447 NEDERLANDSCHE CENTRALE VEREENIGING TOT BESTRIJDING DER TUBERCULOSE. LESSEN IN GEZONDHEIDSLEER. DOOR M. ROELVINK, HOOFD DER SCHOOL TE ST. OEDENRODE. MET TEEKENINGEN VAN LOUIS RAEMAEKERS, Word lid van de Nederlandsche Centrale Véreeniging tot bestrijding der tuberculose. De jaarlijksche contributie bedraagt als minimum t 1. —. E. 52 De leden krijgen het tijdschrift „Tuberculose" gratis toegezonden. Adres: 's-Gravenhage., Ant. Duijckstraat 115. LESSEN IN GEZONDHEIDSLEER. door M. ROEL VINK, hoofd der school te si'. oedenrode. Met teekeningen van LOUIS RAEMAEKERS. Gezond-zijn is ieders begeeren ; Gezond-blijven, dat moet Ge leeren ! — 's-GRAVENHAGE, 1915. — Wie wil den baas het ijzer helpen smeden ? Aan den Lezeri Volksontwikkeling is eerste voorwaarde voor volksbestaan, volksgezondheid en volksgeluk. In de smidse! Ik sprak laatst „Jantje de smid", een leuken snaak, geen geleerde, geen man der wetenschap, maar iemand met een gezond stel hersenen in zijn grijzen krullebol. Als ie wat zegt, dan is het raak ? „Hoor eens, beste vriend", zeid-ie, bovenstaande onderwerpen met me besprekend, „doodgaan is het lest, en als Jantje dood is, dan bestaat de wereld niet meer voor Jantje." Ik dacht: wat voor „Jantje de smid" geldt, zou dat ook niet waar zijn voor alle Jannen, Jannetjes en hun kinderen? En is het niet voor elke regeering en voor ieder staatsburger een eerste zorg om het volk zoo gezond en krachtig mogelijk te maken en te houden ? En de middelen daartoe? Wel, neem de allervoornaamste oorzaak van veel ziekte en veel kwaad weg: de onkunde. Wat de geleerde heeren, na veel onderzoeken en veel studie, hebben gevonden, dat moet ook het gansche volk weten en ... . toepassen in zijn leven. Ik zie u glimlachen. Ge denkt, dat ik er halve dokters van wil maken. God beware! De zieken, en vooral de „goeie" vrienden en kennissen, de „belangstellende" buurvrouwen, ze „dokteren" al veel te veel mee ! Neen, het volk moet weten, wat goed is voor de gezondheid, wat kwaad, en waarom, en dat maar hoogst eenvoudig. 9/io van Neerlands bevolking kent niet de allereerste beginselen der gezondheidsleer, of ze hebben er averechtsche begrippen van. En men leeft maar zorgeloos voort, tot het lijntje breekt. Wat een schat aan werkkracht en levensgeluk gaat daardoor verloren! Hoe daarin verbetering te brengen ? Om te beginnen met het begin (en het begin is het halve werk!): De school heeft in desen een roeping te vervullen. Ik kan me geen onderwijzer voorstellen, die hart heeft voor zijn kinderen, of hij zal elke gelegenheid — en die doet zich telkens en bij ieder vak van onderwijs voor — aangrijpen om met zijn kinderen een of ander uit de gezondheidsleer terloops te bespreken. Onderwijzer-zijn toch is volksopvoeder-zijn in den meest uitgebreiden zin. Niets wat het geluk van het kind kan bevorderen, late den onderwijzer koud. En de regeering? Die doet al veel, met dankbaarheid wil ik het erkennen. Steeds meer! Excelsior! Toch twijfel ik, of de natie voldoende weerbaar gemaakt wordt tegen den steeds aanwezigen vijand. 't Particulier initiatief is een mooi ding, een noodig ding. Doodt het niet ? Maar .... Vanzelf kom ik nu op 't „particulier initiatief". De vereenigingen! Ik groet U, edele mannen en vrouwen, die den stoot aan de beweging gaaft, stoere werkers met Uw helder hoofd en groot hart. Die er leven in hieldt, die ze tot bloei bracht! Waarom ik de vereenigingen en haar vaders en leiders zoo van harte toejuich? Wat de onderwijzer in de school doet, moet door de vereeniging voortgezet en aangevuld worden onder het volk. Daarom op de vergaderingen: voordrachten, lezingen in populairen vorm, niet ééns, maar telkens en telkens weer: gestadig droppelen holt den steen en — overtuiging (of wat men daarvoor houdt in 't dagelijksch leven) is meer een gevolg van gedurig hooren dan van grondig begrijpen. En dan : verspreiding van eenvoudige en toch aantrekkelijke lektuur over die onderwerpen uit de gezondsleer, welke ieder mensch moet weten. De volgende opstellen mogen dienen om dit denkbeeld duidelijk te maken. I. LUCHT. Zuivere lucht is eerste levensbehoefte. In de school. Meester. Kinderen, we zullen van morgen even herhalen, wat we den vorigen keer van de lucht geleerd hebben, en zien, of ge 't allen goed onthouden hebt. Jan, Waarom staan die ramen daarboven, altijd open ? Jan. Dan kan de vuile lucht eruit. Doe open de ramen ook in den winter ! Meester. Wat bedoelt ge met die vuile lucht? Jan. Dat is de lucht, die we uitademen. Meester. En waarom noemt ge die vuil? Jan. Omdat ze voor ons lichaam niet goed meer is, omdat ze bedorven is. Meester. Zeg het nog maar wat beter ! Jan. Omdat uitgeademde lucht vergift is. Meester. Gij, Piet, waarom moeten die ramen boven en niet beneden open kunnen ? Piet. Uitgeademde lucht is warm en gaat naar boven en zoo door de ramen naar buiten. Meester. Als de open ramen beneden waren? Piet. Dan bleef de bedorven lucht boven hangen en ging er niet uit. Laat binnen het warme zonnetje! Laat binnen de zoete lucht! Meester. Hoe komt er versche lucht in de school ? Piet. Onder door de deuren en door alle kleine openingetjes. Meest&r. Waarom komt de versche lucht onder door de deuren langs den vloer ? Piet. Omdat versche lucht kouder is en zwaarder. Meester. Is die koude lucht niet slecht ? Piet. Die koude lucht komt langzaam en overal binnen en is zuiver. Die koude lucht is daarom goed om in te ademen. Meester. En gij, Anneke, wanneer staan de ramen heelemaal open } Anneke. Bijna altijd, als het maar geen heel slecht weer is. Meester. Wanneer zet ik ze half open ? Anneke. Als het heel koud is. Meester. En wanneer sluit ik ze geheel ? Anneke. Als het fel koud is en geweldig waait. Meester. Waar blijft dan de bedorven lucht ? Anneke. Door de rosetten of kleppen, die open staan. Meester. En midden in den zomer, als het erg warm is ? Anneke. Dan staan ook de deuren wagenwijd open. Meester. Driek, als je nu later groot bent en een eigen huis laat bouwen, waarvoor zul je dan zorgen ? Diiek. Dan laat ik in alle kamers veel ramen maken. Die moeten boven allemaal open kunnen, en ik zet ze open, juist als meester in de school. Meester. Ook in de slaapkamer ? Driek. Ook in de slaapkamer: ik kruip lekker warm onder de dekens, en als het te koud is, doe ik de ramen maar een heel klein beetje open. Meester. Het doet me veel pleizier, dat jullie het zoo goed weet. Als je nu groot bent, denkt er dan aan, dat je 't ook zoo doet, hoor! Krijgt nu je leitjes en beantwoordt de volgende vragen : a. Zijn hier in de gemeente, behalve de school, nog meer gebouwen, waarvan de ramen boven open kunnen ? Waarvoor zou dat zijn? b. Hoe komt het, dat het 's avonds in de slaapkamer frisch is en dat er 's morgens zoo'n misselijke lucht is ? c. Waarom moet een slaapkamer heel ruim en hoog zijn ? d. Waarom is het heel ongezond, dat er gordijnen voor een bedstede zijn ? De zon is de bron des levens : Zij geeft gezondheid en kracht, Levenslust en blijden moed. e. Wat zou beter zijn een bedstede of een heelemaal open ledikant ? Waarom ? f. Waarom is het slecht, als er veel personen in één vertrek slapen? g. Waarom is het voor de gezondheid nadeelig, als twee of meer kinderen in 't zelfde bedje slapen? h. Waarom is het slecht, 's avonds de ramen potdicht te sluiten ? i. Als in de kerk 's zomers iemand flauw valt, waarom draagt men hem dan naar buiten in de frissche Lucht ? j. Waarom zouden menschen, die altijd in de warme kamer zitten en weinig in de frissche lucht wandelen, veel last van hoofdpijn hebben ? k. Hoe komt het, dat het in een huis of in een kamer, wanneer deze eenige dagen achtereen gesloten is geweest zoo onfrisch riekt ? Wat moet men doen om die ongezonde lucht te verdrijven ? I. Waardoor wordt het in tram of spoor al spoedig benauwdals er veel menschen bij elkaar zitten ? Hoe kan men die benauwdheid Verdrijven ? II. LICHT. En God sprak: „Het worde licht", en het werd licht. Meische morgenstond. De duisternissen wijken. Een flauw schijnsel licht aan de oosterkim. Als met een doorzichtig waas is de halve hemelboog overtogen. Rosse gloed kondigt de nadering der dagvorstinne aan, die weldra boven den horizon rijst en haar stralenbundels schiet over berg en dal, over bosch en weide, veld en water. Nieuw leven doortintelt geheel de natuur: het straalt in millioenen droppels aan blad en twijg en halm, het juicht in volle weelde uit den hoogen lindetop, het gonst en bromt en piept en sjirpt in myriadenkoor tusschen bloemen en struiken, het jubelt hoog in blauwe verte. Alle planten drinken het hemelsche licht, alle dieren genieten den zaligen stond, alle menschen, verrezen uit verkwikkende slaap, hervatten de levenstaak: arbeiden, met vernieuwde kracht en herwonnen lust .... Niet allen echter ! Volg mij. Op gindsche hoeve, verscholen tusscken het teere jonge groen, waarboven de rook vredig omhoog kringelt, ligt mijn arme lijderes. Ach, in vroeger dagen, hoe ze placht te springen, te dartelen, te stoeien, gezond en sterk, vol levensvreugde! Nu mat en zwak, en toch vol moed, vol hoop. Ze blijft binnen: mocht de koelte van den morgen haar schaden ? Ze ligt op haar sponde in Waar de zon niet binnendringt, is het somber en doodsch. het kille vertrek, waar geen koesterend zonnestraaltje binnen gluurt: de woning heeft slechts enkele ramen, en die zien uit op het noorden; aan den zonkant, het zuiden, staan een paar kleine venstertjes. En dan rondom het huis, overal boomen, uitstekende boven het dak! Wie zal haar en de haren overtuigen, dat de zon, de bron van alle leven, van alle kracht en alle vreugde, ook haar herstel moet schenken ? Dat de boomen geveld, de kamers door veel hooge ramen verlicht en gelucht moeten worden ? Dat de woning moet uitzien op het zuiden, en de zon den ganschen lieven dag haar huisje moet koesteren met weldadige warmte ? Ziet, de bloemen des velds openen wijd haar kelkjes om zooveel mogelijk zonnelicht en zonnewarmte op te vangen ; hoort, de vogelen des hemels juichen en jubelen in levensweelde den ganschen zonnigen Meidag! Maar het redelijk schepsel keert zich af van de levenswekster, zoekt de schaduw en de kilte, waar de paddestoelen en de schimmel wassen in vunzige hoeken ! Dwaze mensch ! Naar het zuiden, naar de zon uw woning gebouwd, het ijzige noorden den rug gekeerd ! Waar de zon binnendringt, daar wijkt de ziekte; de kilte wordt verdreven, het vocht droogt op, de ziektekiemen worden gedood, gezondheid en kracht worden geboren. Wie de zon uit zijn huis bant, haalt den dokter er in ! III. JONG MOEDERTJE. Het geluk der moeder is haar kind; het geluk van het kind is zijn moeder. Ter gedachtenis en ter overdenking. Heilig, ja driewerf heilig is de band, die moeder en kind tot in eeuwigheid aaneen smoert. Van het eerste oogenblik tot haar laatsten adem houdt slechts één gedachte haar bezig : het geluk van haar kind. Dag en nacht offert zij zich daarvoor op, zonder zuchten, zonder morren, met liefde en blijdschap, geheel haar leven. Reeds vóór de geboorte van het kind vermijdt zij alles wat ten nadeele kan strekken. Zij onthoudt zich van alle vermaken, die groote lichamelijke inspanning kosten : reizen, dansen, jeesten. Zwaren arbeid, zwaar tillen, trappen klimmen laat ze na. In spijs en drank betracht ze de matigheid; alcoholische dranken gebruikt ze in het geheel niet. En met groote zorg waakt ze over zichzelj, dat geen toorn of hartstocht in haar opwelt. In de eerste ont- wikkelingsperiode immers wordt de grondslag gelegd voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van het kind! Aan Haar de kroon mijner eeuwige dankbaarheid ! Met welk een zorg wordt de luiermand in orde gebracht ! De poppekleertjes voor het kaboutertje bekijkt ze met glimlachend oog : hoe zuiver, hoe zacht, hoe fijn ; niet eng en niet grof en niet zwaar, en toch warm. Het wiegje staat vast: geen gerommel, gehots en gebots : de zwakke hersentjes kunnen het niet lijden. Hoe zacht en licht zijn kussen en peluw en dekentjes. Aan het hoofdeinde — hoog — een licht overtrekje, dat het licht niet te fel invalt. Het uur der smarte vindt de moeder bereid en waakzaam voor haar kind. Na de geboorte houdt zij zich rustig, doch nauwlettend oefent zij toezicht, opdat het kind meermalen daags met lauw water en een zachte spons gereinigd wordt. Geen bijtende zeep, nog minder brandewijn mag hierbij worden gebruikt, en heel voorzichtig worden de geledingen van armen en beenen, de oksels en liesjes en het nekje gereinigd, dat het teere velletje niet geschaad wordt. Het minste roode vlekje wordt met talkpoeder bestrooid. Zoodra het kleintje gewasschen is, worden de ruime, heel ruime kleertjes vlug, maar uiterst voorzichtig aangetrokken. Waarom die kleertjes zoo ruim moeten zijn ? Wel, het kindje moet zich vrij, heel vrij kunnen bewegen ; 't moet kunnen woelen met armpjes en voetjes, 't borstje en 't buikje moeten gemakkelijk op en neer kunnen gaan. Anders krijgt het wichtje het o, zoo benauwd ! En bovendien, hoe ruimer de kleeren, hoe warmer; en warmte heeft het kleine wurm noodig. Den tweeden of derden dag begint de moeder haar lieveling te voeden. In haar armen, aan haar borst koestert ze het kleintje en schenkt het haar beste krachten, de moedermelk : het witte bloed. Alleen de moedermelk is het voedsel, dat het kind behoeft, zoolang tot het tanden krijgt: ze drijft het zwarte darmdrek uit en bevat juist, wat noodig is voor het kind ; ze heeft de vereischte warmte en verandert van samenstelling, naarmate het kind ouder wordt. De moeder, die — zonder noodzaak — nalaat haar kind zelf te voeden, verzuimt haar duren plicht. Telkens na verloop van drie, vier uur wordt de kleine geholpen, 's nachts echter slechts één, hoogstens twee keer. Brave, trouwe moeder, die er haar eer en haar geluk in stelt, haar kind zelf te voeden ! En als het kindje lastig is en schreit ? Dan gaat ze niet wiegen, niet voeden binnen den tijd, maar ze vraagt zich af, wat de oorzaak kan zijn. Zitten de kleertjes ook te eng ? Ligt het wel zacht, wel warm ? Is de voeding ook te overvloedig, zoodat het maagje van streek is ? Hoe is de ontlasting ? Moet de kleine ook een schoone broek hebben ? Doet de huid hier of daar ook pijn ? Er prikt het kindje toch geen speld ? Blijft het kindje na zorgvuldig onderzoek Wasschen en plassen, dat is mijn lust en mijn leven! schreien, dan tracht de moeder het door een wiegeliedje in slaap te sussen. In geen geval geeft een wijze moeder aan haar kind bier, of een speen, gedoopt m sterken drank. Dat is voor het teere schepseltje een zwaar vergift en kan de ergste gevolgen hebben. Op die wijze kan men den kleinen schreeuwer wel sussen, maar dan is ie dronken, dat is vergiftigd. Welke moeder zal haar kind vergiftigen? Wie zijn kind liefheeft, voedt het op in geheel-onthouding, ook van bier en wijn! Zoo groeit het kind op, een dik, vet molletje. Het spartelt met armen en beentjes, volgt zijn moeder met de heldere oogjes, als wist het: dat is de bron van mijn leven, en schenkt haar zijn eerste lachjes. Bij zonnig weer en weinig of geen wind gaat nu het kindje met moeder uit in de open lucht, want zij weet: geen plantje groeit zonder licht en lucht, en even onmisbaar zijn die voor haar lieveling. Met groote zorg waakt ze evenwel, dat het kleintje geen kou vat en dat het steeds door den neus ademt Daarom legt ze het dekentje onder den kin van het kind, dan blijft de mond gesloten. Zoodra de eerste tandjes doorkomen — na een half jaar tot een jaar — is dit voor de moeder een bewijs, dat de kleine ook ander voedsel noodig begint te krijgen, een licht verteerbaar kostje: verschillende soorten pap, van melk gekookt; een zacht eitje, een beetje bouillon. Langzaam, heel langzaam ontwent nu het kind aan de moederborst en na enkele weken is de zuigeling-periode afgeloopen. Reeds heeft het kind op den grond gekropen en zich opgericht. Nu begint het zich aan den poot van stoel of tafel omhoog te werken, en eindelijk is de overwinning behaald: het staat op eigen beenen; het aapke is een mensch geworden, die fier rond kijkt, als had hij de wereld veroverd. Moeder lacht, maar ze is wijs; ze weet, dat de dunne pijpesteeltjes van kinderbeentjes niet lang en gedurig het zware lichaampje kunnen torsen, en daarom moedigt ze het kindje niet aan, maar laat het liever kruipen, en als het gaat staan, omringt ze het met waakzame zorg, dat het niet valt. 't Dreumeske oefent zich telkens en tekens weer, en na maanden loopt het aan moeders hand, later aan moeders rok door het huis, of — bij mooi, zonnig weer — in den tuin en over straat. Aan moeders zijde, onder moeders oog groeit het kind op en neemt toe in kracht. Aan haar schoot leert het praten, onder hare leiding verwerft het kennis, en door haar liefde, haar algeheele toewijding en opoffering ontkiemt in zijn hart al het goede en schoone, tot geluk van het kind zelfj tot welzijn van anderen in latere levensjaren en tot een eeuwige, onvergankelijke eeiekroon voor haar, de edele, de onwaardeerbare, de onvergetelijke, het wonderbaar meesterstuk uit des Scheppers hand! IV. VOEDING, BEWEGING, RUST. Geef uw kind eenvoudigen, voedzamen kost. Laat het zich teel bewegen. Gun het des nachts langdurigen rust. Een sprookje. Er waren eens een koning en een koningin. Die hadden een zoontje, een prinsje, met blonde lokken en blauwe oogen, een lief jonkske, maar bleekjes en zwakjes. Kareltje — zoo heette het prinsje — sliep op een bedje van tozeblaudjes. Hij at de fijnste gebakjes en dronk de uitgezochtste dranken. Verwoeien deed hij zich niet, want hij zat altijd binnen. Buiten spelen, in de zon en de frissche lucht, net als de kinderen van den tuinman en den koetsier en den boschwachter? O foei, neen, dat was misschien goed voor de kinderen van het mindere volk, maar voor een koningszoon? Dan zou de zon zijn zacht, bleek velletje verschroeien en dan kreeg Kareltje zoo'n roode boerenkleurl En toch was dat kind lusteloos en zwak en vermagerde bij den dag, zoodat de koning en de koningin ernstig bezorgd werden voor zijn gezondheid en den dokter ontboden. „O dokter", sprak de koningin, „red toch mijn Kareltje, geef hem een medicijn, dat hij weer rustig slaapt en met smaak de lekkernijen gebruikt, die onze kok voor hem klaar maakt'' „Mevrouw", sprak de oude dokter met ernstig gelaat, „de medicijnen liggen op straat en in den tuin, in 't bosch en op de hei. Laat hem daar spelen, van den morgen tot den avond, laat hem ravotten naar hartelust met andere kinderen. Ln als hij dan thuis komt, geef hem een stevige boterham van rogge- of tarwebrood met-frisch water of zoete melk. Neem die rozeblaadjes uit zijn bed en leg er een dikken, harden stroozak in " „Hou op, dokter", riep de koningin, rood van ergenis, „zoudt ge ons Kareltje als een boerenkind willen behandelen ?" En ook de koning, bleek van ingehouden toorn, sprak: „Als U geen betere medicijnen hebt, dokter, kunt U wel gaan". Vertroeteld en ziekelijk. „Ach", zuchtte de koningin, „kwam er toch maar zoo'n goedige fee, die zich over ons Kareltje ontfermde!" En zie, plots straalde er een tooverachtig licht door de kamer, en in 't midden van den helderen glans stond de goedige fee met vriendelijk, zacht gelaat. „Ik weet, wat Uw Kareltje scheelt", sprak ze, „en ik zal hem gezond maken. Geef mij hem mee, en over een jaar, precies op dit uur, breng ik hem terug, gezond en sterk". De koning en de Koningin hadden vertrouwen in de lichtende verschijning, en hoe noode ze Kareltje ook misten, ze stonden hem voor een jaar af. De fee zweefde nu met hem over breede wateren, dichte bosschen en hooge bergen en daalde neer in een zonnig dal, in de eenvoudige, maar zindelijke, lichte en vriendelijke woning van een boschwachter. 't Was reeds avond, en Kareltje werd dus ter ruste gelegd. Maar o, wat viel hem dat tegen, hoe hard was die stroozak en dat kussen! Hij keerde zich om en om en kon maar niet slapen. Eerst tegen den morgen viel hij in een lichte sluimering, waaruit hij echter weldra gewekt werd door helle stemmen. Het waren de kinderen van den boschwachter, die blij ontwaakten en zongen en sprongen en riepen, niet vermoedende, dat ze de nachrust van een koningskind stoorden. Karei keek eens rond : helderwitte muren, houten vloer, houten zolder, hoe eenvoudig, hoe armoedig, meende hij. Wel rook het er frisch, wel zag er alles uiterst zindelijk uit: geen stofje, geen smetje, waar ook, maar toch behaagde 't hem niet. Hij kleedde zich vlug en vroeg om chocolade en taartjes en likeuren en nog veel meer lekkers. „Kom maar eens hier, mijn ventje, hier is lekkere gortepap met suiker en nog een flinke boterham van roggebrood met ham. Dat 's betere kost!" Zoo sprak de boschwachtersvrouw. Ons lekkerbekje proefde eens, hapte eens, maar smaken deed het hem niet: zoo jlouw, zoo har dl" 't Frissche water uit de bron beviel hem beter, en overheerlijk vond hij het spelen met de kinderen vóór 't huisje en tegen de hellingen op en af, en door het bosch en over sloot en greppel. En toen hij 's middags thuis kwam, toen had hij voor 't eerst van zijn leven „honger". Lekker vond hij nu de melkpap met de stukken roggebrood, en wat hapte hij in de bruine boonen met spek! Kareltje voelde zich van dag tot dag frisscher en sterker. Hij wandelde in de omstreken en door de bosschen, speelde en stoeide, en weldra waren des boschwachters kinderen zijn Gehard in de natuur en gezond. beste vriendjes. Af en toe vroeg hij nog wel eens naar zijn vader en moeder, maar zeuren om weg te komen deed hij niet. En telkens als het etenstijd was, ging hij met graagte aan tafel en at zijn buikje rond aan den eenvoudigen maar voedzamen kost: pap van zoete melk met gort of havermout, erwten en boonen met ham of vleesch, lekkere boterhammen van eigen gebakken tarwe- en roggebrood, goed besmeerd met boter. Vooral dronk hij veel melk. En als hij dorst had, dan smaakte hem het frissche water of de versche karnemelk over-, overheerlijk. Hoe smulde hij aan de versche groenten: spinazie, keeltjes, worteltjes, znijboonen, jonge erwten en peulen! Hoe fijn vond hij het fruit: kersen, aardbeien, bessen en frambozen, appel&n en peren, pruimen en noten! En als hij 's avonds, moe gespeeld, in zijn bedje werd gelegd, dan sloten zich de oogen als van zelf en hij sliep, als een „prinsje", in éénen door, tot den volgenden morgen het zonnetje binnen piepte. Geen wonder! Het was een heerlijk, frisch bedje, geurig van zonneschijn en buitenlucht, want zijn moederke, de boschwachtersvrouw, bracht telkens, als de zon lekker scheen en de frissche wind woei, bed en dekens naar buiten om uit te luchten en op te frisschen En 't stroo in zijn bed veerde zachter dan het rozenbed in 't koninklijk paleis! Zoo verliep een vol jaar. In de vorstelijke woning maakten de ouders zich reeds ongerust: zou de goede fee woord houden? En hoe zou Kareltje het maken? Maar zie, op den bepaalden dag, op 't afgesproken uur, daar stond weder de fee, omstraald door het tooverachtig licht, en naast haar een stevige gezonde knaap, met blozende wangen en heldere kijkers. „Mijn Kareltje?" vroeg twijfelend de koningin. En ook de koning herkende zijn zoon niet. „Uw Karei", sprak de fee, „nu gezond en krachtig. En hij zal dat blijven, voegde zij er aan toe, „indien gij beiden voortaan beter luisterd naar dezen man". En hier wees de fee op een ouden, grijzen man, den dokter, die op eenigen afstand stond. Met verdween èn licht èn fee èn dokter, en de ouders waren alleen met hun kind, overgelukkig en — wijzer dan voorheen. V. KLEEDING, VOEDING, BEWEGING, RUST. \ « Wie lang wil leven, sterk en gezond, Die steek' het lekkere beetje duk bezijden zijn mond. Rust Roest. Vroeg op en vroeg naar bed. Dat geeft de meeste pret. Op de hoeve. Lezer, we gaan vandaag den boer op! Schrik niet: het zal je meevallen! Vroeg de veeren uit, vlug de kleeren aan: buiten houen ze niet van langslapers! En bovendien, is er iets heerlijkers dan een morgenwandeling in den zomer door die koele lanen van statige beuken, breedgetakte eiken en lommerrijke linden ? Daar ginder, heel in de verte, ziet ge reeds de boerenhoeve met de blinkend witte muren: reinheid is daar thuis in kamer en keuken, in stal en schuur. Daar woont een goeie kennis van me, een ouwe schoolmakker, een beste kerel en een verstandige man. Zijn vrouw is zijn evenbeeld in zorgende, trouwe liefde, in rustelooze werkzaamheid, in verstandig overleg. Hun kinderen — zeven in getal — .... Maar zie ze slechts aan, en ge kent ook de ouders! Zijn ze niet knap in de kleertjes? Geen weelde! Waarvoor ook? Maar netjes en zindelijk! Moeder zorgt voor de kieltjes en broekjes, de rokjes, jurkjes en kousen! En wat nog mooier is, ge moogt ook hun onderkleeren zien: minstens elke week krijgen ze zuiver ondergoed aan. Gebeurt dat wel in elk gezin? Wat een wasch! Och, onze boerin zegt: ,,Met wasschen is 't weer schoon, ik kan mijn kinderen er niet vuil om laten loopen. En van 't vuil lijdt het goed meer dan van 't wasschen!" Ze heeft gelijk, ze begrijpt, dat verzuivering van onderkleeren hoog noodig is voor de 'gezondheid. En daarom liggen bleek en heggen vol met waschgoed. Dat mag gezien worden: hoe helder / Een waschvrouw zou het haar niet verbeteren. Zou het je ver- wonderen, dat het kleine volkje eiken Zaterdagavond de kuip ingaat en van kop tot teen afgeboend wordt, voor ze der nieuwe pakje aankrijgen ? Niet alledaagsch, dunkt je wel ? Op haar manier denkt ze: potten en pannen worden gewasschen, tafels en stoelen geboend, schoenen gepoetst, kleeren geborsteld, en zou het lichaam geen reiniging behoeven ? Wat dunkt u van onze boerin, maakt ze niet menige burgervrouw en juffrouw beschaamd ? Maar daar is ze zelf! — Goeien morgen, Hanne, we komen vandaag wat buurten. Is de baas thuis? — Ge zijt welkom, Heeren, en reeds lang verwacht. Willem is al naar de vroegkerk geweest. We zitten aan de spekstruif. „Komt binnen, Heeren, en zit bij. Na zoo'n lange wandeling smaakt wel een stukje struif of een paar flinke sneden boerenmik. Proef ze maar eens, ze is van eigen gewonnen tarwe. — Die kunt ge toch duur verkoopen! — Jawel, Heeren, ge zoudt den boer laten ploegen en zaaien, maaien en dorschen en hem zijn maag volstoppen met knoei. Ik dank je wel! Mijn rogge en mijn tarwe, daarvan neem ik eerst het mijne, en de rest — nog heel wat, hoor! — verkoop ik. Van melk en boter, spek en vleesch is al weer het eerste en het beste voor den boer en de zijnen. Ik weet wel, er zijn ook boeren, die hun goeie spul verkoopen en het machinale, vreemde mengelmoes van ik weetniet-wat koopen voor hun goeie geld, maar wij doen het niet, ■nu niet en nooit nietl 't Is eigenlijk een schande dat zoon geknoei mag bestaan. Als de doodstraf er nog weer opkomt, dan moeten de vervalschers van de levensmiddelen er het eerst aan! — Ho, ho, mijn goeie vriend, wat draaft ge door, en dat zoo vroeg in den morgen! Waar moet dat vandaag heen ! — Vroeg in den morgen? Voor jullie uit de stad misschien, maar voor den boer is de dag al bijna half om. Weet ge nog, dat we op de schoolbank naast elkaar zaten en om t mooist naschreven: De morgenstond heeft goud in den mond .Hoevelen hebben 't nageschreven, maar niet er naar gedaan! — En zijn je kinderen ook al zoo vroeg op? — Die gaan met den haan van stok en met de hennen er heen ! — En wat doen ze dan zoo den heelen dag ? — Wel, buiten spelen, als 't goed weer is, zoo lang, tot het tijd voor s,chool is. En ze gaan met vader naar den akker en naar de wei, of ze doen boodschappen voor moeder. Kijk ze maar eens aan: de zon doet hun goed, en van 't loopen en springen worden ze groot, ze groeien als kool. 't klein deurske (meisje) is pas elf maand, en 't loopt al weg. Van tandjes krijgen of krombeentjes hebben onze kinderen nooit last gehad: De buitenlucht geeft sterke botten. En geen van de onzen heeft een aardappelbuikje, zooals de kinderen van onze buurvrouw, die morgens, 's middags en 's avonds een vollen schotel op tafel heeft staan. Kwik' ze maar, ze zijn zwaar als lood, 't zit er allemaal stevig aan. Ze lusten dan ook goed te eten, vooral boterhammen met melk en pap, maar ook boonen en erwten, vleesch en spek. En een kieschkauwer hebben we er niet bij: wat de pot opschept, dat gaat er in als koek. Maar schenk de Heeren nog een glas melk in, Hanne! — Ge kookt ze toch altijd? — Al de melk voor eigen gebruik wordt dadelijk uit de koe gekookt. Dau wordt ze in bakken met koud water afgekoeld en goed toegedekt in den kelder bewaard. — Mooi zoo! De dokter heeft je zeker gezegd, dat je van ongekookte koemelk allerlei ziekten kunt krijgen. — Ik moet even naar den stal, Heeren, dus een oogenblikje geduld! —■ Nou, Willem, we zullen niet wachten. We zijn goed uitgerust en danken je hartelijk voor je overheerlijke melk met eigen gebakken mik. Als je weer bakt, stuur me dan zoo'n mikje van je eigen tarwe. Dan kunnen mijn vrouw en kinderen er ook eens van smullen. Tot weerzien! Wat dunkt u van mijn vriend, lezer? Is hij geen verstandig mensch en zorgt hij niet goed voor zijn kinderen, al is ie maar een eenvoudige boer ? VI. WONING, VOCHT. Een vochtig huis is een kruis Voor huurder en verhuurder. O dierbaar thuis, Waar alle zorgen vlieden, Waar liefde woont en rust en vreê, Dat 't hoogst geluk mag bieden, Wie derwaaarts richt zijn schreê! Als ik eens rijk was .... Aan mijn vriend Kees Bouwmeester. Ik kom je gauw heuglijk nieuws melden, Kees, verblijdend voor mij, maar ook voor U. Verbeeld je, die goede oude tante van me, mijn peet-tante, weet je, is de vorige week in den gezegenden ouderdom van 85 jaar op een dagje na overleden en heeft haar kolossaal vermogen aan mij alleen vermaakt, want — zei ze altijd — ik leek zooveel op haar lieven man zaliger. Nu ga ik huizen bouwen, een mooi villaatje voor mij en mijn vrouw even buiten de stad, op den Belt. Je weet wel, waar je zoo'n mooi uitzicht hebt op den Rijn, aan den kant van 't nieuwe Plantsoen. En jij wordt mijn architect! Dus erf je ook nog mee ! In 't volgende voorjaar hoop ik te kunnen overhuizen. Dat zal goed zijn voor mijn vrouw. Dan komen we hier uit dit steegje, waar je geen zon of maan ziet en waar de vloeren wegrotten van 't vocht, in een ruim en zonnig huis met een vroolijk uitzicht. We komen dan hoog en droog te zitten, en ik hoop dan, dat mijn wouw de „rimmetiek", waar ze altijd erg aan sukkelt, weer kwijt raakt. De dokter zegt altijd : „Hier in dit vochtige krot, waar 't water langs de wanden en van den zolder druipt, waar je schoenen en kleeren uitslaan, daar moet je wel de ,,rimmetiek" krijgen". Hoe we 't er zoo lang uitgehouden hebben, is me nog een raadsel. Maar nu, Kees, nu zeg ik 't steegje vaarwel, en de schimmeltjes, de hoest en de „rimmetiek" meteen, dank zij mijn goeie, onvolprezen tante. En hier in de stad, in den nieuwen aanleg, heb ik een groot terrein gekocht voor 4 flinke burgerwoningen, en wat verder nog een heel stuk grond voor arbeiderswoningen. Dus: huisjesmelker geworden? Ho wat, Kees, zoover is 't nog niet; en dan, ge zult me dien scheldnaam nooit behoeven te geven, want ... ik zal je eens zeggen, hoe ik bouw. Als je 't goedvindt, speel ik een beetje architect mee. In de eerste plaats bouw ik solide, dat is goed voor mijn eigen zak, want dan heb ik weinig onderhoud, en 't is ook plezierig voor de bewoners. Ge moet dus zorgen, dat er de zwarte grond flink diep uitkomt en er grof rivier- of bergzand in storten. De fondamenten moeten stevig zijn, dat ik niet over een paar jaar moet repareeren. En dan — zorg in hemelsnaam, dat ge me geen vochtige huizen levert. Daar heb ik mijn buik aan dik. Zou het niet goed zijn, dat ge ze een meter ongeveer boven den beganen grond bouwt en dat er een flinke tras-laag komt tusschen de fondamenten en den bovenbouw ? Ook zorgt ge zeker, dat er in de muren roostertjes komen even onder de vloeren. Dan komt de lucht er onder, weet je, en dan blijven de vloeren goed en 't huis droog. In de tweede plaats, bouwt ge me lieve, vroolijke, gezonde woningen. Die verhuurt men altijd 't gemakkelijkst, want ieder, en vooral de huismoedertjes, hebben graag een gezellig en geriefelijk huis. Zorg dus, dat er in alle vertrekken veel zon kan vallen, in alle kamers moeten veel en hooge ramen komen. Van boven moeten alle ramen voorzien zijn van een gedeelte, dat naar binnen kan tuimelen, zonder dat de koude lucht in eens neerploft. Lucht en licht en zonnewarmte moeten er in mijn huizen binnenkomen, zooveel als 't maar eenigszins kan. Dat is vroolijk en gezond, 't Overige deel van de ramen moet bestaan uit twee helften, die bij lekker warm weer naar binnen opengeslagen kunnen worden. Zorg, dat die openslaande rameit goed sluiten, dat er geen tocht door kan bij koud weer. Een gang moet er ook in elke woning zijn. De kamers moeten hoog en ruim zijn. Een „goeie" kamer, om er de Zondagsche kleeren in te bergen en waar de doode vóór de begrafenis komt te staan, kan ik missen. Maar de mooiste, ruimste en zonnigste kamer wordt mijn huiskamer. En de „beste" kamer moet zoo ver mogelijk naar achteren en zóó gemaakt worden, dat er niet het minste „luchtje" in huis komt. En geen alkoven en geen bedsteden of beddekoetsen, asjeblieft! Een droge kelder, goed overwelfd en met een raampje om te luchten behoort niet te ontbreken. Daarboven is de keuken met de noodige kasten en schappen. In geen geval wil ik, dat boven den kelder een slaapvertrek is, vanwege de „rimmetiek", weet je, waar ik doodsbenauwd voor ben. Zoudt ge niet denken, dat de slaapvertrekken 't best boven waren, op de tweede verdieping? Dat is misschien een beetje warm in heete zomers en een beetje koud bij strenge winters, maar — 't is er droog, en dat is een groote winst. Misschien kunt ge de slaapvertrekken wel zoo plaatsen, dat ze op elkaar uitkomen. Dat is bij ziekte gemakkelijk. Een goede zolder is ook zeer gewenscht. En de schoorsteenen moeten goed trekken. Nu zou ik waarachtig 't voornaamste nog vergeten: bouw mijn huizen zooveel mogelijk op 't Ruiden, Zuidoosten of Zuid-Westen en maak zoo weinig 7nogelijk hoeken en gaten er aan, waar 't stof tn kruipt. Ik denk er over, de wanden licht te laten verven, dat is vroolijk, gezond en weinig kostbaar. Ik heb zooveel terrein gekocht, dat er voor elke woning nog een tuintje overschiet. Wat zeg je ervan, had mijn goede tante der centjes aan iemand beter kunnen nalaten ? Mijn vrouw voelt 'r „rimmetiek" al veel minder en laat je hartelijk groeten! Je trouwe Frits. VII. KLEEDING, BEDDEN. Bescherm uw gezondheid tegen de guurheid van ons koud klimaat, maar verbroei iflv lichaam niet. Een praatje over „mode". „Zoo is de mode, zoo moet het dus!" Met Uw verlof, Mevrouw, mag ik eens in alle oprechtheid mijn meening zeggen, en zult U het mij dan heusch niet kwalijk nemen? Ik zag daar vanmiddag Uw kindermeisje met de sportkar voorbij mijn huis komen, Uw twee lieve meisjes zaten er in, \ en dat bij zulk guur weer en terwijl de wind fel uit het noord-oosten blies! Ik geloof niet, Mevrouw, dat U zelf toen graag in een open rijtuig zou rondgetoerd hebben. U zou al heel gauw huiswaarts gekeerd of te voet flink doorgestapt zijn om U te verwarmen. En dan zou U er zooveel beter tegen kunnen dan die kleine stumpertjes! En dan zou U zich warm, heel warm toestoppen. En zie eens, wat Uw lievelingen aanhebben! Een luchtig kleedje. O, zoo snoezig! Maar, als ze morgen vreeselijk hoesten en wellicht ernstig ziek worden of nog erger .... Ziet U, Mevrouw, Uw dokter heeft U wel gesproken van ,,harden", maar, zóó heeft de goede man het toch niet bedoeld. U moet niet Uw kinderen blootstellen aan alle weer en wind, JJ moet ze bij koud weer niet luchtig snoezig kleeden. U moet z$ geen kou laten lijden door ze stilzittende rond te laten rijden in een open sportkar. „Harden" is een mooie zaak, Mevrouw, maar begint U dan met warm weer midden in den zomer. Dan mogen Uw kinderen gerust met bloote armen en bloote beentjes en eert luchtig kleedje loopen, maar als het frisch, koel, koud, guur is, och, ik bid U, bescherm Uw lieve kindertjes — en ook Uzelf, Mevrouw, door warme kleeding, goed gesloten aan hals en onderlijf. We zijn nu eenmaal geen wilde dieren, die tegen den winter van Moeder Natuur een warmen pels ten geschenke krijgen. We moeten onze lichaamswarmte behouden door warme onderkleeren, in den winter, maar ook in het s:ure voorjaar, en het koude najaar, en vooral voor onze jonge kinderen, die zooveel minder beweging en dus zooveel minder warmte hebben, moeien we oppassen. „Harden" kunt U ze het best, door hun lichaam, hun geheele lichaam, als 't U blieft, met frisch water — maar niet ijskoud, als 't U blieft — flink af te wasschen en door ze bij goed weer en geen sterken wind de lucht op te sturen, U zult eens zien, Mevrouw, dan worden ze sterk en blijven ze gezond. Over engsluitende kleeren, benauwende corsetten, te diep uitgesneden blouses en meer andere modegrillen zal ik uit beleefdheid maar zwijgen. Over schoenen en kousjes zou ik echter nog willen opmerken, dat hooge hakken en dunne zooltjes niet in mijn smaak vallen. Als we op onze teenen moesten loopen, dan had Moeder Natuur ons wel hooge hakken gegeven. En de dunne zooltjes zijn niet alleen dikwijls pijnlijk, maar laten ook veel vocht door. Dikke zolen onder de schoenen houden de voeten warm en 't buikje vrij van krampen. Dunne katoenen kousjes zijn in den zomer wel luchtig, maar in den winter mag ik wel warme kleeding, ook aan de voeten, en dan dikwijls schoone kousen. Nog iets ligt er me op 't hart, Mevrouw, mag ik dat nog even zeggen? 's Nachts woelt dat kleine goedje zich wel eens bloot. Ze liggen niet zoo rustig als U en ik. Ze draaien en wentelen, ze kruipen en springen, tot ze de dekens aan één kant hebben liggen. Dat is de onrust van 't jonge bloed, maar dat is gevaarlijk. Ze zijn warm, en de nachten zijn koel. Och, let U er op en zorgt U er voor, dat ze de dekentjes over zich houden, dat zij die niet aan èén kant kunnen trappelen. Ze vatten anders zoo licht kou, en uit een gevatte kou kan alles voortkomen, dat weet U wel. Verder zou ik ... . maar dat geldt niet U, maar Uw waschvrouw. Toch zeg ik het U liever: die werkster is een goeie ziel, maar ze trekt alles zoo gauw op 'r „fatsoen". U kunt het zooveel zachter en liever tegen haar zeggen dan ik. Spreekt U er haar dus eens over. Van de buren heb ik namelijk gehoord, dat die werkster, die bij U zooveel en zoo helder wascht, voor d'r eigen bijna niet wascht. Misschien is het armoe, misschien ook gebrek aan tijd. Maar in elk geval is het slecht voor haar kindertjes. Onderkleeren, die te lang aan t lijf gehouden worden of vuil zijn, verwarmen niet meer. Ook de beddelakens en kussensloopen mogen niet weken aan een stuk op bed blijven. Och, gaat U er eens kijken en zie dan ook meteen, of de dekens ook vuil zijn en versleten. Wollen *) dekens, met een katoenen er overheen om toe te dekken, als 't koud is, zijn het beste dek. En wilt U er dan, meteen op letten, of het beddestroo in die bedstede ook vochtig is, bij gebrek aan behoorlijk luchten en ververschmg ? Waarom schaft de goede ziel zich geen ledikanten aan met stalen matrassen ? Wilt U, Mevrouw? U zou me veel genoegen doen, Uwe trouwe werkster een grooten dienst bewijzen en U zelf een innig geluk bereiden, want: is er iets zaligers dan anderen wel te doen ? *) Tegen wollen goed bestaat één groot bezwaar: het kan niet heet gewasschen worden, dus niet goed gereinigd, Katoenen stoffen, mits poreus, zijn minstens even warm en kunnen de heete wasch verdragen. Daarom zijn ook katoenen netjes-flanellen, die bovendien tweemaal zoo goedkoop zijn als wollen, aan te bevelen: Reinheid is gezond — en warm! VIII. REINHEID. Uiterste reinheid voorkomt alle besmetting. Egyptische vertelling. In overoude tijden daalde een volksstam van de hooge bergen neer in het vruchtbare dal, dat de Nijl met zijn geelgrijze wateren doorspoelt. Het was een krachtig bergvolk, forsch gebouwd en toch slank, gespierd en lenig. De vrouwen — niet minder dan de mannen — waren gehard tegen alle vermoeienissen: zoowel den afmattenden arbeid op 't veld, waar zij onder zengende zonnehitte de mannen hielpen, als de velerlei zorgen der huiselijke bezigheden, verdroegen zij met blijden zin en nimmer uitgeputte kracht. De kinderen leefden den ganschen dag te midden der natuur en waren in zwemmen en rijden, in springen en worstelen uitermate bedreven. Het volk der bergen vond de Nijlvlakte goed ter vestiging; het bouwde er zijn woningen, legde er zich toe op landbouw en veeteelt en vermenigvuldigde zich snel. Toen kwamen uit het Noorden, van over de zee, uit verre vreemde landen, reizigers en handelaars met paarden en kameelen, beladen met velerlei nuttige en kostbare waren. Zij leerden het oer-volk uit de bergen handwerken en menige nuttige kunst, zij onderwezen het in de wetenschap, zij beschaafden en ontwikkelden het. En er ontstonden in de Nijlvlakte talrijke en groote steden met een nijvere bevolking. Groote welvaart en rijkdom werd hun deel, maar ook bittere armoede pijnigde talloos velen, want evenals naast de hooge bergen diepe afgronden gapen, zoo waren ook eenigen schatrijk, terwijl zoovele anderen met uiterste inspanning de wreede armoede niet konden weren van hun deur. Dezen werden verdrongen naar de moerassige, lage oevers, waaruit kwaadaardige koortsen opstegen. Daar bouwden zij hun ellendige hutten en wonnen met harden arbeid een schamel stuk brood. Gebukt onder de zorgen des levens, vergaten zij den plicht, te waken voor hun gezondheid. Naast armoede en ontbering heerschte onreinheid in de dichtbevolkte arbeiderswijken : de nakomelingen vau het krachtige, fiere, geharde bergvolk waren na eeuwen een verslapt en verzwakt geslacht, dat dicht opeengehoopt in kleine hutten lusteloos het sombere Gezondheid en kracht. levenslot torste. Wel vermenigvuldigde het zich nog sterk, maar levenskrachtige kinderen bracht het niet meer voort. Toen kwamen over dat eenmaal zoo gelukkige volk droeve tijden, en zwaie plagen teisterden het: kwaadaardige koortsen grepen het verzwakte nageslacht aan en sleepten duizenden en tienduizenden ten grave. Pest en cholera woedden allom, zoodat de lijken onbegraven langs den openbaren weg lagen en een verpestende stank de lucht vervulde. Tot wanhoop vervoerd, wendde zich het volk tot de wijze priesters, die de geheimen der natuur kenden en de heilzame kruiden ter genezing, maar hun mond bleef stom : geen menschelijke wetenschap vermocht iets tot redding uit dezen uitersten nood. Het weegeklaag des volks vermengde zich met het smeekgebed der priesters, en de goden in hun hoogen hemel voelden medelijden met den jammer der menschenkinderen. Hygiéa, de strenge, maar schoone en aanminnige dochter van den alwijzen Asclepios, getooid in het lelieblanke kleed met de bloeiende, onverwelkbare rozen, wierp zich neer voor haar vader en sprak: „Aanschouw de ellende van uw volk, o Vader, en vergun mij tot hen neer te dalen en hen te redden." Maar Asclepios antwoordde: „Hoe wilt gij, Hygiéa, de geneugten des hemels derven en uw smetteloos kleed bezoedelen met de onreinheden van dit verdierlijkte volk! Laat het omkomen en uitsterven tengevolge van eigen schuld, en ik zal een nieuw en krachtig volk zijn plaats doen innemen". Hygiéa echter wierp uit haar oogen, flonkerend als het sterrelicht, een blik vol teederheid in de ziel haars vaders en herhaalde met meer aandrang: „Laat mij gaan, o Vader, ben ik niet de godendochter, die waken moet voor de gezondheid der menschenkinderen, en mag ik de hemelsche vreugde genieten, terwijl duizenden van Uw volk in ellende vergaan?" En Asclepios liet zich verbidden en sprak: „Ga dan, mijn dochter, en red het ongelukkige volk!" Gevolgd door een ganschen stoet van hemelingen, allen in het lelieblanke kleed en met bloeiende, onverwelkbare rozen getooid, daalde Hygiéa, de schoone, maar strenge godendochter neer in 't dal, dat de Nijl met zijn vruchtbare wateren doorspoelt. En zij ging tot de oversten des volks en sprak op strengen toon : „Wat laat gij het hoofd moedeloos zinken op de borst en hangen Uw armen lusteloos langs 't lijf! Laat gij zoo het Dood en ellende. volk omkomen in zijn ellende? Laat pek en zwavel aanvoeren, en verbrandt de lijken, die gij langs den openbaren weg vindt en van hen, die bezweken aan de kwaadaardige koortsen, aan pest en cholera! En zoo geschiedde. En haar hemelsche dienaressen liet zij toezicht houden, dat het zoo geschiedde. Het volk herademde, want de pestlucht dreef weg, en weder ging zij tot de oversten des volks en sprak: „Laat tenten opslaan op de hoogten, ver van de moerassige oevers, en brengt er de zieken onder, en mijn dienaressen zullen uw kinderen verplegen En het geschiedde zoo. De zieken werden afgezonderd van de gezonden, en schoon velen bezweken, velen ook bleven behouden, want Hygiéa's dienaressen verpleegden hen met ■wijsheid en liefde. Nogmaals beval Hygiéa: Laat de wateren van den Nijl :vloeien over alle straten en wegen, over de hoogten en door de laagten, en stelt reinigers aan, die het vuil, dat eeuwenlang opgehoopt werd, keeren in den Nijl, en zijn wateren zullen het voeren naar zee." Haar bevel werd gehoorzaamd. Groote sproeiwagens reden door de steden en goten de wateren van den Nijl over de straten, en er bleef geen plek onbesproeid. Nu kwamen mannen met lange, groote bezems en veegden alle vuil van straten en wegen, uit alle gaten en hoeken. Dag en nacht werkten zij en werden niet moede, want de hemelsche bewaaksters hielden het oog op hen. Nog waren de vreeselijke ziekten niet bedwongen. Want wel was de lucht gezuiverd van den pestwalm en de openbare weg gereinigd van alle vuil, maar het voornaamste en zwaarste bleef nog te doen over. Higiéa met haar schaar van dienaressen trad de woningen binnen, en nadat zij de ' menschen buiten gedreven had, liet zij verstikkende dampen opstijgen, die alle ruimten vulden, in alle reten en openingen doordrongen en de ziektekiemen doodden. Knechten en meiden schrobden en dweilden in kamers en keuken, in het voorhuis en achter in het huis, en bijtende stoffen smeerden zij op zolder en muren. Bizondere zorg wijdden zij aan de slaapplaatsen : alle beddegoed werd gekookt of uitgestoomd en in kunstige machines gedraaid en gewrongen over en weer, tot er geen smetje meer in bleef, en het houtwerk werd geboend met stevige borstels met heet zeepsop en sodawater. Ook het lijfgoed., zoowel het boven- als het ondergoed, deed zij ontsmetten in ovens met vergiftige dampen of wasschen in soda. Eiken morgenstond gingen de menschen, groot en klem, op haar bevel, baden in de wateren van den Nijl, en haar dienaressen droegen zorg, dfou? handen en voeten, r&f en borst, hoofd en aangezicht grondig werden gereinigd. Haar en nagels werden kort geknipt, gekamd en geborsteld, telkens en telkens weder, «z niemand mocht aan tafel gaan — zoo luidde het strikte bevel — alvorens de handen met zorg te hebben gewasschen. Nogmaals ging nu de godendochter tot de oversten des volks en sprak: Alle smetstof is vernietigd, maar nog altijd stijgen kwaadaardige dampen uit de moerassen. Laat deze dempen en herschept ze in plantsoenen, in openbare wandelparken en speelplaatsen, waar bloemengeur en boschlucht uit opstijgen. Bouwt nieuwe en ruime woningen op hoogere streken en zorgt, dat er lucht en licht het geheele jaar door in overvloed binnen komen. Kiest de knapsten uit Uw volk, dat ik ze onderrichte tot bewakers der volksgezondheid, opdat zij nauwlettend toezicht houden op alle voedingsmiddelen, want geen ziek dier of rottende plant of bedorven waar mag lot voêdsel strekken van 't volk. Richt allerwegen fonteinen op, die zuiver drinkwater leveren, en vernietigt terstond alles wat tot verrotting en bederf is overgegaan. Zoo sprak de godendochter Hygiéa, omstuwd door haar hemelsche dienaressen, en naarmate zij verder sprak, straalde haar lelieblank gewaad met de bloeiende, onverwelkbare rozen heller dan zonneglans, zoodat gansch het volk verblind werd; en in dien goddelijken schitterglans onttrok zij zich aan de aarde. Het dankbare volk echter richtte te harer eere tempels en standbeelden op en vierde om de vijf jaren groote feesten. Het leefde voortaan in welvaart en geluk, want zware plagen teisterden het nimmer meer. Het onderhield de voorschriften der gezondheid en liet ze griffen m gouden tafelen tot eeuwige herinnering aan 't nageslacht. Het eerste en voornaamste van alle luidde: „Weest rein, altijd en in alles, want: Uiterste reinheid voorkomt alle besmetting!" IX. STOF. Stof wemelt van ziektekiemen; het is gevaarlijker dan bommen en granaten. Met de verpleegster uit. 'k Heb eerbied voor den geneesheer — om zijn groote kennis, die hij dag en nacht ten dienste stelt der lijdende menschheid; om zijn zelfopofferende liefde, die hem niet terug doet schrikken voor afzichtelijke wonden en besmettelijke ziekten ; niet het minst om zijn trouwe plichtsbetrachting, zijn volhardend ijveren voor 's volks gezondheid, ondanks miskenning en harteloos gemis aan waardeering. Maar naast den geneesheer huldig ik met warme vereering die sterke vrouwen, die, zichzelf vergetend, al haar krachten wijden aan de verpleging onzer zieken. Zie, den ganschen morgen en een groot deel van den middag is onze verpleegster druk in de weer geweest in het gasthuis, als ze ten minste er niet reeds op uit is geweest. In elk geval gaat ze thans — de zon heeft reeds het grootste deel van den hemelboog beschreven — haar zieken buiten het gasthuis bezoeken. Preutsch is ons zustertje volstrekt niet: dat is geen eigenschap van zusters, nog veel minder van een zuster-verpleegster. En dus, als ge lust hebt, mogen we haar vergezellen. Waar gaat de wandeling heen ? Naar gindsche armoedige woning: de gesluierde Liefde zal er troost en hulp, verlichting, zoo mogelijk genezing brengen, in elk geval het lijden verzachten en de ziekte, naar menschelijke krachten, bestrijden. — Hoe gaat 't er mee, vrouw Rutten ? — Slecht, Zuster! Zoo slap, zoo moe en maar geen zin in eten! — Nou, dat zal wel zachtjes aan komen. Ik zal wel eens wat voor je klaarmaken, een licht kostje, wat lekkers ! Maar kijk eens hier, op die melk: een heele laag stof! Waarom leg je geen dekseltje op je glas r En je bord met eten staat hier ook al ongedekt. En daar op de kast zie ik boter en brood en aardappelen en vleesch en alles zoo maar staan! — Is dat dan zoo erg, zuster? — Of dat erg is? Zeker', dat is heel slecht voor een gezond mensch, maar nog veel erger voor een zieke. Kijk eens, op die melk liggen duizenden en duizenden fijne stofjes, die jij met je ouwe oogen niet eens ziet. Daaronder zijn heel veel ziektekiemen. Die komen in je zieke maag en doen er kwaad; die komen in je zieke lichaam en maken je nog zieker. Onthoudt toch goed, dat eetwaar niet ongedekt mag blijven staan. 1 _J De gesluierde Liefde neigt zich over het bed der smarte. — Och, 't klein meiske had zoo even den vloer wat aangeveegd. 't Zag er zoo uit! — Juist, 'k had het al in den neus gekregen. Kijk maar: nu ik mijn neus snuit, komt er een heele boel stof op mijn zakdoek. Dat heeft 't klein meiske opgeveegd, neen, niet op haar blik, maar in de lucht, en dat blijft er zweven en dwarrelt neer, juist als de sneeuwvlokken in den winter; en het valt ook op je eten. — 'k Zie er toch niet veel van, zuster. — Kijk dan maar eens door dit reetje van de deur. De zon schijnt er juist door. Nu zie je ze toch wel dwarrelen, duizenden en duizenden. Bn wat nog het allerergste is : die komen in je neus en in je borst, in je longen, en maken, dat je haast geen adem meer kunt halen. — Dan snuit ik mijn neus maar eens. — En hoe krijg je het stof dan uit je borst? Daar kun je toch met je zakdoek niet bij, wel? Daar ligt nu een laagje van die fijne stofjes vol ziektekiemen. Die maken je longen zoo ziek. En zou dat erg zijn ? — Ja, eigenwijs moederke! Dat is heel erg voor een gezond mensch en dus nog veel erger voor een zieke. Kijk eens, eten doe je zoo nu en dan eens, maar ademen doe je dag en nacht zonder ophouden. Dus moet je zorgen, dat je borst — dat zijn je longen — goed gezond en sterk blijft. — En wat moet ik dan doen ? — borgen, dat er geen stof komt! Vooreerst: geen Zand op den vloer! Wanneer de vloer vuil is, moet ge het stof met een natte dweil opnemen. De meubelen moet je met een vochtigen doek afnemen. Geen kleedjes uitkloppen in de kamer, maar buiten, waar de zon er goed bij kan. Die zorgt dan wel, dat de ziektekiemen gedood worden. Ook de wanden en de zolder mogen niet droog afgestoft worden. Dan was 't nog beter om 't stof maar te laten zitten, waar 't zit. Dat is wel onzindelijk, maar 't is nog veel onzindelijker, 't stof de heele kamer door te jagen. Wil ik je nu even op 't rustbed leggen ? 't Soepje is ondertusschen warm geworden. Dat zal je goed doen. Ik zal dan even bed en dekens buiten brengen. — Och, zuster, wat bromt ge toch vandaag! — Ja, vrouw Rutten, ik moet wel brommen, anders word je niet beter. En dat wil je toch graag, niet waar ? Zorg dan goed, dat je doet, wat ik zeg. Dan hoef ik niet meer te knorren ! Gelukkig de zieke, die zoo met moederlijke zorg en teederheid verpleegd wordt! Maar ook, zalig, gij engelen in menschengedaante, in waarheid en liefde onzer zusters, die U geeft geheel en al heil van den naaste! M'n goeie, m'n arme Kees! X. ALCOHOL. *) Alcohol verwoest de krachten des lichaams en bereidt den weg voor de tering. Uit het leven van een „pruever". Als jongen heb ik altijd dol veel pret gehad: elke dag was een feestdag voor me. Naar weer en wind keek ik niet, want daarbinnen scheen immer de vroolijke zon aan een altijd wolkeloozen hemel, 's Zomers ging ik met mijn vriendjes roeien of zwemmen, hengelen, vogelen of vliegeren, 's Winters verschaften ijs en sneeuw ons uitbundige vreugde; of we trokken naar 't bosch en hielden er in de lanen wedstrijden oi leverden er formeele veldslagen. Geen huis of straat, geen weg of steg een uur in den omtrek, of we waren er thuis, Naast ons was een stalhouderij. Wat een gelegenheid voor jongens om zich te amuzeeren! We kenden den bruine, den schimmel, den zwarte, ja al de twintig paarden van den stal bij name, van buiten en van binnen, al hun goede eigenschappen en al hun streken. We spanden ze uit en in, brachten ze naar den stal en haalden ze er uit! Onder al de knechts stonden we met Kees „den Mottige" op den besten voet, want Kees waardeerde onze diensten door ons zijn avonturen te vertellen en vergat onze streken. Dat ie mottig was, merkten we ternauwernood op. Wel herinner ik me, dat ie lang en mager — broodmager — was en vooral, dat zijn neus pimpelpaars was en glom als het paardentuig, dat we pas gepoetst hadden. Ook op beide wangen had ie 'n breede paarse vlek. 't Praatje ging van hem, dat ie ,,'m lustte", maar wat deerde ons jongens dat: we vonden hem een gezelligen snuiter! — En hoelang ben je nou al koetsier, Kees?" vroeg ik op zekeren dag, toen ik niets anders te vragen had. Wat jongens niet al moeten weten! — Nou, jongen, al veel te lang: 't volgende jaar wordt het vijf tn twintig jaar, dat ik op den bok zit. Vijf en twintig *) In dit artikel zijn twee gevolgen van drankmisbruik geschetst: kanker en tering. Niemand zie in dit opstel dus een aanbeveling van matig gebruik; integendeel, voor ieder geldt: Blijf af van het leelijke goedje, geheel en al! jaar: 's morgens vroeg op, voeren, roskammen, poetsen en dan den heelen dag van je-doe-maar, met de zweep er over, in den draf, knol of geen knol! Klaar staan! Waarheen meneer? Asjeblieft meneer! Uwee zei? — Maar Kees, dan krijg je toch maar heel wat footjes! — Ja, jongen, dat 's nog het mooie van 't baantje! — 'k Wed, dat je wel haast rijk bent? — Tut, tut, jongen, rijk word je zoo maar niet: een koetsier heeft veel noodig!" En mottige Kees knipte met de oogen, dat 'm een dikke traan — een jenevertraan — langs de wangen biggelde. — Zeker voor dendie-e!" hernam ik met jongensbrutaliteit, terwijl 'k met de hand een beweging van wip-me-kulleke maakte, een beweging, die Mottige Kees op z'n duimpje verstond, want hij was vaste klant in ,,'t Dorstige Hert", „De drie Zwaantjes", „Den laatsten stuiver" en andere drinkebroers-tehuizen. — Hèèè, leelijke aap!" riep Kees me aankijkend met oogen als van een paard. „Als je 's morgens vroeg in den stal moet zijn, heb je dan geen klaartje noodig om den slaap uit je oogen te wasschen ? En zou je den heelen dag op den bok kunnen hangen zonder een opfrisschertje te gebruiken ? En als je 's avonds moe en lam gesjokt bent, nou hoor, dan krijg je weer nieuw bloed!" Ik begreep wel, dat Kees 'm moest hebben, dat ie 'm noodig had meer dan brood, dat ie niet leven kan zonder dat! — En hoe oud was je, toe je hier in den stal kwam ?" vroeg ik verder. — 'k Moest nog vijftien worden, 'k Was eerst bij een rijtuigschilder, maar hier bij den baas kon ik meer verdienen, en moeder had de centen noodig. — Verdiende je vader dan niet genoeg ? — Die was al lange jaren dood. Ik kan 'm me niet goed meer herinneren. Alleen weet ik nog, dat ie lang ziek is geweest en dat er altijd zoo n akelige lucht in de kamer was, een echte pestlucht, brrr !" ... en Kees draaide zich omen spuwde op den grond. — Wat scheelden 'm dan ? — De dokter zei stilletjes tegen moeder, dat ie de kanker had in de maag en den slokdarm en dat ie van binnen vol groote zweren zat. Hoe moeder en de zuster 't bij hem uitgehouden hebben, nou hoor, daar snap ik niets van. Vooral in den laatsten tijd was 't erg. — Hij had zeker veel „gepruufd"? — Lekker, hoor! Hij heeft er nooit in gespuwd, maar 't is zij» ongeluk geworden! — En je moeder ? Kees zweeg en zuchtte. Dat had ik nog nooit van hem gehoord. — "Moeder", zeid-ie eindelijk, „die goeie ziel is ook al lang dood. 't Mensch heeft niet veel in d'r leven gehad, want vader was lastig. Eigenlijk dronken was ie nooit, maar hij had 'm gewoonlijk staan als een dief, en dan was 't altijd ,,keet" bij ons: vader aan 't opspelen, moeder aan 't huilen, kreupel Nelleke ergens onder de tafel of achter een stoel en ik de straat op." — Kreupel Nelleke, zei je ? Die ken ik niet. — Ook al gehemeld! Gelukkig, 't arme ding! Gezond is ze eigenlijk nooit geweest. Van de tering gestorven! Van pure armoei! — Was ze altijd kreupel geweest ? — Geboren was ze er eigenlijk niet mee, maar vader moet 'r bij ongeluk geschopt of geslagen of gegooid hebben of zoo iets! — En kwam ie er jou nooit aan, Kees? — Daar had ie de kans niet voor. ■— Waarmee verdiende je moeder later den kost ? — Moeder ging uit werken, en thuis naaide ze voor anderen, en ik bracht ook al een centje in. Maar toch was armoe troef, want vaders ziekte en Nelleke kostten veel geld. Och, 't was zoo'n armoedige boel! — En is je moeder ook van de tering gestorven ? — Dat weet ik niet. Ik denk wel van verdriet en zorg en armoe. Weder zuchtte Kees, en er kwamen een paar tranen in zijn oogen. Ditmaal waren het echte tranen. Dat vond ik heel gek van Kees! Ze kwamen me roepen om te eten, en dus zei ik Kees en den stal goeien dag. Een veertien dagen later vertrok ik naar kostschool. Uit was nu het vrije leven: studeeren, dag aan dag! Wel werd er ook gespeeld, en we mochten ook wel wandelen, maar altijd onder toezicht en alles zoo op orde en regel : ik was gebonden als een kalf in 't hok. Gelukkig, want wat zou er met al die vrijheid van me geworden zijn! En dat duurde zoo asjeblieft bijna een vol jaar, want in dien tijd was er op die kostschool maar éénmaal in 't jaar vacantie. Wat was ik blij, toen ik voor een week of vier uit mijn gevangenschap ontslagen werd en terug mocht keeren naar huis, naar mijn vriendjes en. . . . naar Mottigen Kees en den stal. Och, wat was er alles in een jaartje veranderd. nieuwe paarden, andere knechts en. . . . Kees weg! Waar was Kees gebleven? In 't gasthuis. Ziek dus. W-at scheelden 'rn ? Moeder zei :de vliegende tering. De tering, dat wist ik wel, dat was een nare ziekte, een verschrikkelijke ziekte. En dan de vliegende tering ! 't Kon zoo met m gedaan zijn. 'k Wou Kees nog eens zien, nog eens spreken, 'maar moeder zei: ,,De dokter wil t niet meer hebben, Kees ligt heel erg". M'n goeie Kees, hoe was ie daar nou aan gekomeni Moeder zei: „Kees heeft altijd te veel gedronken, en slecht onderhoud gehad en veel kou en nat geleden. Daar kan geen mensch tegen, al was ie ook van ijzer en staal. Zijn lichaam is heelemaal doortrokken van de jenever, brandewijn en cognac, net als een sigarenpijpje van de tabak. Toen is ie ziek geworden, en daar kan zoon „verdronken' lichaam niet tegen . Toen ik eenige dagen later weer in den stal kwam, was er grpote bedrijvigheid. Dat was zeker voor Kees, want Kees was ondertusschen overleden. Een groote koets in 't zwart, nog een paar rijtuigen, en de zwartjes uit den stal opgepoetst en opgetuigd! Aan Kees werd de laatste eer bewezen! 'k Wed, dat ie er geen spijt over gevoelde, dat ie 't feest van vijf-en-twintig jaar op den bok niet behoefde te vieren, maar toch: Arme, arreme Kees, als ik mijn mooi, zonnig, gelukkig, heerlijk ' leven vergelijk met jou armzalig lot! Hoe êeheel anders had het met je kunnen zijn, als die vervloekte drank het 'rn jou niet gelapt had. „ XI. KOUVATTEN. Een gloeiende kachel in een klein vertrek is nadeeliger dan de felste kou. Tocht is gevaarlijk; vrees voor tocht is erger. Verkoudheid is meestal het gevolg van snelle en sterke afkoeling. Onder de schouw. Kent ge Hannes den schapenboer? Een krasse zeventiger, maar eigenwijs, . . . van wat-ben-je-me! Dat zie je wel aan zijn spitse, vooruitstekende kin, zijn krommen neus, zijn scherpe trekken, zijn nog altijd fonkelende oogen, zijn rechtlijnigen mond en' niet het minst aan zijn pet, die hij altijd dwars op zijn lange haren draagt. Toch is ie niet dom en zegt je menigmaal een waarheid, waar je nog nooit over nagedacht hebt. 's Wintersavonds ga ik wel eens een pijp bij hem rooken Gezellig is 't er nu juist niet: een groot vertrek — je zoudt er vier van kunnen maken' —; hoog, hol, en heelemaal niet warm; een breede, ouderwetsche boerenschoorsteen in 't midden, waaronder een hel flikkerend houtvuur en Hannes in zijn grooten stoel terzijde daarvan in den hoek. Gezellig is toch dat vroolijk knappend, licht laaiend houtvuur en de gemoedelijke verhalen uit de oude doos, waarvan Hannes een onuitputtelijken voorraad heeft. Gewoonlijk is 't begin : — Wat nieuws, meester? — Nou, Hannes, niets bizonders, als dat het bar koud is, en hier is 't ook niet warm. Dan stoken ze bij Mieke, je dochter, beter! — Jawel, maar daar hebben ze ook zoo'n nieuwerwetsch ding, zoo'n kachel, en ze stoken, of ze levend gebraden moeten worden. Maar daarom zijn ze ook altijd verkouden. — Kom Hannes, dat komt toch niet van de kachel, maar van de kou en den guren wind. — En ik dan? Verkouden ben ik nooit en hoesten doe ik van zijn leven niet; al ben ik ook de zeventig gepasseerd. — Och Hannes, je bent nog zoo'n stevige ouwerwetsche, maar 't jonge geslacht kan er niet meer tegen. — Nog beter dan ik, maar ze moeten zich niet verbroeien bij een heete kachel en dan in de koude lucht, dan krijgen ze 't te pakken, dat begrijp je toch wel ? *) Hier in mijn oude, ruime huis, bij 't houtvuur, is 't nooit heel warm, Verkouden nooit, en hoesten van z'n leven niet! 't is er altijd frisch, maar kom ik buiten, dan pakt me de winter niet: verkouden nooit, meester, en hoesten van zijn leven niet! *) Warme lucht doet de slijmvliezen van neus en keel uitzetten en maakt vatbaar voor verkoudheid. — Maar, Hannes, dat begrijp ik toch niet, hoe je hier den tocht lijdt ? — Tochten, Tochten ? Staan hier dan ramen en deuren tegen mekaar open} Of voel je misschien de koude lucht> Die moet ik juist hebben, die doet me goed. Van tocht ben ik geen vriend, vooral niet als ik me ivarm geloopen of in 't zweet gewerkt heb. Dan pas ik op en blijf in beweging of kruip onder de wol. — Dan hou je zeker ook niet veel van schaatsenrijden, voetballen, fietsen en al die andere dingen, waar de jongelui tegenwoordig zoo dol op zijn ? — Sport noemen ze die dingen tegenwoordig, geloof ik, is 't niet, meester ? Nou van schaatsenrijden was ik een eerste liefhebber, maar lang stilstaan of gaan zitten deed ik niet, dat 's gevaarlijk. — En fietsen ? — Daar waag ik mijn ouwe botten niet meer aan, maar goed is ' t, kalm aan : trip-trap, op en neer, zooals je wandelt en niet te lang achtereen. Dan zien de jongelui de wereld en waaien er de nestveeren wat af. — En voetballen ? — Dat kenden ze in mijn tijd heelemaal niet. 't Gaat er soms wat ruw en wild toe, maar 't is opletten en vlug zijn. Ik geloof, dat alle sport goed is, maar niet overdrijven, niet te lang, niet te wild en vooral niet stilstaan, half ontkleed, bij koel weer: dat 's de pest! — Brrr, Hannes ! — Dat 's de pest, meester, dat 's 't bederf van al die sport. — Zou je denken, dat 't menschdom eer versleten was door al die sport. — Nee, krek andersom, ze worden er steviger, flinker, sterker, gezonder van, maar niet overdrijven, jongens. Eigenlijk is 't jammer, dat onze meisjes er nog zoo weinig aan doen. Wil je een sterk geslacht, dan moeten de vrouwen in de eerste plaats lichamelijk sterker worden. — En waarvan ben jij zoo oud geworden, Hannes ? — Van veel werken, matig eten, en de frissche koude buitenlucht. — Ik heb mijn pijp leeg, Hannes en ga naar bed. Slapen is ook gezond ? Slapen is zoo goed als eten en werken. Goeie nacht, meester! — Wel te rusten, Hannes. XII. VEE-TUBERCULOSE. De vee-tuberculose is een groot nadeel voor den boer, bestrijding er van een voornaam nationaal belang. Het tooneel verbeeldt een vroeg-tram van de „Meier ijsche". Twee wagens, propvol met boeren, duchtig smookende en hard roepende, af en toe op den grond spuwende. Daar ach'er twee wagens met loeiend vee. Hannes. Driekske. Hannes. Driekske. Pèrke. Driekske. Pèrke. Driekske. Ge maergen, Driekske, ok nao de mart ? Jao, Hannes, 'k mot een paor biste gon koope, der zin d'r me twi afgekurt. Da's ziker vur de tberlekoze. 't Is een spul tigeworrig met al die nei fratse. Zulle ze 't dor better mi maoke ? Gekkigheid. De tberkloze, mein de. En gekkigheid ? Zoo krek *) nö nie. Kêk, we hè 'n goei rijk. Da wét wel, da vip, boerkes, arm zin en drum kopt 't rijk ons ziek vi vur een goei sumke. Hoe gee da ? Jao, wa za ik zége ! As ouw koei nie mer géft en hoest en nie mer vret, dan hè ze de tberkloze, zin f) de viarts. En dan godde nao den burregemêster en dor gêfdet an. De burregemêster stuur ze met de trem weg en ge krêgt 'n aorrig sumke d'rvur. Wa de zeit! Mar, wa is da nou, de tberkloze? Jao, wa za 'k zége ! Kêk, 'n mins ov 'n bist ov 'n vaerken, da 's krek allemaol 't zelft ! Ge het wellis 'n geslacht vaerken gezien, wonne ? §) In de loos**) zit dan van die knubbelkes. *) Juist, f) Zegt- §) Niet waar' Longen- Den boer mot eiges zörge vür 'n goeie stal en gezonde biste! Den boer mot eiges zörge vür >n goeie stal en gezonde biste! Pèrke. Driekske. Hannes. Driekske. Hannes. Driekske. Pèrke. Driekske. Pèrke. Driekske. Hannes, I Pèrke en , Kiske. 1 Driekske. Pèrke. Driekske. Hannes. Driekske. Pèrke. Hannes. Da zin de pokke! Krek! Da nüme ze tigeworrig de tberkloze! En as da nou arg wor, dan giget vaerken d'ran kapot. En 'n mins en 'n bist krek inder. Mar, w'rum kopt 't rijk dan die zieke biste, as die toch kapot mot ? Jao, Hannes, da begrêp 'k zelf ok niet te best. Ons viarts zin: „de zieke biste mot d'rout, want de pokke gao vort van 't zieke vi op 't gezond en da zouwe ze rolluk *) allemaol de pokke krêge !" Mardi ! Is ons viarts gek ? Zoo krek nö nie ! Hij zin : De zieke biste hoeste en nirkc f) en lekke langs de stalhouwter en langs die andere koeie en op 't strooi en da krêge die gezonde biste 't ok in d'r lijf." Mar, as die zieke koeie d'rout gon, da krêge die gezonde biste 't toch van de stalhouwter en van 't strooi en van de muur en overal van. Da zêdde goed. Pèrke ! Mar 't rijk is 't rijk, da wêt da niet zoo goed as wellie boeren, 't Rijk mot da leere. Ik zal 't nie mer belêve, mar gê en Hannes en Pèr Dul en Kiske van Mie Pil, die zal 't nog belêve. Wa? Da die stalle afgekurt worre, krek as nouw de hous. Mardi, Wa de zêt ! 't Zal verdimmd noit gebeure nee noit ! Eigeiijk mos den boer zelf z'n stal better maoke. En w'rum ? Wê, 't ls 'n groote schaai vur den boer, da z'n vi ziek wor : 't gêft nie mer, 't wor mager as 'n houwt, 't is niks mer werd. En zoude veul biste 't hebbe ? Ons viarts zin: „Van de tien koeie wel acht."§) Is ie gek! 'k Wou, da ons viarts 't mond- en klauwzeer krig, dat ie nie mer gon of praote kos. Mar, wa mot den boer dan doen ? *) Licht. •f-) Herkauwen. §) Driekske overdrijft hier, vermoedelijk om zijn vrienden te plagen; maar toch : erg is het. Driekske. Ons viarts zin: ,,'n Bist mot lucht hebbe, krek as 'n mins. Drum mot 'r 'n luchtkoker op den stal met 'n groote klep. En 'n bist mot licht hebbe. Drum mot er raome in den stal en sommers motte die ope gezet worre !" Pèrke. Dan mot ons vïarts de vlieg er maar onthouwe! Driekske. Ons viarts zin: „Dan mot den boer d'r gaos vurdoen!" En ok zin ons viarts: „Den boer mot de mest er out doen en da strousel *) en hij mot niet zoo smerrig zijn en z'n vï skon houwe en goed voeiere." Pèrke. Ons viarts wêt 'r niks van, 'n boer mot mest maoke en kan den potstal nie misse. Driekske. Ons viarts zin: „Den boer kan veul better en veul mer mest maoke en gezond vi hebbe, as ie wil. Hij mot z'n stal hoog maoke en z'n vï dreug en skon houwe en de mest buiten den stal in een grooten bak doen". Pèrke. Nee nie, da zal den boer noit doen ! Driekske. Dan mot 't rijk 't mar doen. Daor is Den Bosch! Goei mart, allemol saame ! Aiske. 't Leupt 'r ons viarts dur en 't rijk krek inder en gê, Driekske, ge wordt ok 'n bietje simpel. Driekske. Nee nie, zoo krek nó nie ! G'n dag saame! XIII. TUBERCULOSE BIJ DEN MENSCH. Uit een lezing van Dr. RODOLPHUS. Tienduizend Nederlanders sterven jaarlijks noodeloos aan de tering. Geachte Toehoorders, Het was mij in hooge mate aangenaam, een uitnoodigirig van het Bestuur van „Het Groene Kruis" te dezer plaatse te ontvangen om een lezing te houden over de tuberculose. De tuberculose toch is zoo algemeen verbreid en een zoo treurige ziekte, dat allen in den lande moeten samenwerken *) Strooisel. om deze volkskwaal uit te roeien. En dat kan, als men wil. Vroeger meende men: Voor de tering is geen kruid gewassen; en men liet de zieken eenvoudig . . . . doodgaan. Thans weet men, wat de tuberculose of de tering is en hoe men ze moet bestrijden. Wat is tuberculose? Ge hebt zeker allen wel eens schimmel gezien op schoenen, brood, kaas of bier. Die schimmel bestaat uit heel kleine, heel fijne draadjes. Als men ze onder een vergrootglas beziet, dan lijken het wel plantjes. Welnu, de oorzaak van de tuberculose is ook zoo'n klein plantje, maar nog oneindig veel kleiner. Eerst als het 600 a 700 maal vergroot wordt, kan men het zien, en dan is het nog maar zoo groot als het puntje van een haar. Ge zult zeggen: „Wat kan nu zoo'n klein puntje in mijn groot lichaam ?" Ja, één zoo'n puntje „bacil noemen het de geleerden — doet natuurlijk niets, maar als er nu duizend, ja millioen en nog meer in Uw lichaam aan t werk gaan, dan wilt ge wel gelooven, dat ze heel wat kunnen verwoesten Hier of daar: in de longen, de klieren, de huid, de darmen, de nieren, de hersenen, de heup, den schouder of elders zettten ze zich neer en doen dat gedeelte van t lichaam wegteren. In den beginne is de tuberculose te genezen, maar als ze voortgaat, vermagert en verzwakt het lichaam en worden de krachten ondermijnd. Dan spreekt men eerst van „tering", en dan is genezing moeilijk. Hoe komen die bacillen in 't lichaam ? Vroeger meende men : de tering wordt door de kinderen van hun oudeis overgeërfd, de tering zit in 't bloed, 't geheele geslacht : grootouders, ouders, kinderen, is teringachtig. Thans weet men met zekerheid, dat die meening valsch is. Kinderen komen niet met tuberculose ter wereld, maar de zieken besmetten de gezonden: de tering is besmettelijk. Hoe wordt een gezond mensch besmet ? Een teringlijder hoest en werpt uit. In dat uitgespuwde zitten millioenen en millioenen bacillen. Die drogen en komen in de lucht. Dan ademen gezonde menschen ze in en worden zoo door de ziekten aangetast. Of de teringlijder niest en spreidt een regen van fijne dropjes om zich heen. Daarin bevinden zich bacillen. Of een teringlijder zoent zijn kinderen of andere familieleden, soms nog wel op den mond. Door die vieze gewoonte besmet hij zijn dierbaarste schatten. Ge begrijpt nu gemakkelijk, hoe men vroeger kon meenen, dat de tering erfelijk was. Kinderen zijn voortdurend bij hun ouders en krijgen dus gemakkelijk de smetstof over. Omdat nu de ouders aan tering leden en de kinderen ook die ziekte kregen, dacht men: O, ze hebben de tering van hun ouders geërft. En dat was een valsche meening. 't Gaat er net mee als met mazelen, roodvonk, typhus en andere besmettelijke ziekten. Men krijgt die, doordat men smetstof in zijn lichaam opneemt. Bij de tuberculose komt die smetstof van den teringlijder, en wel uit wat de teringlijder uitspuwt. Ge begrijpt nu zeker, hoe vies en gevaarlijk het is op den grond te spuwen. Daarom geldt voor ieder, ook voor gezonden : Spuw niet op den grond!!! Ook dieren lijden aan tuberculose. Heel veel koeien hebben die ziekte. De melk van die dieren zit soms vol bacillen en veroorzaakt dikwijls darmtuberculose bij kinderen. Daarom is het volstrekt noodig alle melk te kookenü! Door het koken worden de bacillen gedood. Hoe kan men de ziekte bestrijden ? In de eerste plaats door te zorgen, dat ge niet ziek wordt. Gemakkelijk gezegd, hoor ik u mompelen. Ja, maar ook gemakkelijk gedaan. Zorgt, dat ge Uw lichaam zoo krachtig mogelijk houdt: Een volkomen gezond mensch wordt niet gemakkelijk besmet. Vermijdt dus alles, wat 't Lichaam verzwakt. Alcohol is zeer nadeelig. Wie geregeld veel of overmatig drinkt, loopt bij besmetting groot gevaar. Overmatige vermoeienis, drukkende zorg maken den mensch ook vatbaar. Kinderen zijn van nature zeer vatbaar. Houdt daarom kinderen verre van teringlijders !! ! Neemt vooral de regelen der gezondheidsleer in achi : 1°. Betracht de reinheid. Wij Nederlanders hebben den naam proper te zijn. Maar is dat wel van allen waar ? Wascht ieder zijn handen vóór hij aan tafel gaat} Hoeveel smetstof zou er van onreine handen met de boterham wel naar binnen gaan! Hoeveel menschen reinigen dagelijks hun tanden, spoelen hun mond met zuiver water, houden hun nagels kort en zorgen ervoor, dat er geen zwarte randjes aanzitten ? Aan baden schijnen de meeste menschen een broertje dood te hebben, en toch is baden het beste middel om de huid te reinigen en 't lichaam gezond te houden. Voor mooie kleeren, opschik zelfs, hebben veel menschen heel wat geld over, maar om hun onderkleeren en hun bedde- goed zuiver te houden, daarvoor is geen tijd, daarvoor heeft men geen moeite over. 2°. Lucht uw woningen, zooveel ge maar kunt. Voor lucht zijn veel menschen doodsbenauwd, en voor bedorven lucht zijn ze heelemaal niet bang. Nu is frissche lucht juist noodig en bedorven lucht juist zeer schadelijk. Daarom : zet open de deureti en de ramen! En laat de frissche lucht er maar flink doorwaaien! 3°. Laat de zon flink uw huis beschijnen, niet alleen van buiten, maar vooral ook van binnen. Het zonnelicht doodt alle ziektekiemen. Veel menschen vinden het deftig, door zware overgordijnen de kamers donker te maken. Dat is glad verkeerd. Zonnelicht en zonnewarmte moeten zooveel mogelijk binnen komen. 4°. Zorgt, dat ge bij 't schoonmaken van uw woningen en uw meubelen geen stof maakt. De vloeren moeten nat opgedweild worden, de meubelen met een vochtigen doek voorzichtig worden afgenomen. 5°. Weest in alles uiterst matig, vooral in 't gebruik van alcoholische dranken. Eenvoudige, maar voedzame kost onderhoudt het best de krachten van het lichaam. Gezonde, niet overmatige beweging, vooral in de buitenlucht, een werkzaam en nuttig leven, voldoende rust zijn waarborgen voor een lang leven. Alle overmaat, alle uitspatting schaadt. Door deze algemeene maatregelen kan men de tering al zeer veel voorkomen en voorkómen, dat weet ge, is beter dan genezen. Maar, zult ge zeggen, als iemand de tering al heeft wat moet ie dan doen, om er af te komen ? Als iemand eenigen tijd al hoest en opgeeft, zich zwakker voelt worden, geen lust in eten en geen kracht om te werken meer heeft, zich dikwijls, vooral tegen den avond, koortsig voelt en s nachts veel zweet, dan moet hij een dokter raadplegen. Dan is het nog niet zeker, dat hij de tuberculose heeft, er kan hem ook iets anders schelen ; maar 't is mogelijk. Is het dan een begin van tuberculose, dan is er alle kans op beterschap. De dokter zal hem dan verder helpen. Aan diens voorschriften moet hij zich dan strikt houden. Voor den zieke zelf en ook voor zijn omgeving is het beslist noodig, dat de tuberculose-lijder afgezonderd wordt. Zoodoende blijven de huisgenooten vrij van besmetting. Is een teringlijder dan gevaarlijk voor zijn omgeving ? Ja en neen. Ja, als hij maar zorgeloos rondom zich hoest en spuwt en niest. Hij is echter niet gevaarlijk als hij 't uitgehoeste zorgvuldig opvangt in een glaasje en de bacillen vernietigt. Ook niet, als hij niemand bij 't spreken in 't gezicht spuwt of niest. In één woord, gevaarlijk is een teringlijder niet, als de smetstof maar niet van den zieken op de gezonden wordt overgebracht. Nu heeft men in ons land groote gebouwen opgericht, sanatoria geheeten. Daar worden de tuberculoselijders doelmatig verpleegd, daar ook leeren zij uiterst voorzichtig te zijn, voor zichzelf, maar vooral ook voor anderen. Voor arme menschen zijn echter de kosten een bezwaar. Er is ook gesticht een „Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose", gevestigd te 's-Gravenhage, Ant. Duijkstraat 115. Deze vereeniging heeft ten doel, overal in het land de menschen te leeren, wat tuberculose is en hoe men ze kan bestrijden. Daarom worden door die vereeniging overal lezingen gehouden en worden geschriften verspreid. Ook richt deze Gentrale Vereeniging in alle plaatsen vereenigingen op, die daar de tuberculose bestrijden. Zulk een vereeniging is in deze gemeente „Het Groene Kruis". „Het Groene Kruis" geeft ledikanten, ruststoelen en ligtenten, waar de teringlijder kan verblijven. De dokter en de pleegzuster leeren de zieken, wat ze moeten doen en laten. Zoodoende heeft de zieke kans op herstel. En mocht genezing niet mogelijk zijn, dan blijft tenminste de familie voor besmetting bewaard. Ge zult misschien denken : niet plezierig voor den zieke ! Misschien vindt ge dezen maatregel hard, maar als ge een oogenblikje nadenkt: Is het verblijf en de rust in een ligtent voor den zieke zelf niet het best ? En is het niet veel harder, de familieleden, vooral de kinderen, maar zorgeloos te laten besmetten ? Uw vereeniging doet nog meer. Mocht ongelukkigerwijze de zieke te komen overlijden, dan wordt de woning, 't bed, de meubelen en de kleeren op kosten van „Het Groene Kruis" ontsmet. Dikwijls toch gaat de ziekte over op gezonde personen, die maar zorgeloos 't, lijf- en beddegoed van teringlijders gebruiken zonder dat dit ofitsmet is. Geachte toehoorders, ik ben aan 't einde van mijn lezing. Ik heb U zoo eenvoudig mogelijk uitgelegd, wat ge van de tuberculose moet weten. Ik hoop, dat ge er veel nut uit moogt trekken en het besprokene zult toepassen in Uw leven. Ik wensch ook van harte, dat Ge de Nederlandsche Centrale Vereeniging en Uwe Groene Kruis naar beste vermogen zult steunen. Dan zult ge voorzeker medewerken tot bestrijding dezer treurige ziekte, tot geluk van velen! XIV. DE TERING. Om Gods wil erbarmt U! Beelden uit het verleden. Rijst nog eenmaal op voor mijn geest, dierbare gestalten, die me omzweefdet in lang vervlogen tijden 1 Rozamunda! Trots van vader, schat van moeder, hartediefje met uw lieven, gullen lach, uw jeugdig frisch gezicht, stralend van gezondheid, uw fiere houding, beeld van kracht, uw zielvol oog verrukkelijk van reine onschuld en blijden levenslust, zonnetje in het ouderhuis en van heel den vriendenkring! Wie zong, als gij, de schoonste liederen, zoo innig, zoo vol gevoel! Wie schertste zoo uittartend ondeugend en toch zoo geestig en toch nooit scherp! En wie ontplooide vaders zorgvol voorhoofd, stutte moeders uitgeputte kracht en koesterde en troetelde ondeugend broertje en troostte 't krijtend zusje, als gij, als gij ! Schoon waart gij onder de schoonsten, o Rozamunde, maar schooner was uw blanke ziel. O, dat die blijde lach zoo pijnlijk droevig, zoo oneindig weemoedig zou worden! Dat die glans der oogen zou verduisteren en Levenslust moest kwijnen, langzaam en onherroepelijk! Had niet de matheid uwer oogen, had niet de fletsheid uwer ingevallen wangen en de droge kuch het ons verraden, wie had geloofd, dat gij ten prooi zoudt vallen der wreede kwaal ? Toen Lentes adem zweefde over 't veld en zonneglans weerkaatste in 't effen blauw, toen volgde een droeve schaar de Doode, begroef er hope en liefde, maar bewaarde uw beeld in 't harte, o Rozamunde! En gij, mijn trouwe Gerrit, speelgenoot mijner kindsche jaren, met uw eerlijk, open oog! Wien vertrouwde ieder zijn geheimen geruster dan aan u! Gij, met uw sterke vuist, wie kwam er voor den verongelijkte zoo moedig op als gij, meesters lieveling met uw helder hoofd, aanvoerder op onze tochten, scheidsrechter bij onze geschillen! Een schoone toekomst was u verzekerd: lag niet de weg tot het hoogste voor u open ? Zoudt gij niet worden de fiere, onverzwakte strijder voor eer en deugd, voor waarheid en recht ? Of zoudt gij uitschitteren in de wetenschap, onvermoeid ontsluitend natura's verborgenheden, doorvorschend het grijze verleden of bespiegelend het wezen, den oorsprong en het einddoel van al het bestaande? Of, zoo gij wildet, rijkbegaafde, zou de kunst u haar lauwer vlechten ? Helaas, dat de knop moest dorren, eer 't nog volop zomer werd! Dat gij niet werdt de steun en stut van velen, u zeiven tot geluk, der menschheid tot heil! Hoe was het moordend gif uw vrije, sterke borst ingeslopen en had er verraderlijk en rusteloos de teerste weefsels doorknaagd ! Waart gij dat nog, gij eertijds vlugge, stevige, luidruchtige knaap, nu zwak, gebogen, uitgeteerd, hoestend en hijgend naar adem ? Een knaapje werd er uitgedragen, geborgen in opene groeve ! En vader en moeder, en meester en makkers, ze weenden om 't luidst; het heden was zwaar, de toekomst scheen somber, maar voor hen allen blijft rijzen uit het verre verleden het beeld van den Veelbelovende, weggerukt door de onmeedoogende kwaal! Droever schouwspel biedt zich mijn oog, wanneer ik u, Marie, weer voor mij zie! Trouwe Moeder veler kinderen! Liefdevolle echtgenoote eens sedert treurenden mans! Was u de lange dag niet te kort om te werken voor uw talrijk kroost, en bracht gij iedere opoffering niet blijgemoed voor hun geluk! Welk een weelde, den schaterlach der kleinen te hooren weerklinken, hun dartel spelen ga te slaan. Was niet het Ach, wat een wee! vriendelijk huisje door uw zorgende hand een lust der oogen, gij, heerschend door liefde, met een lach en een wenk! Schoon gemak en genot uw woning meden, rijk waart gij beiden in elkanders liefde en geluk; schoon uw kinderen slechts 't onmisbare kregen, toch genoten zij overvloed van moederlijke teederheid en vaderlijke zorg! Ach, geen kindersmeekgebed mocht Moeder behouden, noch kon Vaders zuchten en bidden 't vreeselijke lot van u weren. In uitputtende liefde en zorg bleeft gij voortgaan, ook toen de kracht u begaf, ook toen reeds lang de blos der gezondheid geweken is; ook toen benauwende hoest u kwelde. Gij waandet: 't zou beteren; 't werd erger. Gij hooptet herstel; na maanden steeds grooter verzwakking, in twijfel en angst voerend den hooploozen strijd. Een man in 't zwart, snikkend om verloren geluk, gebogen, gebroken! Weesjes in rouw, verstard de blijde lach, verdoft het heldere oog, zoekend de Liefste, die — afgetobd — ter eeuwige ruste werd gelegd. En schoon een zonnestraal speelde door 't weer opene venster, nimmer keerde in 't klein huiske het levensgeluk van weleer ! Mijn Vader! Nog zie ik U 's avonds huiswaarts keeren na vermoeiende dagtaak. Hoe wij allen een wedloop hielden, wie 't eerst bij Vader zou zijn! En ieder op zijn beurt gaf verslag van den dag: Wat was er op school geleerd? Wat was er gespeeld? Wie had gewonnen of verloren? Guitenstreek en deugnieterij werden eerlijk opgebiecht, maar liefst van broertje of zusje! Foei ! gij stouterd ! knorde Vader. Maar tegen wie ? 't Klein zusje, nog zwak op de beentjes, reed huiswaarts op Vaders hoogen schouder. En 't tweede, klein Jantje, stapte mee aan Vaders hand. Moeder wachtte met het eenvoudige, doch heerlijke avondeten en de heele familie schaarde zich om de ronde tafel. Heerlijk beeld van stil, huiselijk geluk, oneindig schooner en hooger dan alle andere genoegens. Waarom, o waarom toch werd dat geluk ons verwoest, reeds zoo vroeg en voor altijd ? Kon het zijn, dat de sterke bezweek, dat de moedige, arbeidslustige, als verlamd en ver- suft de armen liet hangen ? Hoe was het zoo stil ! Ach, Moeders vriendelijke lach straalde nimmermeer op haar zacht gelaat, nu verduisterd door kommer en angstige zorg ! Op een morgen — blijden, zonnigen zomermorgen — nain Moeder ons bij de hand en voerde ons naar Vaders bed. Oogen gesloten, akelig bleek, roerloos. Schoon ijzing ons allen beving, we stamelden een gebedje voor Vader, die heen was gegaan, verlost van allen strijd. Hoe jong toen nog, nimmer en nimmer vergeet ik 't beeld en de liefde van dien besten der vaders ! Maar moog' weemoed overstelpen 't hart bij 't gedenken der dierbaren, die met droeven glimlach voor ons oprijzen uit lang vervlogen tijden, laat de dooden hun dooden begraven : ons ié het leven, en de levenden roepen ons, roepen ten strijde allen, naar de mate hunner krachten, naar de gave hunner talenten, naar de grootte hunner rijkdommen; allen, die bedeeld zijn met gevoel in 't harte, met verstand in 't hoofd, allen in stad en land, priesters en leeken, mannen der wetenschappen en der kunst allen, van eiken stand en eiken rang, eenvoudigen en hooggeplaatsten! Sluit de gelederen, wapent U met liefde en wetenschap, spreidt zegen en kennis rondom U, wordt lid van de Nederlandsche Centrale Vereeniging, richt op Uw Groene Kruisen! Opdat nog niet talloos velen bezwijken in prille jeugd en op middelbaren leeftijd, afgemat en krachteloos, uitgeteerd tot op het gebeente na jarenlang zuchten en bidden . . . Opdat nog niet ontelbare weezen beschreiën vader of moeder, ontijdig ten grave gesleept . . . Opdat nog niet zoovele ouders staren op 't beeld van hun lievelingen, ontrukt aan hun hart . . . Opdat niet meer, opdat niet langer de treurige ziekte moog woeden onder de menschheid en verwoesten jeugd en kracht, gezondheid, welvaart en geluk ! Zóó worde het, Gode ter eere, den naaste tot heil! INHOUD. Blz. Aan den lezer 3 I. Lucht 5 II. Licht 9 III. Jong Moedertje 11 IV. Voeding, Beweging, Rust 16 V. Kleeding, Voeding, Beweging, Rust 21 VI. Woning, Vocht 24 VII. Kleeding, Bedden 26 VIII. Reinheid 29 IX. Stof 35 X. Alcohol 39 XI. Kouvatten 43 XII. Vee-tuberculose 46 XIII. Tuberculose bij den mensch 49 XIV. De tering 54