HET ■ HAMLET PROBLEES I w* m F- "J Het Hamlet-Probleem DOOR H. DE BOER. N.V. ELECTR. DRUKKERIJ „LUCTOR ET EMERGO", DEN HAAG. Het Hamlet-Probleem. Aan EDUARD VERKADE. Er zijn verschijnselen in de wereld, die voor een deel hun wondere aantrekkingskracht ontleenen aan het feit, dat men ze niet begrijpt. Het hokus pokus pakt de menigte, de oude magie is er vol van en ook onze tijd kent het wonderbare in allerlei vormen. Al hebben die verschijnselen zich uiterlijk vaak gewijzigd, in wezen blijken zij van een zelfden oorsprong. In den mensch leeft nu eenmaal een hang naar het bovenzinnelijke. Ontken het, en het zal zich wreken. Het Fransche zoogeheeten naturalisme verviel in twee uitersten: Zola's romankunst wordt meermalen verdiept door een bekorende natuur-mystiek. Heyermans, de realist, de man van het verisme op het tooneel ten onzent, verliest zich in een dichterlijke droomwereld. Dat dit splitsen in realistisch en droomdichterlijk drama hem noodlottig zal worden als een Hauptmann, ik geloof het niet, hoewel de toekomst hier de nieuwe, herboren eenheid nog moet brengen. Het anarchisme is zich zelve niet zonder fanatisme. Bij de volgelingen van Haeckel, bloeit een nieuw geloof steeds sterker op, al zijn zij over de naturalistische phase nog niet geheel uit. Jac. van Looy is ten onzent wel de dichter die in zijn hallucinair proza de eenheid van magische en reëele levenselementen heeft gebracht. Hij is daarom voor de waardeering van den lateren tijd ook in de eerste rijen getreden. En stellig zal de fenomenale wonderwereld, waarin Bouwmeester's Shylock ons doet staren, door het toekomstig besef weer opnieuw op één lijn worden gesteld met wat het tooneelgenie in zijn grootste vertegenwoordigers vermocht. Ook Royaards heeft in Elckerlyc en Lanseloet als een magiër het tooneel betreden, en ik zou er mijn zaligheid aan willen verspelen, indien niet uitkomt wat ik zeg: dat de toekomst ook de eenheid van realisme en idealisme zal brengen in de synthetische kunst van het Drama. Twee kunstwerken uit het verleden hebben meer dan alle anderen het moderne kunststreven beheerscht. Rembrandt's Nacht- wacht en Shakespeare's Hamlet. Behalve den magischen toover van hun verheven schoonheid, hadden zij nog een ding gemeen: hun onbegrepenheid. Omtrent het wezen van Rembrandt: licht en donker heeft de kunsthistorie altijd in heilige onwetendheid verkeerd. In een feuilleton van de „N. R. C." van September 1907, heb ik getracht voor dit probleem haar een oplossing aan de hand te doen. Ik hoop dat zij heeft ingeslagen. En waar bij alles wat het probleem Hamlet betreft, bij allen die zich tekstuitleggers noemen, een dergelijke onschuld aan den dag treedt, wordt het tijd dat ook hier raad geschaft wordt. Het geheim van Shakepeare's Hamlet is al sinds lang geen geheim meer, maar wel is 't het geheim van enkele tooneelschrüversgeslachten gebleven. Ik ben er toevallig achter gekomen, toen ik in den Hamlet en nog wat las. Ik heb die niet geheel juiste wetenschap toen vervolmaakt door er het een en ander van mijn eigen vinding aan toe te voegen. En op 't gevaar af van voor een artistieke delver naar goud, een zoeker naar den steen der wijzen, of zelfs voor een kwakzalver te worden versleten, waag ik mij in den raad der schriftgeleerden en doe mijn wijsheid van de hand. Men luistere. Hoe komt 'i, dat terwijl in Shakespaere's tijd de Hamlet een kas- en een trekstuk mocht heeten, het voor ons thans zoo vol duistere geheimen is? Ik zal die vraag niet in eens kunnen beantwoorden. Maar, zonder twijfel, de historie, de tijd en de schriftgeleerden hebben er de meeste schuld aan. De tyd heeft het spoor uitgewischt, en de schriftgeleerdheid vond in den Hamlet een prachtig problematisch gegeven. Zooals tal van literatoren thans nog doen, beoordeelden zij Shakespaere van uit hun studeerkamer, en het is hun mettertijd gelukt, den Hamlet in zoo'n waas van geheimzinnigheid te hullen, hem zoo'n duister masker voor te hangen, dat Shakespaere zelf zijn schepping niet meer zou herkennen. Langzamerhand werd de Hamlet een duister symbool, een orakel dat men niet meer verstond, maar daarom juist een wonderlijke, geheimzinnige aantrekkingskracht uitoefende. Tal van tooneelspelers beproefden er hun krachten op, maar de meesten van hen bracht Hamlet, de „weifelende, daadlooze" Hamlet om., Wanneer men maar eenmaal weet, waaraan dit ligt, wekt het geen verbazen. De schoolgeleerdheid heeft het accent van het probleem geheel verlegd. Gevoelig voor het diepzinnige er in, voor den achter vernuftsspelingen verholen zin, heeft zy, steeds meer het stuk zelf uit het oog verliezende, een systeem van wijsgeerige tekstverklaring opgebouwd, waarbij men alles raadpleegde, behalve de bron zelf. En wie de bronnen kenden, lazen bevooroordeeld. Zoo werd er naast den oorspronkelijken Hamlet, een nieuwe Hamlet opgebouwd. En deze Hamlet werd naar de persoonlijke, neigingen en „hoogere" behoeften van den commentator, op de meest verschillende wijzen aangekleed en zelfs uitgekleed. Goethe zelfs is van die fatale invloed niet vry gebleven. En toen de Weimarsche profeet er eenmaal zyn conjuctuur op gegeven had, was 't met den boeken-Hamlet heelemaal gedaan. Tot in onze dagen ziet men in Hamlet-commentaren nog immer die hopeloos zwaarmoedige woorden van Wilhelm Meister paradeeren: eine grosze That auf eine Seele gelegt, die der That nicht gewachsen ist. Ein schönes, reines höchst moralisches Wesen, ohne die sinnliche Starke, die den Helden macht", en wat dies meer zij. Het is een al steeds wonderlijker opgetooide Hamlet die nadien door de wereld is komen wandelen. Wat is men niet tegen den braven, koenen Deenschen prins te keer gegaan. Men heeft Leartes, Fortinbras, zelfs Polonius en koning Claudius tegen hem uitgespeeld en soms al heel weinig aan hem heel gelaten. En toch was Hamlet Shakespaere's liefstgeboren geesteskind. Hoezeer onze tijd in den ban van de Duitsche comn entatie staat, blijkt wel het duidelijkst uit het feit, dat een Engelsch correspondent van een groot Hollandsch blad, onlangs aan „de beroemde woorden" „die Rest ist Schweigen" herinnerde, niet wetende, dat hy zich juist in het land bevond waar die beroemde woorden gedicht waren; the rest is silence, het zijn de laatste woorden die Hamlet spreekt en waarmee hij zich ten doode wijdt. Het made in Germany beleeft vermaledijde successen. Het is ook aan zulke teekenen duidelyk hoezeer het Hamlet commentaar het spoor bijster is en zich ver van den oorsprong op een kwalyk veralgemeenzaamd oppervlak beweegt. En zoo haalde nog onlangs de heer van Hall in zijn tooneel-kroniek van De Gids een uiting van Sarcey aan, die bekende den Deenschen prins niet te begrijpen. De romaansche geest heeft nooit in alles de germa.ansche kunnen volgen. De geest van Hamlet, die naar Wittenberg verlangt, hoe heeft Shakespeare hem zelf niet alreeds geteekend in zijn houding tegen den naar Parijs trekkenden Laertes, en den roemzuchtigen Fortinbras, die als een echt Gasgogner vecht om een stroobreedte gronds, waar zijn krijgers zich niet eens kunnen roeren en zij hun dooden niet goed zouden kunnen begraven. Een ander deel wil het overlaten aan tooneelspelers-intiatief. Men hangt, zooals de heer van Hall wil doen, den Hamlet dieof-die, den traditioneelen obscuren mantel om, en hoopt dat de geest te gelegener tijd wel eens door de plooien heen zal gluren. Nu, dat heeft hij mogelijk wel eens gedaan, al is de heele Hamlet daarbij nooit zoo goed voor den dag gekomen, dat men hem als den echten, den waren herkende. Neen, niet voor niets staan de regels voor tooneelspelers juist in Hamlet; de Hamlet is geen opgaaf voor een tooneelspel als tooneelspeler. Het is alsof alle dramaturgisch besef van den rechten weg afgeleid, van den Hamlet expres een duister probleem wil maken. Men zocht het steeds op wegen, waarop de waarheid niet te vinden is. Staan wij dan nog zoo zeer in het teeken van den Werther, van het Faust- en het Bijbel-commentaar, dat wij het in een gewild grübeln en een gewilde duisterheid moeten zoeken ? Of zoozeer pakt ons nog de stroom der wilde poëzie van de Elisabethiaansche periode, dat wij vergeten welk een helderziendheid, welk een verbijsterende klaarheid er uit den bouw van Shakespeare's drama's spreekt. Nooit hebben begeestering en vernuft, roes en bezinning zich in eenige poëzie zoo harmonisch naast elkaar bewogen. Hier ligt het eerste punt waarvan het nieuwe Hamlet commentaar moet uitgaan: de zin van Shakespeare's woorden is klaar, zijn zinsbouw helder. Dat is geen stelling in de ruimte. Het is een daadzaak. De structuur van zijn werk is meesterlijk, van een architectonisch perfecten, aaneengesloten bouw zonder een enkele zwakke plaats. Maar gezet in het volle, klare zonlicht der bezinning, hoe fel en duidelijk het ook voor ons staat, blijft het een myrakuleus wonder, vol geheimenis. Het commentaar nu heeft inhoud en vorm met elkaar verward. Men moet het niet zoeken in een vorm waarop de beste dramaturg niets aan te merken heeft, of hij moet er als een boekenwurm niets van weten. Het geheimzinnige ligt in het onzichtbare deel er van, en het is niet in een gezochte duisternis, in een gewild diepzinnige zinsbouw, maar in ononwonden duidelijkheid, dat het tot ons spreekt, als men maar hoort en ziet wat deze Shakespearsche partituur ons vertelt. These are more things in heaven and earth, Horatio, Than are dreamt of in your philosophy, zegt Hamlet nadat de geest zich aan hem heeft geopenbaard. Deze woorden zijn kenschetsend voor de geheele, door Shakespeare ontwikkelde handeling. Zij zijn, zooals we later zullen zien, kenschetsend voor Shakespeare als dramatist, zij staan in het nauwste verband met den bouw van het stuk. Shakespeare leefde in een tijd, waarin het geloof aan geesten, heksen en tooverij nog niet van de lucht af was. Aan de gevoeligheid voor het wonderbare bij het publiek, dankt het stuk een wezenlijk deel van zijn succes. Daarom kon Shakespeare den geest als bemiddelaar voor het bovenzinnelijke benutten. Dit punt moet men goed vasthouden. De Hamlet opent met stemmingsvolle geestesscènes. Het fond is er een van bovennatuurlijkheid. De zwaar geladen atmosfeer is vol van een geheimzinnige, onrustbarende spanning. Die spanning deelt zich aan de wachters op het terras mede. Het is een wonderlijke tijd. Er gebeuren geheimzinnige dingen. Het krijgsvolk is verontrust. Horatio aan wien de geest is verschenen, voorspelt „strange eruption" voor den Staat. De jonge Fortinbras bedreigt de streek. Al het volk, geprest tot nacht- en dag-arbeid en zonder Zondagsrust, stapelt het oorlogsmateriaal tot aan de wolken, de verscherpte wachten maken de ontroering nog grooter. Het is alsof de boosheid en de argwaan zich zelf wapenen, en Horatio meldt: Een spooksel is 't, om geestesoog te verontrusten. in Rome, toen zijn roem in 't toppunt was. Kort voor den val des grooten Julius, stonden De graven leeg, de omhulde dooden kreten En krijgschten aak'lig schril door Rome's straten; En juist zulk vrees'lijk voorspel van wat dreigt, — Als boden, die het komend lot verkonden, En voorspook van wat schrikwekkend naakt, — Heeft aarde en hemel thans vereend getoond Aan onze hemelstreek en landgenooten: Een ster met vuur'gen staart, bedauwd met bloed, De zon met vlekken; en het bleek gesternt' Dat door zijn macht Neptunus' rijk beheerscht, Kwijnde als voor de' oordeelsdag en werd gedoofd; — (Buroersdijk). Zulk een tijd is het, waarin de graven hun prooi uitwerpen. Ln niet zonder zin, wordt hier, zooals we zullen zien aan den eenmaal tot verderf geraakten Romeinschen staat herinnerd. Juist door dat verborgen geheimzinnig doen worden deze mannen verontrust. De oude koning had den Noor Forti nbras verslagen en van diens land veroverd, in eerlijken kampstrijd. Doch de jonge Fortinbras wil met eigen kracht van wapenen het recht van dien roem weer komen opeischen, vermoedt het gerucht. Al deze onzekerheid en de slepende uren van eenzamen wacht werken op de ontstelde breinen. In het spookuur verschijnt de geest. Het motiet is psychologisch zeer zuiver verantwoord. En dat wil het drama. Het algemeene moet, verbizonderd, tot moment der handeling worden. Het bovenaardsche moet verwaarschijnlijkt. En daarin is juist Shakespeare zoo sterk, zooals wij later nog vaker zullen zien. Op de kentering van waak en slaap, vóór het menschelijke bewust zijn in slapende onbewustheid overgaat, is er soms een periode van onrustig inzinken. Het „spookuur" is niet alleen een bijgeloovige willekeurigheid, het is een eigenaardige phase in den ten slaap neigenden geest. Nu nog is het spreekwoordelijk, dat men het lichtst voor twaalven of na eenen slaapt. Anders drukt de alp. In drie phasen van verzichtbaring voert Shakespeare ons het onzienlijke voor. De Geest van het Al, de bemiddelende van den vader, de uitvoerende van den jongen Hamlet. Hoewel ik hoop dat er geen dwaasheid van kome, wijs ik er op dat hier in dezelfde drieeenheid heerscht als in de klassieke Bijbelsche van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Even als in het Bijbelsche drama de Christus, zal Hamlet aan de vervulling van een heilige boodschap tragisch ten onder gaan. De geest draagt Hamlet een taak op. Waarvoor had Shakespeare die geestverschijning verder noodig? Hamlet had een vermoeden. Hij, de jonge idealist, was verontrust, door alles wat hij om zich heen zag gebeuren. De plotselinge dood van zijn vader, zooals hij zegt, in den meibloei van zijn leven, het opzienwekkend spoedige huwelijk van zijn moeder en de toestanden aan het hof, dat alles wekte zijn argwaan op. Het drama voert ons door verschillende phasen van verzekering van dit vermoeden. En Shakespeare gaf, als dramatist, die te verzichtbaren, uit te beelden heeft, al die zwevende, warende onrust een vorm, in de gedaante van den verontrusten geest. Die geest is de vertastbaring van wat er allentwege leeft. En ook nu nog, hoewel in gewijzigden vorm, zou het ten tooneele voeren van geesten als dramatisch element gerechtvaardigd, en in vele gevallen zelfs noodzakelijk zijn in het drama dat uit historie en mythe stof put. Dus van beide kanten heeft Shakespeare het verschijnen van den geest gewettigd. Omdat de dramatiseering een verzichtbaring eischt, en omdat zij in de verontruste, ontstelde breinen der nachtwakers in zoo'n tijd de belichaming is van wat er in hen zeiven spookt. Die verschijning is ook daadwerkelijk als uitbloeisel van hun eigen fantasie. Hamlet's moeder ziet later den geest niet, die voor Hamlet wel zichtbaar is. Zij was zelve de verlichaming van eigen, welbekende boosheid. Hier wijst de fantasie geen verkonder daarvan aan. Ook voor de onwetenden trad het zinnebeeld naar buiten in verschijning. In Hamlet zelf manifesteert zich voor de schuldigen hun verschrikking. Ook op ons heeft deze geestesvertooning een nog ongeziene invloed. Horatio, Bernardo, Marcellus, zij allen twijfelen. Is het een droombeeld van hun zelf, eigen waan of iets dat daadwerkelijk buiten hen staat? Als Horato zeggen wij: eerst als wij het zelf zien, gelooven wij. Maar dan nog is er twijfel. Die twijfel is in Hamlet ook. En op vele plaatsen heeft Shakespeare den prins dien twijfel doen verkondigen. "Waarom? Dit twijfel-motief is voor onze bewijsvoering van belang. Wij modernen zouden niet twijfelen, of liever wij zouden ten volle twijfelen, hoe men 't maar noemen wil. Maar Shakespeare en zijn tijd leefden op de grens van twee werelden; en in die eene was veel bijgeloof. Tot zelfs in de schuilhoeken van onzen verlichten 20en eeuwschen geest is nog iets van schuchterheid voor geestverschijningen over gebleven. Het spiritisme, de theosofie bemiddelen ze nog ons. AI gelooven gij en ik er niet aan, het geloof lééft in dezen tijd. En ik voor mij zie dat verschijnsel met ernst i en aandacht in de oogen, omdat het voor de kunst van het tooneel, die een kunst van metamorfoze is, een bron van toekomstmogelijkheden is. Hoe t ook zij, ons ontroert nog de verschijning van een geestenwereld op t tooneel. Geloof of geen geloof, we hebben hier met een geloof in den kunstschijn te maken, en dat geloof is voor ons, als we artistiek gevoelen, onweerstaanbaar. Hoe goed herinneren we ons niet de sprookjes en volkslegenden van onzen kindertijd, 's wiuters aan den haard verteld, onder een rookerige boerenschouw, terwijl buiten de wind spookte. En deze volksfantasie liet ons dan later in vochtige, half vermolmde, phosphoresachtig lichtende wilgenstronken aan een vereenzaamden avondlijken weg, schimmen vermoeden en in de onbestemd zwervende moerasgeruchten meenden wij het klagen en zuchten van dwalende geesten te hooren. Waar geloot' is, zegt een volkswoord, is ook bijgeloof, Shakespeare kwam van buiten en in hem zal in zijn jongenstijd een goed doel van dat echte, oude bijgeloof geleefd hebben. In zijn fantasie kon hij die schuimmenwereld op nieuw oproepen tot levende daadwerkelijkheid. In den schijn zijner kunst heeft hij dit geloof van zijn kindertijd kunnen vastleggen. Bedenk wel dat het de kerk is die dit geloof aan geesten bijgeloof noemt. Niet kerksch-geloovigen, noemen ook het geloof aan Bijbelsche wonderen, bijgeloof, en de heilige boodschappers van het goddelijke, fantasie-beelders. Of het een vorm van geloof of' bijgeloof is, komt er uit een oogpunt van kunst voor ons betoog niet op aan. Het is voor ons alleen maar belangrijk te weten of Hamlet niet alleen in de waarachtigheid dier verschijning, maar ook in de betrouwbaarheid van den geheimzinnigen openbaarder van het wonderlijke dat er leeft, van den boozen geest van verderf die het hofleven ondermijnt, gelooft. De verschijning is, zegt Marcellus onverwondbaar als de lucht. Begrijp welk een stuwende kracht er van deze geestverschijning uit gaat. Hij, de geest, schrijft het Mene Tekel in de lucht, duidelijk zichtbaar voor allen aan wien hij zich vertoont. Maar alleen aan Hamlet, den meest vermoedende, openbaart hij alles, en hij geeft hem o. a, deze woorden mee: bevlek uw geest niet, Hamlet! En Hamlet, die wil weten dat hij niet in droomen wandelt, teekent verkondiging en wachtwoord op: Mieu, adieu! remember me! Hoe vaak heeft men dit motief misverstaan! Er is een beteekenisvolle legende die zegt dat Shakespeare zelf den geest speelde. Thans draagt een regie, die geheel het spoor bijster is, deze fenomenale rol op aan middelmatige krachten. En welk een tooneelspeler is er niet noodig, om ons den huiver van dit ontzagwekkende te doen ondergaan. Welke uitdrukkingsvolle stem is uitdrukkingsvol genoeg! Dat is dus het fond in eersten aanleg waartegen het drama staat. Laten we nu zien, wat er voor Hamlet te doen valt. Ik wil nu, voor we verder gaan, enkele der voornaamste grieven die men tegen Hamlet en Shakespeare heeft, opsommen. Men zal aanstonds zien van hoeveel ongemotiveerdheid ze getuigen. Men zegt dat Hamlet een weifelaar was die niet tot daden kwam. Hamlet is een talmer, Hamlet is daadloos. En omdat Hamlet daadloos is, is hij ondramatisch. Dit is wel het summum van dramaturgisch onbegrip. Met die gemeenplaatsen uit de oude doos, maakt men het thans nog Shakespeare lastig. Wat de Nachtwacht is voor Rembrandt, is de Hamlet voor Shakespeare: het groote keerpunt in zijn leven. Rembrandt zei er de romaansche vormenwereld vaarwel, dat wil zeggen, hij kwam er boven uil. Is het niet kenteekenend dat van dit werk Fromentin meende, dat het tegen alle manier, soms vlak tegen de draad in was geschilderd. In den Hamlet zien wij eveneens den strijd tusschen germaanschen en romaanschen geest; wij hebben daar reeds in Laertes en Fortinbras op geduid. Hoe verdiepen zich hier zijn vernuftsspelingen. Hoe wordt zijn klaarheid hier eerst recht helderziend. Op Hamlet volgen Shakespeare's meest verdiepte stukken, de Macbeth, zijn fenomenaalste werk, zijn virtuozenstuk, King Lear, zijn massaalste, monumentaalste werk en de Storm, zyn zwanenzang. In den Hamlet woedt de strijd tusschen rede en innig levensgevoel. Wij zullen zien dat de rede het gevoel beheerscht, maar dat boven, de leiding der rede een opperste leiding staat: thereare more tings in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy! In de grafscène zegt een der doodgravers, er zijn drie soorten van handelen, to act, to do, and to perform. Wij zullen het accent der woorden in hun tegenstelling verscherpen, en vertalen: voorbereiden, handelen en oplossen. Dat is, een daad moet voorbereid, er moet gehandeld worden, een daad moet ondernomen, gedaan worden, en een daad moet volvoerd worden, zoodat zij naar bevrediging het gewilde oplost. Sla nu het eenvoudigste, ik zou haast willen zeggen, het onnoozelste leerboek voor dramaturgie op en lees er wat in het drama de kunst van het voorbereiden beteekent. Er zijn er die gezegd hebben, de kunst van het drama schrijven, is de kunst van voorbereiden. Nu dat is de waarheid van één kant gezien, maar toch hoe belangrijk is deze waarheid. Zij, deze kunst, bevat al heel wat van de uitrusting van den dramaschrijver, zij legt mijnen, zij laadt de atmosfeer, zij brengt de spanning te weeg. Op haar veerkracht drijft de handeling, zij is de bron van alle dramatische energie. Daar hebben wij het rechte woord: dramatische energie. Welk een energie is er in Hamlet. Hij kan gewaarschuwd, de avond van de geestverschijning haast niet afwachten. Het ongeduld bezit hem. I would the night were come! Till then sit still, my soul. Welk een storm gaat er in hem koken, als de geest tot hem gesproken heeft. Hij kan zijn geheim haast niet inhouden. Hij wil het den wakers meedeelen. Maar te rechter tijd bezint hij zich. Hoe teekenend is dat gebaar waarmee hij zich het zwijgen oplegt. En hoe heeft Shakespeare dat gereleveerd! Daar is het hoofdmotief reeds aangeslagen, drift en bezinning in strijd en wisselwerking. Die wisselwerking, dat flitsen van de bliksemstralen der bezinning door het diepe duister van deze, door de affreuze gebeurtenissen soms zoo grauw getinte, gloedende hartstochten, is het geheimzinnige clair obscuur van Shakepeare's Hamlet. Hoe een tijd, die Ibsen heeft bewonderd en tooneelkrachtig heeft bevonden, die van Maeterlinck's geestesspel met toewijding spreekt, Hamlet daadloos heeft kunnen noemen, mag een raadsel heeten. Is de vallende handeling in Ibsen's stukken, waarbij zooveel in het verleden speelt, de vallende handeling in den monumentalen Oedipus, — begrijp de beteekenis hier van dat monumentaal — bij menschen die zoo weinig ondernemen, dan ondramatisch ? Wat willen toch die commentators van Hamlet! Zij willen dat hij koning Claudius doodt in zyn bidstonde. Voorwaar het was een schoone gelegenheid om het heele spel te bederven. Wij toeschouwers kunnen nu wel naar huis gaan en er van spreken dat Hamlet het drama zélf heeft omgebracht. Neen, ik beweer het tegendeel. Indien Shakespeare Hamlet koning Claudius had laten dooden, dan zou hij slechts bewezen hebben dat hij, als die commentators, een allerslechtst dramaticus was. Ik beweer dat de dood van dien koning ondramatisch geweest zou zijn, op dat oogenblik zelfs dubbel ondramatisch, uit een oogpunt van dramaturgie. De daad welke de commentators willen is een oplossende daad: to perform. Herinneren wij ons nu wat wij over de 3 phasen in de daad gezegd hebben, die ik uit Shakepeare's eigen tekst ontwikkeld heb. Deze daad brengt het verlangen, de wensch tot oplossing, de wil tot bevrediging, de energie tot stilstand en rust. Deze reeks to act, to do, to perform, het is een reeks in zelfverkeering, zooals de wijsgeeren zouden zeggen. En waar deze oplossende dood het verlangen tot rust brengt, is zy omgekeerd dramatisch. Het is dus een dwaasheid te beweren dat Hamlet's z.g. daadloosheid ondramatisch is, waar noch daad en dood als zoodanig dramatisch zyn. Ja, Shakespeare wist wel wat hij deed, toen hij, de dramatist, die een nieuwe school opende, in zijn tooneelspelersdrama, met zich zelf in 't reine kwam. Shakespeare was voor zijn tijd een dramatische nieuwlichter, een revolutionair, die onder zijn collega's een storm van verontwaardiging deed losbarsten. Hoe hebben zijn tijdgenooten, die voor 't tooneel schreven, niet tegen hem gewoed. Hamlet is vol van dergelijke verantwoording. Daarom maken voor leeken zoo duistere plaatsen, toch intuitief zoo'n zinvolle indruk. Voor den dramaticus is het een geschreven Bijbel. Goethe, Ibsen, Maeterlinck, zij allen hebben van hem geleerd. De Hamlet is de leerschool, hoewel ook voor hun nog een wat duistere leerschool, geweest, voor hun kunst van mysterieuse stemmingen, En ik verwed er wat liefs onder, dat, indien zij omtrent den Hamlet in 't reine zouden geweest zijn, de structuur van hun eigen werk er klaarder door zou zijn geweest. Men heeft altijd Hamlet willen overhamletten. Zijn onze moderne drama's dan van het to do en to perform zoo vol? Waar de kunst van voorbereiden bij de meesten zoek is, kan er van dit laatste eigenlijk niet goed sprake zijn. Maeterlinck heeft in zijn studie over John Ford's Annabella, gesproken van onzichtbare handeling. Een bedrijf wordt afgesloten : maar als na de pauze de handeling vervolgd wordt, is 't den aanschouwer alsof de handeling in de stilte der pauze, in den toeschouwer van zelf' verder doorgezet is. In onze nieuwe drama's, waarin soms veel gesproken en te weinig gehandeld wordt, is de onzichtbare handeling vaak een belangrijk element geweest. Laten we nu eens zien wat Hamlet te doen staat en wat hij te weeg brengt, nadat hij zijn taak voorbereidt en gaat ondernemen. Direct is zijn geest in actie. Het eerste wat hij doet is, de wacht het zwijgen opleggen. Tweemaal was de geest aan Bernardo en Marcellus verschenen. Dan verschijnt hij aan Horatio. Den derden nacht Hamlet. Deze twee laatste nachten maakt de toeschouwer mee. Direct trekt Hamlet zijn vermomming aan. Stel U eens goed en aandachtig voor, wat een geweldige geesteswerkingen -spanning er toe noodig is om zoo iets in die situatie te vermogen. Nu heeft een zekere tekst-critiek uit het feit, dat Hamlet zegt dat zijn moeder 2 maanden na zijn vaders dood hertrouwd is, en in de scène der tooneelopvoering Ophelia spreekt van 2X2 maanden, de meening geput, dat Hamlet dus eerst na twéé maanden zoover was, dat hij zijn eerste troef uitspeelde. Deze heeren hebben gevoelloos, het zoo gevoelig verwytende woordenspel dier twee niet begrepen, want iemand, een metteur en scene die gewoon de loop der gebeurtenissen volgt en de uren opteekent die Shakespaere aangeeft, ziet het volgende gebeuren. Reeds den volgenden, dus den 4en dag verschijnt Hamlet bij Ophelia, die hem waanzinnig waant: Mylord, as I was sewing in my closet, Lord Hamlet, with his doublet all unbraced; No hat upon his head; his stockings foul'd Ungarter'd, and down gyved to his ancle; Pale as his shirt; his knees knocking eath other; And with a look so piteous in purport As if he had been loosed out of heil To speak of horrors, he comes before me. Hij begint dus zijn spel aanstonds! Ter zelfden stond bericht Polonius dit den koning. De ijdele vader geeft als oorzaak van Hamlet's waanzin op, dat Ophelia heiu afwees. De koning echter is argwanig, Polonius beraamt dan het plan, Hamlet te beluisteren. Actie dus van de tegenpartij. Laten we constateeren, dat er géén óógenblik zonder voorbereidende actie is. En goed geteld, heeft de tooneelvertooning op den 5en dag plaats; het tooneel met den biddenden koning, met zijn moeder en de dood van Polonius, vinden allen op den vijfden dag plaats. Men heeft daartoe slechts den tekst van Shakespeare te lezen, die uur en dag aangeeft. Voor alles, behalve hiervoor hebben de heeren commentators tijd gehad. Wij zullen zien hoe belangrijk deze vijfde dag voor de behandeling is, tot waartoe de handeling dan reeds heeft gevoerd. Hamlet moest den koning in zijn bidstonde dooden. Wat een weifelaar en talmer, het juiste oogenblik te laten voorbijgaan! „Bevlek uw ziel niet, Hamlet", heeft de geest gezegd. Wat moet de arme Hamlet doen. Wij hebben gezien welk een tijd het was. Het hof verdorven, een koning wordt vermoordt door een broeder die zijn trouw tot ontrouw bracht. Telkens spreekt Hamlet van zwelgen en drinkgelagen. De twee bejaarde gelieven omhelzen elkaar in 't nabijzijn van het hof, van Hamlet, van wie zij weten dat hy den dood zijns vaders beweent. De ontucht tiert er zoo, dat zelfs Ophelia, de bloem ontloken aan dezen poel van verderf, zich in haar waanzin in haar ander deel, dat is het hof, de wereld buiten haar, verkeert, en haar droevig schuine liedjes zingt. Wij hebben den moerasbodem geteekend waarop al dit verderf woekert, waar dit spel op den rand van dood en leven aanvangt. Als in alle hoogere drama's, is dit geen gewilde afgrijselijkheid, het is noodwendige afgrijselijkheid, de breinen zijn in hun uiterste gevoeligheid gesponnen. Bezin U zeiven, zou men tegen den mensch kunnen zeggen, die zelf voor den dood in zijn verschillende gedaanten heeft gestaan. Het Japansche drama De drie Zusters, de drama's van Sophocles, van John Ford, van Shakespeare, van Maeterlinck, van Schiller, zij bewegen zich allen in dezelfde sfeer, op den drempel van dood en leven. Te midden van dat verderf vangt Hamlet zijn richtende, zegenbrengende taak aan. Hij ontvangt zijn boodschap van boven. Wij hebben gezien op welke wijs. De tijden van Eome's bederf komen ons in de herinnering. Is de geest van Hamlet's vader er een van wraak ? Horatio zegt dat zijn gelaat eer diepe droefenis dan toorn uitdrukte. Daarmee is de grondstemming aangegeven. De geest zelf wijst op den Hemel. Het is een hemelsche rechtspraak die Hamlet tot vervulling zal brengen. En Hamlet zelf wordt ons geteekend als edel, de bloem van het hof. Hij weent om wat hij doet, zegt de koningin wanneer hij Polonius gedood heeft. Dat is Hamlet, zóo is Hamlet. En nu willen de commentators dat Hamlet den, met den rug naar hen toegewenden koning zal dooden. Hamlet zelf weet beter, zijn inningst gevoel komt er tegen in opstand. Zijn vader werd onvoorbereid, verrast in den meibloei van zijn leven, vermoord. En deze schurk zal biddend den hemel ingaan ? Why, this is hire and salary, not revenge zegt Hamlet. Neen, ónvoorbereid, in de boosheid van zijn doen, dan, wanneer elk uitzicht op de zaligheid hem uitgesloten is, met de verzenen ten hemel, dat wil zeggen ter hellevaart gereed, dan zal Hamlet hem treffen. En deze voorspelling komt uit. Hamlet's ontroerend vertrouwen doet hem een heter tijdstip zoeken. Dit werd anders een te ongelijke ruil. Dat vertrouwen is even teekenend hij Hamlet. Telkens licht hem een bovenaardsche waarheid in. Wanneer de koning hem naar Engeland zenden wil, en een huichelend motief opgeeft, prevelt hij dat een Cherub hem anders zegt. Neen dit opgedrongen tijdstip is wel het méést ongewenschte, dat men zich voorstellen kan. Het is alsof Shakespeare expres dit biddend moment heeft willen uitkiezen om scherper te doen uitkomen wat wel de gewenschte dood voor zulk een aartsschurk is. Het is alsof hij zeggen wil, zie, zóó moet de koning niet gedood worden, weet dat, en prent het in uw brein. Hamlet immers kon gelegenheden te over vinden, zoo als hij er hier een vond.—Waarom liet Shakespeare den koning niet dooden ? We hebben gezien dat het een dwaasheid is dit moment daarvoor aangewezen te vinden. Hamlet heeft geen wraak, die, klein menschelijk, zich met eigen voldoening te vreden stelt, hij is een werktuig in de hand van het hoogere. Hij zelf zegt immers dat hij is uitverkozen: The time is out of joint; O cursed spite That ever I was bom to set it right! Hij, de zoon en prins, zinnebeeld van den staat der toekomst, is de verkorene. Maar hoe en hoe herhaaldelijk bejammert dit bloeiende leven het, dat hij tot deze bijna ondoenlijke taak is verkoren. De reden die Jac. van Looy opgeeft, dat Hamlet, zijn plan als een artiest blijft betroetelen, is dan ook de ware niet. De ware is een andere. Persoonlijke voldoening is 't niet die Hamlet zoekt. Hoe druischt dat alles in tegen al datgene, dat huiveringwekkend hooge Gericht, dat hem kiest en zoekt als den aardsclien rechter. Zijn taak is niet een persoonlijke. Hij moet dezen uit zijn voegen geraakte tijd, weer in haar voegen zetten. En dat sluit meer in. Dat sluit in dat Hamlet al deze vuigheid en boosheid aan het licht moet brengen. En nu is het teekenend de plaatsen te lezen, waar Hamlet, Horatio, Bernardo en Marcellus, hun twijfel uitdrukken over het ware hemelsche van die geestverschijning. Het geloof aan kwade geesten is altijd sterk geweest in den mensch. Zelfs de z.g. ongeloovige, heeft in zijn bekrompen wijsheid nog altijd een huiver van vrees gehouden voor de kwade geesten. De oude godsdiensten waren in veel, godsdiénsten van verschrikking, en nog lioudt Satan de geloovige zielen in vrees. Het is psychologisch zeer zuiver dat Hamlet twijfelt aan het waarachtige van deze orakelspraak. Die twijfel hooren we in Hamlet's woorden: Angels and ministers of grace defend us! Be thou a spirit of health or goblin damn'd Bring with thee airs from heaven or blasts from heil, Be thy intents wicked or charitable. En meermalen komen er oogenblikken van twijfel, hoewel hij in zijn taak steeds meer als een heilige, goddelijke taak gelooft. Zooals Hamlet hier twijfelt, twijfelen de anderen. Marcellus wil zelfs met zijn hellebaard slaan naar deze verschijning, welke de gedaante van den gestorven koning heeft aangenomen. Die in de rust van zijn graf gestoorde geest, wat zal het volk er van denken. Welke geesten spoken, dan de onzalige, verdoemde. Stel nu, Hamlet gaat op de woorden van dien geest af en doodt den koning, wat zal het hof, het volk dan denken? Van Hamlet, die reeds zoo vreemd zwaarmoedig was. Zal men niet denken aan een geweldadige staatsgreep, omdat de koning, die, zooals nagewezen is en ook in den tekst tot driemaal toe te lezen staat, hem, Hamlet voorbij ging ? En dat streven was toch niet in Hamlet, den edele. De stem des volks, was hem, den reclitgeaarden, van wie Fortinbras later zegt, dat hij als een waardig koning zou geregeerd hebben, de stem Gods. Hoogstens, zou het volk, dat hem genegen was, zeggen, dat zijn reeds geconstateerde zwaarmoedigheid hem spookbeelden had doen zien, en verbijstering hem er toe dreef, maar die hem tevens staatsgevaarlijk maakte. Hoe sterk laat Shakespeare dezen twijfel telkens opkomen. Men sla er slechts den tekst op na. Hoe moet hij de waarheid dan aan het licht brengen? Daar naderen wij het kardinale punt. Het is, zooals Hafnlet zegt deze afgrijselijke moordadiglieid moet zélf spreken: hij moet ze een tong geven. Hij alleen heeft sterke vermoedens, maar vermoedens die nog twijfel openlaten. En wie weet anders van de daad af dan hij, en de dader zelf. De geest openbaarde zich alleen aan Hamlet, opdat de koning, gewaarschuwd, niet zou trachten door verdere maatregelen de waarheid voor goed te verhullen. Let op, hoe de boosdoener, de koning, het eerst twijfelt aan de opgegeven bron van Hanilet's waanzin, opgegeven door een ijdelen vader, en moeite doet achter die waarheid te komen. Hij, Hamlet, moet dus den kóning aan 't spreken krijgen. Dat is de eenige die wéét. En daar raken wij aan de kern van het probleem: Hamlet heeft niet den dooden, maar den levenden koning noodig; noodig als zich zelf. Doodde hij den koning, dan smoorde hij de waarheid in haar wieg, en hij had geheel gehandeld tegen de geest van goddelijk Gericht die in dit drama heerscht. Hij, handelend, alleen naar persoonlijke drift, en niet in 't belang van het uit haar voegen gescheurde Denemarken, zou al die ongerechtigheden er slechts met een vermeerderd hebben. Niet uit persoonlijk wraakgevoel mag de ethische mensch handelen, hij mag alleen uit algemeene beginselen richten. De weerwraak is een begrip van lager orde uit duistere tijden, maar geen rechtspraak. Hier waakt ook een Cherub over Hamlet. Had Hamlet dus den koning gedood, dan had hij een zonde begaan tegen den heiligen geest van zijn taak, de Waarheid zelf om hals gebracht en de Gerechtigheid in haar loop gestoord. En zij die Hamlet van lafhartigheid beschuldigden, kunnen nu meteen begrijpen, dat Hamlet's leven der waarheid even dierbaar was. Ook de dood van Hamlet, bij het worstelen in Ophelia's graf met Laertes, zou die loop gestremd hebben. Wij weten trouwens uit welke edele motieven hij hier handelt. In Laertes' leed spiegelt zijn leed. Hij heeft een grimmigheid in zich, die van het leed van veertigduizend broeders spreekt. Later, voor het duel, erkent hij zijn ongelijk: niet Hamlet, Hamlet's waanzin, zegt hij, handelde. Hij schoot een pijl over het dak, die pyl trof den verkeerde, Laertes. Hier belichten wij ook een kant van die beteekenisvolle woorden: to be or not to be. Het is het hoogtepunt van die schitterende reeks monologen. Zijn of niet zijn, bestaan of niet bestaan, dat is voor hem in dien zin ook de zaak. Het zijn en niet zijn, daar zijn in 't algemeen de diepste gedachten der menschen op gericht. Wie zal verhalen van het hier namaals, „waarvan geen reiziger ooit keert." Wie daarvan spreekt raakt den religieusen mensch het diepst in zijn gemoed. Maar dat is juist het mooie bij Shakespeare, dat hij het algemeene ook verbizondert, als moment van de handeling geeft. Dat is juist wat kwasi diepzinnige modernen vergeten, wanneer zij een drama zonder ruggegraat produceeren. Hamlet sprak reeds vroeger van zelfmoord, maar nu, nu h ij zijn taak op gekregen heeft, zegt hij, dat het edeler is de slingersteenen en pijlen van het geweldige lot te dragen, dan zich tegen zoo'n zee van beroering te wapenen en door openbaar verzet te beëindigen. Daar dus geeft Shakespeare nog eens aan, dat uiterlijk geweld hier niet het ware, ethische middel is. Hoe zou hem het sterven als een een droom, een ongestoorde slaap, gewenscht zijn, met een gebed te wenschen. Maar juist dat wij in dien doodslaap kunnen droomen, stemt tot aarzeling. Wie zou zulk een lot als 't zijne dulden en niet met een degenstoot einden, indien niet juist die plechtige schrik voor het hier namaals hem deed terugdeinzen. Hij heeft immers den verontrusten geest van zijn vader zien waren. Neen, dan drage hij liever 't huidig kwaad. Deze zin ligt in zijn woorden. Door hemel en hel tot wraak gespoord, zegt hij elders zal hij handelen. Hoe? Op „wonderbare wijs!" Tijg aan't werk, mijn brein. In deze monoloog bepaalt Hamlet de waarde van zijn Zijn in deze wereld. Gezien van af den kant der handeling, is zijn bestaan van waarde en hij maakt ze zich in een betoog voor zichzelven duidelijk: to be or not to be: that is the question! Dat is de vraag die hem bezighoudt. En dit wijze beraad, dat hem de waarde van zijn leven deed erkennen, heeft men lafheid genoemd. Het is een domheid van hen die den tekst niet nauwkeurig lazen, zoo iets bij dezen, voor niets terugdeinzenden koenen prins ook maar te veronderstellen, Neen, Hamlet had den moed te léven, en, zoo als we nog nader zullen zien, ze voor zijn taak op te offeren en er 's wereld's schuld mee in te lossen. Nooit is er edeler, met minder gerucht naar buiten, met minder zelfverheffing en in grooter stilzwijgendheid een grootsche taak ondernomen in een leven dat daarvan geen der vruchten zou plukken, maar niets dan jammer en ellende oogste, en zelf het liefste hem op aarde, Ophelia, prijs gaf; nooit heeft zich edeler hart ten doode gewijd. Hij geeft stervend zijn stem van Fortinbras. The rest is silence —. Zwijgen voor hem, steeds zwijgen. Alleen in monologen, in alleenspraak, mag hij zijn hart lucht geven. Horatio, zijn vriend, zijn eenige, mag voor hem spreken. Ja, en voor den grooten Brit, die onbekommerd voor zijn na- latenschap zwijgend zich in Stratford terug trok, deed het nageslacht dit. O, wat een valsche vriendschap! The rest is silence. Daar is weer het algerneene in het bizondere moment der handeling aangeduid. Uit dat onbekende land keert geen reiziger terug. Uit 't hiernamaals spreekt niemand tot ons. En heeft men gevraagd, de geest dan ? Ik geloof dat een simpel geloovige U er het antwoord op zou kunnen geven. Voor Hamlet is de rest zwijgen. Zijn geest, gereinigd, zal niet in onrust blijven voeren, maar regelrecht, door engelenscharen ter ruste gezongen den Hemel ingaan. Dat is het geloof van den tijd, waaraan Sliakespeare zijn metaforische beeldspraak ontleende. Hoe voelt Hamlet zich zelf telkens ten doode bereid. Welk een doodsgedachten omhuiveren hem. Dezelfde ethische gevoelens die hem in zijn taak drijven, doen hem den zelfmoord veroordeelen. In het gevecht met den kaper is hij het die bij het enteren op het vijandelijke dek bijna roekeloos te midden der kapers springt. O, hóe gaarne wilde hij openbaar handelen. Hoe benijdt hij dien Fortinbras, die om een duimbreed gronds, twee duizend zielen bezweert. Hij laf, die waar anderen deinzen, alléén den geest volgt, naar een afgelegen plek. Hem zelf' is het leven geen Stroohalm waard. Neen, het is hem alleen zóóveel waard als zijn t&ak het eischt! Daarvan getuigt heel zijn doen, de lofspraak der anderen, heel Shakespeare's tekst. Wanneer wij Hamlet dus van deze blaam gezuiverd hebben, en zijn taak, die zijn levenstaak zou worden, in 't ware licht hebben gesteld, kunnen wij verder gaan. We hebben gezien dat voor hem iets te doen stond dat bovenmenschelijke kracht en zelfbeheersing vorderde. Tijg aan 't werk mijn brein, zegt hij, zijn taak juist onder de oogen ziend. En hoe wakker is die geest: in twee & drie dagen brengt hij de tong van het kwaad aan het spreken. De reizende tooneelspelers komen aan het hof. Men heeft dat toeval genoemd. Het w&s tevens waarschijnlijk en daarom verantwoord, als het maar waar schijnt. Hamlet was een beschermer van tooneelspelers, hij, geest van Shakespeare's geest. Reizende tooneelspelers kwamen af op de geruchten van 's Konings onverwacht spoedige bruiloft, en op Hamlet's voorspraak. Zoo iets kon overigens aan de orde van den dag zijn. Met een soort van vreugde, zegt Rosencrantz, scheen hij het nieuws van de komst der tooneelspelers te ontvangen. Dadelijk overziet zijn geest de situatie. Hij construeert langzamerhand het plan. Wij weten met wélk een uitkomst. Men moet voelen dat zoo een de moed heeft, een zich zelf verradenden koning nog te sparen. Hij heeft nu reeds het objectieve bewijs van konings schuld. Maar de tóng van het kwaad spreekt alleen nog maar tot den luisterenden Hamlet. Zij heeft nog niet in 't openbaar van zich gesproken. Dat zal zij eerst later doen in geschrifte, dus zwart op wit, en door openb&re moord en vergiftiging. Wij kunnen hierover verder kort zijn. Wie den Hamlet leest, kan het voor zich zelf uitvoeriger ontwikkelen. Daden moet Hamlet doen. Laten wij eens nagaan welke rol de „daden" in dit stuk van Shakespeare spelen. Hamlet verricht er een. Hij steekt Polonius dood. Hier, in de kamer van zijn moeder, in de nabijheid van de sponde waar hij geboren werd, ook hier werkt de bezinning bij Hamlet, maar hoe! Bezinnend, hoe dat wat hem het heiligste op aarde is, boeleert met het monster dat den oorsprong van zijn leven in gruwelijke moord verraderlijk doodde, hoe in dit bloedschennig bed de heiligheid van zijn bestaan, zijn komst in deze wereld bezoedeld wordt, daar wordt hem zijn gevoel te machtig en hij trekt zijn degen tegen dat gruwelijke uit. Is het de koning, antwoord hij op de doodskreet van achter het wandtapijt! En hier, waar zijn gevoel de rede meesleept, is het de geest, die, verschijnend, hem opnieuw aan zijn taak herinnert. De eerste daad, zooals do commentators er een wenschen, is tragisch voor Hamlet. De koning vindt nu een motief, om hem als gevaarlijk voor de omgeving, te verwijderen. Polonius is gezien aan het hof, dat den schijn voor de waarheid neemt. En Hamlet weet, dat dit rotte, bedorven hof', hem schuwt en vijandig is als de boetgezant die hun hoogstens aan de straffen der hel kan manen. Claudius, dat is hun koning, de koning van dit bezoedelde hof. Het eigenaardige is dat deze daad Hamlet oogenschijnlijk. . . . ontwapent! Het spel schijnt hier een oogenblik stil te staan, en de tegenpartij begint te handelen; het tegenspel zet krachtdadig in, vat den draad der handeling op. Dat heeft men er nu van als men een booze genius als die der commentators volgt. Men zou deze heeren nu willen verzoeken, het spel voor Hamletverder tespelen. Hamlet gaat. Zijn leven is voor de Zaak welke hij voorstaat, kostbaar. De vijandelijke schepen hebben geënterd. Zij laten af en zinnen op nieuwe middelen, verzamelen nieuwe kracht. Het is goed de zaken eens van buiten af te bekijken. Hij zegt het in het nachtelijk gesprek met zijn moeder. Hij vermoedt een list. Hij zal list tegen list zetten. En zou hij, Hamlet, de vernuftigste van allen, zich zwak voelen en falen! Ja, wanneer hij zoo'n plompe houwdegen was als zijn kwalijke raadgevers, die snuggere stuurlui aan den wal. Tijg aan het werk, mijn brein 1 Wij weten hoe helderziend hij is geweest, hoe hij het onvoorwaardelijke bevelschrift tot zijn dood en daarmee een nieuw bewijs van 'skonings schuld weet te bemachtigen, „Een cherub zegt mij anders". Hij doorzag den koning en diens plannen, maakte van zijn eigen zwakheid een deugd en veroverde dan met deze terugtrekkende, met zooveel takt en geslepenheid uitgevoerde manoeuvre, een tastbaar, onbedriegelijk bewijs van 's konings ongerechtigheid, dat hij bij zijn terugkomst Horatio toevertrouwt. Guildenstern en Rosencrantz, de beide huichelaars, die wisten dat zij het tegen zijn leven ondernamen, zendt hij den dood in. Deze „vrienden", die hij vertrouwt als giftige adders en die zich vóór zijn heilige taak stellen, voert het heilige Noodlot hun eigen ondergang tegemoet. Wat zijn bij een, die z\jn eigen zooveel kostbaarder leven feil heeft, zulke nietswaardigen. En toch, hooren wij, spijt het hem. Het merkwaardigste is, hoe alle daden in het stuk den tegenspelers noodlottig worden. Polonius valt, Ophelia wordt het slachtoffer van haar gehoorzaamheid aan een zelfde geest, Rosenkrantz en Guildenstern vallen eveneens als slachtoffers van hun snoode plicht. Deze daad zelf wordt den koning noodlottig, en alles wat de tegenspelers ondernemen, keert zich in de eerste plaats tegen hun zeiven! Hamlet is de laatste strijder die het slachtveld zal overzien. De koning valt te midden van zijn slachtoffers, ontmaskerd door "de feiten om hem heen in hun tastbare daadwerkelijkheid spreken, neen niet spreken, maar met tongen schreeuwen, met tongen van bekentenis, aanklacht en berouw. De koningin, Laertes, allen klagen hem en zich zelf aan en Hamlet doodt hem, den koning, zooals hij zich dat gezworen had: hij zendt hem de hel in. Horatio die als een Romein wil sterven, weerhoudt hij nog, terwijl het doodelijk gif in hem woedt. Hij is zelfs de levenden de baas. Horatio heeft het perkament, en Horatio zal voor de wereld getuigen: And let me speak to the yet onknowing world How these things came about; so shall you hear Of camal, bloody, and unnatural acts, Of accidental judgements, easual slaughters, Of deaths put om by cunning and forced cause, And in this upshot, purpose mistook FalPn on the inventors' heads; all this can I Truly deliver. Of death put on by cunning and forced cause. Forced cause, dat is hier onder den hoogen dwang en drang van een oorzakelijk verband. Hoe wonder dit alles uit kwam, zal Horatius verhalen; hoe het eene noodwendig voortkwam uit het andere en de Waarheid zich zelve aan het licht bracht. En Fortinbras in dringende belangstelling roept: Let us haste to hear it En van Hamlet getuigt hij: Let four captains Bear Hamlet, like a soldier, to the stage For he was likely, had he been put on, To have proved most royally; and for his passage The soldiers' music and de rites of war Speak loudly for him. Hamlet heeft zijn zending volbracht en Horatio's woorden geleiden hem ten hemel. Daar breekt een edel hart, goê nacht, mijn prins, En engHenscharen zingen U ter ruste! In harmonie lost alles zich op. Hamlet heeft de zonde met zijn leven gedelgd. Het goede moet het met het kwade ontgelden. Dat is 's werelds loop, die zich in tegenstellingen beweegt. Hij heeft een negatief, met een positief aangevuld. Goed en kwaad bestaan slechts in tegenstellingen en lossen zich, in harmonie, in voortdurende tijdelijkheid in eeuwige ongekendheid op. Het zijn als de laatste klanken van een heftig bewogen dramatische svmphonie die hier in een gereinigde atmosfeer ten hemel ruischen. Wij hebben gezien in hoe korten tijd en hoe prompt Hamlet zijn taak volvoerd heeft. Hoe Goethe heeft kunnen spreken van een taak die te zwaar was voor hem, is begrijpelijk. Wij allen hebben, als hij beïnvloed, eens in een zelfden waan geleefd. Goethe heeft overigens prachtige dingen van Hamlet en van andere karakters van Shakespeare gezegd. Onze vereering voor Goethe kan intact blijven. En Goethe is voor allen die na hem dwaalden een hoog beroep! Wij willen niets kwaads van hen zeggen.' Bedenk: het zijn meest allen niet-dramatisten, die over Hamlet geoordeeld hebben. En Goethe wijst ons ook weer den weg tot het nader onderzoek van ons probleem. Hij spreekt er van hoe beschamend het is, te zien hoe goed Shakespeare zich laat „illustreeren". Dat is een verrassende opmerking, als we de beteekenis er maar van gaan ontwikkelen. Shakespeare s tekst laat zich illustreeren. Wij weten dat van tooneelspelers. Shakespeare's plastisch vermogen is wonderbaarlijk. Zijn stukken zijn als een caleidoscoop van dramatische tafereelen. Daar is ook Goethe dc waarheid nader op het spoor. In die beteekenis van de tafereelen, in spel en tegenspel, moeten wij het zoeken. Nu wy Hamlet in zijn ware gedaante getoond hebben, laten wij een oogenblik van hem af en overzien het geheel. Het is merkwaardig te zien, hoe de tijden, de uren in dit drama wisselen. Men zou het verhaal van den loop der gebeurtenissen als volgt kunnen inzetten: het was avond en de eerste dag en het werd morgen; het was morgen de tweede dag en het werd avond. Welk een prachtig wisselend, atmosferisch psychologisch clair obscuur heerscht er in dit stuk. Welk een wondere effecten zou men hier kunnen bereiken. Hoe versterken de uurstemmingen hier den voelbaren voortgang in het stuk. Men moet al gevoelloos doof zijn geweest, om hier dat voortrukken der momenten niet te merken. Welk een trillend, ademend leven, welk een storm, welk een mouvement, welk een tragisch bewogen atmosfeer, en hoe ontzagwekkend fel bliksemt het door dit ontzetb're grauwen. Welk een geweldige woordkunstenaars moeten Burbage en zijn gezellen zijn geweest, om met die jagende perioden gelijken tred te houden. Over welk een fel expressieve en veerkrachtige gebarentaal, over welk een fabuleuze stembeheersching moeten zij beschikt hebben, om aan deze verbijsterend koene vormenspraak recht te doen. Virtuosen zijn het geweest, wanneer we bedenken, hoe weinigen er thans iets van terecht brengen. Redenaars van geweld, wier hoogste triomf het zal geweest zijn, het publiek dermate te begeesteren, dat dit het uitgebeelde als in hallucinaire werkelijkheid voor zich zag. Illusionistische werkingen konden zij niet te voorschijn roepen. Wij weten, dat de scenerie van het Engelsche tooneel zeer primitief was. Wat men te hooren kreeg, was als een in beweging gezet verhaal. Want hoewel een lyrisch pathos door de rijen dezer zinnen stormt, is het karakter der voorgestelde tafereelen in hun snelle, vloeiende ontwikkelingsgang, episch. En ik stel me voor, dat deze tooneelspelers als Indische fakiers voor de oogen der ontstelde menigte, boomen ontbloeien, den hemel ruischen en geestesschimmen verrijzen deden! Ik wil hier oogenblikkelijk over dit punt niet nader uitwijden, hoewel ik wel als mijn overtuiging wil geven, dat men thans de fantasie bij de geestverschijningen in Shakespeare's stukken veel te veel tegemoet komt. Wanneer wij een geest ten halve zien of schimmig vermoeden, gelooven wij er eer in, maakt het meer indruk op ons, dan deze ons op onze tooneelen voorgevoerde ongeloofelijke werkelijkheid. Shakespeare spreekt in den Hamlet van de rites of war. Van een naturalistische zinnebeeldigheid was in dien tijd de gebarenspraak. En nu ik de Japanners gezien heb, heb ik van het Engelsche tooneeispel uit dien tijd een meer bepaalde voorstelling gekregen. Wat Hokusai voor de Japanners was, was de oude Brenghel voor onze schilderkunst. Zij brachten het innige contact met de natuur-werkelijkheid. In Engeland geschiedde dat door het tooneel, door een stroom van natuurpoëzie. Overigens was er in de middeleeuwsche en Oostersche vormenspraak, bij het van zelfsprekend hemels-breed verschil, een zekere congenialiteit, die te meer uitkomt naarmate men aan hun beteekenis naar buiten denkt. De Japansche acteurs nu, hieven de aandoeningen als beeldsprakig naar voren. Dit zelfde vindt men in de taal van Shakespeare. De overeenkomst is onmiskenbaar. Regel het gebaar naar het woord, het woord naar het gebaar, zegt Hamlet. En ik stel me nu voor dat zij, zulke wenken volgend, de zoo krachtig plastisch schilderende perioden, met gebaren en mimiek onderstreepten, de periodes groepsgewijze scandeerden, uit de grondstemmingen de verschillende gevoelens en aandoeningen, in de tegenstelling hunner nuanceeringen, typeerend losmaakten, zonder uit den grooten golfstroom van bet geheel te geraken, maar daar tegen, als ondertoon, de individueele kenteekenen deden klinken en echoën. Want dat is vooral teekenend bij Shakespeare, en vooral in Hamlet en King Lear komt dat uit: dat het Heelal onverstoorbaar zijn gang gaat, als achter de handelende figuren om, en heel die bewegende, vloeiende kosmos, van welks elementair geweld in de stem der personen in King Lear de echo doorklinkt, is de bodem, de horizont en de hemel van zijn stukken. Een stylistische, beduidingsvolle afgerondheid in de stormende gebarenspraak, zinbeheerschingen, geweldig bruischende hartstocht, dat is 't wat in die tijd vaak zoo teekenend samengaat en ook die hartstocht veredeld doet schijnen. Zoo, in spraak en weerspraak, vingen zij die dithyrambische perioden van elkaar op, bestookten de hartstochten elkaar wederkeerig en werd het als een hemelsch, magisch vuurwerk van poezie. Want lichtend, beeldend was zij vooral. De poezie van Shakespeare is vol echo's en reflexen, vol van een wederkeerig ontvonkende kracht. En bij het sluiten van een tooneel, sluit een mannelijk rijm de periode af, als was het een bekkenslag, of de laatste dreunende stap van een krijger die het tooneel verliet. Wat Shakespeare in 't bizonder wilde doen uitkomen, herhaalde hij somwijlen. Welk een werk maakte hij van de bezweringsscène, om te doen uitkomen dat het feit der openbaring geheim moest blijven. Hoe beteekenisvol is het gebaar waarmee Hamlet de wacht het zwijgen oplegt. Als een refrein keeren dezelfde motieven in den loop van het stuk terug. Niet alleen dat onze regie thans Laube's gekleurde potlood te veel vergeten is, ze kon er, herinnerde ze het zich te elfder ure, toch geen nuttig gebruik van maken, omdat ze noch het stuk verstaat, noch de kunst, op een bepaalde periode de aandacht effectvol te concentreeren. Ook het begrip van dramatische tafereelen-bouw en compositie, waarop ik in een essay over Louis Bouwmeester terug kom, is b\j de moderne regie zoo goed als te loor gegaan. Door die prachtig afgewerkte, rijke beeldspraak bouwden de acteurs hun fantasiën als hallucinaire daadwerkelijkheid in de geest der toeschouwers op. Zij deden zooals Bouwmeester nu ook nog wel vermag te doen, zij bezwoeren de menigte. Zij hadden een intuïtief gevoel van de draagkracht hunner woorden en gebaren. Zij bespeelden de gevoeligheid der toeschouwers als een orkest. Dat vermogen maakte hen machtii/g. Van dat contact leeft de tooneelMuze. Welk regisseur heeft ook weer het teekenende woord gezegd: een drama van Shakespeare verhaalt zich zelf. Aan Iving Lear denkend, is 't alsof men den inzet van het sprookje of de legende hoort: Er was ereis een oude koning, en hij had drie dochters; de twee oudsten waren boos van hart, maar de jongste beminde den ouden man inniglijk. Bij de dialogen liet men het: er was ereis, en hij zeide, weg. De eenheid in dat epische, in die tafereelen-massa, die als een reeks dramatische metaforen is, het geheel van zoo'n meesterlijke symphonie, die zich zoo prachtig en harmonisch oplost, is 't die wij in 't oog moeten houden. De geheele Hamlet getuigt er van. De geestverschijning van den ouden Hamlet is het inleidende motief. De geest in Hamlet overheerscht het stuk. Alles rept, alles spreekt, alles getuigt van Hamlet. Hij is als het middelpunt van een wereld, waarin alles Hamlet ademt, prevelt, roep, bemint en klaagt. En zoodra hij zijn vermomming aantrekt, is hij in de aandacht van geheel het verschrikte, verontruste, nieuwsgierige hof. Welk een indruk maakt een krankzinnige, of krankzinnig gewaande op zijn omgeving? Indien men een krankzinnige een tijd lang in een bepaalde omgeving liet leven, en men zou plotseling een der bij-figuren uit die omgeving rukken, dan zou men zien hoe zij, in het licht van een gewone levensomgeving verplaatst, andere gelaatsspelingen en een andere glans in de oogen zou vertoonen. Hoe aanstekelijk werkt Hamlet's doen op Ophelia! Hoe infecteerend werken waanzin en geëxalteerdheid gewoonlijk op bevattelijke omgevingen! Hamlet als in.schijn-krankzinnige te midden zijner omgeving, dat moet iets haast ondefinieerbaars zijn. Welk een reflexen moeten wij daarvan in die omgeving zien. Daarom zou ik willen zeggen: vestig nu eens uw aandacht op het tegenspel. In het tegenspel zit de ware schijn van Hamlet's krankzinnigheid. Het is alsof alle handelende figuren der omgeving door den geest van Hamlet gebiologeerd zijn. Bespiedt het masker van dien stilaandachtigen koning, dat van zijn moeder, denk aan Ophelia, bij wien het weerlicht der verbijstering inslaat. Niet hij, maar het tegenspel draagt voor ons het masker zijner krankzinnigheid. In zooverre, dat de denkbeeldige waarheid daarvan spiegelt op hun gelaat, houding en gedragslijn. O, Hamlet is een wonderlijk speler. Het is alsof hij het ziende oog bezit. Hij volgt zijn cherub maar. Er zit wijsheid in zijn waanzin, meent Polonius. Van zijn zwakheden maakt een macht die boven hem staat, zijn sterkte, van Claudius' sterkte maakt het diens zwakheid. Het is alsof alle anderen werken onder den drang van iets noodlottigs. Daden! roepen de commentators ... en de som van alle daden is noodlottig. En Hamlet komt door de wisselvallige zeevaart tot de erkenning, dat daar waar de wijste berekening taalt, onbezonnenheid, het toeval soms dient, en dat een hoogere wijsheid dan, ons doen bestierend, onze daden ten goede of ten verderve richt. Dat bovenzinnelijke, geheime, onverklaarbare doen, dat in den Hamlet zoo'n groote rol speelt is de onzienlijke drijfveer van alles. Daarom moet de regie haar aandacht vestigen op den epischen kant van het vraagstuk. Niet Hamlet, de individu, afgescheiden van de rest, is het die het drama in de eerste plaats maakt. Héél het drama is Hamlet. En met het héele drama lost men ook het probleem van de Hamlet-figuur eerst ten volle op. Alle handelingen spruiten, heeft men gezegd, uit de personen van Shakespeare zelf voort. O, wat heeft men den Hamlet slecht begrepen! Alle menschelijke wijsheid en overleg kan falen, zeide Hamlet, en het drama bevestigde zijn woorden. Alle berekende daadkracht kan falen. Het toeval, of liever de voorzienigheid, leidt tot de ontdekking van het moordbevel. Nooit achtte hij schoonschrift, maar hier hielp het hem. Met den ring van zijn koninklijken vader, dien hij bij zich droeg in zijn beurs, verzegelt hij het pakket. „Why, even in that was heaven ordinant". En die is in alles. In het toeval dat de enterende schepen scheidt, dat de koningin den giftbeker deed drinken, dat Leartes trof met het vergiftige staal. Daar is heel het spel na Polonius' dood vol van, van waar het tegenspel aanvangt. Dit goddelijke toeval is 't dat alle plannen van Hamlet*» plannen te niet doet. Alles wat uit hun zelf voortkomt faalt. Het Noodlot keert hun wapenen tegen hun zelf. Dit is de rechtspraak der hooge voorzienigheid, die in dit, Sliakespeare's drama, grootmachtig heerscht. Horatio's woorden, accidental judgements: rechtspraak bij toeval, gebruikend, noemden wij dit toeval, later goddelijk toeval. Het is een in de dramaturgie veroordeelend klinkend woord. Maar nu wij weten wat het hier is, noemen wij het Voorzienigheid, noodlot en.... verwaarschijnlijkt toeval, waarschijnlijkheid. Green muschje valt ter aarde neer, of het is Hemel's hoog bestel, zegt Hamlet. Daarop en op het goed geloot in zijn zaak, laat hij zich gaan. Maar het is Shakespeare's meesterschap, dat hij dit van buiten komende ingrijpen, hetwelk de niet vóórvoelende, toeval zou noemen, tevens zoo goed te verwaarschijnlijken weet. De zichtbare en onzichtbare handeling zijn bij hem onscheidbaar verweven. Het toeval als bloot toeval werkt ondramatisch, omdat het zonder voorbereiding komt. Maar het onverwachte, dat ook in dit woord accidental ligt, dat toch waarschijnlijk is, werkt in hooge mate effectvol. Het is de dramatische voorzienigheid die als onbestemd voorgevoel, zulk een imponeerend effect te weeg brengt. Vooral wanneer het drama zijn hoogtepunt reeds bereikt heeft, werkt elke verschijning of gebeurtenis, over de komst waarvan men in twijfel verkeert, op de verbeelding in hooge mate effectvol en men ziet er de meesters van de techniek dan ook vaak als truc gebruik van maken. Het is het effect der onzichtbare handeling, het suggestief werken van onzichtbare machten, hetwelk dus in de Hamlet zoo'n belangrijke plaats inneemt. Daarom heeft de regie ook in de éerste plaats de aandacht te vestigen op het geheel, op het gansche beweeg van den kosmos die ons hier voorgevoerd wordt. Men moet het episch beweeg der wereld zelf, weten te onderscheiden van het lyrisch element der dialogen. En Shakespeare's drama is als een wereld in groei en bloei, het eene tooneel bloeit voort uit het andere, in een volheid die ons overweldigt als stonden we voor het myrakel van een diviene zelf'scheppende macht. Daarom is de dialoog zoo beeldsprakig, opent zij ons perspectieven op een wereld in voortdurende groei en wording, en is een overdadig decoratief als de Engelsche tooneelen ons laten zien, tegen alle begrip van Shakespeai'e-voor-onzen-tijd in. Beeldsprakig is ook de dialoog, in wat Hamlet zegt. Maar hier is zij van een bizondere beeldsprakigheid. In onzen tijd heeft een Deen een geestig stuk geschreven. Het heette 2X2 = 5. Die titel werkt suggestief op de menigte. Wanneer zij had gelezen 2X2 = 4, had zij naar 't stuk niet omgekeken. Gustav Wied had even goed ernstig kunnen zijn; zijn geestigheid had dan ook een tint van weemoedigen ernst. Suggestief werkt ook de beeldspraak van Hamlet. Zij is echter van veel hoogere orde. Wij kunnen haar dichterlijke orakelspraak noemen. Het is de tot wijsheid verheven vernuftspeling, de redelijkheid een bizondere kant afgewonnen. Het is de wijsheid die zegt dat 2X2 toch geen 4 is. Daarvan is Hamlet vol. Het is alsof er een andere, ongekende wereld dwars door de onze heen weeft en werkt, in de vierde dimensie: there are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your pliilosophy. Het is de geloofsbelijdenis van Shakespeare-Hamlet aan zijn vriend. En op deze wereldbeschouwing rust al het groote latere werk van Shakespeare. Een onzienlijke macht dus heerscht in het stuk. Het is het drama van het hoogste Gericht. Wij hebben de phasen der verzichtbaring reeds gegroepeerd. Deze religieuze, ethische grondstemming is 't die in alles doorklinkt. Daaruit moeten al de onderscheidingen, die er zich uit losmaken, begrepen worden. Daarom is ook het dramatisch gebeuren, de handeling hoofdzaak, en zijn de karakters het niet, maar onderscheidingen in die handeling. Het tragische in Hamlet, is dan ook dat hij zelf fouten begaat tegen den heiligen geest dier handeling. Dat hij het mom der waanzin aandoet, geeft hem de gelegenheid zijn ware gevoelens te verbergen en zijn vijanden te ontwapenen. Het is de aflaatklep op zijn overvol gemoed. Hij zou er anders aan ten onder gaan. Die vondst van Shakespeare is schitterend. Hier kan de dichter, wiens oog in „schoonen waanzin" van den hemel naar de aard, van de aarde naar den hemel blikte — hoe teekenend is dit beeld voor den geheelen Hamlet — zooals hij in den Midsummer-night'sdream zegt, aan het Ongekende een woonplaats en een naam geven. Het geeft hem de gelegenheid in blinkende metaforen de diepste levenswijsheid saam te vatten en een gestalte te scheppen, die in schijnbaren waanzin, de verhevenste menschelijkheid openbaart. Deze waanzin, ze is de wereldwijsheid, welke de dichter in metaforen een eeuwig aanzijn geeft. Wijsheid, zienerswysheid, hoe vaak noemt het nuchtere onverstand ze niet waanzin. Het is alsof Shakespeare hierin de houding der wereld tegenover zijn eigen onbegrepen Genie geteekend heeft. Maar ook dit algebieene verbizondert hij. Hij vat den Hamlet in een omgeving die onscheidbaar met hem verbonden is. En alles wat Hamlet zegt, houdt verband met de handeling van het stuk. Het motief van zijn waanzin is ook verwaarschijnlijkt. Het ligt als 't ware in de situatie. Wanneer Hamlet den geest wil volgen, waarschuwt Horatio hem er voor, dat het schrikbeeld hem de heerschappij over zijn geest zou kunnen rooven en hem tot waanzin drijven. Hier wordt dus het motief reeds aangeslagen, en hoe prachtig hem deze vermomming helpt, leert ons de loop van het drama. Maar toch wordt zijn hartstocht hem een paar keer te sterk. Het tragisch motief zet in, nadat hij den koning zijn geheim ontrukt heeft, dus na de triomf die het hoogtepunt der handeling is, doordat hij Polonius doodt. Aan deze zonde tegen den heiligen geest zal Hamlet sterven. De oplossende daad geschiedt, daar waar zij geschieden moet, aan het éind van het drama. In plaats dat Hamlet's z.g. talmen hem noodlottig wordt, is het dus zijn blinde overijling: How all accasion do in form against me And spur my dull revenge! Zijn verlangen vliegt telkens den gang der gebeurtenissen voorbij. Het is die niet begrepen gang der overijling, die de commentators voor een goed deel op een dwaalspoor heeft gebracht, Maar wat antwoordt dezelfde Hamlet op de woorden van hen die hem tot zulk een dwaas handelen aansporen? O! vengeance Why, what an ass am H This ist most brave! That I, the son of a dear father murder'd, Promted to my revenge by heaven and heli, Must, like a whore, unpack my heart with words, And fall a cursing, like a very drab, A scullion! Fie upon 't! foh! About my brainl ,Ezels" zijn zij, die hem tot zulk een handelen aansporen, als hij, wanneer hij 't zou doen. In dit de allentwege door ons aangeduide wanbegrip, zijn al de vertalers, mij bekend, blijven steken. Wanneer de grondstemming niet deugt — en wij hebben gezien hoe belangrijk zij is voor 't stuk — is 't moeilijk daaruit de persoonlijke stemmingen van Hamlet immer zuiver af te leiden, en zijn emoties zullen dan, onzuiver gevoeld, licht onzuiver vertaald worden, en zoo raakt men nóg meer van den weg. Zoo heeft men Hamlets' houding tegenover Ophelia in de Se acte vaak misverstaan. Hamlet had reden zich getroffen te gevoelen door Ophelia's gedrag. Hij ontmoet haar juist na het culminatie-punt in de reeks der alleenspraken, na het ,to be or not to be". Hij heeft zichzelven tot in den diepsten grond gepeild, en met zijn geest en ziel als van aangezicht tot aangezicht gestaan. Het drama wentelt hier als om haar as, dat is Hamlet, en Hamlet heeft met zichzelf, met zijn persoonlijke belangen afgehandeld. Hij en zijn taak zijn éen en het eens geworden. Afstand van zich zeiven doend, heeft hij ook afstand van zijn liefde, Ophelia, gedaan. Met een liefde van meer dan veertig duizend broeders, zegt hij later, beminde hij ze. Nu moet men twee overwegingen die Hamlet heeft en die ik zal aanduiden, in het oog houden. I-Iamlet's moeder, die hem het heiligste was, heeft de liefde zijns vaders verzaakt en haar eerbaarheid prijs gegeven: Hamlet is nu in zijn diepst geloof aan de vrouw, het onduldbaarst geschokt. Voor een man is de eerbaarheid zijner moeder toonaangevend voor het geloof aan de eerbaarheid van zijn geliefde. Hamlet's vertrouwen is niet absoluut meer, hij twijfelt aan de absolute kuischheid van het maagdelijk mingevoel. Zijn tweede overweging is deze. Wanneer ik van Ophelia af laat, wat zal er dan van haar worden, aan dit bedorven hof? Het is teekenend dat ook Laertes, voor hij naar Parijs gaat, uit een zelfde zorg voor deze reine, onbedorven bloem, Ophelia op het gevaar wijst, dat haar in 't algemeen dreigen kan. Zóo sterk is de indruk van reine onschuld, die van dê'zich tot maagdelijke rijpheid ontwikkelend meisje uitgaat, dat men als uit natuurlijke zorg dit ontwaken gadeslaat. En hoewel Hamlet van zijn liefde afstand deed, kwelt hem die zorg voor Ophelia. Hij, eenmaal Hamlet haar geliefde, wil haar kuischheid rein bewaard zien. Het moet voor hem als zuiver voelend, jkls man'lijk voelend man, een onduldbare gedachte zijn, dat dit, het liefste wat hij prijs geeft, eenmaal zou moeten toebehooren aan een ander. En terwijl hij in drie intonaties het bekende „Ga in een klooster" herhaalt, denkt hij, eerst aan de vrouwelyke eerbaarheid, dan aan de mannelijke eerbaarheid, en ten slotte wenscht hij in zijn drift geen huwelijken meer. Onder argeloosheid zegt hij, verbergt men wulpschheid. Hij wijst haar toenadering voor 't laatst af. „Go to, I'll no more on't; it hath made me mad." Ga heen, ik wil er niet meer van weten, het heeft mij dol gemaakt. Hij, Hamlet, denkt aan zijn moeder en hij denkt door, over Ophelia; er mogen geen huwelijken worden gesloten; die reeds gehuwd zijn, mogen blijven leven op één na: de koning. De anderen zullen blijven zooals zij zyn. Men denke zich in deze toestand van ontroerende, de gedachte aan het in deze wereld zóo gepleegde huwelijksleven afwijzende emotie, eens in. To a nunnery, go... Welk een ontroerende smeekbede ligt er in die woorden! En met deze woorden heefi men Hamlet's liefdelooze ongevoeligheid willen bepleiten, en men heeft de diepe ondertoon van smart niet bemerkt! Ik word trouwens in mijn opvatting gesteund door die van den grooten Shakespeare-speler Fr. L. Schröder. Een van diens biografen schrijft: „In der Szene mit Ophelia ist er der freundliche Warner, der zuweilen, wenn ihn sein Unmut anwandelt, ins Ironische und Bittre fallt. ünd wahrend z. B. Brockmann dieWorte: „Geh in ein Nonnenkloster" mit Laune gesprochen, schlug Schröder hier die warmsten Herzenstöne an. Mit aller der Rühring, mit dem sanft eindringenden herzergreifenden Ton, den er so meisterhaft auf mannigfachste abzuandern wusste. Keine Bitterkeit, kein Hauch des Komischen, sondern immer der Ton des freundschaftlichen Zuredens, der aber, je mehr er wiederholt ward, je mehr Warme und Seelandringendes bekam." Men heeft als poezië-minnenden, Shakespeare's blankverses gelezen, zooals men een verzenboek leest, zonder de gestalten zich in de situatie te zién vormen, in den vluggen gang waarin de drama-lezer licht neigt te vervallen, wel met versgehoor, maar zonder het oor op het hart te leggen van den gedramatiseerden persoon. Men leest Shakespeare in een deun, zonder dat men in zijn verbeelding ziet acteeren, vergetend dat een komma, een punt, in een dramatische dialoog een langer rustpunt kan beteekenen, dan bij het wisselings-moment der verschillende stemmen. Men beeldt niet genoeg, men leest Shakespeare te opper-vlakkig. Anders zou men tot zulke averechtsche conclusies niet komen. Hamlet's karakter blijve zonder smet of blaam. Na Polonius' dood zegt de Koningin tot den Koning: To draw apart the body he hath kill'd; O'er whom his very madness, like some ore Among a mineral of metais base, Shows itself pure: he weeps for what is done Hij weent om wat hij deed, zijn kern is edel te midden van gewaande goestesverstoordheid. Hij weent om wat hij doet. Daarin ligt perspectief. Hamlet's hart weende toen hij zijn moeder de waarheid had gezegd: Good night, mother; toen hij Polonius had gedood. Hij had reden Ophelia's vader dankbaar te zijn, dat hij deze bloem zoo lang rein bewaard had, en, hij dacht aan Ophelia. En ook Ophelia die dit edel hart begrijpt, prijst het tot in den dood. Doch, zooals we reeds opmerkten, het spreekt van zelf, dat wie Hamlet's opgaat heeft misverstaan, en de groote lijn van het geheel niet ziet, zonder die leiding, in onderdeelen dwaalt en niet den juisten zin der woorden begrijpt. Hem moeten al die dialogen wel vol duistere geheimzinnigheid zijn, en, in hun kern onbegrepen, als duister symbolisch, paradoxaal woordengescherm voorbijgaan, waarbij alleen het traditioneel geloof in Shakespeare de situatie redt. Doch éen ding hebben wij niet te vergeten. Het zou ons oordeel onbillyk maken. En toch hoop ik dat men in 't algemeen van deze uitvlucht geen misbruik zal maken. Er is een gevoelsbegrip, dat in een vertaling vaak den juisten weg wijst. Vertalen is werk van onbewustheid ook. En dan denk ik aan Jac. van Looy, die zich zoo bij uitstek de dichter heeft getoond die Shakespeare's wondere woordplastiek verstaat. Van de vertaling van Jac. van Looy heb ik slechts enkele perioden gelezen. Wel geloot' ik dat hij de man zou kunnen zijn ons een tooneel-vertaling te leveren, waarin de „magiër'' Shakespeare voor ons leefde. En dan stel ik me voor, een opvoering, in de lijn die ik hier aangaf, getuigende van een piëteit, die zin en geest van Shakespeare's tekst-partituur aan onzen tijd aan te passen weet. Dus niet alleen een vertaling in de breedte, maai ook in de lengte van den tijd, die het drama in ons land en onzen tijd met daadwerkelijker contact doet ingrijpen. Geen historische reconstructie, in aankleeding of' verwoording. Maar een reconstructie waarbij de eerbied voor Shakespeare's géést moet leiden, bij het verstaan van den letter. Een „tooneelmatige vertaling dus. Het geloof in de levenskracht van dit, bij goed toezien zoo meesterlijk klaar geconstrueerde drama, met zijn mysterieuze levensdiepten, moet ons doen handelen. Er is daartoe noodig een wijding, die het publiek, als in Shakespeare's tijd, aan deze kunst aan de openbaring van zijn Woord als een myrakel, en aan het zinvolle gebaar als wonderteoken doet gelooven. Aan Eduard Verkade heb ik deze studie opgedragen, omdat een gedachtewisseling met hem, die ik den Hamlet ten slotte in algemeenen aanleg met intuïtief begrip heb zien geven, de oorzaak is geweest, het labyrinth dat de Hamlet met de literatuur er omheen, voor onzen tijd vormde, te doorkruisen. De weg die er door heen leidt, en het probleem zyn ongewenschte en fatale duisternis ontneemt, heb ik hier in 't kort aangewezen. H. DE BOER.