[ j D 16 Centraal-Bond van Christelijk-Philanthropische Inrichtingen in Nederland. (Als rechtspersoon erkend bij Kon. Besluit van 12 Mei 1903, No. 49.) De Kinderwetten en de daarmede verband-houdende Maatregelen. BEKNOPT OVERZICHT, samengesteld volgens opdracht van het Bondsbestuur DOOR J. R. SNOECK HENKEMANS, Lid van den Voogdijraad te 's-Gravenhage. D 1G DERDE, HERZIENE EN VERMEERDERDE DRUK. Prijs 30 cent. D. A. DA AMEN — 's-GRAVENHAGE1909. 448 Centraal-Bond van Christelijk-Philanthropische Inrichtingen in Nederland. (Al, rechtspersoon erkend bij K„„. Besluit vao ,a Mei ,9„3. No. De Kinderwetten en de daarmede verband-houdende Maatregelen. BEKNOPT OVERZICHT, samengesteld volgens opdracht van het Bondsbestuur DOOR J. R. SNOECK HENKEMANS, Lid van den Voogdijraad te ' s-Gravenhage. derde, herziene envermeerderde druk. Prijs 30 cent. d. a. daamen - vgravenhage - i9o9. Centraal-Bond van Christelijk-Philanthropische Inrichtingen in Nederland. Bestuur: Dr. J. Th. DE VISSER, Voorzitter, 's-Gravenhage. A. J. DA COSTA, Secretaris, Amsterdam, Roemer Yisscherstraat 42. Penningmeester. Dr. L. HELDRING, Onder-Voorzitter, Amsterdam. W. HOVY, Amsterdam. Ds. J. W. A. KLINKHAMER BREDIUS, Raad-aclviseur, Hilversum. Commissie van Advies: Ds. H. PIERSON, te Zetten. J. L. ZEGERS, te Heemstede. M. VAN WIJHE Ezn., te Hoendeloo. Inspecteur: Mr. A. de GRAAF, te Utrecht. INHOUD. Ulailz. Inleiding 4 De wetten en hare geschiedenis 5 Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies . 7 Voogdijraden § Ouderlijke Macht en Minderjarigheid 10 Weezen ' jq Voogdij van Vereenigingen en Stichtingen .... 10 Half-weezen Onechte kinderen Ontheffing van de ouderlijke macht of van de voogdij 15 Ontzetting van de ouderlijke macht of van de voogdij 16 Macht van den Officier van Justitie .18 Herstel in de ouderlijke macht of in de voogdij . . 18 Optreden van Vereenigingen en particulieren ... 19 Voogdij over verwaarloosde kinderen 20 Kosten van opvoeding 20 Subsidie en medewerking van de Regeering .... 21 Voorwaarden van Regeeringswege 23 Echtscheiding 25 Verlaten kinderen 28 Voogdij-Register 29 Jeugdige overtreders 30 Tuchtscholen Rijksopvoedingsgestichten 35 Kinderen, door de Regeering toevertrouwd aan bijzondere V ereenigingen 37 Civielrechtelijke en strafrechtelijke dwangopvoeding . 39 De Kinderwetten en de daarmede verband-houdende Maatregelen. Inleiding. Het doel van dit boekje is een beknopt overzicht te geven van de voornaamste bepalingen der Kinderwetten en der Algemeene Maatregelen van Bestuur, die, ingevolge haie voorschriften, bij Koninklijk Besluit zijn vastgesteld. Het overzicht werd samengesteld ten dienste van bestuurders en hoofden van liefdadige inrichtingen, — van medewerkenden op het gebied der kinderbescherming en van allen, die in dezen arbeid belang stellen. Waar beknoptheid en duidelijkheid hoofdvereischten waren, is van de nieuwe bepalingen van het strafwetboek alleen het allervoornaamste vermeld, voldoende om een indruk te vestigen van wat de wetgever heeft gewild. Bij het behandelen der voorschriften aangaande de ouderlijke macht, de voogdij en de medewerking van liefdadige instellingen is iets meer in bijzonderheden getreden. Bij de herziening voor den derden druk is rekening gehouden met de wijzigingen, aangebracht door het Koninklijk Besluit van 10 Mei 1907, Staatsblad No. 99, en door de wetten van 27 September 1909, Staatsblad No. 322, en van 16 November 1909, Staatsblad No. 363. Met uitzondering van de beschouwingen in het laatste hoofdstuk, heeft de samensteller getracht zoo objectief mogelijk te zijn. Zelfs daar, waar een oordeel hem als het ware uit de pen wilde vloeien, heeft hij dit oordeel achtergehouden. De Wetten en hare Geschiedenis. De wetsontwerpen, die geleid hebben tot het samenstel van wettelijke bepalingen, thans algemeen aangeduid met den naam „De Kinderwetten," werden in Mei en Juli 1898 door den Minister Cort van der Linden bij de StatenGeneraal ingediend. De aanleiding tot de indiening was, volgens de Memorie van Toelichting bij het eerste wetsontwerp, „vooral te vinden in talrijke klachten, dat onze wetgeving hoofdzakelijk oorzaak was van het mislukken der pogingen, van verschillende zijden ondernomen, om ten behoeve van minderjarigen helpend tusschenbeiden te treden; zoodat het dringend noodig was het gezag van vereenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid, die zich verzorging van hulpbehoevende minderjarigen ten doel stellen, op vaster grondslagen te vestigen." De bedoeling van den ontwerper zal niet onjuist worden weergegeven met te zeggen, dat het geheel zijner wetsvoordrachten was gebouwd op vier grondgedachten: 1. te breken met het beginsel der onaantastbaarheid van de ouderlijke macht, ook waar die macht wordt misbruikt om de kinderen te verdrukken of hen op te leiden tot misdadigen en ontuchtigen; 2. een dam- op te werpen tegen de toeneming der misdadigheid van minderjarigen, door, bij slechte leiding, tijdig in te grijpen en het verkeerde gezag door beter te vervangen; 8. een einde te maken aan de miskenning der rechten en gaven van de vrouw op het terrein van familieleven en voogdij; 4. de berechting en bestraffing van jeugdige personen te verbeteren overeenkomstig de aanwijzing der besten en nobelsten, die op dit gebied werkzaam waren. De algemeene instemming met deze grondgedachten was oorzaak, dat men zich ook gaarne met hare uitwerking vereenigde. De behandeling der zeer gewichtige ontwerpen in de Staten-Generaal kostte dan ook betrekkelijk weinig strijd, en met algemeene stemmen werden zij in de beide Kamers aangenomen. In Februari 1901 stonden de drie wetten in het Staatsblad. Zij zijn: 1° de wet van den 6den Februari 1901 (Staatsblad No. 62), tot wijziging en aanvulling van de bepaingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent de vaderlijke macht en de voogdij; 2° de wet van den 12den Februari 1901 (Staatsblad No. 68), houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen; 8° de wet van den 12den Februari 1901 (Staatsblad No. 64), houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen. Alleen laatstgenoemde wet, bekend als „de Beginselenwet" of „de Gestichtemvet," is een geheel nieuwe wet. De twee eerstgenoemde wetten bevatten in hoofdzaak wijzigingen en aanvullingen van bestaande wetboeken. Kostte de behandeling der wetten slechts twee en een half jaar, nog bijna vijf jaren zouden verloopen vóór zij in werking traden. Het bouwen van nieuwe — en het veranderen van bestaande opvoedings-inrichtingen, het vaststellen der voorgeschreven omvangrijke Algemeene Maatregelen van Bestuur, eindelijk het aanvragen en verkrijgen der noodige fondsen voor de uitvoering van een en ander, kostten zeer veel tijd, terwijl het twee-maal optreden van een nieuw Ministerie ook een snelle afdoening der zaken niet bevorderde. In December 1903 werden de eerste gelden voor den bouw der Tuchtscholen, en in Juni 1905 de overige fondsen door de Staten-Generaal toegestaan; den 15den Juni 1905 werden de drie Koninklijke Besluiten (Staatsbladen, Nos. 207, 208, 209) uitgevaardigd tot vaststelling der bovenbedoelde Maatregelen; en eindelijk bepaalde PI. M. de Koningin, bij Koninklijk Besluit van 25 October 1905, Staatsblad No. 292, dat de Kinderwetten op 1 December 1905 zouden in werking treden. Zeer belangrijke wijzigingen, vooral ten gunste der buiten-echt geboren kinderen, kwamen op 1 en op 15 December 1909 in werking ten gevolge der wijzigingswet van 27 September 1909, Staatsblad No. 322. en door de wet, in verband met het onderzoek naar het vaderschap, van 16 November 1909, Staatsblad No. 363. Waar in de volgende bladzijden naar den tekst der wetten wordt verwezen, zullen de artikelen van het Burgerlijk Wetboek worden aangeduid door de letters B. W., de artikelen van het Wetboek van Strafrecht door de letters S. R., — van de Gestichtenwet door de letters G. W., van de Koninkliike Besluiten door de letters K. B., met bijvoeging van het nummer van het bedoelde Staatsblad. Algemeen College van Toezicht, Bystand en Advies voor het Rijks-Tucht- en Opvoedingswezen. Het optreden van het College, welks uitgebreide titel hierboven is afgedrukt, ware eigenlijk eerst te wachten geweest, nadat de wet, waarbij het werd ingesteld, in werking ware getreden. Het werd echter reeds in het leven geroepen en benoemd bij Kon. Besluit van 23 Februari 1903. Het heeft den President van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré, tot Voorzitter, en telt den Voorzitter van den Centraal-Bond van Chr. Philanthropische Inrichtingen in Nederland, Dr. J. Th. de Visser, onder zijne leden. Een gedeelte van zijne taak, n.1. het adviseeren van den Minister omtrent het vaststellen van gewichtige maatregelen in verband met de kinderwetten, heeft het College reeds sedert bijna zeven jaren uitgeoefend. Het tweede en belangrijkste deel zijner taak, n.1. het uitoefenen van een algemeen toezicht over de Tuchtscholen en Rijks-Opvoedingsgestichten en op de naleving der Regeerings-voorwaarden door de bijzondere stichtingen, die deze voorwaarden hebben aanvaard, is echter eerst begonnen bij de in-werking-treding der wetten. (Arten 5, 13, 20, 22 G. W. Arten 155, 157, 178, 184—198 K. B. 209.) Voogdyraden. Staatsvoogdij, in Frankrijk b.v. zeer algemeen, kent de Nederlandsche wet niet. Bij Koninklijk Besluit worden echter benoergd Voogdijraden, in wier werkzaamheid eenige aanduiding van staatsvoogdij wordt gevonden. (Art 3856 B. W.) In Amsterdam en in Rotterdam zijn twee Voogdijraden, verder is één Voogdijraad in elke plaats, waar een Arrondissementsrechtbank is gevestigd, benevens in Leiden en in Tilburg. (Art, 1 K. B. 207.) Het aantal leden van een Voogdijraad is ten minste 5 en ten hoogste 11, doch altijd oneven. (Art. 3 K. B. 207.) De Voorzitter, de Secretaris en de Leden der Voogdijraden worden voor den tijd van 6 jaar door de Koningin benoemd; wat de leden betreft, geschiedt deze benoeming na indiening eener voordracht, opgemaakt door den Commissaris der Koningin of door den President der rechtbank. (Arten 4, 5, 6 K. B. 207.) Alleen de Secretaris geniet bezoldiging. De leden en de agenten, die door den Raad in verschillende gemeenten mogen worden aangesteld, genieten slechts vergoeding voor gemaakte kosten. (Arten 8, 9 en 16 K. B. 207.) De Voogdijraad heeft in hoofdzaak de navolgende zeven-, voudige taak: 1. het adviseeren van Kantonrechter of Rechtbank bij maatregelen in het belang van minderjarigen; (Arten 261a, 285&, 295, 301, 344d, 344/?, 374c, 374e, 438a, 440«, 4406 B. W.) 2. het houden van toezicht over kinderen, die onder voogdij staan van Vereenigingen of Stichtingen, zoowel over hen die in gestichten zijn opgenomen als over degenen, die in gezinnen zijn geplaatst; (Art. 421a B. W.) 3. het behartigen van de belangen van verwaarloosde en bedreigde kinderen, door, na onderzoek van de toestanden en feiten, zoo noodig, de ontheffing of de ontzetting van vader of moeder van de ouderlijke macht of van de voogdij — of de ontzetting, van den voogd aan de Rechtbank te verzoeken; (Arten 374a, 438, 440a B. W.) 4. het uitoefenen van onmiddellijke en tijdelijke bescherming over minderjarigen, die door de Rechtbank of door den Officier van Justitie voorloopig zijn onttrokken aan hunne ouders of voogden of aan andere personen, die macht over hen uitoefenen, totdat weder een wettig gezag over de kinderen zal zijn aangewezen; (Arten 269, 374d, 374f, 439, 439a B. W.) 5. het innen en verrekenen der geldelijke bijdragen, tot welker betaling ouders, — na echtscheiding, na scheiding van tafel en bed, na ontzetting of na ontheffing, — krachtens rechterlijke uitspraak ten bate der opvoeding hunner kinderen mochten zijn verplicht; (Arten 261«, 2856, 285c, 285d, 295, 301, 374^, 374A, 374?, 440c B. W.) 6. het behartigen der belangen van onechte door den vader niet erkende kinderen en van hunne moeder, zoowel voor den Kantonrechter, als voor de Rechtbank, ten einde den vader zoo-noodig te dwingen aan de moeder de kosten van bevalling en van onderhoud gedurende 6 weken te vergoeden, en naar zijn vermogen in het onderhoud van zoodanig kind bij te dragen, alsmede het ontvangen en verrekenen dezer geldelijke bijdragen ; (Arten 344/ï, 344«, 344/c, 344/!, 344^, 344g B. W.) 7. het richten van verzoeken aan de Arrondissementsrechtbank tot plaatsing in eene Rijks-inrichting van minderjarigen, die aan hunne ouders of voogden gewichtige redenen tot misnoegen gaven. (Arteu 357 en 442 B. W.) Opdat niemand in het onzekere behoeve te zijn, waar zich voor de bescherming van kinderen aan te melden, wordt in de dagbladen mededeeling gedaan van plaats en uur, waarop de A^oogdijraad zijne gewone vergaderingen houdt, en van den tijd, waarop de Secretaris van den Raad dagelijks voor het publiek te spreken is. (Art. 15 K. B. 207.) Gemeente-Besturen en andere autoriteiten zijn gehouden de voogdijraden zooveel mogelijk bij te staan. Voor hen noodige opgaven en extracten uit de Registers van den burgerlijken stand worden kosteloos en ongezegelu verstrekt. (Arten 374A-, 374Z en 440d B. W.) Ouderlijke Macht en Minderjarigheid. Een niet-onbeteekenende wijziging in het Burgerlijk Wetboek is deze, dat de uitdrukking „de Vaderlijke Macht" is veranderd in „de Ouderlijke Macht." Hiermede wordt het beginsel uitgewerkt, dat tegenover de kinderen de plichten en rechten van vader en moeder gelijk zijn. Wel oefentin den regel de vader deze macht uit, althans voor zoover die macht zich naar buiten openbaart, doch in verschillende levensomstandigheden zal toch de gelijkstelling zich doen gevoelen. Zoo is thans bij het sluiten van een huwelijk, in afwijking van het vroegere recht, de toestemming van beide ouders vereischt. (Arten 354, 355, 92 B. W.) In verband met deze laatste bepaling, die het sluiten van een huwelijk bemoeilijken kan, is van beteekenis, dat de leeftijd voor de meerderjarigheid is teruggebracht van het 23ste tot het 21ste levensjaar. Op 1 December 1905 zijn dus alle jeugdige personen, die toen hun 21ste levensjaar hadden volbracht, meerderjarig geworden. (Art. 385 B. W.) Weezen. In zake het gezag over weezen brengt de nieuwe wet zeer belangrijke verbeteringen. Konden vroeger alleen mannen worden benoemd tot voogd, thans kan de langstlevende der ouders, bij het vaststellen van zijn uitersten wil, voor het aanwijzen van een voogd over zijne kinderen een keuze doen uit zijne mannelijke en zijne vrouwelijke bekenden. (Arten 409, 386a B. W.) Voogdij van Vereenigingen en Stichtingen. Waar de Kantonrechter of de Rechtbank den voogd aanwijst, kan hij niet alleen mannen en vrouwen benoemen doch hij kan ook de voogdij opdragen aan eene rechtspersoonlijkheid-bezittende Vereeniging, aan eene Stichting, of aan eene Instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven. (Art. 421 B. W.) Het verdient opmerking, dat de voogdij niet wordt gegeven aan de bestuurders of regenten, doch aan de Vereeniging, de Stichting of de Instelling, alzoo aan het zedelijk lichaam. Alleen voor Vereenigingen geldt de eisch van het bezit der rechtspersoonlijkheid; Stichtingen en Instellingen van weldadigheid kunnen dus tot voogd worden benoemd, zonder dat de vraag naar hare rechtspersoonliikheid behoeft te worden gesteld. Het benoemen van deze Instellingen tot voogd door vader of moeder bij testament is beslist uitgesloten. (Art. 409 B. W.) Voor regenten of bestuurders van inrichtingen tot verzorging van weezen is deze verbetering van groote beteekenis. Het oude dubbelzinnige artikel 421 omtrent hunne voogdij is vervallen. Door de benoeming van den rechter verkrijgen zij alle rechten van den gewonen voogd. Heeft deze benoeming niet plaats, dan hebben de kinderen een anderen voogd; en kunnen regenten of bestuurders alleen met diens goedvinden gezag over de kinderen uitoefenen. Bij eene overgangsbepaling is nog vastgesteld, dat de voogdij, door regenten van eenig gesticht tot 1 December 1905, volgens het oude Art. 421, uitgeoefend, over kinderen, die staan onder de ouderlijke macht of die een ander tot voogd hebben, met dien datum eindigt; doch dat die voogdij, tot 1 December 1905 uitgeoefend over kinderen, die noch staan onder de ouderlijke macht, noch een ander tot voogd hebben, feitelijk voortduurt, maar, volgens de bewoordingen van het nieuwe Art. 421, wordt beschouwd te zijn de voogdij van de Vereeniging, Stichting of Instelling, waartoe het gesticht behoort. De bestuurders van zoodanige Vereeniging of Stichting zijn verplicht aan den Voogdijraad en aan den Officier van Justitie schriftelijk mede te deelen. in welke woningen of gestichten de minderjarigen, waarover zij de voogdij aanvaardden, zijn opgenomen. (Art. 421a B. W.) De Officier van Justitie en de Voogdijraad hebben het recht, telkens wanneer zij zulks noodig of geraden oordeelen, de woningen en gestichten, waar minderjarigen onder voogdij van Yereenigingen of Stichtingen verblijf houden, te bezoeken. De toeziende voogd dier minderjarigen moet hun eenmaal 's weeks mogen bezoeken. (Art. 421a B.W.) Het verhinderen dier bezoeken of het verzuimen der bovenbedoelde mededeeling zouden kunnen leiden tot ontzetting van de voogdij. Ook het misbruiken der bevoegdheid of het verwaarloozen der verplichtingen als voogd kunnen tot ontzetting aanleiding geven. (Art. 437 B. W.) Ontheffing van de voogdij kan op verzoek door de rechtbank worden verleend, indien een persoon of vereeniging bereid is haar over te nemen. (Art. 440a B. W.) Half-weezen. "Voor de verzorging van half-weezen, onder normale omstandigheden, bracht de invoering der Kinderwetten geen verandering. Wel gaat de nieuwe wet van het beginsel uit, dat de ouderlijke macht alleen bestaat zoolang het huwelijk stand houdt; en eindigt dus bij den dood van een der ouders, met het huwelijk, ook de ouderlijke macht; doch de overgeblevene der ouders oefent onmiddellijk van rechtswege de voogdij uit. (Art. 854 en 400 B. W.) Wil men dus in het belang van half-weezen, onder normale omstandigheden, iets doen, zoo moet dit geschieden door geldelijke ondersteuning van vader en moeder, of door met hunne goedkeuring en medewerking de kinderen elders te plaatsen. Half-weezen, die door buitengewone omstandigheden niet onder het gezag van den overgeblevene der ouders kunnen of mogen worden gelaten, zijn alleen te helpen door deze ouders van hunne macht te ontheffen of te ontzetten, over welke rechtsmiddelen hierna wordt gehandeld. Onechte kinderen. Ook voor de buiten-echt-geboren kinderen waren de Kinderwetten gunstig. Do belangrijkste bepalingen ten bate dezer kinderen kwamen echter eerst tot stand bij de wijzigingswet van 27 September 1909 en de wet van 16 November 1909, in verband met het onderzoek naar het vaderschap. Een onecht kind, dat door zijn vader of zijn moeder, of door beiden is erkend, staat van rechtswege onder voogdij van dengene der ouders, die (meerderjarig zijnde) het kind het eerst erkende. Mocht vóór de meerderjarigheid dier ouders, of vóór de erkenning van het kind, reeds een voogd zijn benoemd, zoo kan de vader of moeder aan den Kantonrechter verzoeken dezen voogd te ontslaan. Dit verzoek wordt ingewilligd, tenzij de Kantonrechter vreest dat de vader of moeder het kind zal verwaarloozen ; wordt zoodanig verzoek niet ingediend of wordt het niet toegestaan, zoo blijft de eerstbenoemde voogd in functie en heeft de vader of moeder van het kind geen gezag. (Art. 408 en 408ö B. W.) Heeft noch de vader, noch de moeder het kind erkend, zoo moet het gerekend worden te behooren tot de verlaten kinderen, wier belangen op blz. 28 worden besproken. In dit verband zij herinnerd aan de oude en niet-gewijzigde bepaling, dat ook tusschen de ongehuwde moeder en haar kind geen sprake is van ouderrechten of van eenige burgerlijke betrekking, tenzij de moeder het kind bij afzonderlijke akte als het hare heeft erkend. (Arten 335 en 336 B. W.) Zoolang zoodanig kind niet door een der ouders is erkend, bestaat tusschen liet kind en die ouders niet alleen geen burgerlijke betrekking, doch is er ook geen sprake van een wettelijke onderhoudsplicht der ouders, tenzij deze plicht eerst door een rechterlijke beschikking zij vastgesteld. De wettelijke vertegenwoordiger van het kind kan ten gunste van het kind een rechtsvordering instellen tegen de vrouw, die vermoed wordt de moeder van het kind te zijn, opdat de betrekking tusschen moeder en kind door den • rechter worde vastgesteld. (Art. 343 B. W.) Na het verkrijgen van zoodanige rechterlijke beschikking, welke als een gedwongen erkenning kan worden beschouwd, staat natuurlijk van zelfde onderhoudsplicht der moeder vast. Een zoodanige gedwongen erkenning door den vader is uitgesloten. (Art. 342 B. W.) Echter kan tegen den man, die vermoed wordt de vader van het kind te zijn, eene vordering worden ingesteld bij de Rechtbank, binnen 5 jaar na de geboorte van het kind, tot voorziening in zijn onderhoud en opvoeding. Het door de Rechtbank bepaalde bedrag wordt uitgekeerd aan den voogd van het kind. (Arten 344a en 344fr B. W.) Deze uitkeering kan, bij veranderde omstandigheden, worden verhoogd of verminderd. Zij blijft ook na de meerderjarigheid doorloopen, als het kind door lichamelijke of geestelijke gebreken niet in zijn onderhoud kan voorzien. (Arten 344d en 344e B. W.) Ook tot betaling der kosten van de bevalling en van het onderhoud der moeder gedurende de eerste zes weken kan tegen den vermoedelijken vader een rechtsvordering worden ingesteld. (Art. 344/ B. W.) Zoowel het kind als de moeder hebben voor deze rechtsvordering den bijstand noodig van een bizonderen vertegen, woordiger. Deze wordt op verzoek van den voogd of van den Voogdijraad, althans na verhoor van dezen laatste, benoemd door den Kantonrechter. (Arten 344/4 en 344ï B. W.) De Kantonrechter kan in bizondere omstandigheden het verzoek tot benoeming van zoodanigen vertegenwoordiger afwijzen. (Art. 344; B. W.) De Kantonrechter kan echter ook, indien de vermoedelijke vader zijne verplichting erkent, en de zaak hem ook verder voldoende duidelijk is, reeds terstond de uit-te-keeren bedragen aan de moeder en aan het kind, hetzij voorloopig hetzij definitief vaststellen. Is de vaststelling slechts voorloopig, zoo moet het bepaalde bedrag worden afgedragen aan den Voogdijraad, totdat dooide Rechtbank de eindbeslissing zal zijn uitgesproken. (Arten 344fc—344o B. W.) Indien de bedragen door Kantonrechter of Rechtbank bepaald, niet geregeld worden voldaan, staan den voogdijraad wegen open om den vader te dwingen de vastgestelde som te betalen aan den voogdijraad, die dan voor uitkeering aan de rechthebbenden zorg draagt. (Art. 344p en 344g B. W.) Het verdient opmerking dat de bepalingen omtrent de vaders dezer kinderen (Arten 344a—344#) alleen gelden vöor kinderen, geboren op of na 10 October 1910, d.i. den driehonderdsten dag na de inwerking-treding der wet. Ontheffing van vader of moeder van de Ouderlijke Macht of van de Voogdij. Werden in de vorige bladzijden de kinderen onderscheiden naar den natuurlijken toestand, waarin zij door hunne geboorte of door den dood hunner ouders waren geplaatst, thans komen wij tot die kinderen, wier ongelukkig lot veroorzaakt is door onmacht, ongeschiktheid, zorgeloosheid of moedwil dergenen, die hunne natuurlijke beschermers y waren. Wij noemen hen verwaarloosde kinderen. Waar ten duidelijkste blijkt, dat de ouders onmachtig of ongeschikt zijn om hun plicht tot verzorging en opvoeding der kinderen te vervullen, bracht de nieuwe wet een zeer 7 ^ te waardeeren rechtsmiddel in de ontheffing van de ouderlijke macht of van de voogdij. Deze ontheffing kan ten goede komen, zoowel aan kinderen onder de ouderlijke macht, als aan half-weezen en onechte kinderen onder voogdij van vader of moeder; zij wordt uitgesproken door de Arrondissementsrechtbank op verzoek van den Voogdijraad of op vordering van den Officier van Justitie, waarbij, zooveel mogelijk, tevens wordt vermeld op welke wijze in de voogdij kan worden voorzien. De mogelijkheid tot ont- heffing van de ouderlijke macht op eigen verzoek, door den Minister in zijn ontwerp voorgesteld, is in de wet niet opgenomen. (Arten 374«, 374b en 440« B. W.). Gedurende het onderzoek kan elke Nederlandsche man of vrouw en het Bestuur van elke vereeniging voor kinderverzorging zich tot de rechtbank wenden met het verzoek om met de voogdij te worden belast. Bij het uitspreken der ontheffing wordt door de rechtbank tevens een voogd en een toeziende voogd benoemd. (Arten 37Ac ter en 440a B.AV.) De ontheffing kan niet plaats hebben, zoo de betrokken vader of moeder zich ertegen verzet. (Arten 3746 en 440« B.W.) Ook waar dit verzet achterwege blijft, zal in enkele gevallen de ontheffing van de ouderlijke macht een harde maatregel schijnen. Hij zal echter somtijds onvermijdelijk zijn. Zijn.de ouders werkelijk onmachtig tot vervulling der ouderplichten, zoodat deze op vreemde schouders moeten worden gelegd, zoo moeten aan deze verzorgers, met de ouderplichten, ook de ouderrechten worden afgestaan. De wetenschap dat deze maatregel kan worden toegepast zal in menig geval terughouden van het onnoodig inroepen van vreemde hulp. Éénmaal toegepast, kan de ontheffing waarborg zijn tegen het te kwader ure afbreken van eene met zorg gegeven opvoeding. Ontzetting van vader of moeder van de Ouderlijke Macht of van de Voogdij. Het meest ingrijpende rechtsmiddel tegen verwaarloozing van kinderen is wel de ontzetting van de ouderlijke macht of van de voogdij. In tegenstelling met de ontheffing zal zij juist worden toegepast daar waar de ouders-zelf geenszins genegen zijn hunne macht prijs te geven. Toch is de ontzetting in vele gevallen dringend noodig, als de eenig mogelijke maatregel om exploitatie en zedelijke vermoording van kinderen te beletten. Ook onder de vroegere wetgeving was ontzetting van de ouderlijke macht mogelijk, doch slechts in zeer enkele gevallen, en dan niet als maatregel tot heil van het kind, maar als maatregel van straf voor den ouder en slechts voor een bij het vonnis bepaalden tijd. Dit alles is thans veranderd. In het strafwetboek wordt geene bepaling omtrent ontzetting van de ouderlijke macht meer gevonden; doch de burgerlijke rechter kan, indien hij het in het belang der kinderen noodzakelijk oordeelt, elk der ouders van zijne macht of van de voogdij ontzetten op grond van een der na te noemen verkeerdheden: 1. misbruik van de ouderlijke macht of grove verwaarloozing zijner verplichtingen jegens het kind; 2. slecht levensgedrag; 3. eenig misdrijf, gepleegd in vereeniging met zijn kind; 4. eenige wandaad tegenover den persoon van zijn kind; 5. het bedrijven van eenige wetsovertreding, door den rechter gestraft met ten minste twee jaar vrijheidsbeneming. Ook de ontzetting kan ten goede komen, zoowel aan kinderen onder de ouderlijke macht, als aan half-weezen en onechte kinderen, onder voogdij van vader of moeder. Zij wordt uitgesproken door de Arrondissementsrechtbank op verzoek van den andere der ouders, van een der bloedverwanten of van den Voogdijraad, of op vordering van den Officier van Justitie. (Arten 374a, 437, 438 B. W.) Is slechts één der ouders schuldig, zoodat alleen deze van zijne macht wordt ontzet, zoo oefent de andere der ouders van rechtswege de ouderlijke macht uit; doch deze kan, zoo dit in het belang der kinderen mocht zijn, van zijne macht worden ontheven. (Art. 374c ter B. W.) Gedurende het onderzoek kunnen weder belangstellende personen of vereenigingen zich voor de voogdij aanmelden, terwijl ook bij het uitspreken der ontzetting, zoo niet de andere der ouders zijne macht behoudt, een voogd en een toeziende voogd worden benoemd. (Arten 374c ter en 438b B.W.) Uitvoerig omschrijft de wet de rechtsmiddelen en ook de verplichtingen van de openbare macht om in zoodanige 9 gevallen de kinderen te brengen onder de macht van den benoemden voogd. (Arten 374e bis en 4406 bis B. W.) In het belang der kinderen kan de rechtbank reeds gedurende het onderzoek de ouderlijke macht of de voogdij schorsen en de kinderen tijdelijk stellen onder de zorg van een ander persoon of van den Voogdijraad. (Arten 374d, 439 B.W.) Bij ontzetting van de ouderlijke macht blijft voor het minderjarig kind de verplichting bestaan, voor het aangaan van een huwelijk, de toestemming van beide ouders te vragen; bij weigering door dengene, die van zijne macht is ontzet, kan dan de tusschenkomst van den kantonrechter worden ingeroepen. (Art. 92 B. W.) Macht van den Officier van Justitie. Ten einde er voor te waken dat zij, die kinderen feitelijk onder hunne macht hebben, bemerkende dat tegen hen zal worden opgetreden, zouden trachten deze te verbergen of weg te voeren, is de Officier van Justitie bevoegd, op grond van feiten, die tot ontzetting van de ouderlijke macht of van de voogdij aanleiding zouden kunnen geven, of op grond dat bevoegd toezicht ontbreekt, deze kinderen onmiddellijk aan hunne macht te onttrekken en tijdelijk *aan den Voogdijraad toe te vertrouwen. Deze tusschenkomst van den Officier van Justitie kan door ieder burger worden verzocht, zoowel in gevallen van misbruik der ouderlijke macht of voogdij, als ten bate van kinderen, waarover door eenig persoon macht wordt uitgeoefend zonder wettigen .grond. De Officier van Justitie is in zoodanige gevallen verplicht zonder verwijl eene vordering tot ontzetting in te dienen of het noodige te verrichten, opdat in de voogdij worde voorzien. (Arten 374f, 439a B. W.) Herstel van vader of moeder in de ouderlyke macht of in de voogdij. ^ Indien werkelijk de redenen, die tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke macht of de voogdij leidden, geheel zijn vervallen, kunnen de ouders in hunne macht worden hersteld. Zoodanige herstelling kan echter alleen worden verkregen bij uitspraak der Rechtbank, na verhoor van de ouders en bloedverwanten van het kind, van den Voogdijraad, van den voogd en, zoo noodig, van getuigen. (Arten 374e, 440& B.W.) Optreden van vereenigingen of particulieren. Door vereenigingen voor kinderverzorging of door particulieren kan nooit een verzoek tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke macht direct tot de Rechtbank worden gericht. Toch kunnen zij in dergelijke treurige omstandigheden veel in het belang dier kinderen doen. Hun arbeid bewege zich daartoe langs de volgende lijn: a. is de verwaarloozing der kinderen gevolg van onmacht of ongeschiktheid der ouders, zoo trachte men hen te bewegen in eene mogelijke ontheffing van hun macht te berusten; daarna wende men zich tot den Voogdijraad, opdat deze de zaak bij de Rechtbank aanhangig make; b. bij feiten, die tot ontzetting der ouders zouden kunnen leiden, trachte men zijne plannen ten bate der kinderen voor de ouders geheim te houden en stelle men buiten hun medeweten den Voogdijraad er van in kennis; c. in zeer ernstige gevallen wende men zich onverwijld tot den Officier van Justitie, opdat deze gebruik kunne maken van zijne op blz. 18 omschreven bevoegdheid; d. zoodra de zaak bij de Rechtbank aanhangig is, wende men zich tot haar met een verzoekschrift om met de voogdij te worden belast; (Arten 374c ter, 4386, 440a B. W.) e. met het oog op de rechten van den toezienden voogd, trachte men zoo mogelijk eenigen invloed uit te oefenen in die richting, dat tot dit ambt een betrouwbaar en ernstig persoon worde benoemd; (Art. 421a B. W.) f. wordt men bij het uitspreken der ontheffing of ontzetting met de voogdij belast, zoo kieze men vooral voor het kind een veilige verblijfplaats, waar het zooveel mogelijk kan worden bewaard voor aanraking met hen, aan wier macht het is onttrokken ; g. gestichtsbesturen verzuimen niet den Voogdijraad en den Officier van Justitie met deze verblijfplaats in kennis te stellen. (Art. 421a B. W.) Voogdy over verwaarloosde kinderen. D ■ lezer heeft opgemerkt, dat bij de hier gegeven schets van de te volgen lijn stilzwijgend wordt ondersteld, dat er altijd een persoon of stichting bereid zal zijn de voogdij over dergelijke verwaarloosde kinderen op zich te nemen. Dit was ook werkelijk de gedachte van den wetgever. Want wel zullen, gelijk vroeger, mannelijke ingezetenen, behoudens aangegeven uitzonderingen, verplicht zijn eene hun opgedragen voogdij te aanvaarden (Arten 387, 887a en 434 B. W.); doch de wetgever vertrouwde, dat voor de voogdij over ongelukkige kinderen nooit tevergeefs zou worden gezocht naar een Nederlandschen man of vrouw, naar een vaderlandsche stichting, die vrijwillig bereid ware zich met de zorg voor zoodanig kind te belasten. Voornamelijk is voor deze voogdij de hoop gebouwd op liefdadige vereenigingen en instellingen vóór kinderverzorging. Wel kunnen zij niet als voogd worden aangewezen, tenzij zij zich vóór of na de benoeming tot hare aanvaarding hebben bereid verklaard (Art. 387a B. W.); maar verschillende wetsbepalingen, bestemd om mogelijke bezwaren tegen deze aanvaarding weg te nemen, wijzen er op, dat Regeering en Volksvertegenwoordiging op hare medewerking ten volle vertrouwden. Politie en Justitie zijn verplicht den benoemden voogd bij te staan om, in geval van verzet, de kinderen te brengen onder de feitelijke macht desgenen, die met de voogdij is belast. (Arten 374e bis en 440b bis B. W.) Kosten van opvoeding. Een belangrijke bepaling is deze, dat ouders, zoo zij niet onvermogend zijn, verplicht blijven de kosten, gemaakt voor de opvoeding hunner kinderen tijdens hunne schorsing, ontzetting of ontheffing, zooveel mogelijk persoonlijk te betalen. Het daarvoor uit-te-keeren bedrag kan zoowel bij de ontzetting of ontheffing door de Rechtbank, als daarna afzonderlijk door den Kantonrechter worden bepaald. (Arten 353, 374d, 374f, 374g en 440c B. W.) Na ontheffing of ontzetting geschiedt deze betaling niet aan den voogd, maar door tusschenkomst van den Voogdijraad, en de maatregelen om onwilligen tot deze betaling te dwingen, zijn uitvoerig in de wet voorgeschreven. Bij weigering dezer betaling kan beslag worden gelegd op de bezittingen der ouders en op de hun toekomende renten, bezoldiging, soldij, pensioen, uitkeering en alle andere inkomsten van welken aard ook, zonder eenige uitzondering. (Arten 374/;, 374i en 440c B. W.) Subsidie en medewerking van de Regeering. Vereenigingen en Stichtingen, die zich met dergelijke voogdij belasten, vinden te haren bate in de wet vele gunstige bepalingen. Ten eerste kan aan haar, zoo zij daartoe het verzoek richten tot den Minister van Justitie, van regeeringswege eene subsidie voor eiken zoodanigen pupil worden toegekend. (Art. 15 G.W.) Bij de eerste subsidie-aanvrage, door eene Vereeniging of Stichting tot den Minister van Justitie gericht, legt zij over een exemplaar van hare statuten, en eene verklaring dat zij zich onderwerpt aan de door de Regeering gestelde voorwaarden en aan het Regeeringstoezicht. Indien zij een eigen gesticht bezit, wordt daaraan toegevoegd: een plattegrond-teekening, benevens een staat, houdende opgave van: leeftijdsgrens, geslacht en soort der verpleegden ; de wijze van afzondering naar klassen; de inrichting der slaapzalen en de regeling van het nachtelijk toezicht; het personeel, aan het gesticht verbonden; het te verstrekken onderwijs en vakonderricht. Wijzigingen in de gestichtsinrichting of omtrent onderwerpen, waarvan opgave is verstrekt, moeten ter kennis van den Minister worden gebracht. (Arten 115 bis en 176 K.B. 209.) Voor eiken nieuwen pupil wordt, zoo spoedig mogelijk nadat de verpleging voor rekening van den voogd aanving, subsidie aangevraagd op een ongezegeld formulier, terwijl aan het einde van elk kwartaal een opgave in tweevoud (waarvan één gezegeld) wordt ingezonden van het bedrag, dat de Vereeniging te vorderen heeft, op grond der verleende subsidiën. (Art. 16 ter G. W.. Arten 164 en 175 K. B. 209.) Deze subsidie zal bedragen voor verpleegden onder den leeftijd van veertien jaar ten hoogste 40 cent, voor verpleegden van veertien tot achttien jaar ten hoogste 50 cent, en voor ouderen dan achttien jaar ten hoogste 25 cent per hoofd en per dag. Voor pupillen, wier verpleging, opvoeding of onderwijs buitengewone kosten meebrengen, kan de subsidie worden verhoogd tot 75 cent per hoofd en per dag. (Arten 158—162 en 175 K. B. 209.) Bij noodzakelijke verpleging van zoodanig kind in eene inrichting voor ernstige zieken, .voor zenuwlijders of krankzinnigen, kan de regeeringssubsidie worden vervangen door geheele of gedeeltelijke betaling der kosten van verpleging in dat gesticht. (Art. 177 K. B. 209 en Arten 16bis en 17 G. W.) Indien een kind, voor welks verpleging subsidie wordt genoten, komt te overlijden, zoo worden desverlangd de begrafeniskosten door het Rijk vergoed. (Art. 16 bis G. W.) Mocht de verzorging van zoodanig kind te bezwaarlijk worden voor de philanthropische stichting, die er de voogdij over aanvaardde, doordat zijn gedrag blijken gaf van een verdorven of weerbarstig karakter, zoo is de Regeering bereid de verzorging van zoodanig kind geheel over te nemen door het te plaatsen in een Rijks-Opvoedingsgesticht. Het verzoek tot zoodanige overplaatsing moet door het Bestuur der stichting worden gericht tot den Minister van Justitie, met vermelding van alle inlichtingen, feiten en omstandigheden, waaruit het verdorven en weerbarstig karakter van den minderjarige kan blijken. (Arten 4 en 16 G. W. Arten 179 en 180 K. B. 209.) De kosten van overbrenging naar het Rijksgesticht en eventueel van latere terugbrenging, komen voor rekening der vereeniging-voo£desse. (Art. 16 G. W.) De aandacht zij er op gevestigd, dat deze subsidie en medewerking van regeeringswege alleen kunnen ten goede komen aan Vereenigingen en Stichtingen voor hare pupillen, en nooit aan bizondere personen.. Ook kunnen zij uitsluitend worden toegekend voor de verpleging van kinderen, die verkeeren in een der vier na-te-noemen gevallen: a. wettige-, of erkende kinderen, wier ouders van hunne macht of voogdij zijn ontheven of ontzet; b. kinderen, aanvankelijk onder voogdij van anderen, doch wier voogden zijn ontzet; c. onwettige kinderen, die — vóór de definitieve voogdijregeling - - op grond dat zij noch onder ouderlijke macht, noch onder voogdij stonden, door den Officier van Justitie voorloopig aan de zorgen van den Voogdijraad waren toevertrou vvd; d. kinderen, over wie, nadat zij door den Officier van Justitie aan den Voogdijraad waren toevertrouwd, een voogd benoemd moest worden op grond dat de ouders onbekend waren, of geen bekende verblijfplaats hadden of door een of andere oorzaak de voogdij hadden verloren of in de onmogelijkheid verkeerden de ouderlijke macht of de voogdij uit te oefenen. (Art. 15 G. W.) Voorwaarden van Regeeringswege. De vereeniging of sticiiting, die de voogdij aanvaardt over kinderen, voor welker verzorging zij gaarne subsidie zou ontvangen, heeft allereerst na te komen de voorschriften omtrent de verplichte kennisgevingen aan Voogdijraad en Officier van Justitie en omtrent het toestaan der wettelijk geoorloofde bezoeken, gelijk die reeds op bladz. 12 zijn behandeld. (Arten 421a en 437 B. W.) Wil zij echter kunnen genieten van de hiervoor omschreven subsidie en medewerking van regeeringswege, zoo moet zij zich bovendien onderwerpen aan enkele door de Regeering gestelde voorwaarden, betreffende maatregelen ten behoeve van gezondheid, zedelijkheid, schoolonderwijs en vakonderricht. (Arten 13, 14 en 15 G. W.) Het toezicht op de naleving dezer voorwaarden berust bij den Minister van Justitie, bijgestaan door het Algemeen College van toezicht, bijstand en advies voor het RijksTucht- en Opvoedingswezen. (Art. 13 G. W.) De verpleging kan geschieden in gezinnen, in het eigen gesticht der vereeniging-voogdesse of in een ander gesticht, dat zich ook aan de regeerings-voorwaarden en het regeeringstoezicht heeft onderworpen. (Art. 178bis K.B. 209.) Behalve de algemeene bepalingen, dat de gestichten gezond gelegen en ruim ingericht moeten zijn en dat voor goed toezicht, behoorlijke voeding, kleeding, ligging en geneeskundige behandeling moet worden zorg gedragen, bevatten deze voorwaarden ook enkele voorschriften, waarop in het bijzonder moet worden gelet. Zoo mogen in hetzelfde gesticht geen verpleegden van verschillend geslacht worden opgenomen, tenzij in geheel van elkander gescheiden afdeelingen, of in gestichten of afdeelingen van gestichten, waarin uitsluitend kinderen jonger dan tien jaar worden verpleegd. Jongeren en ouderen moeten zooveel mogelijk van elkaar afgezonderd worden gehouden. Door den Minister van Justitie kunnen voor een bepaald gesticht van deze voorschriften omtrent scheiding tusschen jongens en meisjes en tusschen ouderen en jongeren afwijkingen worden toegestaan. De inrichting der slaapzalen en de regeling van het daar geoefend toezicht zijn onderworpen aan de goedkeuring van den Minister van Justitie. Schoolonderwijs tot den vollen leeftijd van 13 jaar, he'rhalingsonderwijs tot 16 jaar en doelmatig vakonderricht zijn voor alle verpleegden verplicht. (ArtGn 178, 126—141 K. B. 209.) Bij verpleging in een gesticht, onder ander bestuur staande, en bij verpleging in gezinnen moet omtrent de uitbesteding een schriftelijke overeenkomst worden aangegaan tusschen de vereeniging-voogdesse, eenerzij ds, en het bestuur van het andere gesticht of de pleegouders, anderzijds. De vereenigingvoogdesse is verplicht een voortdurende en gereglementeerde controle op de verpleging dier kinderen uit te oefenen en blijft voor hunne opvoeding en de naleving der regeerings- voorwaarden verantwoordelijk. (Arten 178, 178bis, 142 147 K. B. 209.) Ten einde het regeeringstoezicht op de naleving der voorwaarden te vergemakkelijken, is de vereeniging-voogdesse verplicht van elke schriftelijke verplegings-overeenkomst een gewaarmerkt afschrift aan den Minister te zenden, en omtrent elk harer pupillen, waarvoor zij subsidie geniet, geregeld aanteekeningen te houden en een jaarlijksch verslag den Minister aan te bieden. Deze aanteekeningen en verslagen zijn ingericht volgens voorgeschreven model. (Arten 178, 178bls, 148, 149, 156 K. B. 209.) Echtscheiding. Ook in gevallen van echtscheiding zijn de belangen deikinderen door de nieuwe wet beter geregeld. Getrouw aan het beginsel, dat de ouderlijke macht alleen bestaat, zoolang het huwelijk stand houdt, bepaalt de wet, dat bij ontbinding des huwelijks of bij echtscheiding de ouderlijke macht ophoudt. In die gevallen wordt dan dooide Rechtbank, die de ontbinding of de echtscheiding uitspreekt, een der ouders tot voogd en tevens een toeziende voogd over de kinderen benoemd. Ook hier gelden de bepalingen van Art. 374 ebis, welke toegepast kunnen worden om de kinderen te brengen onder de macht van den benoemden voogd. (Arten 261, 284 en 285a B. W.) Bij scheiding van tafel en bed wordt het huwelijk nog niet ontbonden, doch slechts geschorst. Opdat echter ook in deze gevallen geen onzekerheid zou bestaan, wie gezag heeft over het kind, wordt door de rechtbank, die de scheiding uitspreekt, beslist wie der ouders de ouderlijke macht over elk der kinderen zal uitoefenen. (Art. 301 en 301 b B. W.) De toestand onder de oude wet, dat na echtscheiding de ouders, ook omtrent de kinderen die niet aan hen waren toevertrouwd, toch zekere rechten behielden, heeft gelukkig opgehouden. Alleen bij het sluiten van een huwelijk door minderjarige kinderen, blijft (ook na echtscheiding) de toestemming van beide ouders vereischt. (Art. 92 B. W.) Ook op andere wijze is voor de belangen der kinderen bij echtscheiding gezorgd. Juist tijdens het proces, in afwachting der uitspraak, kunnen de huiselijke omstandigheden het moeilijkst zijn, en het waren wederom de kinderen, die daaronder het meest leden. Dit behoeft niet meer. De Rechtbank heeft de bevoegdheid, hangende het geding, de ouderlijke macht te schorsen en de kinderen tijdelijk aan een ander persoon of aan den Voogdijraad toe te vertrouwen. (Art. 269 B. W.) Eén moeilijkheid biedt de toestand na echtscheiding, waarin de wet niet helpt, ofschoon de Minister daaromtrent wel eenige voorziening had voorgesteld. Indien n.1. de echtgenoot, die met de voogdij belast is, sterft, dan vervalt onmiddellijk de voogdij van rechtswege aan den andere der ouders. (Art. 400 B. W.) Hierop is geenerlei uitzondering toegestaan dan deze, dat hij reeds vooraf van zijne macht ware ontheven of ontzet. Om te voorkomen dat een slechte vader, gescheiden van zijne vrouw-voogdesse, bij haar dood, als voogd, macht verkrijge over de kinderen, is het dus dringend noodig dat hij r.eeds vóór het uitspreken der echtscheiding van zijne ouderlijke macht worde ontzet. Ook met het oog op een mogelijk huwelijk der minderjarige kinderen is deze ontzetting gewenscht. (Art. 92 B. W.) Is eenmaal de echtschéiding een feit en berust de voogdij bij de moeder, dan kan natuurlijk van ontzetting van den vader geen sprake meer zijn, want het is niet mogelijk iemand te ontzetten van een macht, die hij niet bezit, ja die in het geheel niet meer bestaat, want bij de ontbinding van het huwelijk eindigt de ouderlijke macht, (Art. 354 B. W.) Is echter de ontzetting vóór de echtscheiding verzuimd, of zijn de redenen, die haar zouden wettigen, eerst na de echtscheiding ontstaan, dan kan, zoolang de moeder leeft, niets worden gedaan om de latere voogdij van den vader te voorkomen. De eenige uitweg in zoodanig geval is, dat zij, die in het lot der kinderen belang stellen, zoodra de moeder gestorven is, zich wenden tot den Officier van Justitie, opdat deze gebruik make van zijne op bladz. 18 omschreven bevoegdheid, om de kinderen te onttrekken aan de macht, die hen zou ten gronde richten. Het is duidelijk, dat precies hetzelfde geldt, waar de vader met de voogdij was belast, en de voogdij der hem overlevende moeder een gevaar voor de kinderen zou worden. Zoowel bij echtscheiding als bij scheiding van tafel en bed, kan door den Rechter een som worden vastgesteld, die door elk der ouders zal worden afgedragen voor de opvoeding en het onderhoud der kinderen. Deze bedragen worden ontvangen door den Voogdijraad, die voor uitkeering aan de rechthebbenden zorg draagt. (Arten 261a, 2856, 285c, 285