NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens N° S4 448 WET t van den 26sten Juli 1918, S. 492 zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1919, S. 16, houdende regeling betreffende woonwagens en woonschepen (Wet op Woonwagens'en Woonschepen 1918, S. 492) MET aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, het# Reglement op woonwagens en woonschepen mei modellen, als bijlagen, en alphabetisch register, door Mr Dr J. H. W. VERZIJL Refei^ndaris ter Gemeentesecretarie van Utrecht 623 ZWOLLE — W. E. |. T|EENK WILLINK — 1919 0.40 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter hit register. t Uitgaaf van W. E. J. TJEENK WILLINK te ZWOLLE Luttenberg's Chronologische Verzameling der Wetten, Besluiten en Arresten betrekkelijk het Openbaar Bestuur in de Nederlanden Prijs per vel druks (16 pag.) 0.22' per jaargang ± f IO.t— Verschijnt vanaf 1813 In „Luttenberg" vindt men gepubliceerd naast den geheelei. tekst van bet officieele Staatsblad Koninklijke Besluiten, Ministerieele circulaires, Arresten van den Hoogen Raad de verklaring van wetten en besluiten rakende, enz. Voor Rechtsgeleerden, Gemeentebesturen, Notarissen en hen, die het Administratief recht hobben toetepassen, is deze uitgaaf onmisbaar. Proefafleveringen zijn gratis verkrijgbaar. Voor prijzen van complete exemplaren, of oudere jaargangen'wende men zich tot den uitgever W. E. J. TJEENK WILLINK te Zwolle. JiiiiiiiiiiHiiiiiituiuiitiiiiiiiiiiiuiiiuiiuiiiiHiiiiiimufiiiiiiiiimtiinmiiimiiuiMinHiiMimiiiiiiiiiiiiiiiiniiiHiiwiMiiiiiiiuMHtiiiiiiii WET van den 26sten Juli 1918, S. 492, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1919, S. 16, houdende regeling betreffende woonwagens en woonschepen (Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918, S. 492) aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, het Reglement op woonwagens en woonschepen met modellen, als bijlagen, en alphabetisch register, Referendaris ter Gemeente. Secretarie van Utrecht MET door Mr. Dr. J. H. W. VERZIJL W. E. J. ZWOLLE TJEENK WILLINK 1919 INHOUD. 26 Juli 1918, S.' 492. Wet, houdende regeling betreffende woonwagens en woonschepen. (Zooals deze wet is gewijzigd bij die van 11 Januari 1919, S, 16.) 17 BIJLAGEN. 28 Juli 1919, S. 530. Besluit, houdende bepalingen ter uitvoering van de Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 (Staatsblad n°. 492). (Reglement op woonwagens en woonschepen.)... 54 13 Augustus 1919. Beschikking van den Minister van Justitie, tot vaststelling van de modellen, bedoeld in de artikelen, 3,4, 15, 17 en 18 van het Reglement op woonwagens en woonschepen 69 Zie omtrent deze wet en hare wijziging : Bijl. Hand. 2e Kamer 1912/1913, n°. 194, 1_4; 1913/1914, n°. 56, 1-4; 1917/1918, no. 8, 1—4, en n°. 503, 1—3; 1918/1919, n°. 196, 1—4. Hand. idem 1917/1918, bladz. 2691—2695: 1918/1919, bUdz. 876. Hand. le Kamer 1917/1918, bladz. 584, 659, 681, 815; 1918/1919, bladz. 113, 115. VERKORTINGEN. M. v. T. Memorie van Toelichting, behoorende bij het wetsontwerp. V. V. Voorloopig Verslag van het over het wetsontwerp verhandelde. M. v. A. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag. S. Staatsblad. De Memorie van Toelichting, behoorende bij het wetsontwerp, dateerende van 22 November 1912, bevat omtrent dat ontwerp de volgende ALGEMEENE BESCHOUWINGEN: § 1. De bestaande toestand. Bij Koninklijk besluit van 22 September 1903, n°. 51, werd ingesteld een Staatscommissie, welke de opdracht ontving de Regeering van advies te dienen omtrent de vraagstukken betreffende de bestrijding van bedelarij en landlooperij en de bestrijding van habitueele dronkenschap. Deze Staatscommissie, waarvan de eerstondergeteekende 1 de eer had deel uit te maken, meende haar taak niet .te mogen beëindigen met het ontwerpen van een Bedelarij wet en een Drankzuchtigen wet, doch achtte het noodzakelijk, dat naast deze beide wettelijke regelingen als een onmisbare aanvulling zou tot stand komen een Wet op Woonwagens en Woonschepen, Deze wetsvoordracht strekt, om uitvoering te geven aan dit onderdeel van de voorstellen der Staatscommissie, een onderdeel, dat ook zeer wel voor zelfstandige regeling vatbaar is en dat, als zijnde van de drie onderwerpen dat van den meest eenvoudigen aard, het eerst voor behandeling door de Wetgevende Macht in aanmerking kan komen. Ofschoon de ondergeteekenden 2 zich met het door de Staatscommissie aanbevolen stelsel over het algemeen zeer goed konden vereenigen en voor een uiteenzetting van den bestaanden toestand en de daaraan verbonden nadeelen met betrekking tot woonwagens en woonschepen met algeheele instemming naar het rapport dier Staatscommissie kunnen verwijzen, 1 De toenmalige Minister van Justitie Mr. E. R. H. Regout. 2 Behalve den onder 1genosmde,detoenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. Th. Heemskerk. meenden zij toch niet te mogen bevorderen de indiening van een wetsontwerp, alvorens zij door een nader ingesteld onderzoek vollediger kennis hadden bekomen van den juisten omvang van dit maatschappelijk kwaad en van de gevolgen, die een wetsontwerp, als zij zich hadden gedacht, zoude met zich brengen. Aldus werd op 5 Juli 1911 in het geheele land een onderzoek ingesteld door de burgemeesters der gemeenten. Omtrent de verschillende onderwerpen, ten aanzien waarvan een onderzoek werd ingesteld, en een opgave in bijzonderheden van de uitkomsten hiervan veroorlooven de ondergeteekenden zich naar de bijlage dezer Memorie te verwijzen. 1 (Volgen enkele algemeene beschouwingen over de waarde en de resultaten van het onderzoek)_ (De ondergeteekenden meenen) thans met overtuiging te kunnen herhalen de verklaring der Staatscommissie, dat „wettelijke bepalingen te dezen aanzien niet kunnen worden gemist". Immers reeds volgens de thans verkregen opgaven, die allerminst kunnen geacht worden te zwartgallig te zijn opgemaakt, houden in de woonwagens cn woonschepen ongeveer respectievelijk 800 en 200 personen verblijf, die vermoed worden zich aan bedelarij en andere strafbare feiten schuldig te maken, en die door het verwaarloozen van alle eischen van zindelijkheid bij het uitbreken eener besmettelijke ziekte ernstig gevaar voor de verspreiding dier ziekten zouden opleveren. En wat vooral te denken geeft en een wettelijke regeling onmisbaar maakt : van de bevolking der woonwagens wordt omtrent 700 kinderen verklaard, dat zij een beslist onvoldoende opvoeding ontvangen, omtrent ruim 400 kinderen de opvoeding slechts „matig" genoemd, en wordt verzekerd, dat ruim 1000 leerplichtige kinderen slechts zelden of nooit de school bezoeken. Op grond van het bovenstaande en in overeenstemming met het rapport der Staatscommissie zijn derhalve de nadeelen, aan den tegenwoordigen ongeregelden toestand ten 1 Hier niet opgenomen. aanzien van woonwagens en woonschepen verbonden, aldus samen te vatten : Terwijl de Woningwet het bewonen van „krotten" tegengaat, wordt het bewonen van woonwagens en woonschepen, welke vaak in nog veel erger mate ongeschikt zijn voor bewoning, ongehinderd toegelaten, in strijd met de eischen van zedelijkheid en gezondheid. Terwijl het Wetboek van Strafrecht bedelarij en aanverwante strafbare feiten tegengaat, worden vele woonwagens en woonschepen geduld, welker bewoners, geen voldoend middel van bestaan hebbend, door bedelen in. hun onderhoud trachten te voorzien en van geslacht tot geslacht opgroeien in een ongebonden, zwervend, bedelend leven, in strijd met de eischen eener welgeordende maatschappij. Terwijl de Wet op de Besmettelijke Ziekten regelen stelt ter voorkoming van de verspreiding eener besmettelijke ziekte, gelden die bepalingen niet ten aanzien van woonwagens waarvan vele juist — en dit geldt mede voor de woonschepen — door gebrek aan zindelijkheid en hun verplaatsbaar karakter bijzonder gevaar opleveren voor zoodanige verspreiding, in strijd met de eischen der algemeene volksgezondheid. Terwijl de Leerplichtwet zorg draagt voor een behoorlijk onderwijs van ieder kind, zijn de kinderen van hen, die een vaste woonplaats missen, daarvan uitgezonderd, en ontvangen derhalve zeer vele kinderen in woonwagens en woonschepen nimmer eenig onderwijs, in strijd met de eischen der volksontwikkeling. Aldus wordt tegen de beginselen van vier der voor het zedelijk, geestelijk en stoffelijk' welzijn van ons volk niet het minst belangrijke wetten gezondigd. In het belang van den eerbied, aan de gezonde beginselen onzer wetgeving verschuldigd — in het belang van de rustige plattelandsbevolking, die niet zelden van de bedelende bewoners der woonwagens en woonschepen hinder en last ondervindt in het belang vooral van een groot deel van de jeugdige bevolking dezer voer- en vaartuigen moet zoo spoedig mogelijk aan dezen toestand een einde worden gemaakt. § 2. De aan te brengen verbetering. De ondergeteekenden hebben niet de illusie, door de ingediende wetsvoordracht een algeheele verbetering op bovengenoemde punten te kunnen aanbrengen. Waar onder de bewoners der woonwagens en woonschepen er een paar duizend zijn, die niet langs geoorloofden weg een middel van bestaan hebben kunnen verkrijgen, kan dit niet door één wettelijken maatregel hun verschaft worden. l)e wet kan hun het verblijf in woonwagens en woonschepen verbieden, hen uit hun ellendigen toestand met één slag opheffen, kan de wet niet. Toch zijn de voordeelen, verbonden aan een wettelijke regeling overeenkomstig het rapport der Staatscommissie onmiskenbaar. Niet langer moeten alle woonwagens en woonschepen op gelijken voet behandeld worden. Wie een voldoend ingericht voer- of vaartuig bewonen en zelf voldoende middelen van bestaan langs geoorloofden weg verkrijgen, moeten in hun bedrijf niet worden bemoeilijkt. Tegen de anderen moet echter met krachtwordenopgetreden. Wanneer dienovereenkomstig voor het als woning gebruiken van een woonwagen of woonschip een vergunning wordt geëischt en deze vergunning alléén wordt verleend, indien de woning aan redelijke eischen voldoet, een niet te groot aantal bewoners er in woont, en de bewoners voldoende middelen van bestaan hebben, en wanneer de bepalingen tot het tegengaan van de verspreiding van besmettelijke ziekten ook tot woonwagens zich uitstrekken en zelfs voor deze voertuigen en ook voor de woonschepen worden verscherpt, zal reeds veel zijn gewonnen. Niet langer zal dan in strijd met de eischen eener goede volkshuisvesting worden geduld, dat wrakken van woonwagens en woonschepen worden bewoond ten nadeele van gezondheid en zedelijkheid der bewoners. Niet langer zullen dan de kiemen eener besmettelijke ziekte van gemeente tot gemeente worden overgedragen. Het aantal ouders die een vaste woonplaats missen, zal verminderen en daardoor zullen minder kinderen aan de goede werking der Leerplichtwet worden onttrokken. Niet langer ten slotte zal worden geduld, dat een deel der bevolking een leven leidt, waarbij de vereischte bestaansmiddelen uit- sluitend kunnen worden verkregen door bedelen en wellicht andere strafbare feiten ten nadeele van henzelf en het opgroeiend geslacht, dat niet in de gelegenheid wordt gesteld zich zedelijk en geestelijk te verheffen, ten nadeele ook van de rustige plattelandsbevolking, die wordt opgeschrikt door deze bewoners van verplaatsbare woningen, die zich al te gemakkelijk aan de nasporingen der gemeentepolitie weten te onttrekken. Om al deze redenen is het noodzakelijk, dat een einde worde gemaakt aan de mogelijkheid van het bewonen van bepaalde woonwagens en woonschepen door bepaalde personen. Het zal de taak zijn eener goede armenzorg te voorzien in de behoeften dezer bevolking, die tot dusverre op ongeoorloofde wijze ziph levensmiddelen wist te verschaffen. Hebben de ondergeteekenden reeds boven verklaard, dat zij in groote trekken zich met het door de Staatscommissie voorgestelde ontwerp van wet kunnen vereenigen, op enkele punten meenen zij een van dit ontwerp afwijkende regeling te moeten voorstellen. In het kort komt het stelsel van dit wetsontwerp op het volgende neer. Geen woonwagen of woonschip mag bewoond worden, zonder vergunning van een Commissaris der Koningin, verleend aan een der bewoners. De vergunning wordt alléén verleend, indien de woonwagen of het woonschip ter bewoning geschikt is en de bewoners voldoende middelen van bestaan hebben. In de vergunning worden vermeld de namen der personen, die in den woonwagen of het woonschip mogen verblijf houden. De Burgemeesters der tijdelijke verblijfplaatsen zijn bevoegd op verzoek van den houder der vergunning de namen van personen te schrappen en nieuwe namen bij te schrijven. In de vergunning wordt tevens vermeld het geoorloofd maximum aantal bewoners en het nummer der vergunning. Dit nummer moet, ter vergemakkelijking van de opsporing door de politie, op duidelijk zichtbare wijze op den woonwagen of het woonschip worden aangebracht. Een Algemeene Maatregel van Bestuur stelt omtrent een en ander nadere voorschriften. De vergunning wordt verleend voor den tijd van drie jaren, doch kan in dien tijd worden ingetrokken, om bepaalde in de wet genoemde redenen. Tegen besluiten tot weigering of intrekking der vergunning staat beroep open bij den Minister van Justitie. Bovendien verzekeren strafbepalingen de naleving van de wet. Met het in werking treden van de wet vervallen alle gemeentelijke verordeningen op het stuk der woonwagens. Alléén blijven de gemeenteraden bevoegd in de gemeente een bepaalde plaats aan te wijzen, waar woonwagens en woonschepen eventueel zich moeten bevinden. Het verblijf in de gemeente aan woonwagens en woonschepen geheel te ontzeggen, zal echter niet meer geoorloofd zijn. Ten slotte zorgt een overgangsbepaling er voor, dat die bewoners, die wèl een geoorloofd en voldoend middel van bestaan hebben doch wier woonwagen of woonschip onvoldoende is ingericht, gedurende hun leven dit voer- of vaartuig zullen mogen blijven bewonen. Het uitstervingssysteem wordt hier dus toegepast» Bij de artikelen zal de strekking dezer bepalingen en de reden, waarom in sommige opzichten van het stelsel der Staatscommissie wordt afgeweken, nader worden uiteengezet. Op deze plaats worde volstaan met de mededeeling, dat de ingrijpendste wijzigingen betreffen : a. de vermelding van de namen der personen, die in den woonwagen of het woonschip mogen wonen (art. 5); b. den duur der vergunning (art. 8); c. de mogelijkheid van beroep tegen weigering of intrekking der vergunning (artt. 15 en 16); d. de bevoegdheid der gemeentebesturen na het in werking treden dezer wet (art. 31); c. de overgangsbepaling. In het Voorloopig Verslag (van 17 December 1913) werd met het voorstel tot ingrijpen door den wetgever vrij algemeen instemming uitgesproken. Immers : „de in tal van gemeenten bestaande politiebepalingen blijken niet in staat, den door woonwagens en woonschepen veroorzaakten overlast te weren. Slechts hebben zij ten gevolge, dat deze van plaats tot plaats worden •doorgestuurd; aldus tracht elke gemeente zooveel mogelijk bevrijd te blijven van de moeilijkheden, welke de aanwezigheid dier inrichtingen ten aanzien van de handhaving •der openbare orde en ook op geldelijk gebied veroorzaken. Verbetering in den toestand kan gemeentelijke regeling niet brengen. Toch vraagt reeds de verwildering, waarin de van alle onderwijs verstoken kinderen opgroeien, dringend om maatregelen en is ook het gevaar, dat bedoelde bevolking biedt voor overbrenging van besmettelijke ziekten, op zich zeli reeds voldoende reden, om tot een krachtig ingrijpen van den wetgever te nopen." Intusschen konden sommige leden zich met het door de Regeering gekozen stelsel niet vereenigen. Deze leden „verdedigden tegenover het stelsel van het wetsontwerp, dat in navolging van dat der Staatscommissie het gebruik van woonwagens en woonschepen ■onder zekere voorwaarden toelaat, een volstrekt verbod dier inrichtingen, althans van woonwagens. Zij betoogden, dat de bezwaren, welke zich voordoen, onvermijdelijk verbonden zijn aan eene rondtrekkende, vaste woonplaats missende bevolking en niet kunnen worden weggenomen door het gebruik der wagens aan zekere voorschriften te binden. Men wenscht — zoo luidde hun betoog — het gevaar voor besmettelijke ziekten te verminderen, de onzindelijkheid der bewoners te bestrijden, de opvoeding der kinderen in eene andere richting te sturen, het onderwijs te bevorderen, het bedelvolk, dat deze inrichtingen thans meerendeels herbergt, in nuttige leden der maatschappij te vervormen. Zal men echter tot een en ander kunnen geraken, zoo men het nomadenleven, dat van bedoelde gebreken wel nimmer is te zuiveren, blijft toelaten ? Naar de meening dezer leden brengt niet de inrichting der woonwagens, maar het nomadenkarakter der bewoners deze gebreken mede, en aan de eischen der huidige cultuur in zake hygiëne en onderwijs zal bij eene bevolking met dat karakter nimmer kunnen worden voldaan. Eene reizende, trekkende bevolking zal steeds in kleine ruimten zijn samengedrongen; zedelijkheid en zinde- 'ijkheid moeten daaronder lijden. Het voortdurend verwisselen van standplaats sluit eene aan matige eischen voldoende opvoeding en een regelmatig onderwijs der kinderen uit. Het nomadenbestaan moet tot bandeloosheid leiden ; het zich niet gebonden gevoelen aan • maatschappelijke regelen werkt de neiging tot overtreding der wetten en verzet tegen de maatschappelijke zeden in de hand. De onderlinge contröle, welke op zich zelf reeds de bewoners van vaste woonplaatsen tot een ordelijk bestaan noopt, wordt bij hen gemist. Bestreden deze leden derhalve het stelsel van het wetsontwerp, zij voegden hieraan toe, dat het vergunningsstelsel, door de Regeering aanvaard, bovendien met groote toegeeflijkheid is uitgewerkt. Op dit punt gingen de denkbeelden der Staatscommissie in eene strengere richting. Zoo kende deze slechts vergunningen voor den duur van één jaar, terwijl het Regeerings-ontwerp eerst om de drie jaren eene nieuwe vergunning eischt. Het tweede lid van art. 4 van het westontwerp der Regeering laat voorts eene gemakkelijke opeenhooping van bewoners toe. De bepaling van art. 10, 4°., schijnt al te zeer tegemoetkomend ten aanzien van de middelen van bestaan, waarover bewoners van woonwagens moeten kunnen beschikken. De toepassing van art. 432 van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van landlooperij geeft over het algemeen van minder zachtzinnigheid blijk. Openbare dronkenschap maakt weigering der vergunning niet verplichtend. Art. 11, 2°., in verband met art. 12, laat twijfel bestaan, of twee houders van vergunningen, beiden door intrekking getroffen, niet door eenvoudig van wagen of schip te ruilen met de eischen der wet den spot kunnen drijven. Voorts wordt aan de gemeentebesturen, ingevolge art. 31, slechts overgelaten eene bepaalde plaats van verblijf aan te wijzen. Thans kunnen de gemeentebesturen ter handhaving van de openbare orde verder strekkende voorschriften vaststellen. Ook de Staatscommissie bedoelde den gemeentebesturen op dit gebied grootere vrijheid toe te staan en was van oordeel, dat binnen het door de Rijkswet afgebakende terrein de gemeentelijke wetgever het best in staat was naar omstandigheden doeltreffende bepalingen te maken. Buitengemeen toegeeflijk was bovendien de overgangsbepaling, die den huidigen toestand, ter verbetering waarvan de Regeering drie dozijn artikelen noodig acht, feitelijk laat voortbestaan en in lengte van jaren bestendigt. Dat een ruw ingrijpen der wet moet worden voorkomen, was wenschelijk; evenwél behoort de overgangsbepaling, die nader bij de behandeling der artikelen nog ter sprake zalkomen, niet zoo mild te zijn, dat de werking der wet er grootendeels door wordt onmogelijk gemaakt. Het voorstel der Staatscommissie gaf aan de bestaande woonwagens en woonschepen drie jaren den tijd om aan de wettelijke vereischten te voldoen. Het uitstervingsstelsel der Regeering — zelfs niet tot de houders der vergunningen beperkt — zal de geheele wet langen tijd tot eene doode letter maken en het voortbestaan wettigen van inrichtingen, welke in ellendiger toestand verkeeren dan krotten, die ingevolge de Woningwet onbewoonbaar worden verklaard." Vele andere leden stemden met het boven verdedigde stelsel van een algeheel verbod niet in, omdat grootere vrijheidsbeperking dan noodig is, steeds moet worden vermeden ; bij scherpe contröle toch kan een vergunningsstelsel zeer wel de bevolking van woonwagens en woonschepen een plaats in de maatschappij geven, welke in overeenstemming is met eene ordelijke samenleving en met de eischen van hygiëne en opvoeding. Ook onder deze leden waren er intusschen verscheidene, die, met het stelsel van het ontwerp meegaand, de uitwerking gaarne eenigszins straffer hadden gezien, o.m. bedenking hadden tegen de voorgestelde overgangsbepaling en ook de ernstige beperking van de bevoegdheid der gemeentebesturen niet konden goedkeuren. Verder waren er leden, die een zoo gestreng optreden van den wetgever niet geoorloofd achtten, tenzij tegelijkertijd maatregelen werden getroffen tot behartiging van de belangen der bewoners, door hen ter beschikking van de Regeering te stellen, te reclasseeren enz. Ten slotte betwijfelden eenige leden, of het wel juist is, woonwagens en woonschepen op gelijken voet te behandelen, gelet op het feit, dat de bevolking van woonschepen over het algemeen gunstig bij die der woonwagens afsteekt en bovendien omdat woonschepen voor de uitoefening van sommige bedrijven volstrekt onmisbaar zijn. Zou bij de woonwagens zelfs een algeheel verbod verdedigbaar zijn, voor de woonschepen was dit zeker niet gerechtvaardigd; hier zouden eventueel slechts voorschriften, analoog aan die der Woningwet, noodig zijn. Bij hare Memorie van Antwoord (van 6 Mei/5 Juni 1914) heeft de inmiddels nieuw opgetreden Regeering in het bijzonder het ter sprake gebrachte denkbeeld van eene afzonderlijke regeling van woonwagens en van woonschepen uitvoerig besproken. Ofschoon het verschil in aard tusschen de meerderheid van de bewoners der woonwagens en die der woonschepen erkennende, meende zij op het denkbeeld van verschillende behandeling toch niet te moeten ingaan, vooral omdat de theoretisch juiste gedachte bezwaarlijk in praktischen vorm neergelegd kan worden, zooals de in die richting ingestelde pogingen reeds aantoonden. Ook de uitvoerbaarheid van het denkbeeld van vaststelling eener Woonschepenwet pp het voetspoor der Woningwet werd door de Regeering betwijfeld. „De ondergeteekenden 1 meenen derhalve met beslistheid de voorkeur te moeten geven aan het denkbeeld der Staatscommissie, dat ook is nedergelegd in het ontwerp van wet door de vorige Regeering ingediend, dat zoowel ten aanzien van woonwagens als ten aanzien van woonschepen het criterium bij de vraag, of een woonwagen of een woonschip mag worden bewoond, voornamelijk moet zijn de persoonlijkheid dergenen, die er in wonen willen. En dan kunnen nader bij algemeenen maatregel van bestuur eischen voor den woonwagen en het woonschip worden gesteld, die niet hooger behoeven te zijn dan strikt noodig is om de 1 Thans de Minister van Jastitie Mr. B. Ort en de Minister v?n Binnenlandsehe Zaken Mr. W. P. A. Cort van der Linden. allerergste woningtoestanden op dit gebied tegen te gaan. Bij dezen algemeenen maatregel kan dan tevens rekening worden gehouden met het verschil tusschen woonschepen en woonwagens." Wat verder betreft de belangrijke en moeilijke vraag, hoe voorzien moet worden in de nooden van hen, wien de vergunning tot het gebruiken van een woonwagen of woonschip wordt onthouden of ontnomen, daaromtrent merkte de Regeering nog het volgende op : „De ondergeteekenden deelen volkomen in de meening der leden, die van oordeel zijn, dat de wetgever, op de bij dit wetsontwerp voorgestelde wijze ingrijpend in het bestaan van de allerbehoeftigsten der maatschappij, de zorg voor de betrokkenen daarbij niet over het hoofd mag zien. Intusschen, verwacht mag worden, dat de mildheid van de overgangsbepaling ten aanzien van een groot aantal bewoners van woonwagens en woonschepen een te plotseling ingrijpen in hun bestaan zal weten te voorkomen. Niet alleen toch zullen zij, die een geoorloofd middel van bestaan hebben en ©en aan redelijke eischen voldoenden woonwagen of woonschip bewonen, hun leefwijze op gelijken voet als voorheen kunnen blijven voortzetten, maar ook zij, wier verblijfplaats zeer veelte wenschen overlaat, zullen van den Commissaris der Koningin krachtens de overgangsbepaling vergunning kunnen verkrijgen om gedurende hun leven in woonwagen of woonschip te blijven wonen, mits hun middelen van bestaan voldoende en behoorlijk zijn. Terwijl zij zelf aldus niet genoodzaakt zullen zijn in hun leefwijze verandering aan te brengen, zal den meesten hunner bovendien ruimschoots tijd zijn gelaten, om zorg te dragen, dat hun kinderen op zoodanige wijze hun brood leeren verdienen, dat het vervallen van de vergunning na den dood der ouders hen niet al te zwaar zal behoeven te drukken. De ondergeteekenden ontkennen echter niet, dat er ook velen zullen zijn, wien het verder wonen in woonwagen of woonschip zal worden ontzegd. Dit zal dan echter niet zoozeer geschieden, omdat deze als verblijfplaats totaal onbruikbaar wordt geacht, doch omdat zij, tot dusverre onvoldoende middelen van bestaan hebbend, op ongeoorloofde wijze daarin trachten te voorzien, door bedelen, stroopen, stelen, enz. Dat hun nu deze ongeoorloofde wijze, om in hun levensonderhoud te voorzien, door den Staat voortaan bemoeilijkt wordt, kan toch geen plicht voor den Staat medebrengen, om bijzondere maatregelen te hunnen behoeve te treffen. Bij de samenstelling van dit wetsontwerp is rekening gehouden met de Woningwet en met de Armenwet. De Woningwet biedt het middel, om in de huisvesting te voorzien, zoo noodig met een bijdrage, nu de dakloosheid een gevolg zal zijn van wettelijke maatregelen. De Armenwet wijst den weg voor de voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud, waar dat mocht ontbreken. Intusschen zijn de ondergeteekenden van oordeel, dat in een enkel opzicht de Staat bij het in het leven treden van een nieuwen toestand wel eenigen bij zonderen aanvullenden steun kan verleenen. Het denkbeeld van de commissie van praeadvies van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid, dat aan de gemeente- en armbesturen in plaatsen, waar velen der vorige woonwagen- en woonschipbewoners ondersteuning behoeven, een bijzondere Rijksuitkeering kan worden toegekend ter tegemoetkoming in de kosten, komt aanbevelenswaard voor, althans bij wijze van overgangsmaatregel gedurende tien jaren. Aldus zal ook aan de gemeentebesturen en aan de burgerlijke armbesturen een aansporing worden gegeven, om inderdaad krachtig werkzaam te zijn tot de verheffing dezer maatschappelijke schipbreukelingen. Intusschen is in het nieuw voorgestelde artikel 36 de mogelijkheid van financieelen steun van het Rijk aan gemeenten beperkt tot steun aan die gemeenten, wier uitgaven aan armenzorg, voor zoover betreft armlastige niet-ingezetenen, door het in werking treden dezer wet bedenkelijk zouden stijgen. Voormalige woonwagenbewoners, die in de gemeente een, voor zooveel mogelijk, vast verblijf reeds hadden, zijn aangewezen op do armenzorg dezer woonplaats. Wordt door de voorgestelde toevoeging van een artikel betreffende den financieelen steun aan zoodanige gemeenten, die in bijzondere mate zullen verplicht worden tot betrekkelijk zware lasten ten behoeve van de hier bedoelde dersonen, tegemoetgekomen aan de bezwaren van hen, die meenen, dat het aanvankelijk ontwerp van wet de ongelukkigen te veel aan hun lot overliet, bovendien zal hierdoor zeker grootendeels het bezwaar ondervangen zijn van hen, die in dit verband voor de gemeentelijke financiën groote onbillijkheden vreesden, daar gemeenten zouden kunnen belast worden met de armenzorg voor personen, die in die gemeente tot dusverre geheel onbekend waren." De terbeschikkingstelling van de Regeering als maatregel van overheidszorg ten behoeve van de woonwagen- en woonschipbewoners ten slotte behoorde, naar het oordeel der Regeering, thuis in eene afzonderlijke Bedelarij wet. Nog voordat de wet, welke in 1912 ingediend, doch eerst in Mei 1918 in openbare behandeling gekomen was, in werking was getreden, is een voorstel tot wijziging van art. 35 (overgangsbepaling) ingediend, welk voorstel door de intusschen weder nieuw opgetreden Regeering nader gewijzigd is. Dit gewijzigd voorstel (uitgegaan van de Min isters van Justitie en Arbeid) is geworden de wijzigingswet van 11 Januari 1919, S. 16, welke de overgangsbepaling ten slotte toch nog verzacht heeft. S. & J« n°. 94, 2 Art. 1 WET van den 26sten Juli 1918, S. 492, houdende regeling betreffende woonwagens en woonschepen. (Zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1919, 8. 16.) Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat een regeling bij de wet betreffende woonwagens en woonschepen noodzakelijk is ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-txeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Onder woonwagens en woonschepen verstaat deze wet wagens en schepen, uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld betreffende de inrichting en het gebruik van woonwagens en woonschepen. Lid 1. „De definitie omtrent woonwagens en woonschepen, voorkomend in het door de Staatscommissie voorgestelde ontwerp van wet, is hier overgenomen, te eerder waar deze definitie in een groot aantal der gemeenteverordeningen eveneens voorkomt en aan duidelijkheid niet te wenachen blijkt over te laten. Aldus zal deze definitie bevestigen Art. 1 de bestaande opvatting, welke voer- en vaartuigen woonwagens en woonschepen zijn, en welke niet, ook al worden zij wel tot woning gebruikt. Zoo zullen overeenkomstig de geldende opvatting de schepen van gewone turfschippers niet als woonschepen mogen worden beschouwd. Het is toch duidelijk, dat een gewone turfschipper zijn schip hoofdzakelijk gebruikt tot het vervoer van turf. Voor zijn handel is het schip onvermijdelijk, doch zijn woning zou hij desnoods ook elders kunnen hebben. Evenmin is een woonschip een zeiljacht, dat hoofdzakelijk dient voor het zuiver genoegen der bewoners. Daarentegen zijn alle schepen, die het geheele jaar door op eenzelfde plaats liggen — een zeer talrijke categorie schepen, gelijk de enquête van Juli 1911 leerde — natuurlijk wel als woonschepen te beschouwen. Ofschoon de vorm van vervoermiddel vaak nog aanwezig is, wordt het schip nimmer als zoodanig gebruikt en zou zonder bezwaar voor den handel, dien de bewoners drijven, evengoed een andere woning kunnen worden betrokken. Dat verder de wagens, bewoond door kermisreizigers, stoelenmatters, ketellappers, scharenslijpers, enz. ook volgens de definitie van deze wet onder het begrip woonwagens blijven vallen, behoeft wel geen nader betoog. De algemeene maatregel van bestuur zal moeten bepalen, aan welke eischen de woonwagens en woonschepen moeten voldoen ten aanzien van hun „inrichting" (afmetingen der ter bewoning ingerichte vertrekken, voorkoming van brandgevaar en vochtigheid, hechtheid van vloeren, dak en eventueele trappen, enz.) en welke voorschriften moeten worden in acht genomen bij het „gebruik" (aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken, afscheiding van slaapplaatsen, verlichting in verband met de veiligheid op den openbaren weg, enz.). Het schijnt niet gewenscht te bepalen, dat de algemeene maatregel van bestuur alleen eischen mag stellen in het belang van de gezondheid en zedelijkheid, gelijk de Staatscommissie voorstelde. Bepalingen ter voorkoming van brandgevaar b. v. zullen in geen geval mogen ontbreken." (M. v. T.) 2* Art. 2 — Lid 2. Zie § 1 (artt. 1 en 2) van het hierna als bijlage opgenomen, besluit van 28 Juli 1919, S. 530. Art. 2. Het gebruik van een woonwagen of woonschip als woning is slechts geoorloofd aan hem, wiens naam geplaatst is op een schriftelijke vergunning, overeenkomstig de bepalingen dezer wet verleend en op duidelijk waarneembare wijze in den woonwagen of het woonschip opgehangen. Bij M. v. A. heeft de Regeering zich verzet tegen het denkbeeld, in het V. V. geopperd, om aan dit artikel de voorwaarde toe te voegen, dat een zeker vergunningsrecht worde betaald. Art. ,3. Het aanvragen der vergunning geschiedt, schriftelijk en overeenkomstig de voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur, aan Onzen Commissaris in de provincie, waar de aanvrager woont. TV aanvrager moet meerderjarig zijn en een bepaalde woonplaats in de provincie kiezen. Hij, die hier te lande geen woonplaats heeft, richt^de aanvraag tot Onzen Commissaris in de provincie Utrecht en kiest in deze provincie een bepaalde woonplaats. Hij kan, in afwachting van de beslissing over die aanvraag, bij inkomst hier te lande, aan het dienstdoend hoofd van het kantoor der invooerrechten, waar de douane-formaliteiten worden vervuld, een tijdelijke vergunning verzoeken. Deze tijdelijke vergunning is geldig gedurende ten hoogste veertien dagen na den dag der afgifte. „De algemeene maatregel van bestuur zal o. a. te bepalen hebben, welke bescheiden de aanvrager zal moeten overleggen, om den Commissaris in staat te stellen te beoordeelen, Art. 3 of hij volgens art. 10 der wet bevoegd is de vergunning te verleenen. In navolging van art. D der Motor- en Rijwielwet 1905 schijnt het gewenscht, dat buitenlanders zich tot één bepaalde autoriteit zullen hebben te wenden, ter voorkoming b. v. dat een Belg zich na ontvangen weigering achtereenvolgens wendt tot de Commissarissen der Koningin in Zeeland, Noordbrabant en Limburg, in de hoop, dat één dezer hem de gewenschte vergunning nog zal verleenen. Een tijdelijke vergunning, als bedoeld bij art. 10 der Motor- en Rijwielwet 1905, is dan echter ook hier onmisbaar.(M. v. T.) — Tegenover de opmerking, in het Y. V. gemaakt over het, toen nog eenigszins anders geredigeerde, eerste lid, dat de vrijheid om in een provincie eene woonplaats te kiezen, doet vreezen, dat als zoodanig steeds die gemeente zal worden verkozen, welke op het gebied van armenzorg den aanvrager eener vergunning het voordeeligst is en waar de politie het der bevolking van woonwagens en woonschepen het minst lastig maakt, verklaarde de M. v. A. : „Ten onrechte is uit het eerste lid afgeleid, dat dit artikel aan den aanvrager de vrijheid verleent in een provincie een woonplaats te kiezen. Deze vrijheid kan niet worden verleend, omdat die uit den aard der zaak reeds volledig bestaat. Een ieder is thans reeds vrij te gaan wonen in die gemeente, die naar zijn meening op het gebied van armenzorg hem het voordeeligst zal zijn. De uitdrukking „waar hij een bepaaldè woonplaats zal hebben te kiezen" bedoelt echter bovendien geheel iets anders dan in het Voorloopig Verslag hieruit gelezen is. Deze zinsnede slaat niet op de feitelijke woonplaats, doch slechts op een administratieve mededeeling betreffende het adres, waarheen de stukken en bescheiden betreffende de aanvrage voortaan gericht zullen kunnen worden." De mede in het V. V. gestelde vraag, of niet een termijn moet worden gesteld, binnen welken na verloop van de in het tweede lid bedoelde, aan minder bezwarende beperkingen onderworpen, tijdelijke vergunning niet eene nieuwe tijdelijke vergunning kan worden ver. Art. 4 kregen, beantwoordde de Regeering bij M. v. A. als volgt: „De vrees, dat ongewenschte buitenlanders de wet zonden ontduiken door voortdurend slechts voor veertien dagen de grenzen te overschrijden en aldus telkens opnieuw gebruik te kunnen maken van de gunstige bepaling van artikel 3, tweede lid, laatste gedeelte, schijnt ongegrond. Het hoofd van het kantoor der invoerrechten is te allen tijde bevoegd de inkomst hier te lande te weigeren, en hij zal na gemaakt misbruik zeker van deze bevoegdheid gebruik maken. Ook de Motor- en Rijwielwet 1905 heeft een dergelijke bepaling, die, voor zoover den ondergeteekenden bekend is, niet tot klachten heeft aanleiding gegeven." — Vergelijk omtrent het aanvragen en de behandeling van de vergunning § 2 (artt. 3 en volgende) van het, hierna als bijlage opgenomen, besluit van 28 Juli 1919, S. 530. Art. 4. In de vergunning vermeldt Onze Commissaris het aantal personen, dat, overeenkomstig het bij den algemeenen maatregel van bestuur bepaalde, ten hoogste in den woonwagen of het woonschip mag wonen of nachtverblijf hebben. Boven het vastgestelde aantal mogen de na het verleenen der vergunning geboren kinderen van een der bewoners in den woonwagen of het woonschip wonen of nachtverblijf hebben. „Door de gekozen uitdrukkingen „wonen" en „nachtverblijf hebben" zullen onder deze bepaling begrepen zijn zoowel de personen, die den woonwagen in het algemeen als woning gebruiken, als ook zij, die voor één enkelen nacht er logies bekomen." (M. v. T.) — „De leden, die van oordeel zijn, dat art. 4, tweede lid, een te gemakkelijke opeenhooping van bewoners toelaat, mogen bedenken, dat de vergunning iedere 3 jaar opnieuw moet worden aangevraagd, zoodat deze gunstige bepaling slechts op kinderen beneden den leeftijd van drie jaren van toepassing kan zijn Art. 5 en bij het beslissen op de aanvrage om een nieuwe vergunning met de vermeerdering van bevolking sinds de vorige vergunning rekening zal moeten worden gehouden." (M. v. A.) -— Zie omtrent het toegelaten maximumaantal bewoners art. 2, onder 1, van het hierna als bijlage opgenomen besluit van 28 Juli 1919, S. 530. Art. 5. In de vergunning vermeldt Onze Commissaris, op verzoek van den aanvrager, den naam, zooveel mogelijk met aanduiding van plaats en datum der geboorte, van de personen, die in den woonwagen of het woonschip mogen wonen of nachtverblijf hebben. Op verzoek van den houder der vergunning kan de burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip tijdelijk zich bevindt, in deze opgave, met inachtneming van het overeenkomstig artikel 4 in de vergunning bepaalde omtrent het aantal personen, wijziging ep aanvulling brengen. De algemeene maatregel van bestuur stelt nadere voorschriften vast ter uitvoering van het bij dit artikel bepaalde. De M. v. T. houdt omtrent dit artikel, in het eerste lid waarvan toen de woorden „op verzoek van den aanvrager" nog niet voorkwamen, het volgende in : „Terwijl het ontwerp der Staatscommissie in de vergunning alléén eischte de vermelding van het maximum-aantal bewoners en daarnaast voorschreef een lijst, waarop de houder der vergunning zelf telkens moest inschrijven de namen der bewoners, geven de ondergeteekenden de voorkeur aan een regeling, dat in de vergunning zelf naast het maximumaantal bewoners worden vermeld de namen der personen, die in den woonwagen of het woonschip mogen wonen of nachtverblijf hebben. Doordat aldus de aanvrager der vergunning wordt genoodzaakt bij zijn ver- Art. 6 zoek de namen der latere bewoners te vermelden, kan de Commissaris der Koningin beter beoordeelen, of vergunning, b.v. met het oog op het aanwezig zijn van voldoende middelen van bestaan, kan worden verleend. Ook wordt hierdoor de taak der politie bij het opsporen van overtredingen en de taak van het 0. M. bij den bewijslast aanmerkelijk verlicht. Zoodra slechts blijkt, dat in den woonwagen of het woonschip öf in het geheel geen vergunning duidelijk is opgehangen (art. 20) öf een persoon, als wonende of nachtverblijf hebbende, aanwezig wordt bevonden die niet in de vergunning genoemd is (art. 5, lid 1, art. 22), kan een veroordeeling volgen. Door de bepaling van het tweede lid, dat de Burgemeester der tijdelijke verblijfplaats in de namen der toegelaten personen verandering kan brengen, wordt gewaakt, dat de bepaling van het eerste lid van dit artikel Voor de bewoners te drukkend wordt. Ten aanzien van het tweede lid worde voorts nog opgemerkt, dat de Burgemeester bevoegd, niet verplicht is op verzoek van den houder de wijziging of aanvulling aan te brengen. Indien b.v. gevraagd wordt aanvulling of wijziging met een persoon, op grond waarvan de Commissaris de vergunning had kunnen weigeren (art. 11, sub 1) zal óók de Burgemeester de inschrijving van dien naam in de vergunning kunnen weigeren. Onder wijziging wordt verstaan : schrapping van een ingeschreven naam, al of niet vergezeld van een in-de-plaatsstelling van een anderen naam. Onder aanvulling wordt verstaan : toevoeging van een anderen naam, voor zoover nog niet het maximum van het geoorloofde aantal bewoners, volgens art. 4, was bereikt." — Zie voor de nadere voorschriften, in het derde lid bedoeld, art. 26 van het, hierna als bijlage opgenomen, besluit van 28 Juli 1919, S. 530. Art. 6. In de vergunning vermeldt Onze Commissaris letter en nummer der vergunning, welke op duidelijk waarneembare wijze uitwendig op den woonwagen Art. 9 of het woonschip moeten zijn aangebracht, een en ander overeenkomstig nader bij den algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorschriften. Zie voor de in dit artikel bedoelde voorschriften, de artt. 18—22 van bet, hierna als bijlage opgenomen, besluit van 28 Juli 1919, S. 530. Art. 7. Het bepaalde bij de artikelen 4 — 6 is mede van toepassing ten aanzien van een tijdelijke vergunning, overeenkomstig artikel 3, lid 2 verleend, met dien verstande, dat het dienstdoend hoofd van het kantoor der invoerrechten voor Onzen Commissaris in de plaats treedt. Art. 8. De vergunning houdt op van kracht te zijn drie jaren na den dag, waarop zij is verleend . „Een langere termijn dan de door de Staatscommissie voorgestelde geldigheidsduur der vergunning is wenschelijk. Het is toch niet praktisch deze rondzwervende lieden te verplichten ieder jaar een nieuwe vergunning te vragen. Nadeel kan de langere termijn bezwaarlijk veroorzaken. Bij misbruik kan immers de vergunning steeds worden ingetrokken. Het begrip „verlenging" der vergunning vervalt uit het ontwerp. Na verloop van drie jaar wordt een nieuwe vergunning verleend." (M. v. T.) f Art. 9. Bij overlijden van den houder der vergunning binnen den in het vorig arti kei cestelden termijn gaat de vergunning over op den in den woonwagen of het woonschip verblijvenden echtgenoot, of bij gebreke van dien op den oudsten meerderjarigen bloedverwant in de rechte lijn, wiens naam vermeld is, overeenkomstig artikel 5 dezer wet, in de verleende vergunning, mits binnen twee weken na Art. 9 het overlijden van den houder der vergunning, op verzoek van den belanghebbende, van dezen overgang in de vergunning aanteekening is geschied door of vanwege den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip tijdelijk verblijft. De burgemeester brengt dezen overgang ter kennis van Onzen Commissaris, die de vergunning heeft verleend. Gedurende den in het eerste lid bedoelden termijn van veertien dagen na het overlijden van den houder der vergunning wordt de oudste bewoner van den woonwagen of het woonschip geacht houder der vergunning te zijn- „Dit artikel voorziet in een leemte, voorkomend in het ontwerp der Staatscommissie. Bij gebreke van dit artikel, in het bijzonder van lid 3, zou gedurende den tijd, verloopende tusschen het overlijden van den houder en de beslissing omtrent een nieuwe vergunning, de woonwagen moeten verlaten worden, en zou voorts een geheel nieuw onderzoek, met alle formaliteiten, moeten plaats vinden omtrent de vraag, of een nieuwe vergunning kan worden verleend. De nieuwe houder treedt in de plaats van den overledene. De vergunning vervalt dus op hetzelfde tijdstip, waarop de vergunning van-den overleden houder zou zijn vervallen." (M. v. T.) Volgens het V. V. meenden enkele leden, dat ook op anderen dan op den echtgenoot of meerderjarige bloedverwanten in de rechte lijn de vergunning bij overlijden van den houder moest kunnen overgaan. Zelfs meenden zij, dat, indien slechts minderjarige kinderen 'werden achtergelaten, -ook buiten den woonwagen of het woonschip verblij venden bevoegd moesten worden verklaard in de plaats van den overleden houder der vergunning te treden. De Begeering heeft dit denkbeeld bij M. v. A afgewezen in de volgende bewoordingen : Art. 10 „De ondergeteekenden kunnen geen vrijheid vinden deze uitzonderingsbepaling, die een niet onbelangrijke verzachting van de voorstellen der Staatscommissie is, nog uit te breiden. Volgens het ontwerp der Staatscommissie zou bij den dood van den houder de vergunning onmiddellijk vervallen en een nieuwe moeten worden aangevraagd. Dit ontwerp van wet stelt van die aanvrage hen vrij, die met den overledene in zeer nauwe betrekking stonden en geacht mogen worden het leven op gelijke wijze voort te zullen zetten. De uitzonderingsbepaling uit te breiden ooi* tot de andere bewoners van den woonwagen of het woonschip zou te ver gaan. Met name zou het ongewenscht zijn als vanzelfsprekend aan te nemen, dat alleen achterblijvende minderjarige kinderen den woonwagen zullen blijven bewonen. Veelal zal het gewenscht zijn, dat met den dood van de ouders een einde wordt gemaakt aan het zwervend leven. Men vergete bovendien niet, dat onmiddellijk na den dood van den houder een nieuwe vergunning kan worden aangevraagd. Alléén het vanzelf doorloopen der vergunning is in art. 9 beperkt tot den echtgenoot en de minderjarige bloedverwanten in de rechte lijn." Verder merkte zij, naar aanleiding van eene vraag in het V. V., nog op, dat het niet twijfelachtig schijnt, dat onder den mannelijken vorm „den echtgenoot" en „den bloedverwant" in het eerste lid eveneens personen van het vrouwelij geslacht begrepen zijn. Art. 10. Onze Commissaris weigert bij met redenen omkleed besluit de vergunning : 1°. indien de aanvraag niet overeenkomstig de bepalingen dezer wet of van den krachtens deze wet vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur is gedaan ; 2°. indien de inrichting van den woonwagen of het woonschip niet voldoet aan de eischen, gesteld in den algemeenen maatregel van bestuur ; Art. 10 — 3°. indien redelijk vermoeden bestaat, dat de eischen, gesteld in den algemeenen maatregel van bestuur betreöende bet gebruik van een woonwagen of woonschip, niet zullen worden nageleefd ■ 4°. indien de aanvrager niet aannemelijk maakt, dat zoowel hij, als de personen, wier namen hij verzoekt te vermelden overeenkomstig artikel 5 dezer wet in de te verleenen vergunning, ten tijde van de aanvraag voldoende middelen van bestaan hebben, of dat in hun 1 evens&nderhoud op voldoende wijze wordt voorzien. „Het ontwerp kent thans imperatieve en facultatieve weigering. Zoowel art. 10, als art. 11 is limitatief. In alle andere gevallen moet de Commissaris dus de vergunning toestaan. Ad 1 urn. De vergunning wordt b.v. geweigerd, indien de aanvraag tot een verkeerden Commissaris is gericht, de aanvrager niet meerderjarig is, onvolledige opgaven zijn gedaan (indien b.v. niet voldoende blijkt, dat de aanvrager bevoegd is ten aanzien van den woonwagen of het woonschip een zoodanig verzoek te doen), enz. Natuurlijk kan de aanvraag na aanmaning van de zijde van den Commissaris nog worden aangevuld om daardoor aan een weigering te ontkomen. Ad 2um en Zum. Terwijl het te voren vaststaat, of de „inrichting" al dan niet aan de eischen voldoet, kan ten aanzien van de bepalingen omtrent bewoners en de daarmede verband houdende noodzakelijke afscheiding van slaapplaatsen dit niet steeds met zekerheid worden gezegd. Vandaar het verschil in redactie tusschen 2de en 3de. Een woning is absoluut onvoldoende ingericht, is slechts relatief onvoldoende ten aanzien van het gebruik. Ad 4um. „Voldoende" middel van bestaan is gekozen in plaats van „behoorlijk" middel van bestaan, ten einde in overeenstemming te Art. 10 blijven met de terminologie van art. 1 der Vreemdelingenwet. Bovendien is ook ten aanzien van sommige geoorloofde bedrijven, die een voldoend middel van bestaan opleveren, de uitdrukking „behoorlijk" wel wat al te schoonklinkend. Het schijnt verder niet gewenscht dit art. en art. 11 óók toepasselijk te verklaren, zooals ten aanzien van de artt. 4—6 is bepaald, op de tijdelijke vergunning, bedoeld in art. 3, lid 2. Bij deze tijdelijke vergunning mag een zoo nauwkeurig onderzoek niet worden geeischt. Slechts mag vertrouwd worden, dat het hoofd van het kantoor der invoerrechten zich zal afvragen, of een vergunning van den Commissaris later mogelijk is, en, Indien dit volstrekt onmogelijk te verwachten is, dan ook de tijdelijke vergunning zal weigeren." (M. v. T.) — De redactie der bepaling onder 4°. werd in het V. V. te ruim geacht en zou daardoor tot zeer uiteenloopende beslissingen aanleiding kunnen geven. ,, „Voldoende middelen van bestaan" is een zeer vaag begrip en de eene autoriteit zal het aanwezig zijn daarvan spoediger aannemelijk achten dan zijn ambtgenoot in eene andere provincie. Men sprak den wensch uit, dat als voldoende middelen van bestaan niet zouden worden aangemerkt de velerlei vormen van vermomde bedelarij als bespeling van nietswaardige instrumenten, het vertoonen van apen en marmotten, het te koop aanbieden van waren, welke niet kunnen wordén beschouwd eene contrapraestatie voor het te geven geld te zijn. Op dezen grond verdiende de in de Memorie van Toelichting bestreden uitdrukking „behoorlijke middelen van bestaan" de voorkeur, welke term dan evenzoo in art. 12, 3°., zou moeten worden gebruikt." De Regeering beantwoordde deze opmerkingen als volgt : „De ondergeteekenden deelen volkomen den wensch, dat de velerlei vormen van vermomde bedelarij, als in het Voorloopig Verslag genoemd, door de Commissarissen der Koningin niet zullen worden aangemerkt als „voldoende middelen van bestaan". W anneer zij desniettemin meenen niet ge- Art - volg te moeten geven aan het denkbeeld, om in plaats van „voldoende" de uitdrukking „behoorlijke" te gebruiken, gebeurt dit met het oog op de redactie der Vreemdelingenwet. Ook daar wordt gesproken van „voldoende middelen van bestaan" en bij de toepassing dier wet wordt aangenomen, dat vermomde bedelarij en andere niet behoorlijke bestaansmiddelen onder deze uitdrukking niet vallen. Het is niet gewenscht thans het woord „voldoende", dat in de praktijk der Vreemdelingenwet een vaste en voor het beoogde doel zeer bruikbare beteekenis heeft verkregen, door een ander te vervangen." Art. 11. Onze Commissaris is bevoegd bij met redenen omkleed besluit de vergunning te weigeren : 1°. indien ten tijde van de aanvraag nog geen drie jaren zijn verloopen, sinds de aanvrager of een der personen, wier namen hij verzoekt te vermelden overeenkomstig artikel 5 dezer wet in de te verleenen vergunning, een straf wegens een misdrijf, wegens een der overtredingen, bedoeld in de artikelen 424, 426, 431, 432, 433 of 453 van het Wetboek van Strafrecht, of wegens een der overtredingen dezer wet of van den krachtens deze wet vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur, geheel of ten deele heeft ondergaan, sinds een ter zake opgelegde geldboete is betaald, of sinds een zoodanige straf geheel is kwijtgescholden, of indien ten tijde van de aanvraag der vergunning het recht tot uitvoering dier straf nog niet is verjaard ; 2°. indien ten tijde van de aanvraag nog geen drie jaren zijn verloopen, sinds een vergunning tot het gebruiken van denzelfden woonwagen of hetzelfde woon- Art. 11 schip als woning op grond van artikel 12 dezer wet is ingetrokken; 3°. indien ten tijde van de aanvraag nog ten minste drie maanden moeten verloopen, alvorens een ten aanzien van denzelfden woonwagen of hetzelfde woonschip verleende vergunning ophoudt van kracht te zijn ; 4°. indien de aanvrager niet aannemelijk maakt, dat hij het regelmatig ontvangen van onderwijs door de kinderen van leerplichtigen leeftijd, die in den woonwagen of het woonschip wonen of nachtverblijf hebben, naar vermogen bevordert. Dit artikel regelt de facultatieve weigeringen J ook dit artikel is limitatief. Oorspronkelijk ontbrak in het ontwerp nog het bepaalde onder 4» ; dit is eerst bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp aan het artikel toegevoegd, door overneming van een amendement, toegelicht als volgt : „Blijkens de in de bijlage bij de Memorie van Toelichting op het ontwerp verstrekte gegevens is de opvoeding der kinderen van de woonwagenbewoners bepaald slecht; van geregeld schoolbezoek is geen sprake, voor het grootste deel bezoeken de kinderen in het geheel geen school. Van de wet wordt venvacht, dat in dezen onduldbaren toestand verbetering zal komen. Zal dit doel worden bereikt, dan komt het gewensciit voor, dat door de wet verband wordt gelegd tusschen het verleenen van de vergunning en de verplichting der aanvragers om te bevorderen, dat de kinderen, die onder hun toezicht staan, onderwijs ontvangen. Een bindend voorschrift zou zeker de voorkeur verdienen, doch waar dit redelijkerwijs slechts bij uitzondering te geven is, worde volstaan niet als eisch te stellen bet „naar vermogen bevorderen" dat regelmatig onderwijs wordt ontvangen." — Ad 1 um. De Staatscommissie had den termijn willen laten loopen van het tijdstip Art. 12 van de onherroepelijke veroordeehng. JJan zou eene vergunning echter moeten worden verleend aan personen, die juist uit een dwangverblijf zijn ontslagen en dus nog niet hebben kunnen toonen, zich te hebben verbeterd. — Ad 2wm. „Deze bepaling is noodig, omdat anders de eigenaar van den woonwagen, die iederen keer zijn woning verhuurt aan ongunstige personen die daarna houders der \ ergunning worden, telkens na , het intrekken eener vergunning den woonwagen weder opnieuw aan ongunstige lieden zou kunnen verhuren, aan wie dan weder toestemming zou moeten worden verleend. Door deze bepaling krijgt de eigenaar belang bij een keuze van fatsoenlijke huurders-bewoners." (M. v. T.) Ad Hum. „Ter beoordeeling van den toestand van den woonwagen is hot gewenscht, dat een nieuwe vergunning niet te vroeg kan worden aangevraagd." (M. v. T.) Art. 12. Onze Commissaris, die de vergunning heeft verleend, alsmede Onze Commissaris van de provincie, waar de woonwagen of liet woonschip zich bevindt, is bevoegd bij met redenen omkleed besluit de vergunning in te trekken : 1°. indien de inrichting van den woonwagen of het woonschip niet voldoet aan de eischen, gesteld in den algemeenen maatregel van bestuur ; 2°. indien de eischen, gesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, betrefiende het gebruik van een woonwagen of woonschip, niet worden nageleefd , 30. indien de houder of de overige personen, overeenkomstig artikel 5 dezer wet vermeld in de verleende vergunning, niet hebben voldoende middelen van bestaan, of indien in hun levensonderhoud niet op voldoende wijze wordt voorzien ; 4°. indien een tegen den houder der vergunning uitgesproken veroordeeling Art. 12 wegens misdrijf, wegens een der overtredingen, bedoeld in de artikelen 424, 426, 431, 432, 433 of 453 Van het Wetboek van Strafrecht, of wegens een der overtredingen dezer wet of van den krachtens deze wet vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur, onherroepelijk is geworden of de opgelegde geldboete is betaald ; 5°. indien een tegen een der personen, overeenkomstig artikel 5 dezer wet vermeld in de verleende vergunning, uitgesproken veroordeeling wegens misdrijf, wegens een der overtredingen, bedoeld in de artikelen 424, 426, 431, 432, 433 of 453 van het Wetboek van Strafrecht, of wegens een der overtredingen dezer wet of van den krachtens deze wet vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur, onherroepelijk is geworden of de opgelegde geldboete is betaald, voor zoover de strafbare feiten begaan zijn ten tijde dat de veroordeelde overeenkomstig artikel 5 dezer wet vermeld was in de verleende vergunning ; 6°. indien blijkt, dat de houder der vergunning het regelmatig ontvangen van onderwijs door de kinderen van leerplichtigen leeftijd, die in den woonwagen of het woonschip wonen of nachtverblijf hebben, niet naar vermogen bevordert; 7°. indien de houder der vergunning niet geacht kan worden bewoner van den woonwagen of van het woonschip te zijn. Ad 4urn en 5um. „Hier moet, in tegenstelling met het bepaalde bij art. 11, sub 1, worden gesproken van een veroordeeling, niet van het ondergaan der straf. De slotzinsnede (van het bepaalde onder 5°.) is noodig billijkheidshalve S. & J. n'. 94. 3 Art. 13 jegens den houder, opdat deze niet blootsta aan het gevaar, dat de vergunning wordt in1 getrokken, omdat hij nachtverblijf verleent to goeder trouw aan een persoon, die b.v. drie maanden geleden een misdrijf heeft gepleegd." (M. v. T.) Het onder 6°. in dit artikel bepaalde dateert — evenals de overeenkomstige bepaling onder 4° van art. 11 — eerst van de mondelinge behandeling van het wetsontwerp. Ad lum. „Bij de beoordeeling der vraag, of vergunning zal worden verleend, kan dikwijls den doorslag geven de goede indruk, dien de Commissaris van den „aanvrager", toekom stigen „houder" der vergunning, heeft ontvangen. Zijn persoonlijkheid kan een waarborg zijn, dat de wettelijke bepalingen bij eventueel verleenen der vergunning zullen worden nageleefd. Met het oog hierop dient de wet een voorziening te treffen, voor het geval dat na het verkrijgen der vergunning de houder den woonwagen of het woonschip verlaat. De vergunning moet dan kunnen worden ingetrokken." (M. v. T.) — Vóórdat tot intrekking wordt overgegaan, moet in den regel de houder der vergunning worden gehoord. Verg. art. 24 van het hierna als bijlage opeenomen besluit van 28 Juli 1919, S. 530. Art. 13. Afschrift van het besluit tot intrekking der vergunning wordt zoo spoedig mogelijk namens Onzen Commissaris van wege den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich bevindt, uitgereikt aan den houder der vergunning of, zoo deze niet meer in den woonwagen of het woonschip verblijf houdt, aan den echtgenoot of den oudsten medebewoner. Van deze uitreiking wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien de houder niet meer in den woonwagen of het woonschip verblijf houdt, wordt zoo mogelijk tevens af- Art. 14 schrift van het intrekkingsbesluit aan den houder der vergunning uitgereikt. „Waar alle woonwagens en woonschepen van een nummer moeten zijn voorzien, zal het niet moeilijk vallen, desnoods door een aankondiging in het Algemeen Politieblad, de verblijfplaats van den woonwagen of het woonschip op te sporen. Het opmaken van processen-verbaal van de uitreiking, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is noodig, omdat met de uitreiking aanvangt de termijn voor het instellen van beroep (zie art. 16). Het tweede lid van artikel 13 is slechts een nudum praeceptum waaraan geen rechtsgevolgen zijn verbonden." (M. v. T.) Art. 14. Indien de houder der vergunning onherroepelijk tot eenige vrijheidsstraf is veroordeeld, zonder dat Onze Commissaris op dien grond de vergunning intrekt, wordt de vergunning, gedurende den tijd dat de houder de hem opgelegde straf ondergaat, geacht verleend te zijn aan den in den woonwagen of het woonschip verblijf houdenden echtgenoot of bij gebreke van dien aan den oudsten bewoner. „In het algemeen is de houder der vergunning, ook indien hij niet meer in den woonwagen of het woonschip verblijft, strafrechtelijk verantwoordelijk voor de naleving der wet, zoolang de vergunning niet overeenkomstig art. 12, sub 6, is ingetrokken. Het ware echter onbillijk den houder, die gedwongen is niet in den woonwagen of het woonschip te verblijven, toch strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de overtreding van de artt. 19 en 20. Aan den anderen kant moet er noodzakelijk een strafrechtelijk verantwoordelijk persoon zijn. Art. 14 strekt tot aanwijzing van dien persoon. Indien hij, die volgens dit artikel de verantwoordelijkheid zou dragen, hiertoe Art. 15 niet bereid is, kan hij altijd den woonwagen of het woonschip verlaten." Art. 15. Tegen een besluit tot weigering der vergunning kan de aanvrager binnen dertig dagen na de dagteekening van het besluit bij Onzen Minister van Justitie in beroep komen. Het ontwerp der Staatscommissie kende geen beroep van de besluiten der Commissarissen der Koningin, dat de Regeering echter alsnog heeft opgenomen ter wille van de eenheid in de administratieve jurisprudentie. Dat hier beroep bij den Minister van Justitie en niet bij dien van Binnenlandsche Zaken (of Arleid) is opengesteld, vindt zijne verklaring o.m. in de wensehelijkheid om de uitvoering van deze wet in handen tan één Minister te stellen en de zorg voor het opsporen van woonwagens en woonschepen en hun bewoners in verband met de uitgifte van het Algemeen Politieblad noodzakelijkerwijze behoort tot den werkkring van het Departement van Justitie. De beroepstermijn is eerst bij M. v. A. ingevoegd, ingevolge een in het V. V. geuiten wensch. — Verg. omtrent het beroep art. 23 van het, hierna als bijlage opgenomen, besluit van 28 Juli 1919, S. 530. Art. 16. Tegen een besluit tot intrekking der vergunning kan de houder bij Onzen Minister voornoemd in beroep komen binnen veertien dagen, nadat het afschrift van het besluit overeenkomstig de bepaling van artikel 13, lid 1, is uitgereikt. Hangende den termijn tot en de behandeling van het beroep blijft het besluit tot intrekking buiten werking. „Dat het intrekkingsbesluit niet terstond van kracht wordt, is billijk jegens de medebewoners, die dan niet overhaast een ander onderdak behoeven te zoeken, terwijl wellicht later in beroep het besluit tot intrekking zou Art. 18 worden vernietigd. Ook is het gevaar voor misbruik niet groot, daar de strafbepalingen van de artt. 19 en 20 dan tevens nog blijven gelden." (M. v. T.) — Verg. de tweede aanteekening op art. 15. Art. 17. Bij het instellen van beroep kiest de aanvrager of houder eener vergunning, op straffe van niet ontvankelijkheid, in zijn verzoekschrift een bepaalde woonplaats binnen het Rijk in Europa. De beslissing van Onzen Minister voornoemd wordt zoo spoedig mogelijk van wege den burgemeester der betrokken gemeente aan de gekozen woonplaats uitgereikt. Van deze uitreiking wordt procesverbaal opgemaakt. Wordt bij de beslissing gehandhaafd het besluit van Onzen Commissaris tot intrekking der vergunning, dan wordt de intrekking van kracht veertien dagen na dagteekening dezer beslissing. In tegenstelling tot wat art. 16, j°. art. 13 ten aanzien v^n het eerste intrekkingsbesluit bepaalt, wordt de beslissing tot handhaving der introkking van kracht veertien dagen na de dagteekening, niet na de uitreiking, van die beslissing. Als grond daarvoor voert de Al. v. r. aan, dat, terwijl het besluit van den Commissaris der Koningin tot intrekking geheel onverwachts kan komen, hier de belanghebbenden, die zelf de administratie in bewegmg gezet hebben, van de behandeling der zaak op de hoogte kunnen, en dus behooren te blijven. Art. 18. Binnen acht dagen, nadat een vergunning heeft opgehouden van kracht te zijn of nadat een besluit tot intrekking dier vergunning van kracht is geworden, wordt de verleende vergunning door den gewezen houder ingeleverd aan den burgemeester der gemeente, Art. 19 waar de woonwagen of het woonschip zich alsdan bevindt, en worden letter en nummer der vergunning, welke overeenkomstig artikel 6 dezer wet uitwendig op den woonwagen of het woonschip zijn aangebracht, verwijderd. Indien letter en nummer der vergunning niet binnen den gestelden termijn zijn verwijderd, doet de burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich bevindt, letter en nummer verwijderen ten koste van den nalatige. De burgemeester, bij wien de vergunning is ingeleverd, zendt de vergunning terug aan Onzen Commissaris, die de vergunning heeft verleend, en geeft van de inlevering kennis aan Onzen Minister van Justitie. Deze bepaling komt in strekking overeen met art. 32 der Drankwet. Art. 19. Van ieder besluit tot het verleenen, weigeren of intrekken van een vergunning of tijdelijke vergunning, van den overgang eener vergunning, alsmede van bepaalde veroordeelingen van een bewoner van een woonwagen of woonschip, wordt onmiddellijk mededeeling gedaan aan Onzen Minister van Justitie. Onze Minister voornoemd draagt zorg, dat het medegedeelde wordt aangeteekend in een algemeen register, en voor zooveel noodig, ter algemeene kennis wordt gebracht door plaatsing in het Algemeen Politieblad of anderszins. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden verdere voorschriften vastgesteld ter uitvoering van het bij dit artikel bepaalde. Art. 20 „Een centraal register is gewenscht, opdat de Commissarissen der Koningin b.v. bij aanvragen om een nieuwe vergunning gemakkelijk kunnen nagaan, hoe in het verleden de gedragingen van de verschillende bewoners van één woonwagen of woonschip zijn geweest. Dit register door het Departement van Justitie te laten beheeren is raadzaam, omdat dit Departement tevens zorgt voor de uitgave van het Algemeen Politieblad, waarin in een afzonderlijk Bijblad mededeelingen uit het register moeten worden opgenomen. Eenvoudige veranderingen van dé namen der personen, in de vergunning vermeld overeenkomstig art. 5, behoeven blijkens de bewoordingen van art. 18, lid 1, niet te worden medegedeeld. Dit zou te omslachtig worden." (M. v. T.) — Derde lid. De hierbedoelde voorschriften zijn vastgesteld bij art. 29 van het besluit van 28 Juli 1919, S. 530, hierna als bijlage opgenomen. Art. 20. Met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden of hechtenis van ten hoogste drie maanden wordt gestraft de houder eener vergunning : a. indien niet in den woonwagen of het woonschip op duidelijk waarneembare wijze is opgehangen de vergunning ; b. indien een persoon, niet in de vergunning vermeld, in den woonwagen of het woonschip woont of nachtverblijf heeft, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 4 dezer wet; c. indien niet de letter en het nummer der vergunning uitwendig op. duidelijk waarneembare wijze, overeenkomstig de bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur, aan den woonwagen of het woonschip aangebracht en zichtbaar zijn. Aanvankelijk volgden in het ontworpen artikel op den aanhef vier alinea's, waarvan Art. 21 die onder b het geval behandelde van de aanwezigheid van een persoon, wiens naam niet in de vergunning vermeld is, en die onder c van de aanwezigheid van een grooter aantal personen dan krachtens de vergunning geoorloofd is. De in het V. V. geuite meening, dat de bepaling onder b te streng was, omdat het toegelaten moet worden, een zwerver of een kind, dat dakloos is, voor een enkelen nacht op te nemen, beantwoordde de Minister bij M. v. A. met een beroep op het bij ons geldende opportuniteitsbeginsel, volgens hetwelk in een geval als het genoemde eene strafvervolging stellig achterwege zal blijven. Daarbij komt, dat, wanneer het maximum aantal bewoners nog niet bereikt is, de houder der vergunning aan den burgemeester der gemeente, waar hij zich tijdelijk bevindt, aanvulling der vergunning met den naam van een nieuwen 'persoon kan verzoeken. Intusschen zijn, om redactioneele redenen,, nog bij nota van wijziging de litt. 6 en c samengevoegd tot de tegenwoordige litt. b. Blijkens de M. v. A. moeten ook de opvolger van den houder, in art. 9 aangeduid, en de tijdelijke houder van art. 14 als „houder" in den zin van de overige artikelen der wet worden beschouwd. Art. 21. Met geldboete van ten hoogste drie honderd gulden of hechtenis van ten hoogste drie maanden wordt gestraft hij, die in een woonwagen of een woonschip woont of daarin nachtverblijf houdt, zonder dat in dien woonwagen of dat woonschip op duidelijk waarneembare wijze is opgehangen de voor het gebruik van dien woonwagen of dat woonschip verleende vergunning. „De hier voorgestelde strafbepaling beoogt hoofdzakelijk hen te treffen, die in een woonwagen of een woonschip verblijf houden, waarvoor in het geheel geen vergunning is verleend of waarvoor een eenmaal verleende vergunning niet meer geldend is. Art. 23 Behalve op hen, die van een voer- of vaartuig gebruik maken, zonder dat eenige vergunning is verleend, is dit artikel voorts óók toepasselijk op hen, die in een woonwagen of woonschip verblijf houden, waarvoor wèl vergunning is verleend, doch waarin de vergunning niet op duidelijk waarneembare wijze is opgehangen." (M. v. T.) Verg. art. 23. Art. 22. Met geldboete van ten hoogste honderd gulden of hechtenis van ten hoogste één maand wordt gestraft hij, die in een woonwagen of een woonschip woont of daarin nachtverblijf heeft, zonder dat zijn naam overeenkomstig het bepaalde bij artikel 5 dezer wet geplaatst is op de op duidelijk waarneembare wijze in den woonwagen of het woonschip opgehangen vergunning. Volgens de M. v. T. is de strekking dezer bepaling hem, die een woonwagen of woonschip betrekt, de verplichting op te leggen, mede te zorgen voor handhaving der wet. Ook hier moet eventueel het opportuniteitsbeginsel tegen te gestrenge wetstoepassing uitkomst bieden, bijv. ten gunste van een zwerver, dievoor een enkele maal in een woning of een schip onderkomen zoekt. Vergelijk ook art. 23. Art. 23. De artikelen 21 en 22 zijn niet van toepassing op de getrouwde vrouw, die niet van tafel en bed is gescheiden, op minderjarigen en op onder curateele gestelde meerderjarigen, indien de echtgenoot, diegene der ouders die de ouderlijke macht over den minderjarige uitoefent, de voogd of de curator mede in den woonwagen of het woonschip woont of nachtverblijf heeft. Verg. het bepaalde bij art. 43 der Woningwet. Art. 24 — Art. 24. Met geldboete van ten hoogste honderd gulden of hechtenis van ten hoogste één maand wordt gestraft over treding van artikel 18, lid 1, eersten zin, dezer wet. Verg. het bepaalde bij art. 53 der Drankwet. Art. 25. Op overtreding van den krachtens deze wet vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur kan, voor zoover daarin niet reeds bij deze wet is voorzien, straf worden gesteld, doch geen andere of hoogere dan hetzij hechtenis van ten hoogste één maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden, hetzij geldboete van ten hoogste honderd gulden. „Het is mogelijk, dat bij algemeenen maatregel van bestuur nog andere eischen, bijv. omtrent de verlichting van woonwagens, moeten, worden gesteld, die in deze wet niet zijn voorzien en waarop strafrechtelijke sanctie onmisbaar is." (M. v. T.) Verg. het bepaalde bij de artt. 30 en 31 van het besluit van 28 Juli 1919, S. 630, hierna als bijlage opgenomen. Art. 26. Bij overtreding van artikel 20 of artikel 21 dezer wet kan de woonwagen of het woonschip worden in be- slag genomen. Bij veroordeeling wegens overtreding van artikel 21 dezer wet kan de rechter bij het vonnis de vernietiging of de onbruikbaarmaking van den woonwagen of het woonschip gelasten, indiende woonwagen of het woonschip niet voldoet aan de eischen, gesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, en blijkens het register, bedoeld in artikel 19 dezer wet, voor het gebruik van den woonwagen Art. 27 of het woonschip als woning geen vergunning is verleend. Bij veroordeeling wegens overtreding van artikel 20 of artikel 21 dezer wet kan de rechter de verbeurdverklaring van den woonwagen of het woonschip uitspreken, indien de woonwagen of het woonschip aan den veroordeelde toebehoort. De M. v. T. lichtte dit artikel als volgt toe : „Bij overtreding van art. 20 bestaat een vergunning en moet de woonwagen of het woonschip dus worden geacht in volstrekten zin niet onvoldoende te zijn. Vernietiging zou dus verkeerd zijn als oneconomisch. Bij overtreding van art. 21 kan in het geheel geen vergunning zijn verleend en bestaat dus de mogelijkheid, dat de woonwagen nimmer als woning mag worden gebruikt. Hij moet dus als geheel waardeloos kunnen worden vernietigd of als woning althans worden onbruikbaar gemaakt." In het V. V. kwamen eenige leden er tegen op, dat vernietiging of onbruikbaarmaking van wagen of schip ingevolge dit artikel zal kunnen geschieden zonder schadeloosstelling, zulks — naar men betoogde — met terzijdestelling van de zedelijke verplichting om met het beginsel van art. 152 der Grondwet rekening te houden. De Minister merkte bij M. v. A. echter op, dat in dezen de vernietiging of onbruikbaarmaking alléén een gevolg kan zijn van een overtreding, zoodat de eigenaar het aan zichzelf zal .te wijten hebben, wanneer hij zijne bezitting geheel en al verliest. Indien hij na het in werking treden dezer wet uit eigen beweging den woonwagen, welks gebruik hem niet langer is toegestaan, onbruikbaar maakt als woning, zal hij het getimmerte en wat verder van eenige waarde aan den woonwagen is kunnen verkoopen en aldus het verlies van den woonwagen zonder eenige waardevergoeding kunnen voorkomen. Art. 27. Met het opsporen van de overtredingen dezer wet zijn, behalve Art. 28 de bij artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee, alle andere ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, alsmede de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, dienstdoende binnen den afstand van de Rijksgrens, aangewezen ingevolge artikel 177 der wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad n°. 38), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 April 1916 (Staatsblad n°. 175), Zij treden den woonwagen of het woonschip niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken algemeenen of bijzonderen last van den Officier of van een hulp-officier van justitie. Yan dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt, dat, zoo mogelijk, binnen tweemaal vier-en-twintig uren aan dengene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. Art. 28. De bestuurder van een woonwagen of woonschip is verplicht op de eerste vordering van de in artikel 27 genoemde ambtenaren den woonwagen of het woonschip te doen stilhouden. Op overtreding van dit voorschrift staat de straf van art. 184 Wetboek van Strafrecht. Art. 29. De feiten bij en krachtens deze wet strafbaar gesteld zijn overtredingen. Art. 30. Alle stukken, opgemaakt ter voldoening aan deze wet, worden kosteloos uitgereikt. De in dit artikel bedoelde stukken zijn o >k vrij van zegel en behoeven niet te worden geregistreerd. Art. 31. Alle provinciale-, plaatselijke* en waterschapsverordeningen be- Art. 31 treffende woonwagens en woonschepen vervallen bij het in werking treden dezer wet. De gemeenteraden blijven bevoegd bepalingen vast te stellen betreffende de plaats, door woonwagens en woonschepen bij verblijf binnen de gemeente in te nemen, alsmede omtrent de voldoening van gelden tot gering bedrag voor een standplaats op openbare plaatsen, wanneer het verblijf binnen de gemeente een bepaalden bij de verordening vast te stellen termijn te boven gaat. Deze termijn mag niet korter worden gesteld dan veertien al dan niet achtereenvolgende dagen binnen hetzelfde kalenderjaar. Het artikel, zooals dit oorspronkelijk was voorgesteld, beperkte zich tot de volgende bepalingen : „Alle provinciale-, plaatselijke- en waterschapsverordeningen betreffende woonwagens en woonschepen vervallen bij het in werking treden dezer wet. De gemeenteraden blijvenb evoegd bepalingen vast te stellen betreffende de plaats, door woonwagens en woonschepen bij verblijf binnen de gemeente in te nemen." De M. v. T. vestigde bij deze bepalingen er de aandacht op, dat „in tal van gemeenteverordeningen het verblijf in de gemeente met woonwagens en woonschepen öf geheel wordt verboden öf slechts voor een bepaalden tijd wordt toegelaten. Terwijl tegen een dergelijk weren van de bewoners van woonwagens en woonschepen uit bepaalde gemeenten billijkerwijze geen beletselen mochten worden in den weg gesteld, zoolang tal van bewoners dier voer- en vaartuigen personen waren zonder middelen van bestaan, wier verblijfplaats erger was dan „krotten", die in de gemeenten evenmin meer geduld worden, zal thans de toestand veranderen. Wanneer na de invoering dezer wet woonwagens en woonschepen alléén nog zullen mogen voorkomen (behoudens de overgangsbepaling) in voldoend bewoon- Art. 31 baren toestand en bewoond door fatsoenlijke lieden, zal ook aan deze medeburgers gelijke vrijh id, om hun tijdelijke verblijfplaats te kiezen waar zij willen, moeten worden verleend als ieder ander Staatsburger bezit. Hierdoor zal ook een einde worden gemaakt aan het voortdurend opjagen van de bewoners der woonwagens en woonschepen uit de eene gemeente naar de andere, een opjagen dat niet bevorderlijk kan zijn om deze bewoners langzamerhand aan een meer rustig leven te gewennen. Alleen omtrent de plaats van verblijf binnen de gemeenten, zullen de betrokken gemeenteraden des verkiezen de voorschriften mogen vaststellen. Waar de ondergeteekenden het van gewicht achten, dat op dit punt betreffende de verhouding tusschen deze wet en de gemeentelijke bevoegdheden niet de minste twijfel kan bestaan, meenen de ondergeteekenden dit beginsel, dat de wet op de woonwagens en woonschepen deze geheele aangelegenheid tot s Rijks zaak stempelt en uitputtend regelt (behalve de uitzondering van het tweede lid van art. 30) uitdrukkelijk in de wet te moeten neerschrijven, ofschoon wellicht overbodig met het oog op de bepaling van art. 151 Gemeentewet, 142 Provinciale wet, art. 3 der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 139)." Blijkens het V. V. waren er verscheidene leden, die betreurden, dat aan ,de gemeenteraden slechts de enkele bevoegdheid wordt gelaten eene plaats voor woonwagens en woonschepen aan te wijzen en die voor gemeentelijke regeling meer ruimte wenschten te laten. Gewezen werd op de wenschelijkheid, dat bij gemeentelijke verordening regelen kunnen worden bepaald betreffende den duur van het verblijf. Opeenhooping van woonwagens of \ woonschepen op een beperkt terrein kan de handhaving der openbare orde ten zeerste bemoeilijken. Voorts zou men de zekerheid wenschen te verkrijgen, dat de ingevolge het tweede lid te maken gemeentelijke voorschriften ook op particuliere terreinen betrekking kunnen hebben. Ofschoon het beginsel van het artikel handhavende, bleek de Regeering bij M. v. A. toch Art. 32 eenige verruiming te moeten voorstellen. Die verruiming, bestaande in eene aanvulling van het tweede lid zooals dit thans luidt, w erd in de M. v. A. als volgt toegelicht: „In de voorgestelde wijziging wordt aan de gemeentebesturen de bevoegdheid gegeven van woonwagens en woonschepen, die een bepaalden in de verordening te bepalen tijd, welke niet korter mag worden genomen dan twee weken, in de gemeente verblijf houden, een retributie te heffen. Hierdoor zal eenerzijds bereikt worden, dat woonwagens niet zonder reden al te lang in één gemeente hun verblijf gevestigd houden, en anderzijds wordt eenigszins te gemoet gekomen aan den wensch van hen, die voor iedere vergunning een vergunningsrecht wilden bepaald zien. Dat woonwagens, die méér dan veertien dagen per jaar in een gemeente verblijf houden, ook in bescheiden mate mede bijdragen in de gemeentelijke lasten, schijnt inderdaad billijk. Dat de gemeentelijke voorschriften ook op particuliere gronden betrekking kunnen hebben, in zooverre als ook deze kunnen aangewezen worden als verboden terrein voor het verblijf van woonwagens en woonschepen, schijnt niet twijfelachtig." — Zie voorts omtrent den datum van inwerkingtreding van dit artikel de aanteekening op 8rt. 34. Art. 32. In de wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 April 1912 (Staatsblad n°. 165), worden de volgende wijzigingen aangebracht: In de artikelen 2 en 3, lid 1, wordt voor „slaapsteden of logementen" gelezen : „slaapsteden, logementen, woonwagens of woonschepen". In artikel 4 wordt voor „huizen, keeten en vaartuigen" gelezen : „huizen, woonwagens, keeten en vaartuigen". In artikel 14 wordt voor „huizen of vaartuigen" gelezen : „huizen, woonwagens of vaartuigen". Art. 33 In artikel 20 wordt voor „huizen en vaartuigen", gelezen: „huizen, woonwagens en vaartuigen". „Ten aanzien van de artikelen 14 en 20 dier wet is alleen aanvulling voor woonwagens noodig, daar deze artikelen tengevolge van het woord „vaartuig" reeds thans op woonschepen mede van toepassing zijn." (M. v. T.) De aanvulling van art. 4 dateert "van de M. v. A. Art. 33. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Wet op Woonwagens en Woonschepen", met vermelding van den jaargang en het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. Art. 34. Door Ons wordt bepaald, op welk tijdstip of op welke tijdstippen onderscheidenlijk, de bepalingen dezer wet in werking treden. Dit artikel is nader aldus vastgesteld bij de wet van 11 Januari 1919, S. 16. De wijziging va n het artikel, dat oorspronkelijk slechts één datum van inwerkingtreding toeliet, hing samen met de toevoeging van het nieuwe derde lid aan art. 35, waardoor de wet eerst op 1 Februari 1920 hare volle werking zal ontplooien. In verband daarmede toch werd het noodig, de gelegenheid te scheppen om art. 31, bepalende dat alle provinciale, plaatselijke en waterschapsverordeningen betreffende woonwagens en woonschepen bij het in werking treden der wet vervallen, eerst op 1 Februari 1920 in werking te doen treden. Zie verder de aanteekening op art. 35. OVERGANGSBEPALINGEN. Art. 35. Aan hen, die tijdens de afkondiging dezer wet een woonwagen of een woonschip bewonen en die binnen drie maanden na de inwerkingtreding der wet een aanvrage om vergunning richten tot Onzen Commissaris in de provincie, waar zij ten tijde van die aanvraag wonen, kan Art. 35 Onze Commissaris vergunning verleenen dien woonwagen of dat woonschip als woning te blijven gebruiken, ook ondanks strijd met het bepaalde'bij artikel 10, onder 2 en 3, dezer wet. Insgelijks kan bij het verstrijken van' den geldigheidstermijn van een krachtens deze wet verleende vergunning, aan den houder der vergunning, die den woonwagen of het woonschip reeds tijdens de afkondiging dezer wet bewoonde, of diens echtgenoot telkens weder een nieuwe vergunning worden verleend, ondanks strijd met het bepaalde bij artikel 10, onder 2 en 3, dezer wet. Ten aanzien van alle woonwagens en woonschepen, welke zich bij de inwerkingtreding dezer wet hier te lande bevinden en voor het gebruik waarvan als woning binnen drie maanden na dat tijdstip een aanvraag om vergunning is ingediend door een persoon, die den woonwagen of het woonschip reeds op dat tijdstip bewoonde, blijven de artikelen 2, 21 en 22 buiten toepassing, totdat de aangevraagde vergunning is verleend of de aanvraag om vergunning is vervallen of ingetrokken, en anders tot 1 Februari 1920. Omtrent deze overgangsbepaling, waaraan in de wet, zooals deze op 26 Juli 1918 in Staatsblad n°. 492 is verschenen, het derde lid nog ontbrak en in het eerste lid waarvan toen nog, in plaat; van „inwerkingtreding" stond : „afkondiging," zie men ook de vóór deze wet opgenomen Algemeene beschouwingen. Naar het voorstel der Staatscommissie zou den bewoners van niet in voldoenden toestand verkeerende woonwagens en woonschepen drie jaren tijd gegeven worden om aan de wettelijke vereischten te voldoen; daardoor zouden dan echter ook velen hunner plotseling broodeloos S. & j, n°. 94. 4 Art. 35 gemaakt en van hun onderkomen beroofd zijn, daar tal van woonwagens en woonschepen blijkens het onderzoek niet voor verbetering vatbaar waren gebleken. „Beter schijnt" — aldus de M. v. T. tot het wetsontwerp — ,,een langzame uitsterving, zoodat de slechte woonwagens en woonschepen nog mogen bewoond worden gedurende het leven van den tegen woordigen hoofdbewoner en diens echtgenoote. Billijkheidshalve is deze gunstige overgangsbepaling mede van toepassing gesteld ten aanzien van die woonwagens en woonschepen, die op het oogenblik der afkondiging dezer wet nog wèl geschikt zijn, doch eenigen tijd later ongeschikt worden. De tegenwoordige bewoners ook van deze woonwagens en woonschepen kunnen gedurende hun leven ondanks dit gebrek hunner woningen nieuwe vergunningen krijgen. Is de hiervoor gestelde overgangsbepaling in zooverre dus ruimer, aan den anderen kant wordt thans verboden dat vergunningen zullen worden verleend aan personen, die geen voldoende middelen van bestaan hebben. Slechte woonwagens en woonschepen worden nog eenigen tijd geduld, slechte bewoners niet." Niettegenstaande de vrees van vele leden, dat deze overgangsbepaling aan het nuttig effect der wet ernstige afbreuk zou doen, is zij in de wet opgenomen. De M. v. A. betoogde uitvoerig, dat alleen zij, die „voldoende middelen van bestaan" hebben, van de gunstige bepaling gebruik kunnen maken, zoodat reeds terstond velen, die door openlijk of vermomd bedelen, door strooperijen, enz. in hun onderhoud trachten te voorzien en die een plaag van het platteland zijn, zullen afvallen ; dat voorts art. 35 aan den Commissaris der Koningin alleen de bevoegd• heid geeft om onder sommige omstandigheden nog vergunningen te verleenen bij wijze van overgangsmaatregel, en dat er voldoende grond bestaat om te vertrouwen, dat de Commissaris der Koningin gebruik zal maken van zijn bevoegdheid, om te weigeren de overgangsbepaling toe te passen tegenover personen, in het bezit wel is waar van voldoende middelen van bestaan, doch die kort vóór de afkondiging dezer wet onvoldoende en tot dusverre door Art. 35 armlastigen bewoonde wagens zouden gaan bewonen, om ze daardoor aan de algeheele onbewoonbaarheid te onttrekken. Behalve dat bij eene afzonderlijke wijzigingswet van 11 Janua i 1919, S. 16, de in de wet opgenomen termijn „binnen drie maanden na de afkondiging der wet" veranderd is in : „binnen drie maanden na de inwerkingtreding der wet", is bij die wijzigingswet ook het derde lid nog aan het artikel toegevoegd. Aanvankelijk lag het in de bedoeling der Kegeering te bevorderen, dat de wet op 1 Februari 1919 in werking zou treden. De datum van 1 Februari werd gekozen om de geldelijke gevolgen van die inwerkingtreding voor de gemeenten zoo weinig mogelijk bezwarend te maken. Immers hebben, gelijk reeds bij de schriftelijke gedachtenwisseling is opgemerkt, tal van bewoners van woonwagens en woonschepen, die des zomers plegen rond te trekken, des winters een vrij vast verblijf in ééne gemeente en de meesten hunner zullen dus op 1 Februari vertoeven in die gemeente, waartoe zij geacht kunnen worden nog het meest in betrekking te staan. De datum van 1 Februari 1919 is echter te vroeg gebleken om eene behoorlijke voorbereiding van den algemeenen maatregel van bestuur mogelijk te maken. O. m. in verband daarmede is de overgangsbepaling van art. 35 — en als gevolg daarvan ook art. 34 — nog vóór de inwerkingtreding van de wet gewijzigd. Tegen handhaving van den termijn van drie maanden na de afkondiging der wet bestond het bezwaar, dat dan öf de bij de aanvraag om vergunning te doene opgaven zouden moeten worden ingeleverd nog voordat de algemeene maatregel van bestuur, houdende o. m. strafbepalingen tegen het opzettelijk doen van onjuiste opgaven, gereed kon zijn, öf de afkondiging der wet zou moeten zijn aangehouden, in welk geval aan personen, die nog geen woonwagen of woonschip bezitten, de gelegenheid zou zijn verschaft er alsnog een aan te schaffen, welke niet aan de nieuwe eischen zal voldoen. Maar bovendien zouden, zonder wijziging van de overgangsbepaling, de bewoners van bestaande woonwagens en woonschepen tijdelijk die voer- of vaartuigen niet 3* Art. 36 mogen gebruiken. Dit nu ging niet aan. Mits zij binnen drie maanden na de inwerkingtreding der wet vergunning aanvragen, moet het hun geoorlóofd zijn, den woonwagen of het woonschip zonder vergunning te blijven bewonen totdat de aangevraagde vergunning is verleend of de aanvraag om vergunning is vervallen (verg. daaromtrent ook art. 11 van het als bijlage hierachter opgenomen besluit van 28 Juli 1919, S. 530) of ingetrokken, of anders, d. i. dus ingeval van weigering van de aangevraagde vergunning, tot 1 Februari 1920. Deze laatste bepaling werd noodig geacht, omdat eerst op 1 Februari 1920 de bestaande woonwagens en woonschepen, met betrekking tot welke in den loop van 1919, na de inwerkingtreding der wet, vergunning zal worden aangevraagd, zich in het algemeen weder zullen bevinden in de gemeente, waartoe zij nog het meest in betrekking staan ; bovendien dient, in verband met den heerschenden woningnood, aan bewoners, van bestaande woonwagens en woonschepen, wien de vergunning wordt geweigerd, de noodige tijd te worden gelaten om naar andere huisvesting om te zien. Art. 36. Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen dat door de uitgaven aan armenzorg ten behoeve van armlastige niet-ingezetenen, welke voor een gemeente of een burgerlijke instelling van weldadigheid een gevolg zijn van het in werking treden dezer wet, het totaal bedrag der vorige uitgaven tot gelijk doel een te groote vermeerdering zou ondergaan, kan aan die gemeente of burgerlijke instelling uit 's Rijks _as tijdelijk subsidie worden verleend. Van Ons besluit wordt melding gemaakt in de Nederlcmdsche Staatscourant. De bepaling van dit artikel is slechts gedurende tien jaren na het in werking treden dezer wet van kracht. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat Art. 36 alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Deze bepaling is, naar aanleiding van een betoog in het V. V., bij M. v. A. ingevoegd en met eene vereenvoudiging van het publicatievoorschrift in de wet overgegaan. Zie ter toelichting de Algemeene beschouwingen, vóór deze wet weergegeven. Gegeven te 's-Gravenhage, den 26sten Juli 1918. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Ort. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. (Uitgeg. 2 Sept. 1919.) I B IJ L A G E N. Besluit van den 28sten Juli 1919, S. 530, houdende bepalingen ter uitvoering van de Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 {Staatsblad n°. 492). Wij WILHELMINA, enz. Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Arbeid van 26 Mei 1919, 2de Afdeeling A, n°. 823 ; Gezien de Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 (Staatsblad n°. 492), gelijk die is gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1919 (Staatsblad n°. 16) ; Den Raad van State gehoord (advies van 1 Juli 1919, n°. 47) ; Gelet op de nadere voordracht van Onze voornoemde Ministers van 17 Juli 1919, 2de Afdeeling A, n°. 700 ; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen het navolgende REGLEMENT OP WOONWAGENS EN WOONSCHEPEN. § 1. Inrichting en gebruik van woonwagens en woonschepen. Art. 1. Met betrekking tot de inrichting van een woonwagen gelden de navolgende voorschriften : 1. de woonwagen moet rusten op ten minste twee assen en vier raderen ; de bovenkant van den vloer mag niet hooger boven den beganen grond zijn dan 1 M. ; 2. de woonwagen moet in goed onderhouden, bruikbaren en solieden staat zijn; zoo moeten raderen, assen en onderstellen solide zijn samengesteld, naar de eischen van goed werk ; als middel van toegang moet aanwezig zijn een solide, behoorlijk vast te zetten trap ; 3. wanden en zolder van de woonruimte moeten zijn samengesteld uit smalle geploegde houten delen (minstens 18 m.M. dik), nauw tegen elkander sluitend en glad geschaafd aan politie inlichtingen vragen. Uittreksels uit het strafregister worden hem op zijn verzoek verstrekt. Hij is bevoegd aan den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich bevindt, te verzoeken om den woonwagen of het woonschip te schouwen of te doen schouwen en hem het proces-verbaal der schouw te doen toekomen. Die burgemeester geeft aan dat verzoek gevolg. 7. Degene, wien de aanvraag wordt overhandigd, bepaalt, in overleg met den aanvrager en, in het geval van artikel 6, laatste lid, met den burgemeester der gemeente, waar de schouw zal geschieden, zoo spoedig mogelijk plaats, dag en uur, waarop de woonwagen of het woonschip zal worden geschouwd, en doet daarvan aanteekening op de aanvraag. Den aanvrager wordt van de bepaling van plaats, dag en uur der schouw door de zorg van dengene, wien de aanvraag is overhandigd, een schriftelijke mededeeling uitgereikt. De schouw geschiedt zoo spoedig mogelijk na den dag der indiening van de aanvraag. Bevindt de woonwagen of het woonschip op dag en uur, voor de schouw bepaald, zich niet op de daarvoor aangewezen plaats, dan kan de-aanvraag worden gehouden voor vervallen. De aanvrager wordt op het bepaalde inden vorigen zin schriftelijk opmerkzaam gemaakt. 8. De burgemeester of de door dezen aangewezen ambtenaar, die den woonwagen of het woonschip schouwt, onderzoekt of de woonwagen of het woonschip aan de eischen, in artikel 1 gesteld, voldoet en, met inachtneming van artikel 2, n°. 1, hoeveel personen ten hoogste in den woonwagen of het woonschip mogen wonen of nachtverblijf mogen hebben. Indien bij de schouw blijkt, dat de woonwagen of het woonschip aan de eischen, in artikel 1 gesteld, niet voldoet, kan de schouw op verzoek van den aanvrager of van dengene, die van zijnentwege bij de schouw tegenwoordig is, op een nader te bepalen plaats, dag en uur worden hervat. Den verzoeker wordt van de nadere bepaling omtrent plaats, dag en uur der schouw een schriftelijke mededeeling uitgereikt. Artikel 7, laatste lid, is van toepassing. Van de schouw wordt proces-verbaal opgemaakt. Woonwagens en Woonschepen 1918 (Staatsblad n°. 492), die kennis bekomen van een omstandigheid, welke tot intrekking van de vergunning kan leiden, doen daarvan onverwijld mededeeling, en wel de burgemeesters aan Onzen Commissaris in de provincie, wien zulks aangaat, de bedoelde ambtenaren aan den burgemeester der gemeente, waar die omstandigheid tot hunne kennis is gekomen. 26. Indien de houder der vergunning in de opgave der personen, in de vergunning vermeld, wijziging of aanvulling wenscht, kan hij een daartoe strekkend schriftelijk verzoek richten tot den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip tijdelijk zich bevindt. Be verzoeker overhandigt het verzoek persoonlijk aan den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing. Indien blijkt, dat het verzoek niet in orde is, maakt degene, wien het verzoek is overhandigd, den aanvrager daarop opöierkzaam en noodigt hem uit het verzuim of de fout te herstellen. Hij geeft hem daartoe de noodige aanwijzingen en hulp. De burgemeester doet naar de vatbaarheid van het verzoek om te worden ingewilligd, een onderzoek instellen. Artikel 6, tweede lid, is van toepassing. Indien het verzoek wordt toegestaan, teekent de burgemeester of de door dezen ambtenaar de wijziging of aanvulling op de schriftelijke vergunning aan en vindt door zijn zorg mededeeling plaats aan dengene, die de vergunning heeft \erleend. 27. Van elke geboorte van een kind van een der bewoners van den woonwagen of het woonschip geeft de houder der vergunning, indien dat kind in den woonwagen of het woonschip woont of nachtverblijf heeft, onverwijld schriftelijke kennis aan den burgemeester der gemeente, waar de geboorte heeft plaats gehad, nadat de geboorte in de registers van den burgerlijken stand is ingeschreven. De burgemeester of de door dezen aangewezen ambtenaar teekent alsdan den naam van het kind op de schriftelijke vergunning ' aan en zorgt voor mededeeling aan aengene, die 25 Wetten betreffende de Geneeskunst, Art- . semjbereidfcunst *nz. 12e druk • • • O.bO 26 Wet Besmettelijke Ziekten, 12e druk . . 0.80 27 Veewet ■ • • U'7U 28 vervallen „A 29 Wet Begraven van Lijken, lle druk . . U.dU 30 Hinderwet, 12" druk , 31 Stoomwet, 10e druk 32 Wet Spoorwegen, 9« druk . ..... l-~ 33 Wet Kamers van arbeid, 5e dxuk .... O.öO 34 Wet Personeele belasting,' 2° druK . . . . O.bO 35 Wetten betreffende den Loodsdienst-, Aan¬ varingen, Scheepvaart op den Kijn, Rijkswaterstaatswerken enz., 9e druk . 0.J0 36 Kinderwetten, Onderzoek Vaderschap, 4e dr. 0.90 37 Wet Notarisambt, 8« druk. 0- stijlen en spanten; de zijwanden moeten aan de einden zijn voorzien van schorende stijlen; de vloer moet^zijn samengesteld uit eveneens geploegde delen (minstens 25 m.M. dik); gelijkwaardige constructies zijn toegelaten » 4. lengte, breedte en hoogte van de woonruimte moeten onderscheidenlijk ten mmste bedragen 4,5, 2,1 en 2,1 M. (binnenwerksche maten); 5. de woonruimte moet zijn verdeeld in ten minste één dag- en één nachtverblijf; dagen nachtruimte moeten van elkander zijn -geseheiden door een schot, waarin een openslaande of schuivende deur ; een slaapverblijf moet ten minste 2,1 M. meten in de lengte en 1,8 M. in de breedte (binnenwerksche maten); een slaapverblijf moet voorzien zijn van een voldoend aantal, vaste of andere, slaapgelegenheden voor de personen, die daarin overnachten; 6. de ter bewoning ingerichte vertrekken moeten in goeden bewoonbaren staat zijn ; zoo moeten zij waterdicht zijn en voldoende van de buitenlucht kunnen worden afgesloten, voorzien zijn van een of meer, geheel of ten deele beweegbare ramen, die voldoende licht doorlaten, en gelegenheid bieden tot behoorlijke verwarming en verlichting zonder brandgevaar ; 7. de ter bewoning ingerichte vertrekken moeten gelegenheid bieden tot behoorlijke huisvesting van de personen, in de vergunning vermeld of te vermelden. Met betrekking tot de inrichting van een woonschip gelden de in het voorgaande lid onder 4., 5., 6. en 7. gestelde voorschriften, met dien verstande, dat, in verband met de afmetingen van het vaartuig, van de maten, onder 4. en 5. genoemd, kleine afwijkingen zijn toegelaten, en bovendien de navolgende bepalingen : 1. het woonschip moet in goed onderhouden, bruikbaren en soliden staat zijn ; 2. wanden en zolder van de woonruimte moeten zijD samengesteld uit smalle geploegde houten delen (minstens 18 m.M. en, voor wat den zolder betreft, minstens 22 m.M. dik), nauw tegen elkander sluitend en glad geschaafd aan de binnenzijde, een en ander bevestigd tegen stijlen en spanten, stevig en waterdicht op den romp van het schip aangebracht; de vloer moet zijn samengesteld uit eveneens geploegde delen (minstens 25 m.M. dik); gelijkwaardige constructies zijn toegelaten; 3. het vaartuig moet behoorlijk vast op het water liggen, waterdicht en van den wal gemakkelijk toegankelijk zijn. Onze Ministers van Justitie en Arbeid zijn bevoegd voor bepaalde door hen aan te wijzen woonwagens en woonschepen afwijkingen van de eischen, in dit artikel gesteld, toe te laten. 2. Met betrekking tot het gebruik van een woonwagen of woonschip gelden de navolgende voorschriften : 1. het aantal personen, dat ten hoogste in den woonwagen of het woonschip mag wonen of nachtverblijf hebben, mag als regel niet grooter zijn dan de gezamenlijke inhoud van de ter bewoning ingerichte vertrekken in kubieke meters, gedeeld door 4, terwijl dan bij de uitkomst vran deze deeling breukdeelen naar boven worden afgerond ; met het oog op personen, die ten tijde van het verleenen der vergunning minderjarig zijn of onder curateele zijn gesteld, zijn kleine afwijkingen van dien regel toegelaten, indien diegene der ouders» die de ouderlijke macht over den minderjarige uitoefent, de voogd of de curator mede in de vergunning is vermeld of te vermelden ; 2. de woonwagen of het woonschip moet gekenmerkt zijn overeenkomstig artikel 9 of artikel 17 ; 3. bij het gebruik van den woonwagen of het woonschip moeten zindelijkheid en reinheid worden betracht; zij moeten worden vrijgehouden van ongedierte ; het geheel moet steeds in een behoorlijken staat van onderhoud verkeeren; 4. minderjarigen en onder curateele gestelde meerderjarigen, die in den woonwagen of het woonschip mogen wonen of nachtverblijf hebben, moeten behoorlijk worden gehuisvest en behandeld; 5. wettelijke voorschriften op het stuk van woonwagens en woonschepen, van besmettelijke ziekten, of betreffende de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen, veren, wateren,, vaarten, straten, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen, tol gemeenen dienst van allen bestemd, moeten worden in acht genomen , 6. deelen van den woonwagen of van het woonschip buiten de woonruimte mogen niet tot slaapverblijf van personen, niet in de vergunning vermeld, worden gebezigd; 7. ingeval zich bij de bewoners een besmettelijke ziekte voordoet, moet de houder der vergunning met den woonwagen of het woonschip aanstonds de plaats innemen, hem door of vanwege den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich bevindt, aangewezen , 8. trekdieren moeten behoorlijk worden behandeld. Onze Ministers van Justitie en van Arbeid zijn bevoegd voor bepaalde, door hen aan te wijzen woonwagens en woonschepen afwijkingen van den eisch, in het voorgaande lid onder n°. 1 gesteld, toe te laten. § 2. Het aanvragen en verleenen van de vergunning. 3. De schriftelijke aanvraag om een woonwagen of woonschip als woning te mogen gebruiken, kan enkel worden ingediend in een der gemeenten, daartoe in elke provincie door Onzen Commissaris aangewezen, en is ingericht naar een door Onzen Minister van Justitie vastgesteld model. (*) Formulieren van aanvraag zijn kosteloos ter secretarie van die gemeente verkrijgbaar. De aanvrager dient in een der in het voorgaande lid bedoelde gemeenten de aanvraag in door die persoonlijk te overhandigen aan den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar. De aanvraag wordt aanstonds ingeschreven in een register, ingericht naar een door Onzen Minister van Justitie vastgesteld model. (2) Indien blijkt, dat de aanvraag niet behoorlijk is ingevuld, maakt degene, wien de aanvraag is overhandigd, den aanvrager daarop opmerkzaam en noodigt hem uit het verzuim 1 Zie het hierachter opgenomen model A. 2 Zie het hierachter opgenomen model B. of de fout te herstellen. Hij geeft hem daartoe de noodige aanwijzingen en hulp. Wordt aan de uitnoodiging, bedoeld in het voorgaande lid, gevolg gegeven, dan wordt het verzuim of de fout voor gedekt gehouden. 4. Degene, wien de aanvraag wordt overhandigd, ondervraagt den aanvrager aan de hand van een vragenlijst, ingericht naar een door Onzen Minister van Justitie vastgesteld model. (1) De ingevulde vragenlijst wordt door hem met den aanvrager onderteekend. Bij gebreke van onderteekening wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld. 5. De burgemeester der gemeente, waar de aanvraag is ingediend, neemt aanstonds maatregelen om zich, voor zoover noodig en mogelijk, te verschaffen: 1. uittreksels uit de akten van geboorte betreffende den aanvrager en de andere personen, in de vergunning te vermelden; 2. indien zich onder de personen, in de vergunning te vermelden, gehuwden bevinden, een uittreksel uit de huwelijksakte ; 3. indien zich onder de personen, in de vergunning te vermelden, minderjarigen of onder eurateele gestelde meerderjargen bevinden, de schriftelijke toestemming van diengene der ouders, die de ouderlijke macht over den minderjarige uitoefent, van den voogd of van den curator, tot het wonen of nachtverblijf hebben van den minderjarige of onder eurateele gestelden meerderjarige in den woonwagen of het woonschip; is de bedoelde ouder, voogd of curator mede in de vergunning te vermelden, dan blijft het bepaalde in dit nummer buiten toepassing. De in het voorgaande lid bedoelde bescheiden worden bij de stukken gevoegd. 6. De burgemeester der gemeente, waar de aanvraag is ingediend, doet naar de juistheid en volledigheid van het daarin en in de ingevulde vragenlijst medegedeelde en de vatbaarheid van de aanvraag om te worden ingewilligd, een onderzoek instellen overeenkomstig de aanwijzingen van onzen Commissaris in de provincie, tot wien de aanvraag is gericht. De burgemeester kan aan burgemeesters zoomede aan de ambtenaren van justitie en van 1 Zie het hierachter opgenomen model C. 9. Ten bewijze van plaats gevonden schouw doet degene, die haar verricht, den woonwagen of het woonschip, indien die nog niet gekenmerkt is, kenmerken met den naam der gemeente, waar de aanvraag is ingediend, en daaronder met het registernummer der aanvraag. Letters en cijfers van het kenmerk worden duidelijk aan de achterzijde in het lichaam van den woonwagen of het woonschip ingesneden of aangebracht. Van het kenmerken van den woonwagen of het woonschip wordt in het proces-verbaal der schouw melding gemaakt. Zoolang de toestemming van den eigenaar of rechthebbende tot het kenmerken van den woonwagen of het woonschip niet is verkregen of de kosten daarvan, behoudens het geval van kenlijk onvermogen, niet zijn betaald, wordt de verdere behandeling van de aanvraag aangehouden. 10. Nadat de burgemeester der gemeente, waar de aanvraag is ingediend, het onderzoek, bedoeld in artikel 6, heeft beëindigd, zendt hij de aanvraag met alle stukken, tot de zaak betrekkelijk, met zijn advies aan Onzen Commissaris in de provincie, tot wien de aanvraag is gericht. Onze Commissaris doet het noodige aanvullende onderzoek instellen. Artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 11. Indien de aanvrager overlijdt, voordat de beslissing op de aanvraag onherroepelijk is geworden, wordt de aanvraag gehouden voor vervallen. Indien echter de echtgenoot van den aanvrager zich bevindt onder de personen, in de vergunning te vermelden, en binnen twee weken na het overlijden van den aanvrager haar wensch daartoe schriftelijk te kennen geeft aan deD burgemeester der gemeente, waar de aanvraag is ingediend, wordt zij als de aanvrager aangemerkt. Indien de echtgenoot van den aanvrager zich niet bevindt onder de personen, in de vergunning te vermelden, is de voorgaande zin van overeenkomstige toepassing ten aanzien van den oudsten meerderjarigen bloedverwant in de rechte lijn van den aanvrager, die zich onder die personen bevindt. De burgemeester brengt dezen overgang ter kennis van Onzen Commissaris in de provincie, tot wien de aanvraag is gericht. 12. De aanvrager is bevoegd in de opgave der personen, wier namen hij verzoekt te vermelden in de te verleenen vergunning, bij schriftelijke verklaring wijziging of aanvulling te brengen. Hij kan die verklaring in de gemeente, waar de aanvraag is ingediend, persoonlijk aan den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar overhandigen. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing. Indien blijkt, dat de verklaring niet in orde is, maakt degene, wien de verklaring is overhandigd, den aanvrager daarop opmerkzaam en noodigt hem uit het verzuim of de fout te herstellen. Hij geeft hem daartoe de noodige aanwijzingen en hulp. Door of vanwege den burgemeester wordt voor de opzending van de verklaring met bijgevoegde stukken zorg gedragen. 13. Burgemeesters en ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 (Staatsblad n°. 492), die kennis bekomen van een omstandigheid, welke op de vatbaarheid van een aanvraag om te worden ingewilligd, van invloed kan zijn, doen daarvan onverwijld mededeeling, en wel de burgemeesters aan Onzen Commissaris in de provincie, tot wien de aanvraag is gericht, de bedoelde ambtenaren aan den burgemeester der gemeente, waar die omstandigheid tot hunne kennis is gekomen. 14. Onze Commissaris in de provincie, tot wien de aanvraag is gericht, stelt, alvorens daarop te beslissen, indien hij dit gewenscht oordeelt of de aanvrager dit verzoekt, dezen, door het doen uitreiken van een oproeping ; aan de gekozen woonplaats, in de gelegenheid ( om door of vanwege Onzen Commissaris te ' worden gehoord. Bij zijn verschijning worden ( den aanvrager de bezwaren, welke aanvankelijk I tegen de inwilliging van de aanvraag aijn gei rezen, mondeling medegedeeld. Van het verhandelde wordt proces-verbaal ( opgemaakt, dat door dengene, die den aan' vragei hoort, met den aanvrager wordt ondert teekend. Bij gebreke van onderteekening ' wordt de weigering of de oorzaak van het beI letsel vermeld. Op verzoek van den aanvrager kan worden bepaald, dat de beslissing gedurende een bepaalden, voor verlenging vatbaren termijn zal worden aangehouden, indien hij zich schriftelijk bereid verklaart tot nakoming van de hem daarbij gestelde voorwaarden. De voorwaarden mogen de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet beperken. In verband met de uitvoering van dit lid kan, naar regelen, door Onzen Minister van Justitie te stellen, subsidie of vergoeding van kosten worden verleend. 15. Indien de aangevraagde vergunning wordt geweigerd, wordt een afschrift van het daartoe strekkend besluit zoo spoedig mogelijk vanwege den burgemeester der betrokken gemeente aan de gekozen woonplaats uitgereikt. Indien het besluit strekt tot het verleenen van de vergunning, wordt zoo spoedig mogelijk op gelijke wijze uitgereikt de schriftelijke vergunning, ingericht volgens een door Onzen Minister van Justitie vastgesteld model. ( ) 16. Indien de aanvrager hier te lande geen woonplaats heeft, richt hij zijn aanvraag in tweevoud tot Onzen Commissaris in de provincie Utrecht, onder mededeeling van de gemeente, waar de schouw van den woonwagen of het woonschip zal kunnen geschieden. Tenzij reeds aanstonds blijkt, dat de aangevraagde vergunning moet worden geweigerd, zendt Onze genoemde Commissaris één exemplaar van de aanvraag, door hem of van zijnentwege voor „gezien" geteekend, aan den aanvrager terug, onder aanwijzing van een gemeente, waar de schouw van den woonwagen of het woonschip zal kunnen geschieden, en het andere exemplaar aan den burgemeester dier gemeente. Die burgemeester neemt reeds aanstonds maatregelen om zich de in artikel 5, eerste lid, bedoelde bescheiden te verschaffen. Artikel 6, eerste en tweede lid, is van toepassing. Indien de aanvrager zich bij den burgemeester der in het tweede lid bedoelde gemeente, of een door dezen aangewezen ambte- i Zie het hierachter opgenomen model D. naar aanmeldt, wordt de aanvraag geacht aldaar op dien dag te zijn ingediend en wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 3, derde, vierde en laatste lid, 4 en 7—15. Indien den aanvrager een tijdelijke vergunning is uitgereikt, wordt bij de behandeling van de aanvraag spoed betracht. 17. Het verzoek om tijdelijke vergunning geschiedt door de overhandiging door den verzoeker in persoon van het door of vanwege Onzen Commissaris in de provincie Utrecht voor ,,gezien" geteekende exemplaar der aanvraag, bedoeld in het voorgaande artikel, aan het dienstdoend hoofd van het kantoor der invoerrechten, waar de douane-formaliteiten worden vervuld, of een door dat hoofd aangewezen ambtenaar. Artikel 3, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. (1) Het dienstdoend hoofd beoordeelt of de tij- f deiijke vergunning kan worden verleend. Hij handelt daarbij naar de aanwijzingen van Onzen Commissaris in de provincie Utrecht. De artikelen 6, tweede en laatste lid, en 7—9 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat het dienstdoend hoofd ook zelf de schouw kan verrichten of door een ondergeschikte doen verrichten, en dat aar het kenmerk, bedoeld in artikel 9, de letter T, te plaatsen vóór het registernummer van het verzoek, wordt toegevoegd. Indien de verzochte tijdelijke vergunning wordt geweigerd, wordt een afschrift van het daartoe strekkend, met redenen omkleed besluit zoo spoedig mogelijk aan den verzoeker uitgereikt. Indien het besluit strekt tot het verleenen van de tijdelijke vergunning, wordt zoo spoedig mogelijk aan den verzoeker uitgereikt de schriftelijke tijdelijke vergunning, ingericht volgens een door Onzen Minister van Justitie vastgesteld model. (2) Van het verleenen of weigeren van de vergunning wordt onverwijld mededeeling gedaan aan den burgemeester der gemeente, aangewezen ingevolge het tweede lid van het voorgaande artikel. 1 Zie het hierachter opgenomen model E. 2 Zie het hierachter opgenomen model F. 18. Een register van verleende vergunningen wordt aan elk kantoor der invoerrechten, waar de douane-formaliteiten worden vervuld, aan elke provinciale griffie en aan het Departement van Justitie aangelegd volgens een door Onzen Minister van Justitie vastgesteld model. (') De uitgereikte schriftelijke vergunning draagt het registernummer, waaronder de verleende vergunning is ingeschreven, en bovendien een letter. De letter is voor : Kantoor Invoerrichten T Groningen A Friesland B Drenthe D Overijsel L Noordholland G Zuidholland H Zeeland & Utrecht B Gelderland M Noordbrabant N Limburg P Departement B 19. Letter en nummer der vergunning mogen op den woonwagen of het woonschip niet anders worden aangebracht dan in witte teekens op donkerblauwen achtergrond volgens modellen voor motorrijtuigen vastgesteld bij het Motor-kenteekenbesluit 1905 (Staatscourant van 24 November 1905). De letter mag niet anders worden geplaatst dan hetzij boven, hetzij vóór het nummer, in het laatste geval daarvan te halver hoogte gescheiden door een horizontale streep. Naast nummer of letter mag geen ander kenteeken worden geplaatst. 20. De afmetingen ten opzichte van de cijfers en de letter moeten zijn ten minste : hoogte 90 m.M. breedte (behalve van cijfer 1) . . 65 ,, dikte (overal behoudens geringe afschuining aan de uiteinden).... 15 ,, lengte der horizontale streep . . 15 „ i Zie het hierachter opgenomen model G. dikte der streep 10 m.M. ruimte tusschen verschillende teekens 15 ,, Bij grootere afmetingen worden alle aangegeven minimum-afmetingen naar evenredigheid verhoogd. 21. Letter en nummer der vergunning moeten vooraan op den linker- en op den rechterbuitenwand van den woonwagen of het woonschip duidelijk waarneembaar worden aangebracht en niet anders dan, hetzij door aanhechting, in vasten stand, van rechthoekige platen of borden, hetzij door schilderen op rechthoekige velden. 22. De kleur van plaat of veld rondom en binnen nummer of letter mag geen andere zijn dan donkerblauw. Langs de boven- en benedenranden moet een hoogte van tenminste 10 m.M., langs de zijranden een breedte van tenminste 15 m.M. buiten de teekens overblijven. Deze maten worden bij afmetingen der teekens boven de minima van artikel 20 naaj evenredigheid verhoogd. § 3. Beroep en intrekking. 23. Het instellen van beroep tegen een besluit tot weigering of tot intrekking der vergunning geschiedt bij schriftelijke mededeeling aan Onzen Minister van Justitie, waarbij een afschrift van het besluit wordt overgelegd. Daarbij kan tevens worden overgelegd een memorie, houdende de gronden van het ingesteld beroep. Is de mededeeling over de post verzonden, dan wordt de dag van verzending beschouwd als de dag, waarop het beroep is ingesteld. Onze Minister van Justitie stelt, alvorens in beroep te beslissen, indien hij dit gewenscht oordeelt of de aanvrager of houder der vergunning dit verzoekt, dezen door het doen uitreiken van een oproeping aan de gekozen woonplaats in de gelegenheid om door of vanwege Onzen Minister te worden gehoord Artikel 14, tweede lid, is in geval van verschijning van toepassing. Op verzoek van den aanvrager of houder der vergunning kan worden bepaald, dat de S. & J. n". 94, ö beslissing gedurende een bepaalden, voor ver. lenging vatbaren termijn zal worden aangehouden, indien hij zich schriftelijk bereid verklaart tot nakoming van de hem daarbij gestelde voorwaarden. Be voorwaarden mogen de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet beperken. In verband met de uitvoering van dit lid kan, naar regelen, door Onzen Minister van Justitie te stellen, subsidie of vergoeding van kosten worden verleend. Artikel 12 is ook in geval van beroep tegem een besluit tot weigering der vergunning van toepassing. De beslissing van Onzen Minister van Justitie op een ingesteld beroep is met redenen omkleed. 24. Indien de intrekking van een vergunning wordt overwogen, stelt Onze Commissaris in de provincie als regel den houder der vergunning door het doen uitreiken van een oproeping in de gelegenheid om door of vanwege Onzen Commissaris te worden gehoord. Bij zijn verschijning werden den houder der vergunning de redenen, waarom aanvankelijk intrekking der vergunning noodzakelijk wordt geacht, mondeling medegedeeld. Artikel 14, tweede lid, is van toepassing. Op verzoek van den houder der vergunning kan worden bepaald, dat de besl issing gedurende een bepaalden, voor verlenging vatbaren termijn zal worden aangehouden, indien hij zich schriftelijk bereid verklaart tot nakoming van de hem daarbij gestelde voorwaarden. De voorwaarden mogen de godsdienstige of é laatkundige vrijheid niet beperken. In verband met de uitvoering van dit lid kan, naar regelen, door Onzen Minister van Justitie te stellen, subsidie of vergoeding van kosten worden verleend. § 4. Hei toezicht en het algemeen register. 25. Met het toezicht op woonwagens en woonschepen zijn. onverminderd het toezicht van anderen, in het bijzonder belast de burgemeesters. Zij handelen daarbij naar de aanwijzingen van Onzen Commissaris in de provincie. Burgemeesters en ambtenaren belast met het toezicht op de nale ing van de Wet op