m GERLACUS PETERSZ J. D. DE STOPPELAAR In 1875—1880 gaf dr. J. G. R. Acquoy zijn standaardwerk „Het klooster te Windesheim en zijn invloed" uit. Dit werk, dat den indruk van groote betrouwbaarheid maakt, tot in kleinigheden uiterst nauwkeurig als alle werk van prof. Acquoy, brengt ons geheel thuis in het Windesheimer kloosterleven. Dit boek, waarvan we bij lezing zoo gevoelen dat het met liefde en piëteit geschreven is, was voor ons een voorname hulpbron voor de kennis van den kring te midden waarvan Gerlach Petersz leefde. In 1874 schonk J. C. van Slee ons „De kloostervereniging van Windesheim, een filiaalstichting van de broeders van het gemeene leven". Ook het buitenland bleef niet achterwege. In 1849 verscheen een monographie over Gerhard Groot en Florentius van Bahring. — Ullmann, Böhringer, Grube, Möbius, Leitzmann e. a. bewogen zich mede op dit gebied. J. Mooren deelt ons ook in zijn „Nachrichten über Thomas a Kempis" (1855), het resultaat zijner onderzoekingen mede. Het veelvuldig schrijven over dezen wereldberoemden, grootsten vertegenwoordiger van de Windesheimer congregatie deed natuurlijk meermalen aandacht schenken aan de omgeving van den innigen mysticus. J. van Vloten gaf in zijn „Verzameling van Nederlandsche prozastukken 1229—1476 (1851) eveneens fragmenten uit de mystische literatuur van dit klooster; zoo ook F. H. G. van Iterson in zijn „Stemmen uit den voortijd" (1857). Van meer zijdelingsch belang voor ons onderwerp zijn de proefschriften van dr. J. H. Gerretsen „Florentius Radewijns" (1891) en van dr. G. Visser „ Hendrik Mande, bijdrage tot de kennis der Noord-Nederlandsche mystiek" (1899), terwijl mede het werk van dr. Otterloo over Johannes Ruysbroeck (iste druk 1874) inzicht geeft in de Noord-Nederlandsche mystiek. Studie van ons speciaal onderwerp maakte alleen Moll, „Gerlach Peters en zijne geschriften" (Kist en Moll, Kerkhistor. Arch. dl. II, 1859, pag. 145—173). Achter deze studie staan voor het eerst afgedrukt drie van de vier ons overgebleven werkjes, nl. zijn „Breviloquium" (Latijn) en twee brieven aan zuster Lubbe Peters, deze beiden in het Dietsch. Deze monographie is, behalve om de drie voor het eerst uitgegeven werkjes, daarom ook van zoo groot belang, omdat Moll voor het kort overzicht van Gerlach's leven, niet alleen het mij ook ten dienste staande leven van Gerlach Peters in het Chronicon Wisdemense van Joh. Busch gebruikte, maar ook een uitvoerige levensbeschrijving in handschrift (uit de i5e eeuw) uit de bibliotheek van Mr. F. A. baron van Rhemen, door hem handschrift G. genaamd. Zie beschrijving van dit handschrift1) „Joh. Brugman", dl. I, Voorrede VII—XI. Mijn voornaamste bron voor zijn leven was het bovengenoemd, ook door Moll gebruikt, Chronicon 1) Te laat vernam ik dat het afschrift, dat Moll van het handschrift nam, hoogst waarschijnlijk berust in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Windesemense van Joh. Busch (uitgave van Her. Rosweyde, Antwerpen apud Petrum et Johannem Belleros 1621. Dr. Karl Grubegafin 1888 deze kroniek uit, mijn citaten zijn naar de Antwerpsche uitgave). Zie over de betrouwbaarheid van deze bron Gerretsen, Flor. Radew. (pag. 46, 47). Verder zijn geschriften: Breviloquium (Latijn, 46 capita), iste brief aan Lubbe (Dietsch, 20 cap.), 2e brief (Dietsch 9 cap.), en zijn meest gelezen rijpste geschrift „Soliloquium" (Latijn 39 capita). HOOFDSTUK II. Ontwaakt geestelijk leven. Er is in den tegenwoordigen tijd een richting in de beoefening der kerkgeschiedenis, die minder belang stelt in uitwendige feiten, doch die vooral begeerig is het meer verborgen geestelijk leven te kennen. Als ideaal denkt men zich een geschiedenis van de innerlijke godsvrucht. Moll en Acquoy en hun leerlingen arbeidden in die richting. Van dat streven getuigt mede dr. Pijper in zijne inaugureele rede, en dr. S. Cramer sprak zich onlangs in zijne rectorale oratie als een voorstander van die richting uit. Deze richting in de beoefening van de kerkgeschiedenis en ook de meerdere zin voor mystiek — twee naar mijn inzicht nauw samenhangende verschijnselen — doen het begrijpen, dat zoovelen in de laatste tijden zich aangetrokken gevoelen tot dit tijdperk uit onze geschiedenis. Het is toch bij uitstek een tijdperk van rijk geestelijk leven op kerkhistorisch terrein; en daarbij van zeer groot belang, omdat zonder goed begrip van dit tijdperk, de hervorming hier te lande, een raadsel is, een onbegrijpelijke mechanische ingrijping Gods. diepgeestelijk leven. Toen heeft een kracht Gods gewerkt. En hoewel er niets meer verborgen is dan de werking van den H. G., hoewel we moeielijk de kracht kunnen bepalen, die van den eenen mensch op den anderen is uitgegaan, toch dringt zich ons als zekerheid op, dat het deze mannen waren, die de geestelijke beweging hebben ontvonkt, die voor 't eerst na eeuwen door een dichte heining van onverschilligheid, wereldschheid en onaandoenlijkheid voor geestelijke inwerking, het geweten des volks hebben weten te treffen. Zij waren het, die hoewel geloovig Katholiek, geheel staande op RoomschKatholieken bodem, bij wie zelfs geen behoefte is waar te nemen naar hervorming van leerstellige begrippen of kerkelijke vormen, toch kunnen genoemd worden de voorbereiders der hervorming. Want zij waren het, die in de harten van ons volk hebben neergelegd dezen kostelijken zuurdeesem: zin voor waarheid, innige begeerte naar de waarheid Gods, een zuurdeesem die bij doorwerking moest leiden tot een breuk met de Roomsch-Katholieke kerk. Volgens Acquoy en andere meest betrouwbare kenners van dit tijdperk vond de moderne devotie haar hoogsten en meest invloedrijken vertegenwoordiger in Geert de Groote. Niets ontwikkelde zich later uit de devoten, wat niet minstens in kiem bij hem werd gevonden. Acquoy (Windesheim I, 326) neemt in de moderne devotie niet ééne, gelijk men gemeenlijk denkt, of twee, doch drie stroomingen waar. Ook van die stroomin- gen waren de uitgangspunten reeds in Gerrit Groote aanwezig. De eerste dier stroomingen beweegt zich in de fraterhuizen, de tweede in de kloosters, de derde in het maatschappelijk leven. Vroeger had men haast uitsluitend aandacht gewijd aan de moderne devoten uit de frater- en zusterhuizen, wier middelpunt Deventer en later Zwolle was. Delprat werd hun geschiedschrijver. Acquoy wijst op den grooten invloed, die ook is uitgegaan van de moderne devoten in het maatschappelijk leven. Moll gaf reeds iets in zijn Joh. Brugman, doch vele gegevens wachten nog op een bewerker. Zelf deed hij ons het klooster en de kloostervereeniging van Windesheim kennen; hij wees ons op de groote beteekenis en den grooten invloed als schrijvers en kloosterhervormers van die moderne devoten, die zich als reguliere kanunniken van de orde van S. Augustinus in kloosters begaven. Nadat we getracht hebben eenig inzicht te geven in het ontwaakt geestelijk leven dier tijden, waardoor Gerlach Peters ook werd aangegrepen, willen we overgaan tot het schetsen van zijn onmiddellijke omgeving. HOOFDSTUK III. Het leveii in het klooster te Windesheim. Het leven van Gerrit de Groote x) kan in vier tijdperken worden afgedeeld. Het eerste vóór zijn bekeering, toen hij nog ging waarheen hij wilde, een tijd waarin hij zich toelegde op een schitterende ontwikkeling van zijn talenten. Toen leefde hij genietend van rijkdom, eer, van de bewondering voor zijn buitengewone gaven en de sierlijke gratie van zijn persoon. Hij werd bekeerd. Alles wat hij tot nu toe met ganscher harte had nagejaagd, verfoeide hij. Hij sloot zich af van de wereld, trotseerde de publieke meening. Eenvoudig, zelfs armelijk gekleed ging hij door Deventer's straten. De menschen zagen hem verwonderd, medelijdend of spottend na; menig bezadigd man schudde bedenkelijk het hoofd: „De groote geleerdheid heeft hem tot razernij gebracht." Hij gaf het huis, waarin hij te Deventer woonde, onder zekere bepalingen aan arme lieden, die God i) Zie over deze schrijfwijze Acquoy's meergemeld werk dl. I pag. 18 noot i. gewoonten des volks, over hun onverschilligheid en verhardheid des harten. Zoo reisde hij drie en half jaar al predikend rond. Toen werd hij ontzet van zijn predikambt door de haat zijner vijanden. En hiermede begint het laatste tijdperk van zijn leven, voor ons onderzoek van het meeste belang. Geert de Groote was een hartstochtelijk liefhebber en verzamelaar van boeken. Tot het afschrijven van werken van kerkvaders en andere stichtelijke boeken had hij in het derde tijdperk van zijn leven jonge mannen die in de kapittelschool tot lagere geestelijke ambten werden opgeleid, rondom zich verzameld. Naar den aard van zijn persoonlijkheid trachtte hij hen zoo nauw mogelijk aan zich te verbinden en invloed op hen uit te oefenen. Bij deze had zich een jonge man Florens Radewijns aangesloten, tot wien weldra allen in liefde en eerbied opzagen. Eenmaal had deze Gerrit de Groote hooren prediken, en zoo machtig was de indruk van zijn woorden op hem dat hij van een voordeelige praebende te Utrecht afzag om te Deventer in mindere betrekking, in Groote's nabijheid te zijn. Deze was het, die tot Geert Goote kwam met het plan om samen te wonen, alle afschrijvers en hij. Gerrit de Groote beloofde hun zijne bescherming; zij vormden één gezin en leefden van hunne gemeenschappelijke verdiensten als afschrijvers. Hun leven werd op raad van Gerrit de Groote geregeld, terwijl ze zich onder het bestuur van Florens Radewijns stelden. Daarom is het laatste gedeelte van zijn leven zoo gewichtig, omdat hij toen vooral veel invloed kon oefenen op zijn omgeving en mannen heeft gevormd, die later in de wereld dragers zouden worden van zijn denkbeelden en beginselen, mannen bezield door zijn krachtig geloof en overtuiging. Volgens onze meening zou dit fraterhuis voldoen aan datgene wat Gerrit de Groote had gezocht in zijn leven-, een compromis van de groote tegenstrijdigheden in zijn leven; de wereld ontvluchten om verre van die wereld op te gaan in God en de wereld roepen tot bekeering. Ze leefden hier te midden van de wereld en toch afgezonderd van de wereld, hier scheen voor een kring verwezenlijkt wat hij eens schreef als ideaal voor elk mensch. In de wereld zonder van de wereld te zijn 1). Doch ook van deze stichting zag hij de bezwaren. Hij begreep, dat het fraterhuis ontzien werd uit tijdelijke gunst, mede door den invloed van zijn persoon, doch hij vreesde den haat der geestelijken tegen een vereeniging, wier leden aan geen regel waren onderworpen. Om de broeders tegen dien haat te beveiligen, vormde hij het plan een klooster op te richten, nauw verbonden aan het fraterhuis. De leden moesten behooren tot eenige orde; zoo zouden ze beveiligd zijn tegen mogelijke tegenkanting en tevens zou dit klooster in tijd van nood herberging en bescherming kunnen bieden aan de broeders. i) Zie de uitgave van Groote's brieven door Acquoy. Een bezoek aan de parochieschool te Zwolle en aan Johannes Ruysbroeck te Groenendaal deed hem de orde der reguliere kanunniken, om hunne mindere gebondenheid aan regels, boven andere verkiezen. Er is een overlevering bij Johannes Busch1), die hem stervende het bevel in den mond legt een klooster te bouwen, die hem ook bepaaldelijk de orde der reguliere kanunniken doet aanwijzen. Thomas a Kernpis meldt in zijn „Vita Gerardi Magni" (cap. XVI § i—3) hiervan niets. Hoe dit zij, dit staat vast, dat toen later het klooster te Windesheim onder de orde van de reguliere kanunniken werd opgericht, dit was in den geest van Gerrit de Groote. En hoewel hij evenmin de stichter van de fraterhuizen als van het klooster te Windesheim was, van beiden was hij de bezieler. Van zijn geest waren beide stichtingen doorstroomd. Wilhelmus Vornken in zijn „Epistola de prima institutione monasterii in Windesem 2) roept uit: „O felix dies, in qua natus est nobis ille magnus Gherardus, qui fuit fons et origo, unde terre nostre tam salutares rivi profluxerunt, utque ante eius adventum fuerat arida, facta sit in stagnum, et quo siciens in pontes aquarum" (zie Jesaja XXXV : 7). Dit moeten we ons, wanneer we ons verder verdiepen in het kloosterleven te Windesheim, blijven voor oogen houden dat Gerrit de Groote de stichter is. Er 1) Zie pag. 22 en 23. 2) Cap. X. zijn veel kloosters in dezen tijd, naar het uitwendige sterk gelijkend op dat te Windesheim; van Windesheim echter gaat kracht en invloed uit, de andere kloosters blijven zonder invloed. Wij moeten bedenken dat jong leven deze stichting deed geboren worden. De geest van Geert Groote bezielde hare leden. We moeten naar den oorsprong vragen, 't Is als bij individuen. We ontmoeten menschen van dezelfde overtuiging en denkbeelden. Van de woorden van den een gaat bezieling uit, dezelfde woorden door een ander gesproken laten koud. Hun geschiedenis, de wording van hun overtuiging geeft verklaring van deze verschillende werking. In 1380 werden zes mannen, „divina disponente gratia praelecti, morum honestate, vitae probitate et conversationis sanctitate laudabiles et praeclari" met eenige andere broeders „bonae voluntatis et sancti propositi" naar Windesheim gezonden, om met den kloosterbouw, door God gewild, te beginnen. Ze gingen naar een plaats, kennelijk door God aangewezen. Reeds lang te voren waren daar engelen verschenen; men hoorde hun lofzang ter eere van God. J) We zien die broeders daar al passen en meten; daarna vol ijver beginnen ze te bouwen, een voor 1) Chron. Wind. 30 „Saepe namque in illo loco dealbatorum viro- rum angelicae visiones, ab utriusque sexus colonis villae de vindesem, frequenter visae sunt et auditae, laudes Deo concinentes, processiones peragentes, mirisque modis ecclesiae Dei militantis ritum jubilumque praeferentes." hen zeker ongewoon en zwaar werk. Ze overnachten in hutten van hout, met klei en riet samengevoegd. Dit sober, moedig begin is een getrouw beeld van de groote toewijding en inspanning uit den begintijd van de stichting. Zoo eenvoudig en broederlijk de kloosterbouw was, zoo eenvoudig was de levenswijze te Windesheim. Zooals we boven reeds vermeldden, waren ze opgenomen onder de reguliere kanunniken van de oide van S. Augustinus. De kanunniken (canonici) waren oorspronkelijk geestelijken^ die door samenwonen een soort kloosterleven leidden. In den loop der tijden kreeg men naast de kanunniken, die aan kerken verbonden waren, anderen, die zich in kloosters vestigden. Innocentius II onderwierp hen aan den zoogenaam- i) Zie Wilhelmus Vornken, Epistola de prima institutione monasterii in Windesem. (uitgegeven door Acquoy in deel III van zijn KI. te W. pag. 235—255) cap. XXIII. De comestione eorum. Mensa eorum admodum erat frugalis et parca, non tam ex tenacitate aut inopia, quam ex amore paupertatis et inolita consuetudine, quam cum discipulis dommi Florencij sibi prius assumpserunt. Ita ut, me audiente, quadam vice frater Naeldwijc iocunde dixerit, quomodo tune temporis aliquociens in ieiunio solebat unum ficum in quatuor vel sex particulas dividere, ut sic cum talibus multum de pane potuisset insumere. Prouenit nobis quadam vice, nescio unde, dimidium vas salmonis salsi. Hesitantibus fratribus quid de eo fieret, frater Henricus de Wilsen, utpote eximius zelator discipline, persuasit omnimodum esse vendendum, ne talia nova et inconsueta introduci inciperentur. Eo tempore non habebant greges ouium nee piscaturam aut piscatores, sed sic sobrie et pie vivebant, vt dominus Gherardus de Bronchorst, canonicus Sancti Saluatoris, qui quandoque cum fratribus aliquandiu moram in Windesem trahebat, suo dulci ioco dicere consueuerat: In Windesem nemo bene pascitur nisi porei ethospites. Itemque vinum et pulli assi in Windesem reputantur casus episcopi. den regel van Augustinus, d. i. aan voorschriften, waaraan twee sermones van dien kerkvader ten grondslag lagen. Vandaar hun naam reguliere') kanunniken van de orde van S. Augustinus. Doch ook de kloosterlingen — hier komt het op aan — bleven geestelijken (clerici), al trad bij hen het ambt van dienstdoend geestelijke op den achtergrond. Hierin onderscheidden ze zich van de gewone monniken. Behalve deze geordende geestelijken, reguliere kanunniken — Busch beschrijft hen 2) als „viri maturati, bene barbati, statura proceri, caluitie venusti, canitie venerandi, magna cum grauitate incedentes, ingenti morum probitate decorati, in conventu et in choro clausis oculis, aut ante se retentis, non puerili seu muliebri voce, sed viriliter Davidica Cantica reboantes" — waren er die niet tot den geestelijken stand behoorend, toch geprofest waren; ze leefden gelijk de reguliere kanunniken en verrichtten hetzelfde werk, doch waren uitgesloten van den dienst der kerk. Deze broeders werden reddieten (redditi) genaamd. Te Windesheim treffen we verder veel broeders uit de fraterhuizen aan, clerici en ook, die lagere werkzaamheden verrichten, gewoonlijk met het doel om na proeftijd te worden opgenomen. De praktische werkzaamheden werden waargenomen door de conversen, broeders, die ook de drieledige gelofte had- 1) Regulier in onderscheiding van seculier, zie Acquoy, (dl. I, pag. 96). 2) Chronicon Lib. II, cap. 9, zie ook Lib. I, cap. 27. den afgelegd. Ten slotte melden we zonder verdere toelichting als huisgenooten: de donati, laici, familiares en mercenarii (huurlingen) 1). In dezen tijd waren er ongeveer tachtig bewoners in het klooster (uitgezonderd de mercenarii), waarvan ongeveer 20—25 koorbroeders (kanunniken en redditi) — dit getal wisselde wegens de vaak langdurige afwezigheid van sommige broeders, tot hervorming van andere kloosters —, 8 conversen en 45—50 minderen. Aan hun hoofd stond een prior, na ernstige voorbereiding door de broeders, zelf te kiezen. Deze regeerde allen, gebonden aan de „Constitutiones"3); bij hem kwamen de broeders eenmaal per week, de conversen eenmaal in de twee weken ter biecht. Onder hem stonden de supprior, de procurator en nog velen van minderen rang. Te zamen vormt de geheele inrichting een organisch geheel; Acquoy vergelijkt het met „een kleine staat, die in sommige opzichten doet denken aan een constitutioneele monarchie, in andere aan een republiek". Hoe stipt nauwgezet deze staat ook geordend was, ze werd niet gedrukt door al dat formeele; het formeele was 1) Zie uitvoeriger over deze velerlei kloosterbewoners Acquoy (dl. I, 115—124). 2) Zie hierover Chronicon Windes. Lib. I, cap. XXIV: „De statutis capituli generalis de Windesem, a quibus et quomodo primum sunt com¬ posita". Van de oorspronkelijke lezing is geen afschrift gevonden; wel zijn ze bekend in vier redactiën (1502, 1508, 1553, 1639), de eerste in handschrift, de andere drie gedrukt tot ons gekomen. Men kan in het aangehaald hoofdstuk uit de Chronic. Windes, zien, hoe ijverig en nauwgezet de broeders in alles te werk gingen. Van nu aan leeft hij het eentonige, gelijkvormige leven der kloosterlingen. We zullen ons voor het vervolg bepalen tot het mededeelen van die trekjes, ons van hem overgeleverd, die zijn persoon voor ons een bizondere bekoring doen verkrijgen. Uit de wijze, waarop Joh. Busch hem beschrijft, spreekt groote vereering en liefde, vele uitlatingen vol groote piëteit doen ons zoo gevoelen, hoe groote leegte zijn vroege dood had gelaten en hoe hij nog lang in liefdevollen weemoed werd herdacht. Busch kan haast geen woorden vinden om zijn vroomheid, zachtheid en dienstvaardigheid te beschrijven. We kennen de groote liefde van Florens Radewijns voor hem en kort na zijn komst in Windesheim was hij geliefd bij allen daar. Een voorbeeld van die liefde is ons bewaard. Hoewel Gerlach door zijn vroomheid menigeen ontroerde, hoewel hij ook tot rijke ontwikkeling kwam van geestelijke gaven, duurde het langen tijd voordat hij onder de koorbroeders werd opgenomen. De oorzaak hiervan was de groote zwakheid van zijn oogen • hierdoor kon hij gewoon schrift en ook de noten der missale en koorboeken slecht lezen. Men was bevreesd, dat hij dus ongeschikt was voor den koordienst. Johannes Scutken schreef met de hulp van den prior Johannes Vos van Heusden twee kleine antiphonariën en een graduale „in franceno et pro parte in pargameno", zoo klein, dat hij ze gemakkelijk in de hand kon houden bij den koor- dienst; Bartholomaeus Herbolt schreef een psalter van hetzelfde formaat. We moeten de moeite en het werk hiervan niet geringschatten, vooral niet als we de bijvoeging lezen, dat ze dien arbeid „extra tempus communis laboris" verrichtten. Gerlach Peters was iemand uit één stuk; hij had zich geheel Gode gewijd, alles en alles, alle oogenblikken van zijn leven wilde hij Gode leven en we hebben voorbeelden, waaruit blijkt hoe zijn innige vroomheid van binnen naar buiten heeft doorgewerkt. Uit zijn geheele persoon spreekt ze. Zijn zacht „sueverlick gelaat" als van een engel1) evenals zijn schoone stem werkte mede om den indruk van beminnelijkheid te versterken. Niets mocht voor hem ijdele vorm zijn, alle godsdienstige plichten en handelingen trachtte hij bezield te verrichten. Toen hij pas onder de koorbroeders was opgenomen werd hij als „sacrista" voor een tijd belast met de bewaring en verzorging van het altaargereedschap en de koorboeken; de oogenblikken, dat hij hiermede vol piëteit bezig was, waren voor hem heilige uren. Wanneer hij zelf de mis bediende, oefende zijn uiterlijk alleen reeds kracht, zijn gansche persoon sprak van innige en waarachtige vroomheid, al zijn i) Reuerentiam et honorem, et personae suae amorem aspectus eius venerabilis, sancta conversatio, optima morum compositio, et sermonum probitas cunctis ingerebant quem spiritum sanctum in se habitantem ipsum cernentibus ostendebant. Erat enim vir procerae competenter staturae, vultu serenus et angelicus, moribus quietus, verbis dulcis et exemplaris, absque eo quod inse latebat intrinsecus" (Chr. Wind. II, LV). bewegingen waren de vertolkingen van een naar God dorstend, een God dienend hart. Johannes Brinckerinck placht te zeggen „dat hij voor een geheele week een beter mensch was, zoo hij dezen broeder de mis had hooren lezen". Hoewel Gerlach een gezond eter was en een sterk voorstander van een goede voeding, als noodzakelijk voor het kunnen onderhouden van een opgewekt geloofsleven, was hij onder het eten in gespannen aandacht naar datgene wat tot overdenking werd voorgelezen1). Een zeker Zwollenaar, die hem in de kerk bespied had, zeide van hem: „Clericus frater Gerlacus valde devotus est et internus, pro ut nunc in vesperis, ipso nesciente, consideravi"- Zoo heftig werd hij vaak innerlijk beroerd, dat hij zich niet inhouden kon. Wanneer hij de gewijde klanken van het „Te deum" of van andere devote liederen door de kerk hoorde weergalmen, wekte dit zoo onuitsprekelijk verlangen, zoo schreiende dorst naar God, dat hij „in den Geest werd opgetogen", „de voorste leden van zijn voeten raakten nauwelijks den vloer aan" en als dan de anderen waren heengegaan en hij alleen als „sacrista" overbleef, dan liep hij met de oogen opgeheven, met de handen uitgestrekt ten hemel door het koor, den Geest van devotie waarvan hij dronken was, uitende in ongewone gebaren en klanken 2). i) „In refectorio sedens ad mensam, semper totus ad Deum et ad lec- tionem fuit intentus." 2) Zie Chronic. Windes. II, LV. door weinige woorden, vaak alleen door hen aan te zien of door zijn leven :) hen dichter brengend tot God, niet een aanmatigende bekeeringszucht dus, doch een liefdevol waken voor anderer zieleheil, een zich verantwoord voelen voor de geestelijke gesteldheid van anderen, waartoe hij door zijn liefde gerechtigd was. Zoo was het niet te verwonderen, dat allen zich aangetrokken gevoelden tot hem, van wien ze de vroomheid en liefde gevoelden. Niemand kon als hij over de hemelsche dingen spreken, en in opgewekt geestelijk gesprek zien we hem in de daartoe bestemde uren in den tuin met de andere kloosterlingen wandelen, tot hij eensklaps het gesprek afbreekt, zeggende: „fratres ad cellam oportet me redire, ibi me unus expectat". Daar gekomen genoot hij een bizondere genade Gods; „omnia postposuit, singula perfregit, universa transcendit; et sic ad deze dingen, God zoeken in allen, en het voor allen zorgzaam waken spreekt hij op verscheidene plaatsen van zijn brieven uit. Treffend vinden we. dit gezegd in de voorrede, in het Hs. voor zijn i»ten brief is geplaatst: „Ende want dese brueder Gerlacus dan aldus uitnemende vuerich ende godsdienstich was, soe hadde hi al te geeme gehad, dat oer zuster Lubbe gegeve hadde totten rechten doechden. Ende hieromme plach hi oer onder tijden wat schriften te senden, daer hi oer in leerde hoe dat si oer tot sterven ende lijdsomheit geve solde, ende dat si oer niet al te seer en solde uutstorten op die uutwendige onlede, die si onder handen hadde, ende sonderlinge (voornamelijk) screef hi oer een alte suverlike epistele, daer hi oer in leerde, hoe dat si oer in die onlede hebben ende regieren solde." i) Een in zijn geschriften vast uitgesproken aansporing tot heilig leven is, het wijzen op de heerlijke vruchten, die het kan dragen voor anderen; een heilig leven is een levende evangelieverkondiging. Zie o. a. Soliloquium cap. 29 : „Haec et his similia sunt quae nos sanctificant, intuentes aedificant." bonum infinitum ante Dei conspectum cunctis remotis creaturis, variisque rerum eventibus pura mente pervenit, etc."1). In die cel ontmoette hij God als een vriend, in de cel der godvruchtigen verkeerden de engelen als in den hemel3). Hier was het, dat hij vol emotie de heerlijke gedachten neerschreef, die ons van hem zijn overgeleverd. Zijn geheele leven was gehoorzaamheid en ook hij bezat die bij de devoten zoo hoogst geschatte eigenschap van „oetmodicheit". Wat hier onder te verstaan is, wordt ons verteld door Acquoy dl. I, pag. 181 vgg., en ook Busch deelt er ons veel van mee. Zoo lezen we van Gerardus van Delft, den procurator, dat, zoo jongere broeders tot hem kwamen en hem op hunne knieën vergiffenis smeekten, hij niet kon blijven staan, doch, tot in zijn ouderdom, zich ook op zijn knieën wierp en die broeders weer van de aarde oprichtend, zeide, cordis cum gemitu: „mi frater charissime, surgatis propter Deum, ego enim plus multo quam vos indigeo, ut pro me oretis 1) Chron. pag. 525. 2) Zie Breviloquium cap. 37. „Libenter sile, solus et in cella semper esto libenter et in eam tamquam in paradysum terrestrem, tamquam in tutissimum ïefugii locum, tamquam in auditorium et collocutorium Spiritus Sancti et tamquam in visitatorium sanctorum et angelorum, gaudenter intra. In cella namque servus Dei saepe familiariter colloquitur cum Domino suo tamquam aniicus cum amico. Sancti quoque angeli gaudent esse in cellis seruorum Dei, sicut in caelis." 4 exoro"T). Wanneer wij die ziekelijkheden lezen, kan ons een soort tegenzin bekruipen, omdat door deze zeker meer tastbare, doch formeele nederigheid, door deze caricatuur van nederigheid, het waarachtig gevoel van nederigheid wordt verdrongen. Doch ook hier heeft Gerlach een gezonden zin; enkele stukken uit zijn geschriften bewijzen dit3). God was Heer van zijn leven en aan allen die boven hem waren gesteld was hij gehoorzaamheid ) 1) Chronic. pag. 383. Zie verder pag. 594, 59s-> 498- °P bldz- 400 vin" den we dit eenigszins comisch verhaal over frater Wernerus te lang voor den tekst: „stetit aliquando in calefactorio cum fratre Arnoldo Suppnore nostro in familiari colloquio; supervenit frater Nicolaus conversus, senex et bonus, petens a suppriore adiutorium sibi concedi pro opere quodam perficiendo. Frater ergo Wernerus zelo disciplinae commotus ad genua se exponens, ait suppriori: Charissime Pater, peto veniam pro ïsto fratre ïmportuno." Et frater Nicolaus de tanti Patris pro se humiliatione erubescens, etiam statim ad genua procidens ait: „Charissimi Patres, est culpa mea" et tune ambo surgere jussi, postulatum recepit auxilium, referens nobis cum gratia, se tandem per talis viri humilitatem culpam recognovisse. Van den prior Vornken is bekend, (Chron. 498), dat hij uit nederigheid het slechtste, dat wat den mensch van nature tegenstaat, zelfs zou hebben gegeten, zoo de broeders den kok niet hadden bevolen hem altijd iets eetbaars te geven. 2) Zie bijv. Soliloquium C. II en 29. 3) Moll deelt ons (Kerkhist. Arch. dl. II, 161) uit een handschrift uit de Koninkl. bibliotheek mede: „Broeder Gherlacus, die tot soe groten bekenne gekomen was gheesteliker dingen, die stont alsoe, had hi sijns oversten wille connen bekennen mit enen weyncken hi souden vlitelic volbrocht hebbe. Een aardig sprookje spreekt ons van zijn gehoorzaamheid overgeleverd in handschrift G.: „Doe dese broeder Gerlacus toe Wyndsom quam, gaf hi hem wonderlike seer tot gehoersomkeit ende tot allen doechden. Op een tijt waert hem geboeden, dat hi die peerde uitter weyde solde haelen, ende want hi daer noch niet lange gewoent en hadde, soe en konden hem noch die honde niet, ende hier omme soe blecten si hem aen ende wolden him biten. Doe genck hi neder sitten ende sprac totten honden schuldig. Zijn gehoorzaamheid en vriendelijke dienstvaardigheid vinden we met weemoed herdacht; geen werk was hem te zwaar, geen liefdedienst hem lastig. Hij was lijdende aan de pijnlijke kwaal, (het graveel) waaraan zoovele broeders in Windesheim zijn gestorven en door zijn geduldig, zich zelfvergetend lijden wekte hij liefde en eerbied bij zijn broeders; hij, die in alles God zocht, die alle dingen dienstbaar maakte aan het verlangen om in versterkt geloof Gode te eeren, dwong dit lijden ook zegen af. Een novitius, die zag hoe groote smarten hij moest lijden, kon zijn tranen niet bedwingen, doch Gerlach troostte hem, zeggende: „hoewel deze pijn en smarten de menschelijke krachten haast te boven gaan, gaarne zou ik ze nog lijden, zoo het kon zijn voor de eer van God of voor uw zieleheil." „Vim doloris magni vis amoris interni in ipso vincebat" zegt Busch en verder „Licet enim caro eius sensilibus doloribus vehementer cruciaretur, animus tarnen eius victor erat dolorum." „Cum autem Deus electum suum Gerlacum in fornace tribulationum tamquam aurum et argentum per annos plurimos probasset et colasset, ac per praesens purgatorium, ut lapidem pretiosum bene politum, candidum et purgatum reddidisset, ac per ende segede: ick sal in gehoersomheit die peerde haelen; wil dijs niet liden dat ick doe, soe gaet gi hene ende haelt si! Ende rechtevoert gengen die honden en liepen hene ende haelden die peerde ende dreuen sie voer dat cloester." Dit dus tevens een voorbeeld van Gerlach's bovennatuurlijke macht over dieren. ontstaan hoogstwaarschijnlijk zoo denken. Gerlach, bezorgd voor het zieleheil van zijn zuster, wilde haar eenige geestelijke vermaningen en opwekking doen toekomen, om haar te versterken in haar geloof, te midden van haar drukke leven. Daartoe maakte hij gebruik van zijn „devota exercitia". Dit geschriftje evenals de tweede brief is gesteld in de volkstaal. De bekoorlijke frischheid, de treffende juistheid van de taal, waarin hij zijn verhevene gedachten weet uit te drukken, wekken bewondering voor het talent van den jongen kloosterling, die zich met zoo groot meesterschap van een nog jonge geestelijke taal weet te bedienen. Van den tweeden brief spreekt ons Joh. Busch1), onder de benaming van „epistola sua teutonicalis". Deze ontstond ook vóór zijn inwijding, in denzelfden tijd als het Breviloquium. Busch noemt den brief: „Homini vero interno nullum tempus breve est, quin se suo dilecto in eo possit coniungere", en voegt er aan toe „in qua quidem epistola nomen sororis, et nomen fratris propter laicos eos habentes, noscitur commutatum". Deze aanduiding deed Moll ijverig zoeken, doch te vergeefs. Bij toeval ontdekte hij het in een hs. van de stadsboekerij te Deventer. Dit handschrift, klein oct°, werd geschreven in de eerste helft der i5e eeuw, wellicht in het klooster van Joh. Brinckerinck te Diepenveen; het behoorde tenminste tot i) Zie p. 522. diens boekerij. De eerste 68 pagina's bevatten een stuk „Een eenlike sprake eens regeleers", wat een vertaling van het „Soliloquium" bleek. De volgende 6 bladzijden bevatten een stuk van 9 hoofdstukken, zonder opschrift, beginnend: „Eenen rechten inwenwendigen mensch", wat overeenkomt met de beginwoorden bij Busch. De aanvangsregels, de stijl en de gedachten geven zekerheid, dat dit een gedeelte is van Gerlach's brief; doch zeker in anderen vorm dan deze oorspronkelijk is geschreven. De namen ontbreken geheel — Busch spreekt nog van nomina commutata —, de briefvorm is geheel weg, terwijl hoofdstuk II en III overeenkomen met gedeelten uit den eersten brief (vergelijk vooral met hoofdst. VI en VII; vergelijk ook enkele gedeelten uit hoofdstuk VIII overeenkomende met brief I : VII en VIII). Moll waagt de volgende gissing. Joh. Scutken, zijn ons bekende consiliarius belastte zich met de redactie van zijne schriftelijke nalatenschap. Voor de hand ligt het vermoeden, dat deze het is, die de keurige, oude vertaling van het Soliloquium bezorgde, in het Deventersche hs. ons bewaard. Zou het nu niet wel mogelijk zijn, dat deze oudere raadgever en vriend, den eersten en den tweeden brief voor zich hebbende en wellicht nog andere stukken van den jonggestorvene, hieruit vol piëteit en liefde het schoonste had afgeschreven? Den oorspronkelijken brief hebben we bij deze verklaring van het ontstaan dus niet, doch wel het tot een geestelijk boeleeren. Deze jonge schrijvers spelen met de goddelijke genade, hun bewezen; ze verlagen die heilige emoties tot een boeiend litterair motief1). Gerlach Petersz stemt die levende openbaring van een hoogere wereld tot ernst. Wanneer alles hem ontzinkt, niets standhoudt, als hij staande, niet staat, knielende niet knielt, wordt hij tot hoogen ernst gestemd, want in die oogenblikken wordt in hem de verterende zekerheid gelegd, dat God is. De grond van al het zijnde, de eenige realiteit is voor hem de levende God. En hij doorgrondt allen ernst van dit geloof. De rust, die hij ons geeft is, dat hij ons van achter al die onrust en dien strijd en dat vaak overspannen juichend genieten, aanziet als een man van heiligen ernst. Niemand geeft ons meer vrede dan een man, die ons ernstig aanziende, met een klank van onmiskenbare echtheid in zijn stem — waardoor? doordat hij ons, zóó sprekend, aan ons zelf ontdekt? want zelfontdekking geeft ten slotte vrede — ons spreekt van zijn zonde en zijn geloof; ook al wordt hij zelf als Gerlach vaak verteerd door den drang naar levensheiliging. Er zijn oogenblikken, dat hij, moe van de strakke spanning zijner krachten, als uitgeput neerzinkt op zijne knieën in een gevoel van onmacht; dan is het dat hij, geheel alleen opziende tot God, verkwikt i) Een nadeel van de tegenwoordig haarfijne gevoelsanalyse is, dat deze emotie kan worden aangeleerd voor litterair gebruik. Zoo wordt ons vaak bedriegelijke namaak voorgezet. door zijn geest, dankende woorden spreekt over vergevende liefde en genade. Na datgene wat ik over zijn geschriften heb medegedeeld, behoef ik u zeker niet te zeggen dat een systematische uiteenzetting van zijn werken niet mogelijk is. Zijn denkbeelden zijn weinig scherp omlijnd en vaag, en in vele gedeelten is een groote overheersching van het gevoel over de rede. Bij Moll lezen we1): „het gevoel was machtiger bij hem dan zijne rede, zijne bevinding meer dan zijne kennis, zijne fantasie krachtiger dan zijn oordeel. Vandaar in het gansche „Soliloquium" even zooveel diepte en ernst, maar ook even zoo weinig klaarheid en vastheid, als de lezer in deze proeven 2) zal ontmoeten". Mijn meening over den invloed van anderen op zijne denkbeelden, schreef ik reeds boven pag. 41. Ik zal beproeven Gerlach's hoofdgedachten weer te geven, zooveel mogelijk in zijn eigen woorden. We beginnen daartoe met het eenvoudigste, met iets mede te deelen uit zijne beoefenings- of plichtenleer, waaraan hij zijn Breviloquium en isten Brief in hoofdzaak heeft gewijd. Bij grooten ernst en waarheid spreekt ons hieruit soms een soort angstvalligheid en bekrompenheid tegen, als natuurlijk gevolg van een leven afgescheiden van de wereld. „In allen dinghen, dier ghij ghebruket ende besighet, laat u behaeghen die hillighe armoede-, want 1) Kerkhist. Arch. dl. II, p. 234. 2) 4 hoofdstukken overgedrukt uit het „Soliloquium". sie is een edel schat, die altoos duerbaer ist ghewest ende noch is voor Gode ende sine hillighen" zoo lezen we L. 1: 3 1). In alles moeten we het slechte „verkiesen" „die legheste stede, die snoedeste cleederen ende die verworpenste, ende dat onachtsamste reetscap, nae den exempel Jhesu Christi". Nederig moeten we zijn, „oetmodich", niets moeten we zijn, want „we zijn als het stof, dat op de aarde ligt", gelaten moeten we ons laten verdrukken. „In omnibus secundum exemplum Christi et doctrinam sanctorum eius te veraciter ex fundo humilia et deprime, et modos humiliandi te radicitus investiga et ex cognitione propriae nihileitatis et fragilitatis te ipsum despice, diiudica et ut veraciter es nihil, reputa"3). Pijnt u toe swighen, te wiken ende te duken 3), ende weset in allen dinghen die mynneste, ende laetet altoes over iuwe zijde gaen" 4). Ons geheele leven is een kruis 6), moet een kruis zijn, de zoetheid van het kruis kent hij slechts, die het heeft ervaren. Zoo zoet en liefelijk is het kruis, en zoo zeker, dat wie het in waarheid liefheeft, groote bitterheid en beklemming gevoelt, zoo hij slechts een weinig er van afwijkt. Wat is er voor goeds, dat het kruis niet geeft? want bij het kruis vinden 1) Br. = Breviloquium, L. I. = iste brief aan Lubbe, L. II, 2C brief aan Lubbe, S. = Soliloquium. — Zie over armoede verder Br. 5 en 35. 2) Br. 34. Zie verder Br. 35, 47. S. 21 en 22. 3) Chron. Wind. Cap. LV schrijft Busch: „Hic frater devotus, in adversis dicere solebat, tacere, cedere et inclinari". 4) L. 1:8. 5) S. Cap. XI: 2, 5, 6. we: „longitudo, latitudo, sublimitas et profundum omnium quae caste desiderari possunt . We moeten het kruis echter niet liefhebben, omdat we hooren, dat het zoo zeker, zoo vrij en zoo breed is, want dan hebben we niet Gods eer doch ons eigen voordeel op het oog. Wie zich geheel aan den Heer geeft, aan hem geeft God zich ook geheel, dan zijt ge rijk, vol, niets behoeft ge meer, niets begeert ge meer, „ecce qualis permutatio! Doch zoo ge u weer hierom aan den Heer wijdt, zijt ge op een dwaalweg: „wie het zoo opvat, is ver van het kruis verwijderd"1). We moeten nooit murmureeren, wanneer we tegenspoed ondervinden, verdiend of onverdiend, „sed corde tacito, vultu humili, maturo et placido, mens per omnia bene sibi conscia, conservet patientiam ~). Beschouw uw ziekten en gebreken als rijke gaven Gods „quos Deus amat, arguit et castigat" 3). 't Is een eer dat ge moogt lijden. Zie hierin op Christus. Laurentius brak uit het diepst van zijn hart uit in deze woorden : „Gratias ago Deo meo, quia hostia eius effici merui". „Quid humilitatem et patientiam, nutrices cunctarum virtutum, sic homini inserit, imo in homine inserit, sicut despectio et corporalis infirmitas ?" *) 1) Als kantteekening staat hierbij: „Puri est animi Deum quaerere propter Deum". Augustinus. Vergel. ook L. II. 2: „Een cuusch minre minnet God puerlic om God". 2) S. 37. p. 161. 3) Br- 33- 4) Deze woorden krijgen meer leven voor ons, wanneer we denken aan zijn langdurig smartelijk lijden door het graveel. Lees over zijn gelatenheid en zijn dankbaarheid daarover aan God: Chron. Wind. p. 53°* Zoo moeten we hier leven in nederigheid „ onder Goede en onder allen voeten der menschen"-,*) Onder Goede: „Al waert moeghelic, dat hi God waer, hi wilde hem God laete wesen, we moeten „verkiesen ewelic te dienen en onder te wesen." „We moeten ons bueghen onder allen menschen, daer we yeghelicken mensch moeten aansien zonder onderscheit te zijn een tempel Godes ende een throen der heiligher drievoldicheit." „In his tarnen omnibus a veritate ne recedas." 2) Zalig hij die zóó begenadigd is, dat hij in waarheid zich nederig kan gevoelen, want deze heeft voor altijd vrede gevonden. „Quid beatius quam nulla se gratia digna reputare? Quid locupletius quam nihil habere, et omnia possidere? Quid gloriosius et mirabilius quam in omnibus penuriam sustinere et tarnen in omnibus abundare?" We moeten gehoorzaamheid leeren. Gehoorzaam3) den prior en na hem den consiliarius nederig. In alle twijfelingen moet ge hun raad vragen. Zonder aarzeling moet ge hun raadgevingen opvolgen, „tanquam per ipsos Spiritus sanctus loquatur". Acht hen „sedes sapientiae et sacrarium Spiritus sancti". Dit moet ge de grootste vreugde achten, niet uw wil, doch den wil van een ander te doen 4). Gevoel dit 1) L. II. i. 2) Br. 35. 3) Br. 36. 4) Denk hierbij aan het verhaal van zijn sterven, zijn „obedientia ad mortem". als de grootste smart, zoo het blijkt, dat ge naar uw eigen wil handelt of gehandeld hebt. We moeten onze hartstochten overwinnen J); de hartstochten staan onze rust en onzen vrede in God in den weg. Dikwijls worden we overvallen in onze geestelijke overdenkingen door slechte gedachten en phantasiën, verontrust u er niet al te zeer over, doch geef er niet aan toe en tracht ze in het gebed te verdrijven. De „regio inferior" is vol zinnelijkheid, onrust en strijd. Daarom moeten we met alle krachten streven om de „regio superior et animi status" te bereiken. Wees altijd blijde, dat is het beste wapen tegen Satan. We hebben overvloedig reden tot blijdschap, bedenk alle heerlijke gaven Gods: „ge zijt door den Koning der koningen „in perpetua charitate" geliefd, „non solum ex puro nihilo in esse perductus, sed insuper ad gloriosam imaginem et similutidinem Dei creatus es", „ut angelus ratione et intellectu praeditus", maar bovenal ge zijt boven velen „fortiores, capaciores, aptiores, qui in tenebris errorum sunt relicti" geroepen „in admirabile lumen fidei." „Eundem Redemptorem tuum, qui, quamdiu in hoe exilio vixeris, corpus suum in cibum et sanguinem suum in potum tibi reliquit, post hanc miseriam in aeternam fruitionem habebis" 2). In de hoofdstukken 18, 19, 20, 21 krijgen we eenige praktische raadgevingen. Sta vlug op „tam- 1) Br. 22. 40. Sol. 12, 25, L. I: i8. 2) Br. 31. quam qui multum de profectu continuo per somnum seposuisti et neglexisti", verdrijf met het teeken des kruizes alle ijdele gedachten en „illusiones diaboli", slaap op slapenstijd, zet dan alle gedachten „et interdum et bonas cogitationes" opzij. „Omnia tempus habent: est tempus dormiendi et tempus vigilandi, est tempus quiescendi et tempus laborandi". Wacht u voor overdaad in het eten, doch onderhoud het „instrumentum Domini tui"; zoo ge geen trek hebt, moet ge u tot eten dwingen, Gode ter eere. Lees niet al te lang, wissel het af met bidden. Zoo ge door Satan wordt bespuwd, moet ge het geduldig verdragen, evenals Jezus het verdroeg. Deze vermaningen tegen overdrevenheid *) spreken van eigen persoonlijke ondervinding. Persoonlijke ervaring en ook voorbeelden uit zijn omgeving zullen hem geleerd hebben, dat te groote overspanning schade is. Toch moeten we niet uit het oog verliezen, dat deze vermanende woorden, hoewel op zichzelf waar, in tegenspraak zijn met het doel waarnaar hij streeft: volkomen overheersching van den geest over het vleesch, volkomen levensheiliging. Hier geeft hij het als iets onmogelijks op, altijd vol van God te zijn, altijd blijde te zijn; hij maant ons aan, ons niet al te zeer te verontrusten over slechte gedachten, die Satan ons geeft; hij maant aan te berusten in tijden van geestelijke dorheid, hij spreekt hier dus van een berusten in de zwakheid des vleesches 1) Vergelijk verder Br. 35 en 38. in strijd met de richting zijns levens en vele zijner woorden. We zullen nu nagaan, wat hij ons mededeelt over onze verhouding tot anderen. Hoewel ge u niet moet laten verwarren door het oordeel, goed- of afkeuring van anderen en Gods oordeel alleen voor u maatstaf moet zijn, zijt ge toch aan de menschen grooten eerbied schuldig; gevoel u als de minste van allen. Zoo ge bij „werlike menschen" komt, moet ge „rijplike en swaerlike" in uwe zeden zijn, schuw dan „nyplichticheit3) in al iuwen gheleate"3), uw gebaren en zeden moeten als met Christus zeggen: „mijn rike en is van deser werlt niet". Doch wanneer ge bij uwe „susteren" komt, „soo hebbet u mynlijck ende toespreckelijck allen in woerden ende in ghesichte". Ziet den mensch niet aan naar „die uitwendige anhanghinge" maar „nae den inwendighen menschen, van God ghescapen en mit zijns eengheboren Soens duerbaren bloete verlost". Verheugt u in den „ voert ganc" van uwe „susteren", „mynnet" -de deugden, die gij niet hebt, in anderen, „soe ist al iuwer, ende hijr is buten ghesloten alle mismoghen ende nydicheit". L. II : 3 is een klein hoofdstuk getiteld: „Waerom, dat wi ons onderlinghe gheestelic minnen sullen"4)„Wi hebben allen enen vader; wi leven allen van eenre spiese, dat is van der minne". We hebben 1) Deftig. 2) Nieuwmodische plichtpleging. 3) Houding. 4) Vergel. I: 6. Zoek in alle dingen den goddelijken wil; het Eene, het Zelfstandige moet ge in alle dingen zien. Wanneer ik met U, o God, vereenigd ben, dan houdt de angstige strijd op, dien ik buiten gemeenschap met u te strijden heb tegen al het geschapene. Wanneer ik met U, o God, in de hoogste liefde vereenigd ben, dan gevoel ik ook mijn geringheid, mijn slechtheid, ik zie dichte duisternis, ik veracht me zelf, „ita ut vix possim me sustinere". Hier zijn hindernissen en allerlei verstrooiingen, die mij vaak verwarren; hier loeren ze hoe ze het betere deel in me, veroveren zullen; dikwijls verheugen ze zich, als hadden ze het gewonnen. Doch zie, wanneer ik voor u sta, niet in mezelf, doch in u, dan hoor ik uw geweldige stem, vóór mij sprekende tot hen, die mij kwellen en belagen: „ne appropinquetis huc, quia locus in quo stat erectus in me, sanctus et sacratus est, neque enim vobis pars est in illo." Doch ze antwoorden, de overmoedigen, en zeggen, we trekken ons er weinig van aan, dat we hem nu niet bereiken kunnen, zoo hoog gezeten; maar hoe lang zal hij het daar uithouden? vóórdat hij het vermoedt zal hij weder tot ons komen terugvallen in den duisteren nacht, waarin hij nog zoo vertrouwd is, dan hebben we onzen ouden bekenden vriend weer bij ons." O mijn God, hoe lang zal het nog duren, dat ik te kampen heb tegen al die booze machten, dat het zinlijke nog bekoring voor me heeft. Van alle kanten word ik omringd, stort ze neer alle die machten, alle die dingen, die me nog willen overheerschen. O ik smeek tot u, o Heer! stort den Dagon, dat afschuwelijke afgodsbeeld terneer, verpletter het ter aarde, zoodat het zich niet meer opheffen kan. Werp ze neder, Heer, ik smeek het u, werp ze neer alle die booze verleidende machten, alle zonden, alles wat nevens u heerschen wil, opdat Gij alleen heerscht, „et ego non sim amplius miserabiliter, instabilis et fugitivus a te" 1). „Laet ons pinen stedelic verheven te sijn boven hope van eyghenen gewinne, boven lief en leet, boven ghemac en onghemac, boven sorghe en becommeringhe van herten, dat is boven al dat hinderen of onderdrucken mach den gloriosen opganc en den onghemetenen loep der mynnen." 2) Dat ik me nog niet verheffen kan in de hoogte, breedte, diepte, in het onmetelijke en ik me met innerlijke kracht nog niet verheffen kan boven al het geschapene in het Eeuwige, dat ik me nog niet boven alle dingen aangetrokken gevoel tot den Eeuwige, hieruit blijkt duidelijk, dat ik nog gekneld ben in de boeien der eigenliefde, dat ik verlies en verachting en vernedering nog vrees. Ik wil weten wat me verhindert, wat me boeit, ik wil weten of het ding het waard is, dat ik me er door laat boeien of niet. Zoo niet, dan wil ik stout en vrij me er aan ontworstelen, want de opstijging van mijn geest 1) S. p. 66. 2) L. XI. : 4- mag niet verhinderd worden door een nietswaardig ding. Het is Jezus zelf, die mijn binnenste verlicht, wie zal het wagen, dit zijn licht te verduisteren? Het is, Jezus mijn Heer, die rust geeft aan mijn ziel, wie zal dien vrede storen? „Ik geef heilige ruste, de stille Sabbathsvreugde midden in de ellenden der wereld", zegt de Heer, „in mijnen tempel zal geen vreemde gast binnenkomen, nog minder er een woonplaats vinden". Het zou zondig zijn, zoo de ziel zich nog inliet met aardsche dingen, met onrustig zorgen voor de toekomst, die misschien nooit aanbreekt. Ze moet zich inspannen nooit een slavin te zijn van de aardsche dingen, wat boven is behoeft ze niet te vreezen, want dat drukt haar niet neder, het roept haar op om te verschijnen voor het aangezicht van den Heer, waar ze ongestoord het Eeuwige met godvormig oog, dat niet verduisterd kan worden, zien kan *). In dit laatste hoofdstuk wordt gesproken over die vrijheid van den geest, waardoor deze „aan alle eigenheid ontbloot", uitgaat van zich zeiven en ingaat tot God, om in het hoogste te komen en de zoetheid dier „bruiloft" te smaken, welke in de „unio estatica" wordt verwezenlijkt2). Ik zal straks enkele stukken neerschrijven, waarin hij uit die „unio estatica" spreekt, doch voor ik eindig wil ik nog op enkele dingen de opmerkzaamheid vestigen. Ten eerste, dat hij in zijn wer- 1) s. VII. 2) Zie Moll, Kerkh. Arch. dl II p. 240. ken nergens spreekt over Maria, terwijl de beteekenis van Christus voor zijn geloofsleven ons niet klaar wordt. Hij spreekt verscheidene malen in meesleepende taal zijn vurige liefde uit voor Christus, boven alles moeten we trachten met Hem te worden vereenigd. „Hij kusse ons met den kus van zijn mond". We moeten alle onze krachten inspannen om met Hem vereenigd te worden *) om te genieten in zijne liefde, die alle menschelijke begrippen en gedachten te boven gaat. We moeten smachten en dorsten naar de innige vereeniging in zijn liefde-gloeiend en levendmakend bloed. Slechts enkele malen spreekt hij ons van de verlossing door Christus Jezus, op eenige plaatsen van de dagelijksche nederdaling van Christus op het altaar 2). In Sol. 36, waar ons gesproken wordt over al datgene, wat we doen moeten om toch het doel te bereiken, namelijk met Christus vereenigd te zijn, lezen we „admodum devote cum summa reverentia sancta Sacramenta suscipere exterius, fructum et virtutem efficaciter degustare interius, ut simus unum cum Christo, ut maneanus in ipso et ipse in nobis". Te weinig heb ik er misschien den nadruk op gelegd, wat op haast iedere bladzijde voorkomt, dat we alles doen moeten Gode ter eere, al ons streven heeft dat als laatste doel, ons leven moet 1) Sol. 38. 2) Sol. 8. heilig zijn, een welriekend offer om God te eeren. De geheele schepping moet God eeren. Daartoe moeten we alle booze machten en zonden bestrijden, daartoe moeten we voor anderen bidden, in anderen het geloof versterken; blijde moeten we zijn, de geheele schepping, ze moet ten slotte zingen, God lovend, God eerend. Is het u onbekend*), zegt de Godvormige bruid (sprekende in den geest der waarheid), dat het mij gegeven was door genade, zonder vorm en voorstelling, me geheel naakt te stellen vóór het aangezicht van de eeuwige, onveranderlijke waarheid, van het eeuwig zich gelijke Wezen, dat eeuwig is, wat het is, dat alleen waarachtig uitgaat in alles „et intus totaliter permanens". Ik had me boven alle gestalte der dingen verheven en die doorbroken; ik zag alleen in het geschapene, wat goddelijk is, in het groote en het kleine. Zoo kan niets mijn innerlijk beschadigen. De godvormige ziel is niet alleen zalig in eenzaamheid, rust of stilte, doch altijd, buitenshuis, op reis, in den omgang met anderen, in den arbeid, in lijden en ellende, want altijd staat ze vóór de waarheid, overal en altijd is ze „ardentissimo affectu unitus veritati et beatudini". Onveranderlijke waarheid, Licht mijner oogen, eeuwige wijsheid en gerechtigheid, eeuwige vrede, mijn hoogste, eenige goed, mijn sterkte en mijn roem, in U ben ik vrij, wijd kan ik loopen, buiten i) s. 8. 6 u, „coactor undique nirnis". „Aufer velamen, purga faciem, ut manifeste videam te, utque tenebris cordis effugatis, iam in lumine tuo Divino gaudens exaltet animus, celeriter currat, et in dulci iubilatione te laudet et exaltet" J). Doch wie, o Heer Jezus, kan u volgen, waarheen ge gaat? welk sterveling vermag de eeuwige wijsheid te volgen „attingens a fine usque ad finem et disponens omnia suaviter". Zie, mijn oog en mijn hart kan slechts weenen, wanneer ik voor uw' aangezicht sta, want het eenige wat ik doen kan is enkele zwakke schreden naar U te richten, „nimis a meipso ligatus et constrictus". O schenk me Uw hulp, verbreek alle banden, erbarm U mijner, verdelg al wat me benauwt, me insluit, me den weg verspert, wil me brengen „in gradum pristinum juxta te, ut jam non sim cuiusquam, nee mei ipsius quidem, sed totus sim tuus". De Waarheid zegt: wat meent ge, dat de oorzaak is, „dat de tortelduif zich niet hooren laat in ons land, dat haar stem zoo zelden gehoord wordt in het land der levenden"2): omdat ge niet een in waarheid verlatene, en verlangend uitziende duif zijt, ge hebt nog een „socius et amator in terra moerentium". „De stem der ware en reine tortelduif is zoet, haar verschijning is liefelijk, ze wordt slechts gehoord in ons land". Dit is een van die gedeelten uit het „Soliloquium", 1) s. 8. 2) Hooglied II, 12. GERLACUS PETERSZ EEN KLOOSTERLING UIT DEN BLOEITIJD VAN HET MONASTERIUM WINDESEMENSE (1378—1411) PROEFSCHRIFT J. D. DE STOPPELAAR BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORIIKKN E. J. BRILL LEIDEN I9OO boekdrukkerij voorheen e. j. brill, leiden. INHOUD. Pag. HOOFDSTUK I. Literatuur-overzicht en Bronnen i HOOFDSTUK II. Ontwaakt geestelijk leven 5 HOOFDSTUK III. Het leven in het klooster te Windesheim 12 HOOFDSTUK IV. Gerlach Petersz (zijn leven) 34 HOOFDSTUK V. Gerlach Petersz (zijne geschriften) 56 HOOFDSTUK I. Literatuuroverzicht eu Bronnen. Gerlacus Petersz., wiens leven en werken het onderwerp van mijn scriptie is, was een van de kloosterlingen uit den bloeitijd van het klooster te Windesheim. We worden dus verplaatst in een kring en een tijdperk onzer kerkgeschiedenis, die in de laatste jaren het voorwerp van veelvuldig onderzoek en beschrijving waren. Th. A. en J. Clarisse schonken er reeds hun aandacht aan in hun boek: „Over den geest en de denkwijze van Geert Groote, kenbaar uit zijne schriften". In 1830 gaf Delprat zijn door het Utrechtsch Genootschap bekroonde verhandeling: „Over de broederschap van Geert Groote en over den invloed der fraterhuizen" uit. W. Moll deed in zijn „Johannes Brugman" (1854) den zeer grooten invloed kennen, dien de geestelijke beweging, uitgaande van het fraterhuis te Deventer, oefende op het private leven en de maatschappij; ook in zijn „Kerkgeschiedenis in Nederland vóór de hervorming" wordt deze beweging met nauwkeurige zorg behandeld. We kennen de geestelijke inzinking der eeuwen voorafgaande aan dit tijdperk. En dan plotseling de Hervorming? — De Hervorming, die toch niet alleen was een zich ontworstelen aan verouderde ideeën en toestanden, een neerhalen van het verdorvene, maar veeleer een ontplooiing van krachtig geestelijk leven. Dit krachtig geestelijk leven uit den begintijd der Hervorming is een raadsel, zoo we niet het volle licht laten vallen op het voorafgaande tijdperk, het tijdperk der „moderne devotie" 1). Toen was het dat Gods geest vaardig werd over ons volk. „Er zijn tijdperken in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Godsrijk op aarde, waarin de geest, die blaast waarheen hij wil, zijn adem krachtiger schijnt te verheffen dan anders. Dan pleegt een merkwaardig samentreffen plaats te hebben tusschen de verschijnselen op het gebied des zinnelijken en des geestelijken, des uit- en inwendigen levens der menschen, en het vereenigd vermogen dier verschijnselen voert de onvolmaakte Christenheid van een lager zedelijk-godsdienstig standpunt tot een hooger, opdat zij allengs nader komen aan de bestemming, waartoe haar de goddelijke liefde brengen wil. Zulk een tijdperk was dat, waartoe onze tegenwoordige beschouwingen behooren, zoowel voor ons vaderland als voor andere landen van Europa" 3). 1) Volgens Acquoy 'tbest vertaald door „thans heerschende ynnicheit". 2) Moll. Joh. Brugman (dl. I, pag. 10). 't Was een tijdperk van groote roering in 't maatschappelijke: verheffing der steden, toenemend gevoel van eigenwaarde bij de burgerij, ontwaking van het volksbewustzijn; een tijdperk van strijd en tweedracht in alle deelen van ons land. ?t Is de tijd, dat de burgerij zich al strijdend voor zijn rechten een eigen letterkunde schept. Opkomst van de didaktische letterkunde ; de tijd van sermoenen, godsdienstige traktaten, collatiën, levens van Jezus en van heiligen. Ons volk was in die tijden moe van de eenzijdige overheersching der scholastiek; men was moe van dat spitsvondig geredeneer, moe van dat koud, ongevoelig verstandswerk zonder geest. Als reactie kwam toen op een levendige behoefte God te gevoelen, zonder verstandelijke scheidsmuren God onmiddellijk te ervaren, te verzinken in God, God te schouwen. Er heerschte goddeloosheid en verdorvenheid op alle gebied in kerk en maatschappij. Een spotten met het heiligste, een sceptisch ongeloof, of wat misschien beter den toenmalig geestelijken toestand van het volk karakteriseert, een cynisch gelooven, een angstvallig hechten aan vormen en het grofste bijgeloof. Acquoy spreekt in zijn schets over dit tijdperk van bandeloosheid op alle gebied, twistgierigheid, hartstochtelijke liefde tot het spel, dronkenschap, overdaad, wreedheid, afpersing. Gebrek aan orde in de rechtspleging en de opvoeding. De bevolking werd gedemoraliseerd door de burgeroorlogen, de twisten van Hoekschen en Kabeljauwschen, Schieringers en Vetkoopers. Bij de geestelijkheid heerschte ongeloof, zedeloosheid, willekeur, concubinaat, simonie, geldzucht en onmatigheid. Dit en ook het pauselijk schisma, dat een spotten was met de eenheid en de waardigheid der kerk, kon niet anders dan den toch al weinigen eerbied voor den godsdienst bij de groote meerderheid van het volk doen verminderen. Zoo doet zich de toestand van ons volk aan elk beschouwer voor. Doch 't zou blijken, dat er bij een kern van het volk nog heilige gevoelens leefden, dat Gods geest in 't verborgen in de harten van velen een behoefte had gelegd naar verlossing uit al die zonde en ellende. Mannen als Geert Groote stonden op, innig bekeerde (hervormde) menschen, vol van begeerte het rijk van Satan af te breken. Geheel het land trokken ze door, in de kracht Gods sprekend, opwekkend; één kreet ging er van hen uit door Holland's landen : „Bekeert u". En die woorden vonden ingang; op vele plaatsen kwamen ellendigen en gedrukten tot hen. Die woorden, ze waren velen als uit het hart gegrepen, dat wat duister in hen woelde, brachten die mannen tot klaarheid, wat onbewust of halfbewust in hen leefde, brachten zij in hen tot bewustzijn. Die geestelijke beweging greep verre om zich. 't Waren mannen, die gedrongen werden tot spreken, die spraken niet in bewegelijke woorden van menschelijke wijsheid, doch in betooning des geestes en der kracht. En het was of de menschen in die dagen er wondervol op waren aangelegd, of er in die dagen een bizondere vatbaarheid was voor de werking van Gods geest. Bij duizenden werden ze bekeerd en zoo diep greep die bekeering in, dat de devoten zich geheel zelf gaven. Ze walgden zoo van alle onwaarachtigheid, van alle huichelarij en vormendienst, ze walgden van alle woordenpraal en uitwendige statie en rhetorie, en in reactie, in dorst naar waarachtigheid, naar tastbare echtheid nemen we verschijnselen waar, die wij, kalme opmerkers, als ziekelijk en overdreven qualificeeren. Moll meent, in zooverre het leven dier eeuw krank en gebrekkig was, hier van een epidemie te mogen spreken, zooals we meer in het rijk des geestes waarnemen. Hoe dit zij, de moderne devotie moge in sommige harer uitingen wat overdreven en ziekelijk zijn, aan ons volk was deze kostelijke schat gegeven, zin voor waarheid, afkeer van onwaarachtigheid, 't Was als een wonder, eenige tientallen van jaren, werd niets dan onverschilligheid en doodschheid waargenomen, nu een overal levendige begeerte naar waarheid. En waar het voor ons zelf bij herleving van geestelijk leven al moeielijk is na te gaan, aan wie en waaraan we dit vooral te danken hebben, veel bezwaarlijker wordt dit bij een herleving van het godsdienstig bewustzijn van geheel een volk in een ver verleden. Er was ingezonkenheid, onverschilligheid, doodschheid, niet lang daarna vernemen we uitingen van wilden dienen. In dat huis bewoonde hij enkele vertrekken, in eenzaamheid biddend en lezend. Hier streed hij een wanhopigen strijd tot volkomen heiliging. Hij wilde de zonde afsterven, doch hoe meer hij streed, des te verder scheen hem zijn ideaal. De wereld en haar zonden moest hij ontvluchten en drie jaar na zijne bekeering vinden we hem in het klooster te Munikhuyzen bij Arnhem, strijdend en zich tuchtigend in een eenzame cel. Hier dacht hij zijn ideaal te bereiken. De zonden buiten zich, de zonde der wereld was hij ontvlucht, de zonde in zich zelf bestreed hij door ascese en tuchtiging; zoo kon hij oogenblikken vinden, waarin hij in zalig genieten opging in God. Doch ook hier had hij geen rust. Hij zelf zich toebereidend tot de eeuwige zaligheid, wist, dat er een wereld buiten de kloostermuren was, die het eeuwig verderf te gemoet ging. En na een verblijf van twee jaar in het klooster, ging hij de wereld weer in, zondaren roepend tot bekeering. Dit was zijn derde tijdperk. Door liefde gedreven werkte hij rusteloos voor het behoud van zielen en buitengewoon werd zijn arbeid gezegend. Zijn optreden was kracht. De kerken konden de scharen niet bevatten als hij optrad. Men liet alles staan om hem te hooren, oud en jong, arm en rijk, geleerd of ongeleerd, allen liepen tot hem. Hij stond daar als een boetprofeet krachtig, scherp het wangedrag van de geestelijkheid geeselend; in heilige verontwaardiging over de verdorvenheid in zeden en bezield door krachtig leven, en zoo was die groote orde bevorderlijk voor een krachtige ontwikkeling. Van uitnemend beleid spreken ons de Constitutiones, waar ze bij het opnemen van novitii aanmanen tot groote omzichtigheid en daarbij niet te letten op voornaamheid of rijkdom of op eenige wereldsche zaak; ook werden de novitii aan een proefjaar onderworpen en wanneer ze dit goed hadden voleindigd en bij hun verlangen bleven, werden ze op indrukwekkende wijze geprofest. De broeders leidden een eenvoudig*) en werkzaam ") leven. We lezen hoe de broeders om vier 1) „Labor frequens et esuries, olera, pultes et legumina facit esse saporosa en verder „Breuis est voluptas, vbi regnat magna paupertas" zegt Busch in Lib. II cap. V getiteld: „De sobrio victu fratrum in Windesem qui pernimiam duorum fratrum abstinentiam edocti decreuerunt fratres suos debere bene manducare." 2) Zie Chronic. Windes. Lib. II cap. VII „De feruido labore fratrum de Windesem." Hier wordt gewag gemaakt van hun verschillende soort arbeid, ook van handenarbeid, in de iste plaats van hun bouwen: „Vidimus et alios fratres domus nostrae professos tres, quatuor, quinque, sex de expeditioribus et melius valentibus trullas coementarii manibus gerentes, muros domorum et monasterii lapidibus et coemento pariter componentes, et eos ad chordae regulam in altum producentes, alios autem fratres calcem cum arenula aqua permiscentes, coementum exinde magnis cum laboribus debite conficientes, alios lapides et coementum humeris suis et manibus alacriter comportantes, alios itidem fratres diversis laboribus pro ipsis edificiis celeriter perficiendis fidelissime insistentes, debiliores autem fratres viribus deficientes humilitate aliis se aequiparantes, baiulariis, videlicet lapides imponentes, portariis hinc inde sportulas adimplentes, seu hastulas sub carpentariis colligentes. Haec omnia et plura his similia vidimus, quoniam in his omnibus cooperatores fuimus, et per singula pene transivimus (Dit laatste verklaart ons de buitengewone levendigheid en frischheid van het oude kroniekske hier); in de 2de plaats van hun tuinarbeid: „vidimus et alios fratres nostros chorales humilibus sepissime et rusticanis operibus, uur of halfvijf opstonden, dan bereidden ze zich door gebed voor tot den kerkdienst; na kerkdienst keerden ze weer naar hun cellen terug om te bidden of te lezen; om halfzeven werd het eerste teeken tot de terts gegeven, een half uur later het tweede, in dien tusschentijd moest men lezen; na afloop van de terts mochten de broeders met elkaar spreken of iets nuttigs in hun cel verrichten. Zoo leefden de broeders ook het overige van den dag, altijd bezig in regelmatige dagverdeeling; om halfelf gebruikten ze het middagmaal, om halfzes zaten ze weder aan, terwijl aan beide maaltijden godsdienstige gebruiken verbonden waren. Zwijgend traden ze op het luiden der schel met ontbloote hoofden naar binnen, zwijgend begaf ieder zich naar zijn plaats, bleef daar staan na eerbiedige buiging in de richting van het kruis. Als ze daar stonden necessitatis seu exercitii causa a maioribus nostris eis deputatis, hilariter et iucundissime insistentes, quosdam eorum in coquina, ollas, scutellas, cacabos et patelias, diligentissime lavantes; alios in lotorio immunda fratrum vestimenta per manuum suarum laborem alacriter purgantesj alios in pistrino panibus pinsendis, et in braxatorio potibus braxandis longo tempore deservientes, omnes autem utcumque valentes fenis et bladis tempore messis tempestive colligendis, suscipiendis et convehendis in agris et machalibus, agriculturaeque nostrae domibus promptissime» succurrentes, et fidellissime collaborantes. Ten slotte van hun schrijfwerk en van het nut daarvan: „Per huiusmodi enim fratrum nostrorum diligentem scripturarum laborem, sollicitamque laborum correctionem monasterium nostrum in Windesem copiosam librorum bene emendatorum nunc habet multitudinem, ut ecclesiam Dei per hunc nostrum Horizontem huiusmodi sanctorum librorum voluminibus, hinc inde ut assolent communicatis, et suis sanctis exemplis et conversationibus longe amplius aedificare, et ad meliora credantur provocare, quam si publicis sermonibus declamatione in ecclesiis populo praedicarent . aan weerskanten van de tafel, in twee rijen tegenover elkander, begon één met plechtig-gedempte stem het „Benedicite"; allen volgden hem na. Hierop begon men te eten; onderwijl werd er voorgelezen. Als allen geëindigd hadden gaf de prior een teeken, de voorlezer sprak eenige woorden, waarop allen: „deo gratias", de prior luidde de schel, hief een psalm aan, waarmede allen instemden, weer een buigen naar het kruis en in volgorde verlieten ze de zaal in optocht naar het koor der kerk; daar werd de dagdienst gezamenlijk besloten. Dan was de tijd gekomen, dat ieder zich begaf naar zijn „cella" 1). Daar konden ze tot zichzelve inkeeren en ongestoord Gods aangezicht zoeken, daar bevonden de vrome mannen, wier geheele leven een zoeken van God was, zich weer alleen met God, daar onderzochten ze hun gedragingen, klaagden ze hun schuld, daar smeekten ze en baden om verlossing van zonden, om bevrijding van verzoeking, daar, geheel afgesloten van de wereld, in een enge ruimte, alleen, en toch niet kunnend ontkomen aan de fluisteringen van Satan, was het, dat ze zich pijnden en kastijdden. Wie zal kunnen beschrijven alle angsten, alle zieleworsteling, doch ook alle goddelijke genietingen 3), alle zalig verzinken in 1) Ieder had zijn eigen cel d. i. afgeschoten ruimte in een gemeenschappelijk slaapvertrek. 2) Et ibi seipsum super se levans ac Angelorum choris, Sanctorumque consortiis frequenter se consocians, in corde puro, conscientia bona, et fide God, welke in die stille avonduren de harten der kloosterlingen ontroerden. In die uren was het, dat ze voornamelijk door God bekrachtigd werden voor hun leven van algeheele zelfverloochening, in die stille schemeruren, wanneer hun geest ontvonkt werd door de werking van Gods Geest*), werden wellicht die woorden neergeschreven, die ons nu nog zoo heftig kunnen aangrijpen. Bekend is de liefde van Gerlach Petersz. en van zijn consiliarius Johannes Scutken voor hunne cel. Van dezen laatste lezen we2): „Libenter fuit in cella cum Deo occupatus, cellam pro paradiso terrestri reputando, quamdiu peregrinus et incola fuit in mundo. Et cellam fecit caelum, caelestia meditando, Deum in corde suo continue portando, frequenterque se Deo in caelis praesentando, immo et spiritus sancti praesentiam, angelorumque frequentiam in cella secum praesentiens, cum in cella id ageret, quod angeli in caelo, Deum videlicet cognoscere, amare et videre, quandoque Deo frui, ipsique vacare, cum ubique veritas praesto sit ea frui valentibus". Van groot belang voor een goed inzicht in het geestelijke leven der kloosterlingen is de kennis hunner non ficta, Deo se praesentavit (zie hierover beneden Hoofdst. IV), aeterna veritate in dulci cordis jubilo, internis mentis oculis limpidius conspecta, quaesit sanctorum gloria, qua laetatur in Patria, caelicolarum curia, regem donantem praemia sua cernens in gloria, utcumque praegustavit. etc. Chron. Wind. 576, 577. 1) Chronic. Wind. Lib. II, LXIV, „et spiritum sanctum in ipso loquentem aperte cognoverunt". 2) Chron. Wind. pag. 577, 578. gewone lectuur l). In den „Chronicon Windesemense" en in de „Epistola ad quendam regularem in Wyndeshem" van Flor. Radewijns staan enkele geschriftjes opgenoemd: speculum monachorum, speculum Bernardi, speculum peccatorum. Die spiegels werden toen veel gelezen en overdacht; men plaatste zich vóór zoo'n spiegel en onderzocht zich; vermoedelijk zullen ze bij hun liefde voor het bepeinzen van de vier uitersten: de dood, het oordeel, de hel en de hemel, ook gebruik hebben gemaakt van het „Cordiale" en de „Quattuor novissima" van Gerardus van Vliederhoven; dit geschriftje was zeker aanwezig2). Het meest in gebruik was een klein boekje van een onbekenden auteur, dat de prior Johannes Vos altijd gebruikte bij zijn dagelijksche overdenkingen; de kennis van dit boekje geeft vooral een goed inzicht in het geestelijk leven van dezen kring; we willen er dus meer uitvoerig over handelen. Het was oorspronkelijk in de landstaal geschreven, in briefvorm, doch aan ons is alleen een Latijnsche overzetting overgeleverd. We vinden die overzetting in het Chron. W ind. in de Antwerpsche uitgave van 1621 van pag. 217—246. Het heeft als titel: „Epistola de vita et passione Domini nostri Jesu Christi et aliis devotis exercitiis, secundum quae fratres et laici in Windesem se solent exercere, a teutonico in Latinum per libri huius editorem translata". 1) Zie Acquoy dl. I, pag. 160. 2) „Quod si legere non noverunt tune hospitularius noster ex libro quatuor novissimorum, legere eonsuevit". Chron. Wind. p. 337. Het boekje begint met een Schriftwoord, Matth. 10 v. ii : „Qui perseaveraverit usque in finem, hic salvus erit". De inleiding is naar aanleiding van deze woorden. Dan volgen zeven hoofdstukken, stof voor overdenking van de zeven dagen der week. Het eerste gedeelte spoort aan tot het overdenken van Christus' leven „vita Domini nostri Jesu Christi qua nos praecessit, fons est omnium virtutum et totius sanctitatis exemplar, qua mediante ad omnes virtutes citius pervenitur, sine qua ad veras virtutes et ad suum amorem pervenire non valemus". We moeten ons getrouw oefenen, dat geeft liefde voor God. 's Morgens opstaande moeten we dadelijk vele onnutte gedachten en gedroom opzijzetten „et Dominum Deum ante mentis oculos assumere, viva voce ex ore, aliquid devotum attente petendo, ut eo citius et melius afficiaris, ut cor tuum primum cum Deo sit occupatum". Over drie punten moeten we eiken dag denken: i° het begin van 's Heeren leven, 2° over Zijn lijden en Zijn dood, 30 „de tua ad sanctos conversione". In het tweede gedeelte geeft hij als de drie punten ter overdenking op: i° dat God den mensch boven alle creaturen, den engelen gelijk geschapen heeft en hoe groot de rijkdom van gaven is, hun verleend1). Hoe heerlijk, schoon, rijk de schepping is. Zoozeer moeten alle deze overdenkingen in u dankbaarheid 1) Zie aldaar p. 222. tot God wekken, dat ge kunt uitroepen : „Benedicam Dominum in omni tempore". Dan moet ge denken over het begin van Jezus' leven, over Zijn vleeschwording, over het wonder dat de God, dien hemel en aarde niet bevatten kunnen, vleesch en bloed van de Heilige Maria heeft aangenomen, over het wonder dat zij God heeft ontvangen en gebaard en toch Maagd is gebleven: „Cane cum jubilo: Ave Maria". Het 2e punt voor overdenking dien dag is het begin van Christus' lijden: „ultima caena quam Dominus cum suis fecit discipulis: Quam humiliter lavit pedes etc." „Hic ad memoriam revocabis aliqua spiritualia verba caenae illius amorosa, ut corde possis comprendere quanta dilectione eandem caenam illis exhibuit.... Verba ista totis viribus debes intelligere, frangere et masticare Het 3e punt is de toekeer tot de engelen; ge moet u indenken in hun gloeiende, nooit minderende liefde tot God, hun reinheid. Vraag hun altijd te waken en te helpen, daartoe zijn ze door God aangesteld. Op den derden dag moeten we beginnen met onze overdenkingen over punt i van den tweeden dag voort te zetten, hoe God hemel en aarde en al wat er in is, „Angeli et omnis creatura de nihilo creavit et in suo esse conservavit... etc." Dan: quomodo dulcis et sanctus ille puerulus vilibus pannis fuerit involutus ... etc."; als 2e punt: Jezus' gevangenneming, als 3e: de toekeer tot de heilige apostelen. Met moeite bedwing ik me meer uit dit boekje weer te geven, gaarne ging ik het geheel met u door. Dit zou wellicht te veel plaats nemen, hoewel het groot belang van dit boekje voor de kennis van het geestelijk leven der kloosterlingen te Windesheim voor de hand ligt. In afdeeling V deze vurige taal over den smaad, dien Jezus „ab impiis" werd aangedaan — we herkennen den mysticus, die alles zelf wil voelen, alles werkelijk zelf wil doorleven en wezenlijk ervaren —: „Ah sentias cordialiter quam inhumane acutam illam spineam coronam capiti eius impresserunt, et quomodo ante eum genu flectentes eum conspuerunt et illuserunt, vetustamque et objectam chlamydem super scapulas eius in derisum suspenderunt. O filia Hierusalem, audi mea dilecta, nunquam recedat de corde tuo gloriosus iste coronatus et vilipensus Rex, et obliviscere cunctas mundi divitias, omnem vanam gloriam, et huius seculi delectationes, amore eius qui propter te ita scandalose ductus est et ostensus. Deinde percipe corde verbum Pilati ad Judaeos : „Ecce homo." Als derde punt dien dag wordt opgegevenT) de toekeer tot de martelaren, denk u in in hun bitter bloedig lijden en roep in nood hen aan. Deze leiddraad bij het overdenken van het leven van Jezus is er een uit vele; het was de tijd van de levens van Jezus en de heiligen. Na datgene wat we hebben gelezen uit dezen leiddraad, kunnen we ons voorstellen, hoe bij die overdenkingen de i) Zie p. 228. fantasie vaak alle verstandelijke controle verdrong; inbeelding drong zich zoo, door steeds starend peinzen, als onomstootelijke waarheid op. Deze onevenredige werking der fantasie nemen we in vele uitingen waar, in de visioenen van bekende schouwers uit het Windesheimsche klooster, doch ook bij anderen : engelenverschijningen, engelenzangen, gezichten en openbaringen van afgestorvenen. HetChron. Wind. is rijk aan voorbeelden1). Voordat we overgaan tot het beschrijven van Gerlach's leven, wil ik nog even twee eigenaardige gebruiken vermelden, namelijk het zwijgen en het kapittelen (kapittel houden). Slechts tweemaal per dag was het den kloosterbewoners geoorloofd te spreken; het overige van den dag moest alles zwijgend geschieden, slechts het hoognoodige mocht worden gezegd. Dit is een tastbaargemaakte, verdikte caricatuur van dat zwijgen, waartoe we in den bijbel op vele plaatsen worden vermaand. Dit zwijgen, waartoe we in de Schrift worden aangespoord, maakt ons vrij en verheft ons, doch stelselmatig gedwongen zwijgen maakt bot en drukt neer. i) Zie vooral Lib. II, LXIV en LXV. We lezen hier o. a. p. 592 en 593, hoe een broeder de ziel van Joannes Scutken drie uur in het vagevuur zag, „sed inde egressa quasi stella matutina, et paulatim ut sol lucens in virtute sua, sic pulchra et decora ascendit ad caelestia, vultui divinae gloriae perpetuo socianda." Men verwonderde zich er ten sterkste over, dat Joannes Sc. die boven allen ijverig was in het waarnemen zijner plichten nog eerst door het vagevuur moest, doch ze dachten aan het woord „noli nimium esse iustus, ne forte obostupescas." (Eccl. VII, 17). Ik kan me denken, dat de edelste geesten uit het klooster ook dit ten goede hebben gekeerd en dat er mannen zijn geweest, die dit zwijgen, bij een steeds opgewekt geloofsleven, mede heeft gevormd tot mannen van ontróerenden ernst, doch op de groote meerderheid kan het niet gunstig hebben gewerkt. Het zich niet opgewekt kunnen uiten, 't zal hebben versomberd, 't zal angstvallig-kleinzielig allerlei zondetjes hebben doen overwegen. Wat is er benauwender dan zich niet te mogen uiten onder gewoon dagelijksch bezig zijn. Bovenmenschelijke krachten hebben we dan noodig om niet alle frischheid in gedachten en leven te verliezen, 't Zal bij velen hebben geleid tot verstomping des geestes, tot zenuwachtig-angstvallige overgevoeligheid en — waar dit altijd mee samengaat — tot onontvankelijkheid voor wat waarachtig groot is en verheven, voor allehoogere aandoening. Wat zullen die kloostermuren in de enkele uren, waarin spreken geoorloofd was, getuige zijn geweest van een onheilig, ziekelijk, onmatig indringen in eikaars zieleleven. Een gebruik, waar ik het evenmin mee vinden kan als met dat botte zwijgen — 't heeft voor mijn voorstelling iets spookachtigs die altijd zwijgende, zich langzaam bewegende, zwarte gedaanten — is het kapittelen.1) i) Lees over dit gebruik: Acquoy, Klooster v. Windesheim dl. I. 169 vgg. We vinden daar een nauwkeurig-plastische beschrijving. Eens in de week 's morgens vroeg kwamen allen in het kapittelhuis bijeen, en dan elke week bestond er gelegenheid elkaar en zichzelf aan te klagen, een openlijke schuldbelijdenis, waar geen vergrijpje mocht worden vergeten. Acquoy deelt ons veel mede van de groote ziekelijkheden, waartoe dit aanleiding gaf. Dat moet tot een angstvallig, kleinzielig waarnemen van zich en anderen hebben gevoerd! Al kunnen we, naar mijn meening, moeielijk zondigen door te groote openheid, een zich zóó geheel verplicht binnenste buiten keeren elke week ten aanhoore van alle kloosterbewoners, waarmede men dag in dag uit gedwongen is te verkeeren, komt me onstichtelijk, zelfs beslist demoraliseerend voor. Een zoo angstvallig uiten voor menschen, een zich moeten onderwerpen in alle dingen aan menschelijk oordeel, vervreemdt ons van God, maakt ons ook kleinzielig in onze schuldbelijdenis tegenover God, verstompt alle waarachtig zondegevoel. Op alle vergrijpen stond straf, bij lichtere alleen een ootmoedig vergiffenis vragen, bij zwaardere geeseling op ontbloote schouders en rug. Op sommige zware misdaden stonden vaak zeer zware straffen, waarbij men zich wendde tot de overheid. Hoewel uit Windesheim slechts enkele zwaardere vergrijpen bekend zijn, deze zijn voldoende om ons hierin ook alweer duidelijk de dwaling te doen inzien, dat men door wereldontvluchting, ascese of kastijding de zonde ontkomt. Het is dezelfde dwaling, die ook reeds in de geschiedenis der Doopsgezinden geoordeeld is. Bij de Doopsgezinden leidde het streven naar het ideaal van de zuivere kerk tot een afscheiden van de wereld, een bannen en mijden en mijden en bannen, doch 't ideaal benaderde men er niet door, men streefde naar iets onbereikbaars. Het leven van Windesheim was in alle opzichten sober en eenvoudig, en waar geheel de stichting in den geest van Gerrit de Groote was, laat het zich denken, dat ook de trek tot ascese zich in hun levenswijze deed gevoelen. We lezen van Gerrit de Groote, dat hij zich in zijn kloostertijd van veel onthield, menigvuldig vastte, door staan, bidden en knielen den slaap bestreed, onder zijn pij op zijn bloote lijf een haren kleed droeg, vol knoesten en knoopen, om toch het lichaam te dwingen tot volkomen onderwerping aan den geest. Dit kleed droeg hij zijn geheele leven. Al lezen we, dat de ascese veel minder was in Windesheim dan in de andere middeneeuwsche kloosters — we hooren o. a. de overtuiging uitspreken, dat overdreven onthouding evenmin het heil der ziel als de welvaart van het lichaam bevordert — toch lezen we dit als lof over een kloosterling1): „fuit autem vir bonus, corpore macilentus, ossa tantum et carnem, venas et cutem aridam et contractam visus habere, ac omnino nullam seu parvam pinguedinem. Cuius rugae frontis et qualitas tota corporis i) Chron. Wind. Lib. II, LXVI. testimonium de eo praestabant, quod homo esset vere spiritualis, nihil in mundo diligens sed in caelo conservans, tanquam unus de Aegypti solitariis, aut Palestinae Anachoretis". Deze man leverde dus door zijn schraalheid reeds het bewijs: „quod esset homo vere spiritualis". Nog veel zou ik willen mededeelen uit het leven van de kloosterlingen te Windesheim in 't algemeen, doch ik was volgens de meening van sommigen misschien reeds te lang. Ik meende, dat voor een goed inzicht in Gerlach's leven deze beschrijving beslist vereischte was, vooral daar een schets van het leven der kloosterlingen in 't algemeen, tevens een schets is van het leven van elk in 't bizonder. 3 HOOFDSTUK IV. Gerlach Petersz. Zijn leven. Nu zijn we dan eindelijk aan het leven van Gerlach Petersz. 't Smart me, dat ik nog maar zoo heel weinig geven zal; ik ben er van overtuigd iets gebrekkigs te leveren. Eerst een langdurig verkeer met hem, een langdurig indenken in zijn leven en geschriften, zou me misschien in staat stellen een duidelijk beeld van hem te ontwerpen. Doch hoe kunnen we eigenlijk een leven beschrijven van één, wiens geheele zijn op aarde was een afzondering van de wereld, een opgaan in God. 't Is een leven zonder wederwarigheden, de belangrijkste momenten uit zijn leven zijn, wanneer hij in zijn eenzame cel, aan alles onttogen, vol van vurige „mynne", juichte voor „den troon der hooge driemogendheid des Heeren' . 't Leven in verkeer met zoon mysticus is pijnlijke vermoeiing des geestes, omdat de grond van zijn leven is een rustelooze, een wanhopige strijd. Hij spreekt het vele malen uit, dat wij, zondaars, leven in een zondige wereld, hij spreekt van verlossing, hij roept om de genade van God, hij spreekt van Christus als Verlosser, hij spreekt van Zijn dood om onze zonden, doch zijn geschriften, de meest vurige gedeelten uit zijn geschriften, zijn geheele leven getuigen er van, dat hij niet alléén hoopt op de genade Gods, dat hij niet als ellendig zondaar gelooft in de genoegzaamheid van Christus' zoenofferande. Zijn leven, zijn geschriften getuigen er van, dat hij gedreven wordt door den drang, zich zelf te verlossen, hij wil zijn leven in overeenstemming brengen met God, hij wil zich aan God assimileeren, in harmonie zijn met God. Op verscheidene plaatsen, in zijn „Breviloquium" vooral, vinden we treffende uitspraken van een rustig vertrouwen op God, van een waar, rustig zondebelijden en alleen bouwen op goddelijke genade, doch zie zijn leven, lees de vurige taal van zijn „Soliloquium"! Kent ge de muziek van Richard Strauss? Deze wekt in ons denzelfden drang: verlost moeten we worden, verlost, in heerlijke oorden vol genieting juichen; de violen, ze jubelen het lied der verlosten, in wondervreemde rythme zingen ze den dans der heroën, die zich hebben opgeworsteld tot hun heerlijken staat. Deze muziek, ze kan ons opwinden, ons heerlijke visioenen geven, ons brengen tot de hoogste spanning onzer zenuwen, doch boven ons zelf kitnnen we niet uit. Hij scheidt zich af van de zondige wereld, in een klooster; in het klooster sluit hij zich op in een cel, daar ligt hij geknield neer, zijn zonden, zijn zondige gedachten, demonische machten bestrijdend; hij wil God zien, tot Hem naderen, genieten in de sferen van Zijn licht; en dan ziet hij God ook en Christus en engelen, hij gevoelt het: Gods geest spreekt in hem. Zijn cel lijkt hem een paradijs, als in den hemel gevoelt hij zich, hij ziet verloste heiligen bloemen strooien, doch in al die verrukking gaat hij niet boven zijn verbeelding uit; hij ziet zijn God, zijn Christus, den God en Christus zijner inbeelding. Dit is het wanhopige van dit rusteloos strijden, dat het in plaats van ons nader te brengen tot God, ons van God verwijdert. Hoe vuriger die worsteling om heiliging is, des te verder staan we af van het ootmoedig zondebesef, dat alleen door ingrijping van hooger hand, verlossing, verkwikking en rust verwacht. Het verkeer met zoo'n man vermoeit, omdat het in ons den drang verlevendigt, dien we allen in ons hebben, den drang tot zelfverlossing, tot zelfheiliging. Het in gedachte verkeeren in zoo'n stil, rustig klooster, 't schijnt zoo vredig, doch zoo we eenigszins doordrongen worden van hun Geest, wekt het oniust en vermoeienis, 't Geeft vermoeienis te bedenken, dat hij 't niet alléén was, die in zijn eenzame cel zich zoo tot God heiligde, doch om hem tachtig cellen, buiten zijn klooster honderden kloosters, geheel de wereld over kloosters, van het begin der Christenheid tot nu toe tallooze kloosters, en in en buiten die kloosters tallooze menschen, die zoo strijden om door heiliging God te grijpen, God tast- baar te gevoelen; ze winden zich op tot „dronckenheit , in de hoogste extase gevoelen ze zich wellicht opgeheven tot God, doch al die „dronckenheit", dat zalig genieten is van de aarde aardsch en geeft geen vrucht dan vermoeienis; we kunnen God niet benaderen, we kunnen God niet door heiliging ontmoeten, het zoo strijden van al die menschen vruchteloos ! dit bedenken is vermoeienis. Rijk aan gebeurtenissen is Gerlach's leven natuurlijk niet; voor zooverre we het leven der kloosterlingen kennen, kennen we zijn leven ook, uitwendig is haast alles gelijkvormig, doch we hebben hier niet al te zeer te klagen, daar ons uit het leven van Gerlach meer individueele trekjes zijn overgeleverd dan uit het leven van de meeste anderen. Uit den aard der zaak vloeit de stof van dit en het volgend hoofdstuk wel wat ineen; beter dan uit de berichten zijner tijdgenooten, kennen we hem uit zijn geschriften, waar hij zich zelf in zijn diepste leven geheel gaf. 't Was in het jaar 1378, dat hij te Deventer geboren werd. Van zijn familiebetrekkingen is ons slechts weinig bekend. Zijn moeder Gese (of Gijse) behoorde tot de devoten en was welgesteld1). Van zijn zuster Lubbe2) vernemen we, dat ze „ene vuerige, oprechte maget" was en als „procutaresse" onder de begijnen 1) Dit laat zich toch afleiden uit dit bericht in de Chron. Wind. (pag. 127). Gesa de Daventria, mater fratrum nostrorum, Gerlaci et Andreae, ducentos [dedit] florenos Rhenenses [monasterio nostro in Windesem]. 2) In het volgend hoofdstuk komen we op haar terug, daar aan haaide twee overgeleverde brieven gericht zijn. in het Meester-Geertshuis te Deventer „trouwe in den dingen, die oer bevolen waren". Een bericht van Joh. Busch in zijn Chronicon over Andreas den „carnalis frater Gerlaci" is niet zeer vleiend: „Decimus fuit frater Andreas Petri de Dauentria, sutor noster annis multis, carnalis frater fratris nostri Gerlacis Petri, sed spiritus intus et exterius valde ipsi dissimilis, quia frater Gerlacus in Domino spiritualiter semper laetus, contemplationeque in Deum continue fuit suspensus-, hic autem conversus semper animo intricatus, scrupulosus et perplexus, licet multum humilis fuerit, cunctis obsequiosus, opera amplectens viliora, feruenter laborans, propter scrupulum tarnen suum seipsum semper redarguens, ac se culpabilem cum venia recognoscens: peramplius intricatus, a fratrum colloquiis persaepe recessit". Van de jeugd en den wordingstijd van Gerlach wordt ons niets verteld; dat wat ons in het leven van ons geliefde menschen zoo aantrekt kwam den geestelijken schrijvers hoogstwaarschijnlijk minder belangrijk voor. Doch wat we uit zijn lateren tijd van hem weten, doet ons vermoeden, dat hij als kind vroolijk zal zijn geweest, volop genietend van het rijke leven, van al wat goed en rein is, een kind met uitstekenden geestesaanleg en rijke verbeelding. Het eerst wat we met zekerheid van hem weten is dat hij als jongeling werd opgenomen onder de „klerken van Heer Florens", en dat in een tijd, toen de edelste geesten tot dien kring behoorden, onder meer Thomas a Kempis. Zijn opgewekte en natuurlijke vroomheid, de reine openheid van zijne geheele persoon deden hem de liefde van Florens Radewijns winnen. Hoe deze warm belang stelde in zijn zieleheil en hoe groote geestelijke invloed er van hem uitging op Gerlach, leeren we kennen uit een gewichtige gebeurtenis in diens leven. In de middeneeuwen bestond het eigenaardig gebruik, dat de geestelijkheid bij het vieren van hoogtijden de belangstelling van het volk trachtte te wekken door dramatische vertooningen bij de godsdienstoefening. Priesters en ook scholieren vervulden de rollen van bijbelsche personen, Jozef en Maria, de apostelen. Hoewel deze vertooningen in ons land verboden waren, hadden ze toen ter tijd in Deventer nog plaats; de kanunniken der Lebuinus-kerk schenen er nog geestelijke waarde aan te hechten en ook de broeders des Gemeenen levens ijverden, dat hun jongeren er aan deelnamen, hopende, dat hun nog ontvankelijke harten door een levendigen indruk zouden worden aangegrepen. Zoo was het dat aan Gerlach voor een feest van „onzer Vrouwe-lichtmissedag" de rol, de voornaamste rol, die van Maria was opgedragen. Gerlach was het voorwerp van de bizondere gebeden van Florens; niets vuriger wenschte deze dan hem te „bekieren, ende plach hem daarom dicke wat guets te zeggen. Toen hij hem met bizondere zorgen voldoende had voorbereid, oordeelde hij den tijd gekomen hem voor de besliste keuze te stellen: in de wereld te blijven, of zich te bekeeren en zich God geheel toe te wijden. Het feest van Maria- lichtmis achtte hij daartoe het meest geschikt. Gerlach, die een „recht suverlick persoon" was, een jongeling „decorus aspectu et pulcher facie" zou „onze lieve Vrouwe wesen ende dat kindekijn offeren." We kunnen ons voorstellen, dat Heer Horens in spanning dat oogenblik te gemoet zag, steeds over hem wakend en hem gadeslaande. Gerlach zich geheel betrouwend aan de leiding van zijn leermeester, star starend op dat ééne punt, dat steeds naderbij kwam. De groote dag was aangebroken; voordat de feestviering begon waren Florens en zijn leerling nog te zamen geweest en hadden afgesproken, dat zijn knielen bij het offeren van het kindekijn, een teeken zou zijn, dat hij ook zichzelven geheel den Heer ten offer bracht:) en zijn reinheid toewijdde aan den Heer. Meester en leerling gingen uiteen-, met een brandend hart betrad Gerlach in plechtige processie het heiligdom ; Florens' blikken hadden hem spoedig te midden der anderen gevonden. Aandachtig i) „se deo offerre", „cor suum deo praesentare", „hem zelven offeren" zijn uitdrukkingen voor een eigenaardige uiting van vroomheid, waarvan we veelvuldig gewag vinden gemaakt. Otterloo, Joh. Ruysbroeck pag. 128. „Hij wilde nooit ingespannen zijn met eenig uitwendig werk, zonder inwendig al wal hij deed, met vrome toewijding zijner ziel „Gode te offeren." Chron. Windes, pag. 585. Libenter fuit [sc. Gerlacus] solus et in bonis occupatus, cor enim tune suum liberum et expeditum ab omni extrinseeo impedimento, Deo praesentavit." Zie verder Delprat, blz. 258, vgg. en Moll, Kerkhist. Arch. U : 155, waar deze uit R. Dier de Muden citeert: „ipse [sc. Gherardus Magnus] habuit consuetudinem sepius per diem se ipsum offerendi Domino, unde quadam die lamentabiliter conquerebatur et semetipsum arguit, quod in ipsa die non nisi decies semet obtulisset Domino". volgde hij al zijne bewegingen. Beiden in klimmende spanning. Toen was het oogenblik. En op zijn knieën zinkend „in publico castitatis suae pudicitiam vovit et consecravit." *) „Ende doe Her Floerens mercte, dat Gerlacus up sine knijen viel, doe hi sijn kindekijn offerde, waert hi alsoe blide in onsen lieven Heren, dat hi in sijnen herten sanck: „Te Deum laudamus." Deze bekeering sloot dus voor hem in, een leven afgezonderd van de wereld in ongehuwden staat. Zeker zal hij zich na deze gebeurtenis met dubbelen ijver in de geestelijke studiën hebben verdiept. Dit moet men in het oog houden, bij zijn latere ontwikkeling en denkbeelden, dat hij onder de zeer bizondere leiding stond van Florens Radewijns, die weer de geliefde leerling was van Gerrit de Groote. Hij zal zeker grondig kennis hebben gemaakt met de geschriften van Ruysbroek, Suso en Tauler, ook zal hij zich goed in de gedachtensfeer van de Heilige Schrift hebben ingewerkt. Dat hij goed met den bijbel vertrouwd was blijkt uit zijn geschriften, van anderer invloed kunnen we weinig meer zeggen. Zijn dogmatiek was de vage dogmatiek der mystici; zijn geschriften ademden denzelfden geest als alle geschriften uit dien kring. We moeten bij iemand van de geestesgesteldheid van Gerlach, naar mijn meening, dit vooral bedenken, dat bij alles, ook bij zijn studie, i) „Quam cunctis diebus vitae suae mundam et illibatam fideliter custodivit" voegt de kroniek er aan toe. het doel was, dichter te komen bij God, toe te nemen in de wijsheid uit God. Het zal hem niet te doen zijn geweest om veelheid van kennis en geleerdheid. Ook verstandelijke verheldering was hem slechts middel — een misschien te veel verwaarloosd middel —, doel was opbouwing in 't geloof en levensheiliging. Ik kan me voorstellen, dat hij vaak als biddend studeerde, dat de heilige gedachten van anderen hem zoo bezielden, dat zijn studie was een gebedsworsteling met God. Al vinden we bij hem (vooral in zijn soliloquum) veel termen en gedachten, die ons doen denken aan Ruysbroek of een anderen mysticus van algemeenen invloed :), zoo zeer had hij zich die gedachten en termen eigen gemaakt, zoo waren ze door zijn ziel gegaan, dat hij ze levend uit het diepst van zijn wezen, als zijn eigendom, op God veroverd te voorschijn bracht. Nadat hij eenigen tijd onder de fraters geweest was, ging hij op raad van Heer Florens naar Win- desheim „deinde per eundem Dominum Florentium in Windesem pro religione assumenda fuit trans1' 2\ missus ) 1) De invloed van Ruysbroeck op Gerrit de Groote en diens liefde voor hem is bekend; van eerbied voor Suso spreekt ons deze plaats uit de Chronic. Windes. I, XLI „Dixit enim pater noster [scilic. Joh. Vos] coram nobis, quanto afifectu cellam illius devoti fratris ordinis praedicatorum, qui „horologium aeternae sapientiae" instinctu Saneti Spiritus ediderat, in Constantiensi civitate cum aliis devotis patribus libenter visitavit." 2) Chron. Windes., pag. 521. Deze plaats heeft stof gegeven tot de volgende niet te motiveeren voorstelling, dat Gerlach, een half-krankzinnige, door Florens uit zijn schoolhuis uitgestooten, naar de broederen te Windesheim trekt. Vermeld bij Moll, Kerkhist. Archief dl. II, pag. 149. Gerlach kende dus ook die oogenblikken van geestelijke „dronckenheit", die als hoogste voorrecht golden bij de mystieken. Acquoy wijst ook hierin op het gezonde in zijn geestelijk leven. Waar andere devoten zich in geestesvervoering werkelijk van de aarde opgetogen, ja zelfs door de lucht gevoerd dachten, oefende zijn rede in zooverre critiek over zijn fantasie, dat hij geen werkelijkheid en inbeelding verwarde 1). In het Chron. Wind. lezen we van hem „pedibus terram calcans, in caelestibus mente inhabitans". Zijn geestelijke vervoering is te vergelijken bij die van Thomas a Kempis, die somtijds onder zijne gebeden en den kerkdienst scheen te willen vliegen. Zijn meer gezonde zin blijkt ook uit een zeer bekende, vaak verkeerd opgevatte plaats uit het Chronicon: „nihilominus tarnen ab extra egregie manducavit tamquam suam devotionem inhianter quaereret in scutella, in multis expertus, quod corpore per abstinentiam singularem debilitato, et ita hoe modo capite discratiato, spiritus omnino ab interiori contemplatione impeditur". In alles zocht hij God, in de dingen, die hem omringden, in omstandigheden, verhoudingen, en vooral in personen, die hij ontmoette. Zoo zien we hem door de wereld gaan, zijn oog latende weiden i) De meest wonderlijke verhalen van „geestelijke dronckenheit" zijn ons overgeleverd: van een broeder, die op wandelingen, in gebed verzonken, vaak een „cubitus hoech werd op verheven, ende also wert hi doer die lucht ghevoert", van een non die „menich jaer lanc opten pinxterdach, as men in den choer sanc die ymmen „veni creator spiritus", opverheven wert een cubitus hoech, ende so bleef si verheven thent die ymnen al uut was." over alle dingen, alles in God en uit God beschouwend, steeds zich inspannend God in en uit alle dingen te zien. „Wanneer we dat niet doen, doch waarde hechten aan de uiterlijke dingen, ons richten naar menschen, niet alleen steun zoeken in God, den Algoeden, Waarachtigen, Onveranderlijken God, niet alleen zoeken naar den Onveranderlijke, Eeuwige in alle vergankelijke dingen, doch onze vreugde, ons vertrouwen stellen op aardsche dingen, zal onrust ons deel zijn, en zullen we verre worden gevoerd van de zalige genietingen van het verkeer met God1)". Zoo God in alles en allen zoekende, zien we hem „ad pedes devoti simplicisque clerici Joannis Skutken, flexis genibus, ut Paulus ad pedes Gamalielis2)", begeerig naar Goddelijke wijsheid, begeerig naar al datgene wat deze oudere hem uit rijpere ervaring van God kon openbaren. In stilte de menschen beschouwende, zocht hij in al hun uitingen en bewegingen „God". Zoo allen die hem omringden in liefde gadeslaande en zich zooveel mogelijk verplaatsend in hun leven, was hij begeerig door hen dichter te worden gebracht tot God, in hen de openbaringen Gods te zien, maar tevens in liefdevolle, in teedere bezorgdheid voor hun zieleheil3), 1) Zie Soliloquium cap. 34. 2) „et hoe modo utrique per humilitatem et feruorem ad magnam venerunt perfectionem, ut suos eruditores et magistros in multis exsuperarent" voegt Joh. Busch er aan toe. 3) Duidelijk uit verscheidene plaatsen van zijn geschriften. Beide poenam transitoriam ad gloriam martyrii sempertinam paternaliter properasset infirmitate ad vitalia transeunte, ad extrema properavit." Tot in den dood toe zou hij gehoorzaam zijn. Op zijn sterfbed vroeg hij aan den prior Vos of deze zijn „devota exercitia", die hij in oogenblikken van bezieling op strookjes papier, stukjes lei of perkament had neergeschreven, vernietigen wilde. Hij had ze alleen voor zichzelf neergeschreven, zijn intiemst leven had hij er in gegeven. We hebben allen een zieleleven, dat verborgen is voor de menschen, aan God alleen bekend; zijn verborgen omgang met God had hij geheel blootgelegd in zijn „exercitia." We begrijpen het verlangen van den stervende. Het is hem pijnlijk te denken, dat anderen na zijn dood zijn geheimst leven zullen doorgronden; we gevoelen in dit verzoek ook de nederigheid van den man, die zichzelf, zijn leven erg onbelangrijk vindt, te onbelangrijk dan dat anderen na zijn dood er zich nog in zullen verdiepen. Doch des priors' antwoord was: „ Lieve broeder, laat dat aan mij over; ik zal daar wel mede handelen, gelijk het best zal zijn." Aan dit misschien wat ongevoelige, doch zeker verstandige antwoord hebben we het meesterstuk van Gerlach Petersz, volgens de Port-Royalisten „the masterpiece of mystic theology" zijn „Ignitum cum Deo soliloquium" dat hem den naam gaf van „alter Thomas a Kempis", te danken. Hij gevoelde zijn einde naderen en vroeg, dat de tafel zou worden geslagen J), het gewone teeken, waarop de kloosterlingen kwamen om biddend getuige te zijn van het sterven, en om gretig de laatste woorden van den stervende in heiligen eerbied op te vangen. Doch men oordeelde zijn dood nog niet nabij, en de tafel werd niet geslagen. Zoo moest hij, die juist door zijn liefdevol zorgen zoo zeer aan zijne broeders gehecht was, er in berusten te sterven zonder eenige woorden van afscheid te hebben gesproken. Toen hij zag dat er niets aan te doen was, dat hij de tegenwoordigheid „fratrum suorum charissimorum" moest missen, „deinceps nihil intulit, nee propter instantem necessitatem animum suum turbavit, sed ut simplex obediens, et bene mortificatus discipulus in tanta necessitatis hora in concussus perseverans, ordinationi divinae, et fratrum suorum voluntati humiliter se subiecit, factus obediens iisqae ad mor tem Hierop vouwde hij de handen, boog het hoofd en ontsliep in vrede. Hij, die ons telkens in zijn geschriften aanmaant in alles op het einde te zien, heeft dat einde bereikt. Hij, wiens vurigste wensch was God te zien, te schouwen, bij God te zijn, in wiens Breviloquium s) we lezen : 1) Zie over dit gebruik, Acquoy, KL v. W. dl. II p. 302 2) Cap. 46. „Och lieve, suete Heer, Oft ick bij u weer, Soo en begheerde ick niet meer; Want soo hadde ick allen goet ende eer, „Ende mijn begheerde dan al vervult weer' . Al zijn „begheerde" is vervuld. En de broeders kwamen en vol liefde droegen ze hem grafwaarts op een plaats der eere. Hij was de eerste, die voor het altaar werd begraven. En lang nog leefde hij bij hen in liefelijke herinnering, de vroeg gestorvene „pulcher facie et decorus aspectu *), procerae staturae, vultu serenus et angelicus, moribus quietus, verbis dulcis' J). „Gemma puritatis, decus castitatis, virtutum forma, morum disciplina, religionis zelator et totius speculum perfectionis" 3). Één schreef van hem deze getuigenis: „alsoe ingekiert ende Godvormich was zijn leven ende wandering, dat mennich jaer na zijnre doet sine voetstappen in Wyndsom luchteden". En Johannes Busch, om te eindigen met woorden uit ons oud, getrouw kroniekske: „In brevi consummatus explevit tempora multa. Qui licet, humanis obtutibus in corpore iam sit mortuus, vividis tarnen exemplis et devotis exercitiis in libellis a se con- 1) Chronicon Wisdem. pag. 521. 2) Chronic. Wisdem. pag. 527. 3) Chronic. Wisdem. pag. 524. scriptis, nobis vivit quotidie, qui ipsum in spiritu et veritate optamus imitari". En langere tijden dan deze kroniekschrijver hoogstwaarschijnlijk vermoedde en in ruimer kring is hij blijven leven. We willen trachten hem eenigszins ook voor u te doen leven in een kort overzicht van zijne werken. HOOFDSTUK V. (Jerlacus Petersz. Zijne geschriften. Ik zal met het meest uiterlijke beginnen, namelijk met u alles te vertellen wat ik van de uitwendige geschiedenis van zijn geschriften weet. Vier geschriftjes zijn ons van hem overgeleverd, terwijl ons bekend is uit overleveringen, dat er nog een vijfde van zijn hand bestaan heeft, of misschien ergens in een stoffig hoekje van een bibliotheek nog bestaat. Zijn overgebleven geschriften zijn: i°. Het Breviloquium. 2°. De eerste Brief aan Lubbe Peters. 3°, De tweede Brief aan Lubbe Peters. 4°. Het soliloquium. 5°. Het boek „De libertate Spiritus". Met het laatste verloren gegane geschriftje zullen we beginnen. Alles wat we er van weten is een bericht bij Valerius Andreas (Bibl. Belg. ed. 1643, p. 286)1). Deze deelt mede, dat Gerlacus nog een 1) Zie Kerkhist. Archief dl. II, p. 239. boek heeft geschreven, getiteld: De libertate spiritus cum exercitiis eo spectantibus". Dit handschrift wordt nog genoemd in den catalogus, dien Sanderus in 1644 van de liberie der „Regulares Tungrenses" (bisdom Luik) in het licht zendt. Niets is er ons verder van bekend, en zelfs Johannes Busch zwijgt er over, doch deze vermeldde evenmin den eersten brief aan Lubbe, welks authentieciteit door geleerden van betrouwbaren naam wordt verzekerd. Moll betwijfelt ten sterkste, dat het een polemisch geschrift is geweest tegen de secte der „vrije geesten", die in het einde der veertiende eeuw in Zuid- en NoordNederland woelden. Nergens treffen we een polemischen zin bij Gerlach aan. Ook is, op den titel afgaande, het thema van het verloren boek, hetzelfde geweest dat we zoo vaak behandeld vinden in zijn overige geschriften, zie bijv. Cap. VII, VIII, IX, X, XVI van zijn „Soliloquium" ]). Het naar alle waarschijnlijkheid eerstgeschreven werkje is het „Breviloquium" (46 capita). Joh. Busch meldt er van: „Qualia vero virtutum exercitia in ipso clericatu suo assumpserit etc, et a quanta perfectione inchoaverit, in suo „Breviloquio" liquido demonstratur". Het boekje wordt door deze dus gesteld in den tijd vóór zijn inwijding (1403), dus voordat hij zijn 1) Ik citeer hier en in het vervolg uit de Keulsche uitgave van het jaar 1616. Het exemplaar dat ik gebruikte is een aardig, oud en naar me aldaar verzekerd is, zeldzaam boekje, uit de Koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage. vijfentwintigste levensjaar had bereikt. De titel uit een hs. en ook Johannes Busch geven als doel van het schrijven op: „pro danda occasione spiritualis exercitii bonae voluntatis clerico". Dr. Acquoy meent:) dat hij het schreef te Windesheim, naar de gewoonte van velen in die dagen, als richtsnoer voor eigen wandel. Volgens hét vermoeden van dr. A. behoort het tot een soort godsdienstig-letterkundige voortbrengselen, toen zeer geliefd, „proposita" genaamd. Van Gerrit de Groote is ons zulk een werkje overgeleverd: Conclusa et proposita, non vota, in nomine Domini a magistro Gerardo edita". Dus geen geloften, doch besluiten en voornemens, geen verbintenis, doch men schrijft zich zelf voor, wat men doen moet. Zoo is het mogelijk, dat met den „clericus bonae volentatis uit het bovengemeld opschrift Gerlach zelf is bedoeld. Om zijn Soliloquium is Gerlach „alter Thomas a Kempis" genaamd. Het meer praktisch-moralistische van het „Breviloquium" vertoont haast nog meer overeenkomst met de „Imitatio" van Ihomas. Het „Breviloquium" is ons overgeleverd in twee handschriften (in de Bourgondische bibliotheek te Brussel). Naar deze hss. gaf Moll zijne uitgaven in het Kerkhist. Arch. dl. II, pag. 174—199. Ook is er een vertaling van dit geschriftje op de koninklijke bibliotheek, met den titel: „Die corte spraecke vanden weerdigen en verlichten Gerlacus, Priester en 1) KI. v. w. I, p. 278, 279. Religieus inden Convente der Regulieren tot Windesem". Acquoy noemt deze vertaling vloeiend; 't is een net geschreven klein oct° boekje met een band uit de zestiende eeuw, doch het gebruik van dit aardige boekje met zijn bekoorlijk middelnederlandsch was mij onmogelijk. Ik heb de uitgave van den Latijnschen tekst bij Moll gebruikt. Als 2e geschrift noemde ik den eersten brief aan zijne zuster Lubbe. Wat van Lubbe bekend is, meldde ik reeds boven. Moll las in zijn hs. G., dat Gerlach aan zijn zuster een brief had geschreven: „Onsen lieven Here stedelijk te offeren een vreedsam herte, een sueverlike epistele". Te vergeefs heeft Moll er lang nasporing naar gedaan, totdat hij op een verkooping in 1855 eenige kloosterhandschriften te 's Gravenhage koopend, het werkje bijna in zijn geheel in een der hss. ontdekte. Dit hs. is een klein-kwarto-bandje van 196 bladzijden, beschreven met een duidelijke hand uit het laatst der i5e eeuw. Het draagt niet den naam van den schrijver, doch het verraadde zich door den titel. Ook komen gedachten en taal geheel overeen met de gedachten uit Gerlach's overige geschriften, vooral met het „Breviloquium" en met den 2en brief. Verscheidene hoofdstukken zijn letterlijk vertalingen van het „Breviloquium". Vergelijk: Breviloq. 3,4,4,30, 12, 75, 16 met brief 1: 3, 4, 3, 7, 12, 75, 77. Het redeverband is verschillend. We moeten ons dus het schoonste daaruit is ons in deze bloemlezing bewaard. Deze brief is meer speculatief, in sommige gedeelten van verhevener taal dan de eerste. De twee laatst behandelde geschriftjes zijn dus ontdekt en voor het eerst uitgegeven door Moll, welke eenige uitgave we hebben gebruiktx). Uit de geschiedenis van het vierde geschriftje meldde ik u reeds iets bij de behandeling van Gerlach's leven 2). Dit geschriftje is geheel samengesteld uit die devota exercitia, welke hij in rijper jaren had neergeschreven. Invallende gedachten, opwellingen, vurige uitingen uit hoogtijden van zijn geestelijk leven. Hij schreef ze maar zóó op stukjes perkament of lei, als de Geest hem dreef „pro sua de votione in ipsa religione conscribens"3). Hieruit kunnen we dus opmaken in aansluiting aan het verhaal van Gerlach's gesprek met Joh. Vos op zijn sterfbed, dat deze laatste de redactie van zijn schriftelijke nalatenschap toevertrouwde aan den consiliarius van den gestorvene, den bekend ijverigen afschrijver, compilator en vertaler. r) Kerkhist. Arch. dl. II, p. 199—229. 2) Zie boven pag. 52. 3) Busch schrijft hierover p. 523: „ quomodo cuncta visibilia et omriem creaturam mente sua transiliens, unum summum bonum, aeternam veritatem, sapientiam et aequitatem ignito amore fuerit contemplatus, ante conspectum Dei incommutabilis; extra omne tempus, locum et habitum se ponens, testatur alter eius Libellus soliloquium, cuiusdam etc Quem inquam libellum in diversis membranis, quatemulis aut petris, ad instinctum Sancti Spiritus pro sua devotione in ipsa religione conscribens, per capitula non distinxit; sed eius consiliarius Joannes Scutken clericus praefatus, per eius decessum in formam quae nunc habetur certis titulis, singulis capitulis praemissis, ipsum satis apte distinxit.11 Geen hs. is van dit werk bekend; toch zal dit wel verspreid zijn geweest in de verscheidene gestichten en kloosters van de Windesheimsche congregatie. Voor het eerst gedrukt, voor zoover ons bekend, is het verschenen in het jaar 1616 te Keulen, aput Joa. Kinckium sub monocerote, Anno MDCXVI, onder den titel: Alter Thomas a Kempis sive ignitum cum Deo Soliloquium Rev. Dom. Gerlaci Petri Daventriensis" ]) 2). Neale deelt mede dat het was „a great favorite with the Port-Royalists. Some consider it the masterpiece of mystic theology" 3). De Dietsche vertaling, hoogstwaarschijnlijk van Johannes Scutken, vermeldde ik zooeven reeds; er 1) Opmerking verdient, dat de „alter Thomas a Kempis" een tijdgenoot was van den waren Thomas a Kempis en meer dan een halve eeuw eerder gestorven is. Thomas a Kempis bereikte den ouderdom van 91 of 92 jaar5 diens meeste werken, hoogstwaarschijnlijk ook diens „de imitatione christi", zullen na Gerlach's werken geschreven zijn, en zeker, naar ik vermoed eerst na den dood van den schrijver, zijn bekend geworden. Uit dien bijnaam „alter Th. a. K." blijkt dus ook Thomas' van den beginne af veel grootere bekendheid. Wonderlijk verschillend is het lot van boeken. Van „De Imitatione Chr." zijn na den Bijbel het meest aantal uitgaven en vertalingen, het soliloquium is betrekkelijk onbekend. En toch zou het moeielijk zijn te zeggen, welke van de twee de grootste letterkundig-godsdienstige waarde heeft. Zou de suggestieve betiteling „Over de navolging van Christus" er ook toe hebben meegewerkt? We willen allen Christus zoo graag als voorbeeld navolgen. Deze onmogelijke eisch ons ook gesteld in het boekje van Sheldon: „In his Steps" (what would Jesus do ?), dat kort geleden zoo ontzachlijken opgang maakte. Waarom zouden Thomas' andere letterk.-godsd. werken zoo veel en veel minder bekend zijn, terwijl diens „Soliloquium animae" en „Ilortulus rosarum" toch even schoone gedeelten bevat? 2) Moll vermeldt, dat hij hier te lande geen enkel exemplaar aantrof, wel in de boekerij te Wolfenbuttel; zooals ik reeds meldde, gebruikte ik een exemplaar uit de Haagsche bibliotheek. 3) Zie Acquoy, KI. v. W. I, p. 277 noot 2. kwam later een Fransche '), een Duitsche van Gerard Tersteegen3), de Latijnsche tekst werd bij herhaling gedrukt3), de beste gezuiverde uitgave van Strange in de Bibliotheca mystica et ascetica bij Heberle (1849), verder nog twee Duitsche uitgaven4'). Moll drukte in 't Kerkhist. Arch. II, pag. 234—245, 4 hoofdstukken uit de uitnemend Dietsche vertaling en 3 in den Latijnschen tekst af. Wanneer we niet geheel in ons zelf opgaan, genoeg hebben aan eigen overdenkingen, maar wanneer in ons is een liefde, die uitgaat tot anderen, wanneer er in ons is een verlangen en behoefte naar geestelijke inwerking van anderen tot verhooging van eigen geestelijk leven, dan moeten het voor ons 1) Zegsman voor het bestaan dezer uitgave was J. M. Neale, A history of the so called Jansenist Church of Holland, Oxford 1858, p. 89, ook Pierre Poiret, De auctoribus mysticis (1708) kende deze uitgave. Moll noch Acquoy hadden ooit zoo'n vertaling gezien, totdat prof. Acquoy in 1891 te Leiden een exemplaar ontdekte en kocht. Deze uitgave door hem beschreven in „Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden (1891 —1892), Leiden E. J. Brill". Titel is „Les soliloques de Gerlac, chanoine régulier de 1'Ordre de S. Augustin, dit un autre Thomas a Kempis, a Paris, Chez Charles Savreux, MDCLXVII. Dit zeldzaam boekje is thans, naar me gebleken is, in de Koninkl. Biblioth. te 's Gravenhage. Het bevat „La vie de Gerlac (p. 1—87), ontleend aan Busch, dan „Les soliloques de Gerlac" (p. 1-^-243), en hierachter een ander geschriftje. Moll acht het waarschijnlijk, dat deze vertaling te danken is aan de zorg der Port-Royalisten. 2) Deze beleefde vier uitgaven. 3) Te Keulen 1516, te Parijs 1669, te Keulen 1711, te Keulen ed. Strange 1849. 4) Een bij Heberle (1849) en één van Nic. Casseder (1824 en 1849). heilige, heerlijke uren zijn, wanneer in eenzame kamerstilte een stem uit zoo verre eeuwen tot ons spreekt uit zijn omgang met God. O hoe wonderlijk is het toch, dat we in zoo innig geestelijke betrekking kunnen staan met één, wiens zijn hier op aarde reeds eeuwen geleden is. Het meest reëele van zijn bestaan heeft hij tot uiting gebracht in woorden; worstelend heeft hij naar uitdrukking gezocht en het vastgelegd in woorden; dat gloeiende leven heeft hij trachten weer te geven in woorden; die woorden zijn neergeschreven en nu gedrukt komen ze tot ons. En hoe vreemd, hoe wondervreemd dat onreëele, die gedrukte letters op papier, die woorden, ze kunnen weer bij biddende lezing iets wekken van die meest zekere realiteit, waarvan ze de uitdrukking zijn. De geschriften van iemand als Gerlach — ik heb het al vroeger gezegd — wekken strijd en onrust. We kunnen niet anders verwachten van iemand, die geen „Te Deum" of kerkgezang kon hooren of hij liep geheel in vervoering rond, de armen, de oogen ten hemel heffend, zich uitend in vreemde, onsamenhangende geluiden. De uitingen van zoo'n man en nog wel de uitingen, die alleen neergeschreven zijn in oogenblikken van groote opgetogenheid des geestes, van groote vervoering, moeten ons door de ziel gaan. 't Geeft onrust iemand te ontmoeten, die verteerd wordt door de dorst naar realiteit, realiteit in al dit vergankelijke, zwevende, ijle, onvaste; 5 't geeft onrust iemand te ontmoeten, voor wien de Absolute is, voor wien God zóo in waarheid de Almachtige, Alomtegenwoordige is, wiens streven is, ook door zijn leven zooveel mogelijk Gode te eeren en nu rusteloos strijdt naar volmaaktheid. Dit alles wekt beroering en strijd in ons. Doch dieper geeft het rust; in en door den strijd, die zijn woorden wekken, geeft de heerlijke herkenning van verwantschap in de hoogste dingen ons rust. Het gevoel van gemeenschap met de heiligen aller tijden geeft rust. Er zijn menschen, innig-vrome menschen, die aan hun zonden ontdekt, gelooven in Christus Jezus als hun Redder en Verlosser, gelooven in God als hun liefdevollen Vader, den barmhartigen God. Ze gelooven ook in God als den onveranderlijke in al het wisselende en vergankelijke. Alles vergaat, dat weten ze door dagelijksche waarneming en ervaring, God vergaat niet, is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid, dat gelooven ze. Er zijn andere menschen, die vaak plotseling in sterke sensatie, in een soort duizeling, wondervreemd worden aangedaan. Ze zien voor zich uit, niets meer begrijpend, alles wijkt, alles is ijl; t kan zijn een angstige beklemming, een vallen, steeds vallen, als in een droom, door het eindeloos ledige. Dan kan er een dorsten in ons komen naar realiteit, iets tastbaars willen we gevoelen en grijpen. In den tegenwoordigen tijd zijn er velen, die deze emotie kennen. Niet door verstandelijke redeneering, doch door inwerking van hooger hand is hun een nieuwe, onbekende wereld geopenbaard. Ze spreken nu van schijn en wezen, van iets dat absoluut is; ze spreken zacht van een geheimzinnige wereld, achter het bestaande; alles wat we waarnemen heeft een hoogere beteekenis, zoo nu en dan kunnen we daar iets van zien. Ze gaan de wereld door, zoekende naar de openbaring van het wezenlijke in alle dingen. Zoo trachten ze alles onder hooger licht te zien. Doch deze emotie kan gevaarlijk worden misbruikt. Zulk geheimzinnig fluisteren hooren we in werken van Maeterlinck en vele jongere schrijvers1). M. laat in zijn drama's alles daartoe samenwerken om zijn lezers onder den indruk van dit onuitsprekelijke te brengen. Bij al die schrijvers is dit geheimzinnige, dat onuitsprekelijke, dienstbaar gemaakt aan het zinnelijke2). Zoo wordt het zinnelijk leven oneindig rijker, dieper, alles krijgt een geheimzinnige bekoring, alles wordt boeiender. Doch op dezen weg worden we geleid 1) Aan van Deyssel, die eerst alles alleen naturalistisch zag en wien alle spreken over hoogere dingen, die hem ontgingen „rhetorie" was, ging ook een hoogere wereld open. We lezen het reeds in zijn „ Apokalypse verder in zijn critieken (over Extase van Couperus bijv. en vooral over Maeterlinck). Wanneer hij in een schrijver iets van die emotie herkent, kroont hij den schrijver tot hoogen geestelijken adel. Onlangs geschiedde dit met Albert Verwey, in wien op een dag iets heel groots moet zijn gebeurd. 2) Dit is een kenmerkend onderscheid tusschen het hedendaagsch mysticisme en de mystiek der middeneeuwen, dat in het modern mysticisme de mystiek dienstbaar is aan het zinnelijke, in de middeneeuwsche mystiek het zinnelijke aan de mystiek. (Ik hoop, dat de bedoeling duidelijk is niettegenstaande de wat vreemde formuleering). een „edelheit" dat is kinderen van God te zijn, tezamen zijn we één lichaam, „een yeghelic is een lit bisonderlinghe ende yeghelics glorie dat is des anders glorie". Daarom zullen we elkaar „seer minnen", met elkaar blijde en bedroefd zijn, niemand zal zich zelf zoeken, „meer een yeghelik solde alsoe liefhebben, dat sijn brueder rustede ende in deuchgeden voertghinghe, als hem selven" : *) „Huedet u ummer, dat ghi niemant en ordeelt, ende voer achtersprake" z). Al heb ik mynne voor alle menschen, „nochtant heb ic tot denghenen, die mij onrecht, achtersprake, verdriet ende moeynisse andoen, een sunderlinghe minlic neyghen des herten; want si breden ende widen mi den wech, daer ic mine minne hene strecken mach" 3). Wat de waarneembare wereld aangaat, maant hij ons aan, dat we altijd goed doordrongen moeten zijn van het vergankelijke van alle dingen; laten ze u in niets verwarren ; het richten van zijn liefde op vergankelijke dingen geeft onrust en voert ons van God af4). Acht de uiterlijke dingen niet groot of klein, beschouw alle zichtbare dingen als vreemd. „Diu manebit parvus, qui aliquid non aeternum nee perpetuo durabile, magnum aestimat, quia pro tanto debemus omnia habere, modo parvitatis nostrae, pro quanto Dominus ea habet". 1) Vergel. met Br. 8 „Assuesce etiam ambulare in corde in latitudine charitatis, pro omnibus orando" etc. = L. II: 3. 2) L. I: 20. 3) L. II: 8. 4) Sol. Cap. ss. welke in het oorspronkelijke van zeldzame kracht en liefelijkheid van taal zijn, een van die gedeelten, die doen gevoelen dat ze geschreven zijn in groote ontroering des geestes, waarin de schrijver grijpen kon uit een rijke volheid van beelden en gedachten. „Non sufficit aestimare, sed scire oportet per experientiam, quod animus inspicit illum qui omnia praeterita, praesentia, et futura, uno intuitu inspicit"1). Grijpen moeten we God door levende ervaring, onze ziel verlangt naar den kus der zoete „mynne"; verschrikkelijk is het te weten: God is hier bij me, om me, Gods geest vervult alle dingen, en er zelf niets van te ervaren. Ja 't kan zijn, dat wanneer we uiterlijk „communicare Sanctis et Divinis mysteriis", toch alle innerlijke verkwikking ons voorbijgaat. We hebben gemeenschap met het Hoogste en Heerlijkste, alles rondom ons is vol van God, doch het gaat ons voorbij. Die ziel krijgt verkwikking en rust, die ziel wordt gekust in de vurigste „mynne", die in haar reinheid en schoonheid daarvoor ontvankelijk en waardig is. Wondervreemd, beklemmend is het, zoo we zelf de heilige Mysteria verrichten, en om ons staan menschen, die vol zaligheid opgaan in God, genieten in zijn liefde, terwijl wij daar te midden van hen staan, dor, ellendig. Zoo één gaat „vacuus et ieiunius a mensa plena", hij heeft slechts lichamelijk daar gestaan, de Geest was verre van hem. We hebben oogenblikken van verkwikking noodig. i) S. Cap. x. Wanneer we oogenblikken hebben doorleefd van geestesverrukking, dan uit zich dat in ons in- en uitwendig leven. Met deze gedachte eindigt het schoonste hoofdstuk uit den tweeden brief aan Lubbe : „Hoe grote weelden ende rijckdoem in den beddeken der volmaeckter minnen ondervonden werden"1), dat ik in zijn geheel zal overnemen; hiermede wil ik mijn overzicht besluiten. „Den sueten, mynlicken, inwendighen, bloeyenden beddeken der mynne, daar die cuusche bruet hoer lief in cusset ende ghebruket sonder forme, buten stede ende stonde, buten al verstandich begrijp sonder onderscheit, en mach ghien beweghen, gheen verdrijt, pine, swaarheit, moeyenisse, mismoghen, vreemde merke of becommernisse of niets niet ghenaken, dat dat selve niet en is, dies men daer pleghet ende ghebruket in ewigher weelden, in ongemetenre uutvlietenheit, recht of die mensche hemel ende eerde ende al, dat daer in is, vervullen solde mit dier rycheit ende minnen, dier hi ghebruket, als of hi selven minne waer ende also wolde alle dinghe in hem trecken ende der minnen verenighen. Aldus offert hi een ghemeene, onghemetene, ghename offerhande den Vader vermits den Soen in den heilighen Geest, van al dien goede, dat ye ghedaen wert of werden sal, van beghinne hent ten einde, opdat God si alle in allen dinghen. Aldus, also voele alst in hem is, volbrenghet hi alle offerhande i) Moll, Kerkhist. Arch. dl. II, p. 228. voer dat aenschijn Gods, mit riker begheerten in in ghemeenre minnen. Hi en is niet verladen mit enighen dinghen, clein noch groet, mer wat hi siet, hoert ofte merket, dat brenghet hi opt hoegheste ende settet ellic, daert van rechte hoert. Also beholdet hi een stedighe eenperlicheit sijnes ghemodes ende alre sijnre inwendicheit in allen ghevallen. In aldusdanighen herten wert der minnen sanc sonder onderlaet1) ghesonghen, ende cornet hogher ende dieper, dan men verstaen can, in een weselic ghebruken alles goeds; ende als men reden weder pleghet2) so gaet men ende cornet men uut ende in, nae alder wiser dat cuusche minne eyschet3). 1) Ophouden. 2) d. i. als men weder tot zichzelven, tot zijne bewustheid gekomen is, na in geestverrukking en genot van het hoogste goed hooger en diepei vervoerd geweest te zijn, dan het verstand kan doorgronden. 3) Zoo is men in zijn gansche in- en uitwendig wezen en verkeer wat de reine liefde eischt, dat men zijn zal.