de zon èn de maan èn de vele duizenden sterren, die wij 's avonds kunnen waarnemen, hoe ontstonden deze, hoe zijn deze en is er tusschen al deze hemellichamen, zoowel wat hun „zijn" betreft als wel hun ontstaan, eenig verband? De geologie leert ons een en ander over de aarde, hare samenstelling, vorming en ligging harer samenstellende deelen en de veranderingen, die alle deze bestanddeelen ondergaan. Hiermede komen we echter, wat het ontstaan betreft, niet veel verder, doch moeten wij ons ook een beeld trachten te vormen van de omgeving, waarin onze aarde ontstaan is en wellicht trachten te vinden overgangsstadia, welke de aarde doorloopen heeft of welke haar nog te wachten staan. Wij weten nu dat onze aarde een deel uitmaakt van een systeem van hemellichamen, in wier midden de zon staat als de grootste van alle en wel ongeveer ruim 320 duizend maal meer massa bevattend dan onze aarde en met een middellijn van ruim 1400.000 K.M. Om de zon als centrum bewegen zich de planeten, waartoe behooren: Mercurius, die het dichtste bij de zon is; Venus, onze aarde, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus als de verstgelegene planeet. Om deze planeten nu kunnen zich weder apart andere lichamen bewegen, zooals wij als trouwe begeleider de maan hebben. Jupiter wordt omzweefd door b.v. 5 zulke lichamen, die men wel satellieten noemt of trawanten (wachters). Wat nu de sterren betreft, zoo is het aantal niet bekend en kunnen we ook wel zeker zijn dat vele door ons niet waargenomen kunnen worden. Wij kunnen met het bloote oog ongeveer ruim 3000 sterren aan den noordelijken hemel waarnemen; met de nieuwste telescopen (vèrzieners) stijgt dit getal tot meerdere honderd millioen stuks. (De gewone telescoop is uitgevonden door Lippershey in Middelburg in het jaar 1608.) Elk van deze sterren is een zelfstandige zon met eigen licht, zooals onze zon, met waarschijnlijk eveneens planeten om zich. De afstand van de zon tot de dichtst bij gelegen vaste ster wordt geschat op 400.000 maal zoo groot als de aarde van de zon verwijderd is. Het licht van deze ster heeft meer dan 6| jaar noodig om ons te bereiken en zoo zijn er sterren wier licht meer dan 1000 jaar noodig heeft om tot ons te komen. Het spreekt vanzelf dat, ofschoon wij zulke sterren „zien", het zeer goed mogelijk is ze toch niet meer bestaan. Wij spraken straks van het zonnesysteem waartoe onze planeet de aarde ook behoort. Alle planeten nu met hunne satellieten draaien om de zon. Ze bewegen zich alle om hun as evenals op hun baan om de zon, van het Westen naar het Oosten. Ook de zon zelf draait in dezelfde richting om haar as. Bovendien nu beweegt zich de zon evenals alle haar omgevende planeten in een snelle voorwaartsche richting, hetgeen men heeft waargenomen uit de plaatsverandering ten opzichte van andere vaste sterren. Precies als de zon heeft nu de vaste ster ook hare eigene beweging. Om den heelen hemel nu zien we als een witte band de ons bekende „melkweg" en hoe verder verwijderd van den melkweg we den hemel beschouwen, hoe ster-armer hij is. Men verklaart dit zoo, dat men aanneemt, dat ons planetensysteem een der talrijke bestanddeelen is van een vlakke lensvormige opeenhooping van sterren. Zien wij tegen den scherpen kant der lens, dan zien we de meeste sterren dicht opeengehoopt, de melkweg, terwijl verderaf de vlakke zijden der lens zijn waar dus de dunste laag sterren zich bevindt. zullen zien. Tusschen de sterren aan den hemel zien we nu hier en daar lichtwolkjes, waarvan slechts weinigen j A is dan de aarde (in het midden aangenomen) CD geeft J dan aan waar we in een band / den melkweg om ons zien; E F de verst verwijderde plaatsen > k (van den melkweg verwijderd) waar de laag het dunste is en we dus de minste sterren met het bloote oog waar te nemen zijn; dit zijn de zoogenaamde nevelvlekken. Ziet hier een korte schets van onze hemellichamen. Wij wezen straks reeds op de groote overeenkomst in de beweging van al onze hemellichamen en dit nu maakt het waarschijnlijk dat alle verschijnselen één zelfde oorzaak hebben en tevens dat alle lichamen van het planetensysteem van gelijken oorsprong zijn. Immanuel Kant stelde daarom eene theorie op, er van uitgaande dat alles één gemeenschappelijken oorsprong heeft, welke theorie later door Laplace weder verkondigd werd en toen eerst meer ingang vond. Volgens deze theorie nu vormden de zon en al hare planeten oorspronkelijk een en dezelfde massa. Deze massa bezat een enorm hooge temperatuur en bevond zich daardoor in den gastoestand. Er had afkoeling en inkrimping plaats. De draaiende gasmassa koelde zich aan den buitenkant het meeste af en was daarom ook daar de inkrimping het sterkst; hierdoor sprong telkens de buitenste laag er af welke zich dan verder deelde en de planeten vormde. De kern, het restant der oorspronkelijk gloeiende gasmassa, is dan onze zon. De vraag is nu welke bewijzen heeft men daar- voor en mag men deze opvatting ook op alle andere hemellichamen toepassen. De eerste logische gevolgtrekking van deze opvatting is wel deze, dat, wanneer alles ontstaan is uit dezelfde gloeiende nevelmassa, alle lichamen ook uit dezelfde stoffen moeten bestaan, die natuurlijk nog wel anders gerangschikt kunnen voorkomen en eveneens in anderen aggregaattoestand. Evenals we b.v. in de overeenkomst in samenstelling van den grond van twee landen, welke door een zee gescheiden zijn, een teeken zien dat die twee landen vroeger één geweest zijn, zoo zou ook hier een krachtig bewijs voor deze opvatting zijn: het aantoonen van alle elementen der aarde op de zon en andere planeten en kunnen we ook op onze sterren deze elementen aantoonen dan zou hieruit ook blijken dat ook deze uit zulk een kolossale nevelmassa zijn ontstaan. Onze aardsche elementen die wij in ons bereik hebben — het zijn er nu een 75 tal — kunnen op alle mogelijke chemische en physische manieren onderzocht worden, maar voor onze hemellichamen is dit wat anders. Het eenige wat we vrijwel kunnen nagaan is het licht dat tot ons komt en het is nog niet zoo heel lang geleden, dat men dan ook nagenoeg niets wist van onze bouwstoffen der hemellichamen, want wat zou dat licht ons nu daaromtrent kunnen leeren. Eerst sedert de invoering der zoo beroemd geworden spectraalanalyse door Bunsen en Kirchhoff, ongeveer in het midden der vorige eeuw, heeft men stelselmatig onze hemellichamen aan een „chemische analyse" kunnen onderwerpen. Alvorens tot de bespreking van deze soort van analyse en de verkregen resultaten over te gaan, moeten we iets over het licht vermelden want dat is toch wat van de hemellichamen tot ons komt. Wij weten dat het licht trillingen zijn van eene stof die overal is ook buiten onze atmosfeer in de oneindige ruimte en die wij ether noemen. Deze golvingen nu van den ether kunnen verschillend groot zijn en daardoor zich doen kennen als stralende warmte, licht, electriciteit (b.v. draadlooze telegraphie). Isaac Newton (1642 — 1726) was nu wel de eerste die een duidelijk idee had over het licht; dit was in de laatste helft der 17° eeuw. Hij bekeek verschillend gekleurde papiertjes door een prisma van glas en zag deze papiertjes verschillend verschoven en nu besloot hij daaruit dat de verschillende kleuren ook verschillend breekbaar zijn. Daarna liet hij zonlicht door een spleet en dezen lichtbundel ook door een prisma gaan en zag nu verschillende kleuren. Met deze eenvoudige proeven was door hem nu opgemerkt dat: i° het licht niet homogeen is maar bestaat uit verschillende kleuren en 2° doordat deze kleuren verschillend breken, komen ze te voorschijn wanneer het licht door een prisma gaat. Het is bekend dat deze kleuren, ontstaan door ontleding van 't samengestelde zonlicht, tezamen het zoogenaamde spectrum vormen. Denken wij ons nu nog een kijker waarin wij dit spectrum opvangen en bezien kunnen, dan hebben wij het eenvoudigste „historische" spectroscoop. Onbesproken blijft een andere wijze om een spectrum te verkrijgen met behulp van een zeer fijn traliewerk op een reflecteerend metaaloppervlak van 600—800 verdeelstreepjes per mM. (in 1882 door Rowlands), waarbij men geen lensen meer noodig heeft en dus de fouten der lensen en hun sterke lichtabsorptie vermeden worden. Dit spectrum nu geeft ons opheldering omtrent de lichtsoorten die door de spleet gingen. Ontbreekt de een of andere lichtsoort in de lichtbron, zoo komt in 't spectrum een donkere plaats; zijn t maar enkele lichtgolflengten die naast elkaar ontbreken dan is de donkere plek smal lijnvormig, anders ziet men donkere banden. Een gloeiend lichaam hetzij vast, hetzij vloeibaar, hetzij gasvormig, zendt volgens Draper bij iets meer dan 500° zichtbaar licht uit; dit is de donkerroodgloeihitte, nu begint dus het spectrum zichtbaar te worden. Vóór dien tijd — afgezien van de in 1887 door Weber ontdekte grauwgloeihitte — zendt een warm lichaam de onzichtbare warmtestralen uit, die buiten het zichtbare rood van ons spectrum vallen en daarom ultra-rood worden genoemd. Bij ongeveer 700° is de helroodgloeihitte en is het spectrum zichtbaar tot in 't groen en bij witgloeihitte, 1200° en hooger, tot voorbij het violet, waar dan zooals bekend is de ultra-violette stralen komen die chemische werking uitoefenen (fotografie). Het van vaste of vloeibare lichamen uitstralende licht heeft in 't algemeen geen donkere lijnen of banden d.w.z. het licht dat van die lichamen tot ons komt bezit dus alle lichtsoorten niet alleen maar er missen geen golflengten. (Het licht van enkele zeldzame metalen schijnt eene uitzondering te maken). Omdat dit spectrum nergens onderbroken wordt maar geleidelijk overgaat van rood door oranje, geel, groen, blauw, indigo naar violet noemt men dit een continu spectrum. Bij gassen is het nu juist omgekeerd, hier is geen sprake van een continu spectrum maar treden slechts enkele gekleurde lijnen op die kenmerkend en constant voor elk gas zijn. Bij verdichting van een gas waar dus meer de vloeibare en vaste toestand bereikt wordt, worden deze lijnen steeds breeder en bij de kritische temperatuur, d.i. die temperatuur waarbij een gas vloeibaar wordt wanneer de verdichting maar groot genoeg gemaakt is (door druk), moeten de beide spectra identisch zijn. Wij zullen nu eens nagaan wat er gebeurd is na de reeds genoemde gewichtige ontdekkingen van Newton aan het einde der 17* eeuw. Wanneer wij, zooals Newton deed, zonlicht door een spleet op een prisma vallen laten en het uit dit prisma komende licht in onzen kijker opvangen, alleen met deze verandering dat we tusschen de spleet en het prisma een lens zetten zoodat de spleet in 't brandpunt der lens staat om scherpe beelden te verkrijgen, dan zien we een continu spectrum maar hier en daar loopen door het spectrum zwarte lijnen thans bekend onder den naam van de Fraunhofersche lijnen (naar Joseph Fraunhofer geboren te Straubing in 1782, gestorven te München in 1826). Newton bemerkte deze Fraunhofersche lijnen niet, wat wel is toe te schrijven aan de slechte prisma's die hij had. Eerst in 1802 zijn ze opgemerkt door W. Hyde Wollaston de ontdekker van de metalen Palladium en Ruthenium. Van deze opmerking is echter geen notitie genomen totdat ze in 1814 weder ontdekt werden door den reeds genoemden Fraunhofer. Hij dacht echter in 't eerst dat deze zwarte lijnen ontstonden door buiging aan de spleet en nam daarom in plaats van een spleet eene ronde opening waardoor hij het licht liet gaan maar het resultaat was eveneens het optreden der lijnen. Nu wilde hij de spleet geheel vermijden en kwam op het idee de sterren te bezien. Hij bekeek Venus en enkele vaste sterren en zegt o.a.: „Dehm ohngeachtet habe ich ohne Tauschung im Farbenbilde vom Lichte des Sirius 3 breite Streifen gesehen, die mit jenen vom Sonnenlichte keine Aehnlichkeit zu haben scheinen. Auch imFarbenbild vom Lichte anderer Fixsterne erkennt man Streifen, doch scheinen diese Sterne, in Beziehung auf die Streifen, unter sich verschieden zu sein." Hij bewees dus dat de zwarte lijnen niet door het apparaat maar door het licht veroorzaakt werden. De Engelschman Herschel was wel de eerste (1827) die dacht aan eene herkenning der elementen door middel van een spectrum ofschoon hij ook wel meende dat verschillende lichamen hetzelfde licht kunnen geven. Hij heeft zich zooals wij later zien zullen vergist en is waarschijnlijk daarop gekomen doordat hij overal de bekende gele lijn van het Natrium bekwam. Nu is dit geen wonder wanneer wij de volgende proef lezen die later door Bunsen en Kirchhoffin hunne eerste klassische onderzoekingen beschreven wordt. Zij lieten in een kamer die ongeveer 60 M3 inhoud had in den versten hoek 3 milligram chloorzuur-natron met melksuiker verbranden en bekeken nu met hun spectroscoop een niet lichtgevende vlam die ze voor de spleet opgesteld hadden en zagen de vlam reeds na een paar minuten geel worden en de bekende Natriumlijn in 't geel van het spectrum optreden. Uit de gegevens omtrent hoeveelheid natrium en inhoud der kamer laat zich gemakkelijk berekenen dat in één deel lucht nog niet eens V20.000.000 deel natrium aanwezig is. Nu laat zich het optreden der Natriumlijn gemakkelijk in 1 sec. waarnemen in welken tijd bij hen ongeveer 50 ccm. d. i. + 65 milligram lucht in de vlam tot verbranding van het gas bijdroeg, waar uit volgt, dat in die seconde dus ongeveer 65/2o.ooo.ooo = V3.000.000 mgr. voor de waarneming heeft gediend; wat een uiterst gevoelige reactie het is toont deze eenvoudige proef met groote duidelijkheid. Waar nu onze atmosfeer voortdurend keukenzout, d. i. natriumchloride, eene verbinding van natrium en chloor bevat, dat wel door het door den golfslag verstoven zeewater in de atmosfeer komt, is het niet te verwonderen dat alles en alles in onze atmosfeer met een keukenzoutneerslagje bedekt is; wanneer we dan ook in de nabijheid van een nietlichtgevende vlam even wat stof uit onze jas kloppen zoo kleurt zich deze direct geel en zouden we met het spectroscoop de typische natriumlijn in het geel kunnen waarnemen. Het is dan ook niet te verwonderen dat toen alles nog niet zoo bekend was Herschel en ook latere onderzoekers als b.v. Talbot tot de genoemde verkeerde gevolgtrekking kwamen. Zooals we zagen nam Fraunhofer het eerst de lijnen in het zonnespectrum nauwkeurig waar en gaf ze voor het gemak letters; zoo is b.v. onze genoemde Natriumlijn onze lijn D in het zonnespectrum; wij komen echter later hierop terug. Tegen het midden der i9de eeuw onderzocht nu Brewster nauwkeurig het zonnespectrum en kwam wat de plaats en aantal der donkere lijnen betreft in sommige gevallen tot andere resultaten dan Fraunhofer en hij meende dat in die 10—20 jaar het zonlicht zich veranderd had, weldra merkte hij echter dat het jaargetijde, ja zelfs uur van den dag (zonnehoogte) invloed heeft en trok nu de juiste conclusie, dat niet zonlicht zelf oorzaak van deze veranderingen is, maar het licht bij zijn gang door de aardatmosfeer in enkele opzichten veranderd wordt. Hij zag dus naast constante lijnen (zon) veranderlijke lijnen (door aardatmosfeer) en noemde deze laatsten „atmosferische" lijnen. Waardoor nu deze lijnen ontstonden was nog steeds niet opgehelderd. We zeiden reeds in het begin dat vaste en vloeibare lichamen bij verhitting tot zij licht uitstralen een continu spectrum geven en gassen slechts enkele gekleurde voor elk gas kenmerkende, constante lijnen of banden. In het zonnespectrum zien wij nu een continu spectrum, dus uitgestraald door een gloeiend vast of vloeibaar lichaam, maar nu hier en daar onderbroken door de zwarte Fraunhofersche lijnen waarvan b.v. de D lijn samenvalt met de gele lijn van een natriumvlam. Aan Kirchhoff en Bunsen, in 1859 — 60, was het gegeven eene verklaring te vinden en tevens het onderzoek van verschillende spectra zoo exact uit te voeren dat men van dat oogenblik een chemische analyse verkregen heeft zoo gevoelig en zoo nauwkeurig als geen andere analyse; zij zijn de grondleggers der „spectraal analyse," een wijze van analyseeren waarbij het mogelijk is nieuwe elementen reeds waar te nemen alvorens men ze nog kent. Hoe vruchtbaar deze mooie onderzoekingen van de beide mannen geweest zijn toont het volgende: zij zeiven vonden in mineraalwater de twee metalen Rubidium en Cesium. Zoo vond Crookes in 1861 Thallium bij verwerking van resten uit een zwavelzuurfabriek. Zoo zijn door andere onderzoekers gevonden Indium en Gallium in Zinkblende en vonden in lateren tijd Ramsay en Rayleigh in de atmosferische lucht gassen als Argon, Helium, Neon, Krypton en Xenon, gassen die in gloeienden toe- stand het spectrum van het bekende noorderiicnt geven. Hoe ontstaan nu de Fraunhofersche lijnen. Kirchhoff liet Drummond's kalklicht gaan door een alcoholvlam waarin keukenzout was en nu door de spleet, lens, prisma, bekeek het spectrum en zag het continuspectrum van het kalklicht maar op de plaats waar de keukenzout-vlam slechts de bekende gele lijn (lijnen want er zijn twee zéér dicht bij elkaar) zou. gegeven hebben, was het continuspectrum onderbroken door dezelfde lijnen maar zwart. Nam hij niet het Drummond's kalklicht maar niet te steik zonlicht dan bleek deze lijn samen te vallen met de zwarte lijn D van Fraunhofer. Hij nam nu een Lithiumvlam (Lithiumzouten komen in bronnen voor en wordt dit water als middel tegen jicht gebruikt, overigens is Lithium zeer verspreid in de natuur en komt b.v. ook in tabak en in den wijnstok voor) en liet daar zwak zonlicht doorgaan en verkreeg een nieuwe zwarte lijn die in het zonnespectrum nog niet voorkwam. Hij zegt nu: i° dat bij gekleurde vlammen in welker spectra gekleurde lijnen voorkomen deze lijnen donker worden — „omkeeren" — wanneer er licht door de vlammen gaat dat stralen bevat van de kleur dezer lijnen en 20 de donkere lijnen van het zonnespectrum, die niet van de aardatmosfeer zijn, ontstaan door de aanwezigheid in de gloeiende zonneatmosfeer van zulke elementen die in het specti um eener vlam een helle lijn teweegbrengen en dus 3° natrium komt voor in de zonneatmosfeer maar Lithium niet. In korte woorden gezegd toont dus Kirchhoff aan dat een damp juist die golflengten absorbeert, welke zij zelve uitzendt. Tot voor Bunsen en Kirchhoff nam men aan dat de zon een koud lichaam was dat eerst door een ondoorzichtig dan door een gloeiend omhulsel omgeven was. Kirchhoff stelde na zijne onderzoekingen de hypothese op dat de zon een vast of dik vloeibaar gloeiend heete kern is omgeven door een iets koudere atmosfeer. In het verschil van absorptie en emissie (uitzending) der damp geplaatst vóór een continuspectrum1 everend-gloeiend-lichaam, zal het dus liggen of wij donkere of heldere lijnen zien. Is de damp koeler, dan meer absorptie, de lijnen zijn donker; in het omgekeerde geval zijn de lijnen hel. Heel aardig zien we dit ook weder bij de volgende proef. Natriummetaaldamp geeft de reeds veel genoemde helle .O-lijn. Nemen we nu echter een stuk metallisch natrium en verbranden dit, dan zien we een continuspectrum van het gloeiende metaal maar nu afgebroken dpor de zwarte O-lijn omdat nu de koudere damp er omheen meer absorbeert dan uitzendt. Om dezelfde reden geeft het electrische booglicht zoo gemakkelijk donkere lijnen. De kool bevat namelijk als verontreiniging bijna alle elementen maar speciaal ijzer, calcium, magnesium, aluminium,mangaan,silicium en arseen. De temperatuur is nu zoo hoog — een paar duizend graden — dat de metalen gemakkelijk verdampen. Deze metaaldamp vloeit naar alle jijden en koelt af zoodat de heete kern der lichtboog door een tamelijk dikke laag van koelere metaaldampen omgeven is waardoor sterke absorptie plaats heeft. Wij hebben dus nu leeren kennen de specifieke lijnen voor elementen, de omkeering dezer lijnpn en de oorzaak daarvan, het voorkomen der omgekeerde lijnen in het zonnespectrum en de daaruit voortvloeiende voorstelling omtrent den toestand der zon. De toestellen die Bunsen en Kirchhoff, en daarvoor reeds anderen, gebruikten, zijn in principe tot op heden volkomen gelijk gebleven; door het aanbrengen van meerdere prismen achter elkander is men geslaagd het licht verder uiteen te spreiden waardoor enkele lijnen bleken uit meerdere dicht naast elkaar gelegene te bestaan. Men heeft in de spleet een klein prisma aangebracht dat de spleet half vult en slechts licht door totale reflexie doorlaat waardoor het mogelijk is twee lichtbronnen tegelijk waar te nemen en heeft men het prisma uit verschillend materiaal gemaakt; als vaste stoffen glas, kwarts, maar men heeft ook ingesloten vloeistofprismen van b.v. zwavelkoolstof, broomnaphtaline, methylsalicylzuur, kaneelzuuraethyl en ook combinaties van beide waarmede men direct bij wijze van toojieelkijker mede zien kan — prismen „a vision directe." Het zou ons echter te ver voeren hier nader op in te gaan. Vermeld dient nog wel te worden, dat ook van de spectra fotografische opnamen gemaakt kunnen worden. Wij ontwerpen bij de spectroscopie der hemellichamen steeds een beeld er van op de spleet met behulp van het objectief van den astronomischen kijker en brengen dan op de plaats van onzen waarnemingskijker een gevoelige plaat die dan, naar de ontdekking van den bekenden fotochemicus prof. Vogel, extra kleurgevoelig is gemaakt met verschillende stoffen, zoogenaamde sensibilatoren, zooals Cyanine, Eosine, Erythrosine enz. enz. In 1829 is de fotografie uitgevonden door Nicéphore Niepce en Daguerre, wat in 1839 gepubliceerd is en reeds in 1842 is door E. Becquerel de eerste foto van het zonnespectrum gemaakt, welke later door opnamen van vele anderen gevolgd is. Voor de sterren stuiten we bij de fotografie van het spectrum op een bezwaar. Elke ster ziet er stipvormig uit, het spectrum wordt daarom geen band zooals dat van een lichtspleet maar lijnvormig; nu zijn in deze oneindig smalle band de absorptie lijnen — wij zagen immers dat de Fraunhofersche lijnen absorptie-lijnen waren — niet te zien; men moet daarom zoo te werk gaan, dat men bij de opname der foto's de gevoelige plaat langzaam laat verschuiven in eene richting loodrecht op die van het lijnvormige spectrum om zoo het licht dat door een spleet is gegaan na te bootsen, dus A . B waarin A B het lijnvormige spectrum voorstelt. Ook kan men een cylinderlens op den weg der lichtstralen aanbrengen met de as evenwijdig aan het lijnen- 0 spectrum, waardoor eveneens eene verbreeding van het lijnvormige spectrum plaats vindt. Van welk gewicht de fotografische opname is, blijkt duidelijk uit 't volgende door Lockyer waargenomen, die zich vooral met spectrofotografie heeft bezig gehouden. Een zekere Thalén nam in het violette deel van het spectrum 39 lijnen waar behoorende aan 12 metalen, terwijl nu eene fotografische opname van Lockyer toonde dat deze 12 metalen geen 39 maar 416 lijnen geven; dus meer dan het tienvoudige. Men noemt de toestel, waar door middel van een fotografie het spectrum opgeteekend wordt, wel spectrograaf. Met een gewoon prisma van glas krijgen we maar een klein deel van 't spectrum daar, zooals we reeds zeiden, de chemisch werkende stralen juist in 't violette en ultra-violette liggen, men gebruikt dan prismen van kwarts die zeer doorlatend zijn voor deze stralen. Elk onderdeel van het tot nu toe vertelde zou voor zich alleen behandeld reeds een boekdeel kunnen vullen, zoo is het ook met de spectrofotografie en zullen we daarom bij dit weinige blijven, hetgeen in zeer ruwe trekken een en ander mededeelde over dit interessante gebied. Wenden wij ons thans weder tot de spectra onzer hemellichamen en gaan wij na wat daar alzoo over gewerkt is en welke resultaten men verkregen heeft. Van alle natuurlijke spectra is wel het zonnespectrum het meeste bestudeerd, hetgeen ons na al het gelezene niet verwonderen zal. In he't begin zagen wij hoe Brewster tegen het midden der 19" eeuw ontdekte, dat er lijnen van tweeërlei oorsprong in het zonnespectrum voorkomen, eensdeels door absorptie in de zonneatmosfeer, anderdeels door absorptie in de aardatmosfeer, welke laatsten hij atmosferische lijnen noemde. De Italiaan Secchi was wel de eerste die de meening uitsprak, dat de atmosferische lijnen door de waterdamp uit onze aardatmosfeer ontstonden en dit werd later met twee eenvoudige aardige proeven bewezen door Janssen, dezelfde, die eerst Secchi's opvatting het felste bestreden had. Hij bewees dit op de volgende manieren. Aan den eenen oever van het groote meer van Genève — een van de weinige meeren dat door zijn grootte ebbe en vloed heeft — liet hij een groot vuur branden en bekeek nu aan den anderen oever met een spectroscoop het vuur. Het licht moest dus door de in cl wciieruainp verzauigue cttmosieer ooven nee meeroppervlak gaan en nu zag hij dan ook in het continuspectrum van het vuur de atmosferische lijnen van het zonnespectrum te voorschijn komen. Zijn. tweede, niet minder bewijzende proef, richtte hij zoo in dat hij een continuspectrum-gevend-licht door een 37 M. lange buis liet gaan welke met waterdamp gevuld was en ook hier kreeg hij hetzelfde resultaat. Angström vond door bij — 270 het zonnespectrum te bestudeeren, dat niet alle lijnen van Janssen door waterdamp kwamen; dan waren bijna al deze lijnen verdwenen, uitgezonderd een paar, die hij aan koolzuur toeschreef; later vond Egoroff dat zuurstof de oorzaak was. Aangezien vaststond, dat onze zon ook een atmosfeer bezat en de veranderlijke Fraunhofersche lijnen door de aardatmosferische vochtigheid veroorzaakt werden, veranderde hij den naam van „atmosferische" lijnen in „terrestrische" lijnen; deze behooren dus niet tot de zon. Hoe is nu de zon gebouwd en welke elementen heeft men spectroscopisch wel gevonden. Met het ongewapend oog zien wij de zon als een gelijkmatig intensief lichtgevende schijf en zoo bleef dit, totdat ongeveer in de i6e —i7e eeuw Galilei, Fabricius en anderen de zonnevlekken ontdekten. De witgloeiende massa der zon waarin deze zoogenaamde zonnevlekken voorkomen, noemt men „fotosfeer" d.i. lichtsfeer, deze straalt de meeste energie uit en dit gedeelte der zon zien wij met het ongewapende oog, maar om deze kern liggen nog andere omhulsels welke bij totale zonsverduistering waargenomen kunnen worden; de kern, de genoemde fotosfeer, is dan bedekt. Het dichst aanliggende omhulsel vertoont zich als een smalle ring roodachtig licht, welke wegens zijne kleur den naam van „chromosfeer" d.i. kleursfeer gekregen heeft. Tusschen de fotosfeer en de chromosfeer kan men nu onder bepaalde omstandigheden een zéér dun omhulsel waarnemen, dat men „omkeerende laag" noemt; waarom, dat zullen wij spoedig zien. Aan de oppervlakte der chromosfeer kan men, vooral weder bij zonsverduistering, roode laaiende uitsteeksels waarnemen die men daarom „protuberanzen" noemde en ten slotte verschijnt bij totale verduistering als allerbuitenste der zon een naar alle zijden uitstralend lichtverschijnsel, dat aan de grens der zwarte verduisterde zonneschijf het lichtste is en dan afnemend aan intensiteit zich in het heelal verliest. Dit lichtschijnsel heet „Corona." Ziet hier in het kort het uiterlijk van onze zon geschetst. Laten wij thans eens nagaan welke lijnen men nu spectroscopisch heeft waargenomen. De voornaamste lijnen van het zonnespectrum zijn die van het gas waterstof en verder de metalen calcium, magnesium, natrium en vooral ook ijzer. Naar het zoo gewichtige — n.1. voor onze aarde — element koolstof heeft men zeer lang gezocht doch ten slotte toch gevonden, ja zelfs behooren nu de koolstoflijnen tot de meest voorkomende. Het steeds bevatten van verontreinigende metalen heeft zeker wel gemaakt dat het koolspectrum — en daarmede in verband de identificeering van Fraunhofersche lijnen met koollijnen — zoo lang op zich heeft laten wachten. Thans is men reeds zoo ver gekomen dat meer dan de helft van onze op aarde voorkomende elementen met zekerheid in de fotosfeer aangetoond zijn. De metalloiden zijn tot dusver niet gevonden, uitgezonderd waterstof, koolstof en silicium. Vermoedelijk zullen ze wel op de zon voorkomen maar velen geven zeer moeilijk een spectrum en bovendien waarschijnlijk een te zwak licht om tenminste met de tegenwoordige hulpmiddelen waargenomen te kunnen worden. Het aantoonen van zeer vele, ja van zelfs de meeste elementen is wel het werk van Bunsen en vooral Kirchhofif, die onherroepelijk als eerste mannen der spectraalonderzoekingen genoemd dienen te worden. Ook vele zeldzame elementen zijn met zekerheid aangetoond, zoo vond b.v. Rowland de elementen Germanium en Scandium; Vanadium, Zirkonium, Neodym, Yttrium, Niobium, Rhodium, Erbium, Beryllium en anderen zijn eveneens met zekerheid gevonden. De metalen met lagere atoomgewichten zijn vrijwel alle gevonden. Van de metalen met een atoomgewicht hooger dan 180 — waartoe dus behooren goud, platina, iridium, kwikzilver, Thallium, Thorium, lood, uraan, bismuth en wolfraam, — zijn slechts lood en uraan met zekerheid aangetoond; over enkelen is men nog niet zeker b.v. platina en iridium. Hierbij moet men echter het volgende bedenken, dat in een gasmassa (hier metaaldampen) die verschillende gassen met hoog molekulairgewicht bevat — hetgeen bij metalen wel samenvalt met atoomgewicht — deze zich beneden zullen concentreeren. Deze con- centratie moet op de zon, waar de zwaartekracht en de verticale afstanden veel grooter zijn, ook veel sterker zijn — de zon heeft b.v. een middellijn die meer dan 100 maal grooter is dan die onzer aarde — daarom zullen de zwaarste metalen wel in de binnenste lagen der zon geconcentreerd zijn. Naar het voor het leven op aarde zoo gewichtige element zuurstof heeft men begrijpelijkerwijze op onze hemellichamen veel gezocht. Wat de zon betreft, zoo vond Draper in 1877 voor het eerst zuurstof in het spectrum en eerst veel later in 1897 is deze bevinding door Runge en ook door Jewell bevestigd. Wel opmerkelijk is hoe men in den beginne b.v. juist meende te kunnen bewijzen dat zuurstof in de zonneatmosfeer niet voorkomt. Een man als Mitscherlich kwam daartoe door de volgende redeneering: Kirchhoff had reeds het vermoeden uitgesproken, dat het metaalspectrum, bij verhitting van een zout van dit metaal, ontstaat doordat het zout gesplitst wordt, gedissocieerd. Hij meende nu, dat wanneer deze dissociatie niet plaats vond, men wel een spectrum niet van de elementen maar van de geheele verbinding zou hebben. Mitscherlich constateerde nu dat dit vermoeden juist was. Wij weten dat men eene dissociatie kan verminderen, ja tegen gaan, door er een der componenten in overmaat bij te brengen; dit deed hij nu. Hij liet in een lichtlooze vlam bariumchloride verdampen terwijl tegelijk veel zoutzuur aanwezig was en kreeg nu ook niet het bariumspectrum maar het spectrum der geheele verbinding. Verder vond hij dat in de natriumzouten altijd het spectrum van het natrium zelf verschijnt en besloot nu hieruit, hetgeen echter onjuist was : „daar het natrium van alle metalen wel de grootste nijging heeft zich met zuurstof te verbinden, zijn alle spectra die uit metaalzuurstofverbindingen bestaan, de spectra der metalen zelf" en verder besloot hij daarom dat, aangezien natrium als metaal in de zonneatmosfeer voorkomt, zijn er geen metalloiden als b.v. zuurstof, zwavel enz. aanwezig. Uit de kortgeschetste geschiedenis en de reeds gevondene elementen laat zich dus wel verwachten, dat we op de zonnekern al onze aardsche elementen zullen aantreffen, waartoe een voortdurend onderzoek reeds alle pogingen aanwendt. We zeiden dat op de fotosfeer een dunne laag volgt — de omkeerende laag —; welnu hierdoor ontstaan in hoofdzaak de Fraunhofersche lijnen, hier komen dus al deze elementen in dampvorm voor en het licht der kern moet deze damplaag passeeren, de lichtstralen der betreffende kleuren worden meer geabsorbeerd als ze uitgezonden worden doordat ook deze laag koeler is en zooals we vroeger reeds gezien hebben worden de helle lijnen omgekeerd tot donkere lijnen. Wij komen nu tot de chromosfeer. De naam is ingevoerd door den Engelschman Lockyer, aan wien wij tot in den jongsten tijd zooveel op dit gebied te danken hebben. De chromosfeer is hoofdzakelijk rijk aan waterstof en het nog lichtere Helium als gassen en verder de metalen calcium, strontium barium, ijzer, magnesium, natrium, mangaan, chroom, aluminium en Titaan. Ijzer en Titaan zijn wel de meest voorkomende elementen en wij vinden deze elementen ook als hoofdbestanddeel der meteorieten, die als tastbare producten der zoo geheimzinnige hemellichamen tot ons komen. Uit de chromosfeer komen nu deze vurige tongen welke men protuberanzen genoemd heeft. Deze zijn wel het eerst waargenomen door Airy in 1842, bij, een zoneclips. Onze reeds genoemde Janssen was een 25 jaar later extra naar Engelsch-Indië gereisd om een zonsverduistering mooi te kunnen waarnemen en hij vond dat het spectrum dezer protuberanzen helle lijnen gaf en dus een gloeiende gasmassa was. Vooral in Italië door Secchi, professor aan het collegio romano in Rome, werden vele onderzoekingen verricht en werd daar speciaal een vereeniging opgericht tot spectroscopisch onderzoek der hemellichamen, in het midden der i9e eeuw. Het is gebleken dat aan de uiteinden de hoofdbestanddeelen dezer protuberanzen waterstof en helium *) zijn. Ook heeft men daar een element gevonden, dat in de corona voorkomt en men daarom coronium heeft genoemd, een element, dat men hier op aarde tot nu toe nog niet heeft gevonden. Meer aan de basis komen metaaldampen voor, zooals van natrium, magnesium, calcium, barium, chroom, mangaan en het onafscheidelijke titaan en ijzer. Enkele protuberanzen vertoonen alleen waterstof en helium, andere de genoemde metalen nog daarbij. De chromosfeer heeft natuurlijk de lichte gassen waterstof en helium aan de buitenzijde. Men is dus *) helios = zon. wel genijgd aan te nemen, dat de gasprotuberanzen slechts opstuwingen der buitenste chromosfeerlaagzijn, terwijl, wordt meer als een soort eruptie ook de onderste laag der chromosfeer opgeworpen, wij dan de metalen er bij krijgen. Wat de corona betreft, zoo geeft het buitenste continu licht met de absorptie-lijnen der zon en is dit dus wel gereflekteerd op vaste of vloeibare deeltjes. Meer binnenin heeft men dan het coronium gevonden, welk element men door zijn lijn eerst voor ijzer hield. Aangezien dit het verst verwijderd van de zon voorkomt moet het dus nog wel lichter zijn dan waterstof en helium. Nog een onbekend element, dat men den naam van „nebulium" gegeven heeft en dat ook op de nevelvlekken zou voorkomen, meent men in de corona gevonden te hebben. Ten slotte blijven ons de zonnevlekken over. Er is zeker wel geen deel van de zon waar zooveel over gestreden is als over deze vlekken. Ze vertoonen een donkere kern de zoogenaamde „umbra" d.i. schaduw en daaromheen de „penumbra" ofhalfschaduw. Wat het eigenlijk zijn of liever waar ze voor gehouden worden, zullen we onbesproken laten, het is een studie op zich zelf. Velen nemen aan dat het eenvoudig een plek van de zon is waar de lichtintensiteit minder is eveneens de warmte uitstraling m. a. w. het zouden, 3in het maar zoo uit te drukken, koude plekken op de zon zijn. Anderen denken aan openingen in de atmosfeer enz. Hoe het ook zij, spectroscopisch vinden we in hoofdzaak de donkere Fraunhofersche lijnen der zon en schijnen vanadium en titaan te overwegen, bovendien schijnen de dampen onder druk te staan aangezien de lijnen verdikt zijn, hetgeen, zooals we reeds zagen, bij druk het geval is. Aan het einde gekomen van de verschillende elementen van de zon is het dus wel waarschijnlijk, dat we te doen hebben met een lichaam van denzelfden oorsprong als onze aarde maar in geheel anderen physischen toestand. Het niet vinden van alle bekende aardsche elementen op de zon is nog geen tegenbewijs omtrent den oorsprong en kan b.v. verklaard worden zooals gedaan is voor de metalen met hooger atoomgewicht als 180 en uit de groote moeite waarmede men b.v. vele metalloid-spectra verkrijgen kan. Ook het voorkomen van een nieuw element als coronium op de zon spreekt niet daartegen. Voortdurend vindt men op onze aarde nieuwe elementen, waarom coronium ook niet; zelfs meent men onlangs coronium ontdekt te hebben in gloeiende gassen van vulcanische erupties. Wat de physische toestand van de zon betreft zoo heerscht verschil van meening of de kern vloeibaar of gasvormig is, want een vaste kern, waartoe Kirchhofif ook kwam, is wel uitgesloten. Voor beide opvattingen is veel voor maar ook tegen te zeggen; het schijnt echter dat het meerendeel der geleerden in den laatsten tijd van oordeel is dat alles een gloeiende gasmassa is zooals onze Italiaan Secchi reeds heeft uitgesproken maar dat de gassen en metaaldampen zoo verdicht zijn door de enorme drukken die op de zon heerschen gepaard met de enorme temperatuur, dat ze een zeer taaie massa vormen. Gaan we nu over tot de andere hemellichamen, dan noemden we in de eerste plaats de planeten. De planeten, waartoe de maan ook behoort, weerkaatsen het licht der zon en moeten dus in hoofdzaak het zonnespectrum geven. De grootere planeten Neptunus, Uranus, Saturnus en Jupiter schijnen echter wel degelijk ook nog een weinig eigen licht uit te stralen en zouden ze dus, al is het zwak, nog in een gloeienden toestand zijn. Bovendien bezitten sommige een eigen dampkring, wat zich daardoor laat waarnemen dat het aantal Fraunhofersche lijnen vermeerderd is door absorptie in hare atmosfeer. Door middel der spectraalanalyse heeft men zoo kunnen aantoonen dat b.v. Venus en Mars ongeveer een dampkring hebben gelijk aan onze hier op aarde; dus vooral ook zuurstof en waterdamp. Ook de temperatuur, vooral van Mars, is niet zoo geheel verschillend met onze en zoo is dan ook meermalen de vraag opgerezen of Mars bewoond is, of er levende organismen op voorkomen. Onze maan bezit geen of nagenoeg geen atmosfeer. Reeds lang geleden meenden Herschel en Brewster op grond hunner waarnemingen dat de planeten een eigen atmosfeer bezitten. Zoo meende Secchi reeds in 1863 dat ook Saturnus een atmosfeer had waar ook waterdamp in voorkwam. Ook heeft men in lateren tijd in het spectrum van Saturnus lijnen aangetroffen, die men nog niet met aardsche elementen heeft kunnen identificeeren. Wij zien uit dit alles dat de resultaten verkregen door beschouwing der planeten-spectra nu juist niet zeer groot zijn, we moeten echter niet uit het oog verliezen dat de planeten in hoofdzaak zonlicht reflecteeren en geen of weinig eigenlicht uitstralen. Wel interessant is eene beschouwing omtrent de bewoonbaarheid van Mars b.v.; wij zagen reeds, dat het spectroscopisch onderzoek aantoonde, dat Mars ongeveer een atmosfeer heeft als onze aarde; verder heeft men water en land en klimatologische toestanden waargenomen zooals bij ons. Nu is bij ons op aarde een der voornaamste stoffen, noodig voor levend organisme, het eiwit en nu weten we dat onze eiwitstoffen zoo ongeveer bij 70° C. stollen, boven deze temperatuur kan dus in het algemeen gezegd geen levend organisme blijven bestaan. Alleen op die planeten, die behalve dat ze voldoende elementen bezitten, een atmosfeer hebben zooals onze en een temperatuur niet hooger dan het stollingspunt van eiwitten, zou een leven kunnen bestaan als op onze aarde tenminste wanneer er geen stoffen op voorkomen die wat minder pretensieus waren en toch bij het leven als onmisbare factor optraden. Wij zeiden reeds dat Neptunus, Uranus, Jupiter én Saturnus ook een eigen licht uitstralen, al is het ook zwak. Daar, zooals we vroeger reeds zagen, volgens Draper daarvoor een temperatuur van minstens 500° noodig is, hebben dus deze planeten een te hooge temperatuur om levende wezens te kunnen herbergen. Voor Mars, wellicht ook Venus is het echter een vraag die misschien nog eens opgehelderd zal worden. Hoe weinig tevreden wij ook kunnen zijn over het verkregen resultaat van het spectioscopisch onderzoek der planeten, des te meer kunnen wij dit zijn met het onderzoek der vaste sterren, die toch zelf zonnetjes zijn en dus ruim gelegenheid geven door middel van hun spectrum een blik in hun geheimzinnig binnenste te werpen. Reeds Fraunhofer onderzocht sterspectra, zoo zagen wij in het begin reeds hoe hij zijn conclusie trok, dat de spectra in veel opzichten verschilden van het zonnespectrum en ook onderling ongelijk waren. Vooral ook Secchi, Huggins, Vogel en anderen en in den laatsten tijd vooral de Amerikaan 1 ickenng bestudeerden de sterspectra. De eerste die de bovengenoemde conclusie van Fraunhofer omtrent de verschillende sterspectra bevestigde was wel Donati, een Italiaan. Ook kort daarop een Amerikaan Rutherfurd (1863), die echter een stapje verder ging en voor het eerst probeerde de sterren naar hare spectra in te deelen. Ook de reeds meermalen genoemde Secchi begon in dit jaar zijne waarnemingen en deelde ook de sterren, naar het licht dat ze uitstralen, in verschillende klassen. Volgens Secchi en Vogel nu kunnen wij de sterren aldus indeelen; i°. Witte sterren. Hiertoe behoort nagenoeg de lelft der vaste sterren. Ze geven in hoofdzaak het )lauwe en violette deel van het spectrum en verder :eer sterke waterstoflijnen, welke in sterspectra in [880 door Huggins vele malen ontdekt zijn door niddel van voortreffelijke fotografïën en bij sommige ichijnt de waterstofatmosfeer, die dan tevens Helium )evat, zeer dicht te zijn. Zij hebben verder öf :wakke metaallijnen van ijzer, natrium en magnesium öf geen metalen komen voor. Zij bezitten een :eer hooge temperatuur. Sirius en de sterren der jroote beer op ééh na zijn voorbeelden van deze groep. 20. Gele sterren. Deze hebben zeer op den voorgrond tredende metaallijnen en zijn in hoofdzaak tvereenkomend met de zon, die zelve ook tot deze classe der vaste sterren behoort. In het spectrum zijn aangetoond: waterstof, natrium, ijzer, calcium, barium, magnesium, chroom, mangaan, bismuth, antimoon, kwikzilver en teiluur. Ongeveer 1/3 der sterren behoort tot deze categorie. Hare temperatuur is veel lager. 3°. Roode sterren. Deze zijn nog meer afgekoeld en hebben het eigenaardige, dat ze in het spectrum breede absorptie-strepen hebben zooals men niet bij elementenspectra heeft kunnen waarnemen, wel echter bij spectra van chemische verbindingen; deze kunnen door de lage temperatuur der sterren zeer goed voorkomen en door Vogel is dan ook in deze spectra het voorkomen van koolwaterstoffen in hare atmosfeer aangetoond. Tot deze groep behoort het grootste deel der veranderlijke sterren. De waterstoflijnen zijn heel zwak en van de metaallijnen in hoofdzaak natrium, calcium, ijzer en magnesium aanwezig. Beschouwen we dit nu een weinig nader, dan stellen de verschillende stergroepen verschillende ontwikkelingsstadiën voor. De jongste (ie) groep bevat de heetste sterren. In de hoogere lagen hunner atmosfeer komen water- stof en helium, meer naar binnen sterk verdichte metaaldampen voor. De atmosfeer der lichte gassen is zeer dik en heet en we zien daarom zeer sterke waterstof- of heliumlijnen en slechts zwakke metaallijnen. Bij de 2e groep zien we sterkere afkoeling en vinden ook condensaties in de atmosfeer der metaaldampen plaats, de metaallijnen treden meer op den voorgrond. Het violette einde van het spectrum verdwijnt meer en meer hetgeen op een lagere temperatuur wijst. Dan komt de 3e groep en dan lichamen waar de donkere ultraroode stralen alleen heerschen; de ster is in een niet-lichtend hemellichaam overgegaan. We zien over het geheel genomen groote analogie in chemische samenstelling met de zon. Op den voorgrond treden vooral waterstof, helium, ijzer, calcium, natrium en magnesium. Wij zeiden dat de 3e groep gekenmerkt is door het voorkomen van chemische verbindingen. De kometen nu vertoonen als spectrum koolwaterstoffen. Zoo is in 1868 een komeet waargenomen met een spectrum uiterst veel overeenkomst hebbende met het spectrum van de koolwaterstof aethyleen. Beschouwen we thans de nevelvlekken door een prisma, dan valt ons direct op, dat we geen continu spectrum krijgen met enkele donkere strepen, maar een donkeren grond met enkele helle lijnen en na al het gezegde hebben we dus in de nevelvlekken niet anders dan een gloeiende gasmassa te zien, waarin waterstof en stikstof op den voorgrond treden, hetgeen reeds in 1864—65 door Huggins vermeld werd. Zij bevatten in tegenstelling met de vaste sterren nog geen verdichte kern, welke een continuspectrum zou kunnen leveren. Huggins vond echter ook nevelvlekken die wel een continu-(zwak)spectrum gaven. Wij weten nu dat sommige nevelvlekken, met uitstekende telescopen bezien, uit een massa kleine sterretjes blijken te bestaan. Vooral in den laatsten tijd zijn door Keeler en Campbell studiën verschenen over de spectra van nevelvlekken. Het schijnt dus wel, dat wij bij de nevelvlekken tot den oertoestand gekomen zijn, waaruit zich bij afkoeling en condensatie hemellichamen met een kern vormden zooals onze zon en de planeten. Behalve het licht, komen van de zoo ver ver- wijderde hemellichamen, de meteoorsteenen tot ons, waarvan de eerste zekere mededeeling van de Chineezen komt in 694 vóór Christus. Met de vraag vanwaar zij komen, zullen wij ons niet lang bezighouden, alleen daarover het volgende: oorsponkelijk meende men dat het eenvoudig verdichte dampen uit het heelal waren welke opvatting ook heden ten dage nog wel aanhangers vindt. Anderen beschouwen ze als door vulcanen op de maan uitgeworpen te zijn. Weer anderen meenen dat ze van de zon komen. Zoo zijn er geleerden, die vermoeden, dat ze door vulcanische erupties of door verbrokkeling van andere planeten komen. De meesten echter meenen wel dat er verband is tusschen vallende sterren en kometen met de meteorieten of aerolieten zooals men ze ook wel noemt. Hoe het ook zij, wij vragen ons in de eerste plaats af, hoe is de scheikundige samenstelling, welke elementen komen er in voor en nu is gebleken dat er in de meteoorsteenen geen enkel element gevonden is, dat ook niet op onze aarde voorkomt. Nog lang niet alle bekende aardsche elementen zijn in de meteorieten gevonden maar men moet daarbij bedenken hoe klein, in verhouding van het geheel, de portie is, die op onze aarde komt. Gevonden zijn: waterstof, zuurstof, stikstof, Argon, Helium, Chloor, Broom, Koolstof, silicium, zwavel, fosforus, Rubidium, Lithium, Kalium, Natrium, Calcium, Strontium, Barium, Magnesium, Aluminium, ijzer, Chroom, Titaan, nikkel, cobalt, mangaan, zilver, lood, koper, bismut, arseen, tin, platina, Indium en Gallium. Zink schijnt te ontbreken ofschoon volgens andere opgaven Lockyer spectraal-analytisch zink gevonden moet hebben. Al naar gelang de samenstelling nu spreekt men b.v. van ijzermeteorieten, steen- en koolmeteorieten. Lockyer heeft steenmeteorieten in den electrischen lichtboog gegloeid en een spectrum verkregen, dat buitengewoon veel overeenkomst vertoont met het zonnespectrum en hij heeft een theorie opgebouwd, waarbij de zon en andere dergelijke hemellichamen stofmassa's zouden uitstralen waaruit dan deze meteorieten gevormd zouden worden. Ijzer, magnesium en silicium behooren zeker tot de meest verbreide elementen op onze aarde, ja ze wordt met behulp dezer elementen opgebouwd. De meteorieten vertoonen hetzelfde. Calcium, kalium, natrium en aluminium daarentegen schijnen juist in de meteorieten van veel minder gewicht te zijn dan hier op aarde, terwijl omgekeerd nikkel een veel belangrijker rol in de meteorieten speelt. De beroemde mineraloog Gustaaf Rose heeft gevonden, dat bovendien de elementen tot natuurlijke mineralen verbonden zijn en velen daarvan tot in kristalvorm overeenkomend, ook op onze aarde te vinden zijn; wij zouden kunnen noemen olivien, augiet, kwarts, chroomijzersteen, pyriet, graphiet, diamant en nog vele andere. Wanneer dus de meteorieten als brokstukken van kometen zijn op te vatten, dan zien we dus door onze spectraalanalyse een merkwaardige overeenkomst tusschen zon, planeten, nevelvlekken, vaste sterren, kometen en meteorieten, ofschoon zich hier en daar, waar niet steeds op gewezen is, ook wel moeilijkheden voordoen. Wij komen door alle deze schoone onderzoekingen tot het merkwaardige besluit, dat alle hemellichamen chemisch in nauw verband met elkaar staan en alle wel één gemeenschappelijken oorsprong hebben. Ja, wij komen tot de eenheid der materie in het gansche heelal. Wij moeten noodzakelijk wijzen op eene opvatting omtrent deze materie waartoe juist de verschijnselen bij het spectraal onderzoek veel heeft bijgedragen. Afgezien van verontreinigingen had b.v. Lockyer waargenomen, dat dezelfde lijnen soms aan meerdere elementen behooren, hetgeen voor hem reden was te besluiten dat onze elementen gesplitst, gedissocieerd kunnen worden in producten die meerdere elementen onderling gemeen kunnen hebben. Hierin ligt eenigermate opgesloten dat elk element samengesteld zou zijn uit nog kleinere deeltjes en elk zoo'n deeltje met een lijn in 't spectrum overeenkomt en wanneer bovendien verschillende elementen zulke deeltjes gemeen zouden hebben zou hieruit de mogelijkheid blijken de elementen in elkaar om te zetten wanneer men maar over genoeg hooge temperaturen kan beschikken b.v. zooals die, welke op onze hemellichamen voorkomen. Anderen als Kirchhoff en Angström namen ook wel hetzelfde waar, maar zij meenden dat het samenvallen van lijnen bij verschillende elementen komt doordat onze toestellen het licht niet vergenoeg uit elkaar kunnen spreiden, waardoor lijnen die nu schijnbaar samenvallen, dan zouden blijken op dicht naast elkaar gelegen plaatsen voor te komen. Daar men nu op onze aarde over niet voldoend hooge temperaturen kan beschikken, bestudeerde Lockyer de verschillende spectra der hemellichamen en bracht nu verschillende feiten, die zich het beste laten verklaren door splitsing der elementen zonder dat men evenwel nog behoeft aan te nemen, dat verschillende elementen meerdere splitsingsproducten gemeen hebben. In de laatste jaren zijn nog meer feiten bekend geworden die spreken voor eene mogelijke ontleding onzer tegenwoordige elementen. Een der interessantste is wel het in 1896 door onzen landgenoot prof. Zeeman waargenomen verschijnsel hierop neerkomende, dat lijnen zich in één of meer componenten splitsen wanneer ze onder den invloed van een magnetisch veld komen. Gedragen zich nu twee lijnen in het magnetische veld verschillend, dan kunnen ze niet van hetzelfde deeltje komen, en nu gedragen zich juist verschillende lijnen van één element verschillend; sommige worden niet gesplitst, sommige in twee, andere in nog meer componenten. Men staat dus wel voor het feit, dat in de metaaldamp verschillend gebouwde atoompjes (deeltjes) zijn. De lijnen van het spectrum worden door verschillende zulke onderdeelen der atomen gevormd en de som dezer verschillende kleine spectra geeft het totale metaalspectrum. Niet alleen door deze feiten, maar ook door vele andere op allerlei gebied der natuurwetenschap liggend, is men op het idee gekomen dat er dan slechts één oerstof zou zijn waaruit dan door, laten we zeggen b.v. verdichting, andere stoffen zouden ontstaan. Zoo meende b.v. Thomson deze oerstof te zien in de dragers der electriciteit bij het kathoden licht, zoo bekend geworden doordat zij de Röntgenstralen doen ontstaan. Elk deeltje van deze stof zou dan V1000 a 2/iooo van een waterstofatoom zijn. Dat we dus bij het spectroscopisch onderzoek der hemellichamen op groote moeilijkheden stuiten omdat we daar juist zulke enorme hooge temperaturen aantreffen is zeer duidelijk, daar het bovendien ten duidelijkste is aangetoond, wel het eerst door Plücker en Hittorf reeds in het midden der ige eeuw, dat hetzelfde element onder verschillende omstandigheden geheel verschillende spectra leveren kan. We zeiden in den beginne, dat gloeiende gassen en dampen geen continu spectrum geven maar slechts enkele gekleurde lijnen. Nemen we als voorbeeld nu eens de zwavel. Angström vond, dat aan de lucht verbrandende zwavel een continu spectrum geeft, terwijl b.v. Salet vond dat wanneer men zwaveldamp tot roodgloeihitte verhit het continu absorbeert. Bij hoogere temperatuur krijgen we een bandenspectrum, wel een bewijs hoe dus een verandering van het spectrum door ontleding der moleculen plaats had. Ook kunnen gassen b.v. onder zeer verminderde druk verhit, een continu spectrum geven. Maar dit weinige zij genoeg, wij zouden ons te veel op ander gebied gaan begeven. Dit is echter zeker, dat het vinden van elementen op onze hemellichamen maar niet zoo eenvoudig is als het oppervlakkig wel schijnt. Wij zeiden reeds dat de spectraalanalyse onzer hemellichamen als resultaat de samenhang aller hemellichamen heeft gegeven en laten we nu eens in 't kort nagaan, wat dit voor eene theoretische toepassing op onze aarde heeft gegeven, natuurlijk in verband met andere waarnemingen, onderzoekingen en beschouwingen. Wij zagen door het spectraal onderzoek in onze hemellichamen een reeks, beginnende met de nevelvlekken, uit gloeiende gasmassa bestaande, tot de maan, een vast, koud, woest lichaam zonder atmosfeer, zonder licht, slechts weergevende het schijnsel van de zon. Eene hypothese nu, die echter niet vaststaat en in het strijdperk is getreden met geheel andere opvattingen, heeft in hoofdzaak het spectraal onderzoek gegeven — met de vermelde resultaten voor alle hemellichamen — en deze is, dat onze oorsprong te zoeken is in de nevelvlekken waarin men waterstof, stikstof en Helium heeft gevonden. Door afkoeling en verdichting hebben wij achtereenvolgens stadiën doorloopen als witte ster, gele en roode ster, daarna had steeds meer afkoeling, vastwording en vermindering van lichtuitstralendvermogen plaats, een toestand, gelijk we nu zien in de verschillende planeten, om dan tot aarde te worden zooals we nu zijn, wellicht dan te worden zooals Mars is, ten slotte als de maan d. w. z. geheel afgestorven zonder atmosfeer meer, welke als 't ware ingezogen zou zijn door de vaste massa. We zagen het aantal elementen van af de nevelvlekken, waar men slechts waterstof, stikstof en Helium aantoonde, toenemen en vinden reeds op onze aarde een 70 a 80 tal, hetgeen zeker wijst op de reeds uitgesprokene eenheid van stof maar ook wellicht op de vorming der elementen uit elkaar? Zoude waterstof het dichtste bij het eenige oerelement liggen waaruit ten slotte ons geheele heelal is opgebouwd, of Helium? Zou ten slotte de ether, de drager van het licht, dat van de verre hemellichamen tot ons komt zooals we in het begin reeds zeiden en die naar het schijnt overal en overal is, die het gansche heelal vult, — zou die ten slotte onze oerstof zijn, die verdicht onze nevelvlekken geeft? Wie zal het zeggen. Dat echter het spectraal onderzoek der hemellichamen een schrede tot oplossing is, is zeker en zoo wordt gewerkt vooral hier in letterlijken zin dag en nacht om te bevestigen de heerlijke eenheid van het gansche heelal, de eenheid van dien stof waaruit alles is opgebouwd. Dr. J. C. DE RUIJTER DE WILDT. Groningen, December 1904. DE MARCONI-TELEGRAFIE. . Steeds meer en meer gaat de draadlooze telegrafie hare plaats innemen tusschen die zaken, die medewerken aan den goeden gang der dagelijksche aangelegenheden en immer veelvuldiger komt 't haast een ieder onder de oogen de aanhef van menig telegram: „Men seint ons per Marconigraaf enz. . Van de meeste niet vakmenschen kan ik echter, wat mijne ondervinding daaromtrent aangaat, getuigen, dat ze 't wezen van die marconigraaf, waarvan ze zooveel lezen, waarover reeds veel geschreven is, en waar ze zelf vaak genoeg over spreken, in 't geheel niet kennen. Toch is 't betrekkelijk eene zeer eenvoudige methode tot overbrengen van berichten en reeds menigmaal werd mij gevraagd, om toch eens precies te vertellen wat 't nu eigenlijk voor een werktuig is en hoe 't eigenlijk werkt, want courantenberichten bleken gewoonlijk niet te leiden tot een goed begrip van de zaak, terwijl de bestaande wetenschappelijke werkjes öf boven 't begrip gingen, öf te veel inspanning vergden van den weetgierigen nietvakmensch. Wat is nu meer geeigend om dergelijke vragen doeltreffend te beantwoorden dan in eene losse schets te trachten een voor ieder begrijpelijk beeld te geven van principe, samenstelling en werking. 't Principe wordt wel 't gemakkelijkst aangegeven door eene eenvoudige vergelijking. Men zit bijv. voor 't raam en bij den overbuurman is — zichtbaar — eene brandende kaars geplaatst. Met 't oog kan men nu natuurlijk evengoed de vlam der kaars waarnemen, als de veranderingen, die in de lichtuitstraling ervan plaats vinden. Hoe hebben we nu de kaarsvlam en 't oog te beschouwen om tot eene goede vergelijking te komen; de eerste zullen we dan definieeren als eene bron, waarvan trillingen uitgaan. Deze planten zich voort door eene middenstof en komen aan ons oog, waar ze eenen indruk te weeg brengen, dien we zien noemen, daarom geven we hier ook geene andere definitie dan dat 't oog een werktuig is, gevoelig voor lichttrilling. Wat is nu het principe van de Marconigraaf? Eenvoudig dit: Vervang de kaarsvlam door eene bron, die inplaats van licht-, electrische trillingen uitzendt en 't oog, door een werktuig niet gevoelig voor een' indruk van licht maar voor electriciteit. Het geval gedraagt zich dan volkomen overeenkomstig, daar de beide soorten trillingen zich ook op dezelfde wijze voortplanten, en van denzelfden aard zijn. Hoe eene trillende beweging zich in eene golf voortplant kan ieder zich voorstellen, wanneer hij slechts een steentje in stil water late vallen; waar de steen in 't water valt ontstaan de trillingen op en neer en de beweging gaat naar alle richtingen verder in golven. Juist zoo gaat 't met licht en electriciteit, alleen zijn de golven van het eerste kleiner en bij de tweede grooter dan die, welke in 't water ontstonden. Het principe, zooals we dit hierboven gaven, laat zich practisch zeer goed uitvoeren, al wordt 't in de praktijk niet zoo gedaan. De bron voor de electrische trillingen kan men verkrijgen door vonken te laten overspringen tusschen 2 metalen (koper) bollen, die op de een of andere wijze electrisch geladen worden gehouden — de bollen zou men liefst in olie zetten om van zelf steeds eene goede isolatie te bewerkstelligen. Het electrisch oog kunnen we terug vinden door een glazen buisje te nemen, gevuld met ijzer- en nikkelvijlsel (ook ijzer- en zilvervijlsel kan dienst doen); de indruk, dien de electrische stralen hierop maken, bestaat daarin, dat de kleine stukjes zich rangschikken en geleidend worden voor den electrischen stroom. Hebben we dus aan een stroomgever eenen gesloten koperdraad, dan zal daar een stroom doorgaan, doch bij 't doorknippen van den draad op de eene of andere plaats, houdt de stroom op, daar de keten verbroken is. Worden de zoo ontstane draaduiteinden weer verbonden door 't bovengenoemde buisje, dan zal ook thans de stroom nog niet kunnen doorgaan. Springen echter vonken over tusschen de bij den overbuurman geplaatste koperen bollen, zoodat electrische trillingen ontstaan, die zich voortplanten tot 't buisje met vijlsel, dan wordt dit laatste geleidend en de stroom gaat door. Dit kan men bijv. heel goed opmerken door ook een electrisch belletje in de keten te zetten, want zoodra de vonk is overgesprongen, zoodat de geleiding in 't buisje bewerkstelligd is, gaat de bel aan 't luiden. Een tikje echter op 't buisje schudt de metaaldeeltjes weer door elkaar en de geleiding is verbroken, zoodat eene nieuwe vonk noodig is om de bel weer in werking te brengen. Men ziet dus dat 't principe zeer eenvoudig is, doch nu is de vraag: hoe 't toestel te vervormen, dat 't voor gedachtenwisseling bruikbaar wordt en wat meer kan doen dan door bellen aantoonen, dat elders vonken overspringen. Ik spreek hier van vervormen, want de hoofdzaak blijven we behouden, d. w. z., dat 't sein-geven blijft geschieden door 't overspringen van vonken, terwijl de berichtontvanger ook in den vorm van bovengenoemd buisje behouden blijft. Beschouwen we eerst den seingever, door vóór alles te vragen hoe we tusschen twee bollen de vonken krijgen, zooals we die wenschen. Denken we de eene bol steeds meer geladen, doordat we er voortdurend nieuwe hoeveelheden electriciteit op brengen, dan zal er ten slotte zóóveel op komen, dat de neiging om die electriciteit weer af te voeren steeds grooter wordt, maar dit kan niet gebeuren omdat de lucht de electriciteit niet geleid, dus tegenhoudt. De andere bol denken we in 't omgekeerde geval; daar nemen we steeds electriciteit af, deze zal dus neiging vertoonen om weer van elders op te nemen, doch kan dit ook niet omdat hij eveneens door lucht omringd is. Zijn de bollen nu op een geringen afstand van elkaar geplaatst, dan kan men zich dunkt me zeer goed voorstellen, dat de spanning op beide bollen zóó groot wordt, dat de electriciteit door de scheidende luchtlaag heen slaat en er zich een vonk vormt. Naarmate de luchtlaag dikker is moet de spanning grooter zijn. Is de vonk overgesprongen dan is 't evenwicht weer hersteld en de lucht sluit zich aaneen, zoodat de beginstand weer bereikt is. Heeft men zeer groote bollen, dan kan daar ook véél electriciteit worden opgebracht ol afgehaald en zullen er dus om tot evenwicht terug te komen groote vonken moeten overspringen. Aangezien echter de lucht een zeer slechte geleider is, moeten de spanningen zeer groot zijn om slechts vonken van eenige centimeters te kunnen geven. Zoover zijn we dus gekomen, dat we flinke vonken moeten verkrijgen, eene groote spanning te weeg brengen. Nog eens voor een oogenblikje daarlatende hoe we deze beide vereischten verkrijgen, moeten we eerst de electrische vonk eens wat nader beschouwen, want deze is niet geheel, wat ze voor ons oog schijnt te zijn. Voor 't gemak van den lezer zullen we de grootste electrische vonk, die men ooit te zien kan krijgen, als .voorbeeld nemen, want ieder heeft er een voorstelling van, aangezien ik hier eene atmosferische ontlading, de bliksemstraal op 't oog heb. Dit klinkt misschien eenigszins eigenaardig, maar toch is een bliksemstraal niets anders dan eene enorme krachtige vonk, overspringende van de eene wolk naar de andere of van eene wolk naar de aarde of omgekeerd; en dat men den indruk krijgt van een straal en niet van eene vonk komt alleen daardoor, dat bij de groote snelheid, waarmede de electriciteit dien langen weg aflegt, 't oog nog den indruk van licht op de eene plaats behouden heeft als de vonk reeds weer op eene andere plaats is aangekomen. Doch hierover niet meer; de zaak is, dat men zoowel bij eene atmospherische ontlading, die ettelijke kilometers bedraagt, als bij de kleinere eenige centimeters lange vonken, die we met onze toestellen kunnen te weeg brengen, den indruk krijgt van ééne enkele ontlading; en deze indruk is onjuist, want wat ons één enkele vonk toeschijnt is inderdaad eene reeks van ontladingen heen en weer, die ontstaan, doordat bij 't doorslaan van de scheidende luchtlaag méér electriciteit overgaat dan noodig is voor 't herstel van den even- vvichtstoestand en daarom heeft er onmiddellijk weer eene ontlading in tegenovergestelde richting plaats; dit gaat in die ontzettend kleine spanne tijds nog eenige malen heen en weer met steeds kleinere hoeveelheden electriciteit, totdat weer evenwicht is ingetreden. Dit verschijnsel noemt men „oscilleeren." We hebben bij de Marconigraaf dus te doen met oscilleerende vonken. Als we nu weer terugkomen op ons toestel, hebben we eerst uit te maken, hoe we hier de vereischte hooge spanning verkrijgen en hoe we de moeilijkheid omzeilen van te moeten werken met zulke enorme groote bollen, als noodig zouden zijn om eene krachtige vonk te verkrijgen, 't Laatste gaat zeer eenvoudig, want men neemt niets anders dan eenige metalen platen en stelt met elk der bollen eenige er van in verbinding. Elke bol vormt met zijne eigen platen als 't ware één geheel en de ontlading der platen geschiedt over de bollen. Om alles in eene beperkte ruimte te hebben worden de platen der beide bollen naast elkaar gezet, doch door nietgeleidende stoffen dermate gescheiden, dat daar geen overgang van electriciteit kan plaats hebben. Men noemt zoo'n verzameling van platen een „condensator." Fig. 1. De platen si (Fig. i) ontladen zich over de bol b\, de platen.S2 over de bol bi. Vaak wordt hier een speciale vorm van condensator gebruikt: de zooge¬ naamde Leidsche flesch, die niets anders is dan een glazen vat, waarin een koperen van denzelfden vorm past, terwijl er ook een van hetzelfde metaal omheen zit. Het metalen buitenbekleedsel staat met den éénen bol in verbinding, 't binnenbekleedsel met den andere, terwijl 't glas, wegens zijne niet geleidbaarheid voor electriciteit, als scheidende laag dienst doet. Gewoonlijk gebruikt men meer dan eene flesch. Om in dit geval voldoende spanning te verkrijgen, opdat tusschen bi en ^vonken kunnen overspringen, neemt men een zeer eenvoudig middel te baat. De electriciteitsbron, — een stroomgever E — Fig. 2. wordt verbonden met de beide uiteinden van een draadklos (Fig. 2); daaromheen wordt een tweede draadklos van dunnere draad en meerdere windingen gebracht, welker uiteinden worden verbonden met de draden d\ en di van figuur 1. De beide klossen staan hoegenaamd niet met elkaar in verbinding. Zendt nu de stroomgever E een stroom door den ien draadklos, dan zal op 't oogenblik, dat de stroom doorgaat, in den 2en draadklos dadelijk een tweede stroom worden opgewekt van hooge spanning, zoodat tusschen bi en b2 eene vonk overspringt. Breekt men den stroom weer af om hem daarna nogmaals te sluiten, dan zal weer in den 2en klos een stroom van hooge spanning optreden en 't verschijnsel zich herhalen. Men zegt, dat de eerste stroom een andere „induceert" en noemt vandaar 't toestel een „inductor". Uit 't voorgaande blijkt tevens, dat, wanneer men nu tusschen stroomgever en klos I een toestel inschakelt, waardoor men den stroom een gewenscht aantal malen in een zekeren tijd kan laten afbreken en weer sluiten, men 't aantal vonken, dat in de seconde tusschen de bollen moet overspringen, naar wensch kan regelen. Men heeft meerdere soorten van deze stroom verbrekers zooals Hamer van Neef, Turbine-onderbreker, Wehnelt onderbreker enz., doch 't heeft geen nut ze allen te behandelen, daar de meeste voor onze Marconigraafin vele gevallen slecht voldoen en daardoor hier van minder belang zijn. Hetbestgeeigende toestel voor de praktijk is wel de zoogenaamde „turbineonderbreker", die tegenwoordig't meest gebruikt wordt en daarom meer dan andere onze aandacht vraagt. Het beste is om aan Fig. 3. de hand van eene schematische teekening 't toestel nader te beschouwen (Fig. 3). We hebben weer een stroomgever E, die een stroom zendt door den eersten klos K, doch nu is de stroom afgebroken door den onderbreker T en wel zoodanig, dat 't eene draaduiteinde verbonden is met den bak a en 't andere met den ring r. De bak a is van onderen gevuld met kwik en daarin eene turbine geplaatst, die, snel rondgedraaid, 't kwik gaat opzuigen door middel van schoepen, die er onder in zitten. Door de middelpunt-vliedendekracht wordt 't kwik uit de opening o geworpen, zoodat 't met een' straal tegen den metalen ring spuit en, aangezien de ring verbonden is met 't andere draaduiteinde, kan de stroom doorgaan, omdat kwik een zeer goede geleider is. Zijn nu echter in den ring openingen aangebracht (Fig. 4) dan zal telkens, wanneer de uitmonding der turbine de opening passeert, 't kwik er door spuiten en den ring niet raken, zoodat de stroom een oogenblik wordt Fig. 4. ' afgebroken. Na 't voorbijgaan der opening spuit 't kwik weer tegen den ring en 't contact is hersteld. Naarmate men nu meer openingen neemt en de turbine sneller laat draaien, komen er meer afbrekingen in de seconde en dus meer vonken tusschen de bollen. Bij elk toestel zijn meerdere ringen, zoodat regeling van het vonkenaantal zeer goed mogelijk is. De wijdte van de opening en de snelheid van omwenteling bepalen natuurlijk tevens den duur der stroomonderbreking. Om van goede isolatie zeker te zijn is op 't kwik eene flinke laag alcohol aanwezig, zoodat de turbine er geheel onder ligt en geen sprake kan zijn van overgang van electriciteit buiten den kwikstraal. Het aantal onderbrekingen laat zich met dit instrumentje veranderen van 10 tot 1000 in de seconde. De snelle draaiende beweging der turbine wordt verkregen door eene kleine electromotor, die naast 't toestel bevestigd is. Tot zoover gekomen zijnde, zijn we in staat met de besproken instrumenten een seingever op te bouwen en is 't dus nu zaak den ontvanger eens nader te beschouwen. Hiervoor keeren we terug naar 't geen we in 't begin van onze schets ,,'t electrisch oog" noemden, n.1. 't buisje met vijlsel. Zooals 't indertijd door Marconi is uitgedacht is 't nog steeds in gebruik. Een glazen buisje (Fig. 5) beschermen. In de buis is tusschen twee zilveren blokjes een laagje vijlsel gebracht bestaande uit zilver en hardnikkel, en van geen grootere dikte dan één millimeter, liefst nog iets minder, terwijl de toevoerdraden, uit platina bestaande, aan de blokjes zijn vast gesoldeerd met zilver. Om de gevoeligheid van 't instrumentje tusschen zekere grenzen te kunnen regelen, is 't eene zilveren blokje niet van eenen rechten maar van eenen schuinen kant voorzien, waardoor de ruimte tusschen de blokjes wigvormig wordt en men IX Fig. 5. is luchtledig gemaakt om de metalen tegen inwerking van atmosferische invloeden te dus 't voordeel verkrijgt door draaiing van het toestelletje eene dikkere of dunnere laag vijlsel te verkrijgen, daar de ruimte niet geheel is opgevuld. Is het smalle deel der wigvormige ruimte onder, dan is de laag vijlsel 't hoogst en dus eenigszins meer samengedrukt, waardoor 't instrumentje in zijn gevoeligsten stand is. De breede zijde onder geeft dan den minst gevoeligen stand, terwijl door meer of minder draaiing alle tusschen gelegen graden van gevoeligheid bereikt kunnen worden. Is 't toestelletje niet in gebruik dan wordt 't geisoleerd in eene doos geplaatst om 't tegen mogelijk aankomende electrische stralen te vrijwaren. Voor zoover mij bekend is heeft men geen goede Hollandsche benaming er voor, maar noemt 't gewoonlijk „coheerer", een Engelsche naam, die zijn ontstaan te danken heeft aan de wijze, waarop men zich de werking voorstelt. Het geleidend worden denkt men zich n.1. aldus, dat door 't opvallen van electrische stralen, de kleine deeltjes ladingen krijgen, die, op de zeer geringe afstanden, waarop de deeltjes van elkaar liggen, aanleiding geven tot 't vormen van kleine vonkjes, waardoor de fijne deeltjes uiterst weinig aan elkaar worden gesmolten en zoodoende eene geleiding vormen voor den electrischen stroom. Dit aan elkaar hechten is echter zoo gering, dat een tikje op t instrumentje voldoende is om 't contact weer te verbreken en de deeltjes in hun vroegeren toestand te doen terugkeeren. Een tweede toeg stelletje voor 't op£ bouwen van den ontvanger vinden we in fig. 6, in den vorm van een stroominschakelaar of „relais." Een stroomgever E\ zendt een stroom Fig. 6. door de draadklossen ai en a-2; daardoor worden de stukken weekijzer bi en bi, die er in zitten, magneten, zoodat ze het weekijzeren anker c aantrekken. Hierdoor gaat de hefboom c e draaien om 't punt d waardoor hij met ƒ in aanraking komt. 't Gevolg daarvan is, dat de stroomgever Ei een stroom kan zenden door de keten Ei, c, d, e, f, die nu gesloten is. Gaan we nu met de reeds beschreven toestellen eene installatie voor draadlooze telegrafie opbouwen, dan zal men zien, dat nu reeds alle mogelijke berichten kunnen worden overgeseind, nog daarlatende of de afstand, waarover we seinen kunnen groot is of niet. F iguur 7 geeft een zoo beknopt mogelijk schema van een ^ seingevend en Fig. 8 van een ont- « vangend station. "4 . 1 r- Wordt nu de morse-sleutel o neergedrukt, zoodat de keten E, 5, T, Fip Fig. 8. wordt gesloten, (zie tig. 7) dan zal de stroomgever E een stroom zenden door de /"fi in de keten geplaatste dikke windingen,een stroom echter, die door den onderbreker Teen gewenscht aantal malen in de seconde wordt afgebroken en weer gesloten, waardoor in de dunne windingen even zoovele malen een stroom wordt opgewekt van hooge spanning en tusschen de bollen bi en bt een daarmede overeenkomstig aantal vonken overspringen, die de noodige grootte hebben door de condensator c. De zoo ontstane electrische golven bewegen zich door de ruimte voort en, stuitende op den coheerer, (zie Fig 8) maken ze dezen geleidend, tengevolge waarvan de stroomgever Ei een stroom kan zenden door de nu gesloten keten Ei, IVX P, F. Deze stroom, gaande door de windingen IV,, maakt 't daarin geplaatste ijzer tot eene magneet, waardoor 't anker Ai wordt aangetrokken en de hefboom, draaiende om D, bij R den draad raakt. De stroom R, IVEi, IV3, Ai wordt daardoor gesloten, t anker Ai door 't weekijzer in de windingen IVi aangetrokken en de stift raakt de papierstrook van den morse-schrijver M. Zoolang dus de morsesleutel S van den seingever (Fig. 7) neergedrukt blijft, blijft de stift van den morse-schrijver de papierstrook raken, welke laatste, doordat ze afrolt, eene streep ontvangt. Tegelijkertijd echter worden met de windingen W2, de windingen Wz in werking gezet, die op de wijze bijvoorbeeld van eene electrische schel eenen klopper in beweging brengen, die tegen den coheerer slaat. Dit verandert echter den coheerer geenszins in een niet-geleider zoolang de morse-sleutel van den seingever maar blijft neergedrukt, aangezien de steeds aankomende electrische stralen de geleidbaarheid in stand houden. Wordt nu echter de morsesleutel weer opgeheven, dan houdt 't overspringen van vonken op, de coheerer ontvangt geen electrische trillingen meer en de laatste slag van den klopper verandert hem in een niet-geleider. Het gevolg is natuurlijk, dat de keten, waarin de windingen W1 zich bevinden, wordt afgebroken en dus 't anker Ai losgelaten; het contact bij R wordt weer opgeheven en de stift van den morse-schrijver verlaat de papierstrook, terwijl ook de klopper op 't zelfde moment stil staat. Al naarmate men dus den morse-sleutel langer of korter neerdrukt, zal in 't ontvangstation een langere of kortere streep of een punt geschreven worden. Zooals men weet werden reeds jaren geleden in de gewone telegrafie deze teekens gebruikt en stelde men de letters niet anders voor dan door verschillende combinaties van punten, korte of lange strepen. Deze methode, daar reeds verouderd, vinden we nu hier weer terug; 't is dus onnoodig om den morse-schrijver meer in bijzonderheden te behandelen. Het spreekt van zelf, dat het, voor 't wisselen van berichten, noodzakelijk is, dat elk station voorzien is van een seingever, zoowel als van een ontvanger. Tot zoover gekomen zijnde, zou menjgemakkelijk geneigd zijn te denken, dat men op boven beschreven wijze reeds naar hartelust zou kunnen^heen en weer seinen en dat er niets meer aan 't toestel ontbrak. Indien men echter zou willen beproeven om den afstand van de beide stations eenigszins aanzienlijk te nemen, dan zou de bovengebouwde marconigraaf jammerlijk fiasco maken en de reden waarom is duidelijk. We behoeven daarvoor slechts in 't oog te houden, dat de trillingen, die ontstaan bij 't overspringen van eene electrische vonk, zich in de ruimte gaan verspreiden evenals dit met lichtstralen 't geval is, zoodat, wanneer de afstand groot is, er slechts weinigen, practisch zoo goed als geene, zullen aankomen aan 't nog geen millimeter dikke laagje met vijlsel, te meer daar rondom een in eene kamer geplaatst toestel en vooral in eene groote stad, zich vele obstakels zullen voordoen, onoverkomelijk voor eene dergelijke zwakke uitstraling. We hebben evenwel ook nog slechts een gedeelte van Marconi s uitvinding besproken, er rest nog iets anders, een „iets , dat er niet 't minste toe bijdragen heeft om zijne eerste proeven op de reede van Spezia in 1896 met goede resultaten te doen bekronen. Hij had n.1. de beide bollen, waartusschen de vonken overspringen, voorzien van lange metaaldraden, die zich in de lucht verhieven, terwijl ook de coheerer er mede was uitgerust. Wat is nu 't gevolg van deze wijze van doen? Fig. 0. Springen tusschen bi en bi vonken over, (zie Fig. 9) dan zullen deze niet alleen elec- trische stralen doen ontstaan zooals boven, maar de draden «1 en ai zullen even' eens in electrische trilling geraken en zoodoende golven uitzenden en wel golven, afhankelijk van de afmetingen der draden. (Iedere draad vertegenwoordigt V* golflengte). Deze afhankelijkheid brengt dus mede, dat elke draad hare eigen golven uitzendt. Planten die zich voort door de ruimte, dan treffen ze de draden ü3 en ai van den ontvanger, die hierdoor ook in electrische trilling komen, deze trillingen overbrengen op 't vijlsel en zoodoende 't contact bewerkstelligen. Men ziet nu dadelijk in, wanneer men slechts in 't oog houdt, dat elke draad hare eigen golven uitzendt, dat, wanneer de draad ai door trillingen uit te zenden, den draad a3 moet doen medetrillen, dit 't beste zal gaan, wanneer de beide draden volkomen dezelfde afmetingen bezitten en de draad as uit zichzelf juist dezelfde golven zou uitzenden als au wanneer ze aan de bollen bevestigd ware. Eene eenvoudige vergelijking ligt voor de hand, want we hebben hier eene volkomen overeenkomst met mechanische trillingen : Gaat men eene snaar aanstrijken of tikken, zoodat ze eenen toon geeft, dan zal eene gelijk gestemde snaar, — eene snaar dus, die op zichzelf bij aanstrijken denzelfden toon zou geven — dadelijk gaan meetrillen. Men ziet dus, dat voor groote afstanden, wil men den ontvanger goed doen aanspreken, de draden van dezen laatste — om 't zoo maar uit te drukken — gestemd moeten zijn op den seingever, die de berichten afzendt. Dit nu zou groote moeilijkheden opleveren, daar de afmetingen van den ontvang- zoowel als van den uitzenddraad veelal afhankelijk zijn van de plaats van het telegraafstation, terwijl men ook tevens, al kon men den luchtdraad de afmetingen geven, die men wilde, deze afmetingen toch slechts naar ééne maat tegelijk kan maken, zoodat telegrafeeren met een willekeurig station geheel buitengesloten is. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen stemt men de telegraafstations op eene andere wijze op elkaar en geeft den luchtdraad eene vaste naar de omstandig* heden te kiezen afmeting. Men heeft hem n.1. niet dadelijk aan den coheerer vastgemaakt, maar met 't benedeneinde verbonden aan een vrij groot aantal draadwindingen, (zie Fig. 10) zoodat men de lengte van den ontvangdraad kan veranderen en regelen door meer of minder windingen in gebruik te nemen. Met 't andere uiteinde zijn deze windingen, behoudens bij een enkel systeem, met de aarde in verbinding gebracht. Somtijds verheffen de luchtdraden zich tot op eene hoogte van 30 tot 50 M. en meer, zoodat flinke golven kunnen worden uitgezonden. Doch nu is de vraag: hoe worden de trillingen overgebracht op den coheerer en waar heeft deze zijne plaats gekregen? Voordat we dit kunnen uitmaken, moeten we eerst even eene andere zaak in 't oog vatten. We zeiden reeds, dat de ontvang- 1j liiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiwic draad ging meetrillen en wel zoodanig, Fig. 10. dat de draadlengte was een vierde gedeelte van de golflengte der trilling. Het feit doet zich dus voor — iets wat Marconi tijdens zijne eerste proefnemingen op de reede van Spezia nog niet wist, dat 't spanningsmaximum optreedt aan 't uiteinde van den draad, zoodat de coheerer 't gevoeligst zou werken, wanneer hij aan den top van den luchtdraad kon bevestigd worden. Dat 't spanningsmaximum werkelijk optreedt aan 't uiteinde van den draad zal men gemakkelijk inzien, wanneer we deze vergelijken met een aan 't eene einde vastgeklemde stalen reep. Hierbij n.1. kan men mechanische trillingen opwekken door 't vrije einde eenvoudig wat uit zijn stand van rust te brengen en los te laten; de geheele reep vibreert dan, doch 't sterkst aan 't vrije uiteinde. Wat onze luchtdraad betreft, komt 't punt waar hij met de aarde verbonden is overeen met 't inklemmingspunt van den reep, terwijl de top in de lucht in overeenkomstige conditie verkeert met betrekking tot de electrische trilling als 't vrije uiteinde van den stalen reep tegenover de mechanische vibratie. De coheerer zou dus aan den top moeten bevestigd worden, iets wat reeds dadelijk niet uitvoerbaar is, aangezien we vroeger reeds opmerkten, dat de draden zich veelal 30 tot 50 M. hoog in de lucht verheffen. Men gaat daarom als volgt te werk om hem toch in 't spanningsmaximum te houden: Veronderstellen we eens (Fig. na) dat de ontvang- draad «idoor de golven van den seingever in trilling is geraakt, dan zal a2, wanneer hij gelijk a-i in afmetingen is, 't eveneens doen,óók nog, wanneer ai in den stand gekomen is zooals fig. ii b Fig. 11«. Fig. 11 b. aanduidt. Deze horizontale draad van dergelijke lengte zou echter al even bezwaarlijk en onpraktisch zijn, wanneer niet gebleken was, dat 't volstrekt onnoodig is den draad uitgestrekt te houden, maar dat de werking niet minder is, wanneer de draad tot een klos wordt gewonden en nu is 't dus zeer eenvoudig den coheerer in 't spanningsmaximum te houden. De verbinding wordt dan als in fig. 12, want we geven den coheerer eene apparte gesloten keten met een condensator er in, omdat hij dan nog gevoeliger werkt. De draadwindingen a> oefenen volgens Slaby nog een anderen invloed uit, dan dat ze alleen dienen om den coheerer in 't spanningsmaximum te houden. Door inductie en ladingsverschijnselen n.L, zooals ze bij snelle trillingen optreden, zou de spanning aan 't einde (e) van de windingen nog heel wat grooter zijn, dan ze wezen moet door enkele opname van electrische energie door den ontvangdraad, hetgeen de werking op den coheerer nog enorm versterken zou. Zooals we reeds vroeger gezien hebben, maakte men den ontvanger geschikt voor 't opnemen van die trillingen, die de seingever uitzendt, door de actie brengen van den seingever. Wat volgt hier Fig. 12. draadwindingen b te veranderen, terwijl de luchtdraad rti vast is en veelal afhankelijk van de plaats van het telegraafstation; ook was reeds uitgemaakt, dat de niet met den seingever in overeenstemming gebrachte ontvanger opeenigszins aanzienlijken afstand niet zal werken bij 't in dadelijk uit: ie dat op dezelfde plaats meer ontvangers tegelijkertijd kunnen werken zonder elkaar te hinderen, mits ze slechts gestemd zijn op gevers, die golven van geheel verschillende lengte uitzenden en 2e dat de ontvangers gevoegelijk aan denzelfden luchtdraad ai kunnen worden aangesloten, wanneer men slechts zorge, dat de stroomketen van den coheerer, in 't bijzonder de draadwindingen b en «2 van eiken ontvanger op de verschillende golven zijn gestemd. Slaby heeft hieromtrent proeven genomen en in tegenwoordigheid des keizers te Berlijn de goede resultaten aan een vrij uitgebreid auditorium getoond. De ingenieur C. Arldt zegt hier ongeveer 't volgende van: Slaby toonde twee ontvangers, die een gezamelijken luchtdraad hadden. De ééne kon slechts in werking gebracht worden door electrische golven van 640 M. lengte en de 2e door golven van 240 M. lengte. Om deze te geven waren seingevers opgesteld; één in „Oberschönweide an der Oberspree" op 15 K.M. van den ontvanger, en de 2e in de „Technische Hochschule" te Charlottenburgop een afstand van 4 K.M. Het overseinen had zonder fouten plaats en wel tegelijkertijd, waarbij ongeveer 72 letters per minuut geschreven werden. Dit waren buitengewoon belangrijke resultaten, want hiermede was 't vraagstuk om tegelijkertijd van verschillende stations naar willekeur door elkaar te kunnen seinen opgelost, en zij vormen dan ook den grondslag, waardoor 't telegrafeeren zonder verbindingsdraad in massa, zooals dit in de practijk gevorderd wordt, mogelijk geworden is. Keeren we nu nog eens een oogenblik naar den seingever terug, want ook hiervan kan — evengoed als van den ontvanger — de werking nog zeer versterkt worden. Daarom worden de luchtdraden weer niet dicht aan de bollen, waartusschen de vonken overspringen, verbonden, maar men doet iets dergelijks als bij den ontvanger. De luchtdraad wordt weer bevestigd aan draadwindingen, welker andere uit¬ einde met de aarde in gemeenschap staat, terwijl de beide uiteinden van de windingen tevens verhonrlpn wnrrlpn mpf Fig. 13. de bollen. Ook hier wordt nog een condensator in de verbindingen opgenomen om daardoor 't uitzenden van trillingen door den luchtdraad aanmerkelijk te versterken. Fig. 13 geeft eene schematische voorstelling van seingever en ontvanger, zooals die in 't systeem Slaby-Arco gebruikt wordt. Zooals we vroeger reeds opmerkten is, om te kunnen telegrafeeren, ieder station voorzien van een seingever zoowel als van een ontvanger; en daar nu de eerste ook geregeld wordt door de windingen b (fig. 13) is 't mogelijk beide te doen werken met denzelfden luchtdraad en men verbindt dan, al naarmate men berichten wil uitzenden of ontvangen, den luchtdraad met seingever of ontvanger. Beide tegelijk kunnen met één luchtdraad niet werken, hetgeen na 't bovenstaande zeker [wel geen nadere verklaring behoeft. Het aansluiten van den luchtdraad aan de aarde geeft groote voordeelen, daar atmosferische ontladingen, vooral bij onweer zich dadelijk naar de aarde laten afleiden en dus minder storend op 't seinen, hoofdzakelijk op 't ontvangen kunnen werken. Voorts zal er ook geen sprake zijn van 't optreden van spanningen, die gevaarlijk kunnen worden voor de bedienende personen, terwijl verticale geleiders, zooals bliksemafleiders, ijzeren masten enz., zonder meer als luchtdraad gebruikt kunnen worden; (waar deze ontbreken verbindt men den luchtdraad aan hooge schoorsteenen, torens of dergelijke.) Er is een systeem (Braun), dat geen directe aansluiting met de aarde heeft en dat ook in meerdere dingen van 't boven beschrevene afwijkt. Doch de 3 bestaande systemen nauwkeurig te beschrijven ligt hier niet op mijnen weg, want dat zou meer vorderen dan eene eenvoudige losse schets. Er rest echter nog een punt van behandeling. We hebben er n.1. steeds den nadruk opgelegd, dat de toestellen van twee seinen-wisselende-stations zoo nauwkeurig mogelijk met elkaar in overeenstemming moeten zijn. Er rest dus nog de vraag te beantwoorden, hoe dit gedaan te krijgen, daar ze soms honderden Kilometers van elkaar verwijderd liggen. Men stelle zich weder een seingever voor. (Zie Fig. 14). Wanneer tusschen de bollen^ienèa vonkenover- Fig. 14. springen en de draad a in electrische trilling gebracht wordt, legt men aan 't uiteinde van de windingen b de windingen W, 't andere einde van deze laatste windingen is verbonden met een bolletje, waarnaast een tweede bolletje V op geringen afstand, dat verbonden is met een draad d, welke laatste in contact gebracht kan worden met de windingen W. Zoodra 't contact teweeggebracht is, springen tusschen de bolletjes bij V vonken over. Door verplaatsing van contact c brengen we 't toestelletje meer en meer in overeenstemming met den seingever, hetgeen blijkt doordat we de bolletjes bij Vverder van elkaar kunnen brengen en zoodoende langere vonken verkrijgen. Wanneer de vonk de maximale lengte heeft, bevestigt men 't contact c en 't instrumentje is op den seingever gestemd. Het wordt nu losgemaakt en naar 't station gezonden, waarmede men spreken wil (dit geschiedt ééns voor altijd), daar wordt 't aan de windingen b bevestigd van den ontvanger en deze nu zoolang veranderd, terwijl c op zijn plaats blijft, totdat bij V weer de vonk de maximale lengte heeft. Is dit 't geval, dan is de ontvanger gestemd op den gever van 't andere station. 't Spreekt nu vanzelf, dat men seingevers op die manier ook kan doen overeenstemmen, evenals meerdere ontvangers. De condensator s, die in 't toestelletje opgenomen is, neemt men 't voordeeligst door hem gelijke capaciteit te geven als die, verbonden aan den coheerer van den ontvanger. Dit toestelletje, door Arco beschreven in 't electrotechnisch tijdschrift, is van groot belang geworden, daar 't een middel is om eene buitengewoon goede overeenstemming tusschen de verschillende stations te verkrijgen, ook zonder dat men deze Iaatsten laat werken. Over 't oproepen van 't belanghebbend telegraafbureau, voordat men gaat seinen, evenals over de juiste samenstelling van den morse-schrijver, kan ik stilzwijgend heengaan, aangezien dit alles reeds zóó lang in gebruik is bij de telegrafie met verbindingsdraad, waar de laatste al ouderwetsch is geworden — dat daarover zeer zeker niet verder gesproken behoeft te worden. Wat de afstanden aangaat, die men zoo langzamerhand heeft weten te overwinnen, is men voor de gewone stations gekomen op gemiddeld 300 a 500 Kilometer, hetgeen men alleen door de goede overeenstemming, wat betreft 't werken met dezelfde golflengte, heeft kunnen verkrijgen. Marconi is er zelfs in geslaagd om over den geheelen Atlantische Oceaan te seinen van uit Zuid-Engeland, dus over eene lengte van ongeveer 4000 K.M. Hij heeft daarvoor dan ook niet een enkele luchtdraad, maar een zeer uitgebreid net van draden aangewend, waardoor eene enorme electrische uitstraling verkregen kon worden, eene uitstraling echter die slechts ten koste van zeer krachtige stroomen bekomen kan worden. Zulke krachtige stroomen belemmeren 't snelle seinen, terwijl tevens elk ander station, dat er maar eenigszins in de buurt ligt, storend geïnfluenseerd zal worden. Blochmann nu heeft getracht om die verbazend sterke stroomontwikkeling te vermijden door de electrische stralen bij elkaar te houden en te concentreeren door lenzen, daarbij van't idee uitgaande, dat deze stralen zich wat breking betreft evenzoo gedragen als lichtstralen. Gelukt is 't hem echter niet, daar met de lenzen de werking beperkt bleef tot een afstand van eenige honderden meters. Het bestaan van de telegrafie langs onderzeesche kabels wordt voorloopig niet ernstig bedreigd, ondanks de zooveel goedkoopere installaties, te meer nog, daar bij de draadlooze telegrafie over zulke groote afstanden soms nog heftige storingen kunnen optreden door onweders en zij zelfs invloed schijnt te ondervinden van noorderlicht, temperatuurschommelingen, sterke inwerking van zonnestralen, zwaren mist en misschien van nog meer. Van buitengewoon belang is ze echter voor de scheepvaart, aangezien een schip nu in de gelegenheid is gedurende 't grootste gedeelte van de reis in verbinding te blijven met het land of met andere schepen. Degeheele installatie is bijzonder gemakkelijk, daar alles te samen zijne plaats zou kunnen vinden op eene tafel van gewone grootte, en dus weinig ruimte inneemt. Ook aan schommelingen en beweging, zooals op schepen steeds voorkomt, is niet 't minste bezwaar verbonden; alleen wil men den turbine-onderbreker nog wel eens ophangen opdat de assen hunnen verticalen stand behouden. De masten kunnen natuurlijk dienst doen voor 't aanbrengen van een luchtdraad. Het groote belang voor scheepvaart, zoowel wat betreft de gewone vaart als de manoeuvres der marine, blijkt reeds dadelijk daaruit, dat op de Oost- en Noordzee een schip voortdurend in alle richtingen met 't land in verbinding kan staan, aangezien 't de sfeer van 't eene station nog niet heeft ver- laten of 't is reeds weder in die van het andere aangekomen. Doch ook 't leger te velde, dat zich eveneens verplaatst en dus geen draadaansluiting kan hebben, heeft er groot nut van. In speciaal daarvoor gebouwde wagens kunnen de gezamenlijke toestellen met reservedeelen worden meegenomen en de verschillende troepen-afdeelingen door telegrammen met elkaar voeling houden. Een bezwaar is hier oogenschijnlijk de luchtdraad, maar hierin voorziet men zeer eenvoudig. Hij wordt gemaakt van Phosphorbrons of staal, en opgerold meegenomen, om dan bij 't oogenblik van dienst te worden opgelaten door een vlieger, wanneer er wind is, of door een ballonnetje met waterstofgas, als er geen wind is. Deze waterstof laat zich ook zonder bezwaar meevoeren daar tegenwoordig vele gassen gemakkelijk in den handel gebracht kunnen worden door ze samen te persen in stalen cylinders. Eéne cylinder bevat dus eene enorme hoeveelheid gas, die slechts eene kleine ruimte inneemt. Het Duitsche leger heeft reeds van die vervoerbare telegraafstations in gebruik en trekt er buitengewoon nut van. Men ziet dus, dat deze wijze van seinen de reeds bestaande methode vooreerst wel niet verdringen zal, maar toch zeer zeker er naast hare plaats zal blijven innemen, want nog een speciaal gebied, waar de telegraafpaal met zijne draden geheel misplaatst is, vormt 't hooggebergte. Hier toch werken te veel vernielende invloeden, dan dat niet voortdurend de gemeenschap verstoord zou worden, en nu is reeds gedeeltelijk en spoedig zal zeker^ geheel, de draadlooze telegrafie daar alleenheerscheres zijn. Hiermede hoop ik dat ik de vragen, waarop ik reeds in 't begin van mijne schets zinspeelde, naar wensch heb beantwoord en dat ook zij die 't lezen zonder er naar gevraagd te hebben er mede tevreden mogen zijn, H. O. DE RUIJTER DE WILDT. December 1904. Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen: J. C. F. van Balen, De Eieren van onze Vogels. Handleiding voor verzamelaars Met /-es platen in kleurendruk en lijsten voor het determineeren der soorten . f 1,50, geb. f 1,00 Dialect-Bibliotheek. W. Draayer, Woordenboekje van het Deventersch dialect, f 1,75 J. H. G-allée, Woordenboek van het Geldersch-Over- ysselsch dialect f 2.50 A. Opprel, Het dialect van Oud-Betferland .... f 2,50 Wetenschappelijke Bijdragen. I. Dr. J. C. de Ruijter de Wïldt, Hydrosols en hunne eigenschappen. Bijdrage tot de litteratuur der kolloïdale oplossingen f 0,G0 II. H. O. de Ruijter de Wïldt, Radio-activiteit . . . ƒ0,15 III. Dr. J. C. de Ruijter de Wïldt, De hedendaagsche en toekomstige stikstoïbronnen voor onze cultuurgewassen. Biologische en electrochemische vastlegging der atmosferische stikstof . ... f 0,75 A. J. Derkinderen, Over Kunst en Ambachtsonderwys. Herdrukt door de zorgen van de Vereeniging tot veredeling van het ambacht f 1, Dr. M. E. Houck, Deventer en Omstreken. Voor den tourist een uitvoerige beschrijving van de stad en hare mooie omgeving. Voor den oudheidkenner een merkwaardig historisch overzicht van deze oude handelsstad. Met een groote wandelkaait en met vele illustraties. Derde druk .... f 0,60 K. Kuiper. Schematische Hemelglobe. Aanschouwelijk leermiddel voor het onderwijs in de cosmographie. Met toelichting. In portefeuille f 1,25 Dr. J. C. en II. O. de Ruijter de Wïldt, Finsen's Lichtgeneesmethode. — De elementen onzer Hemel lichamen. — De Marconi-Telegrafie. Met 19 Figuren en 1 Plaat f ^,50 Maröaret E. Tabor, De Heiligen in de Kunst. Hunne legenden, attributen en symbolen, alphabetisch gerangschikt. Naar het Engelsch door II. F Met vier illustraties f geb- f 'ir'° Wandelkaart voor Deventer's Omstreken. Onopge- plakt f 0,25 ; op linnen f A. N. Zwiers, Stalmest en Kunstmest. Serie voordrachten, gehouden voor volwassen landbouwers .... ƒ 0,50