NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens N°. 65 448 • ' ' BEROF.PSWET Wet van den 8sten December 1902, S. 208, zooals deze wet nader is gewijzigd, tot uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet 1901 MET BESLUITEN TER UITVOERING ENZ. VIERDE DRUK DOOR Mr. J. DE LANGE Hoofdcommies ter Gemeente-Secretarie van Utrecht G 22 I 0.50 ZWOLLE — W. E. ). TIEENK WILLINK — 1919 Voor mogelijk* aanvullingen en wijzigingen zie men achter het register. Uitgaaf van W. E. J. TJEENK WILLINK te ZWOLLE Verzameling van ADMINISTRATIEVE EN RECHTERLIJKE BESLISSINGEN met REGISTER volgens KAARTSYSTEEM Versohijnt sinds 1916 Prijs per jaar f 21.- In deze uitgaaf worden gepubliceerd belangrijke beslissingen op administratief robied, genomen dooi de R^goering; de iJesturen van Provinciën en Gemeenten; rechterlijke uitspraken, voor zoover zij niet het eigenlijke privaatreoht en strafreoht betreffen; beslissingen van de Raden van Beroep inzake Belastingen, de Ongevallenwet enz. De Beslissingen worden in haar geheel gedrukt in boekformaat. Voorts behoort bij het werk een register volgens kaartsysteem, waarvan de indeeling aansluit bij de uitgaaf van de Nederlandsche Staatswetten, Editie Schuurman en Jordens. De Verzameling completeert daardoor als het ware deze Serie Staatswetten. Op geen Seoretarie mag deze uitgaaf ontbreken, voor beoefenaars van on* Administratie! reoht en zy die dit hebben toetepassen is de uitgaaf van onberekenbaar nut. Proerafleveringen verkrijgbaar bij den uiterever W. E. J. TJEENK WILLINK te Zwolle minimin WET van den 8sten December 1902, S. 208, zooals die wet gewijzigd is bij de wetten van 5 Juni 1905, S. 161, 1 Juli 1909, S. 250, 28 December 1911, S. 374 1 Mei 1917, S, 358 en 26 Juli 1918, S. 494 TOT UITVOERING VAN ART. 75 DER ONGEVALLENWET 1901 (BEROEPSWET) MET aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken, besluiten ter uitvoering en alphabetisch register VIERDE DRUK door Mr. J. DE LANQE Hoofdcommies ter Gemeente-Secretarie van Utrecht Z WO L L E W. E. J. TJEENK WILLINK 1919. inhoud. Bladz. titel t. Van de rechtsmacht in twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 1901 onstaande. Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen. Artt. 1—3 5 „ II. Van de raden van beroep. Artt. 4—12, 19, 20, 22—41 8 „ III. Van den centralen raad van beroep. Artt. 42—51 . 27 Titel II. Van de wijze van behandeling der twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 1901 ontstaande. Hoofdstuk I. Algemeene bevalingen. Artt. 52^76 ..... 34 „ II. Van de wijze van behandeling voor den raad van beroep. Artt. 77—118 .... 47 „ III. Van de wijze van behandeling voor den centralen raad van beroep. Artt. 119—126 66 „ IV. Van nietigverklaring van uitspraken in kracht van ge¬ wijsde gegaan. Artt. 127—132 .... 70 Titel III. Strafbepalingen en slotbepalingen. Hoofdstuk I. Strafbepalingen. Artt. 134, 135, 137—139 72 II. Slotbepalingen. Artt, 140—143 .... 74 BIJLAGEN. 8 December 1902. S. 211. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10 sub 2°., van de Beroepswet . . 83 12 December 1902, S. 218. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 40 der Beroepswet. (Zooals dit besluit gewijzigd is) 85 26 Januari 1903. S. 38. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 41 en 76 der Beroepswet. (Zooals dit besluit gewijzigd is.) 87 26 Februari 1903, S. 80. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 39, 57 en 118 der Beroepswet Bladz. en tot regeling der vergoeding voor reis- en verblijfkosten van leden-commissarissen en van ambtenaren, die zich krachtens die wet voor plaatselijk onderzoek naar elders moeten begeven. (Zooals dit besluit gewijzigd is.) 111 20 Maart 1903, S. 87. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatreüjS gel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 99 en 120 der Beroepswet. 116 11 Juni 1917, S. 460. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 2, 12 en 78 van de Beroepswet en in artikel 349 van de Invaliditeitswet 117 23 Juni 1917, S. 473. Besluit, tot vaststelling ,van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 25 der Beroepswet . 124 3 September 1918, S. 540. Besluit, houdende bepalingen omtrent de jaarwedden van de leden en den griffier van en de substituut-griffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitter en griffiers van de raden van beroep. (Zooals dit besluit gewijzigd is.) 12t Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1900/1901, n°. 236,1—-3; 1901/1902, n°. 78. 1—33 : 1902/1903, n°. 3, 1. Hand. id. 1901/1902, bladz. 1647—1687, 1689 —1709, 1711—1727, 1729—1749, 1751—1810; 1902/1903, bladz. 55. Hand. le Kamer 1902/1903. bladz. 17—30, 45—50, 61—72. Zie omtrent de wijzigingswet van 1 Mei 1917, S. 358. Bijl. Hand. 2e Kamer 1916/1917 n°. 297,1—9. Hand. id. 1916/1917, bladz. 2282—2287. Hand. 1° Kamer 1916/1917, bladz. 354, 487— 488, 557—559. VERKORTINGEN: A. B. Administratieve en Rechterlijke Beslissingen. M. v. A. Memorie van Antwoord. M. v. T. Memorie van Toelichting. S. Staatsblad. * Art. 1 WET van den Ssten December 1902, S. 208, (zooals deze wet gewijzigd is bij de wetten van 5 Juni 1905, S. 161, 1 Juli 1909, S. 250, 28 December 1911, S. 374,1 Mei 1917, S. 358 en 26 Juli 1918, S. 494) TOT uitvoering van artikel 75 der Ongevallenwet 1901. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is uitvoering te geven aan de bepaling van het derde lid van artikel 75 der Ongevallenwet 1901 ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : TITEL I. Van de rechtsmacht in twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 1901 ontstaande. hoofdstuk i. Inleidende bepalingen. Art. 1. Over de beslissingen van het bestuur der Rijksverzekeringsbank, waartegen, ingevolge de bepalingen der Onge- Art. 1 vallenwet 1901, beroep openstaat, wordt bij uitsluiting geoordeeld : in eersten aanleg door raden van beroep, in het hoogste ressort door een centralen raad van beroep. Bij het oorspronkelijk ontwerp was bepaald dat in het hoogste ressort bij uitsluiting zou worden geoordeeld door een college, dat den naam zou dragen van „Administratief Gerechtshof", en bij een tweede lid, dat aan dit gerechtshof bij de wet ook de beslissing van andere administratieve twistgedingen kon worden opgedragen. ' Bij het tweede ontwerp is de tegenwoordige redactie aangenomen en overigens andere artikelen, waar dit noodig was, gewijzigd. De Regeering meende zich te moeten houden aan de voorschriften van art. 75 der Ongevallenwet en niet mogen besluiten tot het voorstellen van eene voorziening, die voorafgaande wijziging van genoemd artikel zou noodzakelijk maken. Bovendien zou samenkoppeling van beslissingen over twistgedingen uit de Ongevallenwet voortvloeiende, met die over andere twistgedingen, niet wenschelijk zijn. Bij de beraadslaging over dit artikel in de 2e Kamer, werd een amendement ingediend, dat echter niet werd aangenomen, om de woorden „bij uitsluiting", die overbodig werden geacht, te doen vervallen. De Regeering bestreed die meening, omdat die woorden met een bepaalde bedoeling in het artikel zijn opgenomen. „Bij uitsluiting", in dit artikel, voerde de Regeering aan — is een terugslag op de uitdrukking „bij uitsluiting", voorkomende in art. 153 der Grondwet en art. 2 van de wet op de Rechterlijke Organisatie. Aan de Kamer is de jurisprudentie ten opzichte van art. 2 der wet op de Rechterlijke Organisatie bekend. De rechterlijke macht neemt ook kennis van schuldvorderingen, al is de grondslag van die schuldvorderingen gelegen in het publieke recht. Nu hebben wij in casu te maken met tal van processen over rente, dat zijn dus schuldvorderingen, en wanneer nu de woorden „bij uitsluiting" uit art. 1 kwamen te vervallen. Art. 2 zou, meen ik, de burgerlijke rechter daardoor wel eens tot de conclusie kunnen komen, dat aan zijn competentie, zooals hij die opvat, die, zij het dan ook niet op de Grondwet, toch op de practijk is gegrond, door dit artikel geen afbreuk werd gedaan. Men wilde hier dus duidelijk te kennen geven, dat in de zaken, die het hier betreft, alleen de raden van beroep en de centrale raad mogen oordeelen; daarom zijn de woorden „bij uitsluiting" hier opgenomen. Art. 2. Wij stellen bij algemeenen maatregel van bestuur de rechtsgebieden en de standplaatsen van de raden van beroep vast. Het aantal van deze raden bedraagt ten minste zeven. Behalve ter standplaats zullen, overeenkomstig regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, terechtzittingen van de raden van beroep, bijeenkomsten in raadkamer en nederlegging van stukken ter kostelooze inzage van belanghebbenden plaats hebben in de gemeenten, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. De vereischte voorschriften van inwendigen dienst worden tevens bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Oorspronkelijk bepaalde artikel 2, dat in elke provincie of in elk gedeelte eener provincie, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, een raad van beroep zou zijn. Bij het, sedert ingetrokken, Koninklijk besluit van 8 December 1902, S. 210, waren 16 raden van beroep ingesteld. Blijkens de M. v. T. op de wijzigingswet van 1 Mei 1917 had de ervaring echter geleerd, dat hun aantal tot 7 kon worden teruggebracht, zonder dat voor deze overblijvende colleges overbelasting dreigde. — Zie voor de uitvoering van dit artikel het Art. 3 — besluit van 11 Juni 1917, S. 460, onder de bijlagen opgenomen. Art. 3. De centrale raad van beroep is gevestigd te Utrecht. HOOFDSTUK II. Van de raden van beroep. Art. 4. De raden van beroep zijn samengesteld uit een voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters, ledenwerkgevers en leden-werklieden, plaatsvervangende leden-werkgevers en plaatsvervangende leden-werklieden. Zij worden bijgestaan door een griffier en een of meer plaatsvervangende griffiers, alsmede, voor zooveel noodig, door schrijvers en door bedienden. Art. 5. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters worden door Ons voor het leven benoemd en op eigen verzoek ontslagen. De griffier en de plaatsvervangende griffiers worden door Ons benoemd. Zij worden door Ons geschorst en ontslagen. De schrijvers en bedienden worden door Onzen Minister van Justitie benoemd, geschorst en ontslagen. Art. 6. De bezoldigingen van den voorzitter en van den griffier worden door Ons vastgesteld. Den plaatsvervangenden voorzitters en plaatsvervangenden griffiers kan voor hunne werkzaamheden door Ons eene vergoeding worden toegekend. — Zie betreffende de bezoldiging der leden, enz. het sedert gewijzigde besluit van 3 September 1918, S. 540, onder de bijlagen opgenomen. Art. 7. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters, de griffier en de Art. Sa plaatsvervangende griffiers moeten zijn Nederlanders, mannelijke ingezetenen des Rijks, die den vollen ouderdom van 25 jaren bereikt hebben. Zij moeten tevens in het bezit zijn van ' het diploma ten bewijze dat zij den graad van doctor in de staatswetenschap of dien van doctor in de rechtswetenschap aan eene der Rijksuniversiteiten of aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam hebben verkregen, of wel in het bezit zijn van eenig ander diploma hetwelk bij de wet met de genoemde is gelijkgesteld. Art. 8. De voorzitter en de griffier hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de raad gevestigd is. De plaatsvervangende voorzitters en griffiers hebben hun vast en voortdurend verblijf in die gemeente of in een der andere gemeenten, waar de raad zitting houdt. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 8a. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van den griffier wordt hij> bij gebreke van een plaatsvervangenden griffier .vervangen door een beëedigden klerk ter griffie. De beëedigde klerken ter griffie worden, op aanbeveling van den griffier, door den voorzitter van den raad van beroep tot wederopzeggens benoemd; zij worden door hem geschorst en ontslagen. Zij moeten den vollen ouderdom van drie en twintig jaren bereikt hebben en leggen, alvorens in bediening te treden, in handen van den voorzitter den door Ons vast te stellen eed of belofte af. Beëedigde klerken ter griffie, die niet in het bezit zijn van een diploma als in Art. 9 artikel 7 bedoeld, zijn niet bevoegd den griffier ter terechtzitting te vervangen. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 9. De benoeming tot lid-werkgever en lid-werkman van den raad van beroep en tot plaatsvervangend lid-werk gever en plaatsvervangend lid-werkman geschiedt door Gedeputeerde Staten door middel van plaatsing als lid of als plaatsvervangend lid op de lijsten der leden van den raad van beroep. Wanneer een lid of plaatsvervangend lid door den centralen raad van beroep of door Gedeputeerde Staten wordt ontslagen of door overlijden uitvalt, wordt zijn naam van die lijsten afgevoerd. Art. 10. Benoembaar tot lid-werkgever of lid-werkman, tot plaatsvervangend lidwerkgever of plaatsvervangend lid-werkman van den raad van beroep is ieder mannelijk ingezetene des Rijks, tevens Nederlander, die : 1°. vóór den aanvang van het loopende kalenderjaar den leeftijd van 25 jaren heeft bereikt; 2°. gedurende het laatste kalenderjaar of, wat bij de bedrijven bedoeld in artikel 7 III der Ongevallenwet 1901 daarvoor, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te maken bepaling, geldt, bij voortduring werkgever of werkman is geweest in den zin van artikel 2 dier wet, de laatste in dienst van ten hoogste twee ondernemingen ; 3°. zijne woonplaats heeft binnen het ressort van den raad van beroep. Aan het slot van n°. 2 was aanvankelijk vermeld „werkgevers". Daarvoor is bij de tweede Art. 11 lezing van het wetsontwerp in de plaats gesteld, de uitdrukking „ondernemingen". De commissie van voorbereiding achtte die verandering wenschelijk, omdat het bezigen van de uitdrukking „ten hoogste twee werkgevers" zou tengevolge hebben, dat een werkman, die gedarende het laatste kalenderjaar is werkzaam geweest in meer dan twee in ééne onderneming uitgeoefende bedrijven en dus, volgens art. 11, in dienst is geweest van meer dan twee werkgevers, van de benoembaarheid tot lid van den raad van beroep zou zijn uitgesloten. De Minister van Justitie merkte, betreffende die verandering, nog op, dat onder de uitdrukking „ondernemingen", die voorgesteld wordt, niet alleen rechtspersonen zijn te verstaan, als b.v. naamlooze vennootschappen, maar ook natuurlijke personen, zoodat b.v. het bedrijf van schoenmaker, die met twee knechts werkt, daaronder begrepen is, wordende de uitdrukking „ondernemingen" hier dus gebezigd in gelijken zin als waarin die voorkomt in de Ongevallenwet 1901. — Zie betreffende sub 2°. het besluit van 8 December 1902, S. 211, onder de bijlagen opgenomen. Het oorspronkelijke tweede lid van dit artikel is vervallen ingevolge de wet van l Mei 1917, S. 358. Art. 11. Ten aanzien van bedrijven, niet uitgeoefend door natuurlijke personen, worden, voor de toepassing van artikel 10, de bestuurders van ondernemingen en bedrijven als werkgevers beschouwd. De hoofden der departementen van algemeen bestuur, Onze Commissarissen in de provinciën, de burgemeesters en de voorzitters van de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, zoomede alle andere personen, met bestuurs-gezag bekleed bij bedrijven, uitgeoefend door publiekrechtelijke lichamen, worden, voor deze toepassing, noch als Art. 11 werkgevers, noch als werklieden aangemerkt. Blijkens het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs le Kamer, wenschte men eene nadere toelichting wie te begrijpen zijn onder „de andere personen met bestuursgezag bekleed bij bedrijven, uitgeoefend door publiek-rechtelijke lichamen". Ofschoon op het gewijzigd artikel bij de memorie van antwoord 2e Kamer is aangeteekend, dat onder de personen, bedoeld in de laatste zinsnede, b.v. zijn begrepen directeuren van gemeente-gasfabrieken, waterleidingen, enz., enz., vroeg men toch of tot deze groep van personen ook moesten worden gerekend b.v. een wethouder, voorzitter van eene commissie van bijstand in het beheer van het gemeentelijk bedrijf, de leden dier commissie, misschien ook de leden van den raad der gemeente, die het bedrijf uitoefent. Het zou toch mogelijk zijn, dat deze uit eigen hoofde als werkgever voor benoeming in aanmerking konden komen. Ook in de artt. 31 en 45 komt de bovengenoemde uitdrukking voor en aldaar worden de bedoelde personen, ten aanzien van de toepassing van die artikelen, nadrukkelijk onder de werkgevers gerekend. Zal het dus — zoo werd gevraagd — aan de leden van de raden van beroep of den centralen raad verboden zijn eene der bovenvermelde functiën te bekleeden ? Bij de memorie van antwoord gaf hierop de Regeering te kennen : „Wie bij bedrijven, uitgeoefend door publiek-rechtelijke lichamen, begrepen zijn onder de uitdrukking in art. 11 gebezigd, „andere personen met bestuursgezag bekleed", zal afhangen van de bepalingen der verordening, waarbij het bestuur van het bedrijf wordt geregeld. Geeft deze verordening een wethouder de bevoegdheid individueel aanwijzingen te geven omtrent de uitoefening van het bedrijf, dan moet hij, naar de meening van ondergeteekenden, geacht worden tot bedoelde personen te behooren. Hebben de leden eener commissie van bijstand in het beheer van een gemeentelijk bedrijf of de leden van den raad niet individueel de bevoegdheid aanwijzingen te geven omtrent de uitoefening van Art. 12 het bedrijf, maar komt die bevoegdheid toe aan de commissie als zoodanig of aan den raad als college, dan zullen zij niet behooren tot de groep van personen bovefi bedoeld. Niet zij zijn dan met bestuursgezag bekleed, doch het college als zoodanig. Uit het boven opgemerkte blijkt genoegzaam, dat ondergeteekenden geen beslist antwoord kunnen geven op de vragen in het voorloopig verslag uitdrukkelijk gesteld, naar aanleiding van de bepalingen der artikelen 31 en 45 van het ontwerp, omdat het antwoord afhankelijk is van de bepalingen, welke de verordening ten aanzien van het bestuur van het bedrijf geeft. Zij kunnen slechts dit in het algemeen te kennen geven, dat, naar hunne meening, de waarneming van het lidmaatschap van' een college dat bij het bedrijf met bestuursgezag is bekleed, dopr het ontwerp aan de personen, in het eerste lid van art. 31 en het eerste lid van art. 45 vermeld, niet wordt verboden. Het derde lid van art. 45 sluit echter de personen, vermeld in het eerste lid van dat art kei, van de waarneming van het wethouderschap uit. Het behoeft overigens geen betoog, dat de centrale raad van beroep, bij eventueele toepassing van art. 33 of van art. 47 van het ontwerp, in zijne interpretatie geheel vrij is". Art. 12. Voor eiken raad van beroep worden twee lijsten van leden en plaatsvervangende leden (ledenlijsten genaamd) vastgesteld. In gelijken getale worden op de eene lijst werkgevers, op de andere werklieden geplaatst. Achter den naam van elk lid wordt die van zijn plaatsvervanger gesteld. De vaststelling van de ledenlijsten geschiedt door de Gedeputeerde Staten van de provincie of de provinciën, binnen wier gebied zich het rechtsgebied van eenen raad van beroep uitstrekt. Voor zoover de raden betreft, wier rechtsgebied zich binnen het gebied van meer dan ééne provincie uitstrekt, bepaalt een al- Art. 12 geraeene maatregel van bestuur net aantal leden en plaatsvervangende leden, dat de betrokken Gedeputeerde Staten voor elke provincie of elk deel eener provincie uit de daarin gevestigden onderscheidenlijk zullen benoemen. Bij overigens gelijke geschiktheid worden bij voorkeur op de ledenlijsten geplaatst personen, die gevestigd zijn in of anders zoo dicht mogelijk bij de gemeente waar zij hunne werkzaamheden bij den raad hébben te vervullen. Élke ledenlijst bevat de namen, voornamen en woonplaatsen van 24 leden en evenveel plaatsvervangers. Dit aantal kan voor eiken raad van beroep door Onzen Minister van Justitie, mits voor beide lijsten met gelijk aantal, worden verhoogd of verlaagd. Bit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Volgens het oorspronkelijk stelsel der wet benoemden Gedeputeerde Staten de ledenwerkgevers en leden -werklieden uit personen, volgens het z.g. kaartertstelsel (artt. 13 en 14 oud) aan hun College voorgedragen. Slechts eenmaal heeft volgens dit systeem een voordracht plaats gevonden, nl. in 1903, onmiddellijk na de invoering der wet. Bij de wijzigingswet van 1 Mei 1917 is de wet met den gevestigden toestand in overeenstemming gebracht, door eenerzijds alle tot het z.g. kaartenstelsel betrekkelijke bepalingen te schrappen en anderzijds aan de Gedeputeerde Staten zonder meer het benoemingsrecht toe te kennen, zooals zij dit toen, practisch gseproken, reeds bezaten. — Zie voor de uitvoering van het tweede lid van dit artikel het besluit van 11 Juni 1917, S. 460, onder de bijlagen opgenomen. — Bij het antwoord der Regeering naar aanleiding van het verslag der commissie van voorbereiding in de 2' Kamer, is op het oorspronkelijke artikel 12, dat nader door haar was Art. 13—18 voorgesteld, het volgende als toelichting medegedeeld : „Op elke ledenlijst moet een gelijk aantal personen voorkomen, omdat steeds twee ledenwerkgevers en twee leden-werklieden zitting moeten nemen. Waren de leden-werkgevers minder talrijk in aantal dan de leden-werklieden, dan zouden eerstgenoemden vaker hun functie uitoefenen dan laatstvermelde. Zij zouden daardoor meer routine verwerven en dientengevolge wellicht zeker overwicht in den raad kunnen bekomen. Het aantal leden van de raden van beroep is op 24 bepaald in de veronderstelling dat, bij het opmaken van den rooster van werkzaamheden, maaridelijksche afwisseling der leden tot regel zal worden gesteld. Blijkt het noodzakelijk het aantal leden te verhoogen, om over meer dan ééne bezetting leden-werkgevers en leden-werklieden voor elke maand te beschikken, dan kan daartoe worden overgegaan bij elke driejaarlij ksche vaststelling der ledenlijsten", (thans sesjaarlijksche). — De ook aan het slot van het oorspronkelijke artikel 12 voorkomende woorden : „o/ verlaagd", zijn daaraan door de Regeering toegevoegd tengevolge van het mondeling overleg met de commissie van voorbereiding. Die commissie achtte die toevoeging noodig, omdat het mogelijk kan zijn dat in een ressort niet genoeg geschikte personen zijn te vinden voor de benoeming van 24 leden en 24 plaatsvervangers, en bovendien scheen dit raadzaam omdat in de voorgestelde bepaling niet de bevoegdheid is gegeven om, indien het aantal Igden boven het normaal aantal is verhoogd, het verhoogde aantal later op 24 terug te brengen. Artt. 13, 14, 15, 16. 17 en 18 (vervallen). Deze zes artikelen regelende de bevoegdheid van werkgevers en werklieden, benoembaar tot lid of plaatsvervangend lid van den raad van beroep, om eveneens daartoe benoembare werkgevers en werklieden te machtigen om mede te werken tot het opmaken van een voordracht voor zulke benoeming, (z.g. kaarten- Art. 19 - stelsel) zijn vervallen ingevolge de wet van 1 Mei 1917, S. 358. — Zie ook de eerste aanteekening op art. 12. Art. 19. De ledenlijsten gelden voor een tijdvak van zes kalenderjaren. Wordt door Ons gebruik gemaakt van de bevoegdheid omschreven in het derde lid van artikel 143 dezer wet, dan gelden de voor de eerste maal vastgestelde ledenlijsten tot 1 Januari 1904. Op hun verzoek kunnen leden en plaatsvervangende leden door Gedeputeerde Staten worden ontslagen. Dit artikel is, wat betreft het eerste lid, aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 20. Is aanvulling van de lijsten noodig tengevolge van het tusschentijds uitvallen ^an een lid of diens plaatsvervanger, dan geschiedt die aanvulling door Gedeputeerde Staten. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 21. (Vervallen). Dit artikel is vervallen krachtens de wet van 1 Mei 1917, S. 358. — Zie ook de eerste aanteekening op art. 12. Art. 22. Binnen vier jaren na de inwerkingtreding van deze wet wordt 'een voorstel van wet bij de Staten-GeneraaJ ingediend tot nadere regeling van het onderwerp, bij de artikelen 9 tot en met 21 voorzien. Zie de aant. onder art. 143. — Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905, S. 161. Deze wet bevatte een slotbepaling, welke nader is vastgesteld bij de wet van 24 Juli 1908, S. 268. Deze slotbepaling is gewijzigd bij de wet van 28 December 1911, S. 374, en die van 30 December 1914, S. 620. Ten ge- Art. 23 volge van deze wijziging luidt die slotbepaling thans als volgt: De ledenlijsten, gelijk deze op 31 December 1914 van kracht zullen zijn, worden geacht met ingang van 1 Januari 1915 opnieuw voor drie jaren te zijn vastgesteld. De leden en plaatsvervangende leden der raden van beroep, wier namen op 31 December 1914 op de ledenlijsten zullen voorkomen, worden geacht hunne bediening met ingang van 1 Januari 1915 opnieuw aanvaard te hebben. Art. 23. Onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie stelt de voorzitter van den raad van beroep, telkens voor den duur der ledenlijsten, een rooster vast, die de onderlinge verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden regelt. In dien rooster kan, met diezelfde goedkeuring, en, in spoedeischende omstandigheden ook zonder goedkeuring, door den voorzitter wijziging worden gebracht. De plaatsvervangers nemen, bij afwezigheid of tijdelijke ontstentenis der leden, de taak dier leden waar, overeenkomstig de aanwijzing van den voorzitter. Bij uitvallen door ontslag of overlijden van het lid, voor wien hij, krachtens de bepaling van het eerste lid van artikel 12 als plaatsvervanger wordt beschouwd, treedt de plaatsvervanger in diens plaats als lid op. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Op de vraag der commissie van voorbereiding 2e Kamer bij het mondeling overleg — of het wel mogelijk is den rooster voor den tijd van drie jaren (thans zes jaren) vast te stellen en of met het oog op het eerste lid van art. 27 niet bepaald dient te worden, dat de leden, ook na afloop van den hun aangewezen zittingstijd, zullen hebben deel te nemen aan de behandeling van gedurende dien tijd aanhangig gemaakte zaken, welke vóór het verö. & J. no. 65, 4® dr. 2 Art. 24 — strijken daarvan niet afgedaan kunnen worden — antwoordde de Minister, dat hij in vaststelling van den rooster voor den tijd van drie jaren (thans zes jaren) geen overwegend bezwaar zag, waar de bevoegdheid is gegeven den rooster, zoo noodig te wijzigen. Deze wijze van vaststelling kwam hem wenschelijk voor, omdat dan aan de leden zooveel mogelijk een zittingstijd kan worden aangewezen welke ieder van hen hef' best convenieert, terwijl verder in den rooster zeiven ware te bepalen, dat de leden zullen hebben deel te nemen aan de behandeling van zaken, welke gedurende den hun aangewezen zittingstijd aanhangig gemaakt zijn, doch gedurende dien tijd niet kunnen worden afgedaan. — Volgens de oorspronkelijke redactie van het eerste lid, wees de daarbedoelde rooster slechts aan den tijd, gedurende welken ieder lid-werkgever of lid-werkman zijne functie zal uitoefenen. - Deze redactie is bij de wijzigingswet van 1 Mei 1917 iets verruimd, opdat geen twijfel zou overblijven, dat de arbeid tusschen de bijzitters steeds naar den eisch der omstandigheden kan worden verdeeld (M. v. A.) Art. 24. Alvorens de goedkeuring van Onzen Minister van Justitie op den rooster of op de wijziging daarvan te vragen, in de gevallen waarin die goedkeuring vereischt wordt, zendt de voorzitter zijn ontwerp aan de leden en de plaatsvervangende leden ter inzage. Hij voegt daarbij het verzoek binnen acht dagen na de ontvangst hunne aanmerkingen bij hem in te zenden. Deze aanmerkingen doet de voorzitter, met het ontwerp, aan den Minister toekomen. Overleg, vóór het opmaken van den rooster, met leden en plaatsvervangende leden is voorgeschreven teneinde zooveel mogelijk rekening te kunnen houden met de tijdstippen, waarop ieder met het minste bezwaar zijn werk kan verzuimen om deel te nemen aan de werkzaamheden van den raad van beroep. (Ant- Art. 27 woord der Regeering op het verslag der Comra. van Voorber. 2e Kamer). Art. 25. Degenen, die werkgevers zijn krachtens de Ongevallenwet 1901, het bestuur der Rijksverzekeringsbank, de kamers van arbeid, de districtshoofden der arbeidsinspectie, de gemeentebesturen en alle andere openbare organen en ambtenaren verstrekken aan Gedeputeerde Staten op hun verzoek, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, voor zoQver zij daartoe in staat zijn, de inlichtingen en opgaven, die deze voor het richtig volbrengen van hunne taak behoeven. Bij publiekrechtelijke lichamen worden, voor de toepassing dezer bepaling, als werkgevers beschouwd degenen, die, bij artikel 33 der Ongevallenwet 1901, aangewezen zijn om de, bij artikel 32 dierzelfde wet gevorderde, aangifte te doen. Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, S. 250; het eerste lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. — Zie voor de uitvoering van dit artikel het besluit van 23 Juni 1917, S. 473, onder de bijlagen opgenomen. Art. 26. De raad van beroep beraadslaagt en beslist met vijf leden. Buiten den voorzitter hebben in den raad zitting twee werkgevers en twee werklieden. Art. 27. In hetzelfde twistgeding hebben dezelfde leden bij de behandeling en de beslissing zitting in den raad van beroep. Wordt na den aanvang van de behandeling ter terechtzitting de raadkamer onvoltallig, hetzij voor goed, hetzij tijde- 2* Art. 23 lijk terwijl uitstel niet raadzaam is, dan wordt zij aangevuld en de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld. Voor goed onvoltallig wordt de raad van beroep, die over eene bepaalde zaak zit, ingeval een der leden ontvalt door ontslag of overlijden. Tijdelijk onvoltallig wordt hij ingeval van ziekte of schorsing van een lid. Er is naar gestreefd te doen uitkomen, wat moet geschieden indien de raad onvoltallig wordt. De zaak moet dan opnieuw ter terechtzitting worden behandeld, nadat de raadkamer is aangevuld. Wordt de raadkamer onvoltallig tengevolge van ziekte, fnz. van den voorzitter, dan zal n plaatsvervanger moeten optreden. Ts die onvoltall'rneid hei gwolg van ziekte, enz. van een lid-werkgever of lidwerkman, dan treedt eveneens een plaatsvervangend lid-werkgever of plaatsvervangend lid-werkman op. Het woord „aanvullen" duidt aan, dat de leden, die aan het eerste onderzoek deelnamen, in den regel ook bij het tweede onderzoek ter terechtzitting zullen optreden. Voor dengene die alsdan verhinderd is, treedt een plaatsvervanger op. (Antwoord der Regeering op het verslag der Comm. van Voorber. 2e Kamer.) Art. 28. In alle zaken zal de voorzitter hoofdelijke omvraag doen beginnende bij het jongste lid in leeftijd. Zelf brengt hij het laatst zijn advies uit. Ieder lid is verplicht aan de stemming deel te nemen. Een afwezig lid kan zijn advies niet door een der aanwezigen doen voordragen of het schriftelijk uitbrengen. Art. 29. Alle beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen. Wanneer meer dan twee verschillende gevoelens zijn geuit wordt beslist in den zin, die het meest overeenkomt met het gevoelen der meerderheid. Art. 31 Art. JU. Het is den leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep verboden : 1°. hetgeen zij als zoodanig te weten zijn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening hunner functie gevorderd wordt; 2°. de gevoelens te openbaren, welke in raadkamer over aanhangige twistgedingen zijn geuit; 3°. over een voor hen aanhangig twistgeding of een twistgeding, dat, naar zij weten of vermoeden, voor hen aanhangig zal worden, zich in te laten in eenig onderhoud of gesprek met partijen of hunne raadslieden, of van dezen eenige bijzondere onderrichting, memorie of schriftuur aan te nemen. De sub 1°. en 2°. omschreven verbodsbepalingen gelden ook voor den griffier en de plaatsvervangende griffiers. Art. 31. Het is den voorzitter, den griffier, den plaatsvervangenden voorzitters en den plaatsvervangenden griffiers verboden : middellijk of onmiddellijk als werkgever eenig, krachtens de Ongevallenwet 1901, verzekeringsplichtig bedrijf uit te oefenen of als werkman daarin werkzaam te zijn. Ten aanzien van bedrijven, niet uitgeoefend door natuurlijke personen, worden, voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel, als werkgevers beschouwd, bij publiekrechtelijke lichamen de personen, met bestuursgezag bekleed bij de bedrijven door deze publiekrechtelijke lichamen uitgeoefend, alsmede degenen, die, krachtens artikel 33 der Ongevallenwet 1901. de in artikel 32 dierzelfde wet voorgeschreven aangifte moeten doen, en Art. Sla overigens de bestuurders van ondernemingen en bedrijven. Of commissarissen eener vennootschap tot exploitatie van een verzekeringsplichtig bedrijf begrepen zijn onder : bestuurders van ondernemingen en hedrijven", is afhankelijk van de wijze, waarop bij de statuten hunne positie is geregeld. Bij de eene vennootschap is de* positie der commissarissen bloot controleerend, bij de andere treden zij als medebestuurders der onderneming op. Bij èerst genoemde zijn zij derhalve niet als bestuurders der onderneming te beschouwen, bij laatstgenoemde wel. (Antw. der Regeering op het voorl. verslag Commissie van Rapporteurs le Kamer.) — Zie voorts de aant. op art. 11. Art. 31a. De voorzitter en de griffiers kunnen niet tevens zijn advocaat, procureur of notaris. Het is hun verboden eenig openbaar ambt te bekleeden, waaraan eene vaste wedde verbonden is. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. In de M. v. T. op deze wijzigingswet verklaarde de Regeering, dat men, om voor eene behoorlijke salarisregeling de onmisbare basis te scheppen, het — voor de leden en griffiers van den eentralen raad van beroep reeds geldende — beginsel zou moeten aanvaarden, dat de voorzitters en griffiers der raden van beroep niet langer advocaat, procureur of notaris mogen zijn, noch een bezoldigd openbaar ambt mogen bekleeden. Art. 32. Leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep kunnen niet tevens zijn : 1°. lid van den raad van toezicht op de Rijksverzekeringsbank of ambtenaar in dienst van die instelling ; 2°. lid eener commissie, als bedoeld in artikel 86 der Ongevallenwet 1901 ; Art. 31 3°. bestuurder of commissaris eener, in artikel 52 der Ongevallenwet 1901 bedoelde, naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging. Art. 33. De leden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers kunnen door den centralen raad van beroep, bij met redenen omkleede beschikking, worden ontslagen : 1°. wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld ; 2°. wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij herhaaldelijk gebleken achteloosheid in de uitoefening hunner functie: 3°. wegens het plegen van handelingen in strijd met de voorschriften van artikel 30. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters kunnen bovendien, op dezelfde wijze, door den centralen raad van beroep worden ontslagen, wegens overtreding van de bepaling van artikel 31, eerste lid. Art. 34. De leden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers worden door den centralen raad van beroep, bij met redenen omkleede beschikking, ontslagen : 1°. de leden-werkgevers of hunne plaatsvervangers indien zij werklieden, de leden-werklieden of hunne plaatsvervangers indien zij werkgevers worden in den zin der Ongevallenwet 1901 : 2°. bij gebleken ongeschiktheid door ouderdom, door aanhoudende lichaamsziekte of ten gevolge van zielsziekte : 3°. de voorzitter, indien hij handelt in strijd met artikel 31a, de voorzitter en Art. 35 — de plaatsvervangende voorzitters, indien zij handelen in strijd met de verplichting hun opgelegd bij artikel 8, de overige leden en plaatsvervangende leden, ;ndien zij hunne woonplaats overbrengen buiten het ressort van den raad van beroep ; 4°. wegens het bekleeden van een ambt of eene betrekking, onvereenigbaar net het lidmaatschap van den raad van beroep. Dit artikel is, wat betreft n°. 3, gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 35. Alvorens een lid of een plaatsvervangend lid van een raad van beroep te ontslaan, stelt de centrale raad van beroep dezen in de gelegenheid zich te verantwoorden. Art. 36. De leden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers worden door den centralen raad van beroep, bij niet redenen omkleede beschikking, in de uitoefening hunner functie geschorst, in geval zij : 1°. krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren ; 2°. onder curateele zijn gesteld ; 3°. zich voorloopig in verzekerde bewaring bevinden; 4°. in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen. De centrale raad van beroep heft, op dezelfde wijze, de schorsing op, nadat de reden is vervallen, die daartoe aanleiding gaf. Art. 37. De centrale raad spreekt het ontslag, de schorsing of de opheffing van Art. 39 de schorsing van een lid of plaatsvervangend lid van een raad van beroep niet uit, dan op vordering van den voorzitter van den centralen raad. Onder leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep zijn in dit, gelijk in de vijf voorgaande artikelen, voorzitter en plaatsvervangende voorzitters mede begrepen. Het tweede lid is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 1 Mei 1917. S. 358. Art. 38. Van elk ontslag, schorsing en opheffing van schorsing doet, voorzoover leden-werkgevers, leden-werklieden of hunne plaatsvervangers betreft, de centrale raad van beroep onverwijld mededeeling aan Gedeputeerde Staten en aan den betrokken raad van beroep. Gedeputeerde Staten houden op de ledenlijsten aanteekening van de schorsing en van de opheffing daarvan. Dit artikel is, wat den aanhef betreft, aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 39. De leden-werkgevers en ledenwerklieden van den raad van beroep en hunne plaatsvervangers hebben aanspraak op vergoeding voor den tijd, welken zij voor het waarnemen hunner functie moeten verzuimen, en, voor zoover zij buiten de gemeente waar zij hunne werkzaamheden bij den raad vervullen, woonachtig zijn, bovendien op vergoeding van reiskosten voor reizen tot het bijwonen van bijeenkomsten van dat college, een en ander volgens regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Bij dezen algemeenen maatregel van bestuur wordt bovendien, in bepaalde Art. 40 - gevallen, aanspraak op schadeloosstelling voor verblijfkosten toegekend. Vergoeding en schadeloosstelling kunnen voor verschillende raden van beroep op verschillenden voet worden geregeld. De wijze van vaststelling voor elk bijzonder geval en van uitbetaling worden eveneens geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Dit artikel is, wat het eerste lid betreft, aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. — Zie het sedert gewijzigde besluit van 26 Februari 1903, S. 80, onder de bijlagen opgenomen. Art. 40. De werkgever, wien, op de bij algemeenen maatregel van bestuur voorgeschreven wijze, kennis is gegeven, dat een in zijnen dienst werkzaam persoon als lid of plaatsvervangend lid van den raad van beroep eene terechtzitting of bijeenkomst van dien raad in raadkamer moet bijwonen, is verplicht hem daartoe de gelegenheid te geven overeenkomstig regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Ten aanzien van bedrijven, niet uitgeoefend door natuurlijke personen, wordt de in het eerste lid vermelde kennisgeving, ingeval het geldt een publiekrechtelijk lichaam, gericht aan den leider van het bedrijf en in alle andere gevallen aan den bestuurder of een der bestuurders van de onderneming, waarin het lid werkzaam is. Die leider of bestuurder wordt, voor de nakoming der in het eerste lid omschreven verplichting, als werkgever beschouwd. Als leider van het bedrijf moet beschouwd worden degene, die aan het hoofd staat van den tak van dienst waarin de werkman werk- Art. 42 zaan) is, o. a. de directeur eener gasfabriek, directeur eener waterleiding enz. enz. (Antwoord der Regeering op het verslag Comm. v. Voorber. 2C Kamer.) — Zie het sedert gewijzigde besluit van 12 December 1902, S. 218, onder de bijlagen opgenomen. Art. 41. Een algemeene maatregel van bestuur stelt voor den raad van beroep voorschriften vast omtrent : 1°. de verboden bloed- en aanverwantschap tusschen hen, die voor de behandeling van een twistgeding zitting nemen onderling, en tusschen dezen en den griffier ; 2°. het geven van waarschuwingen aan de leden en de plaatsvervangende leden van den raad van beroep wegens handelingen strijdig met de eer of de waardigheid van hun ambt; 3°. het dienen van bericht en advies ; 4°. de wijze van beëediging. Zie het sedert gewijzigde besluit van 26 Januari 1903, S. 38, onder de bijlagen opgenomen. HOOFDSTUK III. Van den centralen raad van beroep. Art. 42. De centrale raad van beroep is samengesteld uit een voorzitter, een of meer ondervoorzitters en ten hoogste acht leden, benevens ten hoogste 9 plaatsvervangers. Hij wordt bijgestaan door een griffier alsmede, voor zooveel noodig, door een of meer substituut-griffiers, door schrijvers en door bedienden. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 28 December 1911, S. 374. Zie betreffende de bezoldiging der ambtenaren enz., het sedert gewijzigde besluit van 3 September 1918, S. 540, onder de bijlagen opgenomen. — De woorden „benevens ten hoogste 9 Art. 43 plaatsvervangers" zijn ingevoegd bij de wet van 26 Juli 1918, S. 494 tot instelling eener bijzondere rechtspraak in distributie- en andere crisiszaken. Bij artikel 2 dier wet is bepaald dat als Centraal Distributiegerecht van hoogsten aanleg, tevens, in daarvoor aangewezen gevallen, in eerste en hoogste ressort beslissende, de Centrale Raad van Beroep optreedt. Art. 43. De voorzitter, de ondervoorzitters en de leden worden door Ons voor het leven benoemd en op eigen verzoek ontslagen. De griffier en de substituut-griffiers worden door Ons benoemd. Zij worden door Ons geschorst en ontslagen. De schrijvers en bedienden worden door Onzen Minister van Justitie benoemd, geschorst en ontslagen. Art. 44. De voorzitter, de ondervoorzitters, de leden, de griffier en de substituut-griffiers moeten zijn Nederlanders, mannelijke ingezetenen des Rijks, die den vollen ouderdom bereikt hebben ; de voorzitter van vijf en dertig jaren, de ondervoorzitters, de overige leden en de griffier van dertig jaren, de substituut-griffiers van vijf en twintig jaren. Zij moeten tevens in het bezit zijn van het diploma ten bewijze dat zij den graad van doctor in de staatswetenschap of dien van doctor in de rechtswetenschap aan eene der Rijks-universiteiten of aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam hebben verkregen, of wel in het bezit zijn van eenig ander diploma hetwelk bij de wet met de genoemde is gelijkgesteld. Art. 44a. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van den griffier wordt hij, bij gebreke van een substituutgriffier, vervangen door een beëedigden klerk ter griffie. Art. 45 De beëedigde klerken ter griffie worden, op aanbeveling van den griffier, door den centralen raad van beroep tot wederopzeggens benoemd ; zij worden door hem geschorst en ontslagen. Zij moeten den vollen ouderdom van vijf en twintig jaren bereikt hebben en leggen, alvorens in bediening te treden, in handen van den voorziter den door Ons vast te stellen eed of belofte af. Beëedigde klerken ter griffie, die niet in het bezit zijn van een diploma, als in artikel 44 bedoeld, zijn niet bevoegd den griffier ter terechtzitting te vervangen. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 45. De leden, de griffier en de substituut-griffiers kunnen niet tevens zijn advocaat, procureur of notaris, noch, middellijk of onmiddellijk, hetzij als werkgever eenig, uit kracht van de Ongevallenwet 1901, verzekeringsplichtig bedrijf uitoefenen, hetzij als werkman in zoodanig bedrijf werkzaam zijn. Het is hun verboden bestuur of commissaris te zijn eener, in artikel 52 der Ongevallenwet 1901 bedoelde, naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging. Het is hun mede verboden eenig openbaar ambt te bekleeden, waaraan eene vaste wedde is verbonden. Ten aanzien van bedrijven, niet uitgeoefend door natuurlijke personen, worden, voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel, als werkgevers beschouwd, bij publiekrechtelijke lichamen de personen, met bestuursgezag bekleed bij de bedrijven door deze publiekrechtelijke Art. 45 - lichamen uitgeoefend, alsmede degenen, die, krachtens artikel 33 der Ongevallenwet 1901, de in artikel 32 dierzelfde wet voorgeschreven aangifte moeten doen, en overigens de bestuurders van ondernemingen en bedrijven. Blijkens het verslag der commissie van voorbereiding 2e Kamer, werd gevraagd welke de beteekenis is in het derde lid van „openbaar ambt" en „vaste wedde". Men achtte wegens den zin dier uitdrukkingen verduidelijking gewenscht; andere leden verlangden in plaats van „openbaar ambt gelezen te zien : „openbare bediening". Hierop antwoordde de Regeering : „Het verbod ten aanzien van het bekleeden van : „ambten" opgenomen in het derde lid, is ontleend aan art. 8 der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, behoudens dat in plaats van „ambt" in dit voorschrift wordt gelezen : „openbaar ambt . De aanvulling achtten de ondergeteekenden noodzakelijk, omdat het woord „ambt alleen niet voldoende uitdrukt, dat het verbod alleen betrekking heeft op functiën uitgeoefend ten behoeve van een publiek lichaam. Naar hunne meening hebben de woorden „ambt en „bediening" eene gelijke beteekenis. Een „openbaar ambt" of eene „openbare bediening" wordt volgens de opvatting van ondergeteekenden uitgeoefend door ieder die bekleed is met publiek gezag. Aan een ambt is „een vaste wedde" verbonden, wanneer, als vergoeding voor de waarneming van dat ambt eene op een bepaald bedrag vastgestelde belooning wordt gegeven. Ondergeteekenden beweren niet dit, dat de beteekenis der woorden „openbaar ambt" en „vaste wedde" zóó vaststaande is, dat twijfel daaromtrent ten eenenmale is uitgesloten. Het betreft hier echter uitdrukkingen sedert vele jaren in de Nederlandsche wetgeving opgenomen, zonder dat daaruit, voorzoover ondergeteekenden bekend is, ernstige moeilijkheden zijn voortgekomen, zoodat zij er geen bezwaar in kunnen zien deze uitdrukkingen hier te behouden. Gelijk boven bereids werd aangeteekend zou veran- Art. 47 dering van „ambt" in „bediening" geene verduidelijking zijn". — Onder „leden" in dit artikel zijn „voorzitter" en „ondervoorzitter" begrepen. Ditzelfde geldt voor alle artikelen, tenzij uit de bepalingen zelve blijkt, dat daarin bij uitzondering aan „leden" eene beperkte beteekenis moet worden gehecht.. (Antwoord der Regeering op het voorl. verslag der Commissie van Rapporteurs 1° Kamer). — Zie voorts de aant. op de artt. 11 en 31. Art. 46. De bepalingen der artikelen 10, 15, 16, eerste lid, 24 en 28 der wet op de Rechteriijke Organisatie en het Beleid der Justitie zijn op de leden van den centralen raad van beroep van toepassing. De bepalingen der artikelen 15, 16, eerste lid, en 28 dierzelfde wet zijn bovendien van toepassing op den griffier en de substituut-griffiers, en de bepaling van artikel 10 op den griffier. Een lid van den centralen raad van beroep zal niet tot rapporteur mogen worden benoemd in eene zaak, waarin een zijner bloedverwanten of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, als advocaat, procureur, raadsman, vertegenwoordiger of gemachtigde werkzaam is of geweest is. Art. 47. De centrale raad van beroep oefent tegenover de leden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11, 12 en 13 der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, en tegenover den griffier en de substituutgriffiers overeenkomstig de bepalingen van art. 13 dier wet, de bevoegdheden uit, bij die artikelen aan den Hoogen Raad ten aanzien van de leden der rechterlijke macht toegekend, met dien Art. 48 — verstande, dat de in die artikelen aan ambtenaren van het Openbaar Ministerie toegekende bevoegdheden en opgedragen verplichtingen door den voorzitter, of, wanneer de vordering tegen hemzelven is gericht, door een door Ons bijzonderlijk gemachtigden ondervoorzitter worden uitgeoefend en vervuld. Art. 48. De bevoegdheid omschreven in het eerste lid van artikel 14 van de wet op de Rechterlijke Organisatie en hét Beleid der Justitie komt in de daarin voorziene gevallen, overeenkomstig de bepaling van dat artikel, toe aan den voorzitter van den centralen raad van beroep. Art. 49. De centrale raad van beroep beraadslaagt en beslist in kamers van drie leden, den voorzitter daaronder begrepen. De voorzitter wordt, in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis, vervangen door een ondervoorzitter, en wel, ingeval meer dan één ondervoorzitter beschikbaar is, door den oudst benoemden. Ingeval van afwezigheid, belet of ontstentenis van de ondervoorzitters, wordt de voorzitter vervangen door het oudst benoemde lid, dat beschikbaar is. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 28 December 1911, S. 374. „Beschikbaar" is degene die niet door belet of afwezigheid is verhinderd. (Antw. der Regeering op het verslag der Comm. van Voorber. 2e Kamer.) Art. 50. In hetzelfde twistgeding hebben dezelfde leden bij de behandeling en de beslissing zitting in den centralen raad van beroep. Wordt na den aanvang van de behandeling ter terechtzitting de raadkamer Art. 51 onvoltallig, hetzij voor goed, hetzij tijdelijk, terwijl uitstel niet raadzaam is, dan wordt zij aangevuld en de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld. De bepalingen der artikelen 22, 26 en 27 der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie zijn op den centralen raad van beroep van toepassing. Art. 51. De leden van den centralen raad van beroep, alsmede de griffier en de substituut-griffiers, leggen, alvorens hunne bediening te aanvaarden, den eed of de belofte af, in de vier laatste leden van artikel 29 van de wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie omschreven, met deze wijzigingen, dat, waar daarin voorkomt het woord „rechtsgeding", in dezen wordt gelezen „twistgeding", en in plaats van „rechterlijke ambtenaren", „ambtenaren". De voorzitter legt dezen eed of belofte af in . Onze handen, de overige leden, de griffier en de substituut-griffiers in handen van den voorzitter. De eed (belofte) behoeft niet gedaan te worden naar de wijze der godsdienstige gezindheid. Men zal vrij zijn inplaats van een eed, eene belofte af te leggen. (Antw. der Regeering op het verslag der Commissie van Voorbereiding 2e Kamer.) Op de mededeeling bij het verslag der commissie van voorbereiding 2e Kamer, dat sommige leden het onnoodig achtten in art. 29 der wet op de Rechterlijke Organisatie in plaats van „rechterlijke ambtenaren" te lezen„ambtenaren" omdat de hier bedoelde personen, ook als rechterlijke ambtenaren zijn te beschouwen, antwoordde de Regeering dat de uitdrukking „rechterlijke ambtenaren" in het laatste lid van art- 29 der wet op de Rechterlijke Organisatie voorkomende, moet worden beschouwd in verband met het eerste lid van dat artikel S. & J. n°. 65, 4e dr. 3 Art. 51a — en te dier plaatse wordt gebezigd in den zin van „lid der rechterlijke macht". Daar nu, naar hare opvatting, de in art. 51 vermelde ambtenaren geene leden van de rechterlijke macht zullen zijn in den zin, waarin deze uitdrukking in de Grondwet en de wet op de Rechterlijke Organisatie wordt gebezigd, zou het behoud der woorden „rechterlijken ambtenaren" in den ambtseed reden tot .verwarring kunnen geven. Men zou licht geneigd zijn, deze in denzelfden zin te verstaan als bedoeld in art. 29 der wet op de Rechterlijke Organisatie. Art. 51a. Op de plaatsvervangers bij den Centralen Raad van beroep vindt het omtrent de leden in de artikelen 43, 44, 46 tot en met 51 bepaalde overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. buiten toepassing blijven de artikelen 15 en 16, eerste lid, der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie; b. dat in geval van afwezigheid, belet ■of ontstentenis van een lid, dit vervangen wordt door den plaatsvervanger, die beschikbaar is. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 26 Juli 1918, S. 494, tot instelling eener bijzondere rechtspraak in distributie- en andere crisiszaken. Zie de aanteekening op artikel 42. TITEL II. Van de wijze van behandeling der twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwei 1901 ontstaande. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 52. In het twistgeding, door het instellen van beroep tegen eene beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank ontstaan, vormen het bestuur der Rijksverzekeringsbank, en ieder, die beroep heeft ingesteld, de partijen. Art. 54 Is beroep ingesteld naar aanleiding van de bepalingen van artikel 79, tweede en derde lid, of van artikel 80 der Ongevallenwet 1901, dan is bovendien degene, op wiens aanspraken de beslissing der Rijksverzekeringsbank betrekking heeft, van rechtswege partij in het twistgeding. Indien bij denzelfden raad van beroep tegen dezelfde beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank, meerderen binnen den voorgeschreven termijn beroep instellen, dan wordt aangenomen, dat daardoor slechts één beroep is ingesteld, en ontstaat daardoor slechts één twistgeding. Art. 53. De uitspraak van den raad van beroep en van den centralen raad van beroep betreft de onderwerpen, door de vorderingen der partijen aan hun oordeel onderworpen. Bij die uitspraak kan de beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank gewijzigd worden, ook ten nadeele van dengene, die daartegen in beroep is gekomen. — Dit artikel bepaalt niet dat de recHer recht moet doen op door partijen gedane vorderingen, maar dat de uitspraak moet betreffen de onderwerpen, door de vo 'deringen der partijen aan zijn oordeel onderworpen. (Uitspraak Centr. Kaad van Beroep 1 Juli 1916, A. B. 1916, bladz. 391.) Art. 54. Natuurlijke personen onbekwaam om in rechte te staan en rechtspersonen worden vertegenwoordigd door hunne vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Met uitsluiting van de bepalingen der artikelen 163, 165 en 179 van het Burgerlijk Wetboek oefenen gehuwde vrouwen geheel zelfstandig hare rechten uit. 3* Art. 55 Wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen worden vertegenwoordigd op de wijze, bij bare statuten ten aanzien van de vertegenwoordiging in rechte bepaald, of, bij gebreke van zoodanige bepaling, door hare bestuurders. Publiekrechtelijke lichamen worden vertegenwoordigd door de personen, die bij artikel 33 der Ongevallenwet 1901 aangewezen zijn, om de Jbij artikel 32 dierzelfde wet gevorderde aangifte te doen. De commissie bedoeld in artikel 86 der Ongevallenwet 1901 wordt vertegenwoordigd door haren voorzitter. Art. 55. Voor partijen, die niet zelve in rechte kunnen staan en zonder wettelijken vertegenwoordiger zijn, kan een voorloopige vertegenwoordiger worden benoemd, die voor haar in rechte zal optreden, totdat de wettelijke vertegenwoordiger opkomt. Hetzelfde kan geschieden, indien de verblijfplaats van den wettelijken vertegenwoordiger onbekend of van den zetel des rechters ver verwijderd is. De voorloopige vertegenwoordiger wordt, op verzoek of ambtshalve, benoemd door het college, dat bevoegd is van het aanhangig gemaakte of te maken twistgeding kennis te nemen. Art. 56. Belanghebbenden bij den uitslag van een twistgeding kunnen ter griffie afschrift nemen van de aldaar berustende processtukken, en afschrift daarvan bekomen, volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten wordt in 's Kijks kas gestort. Naast „belanghebbenden" melding te maken van ,,hunne gemachtigden" is overbodig. Er bestaat geen enkele reden om aan te nemen, Art. 59 dat belanghebbenden niet door gemachtigden hun recht mogen uitoefenen. (Antwoord der Regeering verslag Commissie van Voorbereiding 2e Kamer.) Art. 57. Getuigen, deskundigen en partijen, die, ingevolge deze wet, ambtshalve zijn opgeroepen of met eene opdracht belast, ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel Van bestuur vast te stellen tarief. Getuigen en deskundigen, die door partijen ter terechtzitting zijn opgeroepen, of aldaar, of bij het voorbereidend onderzoek zijn medegebracht, of, in verband met een aanhangig twistgeding, met eene opdracht zijn belast, erlangen van partijen vergoeding, overeenkomstig gemeld tarief. Afwijkende afspraken zijn niet verbindend. Zie het sedert gewijzigde besluit van 26 Februari 1903, S. 80, onder de bijlagen opgenomen. Art. 58. De voorzitter van het college, waarvdor het twistgeding dient of gediend heeft, begroot de ingevolge artikel 57 verschuldigde vergoeding, volgens regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. De begrooting is op de minuut uitvoerbaar, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Art. 59. Op verzoek van eene partij kan de voorzitter bepaalde getuigen of deskundigen ter terechtzitting doen oproepen, of met eene werkzaamheid belasten. Van de afwijzende beschikking des voorzitters staat, gedurende drie dagen Art. 60 na ontvangst daarvan, beroep open bij het college, waarvoor het twistgeding dient. Art. 60. Bij de uitspraak beveelt het college, dat aan de partij, daarbij geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, de kosten gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundigen, of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk advies van deskundigen, uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk zullen worden vergoed. Met noodeloos gemaakte kosten wordt geene rekening gehouden. Het bedrag der te vergoeden kosten wordt bij de uitspraak vastgesteld. Door den voorzitter wordt daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven. Art. 61. Ieder, die, in den loop van het twistgeding, op grond van eene bij deze wet gegeven bevoegdheid, of krachtens een vanwege den raad van beroep of den centralen raad van beroep gegeven bevel, als getuige of deskundige is opgeroepen, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven, in de gevallen bij deze wet voorgeschreven den eed of de belofte te doen en getuigenis af te leggen of zijne diensten als deskundige te verleenen, een en ander behoudens geldige redenen van verschooning, overeenkomstig artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering. Van het afleggen van eed of belofte kunnen zich verschoonen degenen, die eene der partijen in bloed- of aanverwantschap bestaan in de rechte lijn of in de zijlijn tot den tweeden graad ingesloten, Art. 64 alsmede de echtgenoot van eene der partijen. Art. 62. Niet verschijning ter terechtzitting, of afstand van beroep, gedaan nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, heeft op den loop van het geding geen invloed. Het beroep vervalt voor dengene, die bij schriftelijke onderteekende kennisgeving vóór den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting aan het college mededeelt, dat het beroep wordt ingetrokken. Het voorschrift van artikel 81 omtrent de onderteekening van het klaagschrift wordt daarbij inachtgenomen. Niet nakoming daarvan maakt de kennisgeving nietig. Door den 'dood of de verandering van staat van eene der partijen wordt het geding niet geschorst. Art. 63. Is, tengevolge van intrekking, een beroep tegen eene beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank over eene schadeloosstelling vervallen, terwijl degene, op wiens aanspraken deze beslissing betrekking heeft, geen beroep had ingesteld of de beslissing van den centralen raad van beroep niet had ingeroepen, dan geeft de voorzitter dezen daarvan kennis. Gedurende dertig dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending dezer kennisgeving is hij, aan wien zij werd gericht, bevoegd beroep in te stellen of de beslissing van den centralen raad van beroep in te roepen. Art. 64. Partijen procedeeren in persoon of bij gemachtigde. Zij kunnen zich bij het voeren van • het geding bedienen van den bijstand Art. 65 - van een raadsman en zich, behoudens in het geval voorzien in het laatste lid van artikel 65, door dezen doen vergezellen, waar zij in het geding optreden. Als gemachtigden of raadslieden kunnen alleen optreden in het Rijk gevestigde personen. Zij moeten, desgevorderd, hunne bevoegdheid aantoonen door het overleggen eener schriftelijke volmacht. Advocaten en procureurs, als raadslieden optredende, zijn tot deze overlegging niet gehouden. De raad van beroep of de centrale raad van beroep kan weigeren personen, die van het verleenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en geen advocaat of procureur zijn, als gemachtigden of raadslieden toe te laten. Art. 65. De raad van beroep of de centrale raad van beroep kan bevelen, dat eene partij zal worden opgeroepen, om op eene bepaalde terechtzitting in persoon te verschijnen, tot het geven van inlichtingen. Geldt dit bevel een natuurlijk persoon onbekwaam om in rechte te staan, dan houdt het tevens in, hetzij dat deze onbekwame in persoon of bij zijnen vertegenwoordiger, hetzij dat beiden zullen verschijnen. De oproeping geschiedt door den griffier. De opgeroepenen kunnen ook te zamen worden gehoord. De tegenwoordigheid bij het verhoor van gemachtigden, raadslieden of anderen, wier aanwezigheid ongewenscht voorkomt, kan worden verboden. Laatste lid. Dit lid is algemeen en geldt derhalve ook met betrekking tot advocaten en Art. 66 procureurs. (Antwoord verslag Commissie van Voorbereiding 2e Kamer.) De eenvoudige reden voor de bepaling van dit lid is deze, dat het zijn nut kan hebben dat de raadsman, de gemachtigde enz. op een gegeven oogenblik niet tegenwoordig is, om te voorkomen dat partijea of getuigen tengevolge daarvan al te bevangen zijn ; en dit kan bij beide partijen voorkomen, zoowel aan de zijde van den werkgever als aan die van den werkman. De bepaling is opgenomen in navolging van art. 19 van onze burgerlijke rechtspleging, waarbij aan den president, bij een persoonlijk verhoor van partijen de bevoegdheid gegeven is partijen alleen te hooren, buiten de tegenwoordigheid van hun raadslieden, Advocaten of procureurs. (Redev. Minister van Justitie 2e Kamer.) Art. 66. Vóór den aanvang van de behandeling eener zaak ter terechtzitting kan, op verzoek van elke partij, elk der leden, die over de zaak zitten, worden gewraakt: 1°. indien hij een rechtstreeksch persoonlijk belang bij het geschil heeft; 2°. indien hij aan eene der partijen in bloedverwantschap of in zwagerschap bestaat tot in den vierden graad ingesloten ; 3°. indien, op zijn beklag of door zijn ^ toedoen, binnen het jaar vóór de wraking, tegen eene der partijen of derzelver echtgenoot of nabestaanden en aangehuwden in de rechte linie, eene vervolging wegens . misdrijf heeft plaats gehad ; 4°. indien hij een schriftelijk advies in de zaak gegeven heeft; 5°. indien hij, hangende het geding, van iemand, die bij de zaak belang heeft, geschenken heeft ontvangen, of geschenken hem zijn beloofd, en hij deze belofte heeft aangenomen ; 6°. indien hij, zijne vrouw, hunne Art. 67 — bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie, een verschil over een gelijksoortig onderwerp hebben, als hetwelk tusschen partijen in geschil is ; 7°. indien een burgerlijk rechtsgeding tusschen hem, zijne vrouw, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie, en eene der partijen hangende is ; 8°. indien hij voogd, toeziende voogd, curator, of toeziende curator, vermoedelijke erfgenaam of begiftigde is van eene der partijen, of indien eene der partijen zijn vermoedelijke erfgenaam is ; 9°. indien hij is bewindvoerder van eenige stichting, maatschappij of lichaam van bestuur, welke partij in de zaak is ; 10°. indien een hooge graad van vijandschap bestaat tusschen hem en eene der partijen ; 11°. indien tusschen hem en eene der partijen sedert den aanleg van het twistgeding of binnen zes maanden vóór de behandeling der zaak ter terechtzitting, beleedigingen of bedreigingen hebben plaats gehad. In dezelfde gevallen kunnen de leden van het college zich verschoonen. K°. 8. De uitdrukking „vermoedelijk erfgenaam" is overgenomen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en slaat op het, versterf-erfrecht. (Antw. Min. van Justitie 2e Kamer.) Art. 67. Over eene wraking of eene verschooning wordt, zoo spoedig mogelijk, in hoogste ressort beslist, na verhoor doch buiten tegenwoordigheid en zonder medewerking van den betrokkene, en wel: a. waar het geldt den voorzitter van den raad van beroep, door de overige Art. 69 leden met een plaatsvervangend voorzitter ; b. in alle andere gevallen door de overige leden. Bij staking van stemmen wordt de wraking of de verschooning geacht te zijn afgewezen. Het onderzoek der zaak wordt geschorst, totdat over de voorgestelde wraking of verschooning is beslist, en, ingeval deze is toegestaan, totdat degene, te wiens aanzien zulks geschiedde, is vervangen. Blijkens het voorl. verslag 1° Kamer werd de opmerking gemaakt, dat dit artikel onder de algemeene bepalingen van titel II is opgenomen en dus ook op den centralen raad van toepassing zal zijn. Op de vraag, met het oog daarop, op welke wijze wraking van den voorzitter van dat college zal plaats hebben en of deze valt onder de gevallen sub b bedoeld, antwoordde de Regeering bij hare memorie bevestigend. Art. 68. De terechtzittingen zijn openbaar. In het belang der openbare orde of zedelijkheid, of op verzoek van eene der partijen, indien deze aantoont, dat zulks noodzakelijk is voor hare bedrijfsbelangen, kan van dezen regel worden afgeweken. Zoodra een verzoek, als in het tweede lid bedoeld, ter terechtzitting wordt gedaan, wordt het publiek verwijderd en worden de deuren gesloten, totdat de verzoeker zijn verlangen mondeling heeft toegelicht en aan de andere verschenen partijen de gelegenheid is gegeven van hun gevoelen te doen blijken. Op het verzoek wordt onmiddellijk uitspraak gedaan. Art. 69. De voorzitter handhaaft de Art. 70 — orde ter terechtzitting, het lid-eommissaris van den centralen raad van beroep en de ambtenaar met voorbereidend onderzoek belast ter plaatse, waar zij hunne ambtsverrichtingen vervullen. Zij zijn bevoegd daarbij de hulp der openbare burgerlijke of gewapende macht in te roepen. Wordt op eene terechtzitting of bij eene ambtsverrichting de stilte of orde verstoord of worden teekenen van goedof afkeuring gegeven, dan kan de schuldige worden verwijderd, en, zoo noodig, tot na afloop in bewaring gehouden. Art. 70. Alle ter terechtzitting voorkomende geschillen, betreflende de wijze van behandeling der zaak aldaar, worden door het college, waarbij het geschil rijst, in hoogste ressort beslist. In het gewijzigde wetsontwerp was sprake van „geschillen betreffende de orde en de wijze van behandeling" enz. Naar aanleiding van de vraag om inlichting bij het verslag der commissie voor voorbereiding 2e Kamer, wat onder „geschillen betreffende de orde van behandeling der zaak moet worden verstaan, antwoordde de Regeering, dat daarmede bedoeld wordt de volgorde waarin de punten van verschil ter sprake zullen worden gebracht. Vermits het echter der Regeering, bij nader inzien, voorkwam, dat deze geschillen bejiooren tot die, betreffende de wijze van behandeling der zaak, heeft zij de woorden „de orde van ' geschrapt, onder mededeeling dat onder „geschillen betreffende de wijze van behandeling" voorts b.v. zijn begrepen, verschillen over de tijdstippen waarop partijen vragen zullen worden gesteld, waarop aan dezen gedurende de behandeling het woord zal worden gegeven, enz. Art. 71. Alle in den loop van het onderzoek ter terechtzitting, of na de beëindiging daarvan, genomen beslissingen, Art. 74 worden ter openbare terechtzitting door den voorzitter uitgesproken. Art. 72. Eene uitgesproken beslissing kan niet meer gewijzigd worden. De uitspraken zijn gedagteekend en behelzen : 1°. de namen en woonplaatsen der partijen, en van hare wettelijke vertegenwoordigers en hare gemachtigden ; 2°. de gronden der uitspraak, zoo wat de daadzaken als wat het rechtspunt aangaat; 3°. eene stellige beslissing ; 4°. de namen van hen, die als voorzitter en als leden over de zaak hebben gezeten. Art. 73. (Vervallen.) Dit artikel, regelende de vrijstelling van alle processtukken, behalve de voorgeschreven beteekeningen bij deurwaardersexploit, alsmede van alle stukken, opgemaakt naar aanleiding van eenige bepaling, voorkomende in een algemeenen maatregel van bestuur, uitgevaardigd op grond van een voorschrift dezer wet, van het recht van zegel en de formaliteit van registratie, is vervallen krachtens art. 98 der Zegelwet 1917 en art. 13 der Registratiewet 1917. Art. 74. Alle ambtshalve kennisgevingen en oproepingen gedurende den loop eener procedure geschieden schriftelijk. Ambtshalve toezending van stukken vindt plaats bij te adviseeren dienstbrief. V oorgeschreven kennisgevingen van partijen aan de colleges worden schriftelijk gedaan. Toezending van stukken vanwege de partijen aan de colleges, de voorzitters daarvan of het lid-commissaris met voorbereidend onderzoek belast, geschiedt bij aangeteekenden brief met vrijstelling van port. Toezending op eene van bovenomschre- Art. 75 ven wijzen kan worden vervangen door terhandstelling tegen gedagteekend ontvangbewijs, aan den griffier indien het geldt een stuk bestemd voor een college, aan den geadresseerde of een van diens liuisgenooten in alle andere gevallen. Bij twijfel, of eenig door middel van de post verzonden geschrift tijdig is ingediend, wordt de dag van verzending beschouwd als de dag, waarop het geschrift is ontvangen. Op aanvrage van den voorzitter van het college geeft de administratie der posterijen schriftelijk inlichtingen omtrent het tijdstip in het vorig lid bedoeld. Art. 75. Valt de laatste dag van een termijn voorgeschreven in den tweeden titel dezer wet op een Zondag of een erkenden Christelijken feestdag, dan wordt die termijn verlengd tot en met den eerstvolgenden werkdag. Art. 76. Een algemeene maatregel van bestuur regelt, voor zooveel noodig, zoowel voor de raden van beroep als voor den centralen raad : de afwezigheid en vacantie, de afwisseling en orde van den inwendigen dienst, de werkzaamheden van de griffiers en substituut-griffiers, den dienst der schrijvers en bedienden. Bij het antwoord op het verslag der commissie van voorbereiding 2e Kamer, heeft de Begeering medegedeeld, dat aan de uitdrukkelijk hier genoemde onderwerpen, ook voorkomende in art. 19 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, dezelfde vorm en strekking moet worden toegekend, als daaraan is gegeven in de reglementen vastgesteld bij Koninklijk besluit van 14 September I83&(8taatsbliidn0.30). — Zie het sedert gewijzigde besluit van 26 Januari 1903, S. 38, onder de bijlagen opgenomen. Art. 77 HOOFDSTUK II. Van de wijze van behandeling voor den raad van beroep. Art. 77. Tot het kennisnemen van een beroep, ingesteld tegen eene beslissing van hot bestuur der Rijksverzekeringsbank, is bevoegd : a. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepalingen van de artikelen 79 en 80 der Ongevallenwet 1901, de raad van beroep binnen wiens ressort het ongeval, naar aanleiding waarvan aanspraak op schadeloosstelling wordt gemaakt, is voorgevallen, of, in het geval, bedoeld in artikel 96 dier wet, de raad van beroep binnen wiens res*>rt de getroffene zijne woonplaats heeft of bij zijn overlijden had ; b. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepaling van artikel 77 der Ongevallenwet 1901, de raad van beroep binnen wiens ressort het kantoor der posterijen is gelegen, waar, krachtens de bepalingen van het eerste en tweede lid van artikel 32 en van artikel 33 dier wet, de aangifte van het betrokken bedrijf, indien dit verzekeringsplichtig is, behoort plaats te hebben ; c. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepaling van artikel 109 der Ongevallenwet 1901, de raad van beroep binnen wiens ressort de aanvrager zijne woonplaats heeft. Volgens art. 9 der Ongevallenwet — zoo werd bij het verslag der commissie van voorbereiding 2C Kamer opgemerkt — is die wet van toepassing op den werkman, die in Nederland in dienst van een werkgever, die zijn bedrijf in Nederland uitoefent, doch wiens onderneming buiten Nederland is gevestigd, in een Art 78 verzekeringspliehtig bedrijf werkzaam is en aldaar niet zijne woonplaats heeft, indien in het land, waar de onderneming van dien werkgever is gevestigd, eene verplichte verzekering bestaat, welke van toepassing is ten aanzien van den werkman, die in Nederland woont en voor eene in Nederland gevestigde onderneming in het land, waar de eerstbedoelde onderneming is gevestigd, het bedrijf uitoefent. „Zal voor den eerstvermelden werkman — vroeg men — de raad van beroep gelden in litt. n van art. 77 aangehaald, namelijk die, binnen wiens ressort het ongeval voorviel ?" Op die vraag werd in bevestigenden zin door de Regeering geantwoord. Art. 78. Indien geen andere raad van beroep bevoegd is, behoort de zaak tot de kennisneming van den raad van beroep, bij ctlgemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. — Zie voor de uitvoering van dit artikel het besluit van 11 Juni 1917, S. 460, onder de bijlagen opgenomen. Art. 79. Het twistgeding voor den raad van beroep wordt ingeleid door het inzenden van een klaagschrift ter griffie van den bevoegden raad van beroep, binnen den in de Ongevallenwet 1901 bepaalden termijn. Wordt beroep ingesteld ingevolge de bepaling van artikel 109 der Ongevallenwet 1901 dan moet het klaagschrift worden ingezonden binnen dertig dagen na de dagteekening van de mededeeling der beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Art. 80. Bij het klaagschrift wordt een afschrift daarvan overgelegd, alsmede een afschrift van de beslissing waartegen het beroep is gericht. Art. 80 Wordt het beroep ingesteld, omschreven in artikel 79, tweede en derde lid, en artikel 80 der Ongevallenwet 1901, dan worden twee afschriften van het klaagschrift ingezonden. Had de inzending plaats bij aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. De griffier teekent onverwijld den dag der ontvangst op het klaagschrift en de daarbij overgelegde afschriften aan. Hij vergelijkt het klaagschrift met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. Bij de beraadslaging in de 2e Kamer wenschte men in het eerste lid de woorden,,alsmede een afschrift van de beslissing waartegen het beroep is gericht" te vervangen door de woorden : „alsmede de dienstbrief, houdende mededeeling van de beslissing, waartegen het beroep is gericht" en aan het tweede lid toe te voegen de woorden : „alsmede het afschrift .van den dienstbrief, bedoeld in het laatste lid van art. 69 dier wet". De voorsteller van het amendement merkte op, dat het noodig is om zich in deze te bedienen van nauwkeurige en ondubbelzinnige uitdrukkingen, wat in het belang is van den rechtzoekende en ook in het belang van de colleges, die deze voorschriften hebben toe te passen. Aan den eisch van volkomen ondubbelzinnigheid voldeed, naar zijne meening, niet het voorschrift van art. 80, bepalende dat door den reclamant bij den raad van beroep nevens het bezwaarschrift zal moeten worden overgelegd een afschrift van de beslissing waartegen het beroep is gericht, en wel omdat er twijfel zou overblijven, wat de reclamant nu eigenlijk behoort over te leggen : het stuk zelf, dat hij van het bestuur der Rijksverzekeringsbank heeft ontvangen, dan wel een door hem vervaardigd afschrift er van. De Minister van Justitie voerde hier tegen S. & .1. n°. 65, 4® dr. 4 Art. 81 aan, dat bij het ontwerpen van het artikel de Regeering heeft gemeend, dat „variïs modis benefit" en dat het aan de personen wie het aangaat, kan worden overgelaten of zij bij hun klaagschrift den door hen ontvangen dienstbrief willen inzenden dan wel een afschrift van de beschikking van de Rijksverzekeringsbank, in dien dienstbrief voorkomende ; dat die dienstbrief zelf, ook 'in het hier bedoelde afschrift, duidelijk uit de wet volgt, anders toch zou hier een verplichting worden opgelegd die niet vervuld zou kunnen worden. Dat er uit het artikel moeilijkheden van ernstige beteekenis zouden kunnen voortspruiten, erkende de Minister niet. Laat het — zegt de Minister — al eens gebeuren, dat in het door den inzender gemaakte afschrift de een of andere fout voorkwam, dan is art. 90 toch nog altijd daar, voorschrijvende dat door de Rijksverzekeringsbank allp stukken, die hebben medegewerkt tot een door haar genomen beslissing, te bekwamer tijd worden overgelegd aan den raad van beroep en het is ondenkbaar, dat bij dat dossier niet een authentiek afschrift van de genomen beslissing zelf zoude behooren. Het bedoeld amendement werd verworpen. Art. 81. Het klaagschrift moet zijn onderteekend. Namens den inzender kan het klaagschrift door den burgemeester zijner woonplaats of door een gemeente-ambtenaar, door dien burgemeester daartoe aangewezen, worden onderteekend. Art. 82. Het klaagschrift houdt in : 1°. den naam en de woonplaats van dengene, die beroep instelt en van diens vertegenwoordiger ; 2°. de dagteekening van de beslissing, waartegen het beroep is gericht; 3°. de gronden waarop het beroep berust ; 4°. eene bepaalde vordering. 3°. Het beroepschrift, inhoudende „dat het Bestuur door de uitspraak niet overtöigd is Art. 86 van de onjuistheid zijner beslissing en voor zijn opvatting steun meent te vinden in de uitspraak van den Centraion Raad D. 2829" voldoet aan het voorschrift gesteld bij art. 120 j°. art. 82 onder 3 der Beroepswet. (Uitspraak Centr. Kaad v. Beroep 9 October 1917, A. B. 1917, bladz. 399.) Art. 83. Gedingvoerende partijen kunnen voor het twistgeding binnen liet Rijk woonplaats kiezen. Voor buiten het Rijk wonenden, die beroep instellen, is de vermelding van eene gekozen woonplaats hier te lande in het klaagschrift verplichtend. Art. 84. De voorzitter van den raad van beroep wijst den inzender van een klaagschrift, die de voorschriften van de artikelen 80, eerste en tweede lid, 81, 82 of 83, tweede lid, niet in acht genomen heeft, op het gepleegde verzuim en noodigt hem uit, dit binnen een bepaalden termijn te herstellen. Op gelijke wijze handelt de voorzitter ten aanzien van dengene, die het klaagschrift heeft ingezonden bij een onbevoegden raad van beroep. In dit geval geeft hij van den voor herstel van de gepleegde fout door hem bepaalden termijn kennis aan den voorzitter van den bevoegden raad van beroep. Art. 85. Degene, die niet, binnen den door den voorzitter ingevolge het voorgaande artikel bepaalden termijn, het door hem gepleegde verzuim of de door hem begane fout heeft hersteld, kan in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard worden. Art. 86. Is het beroep niet ontvankelijk op grond van artikel 85, wegens te late instelling, of ingevolge artikel 78 der Ongevallenwet 1901, of is het beroep 4* Art. 87 kennelijk ongegrond, dan kan, zonder nader onderzoek, de raad van beroep, bij met redenen omkleede beschikking, ter openbare terechtzitting het beroep niet ontvankelijk of ongegrond verklaren. De voorzitter doet afschrift van deze beschikking aan den inzender van het klaagschrift toekomen en wijst hem op het rechtsmiddel, dat tegen die beschikking kan worden aangewend. Art. 87. Tegen de beschikking, in het vorige artikel vermeld, kan de inzender van het klaagschrift binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending van het afschrift, verzet doen bij den raad van beroep. Tengevolge van dat verzet vervalt de beschikking, tenzij het verzet nietig wordt verklaard. Het verzet wordt schriftelijk gedaan. Het voorschrift van artikel 81 omtrent de onderteekening van het klaagschrift wordt daarbij in acht genomen. Niet nakoming daarvan maakt het verzet nietig. Alvorens een verzet nietig te verklaren, stelt de raad van beroep dengene, die verzet heeft gedaan, in de gelegenheid, binnen een bepaalden termijn, het begane verzuim te herstellen. Tegen nietigverklaring van het verzet staat geene hoogere voorziening open. Wordt verzet gedaan door middel van een aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. De griffier teekent onverwijld den dag van ontvangst aan op het geschrift, waarbij verzet wordt gedaan. Art. 88. Wordt een ingesteld beroep niet bij beschikking afgedaan, of is eene Art. 91 beschikking ten gevolge van verzet vervallen, dan zendt de voorzitter zoo spoedig mogelijk een afschrift van ieder klaagschrift aan de andere partijen. Art. 89. Wordt van een klaagschrift geen genoegzaam aantal afschriften ingezonden ter voldoening aan het voorschrift van artikel 88, dan worden de ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. Art. 90. Binnen veertien dagen na toezending aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank van een afschrift, als in artikel 88 bedoeld, worden alle onder dat bestuur berustende stukken, waarvan gebruik is gemaakt bij het nemen van de beslissing waartegen beroep is ingesteld, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij door het bestuur der Rijksverzekeringsbank gewaarmerkte afschriften daarvan, door dat bestuur ingezonden ter griffie van den betrokken raad van beroep. Art. 91. Partijen kunnen naar aanleiding van ieder haar toegezonden klaagschrift, binnen veertien dagen na de dag" teekening van het bewijs van verzending, aan den raad van beroep eene contramemorie indienen. De voorzitter kan dezen termijn op verzoek eener partij verlengen. Bij die contra-memorie worden een of meer afschriften overgelegd. De griffier vergelijkt de contra-memorie met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. Had de indiening plaats bij aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. A t. 92 Van de contra-memoriën doet de voorzitter, zoo spoedig mogelijk, afschrift aan de andere partijen toekomen. Is geen voldoend aantal afschriften ontvangen, dan worden de- ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. Art. 92. Door den voorzitter wordt de dag voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting vastgesteld en door den griffier ter kennis van de partijen gebracht. Deze dag wordt zoodanig bepaald, dat de terechtzitting niet wordt gehouden, dan nadat de termijn voor het instellen van beroep is verstreken, en de contramemoriën zijn ingediend of de termijnen voor de indiening daarvan zijn verloopen. Art. 93. Indien naar zijn oordeel de feiten door de gewisselde stukken nog niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht, of de voor het nemen van eene beslissing noodige feitelijke gegevens in de stukken niet zijn bijgebracht, gelast de voorzitter, alvorens den dag voor de behandeling ter terechtzitting vast te stellen, met inachtneming van de bepaling van artikel 95, een voorbereidend onderzoek. Hij kan in dat geval tevens gebruik maken van de bevoegdheid hem verleend bij artikel 94. Art. 94. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank is verplicht aan den voorzitter van een raad van beroep, binnen den door hem bepaalden termijn, op diens verzoek, schriftelijke inlichtingen te geven omtrent bepaalde onderwerpen, voorzoover de daarvoor noodige gegevens aan zijne administratie kunnen worden ontleend. Degenen, die werkgevers zijn krachtens Art. 95 de Ongevallenwet 1901, zijn verplicht aan den voorzitter van een raad van beToep, binnen den door hem bepaalden termijn, op diens verzoek, schriftelijke inlichtingen te geven omtrent in hunne verzekeringsplichtigq ondernemingen voorgekomen ongevallen en omtrent zaken en feiten de naleving van die wet betreffende. De toezending van die inlichtingen geschiedt met vrijstelling van port. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank en degenen, die werkgevers zijn krachtens de Ongevallenwet 1901, zijn verplicht aan den voorzitter van een raad van beroep, op diens aanvrage, inzage te verleenen van hunne boeken en bescheiden, voor zoover deze betrekking hebben op arbeidsloonen. Bij publiekrechtelijke lichamen worden, voor de toepassing dezer bepaling, als werkgevers beschouwd degenen, die, bij artikel 33 der Ongevallenwet 1901, aangewezen zijn om de, bij artikel 32 dierzelfde wet gevorderde, aangifte te doen. Art. 95. De voorzitter kan een onderzoek, omtrent bepaalde door hem op te geven punten, opdragen aan het districtshoofd der arbeidsinspectie, tot wiens district de plaats waar het onderzoek moet worden ingesteld behoort, of, in gemeenten waar een commissaris van rijksof gemeentepolitie is, aan dezen en in andere gemeenten aan den burgemeester. Met toestemming van den voorzitter kan het districtshoofd der arbeidsinspectie het onderzoek opdragen aan een onder hem werkzaam gestelden ambtenaar, niet beneden den rang van adj unctinspecteur. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1906, S. 250. Art. 96 Art. 96. Degene, aan wien voorbereidend onderzoek is opgedragen, is, ter uitvoering dezer opdracht, bevoegd : a. de personen, hem door den voorzitter als getuigen of deskundigen opgegeven, of andere wier v.erhoor hem wenschelijk voorkomt, op te roepen om te verschijnen op de plaats bij die oproeving vermeld ; b. met uitdrukkelijke machtiging van den voorzitter : 1°. aan deskundigen op te dragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen den door hem bepaalden termijn ; 2°. den door een ongeval getroffene op te roepen om te verschijnen ter plaatse bij die oproeping vermeld, ten einde zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijnen lichamelijken toestand. De getroffene, die, opgeroepen, niet verschijnt of weigert de door of vanwege voornoemden ambtenaar bij dat onderzoek gestelde vragen omtrent zijnen lichamelijken toestand te beantwoorden of zich te laten onderzoeken door deskundigen, verliest, tenzij hij voor zijne nalatigheid of weigering een deugdelijken grond kan aanvoeren, zijne aanspraak op eenige schadeloosstelling ingevolge de Ongevallenwet 1901 voor dat ongeval, te rekenen van den dag waarop hij had moeten verschijnen, de gestelde vragen beantwoorden of zich laten onderzoeken. Bij het mondeling overleg tusschen de commissie van voorbereiding 2e Kamer en den Minister, merkte de commissie op, dat volgens de redactie van dit artikel, dengene, aan wien het voorbereidend onderzoek is opgedragen, bevoegd zal zijn de door den voorzitter opge- Art. 97 geven personen op te roepen en stelde daarbij de vraag of niet bepaald behoorde te worden, dat hij daartoe verplicht is. De Minister antwoordde hferop, dat de bepaling handelt over de verhouding tusschen dengene die met het onderzoek belast is en de opgeroepenen. Waar de leider van het onderzoek bevoegd wordt verklaard tot oproepen, volgt hieruit, dat de opgeroepenen verplicht zijn te verschijnen, zoodat de artt. 192 en 444 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zullen zijn, als zij wegblijven. Dat de leider van het onderzoek tegenover den voorzitter verplicht is de door'dezen opgegeven personen op te roepen, sprak, naar de meening des Ministers, vanzelf en behoefde dus niet uitdrukkelijk gezegd te worden. Art. 97. De voorzitter kan, bij het geven van eene opdracht tot onderzoek, den daarmede belasten ambtenaar schriftelijk machtigen, binnen te treden in alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, of waar het ongeval is voorgevallen, dat tot het ontstaan van het twistgeding aanleiding heeft gegeven, met uitzondering van de Rijkswerkplaatsen en Rijksfabrieken en de inrichtingen bedoeld in artikel 24 der Hinderwet. Deze ambtenaar kan zich doen vergezellen van de, door hem voor het onderzoek volstrekt noodzakelijk geachte of door den voorzitter opgegeven, getuigen en deskundigen. De bevoegdheid ook Rijkswerkplaatsen en Rijksfabrieken en inrichtingen bedoeld in artikel 24 der Hinderwet binnen te treden, vergezeld van voornoemde personen, kan door den voorzitter alleen worden verleend aan de districtshoofden der arbeidsinspectie. In plaatsen welke tevens woningen Art. 98 ot alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden ambtenaren door den voorzitter met onderzoek belast, vergezeld van boven aangegeven personen, tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van een bijzonderen schriftelijken last van den voorzitter en in tegenwoordigheid van den kantonrechter, den burgemeester, een wethouder der gemeente of een commissaris van politie. Van dit binnentreden wordt door dengene, aan wien last tot binnentreden is verstrekt proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal 24 uren aan den bewoner in afschrift wordt medegedeeld. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, S. 250. Art. 98. De uitkomsten van een voorbereidend onderzoek worden door den leider daarvan geconstateerd bij procesverbaal. Na afloop van het voorbereidend onderzoek zendt de leider daarvan de van wege den voorzitter in zijne handen gestelde stukken van het geding aan dezen terug. Hij voegt daarbij de door hem opgemaakte processen-verbaal. Art. 99. Een algemeene maatregel van bestuur regelt nader ten aanzien van welke onderwerpen de voorzitter van een raad van beroep het districtshoofd der arbeidsinspectie met voorbereidend onderzoek kan belasten. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, S. 250. — Inderdaad is het de bedoeling van dit artikel om eene beperking te zijn van art. 95 voor wat betreft de inspecteurs van den ar- Art. 101 beid, 1 omdat het der Regeering voorkomt, dat de eigenaardige positie, welke die inspecteurs 1 innemen ten aanzien van tal van zaken, die met de uitvoering van deze wet in verband staan, de wenschelijkheid medebrengt, dat te hunnen opzichte eene afzonderlijke regeling wordt getroffen. Niet in bijzonderheden, maar in rubrieken zal wordên omschreven, met welke werkzaamheden van voorbereidend onderzoek deze inspecteurs 1 zullen mogen worden belast. (Redev. Min. van Justitie 2'-' Karaer.) — Zie het besluit van 20 Maart 1903, S. 87 onder de bijlagen opgenomen. Art. 100. De ambtenaar, met voorbereidend onderzoek belast, brengt tijd en plaats van een voorgenomen plaatselijk onderzoek of van een verhoor van getuigen of deskundigen, zoo mogelijk, tijdig vooraf ter kennis van partijen. Deze kunnen bij het plaatselijk onderzoek en bij het verhoor van getuigen of deskundigen tegenwoordig zijn en verzoeken, dat door hen medegebrachte personen als getuigen of deskundigen zullen worden gehoord. De leider van een plaatselijk onderzoek kan bevelen, dat dit geheel of gedeeltelijk plaats hebbe buiten tegenwoordigheid van eene partij. Art. 101. Vóór de behandeling van het geding ter terechtzitting worden alle daarop betrekking hebbende stukken, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij door den griffier gewaarmerkte afschriften daarvan : a. voor door den voorzitter te bepalen termijnen, welke voor ieder lid niet korter mogen zijn dan twee dagen, ter inzage gezonden aan de leden, die voor de behandeling zullen zitting nemen ; 1 Thans districtshoofden der arbeidsinspectie. Art. 102 b. gedurende ten minste zes dagen ter griffie, of indien de terechtzitting buiten de standplaats wordt gehouden, in het gerechtsgebouw op de zittingplaats, nedergelegd ter kostelooze inzage van belanghebbenden. De termijn van twee dagen, onder a gesteld, kan, desnoodig, door den voorzitter worden ingekort, wanneer deze, ingevolge de bepaling van artikel 23, bij afwezigheid of tijdelijke ontstentenis van leden, plaatsvervangers aanwijst om de taak dier leden waar te nemen. De nederlegging wordt door den griffier tijdig ter kennis gebracht van de partijen. Dit artikel is — sub b — aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 102. Partijen kunnen getuigen en deskundigen medebrengen ter terechtzitting of bij deurwaarders-exploit oproepen om aldaar te verschijnen. De namen der getuigen en deskundigen, die gedagvaard zijn of ter terechtzitting zullen worden medegebracht, worden door partijen ten minste drie dagen vóór de terechtzitting aan den voorzitter medegedeeld. Deurwaarders hebben voor de werkzaamheden, ingevolge de bepaling van het eerste lid door hen verricht, aanspraak op belooning ten laste van de partij welke hen in het werk heeft gesteld, overeenkomstig de bepalingen van het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De voorzitter is bévoegd ambtshalve getuigen en deskundigen door den griffier te doen oproepen, om ter terechtzitting te verschijnen. Art. 104 De namen der getuigen en deskundigen worden door den griffier zoo spoedig mogelijk aan partijen medegedeeld. Art. 103. De terechtzitting wordt door den voorzitter geopend, geleid en gesloten. Hij draagt de te behandelen zaken voor en zorgt, dat deze op doelmatige wijze tot beslissing worden gebracht. De voorzitter doet het onderzoek een aanvang nemen door de partijen, hare gemachtigden en raadslieden, af te vragen hunne namen, voornamen en woonplaatsen. Hij doet den griffier vervolgens de conclusiën der aangevallen beslissing en der klaagschriften en contra-memoriën voorlezen. Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet, behoudens de gevallen waarin de wet onderbreking toelaat. Art. 104. De getuigen en deskundigen zullen zich, zonder verlof van den raad van beroep, niet van een schriftelijk opstel mogen bedienen. Zij geven, vóór den aanvang van hun verhoor, hunne namen, voornamen, beroepen en woonplaatsen op en doen, alvorens hunne verklaringen af te leggen, in handen van den voorzitter den eed of de belofte : de getuigen, dat zij zullen zeggen de geheele waarheid en niets dan de waarheid, de deskundigen, dat zij verslag zullen doen naar hun geweten. De raad van beroep kan bevelen, dat bepaalde personen zullen worden gehoord zonder het afleggen van eed of belofte. Ambtshalve of op verzoek van eene der partijen kan de raad van beroep bevelen, dat de verklaring van een ge- Art. 105 — tuige of deskundige geheel in het procesverbaal der terechtzitting zal worden opgenomen. Aan zoodanig bevel wordt terstond gevolg gegeven, waarna het in schrift gestelde aan den getuige of deskundige wordt voorgelezen en door dezen met den voorzitter en den griffier wordt onderteekend. Heeft onderteekening niet plaats, dan wordt de reden daarvan in het proces-verbaal vermeld. Getuigen en deskundigen kunnen door den voorzitter en de leden en, door tusschenkomSt van den voorzitter, door partijen worden ondervraagd. Vragen door den raad van beroep op verzoek van eene der partijen of ambtshalve gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende, hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. De volgorde waarin getuigen en deskundigen zullen worden gehoord, alsmede de met het oog op hunne onbevangenheid ter terechtzitting te nemen maatregelen, worden door den voorzitter bepaald. Getuigen en deskundigen mogen zich niet verwijderen, dan nadat zij van den voorzitter daartoe verlof hebben bekomen. Art. 105. De partijen kunnen elkander door tusschenkomst van den voorzitter vragen stellen. Zij kunnen zoowel door den voorzitter als door de overige leden van den raad van beroep worden ondervraagd. Vragen door den raad van beroep, op verzoek van eene der partijen of ambtshalve, gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende, hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. Art. 106. Aan ieder der partijen wordt op haar verzoek door den voorzitter het Art. 110 woord verleend, voor het uitoefenen der haar toegekende bevoegdheden. Vóórdat de behandeling der zaak ter terechtzitting wordt gesloten lieeft ieder der partijen het recht het woord te voeren. De voorzitter deelt vervolgens mede, wanneer uitspraak zal worden gedaan. Art. 107. De raad van beroep kan bevelen, dat het onderzoek zal worden gesloten of dat geen verder verhoor van getuigen of deskundigen zal plaats hebben, wanneer naar zijne meening de zaak voldoende is toegelicht of door de bereids gehoorde getuigen en deskundigen, hetzij de feiten voldoende tot klaarheid zijn gebracht, hetzij de voor het nemen eener beslissing noodzakelijke feitelijke gegevens aangevoerd zijn. Art. 108. De raad van beroep kan ambtshalve of op verzoek van eene der partijen het onderzoek schorsen, tot het bij het besluit tot schorsing vermelde tijdstip. Art. 109. Indien, gedurende den loop van het geding, mocht blijken, dat de voorzitter van den raad van beroep verzuimd heeft artikel 84 toe te passen, herstelt de raad van beroep alsnog dat verzuim. liet geding wordt alsdan, zoo noodig, teruggebracht in den staat, waarin het zich bevond op het oogenblik, dat de voorzitter art. 84 had behooren toe te passen. De artikelen 84, 85, 86 en 87 vinden voor dat geval overeenkomstige toepassing. Art. 110. De raad van beroep beraadslaagt en beslist in raadkamer en grondt de uitspraak uitsluitend op hetgeen ter terechtzitting is te berde gebracht en op Art. 111 - die stukken, ten aanzien waarvan de voorschriften van artikel 101 zijn toegepast. De raadkanier wordt gehouden terstond na afloop, hetzij van de terechtzitting waarop het onderzoek heeft plaats gehad, hetzij van de behandeling der zaak ter terechtzitting, tenzij de raad van beroep een ander tijdstip daarvoor bepaalt. Wordt door den raad de uitspraak der beslissing uitgesteld, dan brengt de griffier de nieuwe dagbepaling ter kennis van de partijen. In geen geval mag de uitspraak later dan drie weken na het sluiten van het onderzoek plaats hebben. Art. 111. Blijkt tijdens de behandeling in raadkamer, dat het onderzoek niet volledig is geweest, dan kan de raad van beroep bij met redenen omkleed bevel gelasten, dat op eene daarbij aangewezen terechtzitting het onderzoek wordt hervat. Het bevel wijst aan de getuigen of deskundigen, van wie het verhoor en omschrijft de bescheiden, waarvan de behandeling ter terechtzitting door den raad noodig wordt geacht. De getuigen of deskundigen, wier verhoor is gelast, worden door den griffier opgeroepen en ten aanzien van de bescheiden in het bevel omschreven wordt gehandeld overeenkomstig artikel 101. De dag, waarop de terechtzitting zal worden gehouden, wordt door den griffier aan partijen medegedeeld. Art. 112. In het geval, voorzien in het eerste lid van artikel 111, kan ook de raad, bij met redenen omkleed bevel, nader voorbereidend onderzoek gelasten, met aanduiding van het onderwerp en Art, 116 daartoe de stukken stellen in handen van een der in artikel 95 vermelde ambtenaren of van den voorzitter. Het voorbereidend onderzoek geschiedt volgens de voorschriften van dit hoofdstuk. De voorzitter draagt zorg, dat aan bedoeld bevel van den raad uitvoering wordt gegeven. Art. 113. Na afloop van het voorbereidend onderzoek bepaalt de voorzitter, met inachtneming van artikel 101, den dag voor de hervatting der behandeling ter terechtzitting. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. Art. 114. De uitspraak wordt door den voorzitter en den griffier onderteekend. Bij verhindering van een van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. Art. 115. Partijen kunnen op hare kosten afschriften van de uitspraak bekomen volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten komt ten bate van 's Rijks kas. Wordt de beslissing van den centralen raad van beroep ingeroepen, dan wordt aan de partij, die ten genoege van den voorzitter van den raad van beroep van haar onvermogen doet blijken, op last van dien voorzitter een afschrift van de aangevallen uitspraak kosteloos verstrekt. Art. 116. De griffier zendt aan partijen binnen drie dagen na de uitspraak een zakelijk uittreksel daarvan. Zoodra de uitspraak van den raad van beroep in kracht van gewijsde is gegaan wordt door den griffier afschrift daarvan gezonden aan het bestuur der Rijksver- S. & J. n°. 65, 4e dr. 5 Art. 117 zekeringsbank en geeft hij de bescheiden van het geding, die zich onder zijne berusting bevinden, terug aan de rechthebbenden. Art. 117. De voorzitter wordt in al zijne ambtsverrichtingen bijgestaan door den griffier, die hem vergezelt bij het nemen van inzage van boeken en bescheiden. Yan het verhandelde ter terechtzitting en van de uitkomsten van eene door den voorzitter genomen inzage van boeken en bescheiden wordt door den griffier procesverbaal opgemaakt, dat door hem met den voorzitter wordt onderteekend. Verklaringen en vorderingen van eene partij worden op haar verzoek in het proces-verbaal vermeld. Art. 118. De voorzitter en de griffier, •die voor het vervullen van hunne werkzaamheden zich naar eene andere plaats begeven, dan waar de raad van beroep is gevestigd, hebben aanspraak op vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen bepalingen. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Zie het sedert gewijzigde besluit van 26 Februari 1903, S. 80, onder de bijlagen opgenomen. HOOFDSTUK III. Van de wijze van behandeling voor den centralen raad van beroep. Art. 119. Binnen dertig dagen, nadat door den griffier van den raad van beroep een zakelijk uittreksel van de uitspraak aan partijen is verzonden, zijn deze bevoegd, door het inzenden van een beroep- Art. 121 schrift ter griffie van den centralen raad van beroep, diens uitspraak te vragen in het hoogste ressort. Art. 120. Op de behandeling voor den centralen raad van beroep vinden de bepalingen van de artikelen 80—89 en 91— 118 overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende afwijkingen : 1°. dat van het beroepschrift zooveel afschriften worden overgelegd als er, behalve den inzender, partijen in het twist geding zijn ; 2°. dat het beroepschrift, behalve hetgeen in artikel 82 wordt voorgeschreven, ook den raad van beroep moet vermelden, die in het twistgeding uitspraak heeft gedaan ; 3°. dat in het in artikel 88 bedoelde geval de centrale raad bovendien van het ingesteld beroep zoo spoedig mogelijk mededeeling doet aan den raad van beroep, die in het geding uitspraak heeft gedaan, wiens griffier binnen drie dagen na ontvangst van die mededeeling de processtukken met een afschrift der aangevallen beslissing inzendt ter griffie van den centralen raad van beroep ; 4°. dat de voorzitter bij het vaststellen van den dag voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting, indien hem zulks wenschelijk voorkomt, een lid aanwijst om aldaar als rapporteur op te treden, welke rapporteur alsdan zijn rapport uitbrengt, nadat de griffier de in artikel 103 bedoelde conclusiën heeft voorgelezen. Zie het besluit van 20 Maart 1903, S. 87, onder de bijlagen opgenomen. — Zie ook de aanteekening op art. 82, 3°. Art. 121. Behalve aan de personen in 5* Art. 122 de artikelen 95 en 112 genoemd, kan de voorzitter van den centralen raad van beroep in het geval van artikel 93, o* anders de centrale raad van beroep, ook voorbereidend onderzoek opdragen aan een lid-commissaris van dien raad. Ter uitvoering van deze opdracht heeft het lid-commissaris het recht een plaatselijk onderzoek in te stellen, waarbij hij, vergezeld van den griffier en de door hem noodig geachte getuigen en deskundigen, toegang heeft tot alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, of waar het ongeval is voorgevallen dat tot het ontstaan van het twistgeding aanleiding heeft gegeven. In plaatsen, welke tevens woningen of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treedt hij, vergezeld van voornoemde parsonen, tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan voorzien van eene schriftelijke lastgeving van den voorzitter. Op verlangen van den bewoner wordt deze lastgeving hem vertoond. Van dat binnentreden wordt door den griffier procesverbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal 24 uur aan den bewoner in afschrift •wordt medegedeeld. Bij de behandeling van art. 121 in de 2e Kamer werd opgemerkt, dat volgens dit artikel een onderzoek kan worden opgedragen aan een lid-commissaris van den centralen raad en dat door dezen wellicht uitgaven zouden moeten worden gedaan voor reiskosten als anderszins. Op de vraag of uit de uitdrukking „overeenkomstige toepassing" in den aanhef van art. 120 kan worden afgeleid, dat de bepaling van art. 118 hier toepassing vindt en de bedoelde commissaris insgelijks op schadevergoeding aanspraak kan maken, antwoordde de Minister van Justitie bevestigend. Art. 122. Het lid-commissaris met Art. 126 voorbereidend onderzoek belast is bevoegd personen te doen oproepen, om als getuigen of deskundigen te verschijnen ter plaatse bij die oproeping vermeld en aan deskundigen op te dragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen den door hem bepaalden termijn. Deze getuigen en deskundigen worden door den griffier opgeroepen. Ingeval aan deskundigen eene opdracht als bovenvermeld is gedaan, wordt dit door den griffier bij proces-verbaal geconstateerd. Art. 123. De bepalingen van de artikelen 94, 96 sub b, 2°, 98 en 100 zijn ook van toepassing bij voorbereidend onderzoek door een lid-commissaris ingesteld, met dien verstande : 1°. dat het lid-commissaris de in genoemde artikelen toegekende bevoegdheden zelfstandig uitoefent, ook al is in die artikelen de machtiging van den voorzitter voorgeschreven ; 2°. dat de in de genoemde artikelen voorgeschreven kennisgevingen en oproepingen door den griffier geschieden, die het lid-commissaris bijstaat. Art. 124. Het lid-commissaris, door wien in eene zaak eenig voorbereidend onderzoek is verricht, neemt aan de behandeling dier zaak ter terechtzitting geen deel. Art. 125. De centrale raad van beroep bevestigt de uitspraak van' den raad van beroep, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging daarvan, hetgeen de raad van beroep had behooren te doen. Art. 126. Wanneer de raad van beroep de niet ontvankelijkheid van het Art. 127 beroep heeft uitgesproken wegens eene der redenen vermeld in de artikelen 85 en 86, en de centrale raad van besoep deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep, wordt de zaak naar den raad van beroep teruggewezen om te worden hervat in den stand, waarin zij zich bij den aanvang van de behandeling ter terechtzitting bevond. De griffier van den centralen raad van beroep zendt de processtukken, onder medezending van een afschrift der beslissing, zoo spoedig mogelijk in ter griffie van den raad van beroep. De voorzitter van den raad van beroep bepaalt den dag voor de behandeling. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. HOOFDSTUK IV. Van nietigverklaring van uitspraken in kracht van gewijsde gegaan. Art. 127. Nietigverklaring van uitspraken van een raad van beroep, welke niet meer vatbaar zijn voor beroep, of van den centralen raad van beroep kan door de partij, die daarbij geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, gevraagd worden op grond dat de uitspraak berust op valsche of op vervalschte stukken of op valsche verklaringen van getuigen of deskundigen. Het artikel en de volgende in dit hoofdstuk voorkomende artikelen zijn door de commissie van voorbereiding 2e Kamer, bij amendement voorgesteld en behoudens eenige wijzigingen door de Regeering overgenomen. Op de daartoe door de Regeering gedane vraag wat de commissie verstaat onder valsche verklaringen van deskundigen bedoeld in het Art. 130 slot van dit artikel, antwoordde de commissie : „Het is volkomen waar, dat de grond van valsehe verklaringen van getuigen of deskundigen in de Burgerlijke Rechtsvordering niet is opgenomen, als grond voor request civiel, maar de commissie heeft het hier met voordacht wèl gedaan, ook wat deskundigen betreft, die met getuigen in dit opzicht gelijk moeten staan, omdat, wanneer later mocht blijken, dat b.v. een geneeskundige opzettelijk een valsehe verklaring heeft afgelegd in verband met een ongeval, b.v. als oorzaak van den dood, op grond van die bij vonnis gebleken valschheid een herziening mogelijk moet zijn." Art. 128. Het verzoek tot nietigverklaring is alleen ontvankelijk, indien dj valschheid of vervalsching van stukken of de valschheid van verklaringen van getuigen of deskundigen vaststaat krachtens eene uitspraak van den burgerlijken of den strafrechter, in kracht van gewijsde gegaan, en het wordt ingediend binnen 60 dagen, nadat die uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen. Art. 129. Het verzoek tot nietigverklaring wordt ingediend bij het college, dat de beklaagde uitspraak heeft gedaan, bij een verzoekschrift, dat de gronden, waarop het berust, bevat. Het voorschrift van artikel 81 omtrent de onderteekening van het klaagschrift wordt daarbij in acht genomen. Niet nakoming daarvan maakt het verzoekschrift nietig. Het verzoekschrift gaat op straffe van niet ontvankelijkheid vergezeld van een authentiek afschrift van de uitspraak van den burgerlijken of den strafrechter, in het vorige artikel bedoeld. Art. 130. In het geding tot nietigverklaring vormen degene, die het verzoekschrift heeft ingediend, en zij die met hem Art. 131 partij zijn geweest in het gedmg, dat tot de beklaagde uitspraak geleid heeft, de partijen. De voorzitter van het college, waarbij het verzoekschrift is ingediend, zendt zoo spoedig mogelijk een afschrift van het verzoekschrift aan de andere partijen. Deze kunnen ter griffie inzage nemen van het afschrift, in het laatste lid van het vorige artikel vermeld. Ten aanzien van dit afschrift is bovendien artikel 56 van toepassing. De dag voor de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting wordt door den voorzitter vastgesteld en door den griffier ter kennis van partijen gebracht. Bij de behandeling ter terechtzitting kunnen partijen, hunne gemachtigden of raadslieden, mondeling beschouwingen over de nietigverklaring voordragen. Art. 131. Het college beslist binnen veertien dagen na de behandeling ter terechtzitting. Verklaart het de beklaagde uitspraak nietig, dan heeft bij dit college een geheel nieuw onderzoek plaats volgens de voorschriften dezer wet. Art. 132. De uitvoering van de beklaagde uitspraak wordt, voor zoover zij nog niet heeft plaats gehad, door de nietigverklaring geschorst. Bij de te wijzen uitspraak worden de gevolgen nader geregeld. TITEL III. Strafbepalingen en Slotbepalingen. HOOFDSTUK I. Strafbepalingen. Art. 133. (Vervallen.) Dit artikel, strafbaar stellende het doen van valsche opgaven enz. betreffende de bevoegdheid Art. 137 tot de machtiging bedoeld in artikel 13 (oud) of de benoembaarheid tot lid of plaatsvervangend lid van den raad van beroep is vervallen ingevolge de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 134. Hij. die niet of niet tijdig voldoet aan eene der verplichtingen omschreven in de artikelen 25 en 94 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Is de schuldige het bestuur der Rijksverzekeringsbank, eene kamer van arbeid, eene naamlooze vennootschap, eene wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappij, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene stichting, dan wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur. Art. 135. De werkgever, die de in artikel 40 omschreven verplichting niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die zonder geldige redenen geen gevolg geeft aan de oproeping bedoeld in artikel 65. Art. 136. (Vervallen.) Dit artikel, strafbaar stellende het niet voldoen aan een krachtens het eveneens vervallen artikel 16 bij alg. maatr. opgelegde verplichting, is vervallen ingevolge de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 137. Hij, die opzettelijk in opgaven, krachtens een voorschrift dezer wet, of van een op grond van deze wet uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur van hem gevorderd, eene Art. 138 - valsche opgave doet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zès maanden. Het tweede lid van artikel 134 is ten deze van toepassing. Art. 138. Als misdrijf wordt beschouwd het in artikel 137, als overtredingen de in de artikelen 134 en 135 strafbaar gesteld*» feiten. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Mei 1917, S. 358. Art. 139. Met het opsporen der feiten, strafbaar gesteld in deze wet, zijn, behalve de in artikel 8 Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast : de burgemeesters, de voorzitters en de griffiers van de raden van beroep, de voorzitter, de ondervoorzitters, de leden, de griffier en de substituut-griffiers van den centralen raad van beroep, benevens de ambtenaren, bedoeld in artikel 12 der arbeidswet. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909, S. 250. HOOFDSTUK II. Slotbepalingen. Art. 140. De kosten, voor het Rijk voortvloeiende uit de uitvoering dezer wet, worden gebracht ten laste van het hoofdstuk der Staatsbegrooting betreffende het Departement van Justitie. Art. 141. Elke provincie of gemeente draagt de kosten voor de verrichtingen, waarvoor haar bestuur, ingevolge de bepalingen van deze wet, of van ter uitvoering daarvan uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur, heeft te zorgen. Art. 143 Art. 142. Deze wet kan worden aangehaald onder den.titel van ..Beroepswet". Art. 143. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Zoolang de in artikel 23 bedoelde rooster nog niet door Onzen Minister van Justitie is goedgekeurd, wijst de voorzitter van den raad van beroep telkenmale de leden-werkgevers en ledenwerklieden aan, die als leden van den raad van beroep zitting nullen nemen. Bij de eerste vaststelling der ledenlijsten, na de invoering dezer wet, kunnen de artikelen 10, tweede lid, 13, 14, 17 en 18 door Ons buiten toepassing worden gesteld. Bij besluit van 8 December 1902, S. 209, is de inwerkingtreding der wet bepaald op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin zij is geplaatst. — Bij besluit van 13 Juni 1917, S. 466 is voorts de in werkingtreding van de wijzigingswet van 1 Mei 1917, S. 358 bepaald op 16 Juli 1917. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 8sten Dec. 1902. WILHELMÏNA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kuyper. (Uitgeg. 12 Dec. 1902.) De wijzigingswet van 1 Mei 1917, S. 358, bevatte de volgende overgangs- en slotbepalingen : Overgangsbepalingen. Art. 22. De thans bestaande raden van beroep zijn ontbonden. Art. 23. De voorzitters van de ontbonden raden van beroep en de griffiers, de schrijvers en de bedienden bij die colleges behouden de volle wedde, ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet door hen genoten, als wachtgeld en wel: 1°. zij die op den dag van de inwerkingtreding van deze wet den vollen ouderdom van 65 jaren bereiken of bereikt hebben, levenslang ; 2°. de anderen tot dat zij hetzij op hun verzoek in eene van Rijkswege bezoldigde betrekking geplaatst zijn, hetzij eene betrekking weigeren te aanvaarden, die hun krachtens de artikelen 25, 28 of 29 ook buiten hun verzoek kan worden opgedragen. Indien een bediende, als in het eerste lid bedoeld, ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet, in het genot was van vrije woning, al of niet met vrij gebruik van vuur en licht, ontvangt hij als wachtgeld zijne wedde, vermeerderd met het bedrag, waarop dit genot voor de regeling van den pensioensgrondslag was begroot. Art. 24. Als diensttijd komt bij de regeling van de pensioenen der ambtenaren, in artikel 23 bedoeld, ook in aanmerking de tijd, verloopen tusschen de inwerkingtreding van deze wet en hunne herplaat- sing of hunne weigering om eene hun overeenkomstig de artikelen 25, 28 of 29 opgedragen betrekking te aanvaarden. Art. 25. De volgende betrekkingen kunnen aan de voorzitters van en de griffiers bij de ontbonden raden van beroep ook buiten hun verzoek worden opgedragen : 1°. aan de voorzitters, de betrekking van voorzitter van eenen raad van beroep of van lid van den centralen raad van beroep of die van rechter van een kanton der eerste klasse, van lid van eene arrondissemetits-rechtbank of van lid van een gerechtshof; 2°. aan de griffiers, behalve de onder n°. 1 vermelde betrekkingen, die van rechter van een kanton der tweede of derde klasse of die van griffier bij eenen raad van beroep of bij den centralen raad van beroep of die van griffier bij een kantongerecht, eene arrondissements-rechtbank, een gerechtshof of den Hoogen Raad. Art. 26. Indien de voorzitter van of de griffier bij eenen ontbonden raad van beroep, krachtens artikel 25, wordt benoemd tot eene betrekking op eene wedde, die niet 1000 gulden meer bedraagt dan de tot dusverre door hem genotene, ontvangt hij als toelage het verschil tusschen het beloop der nieuwe en het met 1000 gulden verhoogd bedrag der tot dusverre genoten wedde. Indien aan de nieuwe betrekking eene aanvangswedde verbonden is, houdt de toelage geheel op, zoodra het bedrag van deze wedde tot 1000 gulden boven het beloop der tot dusverre genoten wedde i s gestegen. De toelage wordt geacht tot de wedde te behooren. Art. 27. De voorzitters en griffiers van de ontbonden raden van beroep, die tot voorzitter of griffier van een nieuwen raad van beroep worden benoemd, kunnen de door hen op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet bekleede openbare ambten, waaraan eene vaste wedde verbonden is, blijven bekleeden, voor zoover door Ons niet anders wordt bepaald. Het bedrag dier wedde wordt in mindering gebracht op de toelage, bedoeld bij artikel 26. Art. 28. De volgende betrekkingen kunnen aan de schrijvers bij de ontbonden raden van beroep ook buiten hun verzoek worden opgedragen : die van schrijver bij den centralen raad van beroep of bij eenen raad van beroep of die van schrijver ter griffie of ten parkette van den Hoogen Raad, een gerechtshof, eene arrondissements-rechtbank of een kantongerecht, of van het Hoog Militair Gerechtshof, de krijgsraden bij de landmacht en den zeekrijgsraad binnen het Rijk in Europa, mits de maximum-wedde, aan de nieuwe betrekking verbonden, gelijk is aan of meer bedraagt dan de maximumwedde, aan de oude betrekking verbonden. Art. 29. De volgende betrekkingen kunnen aan de bedienden bij de ontbonden raden van beroep ook buiten hun verzoek worden opgedragen : 1°. aan de boden, die van bode : 2°. aan de knechts, die van bode of van knecht; 3°. aan de concierges, die van bode of van concierge : bij den centralen raad van beroep of eenen raad van beroep of bij den Hoogen Raad, een gerechtshof, eene arrondissements-rechtbank, een kantongerecht, het Hoog Militair Gerechtshof, de krijgsraden bij de landmacht en den zeekrijgsraad binnen het Rijk in Europa of de parketten bij een dier gerechten, mits de maximumwedde aan de nieuwe betrekking verbonden gelijk is aan of meer bedraagt dan de maximum-wedde, aan de oude betrekking verbonden. Zij die tot ^dusverre meer dan één der betrekkingen van bode, knecht of concierge vervulden, worden, voor de toepassing van het eerste lid van deze bepaling, geacht tegen de tot dusverre genoten wedde slechts één dier betrekkingen vervuld te hebben. Art. 30. Indien een schrijver of een bediende bij eenen ontbonden raad van beroep, op zijn verzoek of krachtens de artikelen 28 of 29, wordt benoemd tot eene van Rijkswege bezoldigde betrekking op eene wedde, die lager is dan de maximum-wedde verbonden aan de tot dusverre door hem bekleede betrekking, ontvangt hij op zijn verzoek de wedde, waarop hij i n deze laatste betrekking aanspraak zou hebben gehad, wanneer hij niet op wachtgeld gesteld ware, totdat de wedde, op welke hij in zijne nieuwe betrekking aanspraak heeft, gelijk is aan of meer bedraagt dan de maximum-wedde, aan de oude betrekking verbonden. De ambtenaar moet het verzoek, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, binnen drie maanden na zijne benoeming tot Onzen Minister van Justitie richten. Art. 31. Indien aan de oude of de nieuwe betrekking of aan beide het genot van vrije woning, al of niet met vrij gebruik van vuur en licht, verbonden was of (en) is, wordt voor de toepassing van de artikelen 29 en 30 de aan de oude of de aan de nieuwe betrekking verbonden wedde of worden deze beide geacht zooveel meer te bedragen als de som beloopt, op welke dit genot voor de regeling van den pensioensgrondslag was of (en) is begroot. Art. 32. Indien een ambtenaar krachtens de artikelen 28 of 29 benoemd wordt tot eene nieuwe betrekking, die moet worden vervuld in eene andere gemeente dan waarin hij tot dusverre werkzaam was, ontvangt hij na de aanvaarding van de nieuwe betrekking eene door Onzen Minister van Justitie te bepalen vergoeding voor verhuiskosten : a. voor zoover de schrijvers bij de ontbonden raden van beroep betreft, van ten hoogste f 150 ; b. voor zoover de bedienden bij de ontbonden raden van beroep betreft, van ten hoogste f 100. Art. 33. Indien een ambtenaar weigert eene hem krachtens de artikelen 25, 28 of 29 opgedragen betrekking te aanvaarden, vervalt het in artikel 23 bedoelde wachtgeld geheel, indien de zetel van de betrekking welke wordt opgedragen, gevestigd is in dezelfde gemeente, waar de ontbonden raad van beroep zijn zetel had, en wordt het met de helft verminderd, indien de eerstbedoelde zetel gevestigd is in een andere gemeente. Art. 34. Twistgedingen,, ten tijde van de invoering van deze wet bij de ontbon- den raden van beroep aanhangig, worden afgedaan : 1°. voor zoover aanhangig bij eenen raad, gevestigd in eene gemeente, waar een nieuwe raad van beroep gevestigd wordt, door den nieuwen raad ; 2°. voor zoover aanhangig bij eenen elders gevestigden raad, door den nieuwen raad van beroep, tot wiens rechtsgebied de gemeente behoort, waar de ontbonden raad gevestigd was. De twistgedingen worden voortgezet in den staat, waarin zij ten tijde van de invoering van deze wet verkeeren. Art. 35. Het verzoek tot nietigverklaring van eene uitspraak, door eenen ontbonden raad van beroep gewezen, wordt ingesteld bij den nieuwen raad, die de voor den ontbonden raad aanhangige zaken afdoet. Art. 36. De oproeping om voor eenen ontbonden raad van beroep te verschijnen geldt als oproeping om te verschijnen voor den nieuwen raad, die de voor den ontbonden raad aanhangige zaken afdoet. Indien deze raad op den bepaalden dag geene zitting houdt, wordt de oproeping geacht gedaan te zijn tegen de eerstvolgende zitting. Art. 37. De minuten, registers en verdere bescheiden, benevens de boeken, ter griffie van eenen ontbonden raad van beroep berustend, worden overgebracht naar de griffie van den nieuwen raad, die de voor den ontbonden raad aanhangige zaken afdoet. Slotbepalingen. Art. 38. In artikel 349 van de Invaliditeitswet worden de tweemaal daarin S. & J. n°. 65, 4' dr. 6 voorkomende woorden „te 's Gravenhage" telkens gelezen : „, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen". Art. 39. De in artikel 23 bedoelde ambtenaren, die niet voor het leven zijn aangesteld, ontvangen geen wachtgeld, indien zij na den lsten September 1916 benoemd zijn. Art. 40. Deze wet alsmede de te harer uitvoering uit te vaardigen algemeene maatregelen van bestuur treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. ' Benoemingen en beëedigingen, gelijk alles wat verder voor de tijdige samenstelling van de nieuwe raden van beroep (de vaststelling van de roosters inbegrepen) vereischt is, kunnen plaats vinden, zoodra het tijdstip voor de inwerkingtreding van deze wet is vastgesteld. Op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, vervallen de bestaande ledenlijsten van de ontbonden raden van beroep en beginnen de voor de eerste maal vastgestelde ledenlijsten van de nieuwe raden van beroep te gelden. I ndien deze wet niet met ingang van eenen eersten Januari in werking treedt, gelden de voor de eerste maal vastgestelde ledenlijsten van de nieuwe raden van beroep tot den eersten Januari van het zesde op het loopend jaar volgend kalenderjaar. Bij besluit van 13 Juni 1917, S. 465 zijn voorts toelagen toegekend aan klerken en bedienden van ontbonden raden van beroep wegens verlies van bijverdiensten. 1 Bij K. B. van 13 Juni 1917, S. 466, bepaald op 16 Juli 1917, B IJ L A G E N. Besluit van den Ssten December 1902, S. 211, tot vaststelling van ean algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10, sub 2°., van de Beroepswet. Wij WILHELMÏNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister Van Justitie van 14 November 1902, 2de afdeeling A, n°. 56, Geheim, en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 November 1902, Litera E, afdeeling Arbeid ; Gezien artikel 10, sub 2°., van de Beroepswet en Ons besluit ter uitvoering van artikel 7, III van de Ongevallenwet 1901 ; Den Raad van State gehoord (advies van 2 December 1902, n°. 16); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Justitie, van 5 December 1902, 2de afdeeling A, n°. 26, Geheim, en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 December 1902, n°. 5481, afdeeling Arbeid ; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : Art. 1. Bij de hieronder vermelde bedrijven, bedoeld in artikel 7, III der Ongevallenwet 1901, geldt voor het laatste kalenderjaar, het aantal maanden in het laatste kalenderjaar, dat achter ieder bedrijf is opgegeven. Het vervaardigen van aardappelmeel 3 maanden Het vervaardigen van beetwortelsuiker 3 „ Het bakken van jodenpaaschbrood 4 „ Het exploiteeren van dorschma- * chines 4 „ Voor zoover ten behoeve van de hiervoren genoemde bedrijven eenig krachtwerktuig wordt gebruikt ; De cichoreidrogerij 4 „ Het bedrijf uitgeoefend in meest- oven 4 „ 6* Het pannen bakkersbedrijf ... 6 maanden Het steenbakkersbedrijf .... 6 „ Het tegel- of estrikmakersbedrijf 6 „ De teenschillerij » 3 „ De twijgschillerij 3 „ Het vervaardigen van appelengelei 3 „ Het vervaardigen van appelen- stroop 3 „ Het vervaardigen van geconserveerde vruchten 3 „ Het pulpmakersbedrijf 3 „ Het bedrijf uitgeoefend in drogerijen voor groenten, kruiden, vruchten enz 7 „ Het vervaardigen van verduurzaamde levensmiddelen, voor zoover het zich bepaalt tot groenten of augurken .... 7 „ Het vervaardigen van bessensap 3 „ Het vervaardigen van bessenwijn 3 „ Het vervaardigen van vruchtenwijn 3 „ Het vervenersbedrijf 6 „ De oestercultuur 8 „ Het vischdrogersbedrijf .... 8 „ Het bedrijf uitgeoefend in rookerijen voor bokking, paling, visch, zalm enz 8 „ Het haringpakkersbedrijf .... 6 „ Het zoutersbedrijf voor ansjovis, visch enz 3 „ De brakerij van vlas of hennep 6 „ De hekelarij van vlas of hennep 6 „ De zwingelarij van vlas of hennep 6 „ 2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. Onze Ministers van Justitie en van Landbouw, Nijverheid en Handel 1 zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant 1 Op grond van het bij besluit van 17 Februari 1906, S. 35, gewijzigd besluit van 7 September 1905, S. 264, en van het besluit van 25 Juni 1906, S. 135, is hier in de plaats van Minister van Binnenlandsche Zaken" gesteld : Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel" zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 8sten December 1902. WILHELMINA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. De Min. van Binnenl. Zaken, Kuyper. (Uitgeg. 12 Dec. 1902.) Besluit van den 12den December 1902, S. 218, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 40 der Beroepswet. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluit van 11 Juni 1917, S. 462.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, van 13 November 1902, afd. 2 A, n°. 44, Geheim ; Gezien artikel 40 der Beroepswet; Den Raad van State gehoord (advies van 2 December 1902, n°. 14); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 10 December 1902, afd. 2 A, n°. 47, Geheim ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. De kennisgeving bedoeld in het eerste lid van artikel 40 der Beroepswet geschiedt door den voorzitter van den raad van beroep door middel van een door hem ingevuld en onderteekend formulier, waarvan het model wordt vastgesteld door Onzen Minister van Justitie. 2. De kennisgeving wordt uitgereikt: 1°. indieil zij is gericht aan een persoon, ingevolge het tweede lid van artikel 40 der Beroepswet aansprakelijk voor de nakoming der verplichting aangeduid in het eerste lid van dat artikel en deze hier te lande zijne woon- of verblijfplaats heeft, aan die woonof verblijfplaats; 2°. in alle andere gevallen aan de woonplaats, welke de werkgever, in wiens onderneming het lid of plaatsvervangend lid in de kennisgeving aangeduid werkzaam is, heeft voor de toepassing der Ongevallenwet 1901, (artikel 32 Ongevallenwet 1901.) 3. De voorzitter van den raad van beroep zendt de kennisgeving aan den burgemeester der gemeente, waarin de uitreiking moet plaats hebben. De burgemeester doet de kennisgeving onverwijld door een beambte der gemeentepolitie, die tevens gemeente- of onbezoldigd rijksveldwachter is, uitreiken. De uitreiking wordt door dezen politieambtenaar bij proces-verbaal geconstateerd, welk proces-verbaal wordt gezonden aan den voorzitter van den raad van beroep. 4. De werkgever, of, in het geval voorzien in het tweede lid van artikel 40 der Beroepswet, de voor de nakoming der in het eerste lid van dat artikel aangeduide verplichting aansprakelijk gestelde persoon, tot wien overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1 en 2 eene kennisgeving is gericht, is verplicht zorg te dragen, dat aan het lid of plaatsvervangend lid in die kennisgeving aangeduid vrijaf wordt gegeven overeenkomstig de bepalingen der artikelen 5 'en 6. 5. Aan leden of plaatsvervangende leden, die de bijeenkomst van den raad van beroep kunnen bijwonen zonder daartoe van elders te reizen naar de gemeente, waarin de bijeenkomst wordt gehouden, wordt vrijaf gegeven vanaf een uur vóór den aanvang der bijeenkomst tot een uur na afloop daarvan. 1 6. Aan leden of plaatsvervangende leden, die om de bijeenkomst van den raad van beroep te kunnen bijwonin moeten reizen van elders naar de gemeente, waarin de bijeenkomst wordt gehouden, wordt vrijaf gegeven vanaf een uur vóór het tijdstip, waarop zij moeten afreizen om tijdig aanwezig te kunnen zijn, tot een uur na het tijdstip waarop zij, na afloop der bijeenkomst zonder onnoodig oponthoud vertrekkende, kunnen zijn teruggekeerd. Voor de toepassing van de bepaling van het eerste lid wordt aangenomen : 1°. dat gereisd wordt op doelmatige wijze zooveel mogelijk met gebruikmaking van openbare middelen van vervoer; 2°. dat afstanden van niet meer dan vijf kilometer te voet worden afgelegd : 3°. dat de heenreis geheel volbracht wordt 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 462. op den dag aan de bijeenkomst voorafgaande, indien die reis door het lid of plaatsvervangend lid om tijdig in de bijeenkomst aanwezig te kunnen zijn op dien dag moet worden aangevangen ; 4°. dat de terugreis geheel wordt afgelegd op den dag volgende op dien, waarop de bijeenkomst is gehouden, indien die reis op den dag waarop de bijeenkomst is gehouden niet geheel kan worden ten eindè gebracht. 1 7. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. Onze Minister van Justitie is fielast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, den 12den December 1902. WILHELMINA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. {Uitgeg. 16 Dec. 1902.) Besluit ran den 26sten Januari 1903, S. 38, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 41 en 76 der Beroepswet. (Zooals dit besluit geioijzigd en aangevuld is bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, van 13 November .1902, afd. 2, A. n°. 45, geheim ; Gezien de artikelen 41 en 76 der Beroepswet ; Den Raad van State gehoord (advies van den 2den December 1902, n°. 15); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 15 Januari 1903, afd. 2, A. n°. 200. Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : 1 Het eerste lid van dit partikel is aldus gewijzigd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 462. EERSTE HOOTDSTUK. Van de wijze van belediging van de voorzitters, de griffiers, de leden-werkgevers, de leden-werklieden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers, alsmede van de beledigde klerken bij den centralen raad van beroep en de raden van beroep. 1 Art. 1. De voorzitters, de griffiers van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers leggen den eed of de belofte af omschreven in art. 51 der Beroepswet en wel de voorzitters, de plaatsvervangende voorzitters en de griffiers in handen van den centralen raad van beroep, de plaatsvervangende griffiers ln handen van den raad van beroep, waarbij zij zijn aangesteld. Door het afleggen van eed of belofte aanvaarden zij tevens hunne bediening. 2. De beëediging van de ambtenaren in het vorig artikel vermeld heeft plaats ter openbare terechtzitting. Het college in wiens handen eed of belofte wordt afgelegd is daarbij samengesteld op de wijze voor de berechting van twistgedingen voorgeschreven. 3. Met afwijking van de bepalingen van het eerste lid van artikel 1 en van artikel 2 wordt voor het eerst de eed of de belofte door de griffiers van de raden van beroep afgelegd in handen van Onzen Commissaris in de provincie, waarin de raad van beroep is gevestigd. De bepaling van het voorgaande lid is ook van toepassing ten aanzien van de beëediging van plaatsvervangende griffiers die vóór 15 Mei 1903 aangesteld mochten worden. 4. De leden-werkgevers, de leden-werklieden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers leggen, in handen van den voorzitter, den eed of de belofte af omschreven in artikel 51 der Beroepswet. Tijd en plaats der beëediging worden door den voorzitter vastgesteld in overleg met de te beëedigen personen. Door het afleggen van eed of belofte wordt de bediening van lid-werkgever, lid-werkman, 1 Dit opschrift is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. plaatsvervangend lid-werkgever of plaatsvervangend lid-werkman aanvaard. % 5. Is de plaats, door den voorzitter voor de beëediging bepaald, gelegen buiten de gemeente, waar de raad van beroep is gevestigd, dan hebben de voorzitter en de griffier aanspraak op schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen, welke door Ons, ter regeling van de vergoeding van reis- en verblijfkosten, wegens reizen voor 's Rijks dienst zijn of nader zullen worden vastgesteld. De leden-werkgevers, de' leden-werklieden en hunne plaatsvervangers voor den voorzitter verschenen om beëedigd te worden hebben aanspraak op vergoeding voor tijdverzuim en reis- en verblijfkosten op den voet- en met inachtneming der bepalingen van het tarief vastgesteld ter uitvoering van art. 39 der Beroepswet. 1 5a. Alvorens hunne betrekking te aanvaarden, leggen de beëedigde klerken ter griffie in handen van den voorzitter van het college den eed of de belofte af, dat zij hetgeen zij als zoodanig te weten komen, niet verder bekend zullen maken dan voor de uitoefening hunner betrekking noodig is, tenzij — onverminderd het geheim der raadkamer — hunne verklaring als getuige of deskundige volgens de wet mocht worden gevorderd. Door het afleggen van eed of belofte aanvaarden zij tevens hunne betrekking. Zij voeren den titel van waarnemend griffier. 2 6. Het afleggen van eed of belofte wordt door den griffier, die daarbij tegenwoordig is, bij proces-verbaal geconstateerd. TWEEDE HOOFDSTUK. Van het geven van waarschuwingen aan de leden van de raden van beroep die zich schuldig maken aan handelingen strijdig met de eer of waardigheid van hun ambt en het inwinnen van advies en bericht van de raden van beroep. 7. De voorzitter van den centralen raad van beroep kan aan de leden van de raden van 1 Het eerste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. 2 Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461 beroep en hunne plaatsvervangers, die zich schuldig maken aan handelingen strijdig met de eer of waardigheid van hun ambt, eene waarschuwing geven, na hen te voren de gelegenheid geboden te hebben zich mondeling te zijnen overstaan te verantwoorden. 8. Leden of hunne plaatsvervangers worden om zich voor den voorzitter van den centralen raad van beroep te komen verantwoorden door den griffier schriftelijk opgeroepen bij te adviseeren dienstbrief. 9. Bij de verschijning van een opgeroepene voor den voorzitter wordt deze bijgestaan door den griffier, die van het verhandelde procesverbaal opgemaakt. 10. De waarschuwing wordt schriftelijk gedaan bij te adviseeren dienstbrief. Zij kan echter mondeling worden gegeven aan dengene, die voor den voorzitter is verschenen om zich te verantwoorden bij die verschijning. 11. Het lid of plaatsvervangend lid ingevolge oproeping voor den voorzitter verschenen, heeft aanspraak op schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen welke door Ons, ter regeling van de vergoeding van reis- en verblijfkosten, wegenê rerzen vooor 's Rijks dienst zijn of nader zullen worden vastgesteld. 1 12. De raden van beroep zijn verplicht Onzen Minister van Justitie en den centralen raad van beroep schriftelijk van bericht en advies te dienen over onderwerpen hun werkkring betreffende. DERDE HOOFDSTUK. Van de orde van den inwendig en dienst bij den centralen raad van beroep en de raden van beroep. EERSTE »AFDEELING. Algemeene bepalingen. 13. De rang van ouderdom van benoeming tusschen hen, die in gelijke betrekking zijn geplaatst, wordt geregeld naar de dagteekening van de besluiten van benoeming. 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. — Zie het Reisbesluit 1916. 14. Zijn meerderen tot gelijke waardigheid benoemd bij één besluit, dan wordt de eerst in het besluit genoemde als ouder benoemd beschouwd, dan de volgende. 15. Bij benoeming van meerderen tot gelijke waardigheid bij verschillende besluiten dezelfde dagteekening dragende, wordt de rang van ouderdom van benoeming bepaald door de nummers dier besluiten met dien verstande, dat de benoemde bij een besluit met lager nummer, als ouder benoemd wordt beschouwd, dan de benoemde bij een besluit met hooger nummer. 16. De griffier van elk college houdt eene lijst waarop worden vermeld : bij den centralen raad van beroep, de ^voorzitter, de ondervoorzitters, de leden, de griffier en de substituut-griffiers, bij de raden van beroep : de voorzitter, de griffier en hunne plaatsvervangers, met opgave van dagteekening en nummer van het besluit, waarbij ieder tot de door hem vervulde betrekking is benoemd. 17. De centrale raad en de raden van beroep houden zooveel terechtzittingen als voor de behandeling der zaken vereischt wordt. 18. Behoudens de gevallen waarin zulks bij de wet aan het college is opgedragen, bepaalt de voorzitter dag en uur waarop het college ter terechtzitting of in raadkamer zal bijeenkomen. Dag en uur waarop terechtzitting zal worden gehouden, worden, ten minste eene week te voren, door aanplakking aan het gebouw waarin de terechtzitting wordt gehouden bekend gemaakt. 1 19. Op Zondagen en erkende Christelijke feestdagen worden geene terechtzittingen of bijeenkomsten in raadkamer gehouden. 20. De duur der terechtzittingen wordt aan de colleges overgelaten. Ingeval de behandeling der zaken dit vereischt duurt elke terechtzitting ten minste drie uren. De voorzitter draagt zorg, dat de terechtzittingen op het bepaalde uur worden geopend. De leden en de griffier zijn verplicht tijdig aanwezig te zijn. 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. 21. Er wordt ter griffie een register gehouden waarin, met aanduiding der partijen, alle zaken worden ingeschreven, welke bij het college worden aanhangig gemaakt en wel in de volgorde waarin zij worden aangebracht. Aan iedere zaak wordt een afzonderlijk nummer gegeven. In het tekort wordt aanteekening gehouden van al hetgeen in iedere zaak voorvalt. 22. De voorzitter bepaalt de volgorde waarin de zaken ter terechtzitting zullen worden behandeld. Ten dage dienende worden de zaken opgeroepen in de volgorde door den voorzitter vatsgesteld. 23. De voorzitter van het college zorgt voor den huishoudelijkon dienst daarvan. Hij voert het beheer over de gelden aan het college toegelegd tot bestrijding der dagelijksche kleine onkosten. 24. De wijze waarop de gelden, in het vorig artikel bedoeld, zullen worden besteed, wordt bij den centralen raad van beroep bepaald door het college, bij de raden van beroep door den voorzitter. TWEEDE AFDEELING. Van de orde van den inwendigen dienst bij den centralen raad van beroep. 25. De voorzitter van den centralen raad van beroep wordt geacht door het afleggen van eed of belofte tevens in zijne hoedanigheid geïnstalleerd te zijn. De ondervoorzitters, de leden, de griffier, en de substituut-griffiers worden na beëediging geïnstalleerd door den voorzitter. Deze installatie heeft plaats in eene openbare terechtzitting. 26. Bij de installatie is de centrale raad van beroep samengesteld op de wijze voor de behandeling van twistgedingen voorgeschreven. 27. Het afleggen van eed of belofte en de installatie worden door den griffier, die daarbij tegenwoordig is, bij proces-verbaal geconstateerd. 28. Voor het eerst heeft ten aanzien van de ondervoorzitters, de leden van den centralen raad, den griffier en de substituut-griffiers geene installatie plaats. Zij worden alsdan geacht in hunne hoedanigheid geïnstalleerd te zijn door het afleggen van eed of belofte. 29. De leden wisselen elkander in het zitting nemen geregeld af overeenkomstig de aanwijzing van den voorzitter. De voorzitter zorgt, dat de leden elkander geregeld afwisselen als rapporteur en als lidcommissaris. Een lid kan zicfi, wat het zitting nemen of het optreden als rapporteur of als lid-commissaris betreft, met voorkennis van den voorzitter door een ander lid doen vervangen. 30. De leden ontvangen van den griffier de noodige kennisgeving omtrent de bijeenkomsten waaraan zij moeten deelnemen en van benoemingen tot rapporteur of lid-commissaris. 31. De voorzitter verdeelt de waarneming van het voorzitterschap ter terechtzitting tusschen hem en de ondervoorzitters zoodanig als hij in het belang van den dienst nuttig acht. Wanneer de voorzitter ter terechtzitting het voorzitterschap waarneemt kan een ondervoorzitter als lid zitting nemen. Hetzelfde geldt ten aanzien van jonger benoemde ondervoorzitters op terechtzittingen, waarop een ouder benoemd ondervoorzitter het voorzitterschap waarneemt. Ondervoorzitters zijn verplicht zitting te nemen overeenkomstig de bepalingen van het tweede en derde lid, wanneer de voorzitter van oordeel is, dat het belang van den dienst zulks vordert. 32. Na verloop van het eerste kalenderjaar na de invoering der Beroepswet kunnen, onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie, door den centralen raad van beroep bij reglement worden vastgesteld de dagen der gewone zittingen en nadere voorschriften worden gegeven omtrent het uur van aanvang der terecht- t zittingen en de afwisseling van de leden in het zitting nemen. Indien de belangen van dienst zulks eischen wordt in bedoeld reglement op dezelfde wijze de noodige verandering of aanvulling aangebracht. 33. Een reglement als in het vorig artikel voorzien, wordt openbaar gemaakt door aan- plakking aan liet gerechtsgebouw en door middel van de dagbladen door Onzen Minister van Justitie aangewezen. Op gelijke wijze wordt gehandeld ten aanzien van in dat reglement aangebrachte veranderingen of aanvullingen. 34. De beschikkingen voorzien in de artikelen 33, 34, 36, 37 der Beroepswet worden door den centralen raad van beroep in raadkamer vastgesteld en vervolgens ter openbare terechtzitting uitgesproken. De centrale raad van beroep is daarbij samengesteld op de wijze voor de behandeling van twistgedingen voorgeschreven. 35. Degene wiens ontslag zal worden gevorderd wordt, op last van den voorzitter, door den griffier opgeroepen om op een bepaalden dag in raadkamer te verschijnen ten einde zich te verantwoorden. De redenen welke aanleiding geven het ontslag te vorderen worden in de oproeping vermeld. De oproeping wordt, ten minste veertien dagen vóór den dag waarop de opgeroepene moet verschijnen, bij te adviseeren dienstbrief verzonden. 36. De centrale raad van beroep kan ambtshalve of op verzoek, hetzij van den voorzitter, hetzij van dengene, wiens ontslag wordt gevorderd, bevelen, dat bepaalde getuigen zullen worden gehoord met vaststelling van den dag, waarop dit getuigenverhoor zal worden gehouden. Met inachtneming van de bepaling van het vorig artikel, derde lid, wordt het betrokken lid of plaatsvervangend lid opgeroepen bij het onderzoek tegenwoordig te zijn. Dit onderzoek heeft plaats in raadkamer en dengene wiens ontslag het geldt wordt de gelegenheid gegeven zich, naar aanleiding van de verklaringen der getuigen, nader te verantwoorden. 37. Wat de wijze van oproeping en de aanspraak op schadevergoeding betreft worden deze getuigen gelijk gesteld met getuigen, die krachtens art. 102 der Beroepswet, ambtshalve worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen. 38. Het lid of het plaatsvervangend lid van den raad van beroep, ingevolge eene oproeping als bedoeld in het eerste lid van artikel 35 of het tweede lid van artikel 36 voor den Centralen raad van beroep verschenen, heeft aanspraak op schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten, overeenkomstig de bepalingen, welke door Ons, ter regeling van de vergoeding van reis- en verblijfkosten, wegens reizen voor 's Rijks dienst zijn of nader zullen worden vastgesteld.1 1 39. De voorzitter joept zoo dikwijls hij zulks dienstig acht den centralen raad van beroep in algemeene vergadering bijeen. Zooveel mogelijk wonen alle leden de vergadering bij. 40. In de gevallen waarin van Onzentwege bij den centralen*raad van beroep bericht en consideratiën worden ingewonnen zal het antwoord worden vastgesteld in eene algemeene vergadering. 41. In de maanden Juli en Augustus wordt aan de leden van den centralen raad van beroep, den griffier en de substituut-griffiers bij dat college vacantie verleend. 42. De tijd van vacantie voor elk lid, den griffier en ieder substituut-griffier wordt, op voordracht van den voorzitter, in eene algemeene vergadering van het college vastgesteld. Daarbij wordt zorg gedragen, dat het college, door afwezigheid van leden ten gevolge de vacantie, niet tijdelijk buiten staat gerake, recht te^ spreken. 43. Met voorkennis van den voorzitter mag, zoowel door de leden onderling als door den griffier en de substituut-griffiers onderling, in den tijd van vacantie voor ieder vastgesteld, bij minnelijke schikking, door ruiling verandering worden gebracht. 44. Zijn de dagen waarop terechtzittingen worden gehouden bij reglement vastgesteld, dan kunnen daarin voor de maanden Juli en Augustus door den centralen raad de wijzigingen worden aangebracht, welke noodzakelijk zijn. Deze wijzigingen worden in eene algemeene vergadering vastgesteld en door aanplakking aan het gerechtsgebouw tijdig bekend gemaakt. 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. — Zie het Reisbesluit 1916. DERDE AFDEELING. Van de orde van den inwendigen dienst bij de raden van beroep. 45. De leden en de plaatsvervangende leden ontvangen van den griffier de noodige kennisgevingen omtrent de terechtzittingen en andere bijeenkomsten, waarbij zij tegenwoordig moeten zijn. In geval van verhindering stellen zij den voorzitter daarmede onverwijld in kennis. 46. De voorzitter wordt in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis vervangen door den oudst benoemden plaatsvervangenden voorzitter, die beschikbaar is. 47. Bloedverwanten of aanverwanten tot den derden graad ingesloten kunnen niet te zamen voor de behandeling van een twistgeding zitting nemen in den raad van beroep. 48. De raad van beroep mag bij de behandeling van een twistgeding niet worden bijgestaan door een griffier, plaatsvervangenden griffier of beëedigden klerk ter griffie in bloedverwantschap of aanverwantschap tot den derden graad ingesloten bestaande aan een dergenen, die zitting hebben. 1 49. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. 50. De leden en de plaatsvervangende leden zijn verplicht van tusschen hen onderling, of met den griffier, de plaatsvervangende griffiers of de beëedigde klerken ter griffie bestaande bloedverwantschap of aanverwantschap tot den derden graad ingesloten onverwijld kennis te geven aan den voorzitter. Tot gelijke kennisgeving zijn de griffier, de plaatsvervangende griffiers en de beeëedigde klerken ter griffie verplicht, wat betreft tusschen hen en leden of plaatsvervangende leden bestaande bloedverwantschap of aanverwantschap tot den derden graad ingesloten. 1 51. Een bij den raad van beroep ingekomen verzoek om bericht of advies wordt beantwoord met inachtneming van de volgende bepalingen. 52. De voorzitter zendt aan ieder lid een door den griffier gewaarmerkt afschrift van het stuk. 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. waarbij bericht of advies worclt gevraagd. Hij deelt daarbij mede, wat naar zijne meening daarop dient geantwoord te worden. 53. Binnen acht dagen na ontvangst deelt ieder lid den voorzitter mede de aanmerkingen, waartoe het voorgestelde antwoord hem aanleiding geeft of wat hij in plaats daarvan zou willen antwoorden. 54. Na verloop van den termijn in het vorig artikel bepaald, zendt de voorzitter het antwoord door hem aan de leften voorgesteld aanOnzen Minister van Justitie of den centralen raad van beroep in, vergezeld van de brieven, naar aanleiding daarvan door de leden tot hem gericht. Hij kan daarbij nadere beschouwingen zijnerzijds overleggen.' Een afschrift van deze beschouwingen wordt ter griffie nedergelegd ter inzage van de leden. 55. De voorzitter van den raad van beroep brengt gevallen van plichtverzuim der leden of der plaatsvervangende leden ter kennis van den voorzitter van den centralen raad van beroep en verschaft dezen desgevraagd daaromtrent nadere inlichtingen. VIERDE HOOFDSTUK. Van de griffiers, substituut-griffiers, plaatsvervangende griffiers, beledigde klerken ter griffie, schrijvers, hulpschrijvers en bedienden. 1 EERSTE AFDEELING. Van de, griffiers, substituut-griffiers, plaatsvervangende griffiers en beledigde klerken ter griffie. 1 56. Buiten de werkzaamheden aan den griffier bij de wet of bij een algemeenen maatregel van bestuur opgedragen, is hij belast met het beheer der griffie en met het bewaren der minuten, registers en stukken aan het college toebehoorende. De verzamelingen van wetten en besluiten, alsmede de boekwerken ten gebruike van het college worden insgelijks door hem bewaard. 57. De griffier ontvangt en verantwoordt de gelden, aan 's Rijks kas krachtens de wet verschuldgd voor verstrekte afschriften van stukken. 1 Dit opschrift is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. S. & J. n*\ 66, 4® dr. 7 58. De administratieve werkzaamheden noodig voor een goeden en geregelden gang van zaken bij het college worden ter griffie verricht. Met betrekking tot de inrichting der administratie en daarin aan te brengen wijzigingen worden de aanwijzingen van den voorzitter gevolgd. 59. De minuten, registers en stukken aan het college behoorende mogen, buiten de gevallen bij de wet bepaald, niet van de griffie worden verplaatst, dan ter inzage van het college in zijn geheel of zooals het voor de behandeling van een twistgeding is samengesteld. 60. De griffier is verplicht de terechtzittingen, de bijeenkomsten in raadkamer en de ambtsverrichtingen van den voorzitter, waarbij hij tegenwoordig moet zijn, van het begin tot het einde bij te wonen en bij die gelegenheden de pen te voeren. 61. De griffie is op Zondagen en erkende Christelijke feestdagen gesloten. Overigens is de griffier verplicht de griffie open te houden gedurende ten minste zes uren eiken dag. De uren gedurende welke de griffie dagelijks is geopend worden vastgesteld: bij den centralen raad van beroep door dat college, bij den raad van beroep door den voorzitter. Op de dagen der terechtzittingen zal de griffie in elk geval moeten geopend zijn een uur vóórdat de terechtzitting aanvangt. 62. Bij ontstentenis, afwezigheid of belet van den griffier wordt deze vervangen : bij den centralen raad van beroep door den oudst-benoemden substituut-griffier of beëedigden klerk ter griffie, bij den raad van beroep door den oudst-benoemden plaatsvervangenden griffier of beëedigden klerk ter griffie, die beschikbaar is. Wanneer in bijzondere gevallen vervanging van den griffier op de wijze in het eerste lid aangegeven niet mogelijk is, dan wordt de griffier vervangen : bij den centralen raad van beroep door een lid door den voorzitter aangewezen, bij den raad van beroep door een plaatsvervangend voorzitter door den voorzitter aangewezen.1 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. 63. Het is den griffiers, substituut-griffiers en beëedigden klerken ter griffie verboden als gemachtigden of raadslieden op te treden in twistgedingen, waarvan de Centrale Raad van Beroep en de raden van beroep kennis nemen. 1 64. De substituut-griffiers en beëedigde klerken ter griffie zijn in hunne ambtsbetrekking aan den griffier ondergeschikt. De griffier verdeelt het werk tusschen zich en de substituut-griffiers en beëedigde klerken ter griffie gelijk hij zulks in het belang van den dienst geraden oordeelt. Hij kan zelf de werkzaamheden waarnemen, welke hij bepaaldelijk aan een subsituut-griffier of beëedigden klerk ter griffie heeft opgedragen.1 Tweede Afdeeling. 2 Van de bedienden. 65. Tot concierge, bode of knecht zijn benoembaar : 1. zij, die den vollen ouderdom van 21 jaren bereikt en dien van 40 jaren niet overschreden hebben ; 2. zij, die den vollen ouderdom van 50 jaren niet overschreden hebben en ten minste 10 jaren in staatsdienst hebben doorgebracht of eene gemeentelijke betrekking hebben bekleed, waaraan het recht op pensioen verbonden is. Wanneer bij den Centralen Raad van Beroep of bij eenen raad van beroep eene vacature van bediende is ontstaan, doet de Centrale Raad van Beroep of de voorzitter van den raad van beroep binnen eene maand daarna eene lijst van aanbeveling van drie personen, dingende naar de opengevallen betrekking, aan Onzen Minister van Justitie toekomen. Bij de aanbeveling worden overgelegd betreffende eiken aanbevolene : een extract uit het geboorteregister en eene verklaring van een geneeskundige, houdende dat de belanghebbende lichamelijke geschikt is voor de betrekking, voor de vervulling waarvan hij in aanmerking wenscht te komen. 6S. Dezelfde persoon kan tegelijkertijd meer 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. 2 Deze afdeeling is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. 7* dan een der in artikel 65 genoemde betrekkingen bekleeden. Het uitoefenen van een beroep zonder ver-# lof van den voorzitter van het college is den bedienden verboden. Onze Minister van Justitie ontvangt terstond bericht van het verleend verlof ; hij is bevoegd het te allen tijde in te trekken. 67. De jaarwedden van de bedienden bedragen : a. voor hen, die werkzaam zijn bij den Centralen Raad van Beroep en de raden van beroep te Amsterdam en te Rotterdam : voor de concierges ten minste f 800 en ten hoogste f 950 ; voor de boden ten minste f 800 en ten hoogste f 1000; voor de knechts (portiers daaronder begrepen) ten minste f 600 en ten hoogste f 800 ; voor hen, die meer dan eene dezer betrekkingen bekleeden, ten minste f 1000 en ten hoogste f 1200; b. voor hen, die werkzaam zijn bij de overige raden van beroep : voor de concierges en de boden ten minste f 700 en ten hoogste f 900 ; voor de knechts (portiers daaronder begrepen) ten minste f 600 en ten hoogste f 700 ; en voor hen, die meer dan eene dezer betrekkingen bekleeden, ten minste f 900 en ten hoogste f 1100. Aan de concierges kan, boven hunne wedde, het genot van vrije woning en vrij gebruik van vuur en licht worden toegekend. 1 68. De aanvangsjaarwedden van de bedienden, bedoeld in het voorgaande artikel, worden voor iedere 2 jaren, die zij in dienst zijn of geweest zijn, verhoogd met f 50, totdat de voor de betrekking, of tegelijkertijd bekleede betrekkingen, vastgestelde hoogste wedde bereikt zal zijn. 1 De bepalingen van dit en de volgende artikelen voorzoover zij op de bezoldiging der bedienden betrekking hebben, zijn afgeschaft bij artikel 44 van het sedert gewijzigde besluit van 3 Spptember 1918, S. 541 (Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren). Zie de schalen 7, 14 en '20 van de bij dat besluit behoorende bijlage A. In bijzondere gevallen kan bij de aanstelling eene hoogere dan de aanvangs jaarwedde worden toegekend. De aldus bij de aanstelling verkregen bezoldiging wordt voor de toekenning van verdere periodieke verhoogingen beschouwd als verkregen door regelmatige periodieke verhooging na den daarvoor gevorderden diensttijd. Gaat de benoeming in op een anderen dan den eersten dag van een kalenderkwartaal, dan worden de gestelde tijdvakken geacht aan te vangen met den eersten dag van het onmiddellijk daarop volgende kwartaal. 1 69. Voor de toepassing der Burgerlijke Pensioenwet wordt het genot van vrije woning met vrij gebruik van vuur en licht door Onzen Minister van Justitie begroot op eene waarde van ten hoogste f 300. 1 70. De boden zijn in hunne ambtsbetrekking ondergeschikt aan den voorzitter en verrichten werkzaamheden ten behoeve van den inwendigen dienst van het college, waarbij zij zijn aangesteld. Ter terechtzitting roept de bode, door den voorzitter daartoe aangewezen, de te behandelen zaken in de vastgestelde volgorde op. In geval van ontstentenis van den bode worden de aan dezen opgedragen werkzaamheden verricht door den concierge of den knecht. 71. Behoudens de gevallen, waarin de concierge of de knecht optreedt ter vervanging van den bode, verrichten beiden werkzaamheden ten behoeve van den huishoudelijken dienst van het college, waarbij zij zijn aangesteld. Zij zijn in hunne ambtsbetrekking ondergeschikt aan den voorzitter, die hunnen dienst en hunne werkzaamheden regelt. 72. Voor zooveel noodig kunnen tijdelijk personen in dienst worden genomen als concierge, bode of knecht door den voorzitter van den Centralen Raad van Beroep of van een raad van beroep. Hunne belooning wordt gekweten uit de j aarl^ijksche toelage voor kleine onkosten, aan het college verleend. 1 Zie de noot op art. 67. Derde Afdeeling. 1 Van de rijksklerken en hulpschrijvers. 72a. De schrijvers bij den Centralen Raad van Beroep en de raden van beroep voeren den titel van rijksklerken. Zij worden benoemd, voor zoover den Centralen Raad van Beroep aangaat, op eene aanbeveling van dit college, en voor zoover de raden van beroep betreft, op eene aanbeveling van den voorzitter van den betrokken raad. 72b. Tot rijksklerken bij den Centralen Raad van Beroep en de raden van beroep zijn benoembaar zij, die : 1. den vollen ouderdom van 21 jaren bereikt en dien van 40 jaren nog niet overschreden hebben en voor het ambt van rijksklerk ook lichamelijk geschikt worden geacht; 2. ten minste 2 jaar op een griffie van een der gerechten, in den aanhef van dit artikel genoemd, of op een griffie of een parket van een der burgerlijke gerechten als hulpschrijver hebben gewerkt; 3. voor zoover de rijksklerken der eerste klasse aangaat, voldaan hebben aan het onderzoek, dat voor de rijksklerken dier klasse ter griffie of ten parkette bij de burgerlijke gerechten door Onzen Minister van Justitie, krachtens art. 28, onder 3, van het Reglement n°. IV op de organisatie en de dienst der Deurwaarders en verdere regtsbedienden wordt bepaald. In bijzondere gevallen kan van de bepaling onder 2 van dit artikel worden afgeweken. 72c. De rijksklerken bij den Centralen Raad van Beroep en de raden van beroep zijn verdeeld in twee klassen. De jaarwedde der rijksklerken van de tweede klasse bedraagt f 600 en wordt verhoogd na een diensttijd als rijksklerk van deze klasse van : 2 jaar tot op f 700 ; In bijzondere gevallen kan bij de aanstelling eene hoogere dan de aanvangsjaarwedde worden 1 Deze afdeeling is ingevoegd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. 4 6 8 10 800 : 900 1000 1100. toegekend. Aan die bij de aanstelling verkregen wedde is de bij het vorig lid bepaalde diensttijd verbonden voor het verkrijgen van verdere weddeverhooging. De jaarwedde van de rijksklerken van de eerste klasse bedraagt f 900 en wordt verhoogd na een diensttijd als rijksklerk van deze klasse van : 2 jaar tot op f 1000; 4 . . . . . 1100; 6 jaar tot op f 1200 ; 8 1300; 10 1400; 12 1500. In bijzondere gevallen kan deze laatste wedde, na een diensttijd van ten minste 14 jaar, trapsgewijze verder verhoogd worden tot op f 1800. Gaat de benoeming in op een andere dan den eersten dagjyan een kalenderkwartaal, dan worden de gestelde tijdvakken geacht aan te vangen met den eersten dag van het onmiddellijk daarop volgende kwartaal. Voor de toepassing van dit artikel worden als diensttijd mede aangemerkt dienstjaren, onderscheidenlijk als tweede of eerste klerk bij den Centralen Raad van Beroep of een raad van beroep vóór 16 Juli 1917 vervuld. 1 72 d. Aan de rijksklerken bij den Centralen Raad van Beroep en dë raden van beroep te Amsterdam en te Rotterdam, door Onzen Minister van Justitie als bureelchef aangewezen, kan eene toelage worden verleend van ten hoogste f 250. 72e. De bevordering tot rijksklerk der eerste klasse kan geschieden, nadat de beambte gedurende ten minste 6 jaren pis Rijksklerk der tweede klasse is werkzaam geweest. Is hij langer dan 6 jaren werkzaam geweest, dan wordt hem bij zijne bevordering toegekend de jaarwedde der eerste klasse, in bedrag volgende op het bedrag der jaarwedde door hem in de tweede klasse verkregen. Aan de bij de bevordering verkregen jaarwedde is, ter verkrijging van verdere wedde- 1 De bepalingen van dit artikel zijn afgeschaft bij artikel 44 van het sedert gewijzigde besluit van 3 September 1918, S. 541 (Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren). Zie de schalen 25 en 50 van de bij dat besluit behoorende bijlage A. verhooging, verbonden de diensttijd, daarvoor bij artikel 72c, vierde lid, bepaald. In bijzondere gevallen kan de bevordering tot de eerste klasse, ook na korter dan 6 jaar diensttijd in de tweede klasse, of de benoeming tot de eerste klasse dadelijk, bij eerste aanstelling, geschieden. Daarbij kan eene hoogere dan de aanvangsjaarwedde worden toegekend, in welk geval het vorige lid van toepassing is. Bij de beoordeeling der gevallen van bevordering en benoeming tot de eerste klasse zal in het bijzonder zijn te letten op den aard en omvang der te verrichten werkzaamheden. 72/. De rijksklerken bij den Centralen Raad van Beroep en de raden van beroep zijn in hunne ambtsbetrekking ondergeschikt aan den griffier bij het college, bij hetwelk zij zijn aangesteld. Hun dienst en hunne werkzaamheden worden door den betrokken griffier geregeld. Onverminderd het voorschrift van art. 3 van het Koninklijk besluit van 5 November 1851 (Staatsblad n°. 141), is het hun verboden nevens hun ambt eenig ander beroep uit te oefenen zonder verlof van den voorzitter. Onze Minister van Justitie ontvangt terstond bericht van het verleend verlof ; hij is bevoegd het te allen tijde in te trekken. 72 g. Met machtiging van Onzen Minister van Justitie en op de door dezen te bepalen maandelijksche belooning, kunnen voor zooveel noodig, door den Centralen Raad van Beroep en de voorzitters van de raden van beroep hulpschrijvers tijdelijk, op eene aanbeveling van den griffier, in dienst worden genomen ; zij kunnen door hen worden geschorst en ontslagen. De hulpschrijvers zullen bij benoeming den ouderdom van 16 jaren moeten bereikt en dien van 40 jaren niet mogen overschreden hebben. Aan hen wordt eene aanstelling in tijdelijken dienst uitgereikt, vermeldende hun naam en voluit geschreven voornaam, hunne geboortedagteekening en de dagteekening van hunne indiensttreding, alsmede het bedrag hunner maandelijksche belooning. Van elke, door Onzen Minister van Justitie vooraf goed te keuren verhooging van belooning wordt aan hen een schriftelijk bewijs verstrekt. Van de aanstelling en van het bewijs der ver- nooging van Deloonmg, alsmede van de beschikking van ontslag wordt aanstonds aan het Departement van Justitie een gewaarmerkt afschrift ingezonden. 72h. De hulpschrijvers zijn aan den betrokken griffier ondergeschikt. Hun diensttijd wordt naar den eisch der te verrichten werkzaamheden geregeld. Vierde Afdeeling. 1 Bepalingen aar\ de bedienden, rijksklerken en hulpschrijvers gemeen. 72i. De bedienden en rijksklerken zijn verplicht te wonen in de gemeente waar het college gevestigd is, bij hetwelk zij zijn benoemd. 72;'. Zij mogen hetgeen zij als zoodanig te weten komen, niet verder bekend maken dan voor de uitoefening van hun ambt noodig is, tenzij hunne verklaring als getuige of deskundige volgeiis de wet mocht worden gevorderd. Zij mogen geene giften of geschenken aan¬ nemen van partijen, hunne gemachtigden of raadslieden. Zij mogen niet ter terechtzitting als gemachtigden of raadslieden van partijen optreden. 72/i. De bedienden en rijksklerken kunnen ook buiten hun verzoek in het belang van den dienst worden verplaatst. In geval van verplaatsing genieten zij vergoeding van verplaatsingskosten tot het bedrag, door Onzen Minister van Justitie te bepalen. 721. De bedienden en rijksklerken hebben aanspraak op een jaarlijksch verlof van 14 achtereenvolgende dagen. Behalve dit jaarlijksch verlof wordt slechts in buitengewone gevallen en om zeer dringende redenen verlof verleend. Het verlof wordt verleend door den ambtenaar, aan wien zij in hunne ambtsbetrekking ondergeschikt zijn en op den door hem te bepalen tijd. Zonder verlof mogen zij niet afwezig zijn. Verloven voor langer dan 6 weken worden verleend door Onzen Minister van Justitie. In geval van ziekte of ongesteldheid geven zij hiervan ten spoedigste kennis aan hem, 1 Deze afdeeling is ingevoegd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. aan wien zij in hunne ambtsbetrekking ondergeschikt zijn. 72m. Indien een bediende of rijksklerk wegens ziekte verlof geniet, of zonder in het genot van verlof te zijn, door ziekte verhinderd wordt, zijn ambt waar te nemen, komen de onvermijdelijke kosten, aan zijne vervanging verbonden, voor de eerste 6 weken ten laste van het Rijk ; daarna kunnen zij te zijnen laste worden gebracht. 72». Indien een bediende of rijksklerk gedurende één jaar verhinderd is geweest zijne betrekking waar te nemen, of gedurende één jaar wegens ziekte verlof heeft genoten, en nog geen termen bestaan voor ontslag, kunnen Wij bepalen, met welke bedrag zijne bezoldiging zal worden verminderd. 72o. De tijd, gedurende welken krachtens wettelijk voorschrift verlof wordt genoten ter vervulling van militairen dienstplicht, komt van rechtswege in aanmerking als diensttijd, geldig voor de toekenning van periodieke weddeverhoogingen. Als diensttijd in den zin van het eerste lid blijft buiten aanmerking de tijd, gedurende welken de bediende of rijksklerk als zoodanig is geschorst, alsmede die buiten bezwaar van 's Rijks schatkist met verlof doorgebracht, indien het verlof langer dan één jaar achtereenvolgens heeft geduurd, of verleend is op een vrijelijk door den bediende of rijksklerk gedaan verzoek in zijn persoonlijk belang. Wij behouden Ons nochtans voor om in de gevallen, waarin een verlof langer dan een jaar achtereenvolgens in 's Rijks belang verleend wordt, te bepalen, dat de tijd van het verlof als diensttijd in den zin van het eerste lid in aanmerking zal komen. De bedienden en rijksklerken kunnen wegens het niet-naleven van eenig voorschrift of gebrek aan ijver, plichtverzuim of onwaardig of onbehoorlijk gedrag in of buiten dienst, door hem, aan wien zij in hunne ambtsbetrekking ondergeschikt zijn, worden gestraft met : a. schriftelijke berisping ; b. ontneming van aanspraak op verlof, of c. op de wedde in te houden geldboete van ten hoogste f 25. De strafoplegging heeft plaats bij met rede- nen omkleede beschikking, gedurende 14 dagen na de mededeeling onderworpen aan beroep op Onzen Minister van Justitie. De strafoplegging kan door Onzen Minister van Justitie ambtshalve vernietigd worden. 72q. Indien de bovenvermelde tekortkomingen van zeer ernstigen aard zijn, kunnen de bedienden en rijksklerken door Onzen Minister van Justitie worden gestraft met : а. voortdurende of tijdelijke uitsluiting van periodieke verhooging van wedde ; б. terugplaatsing naar een» lagere klasse; c. schorsing, of d. ontslag. De strafoplegging heeft plaats bij met redenen omkleede beschikking, gedurende 30 dagen na de mededeeling onderworpen aan beroep op Ons. 72r. Onverminderd de voorschriften betreffende de op wachtgeldstelling, wordt aan bedienden en rijksklerken ontslag verleend: a. op hun verzoek ; b. met het einde van het kalenderjaar, waarin zij den vollen ouderdom van 65 jaar bereikten ; c. wegens opheffing der betrekking, en d. wegens gemis aan of verlies van de noodige geschiktheid of bekwaamheid voor de vervulling of de verdere vervulling van hun ambt. 72-s. Ontslag wegens gemis aan of verlies van de noodige geschiktheid of bekwaamheid voor de vervulling van het ambt en verplaatsing buiten verzoek geschieden bij met redenen omkleede beschikking, gedurende dertig dagen na de mededeeling onderworpen aan beroep op Ons. 72/. De bediende of rijksklerk, die gedurende 14 dagen zonder bekende wettige reden zijn ambt niet waarneemt, wordt geacht zijn ontslag te hebben aangevraagd. -72 u. De bepalingen van de artikelen 72/, 72ƒ, ~2fc, 72m, 72n, 72o en 721 vinden overeenkomstige toepassing op de hulpschrijvers. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de afwezigheid. 73. De ondervoorzitters en de leden van den centralen raad van beroep, de griffier en de substituut-griffiers van dat college, de voorzitters, de plaatsvervangende voorzitters, de griffiers en de plaatsvervangende griffiers van de raden van beroep, die langer dan acht dagen zich willen verwijderen van de plaats, waar zij hunne betrekking waarnemen, hebben daartoe verlof noodig : de ondervoorzitters en de leden van den centralen raad van beroep, de voorzitters en de plaatsvervangende voorzitters van de raden van beroep, van den voorzitter van den centralen raad van beroep ; de griffiers, substituut-griffiers 6n plaatsvervangende griffiers, van den voorzitter van het college, waarbij zij zijn aangesteld. . Voor afwezigheid van langer dan ééne maand hebben de ambtenaren in het eerste lid van dit artikel vermeld verlof noodig van Onzen Minister van Justitie. 74. De voorzitter van den centralen raad van beroep heeft voor afwezigheid van de plaats waar de centrale raad van beroep is gevestigd, gedurende langer dan acht dagen achtereen, verlof noodig van Ons. 75. I)e bepalingen van de artikelen 73 en 74 zijn ten aanzien van de leden van den centralen raad van beroep, den griffier en de substituut-griffiers bij dat college, niet van toepassing op afwezigheid gedurende de vacantie. 76. (Vervallen.)1 77. Er wordt geen verlof verleend, dan in geval aan den dienst door de afwezigheid van dengene, die het verlof verzoekt, geen nadeel wordt toegebracht. slotbepaling. 78. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. • Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 26sten Januari 1903. WILHELMINA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. (Uitgeg. 29 Jan. 1903.) 1 Dit artikel, regelende het verlof tot afwezigheid van de schrijvers, is ingetrokken bij besluit van 11 Juni 1917, S. 461. Het vijzigingsbesluit van 11 Juni 1917, S. 461, bevatte de volgende overgangs- en slotbepalingen: Overgangsbepalingen. Art. XVI. In geval van benoeming van hen, die tot aan de inwerkingtreding van dit besluit als schrijver of bediende bij een Raad van Beroep werkzaam waren, tot eene der betrekkingen genoemd in de artikelen 28 en 29 der wet van 1 Mei 1917 (Staatsblad n°. 358), tot wijziging van de Beroeps wet, blijven de bepalingen omtrent de vereischten van benoembaarheid tot de daarin bedoelde betrekkingen buiten toepassing. Art. XVII. Benoembaar tot rijksklerk bij den Centralen Raad van Beroep of bij eenen raad van beroep zijn, niettegenstaande zij den leeftijd van veertig jaren overschreden hebben : 1. zij, die tot rijksklerk ter griffie of ten parkette van een burgerlijk gerecht benoembaar zijn ; 2. zij, die voor de inwerkingtreding van dit besluit langer dan twee jaar tijdelijk als schrijver werkzaam geweest zijn bij den Centralen Raad van Beroep of bij eene raad van beroep. Benoembaar tot rijksklerk der eerste klasse bij den Centralen Raad van Beroep of eenen raad van beroep zijn, ook al bezitten zij met het getuigschrift dat zij met goed gevolg hebben voldaan aan het onderzoek, bedoeld in artikel 726 van Ons gewijzigd besluit van den 26sten Januari 1903 (Staatsblad n°. 38) : 1. zij, die voor de inwerkingtreding van dit besluit langer dan twee jaren tijdelijk als schrijver bij den Centralen Raad van Beroep of eenen raad van beroep werkzaam geweest zijn : 2. zij, die voor de inwerkingtreding van dit besluit als tweede klerk bij den Centralen Raad van Beroep of eenen raad van beroep werkzaam geweest zijn ; 3. zij, die tot rijksklerk der eerste klasse ter griffie of ten parkette van een burgerlijk gerecht benoembaar zijn. Art. VXIII. Indien een bediende, die voor de inwerkingtreding van dit besluit bij eenen raad van beroep werkzaam was, als zoodanig herplaatst wordt bij een burgerlijk gerecht of bij een parket van zulk een gerecht, bij een krijga- raad van de landmacht, den zeekrijgsraad binnen het Rijk in Europa of het Hoog Militair Gerechtshof of een parket van een dezer gerechten, kan bij de aanstelling het aantal dienstjaren bepaald worden, dat hij ter berekening van zijne wedde geacht zal worden in zijne nieuwe betrekking te hebben. Art. XIX. Bij de eerste benoeming van schrijvers en bedienden vereischt in verband met de invoering der wet van 1 Mei 1917 (Staatsblad n°. 358), blijven de artikelen 65, 2de lid, en 72a, 2de lid, van Ons gewijzigd besluit van den 26sten Januari 1903 (Staatsblad n°. 38) buiten toepassing. Art. XX. Bij de inwerkingtreding van dit besluit worden de tweede klerken en de eerste klerk bij den Centralen Raad van Beroep onderscheidenlijk beschouwd als te zijn aangesteld als rijksklerk van de tweede klasse en als rijksklerk van de eerste klasse. Art. XXI. Op hen, die voor de inwerkingtreding van dit besluit hetzij als schrijver, hetzij als bediende werkzaam zijn geweest bij den Centralen Raad van Beroep of eenen raad van beroep en tot op den dag dier inwerkingtreding een beroep uitoefenden, blijven, zoolang zij na die inwerkingtreding in dezelfde of eene overeenkomstige betrekking werkzaam zijn, de bepalingen van artikel 66, 2de en 3de lid, en van artikel 72/, 3de en 4de lid, van Ons gewijzigd besluit van dén 26sten Januari 1903 (Staatsblad n°. 38) buiten toepassing. Art. XXII. Met afwijking van den regel, gesteld onder b van artikel 72r van Ons gewijzigd besluit van den 26sten Januari 1903 (Staatsblad n°. 38), kunnen zij, die op den dag der inwerkingtreding van dit besluit den leeftijd van ten minste 63 jaar bereikt hebben, al of niet na herplaatsing overeenkomstig de artikelen 28 en 29 der wet van 1 Mei 1917 (Staatsblad n°. 358) tot wijziging van (Ie Beroepswet, in dienst worden gehouden tot 1 Januari 1920. Slotbepaling. Art. XXIII. Dit besluit treedt in werking met ingang van 16 Juli 1917. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden ge- plaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en aan den Raad van State. besluit van den 2teten Februari 1903, S. 80, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 39, 57 en 118 der Beroepswet en tot regeling der vergoeding voor reis- en verblijfkosten van leden-commissarissen en van ambtenaren, die zich krachtens die wet voor plaatselijk onderzoek naar elders moeten begeven. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluiten van 1 Maart 1904 S. 54, 20 Juli 1904 S. 195, 29 September 1908 S. 306, 11 Juni 1917, S. 463, 1 September 1917, S. 579, 19 October 1918, S. 570 en 10 Januari 1919, S. 8.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken, van den 2den December 1902, 4e afdeeling, n°. 9, Geheim en van 10 December 1902, n°. 5484, afdeeling Arbeid; Gelet op de artikelen 39, 57 en 118 der Beroepswet ; en willende tevens regelen de vergoeding voor reis- en verblijfkosten van ledencommissarissen en van ambtenaren, die zich krachtens die wet voor plaatselijk onderzoek naar elders moeten begeven ; Den Raad van State gehoord (advies van den 20sten Januari 1903, n°. 30) ; Gelet op het nader rapport van Onze voornoemden Ministers, van den 1 lden Februari 1903 n°. 263 en van 21 Februari 1903, n°. 1808, afdeeling Arbeid ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. Aan leden-werkgevers en leden-werklieden en hunne plaatsvervangers worden, te bepalen door den Griffier van het College, voor het bijwonen van bijeenkomsten van den raad van beroep toegekend : a. presentiegeld van ten hoogste f 8 per dag, gedeelten van dagen voor geheele dagen gerekend ; b. vergoeding voor : reiskosten, te berekenen naar de noodzakelijke uitgaven ; verblijfkosten, voor verblijf buiten de woonplaats, van ten hoogste f 6 per etmaal. De kosten voor reizen per spoortrein worden berekend naar de tweede klasse. 1 2. Aan getuigen, deskundigen en partijen, ambtshalve opgeroepen of met een opdracht belast, wordt te bepalen door den voorzitter van het college of door den lastgever vergoeding toegelegd voor : reiskosten, te berekenen naar de noodzakelijke uitgaven ; verblijfkosten, voor verblijf buiten de woonplaats, van ten hoogste f 6 per etmaal ; tijdverzuim, aan getuigen en aan partijen, van ten hoogste f 4 per dag, indien nadeel door tijdverzuim moet geacht worden geleden te worden, gedeelten van dagen voor geheele dagen gerekend ; vacatiegeld, aan deskundigen, van ten hoogste f 3 voor iedere vacatie van een uur, gedeelten van uren voor geheele uren gerekend. Indien de deskundige zich buiten zijne woonplaats moet begeven, kunnen de uren, aan de heen- en terugreis besteed, niet bij de berekening van het vacatiegeld in aanmerking komen. Wanneer de 'deskundige op dezelfde zitting in verschillende zaken wordt gehoord, kan het totaal bedrag van het vacatiegeld niet hooger zijn, dan zooveel maal f 3 als uren door hem, aan die zaken gezamenlijk, zijn besteed. 2 3. Door den griffier van het college kunnen aan hen, die ingevolge artt. 1 en 2 aanspraak hebben op vergoeding voor reiskosten doch niet in staat zijn in die kosten bij vooruitbetaling te voorzien, op daartoe gedaan verzoek, de noodzakelijke reiskosten geheel of gedeeltelijk worden voorgeschoten, behoudens verhaal op hetgeen wegens vergoeding zal worden toegelegd. 4. De reizen worden geacht gedaan te zijn of te worden met openbare vervoermiddelen, tenzij bij gemis daarvan of tengevolge van bijzondere omstandigheden van andere vervoermiddelen moest worden gebruik gemaakt. 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 29 September 1908 S. 306 en daarna gewijzigd bij dat van 10 Januari 1919, S. 8. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluiten van 1 Maart 1904 S. 54, 20 Juli 1904 S. 195 en 29 September 1908 S. 306. 5. Gedeelten van etmalen 12 uren of meer bedragende, worden voor een geheel, kleinere voor een half etmaal gerekend. 6. Reizen op geen verderen afstand dan van vijf kilometers buiten de woonplaats of buiten de plaats waar de raad van beroep gevestigd is, geven geen aanspraak op vergoeding voor verblijfkosten ingeval de reis op een en denzelfden dag heen en weder wordt afgelegd of afgelegd kan worden. 6bis. De afstand wordt berekend volgens de door het Departement van Justitie vastgestelde afstandstafelen. Komt een plaats in die af standstaf elen niet voor, doch wel op den af stands wijzer van het Koninkrijk der Nederlanden, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 4 Maart 1862 (Staatsblad n°. 27), dan kan de afstand worden berekend volgens dien wijzer. Ingeval een plaats noch in de afstandstafelen, noch op den af stands wijzer voorkomt, wordt het in de afstandstafelen genoemde onderdeel der gemeente, waarin zij is gelegen, genomen. Is ook dit niet mogelijk, dan wordt de hoofdplaats der gemeente genomen. 1 7. Van gedane uitgaven voor andere dan openbare vervoermiddelen worden kwitantiën overgelegd, wanneer de uitgaven f 3 of meer bedragen. 8. De voorzitters, de leden-commissarissen de griffiers en andere ambtenaren, die zich voor plaatselijk onderzoek of andere ingevolge de wet te doene verrichtingen buiten hunne woonplaats of buiten de plaats, waar de Raad van Beroep gevestigd is, moeten begeven, kunnen in rekening brengen de vergoeding voor kosten van reiff- en verblijf, berekend naar de bepalingen, welke door Ons ter regeling van de vergoeding van reis- en verblijfkosten, wegens reizen voor 's Rijks dienst, ziin of nader zullen worden vastgesteld 2 1 Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 29 September 1908 S. 306. 2 Dit artikel is ter vervanging van artikel 4 (oud) ingevoegd bij besluit van 19 October 1918, S. 570. De artikelen 5, 6, 7, Ibis en 8 (oud) zijn daarbij onderscheidenlijk genummerd 4, 5, 6, 6bis en 7. — Zie het sedert gewijzigde besluit van 29 October 1915, S. 451 (Reisbesluit 1916). S. & J. n°.' 65, 4e dr. 8 \ 9. De kosten, vermeld in de artikelen 1 en 2 zijn dringende, de kosten vermeld in artikel 4 niet dringende kosten. 10. Om tot de voldoening te kunnen geraken van de dringende kosten vermeld in artikel 1, wordt door den griffier van het college afgegeven een lastgeving tot betaling, "waarin de vergoedingen worden omschreven en elk afzonderlijk gespecificeerd, met vermelding van de zaak en van het doel der oproeping. 11. De dringende kosten aangewezen in artikel 2, worden begroot aan den voet der oproeping of lastgeving. Heeft de oproeping of lastgeving mondeling plaats gehad, dan wordt een afzonderlijke begrooting afgegeven, waarin van die omstandigheid wordt melding gemaakt, alsmede van de zaak en van het doel der oproeping of lastgeving. In de begrooting worden de vergoedingen en de vacatiegelden omschreven' en elk afzonderlijk gespecificeerd. 12. De dringende kosten en de aan de partij te vergoeden kosten gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundigen of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk advies van deskundigen, worden voldaan door den ontvanger der registratie in wiens kring het college eene stand- of zittingplaats heeft, waarvoor het twistgeding dient of gediend heeft, op kwitantie of een geldig bewijs van uitbetaling. De in het eerste lid van dit artikel genoemde aan de partij te vergoeden kosten worden uitbetaald, op vertoon van het door den voorzitter van het college afgegeven bevelschrift van ten uitvoerlegging. De bewijsstukken worden aan den ontvanger afgegeven. 1 12bis. Hetgeen te veel of ten onrechte is toegeschat wordt van den voorzitter (lastgever) of griffier, die de begrooting of lastgeving heeft opgemaakt, teruggevorderd, nadat hij omtrent de daartegen gerezen bedenking is gehoord, behoudens zijn verhaal op hem, door wien het te veel ontvangen bedrag is genoten. De terugvordering geschiedt bij een staat, afgegeven door Onzen Minister van Justitie. 1 Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 11 Juni 1917, S. 463. De ontvangers der registratie zijn met de invordering belast. Het verschuldigde kan des noods bij de uitbetaling van de jaarwedde worden ingehouden. Wanneer naar het oordeel van Onzen Minister van Justitie daartoe billijkheidsgronden aanwezig zijn, kan de terugvordering geheel of ten deele achterwege blijven. 1 13. Van de dringende kosten en van de aan de partij te vergoeden kosten in het eerste lid van artikel 13 genoemd, worden door de ontvangers der registratie opgemaakt staten in duplo, voor ieder dienstjaar afzonderlijk, na afloop van elke maand. Daarbij worden overgelegd de betalingstukken. De betalingstukken bij den staat behoorende, worden geklasseerd en van omslagen voorzien, in dier voege, dat de stukken van dezelfde soort en hetzelfde bedrag in een omslag worden gevoegd, waarop wordt aangewezen het getal stukken, het bedrag van ieder stuk en het gezamenlijk bedrag. De artikelen 47, 48 en 49 van het Koninklijk besluit van 18 December 1874 (Staatsblad n°. 212) zijn toepasselijk. 2 14. De verzamelstaten worden met het bedrag, waarvoor vroeger ten onrechte décharge is verleend, verminderd. 15. Van de niet dringende kosten worden opgemaakt declaratiën in duplo, voor ieder dienstjaar afzonderlijk en door den voorzitter van het college na afloop van iedere maand vergezeld van een lijst, ingezonden aan het Departement van Justitie, alwaar zij worden onderzocht, verminderd met hetgeen niet voor goedkeuring vatbaar is en voor hunne betaling wordt gezorgd. Indien bij het doen van een reis van andere dan van openbare vervoermiddelen moest worden gebruik gemaakt, wordt van de oorzaak, die daartoe heeft aanleiding gegeven, melding gemaakt in de declaratie. 1 Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 20 Juli 1904, S. 195. Het vijfde lid is daaraan toegevoegd bij besluit van 1 September 1917, S. 579. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 20 Juli 1904, S. 195. 8* lbbis. De modellen der lastgevingen, begrootingen en declaratiën worden vastgesteld door Onzen Minister van Justitie. 1 Onze Ministers van Justitie en van Landbouw, Nijverheid en Handel 2 zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, 's Gravenhage, den 26sten Februari 1903. WILHELMINA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. De Min. van Binnenlandsche Zaken, Kuyper. (Uitgeg. 11 Maart 1903.) Besluit van den 20sten Maart 1903, S. 87, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 99 en 120 der Beroepswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken, van 15 Januari 1903, afdeeling 2 A, en van 13 Januari 1903, n°. 491,/afdeeling Arbeid; Gezien de artikelen 95—100 en 120 der Beroepswet (wet van 8 December Ï902, Staatsblad n°. 208) ; Den Raad van State gehoord (advies van 24 Februari 1903, n°. 32) ; Gelet op het nader rapport van Onze voornoemden Ministers, van 12 Maart 1903, 2de afdeeling A, n°. 207, en van 12 Maart 1903, n°. 2597, afdeeling Arbeid ; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : Eenig artikel. De voorzitter van den centralen raad van beroep of van een raad van beroep kan den Inspecteur van den Arbeid, 3 bedoeld in artikel 95 der Beroepswet, met voorbereidend onderzoek belasten ten aanzien van feiten, 1 Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 20 Juli 1904. S. 195. 2 Op grond van het bij besluit van 17 Februari 1906, S. 35, gewijzigd besluit van 7 September 1905, S. 264, en van het besluit van 15 Juni 1906, S. 135, is hier in de plaats van „Minister van Binnenlandsche Zaken" gesteld : „Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel". 3 Thans districtshoofd der arbeidsinspectie. welke van invloed kunnen zijn op de beslissing omtrent de vraag : a. of eene onderneming verzekeringsplichtig is ; b. in welke gevarenklasse eene onderneming behoort te zijn ingedeeld ; c. welk gevarenpercentage aan eene onderneming behoort te zijn toegewezen ; d. op welke wijze een aan een verzekerde overkomen ongeval heeft plaats gehad, met dien verstande, dat met een voorbereidend onderzoek, als sub d bedoeld, de Inspecteur van den Arbeid 1 alleen dan kan worden belast, indien bij den leider van het onderzoek zoodanige technische op ervaring berustende kennis noodzakelijk wordt geacht, welke meer in het bijzonder bij den Inspecteur 1 veronderstelt wordt. Onze voornoemde Ministers 2 zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 20sten Maart 1903. WILHELMINA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. De Minister nan Binnenlandsche Zaken, Kuyper. (Uitgeg. 31 Maart 1903.) Besluit van den 11 den Juni 1917, S. 460, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in, de artikelen 2, 12 en 78 van de Beroepswet en in artikel 349 van de Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van 21 Mei 1917, Afdeeling A. S., n°. 589 ; Gezien de artikelen 2, 12 en 78 van de Beroepswet en artikel 349 van de Invaliditeitswet, 1 Thans districtshoofd der arbeidsinspectie. 2 Op grond van het bij besluit van 17 Februari 1906, S. 35, gewijzigd besluit van 7 September 1905, S. 264 en van het besluit van 25 Juni 1906, S. 135, is in plaats van de Minister van Binnenlandsche Zaken met de uitvoering van dit besluit belast de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. alsmede artikel 40 van de wet van 1 Mei 1917 {Staatsblad n°. 358) tot wijziging van de Beroepswet; Den Raad van State gehoord (advies van 5 Juni 1917 n°. 17) ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 9 Juni 1917, Af deeling A. S. n°. 628; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Een raad van beroep zal gevestigd zijn in elk der na te melden gemeenten ; Amsterdam, Rotterdam, Arnhem, 's-Gravenhage, Groningen, 's-Hertogenbosch en Roermond. 2. Behalve ter standplaats houden tevens op de navolgende zittingplaatsen terechtzittingen : de raad van beroep te Arnhem : te Zutphen en te Almelo ; de raad van beroep te 's-Gravenhage : te Utrecht; de raad van beroep te Groningen : te Leeuwarden en te Hoogeveen ; de raad van beroep te 's-Hertogenbosch : te Breda en te Middelburg ; de raad van beroep te Roermond : te Heerlen. 3. Het rechtsgebied van eiken raad van beroep omvat de navolgende provinciën of deelen van provinciën : 1. raad van beroep te Amsterdam : de provincie Noord-Holland ; 2. raad van beroep te Rotterdam : het deel van de provincie Zuid-Holland, dat niet behoort tot het rechtsgebied van den raad van beroep te 's-Gravenhage ; 3. raad van beroep te Arnhem : A. eerste deel van het rechtsgebied: het deel van de provincie Gelderland, gevormd door de gemeenten : Arnhem, Rheden, Rozendaal, Wageningen, Ede, Renkum, Doorwerth, Zevenaar, Herwen en Aerdt, Pannerden, Duiven, Westervoort, Didam, Eist, Huissen, Bemmel, Gent, Valburg, Kesteren, Heteren, Hemmen, Dodewaard, Echteld, IJzendoorn, Tiel, Maurik, Lienden, Zoelen, Wadenoijen, Ophemert, Waardenburg, Varik, Est en Opijnen, Haaften, Herwijnen, Vuren en Dalem, Geldermalsen, Buren, Buurmalsen, Deil, Beesd, Culenborg, Beusichem, Zaltbommel, Gameren, Zuilichem, Brakel, Poederoijen, Kerkwijk, Nederhemert, Am- merzoden, Hedel, Drièl, Hurwenen, Rossum, Heerewaarden, Druten, Wamel, Dreumel, Appeltern, Horsse'n, Bergharen, Ewijk, Nijmegen, Beuningen, Wijchen, Batenburg, Balgoy, Overasselt, Heumen, Groesbeek, Ubbergen, Millingen; B. tweede deel van het rechtsgebied: het overige deel van de provincie Gelderland (zittingplaats Zutphen), C. derde deel van het rechtsgebied: de provincie Overijsel (zittingplaats Almelo); 4. raad van beroep te 's-Gravenhage : A. eerste deel van het rechtsgebied: het deel van de provincie Zuid-Holland, gevormd door de gemeenten 's-Gravenhage, Loosduinen, Rijswijk, Voorburg, Wassenaar, Leiden, Voorschoten, Zoeterwoude, Leiderdorp, Warmond, Oestgeest, Sassenheim, Lisse, Hillegom, Noordwijkerhout, Noordwij k, Voorhout, Katwijk, Rijnsburg, Valkenburg, Alphen aan den Rijn, Nieuwkoop, Zevenhoven, Nieuwveen, ter Aar, Woubrugge, Rijnsaterswoude, Leimuiden, Alkemade, Koudekerk, Hazerswoude, Woerden, Rietveld, Bodegraven, Zwammerdam, Lange Ruige Weide, Hekendorp, Oudewater, Papekop, Waarder, Barwoutswaarder, Zoetermeer, Moercapelle, Bleiswijk, Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs, Zegwaard, Benthuizen, Stompwijk, Veur, Delft, Hof van Delft, Schipluiden, Vrijenban, Pijnacker, Nootdorp, Naaldwijk, 's-Gravenzande, de Lier, Monster, Wateringen ; 1 B. tweede deel van het rechtsgebied: de provincie Utrecht (zittingplaats Utrecht); 5. raad van beroep te Groningen : A. eerste deel van het rechtsgebied: de provincie Groningen ; B. tweede deel van het rechtsgebied: de provincie Friesland (zittingplaats Leeuwarden) ; C. derde deel van het rechtsgebied: de provincie Drenthe (zittingplaats Hoogeveen) ; 6. de raad van beroep te 's-Hertogenbosch : A. eerste deel van het rechtsgebied: de provincie Noord-Brabant, met uitzondering van de gemeenten onder B genoemd ; B. tweede deel van het rechtsgebied: het deel van de provincie Noord-Brabant gevormd door 1 De vermelding der gemeenten is aldus gewijzigd ingevolge de wet van 9 November 1917, S. 628 tot vereeniging van de gemeenten Alphen, Aarlanderveen en Oudshoorn. de gemeenten : Breda, Princenhage, Teteringen, Ginneken en Ba vel, Chaam, Rijsbergen, Zundert, Etten en Leur, Tilburg, Gilze en Rijen, Alphen en Riel, Baarle-Nassau, Goirle, Hilvarenbeek, Diessen, Oosterhout, 's Gravenmoer, Dongen, Terheyden, Roosendaal en Nispen, Rucphen en Vorenseinde, Hoeven, Oudenbosch, Oud- en Nieuw-Gastel, Wouw, Bergen op Zoom, Halsteren, Woensdrecht, Huibergen, Ossendrecht, Putte, Steenbergen, Dinteloord en Prinsland, Nieuw-Vossemeer, Zevenbergen, Klundert, Willemstad, Fijnaart en Heiningen, Standdaarbuiten, Geertruidenberg, Made en Drimmelen, Hooge en Lage Zwaluwe, Raamsdonk, Waspik {zittingplaats Breda) ; C. derde deel van het rechtsgebied: de provincie Zeeland (zittingplaats Middelburg); 7. de raad van beroep te Roermond : A. eerste deel van het rechtsgebied: de provincie Limburg behalve de gemeenten onder B genoemd; B. tweede deel van het rechtsgebied: het deel van de provincie Limburg gevormd door de gemeenten Heerlen, Schaesberg, Nieuwenhagen, Eijgelshoven, Kerkrade, Voerendaal, Simpel veld, Bocholtz, Wittem, Vaals, Slenaken, Noorbeek, Mheer, Gulpen, Mesch, Eijsden, St. Geertruid, Rijckholt, Cadier en Keer, Gronsveld, Oud-Vroenhoven, St. Pieter, Maastricht, Heer, Margraten, Wijlrè, Schin op Geulle, Valkenburg, Oud-Valkenburg, Bemelen, Ambij, Berg en Terblijt, Houthem, Borgharen, Itteren, Bunde, Meerssen, Geulle, Ulestraten, Schimmert, Hulsberg, Klimmen, Ubach over Worms, Wijnandsrade, Hoensbroek, Amstenrade, Brunssum, Schinveld, Jabeek, Bingelrade, Merkelbeek, Nuth, Schinnen, Oirsbeek, Spaubeek, Beek, Elsloo, Stein, Urmond, Geleen, Munster-Geleen, Sittard, Broeksittard (zittingplaats Heerlen). 4. Ter zittingplaats van eenen raad van beroep worden ter terechtzitting die zaken behandeld, welke daar zouden behandeld zijn, indien het deel van het rechtsgebied van den raad, waarin de zittingplaats is gelegen, het zelfstandig ressort van een daar gevestigden raad vormde. De voorzitter kan om bijzondere redenen, aan het belang van eene goede behandeling der zaak ontleend, en mits daartégen bij partijen geen bezwaar bestaat, bepalen, dat de zaak in eene andere gemeente (standplaats of zittingplaats) ter terechtzittihg zal worden behandeld, dan daarvoor krachtens het vorige lid zou zijn aangewezen. De terechtzittingen ter zittingplaats worden gehouden in het door Onzen Minister van Justitie aangewezen gerechtsgebouw. De voorzitter doet in de kennisgeving van den dag der behanieling van de zaak, die de griffier aan de partij ten toezendt, de plaats van de behandeling vermelden. 5. De zaken, ter zittingplaats op de terechtzitting behandeld, worden ook daar in raadkamer afgedaan. De uitspraak in deze zaken kan elders plaats vinden, mits de voorzitter ter terechtzitting, bij de mededeeling van den dag, tevens de plaats van de uitspraak vermeldt. 6. De stukken betreffende zaken, welke op eene zittingplaats ter terechtzitting moeten worden behandeld, worden aldaar in het door Onzen Minister van Justitie aangewezen gerechtsgebouw gedurende den door de wet bepaalden tijd ter kostelooze inzage van de belanghebbenden in afschrift nedergelegd. De tevens door Onzen Minister van Justitie aangewezen griffier van een gewoon gerecht ter zittingplaats zorgt voor de nederlegging te zijner griffie in het aangewezen gerechtsgebouw. De griffier van den raad van beroep zendt de stukken tijdig aan den aangewezen griffier. Deze zorgt voor de terugzending. Om gewichtige redenen kan de voorzitter van den raad van beroep bepalen, dat alle of enkele oorspronkelijke stukken ter zittingplaats zullen worden nedergelegd. 7. De voorzitter van een raad van beroep, die ook buiten de standplaats zitting houdt, bepaalt, onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie, op welke dagen en uren de griffier van den raad zich op de zittingplaats of de zittingplaatsen in het door dezen Minister aangewezen gerechtsgebouw zal bevinden ter verschaffing van inlichtingen. 8. Indien geen andere raad van beroep bevoegd is, behooren de in de Ongevallenwet 1901 en in de Invaliditeitswet bedoelde zaken ter kennisneming van den raad van beroep te 's-Gravenhage. 9. Van de leden-werkgevers en werklieden en hunne plaatsvervangers van de onderstaande raden van beroep worden benoemd : 1. voor zoover betreft den raad van beroep te Arnhem : a. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland : 14 leden-werkgevers en 14 leden-werklieden en even zooveel plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden ; b. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Overijsel : 10 leden-werkgevers en 10 leden-werklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden. 2. Voor zoover betreft den raad van beroep te 's-Gravenhage : a. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland : 14 leden-werkgevers en 14 leden-werklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in het onder dien raad ressorteerend deel der provincie gevestigden; b. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht: 10 leden-werkgevers en 10 leden-werklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden. 3. Voor zoover betreft den raad van beroep te Groningen : a. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen: 10 leden-werkgevers en 10 leden-werklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden ; b. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland : 8 leden-werkgevers en 8 leden werklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden ; c. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Drente : 6 leden-werkgevers en 6 ledenwerklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden. 4. Voor zoover betreft den raad van beroep te 's-Hertogenbosch : a. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland : 8 leden-werkgevers en 8 ledenwerklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden ; b. door de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant: 16 leden-werkgevers en 16 leden-werklieden en even zoovele plaatsvervangers uit de in die provincie gevestigden. 10. Indien een raad van beroep ook buiten de standplaats zitting houdt, draagt de voorzitter zorg den ontwerp-rooster, in artikel 24 der Beroepswet bedoeld, zoo in te richten, dat voor de verrichting van werkzaamheden op de stand- of zittingplaatsen zooveel mogelijk die leden-werkgevers en leden-werklieden (plaatsvervangers inbegrepen) worden aangewezen, welke gevestigd zijn in het deel van het rechtsgebied, waarih de stand- of zittingplaats is gelegen. 11. Onze besluiten van den 8sten December 1902 (Staatsblad nos. 210 en 212) zijn ingetrokken. 12. De Gedeputeerde Staten stellen vóór 1 December van het jaar, met welks einde de van kracht zijnde ledenlijsten van de raden van beroep ophouden te gelden, nieuwe ledenlijsten vast. Zij zenden aan den griffier van den raad van beroep onverwijld afschrift van de voor zijnen raad vastgestelde lijsten. De griffier geeft aan de leden en de plaatsvervangende leden van de benoeming kennis en zorgt, dat de lijsten onverwijld in de Staatscourant geplaatst worden. Overgangsbepaling. 13. Voor de eerste maal geschiedt de vaststelling van de ledenlijsten overeenkomstig de nieuwe bepalingen vóór 16 Juli 1917. De Gedeputeerde Staten zenden aan Onzen Minister van Justitie onverwijld afschrift van de overeenkomstig het eerste lid van dit artikel vastgestelde ledenlijsten. Onze voornoemde * Minister zorgt voor de kennisgeving aan de benoemden en voor de plaatsing in de Staatscourant. Slotbepaling. 14. Dit besluit treedt in werking met ingang van 16 Juli 1917. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den llden Juni 1917. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Ort. (Uitgeg. 14 Juni 1917.) Besluit van den 23sten Juni 1917, S. 473, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 25 der Beroepswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 9 Juni 1917, afdeeling A. S. n°. 627.; Gezien artikel 25 der Beroepswet, alsmede artikel 40 der wet van 1 Mei 1917 (Staatsblad n°. 358) tot wijziging van de Beroepswet; Den Raad van State gehoord (advies van 19 Juni 1917, n°. 30); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 21 Juni 1917, Afdeeling A. S., n°. 599; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Eenig artikel. De in artikel 25 der Beroepswet bedoelde inlichtingen worden verstrekt binnen den door de Gedeputeerde Staten bij hunne aanvrage te stellen termijn. Deze termijn moet ten minste drie dagen bedragen. SLOTBEPALING. Dit besluit treedt in werking met ingang van 16 Juli 1917. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 23sten Juni 1917. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Ort. (Uitgeg. 23 Juni 1917.) Besluit van den Sden September 1918, S. 540, houdende bepalingen omtrent de jaarwedden van de leden en den griffier van en de substituut griffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitters en griffiers van de raden van beroep. (Zooals dit b sluit is getoijzigd bij besluit van 10 Maart 1919, S. 96.} Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van 13 Augustus 1918, Afdeeling A. S-, n°. 646 ; Den Raad van State gehoord (advies van 27 Augustus 1918, n°. 57 ; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 Augustus 1918, Afdeeling A. S., n°. 687 ; Hebben goedgevonden en verstaan : Gerekend met ingang van 1 Januari 1918 te bepalen als volgt : Art. 1. De aanvangsjaarwedden van de leden en den griffier van en de substituutgriffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitters en de griffiers van de raden van beroep worden vastgesteld als volgt : Centrale raad van beroep : Voorzitter f 6500 ; Onder-Voorzitter 6000 ; Lid 5500 ; Griffier 4000 ; Substituut-Griffier .... 2500. Raden van beroep te Amsterdam en te Rotterdam : Voorzitter f 5000 ; Griffier 3500. Overige raden van beroep : Voorzitter f 4500 ; Griffier 3000. 2. De aanvangsjaarwedden van de in artikel 1 genoemde ambtenaren worden voor iedere 5 jaren, welke zij in een of meer der daar bedoelde of rechterlijke betrekkingen werkzaam zijn of geweest zijn, met f 500 verhoogd. De verhooging bedraagt in het geheel: f 1000 voor de ambtenaren met eene aanvangswedde van minder dan f 3000; f 1500 voor de overige ambtenaren. Als diensttijd telt ter berekening van de wedde ook mede de tijd, gedurende welken een der in artikel 1 genoemde ambtenaren met eene der in dat artikel bedoelde betrekkingen tijdelijk is belast geweest. Indien de aanspraak op eene verhooging op eenen anderen dag dan den eersten dag eener kalendermaand ontstaat, wordt zij geacht ontstaan te zijn op den eersten dag van de onmiddellijk daarop volgende maand. 3. Indien een substituut-griffier bij den centralen raad van beroep, den hoogen raad, een gerechtshof, eene arrondissements-rechtbank of een kantongerecht, een griffier van een van de kantongerechten behalve die van de kantongerechten te Amsterdam, Rotterdam en '-Gravenhage, of een ambtenaar van het openbaar ministerie bij een kantongerecht benoemd wordt tot eene betrekking, aan welke ingevolge artikel 1 eene aanvangsjaarwedde van f 3000 of meer is verbonden, tellen zijne vroegere dienstjaren ten hoogste ten getale van 10 mede bij de berekening van de wedde, in het nieuwe ambtgenoten. 4. Indien zij, die als advocaat of als ambtenaar in bezoldigden openbaren dienst werkzaam zijn of geweest zijn, tot een der in artikel 1 v bedoelde betrekkingen, uitgenomen die van substituut-griffier bij den centralen raad van beroep, worden benoemd, tellen de jaren, gedurende welke zij als advocaat of ambtenaar werkzaam waren, voor zoover die het aantal 5 overtreffen, bij de berekening van hunne wedde als dienstjaar mede. 5. Voor de berekening van de jaarwedden, bedoeld in de artikelen I tot en met 4, tellen alle dienstjaren, welke vóór 1 Januari 1918 zijn vervuld, mede. Voor die berekening vindt artikel 4 overeenkomstige toepassing ook ten aanzien van hen, die vóór dezen datum zijn benoemd. OVERGANGSBEPALINGEN. 1 6. De traktementen van de op 1 Januari 1918 in dienst zijnde ambtenaren, genoemd in artikel 1, worden met dien dag gebracht op de zuivere bezoldiging op 1 Januari 1918 volgens de tot dan geldende salarisregeling, vermeerderd met 75 pCt. van het verschil tusschen de bezoldiging naar de nieuwe regeling op 1 Januari 1918 en genoemde zuivere bezoldiging. Het aldus berekende bedrag wordt tot een tiental van guldens naar boven afgerond. 7. Onder de zuivere bezoldiging op 1 Januari 1918 volgens de tot dan geldende salarisregeling wordt verstaan de op dien dag in het 1 Zie met betrekking tot deze overgangsbepalingen de aanteekening aan het slot van dit besluit. % ambt genoten bezoldiging, verhoogd, voor zoover de aan het ambt verbonden maximumwedde nog niet was bereikt, met eene fractie van de naar de oude regeling loopende periodieke verhooging, berekend in evenredigheid van den tijd, verloopen sedert den dag, waarop de termijn dier verhooging is ingegaan. Onder de bezoldiging naar de nieuwe regeling op 1 Januari 1918 wordt verstaan de wedde, die op 1 Januari 1918 ingevolge die regeling zou zijn genoten, verhoogd voor zoover de aan het ambt verbonden maximum-wedde nog niet zou zijn bereikt, met eene fractie van de volgens de nieuwe regeling loopende periodieke verhooging berekend in evenredigheid van den tijd? verloopen, sedert den dag, waarop de termijn dier verhooging zou zijn ingegaan, uitgaande van de veronderstelling, dat de nieuwe regeling reeds voor 1 Januari 1918 gold. Gedeelten van maanden worden verwaarloosd. 8. Geene bezoldiging wordt vastgesteld op een bedrag lager dan de op 1 Januari 1918 genotene, noch ook beneden de - aanvafigswedde, volgens de nieuwe regeling aan het ambt verbonden. 9. De naar vorenstaande bepalingen berekende bezoldiging wordt iedere 5 jaren met 500 gulden verhoogd te rekenen van 1 Januari 1918, met dien verstande, dat de uit kracht der nieuwe regeling te verwerven laatste periodieke verhooging niet meer zal bedragen dan noodig is om de wedde tot het aan het ambt verbonden maximum op te voeren. 10. Indien iemand na 1 Januari 1918 en vóór de afkondiging van dit besluit tot eene der in artikel 1 genoemde betrekkingen of tot eene nadere der in dat artikel genoemde betrekkingen wordt benoemd, vinden de overgangsbepalingen van dit besluit bij de berekening der jaarwedde in die betrekking of in die nieuwe betrekking overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat de nieuwe regeling geacht wordt in werking getreden te zijn met den eersten dag van de maand, volgende op die, waarin de benoeming heeft plaats gehad, tenzij de benoeming op den eersten dag eener maand valt. 11. De overgangsbepalingen van dit besluit vinden geene toepassing op hen, die na de afkondiging van dit besluit tot eene der in arti- kei 1 genoemde betrekkingen of tot eene nieuwe der in dat artikel genoemde betrekkingen worden benoemd. 12. Indien een der in artikel 1 genoemde ambtenaren tot eene andere der in dat artikel genoemde betrekkingen wordt benoemd, aan welke naar de nieuwe regeling dezelfde aanvangswedde verbonden is, wordt hij voor de toepassing dezer overgangsbepalingen geacht niet in eene nieuwe betrekking te zijn benoemd. 13. De in artikel 1 genoemde ambtenaar, die ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit reeds in eene der in dat artikel genoemde betrekkingen werkzaam is, ontvangt de jaarwedde waarop hij in die betrekking aanspraak heeft overeenkomstig de bepalingen der oude regeling, indien en zoolang deze wedde na 1 Januari 1918 hooger is dan die, welke hij overeenkomstig de bepalingen der nieuwe regeling zou ontvangen. SLOTBEPALING. 14. Ons besluit van 13 Juni 1917 (Staatsblad n°. 464) is ingetrokken. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 3den September 1918. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Ort. (Uitgeg. 6 Sept. 1918.) De overgangsbepalingen van bovenstaand besluit zijn ingetrokken bij besluit van 10 Maart 1919, S. 96. Laatstgenoemd besluit bevatte weder de volgende overgangsbepaling: Een ambtenaar, bedoeld in artikel 1 van voornoemd besluit, ontvangt in de door hem op 1 Januari 1919 bekleede betrekking de jaarwedde, waarop hij op dezen dag overeenkomstig de overgangsbepalingen van voornoemd besluit aanspraak zou hebben gehad, indien en zoolang deze wedde hooger is dan de wedde welke hij ingevolge Ons besluit van 3 September 1918 (Staatsblad n°. 540), gelijk dat bij dit besluit is gewijzigd, zou ontvangen. ALPHABETISCH REGISTER. (De cijfers zijn de artikelen der wet.) Algemeene bepalingen voor de wijze van behandeling der twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 1901 ontstaande. 52—76. Belofte. Zie Eed. Benoeming van voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, griffiers, plaatsvervangende griffiers en van personeel van de raden van beroep. 5. „ van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep. 9. 17. 18. 21. „ van voorzitter, onder-voorzitters, leden, griffier, substituut-griffiers en personeel van den centralen raad van beroep. 43. Beroep. Wijze van behandeling in — voor den centralen raad van beroep. 119—126. Bezoldiging van de voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, griffiers en plaatsvervangende griffiers. 6. Centrale raad van beroep. Beslissing in hoogste ressort. 1. „ Plaats van vestiging van den — 3. „ Bevoegdheid van den — tot het ontslaan van den voorzitter, plaatsvervangend voorzitter, en tot het ontslaan en schorsen van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep. 33—38. „ Samenstelling van den — 42. „ Benoeming, ontslag, enz. van den voorzitter, onder-voorzitters, leden, griffier, substituut-griffiers en personeel van den — 43. Vereischten. 44. „ Verbod voor leden, griffiers en substistuut-griffier van den — tot het vervullen van betrekkingen enz. 45. Centrale raad van beroep. Toepasselijk-verklaring van sommige artikelen van de wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie op den — en op leden, griffier en substituut-griffiers van den — 46—48. 50. „ Bepaling van het getal leden voor de beraadslaging en beslissing van den — 49. 50. „ Wijze van behandeling van ingesteld beroep voor den — 119—126. Eed of belofte. Aflegging van — door de leden van den centralen raad van beroep, griffier en substituut-griffiers. 51. Gedeputeerde Staten. Vaststelling door — van lijsten van leden en plaatsvervangende leden voor de raden van beroep binnen hunne provincie gevestigd. 12. „ Bevoegdheid van — tot ontslag, op hun verzoek,van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep. 19. „ Aanvulling der ledenlijsten door — 20. „ Benoeming van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep door — 9. 17. 18. 21. „ Verplichtingen van — tot het houden van aanteekening op de ledenlijsten van het ontslag, schorsing, enz. van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep. 38. Gemeente. Kosten ten laste der — 141. Inlichtingen. Verplichting van werkgevers enz. tot het geven van — 25. Inwerkingtreding der wet. 143. Klerken. Be.ëedigde — ter griffie. 8a. 44a. Leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep. Wijze van benoeming van — 9. 17. 18. „ Vereischten gevorderd wordende voor de benoembaarheid van — 10. 11. 21. „ Ontslag door Gedeputeerde Staten. 19. „ Bevoegdheid en verplichting van den eentralen raad van beroep tot ontslag van — 33—35. 37. 38. „ Schorsing van —. 36—38. Lijsten der leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep. Benoeming door Gedeputeerde Staten der leden door middel van plaatsing op de —9. „ Vaststelling der — door Gedeputeerde Staten. 12. „ Tijdvak voor de geldigheid der — 19. Aanvulling der —- 20. Nietigverklaring van uitspraken in kracht van gewijsde gegaan. 127—132. Ontslag enz. van voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, griffiers, plaatsvervangende griffiers en personeel van de raden van beroep. 5. „ van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep door Gedeputeerde Staten. 19. „ Bevoegdheid en verplichting van den centralen raad van beroep tot ontslag van leden en leden-plaatsvervangers van den raad van beroep. 33. 34. „ van voorzitter, ondervoorzitters, leden, griffier, substituut-griffiers en personeel van den centralen raad van beroep. 43. Provincie. Kosten ten laste der — 141. Raad van beroep. Beslissing in beroep. 1. „ Van de —. 4—41. „ Instelling in elke provincie of gedeelte eener provincie van een — 2. „ Samenstelling van een — 4. „ Bepaling van het getal leden voor be- raadslaging en beslissing van den —26. 27. Raad van beroep. Wijze van stemming enz. der leden van den — 28. 29. „ Verbodsbepalingen voor leden en plaatsvervangende leden, den voorzitter enz. , van den — 30. 31. „ ünvereenigbaarheid van betrekkingen enz. van leden en plaatsvervangende leden met het lidmaatschap van den — 32. ,, Wijze van behandeling van den — van twistgedingen. 77—118. Regeling bij de wet. Indiening binnen vier jaren na de inwerkingtreding der wet van een voorstel tot nadere — betreffende de wijze van benoeming van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep. 22. Reiskosten enz. Aanspraak van leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep op — 39. Rijksverzekeringsbank. Aanwijzing van raden van beroep ter behandeling van beslissingen der — 1. Rooster. Vaststelling van een — aanwijzende den tijd gedurende welken ieder lid van den raad van beroep zijn functie zal uitoefenen. 23. 24. ,, Aanwijzing door den voorzitter van den raad van beroep, zoolang de — nog niet is goedgekeurd, van de leden van dien raad, die als zoodanig zitting zullen nemen. 143. Schorsing van griffiers, plaatsvervangende griffiers en personeel van de raden van beroep. 5. „ van leden en plaatsvervangende leden van de raden van beroep. 36—38. „ van griffier, substituut-griffiers, schrijvers en bedienden van den centralen raad van beroep. 43. Slotbepalingen. 140—142. Strafbepalingen. 134—139. Titel der wet. 124. Twistgedingen. Wijze van behandeling der bij de toepassing der Ongevallenwet ontstaande. 52—132. Uitspraken in kracht van gewijsde gegaan. Nietig verklaring van —. 127—132. Vereischten gevorderd in- voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, griffiers en plaatsvervangende griffiers van den raad van beroep. 7. Vereischten voor de benoembaarheid van leden en plaatsvervangende leden van den raad -van beroep. 10. 11. 21. „ gevorderd in den voorzitter, onder-voorzitters, leden, griffier en substituutgriffiers van den centralen raad van beroep. 44. Vergoeding voor plaatsvervangende voorzitters en plaatsvervangende griffiers. 6. „ wegens tijdsverzuim en reiskosten. Aan- spraak van leden en hunne plaatsvervangers van den raad van beroep op — 39. Werkgevers. Bepaling wie ten aanzien van bedrijven niet uitgeoefend door natuurlijke personen worden beschouwd als — 11. „ Verplichting van — tot het geven van gelegenheid om bij hen in dienst zijnde personen, als lid of plaatsvervangend lid van den raad van beroep, de terechtzitting of bijeenkomst van dien raad te doen bijwonen. 40. Wijze van behandeling van twistgedingen bij do toepassing der Ongevallenwet. Algemeene bepalingen. 52—76. Woonplaats. Aanwijzing der — van voorzitters, griffiers,' plaatsvervangende voorzitters en plaatsvervangende griffiers van de raden van beroep. 10. S. & J. Nu. 65. 4* druk. EERSTE AANVULLING der WET tot uitvoering van art. 75 der Ongevailenwet 1901. (BEROEPSWET) Besluit van den 27sten Februari 1920, S. 92 tot nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 3 September 1918 {Staatsblad n°. 540), houdende bepalingen omtrent de jaarwedden var. de leden en den griffier van en de substituut-griffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitters en griffiers van de raden van beroep. Wij WILHELM1NA, enz. Op do voordracht van Onzen Minister van Justitie, van den 12den Januari 1920, afdeeling A. S., n°. 869 ; Den Raad van State gehoord (advies van 17 Februari 1920, n°. 144) ; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den 25sten Februari 1920, n°. 874 ; Hebben goedgevonden en verstaan : gerekend met ingang van 1 Januari 1918 te bepalen als volgt : Eenig artikel. In artikel 2 van Ons besluit van 3 September 1918 (Staatsblad n°. 540), gewijzigd bij Ons besluit vau 10 Maart 1919 (Staatsblad n°. 96), wordt tusschen het derde en vierde lid een nieuw lid ingelascht, luidende als volgt : „Indien een der in artikel 1 genoemde ambtenaren wegens het bekleeden van het lidmaatschap van een der beide Kamers der Staten-Generaal op non-activiteit is gesteld geweest, telt na het eindigen dier non-activiteit de duur daarvan ook mede als diensttijd ter berekening van de wedde". Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 27sten Februari 1920. WILHELMUS! A. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 5 Maart 1920.) S. Si J. N°. 65. 4' druk. TWEEDE AANVULLING dek WET tot uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet 1901. (BEROEPSWET). Besluit van den 6den Augustus 1920, S. 687, tot vaststelling van bepalingen omtrent de jaarwedden van de leden en den griffier van en de substituut-griffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitters en griffiers van de raden van beroep. Wij W1LHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minster van Justitie van 19 Februari 1920, Afdeeling A. S. n°. 880 ; Den Raad van State gehoord (advies van 2 Maart 1920, n°. 106); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 Augustus 1920, Afdeeling A. S. n°. 763; Hebben goedgevonden en verstaan : Gerekend met ingang van 1 Januari 1920 te bepalen als volgt: Art. 1. De jaarwedden van de leden en den griffier van en de substituut-griffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitters en de griffiers van de raden van beroep worden vastgesteld als volgt : Centrale raad van beroep : Voorzitter f 10,000; Onder-Voorzitter 9,000 ; Lid 8,000 ; Griffier 6,500; Substituut-Griffier 3,500; Raden van beroep te Amsterdam en te Rotterdam. Voorzitter f 8,000; Griffier 6,000. Overige raden van beroep ; Voorzitter f 7,000; Griffier 3,500. 2. De in artikel 1 genoemde wedden van : a. de substituut-griffiers bij den centralen raad van beroep, b. de griffiers van de raden van beroep, met uitzondering van die te Amsterdam en Rotterdam, worden, voor wat betreft de onder a genoemde ambtenaren iedere 2 jaren en voor wat betreft de onder b genoemde ambtenaren ieder jaar, gedurende welke zij in een of meer der in dat artikel bedoelde of rechterlijke betrekkingen werkzaam zijn of geweest zijn, met f 200 verhoogd. De verhooging bedraagt in het geheel: f 1000 voor de substituut-griffiers bij den centralen raad van beroep. f 2000 voor de in het vorige lid bedoelde griffiers van de raden van beroep, Als diensttijd telt ter berekening van de wedde ook mede de tijd, gedurende welken een der in artikel 1- genoemde ambtenaren met eene der in dat artikel bedoelde betrekkingen tijdelijk is belast geweest. Indien een der in het eerste lid genoemde ambtenaren wegens het bekleeden van het lidmaatschap van een der beide Kamars der Staten-Generaal op non-activiteit is gesteld geweest, telt na het eindigen dier non-activiteit de duur daarvan ook mede als diensttijd ter berekening van de wedde. Indien de aanspraak op eene verhooging op eenen anderen dag dan den eersten dag eener kalendermaand ontstaat, wordt zij geacht ontstaan te zijn op den eersten dag dier maand. 3. Het genot van de wedde vangt aan met den dag, waarop de ambtenaar in dienst treedt. 4. Tndien zij, die als advocaat of als ambtenaar in bezoldigden openbaren dienst werkzaam zijn of geweest zijn, tot griffier van een raad van beroep met uitzondering van die te Amsterdam en Rotterdam worden benoemd, tellen de jaren, gedurende welke zij als advocaat of ambtenaar werkzaam waren, voor zoover die het aantal 5 overtroffen, bij de berekening van hunne wedde als dienstjaren mede. 5. Voor de berekening van de jaarwedden van de in het eerste lid van artikel 2 bedoelde ambtenaren tellen alle dienstjaren, welke vóór 1 Januari 1920 zijn vervuld, mede. Voor die berekening vindt artikel 4 overeenkomstige toepassing ook £en aanzien van hen, die vóór dezen datum zijn benoemd. 3. Boven en behalve de wedde naar de regelen van dit besluit toe te kennen, genieten de in artikel 1 genoemde ambtenaren, bij wijze van tijdelijke toelage, een bedrag van f 50 's jaars voor ieder hunner wettige of wettelijk erkende kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar, die zij op den lsten Januari van het jaar boven de twee zoodanige kinderen bezitten, met dien verstande : 1°. dat de toelage slechts genoten wordt door hen, wier wedde, of, indien zij meer dan ééne betrekking in 's Rijks dienst bekleeden, de som dier wedden, zoo noodig overeenkomstig de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Staatsblad n°. 37) berekend voor eene gemeente der late klasse, op dien datum of, bij latere indiensttreding, op den datum der indiensttreding, lager is dan f 5000 's jaars en slechts tot zoodanig bedrag, dat de wedde of de som der wedden en de toelage te zamen dat bedrag niet te boven gaan ; 2°. dat, ingeval beide ouders eene burgerlijke Rijksbetrekking bekleeden, voor de toepassing van deze bepaling uitsluitend rekening wordt gehouden met de wedde en toelage of het totaal aan wedden en toelage van den hoogst bezoldigden ouder. Slotbepalingen. 7. In artikel 1 genoemde ambtenaren, voor wie de korting wegens eigen pensioen en de bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen'naar de bepalingen der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 over het jaar 1920 te zamen meer bedragen dan 7 ten honderd van hunnen pensioensgrondslag, of, indien de pensioensgrondslag f 3000 te boven gaat, dan 7 ten honderd van f 3000 ontvangen eene vergoeding ten beloope van het verschil. In artikel 1 genoemde ambtenaren, op wie de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 niet van toepassing is, ontvangen eene vergoeding tot een bedrag gelijk aan dat van hunne bijdrage voor eigen pensioen. Ten aanzien van in artikel 1 genoemde ambtenaren, van wie over het jaar 1920 in totaal wegens korting en bijdrage als in het eerste lid bedoeld- minder wordt gevorderd dan de in dat lid omschreven 7 ten honderd, vindt, ten beloope van het verschil, aftrek op hunne bezoldiging plaats. P. Ons besluit van 3 September 1918 (Staatsblad n°. 540), gewijzigd bij Onze besluiten van 10 Maart 1919 (Staatsblad n°. 96) en van 27 Februari 1920 (Staatsblad n°. 92), is ingetrokken. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Soestdiik, den 6den Augustus 1920. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Ui tg eg. 25 Aug. 1920). S. & J. N°. 65. 4? druk. DERDE AANVULLING DKR BEROEPS WET. Besluit van den 19een November 1920, S. 821, houdende nadere regeling ter voorziening in de kosten van huishoudelijken en administratieven aard van de burgerlijke en militrire Gerechten (Krijgsraden) en Parketten. den Centraler. Raad van Beroep en de Raden van Beroep voor de Ongevallenverzekering. Wij WILHELMINA, enz. Op de Voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 16 November 1920, 4e Af deeling, n°. 824 ; Overwegende, dat de bij Onze besluiten van 16 November 1910 (Staatsblad n°. 355) en 16 December 1913 (Staatsblad n°. 443) vastgestelde regelingen betreffende toelagen voor kleine onkosten, wijziging behoeven en het wenscheiijk is beide besluiten door één besluit te vervangen ; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. I. Onze besluiten van 16 November 1910 (Staatsblad n°. 355) en 16 December 1913 (Staatsblad n°. 443) worden bij dit besluit ingetrokken. met handhaving van de intrekking van Ons besluit van 18 April 1904 (Staatsblad n°. 72). Art. II. Ter voorziening in de kosten van huishoudelijken en van administratieven aard van.. burgerlijke en militaire Gerechten (Krijgsraden) en Parketten, den Centralen Raad van Beroep en de Raden van Beroep voor de Ongevallenverzekering vast te stellen de volgende regelen. Art. 1. Onze Minister van Justitie stelt ten behoeve van de burgerlijke en militaire Gevechten (Krijgsraden) en Parketten, den Centralen Raad van Beroep en de Raden van Beroep voor de Ongevallenverzekering, de door hem te bepalen sommen beschikbaar ter voldoening van kosten van den huishoudelijken en den administratieven dienst van voornoemde instellingen. Onze Minister voornoemd bepaalt welke uitgaven behooren tot de kosten in het vorige lid bedoeld. De hoofden der instellingen, in het eerste lid van dit artikel genoemd, zijn bevoegd de besteding der voor hunne instelling beschikbaar gestelde som te regelen. 2. De hoofden der Griffiën of Secretarieën der instellingen in het vorige artikel genoemd en de hoofden der daarin bedoelde Parketten nemen de beschikbaar gestelde sommen in ontvangst, geven daarvoor kwijting, voeren daarover het beheer en doen hiervan, jaarlijks vóór den eersten Maart, de verantwoording voorgeschreven bij artikel 39 der wet van 5 October 1841 (Staatsblad n°. 40), houdende Instructie voor de Algemeene Rekenkamer. Zij volgen hierbij de regeling, door Onzen Minister van Justitie, in overleg met de Algemeene Rekenkamer, vast te stellen. 3. Uit besluit treedt in werking den eersten Januari 1921. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in-het Staatsblad zal worden geplaatst en van hetwelk afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 19den November 1920. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 30 Nov. 1920.) Besluit van den 22sten November 1920, S. 825, houdende wijziging van den algemeenen maatregel van bestuur, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Februari 1903 (.Staatsblad n°. 80), tarief in beroepszaken Ongevallenwet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van- Arbeid van 5 October 1920, 4e af deeling, n°. 820 en van 16 September 1920, n°. 5702, Afdeeling Arbeidersverzekering ; Overwegende, dat het wenschclijk is het Koninklijk Besluit van 26 Februari 1903 (Staatsblad n°. 80) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 39, 57 en 118 der Beroepswet en tot regeling der vergoeding van reis- en verblijfkosten van leden-commissarissen en van ambtenaren die zich krachtens die wet voor plaatselijk onderzoek naar elders moeten begeven, zooals dit besluit is gewijzigd het laatst bij Koninklijk Besluit van 10 Januari 1919 (Staatsblad n°. 8) nader te wijzigen ; Den Raad van State gehoord (advies van den 26sten October 1920 n°. 40) ; Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van den 9den November 1920, n°. 802, 4de Afdeeling en van den löden November 1920, n°. 6582, Afdeeling Arbeidersverzekering ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: .. aan artikel 2 van het tarief, vastgesteld by het Koninklijk besluit van 26 Februari 1903 (Staatsblad n°. 80), zooals dit is gewijzigd het laatst bij Koninklijk Besluit van 10 Januari 1919 {Staatsblad n°. 8), wordt gevoegd eene vierde alinea, luidende : „Aan ae controieerena-geneesKunaigen van de Rijksverzekeringsbank wordt geen vacatiegeld toegelegd. Aan andere bezoldigde personen in Overheidsdienst kan, indien zij als deskundige zijn verschenen of aan een opdracht hebben voldaan, de helft van het voor deskundigen vastgestelde vacatiegeld worden toegekend, indien de met de begrooting belaste autoriteit daartoe termen aanwezig acht, uit overweging, dat geen of nagenoeg geen bemoeiing buiten den diensttijd van den deskundige is gevorderd". Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Minister van Financiën en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 22sten November 1920. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Arbeid, Aalberse. (Uitgeg. 1 Dec. 1920.) Wet van den iden December 1920, S. 865, tot wijziging van de Beroepswet. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1920/21 n°. 271, 1—4. Hand. id. 1920/21 bladz. 310. Harui. le Kamer 1920/21 bladz. 94, 96. Wij W1LHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de Beroepswet (wet van 8 December 1902, Staatsblad n°. 208, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 Juli 1918, Staatsblad n°. 494) met het oog op het vervallen van de wet van 5 Mei 1889 Staatsblad n°. 48, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 October 1911, Staatsblad n°. 314, en het in werking treden van verschillende bepalingen der Arbeidswet 1919 behoort te worden gewijzigd ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. I. In artikel 139 der Beroepswet wordt in plaats van „de ambtenaren, bedoeld in artikel 12 der Arbeidswet" gelezen : „de ambtenaren, bedoeld in artikel 77 der Arbeidswet 1919". Art. II. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 4den December 1920. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 13 Dec. 1920.) » S. & J. Nn. 65. 4e druk. VIERDE AANVULLING der BEEOEPSWET. Besluit van den 30sten Maart 1921, S. 642, houdende wijziging van den algemeenen maatregel van bestuur, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Februari 1903 {Staatsblad n°. 80), tarief in Beroepszaken Ongevallenwet, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 22 November 1920 (Staatsblad n°. 825). Wij W1LHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Arbeid, van 22 Februari 1921, 4de Afdeeling, n°. 814; Den Raad van State gehoord (advies van 15 Maart 1921, n°. 24); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 26 Maart 1921, 4de Afdeeling, n°. 871 ; Hebben goedgevonden : te bepalen : 1°. de bij Koninklijk besluit van 22 November 1920 (Staatsblad n°. 825) toegevoegde vierde alinea aan artikel 2 van het tarief, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 26 Februari 1903 (Staatsblad n°. 80), zooals dit het laatst is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 10 Januari 1919 (Staatsblad n°. 8), wordt gewijzigd in dien zin, dat in plaats van de woorden : „controleerend geneeskundigen van", zullen gelezen worden de woorden : „ambtenaren bij". 2°. de in voornoemd Koninklijk besluit van 22 November 1920 (Staatsblad n° 825) daarna voorkomende bepaling vormt de vijfde (laatste) zinsnede van artikel 2 van het tarief. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Minister van Financiën en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 30sten Maart 1921. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Arbeid, Aalberse. (Uitgeg. 12 April 1921.) . S. & J. N". 65. 4e druk. VIJFDE AANVULLING der BEROEPSWET. Besluit van den 20sten Juli 1921, S. 1002, houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 6 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 687), tot vaststelling van bepalingen omtrent de jaarwedden van de leden en den griffier van en de subst ituut-griffiers bij den Centralen raad van beroep en van de voorzitters en griffiers van de raden van beroep. Wij WILHELMIXA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, van den llden Februari 1921, Afdeeling A. S. n°. 866 ; Den Raad van State gehoord (advies van 22 Maart 1921, n°. 27); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 16den Juli 1921, Afdeeling A. S., n°. 799 ; Hebben goedgevonden en verstaan : gerekend met ingang van 1 Januari 1920 te bepalen als volgt : Art. 1. Artikel 6 van Ons besluit van 6 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 687) wordt gelezen : „Boven en behalve de wedde, naar de regelen dezer wet toe te kennen, genieten de in artikel 1 genoemde ambtenaren eene tijdelijke toelage voor kinderen overeenkomstig de bepalingen, welke te dien aanzien voor de burgerlijke Rijksambtenaren zijn vastgesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, houdende regeling van de bezoldiging dier ambtenaren." Art. II. Artikel 7 van Ons voormeld besluit wordt gelezen : „Behoudens het bepaalde in het volgende lid ontvangen de in artikel 1 genoemde ambtenaren eene vergoeding ten beloope van hetgeen wegens korting voor eigen pensioen en wegens bijdrage voor weduwe- en weezenpensioen door hen verschuldigd is. Voor de berekening van de in het vorig lid bedoelde vergoeding worden buiten aanmerking gelaten : a. hetgeen de bijdrage voor weduwe- en weezenpensioen meer bedraagt dan zeven ten honderd van den pensioensgrondslag tot een maximum van f 210 per jaar ; b. de bijdrage wegens inkoop van zijdelingschen dienst of van dienst in eene onbezoldigde betrekking bewezen ; — 146 — c. de bijdrage wegens inkoop van tijdelijken dienst, voor zoover deze dienst is bewezen vóór 1 Januari 1920 : d. de inhouding van den eersten der twee termijnen bedoeld in artikel 6 der wet van 4 November 1919 (Staatsblad n°. 639)." Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 20sten Juli 1921. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 1 Aug. 1921.) S. & J. N°. 65. 4e druk. ZESDE AANVULLING dek BEEOEPSWET. Wet van den 15den October 1921, S. 1120, tot nadere wijziging van artikel » der Beroeps wet. Zie betreffende deze wet : niji. nana. Aamer iyzu/zi, nu. oud, i—o. Hand. 2* Kamer 1920/21. bladz. 3015. Hand. le Kamer 1921/22 bladz. 20, 31. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is artikel 8 der Beroeps wet, zooals dit artikel luidt na de wijziging daarin aangebracht bij de wet van den lsten Mei 1917 (Staatsblad n°. 358), nader te wijzigen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. I. Aan artikel 8 der Beroepswet (gewijzigd bij de wet van den lsten Mei 1917, {Staatsblad n°. 358) wordt een nieuw derde lid toegevoegd, luidende : „Om bijzondere redenen kan door Ons verlof worden verleend om van het in het eerste en in het tweede lid van dit artikel vervatte voorschrift af te wijken. In het desbetreffend besluit wordt de plaats van het vast en voortdurend verblijf aangewezen". Art. II. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 15den October 1921. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Arbeid, Aalberse. (Vitgeg 25 Oct. 1921.) . 8. & J. N°. 65. druk. ZEVENDE AANVULLING der BEROEPS WET. Besluit van den \lden Januari 1923, S. 19, houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 6 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 687), tot vaststelling van bepalingen omtrent de jaarwedden van de leden en den griffier van en de substituut-griffiers bij den Centralen Raad van Beroep en van de voorzitters en griffiers van de Raden van Beroep. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Jusntie van den 7den December 1922, Algemeen Secretariaat, n°. 860 ; Den Raad van State gehoord (advies van 2 Januari 1923, n°. 38) ; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 13den Januari 1923, Afd. A. S., n°. 774 ; Hebben goedgevonden en verstaan : te rekenen van 1 Januari 1923 te bepalen als volgt : Eenig artikel. Artikel 7 van Ons besluit van 6 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 687), zooals dat artikel luidt ingevolge Ons besluit van 20 Juli 1921 (Staatsblad n°. 1002), wordt ingetrokken. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhaee, den 17den Januari 1923. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. {Uitgeg. 25 Jan. 1923.) Besluit van den 19den Februari 1923, S. 44, houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 11 Juni 1917 (Staatsblad n°. 460), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 2, 12 en 78 van de Beroepswet en in artikel 349 van de Invaliditeitswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 11 Januari 1923, Af deeling A. S., n°. 819 ; Den Raad van State gehoord (advies van 30 Januari 1923, n°. 26) ; Gezien het nader rapport van Onzen voor- noemden Minister van 16 Februari 1923, Afdeeling A. S', n°. 816. Hebben goedgevonden en verstaan : Art. I. In artikel 2 van Ons besluit van 11 Juni 1917 (Staatsblad n°. 460) worden de woorden „de raad van beroep te Groningen : te Leeuwarden en te Hoogeveengelezen : „de raad van beroep te Groningen : te Leeuwarden en te Assen Art. II. In artikel 3 van Ons voormeld besluit worden onder 5 de woorden „C. derde, deel van het rechtsgebied : de provincie Drente (zittingplaats Hoogeveen) gelezen : „C. derde deel van het rechtsgebied : de provincie Drente (zittingsplaats Assen) Art. III. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tienden dat na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algenreene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 19den Februari 1923. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 23 Febr. 1923.) S. & J. N°. £5. 4* druk. ACHTSTE AANVULLING der BEROEPSWET. Wet van den 11 den Mei 1923, S. 199, tot wijziging van verschillende wetten, in verband met de herziening der hoogeronderwijswet. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2" Kamer 1922/23, n°. 334, 1—5. Hand. id. 1922/23. bladz. 1814. Ha,ld. 1" Kamer 1922/23, bladz. 635, 802— 803, 814. Wij WILHELMINA, enz. . . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat door de herziening der hooger-onderwijswet bij de wetten van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 105) en van 11 Juni 1921 (Staatsblad n°. 782) verschillende andere wetten wijziging behoeven; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. enz. 6. In de Beroepswet worden de volgende wijzigingen aangebracht : I. Het tweede lid van artikel 7 wordt gelezen : „Zij moeten aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebven verkregen : hetzij den graad van doctor in de staatswetenschap of in de rechtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk- en handelsrecht, staatsrecht en strafrecht." II. In het laatste lid van artikel 8a worden de woorden „een diploma" vervangen door : „eenen graad of eene hoedanigheid". III. Het tweede lid van artikel 44 wordt gelezen: „Zij moeten aan eene Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche Universiteit hebben verkregen : hetzij den graad van doctor in de staatswetenschap of in de rechtswetenschap, hetzij den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijken handelsrecht, staatsrecht en strafrecht." IV. In het laatst 1 id van artikel 44» worden de woorden „een diploma" vervangen door: „eenen graad of eene hoedanigheid". 7. enz. ; 9. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien liarer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den llden Mei 1923. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Ch. Ruys de Beerenbrouck. De Minister van Marine, E. P. Westerveld. De Minister van Oorlog, van Dijk. De Min. van Arbeid, Handel ere Nijverheid, Aalberse. (üitgeg. 24 Mei 1923.) S & J. N". 65. 4» druk. negende aanvulling dek BEROEPSWET. Besluit van den 24sten April 1924, S. 206, houdende voorloopige voorziening betreffende de bezoldiging van de leden en den griffier van en de substituut-griffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitters en griffiers van de raden van beroep. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 19 Maart 1924, Afdeeling A.S., n°. 682 Geheim (E. 6) ; Den Raad van State gehoord (advies van 1 April 1924, n°. 21); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 22 April 1924, Afdeeling A.S., n°. 838 ; Overwegende, dat het, in afwachting van eene algeheele herziening der salarissen van de leden en den griffier van en de substituutgriffiers bij den centralen raad van beroep en van de voorzitters en griffiers van de raden van beroep, noodig is reeds aanstonds eene voorloopige voorziening te treffen ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Met wijziging in zooverre van Ons besluit van 6 Augustus 1920 (Staatsblad n°. 687) laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 17 Januari 1923 (Staatsblad n°. 19) worden van de onder dat besluit vallende functionnarissen de op 30 April 1924 volgens de tot dan geldende salarisregeling genoten wordende jaarwedden verminderd : a. voor hen, die op dien datum gehuwd of kostwinner van een gezin zijn, met ingang van 1 Mei 1924 met vijf, en met ingang van 1 October 1924 met tien ten honderd ; b. voor de overigen met ingang van 1 Mei 1924 met tien ten honderd. Eene overeenkomstige vermindering wordt toegepast ten aanzien van de jaarwedden van hen, die op of na 1 Mei 1924 ingevolge eerste benoeming of bevordering in dienst treden, zoomede ten aanzien van de verhoogingen van wedden, welke op of na dien datum ingaan. 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Mei 1924. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 24sten April 1924. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 28 April 1924). 55 Wet Vermogensbel. en Verd. Bel. . 0.50 54 Wet.lnkomstenbel. 1914en ^eid.Bel.II,6edr. 0.80 55 Faillissementswet, 8e druk 0.70 56 Waardewet en wet Statistiokrecht, 6® dt. 0.40 57 Veiligheidswet, 10" druk 0.60 58 Raden van beroep voor de Dir. Belast., 2® dr. 0.30 59 Financ. verhouding Rijk en Gemeenten»6edr. 0.30 60 Leerplichtwet 0.60 61 Ongevallenwet, 9e druk 1.30 62 Paardenwet 1918, e dr 0.40 63 Gezondheidswet 0.40 64 Woningwet, 9° druk 0.70 65 Beroepswet, 4e druk 0.50 66 Wet oi het Levensverzekeringberirjjf 1S?2 0.50 67 Telegraaf en Telefoonwet, 5e aruk . . . 0.60 68 Motor- en Rijwielwet, 6e druk 0.60 69 Loterijwet, 4e druk 0.30 70 Arbeidscontract, 7" druk 0.60 71 Werkloosheidsbesluit 1917, 2e dr. . . 0.30 72 Pandhuiswet, 2° druk 0.30 73 Octrooiwet, 4e druk 0.80 74 Trekhondenwet, 3e druk 0.30 75 Auteurswet, Wet Berner Conventie, 3e druk 0.70 76 Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 . 0.60 77 Invaliditeitswet. 2e druk 1-50 78 Aibeidtgeeobillenwet 1923 0.30 79 Vervallen 80, Vogelwet, 3" druk 0.40 81 Tabakswet 0.60 82 Huurcommiseiewet en -opzeggingswet, 5e di 0.70 83 Registratiewet 1917 4e druk ... . . 0.40 84 Speelkaartenwet 0.30 85 Boschwet 1922 0.30 86 Dividend- en tantième-belasting, 3e dr. . 0.40 87 Wet Rijksverzekeringsbank , . .... 0.30 88 Landarbeiderswet, 2e druk 0.50 89 Electriciteitswet 0.30 90 Archiefwet 1918, 2e dr 0,40 91 Handelsreg wetten Wet Kam. v.Kooph.2® dr. 0.80 92 Woningnoodwet 2e dr 0 30 93 Bezoldigingsbesl. Burgl. Rijksambt. 3e dr O 90 94 Wet Woonwagens en Woonschepen ... 0 40 95 Radenwet 2e druk • 0 80 96 Ouderdomswet 1919 2e druk 0.50 97 Nijverheidsonderwijswet ........ 1.10 98 Vleeschkeuringewet 2» dr 0.60 99 Warenwet 26 druk 0.40 NEDEKLANDSCHE WETBOEKÜN ♦Burgerlijk Wetboek, 12» druk 2.20 •Wetboek van Koophandel, 12e druk .... 1.— ♦Wetboek van Burgerl. Rechtsv., 6e druk . . 1.20 "Wetboek van Strafrecht, 9® druk 1.60 •Wetboek van Strafvordering 1.20 •Wet op de Reohterl. Organisatie, 4e druk . . 0.80 Alie bovenstasnde Wetten en Wetboeken n 2 etui s f 85.— „ „ , in één of twee otui's . f 57.50 ., „ Wetboeken in etui 8.50 •Gebonden exemplaren Wetboeken f 0.50 hooggr. Men kan zich op de Wetten en Wetboeken abonneeren voor condities vrage men een prospectus aan bi] den uitgever W. E. 1. TJEENK WILLINK te Zwolle. Editie SCHUURMAN & JORDENS Hierin zijn verschenen : 1 Grondwet 0.80 Hierin: Wet Algemeene bepalingen, Wetgeving Koninkrijk, Vreemdelingenwet, Wet uitlevering Vreemdelingen, Wet Nederlanderschap, Wet recht vereeniging enz., Wet afkondiging maatr. van in wendig bestuur van den Staat, Wet Raad van Stat*-, Wet Min aterieele verantwoordelijkheid, Wet Recht Enquete, Wet Militaire Innndatiën, Wet Ditvoering plaatselijke veroiden., Wet toezicht Kerk genootschappen, Wet Staat van Oorlog en Beleg. 2 Kieswet, 12® druk 1.10 3 Provinoiale wet, 14e druk 0.50 4 Gemeentewet (waarin Zondagswet), 22® dr. 1.10 6 Ziektewet \ . . . . 0.40 6 Armenwet, 4® druk 0.G0 7 Wet Lager Onderwijs 3e dr 1.60 8 Wet Middelbaar Onderwijs, 13° druk . . 1.20 9 Wet Hooger onderwijs, 9e druk 1.30 10 Wet Gebouwde Eigendommen, 5® druk . 0.30 11 Dienstplichtwet, 2e druk 1.20 12 Wet op de Bevioeiingen, 36 druk .... 0.3" 13 Wet inkwartieringen, 13e druk 0.50 14 Wet Maten, Gewigten, enz., 10° druk . . 0.50 15 Jagtwet 0.40 16 Schepenwet, 4e druk 1.10 17 Pensioenwet 1922 0.70 18 Zegelwet 1917, 7® druk . 0.50 19 Wet Grondbelasting, 90 druk 0.30 20 Wet Collegiên van Zetters, 9® druk . . 0.30 21 Successiewet, 17® druk • 0.70 22 Postwet, 6e druk . 0.50 23 Waarborg Gouden en Zilver. Werken, 10® dr. 0.40 24 Wet Onteigening, 12® druk 0.60 25 Wetten betreffende de Geneeskunst, Art¬ senij bereidknnRt, enz. 12® druk .... 0.60 26 Wet Besmettelijke Ziekten, 13® druk . . 0.90 27 Veewèt • 0.70 2s Lichamelijke Opvoeding 0.30 29 Wet Begraven van Lijken, 11® druk . . . 0.30 30 Hinderwet, 13® druk 0.60 31 Stoomwet, 11® druk 0.40 32 Wet Spoorwegen, 9® dnik 1.20 33 Wet Kamers van arbeid, 5® druk .... 0.50 34 Wet Personeele belasting, 2® druk .... 0 60 35 Wetten betreffende den Loodsdienst-, Aan¬ varingen, Scheepvaart op den Rijn, Rijkswaterstaatswerken enz , 9® druk . 0.90 36 Kinderwetten, Onderzoek Vaderschap, 5® dr. 0.90 37 Wet Notarisambt, 8e druk 0.50 38 Waterstaatswetten, 6® druk 0.90 39 Wet Middelen van vervoer, 7® druk . . . 0.30 40 Nuttige Dierenwet 1914, 3® druk .... 0.30 41 Drankwet, 7® druk 0.50 42 Wet Coöperatieve Vereenigingen, 7® druk 0.30 43 Pakketpostwet, 10® druk 0.40 44 Reisbesluit 1916, 8® druk 0.40 45 Visscherywet, 5® druk 1-10 46 Wet Krankzinnigen, 8® druk 0.40 47 Merkenwet, 6® druk 0.40 48 Wet Bevolkingsregisters, 7® druk .... 0.30 49 Arbeidswet, 3® druk 1-40 50 Boterwet, 8" druk 0.40 51 Wot dragen van Wapenen, 2® druk . . . 0.40 52 Wet Spoorw. met beperkte enelh 0,90 Zie voor vervolg de keerzijde dezer pagina