lijk moet zijn; terwijl daarentegen ter andere zijde mag worden beweerd, dat wanneer tatouage wèl erg pijnlijk is, men uit het groote aantal lieden die tot deze pijnlijke operatie overgaan, niet het gevolg mag trekken (wat door de Italiaansche school wordt gedaan), dat speciaal misdadigers ongevoelig voor pijn zijn, omdat zij zich zoo gemakkelijk en veelvuldig aan de operatie onderwei pen. Hij geeft daarbij toe, dat de operatie bij wilden, waar zij met ruwe werktuigen geschiedt, waarschijnlijk zeer veel pijn doet, maar dat de nieuwe methode, zooals die in beschaafde landen in gebruik is (met fijne naalden) lang niet zoo pijnlijk is. Echter oordeelen de verschillende schrijvers daarover verschillend. Lacassagne meent, dat: „d'une manière générale, le tatouage est une opération trés douloureuse; le tatouage Pai piqüre, pénétrant le derme, intéresse, comme on sait, une couche de tissu éminément sensible .... La douleur entiaïne a sa suite certains accidents nerveux et peut devenir insupportable, elle provoque parfois des syncopes, de 1 inflammation, de la grangrène locale; on a même observé la mort par des phlegmons diffus et la pyoémie." Daarentegen beweert Haberland: „Die Opération (namelijk de Tatouage, het prikken en het inwrijven der kleuïen, zooals het bij wilden met doornen, puntige vuursteenen, vischgraten en andere werktuigen wordt ge< daan) ist im Allgemeinen nicht so sehr schmerzhaft, mit Ausnahme gewisser empfindlicher Körperstellen, z. B. dei Lippenrander, wo es heftig schmerzt. In Voraussicht der zu erduldenden Qualen, lassen sich dann auch manche Patienten festbinden. An den tatowirten Stellen entsteht hauptsachlich wegen der eingeriebene Farbe eine leichte Entzündung und Anschwellung.... mitunter auch Rothlauf, Geschwulst, Blutvergiftung und Tod." Misdadigers geven, op de vraag naar de pijnlijkheid der operatie, verschillende antwoorden. Sommige zeggen, dat zij in het geheel geen pijn doet, niet meer dan de steek van een mug; andere geven aan, dat zij wel pijnlijk is, maar dat men het toch wel kan uithouden. Baer verhaalt, dat een recidivist, die er zijn beroep van maakte andere gevangenen te tatoueeren, hem schriftelijk heeft meegedeeld, dat de operatie met zeer veel pijn gepaard gaat. „Mann kann sehen, zegt hij, dass derjenige der gestochen wird, mit Gewalt den Schmerz zu unterdrücken sucht und immer versichert, dass es nicht schmerzt, wie wohl ihn sein Angesicht, aus dem sammtliches Blut entwichen ist, Lügen straft. Warum reissen sich viele bei halbvollendeter Zeichnung los? Warum halten sie nicht aus, wenn es, wie einige behaupten, nicht schmerzt?" Uit deze verschillende opvattingen schijnt het, dat de mate van gevoeligheid voor tatouage zuiver individueel is, evenals elk pijngevoel. Zeker is het. dat de pijn verschillend is naar gelang het lichaamsdeel dat behandeld wordt. Het tatoueeren van de borst schijnt zeer pijnlijk te zijn. Baer meent ook daaruit een bewijs er voor te mogen putten, dat de operatie niet zoo heel veel pijn doet, omdat de meeste individuen zich reeds op school of op zeer jeugdigen leeftijd laten tatoueeren. Hij stemt ook niet met Lacassagne in, waar deze wijst op de gevaren aan de tatouage verbonden, omdat hij noch van zijn gevangenen (die reeds getatoueerd waren, toen zij in de gevangenis kwamen) ooit heeft vernomen, dat zij er eenig schadelijk gevolg van hadden ondervonden, noch zijn bij de ruwsten onder de lagere volksklasse, bij de misdadigers en dit zal des te meer het geval zijn, wanneer de gevangenis hen de gelegenheid verschaft om aan hun ijdelheid toe te geven. Ook Lacassagne is van oordeel, dat: „le caractêre spécial du dessin, après sa localisation, et surtout le nombre des tatouages, sont la manifestation de cette vanité instinctive et de ce besoin d'étalage qui sont une des caractéristiques de 1'homme primitif et des natures criminelles." Het is volkomen waar, dat het aanbrengen van versierselen op en aan de huid een gewoonte is, die men alleen bij lagere volken vindt en het is bekend, dat voor die versiering niet alleen beschilderingen gebruikt worden, maar dat daarvoor ook het doorboren der ooren met vischgraten of stukken hout, het steken van stukjes been door het tusschenschot van den neus, door de onderlip en door de wangen gebruikelijk is, dat de tanden soms worden afgevijld en dat de ledematen (de voeten) verminkt worden. Daar staat echter tegenover, zooals wij in de vorige bladzijden zagen, dat niet bij alle volken en niet steeds tatouage of beschildering wordt gebruikt alléén om te versieren, maar dat men er dikwijls iets anders mee beoogt. Joest voert tegen de opvatting, als zoude de tatouage van misdadigers op hun atavisme wijzen, het volgende aan: „Wenn dieser Brauch (het tatoueeren namelijk) dennoch, durch lange Zeitlaufe hindurch auch bis den Prahistorien sammtlicher Europaischer Yölker heimisch und gelaufig war, so dass die heute bei den Europaern vorhandene Tatowirung nur als eine Abart der ursprünglichen Sitte zu betrachten ist und sie im Grossen und Ganzen in Europa auch jetzt die Rolle spielt, die ihr 21 zukommt, die eines albeliebten Körperschmuckes, so ist es wohl überflüssig, das haüflge Yorkommen der Tatowirung bei Verbrechern durch ein Atavismus, durch einen Rückfall in den Zustand des ursprünglichen Menschen des Wilden, erklaren zu wollen". En v oegt hij er bij: „wanneer het waar is, dat misdadigers zich meer dan eerlijke lieden laten tatoueeren, dan bewijst dit — evengoed als het feit dat alléén de pi ostituées van het laagst allooi onder de Europeesche vrouwen zich laten tatoueeren; evengoed als het feit, dat alleen Europeanen, blanken, en nooit wilden zich obscoene voorstellingen in hun huid laten maken (voorstellingen die meestal betrekking hebben op tegennatuurlijke ontuchtigheden) — hoezeer de oorspronkelijke heidensche gewoonte, als een exotische plant, op onzen chiistelijken bodem tot een afschuwwekkend onkruid is ontaard. Poen Joest zijn boek schreef, had zich de gewoonte om zich te laten tatoueeren nog niet tot de Engelsche High-life uitgestrekt! Dit laatste echter versterkt de argumentatie die Baer aanvoert, om te bewijzen, dat de tatouage bij misdadigers een gevolg is van sociale verhoudingen en gewoonten en bewijst ook dat ijdelheid en zucht tot navolging, in veel gevallen, de oorzaken zijn dat die gewoonte zich uitbreidt. Wat de misdadigers betreft, zegt Baer, bij hen „spielt'die Nachahmung die erste Rolle, und dann die Mussiggang und die Verführung. Nicht selten fangt diese Unsitte, wie ich weiss, schon in der Schule unter den Knaben der niederen Volksklassen an, und findet hier eine ungeahnte Verbreitung, bis diesem unsinnigen Treiben _von Seiten der Lehrer energisch entgegen getreten wird. In den Werk- statten, Herbergen, niederen Schank- und Gastwirthschaften, finden sich immer Leute die aus Spass, Vergnügen oder geringen Erwerben das Tatowiren bei Anderen betreiben, und bei dem ehrbaren Gesellen, Soldaten und Seemann komt neben dem Mussiggang noch ein Stück patriottischen oder sonstigen Korpsgeistes hinzu, um den Namen des Regiments, das Handwerkszeichen an sich zu tragen." Bij vele gevangenen, zegt hij, is ij delheid en pronkzucht niet de minste oorzaak : zij willen bewondering opwekken en de opmerkzaamheid tot zich trekken. In de meeste gevallen echter, bestond er geen bepaalde voorbedachte reden of een bepaald doel, waarom zij zich hebben laten -tatoueeren. Het meest wordt de tatouage uitgevoerd in de gevangenis zelf of in misdadigersholen, om wat afleidingte hebben en uit verveling. Bij de geringe wilskracht die gevangenen hebben, werkt de zucht tot navolgingmet alle macht en de grootere wilskracht van een lotgenoot beslist meestal over de soort en over het ■aantal der teekeningen die worden uitgevoerd. Veel gevangenen hebben later berouw over den onzin die zij hebben gedaan en vele geven zich alle mogelijke moeite om de figuren, door allerlei manipulaties, te doen verdwijnen. Havelock Ellis is van dezelfde meening en haalt aan, wat Rossi een misdadiger in Napels heeft hooren zeggen namelijk : „Hoe meer men is getatoueerd, des te meer wordt men door zijn kameraden gevreesd en geëerd, want het bewijst, dat men een hoogere plaats in de misdadigers-wereld inneemt." Uit alle mededeelingen omtrent tatouage van misdadigers blijkt, dat de neigingom zich te laten tatoueeren bij de bewoners van ge van- genissen overal sterk verbreid is. Echter verschilt de frequentie van het verschijnsel in de verschillende landen en is afhankelijk van het voorkomen van tatouages in het algemeen bij de niet-misdadige bevolking en van het voorkomen in het bijzonder bij de lagere volksklasse. Lacassagne die in de „Dictionnaire encyclopédique des sciences médicales", in samenwerking met Magitot, een groot artikel over tatouage heeft geschreven en zijn opmerkingen in verschillende gevangenissen en bij een straf bataljon heeft gemaakt, is van oordeel, dat het leven in de gevangenis, meer nog dan het soldaten- of matrozenleven, den meesten invloed heeft om de neiging tot tatouage wakker te maken. Hij deelt mede, dat er in de gevangenissen enkele individuen zijn die, om iets te verdienen, uit eigenbelang of ook om een beetje afwisseling in het gevangenisleven te brengen, hun kameraden tatoueeren. Volgens hem, was bijna een derde der misdadigers reeds vóór hun twintigste jaar getatoueerd. Lombroso zegt, dat de gewoonte om zich te laten tatoueeren, in Italië, zoowel bij civiele als bij militaire misdadigers, groote uitgebreidheid krijgt. Hij vond onder 5348 gevallen die hij onderzocht 10,77 ° 0 (637) getatoueerde volwassenen en 34,9 °/0 getatoueerde minderjarigen. Onder de moordenaars vond hij 20 % getatoueerden, onder de dieven 14%, bij bedriegers 11,1 % bij stupratoren 9 0 0, bij veroordeelden voor den eersten maal 4 °/oen bij recidivisten 20,9 %. Volgens hem, is het aantal getatoueerden onder militaire gevangenen achtmaal zoo groot als onder niet-misdadige soldaten. Hij deelt ook mede, dat een officier van gezondheid hem zeide, dat getatoueerde indiviuen al bij voorbaat als slechte soldaten worden beschouwd. Marro heeft onder 1398 gevangenen te Turijn 11,50 °/0 (156) getatoueerden gevonden. Onder de moordenaars waren 10 °/0, onder de „Todtschlager" 21 °/0, onder roovers 25 °/0, van brandstichters 14 °/o, van dieven 17%, bedriegers 11 ° 0, van vagebonden 26 °/0 getatoueerd. Alborghetti vond in de gevangenis te Bergamo 15 °/0 der gevangenen dat getatoueerd was, Rossi 23 °/0 van de 100 misdadigers die hij onderzocht. Batut zag 61 % getatoueerden van de 2000 militairen in het strafbataljon te Algiers, een cijfer dat daarom treft, omdat Baroffi bij 2739 Italiaansche soldaten slechts 1,5 °/0 (41) getatoueerden aantrof. Dr. Greaves, geneesheer aan de gevangenis te Derby, zag 41 getatoueerden (waaronder één vrouw) bij 555 gevangenen d. i. 7,3 °/0. De meeste getatoueerden waren matrozen en soldaten; de soldaten waren het meest vertegenwoordigd. Onder jeugdige misdadigers vond Lombroso 32 ° 0 van de 235 veroordeelden getatoueerd, terwijl hij 40 °/o getatoueerden vond in het opvoedingsgesticht voor kinderen te Turijn. Bij de kinderen van de gewone bevolking nu, worden hoogst zelden tatouages aangetroffen. Baer geeft aan, dat ook onder zijn gevangenen de gewoonte om zich te tatoueeren sterk verbreid is. Volgens hem, is de gewoonte om zich te laten tatoueeren in de laatste jaren sterk toegenomen. Waar, het voor twintig jaar nog een zeldzaamheid was, dat men een getatoueerden misdadiger vond, vindt men dien tegenwoordig bijna zonder uitzondering. Nog vroeger, zegt hij, was tatouage onder Duitsche misdadigers een geheel onbekend iets. Dr. Benedict Avé-Lallement vermeldt er, in zijn boek „Das deutsche Gaunerthum", zegt Baer, niets van. Het schijnt, zoo schrijft hij, dat in de laatste jaren, door de uitbreiding van de marine en door de aanrakingmet de koloniën, het gebruik zoo enorm is toegenomen. Hij geeft aan, dat uit het onderzoek van Dr. Wirth, den directeur van Plötzensee, blijkt, dat onder 1004 gevangenen, 24,50 % (246) getatoueerd waren. Hij laat in het midden of dezelfde verhoudingen in Noord- en in Zuid-Duitschland bestaan; hij betwijfelt het wel, omdat alleen in groote steden de misdadigers zooveel met elkaar in aanraking komen, dat zij eigenaardige gewoonten en gebruiken van elkaar overnemen. Kurella heeft in 14 % van zijn onderzoekingen tatouages gezien en bij 546 leden van West-Duitsche misdadigers-families, die tusschen de jaren 1790 —1822 hebben geleefd, 6,1 °/o „Einatzungen bunter Figuren" opgegeven gevonden. Hij oordeelt, dat het voorkomen van tatouages bij ontwikkelde, onbestrafte mannen daarom van praktisch belang is, omdat men daaruit mag besluiten tot het aanwezig zijn van latente criminaliteit, vooral wanneer zij daarbij een wijkend voorhoofd, een groote onderkaak of hengselooren hebben. Geill, geneesheer aan de gevangenis te Kopenhagen, deelt mede, dat hij bij 1600 Deensche mannelijke misdadigers 662 of 41,38 °/0 heeft gevonden met tatouages die iets voorstelden; 202 andere vertoonden alleen enkele teekens. Wanneer hij de personen meetelt, bij wie hij nog overblijfselen van slecht uitgevoerde tatouages kon vinden, dan stijgt het percentage tot 54 °/0. Bij 90 Zweedsche misdadigers, die hij onderzocht, was het percentage 31,11 % of 36,67 °/0, wanneer men de slechte, half-uitgewischte tatouages meerekent. Bij 42 Duitschers, heeft hij, op dezelfde wijze, 38,1 °/o en 42,86 % gevonden. De vraag, of de inhoud der getatoueerde voorstellingen eenig besluit mag doen trekken omtrent het karakter van den drager, wordt verschillend beantwoord. Lombroso zegt daaromtrent, dat „wanneer men een gedetailleerde studie van de symbolen maakt, die het meest door misdadigers gebruikt worden, men niet alleen dikwijls dezelfde figuren ontmoet, maar ook somtijds eigenaardige uitingen aantreft, die een heftigen, vertwijfelden of wraakzuchtigen gemoedstoestand verraden. Men kan, om het zoo uit te drukken, zeggen, dat de misdadiger het voorgevoel van zijn einde in zijn eigen vleesch snijdt." Volgens Lombroso, zijn ook de plaats waar de teekeningen voorkomen en de lascive inhoud er van, een bewijs voor de geestesrichting van het individu dat ze draagt. „Onder 2480 teekeningen waren 292 van de meest smerige soort; bij 140 misdadigers was de penis er mee getatoueerd. Deze dingen getuigen niet alleen van de schaamteloosheid der individuen, maar ook van hun ongevoeligheid voor pijn; juist toch is deze plaats (penis) de gevoeligste van het geheele lichaam en wordt daarom bij wilden, die hun geheele lichaam tatoueeren, en door Birmanen (wanneer zij hun gevangenen tot straf tatoueeren) ongetatoueerd gelaten. Naast deze teekeningen, komen teekeningen en opschriften die van vertwijfeling en wraakzucht getuigen het meest voor." Baer is het.niet met die opvatting eens en zegt, dat het niet aangaat om uit enkele voorbeelden, die Lombroso aanhaalt, evenmin als uit het feit dat pederasten zich op de bedekte plaatsen van hun lichaam — op den penis en hun achterste rnet allerlei obscoene figuren laten beschilderen, het besluit te trekken voor het karakter van alle tatouages die bij misdadigers voorkomen. Zulke gevallen, zegt hij, zijn uiterst zeldzaam, even goed als de pederasten onder de gevangenen een zeer klein contingent leveren. Hoewel Geill bij 16 van zijn 1600 gevangenen obscoene Schouder. Schouder. Tat. bij een roover en herhaald, bestraft dronkaard gevonden, van 25 jr. (Baer). tatouages heeft gevonden (1 °/o), oordeelt hij, dat men daaruit toch nog niet mag besluiten tot een aangeboren depravatie van het individu, omdat de depravatie bij deze personen meer verkregen wordt ten gevolge van een herhaald en langdurig verblijf in de gevangenissen. Lacassagne meent in de tatouages bjj misdadigers een bron te vinden, waaruit men een begrip kan krijgen omtrent hun moreele gevoelens, hun gedach- ten, voorstellingen, over hun herinneringen (die zij somtijds niet anders openbaren) en over hun wraakzuchtige plannen, die zij op dergelijke cynieke wijze duidelijk maken. Onder de 2400 tatouages bij 700 individuen, heeft hij 150 met een patriotische of godsdienstige beteekenis gevonden, 230 professioneele, 256 eenvoudige namen en opschriften, 280 militaire, 436 metaphoren, 498 cynische en erotische, 550 fantastische en historische voorstellingen. Volgens hem, zijn de uiterst cynische en obscoene teekeningen bij pederasten zeer karakteristiek. „Les criminels, zegt hij, ont des tatouages qui sont caractéristiques par leur siège, aussi bien que par leur nombre, par leur langage mystique spécial, si 1'on peut s'exprimer ainsi, par la manière obscène et haineuse des dessins. Quelques-uns entre eux sont tellement orduriers, qu'on ne saurait les décrire, même en Latin, et 1'on peut se demander si un individu ainsi tatoué qui se montrerait nu, par exemple aux bains publics, ne pourrait pas être poursuivi pour attentat a la pudeur". Voor hem hebben de tatouages een speciale beteekenis, al naar gelang van de plaats waar men ze aantreft; de tatouages onder den navel zijn meestal obscoen en lascief. Deze plaats wordt het minst getatoueerd ; meestal worden de armen, de beenen en de borst gekozen, zelden den rug en de beenen; toch vond hij 18 maal tatouages op den penis. Uit de opgaven echter van Lacassagne blijkt, dat niet alle tatouages van smerigen aard zijn; het meest vond hij emblemen van het handwerk dat de drager uitoefende, bloemen (waaronder herhaaldelijk vergeet-mij-nieten), dieren (als slangen, leeuwen, tijgers, honden en duiven). Baer meent, dat het natuurlijk is dat Lacassagne meermalen cynische en obscoene voorstellingen heeft gezien, omdat hij zijn onderzoekingen voornamelijk heeft verricht bij gestraften in hetstraf-baltaljon te Algiers, waarheen de soldaten worden verwezen die zeer ernstige misdaden hebben gepleegd of die zich aan tegennatuurlijke ontucht hebben schuldig gemaakt. Volgens Kurella, munten de ergste, beestachtige misdadigers uit in cynieke en obscoene tatouages. Hetzelfde erotische karakter der tatouages die men op de Italiaan- Tat. op den arm van een i . . . it. veroordeelde. (Boseiü). sciie en Jb ransche misdadigers vindt, schijnt ook bij de Spaansche misdadigers voor te komen en is, zooals Baer opmerkt, waarschijnlijk een gevolg van den invloed van het Zuidelijk klimaat. Salillas heeft bij 121 getatoueerde Spaansche misdadigers, 3 tatouages op het preputium gevonden (een muis, een kat en een rat), 25 op de borst, 165 op den rechter arm en 9 op de beenen. Batut heeft bij 382 man, die het regiment te Bóne vormden (dat voornamelijk uit inlanders bestaat en waarbij Franschen waren die nooit een veroordeeling hadden gehad), 105 tatouages gevonden of 1 op 4. De inlanders waren voornamelijk ages voorstellende soldaten of ma- Tat' fbLaceassagntrast' trozen, kanonnen, tirailleurs, spahis, een teekening van van de provincie Constantine afkomstig. Een gedeelte van de veroordeelde inlanders die in Tonkin waren geweest, vertoonden tatou- •« een Arabische vrouw met haar naam in het Arabisch of in het Fransch en Arabisch, inlandsche bloemen, arabesken enz.; beesten waaronder vooral visschen, slangen en duiven. „On voit, zegt hij, que tous les peuples sont les mêmes et que le dieu-amour inspire des manifestations enfantines de même ordre sous toutes les latitudes ; il y a cependant une sobriété presque absolue de scènes de moeurs, 1'indigène étant inapte a reproduire autre chose que 1'ornamentation simple de 1'art Arabe et les personnages dans leurs diverses attitudes étant au dessus de son art. Les sujets orduriers ou obscènes n'existent pas sur eux, même sur ceux qui ont blanchi dans les prisons militaires; il est a croire qu'ils n'ont pas la compréhension du dessin savant et compliqué d'attitude et d'intention de nos artistes; de la leur manque d'enthousiasme pour les scènes lubriques et leur recherche des sujets militaires." Baker, geneesheer aan de gevangenis te Portsmouth, hecht geen specifieke beteekenis aan de taouages die bij misdadigers voorkomen, omdat zij meestal worden aangetroffen bij lieden die vroeger zeeman of soldaat zijn geweest. Lucchini die onder 746 gevangenen te Sienna, 19,07 °/o (147) getatoueerden heeft gevonden, waaronder 73 met liefdeteekenen, 58 met teekeningen van godsdienstigen inhoud en 6 met een militaire beteekenis, vraagt waaruit bij die teekeningen het misdadig karakter der veroordeelden blijkt. Baer heeft bij de vele gevangenen die hij in Plötzensee heeft onderzocht, nooit een enkele tatouage op de schaamdeelen gezien en slechts bij hooge uitzondering teekeningen van smerigen inhoud. Hij zegt: „Auch unsere Gefangenen und Straflinge sind durchaus keine asketische Naturen; viele unter ihnen verrathen auch durch diese Zeichnungen eine grobsinnliche Neigung, einen frivolen, ekelhaft lasciven Charakter, und doch zeigen die Tatowirungen unserer Yerbrecher im Allgemeinen keine besondere Spezifizitat, und unterscheiden sie sich in der grossen Mehrheit von den Tatowirungsarten der anderen Bevölkerungsklassen in keiner Weise. In der allergrössten Mehrheit handelt es sich um Handwerkszeichen, Emblemen. Nur selten finden Zeichnungen patriotischen Inhalts, Erinnerungen an Soldaten-oder Kriegsleben, wahrend solche an Seeleben, abenteuerliche Figuren u. s. w. verhaltnissmassig haufig sind Sehen wir von den geringen Ausnahmen ab, so vermógen wir in den Tatowirungen unserer Yerbrecher keine Hinweis auf das verbrecherische Moment zu finden. Baer heeft bij 89 gevangenen 407 tatouages verzameld en heeft daaronder de volgende teekeningen gevonden: 52 maal een anker, meestal met een hart en een pijl, 38 maal een hart met de beginletters van de geliefde en het jaartal etc., 11 maal een kroon, 28 maal afbeeldingen van dieren (11 paardekoppen, 6 slangen, 4 leeuwen, 3 adelaars, 2 maal een kever, waarvan één op den neus, eens een duif), 14 keer vrouwenfiguren, een vrouwelijke athleat, paardrijdsters, balletdanseressen, vrouwenbusten, zeenymphen, 3 maal een jongleur, 7 maal zwaarden, dolken, enz., zeer dikwijls beroepsteekenen (van bakkers, schrijnwerkers, lederwerkers, slachters, slotenmakers, leidekkers), ook militaire afbeeldingen (soldaten en zeelui), vlaggen enz. Onder de godsdienstige afbeeldingen vond hij 7 maal een kruis, 16 maal een doodskop, éénmaal een doodkist. Onder den doodskop was geschreven „memento mori". Hij heeft weinig smerige tatouages gevonden, maar die welke hij aantrof waren altijd zeer cynisch. Veelal vond hij meer dan één tatouage bij eenzelfden individu en daaronder waren dan ook' meestal een of meer obscoene afbeeldingen. Deze waren dan zóó gemeen dat Baer ze noch in woorden, noch in beeld durft weergeven. Een recidivist van 23 jaar, vertoonde niet minder dan 34 tatouages op borst en armen. Een andere recidivist, 28 jaar oud en reeds zeven maal voor diefstal en koppelarij gestraft, vertoonde tien groote tatouages op borst en armen, terwijl een andere 26 jarige recidivist, 23 figuren vertoonde van verschillenden inhoud. De gevangenen van Baer droegen de tatouages meest op de borst, de armen en de handen en maar weinige hadden' ook teekeningen op de dijen. Onder de laatsten noemt hij een aan tuberculose gestorven gevangene die, behalve velerlei teekeningen, ook een volledige huzarenuniform op zijn lichaam getatoueerd had. Tegenover het veelvuldig voorkomen van tatouages bij mannen, staat het verschijnsel dat bij vrouwen betrekkelijk zelden tatouages gevonden worden, ofschoon onderzoekingen van den laatsten tijd het vermoeden wettigen, dat de gewoonte zich bij vrouwen meer en meer uitbreidt. Bergh heeft dit feit kunnen vaststellen bij Deensche prostitutées, bij wie hij in 10 % van de 804 personen teekeningen heeft gezien. Joh. Ranke zegt, dat hij bij meisjes en vrouwen in Duitschland nooit tatouages gevonden heeft, ofschoon men hem heeft meegedeeld dat er in München enkele kellnerinnen en keukenmeiden zijn die een tatouage dragen. In ieder •geval, zegt Baer, is de gewoonte onder vrouwelijke misdadigers zeer weinig verbreid. Volgens Gamba waren onder 300 Turijnsche vrouwelijke misdadigers slechts 5 getatoueerden. Soresine vond onder Lombardische prostituees geen enkele getatoueerde, terwijl De Amicis onder Napelsche matrozen-meiden maar één enkele aantrof en die was maar alleen op den arm getatoueerd. Salsotto heeft onder 130 vrouwen, die wegens moord veroordeeld waren, 3 getatoueerd gevonden, waaronder 2 uit Venetië en 1 uit Ancona. Bij de laatste vond hij een godsdienstige teekening; bij de andere, letters, herinneringen aan bloedverwanten of beminden. Onder 375 vrouwelijke misdadigers in de gevangenis te Turijn heeft hij 6 getatoueerden gezien. Bij prostituées vindt men een grooter aantal dat getatoueerd is. Volgens Baer, zijn de lichtzinnigheid, de zucht tot navolging, ijdelheid, coquetterie en de omgang met misdadigers, dikwijls de oorzaken die prostituées er toe brengen om zich te laten tatoueeren. De teekeningen die zij zich laten tatoueeren zijn meestal de initialen van vroegere geliefden, van vriendinnen en, wanneer zij zich te buiten gaan aan tegennatuurlijken geslachtslust, den naam van haar mede-tribade. Parent-Duchatelet beweert, dat het de laagst gezonkene onder de prostituées zijn die zich het meest laten tatoueeren op plaatsen die onbedekt zijn of in den omtrek van haar geslachtsdeelen. Batut heeft in Toulon bij 40 prostituées, in bet verloop van tien jaar in het depót opgenomen, 4 getatoueerden gevonden; deze vier behoorden onder het laagste slag der prostituées. Volgens Baer, die inlichtingen daaromtrent van de Berlijnsche politie heeft ontvangen, komen bij Berlijnsche prostituées uiterst zelden tatouages voor. Dr. Mengen heeft hem meegedeeld, dat hij bij 2448 prostituées 5 getatoueerden heeft gevonden of één getatoueerde op de 500 daarop onder- zochten. Ook bij haar waren het meestal initialen, de namen \an haar beminden enz., die geteekend warén. Cheiigens kwamen het meest de teekening van een hart voor, armbanden, een krans, een anker en een wapen. Noch bij de Parijsche prostituées, noch bij de Deensche, door Bergh onderzocht, is ooit een obscoene teekening gevonden. Ook bij krankzinnigen worden dikwijls tatouages gevonden. Dr. Riva deelt mede, dat hij in het krankzinnigengesticht te Ancona, onder 189 mannen 16,3 °/0 en onder 14 < vrouwen 6,8 °/o getatoueerd heeft gevonden. Severi heeft onder 1137 krankzinnige mannen 46 getatoueerden gevonden; een samenhang tusschen de getatoueerde voorstellingen met den vorm der krankzinnigheid heeft hij niet kunnen constateeren. Volgens Baer, is het aantal getatoueerde krankzinnigen des te grooter, naarmate de gewoonte der tatouage meer onder de bevolking verbreid is; vooral, omdat de meeste krankzinnigen reeds getatoueerd zijn wanneer zij in het gesticht worden opgenomen. Een deel der door Severi onderzochte krankzinnigen, waren misdadige krankzinnigen. Merkwaardig is, wat Riva van zijn onderzochte getatoueerde krankzinnigen meedeelt en wel, dat het hoofdzakelijk lijders waren aan zware ongeneeselijke vormen van krankzinnigheid, degeneratie-psychosen, alcoholisme, epileptie en imbecilliteit. Over het algemeen waren bij hen de tatouages op andere plaatsen dan bij misdadigers aangebracht en vertoonden ook een anderen inhoud. Over het algemeen kan men uit de gegevens, omtrent het voorkomen van tatouages bij misdadigers en nietmisdadigen, het besluit trekken dat de tatouage niet het atavisme bewijst en dat zij niet in samenhang met de criminaliteit staat. De gewoonte om zich te laten tatoueeren is bij misdadigers een gevolg van hun levenswijs en van hun sociale verhoudingen. Zoolang er, merkt Baer op, talloose brave en eerlijke menschen zijn die tatouages dragen en zoolang nog, zooals Joest zegt, „am Ende des 19 Jahrhunderts in Europa unter allen Schichten der modernen G-esellschaft, von der höchsten bis zur niedrigsten die Beliebtheit des Naturschmuckes und selbst der Brauch der Tatowirung noch nicht ausgestorben sind", kan het getatoueerd zijn niet de beteekenis hebben, dat de drager der figuren een misdadige natuur heeft. lJ 1 CRIMINEELE ANTHROPOLOGIE DR. A. ALETRINO PRIV. DOC. IN DE CRIMIN. ANTHROPOLOGIE AAN DE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM HANDLEIDING BIJ DE STUDIE DER CRIMINEELE ANTHROPOLOGIE UITGAVE G. P. TIERIE - 1904 - AMSTERDAM r AAN DE NAGEDACHTENIS VAN RACHEL ME ND ES DA COS TA, DIE BIJ DEN OPZET EN BIJ DEN AANVANG VAN DEZEN ARBEID MIJN MEDEWERKSTER IS GEWEEST. VOORREDE. Waar men in ons land zoo weinig gewicht schijnt te hechten aan en zoo weinig belang schijnt te stellen in de studie der Crimineele Anthropologie, dat slechts één persoon (privaat-docent) er onderwijs in geeft, heb ik het niet geheel onnoodig gevonden te trachten, door het schrijven van een handleiding bjj de studie der Cr. Anthr., de belangstelling levendig te wakkeren, de waarde van dit studievak voor juristen en medici te doen uitkomen. Zooveel mogelijk heb ik mij gehouden aan de opvatting, dat een handleiding alléén een wegwijzer moet zijn waardoor men leert welk terrein men betreedt, welke gedeelten nog ondoorzocht, welke nog niet geheel bearbeid zijn. Mijn eigen opvattingen heb ik daarom zooveel mogelijk op den achtergrond gehouden; ik heb alleen de voornaamste en m. i. meest gewichtige gegevens bijeengebracht. Dat m\jn handleiding onvolledig is, ben ik de eerste om te bekennen. Over een wetenschap, waarin al bijna dertig jaren gewerkt wordt, een volledig geheel te geven, valt buiten het kader van een handleiding. Ik heb gepoogd dit boek voor juristen, zoowel als voor medici verstaanbaar en begrijpelijk te maken. Misschien is daardoor op enkele plaatsen veel lang-bekends voor de medici en veel niet-goed-te-begrijpen voor juristen gezegd. Ik hoop dat beide mij dit zullen vergeven! Bij den aard van het onderwerp, in verband met de aanstaande lezers, is deze klip moeilijk te omzeilen. Moge mijn werk de belangstelling in de Cr. Anthr. van medici en juristen wakker maken, de reeds bestaande belangstelling wakker houden. Amsterdam, October 1904. Dr. A. INHOUD. EERSTE DEEL. Bldz. VOORREDE vii HOOFDSTUK I. Geschiedkundig Overzicht 1 HOOFDSTUK II. Erfelijkheid en Ontaarding 33 HOOFDSTUK III. Theorieën: i. De Italiaansche school 55 HOOFDSTUK IV. Theorieën: ii. De Fransche school en overigen 87 HOOFDSTUK V. Anatomie i. a. De schedel 112 6. Wervels 121 c. Passermaten ,130 d. Bandmaten 147 e. Indices 172 f. Hoeken 183 g. Asymmetrie 187 a. Synostosen in het gebied van de groote fontenel 193 b. Synostosen in het gebied van de kleine fontenel 198 c. Veranderingen in het gebied der zij-fontenel 198 h. Gewicht 209 i. Capaciteit 209 HOOFDSTUK VI. Anatomie ii. De schedel (vervolg) . . 223 HOOFDSTUK VII. Anatomie m. a. De Hersenen 240 b. Hersenvliezen 248 c. Hersengewicht 250 d. Morpliologie 255 e. Lichaamsconstitutie 264 f. Lichaamsgewicht 266 Bldz. g. Lichaamslengte 269 h. E^tegure 272 i. Borstkas 278 j. Vingers en Hand 279 k. Yoet 282 l. Neus 285 m. Oor 287 n. Oog 298 o. Hazenlip 300 p. Haar en Baard 300 q. Geslachtsorganen 303 r. Breuken 305 s. Gynacomastie 305 t. Ingewanden 307 u. Huid 308 v. Kimpels 309 w. Tatouage 310 TWEEDE DEEL. HOOFDSTUK I. Ontaarding en Misdaad 1 HOOFDSTUK II. Kbankzinnigheid bij Misdadigers 23 HOOFDSTUK III. Krankzinnigheidsvormen bij Misdadigers 41 Zwakzinnigen 48 Impulsief krankzinnigen 55 Moral insanity 60 Epilepsie 73 Zelfmoord 95 HOOFDSTUK IV. Physiologie 111 Vegetatieve verrichtingen 112 Beweging en reflexen 112 Sphygmografie en plethysmografie 116 Linkshandigheid en ambidextrie 117 Incontinentia urinae 119 Stofwisseling 120 Levensduur en sterfte 122 Spraak 123 HOOFDSTUK V. Zintuigen, i. Gevoel 124 a. Temperatuurzin 124 b. Tastzin 125 Bldz. c. Spiergevoel 127 a. Drukzin 127 b. Spierkracht 127 c. Pijngevoel 131 d. Onverwondbaarheid 135 e. Magnetische en meteorologiscbegevoeiiglieid 136 ii. Gezicht 137 hl Reuk 141 iv. Smaak 142 v. Gehoor 144 HOOFDSTUK V. Psychologie 146 i. Gevoelens 147 a. Gevoelsverstomping 147 b. Liefde voor ouders en kinderen. . . . 149 c. "Vriendschap en trouw 150 d. Belangeloosheid. . • 151 e. Zinnelijke lusten 152 f. IJdelheid 153 g. Moed en lafheid 154 h. Medelijden 157 i. Rechts- en rechtvaardigheidsgevoel . . 160 j. Berouw 160 k. Geweten 168 l. Zedelijkheid 176 m. Godsdienst 177 n. Waarheidsliefde 179 o. Karakter 181 p. Luiheid 182 n. Gedachten 184 a. Verstand 184 b. Taal 190 c. Kunstgevoel 210 d. Couranten 218 m. Physionomie 227 HOOFDSTUK VI. Vagebondage 243 HOOFDSTUK VII. Misdaad, hypnose en suggestie 284 HOOFDSTUK VIII. Elmiba Refobmatoby, Pbisons asiles, Bebtillonage, Dactyloskopie 326 LITERATUUR-OVERZICHT 491 ZAKENREGISTER 507 NAAMREGISTER 517 EERSTE HOOFDSTUK. Geschiedkundig Overzicht. Feitelijk was 't in vroeger eeuwen, en zelfs tot in 't midden van de vorige eeuw, een groote zeldzaamheid wanneer een misdadiger werd vrijgesproken omdat zijn misdaad een gevolg was van een stoornis in zijn geestvermogens. Daarvoor moest de geestes-stoornis zoo duidelijk en uitgesproken zijn, dat zij noch voor den geneesheer noch voor den rechter een punt van twijfel kon uitmaken. Dat 't voor den geneesheer alleen duidelijk was, was niet genoeg. En wanneer de misdadiger wel als een krankzinnige werd erkend, dan was zijn lot er niet beter om. Een ieder weet genoeg hoe, totdat Pinel daarin verandering bracht, de krankzinnigen werden mishandeld ! De groote humanitaire strooming die de tijdgeest van de achttiende eeuw met zich bracht, voortgestuwd door de Revolutie, bracht verandering in dien toestand. Uitgegaan van Frankrijk, waar Pinel te Parijs eerst in het höpital de Bicêtre en in 1794 in de Salpetrière een omkeer in het behandelen van krankzinnigen invoerde, misschien ook tegelijkertijd, verspreidde zich het humanitair streven over Duitschland, Italië en Engeland en deze strooming heeft voortgeduurd tot in onzen tijd, voortdurend wijder uitkringend en de misdadigers losrukkend uit den greep van het Strafrecht om ze te plaatsen onder de zorgen der barmhartigheid. i Kort nadat Pinel zijn veranderd voelen had doorgevoerd, werd door de wet erkend dat krankzinnigen ontoerekenbaar zijn. De Code Pénal uitte dit in een artikel, artikel 64, dat aldus was opgesteld : „il n'y a ni crime ni délit, lorsque le prévenu était en démence au moment de 1'action, ou lorsqu' il a été contraint par une force a laquelle il n'a pu résister." Dat hier alleen 't woord „Démence" gebruikt is kan daaraan worden toegeschreven dat tot nog toe alleen aan de dementia de ontoerekenbaarheid was onthouden, die men aan de andere vormen van geestes-stoornis al sinds lang had toegekend en dat de wetgever speciaal aan dien vorm van geestes-stoornis de ontoerekenbaarheid wilde hechten. Immers voor de andere vormen was dit niet noodig ; 't was al zoolang bekend dat de lijders aan de andere vormen van krankzinnigheid ontoerekenbaar waren. Deze vormen waren, en vooral de folie en de délire, reeds in 't groote werk van Pinel genoemd. En reeds lang ook had men tot de krankzinnigen de vier volgende groepen gerekend: le. de idioten, zij die nooit een teeken van bewust denken hadden gegeven; 2e. de dementen in beperkten zin; 3e. de maniaci, bij wien de geestes-stoornis zich duidelijk openbaarde door de velerlei wanordelijkheden hunner daden en door hun wartaal en eindelijk 4e. de melancholici, wier hersenleven zich zoo weinig uitte, dat men ze een tijdlang met de idioten verward heeft. Alleen voor de dementen sensu strictiori was men blijven twijfelen. Deze twijfel werd door de invoering van artikel 64 opgeheven; voor de lijders der drie andere vormen van geestes-stoornis was het buiten kijf dat zij niet toerekenbaar voor hun handelingen waren. De leer der monomanieën, voornamelijk door Esquirol in 't licht gebracht, bracht daarin verandering. Reeds lang te voren, onder meer in de 16e eeuw Paul Zacchias, had men opgemerkt dat onder de verpleegden in de krankzinnigengestichten niet de melancholici of maniaci de gevaarlijksten waren. Integendeel had men gezien dat juist zij het minst betrouwbaar waren die schijnbaar gezond van geest rondliepen, zeer goed en logisch antwoordden op de vragen die men hun stelde en die oogenschijnlijk niets afwijkends in hun hersen- en zieleleven vertoonden. Eenige misdaden door krankzinnigen van deze categorie bedreven, prikkelden de aandacht der geneesheeren omdat daarbij de beweegreden voor de daad een logisch beredeneerde gedachtengang was dien de dader ook bekende (hierin kwam hij dus overeen met ieder normaal mensch), maar waarbij deze beweegreden haar oorzaak vond in een hallucinatie of in een delireerenden gedachtengang. Een vader die zijn zoon op een brandstapel offerde om te gehoorzamen aan de roepstem van een engel en om het offer van Abraham na te bootsen; een moeder die haar kind vermoordt om er een engel van te maken; een andere vader die zijn dochter om godsdienstige redenen kruisigt, het waren even zoovele feiten waardoor de criminalisten gedwongen werden te zoeken naar een verontschuldiging om deze ongelukkigen voor de doodstraf te bewaren. Esquirol nu, de leerling van Pinel, beweerde dat de ziekelijke stoornis niet behoefde in te werken en haar invloed te laten gelden op alle verstandelijke en moreele functies tegelijk, maar dat een klein of een bepaald gedeelte dier functies onder dien invloed stond terwijl het overige deel onaangetast bleef. Hij zeide: „le désordre intellectuel est concentré sur un seul objet ou sur une série d'objets circonscrits; les raalades partent d'un principe taux, dont ils suivent sans dévier les raisonnements logiques et dont ils tirent les conséquences légitimes qui modifient leurs affections et les actes de leur volonté; hors de ce délire partiel, ils sentent, raisonnent agissent comme tout le monde; des illusions, des hallucinations, des associations vicieuses d'idées, des convictions fausses, erronnées, bizarres sont la base de cette délire que je voudrais appeler monomanie intellectuelle." Fiierbij had Esquirol alleen 't oog op de soort misdaden of handelingen die wij hierboven hebben meegedeeld en waarbij de misdadiger handelde onder den invloed van een foutieve opvatting of van een hallucinatie. Een drietal moorden, die kort na deze uitspraak van Esquirol de aandacht van het publiek in beslag namen, bewezen dat een misdaad kon geschieden zonder dat de dader lijdend was aan monomanie intellectuelle. 't Waren de drie beruchte moorden van Léger, Papavoine en Cornier. Léger was een soort menschenhater, 29 jaar oud, die het vaderlijk huis verliet en in een naburig bosch als een wilde ging leven. Op een dag ontmoette hij een klein meisje, pakte het beet, bond 't den mond dicht met zijn zakdoek, sleepte 't naar zijn hol en sneed 't in stukken na 't gevioleerd te hebben. Papavoine was 41 jaar en vertoonde de eigenaardigheden van een melancholicus. Wandelend in 't bois de Yincennes, ontmoet hij een dame met twee kinderen en onder voorwendsel van de kinderen te willen kussen snijdt hij ze den hals ai en vermoordt daarna de moeder. Cornier was een meisje van 27 jaar, dat altijd gezond was geweest en in vrede met haar buren leefde. Langzamerhand begonnen de buren een verandering in haar te bespeuren, zij werd stil en in zichzelf gekeerd. Op een dag komt zij bij haar buurvrouw met wie ze altijd heel goed omging, speelt met het kind en vraagt verlof 't kind mee te mogen nemen naar haar kamer, wat haar wordt toegestaan. Niet zoodra is zij in haar kamer of ze smijt 't kind op haar bed, snijdt 't den hals af en gooit 't hoofd het venster uit. Wat in deze drie moorden de aandacht trok, was de onverschilligheid waarmee de daders hun misdrijf bekenden zonder dat zij eenige reden voor het plegen daarvan konden opgeven en de groote tegenstelling van deze onverschilligheid met de wreedheid van het misdrijf zelf. Daardoor kwamen de krankzinnigen-artsen tot het vermoeden dat iemand een daad zou kunnen verrichten waartoe hij door een onweerstaanbare neiging wordt aangezet, door een drang waartegen hij niets vermag en dat hij voor die daden ontoerekenbaar is. Een leerling van Esquirol, Georget, was de eerste die deze stelling verdedigde en die volhield dat er misdaden konden worden gepleegd door menschen, wier verstand volkomen gezond en intact was doch wier wil een ziekelijke afwijking vertoonde in zijn uitingen. Deze daden, zeide hij, zijn instinctief, onwillekeurig, onweerstaanbaar en 't grootste bewijs daarvoor is dat de daders volkomen bewust zijn van de wreedheid en de afschuwelijkheid van hun handeling, bewust er van dat zij verkeerd doen, maar dat zij eenvoudig geen weerstand kunnen bieden aan hun neiging. In deze gevallen, beweerde hij, had men even goed te doen met een gedeeltelijken waanzin, een monomanie, maar een monomanie die niet 't intellect doch alleen den wil aandoet. Dit was de monomanie instinctive. 't Was niet gemakkelijk voor Georget om zijn ideeën tegenover de publieke opinie te doen zegevieren, tegen de denkbeelden der medici, tegen die der magistratuur en tegen 't pricipieele oneens-zijn van Esquirol zelve, 't Is waar dat deze later heeft moeten toegeven en dat hij toen, met al het gewicht dat zijn reputatie hem gaf, krachtig heeft meegeholpen de ideeën van Georget ingang te doen vinden. Te begrijpen was die tegenstand wel! Men kon niet zoo gauw instemmen met het denkbeeld dat de wreedheid van een misdaad juist zou pleiten voor de ontoerekenbaarheid van den dader en niet alleen het publiek, maar ook de procureurs bij de rechtbank, onder anderen de Peyronnet, raasden tegen een theorie die dreigde alle mogelijke sociale en moreele opvattingen te verstoren. Zelfs ging een dagbladschrijver zoover om te beweren dat ieder logisch redeneerend mensch in deze materie een goed oordeel kon vellen, en zelfs nog beter dan de geneesheeren, omdat hij niet bevooroordeeld was. Toch vonden eindelijk de ideeën van Georget omtrent de monomanieën ingang; zelfs later voegde men er nog een derde monomanie bij: de monomanie raisonnante. Niet zoodra was Esquirol gestorven of zijn eigen leerlingen begonnen zijn leerstellingen af te breken. Morel en Falret waren de eersten die zich tegen de monomanieënleer kantten, hun beweren toetsend aan de feiten uit hun practijk. Zij hielden namelijk vol dat er nooit één enkele uiting van een geestesstoornis is, maar dat ééne uiting alle andere uitingen overvleugelt en daardoor alleen te voorschijn komt. Wanneer men een lijder aan monomanie nauwkeurig nagaat en zijn geheelen levensloop vervolgt, dan ziet men dat de openbaring van zijn monomanie plaats heeft door een reeks opvolgende openbaringen van anderen aard heen die niet zijn opgemerkt en dat men, wanneer men zijn verstandelijke vermogens bestudeert, tot de ontdekking komt dat er in zijn denken verschillende leemten zijn en dat zijn intellect niet zoo intact is als men zou meenen, wanneer men alleen het oog op de monomanie gevestigd houdt, waaraan hij lijdend is. En daarbij komt nog dit, en dat is 't voornaamste, dat er naast die eene monomanie nog andere manieën bij denzelfden persoon voorkomen die men dikwijls niet dan na langdurig en nauwkeurig onderzoek ontdekt. De zieke die onder een reeks van delireerende gedachten voortleeft, kiest langzamerhand uit die reeks onwillekeurig een bepaald denkbeeld uit en blijft daarop voortpeinzen. Hij uit die andere gedachten slechts terloops of vergeet ze geheel. Deze leerstellingen wonnen meer en meer veld en hoewel de monomanieën-leer nooit geheel is opgegeven (zelfs in onze dagen zijn er medici die er nog aan vasthouden) is die leer voor de lateren toch niet meer gebleven wat zij eertijds voor Esquirol zelve was. Evengoed als de monomanien-leer aan de krankzinnigen ten goede was gekomen, evengoed zou het vernietigen van die leer een grooter uitgebreidheid aan de opvattingen omtrent de ontoerekenbaarheid geven. Niettegenstaande zij eindelijk door het meerendeel der medici werd aangenomen, niettegenstaande de rechter er mee instemde, niettegenstaande Georget een wethadopgesteldluidend : „dat een erge misdaad,een moord, een brandstichting, bedreven zonder reden, zonder dat 't individu die monomanie, maar een monomanie die niet 't intellect doch alleen den wil aandoet. Dit was de monomanie instinctive. 't Was niet gemakkelijk voor G-eorget om zijn ideeën tegenover de publieke opinie te doen zegevieren, tegen de denkbeelden der medici, tegen die der magistratuur en tegen 't pricipieele oneens-zijn van Esquirol zelve, 't Is waar dat deze later heeft moeten toegeven en dat hij toen, met al het gewicht dat zijn reputatie hem gaf, krachtig heeft meegeholpen de ideeën van Georget ingang te doen vinden. Te begrijpen was die tegenstand wel! Men kon niet zoo gauw instemmen met het denkbeeld dat de wreedheid van een misdaad juist zou pleiten voor de ontoerekenbaarheid van den dader en niet alleen het publiek, maar ook de procureurs bij de rechtbank, onder anderen de Peyronnet, raasden tegen een theorie die dreigde alle mogelijke sociale en moreele opvattingen te verstoren. Zelfs ging een dagbladschrijver zoover om te beweren dat ieder logisch redeneerend mensch in deze materie een goed oordeel kon vellen, en zelfs nog beter dan de geneesheeren, omdat hij niet bevooroordeeld was. Toch vonden eindelijk de ideeën van Georget omtrent de monomanieën ingang; zelfs later voegde men er nog een derde monomanie bij: de monomanie raisonnante. Niet zoodra was Esquirol gestorven of zijn eigen leerlingen begonnen zijn leerstellingen af te breken. Morel en Falret waren de eersten die zich tegen de monomanieënleer kantten, hun beweren toetsend aan de feiten uit hun practijk. Zij hielden namelijk vol dat er nooit één enkele uiting van een geestesstoornis is, maar dat ééne uiting alle andere uitingen overvleugelt en daardoor alleen te voorschijn komt. Wanneer men een lijder aan monomanie nauwkeurig nagaat en zijn geheelen levensloop vervolgt, dan ziet men dat de openbaring van zijn monomanie plaats heeft door een reeks opvolgende openbaringen van anderen aard heen die niet zijn opgemerkt en dat men, wanneer men zijn verstandelijke vermogens bestudeert, tot de ontdekking komt dat er in zijn denken verschillende leemten zijn en dat zijn intellect niet zoo intact is als men zou meenen, wanneer men alleen het oog op de monomanie gevestigd houdt, waaraan hij lijdend is. En daarbij komt nog dit, en dat is 't voornaamste, dat er naast die eene monomanie nog andere manieën bij denzelfden persoon voorkomen die men dikwijls niet dan na langdurig en nauwkeurig onderzoek ontdekt. De zieke die onder een reeks van delireerende gedachten voortleeft, kiest langzamerhand uit die reeks onwillekeurig een bepaald denkbeeld uit en blijft daarop voortpeinzen. Hij uit die andere gedachten slechts terloops of vergeet ze geheel. Deze leerstellingen wonnen meer en meer veld en hoewel de monomanieën-leer nooit geheel is opgegeven (zelfs in onze dagen zijn er medici die er nog aan vasthouden) is die leer voor de lateren toch niet meer gebleven wat zij eertijds voor Esquirol zelve was. Evengoed als de monomanien-leer aan de krankzinnigen ten goede was gekomen, evengoed zou het vernietigen van die leer een grooter uitgebreidheid aan de opvattingen omtrent de ontoerekenbaarheid geven. Niettegenstaande zij eindelijk door het meerendeel der medici werd aangenomen, niettegenstaande de rechter er meeinstemde, niettegenstaande Georget een wethadopgesteldluidend : „dat een erge misdaad,een moord, een brandstichting, bedreven zonder reden, zonder dat 't individu die monomanie, maar een monomanie die niet 't intellect doch alleen den wil aandoet. Dit was de monomanie instinctive. 't Was niet gemakkelijk voor Georget om zijn ideeën tegenover de publieke opinie te doen zegevieren, tegen de denkbeelden der medici, tegen die der magistratuur en tegen 't pricipieele oneens-zijn van Esquirol zelve, 't Is waar dat deze later heeft moeten toegeven en dat hij toen, met al het gewicht dat zijn reputatie hem gaf, krachtig heeft meegeholpen de ideeën van Georget ingang te doen vinden. Te begrijpen was die tegenstand wel! Men kon niet zoo gauw instemmen met het denkbeeld dat de wreedheid van een misdaad juist zou pleiten voor de ontoerekenbaarheid van den dader en niet alleen het publiek, maar ook de procureurs bij de rechtbank, onder anderen de Peyronnet, raasden tegen een theorie die dreigde alle mogelijke sociale en moreele opvattingen te verstoren. Zelfs ging een dagbladschrijver zoover om te beweren dat ieder logisch redeneerend mensch in deze materie een goed oordeel kon vellen, en zelfs nog beter dan de geneesheeren, omdat hij niet bevooroordeeld was. Toch vonden eindelijk de ideeën van Georget omtrent de monomanieën ingang; zelfs later voegde men er nog een derde monomanie bij: de monomanie raisonnante. Niet zoodra was Esquirol gestorven of zijn eigen leerlingen begonnen zijn leerstellingen af te breken. Morel en Falret waren de eersten die zich tegen de monomanieënleer kantten, hun beweren toetsend aan de feiten uit hun practijk. Zij hielden namelijk vol dat er nooit één enkele uiting van een geestesstoornis is, maar dat ééne uiting alle andere uitingen overvleugelt en daardoor alleen te voorschijn komt. Wanneer men een lijder aan monomanie nauwkeurig nagaat en zijn geheelen levensloop vervolgt, dan ziet men dat de openbaring van zijn monomanie plaats heeft door een reeks opvolgende openbaringen van anderen aard heen die niet zijn opgemerkt en dat men, wanneer men zijn verstandelijke vermogens bestudeert, tot de ontdekking komt dat er in zijn denken verschillende leemten zijn en dat zijn intellect niet zoo intact is als men zou meenen, wanneer men alleen het oog op de monomanie gevestigd houdt, waaraan hij lijdend is. En daarbij komt nog dit, en dat is 't voornaamste, dat er naast die eene monomanie nog andere manieën bij denzelfden persoon voorkomen die men dikwijls niet dan na langdurig en nauwkeurig onderzoek ontdekt. De zieke die onder een reeks van delireerende gedachten voortleeft, kiest langzamerhand uit die reeks onwillekeurig een bepaald denkbeeld uit en blijft daarop voortpeinzen. Hij uit die andere gedachten slechts terloops of vergeet ze geheel. Deze leerstellingen wonnen meer en meer veld en hoewel de monomanieën-leer nooit geheel is opgegeven (zelfs in onze dagen zijn er medici die er nog aan vasthouden) is die leer voor de lateren toch niet meer gebleven wat zij eertijds voor Esquirol zelve was. Evengoed als de monomanien-leer aan de krankzinnigen ten goede was gekomen, evengoed zou het vernietigen van die leer een grooter uitgebreidheid aan de opvattingen omtrent de ontoerekenbaarheid geven. Niettegenstaande zij eindelijk door het meerendeel der medici werd aangenomen, niettegenstaande de rechter er mee instemde, niettegenstaande Georget een wet had opgesteldluidend : „dat een erge misdaad, een moord, een brandstichting, bedreven zonder reden, zonder dat 't individu die de daad heeft verricht er belang bij heeft, terwijl de daden en handelingen van het individu, tot op het tijdstip dat hij de daad pleegde, vrij zijn geweest van alle slechtheid en geen blaam verdienden, niet anders dan een gevolg van geestesstoornis kan zijn", konden zelfs de verdedigers op den langen duur niet meer met de monomanieën-leer instemmen en het bestaan toegeven van die momenteele afwezigheid van oordeel en van het gedwongen worden door een oorzaak buiten den wil gelegen. En daarbij kwam dat de opvattting der ontoerekenbaarheid voor de monomanie intellectuelle aanleiding gaf tot het twistvraagstuk in hoever hierbij de dader toerekenbaar was voor een daad buiten zijn intellectueele monomanie gelegen. 't Gevolg van deze halfheden was dat vele lijders, die door de geneesheeren voor monomaan waren verklaard, door den rechter (wijl het dikwijls moeielijk was een grens te trekken tusschen misdaad en krankzinnigheid) eenvoudig veroordeeld werden en dat door het aannemen van een gedeeltelijken waanzin, een waanzin die in zeker punt slechts van het intellect of in den wil van den dader zetelde, er de twee volgende conclusies werden getrokken: le: dat de dader toerekenbaar was voor de daden die hij bedreef buiten den invloed van zijn waanidee wijl hij, wanneer zijn waanidee geen invloed op hem had, geschikt was om zijn daden te beoordeelen ; en 2e: dat zelfs in het beoordeelen der daden, uitgevoerd onder den invloed van het waanidee, een zekere toerekenbaarheid moest worden aangenomen, omdat het individu in de gezonde gedeelten van zijn hersenen de middelen kon vinden om weerstand aan zijn neigingen te bieden. Deze conclusies werden, omdat zij in strijd waren met wat de praktijk leerde, als argumenten door de tegenstanders der monomanieën-leer ten nadeele van die leer aangevoerd. Deze toch trachtten met alle kracht de opvatting ingang te doen vinden dat aan hen, die maar één enkel verschijnsel van waanzin vertoonden zelfs buiten de daden, die een gevolg van hun wTaanidee zijn, een totale ontoerekenbaarheid moest worden toegekend en dat ieder monomaan, wat toerekenbaarheid betrof, gelijk moest worden gesteld met den ergsten krankzinnige, wijl ook bij hem, hoewel schijnbaar een gedeelte slechts van zijn intellect is aangedaan, het geheel van zijn geestelijke vermogens den invloed van zijn waanidee ondervindt. Daardoor werden de begrippen krankzinnigheid en totale ontoerekenbaarheid synoniem en onafscheidelijk met elkaar verbonden. Toch, en nog in onzen tijd is dit het geval, bleef een deel der geleerden vasthouden aan het begrip partiëele toerekenbaarheid. Met zoodra hadden Morel en Falret deze opvattingen uitgesproken, of de vraag deed zich voor tot waar de grenzen der krankzinnigheid zich uitstrekken ; waar het gezonde denken ophoudt en de krankzinnigheid begint; een vraag die een natuurlijk gevolg was van de vereeniging der beide begrippen : krankzinnigheid en ontoerekenbaarheid. Zooals in alle onderdeelen der medische wetenschap, hadden ook op het gebied der geestes-stoornissen 't eerst de buitengewone, de bijzonder gekenmerkte gevallen de aandacht getrokken; daarna was men de minder duidelijke gevallen gaan zien en eindelijk begon men een blik te krijgen op die gevallen die schijnbaar en voor de groote massa geen afwijkingen vertoonen doch die voor de medici toch bleken afwijkingen te zijn. Waar men zich tot nu toe had bezig gehouden met de gevallen waarbij afwijkingen in het verstands- en het wils-leven waren te constateeren, richtte men zijn oplettendheid op de afwijkingen in het gevoels-leven der patienten. Trouwens Pinel had dit tot een zekere hoogte reeds gedaan en op zijn voetspoor ook Esquirol. Pinel immers had reeds een drietal gevallen beschreven van „manie sans delire", van „manie raisonnante" waarbij hij er op had gewezen dat het verstand en de wil volkomen intact waren en de afwijking alleen op het gevoel en op de daden der lijders uitwerking had. Esquirol, die inzag dat Pinel niet goed weg had geweten met zijn eigen observatie, beschreef, naar aanleiding dier gevallen, een „monomanie raisonnante," waarvan hij zeide „il est des monomaniaques qui ne déraisonnent point, dont les idéés conservent leurs liaisons naturelles, dont les raisonnements sont logiques, dont les discours sont suivis, souvent vifs et spirituels. Mais les actions de ces malades sont contraires a leurs aff'ections, a leurs intéréts et aux usages sociaux, elles sont „déraisonnables" dans ce sens qu'elles sont en opposition avec leurs habitudes et celles des personnes avec lesquelles ils vivent. Quelque désordonnées que soient leurs actions, ces monomaniaques ont toujours des motifs plus ou moins plausibles de se justifier, en sorte qu'on peut dire d'eux que ce sont des fous raisonnables." Dit was een geheel nieuw terrein waarop men zich begaf. Tot nog toe had men alleen krankzinnigen gekend die aan een geheelen of een gedeeltelijken waan- zin leden of wier handelingen stonden buiten den invloed van hun wil. In dit geval had men te doen met lijders wier intellect intact was, wier wil geen afwijkingvertoonde doch van wie alleen de neigingen verkeerd waren. Merkwaardigerwijze had zich voor Esquirol de kwestie niet opgedaan — een kwestie die een natuurlijk gevolg zou moeten geweest zijn van zijn opmerking — waar de grens is tusschen krankzinnigheid en rede, welk verschil er is tusschen een redeneerende krankzinnige en een slechtaard of een misdadiger, of 't niet de normale toestand is dat iemand handelt onder den invloed van zijn neigingen, 't zij deze goed of slecht zijn, terwijl het intellect zonder fouten en de wil intact is. De opvolgers van Esquirol verspreidden niet veel licht in de zaak. Wel brachten zij nog meer verwarring teweeg door de namen te veranderen die men tot nog toe aan dien vorm van krankzinnigheid had gegeven. De Engelschman Prichard gaf het bestaan toe van een monomanie raisonnante maar noemde haar „moral insanity," Moreau de Tours smolt de monomanie raisonnante samen met de monomanie instinctive, Scipion Pinel noemde de ziekte „manie de caractère, Guislain, de Belgische psychiater, gaf haar een plaats in de rij van drie en twintig vormen van manie, Brière de Boismont noemde haar „folie d'action", Morel beschouwde haar als een varieteit der manie instinctive, Trélat noemde haar „folie lucide". Het eenige wat men uit de verwarring en het mengelmoes van verschijnselen en uit de elkaar tegensprekende theorieën kon putten, was dat er twee groepen van lijders aan dezen vorm van krankzinnigheid waren. Tot de eene groep konden zij gerangschikt worden, die aan een bepaald soort afwijking leden, door Bailarger genoemd: ,,Folie avec conscience" en waartoe alle „phobieën" en manieën" behooren, zooals men ze in later tijd betitelde: topophobie, agoraphobie, claustrophobie enz. alsmede de arithmomanie, onomatomanie en dergelijken. Tot de tweede groep behoorden die lijders voor wier afwijkende daden men geen verontschuldiging kon vinden in een stoornis van hun verstand of van hun wil en waarbij de dader geen duidelijk begrip heeft van het verkeerde van zijn handelingen. Wat de lijders van de eerste groep betreft, was 't voor de medici tot een zekere hoogte gemakkelijk de rechtbank te overtuigen dat zij krankzinnig waren, niettegenstaande de grens tusschen volkomen intact intellect en krankzinnigheid niet scherp was te trekken, omdat zij in alle geval een verschil vertoonden met het meerendeel der menschen. Voor de lijders van de tweede groep was dit moeielijker en het duurde langen tijd, niettegenstaande de beweringen der medici, niettegenstaande de beschrijving door Trélat van die gestoorden gegeven, voordat men kon toegeven dat zij krankzinnigen waren. Hoe de voorstanders ook beproefden de verschils-teekenen aan te wijzen tusschen den fou moral en den slechtaard of deu misdadiger, hoeveel moeite zij zich ook gaven de bewijzen daarvoor op te sporen in hun afkomst, in hun antecedenten, in hun geheelen levensloop wTaar telkens en herhaaldelijk het verschijnsel van hun afwijkingdoorbrak, men wilde niet toegeven dat deze lieden, die met verstand en met een hooge mate van vernuft dikwijls hun daden verdedigden, ontoerekenbaar waren. Het kwam er, zeide men, niets op aan of men deze personen misdadigers, slechtaards of krankzinnigen noemde, hun positie tegenover de samenleving veranderde, door hun daden, toch niet. Men, en in casu de medici, mocht ze noemen zooals men dat verkoos en ze tot voorwerpen van studie maken, tegenover de maatschappij bleven ze toch dezelfden. Dit nu was juist een belangrijk punt omdat het hier niet de kwestie van een naam was, maar wijl het de vraag gold in hoever deze personen toerekenbaar waren. Morel en Falret immers hadden de samensmelting tot stand gebracht van ontoerekenbaarheid en krankzinnigheid ! En zoodra 't bewezen was dat de slechte zijn wandaden bedreef ten gevolge van een stoornis in zijn geestvermogens, moest zijn verhouding tegenover de maatschappij veranderen, want dan was hij ontoerekenbaar! De theorie, opgesteld door Morel, de degeneratie-theorie, bracht licht en verandering in de kwestie en hakte den knoop door. Lang reeds vóór Morel wist men welke rol de erfelijkheid op het gebied der geestesstoornissen, en ook bij andere ziekelijke aandoeningen, speelde. Daarin lag dus niet de verdienste van Morel. Wel echter daarin, dat hij aantoonde hoe de erfelijkheid een verschillenden invloed heeft naar gelang van het individu waarop zij werkt en dat zij lichter of zwaarder op het individu drukt naarmate het individu meer ontaard is, naarmate de erfelijkheid langer of korter tijd reeds invloed heeft gehad op de ouders en voorouders van het individu. Nemen wij een individu dat geboren is met een lichaams- of geesteskracht van een gemiddeld mensch, een „durchschnitts-Mensch," zooals de Duitschers het noemen. Veronderstellen wij dat het toeval dit individu op gemiddelden leeftijd brengt onder omstandigheden die niet voor hem geschikt zijn, waaraan hij zich niet kan gewennen en waaronder zijn lichaams-en geesteskracht verminderen en achteruitgaan. Wat zal dan daarvan het gevolg zijn? 't Gevolg zal zijn dat het physieke en het intellectueele leven van het individu zullen veranderen, hij blijft niet meer dezelfde, hij zal verminderen, en op zich zelf reeds ontaarden. Daardoor zal hij niet meer zooveel weerstand kunnen bieden aan ziekten als vroeger. Veronderstellen wij dat deze pensoon huwt en kinderen krijgt die onder dezelfde uiterlijke omstandigheden blijven voortleven. Niet alleen dat hij zijn eigen oorspronkelijke afwijkingen zal overbrengen op die kinderen, ten minste daarvoor bestaat een groote kans, maar hij zal ze overbrengen verergerd met de ziekelijke verminderingin weerstand die hij zelf heeft gekregen en zijn kinderen zullen dus meer ontaard zijn dan hijzelf. Waarschijnlijk zullen de kinderen blijven voortbestaan onder dezelfde en misschien onder nog erger degenereerende invloeden dan de ouders en op deze wijze, vooral wanneer zij eveneens huwen, zal er een voortzetting van het ras plaats vinden waarbij telkens kinderen worden geboren die meer en meer gedegenereerd ter wereld komen. Wel kan door een betere opvoeding of door een huwelijk onder betere omstandigheden, b.v. met een volkomen gezonden persoon, het ras weer verbeterd worden en, wanneer dit bij elke generatie voortgaat, weer tot zijn vroegere hoogte terugkeeren. Wanneer dit echter niet geschiedt, zal de degeneratie voortgaan totdat de keten wordt gesloten en er idioten worden geboren, individuen die uit zich zelf niet geschikt zijn tot voortplanten, of zulke abnormaal gevormde individuen dat voortplanting onmogelijk wordt. Al deze gedegenereerden, beweerde Morel, vertoonen naar gelang van den ernst van hun toestand, naarmate bij hen de degeneratie is voortgeschreden, een grooter of kleiner aantal teekenen van ontaarding. De degeneratie-teekenen vindt men in alle deelen van het lichaam, aan de ledematen, aan het hoofd en aan den romp en ook in het intellect. Deze gedegenereerden, al van hun geboorte getroffen in hun physiek en intellectueel leven, zijn niet in staat zich te schikken in het maatschappelijk milieu waarin zij geplaatst zijn en hun gedrag daarnaar in te richten; nooit zullen zij het geestelijk en moreel evenwicht bereiken, dat het meerendeel der menschen bezit. Morel verdeelde de gedegenereerden in vier klassen. De eerste bestaat uit hen die degeneratie-teekenen vertoonen weinig in aantal en onbeduidend van vorm; onder hen moeten zij gerangschikt worden die men meestal excentriek noemt, zij die een zoogenaamd idee fixe hebben en die eer lachwekkend dan gevaarlijk zijn. De tweede klasse bevat hen over wie in de vorige bladzijden is gesproken, de echte gedegenereerden, zij die vóór Morel lucide of redeneerende krankzinnigen werden genoemd en die, bij een schijnbaar helder verstand, afwijkingen vertoonen in hun wil en in hun voelen, zij bij wie men met weinig moeite degeneratie-teekenen kan ontdekken op lichamelijk gebied maar bij wie geestesen verstandsafwijkingen nog niet zoo dadelijk in het oog vallen. De derde klasse bevat hen die iets hooger staan dan idioten, zij die, wanneer de omstandigheden meewerken, zeer gemakkelijk tot idiotie vervallen, die geboren worden met een neiging tot het kwade en die zich nooit kunnen verheffen tot het peil dat de samen- leving van hen eischt. De laatste klasse eindelijk bevat de echte idioten. Op het eerste gezicht is het niet zoo duidelijk waarom deze verdeeling een grooten invloed ten gunste moet hebben gehad, waar men zich verzette om den f'ou moral als ontoerekenbaar te erkennen. Bij eenig nadenken echter bemerkt men, dat door de tweede klasse der verdeeling van Morel, (de klasse die de gedegenereerden bevat wier lichaam en geest de teekenen vertoonen waaraan tevens de fou moral te herkennen is) de fou moral dicht bij den idioot sensu strictiori komt te staan en zelfs, onder bepaalde omstandigheden, met dezen gelijk komt. Zoolang de geneesheer gedwongen was zijn diagnose van fou moral alleen te stellen op de psychische afwijkingen die bij den lijder voorkomen, kon en moest hij nog tot een zekere hoogte weifelen over de al of niet toerekenbaarheid van zijn patiënt. Nu hij, tot hulp bij zijn diagnose, de lichamelijke teekenen kon gebruiken, begon zijn diagnose zekerder te worden en bijna vast te staan. En toen men nog daarbij de antecedenten van het individu, de antecedenten van zijn voorouders, de afwijkingen in zijn zenuwgestel als tic, epileptische duizelingen enz. mede bij het vaststellen der diagnose kon aanwenden, toen bleef de fou moral niet langer een type welks wording men geneigd was toe te schrijven aan de fantaisie van een of anderen fanatieken medicus, maar stond de fou moral als bepaalde krankzinnige tusschen de andere lijders aan reeds lang erkende ziekten van de ziel en van den geest. Hoe meer men, op de voetsporen van Morel, den fou moral ging onderzoeken, des te meer kwam men tot de overtuiging dat de „verkeerde" en de fou moral onder één rubriek moesten gerangschikt worden. De beschrijving van den fou moral, door Jules Falret in de Dictionnaire encyclopédique des sciences médicales gegeven, is een karakteriseering van lieden die men in de middenen hoogere klasse der maatschappij aantreft en doet de trekken uitkomen waardoor de fou moral overeenkomt met den „verkeerden", den slechtaard en den misdadiger. „Ces individu's, zegt hij, deviennent etranges, bizarres, d'un caractère impossible, en dehors de toutes les régies ordinaires. Ce sont des excentriques, des originaux, des gens impossibles a soumettre aux lois communes, qui se soustraient malgré eux et par un vice de nature a toutes les régies de la vie générale et des convenances sociales. Ils violent ainsi toutes les lois en vertu desquelles la societé humaine existe et se perpétue, et deviennent des êtres exceptionnels qui ne peuvent vivre la vie commune. Leur intelligence n'est pas troublé comme dans les autres espèces de folie, mais leur caractère et leur moral sont pleins d'anomalie .... Au lieu de tourner a la débilité intellectuelle et a rimbécilité, ces individu's tournent a la folie morale ou a la folie des actes: mais comme il faut souvent des années avantque cette espèce de folie vienne a se caractériser nettement et a être reconnue par tous, d'une manière incontestable, ils sont alors, pendant des années, livrés a tous les désordres et a toutes les exentricités d'action qui rendent leur vie aussi irréguliere que possible et qui peuvent leur amener devant les tribunaux s'ils ne les conduisent pas dans les asiles d'aliénés. Ce sont les vrais fléaux de familie. II se font d'abord renvoyer violemment des pensions, institutions, seminaires, couvents, maisons religieuses ou maisons de correction ou on les a placés. 2 7 ils ont des instincts vicieux précoces, qui les font considérer comme des êtres cyniques, féroces, ou dangereux. On ne peut plus les garder dans la familie que dans 1'éducation commune. Ils s'engagent alors comme mousses dans 1'armée. Ils se font mettre dans les compagnies de discipline, renvoyer des regiments, condamner par des conseils de guerre. Ils se livrent successivement aux professions. les plus diverses sans pouvoir s'attacher a aucune : ils ne peuvent se fixe'r a rien; ils changent de lieu, de situation. de milieu, de relations, d'occupations et de mode d'existence. Rien ne peut les retenir dans la voie droite et reguliere, ni les supplications de leurs parents, ni les conseils de leurs amis, ni les malheurs de tout genre que leur conduite leur inflige a chaque instant. L'expérience personnelle et les dures épreuves de la vie qui servent ordinairement a corriger les natures les plus insoumises, quand elles sont susceptibles de modifications, n'ont pas prise sur ces natures exceptionnelles, mal nées, vouées au mal par naissance et que rien ne peut modifler, ni l'expérience des autres, ni leur expérience personnelle. Ils parcourent ainsi la vie, au milieu des péripéties les plus variées, des incidents les plus graves et souvent les plus grotesques, cótoient constamment la police correctionnelle et la cour d'assises, ou bien 1'asile des aliénés et ils finissent souvent par arriver a 1'un ou a 1'autre." Op de individu's hier beschreven nu, is de opvoeding die zij hebben ontvangen van invloed geweest en daaraan is het toe te schrijven dat zij eer bedorven dan misdadig zijn geworden. Neemt men diezelfde individu's en geeft men ze geen opvoeding, worden diezelfde individu's geboren in een lager sociaal milieu, dan zullen zij misdadigers worden, gelijkstaande met de gedegenereerden uit de derde klasse van Morel. Bijna onverklaarbaar is het dat de psychiaters, eenmaal zoover gekomen, nog lang geaarzeld hebben de misdadigers met deze kraekzinnigen op één lijn te stellen. Waarschijnlijk is 't dat de meesten, die overtuigd waren dat deze vorm van krankzinnigheid en misdaad één waren, meer geaarzeld hebben door gebrek aan moed en door angst om te zullen botsen tegen de eenmaal bestaande vooroordeelen, dan wel door gebrek aan overtuiging. Sommigen hebben steeds gepoogd om onderscheidingsteekenen op te geven tusschen beide categorien, maar de verschillen zijn zoo moeielijk uit elkaar te houden dat er tot nu toe geen bepaalde afscheiding heeft kunnen gemaakt worden tusschen den fou moral en den misdadiger en dat men, zelfs na 't lezen dier onderscheidingsteekenen, altijd geneigd blijft de beide soorten onder één hoofd te brengen. Waar de psychiaters nog terugdeinsden, kwamen anderen die wel durfden! In een zitting van de École médico-psychologique verdedigde Daily, professor aan de École d'Anthropologie, 't eerst de stelling dat ieder mensch totaal ontoerekenbaar is, dat de krankzinnige en de misdadiger geheel gelijk, geheel ontoerekenbaar zijn. Hij formuleerde zijn beweren aldus: le: Les criminels et les aliénés criminels ne constituent point deux espèces profondément distinctes; les mobiles qui poussent les aliénés aux crimes ne différent point dans la grande majorité des cas de ceux qui animent les criminels non aliénés. Et, d'un autre cöté, les causes pour lesquelles on est frappé d'aliénation, ontal même origine que celles qui transforment le fou en homrne raisonnable. Ce sont la des raodifications sur lesquelles 1'individu n'a aucun pouvoir. La volonté n'entre pour rien dans la maladie ou dans la guérison. Si quelque élément joue un róle dans la production de ces faits, eet élément est extérieur a 1'individu et hors de sa portée volontaire. Le crime et la folie sont deux formes de la déchéance organique cérébro-mentale; 2e: II est impossible de rattacher a un quid incorporel les motifs de nos actions, celles ci dépendent donc directement de notre constitution organique, plus ou moins favorisée par les circonstances de milieu social inséparables de 1'etude de 1'homme. En d'autres termes, 1'homme ne saurait être moralement responsable de ses actes, pas plus qu'il ne 1'est des maladies qu'il apporte en naissant ou qu'il a contractées au cours de sa vie.'' Niettegenstaande het groote talent en de welsprekendheid waarmee Daily zijn stellingen verdedigde, niettegenstaande de menigte wetenschappelijke feiten en opmerkingen waarmee hij zijn stellingen trachtte te bewijzen, bleef men zijn beweren meer als een schitterende paradox dan als een ernstig gemeende overtuiging beschouwen. Toch was het groote woord gesproken en zouden de gevolgen niet uitblijven ! De Société d'Anthropologie werd door Paul Broca te Parijs opgericht en in navolging daarvan verrezen in bijna alle landen van Europa vereenigingen die ten doel hadden de anthropologie te bostudeeren. Daarbij waren vooral de menschelijke schedels voorwerpen van studie, waarvan men de afmetingen, het volume, den vorm naging, die men niet alleen onderling vergeleek maar die men ook vergeleek met de schedels uit vroegere tijdperken. Ook onderzocht en vergeleek men de schedels der verschillende rassen. Op dezen weg voortgaande, begon men de schedels te vergelijken van individuen die tot een bepaalde klasse en tot verschillende klassen deimaatschappij behoorden. Wat was natuurlijker dan dat men er als van zelf toe kwam om de schedels van misdadigers te onderzoeken die, om zoo te zeggen, een klasse apart vormden te midden van de samenleving, die een op zich zelf staande klasse vormden te midden van de maatschappij. Uit de onderzoekingen van Broca, en later ook uit die van Manouvrier en Bordier, bleek zeer spoedig dat er inderdaad aan de schedels van misdadigers eigenaardige kenteekenen voorkomen die men niet aan de schedels der andere individuen had opgemerkt, b. v. te kleine welving van het schedeldak, te groote onderkaken, enz. enz. waaruit men 't besluit kon trekken dat de misdadiger afwijkt van het meerendeel der menschen. Tusschen dit besluit echter en de conclusie dat, wijl de misdadiger deze afwijkingen vertoonde, men hem met een krankzinnige mocht gelijk stellen of dat hij neigingen bezat die hem dwongen het door het meerendeel der menschen bewandelden, rechten pad te verlaten, lag nog een groot eind weegs. Voor dat besluit waren de kenteekenen te weinig in aantal, te onstandvastig en te vaag. Terwijl men in alle landen van Europa de onderzoekingen der Fransche anthropologen vervolgde, was 't vooral in Italië waar men aan de studie van den misdadiger een groote uitbreiding gaf. Afwijkend tot een zekere hoogte van wat Manouvrier en Broca hadden gedaan, strekten de Italiaansche onderzoekers hun studie uit tot het geheele lichaam van den misdadiger, het skelet werd gewogen, het spier-stelsel werd nagegaan, de inwendige organen werden onderzocht, het zenuwstelsel werd niet ongemoeid gelaten en zelfs de lusten en gewoonten der misdadigers werden met nauwkeurigheid te boek gesteld. De voornaamste onder de Italiaansche onderzoekers was Cesare Lombroso, professor in de gerechtelijke geneeskunde aan de universiteit te Turijn. Door zijn merkwaardige werkkracht, zijn enorme verve en overredingstalent bracht hij de studie van den misdadiger zoo onder het bereik van zijn leerlingen en collega's dat spoedig een Italiaansche school ontstond die de opvatting omtrent het type criminel van Lombroso verdedigde en verbreidde, het type criminel waaraan nog tegenwoordig door de aanhangers van den grooten meester wordt vastgehouden en dat eigenlijk den voornaamsten stoot aan de studie der crimineele anthropologie, zooals Lombroso de studie van den misdadiger noemde, heeft gegeven. Uit zijn vergelijkingen der schedels van misdadigers, wat maat, vorm, volume enz. betreft, met die van krankzinnigen, merkte Lombroso op dat tusschen beide categorieën van menschen niet alleen groote overeenkomst maar zelfs weinig verschil bestaat. Door de schedels van misdadigers te vergelijken met die van voorhistorische individuen, kwam hij tot de overtuigingdat de vele punten van overeenkomst gereedelijk kunnen doen besluiten dat de misdadiger eigenlijk een verschijning in de tegenwoordige samenleving is van een individu dat intellectueel en moreel is blijven staan op het standpunt van den voorhistorischen mensch, het weêrkomen van een voorhistorisch mensch-type en dat dit weerverschijnen eigenlijk alleen op atavisme berust. Hij ging verder en beweerde dat men uit alle kenteekenen, die hij bij misdadigers zoowel als bij krankzinnigen had opgemerkt, het type kon samenstellen waaraan een misdadiger beantwoordt en welke groep van verschijnselen aan iederen- misdadiger in grootere of mindere mate eigen is. Toen later het type criminel van Lombroso een voorwerp van verwoeden strijd was geworden, is men gaan inzien dat 't meerendeel der kenteekenen door Lombroso opgegeven, eigen waren aan de gedegenereerden en dat de dragers dier teekenen eenvoudig gedegenereerden zijn. Men is de overeenkomst gaan zoeken (en Lombroso was een der eersten die dat deed) tusschen den misdadiger en den fou moral, doch het beweren staven van de Italiaansche school, dat de misdadiger als misdadiger wordt geboren en van zijn prilste jeugd voorbeschikt is om mettertijd misdadig te worden, kon men niet. Toen in het jaar '711'Uomo delinquente, het resultaat en de verzameling van Lombroso's onderzoekingen verscheen, was de nieuwe wetenschap geschapen. De volgelingen van Lombroso, Enrico Ferri en Garofalo, trachtten beiden, ofschoon in verschillende richting, de leer van Lombroso te volmaken en uit te breiden. Hoewel beiden het bestaan van den misdadiger erkenden zooals Lombroso dit had opgevat, zocht de eerste voornamelijk in cosmische en tellurische invloeden de oorzaken die tot misdaad voeren, terwijl de tweede, den grootsten invloed aan een afwijking in het moreel gevoel toeschrij- vende (waarbij de anatomische afwijkingen slechts een gering gewicht in de schaal leggen) Lombroso's leer behandelde met 't oog op de practijk en de rechtswetenschap. Naast hen schaarden zich Ottolenghi, Marro, Virgilio, Sergi, Puglia en anderen, die met Lombroso in het jaar '85 het eerste congres voor crimineele anthropologie te Rome samen riepen. De opkomst op het eerste congres te Rome was enorm. Uit alle landen kwamen geleerden, die de crimineele anthr. tot hun studie hadden gekozen. Uit Engeland waar Maudsley, Hack-Tuke en Havelock Ellis zich er mede hadden bezig gehouden, uit Rusland waar Dmitri Drill een der voornaamsten was, uit Duitschland waar Virchow reeds lang zijn oordeel over misdadigers geuit had en ze krankzinnigen in wording had genoemd, uit Belgie waar Semal, directeur van het krankzinnigengesticht te Mons, gelegenheid had gehad de nieuwe theorie aan de practijk te toetsen, uit Holland, van overal kwamen criminalisten zoowel als geneesheeren en, in minder aantal, rechtsgeleerden opdagen om de nieuwe leer te bestrijden of te helpen ingang te doen vinden. Hoe groot de lof ook was die Lombroso, en met hem zijn leerlingen, over hun werk en het groote, uitgebreide materiaal van statistieken, cijfers, metingen enz. dat in weinige jaren verzameld was, mocht inoogsten, toch ondervond de Italiaansche school een gevoeligen knak. 't Was vooral Lacassagne die zich kantte tegen het type criminel en met behulp van 't materiaal dat Lombroso zelf had verzameld, diens theorie tot bijna niets reduceerde, 't Is waar dat Lombroso (een verwijt dat tegen al zijne wefken kan gericht worden) te haastig in zijn conclusies was geweest, sommige uitzonderingen eenvoudig als regel had opgevat en een te weinig critische methode van werken vertoonde. Hoe men echter, ook na 't congres in Rome over Lombrose moge denken (dit zij hier even tusschen gevoegd) hij heeft nooit den naam verdiend en zal dien nooit verdienen, waarmee men hem later is gaan noemen, namelijk dien van een wetenschappelijk kwakzalver, een halve illuminé en iemand die niets beduidt. Men mag nooit vergeten dat hij de man is geweeest die de crimineele anthropologie tot een wetenschap heeft verheven en die, hij moge zich nu en dan vergist hebben in zijn conclusies, hij moge zich niet willen laten overtuigen van het onbestaanbare van zijn type criminel, getoond heeft een zeer uitgebreide wetenschappelijke ontwikkeling te bezitten en een werker te zijn waarvoor een ieder eerbied moet hebben. Behalve tegen het type criminel werd op dit congres gestreden tegen de atavistische theorie en de vergelijking van den misdadiger met den voorhistorischen mensch. Doordat deze vergelijking, eveneens schipbreuk leed, werd Lombroso gedwongen zijn theorie te verlaten. Later ging hij den misdadiger met den fou moral en met den epilepticus vergelijken theoriön waarop wij in de volgende bladzijden hopen terug te komen. De hoofdzaak, een gevolg van de wordingsgeschiedenis der crim. anthr., werd echter behouden en wel dat de misdadiger ontoerekenbaar 1) is, 't zij het als 1) Waar van „ontoerekenbaarheid" wordt gesproken bedoelt men daarmee dat de persoon die het misdrijf pleegt, wel verantwoordelijk is voor zijn daad, dat de daad hem mag en moet aangerekend worden, dat de samenleving het recht en den plicht heeft zich tegen deze daad te verdedigen, zich te vrijwaren tegen herhaling der daad,zich te verzetten tegen dergelijke daden maar dat de samenleving den misdadiger nietmags^m^ex endat de misdadiger niet uit vrijen wil, uit vrije keuze, uit lust 0111 liever het slechte dan het kwade te kiezen, de daad gedaan heeft. waar erkend wordt dat hij een misdadig-geborene is, iemand die met zijn neigingen tot het kwade ter wereld komt en dientengevolge zijn misdaden bedrijft zonder schuld te hebben aan die neigingen, 't zij dat die neigingen een gevolg zijn van herediteit of atavisme en dat voor 't vervolg de misdadiger anders moest worden behandeld dan tot nu toe geschied was en op grond van de strafwetten nog geschiedt. De woorden door Lacassagne, professor in de gerechtelijke geneeskunde te Lyon, op dit congres geuit, namelijk dat het milieu waarin de misdadiger wordt geboren en wordt opgevoed, den grootsten invloed heeft op zijn wording, vonden weerklank in Frankrijk en er vormde zich een Fransche school met Lacassagne (die intusschen de Archives d'anthropologie criminelle had opgericht) aan 't hoofd, waarin zich de volgelingen Tarde, Coutagne, Raux, Laurent, Joly en Guillot schaarden. Toen in het jaar '89 het tweede congres voor crim. anthr. te Parijs werd gehouden, leden de Italianen de nederlaag en konden zij zich niet verzetten tegen de opinie die meer en meer veld had gewonnen, dat het type criminel een onding was en dat de opvatting van den geboren misdadiger niet kon worden volgehouden. Vooral door het rapport van Manouvrier werd het type criminel om zoo te zeggen voor goed afgemaakt. Over de ontoerekenbaarheid van den misdadiger bleef de opvatting evenmin in den zin zooals de Italiaansche school had gemeend en tot heden toe verschilt men nog voortik releveer dit hier, omdat men zeer geneigd is het woord „ontoerekenbaarheid" te identiflceeren met „onstrafbaarheid", „onverantwoordelijkheid" en dat men hierin maar al te gaarne de bedoeling meent te vinden dat de maatschappij zich niet mag verzetten of zich verdedigen. durend daarover van gevoelen en durven vele de totale ontoerekenbaarheid van den misdadiger niet te bepleiten. Na het congres te Parijs stond de Pransche school, die aan het milieu den grootsten invloed toeschrijft èn wat het ontstaan van den misdaad èn wat den misdaad zelf betreft, lijnrecht tegenover de Italiaansche die aan de aatomische kenteekenen het meeste gewicht hecht. Een vereeniging tusschen de beide leerstellingen zou op 't congres te Brussel in '92 tot stand worden gebracht. Nadat door de beide Belgen Warnots en Houzé, op 't voetspoor van wat Manouvrier in zijn rapport op het congres te Parijs had begonnen, het type criminel voor goed, zooals men meende, van de baan was geschoven, kwam Dr. Jelgersma (tegenwoordig hoogleeraar te Leiden) met zijn theorie^voren, een theorie die degeneratie en sociaal milieu vereenigt, de eerste van het laatste laat afhangen en omgekeerd en aan beide oorzaken gelijk gewicht toeschrijft. Door het congres te Brussel was het type criminel voor goed te niet gedaan en kon niet meer in 't leven worden geroepen. Het Congres te Brussel was om zoo te zeggen op dat punt een vervolg van dat te Parijs. Had dit congres geen ander resultaat gehad, ook dan reeds zou 't der wetenschap een groote schrede voorwaarts hebben doen gaan. Doch iets anders en, voor velen, iets veel gewichtigers is het gevolg van het Brusselsch congres geweest en wel dat daar de eerste poging met gevolg is bekroond om een vereeniging tot stand te brengen tusschen de cr. anthropologie en het recht, dat daar gepoogd is de verhouding vast te stellen der cr. anthropologie tegenover het vraagstuk der zedelijke verantwoordelijkheid, 't Was vooral Maurice de Baets die er op wees dat de onderzoekingen en de resultaten door de cr. anthropologie in 't licht gesteld, zeer goed met de zedelijke verantwoordelijkheid, waarop het strafrecht steunt, konden samen gaan. Deze poging heeftde crimineele anth. doen stijgen tot een practische wetenschap, een wetenschap die verder niet alleen zou voortgaan op den weg der theoretische beschouwingen maar die voor 't vervolg zou kunnen inwerken op het strafstelsel en op de strafwet, die zou ingrijpen in de behandeling der misdadigers en daardoor tevens indirect de belangen van de maatschappij zou bevorderen. Waren de Italianen niet op het congres te Brussel verschenen, op het congres te Genève in '96 waren zij weer aanwezig, strijdvaardig als altijd. Niettegenstaande alles wat op vorige congressen was gesproken, handhaafde Lombroso, en met hem zijne volgelingen, het bestaan van den geboren misdadiger, ofschoon toen reeds in zijn beweringen een duidelijke kentering zichtbaar was omtrent de opvatting die men in 't vervolg aan het bestaan van den geboren misdadiger zou mogen hechten. Immers door den uitlegende omschrijving die hij, afwijkend van wat hij vroeger had uitgesproken, nu van den geboren misdadiger gaf, verloor deze het fatale, absolute karakter dat men, volgens vroegere beschrijvingen, er aan zou kunnen gehecht hebben. En ook in de opvatting omtrent het type criminel kwam door het G-enèver-congres verandering: het werd niet meer zoo streng gehandhaafd als men op vorige congressen gehoord had. De bekentenis op het Genèver-congres gedaan, dat aan de sociale omstandigheden door de Italianen meer waarde werd gehecht dan de tegenstanders der Italiaansche school meenden, kwam op het congres te Amsterdam duidelijker uit. Het vijfde congres, in September 1901 te Amsterdam gehouden, heeft echter niet de resultaten opgeleverd die men er van verwachtte. Niettegenstaande de stemming, neergelegd in de sluitingsrede van den voorzitter, nog al optimistisch getint was, is het voor een ieder, die het congres heeft bijgewoond, moeilijk dit optimisme te deelen. Eer zou men mogen beweren dat, behalve de reclame voor de studie der crimineele anthropologie, dit congres meer schade dan goed heeft gedaan bij de groote, zelfs denkende, menigte die nu eenmaal op wetenschappelijk gebied misonëist is. Met hoeveel vuur Enrico Ferri, die om zoo te zeggen de hoofdfiguur van dit congres is geweest, ook zijn redevoeringen heeft uitgesproken, hoezeer Ferri ook met zijn groot redenaarstalent getracht heeft de gemoederen te bezielen, voor hem die van zijn geschreven werken te voren kennis had genomen bevatten zijn propagandaspeeches niets nieuws, niets dat dit congres kan doen uitblinken boven de vorige congressen. Nieuws dat karakteristiek voor dit congres zou zijn of iets dat niet reeds op vorige congressen bekend en behandeld was, heeft dit congres niet hooren verkondigen. Het meest aantrekkelijke, datgene wat voor dezen tijd het meest gewichtige is, de criminaliteit en het socialisme, is niet behandeld faute de combattants. Discussies van ernstigen aard, discussies die ingingen tot het fond van de kwestie zijn niet gevoerd. Het congres heeft zich gekenmerkt door een waas van oppervlakkigheid ! En dit is des te meer te bejammeren omdat nu eindelijk de gelegenheid daar was om de conservatieve, misonëistische menschen in Nederland gelegenheid te geven niet alleen om kennis te maken met, maar ook om op de hoogte te komen van wat de cr. anthr. al heeft gepraesteerd en welk doel de cr. anthr. beoogt. Deze lieden nu grijpen maar al te gaarne de gelegenheid aan, hen te over door het congres geboden, om de nieuwe wetenschap te verkleinen. Één ding is op dit congres opnieuw duidelijk geworden, namelijk de bekentenis, door de Italiaansche school hernieuwd, dat zij niet zoo ver afstaat van deFransche school als men tot nog toe heeft gedacht en dat zij nooit zoo ver van de Fransche school heeft afgestaan! En nog iets heeft men bij dit congres, in afwijking van vroegere congressen, kunnen opmerken: dat de vraag naar de al of niet toerekenbaarheid van den misdadiger niet ter sprake is gekomen, ten minste niet noemenswaard en zeker niet zóó dat er discussie over gevoerd is. Behalve deze twee punten was er eigenlijk niets dat dit congres de moeite van zijn bestaan heeft waard gemaakt ! Alleen op de weinige, artistiek mooie, zou men bijna mogen zeggen, redevoeringen van Garnier en le Jeune, die echter op ieder penitentiair congres op haar plaats zouden zijn geweest, is deze uitspraak niet toepasselijk, 't Is te hopen dat het volgend congres te Turijn beter mag slagen ! Gaan wij voor een oogenblik terug naar het punt van uitgang! De ontoerekenbaarheid van den krankzinnige eenmaal vastgesteld zijnde, breidde men die ontoerekenbaarheid uit op die misdadigers wier daden een gevolg zijn van de stoornis hunner geestvermogens. Dit was reeds een groote schrede vooruit. Verder gaande heeft men willen bewijzen dat de misdadiger een krankzinnige is en heeft de school van Lombroso, zonder het te willen, deze kwestie op den achtergrond doen geraken. Men heeft nooit bewezen dat iedere misdadiger krankzinnig is en men zal het waarschijnlijk wel nooit bewijzen ; hoogstens zal men hem in sommige gevallen kunnen diagnosticeeren als fou moral, in de meeste gevallen als gedegenereerde. Intusschen is de kwestie der al of niet toerekenbaarheid van den misdadiger voor een groot deel op den achtergrond geraakt en is men zich gaan bezig houden met de practische toepassingen van de nieuwste ontdekkingen op de behandeling der misdadigers. Dat de gedachte, die op alle congressen voorzit, om niet de misdaad maar den misdadiger te bestudeeren, een geheel ander en waarschijnlijk beter gevolg wat de behandeling van den misdadiger betreft, in de toekomst zal hebben, spreekt van zelf. Meer en meer gaat men begrijpen dat in de kwestie der al of niet toerekenbaarheid geen eenheid is te brengen. Daarom vermijdt men de onvruchtbare discussiën op dat punt. De determinist zal den indeterminist nooit overtuigen; evenmin zal het omgekeerde geschieden. Trouwens 't behoeft ook niet. De vraag is, op welke wijze men den misdadiger moet behandelen om hemzelf en de samenleving van het meeste nut te zijn. De meest overtuigde indeterminist zal wel moeten bekennen dat de wijze van behandeling (straffen) zooals die tot nog toe is geschied, zeer slechte uitkomsten èn voor den misdader èn voor de samenleving (waartoe de misdadiger toch ook behoort) heeft opgeleverd. Da tijd van straffen is voorbij, de tijd waarin de oude strafwetten van kracht zijn, verloopt! Meer en meer ziet men in, en velen zullen het leeren inzien, dat er eindelijk licht in de duisterheid moet komen. Het gaat niet langer aan dat alleen de opvatting van sommigen het maatschappelijk vraagstuk van misdaad en misdadiger beheerscht, alsof die opvatting de eenige ware, de eenige goede is. De indeterministische wijze van straffen zal langzamerhand plaats moeten maken voor een moreele, praktische, individueele, wetenschappelijke behandeling van den misdadiger. TWEEDE HOOFDSTUK. Erfelijkheid en Ontaarding. Het verschijnen van Morel's werk over degeneratie is een belangrijk moment geweest in de geschiedenis der psychiatrie. De invloed der erfelijkheid, lang reeds vóór 1857 bekend, begon een grooter rol te spelen bij de beschouwing en bij de classificatie der zielsziekten. Niet alleen in Frankrijk, maar ook in Duitschland en in Engeland begon men de theorie van Morel na te gaan en aan de praktijk te toetsen. Langzamerhand kwam het hoofdstuk „Degeneratie" in de psychiatrie tot zijn recht, het hoofdstuk waarin vooral zij een plaats vonden die, door erfelijken aanleg, de teekenen van ontaarding bij zich droegen of die, doordat zich in de rij van hun voorouders ziels- of geestesziekten vertoond hadden, niet meer — al bleven soms ook de anatomische kenmerken uit — tot de normale menschen konden worden gerekend. En ook de erfelijkheid kwam meer tot haar recht. De erfelijkheid, reeds lang te voren bekend, de invloed der erfelijkheid al tijden te voren geweten, werd — na de groote verandering in de psychiatrie — een nieuw onderwerp van studie en is heden een zóó belangrijk en ingrijpend vraagstuk geworden, dat men zonder bekendheid daarmee, moeilijk de problemen van psychiatrie en crim. anthr. goed kan beschouwen. 3 't Is moeilijk een geschikte verklaring van het begrip „erfelijkheid" te geven. Ribot zegt „c'est la loi biologique en vertu de laquelle tous les êtres doués de vie, tendent a se répéter dans leurs descendants; elle est pour 1'espèce ce que 1'identité personnelle est pour 1'individu. Par elle, au milieu des variations incessantes, il y a un fond qui demeure, par elle la nature se copie et s'imite incessament." Deze verklaring is te algemeen en daarbij onvolledig. Zij toont niet duidelijk genoeg aan dat de eigenschappen, verkregen door den invloed van adaptatie en van natuurlijke of kunstmatige selectie, erfelijk zijn en omvat de erfelijkheid van ziekelijke afwijkingen evenmin. Littré en Robin beschouwen haar als de wet door wier kracht: „les ascendants transmettent a leurs descendants, outre leur type speciflque, certains caractères d'organisation normale ou pathologique." Sanson definieert de erfelijkheid als: „latransmission des ascendants aux descendants, par voie de génération sexuelle, des propriétés ou qualités naturelles ou acquises" en staat daardoor tegenover de theorie van Weismann, die zelfs in de gevallen waarin asexueele voortplanting plaats heeft, overbrenging of verdeeling van een erfelijke substantie vaststelt en die aanneemt dat slechts in sommige gevallen, verkregen eigenschappen worden overgeplant, een kwestie waarover nog altijd verschil van meening bestaat en die nog altijd moet worden bewezen. 't Zou ons te ver voeren hier alle theorieën na te gaan, die er over de erfelijkheid bestaan. Wijl op dit oogenblik de theorie van Weismann als de meest waarschijnlijke geldt en de beste is om de problemen der erfelijkheid tot een zekere hoogte te verklaren, willen wij deze alleen eenigszins nader beschouwen. Afgaande op wat hij bij de laagste, ééncellige wezens zag, beweert Weismann dat niet elke levende materie voorbeschikt is om te sterven. Immers bij die ééncellige wezens, die door splijting (scissipariteit) vermeerderen, is ieder nieuw individu gelijk aan en even oud als het oorspronkelijk individu waaruit het ontstaat. Op zijn beurt weer splijtend en een nieuw individu voortbrengend, is het in staat om, wanneer bijzondere omstandigheden van buiten af 't niet te gronde doen gaan, een eindeloos aantal nieuwe individu's voort te brengen en altijd te blijven bestaan. De levende stof is dus, in haar meest oorspronkelijken vorm, onsterfelijk. Daarop steunend, spoort hij die levende stof, die hij plasma germinativa noemt, op in alle levende wezens (ook in hen die voorbeschikt zijn om te sterven) en meent die te vinden in de nuclëine of chromatine, de substantie waaruit de celkern bestaat. Deze nuclëine of chromatine bevindt zich in de celkern in den vorm van een net van draden. Wanneer de celkern zich gaat deelen, vallen die draden uiteen in een aantal langere of kortere staafjes, chromosonen, (door Weismann idanten genoemd) waarvan iedere cel een bepaald en even groot aantal bezit. Nadat de membraan het vliesje dat de kern omgeeft, is verdwenen, valt ieder der idanten in kleinere deelen uiteen, door Weismann iden genoemd, die uit determinanten bestaan, welke determinanten zijn saamgesteld uit biophoren van verschillend karakter. De determinanten, die zich door deeling vermenigvuldigen, stellen de histologische wording van de cel vast, terwijl de biophoor, om zoo te zeggen, de levens- kern is en de drager van de bepaalde eigenschap die de cel bezit. In het plasma germinativa van een bevrucht ei bevinden zich evenveel determinanten als er verschillende soorten cellen in het ontwikkeld organisme zullen zijn. Al naar gelang de celdeeling voortgaat, schikken de determinanten zich tot verschillende, speciale groepen. De determinanten nu zijn niet alle tegelijk gereed tot verdere ontwikkeling. Vele ontwikkelen nooit en blijven latent of ontwikkelen eerst heel veel later, bij een volgendindividu, waarin deze determinanten zijn overgegaan. Daardoor ontstaat het verschijnsel dat men atavisme noemt, namelijk dat er zich bij een individu eigenschappen vertoonen die wel bij de voorouders aanwezig waren, maar die bij de ouders niet te voorschijn zijn gekomen. Dat vele determinanten niet tot ontwikkeling komen, kan men daaruit bewijzen dat, terwijl in het kind de determinanten van eigenschappen van den vader zoowel als van de moeder aanwezig moeten zijn, dikwijls de eigenschappen van een van beiden slechts tot ontwikkeling komen. Een kind, bij voorbeeld, dat geboren wordt uit ouders waarvan de vader blond, de moeder zwart haar heeft, zal ter wereld komen met een zelfde kleur van haar of met een die 't meest nabij komt aan die van een der ouders. Toch moeten in het kind de determinanten van beide haarkleuren aanwezig zijn; een der determinanten is dus niet tot ontwikkeling gekomen. Dit latent blijven van sommige determinanten verklaart dan ook het atavisme; de determinant is in den vader of in de moeder blijven sluimeren en is eerst in het kind tot ontwikkeling gekomen. Het kind heeft dus de eigenschap niet van zijn ouders gekregen maar van zijn voorouders die, om zoo te zeggen, de ouders gebruikt hebben om hun eigenschap te bewaren. Zoodra de cel is begonnen zich te segmenteeren, verdeelt het plasma germinativa zich in twee gelijke deelen. Het eene deel dient voor de cellen die het lichaam vormen, het andere zet zich vast in de sexueele cellen, 't ovarium of de testikels, en ondergaat de veranderingen die hierboven zijn genoemd. Bij de wording van een nieuw individu blijft altijd een gedeelte van dit plasma — een gedeelte dat identiek is met 't oorspronkelijke — bewaard, waaruit, na vermeerdering, in het nieuwe individu weer de sexueele cellen worden gevormd. Er blijft dus door de geheele reeks van individuen een gedeelte plasma dat altijd 't zelfde is en identiek is met 't oorspronkelijke van den oer-ouder. Het plasma germinativa wordt dus niet door het individu zelve voortgebracht, maar is bij het begin van het leven reeds aanwezig. Uit dit alles blijkt dat van de twee soorten van cellen, de lichamelijke en de sexueele, de lichamelijke vergankelijk zijn en de sexueele altijd blijven voortbestaan in een oneindige reeks. Deze verdeeling in somatische en sexueele cellen was reeds vóór Weismann, door O wen, Haeckel, Galton en Nussbaum overdacht. Wanneer zich dus een nieuw individu zou kunnen ontwikkelen uit een ei dat niet bevrucht is, zouden wij zien dat het nieuwe individu precies gelijk zou zijn aan het individu dat het heeft voortgebracht. De bevruchting nu geeft het verschil tusschen de ouders en de kinderen. De bevruchting, bestaande uit een samensmelten van de beide celkernen en het vereenigen van het plasma germinativa uit de cellen van het mannelijk en van het vrouwelijk individu, maakt dat er een vereeniging der eigenschappen van de beide individuen plaats heeft. Vóór de vereeniging echter, laten beide cellen een gedeelte van haar plasma germinativa los en wel de helft van de saamgevoegde hoeveelheid die in beide celkernen aanwezig is. Daaruit nu ontstaat het verschil tusschen de oudere en de jongere individuen. Dit verschil nu ontstaat niet alleen omdat een gedeelte slechts van het plasma germinativa van beide ouders overgaat, maar ook - — en vooral daarom — omdat de beide hoeveelheden plasma niet een gelijk gedeelte loslaten; het plasma van 't mannelijk individu laat b.v. een grooter of een kleiner gedeelte los dan het plasma van het vrouwelijk individu of omgekeerd. Nu eens zal het mannelijk, dan weer het vrouwelijk plasma het grootste aandeel in de eigenschappen van het nieuwe individu hebben. Daaruit vloeit voort dat er een aantal combinaties kan onstaan in de vereeniging der idanten van het mannelijk en van het vrouwelijk plasma en dat is de oorzaak van het ontstaan der variëteiten. Deze verklaring nu geldt voor de aangeboren eigenschappen van het individu. De vraag of de tijdens het leven verkregen eigenschappen van een persoon eveneens erfelijk zijn, heeft langen tijd een punt van verschil onder de geleerden uitgemaakt. In zooverre is men tot een oplossing gekomen dat men heeft bewezen dat een zekere categorie van verkregen eigenschappen niet overgaat, (b.v. verminkingen en veranderingen die ontstaan tengevolge van het beroep dat het individu uitoefent), maar dat veranderingen, ontstaan ten gevolge van veranderde levensvoorwaarden, waaronder het individu gedwongen is te leven, zulk een invloed op het individu kunnen hebben dat zij bij een volgend geslacht kunnen nawerken. Om een voorbeeld te noemen: niettegenstaande de besnijdenis reeds eeuwen lang bij de Joden in gebruik is, is tot nu toe nooit een kind uit joodsche ouders geboren zonder voorhuid. Evenmin heeft men gezien dat beroeps-stigmata, vergroote en overmatiggegroeide slijm-buidels b.v., ontstaan door voortdurenden en herhaalden druk op een bepaald lichaamsdeel uitgeoefend, op de kinderen van den drager dezer stigmata worden teruggevonden. Dat de eigenschappen, ontstaan door veranderde levensvoorwaarden waaronder het individu leeft, wèl kunnen overgaan op het nageslacht, verklaart Weismann doordat de levensvoorwaarden haar invloed èn op den persoon zelf èn ook op het plasma germinativa uitoefenen, waardoor ook een verandering in het plasma zal optreden. Blijven nu deze invloeden onveranderd inwerken op een reeks van geslachten, dan zullen de determinanten van het plasma een blijvende verandering ondergaan en een nieuwe, erfelijke eigenschap zal worden geboren. Naast de theorie van Weismann staan andere theorieën waardoor men getracht heeft de erfelijkheid te verklaren. Tot een zekere hoogte met die van Weismann overeenstemmend, namelijk dat de erfelijkheid een gevolg is van het overbrengen eener substantie, is de theorie van Darwin (die een overbrengen van gemmulae (kleine korreltjes) aanneemt) en de theorie van Halier (die het overgaan van kiemen bepleit). Tegenovergesteld aan deze leerstellingen zijn de opvattingen van His, Pflüger en Haeckel die de erfelijkheid verklaren als het gevolg van het overgaan van beweging. Het overgaan der erfelijke eigenschappen kan plaats hebben direct, waarbij de eigenschappen der ouders in de kinderen worden teruggevonden. Daarbij kan deze overgang unilateraal of bilateraal zijn; het kind namelijk, kan de eigenschappen van een der ouders of van beide ouders erven. Dit overgaan der eigenschappen kan ook plaats vinden (en men kan dit als een onderdeel der directe erfelijkheid beschouwen) van de eene sexe op de andere, of op dezelfde sexe nml. van vader op zoon, van moeder op dochter of gekruisd nml. van vader op dochter en van moeder op zoon. De meening die een tijdlang heeft geheerscht als zoude een kruising der eigenschappen een eigenschap te voorschijn roepen die het gemiddelde is van de beide ouderlijke, is door dierproeven bewezen onwaar te zijn. Men heeft dieren van een zelfde soort, maar met verschillende eigenschappen, laten paren en het gevolg is geweest dat altijd de eigenschappen van een der beide ouders 't duidelijkst weerkwamen in het kind. De beide eigenschappen ontwikkelen ieder op zich zelf en smelten niet met elkaar samen. Uit de kruising van twee ras-soorten van bovideën ('t voorbeeld is door Sanson verstrekt) werd een jong geboren dat aan de eene zijde van het voorhoofd een hoorn van de eene soort, aan de andere zijde een hoorn van de andere soort droeg. Zooals wij hierboven zagen, komt 't dikwijls voor dat de kinderen geboren worden met eigenschappen die men niet bij de ouders, maar bij de grootouders of bij de leden van dezelfde familie die tot een zijlinie behooren — bij ooms en tantes — terugvindt. Dit heeft plaats bij het indirect overgaan der erfelijke eigenschappen. In het eerste geval spreekt men van atavisme, in het tweede geval van collaterale erfelijkheid. Buiten en behalve deze wijzen van overgaan van erfelijke eigenschappen, heeft men in sommige gevallen opgemerkt dat bij de kinderen eigenschappen voorkwamen die men noch bij de ouders noch bij de voorouders of bij familieleden in de zijliniën kon opsporen. Men heeft deze gevallen genoemd: gevallen van innëiteit. In hoeverre hier een ver atavisme in het spel is, willen wij niet bespreken, 't Is zeer goed mogelijk dat sommige determinanten, geslachten achtereen sluimerend, plotseling ontwaken en hun eigenschappen meedeelen aan 't nieuwe individu; daardoor krijgt men den indruk alsof dit nieuwe individu geheel nieuwe eigenschappen mee ter wereld heeft gebracht. Zooals wij zagen kan het gebeuren dat eigenschappen, verkregen door den invloed van veranderde levensvoorwaarden, overgaan op het nageslacht. Wanneer die levensvoorwaarden gedurende een reeks van geslachten onveranderd blijven inwerken, kunnen zij het plasma germinativa zóó veranderen dat er een nieuwe erfelijke eigenschap optreedt. Deze uitspraak nu is van het grootste belang voor het vraagstuk van de erfelijkheid van ziekten en van ziekelijke eigenaardigheden. Het is nu geen doorgaande regel dat zich bij de kinderen dezelfde ziekten openbaren als die welke men bij de ouders aantreft. Er kan een transformatie plaats vinden en bij de kinderen kunnen zich andere verschijnselen voordoen, verschijnselen die dikwijls tot een geheel ander ziektebeeld behooren, als dat wat de ouders hebben vertoond. En ook is het mogelijk, en dit gebeurt in een onnoemelijk groot aantal gevallen, dat de kinderen alleen de praedispositie, de voorbeschiktheid of de geschiktheid, mee ter wereld brengen om ziek te worden in het algemeen of om een bepaalde ziekte te krijgen of om aan dezelfde ziekte te gaan lijden als die waaraan de ouders leden. Zij brengen een verminderd weerstandsvermogen tegen ziekten mee ter wereld, een minderwaardigheid tegenover de schadelijke invloeden die op ze kunnen inwerken. Immers 't is te begrijpen dat een individu, geboren uit ouders waarop sinds jaren dezelfde schadelijke invloeden hebben ingewerkt, ter wereld moet komen met een verminderd weerstandsvermogen dat het door den achteruitgang van zijn ouders heeft geërfd. Het is duidelijk dat het nieuwe individu, wanneer dezelfde schadelijke invloeden blijven inwerken, door zijn verminderd weerstandsvermogen, nog meer dan zijn ouders, vatbaar en geschikt zal zijn om ziek te worden en onder te gaan in den strijd tegen de schadelijkheden waar hij omringd is. Wij willen, als voorbeelden van het bovenstaande, de kinderen van luetische ouders noemen die verwekt zijn terwijl de ouders in een floride stadium van lues verkeerden en die met de verschijnselen van aangeboren lues ter wereld komen; kinderen van luetische ouders die geboren worden behept met scrofulose en die later, door slechte levens-omstandigheden, tuberculeuse verschijnselen vertoonen; ouders lijdend aan longtuberculose en die kinderen verwekken waarbij tuberculose der beenderen of der gewrichtsvlakten optreedt. Het overerven van eigenschappen en aandoeningen was reeds lang bekend. Vooral echter het overerven van ziekelijke zielsaandoeningen. Toch moest het duren tot Lucas, Morel, Moreau de Tours hun werken daarover schreven voordat algemeen werd aangenomen : „dat het meerendeel der zenuwziekten een gemeenschappelijke oorzaak heeft en tot eenzelfde familie behoort." Dit erfelijk zenuwlijden nu wordt begrensd door zwakte en onvastheid der moreele eigenschappen aan de eene en uitgesproken krankzinnigheid of een duidelijke zenuwziekte aan de andere zijde. Bij deze afwijkingen heeft vooral transformatie plaats en 't is hiér zeker geen doorgaande regel dat een krankzinnige denzelfden vorm van krankzinnigheid direct op zijn kinderen overbrengt. Meermalen gebeurt het dat bij eenige generaties achtereen zich het zenuwlijden openbaart onder geheel andere verschijnsels en dat de geestes-stoornis, waaraan de voorvader heeft geleden, pas na ettelijke generaties weer opkomt onder denzelfden vorm. Het zenuwlijden is dan, om zoo te zeggen, niet anders geweest dan een voorbereidende toestand voor een latere ernstiger aandoening. Zooals Féré 't uitdrukt: „het is noodig dat de erfelijkheid geaccumuleerd en gekapitaliseerd wordt, voordat zij zich vertoont onder een scherp te omschrijven ziektebeeld". Dikwijls, zegt hij, vindt men onder de voorouders van krankzinnigen, menschen die aan voortdurende excitatie leden, enthousiasten, personen die men origineelen of excentrieken noemt, lieden met een of andere eigenaardigheid, verkwisters, individu's met een of ander moreel defect en eindelijk lieden die behept zijn met een bepaalde zenuwaandoening of een uitgesproken vorm van krankzinnigheid. Men heeft opgemerkt dat de erfelijke praedispositie bij kinderen, geboren uit ouders die aan een kortdurenden vorm van geestes-stoornis leden, veel minder is dan die bij kinderen uit ouders geboren die een chronische, langdurende afwijking in hun hersenfuncties hadden. Nu kan het gebeuren dat deze lijders aan chronische geestesstoornis hun afwijking overplanten bij hun nakomelin- gen niet alleen in den vorm van geestes-afwijkingen, maar dat de nakomelingen even goed lichamelijke afwijkingen vertoonen van wat men gewoon is normaal te noemen, bepaalde lichamelijke teekenen die op een langzamen achteruitgang van het geslacht wijzen. Deze menschen, die zoowel geestelijk als lichamelijk teekenen van achteruitgang vertoonen, worden gedegenereerden, ont.aarden genoemd. Zooals Magnan het uitdrukt: ,,la dégénerescence est 1'état pathologique de 1'être qui, comparativement a ses générateurs les plus immédiats, est constitutionnellement amoindri dans sa résistance psychophysique et ne réalise qu'incomplètement les conditions biologiques de la lutte héréditaire pour la vie. Cet amoindrissement, qui se traduit par des stigmates permanentes, est essentiellement progressif, sauf régénération intercurrente; quand celle-ci fait défaut il aboutit plus ou moins rapidement a 1'anéantissement de 1'espèce." Dallemagnegeeft de volgende verklaring: degeneratie is de reeks van gebeurtenissen waardoor een familie, een ras, een soort, nadat zij een stijgende ontwikkeling hebben doorgemaakt, steeds door dalen onder de verschijnsels van achteruitgang die duidelijker en duidelijker zichtbaar worden en die, langs opvolgende stadiën, uitloopen op onvruchtbaarheid van het individu en ten gevolge daarvan op uitsterven van de soort. Hoche noemt degeneratie een afwijking van het type in de ongunstige richting en stemt met Möbius in om ontaarding van een type te noemen de ongunstige afwijkingen die een zekere grootte bereiken, blijvend zijn en door erfelijkheid kunnen overgaan, of als zoodanig of, meer in 't algemeen, als een nadeel voor de nakomelingschap. Even goed als een weefsel dat ontaardt, eindelijk sterft, evengoed is de ontaarding van een individu de voorloopster van de ontaarding en het uitsterven van het geslacht. Onvruchtbaarheid en ongeschiktheid om verder voort te planten, voorafgegaan door een totale verbastering van de individuen, doen de reeks van geslachten eindigen en de soort uitsterven. Wat nu zijn de oorzaken der ontaarding? De oorzaken waardoor degeneratie ontstaat zijn tweeërlei: invloed der eigenschappen die van de ouders zijn overgeërfd en invloed der omstandigheden waaronder de persoon zelf verkeert, m. a. w. de ontaarding kan zijn geërfd of opgedaan. Magnan merkt aan dat het, op het eerste gezicht, vreemd voorkomt een onderscheid te maken tusschen „geërfde" en „opgedane" degeneratie, omdat degeneratie reeds het denkbeeld „overbrengen door erfelijkheid van ziekelijke eigenschappen' in zich bevat en omdat de allereerste persoon van het geslacht die degenereerde, die degeneratie „opgedaan" heeft. Toch, voegt hij er bij is dit niet zoo vreemd! Immers 't kan gebeuren dat iemand, die gedurende een gedeelte van zijn leven geheel normaal is geweest, door de inwerking van toevallige, ernstige omstandigheden minderwaardig begint te worden. Deze, waarschijnlijk pas in lichten graad, gedegenereerde is in staat gedegenereerde kinderen voort te brengen en kan de oorsprong zijn van een geheel ontaard geslacht. Niet altijd echter is het bezitten van eigenschappen, door overerving verkregen, gelijk te stellen met degeneratie! Iemand kan overgeërfde eigenschappen bezitten zonder gedegenereerd te zijn: iemand kan gedegenereerd zijn zonder daarom nog die ontaarding van zijn ouders te hebben geërfd. Onder overgeërfde eigenschappen moet men hier verstaan de voorbeschiktheid die de persoon heeft om, wanneer de omstandigheden ongunstig zijn, gedegenereerd te worden. Ziekten van de moeder, ongevallen der moeder overkomen tijdens de zwangerschap, kunnen een ontaardenden invloed op het kind uitoefenen. Het is bekend dat een hevige gemoedsaandoening, die de moeder tijdens haar zwangerschap ondervindt, kan inwerken op de lichamelijke en geestelijke wording van het kind dat zij met zich duiagt. Om een voorbeeld te noemen: ,,les enfants du siège, waarover Féré spreekt, zijn de gedegenereerde indi\ iduen, de individuen die lijden aan defecten in hun moreel voelen en in hun intellect, die geconcipieerd en gedragen zijn tijdens het beleg van Parijs en tijdens de Commune in 1871. Wanneer het kind is geboren, zijn er andere omstandigheden die het minderwaardig kunnen maken. Acute infectie-ziekten (pokken, roodvonk), en vooral ziekten waardoor het centraal zenuwstelsel wordt aangedaan, zijn even zoovele omstandigheden die het kind tot achteruitgang kunnen voeren. Lichamelijke beleedigingen, vooral verwondingen aan het hoofd, hersenschudding enz. hebben een ver derfelij ken invloed. Naast deze anatomische invloeden staan omstandigheden die langdurig en langzaam haar werking doen gelden zooals gebrek, slechte en onvoldoende voeding, slechte behandelingen verkeerde opvoeding. Op later leeftijd ontmoet het individu allerlei oorzaken die tot zijn achteruitgang meê kunnen werken, gebrek, hongersnood, ongezonde ambachten, chronische vergiftigingen als alcohol-misbruik, morphinisme enz. Daaruit blijkt dat men gerechtigd is een onderscheid te maken tusschen ontaardings-eigenschappen welke het individu met zijn geboorte meebrengt en ontaardingseigenschappen die tijdens zijn leven, door omstandigheden, zijn geworden. Met al deze verkregen ontaardings-eigenschappen worden onvermijdelijk overgedragen op het nageslacht; vele blijven alleen beperkt tot het individu zelf. Eerst wanneer ze lang genoeg hebben ingewerkt om een constitutioneele verandering teweeg te brengen, zullen zij kunnen overgaan op een volgend geslacht. De ziekelijke eigenschappen — zelf dikwijls het gevolg van degeneratie, voortkomende uit omstandigheden buiten het lichaam gelegen, een gevolg van invloeden die op het organisme hebben ingewerkt — kunnen, door erfelijkheid overgaande op een volgend geslacht, oorzaak van ontaarding van dit nieuwe geslacht zijn. Reeds in het eerste hoofdstuk hebben wij gezien hoe, volgens de opvattingen van Morel, de ontaarde (een gevolg van den achteruitgang van zijn geslacht) op zijn beurt oorzaak kan zijn, wanneer de omstandigheden dezelfde blijven of nog slechter worden, van een voortdurend grooteren achteruitgang van de soort en dat eindelijk, door steriliteit van het laatst geboren individu, de soort uitsterft. De gedegenereerde nu is langzamerhand, ten gevolge van de ziekelijke veranderingen die in hem hebben plaats gehad, een geheel nieuwe persoonlijkheid geworden en draagt de lichamelijke zoowel als de psychische kenteekenen van zijn achteruitgang met zich meê. Hoewel de laatste waarschijnlijk een gevolg zijn van een verkeerde, slechte vorming van zijn hersenen (hoe deze is, is in de meeste gevallen moeielijk vast te stellen) — die op haar beurt misschien de oorzaak is van de verkeerde werking van dit orgaan — dus eigenlijk ook berusten op een lichamelijk gebrek, mag men toch het onderscheid bewaren, omdat de laatste zich onder andere verschijnsels aan ons voordoen als de eerste. (Wij willen voor het oogenblik daarlaten of de lichamelijke en de psychische stigmata met elkaar samenhangen en een gevolg van elkaar zijn). De lichamelijke eigenschappen toch zijn direct waar te nemen, terwijl de psychische afwijkingen slechts kunnen geweten worden door de uitingen van het individu. Een eerste vraag die zich voordoet is deze: welke lichamelijke teekenen kan men als afwijkende, als bewijzen van degeneratie, beschouwen? Het antwoord hierop zou gemakkelijk te geven zijn wanneer men het normale type van den mensch voor zich had en men alle andere individuen daarmee zou kunnen vergelijken. Een normaal type bestaat echter niet. Wanneer wij pogen te beschrijven hoe de normale mensch gevormd is, dan gaan wij te rade met de veronderstelling hoe het meerendeel der menschen is gevormd, dan vergelijken wij den afwijkenden vorm met dien van den „durchschnitts-mensch". Dit is echter een vergelijking die dadelijk mank gaat omdat de „durchschnitts-mensch" evenmin te construeeren is. Men moet zich dus ook hierbij richten naar een, meer of minder der waarheid nabijkomend, fantastisch beeld, dat men zich van den normalen mensch maakt of gemaakt heeft. Daarbij weet men nooit welke verborgen gebreken een mensch herbergt en is 't om die reden ook ondoenlijk om van een zeker aantal personen, al is dit aantal ook nog zoo groot, een beeld te construeeren waarvan men met zekerheid kan zeggen dat het geen of heel weinig gebreken heeft. Wij moeten daarom niet vergelijkender wijze te werk gaan, maar een omschrijving zoeken waarmee wij de beteekenis van het degeneratie-teeken kunnen aantoonen. Legrain omschrijft het degeneratieteeken aldus: „toute disposition organique, congénitale et permanente dont 1'effet est de mettre obstacle a 1'accomplissement régulier de la fonction correspondante et de détruire 1'harmonie biologique, ou 1'espèce trouve les moyens de poursuivre son doublé but naturel de conservation et de production." Immers, zegt hij, kan men dat individu normaal noemen dat genoegzaam is toegerust om den levensstrijd te doorstaan, dat in staat is om door eigen kracht zijn levenseven wicht te bewaren en om individuen voort te brengen die met dezelfde eigenschappen zijn toegerust als hij. Met andere woorden: dat individu kan men normaal noemen, bij wien de functies die noodig zijn voor een geregelde ontwikkeling der soort en die ten doel hebben het individu zelf en zijn nakomelingschap in stand te houden, in overeenstemming zijn met en afhangen van organen wier bouw de regelmaat dier functies waarborgt. Langzamerhand toch heeft de soort, door de evolutie en de selectie waaraan zij onderworpen is geweest, verschillende organen gekregen die geschikt zijn om het natuurlijk doel te bereiken waarnaar de soort streeft, nml. in stand te blijven. Ontstaat er nu, zegt hij verder, een of andere organische afwijking, waardoor het individu niet meer in staat is de functie, die van dat orgaan afhangt, goed of in haar geheel te verrichten, dan wordt het inidividu daardoor getroffen in zijn levens-evenwicht. Hij wordt in één gedeelte ongeschikt om meê te werken de voorwaarden te handhaven voor een geregelde ontwikkeling der soort, hij is niet één meer met zijn soort, hij is gedegenereerd. Is het aangetaste orgaan van ondergeschikt belang in de samenwerking van alle organen, dan zal de persoon slechts behept zijn met een klein ongemak, maar toch een ongemak dat reeds kenmerkend is voor zijn physieke minderwaardigheid. Treft de aandoening echter een der organen waaraan levens-gewichtige functies zijn verbonden, dan zal de gedegenereerde of niet meer kunnen voortplanten öf te gronde gaan. Een voorbeeld van het eerste geval is het individu dat geboren wordt met een horrelvoet of een overtollig aantal vingers; het individu dat geboren wordt met een gemis van hersen-materie en dat dus levenloos ter wereld komt en een individu dat geboren wordt met een genitaal-stelsel dat zoo gebouwd is dat het niet kan voortplanten, zijn voorbeelden van het tweede geval. Uit het voorgaande is het duidelijk dat men de degeneratie-teekenen mag opvatten als gevolgen van anomalieën in de ontwikkeling. Daartoe behooren evengoed de verschijnselen van vermindering, als die van vermeerdering van het normale. De voornaamste lichamelijke degeneratie-teekens zijn de afwijkingen aan den schedel: micro- en macrocephalie (te groote en te kleine schedel), asymétrieën in den schedelvorm, prognathisme, te groot volume van de onderkaak; afwijkingen in den bouw der zintuigsorganen : kleursverschil der oogen, aangeboren scheelzien, te kort-zijn van de oogleden, astigmatisme (verkeerde buiging van het hoornvlies); vorm-afwijkingen van het oor, verkeerde aanhechting van de ooren, het ontbreken van een der onderdeelen; wat den neus betreft heeft men opgemerkt: een scheeven stand, afwijkingen in vorm en grootte en zelfs totale afwezigheid der neusgaten; afwijkingen in den bouw van den mond: een te hoog of verkeerd gewelfd verhemelte, misvormingen aan de tanden; wanvormingen van den romp, overdreven haargroei of afwezigheid van beharing; misvormingen aan de ledematen als horrelvoeten, een overtollig aantal vingers, vergroeide teenen of vingers; proportie- anomalieën (reuzen- en dwergvormen); een lichaamsbouw overeenkomend met dien van de andere sexe, stilstand in de ontwikkeling van het lichaam (zoogenaamd infantilisme), afwijkingen en misvormingen der geslachts-organen en vele andere. Met alleen echter vindt men bij den gedegenereerden afwijkingen op lichamelijk gebied. Op psychisch gebied kan men de bewijzen van minderwaardigheid en achteruitgang eveneens opsporen. De functies toch van het centraal-zenuwstelsel zijn even goed veranderd. Het is niet verwonderlijk dat dit zoo is; immers is de gedegenereerde van zijn geboorte af reeds een afwijking, hij vertoont een gebrek dat met hem zal blijven van zijn wieg tot 'tgraf en dat op zijn persoonlijkheid zal blijven wegen gedurende den geheelen gang van zijn leven. Nogmaals 'tis hier de plaats niet om te bespreken in hoeverre de lichamelijke en geestelijke afwijkingen met elkaar in verband staan of van elkaar afhankelijk zijn. Een zekerheid is 't dat, zooals wij zooeven zagen, de gedegenereerde iemand is wiens functies, de geestelijke even goed als de lichamelijke, niet in evenwicht verkeeren. Yandaar dan ook dat wij bij hem zekere defecten, zekere afwijkingen in zijn denken, in zijn voelen aantreffen die niet in overeenstemming zijn met een geregelde functie van het organisme, Deze afwijking kan evengoed een verhooging als een vermindering der functie zijn. Vooral op geslachtelijk gebied vindt men deze afwijkingen en de meeste abnormiteiten op geslachtelijk gebied, sadisme, pedicatie, overprikkeling, totale frigiditeit tegenover het andere en neiging tot hetzelfde geslacht, kunnen de bewijzen er, de gevolgen van de ontaarding van den persoon zijn. Evengoed vindt men dien toestand van slecht evenwicht op ethisch gebied. De defecten in het moreele voelen, het totaal gemis van gevoel voor wat de samenleving heeft overeengekomen goed of slecht te noemen, het totaal gemis aan inzicht in eigen handelingen, zijn een gevolg of kunnen 't gevolg zijn van degeneratie. Vele misdadigers die met den strafrechter in aanraking komen, worden later (dikwijls ook gedurende de behandeling van den aanklacht wegens het delict) als individu's erkend die ontaardings-verschijnselen op moreel gebied vertoonen. Doordat de degeneratie een toestand is van slecht evenwicht, een gevolg van verhoogde of verminderde functie van organen, is het te verklaren dat ook op intellectueel gebied afwijkingen voorkomen die een gevolg van ontaarding zijn. Met slechts hen, die een achteruitgang in hun geestvermogens vertoonen, kan men als gedegenereerd bestempelen, zooals imbecilen en idioten, maar ook genieën zijn dikwijls niet anders dan ontaarden, lieden wier intellect niet in evenwicht verkeert, maar wier verstand en vernuft of gevoel uitslaat buiten het normale, naar den goeden kant, en die aan de pool staan tegenovergesteld aan die der imbecilen en idioten. Tusschen beiden ligt een onafzienbare reeks van verschillende graduaties, al naar gelang het individu meer de eene pool of de andere nadert. De dégénéré supérieur zal dikwijls, naast zijn geniale concepties, afwijkingen in zijn voelen of gebrek aan een logischen gedachtengang of ook een te kleine macht over zijn instinctieve neigingen vertoonen. Het is overbekend dat juist de saillante personen, naast de uitingen van hun hoog intellect, soms zeer lage, minderwaardige eigenschappen bezitten. Naast hen, en met hen verbonden, staan die lieden door wier afwijkend voelen een bepaalde geestes-toestand wordt gekenmerkt en die zoo onder den invloed van dien geestes-toestand staan dat zij zich op de grenzen van uitgesproken krankzinnigheid bevinden. Alle personen die aan obsessies, aan impulsies onderhevig zijn, zij die lijden aan een afwijking van hun gevoel of van hun wil, zij zijn evenzoovele gedegenereerden die gebukt gaan onder een fout van hun samenstel. Welke personen men ook neemt, 't zij idioten, imbecilen, zwakken van geest, excentrieken, lijders aan obsessies of lijders aan impulsies, 't zijn alle vruchten van een zelfden stam, vruchten van de ontaarding, van den achteruitgang der soort. En dit is van 't hoogste belang voor de studie der criminaliteit. Men moge verschillend oordeelen over het verband tusschen degeneratie en criminaliteit, men moge het verband er tusschen betwijfelen of niet zoo sterk achten als door sommige wordt aangenomen, 'tis een feit dat vele misdaden geschieden door lieden die teekenen van ontaarding met zich dragen. En moge nu de misdaad niet altijd een direct gevolg van die ontaarding zijn, 't is zeker dat de ontaarding de oorzaak kan zijn dat de persoon de misdaad begaat omdat hij te zwak, te weinig moreel voelend, te abnormaal in zijn voorstellingen is of omdat hij lijdend is aan een der verschijnselen op moreel of intellectueel gebied die dikwijls de lichamelijke degeneratie-teekens begeleiden en die zijn weerstandsvermogen tegen de kwade neigingen en lusten verminderen. Ofschoon wij later nog zullen terugkomen op het verband tusschen degeneratie en criminaliteit, willen wij hier toch reeds de stellingen, door Legrain over dit verband verkondigd, even aanhalen: 1°. Les dégénérés peuvent devenir criminels, et ils le deviennent plus souvent que les êtres non dégénérés parcequ'ils s'adaptent moins que ces derniers aux conditions de la vie régulière et aux conventions incompatibles avec les actions légalement qualifiées de crimes; 2°. Certains criminels présentent des stigmates de dégénérescence ; bien que ces stigmates ne puissent avoir aucun rapport d'indication avec les actions commises par ceux qui en sont porteurs, ils signiflent tout au moins que ces criminels sont des dégénérés; 3°. Mais si le dégénéré peut être criminel, et si le criminel peut être dégénéré, il y a des criminels qui n'ont aucun des caractères de la dégénérescence. DERDE HOOFDSTUK. Theorieën. De Italiaansclie school. Niettegenstaande van verschillende zijden pogingen zijn aangewend om den naam „Crimineele-anthropologie" te veranderen (onder anderen op 't congres te Brussel door Tripels, die voorstelde om het congres voor het vervolg den naam te geven van „Congrès d'anthropologie pénale" en door Manouvrier, die op het congres te G-enève vroeg om het congres te betitelen als „Congrès d'anthropologie juridique") is de naam gebleven en gaat men voort, en waarschijnlijk zal men er wel altijd mee voortgaan, de nieuwe wetenschap zoo te noemen en daaronder te verstaan : de natuurlijke historie van den misdadiger. Waar de vroegere criminalisten de misdaad alleen bestudeerden, in de veronderstelling dat de misdadiger een normaal mensch was als ieder ander, normaal van intellect en gevoel, maar die, voor de keuze van goed en kwaad geplaatst, uit vrijen wil het kwade heeft verkozen (de misdadiger zelf is door de oudere criminalisten nooit tot een voorwerp van studie gemaakt), bestudeeren de latere criminalisten en de crimineel-anthropologen den misdadiger. Zij doen dat zoowel in laboratoria voor anatomie en physiologie als in gevangenissen en krankzinnigen-gestichten; zij doen dit zoowel uit een organisch als uit psychisch oogpunt en vergelijken hem met den normalen mensch, met den krankzinnige en met den gedegenereerde. Immers (een gevolg van de historische evolutie van het vraagstuk) is de kwestie deze: is de misdadiger een normaal of een abnormaal mensch, van waar komt zijn abnormaliteit, is deze abnormaliteit aangeboren of verkregen, is zijn abnormaliteit vatbaar voor verbetering of niet? Lang vóór Lombroso had G-all eigenlijk reeds de grondslagen van de crimineel-anthropologische wetenschap gelegd! Gall de schrijver van het beroemde werk: „Sur les fonctions du cerveau et sur celles de chacune de ses parties," had reeds een revolutie in de biologie teweeg gebracht door te bewijzen dat de gevoelens, het verstand en de moraliteit van den mensch in zijn hersenen zetelt en dat niet, zooals men vroeger aannam, ieder gevoel gebonden was aan een eigen orgaan. En daaraan had hij zijn opvatting vastgeknoopt over het probleem der criminaliteit door te zeggen: „Plus les penchants naturels innés et les habitudes offrent de résistance et d'opiniatreté, plus il faut multiplier et fortifier les motifs, plus il faut graduer les peines, plus on doit mettre de persévérence pour combattre. et sinon pour vaincre au moins pour comprimer, pour paralyser 1'exercice de ces penchants et de ces habitudes; car il n'est plus question ni d'une culpabilité intérieure, ni d'une justice dans le sens le plus sévère; il est question des besoins de la société; de prévenir les crimes, de corriger les malfaiteurs et de mettre la société en sureté contre ceux qui sont plus ou moins incorrigibles." Na Gall hebben Broussais, en vooral Auguste Comte, de sociale zijde van het vraagstuk opgeworpen, terwijl, na de ontdekking van Morel, (die om zoo te zeggen den dégénéré in het licht heeft gesteld) Despine de psychologie van den misdadiger kon geven. De opvatting dat de misdadiger in de eerste plaats moest worden bestudeerd, was dus niet geheel nieuw; evenmin de gedachte dat men bij het bestudeeren van criminalistische vraagstukken, even wetenschappelijk en streng moest te werk gaan als bij andere kwesties! Toch komt aan Lombroso de eer toe deze opvatting het eerst te hebben doorgevoerd en bij de studie der misdadigers een streng wetenschappelijke methode te hebben gevolgd, die van zooveel invloed is geweest op de ontwikkeling der crimineele anthropologie. Lombroso gaat terug tot de insecten-etende planten en de lagere diersoorten om te bewijzen dat misdaad, moord en diefstal, door de geheele samenleving verspreid zijn. Van daar opklimmend tot hooger georganiseerde wezens, zoekt hij de misdaad bij de hoogere diersoorten en, overgaande op den mensch, beweert hij dat bij den oermensch en bij de wilde volken van vroeger, misdaad geen uitzondering, maar regel was. Een vergelijking makend tusschen de nog bestaande wilde volken en die eertijds hebben geleefd, komt hij tot de overtuiging dat de tegenwoordig-levende eigenlijk als de vertegenwoordigers kunnen worden beschouwd van de reeds verdwenen volksstammen. Wanneer men de samenleving dier wilde volken vergelijkt met de gewoonten en zeden die in een beschaafde maatschappij heerschen, zegt hij, ziet men dat er een hemelsbreed verschil bestaat in de opvatting van wat geoorloofd is en wat niet en dat sommige handelingen, die in een beschaafde maatschappij worden afgekeurd en zelfs als misdaden worden beschouwd, bij onbeschaafde volken als iets zóó prijzenswaardig worden gehouden dat de dader daarvoor met achting en eerbied wordt •behandeld. Wanneer men de evolutie nagaat van den voorhistorischen mensch tot de wilde volken die nu nog leven en men vergelijkt daarmee de evolutie van een wilde tot den beschaafden blanke, dan ziet men dat bij beiden een gelijksoortige, langzame ontwikkeling plaats heeft gehad en plaats heeft. De vóórhistorische mensch nu, en Lombroso kon dit nagaan aan de kaak van la Naulette en den schedel van het Neanderthal, vertoont in anatomischen bouw vele punten van overeenkomst met den wilde en met hoogere aap-soorten. Dezelfde punten van overeenkomst nu vindt men in den anatomischen bouw van den misdadiger. Daaruit trok hij het besluit dat de misdadiger als zoodanig wordt geboren en een atavistisch verschijnsel is in onze samenleving, een opkomen van een lang verdwenen specimen in de tegenwoordige, veranderde maatschappij. Want, zegt hij, zoodra de afwijkingen reeds aanwezig waren toen de misdaad ontstond (en dit leidt hij af uit de bovenstaande beschouwingen over het voorkomen van dergelijke daden bij wilde volken), terwijl die afwijkingen bij den vóórhistorischen mensch en bij de wilden gevonden worden als iets normaals en de dragers van die afwijkingen toen en nu nog (bij die wilden) de norm vertegenwoordigen, mag men daaruit het besluit trekken dat de misdadiger, die dezelfde kenteekenen draagt, als zoodanig geboren wordt. Deze opvatting werd bij hem versterkt door de ver- gelijking met het kind dat, waar de wilde de norm te zien geeft, doet inzien hoe het begin-tijdperk van de misdaad moet zijn geweest omdat bij kinderen crimineele neigingen regel zijn. Hij zegt dat kinderen wezens zijn die, wanneer ze als volwassenen dezelfde eigenschappen zouden vertoonen, door de psychiaters voor fous moraux zouden worden uitgemaakt, wezens totaal ontbloot van moreel gevoel. De kenmerken en openbaringen dier karakter-eigenschappen bij kinderen worden door de opvoeding en de omgeving gewijzigd en veranderd. Evenals men bij het embryo telkens zekere lichaamsvormen vindt die later veranderen, doch, als zij bij voldragenen blijven voortbestaan, dezen tot monstruositeiten misvormen — evenzoo vindt men in het karakter der kinderen eigenaardigheden die in den regel veranderen, maar slechtheden zouden zijn bij een volwassen individu. Bij kinderen is de aanleg voor misdaad duidelijk herkenbaar, meer zelfs nog dan bij volwassenen. Dit beweren staaft hij niet alleen door voorbeelden, maar ook door verschillende metingen, welker uitkomsten overeenkomen met die welke hij bij volwassen, erkende misdadigers heeft aangetroffen. Een bewijs voor zijn theorie zocht hij in de metingen van 383 schedels van gestorven en van 3839 schedels van nog levende veroordeelden en beproefde daaruit de kenteekenen samen te stellen die aan de misdadigers eigen zijn, waaruit zou blijken dat zij als zoodanig geboren worden en dat zij behooren tot een bepaald type. De resultaten van zijn metingen beantwoordden niet aan zijn verwachting. Wel vond hij dat zijn misdadigers eigenaardige kenmerken vertoonden die van den „durchschnitts-mensch" afweken — als: tegrootewenkbrauwbo- gen, groote oogkassen, een wijkend voorhoofd, groote kaken, prognathisme, een middelsten achterhoofds-indruk, asymétrie van den schedel, een te groote of te kleine afmeting van de lengte- of de dwars-doorsnede, een aantal Wormsche-beentjes, een voorhoofd dat te smal is met een te breed achterhoofd of omgekeerd — van welke afwijkingen hij een menigte terugvond in de schedels van nog levende misdadigers (vooral de afwijkingen van den gelaatshoek, de te groote onderkaken, de vorm-afwijkingen van den schedel), doch deze waren niet genoeg in aantal om het type te karakteriseeren. Daarbij kwam nog dat een vergelijking met de schedels van hen die nooit met den strafrechter in aanraking waren geweest, hem deed zien dat deze afwijkingen ook dikwijls bij zoogenaamde niet-misdadigen voorkomen en dat bij den echten misdadiger de verschillen niet zoo heel dikwijls gevonden worden. Immers slechts in de aangezichtsmaten, voornamelijk in de hoogte en de breedte van den gezichtsschedel, in de capaciteit van de oogkassen, in den index nasalis en cephalo-spinalis 1) vond hij dat verschil. In mindere mate vond hij verschil in de capaciteit en in den omtrek van den schedel, het te groot-zijn van den index cephalica en van den diameter en het gewicht van de onderkaak, de kleinheid van den gelaatshoek en van de kleine voorhoofdsbreedte. Daarbij waren deze laatste afwijkingen niet constant. Hij zocht daarom naar andere verschillen die den misdadiger zouden kenmerken en waaruit men een type 1) Index is de honderdvoudige verhouding tusschen twee bepaalde maten. De eene maat, vermenigvuldigd met honderd, is de teller, de andere is de noemer der breuk. Meestal wordt de grootste maat voor ïioemer genomen. zou kunnen samenstellen. Hij meende die gevonden te hebben in sommige anatomische, physiologische en psychologische eigenschappen. De misdadigers, zegt hij, zijn groot en zwaar, de lengte der beide uitgestoken armen over de borst gemeten, (la grande envergure) is grooter dan de lengte van het lichaam (een feit dat hij ook geconstateerd heeft bij hoogere aap-soorten), hun ooren staan ver van 't hoofd en zijn slecht gevormd, zij hebben dik, donker en zwaar haar, geen of weinig baardgroei, dunne lippen, hun neus staat niet te lood in hun aangezicht. Zij hebben een ver-minderd pijngevoel, hun tast- en smaakzin zijn verminderd, eveneens hun temperatuurs-zin; hun reactie op de invloeden van temperatuur en atmosfeer is verhoogd evenals hun reactie op kleine vasomotorische prikkels, hun geschiktheid om te blozen is verminderd. Linkshandigheid komt veel bij misdadigers voor; zij leven lang wanneer de beul hun leven niet verkort; zij zijn ij del, wispelturig, ongedurig, wraakzuchtig en wreed. Het atavisme blijkt uit hun godsdienst, uit het primitieve van hun kunstuitingen en vooral uit hun taalr waaruit tevens kan bewezen worden dat zij allen tot één rubriek, tot één groote familie behooren. Immers het „argot", de dieventaal, is alleen in gebruik bij misdadigers; men vindt' er de sporen van bij de oudste en bij de nog levende wilde volken, een eigen taal die door de misdadigers in alle landen wordt gebruikt, met zekere verschillen al naarmate het land, maar waarin overal dezelfde wijze van taalvorming kan worden teruggehouden. En ook in de tatouage zoekt hij een steun voor zijn atavistische theorie, de tatouage die een bewijs voor het verminderd pijngevoel van den misdadiger is, (wat de misdadiger gemeen zou hebben met wilden) en een gevolg is van een domme ij delheid en zucht om zich op te sieren (wat eveneens een trek is van wilde stammen, zoowel van de vroegere, als van de tegenwoordig nog levende). En ook daaruit wil hij het atavisme bewijzen dat, evenals alle wilden, ook de misdadigers de neiging vertoonen om in troepen te leven en een soort huisgezin te vormen met eigen gewoonten, gebruiken en wetten, getuigen de nog heerschende maffia en camorra.Ook vond hij bij misdadigers — die hij na hun dood onderzocht en bij wien hij, op grond van zichtbare teekenen, vermoed had dat in het skelet afwijkingen zouden aanwezig zijn zooals hij ze bij vroegere onderzoekingen had aangetroffen — zijn vermoeden bewaarheid en zag daarbij, door de anatomische afwijkingen die in de hersenen aanwezig waren, tevens het bewijs dat hun hersen-leven niet normaal kon zijn geweest. Uit al deze gegevens, en uit meer nog, blijkt voor Lombroso duidelijk, dat de misdadiger overeenkomt met de leden der wilde stammen die, op hun beurt, beschouwd kunnen worden als weinig veranderde, vóórhistorische menschen. Zij leverden, volgens hem, het bewijs op, dat de misdadiger met al die eigenschappen geboren wordt en, ten gevolge van onverklaarbare oorzaken, een overeenkomst vertoont met den mensch, die niet meer in onze maatschappij thuis behoort. Hij is een misdadig-geborene. Daarnaast staat een aantal menschen die in meer of mindere mate de kenmerken van het type dragen en die, wanneer de omstandigheden gunstig voor ze zijn, nooit een misdaad zullen plegen, doch die het instinct voor de misdaad in hoogere of mindere mate bezitten. Worden deze personen geplaatst onder omstandigheden die ongunstig voor ze zijn, dan zullen zij niet in staat zijn hun verstand te laten heerschen over hun instinct en zij zullen een misdaad plegen. Deze lieden noemt hij gelegenheids-misdadigers. Deze gelegenheids-misdadigers verdeelt hij in drie groepen : de • pseudo-misdadigers, de criminaloiden en de gewoontemisdadigers. Wat de eerste groep betreft, daaronder rangschikt hij die personen die onwillekeurig een misdaad doen; zij die daden plegen die noch bederf verspreiden noch eenig nadeel voor de samenleving teweeg brengen en die alleen ten gevolge van een heerschend vooroordeel als misdaden worden beschouwd en eindelijk de misdadigers wier daden, door de onvolmaaktheid der rechtswetenschap, ongestraft blijven. De daden, door de leden van deze groep gepleegd, „behoeven niet voor de toekomst te doen vreezen en bederven de moraliteit van de menigte in geenen deele." Zij bewijzen niet dat bij de daders een bepaalde voorbeschiktheid bestaat. De daders zijn pseudo-misdadigers, evengoed als de daden pseudo-misdaden zijn( Criminaloiden zijn zij, die reeds een weinig gepraedisponeerd zijn tot het kwade en die meegesleept worden wanneer het toeval of de gelegenheid daar is. Navolging, het beroep, hun verblijf in de gevangenis en, dikwijls maar indirect, hun hartstocht zijn de oorzaken van hun misdadig optreden. Somtijds is de suggestie, die van een krachtig individu uitgaat en die een zwakker tot misdaad verleidt — zooals dit plaats heeft bij „le couple criminel" —oorzaak, evenals sommige sociale epidemieën, anarchisme en dergelijke, zwakkeren tot handelingen aanzetten die zij in gewone, rustige omstandigheden nooit zouden plegen. Deze criminaloiden vormen een overgang tot of liever een variëteit van den geboren misdadiger. De derde groep, de gewoonte-misdadigers, omvat hen, die geboren worden als ieder normaal mensch, met niet meer of niet minder misdadige neigingen dan men bij ieder ontmoet, maar die, „wijl de opvoeding die zij van hun ouders, op school enz. hebben ontvangen, hen niet geleerd heeft die wilssterkte te kweeken die deze overgang van het stadium van physiologische criminaliteit (dat, zooals men gezien heeft, een eigenschap van den kinderleeftijd is) tot het normale leven gemakkelijk kan maken en die steeds lager zinken in hun neigingen tot het kwade". Een kleinere klasse bevat de passioneele misdadigers, zij die geheel ontbloot van elk misdadigers-stigma, een misdaad hebben gepleegd ten gevolge van hun overheerschenden hartstocht. Meestal zijn deze daden gericht tegen personen, (moorden en verwondingen) en plegen deze passioneelen hun daad (die bijna altijd een gevolg van een liefde-verbintenis is) op den leeftijd dat hun passie hun rede geheel beheerscht, namelijk op den leeftijd van overgang van kind tot jongeling of van kind tot vrouw. Zij verschillen zeer van gewone misdadigers, niet alleen omdat zij geen enkel stigma dragen, maar voornamelijk omdat hun daad een gevolg is van een plotseling opgekomen neiging en niet, zooals bij den geboren misdadiger, een uitvloeisel is van lang nadenken en overpeinzen. Meestal toonen zij ook berouw na het plegen van hun daad en zijn niet zoo verstokt als geboren misdadigers, zoo koel en zoo cyniek. Nadat Lombroso zijn type criminel had verklaard en al de bewijzen voor zijn beweren had in het licht gegeven, werd er van verschillende zijden door de psychiaters op gewezen dat de stigmata, die hij als karakteristiek voor den misdadiger aangaf, eigenlijk voor het grootste gedeelte niet anders waren dan wat men anatomische degen eratie-teekenen noemt. Deze degeneratie-teekenen nu, komen vooral voor bij die individuen, die men reeds lang met den naam van fou moral heeft bestempeld. Lombroso, toestemmend dat er veel overeenkomst is tusschen de stigmata van den misdadiger en die van den fou moral, terwijl hij erkende dat bij beiden het moreel gevoel in gelijke mate ontbrak, gaf spoedig toe dat misdadiger en fou moral eigenlijk hetzelfde was en dat beiden onder één beeld konden worden gebracht. Daarbij kwam nog dat zijn onderzoekingen hem bewezen, dat verschillende physiologische en psychologische eigenschappen van beiden overeenstemmen, dat de erfelijkverkregen aanleg bij beiden meestal een gevolg is van een, door ettelijke geslachten heen, voortgeschreden ontaarding en ook dat er minder fous moraux in de krankzinnigen-gestichten, dan wel in de gevangenissen leefden. (De folie morale, als op zich zelf staande krankzinnigheidsvorm nu, is verdwenen. Men heeft, door voortgezette studiën, gezien dat de fou moral, zooals die het eerst door Prichard is genoemd en beschreven, zooals die door Lombroso met den geboren misdadiger wordt geïdentificeerd, niet de drager is van een apart ziektebeeld, maar dat de verschijnselen die hij aanbiedt, hem tot de groote groep van degeneratie-psychosen doen behooren, dat de folie morale geen aparte groep vormt in het kader der geestesziekten). De tegenwerpingen tegen het samenvoegen van den 5 misdadiger en den fou moral bleven niet uit. Een der voornaamsten was, dat het aantal gevallen van echte fous moraux, door Lombroso bestudeerd, zoo klein was. Dit ook weer toegevend, vond Lombroso dat er een ziekte is die alle eigenaardigheden in zich vereenigt, wélke bij den misdadiger en den fou moral voorkomen. Reeds meermalen was de verwantschap, om zoo te zeggen, tusschen misdaad en epileptie opgemerkt; reeds meermalen had men gezien dat epileptici misdaden plegen en dat de symptomen van hun ziekte zóó verschillend zijn, dat men dikwijls niet weet onder welke categorie men de lijders moet rangschikken: onder de epileptici of onder de krankzinnigen. Op het groote publiek, beweerde Lombroso, dat den epilepticus niet anders herkent dan door zijn aanval — en zelfs op geneesheeren die den epilepticus, behalve in zijn aanval, ook kennen in zijn duizelingen en korte absenties — maakt dit beweren een vreemden indruk. Wanneer men echter, gaat hij voort, niet alléén het epileptisch acces of de psychische en physische aequivalenten in het oog houdt, maar de geheele natuurlijke historie van den epilepticus nagaat, dan zal men zien dat hij met den misdadiger overeenkomt, of liever, dat de epilepticus, in misschien een weinig overdreven mate, den fou moral en den misdadiger in zich bevat. Afgaande nu op de verschillende beschrijvingen die de psychiaters van epileptici hebben gegeven en die gezamenlijk vergelijkend met de stigmata die hij bij misdadigers had gevonden, kwam hij tot het besluit dat epileptici en misdadigers totaal overeenkomen. Zoowel in hun lichaamsgrootte als in hun gewicht, in den vorm en in de afwijkingen van den schedel, in de asymétrie van het gezicht als in de veranderingen die men in de hersenen der epileptici heeft gevonden, gelijken zij op elkaar. De epileptici hebben dikwijls te groote en te zware onderkaken, dezelfde anomalieën in hun ooren en in hun haargroei, een even groote overeenkomst in zoogenaamde degeneratieteekenen als misdadigers. Zoowel linkshandigheid als daltonisme komt voor; zij vertoonen op psychologisch gebied een menigte teekenen van overeenkomst, zoowel in hun godsdienstige gevoelens als in hun neiging tot dronkenschap en hun lust tot ijdeltuiterij, die maakt dat bij hen ook herhaaldelijk tatouage voorkomt. Door deze bijzonderheden, vond Lombroso een groote verwantschap tusschen epileptici en" misdadigers en beweerde (wijl inderdaad dikwijls epileptie bij den misdadiger zelf of bij zijn naaste familieleden voorkomt) dat de epileptie bij den misdadiger zich zou voordoen als echte aanvallen, waarbij het bewustzijn niet gestoord is, en dat daardoor het groot aantal van instinctieve en impulsieve misdaden verklaard kon worden. Want, hoewel in mindere mate, vertoont de misdadiger (evenals de fou moral) tusschenpoozen, tijden van rust, in zijn misdadige handelingen, ofschoon die bij den epilepticus scherper gemarkeerd voorkomen. Hierdoor stelde Lombroso dus, naast het atavistisch type van den misdadiger, den misdadiger als ziekelijke afwijking; naast hem die misdadiger is tengevolge van het terugblijven in ontwikkeling, hem die misdaden doet tengevolge van een névrose, tengevolge van zenuwlijden. Toch sloot Lombroso het atavisme niet uit bij het samensmelten van den misdadiger met den epilepticus. Immers, in de uitingen van den epilepticus vindt hij den primitieven mensch weer, zoowel in zijn godsdien- stige als in zijn bestiale neigingen, alsmede in de vreemdsoortige uitingen die hij (en anderen) bij epileptici heeft opgemei kt en waarin men duidelijk de instincten van den vóórhistorischen mensch kan terugvinden. De tegenwerpingen, tegen de theorieën van Lombroso te berde gebracht, waren zeer ernstige. De eerste tegenwerping die gemaakt werd, was, dat de beteekenis waarin Lombroso het woord type gebruikte geheel afweek van de beteekenis die de anthropologen, zooals Topinard, Virchow, Hödler en anderen er aan hechten. Onder type, zegt Topinard, wordt verstaan de verzameling \ an kenteekenen, die het mogelijk maakt het eene individu van het andere te onderscheiden; een onderscheid te maken tusschen de eene natuurlijke of toevallige gioep en een andere. Het essentieele van het type ligt daarin, dat de kenteekenen onvoorwaardelijk overgaan op de nakomelingschap en daarin bewaard blijven. Er zijn in de samenleving, gioepen van individuen die gemeenschappelijke kenteekenen hebben en die zich, door die kenteekenen, onderscheiden van andere groepen die met ze verwant zijn. Deze kenteekenen zijn een gevolg van de verhoudingen en omstandigheden waaronder deze verzameling van individuen heeft geleefd, die op de som van deze individuen hebben ingewerkt, van hun geboorte tot aan hun ouderdom, en die voor hen allen dezelfde waren. In dezen zin spreekt men van het type van een stadsmensch of van een buitenmensch, van het type van den zeeman, van den kunstenaar, van den geleeide en van den geestelijke. Deze collectief-type, zooals hij 't noemt, is echter alleen eigen aan het individu zelve, gaat niet over op de nakomelingschap en is het gevolg van de omstandigheden waaronder het individu heeft geleefd. Zooals wij zagen, verstond Lombroso onder de beteekenis van zijn typo criminale, dat er een bepaald type van den misdadiger bestaat, waarin men een fatalistische praedispositie voor de misdaad kan vinden; dat men herkennen kan door een menigte kenteekenen van verschillend karakter, teekenen waarvan een gedeelte het ras kenmerkt, een ander gedeelte van pathologischen aard is. Daarbij kwam nog de tegenwerping dat Lombroso, volgens zijn zeggen, slechts in 40 % der gevallen de aanwezigheid van alle kenteekenen tezamen bij misdadigers had gevonden; dat hij bij moordenaars in slechts 36 °/0 — en bij dieven in 23 °/0 der gevallen de afwijkingen had waargenomen. Een nog kleiner percentage zelfs heeft hij opgemerkt bij gelegenheids-misdadigers, nml. 1 ? % bij bankroetiers een verhouding van 1 op 8, bij bedriegers 6 °/0. Wel stelde Lombroso daar tegenover, dat hij, bij minderjarige misdadigers, een percentage van 85 °/0 kon aanwijzen en dat de 40 °/0, die hij genoemd had, een niet te versmaden getal was, doch in het algemeen genomen is het voorkomen van het type bij misdadigers, over 't geheel en bij bijzondere soorten van misdadigers, zóó gering, dat het meerendeel zich aan het type geheel onttrekt. Wat zoude men zeggen, vraagt Topinard terecht, van iemand die, sprekend van een brachycephaal ras, opgeeft dat daarbij 60% dolichocephalen worden gevonden? En hij laat, als laatste uitspraak, er op vólgen dat het type criminel van Lombroso geen type is, maar een willekeurige samenvoeging van allerlei kenteekenen, zonder bepaalden en zekeren grond- slag. Deze uitspraak is, door Ferri, bijna ten volle beaamd, toen hij zeide dat de kwestie van het type criminel kon worden teruggebracht tot een percentage-kwestie van afwijkingen, tot het vraagstuk omtrent het aantal abnormaliteiten, dat bij den misdadiger in grooter getal voorkomt dan bij den normalen mensch. Daarbij wierp men Lombroso tegen dat het type, zooals hij dit verstond, ook voorkomt bij normale menschen die nooit een misdaad hebben begaan, terwijl men daarentegen misdadigers aantreft, die totaal ontbloot zijn van de kenteekenen die het type karakteriseeren. Wel werd, door Ferri, tegen dit argument aangevoerd dat men nooit weet of iemand, die tot nog toe geen misdaad ooit pleegde, niet morgen een misdaad zal doen; dat een samenwerking van omstandigheden iemand, die het type criminel draagt, soms op zeer laten leeftijd nog tot een misdaad kan aanzetten, terwijl hij er bijvoegde dat iemand, die nooit met den strafrechter in aanraking is geweest, toch een misdadigers-aanleg en een misdadigersnatuur kan hebben (wat door Lombroso „latente criminaliteit" is genoemd); wel werd door Lombroso aangevoerd dat de nationaliteits-type van misdadigers verdwijnt en dat er geen onderscheid te vinden is, wat uiterlijk betreft, tusschen een Duitschen en een Italiaanschen misdadiger, (waarbij hij als voorbeeld en tot vergelijking aanhaalde dat het type „crétin" overal gelijk is en dat men de nationaliteit van den eenen crétin niet van die van een anderen kan onderscheiden), doch deze argumenten vermochten niet het type criminel in stand te doen houden. Virchow sprak als zijn oordeel uit: dat voor hem slechts datgene typisch is, wat zich gedurende langen tijd, door erfelijkheid, voortplant en waaruit men een algemeenen regel kan opmaken. Zelfs ontkent hij, dat aan den misdadiger eigenschappen en eigenaardigheden toekomen, waarvan men zon kunnen meenen dat zij op dezelfde wijze zijn ontstaan als die, welke lieden krijgen die een zeker beroep uitoefenen. En ook ontkent hij, met beslistheid, de mogelijkheid om in de verschillende soorten van misdadigers een type te vinden, dat berust op een anatomisch-morphologische basis. Tot een zekere hoogte moet worden toegegeven, dat er een bepaald type eigen is aan misdadigers en hunne nakomelingschap. Dit eigenaardig type echter moet meer worden toegeschreven aan dezelfde omstandigheden waaronder de ouders zoowel als de kinderen leven, dan wel aan een erfelijk-overgeplante, natuurlijke fataliteit, die aan de soort eigen zou zijn. Daarvoor is het percentage der abnormale verschijnsels van misdadigers, vergeleken bij het percentage daarvan, dat bij normale menschen voorkomt, te gering. De fossette occipitale moyenne b.v., een van de gewichtigste argumenten door Lombroso aangevoerd, vindt men slechts in 16°/0 der gevallen bij misdadigers, terwijl zij bij Joden en Arabieren te Algiers (wier criminaliteit veel minder is dan die der Europeanen) in een percentage van 22 °/f> voorkomt. De schedel-capaciteit, die door Lombroso wordt opgegeven bij misdadigers kleiner te zijn dan bij normale menschen, bleek niet overeen te stemmen met de uitkomsten daarover door Ranke en Weisbach opgegeven, die, evenals Bordier en Heger, die capaciteit ten naastenbij gelijk hebben gevonden. Charles Féré sprak zich in dezelfde richting uit en beweert eveneens, dat het type criminel niet voldoende gedefinieerd is, doch dat de meeste kenteekenen dezelfde zijn als die Morel bij de gedegenereerden heeft genoemd. En daarbij voegt hij de opmerking, dat het begrip misdaad geen op zichzelf staand begrip is, maar dat de opvatting omtrent het al- of niet-misdadige, afhankelijk is van de omstandigheden, en vooral van de sociale, waaronder de daad gepleegd wordt. • Met alleen echter tegen het type criminel van Lombroso werd te velde getrokken, maar ook tegen zijn beweren dat de misdadiger een atavistisch verschijnsel is. Men vond reden om het atavisme te betwijfelen, wijl de afwijkingen, door Lombroso opgegeven als kenmerken van het atavisme, niet werden teruggevonden bij hen die men, volgens Lombroso, als'de vertegenwoordigers van den Oer-mensch kan beschouwen, namelijk de wilde volken. De asymetrie van den hersenschedel en van het aangezicht, die Lombroso in een percentage van 60 °/0 had opgegeven, is door de anthropologen bij wilde volken nooit opgemerkt. Dat de misdadiger, volgens Lombroso, groot en zwaar is, moest worden toegegeven; echter is dit in tegenspraak met wat men bij wilde volken vindt, die meestal en bijna altijd klein van gestalte zijn. En wat den schedelvorm betreft, ook deze opgave van Lombroso is onderhevig aan kritiek. Immers, waar Lombroso de brachycephalie van misdadigers, en vooral die van moordenaars, als een bewijs aanvoert voor het atavisme van hun bloeddorstige instincten, blijkt het uit de onderzoekingen die Quatrefages heeft verricht, dat de schedels van de vroegere bewoners van het Lesse-dal, die de meest vreedzame neigingen hadden, alle brachycephaal zijn, terwijl juist de schedels van Cannstadt en CroMagnon het dolichocephale type vertoonen, ofschoon deze behoord hebben aan een ras van jagers en wilde krijgslieden. Meer en meer kwam men langzamerhand tot de overtuiging, dat de anatomische afwijkingen, die door Lombroso genoemd werden, het gevolg zijn van ziekteprocessen ; dat ze bij lieden, die geen misdadige neigingen vertoonen, even goed voorkomen en dat hun oorzaak moet gezocht worden in de sociaal-hygiënische toestanden, waaronder het individu geleefd heeft of nog leeft. Ten deele doordat Lombroso zelfs het kleinste afwijkingtje, dat hij soms in een zeer laag percentage vond, als een atavistisch teeken beschouwt; ten deele ook daarom, dat het atavisme nooit zuiver kan bewezen worden, wijl tusschen den Oer-mensch en den wilde, tusschen den wilde en den mensch van onze tegenwoordige, beschaafde maatschappij, een menigte tusschenvormen moeten hebben geleefd, die verdwenen zijn en waarvan men niets weet — is men niet alleen gaan twijfelen aan de atavistische theorie van Lombroso, maar is men er toe gekomen zijn geheele theorie te verlaten en het vraagstuk van de teekenen die den misdadiger zouden kenmerken, over te brengen op het gebied der ziekelijke aandoeningen. Zooals Topinard het uitdrukt: remprocessen, perversies of excessen in de ontwikkeling, zijn de oorzaken dat er een product ontstaat, dat intrauterin een monstruositeit is en dat zich later, door absoluten stilstand in groei van enkele deelen of een gestadige verlangzaming in den groei, kenmerkt. Datgene, waarvan men de oorzaak zoekt in atavisme of reversie, is dikwijls niet anders dan een openbaring van de wijze waarop de groei van het individu heeft plaats gehad. De groote fout van Lombroso, en deze wordt hem door verschillende geleerden voor de voeten geworpen, is, dat hij in zijn beweringen te ver gaat en dat hij atavisme verwart met het voorkomen van ziekelijke aandoeningen, of liever dat hij de ziekelijke verschijnsels aan atavisme toeschrijft. Wel gaan atavisme en pathologische afwijkingen dikwijls samen, doch meestal zijn het verschillende dingen. Waren dit de tegenwerpingen die men uitsprak tegen het physisch atavisme, zooals dit door Lombroso op den voorgrond was gesteld, het atavisme der gevoelens van misdadigers werd nog minder voor waar aangenomen. Immers alle ethische gevoelens, alle sensibiliteits-anomalieën die bij misdadigers voorkomen — en die Lombroso daarom een atavistisch verschijnsel noemde, omdat zij ook bij de leden der wilde volkstammen worden gevonden — bleken eigenlijk niet anders te zijn dan de gevoelens die men aantreft bij elk individu, dat op een lagen trap van beschaving staat en bij lieden uit de lagere volksklasse, die echter daarom, en niettegenstaande deze sentimenten, nog niet misdadig zijn. Trouwens, wanneer bij wilde volkstammen de slechte gewoonten, — die gewoonten en gebruiken en gevoelens die men in de misdadigers-wereld vindt — een gewoon voorkomend verschijnsel zouden zijn, terwijl ook diezelfde gevoelens en gewoonten aan den Oer-mensch eigen zouden zijn geweest, dan zouden de Oer-menschen zich onmogelijk tot wilde volkstammen hebben kunnen ontwikkelen, evenmin als de wilde volkstammen zich langzamerhand zouden hebben kunnen vormen tot een meer beschaafde maatschappij, wijl, onder die gegevens, een maatschappij zich niet geregeld kan ontwikkelen. (Colajanni). Dat bij de wilde volkstammen roof, moord en diefstal tot een zekere hoogte voorkomen, staat vast en is door bijna iederen reiziger opgemerkt. Maar men vergete niet, dat deze eigenschappen, bij wilden, een physiologisch iets zijn, dat deze eigenschappen bij de wilden en in de samenleving der wilden thuis behooren en dat zij een gevolg zijn van de samenleving en van de omstandigheden, waaronder de wilde volksstammen verkeeren. Bij den misdadiger is dit niet het geval. Bij den misdadigen mensch is het opkomen van deze kwaliteiten een bewijs van abnormaliteit, een bewijs van verkeerdheid, een pathologisch verschijnsel. Beide dingen zijn niet met elkaar te vergelijken. Dat bij sommige misdadigers enorme en verbazingwekkende uitingen van wreedheid zijn voorgekomen, dat sommige misdadigers inderdaad monsters van wreedheid en gemeenheid zijn, valt niet te ontkennen. Doch men vergete hierbij niet, dat deze exemplaren echte monstruositeiten, zelfs in de misdadigers-wereld, zijn en niet een doorgaanden regel vormen. Voor het psychisch atavisme is geen enkel goed-doordacht bewijs bijgebracht en de wording van den misdadiger zal er nooit door kunnen verklaard worden, zoolang niet is bewezen dat de menschen van hoogere beschaving en ontwikkeling, geheel vrij zijn van die slechte gewoonten en dat zij de lagere eigenschappen missen, die Lombroso aan den Oermensch toeschrijft en die, volgens hem, nog eigen zijn aan de tegenwoordig-levende wilden. Een ieder toch weet, dat al mogen deze eigenschappen bij de hooger beschaafden bedekt zijn door het vernis dat de maatschappij en een verfijnde opvoeding er over heen heeft doen glansen, er slechts geschikte omstandigheden noodig zijn om die eigenschappen, dikwijls in al haar ruwheid, te voorschijn te doen komen. De historie en het dagelijksch leven bewijzen dit ten volle. Niettegenstaande alle tegenwerpingen, uitgesproken tegen de theorieën van de italiaansche school, is Lombroso, door alle congressen heen en tegen alle tegenwerpingen in, toch blijven vasthouden aan zijn maaksel, aan dat gedeelte van zijn theorie, dat voor hem het voornaamste is en dat, reeds van den beginne af, de grootste discussie heeft doen ontstaan: het type criminel en de atavistische theorie van de misdaad. Ofschoon langzamerhand de italiaansche school is teruggekomen van haar streng exclusivisme en in een gedeelte der beweringen van anderen heeft ingestemd, sommige opmerkingen heeft overgenomen en niet is blijven vasthouden alleen en uitsluitend aan het atavisme van den misdadiger en het type criminel, is het type criminel echter nog altijd een onderwerp van twist gebleven. Door de meeste crimineel-anthropologen echter, is de theorie verlaten en wij kunnen met gerustheid zeggen, dat alleen om der merkwaardigheidswille, deze theorie nog een plaats verdient in een werk over crimineele anthropologie. Welke opinie men over het werk van Lombroso moge hebben, (men moge zelfs zóóver gaan als sommige tegenstanders en zijn arbeid een fantasie noemen), men moet erkennen dat hij de eerste is geweest, die de studie van den misdadiger en van de misdaad in een wetenschappelijke richting heeft gedrongen en dus gemaakt heeft dat, in de toekomst, het strafrecht op wetenschappelijke grondslagen zal kunnen gevestigd worden. Nadat Lombroso zijn opvattingen omtrent den misdadi- ger en het type criminel had in het licht gegeven, voegden zich twee andere italiaansche geleerden bij hem, Garofalo en Enrico Ferri, die zijn leer in een verschillende richting trachtten te volmaken en die, met hem, de eigenlijke voortstuwers en verspreiders zijn geworden van de crimineele anthropologie. En hoewel de beide laatsten van uit een verschillend gezichtspunt te werk gingen en zich op een ander standpunt plaatsten, brachten zij, als 't ware door hun arbeid, het werk, dat Lombroso was begonnen, tot volmaking. Immers Garofalo bestudeerde het vraagstuk van den misdadiger uit een praktisch en juridisch oogpunt, terwijl Ferri zich meer op psychologisch en vooral op sociaal gebied bewoog. Door hun werk completeerden zij den arbeid van Lombroso en deden er de eenzijdigheid van verdwijnen. Garofalo begint met de bewering dat een verklaring van „misdaad" niet van de zijde der juristen kan komen omdat deze, door hun ambt, gedwongen zijn om het begrip te scherp te omschrijven. De grenzen van het begrip „misdaad" zijn te vaag en, omdat misdaad een zuiver sociologisch begrip is, moet men bij de sociologen ter markt komen om een goede verklaring te kunnen verwachten. Van een sociologisch standpunt beschouwd, valt het begrip „misdaad" samen met het „délit naturel". Om daarvan kennis en een goede opvatting te krijgen, moet men de methode van onderzoek veranderen en niet langer de daden, maar de gevoelens bestudeeren. Een misdaad, zegt hij, is altijd een handeling die schade doet en die tegelijkertijd de gevoelens, die men gewoon is moreele gevoelens te noemen, van een maatschappij van menschen beleedigt. Dit moreel gevoel is niet op eens ontstaan, maar heeft zich langzamerhand ont- , wikkeld en is herhaaldelijk veranderd, al naar gelang van het ras en van het tijdperk. De moreele instincten, waaruit dit gevoel is saamgesteld, zijn beurtelings vermeerderd en verminderd. Daarvan komt het groote verschil in opvatting van wat moreel is en wat niet; daarvan komt de verandering in opvatting omtrent de immoraliteit, de eenige maatstaf om een daad tot misdaad te stempelen. Hij vindt dat er maar twee, aan een ieder eigene, gevoelens zijn die altijd onveranderd hebben bestaan en onveranderd voortbestaan, gevoelens die beschouwd kunnen worden als de twee essentieele en typische moreele instincten, namelijk: welwillendheid en rechtvaardigheid, welke gevoelens zich openbaren in medelijden en eerlijkheid. En hij komt tot het besluit dat: opdat een daad door de publieke opinie beschouwd worde als misdaad, het noodzakelijk is dat door die daad dat gedeelte van het moreel gevoel beleedigd wordt, waarin de twee fundamenteele, altruistische gevoelens zijn bevat en wel: medelijden en eerlijkheid. Daarbij moet deze beleediging niet het hoogste en teederste van die gevoelens raken, maar het gemiddelde, zooals de gemeenschap die bezit en welk gemiddelde het individu zelf noodig heeft om zich te kunnen schikken in het milieu waarin het moet leven. Dat is wat wij misdaad of délit naturel noemen. Nu zijn er twee groote categorieën waaronder een misdaad kan worden gerangschikt, al naar gelang de daad het eene of het andere oorspronkelijk gevoel aandoet. De eene, waaronder diè daden gerangschikt kunnen worden die het gevoel van menschelijkheid of van medelijden beleedigen, is de categorie der daden die tegen het leven zijn gericht, die ziekte of lichamelijk letsel teweeg bren- gen, onteering, roof, willekeurige vrijheidsberooving en ook die waarvan zieleleed 't onvermijdelijk gevolg is, als laster, verleiding van vrouwen enz. De andere categorie omvat de handelingen die het eerlijkheids-gevoel treffen, daaronder schikt hij diefstal, brandstichting, bankroet, schending van geheim, valsche getuigenis en valschheid in geschriften. Alleen echter met de verklaring van wat misdaad is, bereikt men niet veel waar men den misdadiger wil determineeren. Immers zal, door het veranderen van opvatting omtrent datgene wat moreel en wat immoreel is — wanneer men alleen daaruit den misdadiger zou willen beoordeelen — de misdadiger zelf telkens veranderen tegenover de samenleving en zou de misdadiger van heden, morgen een braaf man kunnen zijn en omgekeerd. Doch, zegt Garofalo, de misdadige handeling is niet een geïsoleerd feit bij den dader maar een moreele afwijking met een onderlaag welke wij kunnen leeren kennen en die de crimineele anthropologie ons aantoont. Garofalo is het eens met het bestaan van het type criminel. En ofschoon hij moet toegeven dat de kenteekenen, die Lombroso opgeeft, niet constant zijn, maar er bij voegt dat deze kenteekenen echter in grooter frequentie bij den misdadiger dan bij den normalen mensch voorkomen, komt hij tot de eind-conclusie dat de misdadiger iemand is die apart staat, buiten de gewone samenleving. Hij zegt dat: „al hebben wij het anthropologisch type van den misdadiger niet, wij hebben toch het physionomieën-type van drie soorten: van den moordenaar, van den gewelddadiger en van den dief." Dit wat de anatomische afwijkingen betreft. De psychische verschillen zijn nog algemeener en belangrijker. De psychische anomalie, zegt hij, bestaat, in hooger of lager graad, bij allen die, volgens mijn definitie, misdadigers genoemd kunnen worden, zelfs wanneer het delicten betreft die men in 't algemeen kan toeschrijven aan de gevolgen van locale omstandigheden of bepaalde gewoonten : klimaat, temperatuur, alcohol-gebruik; zelfs wanneer het misdaden betreft die een gevolg zijn van bepaalde voorooi deelen van ras, klas of caste, waar 't, om zoo te zeggen, endemische misdaden betreft. Deze psychische anomalieën beiusten op een organische afwijking, al is op dit oogenbük de wetenschap nog niet in staat om deze op te sporen. En nadat hij hun sentimenten en hun instincten, hun wijze van leven en hun levensvoorwaarden heeft nagegaan, komt hij tot het besluit, dat misdadigers alléén abnormaal zijn, wanneer men ze vergelijkt met den beschaafden mensch, maar dat, enkele gevallen misschien uitgezonderd, hun afwijkingen niet van pathologischen aard zijn. Immers eindigt ziekte öf met herstel of met vernietiging, maar ziekte kan nooit, — wat bij verschillende, hier bedoelde, anomalieën wel het geval is, — stabiel blijven. De anomalie van de misdaad is een afwijking van het type „beschaafde mensch". Deze beschouwingen brengen hem tot een vereeniging van atavisme en degeneratie en voeren hem tot het besluit dat: „de typische misdadiger een, in het oogloopende, afwijking is in de moreele orde en dat hij kenteekenen vertoont, die overeenstemmen met die der wilden, terwijl hij tevens andere kenteekenen vertoont, die hem een plaats doen innemen ver beneden het menschdom". Hij besluit verder, dat er altijd een individueel iets is in den dader van een delict, 't zij dat dit delicte en ge- volg is van klimaats- of van temperatuurs-invloeden. Dit individueel iets is, bij den dader die het leven van een ander bedreigt, een heftig temperament, gevoegd bij een, door erfelijkheid, afwezig-zijn van het instinct van medelijden. Hoewel nu, bij misdaden tegen het eigendom, de sociale factoren een grooter invloed hebben dan de klimaats- en temperatuurs-invloeden, is ook daar toch een element in den dader zelf te vinden, dat een gevolg is van zijn organisme en dat niet onmiddellijk een gevolg van het milieu. En zijn eindbesluit is: „dat er een klasse van misdadigers bestaat, die psychische en dikwijls anatomische afwijkingen vertoonen, welke afwijkingen niet pathologisch zijn, maar die een degeneratief of regressief en zelfs een atypisch karakter hebben en die wijzen op een stilstand in de ontwikkeling van het moreele voelen; misdadigers die sommige lusten en verlangens hebben, die men met die van kinderen en wilden kan vergelijken en die, ontbloot van elk altruïstisch gevoel, alléén handelen onder de impulsie van hun verlangens. Zij zijn het die, zonder den invloed van bestaande vooroordeelen of zonder dat het sociaal milieu daaraan indirect schuld heeft, moorden begaan, enkel om egoïstische redenen. Wijl hun anomalie beslist aangeboren is, heeft de samenleving volstrekt geen verplichting tegenover hen; alleen heeft zij de verplichting tegenover zich zelf, die wezens, die door niet den minsten band van sympathie met haar verbonden zijn, te verwijderen, omdat zij, alleen door hun egoïsme bezield en ongeschikt om zich in hun omgeving te schikken, een voortdurend gevaar voor alle leden der samenleving opleveren. Wat de andere twee klassen betreft, de geweldenaars en de dieven, bij hen is het moreel gevoel minder zwak en minder onvolmaakt dan 6 bij de eerste. De geweldenaars hebben een onvoldoend gevoel van medelijden, de dieven missen het gevoel van eerlijkheid. De eerste kunnen een misdaad doen onder den invloed van sociale, politieke of godsdienstige vooroordeelen; of ook tengevolge van vooroordeelen hunner caste of van hun kring; of ook worden zij aangezet door hun gepassioneerd temperament of door alcohol-misbruik. Zij, wier eerlijkheids-gevoel abnorm is, hebben dit gebrek zelden tengevolge van atavisme gekregen, maar meer door directe erfelijkheid. Dit gebrek nu, is verergerd dooide slechte voorbeelden die zij in hun prilste jeugd heb«ben gehad." Afwijkend, tot een zekere hoogte, van de scherpe conclusies van Lombroso, die in den misdadiger zelf voor het grootste deel de oorzaak van de misdaad zoekt, voegt Garofalo zich tusschen Lombroso en Enrico Ferri. Hij toch kent aan den biologischen factor, in den misdadiger, een zekere waarde toe, een zeker onbepaalbaar iets, waardoor de omstandigheden vat op hem kunnen krijgen, — een factor, zonder welken het onmogelijk is, uit de omringende omstandigheden, de misdaad te verklaren. Enrico Ferri vereenigt de beide opvattingen in zijn theorie en verklaart: „dat de misdaad het gevolg is van een gelijktijdige en onafscheidbare samenwerking, zoowel van de biologische (organische en physische) omstandigheden van den misdadiger, als van het physisch en sociaal milieu waarin hij geboren wordt, waarin hij leeft en waarin hij zich beweegt." De positivistische school beschouwt dus de misdaad niet als een zuiver en uitsluitend anthropologisch verschijnsel. „Integendeel, zegt hij, de positivistische school heeft altijd volgehouden, dat de misdaad een gevolg is van anthropologische, sociale en physische omstandigheden, die gelijktijdig en onafscheidelijk tot haar ontstaan meewerken." En wat de natuur van den misdadiger betreft, de atavistische hypothese hiervoor is slechts ten deele waar. Wel is waar zijn bij vele misdadigers atavistische kenteekenen aanwezig, doch de hypothese van het atavisme verklaart niet alle soorten van misdadigers; zelfs niet alle individueele gevallen in een zelfde categorie. „Want, zegt hij, 't is vastgesteld dat die teekenen bij den gelegenheidsmisdadiger in minder groot aantal voorkomen dan bij den geboren misdadiger, bij wien zij in sommige gevallen zelfs geheel ontbreken. Evenmin kan men de verklaring van Lombroso, nml. dat de misdadiger een epilepticus zou zijn, volhouden. Vele epileptici toch, plegen nooit een misdaad ofschoon zij in hetzelfde milieu leven, als waarin en waardoor anderen tot een misdaad worden aangezet. Er moet in iederen misdadiger een individueel, biologisch iets zijn, waardoor de sociale omstandigheden zóó op hem inwerken, dat hij een misdadiger wordt. Immers, het is anders onverklaarbaar waarom in hetzelfde sociaal milieu, onder dezelfde omstandigheden van armoe en gebrek, onder den invloed van slecht voorbeeld en van een slechte opvoeding, uit een zeker aantal menschen, dat onder die omstandigheden leeft, één gedeelte zelfmoord pleegt, een ander moorden doet, weêr een ander bedelaar en vagebond wordt, terwijl sommige zich aan diefstal overgeven. En zelfs zijn er onder die laatsten, die diefstallen plegen met moord gepaard, andere die stelen, zonder gewelddadigheden te doen. Men moet de kwestie in relatieven zin stellen, namelijk: welke der drie natuurlijke oorzaken van de misdaad oefent, op een gegeven oogenblik van het maatschappelijke of indi- vidueele leven, meer of minder invloed uit op het ontstaan van iedere misdaad. Iedere oorzaak op zich zelf, heeft een verschillenden invloed in iedere categorie van delicten. De invloed der sociale, en vooral der oeconomische omstandigheden, die onmiskenbaar is waar het b.v. diefstal betreft, is veel minder overwegend in de gevallen waarin moord of verkrachting gepleegd worden. En zelfs wisselt, bij iedere categorie van misdaden, de invloed der omstandigheden die de daad determineeren, al naar gelang van den bepaalden vorm waaronder de misdaad zich voordoet. Moorden die een gevolg zijn van spel, dronkenschap etc., vinden veel meer hun oorzaken op zedelijk gebied, dan moorden die enkel een gevolg zijn van de moreele ongevoeligheid van de daders. Sommige verkrachtingen vinden haar oorzaak in het onder elkaar leven, in het met elkaar wonen, in de gelegenheid die daar is, terwijl andere zuiver individueele uitingen zijn, gevolgen van een sexueele psychopathologie. Zoo zijn sommige diefstallen het gevolg van den drang der behoefte, terwijl andere niet anders zijn dan het gevolg van een abnormale, individueele neiging." „Dezelfde opmerkingen kan men maken, waar het de voorwaarden van het physisch milieu aangaat." Wat de kwestie betreft, dat de physische en biologische omstandigheden op zich zelf een gevolg zouden zijn van het sociaal milieu en dat daardoor het geheele vraagstuk der criminaliteit kan worden teruggebracht tot een zuiver sociale kwestie, hierop kan men aanmerken, zegt hij, dat de individueele factor — waardoor öf de omstandigheden gelegenheid hebben om op het individu in te werken, öf waardoor de kracht der omstandigheden wordt te niet gedaan, öf waardoor de macht der omstandigheden een grooter kracht verkrijgt en zich ruimer kan uiten — niet mag vergeten worden. En zijn eindbesluit is, dat de biologische factor van de misdaad iets specifieks is, dat men nog niet heeft opgespoord of verklaard heeft, maar die van belang is omdat, zonder haar, al de andere sociale, biologische, physische omstandigheden alléén de misdaad zelve en al de verschillende vormen, waaronder de misdaad zich voordoet, niet kunnen doen verklaren. De practische conclusie van deze algemeene opmerkingen is: „dat iedere misdaad de resultante is van de individueele, physische en sociale omstandigheden; dat, wijl deze omstandigheden op de verschillende vormen van misdaad een, meer of minder overwegenden, invloed hebben, het zekerste en meest vruchtbare middel, waardoor de maatschappij zich tegen de misdaad kan verdedigen, tweeledig is -en in twee richtingen moet worden aangewend en ontwikkeld worden: aan de eene zijde verbetering der maatschappelijke omstandigheden, als voorbehoedmiddel tegen de misdaad; aan de andere zijde, maatregelen tot tijdelijke of voortdurende verwijdering van den dader, al naar dat de invloed der biologische omstandigheden in het ontstaan der misdaad; bijna volstrekt, of grooter, of kleiner en meer of minder herstelbaar is". Evenmin als door G-arofalo, is door Ferri een duidelijke verklaring gegeven van wat misdaad en wat een misdadiger is. Beiden zijn te vaag in hun verklaringen.- Aan Garofalo kan • men verwijten dat hij aan de beteekenis der woorden „eerlijkheid" en „medelijden" eentegroote uitgebreidheid geeft en dat hij aan de misdaad een karak- ter toekent, dat eigenlijk aan alle menschelijke daden gemeen is. Immers kan men iedere ongeoorloofde daad, zelfs de meest banale, beschouwen als een handeling die de gevoelens van eerlijkheid en medelijden kwetst. Aan Ferri mag men vragen, waarom hij zijn theorie onvoltooid heeft gelaten, juist op het moment dat men een verklaring zou verwachten van het voornaamste, waarop die theorie gebaseerd is. Want de biologische factor wordt door Ferri niet verklaard en zijn theorie over misdaad kan worden toegepast op alle menschelijke daden, die toch alle een gevolg van aanleg en sociaal milieu zijn. Daarmee echter is de misdaad speciaal niet verklaard. YIERDE HOOFDSTUK. Theorieën. De Fransche school. De overigen. De eerste Italiaan, die zich, op het congres te Rome, tegen de theorie van Lombroso verzette, was Morselli, hoogleeraar in de psychiatrie aan de universiteit te Genua. Hij kan als de voorlooper van Lacassagne beschouwd worden. Hij toch was de eerste die beweerde dat men, meer nog dan aan den individueelen factor, moest hechten aan den invloed van het milieu. Echter is hij niet de eenige Italiaan gebleven, die zich oneens verklaarde met de leerstellingen der Italiaansche school. Colajanni zocht, evenals Lombroso, steun in het atavisme. Ook zijn theorie berust op een serie van kenmerken, die hij echter niet in de anatomische, maar in de psychologische gegevens zoekt, in een psychisch atavisme. De studie der crimineele anthropologie, zegt hij, berust op de bestudeering van drie vraagstukken: 1°: de verwantschap tusschen moreel en physiek; 2°: de verwantschap tusschen orgaan en functie, en vooral 3°: de verwantschap tusschen hersenen, verstand en moraliteit. Nu is, volgens hem, de verwantschap tusschen moreel en physiek niet anders dan een verwarde theorie; de verwantschap tusschen orgaan en functie wordt ondeugdelijk door het feit, dat er organen zijn blijven bestaan, zonder dat zij bepaalde functies verrichten en ook omdat er, gelijksoortige, organen zijn wier verrichtingen verschillend zijn. Wat de verwantschap tusschen hersenen, verstand en moraliteit betreft, deze wordt tegengesproken door de vijf volgende, goed bewezen feiten: 1°: veelvuldige zone's in de groote hersenen en de kleine hersenen, verrichten maar één enkele functie; 2°: verschillende functies kunnen verricht worden door éénzelfde deel der hersenen; 3°: de verschillende elementaire organen in de hersenen, vullen elkaar aan en nemen eikaars functie over; 4°: oefening en gewoonte scheppen en bepalen, of ten minste ontwikkelen, de functie der hersenen; 5°: wanneer de primitieve zetel van een functie is gekwetst en de functie, ten gevolge daarvan, is verloren gegaan, kunnen andere gedeelten van de hersens de zetel van de functie worden. Hij verwijt de italiaansche school, dat zij, in verschillende opzichten, in tegenspraak is met de feiten, die dooiden arbeid van wetenschappelijke mannen zijn bewezen. Hij oordeelt, dat de italiaansche theorie veel van haar waarde moet verliezen, omdat zij geen rekening heeft gehouden met verschillende factoren, die op de criminaliteit van invloed zijn als: ras, plaats van oorsprong, sexe en leeftijd waar het den misdadiger — sociale toestanden en de numerieke waarde der vergelijkingstermen, waar het een beoordeeling der misdaad aangaat. Hij ontkent het bestaan van een type criminel, omdat geen enkel anatomisch kenteeken, door de italiaansche school genoemd, alleen en uitsluitend aan den misdadiger eigen is, maar dat de misdadigers deze functionneele en physieke karaktertrekken met den normalen mensch gemeen hebben. Dat ze scherper bij den misdadiger zijn uitgesproken, is een gevolg van het andere leven dat misdadigers leiden. Ook ontkent hij de gelijkstelling van den misdadiger met den krankzinnige, omdat, zooals hij aanvoert, de krankzinnige de motieven voor zijn daden in zichzelf vindt, terwijl den misdadiger die motieven van buiten af worden aangevoerd. De misdadiger is noch een fou moral, noch een epilepticus, noch een neurasthenicus; de misdadiger is in geen geval als een zieke te beschouwen. Evenmin is de misdadiger een dégénéré, maar eer een régéneré want, zegt hij, de moraliteit is een bewijs van verwijdering van het primitieve type, terwijl de immoraliteit wijst op een teruggaan tot het primitieve type. De misdadiger is een gevolg van het psychisch atavisme, d. i. „het teruggaan van een ras met bepaalde, het raseigen karakter-trekken, naar een vroegere phase der evolutie van dat ras". Yolgens hem, zijn de sociale factoren van de misdaad de voornaamste en hij ontkent de groote waarde die, door anderen, aan anthropologische en physische factoren gehecht wordt. Deze sociale factoren zijn voornamelijk: de vermeerdering of vermindering der bevolking, de emigratie, de opvoeding, de politieke toestand, oorlog en het militarisme, de godsdienst en, boven alles, de organisatie van het huisgezin en de oeconomische voorwaarden waaronder geleefd wordt. Niettegenstaande de uitspraak van Morselli, kan men toch aan Lacassagne de eer geven, tegenover de atavistische theorie, tegenover de theorie waarin, bij het ontstaan van de misdaad, aan den individueelen factor de meeste waarde wordt toegekend, de stelling van het sociaal milieu te hebben geplaatst; tegenover de italiaansche school, een fransche school te hebben gesticht. Wel gaf Lacassagne toe, toen hij op het eerste congres te Rome het woord nam, dat, tot een zekere hoogte, aan den individueelen factor in den misdadiger, waarde moest worden gehecht, maar die waarde was op verre na niet zoo groot als Lombroso en zijn volgelingen er aan hechtten. Echter sprak hij beslist het bestaan van een type criminel tegen en beweerde, dat de kenteekenen, die Lombroso bij misdadigers had gevonden, een gevolg waren van het „mal de misère", waaraan zij bijna altijd lijden. In zijn beroemd geworden redevoering, verkondigde hij dat de misdadiger wel de geschiktheid had om misdadiger te worden, maar dat deze praedispositie een gevolg was van het milieu, waarin hij wordt geboren en opgevoed en waarin hij geleefd heeft. Wanneer de maatschappij verbeterd, het lot der armen en misdeelden veranderd en minder slecht zal zijn, zal van zelf de misdaad uit de maatschappij verdwijnen, riep hij uit. Hij ontwikkelde de volgende conclusies: 1°: le milieu social est le bouillon de culture de la criminalité; le microbe c'est le criminel, un élément qui n'a d'importance que le jour ou il trouve le bouillon, qui le fait fermenter; 2°: les sociétés n'ont que les criminels qu'elles méritent; 3°: le criminel, avec ses caractères anthropométriques et autres, ne nous semble avoir qu'une importance trés médiocre. Tous ces caractères peuvent se trouver d'ailleurs chez de fort honnêtes gens; 4°: au fatalisme qui découle inévitablement de la théorie anthropométrique, j'oppose 1'initiative sociale. Hij is ook van oordeel, dat er verband bestaat tusschen de criminaliteit en de verschillen der temperatuur dat het verschil in temperatuur, d. i. de verandering der jaargetijden, van invloed is op de soort misdaad die het meest bedreven wordt. Diefstallen hebben s' winters meer dan 's zomers plaats, terwijl, met het stijgen der temperatuur, de aanslagen tegen het leven toenemen en hun maximum bereiken in den zomer. Door Lacassagne was de strijd tegen de italiaansche school aangebonden, een strijd die zou voortduren tot op het congres te G-enève, waar door Lombroso en zijn school een laatste poging gewaagd werd hun theorie te doen herleven. De fransche school kreeg haar adepten, Lacassagne zijn volgelingen. En al zijn de volgelingen het niet in alle opzichten met den meester eens; al verschillen zij van opvatting omtrent onderdeelen; al zijn er onder, die evenveel waarde aan den individueelen factor als aan het milieu hechten, (een grooter waarde dan Lacassagne doet), toch bleef het kamp der crimineelanthropologen verdeeld in twee deelen, de italiaansche en de fransche school. Tegelijk met het verkondigen van de sociale opvattingen, werd te velde getrokken tegen het type criminel, zooals dit door Lombroso was opgesteld. Manouvrier, de bekende anthropoloog te Parijs, verscheen op het tweede congres met een verhandeling over de vraag: „Existe-t-il des caractères anatomiques, propres aux criminels ? Les criminels présentent ils, en moyenne, certains caractères particuliers ? Comment doit on interprèter ces caractères?" en deed het type criminel een gevoeligen knak krijgen. Hij bewees namelijk, dat er geen enkel speciaal anatomisch kenteeken is, dat aan den misdadiger speciaal, of aan een zekere categorie van misdadigers speciaal, eigen is. Wanneer men die kenteekenen bij individuen vindt, dan zijn zij een bewijs, of kan men ze als een bewijs opvatten, dat dit individu een zekere neiging tot misdaad heeft; specifiek echter voor de misdaad zijn ze niet. De italiaansche school vindt telkens, dag aan dag, meer kenteekenen, die zij specifiek voor den misdadiger noemt; als dit zoo voortgaat, zal er geen fatsoenlijk mensch meer zijn of hij draagt een of meer van die teekenen, beweerde hij. Het type criminelis een arlekijn, een idëeel individu, die,met allerlei eigenschappen bekleed is; eigenschappen die men bij den een heeft gevonden, eigenschappen die men bij een ander aantrof, kenteekenen die men bij een derde vond, heeft men bij elkaar gevoegd en, in theorie, in één persoon vereenigd: dit nu maakt nog geen type. Wanneer het werk van de italiaansche school eenige waarde zou hebben, zou het misschien kunnen bewijzen, (indien men een vergelijking zou maken tusschen misdadigers en willekeurig gekozen personen van hetzelfde ras, hetzelfde milieu, dezelfde sexe en men uit deze laatsten een type zou opstellen) dat de misdadiger beneden dit type staat, dat de misdadiger meer abnormaliteiten vertoont. Maar men vergete daarbij niet, dat onder deze zoogenaamde braven, onder deze niet-veroordeelden, tallooze epileptischen, idioten, gedegenereerden, imbecillen, vicieusen, luiaards, schurken en brutalen loopen, die in staat zijn den een of anderen dag een misdaad te doen en die, uit een moraliteits-oogpunt bezien, niets meer waard zijn dan de ergste galeiboef. Dat iemand nog nooit veroordeeld is, is nog geen bewijs voor zijn braafheid of een bewijs, dat hij nooit geneigd zal zijn een misdaad te plegen, 'tls het milieu dat de misdaad maakt: „La nature des actes peut varier au point de vue sociologique, sans que leur nature varie au point de vue physiologique et, par suite, sans variation anatomique. Autrement dit, les mêmes organes peuvent produire une inflnité d'actes, diversement appréciables sociologiquement. Un individu peut agir de mille faqons dififérentes, suivant les influences auxquelles il est soumis, sans varier pour cela physiologiquement et anatomiquement, et sans cesser de réagir toujours conformément a sa constitution. Un instrument peut produire de la bonne ou de la mauvaise musique, mais les sons qu'il peut rendre n'en dépendent pas moins de sa constitution et de sa forme: c'est la sa physiologie. L'homme est un instrument mis en jeu par un milieu infiniment variable." Physiologische eigenschappen, zegt hij verder, kunnen goede of kwade eigenschappen worden naar gelang d'er omstandigheden; een verliefd temperament kan van nut zijn in 't eene, gevaarlijk in 't andere geval. Moed is een goede eigenschap voor een soldaat in oorlogstijd en kan een ander een moord doen bedrijven. Een weinig meer durf, een weinig meer kracht, een weinig meer initiatief en een eerlijk man kan een schurk worden. „L'accomplissement d'actes sociologiques aussi complexes que le crime, dépasse le jeu normal de 1'organe, il réclame 1'intervention d'une cause. Les actes sociaux si différents, par cela même qu'ils mettent en jeu des organes identiques, ne peuvent s'expliquer que par la diversité des causes. Et les causes sociales apparaissent comme les éléments essentiels de la détermination des crimes et des délits." En hij kwam tot het besluit, dat het principe van Lombroso misschien waar kon zijn, maar dat de détails en de vorm, waarin de theorie is opgesteld, niet deugen. De strijd op het congres te Parijs over het type was nogal heftig: de Italianen gaven geen kamp, de tegenstanders van het type bleven op hun standpunt staan. Garofalo meende een einde aan den strijd te kunnen maken, door een voorstel te doen om een commissie te benoemen, die een honderd-tal misdadigers zou onderzoeken en daarmee een evengroot aantal brave menschen zou vergelijken. Onder deze honderd misdadigers zou een derde deel moordenaars, een derde deel geweldenaars en een derde deel dieven zijn. Aldus zou men, meende hij, tot een oplossing der kwestie komen. Dit voorstel werd aangenomen. De commissie waarin Lacassagne, Manouvrier, Benedikt, Bertillon, Magnan en Sémal benoemd werden, zou in '92 op het congres te Brussel verslag uitbrengen. Toen 't congres te Brussel daar was, had de commissie niets gedaan. Alleen Manouvrier zette den strijd op eigen verantwoording voort. De commissie had niets kunnen doen, beweerde hij, omdat de commissie een doodgeboren kind was, toen zij benoemd werd. Manouvrier had al dadelijk gedacht, dat de bènoeming van een commissie tot niets zou leiden. Want toch een samenwerking was onmogelijk, omdat ieder lid der commissie moest meenen dat een, voor hem belangrijk, onderwerp ook 't meest van belang zou zijn en omdat zelfs de instrumenten door ieder in gebruik, de wijze van onderzoek door ieder gevolgd, aanleiding moesten geven tot lange discussies vóór men zou kunnen beginnen. Daarbij zou 't onmogelijk zijn geweest, een voldoend aantal personen te onderzoeken; een serie van honderd is te weinig, om eenige waarde aan de gevonden resultaten, die toch altijd een klein percentage zouden bedragen, te kunnen hechten. En niet 't minste moest men op het bezwaar stuiten om geschikte personen voor het onderzoek te vinden. Voor de moordenaars was dat niets, maar geweldenaars en dieven te vinden, dat was de moeielijkheid, omdat er zóóveel van beide categorieën zijn, dat men niet weet wie men moet nemen. Geweldenaars toch kan men in alle rangen en standen der maatschappij vinden, zelfs zóó dat, wanneer er in de gevangenissen niet genoeg zijn, men maar te zoek behoeft te gaan in de maatschappij, om ze onder de fatsoenlijke menschen te pakken. En wat de dieven betreft: diefstal wordt zóó dikwijls door de wet beschermd of de wet is, aan den anderen kant, zóó onwetend op het gebied van diefstal, dat men de gevangen dieven als de minderwaardigen van het gilde kan beschouwen. Wanneer men die bestudeeren zou, dan zou men doen als wanneer men, om den militair, den koopman, den geestelijke te bestudeeren, alleen de hoofden mat en de kenteekenen opstelde van hen die habitués van de provoost zijn, van de kooplui die gefailleerd, van de geestelijken die uit hun ambt ontzet zijn. En dan nog: moeten de personen, die men vergelijken wil, niet gelijk zijn van opvoeding, niet geleefd hebben onder dezelfde omstandigheden? Met het vinden van brave lieden, zou de moeielijkheid niet minder zijn. Al dadelijk zou er bezwaar zijn om te beslissen over de opvatting omtrent „braafheid", waar het congres heeft gezegd: „d'hommes honnêtes dont on connait les antecedents et ceux de leur familie". Kunnen er uit slechte ouders geen goede kinderen geboren worden en zijn de kinderen, geboren uit brave ouders, per se en altijd goed? 'tZou niet moeilijk zijn brave lieden te Vinden, wanneer men als criterium voor hun al of niet braafheid zou aannemen, dat iemand niet bij de politie gesignaleerd staat. De commissie echter moet menschen hebben, die niet alleen nooit een daad hebben gepleegd die door de wet als misdaad gekwalificeerd wordt, maar die ook nooit een daad hebben verricht, die zij voor hun eigen geweten als een misdaad zouden beschouwen! Zelfs zouden zij moeten verzekeren, dat zij nooit een daad hadden gedaan, die gerangschikt kan worden onder een der rubrieken van een lange lijst, die de commissie voor dat doel zou moeten opstellen en waaronder niet alleen diè daden genoteerd staan, die men grof weg misdaden noemt, maar ook diè daden die, ofschoon tot dezelfde rubrieken behoorend, door de samenleving met zachtere benamingen gekwalificeerd worden. Hij haalde het gezegde aan van Rousseau die beweerde, dat wanneer een Europeaan, door slechts den dood te wenschen van een hem onbekenden Chinees, (wiens bestaan hij zelfs niet weet), diens rijkdom zou erven, er weldra geen bevolking meer in het Hemelsche Rijk zou zijn. Hij beweerde daarbij dat, wanneer die Europeaan, zelfs zonder tot dood of moord te behoeven over te gaan, alleen maar de wensch naar rijkdom had uit te spreken om daardoor dien Chinees te berooven, er niemand zou zijn die niet den een of anderen dag voor de verleiding zou bezwijken. En zelfs wanneer men lieden zou vinden, die overtuigd zijn dat ze zoo iets niet zouden doen, kunnen die er dan wel zeker van zijn dat zij, onder andere omstandigheden, even braaf zullen blijven en nooit tot een dergelijke daad zullen komen? Om al deze bezwaren, heeft het benoemen van de commissie tot niets geleid en, door het bestudeeren van al die bezwaren, moest Manouvrier blijven volhouden, wat hij op het congres te Parijs reeds had beweerd; het type ciïminel bestaat niet, de misdaad is een sociologisch verschijnsel, geheel verschillend van physiologische of anatomische verschijnselen. De daden zelf der menschen zijn afhankelijk van de omstandigheden. De anatomische en physiologische verschillen wijzen alleen op een zekere geschiktheid van het individu; de daden, die een gevolg van die geschiktheid zijn, worden door het milieu aangewezen. Tarde, rechter van instructie te Sarlat (Dordogne) schaarde zich onder de vanen van Lacassagne en verklaarde zich er van overtuigd dat, al wil hij het bestaan van echte, geboren misdadigers niet ontkennen, de misdaad een gevolg van het milieu is. Wat het type criminel betreft, zegt hij, evenmin als er kenteekenen voor eerlijkheid bestaan, zijn er kenteekenen voor misdaad, evenmin anatomische als psychologische. Ofschoon hij moet toegeven, dat er onder misdadigers krankzinnigen zijn, vindt hij het een dwaasheid alle misdadigers met krankzinnigen gelijk te stellen. Wat de theorie van het atavisme betreft, hij kan deze niet beamen, omdat daarmee zou moeten bewezen worden, dat de misdadiger gelijk is met een wilde, die plotseling in de samenleving is teruggekeerd. Men heeft echter aangetoond, dat misdaden meer en meer voorkomen en gepleegd worden in het milieu der groote steden (de brandpunten van beschaving en ontwikkeling), terwijl de misdaden op het platte land (waar de bevolking toch minder beschaafd is) afnemen. Evenmin kan hij toestemmen, dat men de misdadigers onder de dégénérés moet rangschikken, want toch de ergste dégénérés .(idioten, imbecillen) zijn het minst gevaarlijk ; de minst gedegenereerden daarentegen, de misdadigers, zijn meestal de gevaarlijkste. Dit blijkt ook uit een studie van Colajanni, die aantoont, dat in de provincies waar degeneratie het meest voorkomt, het kleinste aantal misdaden wordt gepleegd. Wat de vergelijking van den misdadiger met den epilepticus betreft, hij wil deze toegeven wanneer men de epileptie niet volgens de echte medische opvatting, maar als de uiting van een excessief temperament beschouwt en wanneer men dit excessief temperament aanneemt, zoowel waar het goede als waar het slechte uitingen betreft. En waar er sprake van is, dat de misdadigers verbonden worden door een zelfden band, daar is deze een sociale, die lieden van hetzelfde metier aan elkaar bindt. Men kan dezen band herkennen door verschillende physiologische en psychologische gegevens. Doch evengoed als het type, dat Lombroso heeft beschreven, niet anders is dan een professioneel type, is deze band niet anders dan een professioneele band. Tarde nu, onderscheidt twee categorieën van misdadigers: moordenaars of individuen die een aanslag tegen het leven van anderen plegen en dieven of personen het eigendom van anderen belagen, opgevat in den ruimsten zin. Daarbij maakt hij een onderscheid tusschen de misdaden, gepleegd in de groote steden en die, welke op het platte land gepleegd worden, even goed als tusschen land- en zeeroof. Hij trekt daaruit het besluit, dat misdadigers van het platte land zooveel verschillen met die uit de groote centra, omdat de plattelandsmisdadiger onder den invloed staat van het vasthouden aan gewoonten, gebruiken en overleveringen, terwijl de misdadiger in de groote steden den invloed ondervindt van allerlei nieuwheden; de platlandicus is heftig en grof, de groote-stadsbewoner is gedepraveerd en geraffineerd; de platlandicus ondervindt zeldzaam den invloed van den omgang met vreemdelingen. de groote- stadsbewoner verkeert er dagelijks mee. Tarde zoekt in de groote steden, de toekomst der misdaad.Zijn opvatting omtrent misdaad is, dat deze onder den invloed staat van physische, physiologische en sociale factoren, maar dat aan de sociale de meeste waarde moet worden toegekend. (Daarin komt hij tot een zekere hoogte met Ferri overeen). De voornaamste sociale factor nu, zegt hij, is de neiging tot navolging: „ Tous les actes importants de la vie sociale, sont exécutés sous 1'empire de 1'exemple. Les hommes s'imitent d'autant plus qu'ils sont plus rapprochés; le superieur est plus imité par 1'inferieur qu'il ne 1'imite. Ces deux lois ont pour conséquence la propagation de haut en bas, de la ville vers la campagne, de tous les ordres des faits sociaux. — Les crimes et les vices se sont jadis propagés de la noblesse au peuple; actuellement, ils se propagent des grandes villes aux campagnes. — La criminalité suppose sans nul doute, comme toute autre branche de 1'activité sociale, des conditions physiologiques et même physiques, mais que, comme 1'industrie spécialement, elle s'explique avant tout dans sa couleur locale comme dans sa forme spéciale, a chaque temps, dans sa distribution géographique comme dans sa transformation historique, dans la proportion variable de ses divers mobiles ou la hiërarchie instable de ses divers dégrés, comme dans la succession de ses procédés changeantes, par les lois générales de 1'imitation". Eveneens aanhanger der Pransche school en voorstander der theorie van het milieu is Coutagne. Echter verschilt hij in zooverre met Lacassagne en met Tarde, dat hij in het beroep zelf, dat door het individu wordt uitgeoefend, een oorzaak en den voornaamsten factor voor de misdaad zoekt. De invloed, dien het bedrijf uitoefent, is moeilijk op ware waarde te schatten, omdat deze samenhangt met allerlei andere factoren. Dit ten minste is het geval waar het onverbeterlijke misdadigers betreft. Bij lieden die, door hun opvoeding en het milieu waarin zij geleefd hebben, behooren tot den hoogeren en den middelstand der maatschappij, is de rol die het beroep speelt, niet zoo moeilijk na te gaan. Met statistieken en graphische voorstellingen tracht hij te bewijzen dat de invloed, die het bedrijf op de misdaad uitoefent, een waarlijke en zeer groote is. Bijna alle adepten der Fransche school zijn het eens met de opvatting omtrent den invloed van het milieu, al is de eene, zooals Raux, een strijder voor den invloed van het milieu alléén, — in casu de slechte opvoeding en de verderfelijke omgeving, het voorbeeld der ouders, de verwaarloozing waarvan het individu in zijn jeugd het slachtoffer is geweest, — de ander, zooals Laurent, een voorstander van de opvatting, dat de individueele factor hooger moet worden .gesteld dan Lacassagne dit doet, terwijl hij toch niet ontkent dat aan het milieu een grooter waarde moet worden gehecht dan de Italiaansche school verkondigt. Naast deze aanhangers en verdedigers der opvatting, dat de misdaad een gevolg is van oorzaken buiten den menschelijken wil gelegen, zijn er sommige Franschen, waaronder Proal, Joly, Guillot en anderen, die nog aan het oude idee hechten dat de mensch, geboren met een oordeel des onderscheids, in eigen gemoed de kiemen der misdaad kweekt en dat 't aan hem zelf gegeven is die te verstikken of te doen groeien. Behalve in Frankrijk, kreeg de Fransche school ook aanhangers in den vreemde. België telt, als voornaamste onder de aanhangers, Dallemagne en Prins. Dallemagne op theoretisch, Prins op practisch gebied. Dallemagne verkondigt als zijn opvatting, dat de misdaad zoowel een sociaal als een biologisch feit is. Sans milieu pas de crime, zegt hij. Echter zal het milieu zonder uitwerking blijven, wanneer de biologische factor ontbreekt. Iedere daad, iedere sociale uiting, is, volgens hem, terug te brengen tot een der drie factoren, tot een der drie behoeften waaraan het individu wil voldoen: de behoefte naar voedsel, de behoefte om voort te planten en de behoefte naar geestelijke uiting. Het leven van ieder individu, het leven van iedere maatschappij, berust op de behoeften, die door een of meer van die functies wordt opgelegd. Deze drie factoren echter zijn niet alle van evenveel gewicht: de eene is krachtiger, weegt zwaarder dan de andere; de eene heeft den voorrang boven den ander. De meest gewichtige is de behoefte naar voedsel; daaruit volgt de voortplanting onmiddellijk. De derde factor heeft een dubbelen invloed, omdat hij de twee eerste verlevendigt en subtieler maakt en omdat hij, op zijn beurt, zelf een nieuwe bron wordt voor nieuwe prikkels. Deze drie functies nemen, elkaar opvolgend en gedeeltelijk in elkaar overgaande, beurtelings een domineerende plaats in, in het leven van ieder individu: het kind wordt beheerscht door de behoefte naar voedsel, de jongeling staat onder den invloed van de ontwakende sexualiteit, de volwassene wordt beheerscht door de eischen van zijn intellect, zijn artistieke of wetenschappelijke neigingen. Dallemagne spreekt de volgende grondstellingen uit: 1°: tout acte individuel de la vie normale, toute manifestation sociale, par conséquent, relève directeraent ou indirectement d'une des trois grandes fonctions: nutritive, génitale, intellectuelle; 2°: cette triple formule embrasse la vie de 1'individu, comme elle synthétise la vie sociale; 3°: ces fonctions, tout en s' imbriquant, pour ainsi dire, dominent chacune a son tour, dans la vie de 1'individu comme dans la vie des sociétés; 4°: elles acquièrent par la, en dehors de la hiërarchie due a leur nature même, un ordre de succession qui les groupe a nouveau selon leur importance au point de vue de 1'individu et de la société. Ieder van deze factoren kan, onder den drang van onvoldaanheid, aanleiding geven tot een onbewuste beweging, tot een onbewuste daad. Deze onvoldaanheid kan, op haar beurt, 't gevolg zijn van twee oorzaken : of dat de uitwendige gelegenheid ontbreekt, of dat het individu de geschiktheid mist om van de aanwezige uitwendige omstandigheden gebruik te maken. En hij besluit: dat de studie van de misdaad, de psycho-physiologische studie van den misdadiger moet zijn, die alleen onder de volgende voorwaarden mogelijkheid van slagen geeft: 1°: dat men de individueele en maatschappelijke evolutie beschouwe als ondergeschikt aan de drie factoren: voeding, voortplanting en intellect; 2°: dat men iedere individueele of maatschappelijke daad terugbrenge tot één of tot de resultante van verschillende dezer drie factoren; 3°: dat men, in de pathologische of abnormale sociale daden, afwijkingen van een of meer dier factoren zoeke; 4°: dat men, als eerste onder die afwijkingen, de gewone en eenvoudige onvoldaanheid der behoefte rangschikke; 5°: dat men niet vergete, dat de omstandigheden een karakter kunnen geven aan de eenvoudige onvoldaanheid van een bepaalden factor en dezen kan doen naderen tot de normale physiologische behoefte of haar er van kan doen verwijderen; 6°: dat men in de gevallen, waarbij degeneratie of desequilibratie in het spel is, den draad opzoeke die de opvolgende anomalieën, welke een of meer factoren hebben ondergaan, verbindt en waarvan die degeneratie of desequilibratie een gevolg is. Wij willen hierbij even in herinnering brengen, welken invloed het werk van Warnots en Houzé heeft gehad. Ofschoon deze geen bepaalde theorie hebben gegeven, heeft hun arbeid, op het congres te Brussel, er het zijne toe bijgedragen om het type criminel verder op den achtergrond te schuiven en hebben zij, met hun — zij 'tdan niet geheel nieuwe — argumenten, meegewerkt de theorieën der Italiaansche school de nederlaag te doen lijden. Ook in Duitschland is het kamp der crimineel-anthropologen verdeeld. Kurella is aanhanger van de leer van Lombroso, al is hij 't niet zóó streng, dat men hem een volgeling der Italiaansche school kan noemen. Baer daarentegen is voorstander van de milieu-theorie evenals Naecke, die beide aan den sociologischen factor het grootste gewicht hechten. En hoewel Benedikt eveneens aan het milieu een grooten invloed toeschrijft, is hij toch van oordeel dat de individueele factor van groote waarde is. v. Liszt staat tusschen beide opvattingen, om zoo te zeggen, in. Hij hecht evenveel waarde aan den individueelen als aan den sociologischen factor en is van oordeel dat beide van elkaar afhankelijk zijn. Hij onderscheidt twee soorten misdaden: de eene, die ontstaat wanneer de daad meer het gevolg is van uitwendige omstandigheden dan van de individualiteit des daders; de andere, die voorkomt, wanneer de individualiteit van den dader, om zoo te zeggen, de omstandigheden zoodanig dwingt dat zij voor zijn doel geschikt worden. De bedrijver van de eerste daad, is de gelegenheids-misdadiger; hij die een daad bedrijft, als onder de tweede categorie is genoemd, is de gewoonte-misdadiger of, zooals hij hem betitelt, de „ Zustands verbrech er ". Bij dezen laatsten is de neiging verkregen of aangeboren. Wanneer, in het laatste geval, deze neigingen door erfelijkheid overgaan, dan is degeneratie daarvan het gevolg, v. Liszt wil, dat de straf en de wijze van straffen geregeld worden met het oog op deze beschouwingen. Al naarmate het individu een gelegenheidsmisdadiger „Zustandsverbrecher" is, moet de straf anders worden ingericht; evenals de wijze van straffen moet verschillen naarmate de „Zustandsverbrecher" geneeslijk of ongeneeslijk is. Behalve Zakrewskij — die tegen de theorieën der Italiaansche school is gekant, die de misdaad als een gevolg van het milieu alléén beschouwt en daarenboven aan de geheele crimineele anthropologie, als wetenschap, alle waarde ontzegt, — zijn de Russische crimineelanthropologen, (waaronder Dmitri Drill en Orchansky als de voornaamsten moeten worden gerekend) voornamelijk voorstanders van de theorie, dat, bij het bestudeeren van de misdaad, zoowel het milieu als de individueele factor van belang zijn. Dmitri Drill echter, hecht eene bijna even groote waarde aan den individueelen factor en beweert, dat de grondslag waarop de criminaliteit berust, een organische is die gedeeltelijk door het individu verkregen, gedeeltelijk geërfd is. Misdadigers, zegt hij, zijn, ofschoon geen zieken, toch meestal slecht georganiseerde wezens, vicieuse en gedesequilibreerde personen: misdadig-zijn staat gelijk met een zekere degeneratie. De oorzaken der misdaad zijn drieërlei: een onmiddellijke, d. i. een psycho-physische organisatie; een verwijderde, nml. de omstandigheden die op die physo-psychische organisatie invloed hebben en een voorbeschikkende, die een vicieuse organisatie tot misdaad aanzet. „Nous ne connaissons la vie de 1'organisme humain, que sous 1'influence directe des conditions de la vie sociale; c'est pourquoi nous ne pouvons, et nous ne devons, considérer isolément ni la théorie sociale, ni la théorie organique, mais il nous faut une théorie sociale et organique du crime. C'est cette dernière qui est exposée et développée par 1'école d'anthropologie criminelle." Orchansky is bijna van hetzelfde oordeel als Dmitri Drill, ofschoon hij zich alleen bepaalt tot het bespreken van de criminaliteit, zooals hij die in Rusland bestudeerd heeft. Ten naastebij, treft men eenzelfde mate van verdeeldheid als elders, onder de Engelsche geleerden aan. Waar Havelock Ellis sociologische invloeden het hoogst acht, schrijft Bruce Thomson de criminaliteit toe aan degeneratie van het individu en aan erfelijke belasting. Hij steunt zijn beweren daarop, dat hij, bij bijna alle misdadigers die hij heeft onderzocht, teekenen van ontaarding heeft gevonden en zelfs teekenen van imbecilliteit. En ook, omdat door hem is waargenomen, dat krankzinnigheid op erfelijken bodem berustend, in hooge mate bij misdadigers voorkomt. Maudsley, die men dikwijls de pionier der crimineele anthropologie noemt, acht den misdadiger gelijk met den fou moral. Hij toch zegt, dat de klasse der misdadigers een gedegenereerde, ziekelijke variëteit der normale menschen is, gekenmerkt door eigenaardige, diepgaande, physieke en moreele afwijkingen. Wijl de misdadiger ongeneeselijk is, wil hij den misdadiger als een krankzinnige behandeld zien. Last not least, willen wij de crimineel-anthropologen vermelden, die Nederland op de verschillende buitenlandsche congressen hebben vertegenwoordigd; als rechtskundige, Prof. G. A. v. Hamel, als geneesheeren, voornamelijk Jelgersma en Winkler, die tevens een studie van den misdadiger hebben gemaakt. Terwijl in de besprekingen over het congres te Brussel, steeds de naam van Maurice de Baets, als pièce de résistance, genoemd wordt, verzwijgt men bijna altijd den naam van Jelgersma en wordt er geen melding gemaakt van de groote waarde die er aan zijn rapport, op dat congres uitgebracht, moet gehecht worden. Van het rapport van Jelgersma toch, gaat een veel positiever, praktischer invloed uit dan van de redevoering van den abbé de Baets, al had ook diens spreken een grooter suggestieve kracht. Jelgersma heeft, om zoo te zeggen, door zijn verhandeling op het congres te Brussel, een vereeniging tot stand gebracht tusschen de Italiaansche en de Fransche school. De misdadiger is, volgens hem, een gevolg van het sociaal milieu, terwijl dat sociaal milieu, op zijn beurt, een uitvloeisel is van de degeneratie van den misdadiger. „De ongunstige, uitwendige omstandigheden, zegt hij, zullen, op normale menschen inwerkende, aan den persoon slechts weinig veranderen; blijven deze omstandigheden geslacht na geslacht bestaan (hoe lang dit moet zijn is ons onbekend en is in verschillende gevallen verschillend), dan zullen er ten slotte, door summatie dezer afwijkingen, door de erfelijke overplanting daarvan op de latere geslachten, individuen onstaan, die de afwijking bij hun geboorte reeds bezitten, bij welke de abnormale toestand, die bij den gelegenheids-misdadiger functionneel was, zich in de organisatie van het individu heeft ingewerkt. Zoo komt men tot den verkeerd geborene, tot den geboren misdadiger." En iets verder: „t Zou nu wel een groot toeval zijn dat menschen, bij welke deze afwijkingen voorkomen, niets met elkaar gemeen hebben. Het tegendeel is dan ook waar: er is een nauwe verwantschap tusschen misdadigers en de lijders aan een degeneratie-psychose. Het verloop der degeneratie-psychose is hetzelfde als de geschiedenis van den misdadiger. Van meet af zijn zij abnormale menschen. Reeds als kinderen vallen zij op door hun zonderling gedrag. Zij zijn niet als andere kinderen; hun ontbreekt iets. Met zelden zijn reeds de moreele defecten te constateeren, zij gedragen zich zonderling, zijn nerveus, hebben dikwijls stuipen gehad, zijn ongezeggelijk en dikwijls lui. De eigenlijke psychose breekt gewoonlijk uit zonder, of na een hoogst onbeteekenende oorzaak. De oorzaak hunner ziekte ligt in hun psychische organisatie. Eigenlijk worden ze nooit beter, zij blijven abnormaal georganiseerde menschen, nu en dan verheft zich de ziekte plotseling om even plotseling weer te verdwijnen; soms bemerkt men in deze verheffingen een groote regelmaat. Al het bovengenoemde is evenzoo kenmerkend voor den misdadig-geborene. 't Is dan ook niet zeldzaam- dat een misdadiger, na herhaaldelijk gestraft te zijn, na ettelijke recidiven, eindelijk duidelijk blijkt een krankzinnige te zijn, zoodat hij zijn plaats in een krankzinnigengesticht vindt. Iedere psychiater kent de patiënten die toevalligerwijs in een krankzinnigengesticht zijn terechtgekomen en die, wanneer hun dat geluk niet was te beurt gevallen, den een of den anderen dag hun plaats in een gevangenis zouden hebben gevonden." „'tEenige verschil tusschen den misdadiger en den fou moral, beweert hij wijders, is, dat de eerste een rechter, de tweede een geneesheer op zijn weg ontmoette, en, omdat rechter en geneesheer zooveel verschillen in hun levensbeschouwing, is de een naar de gevangenis, de ander naar een krankzinnigengesticht gezonden. G-aan wij na, dat de misdadigers vaak in hun stamboom krankzinnigheid en andere abnormaliteiten vertoonen, terwijl onder de verwanten van krankzinnigen dikwijls misdadigers voorkomen, dan wordt de verwantschap tusschen beiden nog krachtiger bevestigd." „De degeneratie-teekens nu, kan men opvatten als correlatieve veranderingen, dat is, als zulke veranderingen die, bij een gegeven primaire verandering in andere lichaamsdeelen, schijnbaar geheel onafhankelijk van de eerste optreden. Dat deze onafhankelijkheid schijnbaar is, is een gevolg van onze gebrekkige kennis. Want er moet een verband tusschen de primaire en de correlatieve veranderingen bestaan. De primaire verandering nu is oorzaak. Een gevolg hiervan, of ten minste nauw er mee verbonden is, bij krankzinnigen, de psychische afwijking, vergezeld gaande van een wisselend aantal degeneratie-teekens, die, schijnbaar onafhankelijk, er inderdaad mee moeten samenhangen." „Eenzelfden samenhang vindt men bij andere ziekten, ofschoon de keten, die ziekte en verschijnsel verbindt, moeielijk of in het geheel niet is na te gaan. Zoo ziet men bij longontsteking, uitslag van blaasjes aan de lip optreden, bij buiktyphus roode vlekjes op de buik verschijnen. Een ieder weet dat, na de operatie, eunuchen een verandering in hun stemgeluid krijgen. Bij krankzinnigen zijn de abnormaal gevormde hersenen oorzaak en is de psychische afwijking het onmiddellijk gevolg daarvan. De degeneratie-teekenen, de abnormaal gevormde schedel en andere afwijkingen in het lichaam, zijn de daarmee samenhangende coëffecten." „Brengen wij dit over op den misdadiger, die de degeneratie-teekenen met den krankzinnige gemeen heeft, dan kunnen wij ook bij dezen de abnormaal gevormde hersenen als primaire oorzaak en de degeneratie-teekenen als samenhangend coëffect aannemen; de oorzaak en het coëffëct zijn gescheiden door de geheele organisatie van het lichaam, waarvan wij betrekkelijk nog weinig weten." Tegen het argument, dat men aanvoert, dat, moge men al hem, die groote misdaden pleegt (de moordenaar enz.) met een krankzinnige kunnen gelijkstellen, men hem, die kleine misdaden doet (den zakkenroller enz.) daarmee niet kan vergelijken, voert hij aan: „iemand lijdend aan tering is een bepaalde zieke, iemand die licht verkouden is, noemt men geen zieke. Niettemin, normaal is die persoon niet. Zoo is een hartziekte een bepaalde ziekte, wat men niet kan zeggen van een aanval van kiespijn. Toch is' de kiespijnlijder niet normaal. Zelfs zou men het kleinste aandoeninkje tot voorbeeld kunnen nemen, als een snee in den vinger, dat geen ziekte is, doch wel een afwijking van het normale". En hij komt tot de eindconclusie dat de geboren misdadiger een zieke is, uit welk oogpunt men hem ook beschouwt. Winkler, ofschoon geen voorstander van de Italiaansche theorieën, wat de strenge opvatting aangaat, die Lombroso en zijn volgelingen omtrent den misdadiger koesteren, komt, door middel van de uitkomst der metingen, die hij gedaan heeft, tot het besluit, dat de misdadiger toch niet, als afwijkend van den normalen mensch, mag verworpen worden en dat niet het milieu alléén de oorzaak van de misdaad is. „Moeielijk, zegt hij, schijnt het mij toe, is het resultaat van de hand te wijzen dat er een factor is, die in een bepaalde richting de schedels van moordenaars influenceert. Er is niet anders denkbaar. De moordenaar en de krankzinnige ontluiken op denzelfden bodem". Met behulp van de waarschijnlijkheids-rekening nagaande welke waarschijnlijkheid er is, dat een keurbende moordenaars andere schedels bezit dan een keurbende van niet veroordeelden (waarvoor hij soldaten nam, waaruit door keuring reeds een aantal, met lichaamsgebreken behepten, was verwijderd), komt hij tot de uitkomst, dat er schedelmaten bestaan, die in doorslag bij misdadigers grooter zijn, dat er andere maten gevonden worden, die in doorslag bij misdadigers kleiner zijn. Dezelfde verhouding vond hij bij het vergelijken" van de schedelmaten van krankzinnigen met die van moordenaars en normalen. Zijn eind-besluit is, „dat er aan de hand van een groot getallen-materiaal, aan de hand van een goede en gedetailleerde beschrijving van elk orgaan, aan de hand van uitvoerige en op alles lettende autopsieën van veroordeelden, nog groote resultaten te vinden zijn. Als dan eenmaal de anatomie en de biologie van den veroordeelde is bekend geraakt, dan kan men nagaan welke algemeene en welke bijzondere eigenschappen hij bezit; dan schijnt het mij niet onmogelijk, dat in de toekomst de geneesheer met even groote zekerheid (zonder veroordeeling of vonnis) de misdadige natuur van iemand leert diagnostiseeren, als hij thans de hysterie of epileptie diagnostiseert". Jelgersma en Winkler, ofschoon geen Hollandsche school vormend, hebben er het hunne toe bijgedragen om de crimineele anthropologie in Nederland te propageeren. Onzes inziens staan zij op het juiste standpunt. Noch exclusief in de eene richting, noch exclusief in de andere, laten zij een gelijk recht weervaren aan den individueelen factor en aan het milieu. Dat dit standpunt het eenige is, wordt bewezen door de meer en meer wordende neiging om de waarheden, in iedere theorie bevat, saam te voegen, om de verschillende theorieën te vereenigen tot één geheel, waarin zoowel de eene, als de andere opvatting tot haar recht komt. Eindelijk zal de tijd wel komen, dat niet ieder vasthoudt aan zijn eigen theorie, maar daarvan iets wil laten vallen om er een deel van een's anders theorie aan toe te voegen en aldus een geheel te verkrijgen, dat de waarheid omtrent misdadiger en misdaad in zich draagt. Getuige de uitingen van de Ital. school, bij monde van Ferri, op het Ve congres te Amsterdam! Milieu en individueele factor staan in gedurige wisselwerking, de een wordt door den ander beheerscht. Waar het sociaal milieu, waar de omstandigheden het individu vormen,'daar is het individu, op zijn beurt, oorzaak, dat de omstandigheden, waaronder hij zelf voortleeft, waaronder nieuwe individuen ontstaan, of ten goede of ten slechte zijn. VIJFDE HOOFDSTUK. Anatomie. I. De schedel. Het beenderig samenstel van het hoofd wordt verdeeld in twee deelen: a: de schedel en b: het aangezicht. a: Schedel (cranium.) De schedel wordt gevormd door acht beenderen: het achterhoofdsbeen (os occipitis), het wiggebeen (os sphenoideum), het zeefbeen (os ethnoideum), het voorhoofdsbeen (os frontis), de twee slaapbeenderen (ossa temporum) en de twee wandbeenderen (ossa parietalia). Ontstaan der schedelbeenderen (Anatomie y. Heitzmann). Bij het embryo ontstaan, in de achtste maand, op sommige plaatsen van het vliezig of kraakbeenig omhulsel, dat de hersenen bedekt, verbeeningspunten, nml. aan het achterhoofd,aan beide zijden van de kruin en rechts en links van het midden van het voorhoofd. Uit deze verbeeningspunten ontstaan langzamerhand de verschillende sche¬ delbeenderen. Deze raken elkander ten laatste, door in de breedte uit te groeien, terwijl er openingen van bepaalden vorm overblijven, (de zoogenaamde fontanellen), waarvan één aan het voorhoofd en één aan de kruin, bij de geboorte, nog voelbaar zijn. Die aan het voorhoofd, de groote fontanel, verdwijnt eerst volkomen in het tweede levensjaar; die aan het achterhoofd, de kleine fontanel, is bij de geboorte bijna geheel verdwenen. Fontanellen (Anatomie v. Heitzmann). 8 De randen der schedelbeenderen zijn öf getand öfloopen scherp uit. Waar zij getand zijn, grijpen de tanden zeer stevig in elkaar en vormen, door onderlinge vergroeiing een echten naad (sutura vera), waarin de tanden eerst Schedelnaden (Suturae). op lateren leeftijd verdwijnen (synostose), maar vóór de verbeening duidelijk zichtbaar zijn. Bij scherp toeloopende randen schuiven deze, na elkaar genaderd te zijn, bij voortgroeiing, over elkander. Deze vorm van aanhechting heet valsche naad (sutura spuria). De schedelbeemleren. Os occipitis. Het achterhoofdsbeen vormt het onderste achterdeel van den schedel en grenst aan de twee wandbeenderen en, voor een klein gedeelte, aan de slaapbeenderen. De verbinding met het os sphenoideum (het vindt men de, dooi tuberantia occipitalisexterna, vanwaar, naar beneden (dus naar het achterhoofdsgat), de crista occipitalis externa loopt, die loodrecht op < de beide lineae semicirculares staat. In het midden van het concave voor- of binnenvlak bevindt zich de protuberantia occipitalis Achterhoofdsbeen (os occipitis). Buitenzijde. wiggebeen), vormt de basis van den schedel. Onderaan het achterhoofsbeen, bevindt zich het achterhoofdsgat (foramen occipitale magnum), waardoor het ruggemerg met de hersenen in verbinding staat. Aan den convexen achter- of buitenkant, de huid duidelijk waarneembare, pro- Achterhoofdsbeen (os occipitis). Binnenzijde. interna, als middelpunt der eminentia cruciata interna. Het onderste deel van den loodrechten arm van het kruis, is zeer scherp en heet crista occipitalis interna. Door die kruisvormige verhevenheid, ontstaan in het achterhoofdsbeen vier holten. In de beide bovensten rusten de achterkwabben der groote hersenen, in de beide ondersten de twee hemispheren der kleine hersenen. Naast, en aan de onderzijde van het achterhoofdsgat, zijn de twee processus condiloidei, twee convexe, met kraakbeen bedekte vlakken, waardoor het hoofd op den eersten halswervel steunt en daarmee een gewricht vormt. Os sphenoideum. Het wiggebeen ligt onder aan den schedel, heeft een zeer saamgestelden vorm en is verbonden met de gezamenlijke schedelbeenderen en met vijf aangezichtsbeenderen. Os ethnoideum. (Het zeefbeen is voor ons minder belangrijk). Os frontis. Voorhoofsbeen. Aan den buitenkant bevinden zich de tweebo ven- oog-kas-randen (margines supraorbitales), aan het eind waarvan de stompe j ukbeen-uitsteeksels (processus zygomatici). Boven de wenkbrauwen liggen de voorhoofdsknobbels (tubera frontalia), waartusschen deglabella. Van de processus zygomaticus Voorhoofdsbeen (os frontis). loopt de linea semicircularis naar boven. Van binnen beschouwd, valt aan het voorhoofdsbeen vooral de crista frontalis op te merken, die het in twee helften verdeelt. De naad, gevormd door de verbinding van het os frontis met de wandsbeenderen, heet kroonnaad (sutura coronalis). Os temporum. (Slaapbeen). Dit neemt deels de basis van den schedel, deels de streek van den slaap in en ligt tusschen het achterhoofdsbeen, het zijwandsbeen en het voorhoofdsbeen. Aan het onderste gedeelte bevindt zich de buitenste Slaapbeen (os temporum)- gehoorgang (meatus auditorius externus), waarboven en waarvoor het j ukbeen-uitsteeksel (processus zygomaticus) begint, dat aan het jukbeen verbonden is. Achter den meatus auditorius exerternus, vindt men den processus mastoideus, het tepelvormig uitsteeksel, dat Wandbeen (os parietale). Stomp dOOr de huid is te voelen. Onder den meatus, een weinig naar binnen geschoven, steekt, in schuine richting naar voren, de processus styloideus uit. Os parietale. (Wandbeen). In het midden van dit been, dat van buiten door de linea semicircularis of temporalis in twee helften verdeeld wordt, ligt de grootste welving (tuber parietale), de wandbeensknobbel. De naden, (suturae). De naden, die voor ons het meest belangrijk zijn, zijn de echte naden (suturae verae). 1°: de krans- of kroonnaad (sut. coronalis) tusschen het voorhoofdsbeen en de beide wandbeenderen; 2°: de pijlnaad (sut. sagittalis) tusschen de beide wandsbeenderen; Schedelnaden (Suturae). 3°: de lambda-naad (sut. lambdoidea) tusschen de achter- hoofdsbeenderen en de beide zijwandsbeenderen; 4°: de voorhoofdsnaad (sut. frontalis), die het voorhoofdsbeen in tweeën deelt en tot de sut. coronalis loopt. Van buiten gezien, vertoonen deze naden zich als getand, terwijl zij zich van binnen als min of meer gladde lijnen voordoen. In de schedelnaden ontwikkelen zich somtijds op zich zelf staande beenderen, die den naam dragen van naad - beenderen of Wormsche beentjes (ossa, ossicula suturarum, ossa Wormiana). Het meest worden zij gevonden in den lambda naad. Zelden vindt men ze in de naden der gezichtsbeenderen. Zij zijn zeer verschillend van grootte en komen meer voor in schedels van groote, dan in die van kleine afme- Naadbeenderen of wormsche beentjes tingen. (ossa suturarum s. Wormiana). b: (Aangezichtsbeenderen). Van de veertien beenderen die het aangezicht vormen, zijn dertien onbewegelijk aan het schedeldak bevestigd. Deze vormen de holte die de gezichts- en reuk-zintuigen bevat. Het veertiende (de onderkaak) staat niet met de overige in verbinding, maar is aan de onderzij van het schedeldak, en wel aan de slaapbeenderen, opgehangen en door een gewricht bewegelijk. De aangezichtsbeenderen zijn: de bovenkaak (maxilla superior), de jukbeenderen (ossa zygomatica), de twee neusbeenderen (ossa nasalia), de twee verhemelte¬ beenderen (ossa palatina), de twee traanbeenderen (ossa lacrimalia), de twee schelpbeenderen (conchae),hetploegbeen (os vomer) ende onderkaak (maxilla inferior s. mandibula). De verbindingen der aange¬ zichtsbeenderen met de schedelbeende- Jukbeen (üs zygomaticum). Aangezichtsbeenderen. ren geschieden door sterk getande naden. Maxilla superior. (Bovenkaak). Hiervan willen wij slechts in herinnering brengen, dat zich in het onderste deel de tandkassen bevinden (processus alveolares.s. alveolae). Os zygomaticum. (Jukbeen). Vormt het meest uitstekende deel der wangen. Ossa palatina. (Verhemelte beenderen). Deze vormen het harde verhemelte, dat den bovenwand der mondholte bedekt (palatum durum). Daaraan komt een kruisnaad voor: sutura palati cruciata. Verhemeltebeenderen (Ossa palatina. Maxilla mfenor. (Onder- palatum.) kaaksbeen. Mandibula). In het midden van het voorvlak van dit been, bevindt zich de kinpunt (protuberantia mentalis). Aan het achtereinde van het been, gaan twee men. Aan het ondereinde dier vertakkingen vormen zij met het lichaam van de onderkaak een hoek: de onderkaakshoek (Angulus maxillae). Van de zeven wervels, waaruit de halswervelkolom bestaat, wijken de twee eerste wervels in vorm van de overigen af. De wervels toch bestaan uit twee hoofd deelen, het lichaam en den boog, met een tusschenliggende holte: de ruggemergsholte. De boog draagt uitsteeksels, het doornuitsteeksel in het midden, twee vertakkingen naar boven, de opstijgende takken van de onderkaak , wier Onderkaak (Maxilla inferior). boveneinden, met de holten van het slaapbeen, het kaakgewricht vor- De wervels (vertebrae). Halswervels. dwarsuitsteeksels ter zijde en nog twee paar gewrichtsuitsteeksels. Daarentegen bestaat de eerste halswervel (atlas), die het hoofd draagt, eenvoudig uit een ring met gewrichtskommen aan den bovenkant, waarin de gewrichts-knobbels van het achterhoofdsbeen sluiten. De tweede halswervel' (draaier of epistropheus), draagt, aan den bovenkant van zijn lichaam, een rechtovereindstaand beentje, tanduitsteeksel genaamd (processus odontoideus), dat door den ring van den atlas gaat en zoodoende een spil vormt, waarom het hoofd kan draaien, doordien de atlas met twee gewrichtsvlak- ten, die nabij het tanduitsteeksel liggen, aan den epistropheus verbonden is. Eerste halswervel (atlas). Tweede halswervel (Epistropheus) van boven. Tweede halswervel van terzijde. Het woord van Topinard: „La craniologie forme le premier chapitre de 1'anthropologie des races humaines", is van toepassing op de studie van het „ras der misdadigers." Hoewel niet juist met het oog op den misdadigen mensch, maar meer in het algemeen opgevat, had Gall, reeds lang vóór Topinard, een zelfde gedachte, een gedachte die hem zijn werken over den hersenschedel in de pen gaf. Franz Jozef Gall, geboren in 1758, is de grondlegger geweest van de studie der hersen-functies. Zijn leer, door hem phrenologie genoemd, heeft gedurende lange jaren in Engeland, Frankrijk eu Duitschland vele aanhangers gehad. En ofschoon het later, door veelvuldige en nauwkeurige onderzoekingen, is gebleken, dat de groote verwachtingen die men in den beginne van de phrenologie koesterde, niet verwezenlijkt konden worden, heeft diezelfde phrenologie toch de studie der hersenfuncties, om zoo te zeggen, tot een ontginbaar terrein gemaakt. Merkwaardigerwijze is de leer van Gall, op vele punten, in overeenstemming met wat door de latere onderzoekers op het gebied der crimineele anthropologie is gevonden. Gall onderzocht den schedelvorm van menschen die een bepaalden aanleg, een zekere neiging of een bijzondere geschiktheid (zoowel in het slechte als in het goede) voor bepaalde zaken vertoonden: kunstenaars, geleerden, krankzinnigen, misdadigers enz. en deed hetzelfde met de schedels van dieren, die eveneens een zekere geschiktheid of zekere eigenschappen hebben. Uit de uitkomsten dier onderzoekingen trok hij het besluit, dat de vorm van den schedel ten nauwste samen- hangt met de geestelijke en moreele eigenschappen van het individu en dat de schedelvorm van die eigenschappen afhankelijk is. Hetzelfde meende hij bij dieren te hebben gevonden. Daarbij leerde hem een vergelijking van de menschelijke met de dierlijke eigenschappen, dat menschen en dieren vele eigenschappen gemeen hebben. Echter merkte hij er bij op, dat er in beiden een bijzonder iets aanwezig is, dat ze van elkaar doet verschillen. Deze bijzonderheid, die zoowel aan het individu als aan de soort toebehoort, is geschikt om te worden ontwikkeld en kan door de opvoeding veranderd worden. Zoowel de moreele en intellectueele eigenschappen der menschen, als de instincten der dieren, zijn gebonden aan de substantie der hersenen. Hoe hooger de hersenen georganiseerd zijn, des te hooger moreel standpunt neemt de drager dier hersenen in en des te hooger zielefuncties heeft hij. Hoe lager het dier op den trap van ontwikkeling staat, des te meer verdwijnen deze ziels-eigenschappen; het laagste dier heeft alleen een vegetatief bestaan. Wijl nu echter de hersenen, die de dragers zijn van alle instincten en van alle moreele en intellectueele vermogens, bij alle individuen hetzelfde zijn gevormd, terwijl de aanleg en de geschiktheid van ieder individu verschillend zijn. volgt daaruit, volgens Gall, dat voor iedere ziele-eigenschap een apart orgaan in de hersens moet aanwezig zijn. Gall werd te meer in die meening versterkt door het feit, dat die eigenschappen zich verschillend en, naar gelang van den leeftijd, soms geïsoleerd ontwikkelen. Elk orgaan nu neemt, wanneer het voortdurend functionneert, in omvang toe; de ziele-organen in de hersenen zullen dat ook doen en zij zullen des te grooter worden naarmate de grootte waarin, van den beginne af, het orgaan was aangelegd en naarmate het later meer ontwikkeld wordt. Hoe sterker zich een ziele-eigenschap bij een idividu kenbaar maakt, des te meer moet ook het orgaan, waaraan die eigenschap gebonden is, zijn gegroeid of moet reeds in zekere grootte bij de geboorte aanwezig zijn geweest. Des te grooter zal dus ook de substantieele massa van dit orgaan in de hersenen zijn. Omgekeerd kan men ook aannemen, dat naar mate de massa van een orgaan in de hersenen groofcer is, de uiting der correspondeerende functie des te grooter zal zijn. Uit deze beschouwingen kwam Gall tot het voornaamste besluit van zijne leer: dat de verschillende bochten, knobbels enz. aan den schedel overeenkomen met verschillende organen der zielefuncties die in de hersenen daaronder zijn gezeteld en dat men ze kan beschouwen als de afdrukken dier organen, die zoowel aan de hersenoppervlakte als in de hersen win dingen zijn gelegen. Hoe sterker nu een uitwelving aan den schedel is, des te sterker is ook het orgaan dat er onder ligt. Daarom kan men door betasten en bevoelen op de hoogte komen van de moreele en psychische eigenschappen van een individu. Dikwijls echter komt de werkelijkheid niet met deze theorie overeen, doch men bedenke dan wel, zegt Gall, dat er organen aanwezig kunnen zijn die niet tot ontwikkeling zijn gekomen, terwijl een geschikte opvoeding den een of anderen aanleg, al kan zij hem niet geheel doen verdwijnen, dan toch kan verbergen. Diè eigenschappen die bijzonder bij een mensch of dier op den voorgrond treden, geven een buitengewone welving aan een bepaalde plek op den schedel en, wijl hij deze wel- ving miste bij personen die deze eigenschappen niet hebben, besloot Gall daaruit, dat deze of gene bepaalde protuberantie aan den schedel, op deze of gene bepaalde eigenschap wijst. Daardoor kwam hij tot een verdeeling van den schedel en de hersenen in 35 „distrikten", zooals hij het noemde, waarin alle moreel, intellectueel en instinctief leven gelocaliseerd is. Gall verdeelt de ziele-faculteiten in drie groepen: de groep der driften of de dierlijke instincten, de groep der gevoelens en de groep van het intellect en localiseert deze groepen in de achter-, de middel- en de voorhersenen. Zoo ligt b.v. de rooflust gelocaliseerd achter het oor, aan het eind van den schedel; de moord- of worglust (de lust namelijk om andere dieren te dooden) bij dieren eveneens achter het oor en bij menschen boven de ooren; de verzamel-, eigendoms- en steelneiging, die men bij dieren evengoed als bij menschen aantreft, hebben haar eigen localisatie en komen tot werking wanneer het orgaan, waaraan zij zijn gebonden, overmatig ontwikkeld is en wanneer de andere, hoogere neigingen, nml. geweten, goedheid, godsdienstzin, enz. niet tot ontwikkeling zijn gekomen. De mensch steelt omdat hij niet anders kan, omdat er in zijn natuur een neiging tot stelen ligt; een bewijs daarvoor is, dat er menschen zijn die stelen tegen alle wetten en straffen in en dat er menschen zijn die, door ziekelijken aanleg, geheel onwillekeurig stelen. Het gevolg waartoe Gall, en later ook zijn volgelingen, door deze en andere grondstellingen, kwamen, was, dat de misdaad haar oorzaak vindt in een slechte, verkeerde aanleg der hersenen. Gall trachtte zijn stellingen te bewijzen en uit te breiden door zijn studie van schedels van gevangenen, bij wien hij, uit den vorm van den schedel, de misdaad diagnosticeerde, die zij hadden bedreven en waarvoor zij veroordeeld waren. Carus was een der eerste tegenstanders van de phrenologie van Gall. En ofschoon hij, door latere onderzoekingen, tot het besluit kwam dat er een zeker verband was tusschen den schedelvorm en de misdadige neigingen van den mensch, reduceerde hij de theorie van Gall tot een minimum, door een nauwkeurig navorschen der uitkomsten die Gall verkregen had. Hij kwam tot het besluit, dat de verhevenheden aan den schedel volstrekt niet met die van de hersenen overeenkomen en vond daarin wel het grootste argument tegen de phrenologie. Na Carus waren het Broca, Yirchow, Plourens en anderen die, ieder op ander gebied, bewezen, dat de phrenologie op geen enkel wetenschappelijk gegeven rustte. Ofschoon Topinard zelfs nu nog met eerbied blijft spreken over het werk van Gall en over het feit, dat hij eigenlijk de grondlegger van de moderne hersenphysiologie is geweest, heeft men in de latere jaren de theorie van Gall langzamerhand verlaten en acht men haar waarde niet hooger dan een historische. Toch is het, tot een zekere hoogte, op het voetspoor van Gall, dat de Italiaansche school haar theorieën opbouwde. Tot een zekere hoogte toch, gaat deze van dezelfde grondstellingen uit. Eenmaal op dezen weg, was 't niet moeielijk om, zoowel aan den schedel als aan het geheele lichaam, zekere teekenen te vinden, die karakteristiek voor den misdadiger konden worden geacht. In de volgende bladzijden zullen wij nagaan, welke afwijkingen er, in vergelijking met normale schedels, aan de schedels der misdadigers zijn gevonden. Vóór wij echter overgaan om de afwijkingen aan den schedel te bespreken, is het noodig, dat wij in het kort uiteenzetten op welke wijze de afmetingen enz. aan den schedel genomen werden. Onder die afmetingen verstaan wij de gegevens die wij verkrijgen, door het gewicht en de capaciteit op te sporen, benevens de uitkomsten van de schatting der doorsneden, hoeken en bogen die, aan iederen schedel in het bijzonder, gevonden kunnen worden. Om deze gegevens te verkrijgen, heeft men op den schedel bepaalde punten moeten vaststellen. Deze punten zijn van drieërlei aard: 1°: vaste punten; 2°: punten die gelegen zijn op het snijpunt van bepaalde lijnen en 3°: veranderlijke punten, die door betasten worden gevonden. De volgende punten komen voornamelijk in aanmerking: 1°: Nasion, d. i. het punt gelegen op de lijn die den schedel overlangs int wee helften verdeelt (mediaanliin), daar a. alveolairpunt = middelpunt van de tandkas der bovenkaak, n. nasion = mid.puntv. d. neus-voor- W aar de neUSDeendehoofdsnaad. gl. glabella. oph. ophrion = mid.p. v. kl. voorhoofdsbreedte. m. metopion = mid.p. ren lliet het VOOrtusschen tub. front. br. bregma = kruispunt tus- schen pijl- en kransnaad. ob. obelion = mid.p. llOOldSbeen te Samen tussclien tub. pariet. I. lambda = top v. lambda- naad. I. Inion = prot. occip. ext. o. opisthion= komeil. achterste mid.p. v. h. achterhoofdsgat. pt. pterion = achterste eind v. sut spheno-pariet. st. stephanion 2° I (xMufiLlCti, Op = kruispunt v. kransnaad en lin. temporal. (Naar Kurella, Naturgeschiehte des Verbrechers). de mediaanlij 11, tUS- o. opisthion = achterste mid.punt v. achterhoofdsgat. b. basion = voorste mid.punt v. achterhoofdsgat. R. verst verwijderd punt v. h. achterhoofd. schen de twee wenkbrauwbogen. 3°: Ophrion, het snijpunt van de mediaanlij n en de kleinste voorhoofdsbreedte. 4°: Metopion, middelpunt op de lij n tusschen de twee voorhoofdsknobbels. 5°" Bregma het (Naar Kurella> Naturgeschichte des Verbrechers). kruispunt van pijl- en kransnaad. (sut. coronalis en sut. sagittalis). 6°: Obelion, op de mediaanlij n tusschen de tubera parietalia, ongeveer op viervijfden van den sagittaalnaad. 7°: Lambda, het kruispunt van Lambdanaad en sagittaalnaad. 8°: het verst verwijderde punt aan het achterhoofd. 9°: Kruinpunt, op het hoogst gelegen punt in de mediaanlij n. 10°: Inion, of protuberantia occip. extt. 11°: Opisthion, punt in het midden van den 9 Passer van Winkler. achterrand van het achterhoofdsgat. 12°: Basion, punt in het midden van den voorrand van het achterhoofdsgat. 13°: Stephanion, kruispunt van de s. coronalis met de lin. temporalis. 14°: Pterion, achterste eind van de plaats waar voorhoofdsbeen, wandbeen, slaapbeen en wiggebeen elkaar ontmoeten. 15°: Asterion, kruispunt waar wand- en slaapbeen met elkaar samenkomen. Wij kunnen de schedelmaten, al naar gelang van het instrument waarmêe zij genomen worden, verdeelen in passer- en bandmaten. Passerraaten. 1°: Lengte, wordt gemeten van de glabella tot de protuber. occipitalis externa. Het gemiddelde van deze maat bedraagt: a. bij normalen: Volgens Baer 180 mm. bij mannen (bij levenden 186 mm.), bij vrouwen 176 mm. (bij levenden 182 mm.). Dit verschil bij levende en doode schedels ontstaat daardoor, omdat men, volgens Baer, met het OOg Op de dikte Het meten van de schedellengte. van huid en haren, voor de lengtemaat 6 mm, voor de breedte 5 mm. aftrekt. Volgens Weissbach ligt het gemiddelde tusschen 200 als maximum en 170 als minimum. Broca vond bij Franschen van den tegenwoordigen tijd, 182,7 bij mannen en 174,3 bij vrouwen. Rüdinger vond bij 58 Beiersche mannenschedels (doode) gemiddeld 179 26. Deknatel vond, bij 50 Hollandsche recruten, een gemiddelde van 192, Winkler bij 50 geneesheeren 193,20, terwijl mijn metingen van een aantal van 250 normalen (door Dr. med. v. d. Plaats berekend), een gemiddelde geven van: bij 50 Inspect. v. polit. 186,26, 50 brigadiers 181,42, 50 agenten v. pol. 184,78, 50 journalisten 182,94 50 brandwaohts 183,58. b. bij misdadigers: Winkler vond, bij 50 moordenaars, een gemiddelde van 195. Ten Kate en Pawlowsky 178,8; Corre 178; Heger en Dallemagne 184,5; Cascella (bij 44 onderzochten) 182. Baer vond, bij 968 gevangenen, een gemiddelde van 186,66 (een maximum van 212 en een minimum van 172), waarbij hem bleek dat de herhaald recidiveerenden meer tot de hooge cijfers behooren dan de weinig recidiveerenden ; hetzelfde blijkt hem ook het geval te zijn bij de onverbeterlijken en bij hen die voor verbetering vatbaar zijn. Immers is het percentage der verbeterlijken in de rijen van 191 tot 200, 33,8%, terwijl hierin het percentage der onverbeterlijken 46,6% bedraagt; in de rijen ^ van 171 tot 190 zijn die cijfers respectievelijk 63.5 /0 en 52%. Men vindt de moordenaars onder de hoogste getallen. Tioisky verschilt in zijn metingen aanzienlijk van Baer. Hij vond bij Russische delinquenten 23 % niet een maat van 153 tot 180, waar Baer 7,8% vond; 76.6 % bij een maat van 181 tot 200, waar Baer 89,8 % verkreeg ; 0,4 % bij een lengte van 201 en daarboven, terwijl Baer daarvoor 2,4 % opgeeft. Dit onderscheid en dit verschil moet men, volgens Baer, waarschijnlijk aan het verschillende ethnische karakter van de Russische en Duitsche schedels wijten. Pauline Tarnowsky concludeert, dat de lengte der schedels van Russische prostituées en moordenaars kleiner is dan die van normalen. Uit deze gegevens is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, een conclusie te trekken omtrent het al of niet specifieke, dat aan den misdadigers-schedel eigen zou zijn. Daarvoor zijn de maten te wisselend, de gegevens te verschillend wat hun oorsprong betreft, 't Moge waar zijn wat Baer opgeeft, dat het verschillend percentage van hem en Troisky berust op den verschillenden schedelvorm die aan het ras eigen is, zeker moet men, bij de verschillen (en deze zijn niet klein wanneer men, zoowel bij normalen als bij misdadigers, de gevonden minima en maxima beschouwt), in het oog houden dat de metingen door verschillende personen, met waarschijnlijk verschillende instrumenten gedaan zijn. 2°: Grootste breedte, wordt gemeten van den eenen tot den anderen parietaalknobbel. Voor het gemiddelde dezer maat geven de verschillende onderzoekers: a. bij normalen: Winckler 158,14; Deknatel 155,8 mm; Broca geeft voor mannelijke Parij zenaars 145,2; Weissbach voor Duitschemannenschedels 146, waarbij 165 't maximum en 134 't minimum is; Rüdinger vond, bij een serie van 58 schedels, liet meten van de grootste breedte, gemiddeld 152,36, met een maximum van 160 en een minimum van 137; uit mijn metingen bleek een gemiddelde, bij 50 Inspect. v. pol. 151,56, 50 brigad. 150,1, 50 agenten 150,16, 50 journalisten 152,96, 50 brandwachts 150,84. b. misdadigers: Winkler vond bij zijn 50 moordenaars 157; Ten Kate en Pawlowsky 144,2; Corre 143; Cascella 139;Heger en Dallemagne 146. Troisky vond bij Russische delinquenten geen enkelen beneden 130; daarentegen 138(46%) die een breedte hadden van 131 tot 150 en 162 (54 %) die een breedte hadden van 151 tot 168. Baer vond bij zijn 968 gevangenen gemiddeld 156,86, met een maximum van 178 en een minimum van 113; daaronder waren 5 individuen (0,5 %) met een breedte van 140, 126 (12,4 %) met 141 tot 150; 613 (63,4 %) van 151 tot 160 en 224 (23,24%) met een breedte van 161 tot 171. Rüdinger vond, bij 126 misdadigersschedels, gemiddeld 154,19, met een maximum van 164 en een minimum van 138. Uit de tabellen, door Baer van zijn metingen opgemaakt, blijkt, dat het grootste deel der misdadigers in de gemiddelde breedte-getallen valt. De weinige buitengewoon hooge of buitengewoon lage getallen die hij heeft gevonden, behoorden aan niet-recidivisten (voornamelijk zij die zich aan personen hebben vergrepen), terwijl zij die voor verbetering vatbaar zijn, de grootste breedte-maten schijnen te hebben. 3°: Kleinste voorhoofdsbreedte wordt gemeten tusschen de punten waar de lineae arcuatae semicirculares elkaar, boven den buiten-oogskuils- hoek, het dichtst naderen. MeteVoarWdsbreedte. Deze bedraagt bij: a. normalen: Volgens Broca gemiddeld bij mannen 100, bij vrouwen 93,2 ; volgens Weissbach gemiddeld 96 ; Deknatel vond gemiddeld 111,4; Winkler 110,24; Lombroso 109. Marro vond, op 60 normalen, 6,6 % die een breedte hadden van minder dan 100 mm. Het resulaat van mijn metingen was: bij 50 Inspect. 110,88, 50 brigad. 110,1, 50 agenten 111,62, 50 journalisten 109,92, 50 brandwachts 109,84. b. misdadigers: Volgens Winkler gemiddeld 108,8 mm; ten Kate en Pawlowsky 97,7 bij mannelijke en 94,4 bij vrouwelijke misdadigers; Corre 98,8; Heger en Dallemagne 138; Lombroso 96; Varaglia en Silva 92; Tarnowsky, bij diefeggen, gemiddeld 115 en bij prostituées 115,5. Marro vond — in vergelijking met normale mannenschedels, bij wien hij 59,6 % beneden 110 mm vond — bij misdadigers 86,8%- Mingazzini vond 13,2% onder 90 mm, welke maat bij normalen zeer zwak vertegenwoordigd is. De smalheid van den misdadigersschedel blijkt uit de bijna 1000 metingen door Marro en Ferri gedaan waarmee de metingen van Kurella (40 misdadigers) overeenstemmen. Volgens Ferri is de kleinste voorhoofdsbreedte van misdadigers kleiner dan die van normalen en hebben de gelegenheids-misdadigers de kleinste maat; moordenaars hebben een kleinere maat dan roovers, wier maat het meest die der normalen nadert. Over het algemeen hebben gelegenheids-misdadigers deze afwijking van den norm het minst. Volgens Winkler is deze maat bij moordenaars in doorslag kleiner, dan bij niet veroordeelden. Volgens Marro hebben de stupratoren en gewoontedieven de kleinste maat. 4°: Verticale diameter (diameter basio-bregmatica) is de rechte afstand tusschen basion en bregma. Bij a. normalen wordt opgegeven: door Broca gemiddeld 132; Heger 131. b. misdadigers: Ten Kate en Pawlowsky 131 mm; Cascella 135; Corre 124,3; Heger en Dallemagne 138. Lombroso vond aan schedels van Lombardische misdadigers, in vier gevallen, 120 tot 138; in acht gevallen, 138 tot 152; in twee gevallen, 109 tot 119. Baer vond gemiddeld 128,74, met een maximum van 164 en een minimum van 109; onder zijn onderzochte misdadigers zijn tamelijk veel met een uiterst kleine hoogte-maat; 16 met een maat van 109 tot 116, 72 tusschen 117 en 120 en een klein aantal van buitengewone hoogte, en wel: 11 van 150 tot 164. Het grootste deel der onderzochte gevangenen, n.1. 634, had een hoogte-maat tusschen 121 tot 130. Een buitengewone kleine hoogte kon Baer niet voor eenige bepaalde misdadigers-categorie vinden; hij vond die kleine hoogtemaat even goed bij recidivisten als bij hen, die voor 't eerst gestraft waren en even goed bij dieven als bij hen die veroordeeld waren /" voor het toebrengen van verwondingen. I Hetzelfde geldt voor de buitengewone- en yoor de gemiddelde hoogte-maten. f 5°: Hoogte van de bovenkaak. Deze wordt door sommige (Dallemagne) gemeten van het ophrion tot den alveolaar' rand van de bovenkaak. Winkler meet * deVbo'venkaaif.te haar van den neuswortel tot den rand van de snijtanden der bovenkaak. a. normalen (volgens de methode van Dallemagne): volgens Dallemagne kent men haar een gemiddelde toe van 80 mm. (volgens de methode van Winkler) Winkler 83,62; Deknatel 78,32; mijn metingen gaven bij 50 Inspec¬ teurs 77,92, 50 brigad. 76,56, 50 Meten T. d. hoogte der agenten 75,36, 50 journalisten 76,56, bovenkaak. 50 brandwachts 77,18. b. misdadigers (volgens de eerste methode): Lombroso gemiddeld 92; Corre89,7; Heger en Dallemagne 91,7; Debierre 90. volgens de tweede methode: Winkler 83,4. y~- 6°: Hoogte van het aangezicht, wordt W / gemeten tusschen ophrion en de punt van de kin. Behalve deze maat, neemt Baer haar nog van de kinpunt tot de — glabella. Meten v. d. hoogte Deze maat bedraagt bij: v. h. aangezicht. a normalen • volgens Dallemagne gemiddeld 128; Lombroso 86. b. misdadigers. Lombroso gemiddeld 92; Corre 135; Debierre 132; Baer, metend als bovengenoemd, vond gemiddeld 117,86, met een maximum van 151 en een minimum van 96; 31,5 % had tusschen 116 en 120. Een zeer lage gezichtshoogte, en wel tusschen 96 en 105, hebben slechts 23, terwijl slechts 37 een zeer hooge maat vertoonden nml. tusschen 131 en 151. De herhaalde recidivisten ver- toonden zoowel betrekkelijk zeer kleine als zeer groote maten ; moordenaars en „Todtschlager" vallen niet in die uiterste, maar geven toch relatief hooge cijfers. De onverbeterlijken hebben het meest lange gezichten (dolichoprosopie), veelvuldiger dan zij die vatbaar zijn voor verbetering; van de eersten hebben 19,8 % een lengte tusschen 126 en 151, van de tweeden zijn een percentage van 8,7 % met een lengte die binnen die grenzen valt. Misschien vertoonen, volgens Baer, de dieven een kortere maat dan zij, die misdaden tegen personen deden. Zeker is dit echter niet. De maten, door Baer gevonden, wanneer hij mat van de kinpunt tot den haarwortel, waren gemiddeld 182,53, met 221 als maximum en 152 als minimum. Het schijnt, dat bij hen die herhaaldelijk recidiveeren, lange gezichten meer voorkomen dan bij hen, die voor den eersten keer bestraft zijn of nog slechts weinig gerecidiveerd hebben. Bij hen die misdrijven tegen personen plegen, komen korte gezichten iets minder voor dan bij dieven. Moordenaars geven geen bijzonder verschil; echter komen bij hen geen buitengewone maten in de eene of in de andere richting voor. Onder hen, die aanslagen tegen de zeden plegen, zijn betrekkelijk veel met lange aangezichten; bij onverbeterlijken overwegen, in vergelijking met de verbeterlijken, zeer lange gezichten. Het omgekeerde is het geval' bij verbeterlijken. Hier is het verschil niet zoo sterk als bij de anderen. Volgens Baer mag men geen waarde aan deze opgaven hechten, omdat de-sociale verhoudingen (en het milieu vooral) invloed op den vorm van het gezicht hebben. 7°: Grootste linea bizyyomatica, wordt gemeten tus- schen de meest uitstekende punten j der processus zygomatici der slaap' beenderen. | Deze bedraagt bij a. normalen: Volgens Weissbach tusschen 116 en meer dan 140; Sergi 121 tot 140; Deknatel gemiddeld 138,1; Winkler algemeen 130; volgens Lombroso 133 en uit mijn metingen gemiddeld: bij -50 inspecteurs 142,14; 50 brigadiers 138,84; 50 agenten 139,9; 50 journalisten 135,88; 50 brandwachts 140,18. b. misdadigers: Winkler 140,2, Lombroso 132. Twee derden van de door Lombroso gemeten misdadigers, vallen tusschen de cijfers 130 en 140. Terwijl bij 38 normalen 2,6 °/0 een breedte gaven van 116 tot 120 en 7,8 °/o een breedte van 141 tot 150, bereikte van 40 misdadigers niet één deze breedte. Daarentegen vertegenwoordigen 35 % van deze misdadigers de breedte van 136 tot 140 tegen slechts 13,1 °/o van normalen. Obolynsky vond breedten van 116 tot boven 140, en wel 50 % van 131 tot 140; Marro van 121 tot boven 140, waarvan 43% van 131 tot 140 en 52 °/o boven de 140, Mingazzini (enkel Italiaansche misdadigers) van 116 tot meer dan 140, waarvan 50 °/0 van 121 tot 130 en 26,6 % van 131 tot 140. Ferri vond, vooral bij moordenaars, een overwegende breedte, terwijl Marro daarentegen geen in 't oog loopend verschil tusschen misdadigers en normalen vond. Baer geeft als gemiddeld cijfer 133,93 en wel van 107 tot 165; volgens hem komt de groote jukbeens-breedte ontegen- Het meten der gr. lin. bizyg. 140,20; volgens Dallemagne over het zeggelijk in de misdadigers-klasse 't sterkst voor; slechts 15 hunner hadden een breedte tusschen 107 en 115 en acht eene tusschen 151 en 165 (waarvan 7 van 151 tot 155 en 1 van 165). Juist 70°/0 liggen in de breedte van 126 tot 140. Deze getallen van Baer komen weinig overeen met die van Lombroso, bij wien op 40 misdadigers 27,5 °/0 vallen in de breedte van 126 tot 130; 32,5 °/0 in die van 131 tot 135; 35 % (gelijk wij reeds zagen) in die van 136 tot 140. Daarentegen vallen in die categorieën van breedte bij Baer, resp. 20,4 °/0. 29,7 % en 21,1 °/o. Bovendien vallen bij Baer nog 14,4 0/0 in maten boven 140 m.m., terwijl bij Lombroso geen enkel geval in deze breedte te vinden is. Een bijzonder verschil in de afzonderlijke misdadigers-categorieën kon Baer bij zijn gevangenen niet als zeker aangeven; alleenzijn bij misdadigers tegen het eigendom betrekkelijk vele met buitengewoon kleine gezichts-breedte. Tevens wijst Baer er op, dat, waar zijn gevangenen een gemiddelde gezichtsbreedte hebben van 133 m.m., zij de normale verhouding naderen; althans zij zijn niet buitengewoon breed of buitengewoon smal van aangezicht. Heger en Dallemagne kregen een gemiddeld cijfer van 132,7 en Debierre 132. 8°: Lima bigoniaca, wordt gemeten tusschen de twee onderkaakshoeken. Door de crimineel-anthropologen wordt over 't algemeen een groot gewicht gehecht aan de breedte en aan den vorm der kaak, alsmede aan haar zwaarte. De breedte is voor- Het meten der Un. namelijk belang waar het mis- bigoniaca. dadigers geldt. Yoor de meeste crimineel-antropologen is een groot breedte een atavistisch teeken, omdat men haar, naast een krachtiger kaak en een krachtiger gebit dan bij rassen die zich met planten en vruchten voeden, bij vleesch-etende menschenrassen terugvindt. Daaruit wil men afleiden, dat wanneer deze sterkere kaakvonn bij een ras als het onze voorkomt (dat zich zoowel met vleesch als met planten voedt), men deze buitengewone ontwikkeling moet beschouwen als een weerkomen van het vroegere type, zooals bij misdadigers het geval schijnt te zijn *). Want in het algemeen zit de meening voor, dat, vooral bij moordenaars — maar ook zelfs bij misdadigers in het algemeen — de onderkaak veel massaler ontwikkeld is dan bij niet-misdadigers en dat zij, in verhouding tot den schedel en tot het lichaam, zwaarder weegt en vooral breeder van afmeting is. Hoe krachtiger toch de kauw-functie is, des te sterker zijn het kauwwerktuig en de spieren der kaken ontwikkeld. Langer en Engel hebben bewezen dat de dolichoprosopie (langgezicht) tot zekere hoogte een gevolg is van den invloed der grootere functie van de kauwspieren op den gezichtsschedel. Ranke neemt aan, dat de individueele vorm van den gezichtsschedel afhangt van de daaraan verbonden werkzame spieren en meer in 't bijzonder van de kauwspieren. Deze maat bedraagt bij a. normalen: volgens Winkler 97,48; volgens Deknatel 93,5; mijn maten gaven bij 50 Inspect. 106.68; 50 brigad. 104,42; ') Uit de onderzoekingen van Dr. B. S. Taylor, meegedeeld in de Pacific med. Journ. van December 1901, blijkt dat de afmetingen van de onderkaak bij menschen voortdurend afnemen, wat door den schrijver wordt geweten aan de moderne kookkunst en aan de étiquette, die eischt, dat men met gesloten mond eet. 50 agenten 107 ; 50 journalisten 101,78 ; 50 brandwachts 102,54; volgens Kurella is het gemiddelde bij normale mannen 94, bij vrouwen 98,8; Ardü vond 81 tot 110 bij mannen, waarvan 70% van 91 tot 100, bij vrouwen vond hij van 80 tot 110, waarvan 65% van 80 tot 90; Lombroso vond 80 tot 110, zoodat hij als gemiddeld cijfer voor de normalen 98,2 verkrijgt. b. misdadigers: Winkler vond 110,8; Ardü (op 55 misdadigers) van 81 tot boven 110 bij mannen en, bij 17 vrouwen, van 80 tot 110. Mingazzini bij 60 misdadigers van 180 tot boven 110, waarvan 40% van 91 tot 100; Obolonsky van beneden 80 tot 110, waarvan 42,9% van 101 tot 110; Varaglia en Silva bij 60 vrouwelijke misdadigers van 80 tot 110, waarvan 52,7 % van 91 tot 100, terwijl Tarnowsky bij 100 Russische prostituées, de cijfers verkreeg van 91 tot 110, waarvan 76% van 161 tot 110. Baer vond gemiddeld 119,03 met een minimum van 93 en een maximum van 153. Afgezien van de buitengewoon breede en buitengewoon smalle kaken, vindt Baer tusschen 101 tot 110, 10,4 %; tusschen 111 en 120, 52,5%; tusschen 121 en 130, 30,9% en tusschen 131 en 140, 5,5%- De meeste misdadigers hebben dus, volgens Baer, een gemiddelde onderkaaks-breedte. Ook vindt Baer de groote maten (die tusschen 121 en 130) meer bij misdadigers tegen personen, dan bij misdadigers tegen het eigendom. Daarentegen vertoonen moordenaars en „Todtschlager" voornamelijk een gemiddelde maat, terwijl bij dieven de hoogere maten (die boven de 126) veel minder worden gevonden dan bij hen die wegens het toebrengen van lichamelijk letsel zijn veroordeeld. De veroordeelden wegens misslagen tegen de zeden komen, naar verhouding, in kleine maten met de dieven overeen. Het minste is het verschil tusschen hen, die voor verbetering vatbaar zijn en de onverbeterlijken. Volgens opgave van Kurella zijn 28 % der moordenaars die onderzocht zijn, behept met enorme onderkaken en 80 % vertoonen maten verre boven het gemiddelde. Ook overtreffen volgens hem, de prostituées de moordenaars in onderkaaksbreedte. Corre haalt aan hoe de bewoners van een dorp in het departement Finistère, die van straatvonderij leven, zich van andere Bretons onderscheiden door de groote breedte van hun onderkaken. Marro vond eveneens een sterker ontwikkeling van de onderkaak dan bij normalen, bij misdadigers tegen personen en vooral bij hen die misdaden pleegden die gepaard gingen met veel bloedvergieten. Onder de misdadigers tegen het eigendom, vindt hij de breedste onderkaak bij de zwendelaars. Lombroso vond eveneens bij misdadigers, en vooral bij moordenaars, grooter onderkaken dan bij normalen en wel gemiddeld 103,9. In de maten van 90 tot 100 vond hij naar verhouding evenveel normalen als misdadigers; in de maten echter van 100 tot 110 overwegen de misdadigers. Ook Orchansky geeft een grootere breedte bij Fransche misdadigers aan en beweert dat die maat de kaakbreedte der lagere dieren nadert. Ferri acht de grootere kaakbreedte een karaktertrek voor ruwheid en wildheid. Hij vond, dat onder hen die groote misdaden hadden gepleegd, de moordenaars de grootste breedte hebben; onder die kleine misdaden doen daarentegen, hebben de zakkenrollers en bedriegers de kleinste breedte. Manouvrier zoekt in de groote ontwikkeling van de onderkaak een atavistisch kenmerk en een teeken van teruggang, dat niet altijd, maar dan toch dikwijls verbonden is met een buitengewone ontwikkeling der spieren. Daarom is het niet vreemd, zegt hij, dit teeken bij moordenaars te vinden die, in een beschaafde maatschappij, anatomisch en moreel, een teruggegaan gedeelte deisamenleving zijn. Hij wijst vooral op het gewicht van de onderkaak. Hij heeft de zwaarte van de onderkaak bij 26 moordenaars en 19 volwassen normalen vergeleken (Parijzenaars) en vond het gewicht bij de moordenaars gemiddeld 94,3 grm., bij de Parijzenaars gemiddeld 80,40 grm. Deze getallen zijn op zich zelf niet van gewicht; zij verkrijgen eerst waarde wanneer men ze beschouwt in vergelijking met de zwaarte van den schedel en van het skelet. De zwaarte van de onderkaak toch neemt physiologisch toe met den groei en de zwaarte van den schedel en van het skelet. Heeft dit niet plaats, zooals bij laagstaande rassen in het algemeen en ook bij een zeker aantal beschaafde individuen, dan is dit een bewijs van minderwaardigheid. En dit is, volgens Manouvrier, het geval bij moordenaars, waar het gewicht van de onderkaak relatief grooter is dan het gewicht van den schedel. „Les caractères des cranes d'assasins, zegt hij, peuvent se résumer comme il suit: faible développement frontal rélatif, faible développement de la voüte cranienne comparé a celui de la base du crane, développement excessif des machoires relativement a celui du crane." Doch voegt hij er iets verder bij: ,,De ce que le front est petit et la mandibule forte dans la catégorie des assasins, il ne s'ensuit pas que tout assasin présente ces caractères et qu'on ne les rencontre que chez les assasins. Ce sont des caractères tres communs dans toutes les classes et dans la plupart des catégories sociales. Mais ils sont trés rares dans la catégorie des hommes distingués par leur intelligence et leur moralité; ils sont particulièrement communs chez les criminels, tandis que c'est 1'inverse pour les caractères craniens opposés." Ten naastebij in denzelfden zin laat Baer zich uit, wanneer hij zegt dat hij geen bepaald misdadigers-teeken in de grootere breedte en het grooter volume van de onderkaak kan zien, omdat, hoezeer men deze groote, .ruwgebouwde, breede en zware onderkaken ook dikwijls bij misdadigers aantreft, het niet zelden gebeurt, dat men dezelfde soort onderkaken bij menschen aantreft, die nooit een misdrijf hebben gepleegd maar die, integendeel, een leven lijden zóó deugdzaam en braaf, dat navolging daarvan aanbeveling verdient. Om der volledigheids wille moeten wij hierbij voegen, dat sommige anthropologen ook de hoogte van de onderkaak onderzocht hebben en ook daarin een verschil hebben gevonden, naar gelang het normale individuen of misdadigers betreft. Lombroso, onder anderen, vond dat de hoogte bij misdadigers gemiddeld minder was dan bij normalen en wel bij de eersten 30,4 m.m., bij de laatsten 31,3 m.m. Hoewel Lombroso er op wijst, dat de misdadigersonderkaak in hoogte, breedte en zwaarte de onderkaak van normalen overtreft, hecht hij er geen groot gewicht aan. 9°: grootste voorhoofdsbreedte, wordt gemeten tusschen de lineae arcuatae semicirculares superiores, tegenover het bregma (waar zij de sut. coron. snijden) en waar zij den pijlnaad het meest naderen. Meestal vindt men de punten waartusschen deze lijn gemeten wordt, door den persoon te laten kauwen en de randen van de musc. temporales vast te stellen. Deze bedraagt bij: a. normalen: volgens Winkler 141,00; volgens Deknatel gemiddeld 139,2; mijn Meten v. d. g, voorhoofds. bij 50 Inspecteurs 144,54, 50 brigadiers 142,26, 50 agenten 138,84, 50 journalisten 141,56, 50 brandwachten 140,32. Kurella geeft aan, dat bij Europeanen het gemiddelde bij den man 121 en bij de vrouw 113 bedraagt en dat men bij metingen op levenden (zelfs bij dunnen haargroei), tegenover de maat op doode schedels, op een verschil van 25 mm. moet rekenen. b. misdadigers: volgens Winkler 134,5; Corre vond bij 37 moordenaars gemiddeld 115,4, bij veroordeelden voor vergrijpen tegen de zeden 121; ten Kate en Pawlowsky voor mannen 131,1, voor vrouwen 108,4; Tarnowsky bij Russische dieveggen 113,5 en bij Russische prostituées 112,5; Yaraglia en Silva vonden van 96 tot over 130 waarvan 27,5 % van 106 tot 110 en 50 % van Hl tot 120. Slechts 1,7% waren boven de 130. Uit deze opgaven blijkt een kleinere groote-voorhoofdsbreedte bij misdadigers dan bij normalen. Uit de samenstellende rijen van Yaraglia en Silva en die van Weissbach blijkt, dat, waar de normale schedels een percentage van 9% geven in de maten tot 110, de misdadigersschedels een percentage van 41,3 aantoonen. Volgens Winkler is deze maat bij moordenaars in doorslag kleiner dan bij niet-veroordeelden. io metingen leverden een gemiddelde breedte. Meten v. d. lin. binauricularis. 10°: Linea binauricularis, wordt gemeten tusschen de beide foveae antitragicae. Zij geeft eenigermate een beeld van de breedte der schëdelbasis. Yoor de lengte van deze lijn bij: a. normalen. vond Winkler 128,10, Dek- natel gemiddeld 127,6. Mijn metingen gaven gemiddeld bij 50 Inspecteurs 139,46, 50 brigadiers 135,7, 50 agenten 135,48, 50 journalisten 135,4, 50 brandwachten 134,16. b. misdadigers: vond Winkler bij zijn 50 moordenaars gemiddeld 128,7. 11°: Kleinste linea bizygomatica, is de afstand tusschen de meest uitstekende punten der jukbeenderen. Bij: a. normalen bedraagt deze gemiddeld : volgens Winkler 117,86; volgens Deknatel 109,2; volgens mijn metingen Meten der ki. iin.bizyg. jjjj qq inspecteurs 104,92, 50 brigadiers 108,1, 50 agenten 107,54, 50 journalisten 105,7, 50 brandwachten 104,48. b. misdadigers: volgens Winkler 114.6. De resultaten van de metingen van Winkler, wat deze lijn en de grootste linea bizygomatica, alsmede de linea bigoniaca en de oorkinlijn betreft, hebben hem doen zien, dat bij de wegens moord veroordeelden, breedkakige personen met groote aangezichten 't meest voorkomen. Bandmaten. 1°: Horizontale omvang, geeft den omtrek van het horizontale schedelvlak en wordt gemeten over de prot. occiptalis en de boven oogkuils-randen. Hij wordt door de oor-wandbeenslijn (waarover later) verdeeld . , , . , v > Meten v. d. horizont, omvang. in twee helften, den voorsten en den achtersten omtrek. Door de grootte dezer maat kan men, ook bij levende individuen, een oordeel vellen over de grootte van den schedelinhoud. Door alle anthropologen wordt de meening gedeeld, dat een normale functie der hersenen niet mogelijk is wanneer deze maat naar de maximale of de minimale zijde, d.i. bij macro- of microcephalie, te ver uitwijkt. Deze maat nu bedraagt bij: a. normalen: volgens Kurella behooren twee derden van alle schedels tot de maten tusschen 501 en 530 m.m.; Winkler vond 570,74; Deknatel vond gemiddeld 561,7; mijn maten gaven bij 50 inspecteurs 563,62, 50 brigadiers 552,64, 50 agenten 557,2, 50 journalisten 560,36, 50 brandwachten 550,64. Broca vond als gemiddelde 525,6 ; Monti 514. Welcker 521 met een maximum van 569 en een minimum van 486; volgens hem blijven onder 500— 6,6 °/o, van 501 tot 530— 63,3 °/0, van 531 tot 555 — 26,6 °/0. Rüdinger vond gemiddeld 516 met een maximum van 574 en een minimum van 460; Ranke bij 100 schedels gemiddeld 524,45; Bordier vond bij dienstboden en geleerden een grooter contingent in de rijen van 560 tot 570 dan bij moordenaars; Corre vond gemiddeld 525 m.m.; Benedikt vond 515 m.m., (hij voegt hierbij de opmerking dat men, van de maten bij levenden gevonden, 30 m.m. moet aftrekken om de maat te verkrijgen van de doode schedels) en verschilt in zijn opgaven met Welcker. Hij toch vond, dat beneden de 500 m.m. een percentage is van 14,3 °/0, van 501 tot 530 — 69 %, van 531 tot 555— 15,2 °/u. Morselli vond een percentage van bijna 26,6 0,0 tusschen de cijfers 481 tot 500 en een percentage van 52 % in de rijen tusschen 501 tot 520; hij vond bij Italiaansche vrouwen 491, bij Parijsche vrouwen 498, bij Duitsche vrouwen 498, bij Laplandsche vrouwen 504, bij Chineesche vrouwen 495,. bij Eskimo vrouwen 510,8, Afrikaansche negervrouwen 489,1, Papua vrouwen 492,0. ten Kate en Pawlowsky vonden (bij 12 schedels van levenden) 530,2; Hegeren Dallemagne (bij 83 Brusselaars) 525; Weissbach bij volwassen, mannelijke Duitschers, tusschen 20 en 80 jaar, gemiddeld 521. Voor de minima beneden 500 geeft Obolonsky een percentage van 20,7%, Ferri 25,8 0 0 en 24,8 ° 0. Kurella geeft aan dat vrouwenschedels beneden de 500 m.m. in een percentage van 4 % voorkomen; Yaraglia en Silva geven daarvoor aan 78,3 °/o; Marro 57%. Wat nu b. misdadigers betreft: in de rijen van 531 tot 555 vindt men bij de schedels der bevolking van gevangenis en tuchthuis een percentage dat onder de norm blijft en wel van 15% tot 26 %. Bij moordenaars zijn rijen boven 555 sterk vertegenwoordigd. Bordier vond 42,8 % die in deze serie behooren. Andere onderzoekers vonden weinig misda- digers met maten boven 555; maten echter boven de 530 vonden zij bijna even sterk vertegenwoordigd als bij normalen. Volgens Kurella mag men aannemen,'dat de hooge maten een gevolg zijn van hydrocephalie die gepaard gaat met subnormale hersenen of ook, dat zij een gevolg zijn van sclerose der schedelbeenderen (verharding). Winkler vond bij zijn 50 moordenaars een gemiddeld van 561,8; Monti vond 515; ten Kate vond voor mannelijke misdadigers 539,3, voor vrouwelijke 523,8; Mingazzini voor mannen 535,9, voor vrouwen 520,2; Tarnowsky vond bij 100 dieveggen een gemiddeld van 505,5, bij 150 prostituées gemiddeld 501,6; Corre, bij hen die veroordeeld waren voor aanslagen tegen de zeden, een gemiddeld van 502; Obolonsky vond 25 % beneden 500, waarin hij verschilt met Mingazzini die daarvoor een percentage vond van 42 %• Aan de 81 schedels door Rüdinger aangegeven, komen (volgens metingen van Baer) de zeer kleine maten bij misdadigers zeldzaam voor, evenmin als de zeer groote maten. In de rijen van 461 tot 500 zijn 23,44% normalen.en 19,23% misdadigers vertegenwoordigd, van 501 tot 550 zijn de normalen in een percentage van 67,89%; de misdadigers in 76,92 %, in de rijen boven 550 zijn de normalen met 8,65 %> de misdadigers met 3,28 %• Baer vond bij 968 gevangenen een gemiddeld van 565, met een maximum van 620 en een minimum van 525 en komt, door vergelijking met de uitkomsten van Welcker, tot het besluit, dat bij zijn misdadigers de maximale maat wordt overschreden en dat het gemiddelde grooter is. Daarbij constateert hij een neiging der maten om naar de maximale richting te gaan en stelt vast, dat de buiten- gewone maten slechts sporadisch aanwezig zijn, zoowel naar de kleine als naar de groote getallen (15 minimalen en 11 maximalen). Voornamelijk schijnen die buitengewone maten bij hèn aanwezig te zijn, die voor 't eerst veroordeeld werden. Knecht vond bij 108 gevangenen van 515 tot 595, en wel in de volgende percentage: beneden 530-- 4,7 %, van 530 tot 550 — 45,3 %, van 550 tot 580 — 47,2% en boven 580 — 2,7 %. Heger en Dallemagne vonden bij 30 moordenaars (11 uit Brussel, 10 uit Gent en 9 uit Luik) een gemiddelden omvang van 534, 527 en 529. Lombroso vond, dat de horizontale schedelomtrek bij misdadigers bijna gelijk is met die van normalen waar het lage cijfers betreft; in de cijfers van 481 tot 500 komen zij bij moordenaars en dieven minder talrijk voor terwijl zij in de rijen van 501 tot 510 bij moordenaars en dieven meer dan dubbel in aantal zijn. Marro onderzocht 109 misdadigers onder de 20 jaar en 398 misdadigers boven de 21 jaar en vergeleek ze met 38 normalen. Hij vond bij 7, op den leeftijd van 12 tot 14 jaar, een omtrek van 521, (bij normalen op den zelfden leeftijd is het gemiddelde 524); bij 23 misdadigers, van 15 tot 17 jaar, 538 (bij normalen 541); bij die van 18 tot 20 jaar 548, (bij normalen 533); bij hen die de 21 jaar reeds overschreden hadden 554 ('t zelfde als bij volwassen normalen). In seriën van boven 570 vond hij 15 % normalen en 8 % misdadigers; onder de 531 daarentegen 9 % normalen en 4% misdadigers. Rossi vond bij 10Ö gevangenen een gemiddeld van 552 m.m. en wel in de serie van 531 tot 540 een percentage van 13,5%) in die van 541 tot 550 een percentage van 20,3 %, een percentage van 18,6 % hi de seriën van 551 tot 560 en 15,2% in de seriën van 561 tot 570. Troisky onderzocht 300 misdadige mannen en 28 misdadige vrouwen en vond, dat bij misdadigers, meer dan bij de normalen, de zeer lage en de zeer hooge cijfers worden aangetroffen. Hij vond bij mannen een percentage van 0,66 %, met een gemiddeld van 487 en een percentage van 20,01 % met een gemiddeld van 591; bij vrouwen een percentage van 12,01% met een gemiddeld van 501 en 12% met een gemiddeld van 561. Corre en Roussel, die bij normalen een gemiddelde van 525 hadden gevonden, vonden bij 200 misdadigers een omvang grooter dan bij normalen; bij dieven troffen zij in de serie van 540 tot 559 een percentage van 46,7 % en in de serie van 560 en daarboven, een percentage van 22,3 %; voor falsarissen konden zij een percentage van 72,7% aanwijzen; de moordenaars waren daarin vertegenwoordigd met een percentage van 76% en de stupratoren met 60,6%. Benedikt vond bij dieven een gemiddeld van 598; bij hen die gewelddadigheden bedreven hadden 553. Marro vond dat „Todtschlager", roovers, bedriegers en gewone dieven boven het gemiddelde van normalen waren en wel met een schedelomvang van gemiddeld 555, moordenaars waren met een lager gemiddeld cijfer nml. 553, verkrachters met 551, inbrekers met 553, luiaards met 551 en brandstichters met het laagste. Kurella zegt, dat die venschedels bijna nooit boven 't normale zijn, doch dat zij meer dan normale schedels en minder dan moordenaars-schedels voorkomen in maten onder de 500. Wat de andere misdaden betreft, daarin is, volgens hem (met het oog op den hor. omvang van den schedel), weinig specifieks op te merken; brandstichters en zij die zich tegen de zedelijkheid ver- grijpen staan in maten 't dichtst bij de moordenaars. Lombroso beweert, dat in de rijen van 511 tot 530 het percentage bij de dieven lager en bij de moordenaars hooger is; in de rijen van 531 tot 540 is het percentage bij dieven gelijk met dat bij normalen, terwijl het bij moordenaars lager is; in de cijfers boven 541 ontbreken de dieven geheel, terwijl het percentage der moordenaars even hoog of iets hooger dan van normalen is. Volgens Baer schijnt het, dat men de kleine maten meer vindt bij hen die misdrijven tegen het eigendom begaan, de groote daarentegen bij hen die misdrijven begaan tegen personen. In de maximale seriën schijnen de onverbeterlijken te overwegen, terwijl de verhouding waarin moordenaars en „Todtschlager" in deze seriën voorkomen, treffend groot is. Wat nu de belangrijkheid der beide helften betreft, waarin de horizontale omtrek door de oorwandbeenslijn verdeeld wordt (de voorste en achterste helft), is er door verschillende schrijvers op gewezen, dat de verschillende maten dier helften van gewicht zijn, waar 't aangaat de eigenaardigheden en eigenschappen te beoordeelen, waarvan de verschillende, daaronder gelegen, hersendeelen de dragers zijn. Verschillende schrijvers mogen in hun opvattingen omtrent de functies dier hersendeelen van elkaar afwijken, zooals Huschka, Philipps en G-ratiolet, toch wordt door de meeste, zoowel vroegere als latere, onderzoekers aan het verschil dier twee helften gewicht gehecht, vooral waar 't de vergelijking dier twee helften bij misdadigers en normalen betreft. Het meerendeel der onderzoekers nu, heeft geconstateerd, dat bij misdadigers het voorhoofdsdeel van den horizontalen omvang relatief kleiner, het achterhoofdsdeel relatief grooter is. Lombroso vond op 93 misdadigers slechts 1 bij wien voor- en achterhelft van den omvang gelijk waren, 76 bij wien de maat van de voorste helft kleiner dan die van de achterste helft was en 16 bij wie de voorhoofdshelft grooter was dan de achterhoofdshelft. Bordier vond, dat bij moordenaars de voorhoofdshelft 44,75 % van den geheelen omvang bedroeg en zegt, dat dit percentage stijgt van 45 % tot 48 % wanneer men de schedels van praehistorische menschen vergelijkt met die van tegenwoordig levenden. Daarentegen is het achterhoofdsdeel sterker ontwikkeld bij moordenaarsschedels (waarin zij met de praehistorische menschen overeenkomen), en wel 35,64% van dep geheelen omtrek, terwijl bij de praehistorische schedels het achterhoofdsdeel 34,41 % van den geheelen omvang is. Heger en Dallemagne vonden bij hun moordenaars, de voorste helft kleiner dan de achterste en ofschoon dit bij normalen ook dikwijls het geval is, zoo is bij dezen het verschil tusschen de beide helften niet zóó groot als dit bij misdadigersschedels het geval is. Zij vonden bij normalen de voorste helft 248, de achterste helft 277; daarentegen bij moordenaars de voorste 244 en de achterste 290. Andere onderzoekers, met name Monti, ten Kate, Pawlowsky, Benedikt en Ferri kwamen tot een dergelijke uitkomst. Marro vond bij 28 normalen, de voorste helft veelal treffend grooter dan de achterste helft; gemiddeld was zij 2 cM. grooter dan bij misdadigers. De kleinheid van de voorste tegenover de achterste helft, treft bij stupratoren, volgens hem, veel meer dan bij moordenaars, welke "meening met die van Bordier verschilt. Bajenoff vond bij geleerden een grootere voorhoofdshelft, bij moordenaars daarentegen was de achterste helft grooter; op de maten der moordenaars volgen onmiddellijk de schedelmaten der bewoners van de Nieuwe Hebriden. Corre en Roussel vonden de voorste helft grooter dan de achterste en wel bij 46 % der dieven, bij 80,6 % der falsarissen, bij 57 % der stupratoren en bij 48 % der moordenaars. Dit verschil verklaren zij daaruit, dat moordenaars en falsarissen een grooter intellect noodig hebben om hun daad te volvoeren; bij dieven en stupratoren is de grootte van de voorhoofdsmaat meer in schijn dan in werkelijkheid. Baer vond bij 532 misdadigers 370, d. i. 69,53 %, met een grootere voorhoofdsdan achterhoofdshelft; 81, d. i. 15,22%; met gelijke helften en 81, d. i. 15,22% met een achterste helft grooter dan de voorste. Hij hecht echter weinig aan deze getallen, omdat het meerendeel zijner misdadigers rhachitische en hydrocephale hoofden heeft, terwijl de groote meerderheid der gevangenen brachycephal is (waarover later). Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat er bij de verschillende onderzoekers een groot verschil in de uitkomsten omtrent den horizontalen omvang is. En mogen al sommige onderzoekers in hun uitkomsten- overeenstemmen, dan nog is het verschil tusschen de ver- schillende groepen zóó groot en zijn de maten zóó verschillend van elkaar, zoowel waar het normalen als waar het misdadigers geldt, dat een bepaalde conclusie, met het oog op een bepaald kenmerk (dat den misdadiger eigen zou zijn) wat den horizontalen omvang betreft, niet mogelijk en niet te trekken is. Winkler komt, naar aanleiding van zijne, volgens de Galton's-Quetelet's curve bepaalde, uitkomsten tot het besluit, dat de horizontale omvang geen voldoende aanhechtingspunten tot scheiding in veroordeelden en niet-veroordeelden biedt. Evenals Lombroso, komt hij tot het resultaat, dat te kleine en te groote afmetingen van den horizontalen omvang bij misdadigers, in het algemeen, praevaleeren. Meten v. d. oorwandbeenslijn. , ■. r- ^ i • t r. i /-> teurs 3o3,l, 50 brigadiers 346,92, 50 agenten 352,64, 50 journalisten 350,81, 50 brandwachts 349,54. Benedikt vond gemiddeld 315; Broca voor mannen 312,4, voor vrouwen 291,5; Hegeren Dallemagne 307 ; Debierre 309. Marro, die aanvoert dat slechts 7 % der normale schedels boven 330 bereiken, vond een gemiddeld van 332. b. misdadigers: Winkler 358,8 ; Heger en Dallemagne, bij Brusselsche moordenaars 317, bij moordenaars uit Luik 313, bij die 2°: Oorwandbeenslijn: wordt, over de wandbeenderen van de eene fovea antitragica tot de andere, loodrecht op den pijlnaad gemeten. Bij a.: normalen, bedraagt deze: volgens Winkler 363,68, volgens Deknatel gemiddeld 356,1; mijn maten gaven bij 50 Inspec- uit Gent 311; ten Kate en Pawlowsky vonden een kleiner gemiddelde; Orchansky vond bij moordenaars 304,5 met een maximum van 355 en een minimum van 270; Corre bij verkrachters 287,5 (maximum 310, minimum 265), bij sadistische moordenaars 295 (max. 300, min. 290), bij moordenaars die tegelijk dieven waren 310 (max. 325, min. 300), bij moordenaars die zich na hun daad van 't leven beroofden 288 (max. 325, min. 300). Debierre vond bij moordenaars gemiddeld 310; Marro vond 5% der misdadigers onder 300 en 39 % boven 330; zakkenrollers en verkrachters hadden de kleinste maat. Obolonsky vond bij moordenaarsschedels 11 % boven 330 en 27 % onder 290. 3°: Voorhoofdshoogte: wordt gemeten mm, van het midden der glabella tot aan de grens van den haargroei. Marro vond de voorhoofdshoogte on- D der de 100 m.m. bij 21 % derstupra- / ƒ toren, bij 20 %> der dieven, bii 20 % ,r. , 7 ° Meten der voorkoofds- der vagebonden, bij 9 °/o der bedriegers hoogte. en bij 9°/o der moordenaars. Neemt men, zegt hij, 40 m.m. als de grens aan tusschen hoog en laag, dan vindt men bij normalen lage maten in 15,3 °/o, bij misdadigers in 41,3 °/o; hooge maten bij normalen in 84,6%, bij misdadigers in 58,6 °/0. Daarbij komen maten boven 50 m.m. voor in een percentage van 13,05 °/0, onder de 50 m.m. in een percentage van 86,95 °/u, De laagste voorhoofden vindt men bij inbrekers en vagebonden, bij dieven zijn zij iets hooger, daarop volgen roovers, verkrachters en „Todtschlager" ; de hoogste vindt men bij moordenaars en bedriegers. Zeer hooge, hydrocephalische voorhoofden, vindt men bij stupratoren en „Todtschlager"; hydrocephalische afwijkingen aan den schedel komen trouwens in grootere mate bij misdadigers dan bij normalen voor. Op 121 misdadigers vond hij 5 met een hoogte van 25 tot 30 (4,13 °/0), 7 met 31 tot 35 (5,78 %), 38 met 36 tot 40 (31,41 °/0), 29 met 41 tot 45 (23,97 %), 26 met 46 tot 50 (21,48 %), 10 met 51 tot 55 (8,09 %) en 6 boven 56 (4,96°/0). Rossi vond bij 12 gevangenen 2 meteen hoogte onder 50 (16 %), en 10 boven 50 (14 °/0). Baer vond gemiddeld 65,90 met een max. van 100 en een min. van 35. Op 968 gevangenen waren 3 met 35 tot 40, 16 met 40 tot 45, 10 met 86 tot 90 en 3 boven 90. Er waren er onder 4,1 °/0 met lage, 3,6 °/0 met zeer hooge en 92,3 % met een voorhoofdshoogte van 51 tot 90. Ferri vond bij moordenaars een lager maat dan bij normalen. Het schijnt dat zeer lage en zeer hooge voorhoofden meer voorkomen bij recidivisten dan bij hen die voor 't eerst veroordeeld zijn; bij hen die misdaden tegen den persoon pleegden, is het getal der gemiddeld hooge voorhoofden zeer groot en vooral bij moordenaars en „Todtschlager". Een verschil tusschen hen die voor verbetering vatbaar zijn en de onverbeterlijken is niet vast te stellen. 4°: Oor kinlijn: wordt gemeten van de eene fovea antitragica, over de kin, naar de andere. Alléén door Winkler wordt deze lijn bij misdadigers aangegeven. Deze lijn meet bij: a. normalen: Meten der oorkinlijn. VOlgenS W inklei 290,38, volgens Deknatel 278,7; volgens mijn maten, bij 50 inspecteurs 305,58, 50 brigadiers 301,12, 50 agenten 297,8 50, journalisten 299,56, 50 brandwachten 297,56. b. bij misdadigers: volgens Winkler gemiddeld 294,7. 5°: Oorvoorhoofdslijn: wordt gemeten van de eene fovea antitragica naar de andere, over de boven-oogkuilsranden. Deze bedraagt bij: Metehoof«ïsnjn~voor" a. normalen: volgens Winkler 291,06, Deknatel 284,6; mijn maten gaven gemiddeld bij 50 inspecteurs 290,54; 50 brigadiers 284,81, 50 agenten 288,04, 50 journalisten 288,7, 50 brandwachten 287,06. b. misdadigers: volgens Winkler gemiddeld 296,8. Deze lijn heeft dezelfde beteekenis als de, door de andere onderzoekers, opgegeven voorhoofds-helft van den horizontalen omvang en behoorde eigenlijk bij dat gedeelte der maten te worden gevoegd. Winkler neemt deze maat als op zich zelf staande. Wanneer men echter de bovenstaande cijfers vergelijkt met die, welke opgegeven zijn onder den horizontalen omvang, en wel bij het voorhoofdsgedeelte, dan ziet men, dat ook zij aantoonen, dat bij normalen de voorste helft kleiner is dan de achterste en dat dit bij misdadigers eveneens het geval is. 6°: Sagittale boog: wordt gemeten over het midden van den schedel, van het nasion naar het opisthion. Door de verschillende, vast aangenomen punten op den schedel, wordt deze lijn in vijf deelen gedeeld: het subcerebrale (van nasion tot ophrion), het frontale (van ophrion tot bregma), het parietale (van bregma tot lambda), het occipitale (van lambda tot inion) en het cerebellaire (van inion tot opisthion). De twee laatste gedeelten worden dikwijls saamgevat onder den naam van „geheel occipitaal gedeelte." De beteekfinis van Hpri van n—ophr: subcerebrale. van ophr—b: frontrale, van b—l: parietale van 1-4: SagittalenbOOg is dezelfde als ocicpitale, van i—o: cerebellaire deel. die van de grootste lengte. Vooral Fransche onderzoekers hechten een groote waarde aan deze maat en aan de grootte der verschillende onderdeelen. Bordier, zoowel als Manouvrier en Lacassagne, meenen daaruit, de groote ontwikkeling van het parietaal gedeelte der hersenen en de daaruit voorvloeiende dadendrift bij misdadigers te kunnen afleiden. Bij: a. normalen, bedraagt deze maat: volgens Kurella gemiddeld 365; Weisbach vond onder 330— 0,6 %, van 331 tot 350 een percentage van 12,2 %, van 351 tot 380 een percentage van 74,3 °/o en boven de 380 een percentage van 13,3 °/0. Dallemagne vond gemiddeld 372, als volgt verdeeld: het sub-cerebrale18, het frontale- 110, het parietale- 125 en het occipitale deel 119. b. bij misdadigers: Bordier vond 359,3 (sub-cerebr. 26,3, frontale 99, parietale 127, occipitale 107); Heger en Dallemagne 372,1 (sub-cer. 11,4, frontale 105,5, par. 129,5, occip. 119,7); ten Kateen Pawlowsky 366,7 (subcer. 22,3, front. 104,8, par. 124, occip. 115,6); Corre 358,5 (subcer. 18,6, front. 103,1, par. 122,8, occip. 114); Arduin 360 (sub-cer. 19, front. 97, par. 125, occip. 119); Debierre 363 (sub-cer. 21, front. 106, par. 125, occip. 111). Mingazzini vond bij 30 misdadigers 46,6 % in det maten van 331 tot 350, 't zelfde percentage in de maten van 351 tot 380 en 6,7% boven de 380; bij moordenaars vond hij respectievelijk 42,8 %, 43 %, en 14,2%- Volgens Benedikt waren in de maten van 331 tot 350, in verschillende serieën van misdadigers-schedels, 20% en 14,5%, in de maten van 351 tot 380, 66,6% en 68,2%, terwijl 13,4% en 16,3% boven de 380 waren. Verschillende onderzoekers hechten een groote beteekenis aan de verhouding der afzonderlijke maten waarin de sagittaalboog verdeeld wordt, tot elkaar en ineenen daarin een karakteristiek teeken voor misdadigers te hebben gevonden. Vooral in de afwijkingen deifrontaal-, parietaal- en occipitaalstreek. Bordier vond bij sommige het frontaaldeel iets grooter, het parietaaldeel kleiner dan bij anderen, terwijl het occipitaaldeel bij allen gelijk was. De voorhoofdsboog, zegt hij, is bij moordenaars zwakker dan bij eenig tegenwoordig nog levend of uitgestorven ras hier (in Frankrijk) te lande, wanneer men de verhouding neemt van dezen boog tot den geheelen schedelomtrek; de parietaalboog overtreft alle andere schedels in grootte en schijnt te willen vergoeden wat de voorhoofdsstreek te klein is. Hij is grooter dan bij schedels uit de middeleeuwen en komt dien uit het vóórhistorische tijdperk nabij. Het voorhoofdsdeel dat onmiskenbaar het gedeelte der hersenen herbergt dat de zetel is van het intellect, is niet alleen niet ont- wikkeld, maar is daarbij klein en smal. Daarentegen is het parietaaldeel, waarin dat gedeelte der hersens zetelt dat de bewegings-centra bevat en waaraan men de krachts-uiting toeschrijft, vergroot. „Minder voorhoofds- en meer parietaaldeel, zegt hij, beduidt minder denken en meer bewegen; is dat niet het karakteristieke van den praehistorischen mensch en ook van den modernen moordenaar?" Ten Kate en Pawlowsky hebben slechts weinig verschillen in de maten bij moordenaars en normalen gevonden en beweren dezelfde verschillen ook bij normale schedels te hebben opgemerkt. Heger en Dallemagne zeggen: „bij moordenaars overheerscht het achterhoofdsdeel der hersenen, zonder dat het voorhoofdsdeel atrophisch is. Terwijl het voorhoofdsdeel voornamelijk bij hoogere rassen ontwikkeld is, omdat hierin de vrijwillige en bewuste handelingen gelokaliseerd zijn (opmerkzaamheid, overleg, oordeel), zetelen de onbewuste, instinctieve en reflexhandelingen in de achterste hersendeelen. Het grooterzijn van de achterste hersenen bij moordenaars, is een teeken dat het onbewuste overheerscht, dat het verstand der misdadigers niet sterk genoeg is, om tegen hun driften te strijden". Volgens Corre is „de occipitaalboog, en daarmee het achterdeel der hersenen, vergroot; dat is echter een zeker teeken van animaliteit en minderwaardigheid. De voorhoofdsboog daarentegen is kleiner en daarmee gaat een verkleining van de voorhoofdskwabben gepaard. Daar echter tegelijkertijd de parietaalboog weinig veranderd is, overheerscht de zetel der bewegings-impulsen .... De misdadigers gelijken op wilden te midden der beschaving, op kinderen bij wie evenzeer de voorhoofds- ti kwabben verkort zijn en het achterhoofd is verlengd." Benedikt komt tot het resultaat, dat: „het praevaleeren der buitengewone maten van de drie bogen, tot misdaad voorbestemt en dat 't merkwaardig is op te merken hoe de voorhoofdsboog vergroot is bij gelijktijdige verkortingvan het achterhoofd". Lombroso acht de verschillende maten der verschillende gedeelten van weinig belang, te meer omdat hij bij schedels, waarvan de maten op een grooter-zijn van den parietaal boog wezen, geen afwijkingen in het frontaal-deel heeft gevonden. Baer vond door zijn metingen geen bewijs, dat bij misdadigers het achterhoofdsdeel grooter is of dat het voorhoofdsdeel een geringe ontwikkeling vertoont. Dat bij zijn misdadigers de . parietaal-streek dikwijls relatief sterk ontwikkeld is, vat hij niet als een misdadigers-kenteeken op, maar schrijft hij toe aan de ethnische vorm-ontwikkeling van het G-ermaansche ras. De relatief lage en tegelijkertijd breede schedel, is een gevolg van de compensatie door het verminderen der hoogte. Wat de veelvuldigheid van korte voorhoofdsbogen bij misdadigers betreft, hebben Weissbach bij normalen en Benedikt bij misdadigers gevonden: onder 120 m.m. bij normalen 15,7%, bij misdadigers 22,8%; van 121 tot 130 vond Weissbach 55,1 %, Benedikt 49,1 % en boven de 130, Weissbach29,2 %, Benedikt 27,8 %.. Daarbij geeft Benedikt nog op dat 74 % der normalen en 61,6 % der misdadigers parietaalbogen hebben die boven 120 m.m. lang zijn; onder de 110 m.m. vindt men ze in een percentage van 8,4 % bij misdadigers en in 3 % bij normalen. Ofschoon de opgaven der verschillende onderzoekers hier eveneens zóó uiteenloopend zijn, dat men er geen vaste wet uit kan opmaken omtrent de belangrijkheid der verschillende schedel-deelen bij misdadigers, wordt toch door de meeste onderzoekers opgegeven en als gewichtig aangemerkt, dat de misdadigers-schedels karakteristiek zijn door het overwegen van het occipitoparietaal gedeelte, gepaard met een te kleine ontwikkeling van het frontale deel. Daaruit leiden zij af, dat het verstand minder ontwikkeld is, terwijl het instinctieve, reflectorische, onbewuste handelen bij misdadigers meer dan bij normalen, overheerscht. Deze gevolgtrekkingen mogen daarom worden betwijfeld, omdat het ten eerste niet vast staat dat de voorhersenen, namelijk de voorhoofdskwabben, alléén de zetel van het intellect" zijn en dat de mate van intellect gelijken tred houdt of in verhouding staat tot het volume daarvan. Ten tweede, omdat het zeer de vraag is of men, uit de plaatselijke welving van het schedeldak, mag besluiten tot een grooter of kleiner volume van het hersendeel dat onder die uit welving is gelegen. Het is hier de plaats niet, de onderzoekingen na te gaan die door de physiologen omtrent de functies der hersenen zijn gedaan. Dit is echter zeker, dattereener zijde, de studie der hersenphysiologie nog niet diep genoeg is doorgedrongen 0111 uit te maken waar in de hersenen de zetel van het intellect gezocht moet worden en dat, ter andere zijde, onderzoekers volhouden, dat het intellect niet juist in het frontaal gedeelte moet gezocht worden. Baer spreekt als zijn meening uit, dat er geen bewijs voor is, dat deze of gene buiging van den schedel, die bij het eene individu grooter is dan bij een ander, zou wijzen op een misdadige natuur van het individu. „Wanneer men, zegt hij, de vondsten der moderne phy- siologie, wat de hersenschors betreft, op ware waarde schat, zal men er van moeten afzien om uit de verhoudingen van enkele deelen van den schedel, te besluiten tot de intellectueele en moreele eigenschappen van een individu of van groepen van individuen". Wat de kwestie aangaat — het beoordeel en van het volume van een deel der hersenen, dat onder een zeker gedeelte van den schedel is gelegen — het verwijt dat men indertijd aan Gall heeft gemaakt, namelijk, dat hij te weinig de topografische verhouding van schedeldeel en van het gedeelte der hersenen dat er onder is gelegen in overweging had genomen, kan men ook hen maken die, uit de grootte van het voorhoofdsbeen b.v.r omtrent de grootte van de voorhoofdskwabben en daaruit tot de misdadige neigingen van het individu een besluit trekken. Verschillende onderzoekers hebben als hun meening uitgesproken, dat het niet aangaat te gelooven,dat bij de ontwikkeling der hersenen ieder hersendeel precies onder het been ligt, dat naar dat deel genoemd is. De beschouwingen van vroegere onderzoekers daaromtrent,, zegt Broca, waren foutief, omdat men niet tot die uitkomsten is gekomen door bestudeering van de hersenen, maar alleen door studie van den schedel, waarop men de hemispheren had geteekend. Daarbij zijn sommige onderzoekers van oordeel, dat uitwendige oorzaken eveneens haar invloed uitoefenen op den vorm van den schedel. Baer is van oordeel, dat waar het uit de wetenschappelijk onderzochte gegevens blijkt, dat men, uit de abnormale ontwikkeling van sommige deelen van den schedel, geen besluit mag trekken omtrent de psychische eigenschappen van een individu, het een groote waaghalserij is om uit dezelfde gegevens een diagnose te willen stellen wat de moraliteit van een persoon aangaat. Het is hier de plaats, om met een enkel woord gewag te maken van de onderzoekingen van Winkler, Deknatel en, op hun voetspoor, van Berends en van de door hen verkregen uitkomsten. Winkler gaat uit van de volgende redeneering: „Is er werkelijk in den veroordeelde iets dat hem tot misdadiger zal stempelen, aanwezig, dan moge die factor aangeboren (atavistisch) zijn, of wel door ziekte verkregen (pathologisch) of andere omstandigheden (milieu) zijn; als zij bestaat dan moet onder zelfs een klein aantal onderzochte veroordeelden die factor spreken. En zal zij aangetoond worden, dan kan men dit alleen, als men bewijst, dat de strafrechter voor ons biologen een variëteit uitzocht, welke (daar zij niet uitgezocht wordt, — al komt zij er voor — bij een reeks te vergelijken, niet veroordeelde menschen) door scherpe kenteekenen bepaald wordt. De wel veroordeelden moeten dus die kenteekenen zoo duidelijk vertoonen, dan men kan zeggen: toen de strafrechter op andere gronden veroordeelde, koos hij eigenlijk die anatomische afwijkingen onbewust uit. Bestaat een afwijking in ééne richting bij bijv. 50 misdadigers, dan moet zij blijken volgens de vaste wetten der kansrekening, ook al moge die zelfde afwijking hier en daar ook te midden van gewone, niet veroordeelde menschen worden aangetroffen." Om dit te bewijzen neemt Winkler als uitgangspunt de binomiale curve van Galton-Quetelet. „Neemt men, zegt hij, een bepaalde eigenschap van een soort die men in een getal kan uitdrukken, b. v. den omtrek van het hoofd, dan zal deze eigenschap bij ieder individu door een bepaald getal worden uitgedrukt. Deze, door waarneming gevonden, getallen volgen, voor het geval dat er geen keuze plaats vond, een vaste wet. Is het aantal waargenomen getallen groot genoeg, stel bijv. eens 50000, dan vindt men een gemiddelde — het gemiddelde dier eigenschap voor de soort — die het meest vertegenwoordigd is. Een kleine vermeerdering, boven dit gemiddelde, komt even dikwijls voor, als dezelfde kleine vermindering daar beneden. Nog zeer dikwijls worden getallen gevonden, die zeer nabij het midden zijn gelegen. Maar spoedig daalt de hoeveelheid der gevallen, die veel, zij het dan ook evenveel te groot of te klein zijn." „Met andere woorden, men kan die getallen rangschikken in een kromme lijn, waarvan de top is gelegen in het getal, dat als gemiddelde voor die eigenschap der soort geldt. Naar weerszijden daalt deze lijn op dezelfde wijze, aanvankelijk langzaam, dan sneller en sneller om weer zeer langzaam het nuljTunt te bereiken." O.- „Men kan deze kromme lijn als in bovenstaande figuur aangeven. Alle door waarneming gevonden getallen zijn tusschen b en c te plaatsen; maar de meesten vindt men gerangschikt ter weêrszijden van de lijn a d, die het gemiddelde der eigenschap bepaalt." „Zoodra de waarneming nu echter niet meer onbevangen is; als er bewust of onbewust uitkiezen der gevallen plaats vindt, dan krijgt men kromme lijnen, die deze zoogenaamde G-alton's-Quetelet's of binomiale curve niet meer volgen." Dit alles zou zoo zijn, zegt hij verder, wanneer men een rij van 50000 misdadigers met een rij van 50000 normale personen zou kunnen vergelijken. Wijl dit echter voor één persoon ondoenlijk is, moet (wanneer de onderzochte rijen kleiner zijn) de kansrekening uitmaken, in hoeverre de gevonden getallen bruikbaar zijn, d. w. z. hoe groot de waarschijnlijkheid is, dat zij blijven gelden voor grootere getallen. Winkler nu heeft gepoogd de grondstelling van Lombroso, namelijk dat de misdadigers gekenmerkt zijn door een klein voorhoofd en een groot gelaat, te toetsen aan vijftig misdadigers, terwijl Deknatel vijftig recruten onderzocht. De daaruit gesproten cijfers zijn volgens de kansrekening bewerkt en gerangschikt en hebben het resultaat opgeleverd, dat daaruit blijkt, dat Lombroso's grondstelling bewaarheid is. Winkler heeft acht maten gekozen: den horizontalen omtrek, de linea binauricularis, de gr. voorhoofdsbreedte, de kl. voorhoofdsbreedte, de gr. lin. bizygomatica, de kl. linea bizygomatica, de linea bigoniaca en de oorkinlijn. Uit de getallen, voor deze maten gevonden, heeft hij curven opgesteld en is tot het volgend besluit gekomen: „1°: de horizontale omvang leert een vrij Curven v. d. horizontalen omvang. niet-veroordeelden. misdadigers. HO //<, tis. regelmatige binomiale curve, zoowel voor moordenaars als voor niet-moordenaars, kennen, wier toppen opeen vallen. Toch is hierbij op te merken, dat de moordenaars sterker vertegenwoordigd zijn op de beide uitersten. Deze uitkomsten komen overeen met die van Lombroso die, terwijl hij over een veel grooter getallen-materiaal beschikte, tot het resultaat kwam dat de horizontale omvang geen voldoend aanhechtingspunt gaf tot scheiding in veroordeelden en niet-veroordeelden. 2°: de linea binauricularis; ook hier dekken de curven elkaar en men kan ook uit deze curven beslui- niet-veroordeeiden. ten, dat deze maat bij moordenaars misdadigers. en norma}en nje£ ygg} verschilt. Uit de beide voorhoofdsmaten blijkt, dat het voetpunt van de Galton- curven van de ki. voor. sche curve naar hoofdtêt-veroord. de grootere misdadigers. '/iirlfi Vfirnl a.9.fist. is, een verplaatsing die het allen schijn geeft alsof uit een aantal menschen bij voorkeur die met kleinere voorhoofdsmaten waren uitgezocht. Het eindresultaat is: dat de beide voorhoofdsmaten bij de moordenaars in doorslag kleiner zijn dan bij de niet-veroordeelden. Wat de aangezichtsmaten betreft, daaruit blijkt (zie ito i/o '>o We fSs >ss Curven v. d. gr. voorhoofdsbr. niet veroordeelden. misdadigers. fs tos hs mr 11\ el t\ jji uumftcff, Recruten. — Moordenaars. ' Paranoia. Epileptici. — Tmbecillen. ■ Deze curven zijn overgenomen uit de dissertatie van Dr. P. H. J. Berends: Eenige schedelmaten van recruten, enz. [kleinste yoorhoofdsbreedte, i 100 110 120 130 140 150 160 Recruten. Moordenaars. Paranoia.- Epileptici. _______ Imbecillen. ______ Deze curven zijn overgenomen uit de dissertatie van Dr. P. H.* J. Berends: Eenige schedelmaten van recruten, enz. Fig. d. fig. a, b, c en d), dat, waar de frontale maten verplaatst zijn naar de zijde der kleine afmetingen, die van het aangezicht naar de zijde der grootste afmetingen verplaatst zijn. De top verplaatsing der aangezichtsmaten, zoowel als de verplaatsing der voetpunten, is voor alle vier lijnen zeer sterk. Daaruit kan besloten worden, dat, bij de wegens moord veroordeelden, breedkakige personen met groote aangezichten zijn uitgezocht." Op dezelfde wijze te werk gaande, heeft Berends, onder leiding van Winkler, krankzinnigen onderzocht en getracht bij de reeksen van 50 paranoiisten, 50 epileptici en 50 imbecillen na te gaan, of bij hen dezelfde verschillen in meer of minderen graad kunnen worden aangetoond. Uit bijgaande figuren, waarin de metingen van Winkler en Deknatel met die van Berends zijn saamgevoegd, blijkt, dat moordenaars, in den anatomischen bouw van hun schedel, nauw verwant zijn met krankzinnigen. Ja zelfs zou men tot de meenfng geneigd zijn, dat tusschen moordenaars, paranoiisten, epileptici en imbecillen nauwelijks een onderscheid bestaat. Het resultaat der metingen wijst er op, dat zij, die krachtens hun ontwikkeling zijn achtergebleven, meer gepraedisponeerd zijn om moordenaars, epileptici, paranoiisten en imbecillen te worden. Het eindbesluit van Berends is dan ook, de stelling: „dat moordenaars, paranoiisten, epileptici en imbecillen alle loten zijn van denzelfden stam, en dat die stam een mindere ontwikkeling van den hersenschedel en een meerdere ontwikkeling van den aangezichtsschedel is. Op dien bodem kunnen pathologische afwijkingen zich eerst recht doen gelden." ai Jg ALETRINO. BERENDS. « i (2 qj (j w a —__ - _ 3 •« MATEN. *|| 2 2 50Insp. SObrig. 50agen.50Jom 50 50 para 50 epi. 50 im. g'I | Js 3 03 van van ten van .. . brand- noia , .... ... !> "" c S ® ® ■ politie- politie, politie. n' waclils. lijders. 'ePtlcl- becillen. © Horizontale omtrek . 570,74j 561,76 563,62 552,64 557,20 560,36 550,64 550,64 554,86 548,32 561,82 Linea binauricularis . 128,10 127,30 139,46 135,70 135,48 135,40 134,56 129,68 128,98 127,88 128,23 Gr. voorhoofdsbr. . . 141 139,16 144,54 142,26 138,84 141,56 140,32 134,20 136,32 133,74 135,51 KI. voorhoofdsbr. . . 110,24 111,24 110,88 110,10 111,62 109,92 109,84 107,46 106,54 105,88 108,82 Gr. lin. bizygom. . . 140,20 138,12 142,14 138,84 139,90 135,88 140,18 140,16 139,08 138 140,24 KI. lin. bizygom. . . 117,86 109.20 104,92 108,10 107,54 105,70 104,48 122,72 120,94 119,88 114,57 Lin. bigoniaca . . . 97,48 93,48 106,68 104,42 107 101,78 102,54 108,48 108,14 105,96 110,31 Oorkinlijn 290,38 278,72 305,58 301,12 297,80 299,56 297,56 283,14 290,78 285,32 294,66 I Vergelijkende tabel der maten bij niet-veroordeelden, veroordeelden en krankzinnigen. Het overwegend kleiner blijven der voorhoofdsmaten en het grooter blijven der lin. bigoniaca bij imbecillen, epileptici, paranoiisten en moordenaars blijkt hieruit duidelijk. Indices. Index noemt men de honderdvoudige verhouding tusschen twee bepaalde maten; de eene maat, vermenigvuldigd met honderd, is de teller, de andere de noemer der breuk. Meestal neemt men de grootste maat tot noemer. De schedelmaten in het algemeen en de diameters in het bijzonder, hebben op zich zelf geen absolute beteekenis; het volumen van den schedel toch verandert naar gelang van den leeftijd, het ras, de sexe en de lichaamslengte. Bijeengevoegd tot indices, geven de diameters daai entegen aanwijzingen omtrent den algemeenen vorm der schedels of omtrent de relatieve grootte of kleinte van de eene of de andere dezer maten. Door de indices is het alléén mogelijk de schedels in bepaalde rubrieken te rangschikken. AVat hierboven van sommige maten is gezegd, geldt ook voor de indices. Namelijk, dat men, om de index te berekenen van den levenden schedel, wanneer men de maat van den dooden schedel kent, 6 mm. moet bijtellen, wanneer het de lengte-doorsneê en 4 mm. wanneer het de kleinste voorhoofds-breedte of de grootste dwarse doorsneê betreft. 1°: Index cephalica wordt voorgesteld door een breuk waarvan de teller de grootste breedte-doorsneê, vermenigvuldigd met 100 en de noemer de grootste lengtedoorsneê is: D. Tr. max. X 100 D. ant. post. max. Deze meest belangrijke aller indices, werd in 1842 door Retzius 't eerst in de craniometrie ingevoerd en stelde hem in staat de menschenrassen te verdeelen in dolicho- en brachycephalen (lang- en breedhoofden). Broca, die den naam index cephalica invoerde, verdeelde haar nauwkeuriger en stelde het volgende schema op: Dolichocephalen: met een index onder 75 man. Subdolichocephalen: met een index van 75,01 tot 77. Mesaticephalen of Mesoceph : met een index van 77,77 tot 80. Subbrachycephalen: met een index van 80,01 tot 83,33. Brachycephalen: met een index boven 83,33. Ofschoon men, door de gebrekkige kennis der hersenlocalisatie, nog geen psychologische of cerebrale eigenschappen uit de index cephalica kan diagnosticeeren, kan men in haar een uitstekende aanwijzing vinden voor een algemeene, groote indeeling der schedels. Volgens Lombroso is de invloed van de landstreek en van het ras een gewichtige factor voor de index cephalica. Piémont, welks bevolking over 't algemeen brachycephaal is, vertoont een groot aantal brachycephale misdadigers en wel 44 op de 55 onderzochten; Sardinië, Sicilië en Calabrië, welker bevolking over het algemeen dolichocephaal is, een aantal van 33 dolichocephalen op 39 onderzochte misdadigers. Ofschoon men, zegt hij, bij moordenaars een hoogen graad van brachycephalie vindt en bij dieven meer dolichocephalie, bewijst dit alleen, dat de volkstype meer te voorschijn treedt, niet dat een bepaalde index voor een bepaalde misdaad bewijzend is. Ferri hecht weinig waarde aan het al of niet veelvuldig voorkomen van brachycephalie bij misdadigers, omdat er andere factoren zijn die grooter invloed op de criminaliteit hebben, zooals leeftijd en ras. Monti meent, dat er minder braehycephalen onder misdadigers worden gevonden, doch voegt er bij, dat de waarde der indices gelijk wordt wanneer men het ras, waartoe de misdadigers behooren, in aanmerking neemt. Beliakow vond daarentegen bij Russische moordenaars een overwegende brachycephalie, een zelfde uitkomst als waartoe ten Kate en Pawlowsky en ook Marro kwamen bij de moordenaars die zij onderzochten. Bordier, die gelooft, dat uit zijn metingen een teruggang naar een lager type blijkt, geeft aan, dat de meerderheid der Fransche misdadigers-schedels mesaticephaal zijn met neiging tot dolichocephalie. Corre en Roussel vonden als uitkomst, dat de index ceph. der schedels van de moordenaars uit het bagno te Brest, dezen als mesoceph. aanwijst (index 77,9 tot 79,7). Het overwegende type is sub-brachycephaal en wel in een percentage van 55 °/o bij moordenaars en giftmengers, 40 % bij brandstichters, terwijl er 40 °/0 braehycephalen zijn in de andere groepen. Het schijnt, zeggen zij, dat bij Fransche misdadigers de braehycephalen overwegen. Echter zoekt Corre daarin een ethnische oorzaak, omdat deze brachycephalie eveneens wordt gevonden bq andere categorieën van menschen die in dezelfde landstreek wonen. Troisky vond, in vergelijking met normalen, een treffende veelvuldigheid vandolichocephalen. Volgens hem is de ind. ceph. in 10 gevallen (3,3 °/o) minder dan 75 (dolichoceph.), in 53 gevallen (17,7 %) van 75 tot 78 (subdolich.), in 67 gevallen (22,3 °/o) van 78,1 tot 80 (mesoceph.), in 101 gevallen (33,7 °/0) van 81,1 tot 83 (subbrachyceph), in 56 gevallen (18,7 °/o) van 83,1 tot 87 (brachyceph.), in 13 gevallen (4,3 %) boven 87 (ultrabachyceph). Benedikt komt, uit de vergelijking der indices van 163 misdadigers-schedels uit de verzameling te Bonn en 15 schedels uit zijn eigen verzameling met de index, door Weissbach bij normale Duitsche schedels gevonden, tot de zekerheid, dat de Duitsche misdadigers veel buitengewone dolichocephale en ook buitengewone brachycephale schedels hebben. Rüdinger vond bij 58 mannelijke Beiersche schedels een index van gemiddeld 82,87 met een maximum van 92,26 en een minimum van 73,68; daarentegen vond hij bij 26 misdadigers een index van gemiddeld 82,96 met een max. van 90,5 en een min. van 74,2. Onder deze 26 misdadigers zijn 20 brachycephaal, 5 mesocephaal en 1 dolichocephaal. De normalen en de misdadigers zijn, om zoo te zeggen, gelijk. Dat er zooveel brachycephalen onder zijn, komt overeen met de verhouding der brachycephalie onder de Duitsche mannenschedels. *) Baer vond bij 968 gevangenen een gemiddelde index van 82,98 met een max. van 95,5 (slechts een enkele tusschen 95,0 tot 99,9) en een minimum van 58,7 (een enkele tusschen 55 tot 59,9). Er waren 10 dolichocephalen onder (index beneden 75) of 1.1 °/o, 125 mesocephalen (index 75 tot 79,9) of 12,9 °/0 en 833 of 86% brachycephalen. Schijnbaar, zegt Baer, naderen deze opgaven die omtrent de Zuid-Duitsche bevolking en wijken af van wat door Ranke voor de ISToord-Duitsche is gevonden. Dit is, volgens hem, waarschijnlijk een gevolg daarvan, dat de bevolking der Berlijnsche strafgevangenis een zeer gemengde is. Zijn tabellen echter wijzen uit, dat de groote meerderheid den laagsten graad van brachycephalie 1) Volgens Ranke bevinden zich onder 100: Noord-Duitschers: 18 dolich., 51 inesoc. en 31 brachyc. Midden-Duitschers: 25 dolich., 29 mesoe. en 46 brachyc. Zuid-Duitschers: 1 dolich., 16 mesoc. en 83 brachyc. heeft (80 tot 84,9), zoodat hij een groot gedeelte van hen nog onder de mesocephalen durft rekenen. Overigens ontzegt Baer aan den vorm der schedels eenige beteekenis met 't oog op recidive of op een misdadigerscategorie. Sergi geeft eveneens als zijn oordeel te kennen, dat de ethnische factor van grooten invloed is. Dallemagne, die den ethnischen invloed niet verwerpt, zegt, dat misdadigers, meer dan normalen, buitengewoonheden en onregelmatigheden in hun index ceph. vertoonen. Romagnoli, Lombroso en Tamassia vergeleken de brachycephalie van misdadigers met die, welke bij krankzinnigen voorkomt, Morselli en Tamburini vergeleken haar met de brachycephalie van idioten en meenen, dat daaruit mag worden aangenomen, dat er eenig verband bestaat tusschen dezen en misdadigers. 2°: Index frontalis: is de kleinste voorhoofds-breedte,. vermenigvuldigd met 100 en gedeeld door den grootsten breedte-diameter: D. Fr. min. X 100 D. Tr. max. Door deze index kan men de verhouding beoordeelen van de voorste en de achterste schedelbreedten, onafhankelijk van de absolute waarde dier beide maten. De Index front, verandert naar gelang van het ras. Niettegenstaande de onzekerheid, zegt Dallemagne, waarin wij verkeeren omtrent de hersenlocalisatie, is 't toch waarschijnlijk dat de ontwikkeling van het voorhoofd een bewijs is van superioriteit. Deze maat bij a. normalen: schommelt volgens Dallemagne tusschen 62 en 73; Lombroso vond 36 °/o in de maten van 60 tot 65, 36 °/o bij 66 tot 70, 26 % bij 72 tot 73 vond Bordier gemiddeld 68,8; Heger en Dallemagne vonden bij normale Brusselaars 67,78; Debierre mat gemiddeld 68,8; Ferri vond bij normalen hoogere minima en maxima dan bij misdadigers en krankzinnigen. Bij b. misdadigers: Bordier vond bij moordenaars 70,36, doch voegt daarbij, dat deze grootere hoogte-index niet een gevolg is van een hooger ontwikkeld voorhoofd, maar van den kleinen breedte-diameter. Heger en Dallemagne vonden bij Brusselsche moordenaars 66,8, bij Gentsche 66,79, bij die uit Luik 67,8; Debierre mat gemiddeld 68,1; Lombroso vond 32 % van 60 tot 65, 40 % van 66 tot 70, 16 °/o van 72 tot 73, en 4% van 75 tot 78. 3°: Index verticalis of basio-bregmatica wordt gevonden door den verticalen diameter, vermenigvuldigd met 100, te deelen door den grootsten lengte-diameter: D. vert. X 100 d. ant. post. max. Volgens Yirchow, neemt deze index een eerste plaats in. Door Broca echter wordt bewezen, dat hij geen absolute beteekenis heeft, wat volgens Manouvrier daaraan te wijten is, dat bij den index vert. (zooals trouwens bij alle indices) de twee factoren niet in dezelfde richting veranderen en dat de afwijking van den eenen factor aangevuld of overdreven wordt door die van den andere. Bij een zelfde ras kan de index vert. nergens anders voor dienen, dan om de schedels in ondervormen te rangschikken, in platycephalen, mesocephalen, hypsicephalen, oxycephalen enz. Bij a. normalen, bedraagt hij: volgens Broca gemiddeld (bij 250 Parijzenaars) 71,8; Bordier vond bij Parijzenaars 72,2, bij Auvergnaten 73,6 ; 12 Orchansky vond 72; Rüdinger vond bij 58 normalen 74,19, met een max. van 81,71 en een min. van 62,6; Welcker bij 30 % een index van 68 tot 72 (subplatyceph.), bij 43,3 °/o een van 72 tot 75 (mesoceph.), bij 26,6 °/o een van 75,1 tot 79 (hypsiceph.); Heger en Dallemagne gemiddeld 71. Bij b. misdadigers: Arduin vond bij misdadigers dezen index gemiddeld hooger dan bij normalen ; Heger en Dallemagne bij Brusselsche, Gentsche en Luiksche moordenaars-schedels respectievelijk 69,70 en 73 ; Orchansky bij Parijsche moordenaars 75,3; Bordier 75,35; Lombroso, die beweert dat het grootste aantal oxy- en platycephale schedels bij roovers en recidiveerende dieven voorkomt en zeldzaam bij gelegenheids-dieven, vond bij 40 mannelijke misdadigers 60 tot 81, bij 60 vrouwelijke misdadigers 70,4 tot 81,8; Rüdinger vond bij 26 misdadigers-schedels gemiddeld 73,94 met een max. van 80,9 en een min. van 62,6; Troisky vond beneden 68 (platyceph.) 3 %., van 68 tot 72 (subplatyceph.) 22 °/o, van 72,1 tot 75 (mesoceph.) 31,7 °/0, van 75,1 tot 79 (hypsiceph.) een zelfde percentage, van 79,1 tot 84 (oxyceph.) 10,3 % en boven 84 slechts 0,7 70. Baer vond bij zijn gevangenen 67,71 met een max. van 88,5 en een min. van 53,3 en geeft tevens een buitengewoon klein getal hooge schedels aan (van 75,1 tot 79, door Virchow en Ranke hypsicephale d. i. hooge schedels, genaamd) en evenzoo een treffend groot getal buitengewoon platte schedels (tot 70, door "Virchow en Ranke platycephale d. i. platte schedels, genaamd.) Het grootste aantal gevangenen heeft, volgens hem, subplatyceph. schedels, een kleiner gedeelte, en wel 16,7%, gemiddeld hooge, terwijl de hooge schedels (hypsi- en oxycephalen) uiterst gering in aantal zijn. In alle seriën zijn de verschillende categorieën der misdadigers relatief gelijkmatig verdeeld. Over t algemeen zijn de schedels zijner gevangenen brachyceph. en subplatyceph, een kenmerk dat Yirchow en Weissbach als karakteristiek voor Duitsche schedels aangeven. Varaglia en Silva vonden, beneden 68 (platyseph.) 10,3 %; Mingazzini 6,6 %; Obolonsky (bij 24 schedels) 8 °/0. Yan 68,1 tot 70 (subplatyceph.) vonden Varaglia en Silva 5,1; Mingazzini 10 % en Obolonsky 26 %. Van 70,1 tot 76 (mesoceph.) vonden Varaglia en Silva 61,6%; Mingazzini 56,3%; Obolonsky 39%. Van 76,1 tot 79 (hypsiceph.) Varaglia en Silva 22 %; Mingazzini 27% en Obolonsky 13%. Boven de 79 (oxyceph.) vond Obolonsky 13 %. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de verdeeling in platyceph. enz. door de vier laatstgenoemde onderzoekers volgens een eenigszins andere maat gerekend wordt dan door Baer, Troisky, Welcker, Virchow en Ranke. 4": Index cephalo-orbitalis d. i. de verhouding tusschen den schedelinhoud en den inhoud der oogkas. Bono, die drie factoren noemt, welke van invloed op dezen index zijn, namelijk een sociale, een psychische en -een ethnische, vond bij 222 normale mannen gemiddeld 26, bij 77 vrouwen gemiddeld 27,2. Lombroso mat bij misdadigers gemiddeld 26,6. Bono vond bij mannelijke misdadigers 24,79, (bij 85 mann. krankzinnigen 26,4, bij 54 vrouwelijke krankzinnigen 26); Lombroso bij mannelijke misdadigers gemiddeld 24,7 en wel den grootsten index bij brandstichters (26,3), bij veroordeelden voor het toebrengen van lichamelijk letsel 25,1, moordenaars 25,1 (kindermoord 24,9), dieven 24,3, den kleinste bij verkrachters 22,2, bij giftmengers 24,3, prostituées 23,7. 5°: Index cephalo-spinalis, de verhouding tusschen schedelinhoud en de oppervlakte van het achterhoofdsgat. Deze is volgens Lombroso bij misdadigers grooter dan het gemiddeld normale. Bij 20 misdadigers gemeten gaf zij 34,4, bij 6 anderen 17 tot 21; bij 60 vrouwelijke misdadigers 17,7, wat ver beneden het gemiddeld normale is. De kleinste index werd gevonden bij brandstichters (16,7) en bij medeplichtigen aan verkrachting (16,6), het maximum bij giftmengers (18) en bij prostituées (17,8); veroordeelden voor verwonding gaven 17,4, voor diefstal 17,5, moordenaars 17, kindermoordenaars 17,6. 6°: Index facialis is de verhouding tusschen de grootste gezichtsbreedte (gr. lin. bizyg) X 100 en de gezichtslengte (van ophrion tot alveolairpunt): Gr. lin. bizyg. X 100 lengte aangez. Bij a. normalen bedraagt hij: volgens Dallemagne gemiddeld 67; Lombroso vond 23,5 °/0 in de maten van 61 tot 64, 5,8 w/o in die van 66 tot 69, 17,6 °/o tusschen 70 tot 78. Volgens Baer is de gemiddelde 88,71 met een max. van 114,1 en een min. van 70. (Baer meet de aangezichtslengte tot de grens van den haarwortel. Zie bldz. 76.) Bij b. misdadigers: Orchansky vond gemiddeld 65,3; Heger en Dallemagne 69,75; Corre 67; Debierre 68. Lombroso zegt, dat misdadigers een zeer hoogen index facialis vertoonen doch voegt er bij, dat dit af hangt van de grootere lengte,, omdat de breedte zich gelijkwaardig verhoudt bij misdadigers als bij normalen; hij vond tusschen 61 en 64 een percentage van 9,1 °/o, tusschen 66 en 69 een per- centage van 27,3%, tusschen 70 en 78 een percentage van 38,1 /0. Volgens-Baer hadden 13 (1,3%) van de 968 gevangenen een index tusschen 70 en 75, 53 (5,6 %) een tusschen 75 en 80, 308 (31,8%) waren tusschen 85 en 90, 736 (76%) tusschen 80 en 95 en slechts 60 (6,2%) boven 100. Bij hen die herhaaldelijk recidiveeren en bij onverbeterlijken, was de index korter dan bij hen die voor 't eerst gestraft waren en bij hen die voor verbetering vatbaar zijn. Ook schijnt het, dat zij die misdaden tegen het eigendom begaan, lager maten hebben dan misdadigers tegen personen. 7°: Index orUtalis is de verhouding tusschen den verticalen en den horizontalen diameter van de oogkas. Deze twee diameters zijn bij de geboorte gelijk; langzamerhand wordt de verticale korter. Vrouwen hebben een lageren verticalen diameter en zijn daarin gelijk met het kind. De lagere rassen hebben een relatief kleineren index orbitalis. Bij a. normalen bedraagt hij: volgens Broca bij 122 Parijzenaars gemiddeld 84,4; Bij b. misdadigers: volgens Orchansky 84; Heger en Dallemange 87; Debierre 89,8. 8 : Index nasali-s is de verhouding tusschen de grootste lengte en de grootste breedte van den neus (de eerste gemeten van de punt van den neuswortel tot de sut. fronto-nasalis). Deze index wordt kleiner in het verloop \ an het embryonale stadium tot den volwassen toestand en is, volgens Houzé, nauw verbonden aan de lichaamslengte, die men, volgens hem, bij rijken grooter vindt dan bij armen. Bij a. normalen is deze index: volgens Dallemagne gemiddeld 46,7. Bij b. misdadigers: volgens Heger en Dallemagne 46,75; Debierre 43,7. Lombroso vond de laagste maten bij misdadigers,, tweemaal zeldzamer dan bij normalen, terwijl de zeer hooge (46 tot 55) bijna tweemaal zooveel voorkomen. 9°: Index cranio-mandïbularis is de verhouding tusschen het gewicht van de onderkaak en het gewicht van den schedel. Bij a. normalen bedraagt zij: volgens Manouvrier, bij Parijzenaars, met een max. van 17,3, gemiddeld 12,8. Bij negers is zij gemiddeld 15,6, bij volwassen anthropoïde apen van 40 tot 46. Lombroso vond gemiddeld 13,]. In de maten van 10' tot 11 vond hij 17%, in de maten van 12 tot 13 een percentage van 27 %, in die van 14 tot 15 een van 34 % en boven 15, een percentage van 22 %. Bij b. misdadigers: Manouvrier vond gemiddeld 14,7 met een maximum van 18,7; Lombroso vond 34% in de maten van 10 tot 11, 51% in die van 12 tot 13, 7% in die van 14 tot 15 en 7% boven 15. 10°: Index palatinus is de verhouding tusschen de breedte en de lengte van het verhemelte: Breedte X 100 Lengte. Bij a. normalen is deze: volgens Kurella gemiddeld 74,7. Mingazzini vond 26,6% beneden 75, Yaraglia en Silva kwamen bij vrouwenschedels in die zelfde maat tot 29 %. Mingazzini vond 23,3% in de maten van 76 tot 80; de twee laatste daarentegen 71 %• Boven de 80 vond Mingazzini 50 %. Bij b. misdadigers: vond Orchansky (bij moordenaars) gemiddeld 81,5. 11°: Index cranio-cerebralis d. i. de verhouding tusschen het gewicht en de capaciteit van den schedel. De studie van dezen index heeft nog geen uitkomsten opgeleverd, die bruikbaar zijn voor het kenmerken van misdadigers. Yolgens Manouvrier zou deze-index bij Parijzenaars minder hoog zijn dan bij individuen van lage rassen; in hetzelfde ras is hij., bij kinderen en vrouwen, lager dan bij volwassenen en bij den man. Bij microcephalen en bij anthropoïde apen, vindt men het maximum van dezen index. Hoeken. De voornaamste hoeken zijn de auriculair- en de occipitaal-hoeken en de gelaatshoek. Daarvan hebben de twee eerste een dubbele beteekenis. Zij zijn bepaalde aanwijzingen volgens welke men de soorten kan rangschikken naar gelang hunner superioriteit, terwijl zij, bij ieder individu op zich zelf, een aanwijzing geven omtrent de afmetingen van sommige bepaalde gedeelten der hersenen. 10: Auriculair hoeken worden bepaald door het middenpunt van de as, die denkbeeldig binnen in den SChedel tusschen de twee Auriculairhoeken volgens Manouvrier. gehoorsopeningen getrok- ken wordt, waarin de top der hoeken ligt, en de punten op de middellijn over den schedel, waarin de beenen deihoeken eindigen. Deze punten zijn de reeds vroeger genoemden: 't einde der frontaalbeenderen, het bregma, de lambda en het inion. Daardoor worden de drie auriculairhoeken : de voorhoofds-, de pariëtaal- en de achterhoofdshoek, gevormd die te zamen den auriculo-cerebralenhoek uitmaken. Manouvrier vond daarvoor de volgende maten: Occip. pariët. front. totaal. Bij hedendaagsche Parijzenaars: 40°,6; 59°.42; 54°,36; 154°,26. „ 22 Parijsche moordenaars: 40",54; 67°,6; 50",59; 153",30. „ negers: 36".36; 61",42; 51°,42; 155". „ Nieuw-Caledoniërs: 32"; 61°; 52". „ gorilla's: 58"; 35". „ chimpansés: 54u; 35u. en voegt hierbij: „Le tableau ci-dessus montre avec évidence, que 1'angle auriculaire frontale s'élève a mesure que 1'on remonte des anthropoïdes aux races humaines supérieures et que les assassins sont encore bien mal partagés sous ce rapport .... Le diamètre transverse frontale minimum est aussi plus petit chez les assassins (96,3 au lieu de 100). Cette petitesse du front chez les assassins est d'autant plus frappante, que 1'on ne trouve qu'une trés légère différence dans les autres angles ou lignes, qui peuvent exprimer le développement des régions pariétales et occipito-pariétales." Gaudenzi vond bij twee moordenaars den frontaal-hoek 50° en 52°, den pariëtaalhoek 62° en 61°. 2°: Occipitaalhoek, waarvan er drie verschillende zijn: de hoek van Daubanton, de hoek van Broca en de basilairhoek van Broca. Zij zijn alle aan de eene zijde begrensd door de vlakte van het achterhoofdsgat (nml. de projectie van de andere lijn op dit vlak) en aan de andere zijde, bij den hoek van Daubanton, door de lijn die van het opisthion naar den onderrand van de oogholte gaat, bij den occipitaal-hoek van Broca, door de lijn, gaande van opis- Basiiairhoek van Broca. thion naar het nasion en bij den basilairhoek van Broca van basion naar nasion. Occipitaalhoek van Broca. Hoek v. Daubanton (de lijn o x moet langs den onderrand van de oogholte loopen). Deze drie hoeken wijzen de ligging en de richting van het achterhoofdsgat aan, waaruit men de houding van het individu kan afleiden, die verschillend is naar gelang het individu tot de twee- of tot de viervoeters behoort. Het achterhoofdsgat namelijk, dat in het midden van de schedelbasis is gelegen, is bij negers meer naar achter verplaatst, nog meer naar achter bij de apen en neemt bij viervoeters het achterste gedeelte van den schedel in. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het achterhoofdsgat, van horizontaal bij blanken, meer en meer den verticalen stand nadert, al naar gelang men van de anthropoïden naar de lagere aapsoorten en de viervoeters gaat. Uit de ligging en de richting van het achterhoofdsgat, kan men, bij den mensch, besluiten tot een dichter naderen of een verder verwijderd zijn van de dieren. Weinig onderzoekers slechts hebben zich met de studie van de ligging en de richting van het achterhoofdsgat bij misdadigers bezig gehouden. Orchansky en Debierre vonden bij misdadigers een verticalen stand waardoor de misdadigers de lagere rassen en zelfs de dieren naderen. 3°: Gelaatshoek. Wanneer dooide anthropologen van gelaatshoek gesproken wordt, verstaan zij daaronder bijna altijd den Gelaatshoek. Camperschen hoek. Deze hoek wordt bepaald door twee lijnen. De eene, horizontale, wordt getrokken langs den onderrand der neusgaten en van den gehoorgang, de andere, faciale, langs de glabella en de voorvlakte der snijtanden. Camper zelf, gaf voor dezen hoek een gemiddeld van 70° tot 80° aan. Hoe lager het ras is, des te schuiner stand neemt de faciale lijn aan. Bij misdadigers vonden Ten Kate en Pawlowsky voor dezen hoek 64°,2; Orchansky bij moordenaars 69°,3; Lombroso vond drie maal 80°, bij 40 misdadigers 81°, bij twee Piémontezen 69°, bij twee Lombardische dieven en falsarissen 70°, bij één Siciliaan 68°, bij een Toscaner 74°. Bij 60 misdadige vrouwen vond hij, dat de grootste hoeken voorkwamen bij giftmengsters en veroordeelden voor het toebrengen van lichamelijk letsel, de kleinste bij sexueele misdaden (verkrachting en prostitutie) en moordenaressen. Asymmetrie. Asymmetr. schedel v voren. (Mus. Yrolik.) of ongelijktijdige v erbeening der schedelnaden. Al naar gelang de verbeening in een anderen naad plaats heeft, zal de schedel een anderen vorm aannemen. Onder de groote reeks afwijkingen die, hoewel zij «eveneens bij schedels van normale individuen voorkomen, een karakteristieke waarde hebben voor de schedels van misdadigers, omdat zij bij dezen relatief veel of als een zeldzaamheid op zich zelf voorkomen, neemt de asymmetrie een eerste plaats in. De asymmetrie is een gevolg van de ongelijke De zelfde asymmetr. schedel y. ter zijde. (Mus. Vrolik). Yirchow bewees dit door zijn onderzoekingen en bewees tevens, dat de asymmetrie verschillend is naar gelang der uitbreiding dezer synostose (verbeening). Vergroeien velë schedelnaden tegelijkertijd, dan ontstaat een microcephale schedel; geschiedt deze verbeening slechts in een gedeelte eener naad dan wordt de schedel difform, om- Microeephalie (Idioten-scliedel). dat 't eene gedeelte van den schedel (Mus. Vroiik). jn gToej terugblijft, terwijl 't andere deel zich vergroot. De schedelholte en de daarvan afhankelijke capaciteit, ondergaan daarom geen verandering, omdat de verkleining der ruimte aan de eene zijde vergoed wordt door de vergrooting aan de andere zijde. Volgens Virchow brengt de synostose een verkleining teweeg in een richting, loodrecht op den vergroeiden naad en daardoor ontstaat er, in den omvang der nog geopende naden en in de richting van den vergroeiden naad, een compensatorische vergrooting van den schedel. Zoodanige synostosen komen zoowel aan de naden van het schedeldak als aan de schedelbasis voor met het verminderende defect en de vergoedende vergrooting. Deze synostosen echter geschieden op verschillende tijden: die aan het schedeldak geschieden later dan die aan de schedelbasis, welke mees.tal in het zevende jaar zijn afgeloopen; er zijn verbeeningen die niet vóór het 35e jaar beginnen. De synostosen aan het schedeldak gaan ook langzamer. Het eerste verbeeningspunt verschijnt gemeenlijk in het achterste gedeelte van den pijlnaad, tegen zoowat het veertigste jaar; tegen het vijftigste jaar begint de kroonnaad in de nabijheid van het bregma te verbeenen; de occipitaalnaad blijft het langst bestaan en verbeent niet vóór het 70® jaar. De fontanellen sluiten zich zeer vroeg; is de groote fontanel niet op het tweede jaar verbeend, dan is dit een bewijs voor rhachitis (Engelsche ziekte). Ook uit het zich niet-sluiten der fontanellen kunnen belangrijke veranderingen ontstaan. Daaruit zien wij, dat er twee oorzaken voor de veranderingen van den schedelvorm zijn: die welke een gevolg zijn van te vroege verbeening en die welke een gevolg zijn van te late sluiting der fontanellen en der naden. Het te laat of in het geheel niet sluiten der fontanellen • / heeft echter niet zulke ingrijpende veranderingen ten gevolge. Evengoed als er bij sommige schedelbeenderen te vroege verbeening reeds in utero plaats heeft, die het geheele leven door blijft bestaan, zooals de verbeening van den voorhoofdsnaad, zonder dat daardoor nadeelige gevolgen voor het individu ontstaan, zoo ontmoet men ook soms evengoed fontanellen, die niet of op zeer laten leeftijd sluiten, zonder dat het individu eenige schade ondervindt; bekend is het geval van een man bij wien, op vijftigjarigen leeftijd, de kleine fontanel nog niet gesloten was, terwijl hij zich volkomen normaal voelde. Daartegenover staat, dat het openblijven van den voorhoofdsnaad tot op laten leeftijd, een niet onbelangrijk pathologisch kenteeken is. De te vroege verbeeningen echter zijn, voor het grootste deel, de oorzaak van groote en blijvende pathologische veranderingen. De veranderingen zijn verschillend, naar gelang van het tijdstip waarop de verbeening plaats heeft. Zeer ernstig zijn ze, wanneer de verbeening op vroegen leeftijd plaats heeft, terwijl de gevolgen minder gewichtig worden, naarmate het tijdstip nadert waarop de hersenen hun vollen wasdom bereikt zullen hebben. Want, volgens vele onderzoekers, zijn deze te vroege verbeeningen de oorzaak waarom de hersenen in ontwikkeling achterblijven. Houzé zegt daarvan het volgende: „Le développement du crane cérébral est en rapport avec 1'intelligence. Chez les jeunes anthropoïdes, 1'intelligence est éveillée, ils sont sociables; a 1'age adulte, ils s'abrutissent, les synostoses se ferment et empêchent 1'accroissement ultérieur du cerveau; le jeune Australien, élevé et instruit comme les enfants Anglais, se montre précoce et intelligent; vers quatorze ans il s'arrête; dans son pays, il oublie rapidement les connaissances acquises, fuit vers le bois et chasse le canguro comme ses parents. Dans les races Européennes, 1'enfant des classes deshéritées va a 1'école, apprend facilement, mais, vers 1'age de quatorze ans, devient apprenti, oublie vite, subit un arrêt de croissance cérébrale. Chez les manouvriers, les sutures craniennes se ferment plus tót; chez les savants, les sutures restent ouvertes toute la vie." Soms is de asymmetrie (wanneer zij reeds in utero ontstaat) een gevolg van druk, door ontijdige, abnormale contracties van den uterus tijdens de zwangerschap of ook (en dit is een onderstelling die waarschijnlijker is) ontstaat zij door den invloed van den vorm van het moederlijke bekken gedurende de baring. Volgens Welcker namelijk, oefent de druk der bekkenbeenderen, gedurende de laatste maanden der zwangerschap, een grooten invloed uit op den vorm van den kinderschedel, terwijl het oordeel van Meinert en anderen is, dat hetmeerendeel der schedel-asymmetrieën ontstaat gedurende de baring door de asymmetrie van het moederlijke bekken. Meinert wil daarin een gewichtig moment voor de erfelijke belasting vinden. Volgens Topinard is een der momenten voor het ontstaan der schedel-asymmetrieën, de mechanische drukwerking op den groeienden kinderschedel door verkeerde ligging van het kind of doordat het verkeerd gedragen wordt. Wanneer het kind voortdurend op de rug of op eenzelfde zijde ligt, dan wordt daardoor het achterhoofd of een zijwand plat gedrukt en zal, wijl de groei van den schedel voortgaat en er, bij voortgaanden groei, een compensatorische vergrooting aan de andere zijde ontstaat, de grootste lengte niet meer van voren naar achteren, maar scheef en diagonaal loopen. Daarbij komen voor de schedelasymmetrieën nog andere momenten in aanmerking. De vrouw uit de lagere volksklassen (uit welke klassen relatief het grootste gedeelte der misdadigers geboren wordt), lijdt in haar jeugd veel aan rhachitis; daarbij is zij, gedurende haar zwangerschap, aan allerlei schadelijke invloeden (dragen van zware lasten, zwaar werken, trauma's van allerlei aard) blootgesteld, waarbij gevoegd moet worden, dat de baring bij haar, door gebrek aan goede en vroegtijdige hulp, dikwijls onregelmatig en langzaam gaat, waardoor een ingrijpende druk op den kinderschedel wordt uitgeoefend. Verder lijden de kinderen uit de lagere volksklasse zelf, veel aan rhachitis en hydrocephalus, waardoor eveneens de schedel asymmetriesch wordt. Om de schedel-asymmetrieën te bepalen heeft men verschillende instrumenten uitgedacht, waaronder de stereograaf van Broca en de craniophoor van Topinard een eerste plaats innemen. Echter kan de bepaling der asymmetrie even goed geschieden met passer en bandmaat, waar 't een dooden schedel betreft, met een passer, een looden draad en een bandmaat waar het levende schedels zijn. Ook kan men met een hoedenmakers conformateur goed op de hoogte der asymmetrieën komen. Yolgens het oordeel van Knecht, kan de asymmetrie voldoende door inspectie worden bepaald. Hetzelfde zegt Baer, die er nog aan toevoegt, dat het kenmerk, door Benedikt opgegeven, een groote hulp is. Dit kenmerk is de scheeve stand van de as die beide ooren verbindt, welke scheefstand daardoor tot stand komt, dat, bij asymmetrie, het eene oor dichter bij het achterhoofd staat dan het andere. Benedikt zelf beweert, dat de resultaten bij de bepaling van asymmetrie, door middel van passer en bandmaat, ternauwernood betere uitkomsten geeft dan die welke door eenvoudige bezichtiging worden verkregen. De schedel-asymmetrieën komen, over het geheel genomen, bij a. normalen voor: volgens Lombroso in een percentage van 3,7 %; Benedikt 13%, terwijl zij, volgens hem, in 62 % ontbreken. Ferri geeft op 14,6 %• bij b. misdadigers: Lombroso vond 23,1 % (bij krankzinnigen 7 %); Monti vond bij 88 misdadigers 24 keer asymmetrieën en wel 16 keer (18%) aan de linker en 8 keer (9%) aan de rechter schedelhelft; Benedikt vond bij gewoontedieven een percentage van 50 %, terwijl asymmetrieën in 80 % ontbraken, bij moordenaars 33%. Knecht vond bij 1214 mannelijke misdadigers 118 keer (10 %) asymmetrie, waarbij 34 misdadigers waren bij wie de schedel-asym- metrie met gezichts-asymmetrie gepaard ging; bij 56 vond hij alleen asymmetrie van het gezicht zonder die van den schedel. Baer vond een percentage van 12 % tot 14 %; bij 8,3 % der volwassenen en bij 4,7 °/0 der jonge gevangenen, was tevens asymmetrie van het gezicht aanwezig. Cascella vond slechts in een vierde van zijn onderzoekingen asymmetrie.' Bordier vond gemiddeld 39 %, ten Kate en Pawlowsky vonden 39,6 °/0, Flesch 43,4 °/0, Beliakow 58 °/0, Monti 27,3 °/0. Naecke meent even veel asymmetrieën te hebben gevonden bij vrouwelijke misdadigers als bij krankzinnigen en zegt, dat asymmetrie ook veel bij normalen voorkomt. Ferri vond 21,2 °/0 bij één serie onderzoekingen en 20,6 °/0 bij een andere serie. Be asymmetrische schedel neemt een verschillenden vorm aan, al naar gelang de synostose der schedel-naden, waardoor hij ontstaat, in het gebied der groote fontanel, in het gebied der kleine fontanel of in het gebied der voorste zij-fontanel plaats vindt. 1. Synostosen in het gebied van de groote fontanel, Platycephalus (plathoofd), ontstaat door verbeening Platycephalus. (Mus. Vrolik). 13 van den kroonnaad dieht bij de groote fontanel, die zich uitstrekt tot het raidden der kroonnaden en het voorste gedeelte van den pijlnaad. Daai door ontstaat een platte welving van het schedeldak en een geringere hoogte van het voorste twee derde gedeelte van den schedel. Daarbij worden de wandbeenderen breed gewelfd en het achterhoofd dikwijls wijd uitgezet. Lombroso vond platycephalie in 22 °/0 van 177 schedels; bij een serie van 391 schedels vonden Monti, Yaraglia en Silva, Corre, Roncoroni en Ardü slechts 15 platycephalen; Penta, de Sarlo en Ardü vonden bij 640 levende misdadigers 30 keer (4,7 %) platyceph. en Kurella bij 7 °/0 van zijn onderzochte schedels een hooge, bij 21 % een matige platycephalie. Rossi vond een percentage van 5 °/0; Ferri 1,1 %. Plagiocephalus (scheef-ovaal-hoofd) ontstaat door het uitsluitend of het voornamelijk éénzijdig synostoseeren piagiocephaius. (Mus. Vroük. achter, het achterhoofd en het daarmeê overeenkomende gedeelte van den lambda-naad liggen aan die zijde daarentegen meer naar voren. De hoogste graad van plagiocephalie ontstaat wanneer, tegelijkertijd met den kroonnaad, de lambda-naad aan van den kroonnaad. Daardoor ontstaat èn verkorting èn platter worden van de synostoseeren de schedelhelft, wat tegelijk een kromming geeft van de sagittale schedelas met de concaviteit naar de gesynostoseerde zijde gericht. Aan de gesynostoseerde zijde ligt het voorhoofd meer naar dezelfde zijde gesynostoseerd is. Meestal gaat een hooge giaad van plagiocephalie gepaard met asymmetrie van het beenig verhemelte. Skaphocephalu-s (schuitvormige schedel) ontstaat door foetale synostose van den pijlnaad tegen en achter de groote fontanel, waarbij tevens een wigvormig indringen van de beenige substantie der groote fontanel in het voorhoofds-been plaats heeft. Daarbij voegt zich meestal een groote lengte van het achterhoofd; het achterhoofdsbeen zelf loopt in een wijde bocht en is door een diepen indruk van de wandbeenderen gescheiden. De streek van den pijlnaad is met een kam naar boven gebogen, de voorhoofds- en wandbeensknobbels ontbreken; het midden van het voorhoofd is als een loodrechte verdikking naar voren gebogen. Wanneer men het afgezaagd schedeldak op een tafel neerlegt, gelijkt het op de kiel van een schuit. De skaphocephalie is een schedelvoim die vooral bij natuurvolken en bij apen voorkomt en die alleen bij zeer ernstige misdadigers, vooral moordenaars, wordt gevonden. Bordier vond haar bij dezen in 6 %; Fransche en Italiaansche onderzoekers \ onden haar bij 354 schedels 11 keer (3,1 °/o). Kurella geeft aan, dat bij het onderzoek van 2240 levende misdadigers van verschillende nationaliteit, een percentage van 3.4 °/o is gevonden. Stura en Arese hebben een percentage van 10,6 % gevonden. Laurent heeft skaphocephalie vooral gevonden bij hen, die veroordeeld waren wegens misdrijven tegen de zeden. Sphenocephalus (wigvormige schedel). Ontstaat de skaphocephalus door foetale verbeening, de sphenocephalus is een gevolg van verbeening van den pijlnaad na de gebooite, waarbij de groote fontanel en de midden- gedeelten van den kroonnaad onverbeend blijven. Door den druk binnen in den schedel, wordt de streek der groote fontanel wigvormig naar boven en naar voren gedrukt. Daar- Schedel niet vergroeiden pijlnaad v. boven. (Miip. Vrolik). dOOl" WOl'dt de hoogte-doorsneê van den schedel vergroot en kan soms grooter worden dan bij den lioogsten graad van Oxycephalus (torenhoofd) die door synostose van een der dwarsnaden - Schedel met vergroeiden pijlnaad v. terzijde. (Mus. Vrolik). (Jen sc|le del ontstaat, 't zij deze plaats vindt in het onderste gedeelte van den kroonnaad of in den geheelen lambdanaad. Daarbij heeft eveneens een groote uitbuiging van de streek der groote fontanel plaats. Bij hooge graden van oxycephalus vindt men dikwijls een verbeening van beide genoemde naden of van alle schedelnaden, waarbij de groote fontanel open blijft. Blijft de oxycephaiuF. (Mn?, vroiik). kroonnaad ge¬ heel \ rij, dan ontstaat, omdat de lengte-ontwikkeling van den oxycephalen schedel niet geheel beperkt is, de ondeisooit van den oxycephalus, namelijk de akrocephalus, dat een langere dan de oxycephale schedel is. Sphenocephalus is door Kurella viermaal bij 153 krankzinnige misdadigers gevonden. Wat den oxycephalus betreft, deze werd door Lombroso bij 177 schedels 10 keer (6 %) gevonden; door Bordier bij 36 moordenaarsschedels 1 keer (3 %). Akrcocephalus. (Mn,. Vroiik). bij ggg leyende yrou. • welijke misdadigers 21 keer (2,4%). Akrocephalus werd bij 2240 levende mannelijke misdadigers 81 keer (3,7 °/o) gevonden, bij prostituées 7 keer (28 %). 2. Synostosen in het gebied van de kleine fontanel. Trochocephalus (rondhoofd) en Pachycephalus, beide ontstaande door synostose van den lambda-naad. Beide vormen zijn buitengewoon korte hoofden, de trochocephalus nadert den kring vorm, de pachycephalus is zóó kort dat het achterhoofd nauwelijks achter de ooropeningen uitsteekt. Bij de trochocephalus is, door synostose van het onderste deel van den kroonnaad, ook het voorhoofd verkort. Trochocephalus is uitsluitend bij mannen gevonden, en wel door Penta, Marro, Lombroso en de Sarlo 148 keer in 1612 gevallen (9 °/0), bij 273 misdadigers-schedels 27 keer (9,8 %)• 3. Veranderingen in het gebied van de zij-fontanel. In de zij-fontanel (pterion) treden de hoeken van het voorhoofdsbeen, van de groote vleugels van het wiggebeen, van het wandbeen en van het slaapbeen bij elkaar. Bij Europeanen komt het meestal voor, dat wandbeen en wiggebeen elkaar in het pterion aanraken en een laatverbeenenden naad (sut. spheno-pariëtale) vormen, die met den voorsten rand van het slaapbeen en met den kroonnaad een soort H vormen waarvan deze naad zelf de dwars-balk is. Pterion met spheno- | Pterion met voorhoofdspariëtaalnaad. j slaapbeennaad. In sommige gevallen, vooral bij misdadigers, dringt een uitsteeksel van het slaapbeen in de richting van het voorhoofdsbeen tusschen wand- en wiggebeen; zeldza- mer gebeurt het dat van het voorhoofdsbeen een uitsteeksel in de richting van het slaapbeen groeit. In andere gevallen kunnen voorhoofds- en slaapbeen elkaar in het pterion raken, zonder dat er een duidelijk uitsteeksel te ontdekken is, waardoor een X-vormige figuur ontstaat. Het ontstaan van deze figuur wordt daardoor verklaard, dat de groei van wand- en wiggebeen in het pterion ophoudt, in die gevallen waar de hoogte-ontwikkeling der hersenen, die met dien groei anders pararel gaat, tot stilstand komt en dat nu de verbeening van de pterion-fontanel plaats heeft van uit het voorhoofdsbeen en het slaapbeen. Dit leidt men daaruit af, omdat de X-vorm van het pterion. gepaard schijnt te gaan (voorzoover men uit het geringe materiaal, dat men daaromtrent heeft bijeen verzameld, een besluit mag trekken) met een geringere hoeveelheidsontwikkeling der voorhoofdshersens, (volgens Virchow) met stenocrotaphie (zie hieronder) en platycephalie. Inderdaad komt deze X-vorm voor bij dieren, bij wie de voorhoofdshersens minder ontwikkeld zijn: bij monotrematen (vogelbekdieren), knaagdieren, tandelooze dieren, bavianen, chimpansé's en gorilla's. Het voorhoofdsbeen-uitgroeisel wordt, volgens Anutschin, ?t meest gevonden bij wolharige, zwarte rassen; zeldzaam bij Aziërs, 't zeldzaamst bij Europeanen. bij Europ. bij Negers. Austral. negers. Papua's. Volgens Topinard: 124-X,; 139 f„ Penla: lW/m; 157 "/00. 86°/^ Calori: 8 "jm; Penta vond het voorhoofdsbeens-uitsteeksel vier tot zesmaal zoo dikwijls bij misdadigers als bij normalen; Monti vier maal bij 88 schedels (4,5 %), Kurella in 13 "/0. Leptocephalus (laag-smal voorhoofd) ontstaat door vroegtijdige verbeening van den spheno-frontaal-naad, dikwijls gepaard met verbeening van den spheno-pariëtaal-naad. Heeft er een breede spheno-pariëtaal-naad bestaan en verbeent deze vroeg, dan blijft een ringvormig stuk van den schedel, dat loodrecht op den sph.-pariet. naad staat, in groei^ terug en er ontstaat een indeuking van het schedeldak achter den kroonnaad (klinocephalie) en een verkorting van de doorsnee tusschen de beide pteria (stenokrotaphie). Deze stenokrotaphie vereenigt zich niet zelden met andere variëteiten, die ontstaan door synostose van het onderste deel van de sut. coronaria of van de sut. sagittalis. Lombroso vond klinocephalie in een percentage van 7 % bij misdadigers-schedels. Penta vond bij levende misdadigers een percentage van 1 %; de Sarlo bij 9 %; Knecht bij 0,3%; Kurella bij 2%; Marro bij 0,2%; te samen, bij 2232 schedels van levende misdadigers, 17 keer (10,7 %). Stenokrotaphie werd door Arno, bij levende misdadigers, gevonden in een percentage van 1,3%, door Kurella bij 2%. Trigonocephalus (driehoekhoofd) ontstaat door foetale synostose van den voorhoofdsnaad, waarbij de zijstukken van het voorhoofdsbeen schuin naar achter wijken. Hooge graden van skapho- en sphenocephalie kunnen met trigonocephalie, onder zekere omstandigheden, verwisseld worden. Deze trigonocephalie werd bij 618 misdadigers in een percentage van 12 % gevonden; Marro vond 13% van 529; de Sarlo 7,8% van 89 mannelijke misdadigers. Men is langen tijd van oordeel geweest dat iedere schedel-asymmetrie van invloed moest zijn op de intellec- tueele en moreele geschiktheid van het individu. Bichat was een der voornaamste verkondigers van die leer. Sinds het echter, na den dood van Bichat, bewezen is, dat hij zelf een, in hooge mate, asymmetrische schedel bezat en men den schedel van Kant onder de zeer hoogasymmetrische heeft moeten rangschikken, heeft dit oordeel veel van zijn waarde verloren. Virchow voert daaromtrent aan, dat zelfs een hooge graad van cretinismus, die altijd met een hoogen graad van schedelasymmetrie gepaard gaat, nog een zeker denkvermogen toelaat en voegt er aan toe, dat er, bij verbeeningen van hoogen graad, altijd compensatie van de stenose, in andere richting, plaats heeft. Alléén, waar bij schedels een zeer hooge asymmetrie zonder compensatie is, zal een psychisch defect het gevolg en een uitgebreide misvorming der hersenen waarschijnlijk zijn. Rieger beweert, dat de lage graden van asymmetrie geheel van gewicht ontbloot zijn en dat men bij de meeste normale individuen een zekere asymmetrie der beide schedelhelften vindt. Zelfs voegt hij er bij, dat hij bij normale menschen soms heele groote asymmetrieën heeft gevonden en dat hem idioten-schedels bekend zijn, die daarentegen de prachtigste symmetrie vertoonen. Tot nog toe heeft men geen zekerheid omtrent den invloed der asymmetrie op de hersenfunctie kunnen verkrijgen. De onderzoekingen die men in het werk gesteld heeft omtrent den invloed der kunstmatige schedel-vervorming (scoliopadie) — zooals die bij ettelijke wilde volken (Indianen, Mongolen, Melanesiërs), in sommige streken van Frankrijk (Dép. des deux Sèvres, Haute Garonne) en in Zwitserland voorkomt — hebben tot geen duidelijke uitkomst geleid. Wel meent men te hebben opgemerkt, dat de individuen, wier schedel kunstmatig misvormd is, een grootere neiging tot delireeren vertoonen wanneer zij koorts hebben en dat, bij ziekten die met koorts gepaard gaan, de sterfte onder hen veel grooter is dan bij naburige stammen, bij wie de gewoonte der scoliopadie niet inheemsch is — een bepaalden invloed op het intellect echter, heeft men niet kunnen vast stellen. Zelfs meent Virchow, dat, wanneer hij nagaat hoe de opperhoofden van stammen en de beroemde krijgslieden dier stammen geleefd hebben, men dan eer geneigd zou zijn zich ten gunste der scoliopadie uit te spreken. Gosse heeft de vraag geopperd of deze kunstmatige schedelmisvorming invloed uitoefent op de zedelijke eigenschappen der individuen en meent deze vraag toestemmend te moeten beantwoorden omdat, volgens berichten van reizigers, de uitgestorven stammen (bij wie deze scoliopadie inheemsch was), veel ruwer van zeden, minder beschaafd en van een slechter natuur waren dan andere stammen. Daartegenover staan berichten van andere reizigers, die een nadeeligen invloed dier asymmetrie op de moreele eigenschappen van het individu ten eenemale ontkennen. Sommige onderzoekers, waaronder Kudolf Wagner, beweren, dat, moge al de invloed der asymmetrie zich niet onmiddellijk op het individu zelf doen gelden, de mogelijkheid van erfelijken invloed op de nazaten toch niet is uit te sluiten en dat de nakomelingschap de nadeelige gevolgen er van zal ondervinden. Foville en Lunier, die deze kunstmatige misvorming hebben onderzocht, hebben bij op deze wijze misvormde individuen, behalve hersenverschijnsels, nog idiotie, imbecilliteit, epilepsie en geestesstoornissen gevonden. Echter waren de difformiteiten die zij onderzochten, tot stand gebracht door samendrukkende windsels over het middelste en voorste schedelgedeelte (déformation frontale annulaire, la tête symétique allongée), misvormingen van zóó hoogen graad, dat het niet te verwonderen is, dat, ten gevolge daarvan, enorme verschuiving, plaatselijke atrophie en belemmering in den groei der hersenen het gevolg moeten zijn. In 't algemeen worden de zeer hooge graden van asymmetrie als pathologisch beschouwd, terwijl men de lagere graden van belang ontbloot acht, waar het den invloed op moraliteit en verstand betreft. Toch meenen sommige onderzoekers, dat men, bij verschillende misdadigers-categorieön, een verschil in het voorkomen der asymmetrie kan opmerken, niet alleen wat het aantal, maar ook wat den vorm der asymmetrie betreft. Zoo voert Corre aan, dat bij misdadigers tegen het leven 60 °/0 asymmetrieën voorkomen, bij falsarissen en bankroetiers 63,6 °/o, bij dieven 67,5 %, bij misdrijven tegen de zeden 70,3 °/0. De graad van asymmetrie, zegt hij, is verschillend; de hooge graden zijn over 't geheel zeer zeldzaam. Hij kan echter niet toegeven, dat de asymmetrie zonder bij zonderen invloed op de centrale functies zou zijn, omdat zij gemeenlijk te vinden zijn bij diè moreel minderwaardigen die, door hun daden, 't dichtst bij de krankzinnigen staan. Moge er al, zegt hij, een compensatie in de dimensie der hersenen optreden, een compensatie in de functie is niet mogelijk: de functie van een voorhoofdskwab kan niet door een achterhoofdskwab worden overgenomen. Baer voert daartegen aan, dat 't niet hindert of de vorm der hersenen, om zoo te zeggen, verschuift wanneer de substantie intact blijft, omdat daardoor geen invloed op de functie der hersenen wordt uitgeoefend. Alleen wanneer door de asymmetrie een defect ontstaat, is een compensatie in de functie onmogelijk. Deze gevallen zijn echter zeldzaam en de lage graden van asymmetrie oefenen geen invloed uit. In ieder geval, zegt hij, mag een asymmetrische schedel, alléén om de asymmetrie, geen oorzaak zijn, dat men iemand voor een misdadiger houdt. Ten naastenbij 't zelfde beweert Manouvrier, die zegt, dat men, om een asymmetrie, ten gevolge van een vroegtijdige synostose, een moordenaar niet een zieke mag noemen; vele normale menschen toch hebben deze anomalie en zijn volkomen gezond. „Bij lieden die, ten gevolge van ruggegraats-verkrommingen, door hun ambacht of door andere oorzaken, een asymmetrischen schedel hebben gekregen, voert L. Meyer aan in zijn „Der Scoliotische Schadel", heeft men nog nooit achteruitgang in de functie der hersenen, ten gevolge van die verkregen asymmetrie, opgemerkt. Yoor de diagnose van den misdadiger kan de asymmetrie geen kenmerk zijn." Topinard geeft aan, dat deze schedel-asymmetrie, in een verhouding van 1 op 3, bij normale personen voorkomt en dat er veel menschen van talent en groot vernuft zijn, bij wie asymmetrie, zelfs in hoogen graad, voorkomt. „Een volkomen gevormde schedel, beweert Gudden, herbergt volkomen gevormde hersenen. Echter bewijst dit nog niet het omgekeerde, namelijk, dat een asymmetrische maar goed gecompenseerde schedel, niet een normaal functioneerende hersenmassa kan bevatten". Tot een zekere hoogte, mag men ook tot de afwijkingen in den vorm rekenen: ,r . , , „ van den gehoorgang naar het nasion) Meten y. de voorhoofds- -J 4 4- ^3 • *-.i_ 1 1 T T twee lijnen gevormd, de grootte der wijking van het voorhoofd aan. Een wijkend voorhoofd komt in een verschillend percentage bij misdadigers voor, al naar gelang de onderzoekers alle graden of alleen de hooge graden van wijking als anomalie hebben opgevat. Volgens Lombroso, die de afwijking in een percentage van 28,9 % vond, komen de misdadigers-schedels, op dat punt, uitermate overeen met de schedels uit den vóórhistorischen tijd, de schedels van Cro-Magnon, Furfooz, Canstatt, 't Neanderthal en van de grot van Spy, bij welke schedels men ook de ontwikkeling der voorhoofdsholten treft, die bij hooge graden van voorhoofds-wijking meestal voorkomen en die bij echte misdadigers-schedels nooit ontbreken. Corre die den hoek mat, gevormd door de lijn die nasion en bregma verbindt en een horizontaal vlak, vond, bij normale Franschen, dien hoek gemiddeld 75,5°, bij negers 74,4°, bij Fransche moordedenaars 61,3°. Uit zijn onderzoekingen met Arduin, vond hij de afwijking in een percentage van 5,5 %; Penta in 22°/0; Bordier 33%; ten Kate en Pawlowsky 3,7%; Het wijkend voorhoofd. Wanneer men in het midden van het voorhoofd een rechte lijn trekt, die het metopion met de glabella verbindt en men verlengt deze lijn zóóver, dat zij de lijn, gaande van het basion naar het nasion (of ook, volgens Kurella, gaande van den onder-achter-kant wijking. snijdt, dan wijst de hoek, door doze Knecht vond de afwijking zeven maal bij 1214 misdadigers; Baer bij 1885 gevangenen 88 maal, d. i. 4,7%, en wel bij volwassenen 4,9 °/0 en bij jeugdige misdadigers (tot achttien jaar) 3,7 %. Bij 184 mannelijke, nietmisdadige individuen, vond hij bij zestien d. i. 9,7 % een duidelijk wijkend voorhoofd. Alleen de hooge graden van wijking mogen geacht worden een invloed op de hersenen te hebben, de lagere niet. y olgens Benedikt is de wijking zonder invloed, wanneer deze gecompenseerd wordt door een grootere voorhoofds welving. Uit de onderzoekingen van Ranke blijkt, dat de lage graden van wijking niets met misdaad hebben uit te staan, omdat het verschil tusschen Noord-Duitschers en Zuid-Duitschers zich ook in een grootere voorhoofdswijking openbaart en er onder de laatsten niet een grooter aantal misdadigers voorkomt, dan bij de eersten. Prognathie is het vooruitsteken van den gezichtsschedel. Hoe meer de schuine stand afwijkt van den hoek van 90°, van den Camperschen hoek, zoodat deze hoek kleiner wTordt, des te prognather is het individu, dat den schedel draagt. De mate van prognathie heeft men gebruikt tot bepaling van het ras. Bij het Caucasische ras bedraagt de gelaatshoek gemiddeld 80°, bij den neger 70°, bij Meten der prognatie. ^ 0ran& DIJ üe antieke profielen vindt men zelfs hoeken van 90° tot 100°. Wat de uitkomsten bij misdadigers betreft, kan men deze weinig vertrouwen, omdat erbij verschillende onderzoekers verschil bestaat omtrent de wijze waarop de prognathie gemeten moet worden. Sommige toch nemen de maatpunten van Camper, waar andere den onderrand van de alveolen (de tandkassen) nemen en van een alveolaire prognathie spreken, wanneer deze vooruitstaan. Weer andere nemen den onderrand der snijtanden als een der maatpunten aan. Yolgens Lombroso komt prognathie veelvuldig bij misdadigers voor en wel in een percentage van 69 %. Waarschijnlijk heeft hij, volgens Baer, hieronder alle gevallen gerekend, waarbij de kaken bijzonder ver vooruitstaken of verlengd waren. Monti heeft alveolaire prognathie gezien bij 18 °/o der misdadigers, terwijl deze, volgens Peli in 21 °/0 der gevallen bij krankzinnigen voorkomt. Baer heeft bij 1885 gevangenen 385 prognathen, d. i. 20,4 °/o gevonden, bij jeugdige gevangenen 8,3 °/0 en heeft daarbij alle déformaties op dat gebied, als uitsteken van de bovenkaak over de onderkaak, meegerekend. Yolgens sommige onderzoekers, waaronder Yirchow, moet men alléén gewicht hechten aan prognathie van de bovenkaak, omdat slechts deze gepaard gaat met verkleining der hersenen, ten gevolge van verkorting van het voorste gedeelte van de schedelbasis, waarbij meestal het wiggebeen betrokken is. Yolgens hem zijn alleen de hooge graden van prognathie op de ontwikkeling der hersens van invloed. Yolgens Baer, is het veelvuldig voorkomen van prognathie bij misdadigers een bewijs van hun algemeen gedegenereerde constitutie; of zij in aantal en wijze bij normalen minder dan bij misdadigers voorkomt, is, volgens hem, niet zeker vast te stellen. Benedikt acht alleen hooge graden van prognathie van gewicht, terwijl Ranke beweert, dat hij aan misdadigersschedels even weinig als aan schedels van natuur- en wilde volken een echte, dierlijke prognathie heeft gevonden. Onder de 27 misdadigersschedels in het anatomisch museum te München, waren slechts 3 prognathe schedels d. i. zoowat 11 —12 °/o, ongeveer hetzelfde percentage als hij onder de Frankische schedels en onder die der stadsbevolking van München heeft gevonden. Deze drie prognathe schedels vertoonden groote pathologische afwijkingen aan het' achterhoofd. Wel vond hij het aantal hyper-orthognathen zeer groot; onder 27 misdadigersschedels waren 7 hyperorthognaat d. i. 30 %, bij Frankische schedels waren maar 13 °/0, bij mannelijke bewoners van München 8 °/o, bij vrouwelijke 18 °/o. Indeuking en, noemt men de groote of kleine zadel vormige indrukken in de wandbeenderen, onmiddellijk achter den kroonnaad en daarmee evenwijdig, tusschen de lineae semicirculares, gelegen. Indeukingen van welken aard ook, komen bij misdadigers-schedels in niet grooter aantal voor dan bij schedels van normale individuen. Köller vond bij meer dan 600 schedels; van de 750 die hij onderzocht, indeukingen en dikwijls meer dan één aan denzelfden schedel. Yolgens hem, behoort een schedel zonder indeukingen tot de uitzonderingen. Behalve dat zij door toevallige omstandigheden kunnen ontstaan, zijn rhachitis of syphilis er de waarschijnlijke oorzaken van. Op de functies der hersenen hebben de indeukingen, volgens hem, absoluut geen invloed. Melding moet gemaakt worden van een pariëto-occipitaal indruk, die Tarnowska dikwijls bij Russische misdadigers (vrouwelijke) gevonden heeft. Deze komt dikwijls voor bij compensatorische uitbuiging van het achterhoofdsbeen, doch kan ook ontstaan door een kleinere welving van den bovensten achtersten hoek van het wandbeen, of door de vorming van een kloof, een groef, vlak voor de punt van het achterhoofdsbeen (depressio praelambdoidea, zooals Mingazzini deze indeuking noemt) die soms het achterste deel van den pijlnaad inneemt. Deze indeuking komt, als fovea praelambdoidea, volgens Beljakow, in een percentage van 9 % voor; als prominentia squamae occipitis,volgens de Sarlo, in een percentage van 3,3 °/0; volgens Tarnowska (die deze onderscheidingen niet maakt, maar beide te zamen neemt) in 3373 °/o. Welke beteekenis men er aan moet hechten is nog onbekend, waarschijnlijk staat deze afwijking in verband met andere verschillen. Gewicht. Het gewicht van den schedel is gemiddeld 650 gram. Lombroso vond bij 21 misdadigers een hooger gemiddeld cijfer dan 't gemiddelde bij individuen van hetzelfde ras als de onderzochte misdadigers. Debierre vond 't zelfde en wel een gemiddeld van 700 gram. Manouvrier vond een lager gemiddelde, toen hij 41 misdadigers-schedels vergeleek met 50 normalen. Volgens Monti is het gewicht van schedels van gezonde individuen 654 gram, van schedels van krankzinnigen en van misdadigers 693 gram. Mingazzini onderzocht 26 misdadigers-schedels en vond daaronder vier met een gewicht hooger dan 700 gram, bij 31 % waren de beenderen verhard (sclerose); bij één (een kindermoordenares) trof hem het lage gewicht van 462 gram. Den zwaarsten schedel vond hij bij een vier-en-twintig-jarigen moordenaar. Capaciteit. Om den inhoud van den schedel te meten heeft 13 men verschillende methoden uitgedacht. De twee beste zijn die van Benedikt en die, welke door Dallemagne wordt opgegeven. Benedikt meet den inhoud, door de schedelholte op te vullen met een blaas waarin hij water giet. Dallemagne's methode bestaat daarin, dat men, na de schedelopeningen nauwkeurig met watten te hebben dichtgestopt, langzaam en onder voortdurend schudden (opdat alle bochten en indeukingen worden opgevuld), den inhoud van een zorgvuldig afgemeten twee-litermaat, gevuld met hagelkorrels, in de holte giet. Wat er van die twee liter (2000 cub. centim.) overblijft, meet men nauwkeurig en men kan daaruit natuurlijk bepalen hoeveel hagelkorrels er in den schedel gebleven zijn. Die uitkomst vertegenwoordigt de capaciteit van den schedel; men kan zich daaruit een benaderend begrip van de afmetingen van normale hersenen vormen. Benaderend, omdat, wanneer de hersenen b.v. te klein zijn, men uit deze maat omtrent den schedel-inhoud geen zekere conclusie kan trekken. Voor de vergelijking der soorten onderling, is deze schedel-capaciteit van veel belang. De anthropoïde apen b.v. hebben een capaciteit, die maar zelden meer dan een derde bedraagt van de capaciteit van den schedel van een volwassen mensch. Bij individuen van éénzelfde soort, is een verschil van weinig waarde, omdat de capaciteit afhangt van den leeftijd en van de sexe en er, zelfs bij individuen van dezelfde soort en van gelijk geslacht en gelijken leeftijd, verschil is naar gelang van de lichaamslengte. Men neemt aan, dat gemiddeld bij elke vermeerdering in lengte van twee centim., de capaciteit met 15 cub. centim. toeneemt. • Microcephale (Idioten) schedel. (Mus. Vrolik). Is het bedrag deicapaciteit boven het maximum, dan noemt men den schedel een macrocephalen, is het beneden het minimum dan heet hij microcephaal. Zijn de maten dicht bij het gemiddelde gelegen, dan is de microof macrocephalie kwestieus. De laagste menschenrassen, zegt Prof. Flower, hebben altijd nog gemiddelde capa¬ citeiten boven de 1250 cub. cent. (Bosjesmannen 1317, Andamanen 1299). Deze capaciteit bedraagt: Bij a. normalen : volgens Dallemagne, gemiddeld 1560 c.M3; Benedikt vond bij MiddelEuropeesche Macrocephale schedel v. ter zijde. (Mus. Vrolik). rassen gemiddeld 1500; Welcker 1450 voor mannen, met een max. van 1750 en een min. van 1200; Broca bij Parijsche mannen 1551, bij Parijsche vrouwen 1337, bij negers 1477, bij negerinnen 1251, bij Australiërs, 1338 bij mannen en 1240 bij""vrouwen. bommer vond bij bewoners van Oost-Pruisen 1423 bij mannen, 1361 bij vrouwen; Meynert (Weenen) bij mannen 1468, bij vrouwen 1338; Amadei bij mannen 1474, bij vrouwen 1316; Heger en Dallemagne vonden 1490; Ranke onder de Macrocephale schedel van voren. (Mus. Vrolik). Oud-Beiei'SChe landbevolking gemiddeld 1503 (min. 1260, max. 1780) bij mannen, bij vrouwen 1335; Weissbach vond bij Oostenrijkers gemiddeld 1521 bij mannen; Rüdinger bij 58 mannelijke Beiersche schedels gemiddeld 1524 (max. 1900, min. 1175). Marro vond bij 63 normale schedels een gemiddelde cap. van 1573, waarbij het grootste aantal is in de rijen boven de 1600. Kurella geeft op dat er 1030 c.M3. verschil is tusschen max. en min. van den normalen menschenschedel (2080 en 1050) en 419 cM3. verschil tusschen het minimum van een menschenschedel (1040) en het maximum van de schedels van anthropoïde apen (621). Hij geeft de volgende tabel: a. normalen: Ital. schedels. Duitsche schedels. Lombroso. Welcker. Benedikt. Onder 1100 cM8. °/0 °/0 °/0 Van 1101—1200 „ . 0,9. — 2,2. 1201—1300,,. 6,0. 10. 4,2. „ 1301—1400,,. 19,8. 16,6. I „ 1401—1450 „ . 12,9. 30. ) „ 1451—1500 „ . • 15,5. 13,3. I A7 9 „ 1501—1550,,. 14,6. 6,6. | „ 1551—1600,,. 11,2. 13,3. Boven 1600 „. 19. 6,6. 16,7. (Overgenomen uit Kurella's: Naturgesehichte des Verbrechers, Stuttgart, 1893.) b. misdadigers: Lombroso vond bij moordenaars, dieven en gezonden een bijna gelijk percentage (15%, 17,6 % en 15,5 °/o) in de maten die het gemiddelde van normale menschen het meest nabij komen (1451 — 1510). Daarentegen zijn in de laagste rijen de dieven het meest vertegenwoordigd (dieven 14,6 °/o, moordenaars 0,0 °/o, gezonden 0,9 %); in de rijen tot aan het gemiddelde van den gezonden mensch zijn ze daarentegen met den normalen mensch gelijk, terwijl in deze rijen de moordenaars het hoogst vertegenwoordigd zijn (38 °/o, 38,7 % en 48,9 °/o); in de hoogste rijen zijn de dieven daarentegen het minst, de moordenaars meer en de gezonden het allermeest vertegenwoordigd (29,1 °/o, 35,3 °/o en 43,9 %). Ferri vond eveneens lagere gemiddelde getallen; het minimum bij dieven en een relatief maximum bij moordenaars; Benedikt vond een gemiddeld van 1434 en alleen een treffend onderscheid in de richting der minimale grenzen; Heger en Dallemagne bij Brusselsche moordenaars 1538, bij Luiksche 1587 en bij Gentsche 1555; Monti 1374. Bordier mat een gemiddelde van 1547, welk gemiddelde volgens hem grooter is dan dat van moderne Parijzenaars en alléén door de praehistorische schedels overtroffen wordt. Marro zag bij 398 schedels een gemiddeld van 1563; bij 33 jeugdige misdadigers (tot 20 jaar), verdeeld in elf categorieën van misdaden, berekende hij, dat de capaciteit geringer is dan bij normalen van denzelfden leeftijd; onder hen hebben de zakkenrollers de kleinste, de „Todtschlager" de grootste capaciteit. Rossi vond bij 51 schedels 1548; Bisschof en Hudler bij 312 mannenschedels gemiddeld 1502, bij vrouwenschedels 1495; Varaglia en Sylva bijvrouwen 1272; Manouvrier in één serie 1559, later bij de gezamenlijke schedels van onthoofden van Parijs en Lyon 1573; Debierre bij 66 misdadigers 1540; ten Kate en Pawlowsky 1545; Cascella bij 44 schedels 1597; Mingazzini 1346 bij mannen en 1265 bij vrouwen. Amadei vond bij mannen 1284; Arduin 1654; Weissbach zag bij normale schedels 8 °/o en daarentegen bij misdadigers 20 n/o, die tot 1300 reikten; bij normale schedels 77,1 °/o van 1300 tot 1600, bij misdadigers-schedels daarentegen 68,9 % in deze rijen. Bovendien vond hij moordenaars-schedels, binnen de minimaalgrens van 1300 — 1400, slechts in een percentage van ll,48"/o en normalen in een percentage van 21,87 °/0; bij die van 1500 — 1600 voor misdadigers-schedels 28,57 °/0, voor normale 43,75 %. Daarentegen vond hij 39,51 °/0 bij mis- dadigers-schedels van 1600-1800, waar hij bij normale 12,7 % vond. Daaruit ziet men, zegt Baer, dat de uitkomsten der verschillende onderzoekers verschillen en elkaar tegenspreken en dat de verhouding tusschen de schedels van misdadigers en van normalen in ieder der rijen apart, een geheel andere is dan de verhouding tusschen beide, wanneer men alle schedels te zamen neemt of dat men alleen met de gemiddelden rekening houdt, De meeste misdadigers-schedels die boven de 1600 cub. cent. inhoud hebben (overeenkomend met een omvang van 550 tot 560 cent.) kunnen als pathologisch beschouwd worden, zegt Kurella. Ranke verkondigt, uit een vergelijking van 32 moordenaars-schedels met 100 schedels van de Oud-Beiersche bevolking, dat de gemiddelde schedel-capaciteit, die hij bij deze laatste vindt, bij misdadigers-schedels in kleiner percentage voorhanden is. Daarentegen zijn onder misdadigers-schedels, die welke naar de minimale en die welke naar de maximale waarden neigen, in grooter verhouding te vinden dan bij normalen. Rüdinger vond bij mannelijke misdadigers een gemiddelde capaciteit van 1508 met een max. van 1737 en een min. van 1250. Daaruit blijkt, dat (vergeleken met de hierboven genoemde uitkomsten, die Rüdinger bij normalen vond) het verschil nauwelijks noemenswaard is en tevens, dat de uiterste grenzen van min. en van max. bij misdadigers-schedels zeer weinig vertegenwoordigd zijn. Magitot besluit uit het onderzoek van 45 schedels van beroemde mannen (door Gall gemeten), van twee schedelgroepen van niet-misdadige Parijzenaars (70 dóór Broca en 110 door hem zelf gemeten) en 61 terechtgestelde Fransche moordenaars (zijn eigen metingen), dat deze laatsten zich weinig van de andere groepen der niet-misdadigers onderscheiden, de schedels van beroemde mannen uitgezonderd. De capaciteit toch der moordenaars was 1571, die der niet-misdadigen 1560 en die deiberoemde mannen 1665. Knecht vond bij 1214 individuen, die een ernstige misdaad hadden bedreven, 25 maal uitgesproken hydrocephalie en vier maal microcephalie. Baer verzekert, dat, ofschoon hij de capaciteit niet berekend heeft, bij zijn materiaal abnormale grootte niet méér voorkomt dan bij niet-misdadigen uit dezelfde klasse als waartoe zijn misdadigers behooren. Mogen er in de uiterste rijen, zegt hij, hier en daar enkele gevallen voorkomen, dan is dit geen constant verschijnsel. Hij vindt het voorkomen van die enkelen niet gewichtig genoeg, om daaruit tot een atypie te besluiten. Het allergrootste deel der misdadigers heeft een capaciteit die niet van die der normalen afwijkt. In geen geval vindt hij 't denkbaar of gewettigd, dat men uit de grootte der capaciteit een besluit kan trekken omtrent de misdadige natuur van het individu of dat men voor bepaalde misdadigers-categorieën verschillen in grootte, wat de schedelcapaciteit betreft, mag aannemen. Wij laten hier de twee tabellen volgen, die Kurella in zijn, „Naturgeschichte des Verbrechers", de capaciteit van misdadigers-schedels in het algemeen en van schedels van moordenaars betreffende, opgeeft: Capaciteit van misdadigers-schedels. ,, „ Museum te ,, ,, Varaglia& Obolonsky, Scarenzio, Roncoroni, ioolÏS. Bonn, , iENfD1,KT' Svlva, 60 ,24Parijschè 18 prosti- en Ardü sc e e 14<) schedels. scieie . n' • vr. schedels, schedels. tuées. 43 schedels. lO' 01 /u* /O* 01 01 OI 0/ /O* # /o* /O* /O* /O* Onder 1100. — 2,3. 0. . - 1,7. — 5,5. Van 1101—1200. - 2,3. 9. i 19. - 5,5. „ 1201—1300. 3.0. 15,5. 9. 16,6. 46,5. 8,6. 66,6. I „ 1301—1400. 22,0. 31,5. 27. 33,3. 22,5. 4,3. 11,0. 64. „ 1401—1450. I m 1 9i o 36. 10. 5,1. 4,3. i ,, t „ 1451-1500. i ~L i i4,U' - 10. 3,4. - i «■ „ 1501— 1550. ( iq (13 2 (9 (66 — 25,0. „ 1551—1600. t 1J- I ó' ■ t •• ( ' • — 17,0. ' — I an Boven 1600. 33. 11,7. | 10. — — 43,0. — » Capaciteit van moordenaars-schedels. Lombroso, n p Amadei, Mingazzini, Bordier, Obolonsky, Te samen, 53 schedels. E A0LI' 4 schedels. 7 schedels. 53 schedels. 16 schedels. 127schedels. 01 01 01 01 01 01 Ol 10* I O* /O* 10' 10' I O' /O* Van 1101-lS: =' I = | " 1 J - = I 0,80. 1201—1300. 11,3. — 25. 14,2. _ 12,5. 8,0. „ 1301—1400. 26,3. 50. 25. 28,5. 11,4. 6,25. 20. „ 1401—1450. 11,3. 25. 25. I «r. { ,,Q 6,25. I <,0 „ 1451—1500. 15,0. — — I t ' ' — » „ 1501—1550. 5,4. — 25. { 14 2 I 28 5 ^5. > qq •„ 1551—1600. 11,3. 25. — » ' ( 12.5. ! ' Boven 1600. 18,6. I — — | — 45. 17,5. : 31. Kurella voegt hieraan toe: „wanneer men in deze tabellen de rijen der minima beneden 1100 beschouwt, die bij normale schedels in het geheel niet voorkomen, dan ziet men die vertegenwoordigd met 2,3 °/0,1,7 °/0 en 5,5 0 0 ; (de laatste twee getallen hebben betrekking op vrouwenschedels). De rijen van 1100 — 1300 cub. cM., die bij normale schedels (Weissbach en Welcker) met 6,10 °/0 voorkomen, zijn vertegenwoordigd met 17,8%, 18 °/0, meer dan 16,6 °/0, 65,5 °/0, 8,6 °/0 en 72,2 7„. De rijen van 1301 — 1450 cub. cM., die nog altijd onder het normale blijven, geven in sommige verzamelingen waarden van 30 °/o; de rijen van 1450 — 1550 geven bij misdadigers minder dan 20 °/0; alleen Obolonsky vond meer dan 20 °/0. Neemt men bij de normalen de rijen van 1100 — 1450 bijeen, dan vindt men voor schedels van vrouwelijke misdadigers 96,6 °/o en 88 °/0, volgens Benedikt meer dan 50 °/0, volgens Mingazzini 83 °/o. De tot nog toe onderzochte moordenaars-schedels zijn slechts in enkele gevallen beneden 1100 cub. cM.; meer dan 29 % (hij Lombroso 43,9 %), blijven onder het normale gemiddelde (1450); 31 % zijn boven de 1600. Wanneer men deze laatsten, voor het meerendeel pathologische schedels, aftrekt, dan zijn 40 % der moordenaars-schedels beneden het gemiddelde. Deze uitkomsten worden bevestigd door de berekeningen van Ferri, Marro en mijzelf. Deze geven eveneens een veelvuldiger voorkomen der minima beneden 1300, der maxima boven 1600 en een geringer percentage voor het gebied der normale dimensies beneden het gemiddelde, een grooter percentage voor het gebied boven het gemiddelde". Het is van belang, in het kort na te gaan, in hoeverre men de afwijking van den schedelvorm in verband mag brengen met misdaad. Volgens Baer, is er in de afwijkingen van den schedel bij misdadigers niets specifieks te vinden, waardoor men gerechtigd zou zijn den vorm atypisch te mogen noemen. Hoewel hij moet toegeven, dat er aan den misdadigers-schedel abnormiteiten voorkomen, zoowel kleine als groote afwijkingen, zoowel geïsoleerd als gecombineerd, werpt hij echter. daartegen op, dat deze zelfde afwijkingen aan schedels van normalen eveneens worden gevonden. De pathologische, specifieke vormen daargelaten, kan men uit het voorkomen dier afwijkingen geen besluit trekken omtrent intellectueele of moreele defecten der dragers, 't Zijn alleen bewijzen voor de minderwaardigheid van het organisme en zij staan in verband met de grootere of mindere'degeneratie van de volksklasse, waartoe de misdadiger behoort. De afwijkingen die men aan misdadigers-schedels vindt, zijn voor een groot deel aangeboren en van. pathologischen aard; voor een nog grooter deel echter zijn zij verkregen en een gevolg van voedings-stoornissen. Specifiek zijn zij niet; zij kunnen bij alle menschen voorkomen. De pathologische schedel kan, evenmin als de eenvoudig abnormale, nooit als een teeken voor misdaad gelden, omdat het ziekte-proces in geen verband met den misdadigen aanleg is. Baer beweert, dat de kenteekenen, door Lombroso aan misdadigers-schedels gevonden en door hem atavistische genoemd, zeldzaamheden zijn en meer als curiosa moeten worden opgevat. Daarbij is het materiaal, dat men tot nog toe bestudeerd heeft, niet groot genoeg om er een voldoende conclusie uit te kunnen trekken. Eerst wan- neer liet bewezen is, dat bij de bevolking of liever bij het geheele ras, waartoe de misdadiger behoort, de schedel-abnormiteiten in het geheel niet voorkomen, kan er sprake van zijn of de voorkomende abnormaliteit een bijzonderheid is of niet. Eerst wanneer men bekend is met den schedelbouw van de geheele vrije bevolkingop bepaalde leeftijden, kan men een besluit trekken. Immers zoolang men niet weet, hoeveel brachy- en hoeveel dolichocephalen er in een bepaalden volkskring voorkomen, kan men geen .conclusie trekken uit het feit, dat onder dieven meer brachycephalen, onder moordenaars meer dolichocephalen zijn, daar dit misschien met ras-eigenaardigheden samenhangt. Wanneer men de schedels van duizendtallen van misdadigers zou meten en niet alleen de schedels van weinige, bijzondere en buitengewone misdadigers, dan zou men zien, dat de afwijkingen voorkomen bij hen die, op moreel gebied, niet in dien hoogen graad gedegenereerd zijn als anderen, bij wien men soms juist prachtige, normale Schedels vindt. En Baer komt tot het besluit, dat er geen verband bestaat tusschen de schedel-deformiteit en de hoogte van het moreel defect en dat 't iemand moet bevreemden, dat sommige geleerden voor bepaalde categorieën van misdadigers, bepaalde schedel-afwijkingen als specifiek opgeven. Trouwens hun uitkomsten zijn met die van anderen in tegenspraak. Ten Kate en Pawlowsky zeggen: „over 't geheel bevestigen de uitkomsten die wij hebben gekregen niet, ten minste van een craniologisch standpunt beschouwd, dat de misdadigers tot een andere klasse van menschen behooren. Het is voor ons veel waarschijnlijker, dat het verschil tusschen de gevaarlijke klasse van menschen en het gemiddelde der andere menschen, meer in den bijzonderen toestand van hun zenuwstelsel moet gezocht worden dan in de afmetingen van hun schedel. Heger vindt de afwijkingen belangrijk genoeg om ze op te teekenen, na te gaan en voort te zetten, opdat er misschien later een conclusie uit kan getrokken worden. „Echter, zegt hij, is de graad van intelligentie en moraliteit van een mensch van faktoren afhankelijk, die wij niet kunnen bepalen door de inhoudsmaat van den schedel of door het gewicht van de hersenen." Manouvrier zegt in zijn, „Les cranes des suppliciés : „Pour nous qui avons examiné environ quatre-vingt cranes de décapités dans les musées de Paris, de Gaen et de Lyon, mais après avoir étudiés des milliers de cranes quelconques, nous ne pouvons attribuer qu'a un défaut d'expérience, 1'opinion d'après laquelle les caractères pathologiques ou anormaux sont particulièrement nombreux dans les séries de cranes d'assasins Si 1'on voudrait trouver une série de cranes exempts de toutes les particularités plus ou moins irrégulières, relevées dans les collections de cranes de suppliciés, il faudraït remuer tout un cimetière d'honnêtes gens. II y a toutefois quelques cranes de suppliciés qui présentent des anomalies vraiment dignes d'être notées et assez considérables pour être soupconnés d'avoir été liées a un trouble cérébral, tout au moins a un défaut d'équilibre mental. Beaucoup d'individus, il est vrai, ont .une tète déformée par la même cause, plus déformée encore, et n'en jouissent pas moins d'une excellente santé cérébrale." Mantegazza beweert, dat geen enkel cranioloog in staat is, al is hij ook nog zoo ervaren, om aan den schedel alléén, een martelaar van het edelste bloed te onderscheiden van den gemeensten misdadiger en vergelijkt de pogingen die sommigen daartoe in het werk stellen, met de phrenologie van een eeuw geleden. Dit is zeker, dat men niet uit de afwijkingen van den schedel alléén, mag besluiten tot de misdadige natuur van het individu en nog minder, uit een bepaalde afwijking, een besluit mag trekken omtrent den aard van de misdaad, waartoe het individu, dat de afwijking draagt, geneigd is. ZESDE HOOFDSTUK. Anatomie. II. De schedel (Vervolg). Wenkbrauwbogen: Lombroso vond sterke wenkbrauwbogen bij 58,3 °/0 der 206, door hem onderzochte, misdadigers waardoor, volgens hem, de misdadigersschedel overeenkomst krijgt Profil v. d. schedel v.. h. met den schedel van wilde Neanderthal. Schedel v. d. grot v. Spij. VOlkGIl. Dit t6Gk6ïl plöit OOk? volgens hem, voor het atavisme van den misdadiger, omdat men aan den schedel uit het Neanderthal eveneens deze groote wenkbrauwbogen kan opmerken. Volgens Ranke daarentegen, vindt men bij alle menschenrassen en voornamelijk bij de mannelijke individuen sterke wenkbrauwbogen, meestal gepaard aan borstelige wenkbrauwen. Hij zegt, dat sterk ontwikkelde wenkbrauwbogen in verband staan met ademhalingsorganen die over 't geheel krachtig ontwikkeld zijn. De voorhoofdsholten toch, en met deze de wenkbrauwbogen, staan in verband met de ademhalingsorganen. Bij OudBeiersche schedels zijn de wenkbrauwbogen naar buiten zwak ontwikkeld ; daarentegen zijn zij sterk naar buiten ontwikkeld in streken waar voornamelijk dolichocephale schedels voorkomen, zóó sterk soms dat zij op die van den Xeanderthal-schedel gelijken. Baer vond bij zijn gevangenen slechts 3,8 °/0 met sterk ontwikkelde wenkbrauwbogen. Voorhoofdsholten: Schaafhausen heeft er op gewezen dat bij sommige diersoorten, het paard en het zwjjn b.v., de wilde exemplaren zich door grootere voorhoofdsholten van de tamme onderscheiden. Bij misdadigers-schedels, en vooral bij die welke prognaath zijn, zijn zij zeer groot. Dikwijls gaat de groote ontwikkeling der voorhoofdsholten gepaard met een buitengewone grootte dei \ ooihoofds-uitsteeksels van het jukbeen en een buitengewone grootte der oogholten, vooral in vertikale richting. Kurella wijst op het, bij misdadigers, veelvuldig voorkomen van wat hij de „prognathie-groep" noemt, de vereeniging van prognathie, groote voorhoofdsholten, wijkend voorhoofd en sterke wenkbrauwbogen. Bij 153 misdadigers vond hij deze groep in 70 %, geen enkele was er onder deze 153, die niet twee van de teekenen der groep naast elkaar vertoonde. Daarbij vond hij een Naadbeenderen of Wormsche beentjes worden ook dikwijls in de (ossa sntnrarum s. Wormiana). temporaal-naden en in den wijkend voorhoofd bij brutale, sterke wenkbrauwbogen bij onverschillige individuen. Overtollige beenderen: (Wormsche beentjes, naadbeenderen) komen het meest voor aan het achterhoofdsbeen , tusschen de beide lambda-naden. Zij voorhoofdsnaad gevonden. Meestal zijn het beentjes, ontstaan door verbeening van naadtanden, die op zich zelf verder zijn gegroeid. Wordt, doordat een dwarse achterhoofdsnaad blijft bestaan; het achterhoofdsbeen in een bovenste en een benedenste helft gedeeld, dan noemt men de bovenste helft: Incabeen, omdat deze variëteit voornamelijk voorkomt aan vóórhistorische Ossa Wormiana. (Chineesche schedel). peruaansche schedels. Soms is het Incabeen zelf door een naad gedeeld en dan wordt de top (die op zich zelf ook weer kan gedeeld zijn) os prae-interpariëtale genoemd, terwijl het Incabeen zelf ook wel os interpariëtale genoemd wordt. Deze Wormsche beentjes komen voor, a. bij normalen: volgens Lombroso bij mannen in 2,8 %, bij vrouwen in 46 %. Rüdinger vond, bij 82 Oud-Beiersche schedels van niet-misdadigers, 55 maal Wormsche beentjes in verschillende naden (67 0 o). Manouvrier vond 15 maal Wormsche beentjes in het voorhoofdsbeen; Sommer, die ze in 68 °/0 bij krankzinnigen vond, trof ze in 28 °/o bij normale individuen. Volgens Debierre, zijn Wormsche beentjes het meest te vinden aan volumineuse en brachycephale schedels. ts b. bij misdadigers: volgens Lombroso in 22 °/o bij misdadigers-schedels in 't geheel, bij mannelijke in 59 °/0 en bij vrouwelijke in 20 °/0. Rüdinger vond, bij 26 misdadigers-schedels, 19 maal Wormsche beentjes (73 %). Het echte Incabeen is bij hedendaagsche Europeanen zeldzaam en komt slechts in 0,2 °/o tot 0,3 % voor. Volgens Virchow, wordt het bij volwassen Peruanen in 15 °/o gevonden. Lombroso geeft aan, dat het bij Mongolen in 26 °/o en bij Negers in 22 °/o wordt aangetroffen, bij krankzinnigen in 30 °0 en bij misdadigers in 10,4 °/0 deigevallen. Mingazzini en Amadei vonden bij 25 °/o der Italiaansche moordenaars-schedels een Incabeen. Volgens onderzoekingen van Ranke en Anutschine, komt een Incabeen bij normale Europeanen in 10,9 °/o en bij Peruanen in 60 °/0 voor, terwijl het bij andere Amerikanen in 38 °/0 gevonden wordt. Rüdinger vond bij 82 normalen, 7 maal een Incabeen en bij 26 misdadigers 4 maal. Ranke daarentegen vond bij 2489 schedels 2 maal, d.i. 0,8 pro mille, een Incabeen. Marimö geeft het volgende lijstje betreffende het percentage waarin een Incabeen en een os prae-interpariëtale bij verschillende volken voorkomt: Schedels. Incabeen. Os prae-interpar. 530 Toskaners 0,56 °/0. 4,8 °/0 117 Mongolen 0,85 ,, . 4,0 „ 229 Peruanen 21,8 „ . 13,1 „ 218 Papua's 3,2 „ . 10 „ 26 Siamezen 19,6 „ . 16 „ Of het voorkomen van Wormsche beentjes of van een Incabeen een bewijs is voor de misdadige neigingen van het individu, mag betwijfeld worden. Opengebleven voorin oofdsnciad (kruisnaad): Het bestaan daarvan is, volgens de meeste schrijvers, een bewijs voor een hooger ontwikkeld intellect. Anutschine meent, dat deze metopie een bewijs is voor de hoogere intelligentie van een ras. Bij Europeanen is zij, volgens hem, veelvuldiger dan bij andere rassen en wel 16,5 °/0 bij de eersten tegenover 3,5 °/o tot 6 0 o bij de laatsten (alleen maken Chineezen, Arabieren en Kabylen hierop een uitzondering). Hij vond onder 16000 schedels 8,7 °/o bij Europeanen, 5,1 °/o bij Mongolen, 2,1 °/o bij Amerikaansche- en 1 °/0 bij Australische wilden. Welcker houdt de schedels met een voorhoofdsnaad voor een typisch afwijkenden schedelvorm en noemt de afwijking: brachycephalia frontalis, waarbij hij opmerkt, dat daardoor de voorhoofdsknobbels verder uit elkaar staan en het voorhoofd breeder wordt. Volgens hem, is de ver: houding bij Duitsche schedels als 1 op 10, d. i. 10 °/o der normale schedels heeft een voorhoofdsnaad. Geen der lagere menschenrassen, zegt hij, nadert, wat het quantitatief voorkomen van een opengebleven voorhoofdsnaad betreft, het Kaukasische ras en daaronder overtreffen nog de Germanen de Slaven. Ranke vond deze metopie op sommige plaatsen dubbel zooveel als op andere; bij bergbewoners komt zij meer voor dan bij bewoners van het vlakke land. Onder 179 Oud-Beiersche schedels vond hij bij 79, d. i. in 41,9%, stoornissen in de anatomische •ontwikkeling der slapen (39 vertoonden vernauwing van de temporaalstreek, 23 hadden Wormsche beentjes in de temporaal-fontanel). Virchow beweert, dat het openblijven van den voorhoofdsnaad een bewijs is dat er een compensatie plaats heeft voor allerlei soorten van vernauwingen .aan den schedel. Scheef-vernauwde schedels worden ten volle door een open voorhoofdsnaad gecompenseerd en het doel dat er mee bereikt wordt is een compensatie voor de hersenontwikkeling in de slaapstreken. Metopie komt, volgens hem, bij verschillende rassen in verschillend aantal voor; meestal in een verhouding van 1 op 8. Welcker vond de verhouding bij schedels in Halle 1 op 7,4. Leuckert in G-iessen 1 op 13,5. Bordier vond de afwijking bij misdadigers-schedels in 19,5%; Benedikt in 7,7 °/0; ten Kate en Pawlowsky in 9,5 °/o ; Corre en Arduin in 11 %; Heger en Dallemagne in 16°/0; Lombroso in 12%. Binnenste voorhoofds-kam (crista frontalis). Waar, bij een normaal verloop, de voorhoofdsnaad zich pas in de negende levensmaand sluit, is het voorkomen van een hooge crista frontalis het bewijs van een te vroee'B Binnenste voorhoofdskam (crista frontalis). verbeenmg van het os frontis. Tenchini vond haar bij misdadigers hooger dan bij niet-misdadigen en wel bij de laatsten 3 — 4 mM., bij de eersten 5 — 6 mM.; terwijl, waar zij bij normalen in 9 °/0 der gevallen 8 mM. hoog was, zij deze hoogte bij misdadigers in 20 °/0 der gevallen bereikte. Gemiddeld vond Tenchini een hoogte van 3,84 bij normalen en een van 5,43 bij misdadigers; in 25 °/o der onderzochte misdadigers-schedels boven de 7 mM. De afwijking komt vooral voor bij lagere rassen en wijst, om de te vroege verbeening, op een stilstand in ontwikkeling der voorhoofdshersenen. Zij zou vooral aan die schedels voorkomen, waaraan tegelijkertijd een fossette occipiale moyenne (zie hieronder) aanwezig is. Dit wordt echter door Yaraglia bestreden. Evenzoo bestrijdt Mingazzini, dat deze afwijking meer bij krankzinnigen zou voorkomen, een beweren dat door Bianchi is te berde gebracht. Vergroeiing van atlas en achterhoofd: deze wordt, zooals Lombroso beweert, bij krankzinnigen in 2,7 °/0 der gevallen, bij misdadigers in 7 °/o der gevallen gevonclen. Over de beteekenis dier afwijking is men het nog niet eens. Sommige beweren dat deze anomalie een gevolg is van een ziekelijke aandoening, nml. arthritis deformans. Andere, en ook Virchow is deze meening gedeeltelijk toegedaan, veronderstellen dat zij een ontwikkelings-gebiek is, in de foetale periode of later ontstaan of schrijven haar toe aan een beginnende vermindering van het aantal halswervels. Middelste achterhoofds-indruk (fossette occipitale moyenne, fossa occipitalis media). De binnenzijde van het achterhoofdsbeen wordt door een kruisvormigen kam verdeeld in vier holten. Tn rlfi hnvfinst.p ] i er cmn Fossa occipital. nied. , , , , , de achterhoofds-kwabben der groote hersenen, in de onderste de kleine hersenen. Soms komt in den opstijgenden tak van den kam een indeuking voor, die men met den naam van fossa occip. media aanduidt. Volgens Albrecht vindt men deze indeuking bij alle apen, uitgezonderd bij den Orang Oetang, den Chimpansé en den Gorilla. Ook bij de Lemuriden is zij bijzonder sterk. Hij heeft haar bij gedegenereerde menschen gezien en houdt haar voor een degeneratie-teeken. Lombroso hecht een groote waarde aan het voorkomen van deze anomalie en beweert, dat zij in verband staat met het voorkomen van een te grooten „worm" (vermis) der kleine hersenen. Morselli daarentegen, vond de fossa bij den Gorilla en den Orang en komt tot de overtuiging, dat zij een morphologische eigenaardigheid van de lagere zoogdieren is en dat zij des te zeldzamer en onduidelijker voorkomt, naarmate de primaten meer het menschelijk type naderen. Bij de menschen zelf, is de fossa occip. media absoluut een anomalie, vandaar dat men, waar zij bij krankzinnigen en misdadigers voorkomt, haar als een bewijs van teruggang en degeneratie moet opvatten. Lombroso vond haar bij 1320 normale Europeesche schedels in 4,1 °,0, bij normale mannen in 4,1 %, bij vrouwen in 3,2 °/0, bij praehistorische schedels in 14,3 %, bij 126 oude Aegyptische en Etruskische schedels in 10%, bij 46 Amerikaansche schedels in 26 %, bij neger schedels in 10% der gevallen. Daarbij vond hij haar in een percentage van 26% bij wilden en in 14% bij krankzinnigen. Meestal ging zij ^amen met een. crista frontalis. Marimö zag haar in 15,7% van Peruaansche schedels, 28 % bij oude Australiërs, 6 % bij normale Europeanen, bij 400 schedels van krankzinnigen in een percentage van 22 %, bij Papua's in 22 %, bij Samojeden in 50 %. Hij houdt 't voor overdreven, haar voorkomen als een bewijs van atavisme op te vatten. Komt zij echter voor bij individuen van een hooger ras, dan wijst zij op degeneratie, een degeneratie die des te sterker is naarmate er meer degeneratie-teekenen bij het individu aanwezig zijn. Bij misdadigers komt zij voor: volgens Lombroso in 16 °/0 bij mannelijke en in 3 % bij vrouwelijke schedels. In 11 gevallen vond hij haar 6 maal bij dieven, en 5 maal bij moordenaars; van deze elf schedels hadden vijf Wormsche beentjes en twee atlas-synostose. Zij komt, volgens hem, in 28,5 % bij dieven, in 13,3 °/o bij moordenaars, in 8 % bij dieveggen, in 24 % bij moordenaressen, in 75 % bij giftmengsters en in 40 % bij prostituées voor. Monti vond haar bij 9 % der misdadigers. Bieljakow houdt het voorkomen van een fossa occip. media voor zóó vaststaand bij misdadigers, bij wilde volken en praehistorische menschen dat 't, volgens hem, onmogelijk is in den misdadiger niet een atavistische variëteit van het menschelijk ras te zien. Marimö vond haar bij 20 misdadigers-schedels 15 maal (75%). Hij houdt 't er niet voor, dat zij samenhangt met een te groote vermis en geeft niet toe, dat men uit het voorkomen daarvan bij een individu, tot zijn ontoerekenbaarheid mag besluiten, zooals Lombroso gedaan heeft. Benedikt merkt uitdrukkelijk op, dat het niet aangaat, uit het voorkomen der fossa tot het voorhanden zijn van misdadige neigingen van het individu te besluiten. Heger en Dallemagne vonden haar bij 13 Belgische moordenaarsschedels 1 maal; Debierre bij 406 schedels 13 maal. Verhemelte en gebit: Misvormingen van de kaak en afwijkingen aan de tanden komen veel bij misdadigers voor. Knecht heeft bij 56 van de 1254 door hem onderzochte gevangenen, afwijkingen in den stand der tanden gevonden. Nu eens waren tusschen de snijtanden een of meer puntige kleine tandjes geschoven, dan weer was de vlakterichting der verschillende tanden niet evenwijdig met de kin vlakte, maar vormden de tanden hoeken met elkaar of bedekten elkaar met de randen. Soms ook stond de as der tanden niet loodrecht, zoodat de tanden naar binnen of naar buiten schuinden of elkaar kruisten. In eenige gevallen was er een dubbele tandenrij, vooral in de bovenkaak, aanwezig. Penta vond dergelijke anomalieën bij 12 % der misdadigers; Hansen daarentegen in slechts 0,45 °/0, waarbij tevens gebreken in het verhemelte aanwezig waren. Baer heeft ook veelvuldig misvormingen gezien, vooral een verkeerden stand en ook slechte, ruwe oppervlakten der tanden. Deze anomalieën worden meer bij vrouwen dan bij mannen gevonden en wel in een percentage van 23,9 °/0 tegen 18 %. In Italië en Rusland vindt men ze 't meest bij prostituées (41 °/0). Volgens Kurella, komen ook veel overtollige tanden voor en tanden die niet op de normale plaats staan. Daarmee gaat meestal een hoog verhemelte gepaard. Volgens hem, is de abnormale stand der tanden een mechanisch gevolg van een te enge schedel-basis. Ook treft men veelmalen een diastema (ruimte tusschen de snij- en hoektanden van de bovenkaak) aan, dat waarschijnlijk een gevolg is van een stilstand in de ontwikkeling der schedelbasis. Het diastema is zeer duidelijk bij den Orang; bij den Qorilla daarentegen ontbreekt het. In die ruimte sluit, wanneer de tanden op elkaar worden gezet, de onderste hoektand. Soms kan door de snijtanden van de bovenkaak, een soortgelijke ruimte in de onderkaak ontstaan. Door Ivurella werd een diastema 34 maal bij 252 onderzochte schedels d. i. in 13 7o gevonden. Lombroso vond het in 111,7 %; Romiti in 50 %, Mingazzini in 23,3 % en Roncoroni in 18,4 %. Bij mooi denaars is het in 44 n/o (bij 12 van de 27) gevonden. Sterke ontwikkeling van de middelste snijtanden van de bovenkaak met atrophie (soms geheele afwezigheid) der zijdelingsche snijtanden komt dikwijls bij misdadigers voor en is bij anthropoïde apen de regel, zooals bij den Gorilla en bij den Chimpansé. Onder 1783 misdadigers ontbraken bij 36 de zijdelingsche snijtanden geheel (2,1 "'o). Rossi vond bij 100 misdadigers zeven maal een varieeren der laterale snijtanden, wat ook Tarnowsky bij Russische prostitueés vond. Sterk ontwikkelde en vooruitstaande hoektanden (wat aan apen-schedels voorkomt) is in een percentage van 4 o opgemerkt en wel in 24 van de 616 gevallen. Behalve in den stand der tanden, kunnen afwijkingen voorkomen in den stand der tandkassen van de snijtanden der bovenkaak en wel voornamelijk alveolaire prognathie, stand der tandkassen naar buiten. Deze alveolaire prognathie geeft het karakteristieke aan de schedels van anthropoïden en negers. Vele schrijvers tellen haar onder de echte prognathie. Kurella vond haar bij 54 recidivisten tot 19 °o, Lombroso bij 49 gevallen tot 4%, Peli bij krankzinnigen tot 21 °/0, Roncoroni en Ardü bij 93 gevallen tot 27,6 %, Monti vond haar in 18 7„, Baer onder 1885 gevangenen bij 385 d. i. in 20,4 7„, bij jeugdige gevangenen in 8,3 70. Veelvuldig komen bij misdadigers misvormingen van het verhemelte voor, welks dwars-doorsnee van den stand der schedelbasis en van de proces, alveolares afhangt. Deze misvormingen zijn: een abnormale hoogte met smalheid gepaard, ongelijke wijdte der twee helften, groote nauwte van het geheele verhemelte. De platte vorm, gelijkend op het verhemelte van den Gorilla, is onder 463 schedels in een percentage van 28 0 0, bij 712 levende individuen in 8,8 70 gevonden ; den spitsboogvorm vond Tarnowska bij Russische prostituées in 38 °/0. Clouston, die altijd een zadelvormig verhemelte bij smalheid van de schedelbasis vond en dit ook daarmêe in verband brengt, constateerde den platten vorm bij 1286 misdadigers in 18 °/0 en vond bij 35 % der overigen een hoogen graad van verhemelte-abnormaliteit die hij als „deformed" kenmerkt, in onderscheid met het „neurothische", het spitsgewelfde verhemelte.1) Wijl de door hem onderzochte gevangenen slechts voor lichte delicten gestraft waren, vermoedt hij, dat de ernstige misdadigers wel een grooter percentage van abnormiteiten zullen vertoonen. Hij geeft de volgende tabel: Normaal Neurotliiach Gedeformeerd verh. verh. verh. Algemeene bevol. (604). 40,5 °'0. 40,5 °/0. 10, %. Misdadigers (286). 22 „ . 43 „ . 35 „ . Krankzinnigen (761). 23 „ . 49 „ . 33 „ . Epileptici (44). 20 „ . 43 „ . 37 „ . Idioten en imbecil. 169. 11 „ . 28 „ . 61 „ . Soms treft men bij misdadigers een gespleten verhemelte aan, vergezeld van een hazenlip. Deze gevallen komen niet méér dan bij normale menschen voor en zijn van weinig gewicht. Tarnowsky vond een hazenlip bij 9 °/0 der Russische prostituées en bij 5 °/0 der dieveggen. Van meer belang is het voorkomen van een „torus 1) 1 homas S. Clouston onderscheidt drie soorten van vormen van het verhemelte: den typischen vorm, den neurothischen, die op een nerveuse erfelijkheid wijst, en het werkelijk misvormde verhemelte. palatinus" een verhemeltewrong. Bij de anthropoïde apen komt hij voor, en vooral bij den Chimpansé, als een aantal achter elkaar loopende verhooginkjes, die van den verhemelte-naad naar de alveolen reiken. Bij den mensch heeft hij den vorm van een lange, onverdeelde verhooging. Kupffer heeft den torus bijzonder veel in OostPruisen gevonden en is van oordeel, dat het een rasteeken is van de Pruisisch-Littausche bevolking, die op weg is om uit te sterven. Waldeyer vond hem in 90 0 'o bij Laplanders; Kurella bij 2 Littausche misdadigers en 26 maal bij 153 misdadige krankzinnigen, waarvan 20 van Slavische en 6 van een gemengd SlavischDuitsche afkomst. Ook heeft men den torus gevonden bij Poolsche edellieden die een mongoolsch type hadden en die waarschijnlijk van Tartaarsche afkomst waren. Dit alles zou er op wijzen, dat de torus een kenmerk van Noord-Finsche rassen zou zijn, te meer wijl Stieda hem bij 60 °/0 Eskimo-schedels vond. Daaruit zou men het voorkomen van den torus kunnen opvatten, wanneer hij bij misdadigers gevonden wordt, als een atavistisch verschijnsel, een herinnering aan de Vóór-Arische Europeanen uit het rendier-tijdperk. Sommer heeft den torus aan schedels van Oost-Pruisische krankzinnigen gevonden en ook Yaraglia en Sylva vonden hem eenige malen. Mcke, die een uitgebreide studie van den „torus palatinus" heeft gemaakt, komt tot het besluit dat de torus, procentsgewijze gerekend, in stijgend aantal voorkomt in dien zin, dat men hem bij normalen het minst, bij misdadigers meer en bij krankzinnigen het meest ontmoet. Hij beschouwt hem als een degeneratie-teeken, maar als een degeneratie-teeken dat, alléén wanneer 't. naast nog andere degeneratie-teekens wordt gevonden, van waarde is. Volgens zijn onderzoekingen, komt een torus palatinus meer bij vrouwen dan bij mannen voor, zoowel bij normale vrouwen als bij vrouwelijke krankzinnigen. De oorzaken voor het ontstaan van een tor. pal. liggen, volgens hem, in 't duister; waarschijnlijk is het dat voedingsstoornissen op de wording grooten invloed hebben. Bij breede, platte verhemelten en bij mongoloïde gezichten vindt men hem meer dan bij anderen. Waarschijnlijk wordt hij door erfelijken invloed overgebracht. Capaciteit der oogkassen: deze was, volgens Lombroso, bij 27 der onderzochte 49 misdadigers, boven het gemiddelde, bij zes onder het gemiddelde. Bono vond haar bij mannelijke misdadigers gemiddeld 59,2, bij vrouwelijke 53,5; bij misdadigers is zij grooter dan bij normalen: bij normale Lombarden 56,5, bij Lombardische misdadigers 61,5. Lombroso voert aan, dat deze sterkere ontwikkeling der oogkassen reeds aan Tamassia en Raseri bekend was en dat men haar kan verklaren, evenals dit bij roofvogels het geval is, uit een krachtig samenwerken der organen, ten gevolge van oefening en gebruik: daarom zijn de oogkassen dan ook bij dieven grooter dan bij moordenaars. Grista temporalis (slaapbeens-kam): deze loopt van het voorhoofdsbeen over het slaapbeen en geeft de grens'aan van de hoogte van den Msc. temporalis. Zij is bij beschaafde menschen weinig ontwikkeld, sterker bij Papua's en bij Eskimo's, bij wie zij bijna den sagittaal-naad nadert; bij de anthropomorphe apen en vooral bij den Gorilla, komt zij bij toenemenden ouderdom meer en meer den middellijn van den schedel nabij en vormt een zeer sterken rand. Topinard geeft als gemiddelde maat van den afstand der beide slaapbeens-kammen, 125 mM. aan en vond bij een Meuw-Caledoniër een afstand van minder dan 68 mM. Kurella vond aan den schedel van een moordenaar, die te gelijk het opperhoofd van een bende was, een afstand van 68 mM. Lombroso vond bij het meerendeel der misdadigers-schedels een sterke ontwikkeling, gepaard met dicht tot elkaar genaderd zijn der slaapbeens-kammen. Amadei vond den afstand tusschen beide kammen, aan den schedel van een dief, 70 mM. Over 't geheel was er in 39 °/0 der onderzochte gevallen een sterke ontwikkeling van den kam. Torus occipitalis (achterhoofds-wrong): komt, vooral aan schedels van Fellah's en Australiërs, meestal tegelijk met den slaapbeenskam voor, en is een dwarse beenkam aan de buitenvlakte van het achterhoofdsbeen. Deze is bij 317 van de 399 misdadigers-schedels, dus in 79,5 %, plus minus, gevonden. Bordier vond haar bij 75 % van zijn moordenaars-schedels. Het voorkomen van een achterhoofdskam, tegelijk met krachtig-ontwikkelde en bewegende kauwspieren, is daaruit te verklaren, dat bij krachtig bijten het hoofd door de nekspieren wordt gefixeerd. Eurygnathie: de groote afstand der jukbeenderen van elkaar en van den schedelwand, is een gevolg van de ontwikkeling van den tweeden kauwspier: den msc. masseter. Eurygnathie is een van de meest veelvuldige en karakteristieke kenmerken van den praehistorischen schedel (Cro-Magnon, Furfooz), van schedels van lagere rassen en van die van misdadigers. Bij 1567 hoofden en schedels van misdadigers werd in 291 gevallen, d. i. in 18 °/0 een hoogen graad van eurygnathie gevonden. Volgens Penta, vertoonen schedels van moordenaars de hoogste graden van eurygnathie. Wiggebeen (Os sphenoïd.). Foramen carotico-clinoïdeurn: is veelvuldig' aan misdadigers-schedels gevonden en is een gevolg van de verbinding der twee voorste of van alle drie processus clinoidei (foramen interclinoid. commune). Dit laatste is bij den Orang regel. Over het voorkomen van deze abnormaliteit, die door eenige Ital. onderzoekers dikwijls aan misdadigers-schedels is gevonden, aan praehistorische schedels of aan schedels van natuurvolken, is tot nog toe niets vermeld. Raggi vond het foramen in 53 °/o bij prostituées, Mingazzini geeft 23 % op, Roncoroni en Ardü 16,3 °/0. Eerst in de laatste jaren is de aandacht op het for. car. clin. gevestigd, evenals op het voorkomen van een foramen Civinini, een opening die eveneens aan het wiggebeen voorkomt en die aan misdadigers-schedels en aan schedels van bavianen een gewoon verschijnsel is. Derde gewrichtsknobbel', soms komt aan het achterhoofdsbeen een derde gewrichtsknobbel voor, tusschen de beide anderen. Zij wordt door vele onderzoekers beschouwd als het weêr verschijnen van den enkelen gewrichts-condylus der reptiliën. Roncoroni en Ardü vonden hem in 4,6% van hun schedels. Ardü alleen, aan andere onderzochte schedels, in 5 %. De sutura malaris is de naad in het gedeelte van het jukbeen, dat aan het voorhoofds- en wiggebeen ge- hecht is. Deze naad is door Hilgendorf in een percentage van 10°/o bij Japanners gevonden en is door enkele ook aan misdadigers-schedels beschreven. Soms komt in het jukbeen een horizontale naad voor, die aan de anatomische eigenaardigheid van sommige reptiliën herinnert. Apertura pyriformis: de opening van de neusholte kan volgens Ottolenghi verschillend van vorm zijn en wel: hartvormig, peervormig, spits-ovaal met de punt naar boven (altijd gepaard met een hoogen graad van prognathie) en kan ook den vorm van een olm-blad vertoonen („pteleïform" door Welcker genoemd). Het voorkomen van deze verschillende vormen van de neusopening in het skelet van het aangezicht, blijkt uit de volgende tabel, die door Kurella wordt opgegeven : bij bij misd. in bij moorde- normalen, het algemeen. naars. °/o % % Hartvormig: 72. 32. 10. Peervormig: 20. 26. 50. Spits-ovaal: 0. 6. 10. Pteleïform: 8. 36. 30. Tevens komen er nog aan vele schedels minder belangrijke afwijkingen voor, als beenuitsteeksels aan het wiggebeen (osteophyten), verdikking der beenderen, bijzonder uitsteken der protuberantia occip. externa, verdunning der schedelbeenderen, een rond of scheef achterhoofdsgat, over elkaar geschoven schedelbeenderen, osteomen van het rotsbeen of van het achterhoofdsbeen enz. Deze echter zijn van zóó weinig gewicht, dat wij de bespreking daarvan gerustelijk achterwege kunnen laten. ZEVENDE HOOFDSTUK. Anatomie. III. De hersenen. De hersenen en het ruggemerg zijn omgeven door drie, elkaar bedekkende, vliezen: het harde hersenvlies (dura mater), het spinnewebvlies (tunica arachnoïdea) en het vaatvlies (pia mater). De dura is hard en vast, de beide andere vliezen teerder van consistentie. De pia ligt vast gesloten tegen de hersenen en het rne-- Geopende schedel met de lierzenvliezen. (De , . dura mater is voor de helft verwijderd, §61116] Ü.6 dUTtl IS lil waardoor de arachnoïdea zichtbaar is). (J0 SCh.6d6lh.0lt6 VclSt gesloten tegen het beenig gedeelte van den schedel en ligt daarentegen in het binnenste van de ruggemergs-holte van den wand verwijderd. Tus¬ schen dura en pia be- Dwars-doorsneê van het ruggemerg met Vindt ZlCn Q6 cLFclCll- de drie vliezen. noïdea, die op de bovenvlakten der hersenwindingen met de pia verbonden is doch niet met de pia tusschen de windingen meegaat. De hersenen bestaan uit vier deelen: de groote hersenen (cerebrum), de kleine hersenen (cerebellum), de brug (pons) en het verlengde merg (medulla oblongata). Alleen de groote en de kleine hersenen zijn voor ons van belang; wij zullen dus den pons en de medulla oblongata buiten bespreking laten. De groote hersenen vormen het grootste deel der gezamenlijke hersenen, liggen vlak onder den schedel en vullen het voorste en middelste deel van de schedelholte. Zij zijn in twee helften (hemisferen) verdeeld, die in het midden met elkaar samenhangen. De kleine hersenen liggen onder de groote hersenen, worden, bij den mensch, geheel door de groote hersenen bedekt, en vullen de achterste schedelholte. Aan de oppervlakte dier kleine hersenen ziet men smalle, evenwijdig loopende verhevenheden. Aan de ondervlakte bevindt zich een diepe kloof, het dal (vallecula Reilii) ee- Kleine hersenen , , . , (van boven.) naamd waarin het verlengde merg past. Het gedeelte der kleine hersenen dat in de diepte der vallecula ligt, wordt de onderste worm (vermis inferior) genoemd. Een dergelijke verbinding aan de bovenvlakte, wordt bovenste worm (vermis superior) genoemd en zou, zooals wij hierboven hebben gezien, wanneer zij bijzonder groot is, aanleiding geven tot het ontstaan der fossa occipitalis media. De hemisferen der groote hersenen te zamen, heb- 16 ben den vorm van een ei waarvan de onderzijde onregelmatig vlak is. De oppervlakten der hemisferen, ook die welke naar elkaar toe zijn gekeerd, vertoonen talrijke, bochtige verhevenheden, de windingen (gyri) genaamd, die door insnijdingen van elkaar zijn gescheiden. Deze insnijdingen noemt men fissurae, wanneer zij met den geheelen vorm der hersenen samenhangen en dien vorm tot een zekere hoogte helpen bepalen, sulci noemt men ze, wanneer zij niet dieper dan de grijze laag reiken. Tot de fissurae rekent men de fissura Sylvii, de fissura pariëto-occipitalis en de fissura calcarina. Oppervlakte van de linker liersenkemisfeer met de kl. hersenen en liet verlengde ruggemerg. De fissura Sylvii loopt tusschen de temporaal- en frontaal-kwab, schuin naar achter en boven en eindigt als ramus posterior, terwijl een, in varieerende schuine richting loopende tak in de voorhoofdswinding, ramus anterior genoemd wordt. Binnenvlakte van een groote hersenhemisfeer, wanneer de beide hemisferen van elkaar gescheiden zijn. De fissura pariëto-occipitalis komt aan de binnenvlakte van de hemisfeer, tusschen het achterste deel der hersenen en het achtereinde van den balk (het gedeelte dat de beide hemisferen verbindt en dat in het midden tusschen de beide hemisferen, in de diepte, is gelegen) uit de diepte te voorschijn, mondt uit in de fissura calcarina en strekt zich naar boven, een eind ver aan de oppervlakte der hemisfeer uit, waar zij zich soms vertakt. Door haar wordt de lobus occipitalis begrensd. De fissura calcarina loopt in een gebogen lijn dicht bij de grens tusschen de mediale- en de ondervlakte ■der hemisferen en reikt tot onder het einde van den balk. Sulci: Op de mediale vlakte der hemisferen bevindt zich de sulcus calioso-marginalis, tusschen den balken den vrijen hersenrand en eindigt boven den balk met een opstijgend einde. Op de ondervlakte loopt de sulcus occipito-temporalis, van de punt van den lobus occipitalis naar de punt van den lobus temporalis. Op de convexe hersenvlakte bevinden zich vier sulci: de s. temporalis superior, aan de onderkwab (lob. temporalis) evenwijdig met de fissura Sylvii; de s. centralis sive sulcus Rolando, loopt van, bijna het midden, boven de fis. Sylvii tot schuin naar boven aan den rand; de s. frontalis inferior, dicht voor den s. centralis en zich buigend om den opstijgenden tak van de fis. Sylvii; de s. pariëtalis, die achter den s. centralis begint en zich om het achterste deel der fis. Sylvii buigt. De sulcus centralis vormt de grenslijn tusschen lob. frontalis en lob. pariëtalis. Door deze sulci kan men vier kwabben aan de hersenen onderscheiden: den lob. frontalis, die naar achter en onder begrensd wordt door de fis. Sylvii en den sulc. centralis; den lob. occipitalis, vooral op de binnen-vlakte der hemisfeer duidelijk afgebakend door de fis. pariëtooccipitalis ; den lob. pariëtalis, die zich tusschen die beiden inschuift en, onder de fis. Sylvii, den lob. temporalis. Behalve deze sulci, zijn er nog eenige andere die minder diep en minder constant zijn en die men gebruikt om de lobi op zich zelf weer te verdeelen. Daartoe behooren de s. frontalis superior, hooger op in de frontaalkwab gelegen en een s., loodrecht voor den s. centralis. en het achtereinde van den s. frontalis inferior snijdend: de sulcus praecentralis. Vervolgens de s. postcentralis, die een opstijgende tak is van het begin van den s. pariëtalis op de pariëtaal-kwab. Op den lobus tempo- ralis bevindt zich een tweede sulcus, zeer wisselend wat haar verloop en duidelijkheid betreft en evenwijdig aan den s. temporalis sap., de s. temporalis secundus en op de orbitaal-vlakte der hemisfeer een driestralige sulcus, de s. orbitalis. . Door de sulci worden de gyri (de hersenwindingen) begrensd. Op den lob. frontalis, drie parallel aan elkaar loopende gyri, die achter in een loodrechten gyrus overgaan: de gyr. frontalis superior, medius en inferior. De loodrechte gyrus wordt de g. centralis anterior genoemd. Deze drie frontaal-windingen gaan over de voorpunt der hemisferen heen en vormen de gyri orbitales. Aan den lob. parietalis onderscheidt men twee deelen: den g. parietalis superior en den g. pariëtalis inferior. Het voorste gedeelte van den g. pariëtalis superior, dat langs den s. centralis loopt, noemt men g. centralis posterior. Aan den lob. temporalis onderscheidt men drie gyri: den g. temporalis superior, den g. temporalis medius en den g. temporalis inferior, waarvan alleen de g. temporalis sup. duidelijk geteekend is. Ook de lob. occipitalis wordt in drieën gedeeld. Aan de middenvlakte der hemisfeer, ziet men den lob. occipitalis duidelijk begrensd. Men noemt het gedeelte tusschen de fis. calcarina en de s. pariëto-occipitalis gelegen: Cuneus. Door den sul. calloso-marginalis van voren begrensd, wordt, boven om den balk heen, de gyrus fornicatus gevormd. Het vierhoekige gedeelte boven den Cuneus, wordt Praecuneus genoemd. Op de oppervlakte worden door de sulci occipito-tempor., hiervoren genoemd, de beide gyri occipito-temporales van elkaar gescheiden (g. occipt-temp. medius en lateralis). De middelste gaat naar voren over tot den gyrus Hippo- campi, die zich verder naar voren verruimt tot den g. uncinatus. Misdaad, van welke natuur ook en welke de oorzaak moge zijn die er aanleiding toe gaf, is een uiting van de werking der hersenen. In de hersenen moet men de conceptie, de ontwikkeling en ook de energie zoeken die noodig waren tot het ten uitvoer brengen van de daad. Hoewel men ten allen tijde gepoogd heeft de hersenen van misdadigers te onderzoeken, is een dusdanig onderzoek niet eer nauwkeurig en methodisch geschiedt, dan nadat de theorieën van Lombroso het licht hadden gezien. De atavistische theorie van Lombroso dwong tot de noodzakelijkheid rekening te houden met de driedubbele waarde die men aan de hersenen, uit een vergelijkend anatomisch oogpunt, kan toekennen: de zoölogische, de radicale en de individueele waarde. De zoölogische waarde komt tot haar recht door de vergelijkend-anatomische studie der menschenhersenen met die der anthropoïde apen, waarbij vooral de vorm, het gewicht, het volume en de windingen van belang zijn. De vorm is een gevolg van de ontwikkeling der hemisferen. Deze, 't laatst geworden in de evolutie der hersenen, zijn van 't meeste belang voor den mensch. Zooals wij zagen, bedekken zij en overdekken zij alle overige deelen. Bij den gibbon zijn de kleine hersenen voor het grootste gedeelte onbedekt, bij de andere anthropoïde soorten bedekken de groote hersenen de kleine slechts gedeeltelijk. Terwijl het hersen-volume gebonden is aan de capaciteit van den schedel, en terwijl deze capaciteit in dezelfde verhouding verandert als het gewicht, zien wij door het vergelijkend onderzoek. dat alleen de mensch een frontaal kwab bezit die in al haar onderdeelen is ontwikkeld. De windingen der hersenen van anthropoïde apen, vergeleken met die der menschelijke hersenen, zijn weinig samengesteld en loopen symmetrisch, wat het tegengestelde is van wat wij bij den mensch, en vooral bij den blanke, zien. De Insula Reilii (die onder de fossa Sylvii, aan het begin van de flss. Sylvii ligt) is bij de antropoïden bloot. De parieto-occiptaal-plooien ontbreken bij de anthropoïden dikwijls; de derde frontaal-winding is bij de groote apen kleiner en daarin ligt een groot onderscheid met de hersenen van den mensch, omdat in het benedeneinde daarvan (en daarin verschilt zij juist in grootte) het centrum voor de spraak gelegen is. De radicale waarde varieert een weinig in dezelfde richting als de zoölogische waarde; men zou kunnen zeggen, dat zij daaraan het grootste deel van haar grondregelen ontleent, maar met verschillen die oneindig minder duidelijk zijn dan de verschillen die de hersenen van menschen van die der anthropoïde apen onderscheiden. Het zijn een weinig minder complete bedekking door de groote hemisferen, een iets lager gewicht, een weinig gaping van de fiss. Sylvii, waardoor de insula Reilii meer bloot komt, maar vooral een mindere symmetrie en een mindere saamgesteldheid der windingen die, wat de rassen betreft, de verschils-bewijzen geven. De individueele waarde verschilt naar gelang"van den leeftijd. In de jeugd hebben de hersenen van mannelijke individuen vijf zesde, die van vrouwelijke individuen zeven achtste van het gewicht, dat zij op volwassen leeftijd zullen bereiken. Evenals de capaciteit, verschilt het gewicht naar gelang van den leeftijd en van de sexe (Dallemagne). Wat nu de afwijkingen in de hersenen van misdadigers betreft, willen wij het eerst onze aandacht richten op de Hersenvliezen. Onder de veranderingen aan de hersenvliezen komt, in de eerste plaats, volgens sommige onderzoekers, vergroeiing der vliezen met de hersenen en vergroeiing met den binnenkant der schedelbeenderen, alsmede ontsteking van de dura mater, pachymeningitis, voor. Baer echter geeft aan, dat hij geen enkele karakteristieke verandering in de hersenvliezen van misdadigers heeft gevonden. Wèl wil hij toegeven, dat de veranderingen, door andere onderzoekers genoemd, in grooter aantal en veelvuldiger bij misdadigers dan bij normalen voorkomen, doch karakteristiek zijn zij, volgens hem, niet. Hij heeft vele hersenen van gevangenen onderzocht, zonder daarin eenige afwijking te hebben kunnen vast stellen. Hij schrijft de veranderingen dan ook, evenals andere onderzoekers, Rindfleisch, v. Rinnecker en Flesch, toe aan het misbruik van alcohol. Toch heeft Flesch bij 28 hersenen van misdadigers, in 14 gevallen veranderingen aan de hersenvliezen gevonden die op chronische aandoeningen wijzen. Ook vond hij atheromateuse veranderingen aan de vaten (verkalking) veelvuldiger dan bij normalen, evenals „haardziekten" (aandoeningen van bepaalde centra in de hersenen) en andere pathologische veranderingen. De veranderingen der hersenvliezen waren in 50 °/0 der gevallen aanwezig, waaronder 4°o ver- groeiingen van de pia met de schors, 6 °/o vergroeiing van de dura met de schedelbeenderen, 8 °/0 pachymeningitis en 8 °/o atherom van de art. basilaris. Lombroso heeft, onder 90 hersenen, 20 gevonden waarbij veranderingen in de hersenvliezen waren en wel verkleuring en vergroeiing in 8 gevallen, bloedingen in 8 gevallen, ontstekingen in 3 gevallen, hersenverweking in 3 en veranderingen aan de vaten in 4 gevallen. Hij vermeldt, dat in 50 °/0 der gevallen veranderingen aan de vliezen waren, welke volgens Adriani en Raggi in 32 °/o, volgens Peli in 30 % en volgens Hoffmann in 48,7 % bij krankzinnigen gevonden worden. Broca en Robin hebben, aan de hersenen van den moordenaar Lemaire, gedeeltelijke vergroeiing van de vliezen met de hersenschors gezien. Decaisne heeft, bij den moordenaar Prunier, op de convexe zijde van de hersenen, troebele plekken gevonden, terwijl de hersenvliezen vast met de schors vergroeid waren. Heschl vond, bij den moordenaar Hackler, de vliezen licht troebel en ietwat oedemateus (vochtig gezwollen); in de hersenen van Guiteau waren zeer uitgebreide vergroeiingen van de dura voorhanden. Volgens de onderzoekingen van Lancereau, Griesinger Magnan en anderen nu, zijn de ontstekings-verschijnselen, evenals de troebelingen en vergroeiingen der hersenvliezen, verschijnsels die men gewoonlijk bij chronische alcoholisten kan vinden. Ook kunnen, volgens Baer, traumata, syphilis en congestieve toestanden der hersenen (ten gevolge van hartgebreken), en misschien ook te veel en intensief denken, tot dergelijke aandoeningen aanleiding geven. In ieder geval, beweert Baer, kunnen deze veranderingen niet in nadere betrekking tot de misdaad staan. Hersengewiclit. Men heeft er veel strijd over gevoerd of de grootte der hersenen in verhand staat met een hooge of een lage ontwikkeling van het intellect. Daar alle geestelijke verrichtingen onmiddelijk van de hersenen uitgaan, meende men (omdat overal in de natuur kracht en materie in een directe verhouding tot elkaar staan) ook bij de hersenen de kracht van voortbrenging in dadelijken samenhang met de massa te mogen brengen. Men heeft er op gewezen, dat in de dierenwereld het intellect toeneemt naarmate de massa der hersensubstantie grooter wordt; dat bij menschen een verkregen of aangeboren defect der hersenen (microcephalie, idiotie, dementie) de psychische uitingen geheel doet verdwijnen of zeer veel doet afnemen. Ook heeft men het vraagstuk trachten op te lossen uit het hersengewicht van bekende mannen, die een hoog ontwikkeld intellect hadden. Terwijl Rudolf Wagner beweert, dat een groot hersengewicht volstekt niet het eigendom is van intellectueelen, voert Welcker aan, dat al de schedels van uitstekende mannen die hij gemeten heeft, de gemiddelde, door hem voorgeslagen, grens der normale macrocephalie naderden of overschreden: (1389 gram gewicht bij 1448 cub. cM. schedelcapiciteit en 521 mM. horizontalen omtrek). Ook Broca beweert, dat het hersengewicht bij geniale menschen boven het gemiddelde is, ofschoon er geen absolute verhouding tusschen gewicht, resp. volume en intelligentie bestaat. Wanneer men het grens-gewicht van Welcker tot maatstaf neemt, dan bemerkt men, dat ook bij een zeer klein gewicht een hooge intelligentie kan voorkomen. Volgens opgave van Baer, bedroeg het hersengewicht van Turgenjeff 2012 gr., van Cuvier 1861 gr., Byron 1807 gr., Abercrombie 1785 gr., Petrarca 1802 gr., Schiller 1580 gr., Volta 1542 gr., Fuchs 1499 gr.. Gauss 1492 gr., Broca 1484 gr., Skobeleff 1457 gr., Bisschoff 1452 gr.. Daarentegen was het hersengewicht van J. v. Liebig 1352 gr., Dante 1320 gr., Skarpa 1287 gr., Döllinger (den anatoom) 1267 gr., Tiedeman 1251 gr., Gambetta 1160 gr. (volgens anderen 1314 gr.). Wanneer men daarbij opmerkt, voegt hij er aan toe, dat de schedelcapaciteit van Lafontaine 1950, Kant 1740, Gall 1692, Boileau 1590 was, dan ziet men daaruit wel, dat bijzonder intellectueele menschen groote hersenen hebben, maar tevens dient hierbij te worden opgemerkt, dat men ditzelfde kan vinden bij zeer ruwe en laagstaande persoonlijkheden. Bisschoff b. v. voert aan, dat hij de zwaarste hersenen gevonden heeft bij gewone en onbekende arbeiders en wel hersenen van 1925, 1770, 1678 en 1650 gram. Virchow voert aan, dat wanneer men bedenkt, dat de massa der hersenen uit zenuw-elementen en uit een tusschen-substantie bestaat; dat de vermeerdering der zenuw-elementen door organischen invloed geschiedt, terwijl die der tusschensubstantie alleen op mechanische wijze en zonder invloed der functie van psychische processen ontstaat, het duidelijk is, dat de hersenmassa zeer groot kan zijn, zonder dat er een vermeerdering plaats heeft van de eigenlijke elementen der intellegentie. Schwalbe beweert, „dat een vermeerdering van het hersenge wicht moet plaats hebben bij toeneming van het lichaamsgewicht of van de lichaamslengte, zonder dat er een verhooging van het intellect behoeft te zijn." Een grooter aantal spier-elementen, een grooter aantal voelende stations moet in de hersenen vertegenwoordigd zijn, wat zonder toeneming der geleidings-banen niet mogelijk is. Daarbij dient opgemerkt, dat de hersenen niet slechts psychische functies verrichten, maar dat vele banen voor zuiver lichamelijke, vegetatieve functies dienen, als beweging van willekeurige en onwillekeurige spieren, voeding, afscheiding, ademhaling en bloedsomloop, 't Is duidelijk, dat, naargelang de in- of extensiteit dier physische verrichtingen, de grootte der hersenen, waar zij betrekking op deze functies heeft, verschillend moet zijn. Hoe sterker het spierstelsel ontwikkeld is naast de bewegings-verschijnselen, zegt Lebon, des te grooter deel der hersenmassa betrekking op deze functies en niet op de psychische functies zal hebben, zoodat het lichaamsgewicht een niet kleine, ja zelfs een grooter invloed dan de lichaamslengte, op de grootte der hersenen uitoefent. Men is, volgens Bisschoff, zeker niet gerechtigd te beweren, dat hersengewicht en functie gelijken tred houden, dat groote en zware hersenen bewijzen, datiemand tot de uitstekenden, kleine en lichte hersenen, dat iemand tot de stiefmoederlijk-bedeelden behoort. Yan den anderen kant kan men ook niet iederen samenhang tusschen intellectueele begaafdheid en werkzaamheid en de grootte en zwaarte der hersenen ontkennen of beweren, dat zij in 't geheel niet met elkaar in verbinding staan. Beide factoren, hersengewicht en intellectueele ontwikkeling, zijn veel te gecompliceerde grootheden dan dat haar paralellismus zoo eenvoudig en gemakkelijk kan worden aangetoond. Ook Gratiolet laat zich in gelijke richting uit: „Er zijn groote hersenen die van groote genieën afkomstig zijn, maar er zijn ook groote hersenen die men bij idioten heeft gevonden; er zijn kleine hersenen bij personen gevonden, die een kleine gestalte hadden, lichamelijk zwak en toch geestelijk begaafd waren. Niet over de massa maar over de architectuur loopt het vraagstuk. De invloed van de massa valt niet te ontkennen, maar hij is slechts een van de vele elementen". Als gemiddeld hersengewicht mag men, volgens de tamelijk wel overeenstemmende opgaven van anatomen en anthropologen, voor den Europeaan 1960 gram en voor de Europeesche vrouw 1220 gram aannemen. Lagere rassen staan hierbij achter: het hersengewicht van den Australischen neger is nauwelijks 1200 gram, dat van den Boschjesman, volgens Owen, 1000 gram, van den Neger 1244, terwijl als gemiddeld gewicht van den mensch in het algemeen, door Topinard 1286 gram wordt opgegeven. Het kleinste gewicht, waarbij nog hersenfunctie kan worden waargenomen, is bij den man 960 gram, bij de vrouw 880 gram. Als maximum mag men een gewicht van 1800 gram aannemen. Het verschil tusschen kleinste en grootste hersengewicht bij den mensch, is dus bijna 1000 gram; daarentegen onderscheidt zich het, door Owen als grootst gevonden hersengewicht van een Gibbon (1425 gram), door een verschil van zoowat 500 gram van het lichtste normale hersengewicht van een mensch. Er zijn zelfs bij den mensch, in pathologische gevallen, nog hersenen gevonden minder dan 400 gram zwaar. Huschke vond misdadigers-hersenen gemiddeld 125 gram zwaarder dan normale. Penta vond het gewicht van misdadigers-hersenen lager dan van normale, v. Bisschof vond, bij zijn wegingen van 135 hersenen van misdadigers, een gemiddeld van 1272 gram. Onder deze hersenen waren er 16 van moordenaars die terecht waren gesteld; onder de overige 119 was het meerendeel van dieven, terwijl er een aantal van roovers en „Todtschlager" bij waren. V ergeleken met het gemiddelde hersengewicht van mannelijke bewoners van München, dat 1362 gram bedroeg, verschilden dus deze hersenen 90 gram. Dit is des te treffender, zegt hij, wanneer men daarbij nagaat dat er onder deze hersenen, die alle afkomstig waren van mannen in de kracht van hun leven en die niet te gronde gingen aan een uitterende ziekte, maar één was, die een hooger gewicht dan het gemiddelde vertoonde. Nog treffender is, dat bij de 119 anderen het gemiddelde gewicht hooger is dan het normale en wel 1373 gram, dus 11 gram meer dan gemiddeld bij de bevolking. Daarvan was slechts de helft' onder het gemiddelde gebleven, de anderen hadden dit ten deele overschreden; 14 hadden meer dan 1500 en vijf zelfs boven 1600 gram. Deze nu waren reeds op jeugdigen leeftijd in het tuchthuis gekomen en waren aan een uitterende ziekte gestorven. Onder de vrouwen hadden zij, die haar man vermoord hadden, het grootste hersengewicht en wel 1565 gram. Topinard vond bij 18 misdadigers een gemiddeld hersengewicht van 1320 gram; Tenchini bij 130 hersenen een gemiddeld van 1328 gram. Mingazzini vond bij mannelijkemisdagers 1254gram; Yaraglia en Sylva bij 42 vrouwenlijke misdadigers een gemiddeld van 1171 gram. Mingazzini en Varaglia vonden als maximum 1418 en 1328 gram, als minimum 1017 en 1008 gram, een bewijs voor het zeldzame van zware hersenen in deze serie. Kurella geeft het volgende overzicht omtrent het hersengewicht bij normale individuen en misdadigers. (Uit Kurella's, Naturgeschichte des Yerbrechers.) Bipschoff. Tenchini. Mingazzini. Eomiti, Schwalbe. 137 misd. 130 misd. 30 misd. Benedikt e. a. 516 norm. 8 moorden. % °/o °/o °/0 °/Q. 1001-1300 gr. 31. 39,9 83.2 62;5 25,5. 1301-1400 „ 34,3 34,7 9,9 - 29,4. boven 1400 ' „ 34,9 25,2 6,6 37,6 43,7. Morphologie. Het type der windingen in de hersenen der primaten, wijkt geheel af van dat van de hersenen der hoogere zoogdieren, waarmee zij alleen de fossa Sylvii gemeen hebben. Bij de apen is het primaten-type reeds geheel ontwikkeld; de hersenen hebben reeds de voornaamste spleten, die bij den mensch in de zesde maand van het foetale leven worden aangelegd. De hersenen van den baviaan kunnen als schema voor de menschenhersenen gelden. Verschillen tusschen beiden bestaan slechts in de vorming der secundaire en tertiaire spleten en in de verhouding van sommige overgangswindingen ' die, doordat zij vrij aan de oppervlakte liggen of verscholen zijn beneden de oppervlakte van de groote hersenen, het samenvloeien van sommige primaire spleten verhindert of te voorschijn roept. De verschillen die men tusschen apen- en menschenhersenen vindt, zijn ook de punten van verschil waardoor zich, volgens sommige onderzoekers, de hersenen van misdadigers van die van normale menschen onderscheiden. Tot een zekere hoogte slechts, gelijken de hersenen van normale menschen op die der apen; de hersenen van misdadigers daarentegen hebben een veel grooter overeenkomst met apenhersenen. De verschillen nu tusschen apen- en menschenhersenen zijn de volgende : de 3e voorhoofdswinding is bij de menschenhersens sterk geslingerd in haar verloop, in de -hersenen der apen ontbreekt zij of is zij slechts even aangeduid; de fissura Sylvii wordt bij den mensch van achter door een winding (gyr. supramarginalis) afgesloten, terwijl zij bij apen dikwijls in de le temporaal-(Parallel) spleet overgaat; de sulc. interpariëtal. strekt zich bij den mensch in de achterhoofdskwab uit, begeleid door een bovenste en onderste overgangswinding, welke twee „plis de passage" bij de apen meestal ontbreken (zeker ontbreekt één er van); de pariëto-occipitaal spleet zet zich in de buitenzijde der hemisfeer voort, schuin naar onder loopend als „apenspleet", die soms een gedeelte van de achterhoofdskwab afsnijdt, operculum genaamd. Aan de binnenzijde reikt de fiss. pariëto-occipitale bij den mensch tot fiss. calcarina, terwijl béide fiss. bij Hersenen v. d. moordenaar Hackler (vol- (Je apen d00r een bijkogens Benedikt) met apenspleet (uit Kurella, Naturg. d. Verbr.). ÏÏ16ÏÏQ6 Wiïldiïïg Vclll cl- kaar zijn gescheiden. Ook is de fiss. calcarina bij den mensch van de sulc. Hippocampi gescheiden, terwijl bij de apen de fiss. calcarina in de fiss. Hippocampi overgaat. Volgens Kurella, komen deze variëteiten bij misdadigers voor in een verhouding van ter nauwernood één variëteit op een hersenmassa. Het meest, en wel in. een percentage van 58 %, komt een onvolledige vorm van de apen- spleet voor. Vervolgens, met een percentage van 40,9 %, het samenvloeien van de fiss. Sylvii met de parallel-spleet. In 26,2 °/0 is het samenvloeien van de fis. calcarina met de fiss. Hippocampi gevonden; een volledige apenspleet in 20,8 °lo, ter nauwernood half zooveel keer als een onvolledige. De groote moeilijkheid om te bepalen of het verloop van sommige windingen als normaal of abnormaal moet worden beschouwd, is gelegen in het feit, dat men nog niet met zekerheid kan zeggen welk uiterlijk normale hersenen, wat den vorm en het verloop der windingen en spleten betreft, moet vertoonen. Dezelfde moeilijkheid bestaat ook, waar het aangaat vast te stellen welke afwijking, van het schema dat het meest voorkomt, als pathologisch of atypisch -moet worden aangegeven. Terwijl sommigen de hersenwindingen alleen als een gevolg van den groei der hersenen beschouwen, omdat door het geslingerd verloop het oppervlak der hersenen vergroot en tegelijk de grijze hersensubstantie vermeerderd wordt, achten anderen iedere spleet en iedere winding van gewicht voor de psychische individualiteit van den persoon. De veranderlijkheid, zegt Bardeleben, van de kleinere spleten en van de windingen aan het oppervlak der groote hersenen, is een zeer groote. Tot nu toe is het nog niet bewezen, dat deze grof-anatomische variëteiten in eenig verband met physiologische of psychologische verhoudingen staan. Andere schrijvers echter meenen het tegenovergestelde. In 't algemeen kan men met Pansch aannemen, dat alleen de spleten, die het eerst worden aangelegd, werkelijk eenigermate constant en typisch zijn; dat echter alle spleten en deelen van spleten die later ontstaan, onderhevig zijn aan 17 veelvuldige veranderingen wat vorm en ligging betreft en dat zooveel te meer naarmate de spleten zich later vormen en de hersenen meer spleten vertoonen d. i. voornamelijk in de hersenen van menschen. Terwijl de primaire, typische fissuren, zooals de sulc. Rolando, de fiss. Silvii, de fiss. pariëto-occipitalis, zich onderscheiden door een relatief onveranderlijken vorm, door de begrenzing der voornaamste gedeelten en ook door hun diepte, vertoonen de secundaire en tertiaire spleten geen absoluut onderscheidings-teeken, maar varieeren, binnen het normale, van een zeer lagen tot een zeer hoogen graad. Daarom is het ook, zegt Giacomini, dat de hersenen van ieder individu een physionomie hebben, die ze van die van andere menschen onderscheidt. En waar men er van spreekt, dat twee individuen nooit precies op elkaar gelijken, kan men dat het allerbest op de hersenen toepassep. Slechts de voornaamste spleten komen als typisch, onveranderlijk bij ieder normaal individu voor, terwijl een aantal der andere spleten en windingen zeer variabel is. Hoe grooter het aantal dezer windingen op een bepaald gedeelte der hersenen is, des te rijker aan windingen komen ons de hersenen voor, zegt Schwalbe. Een rationeele vergelijking voegt hij er bij, ontbreekt ons te dien opzichte ten eenenmale. Benedikt heeft aan de hersenen van misdadigers een aantal morphologische verschillen, vergeleken bij normale hersenen, gevonden, die hij als karakteristiek voor de hersenen van misdadigers beschouwt. Hij vond namelijk, dat de achterhoofdskwabben bij misdadigers zóó verkleind zijn, dat zij de kleine hersenen niet bedekken. Yan de 16 hersenen, waren zesmaal de kl. hersenen onbedekt, driemaal onvolledig, driemaal ternauwernood en vier- maal geheel bedekt. Yolgens Retzius, steekt het achterhoofds-gedeelte der hersenen bij Germaansche en Romaansche volksstammen een groot eind over de kleine hersenen heen, terwijl het bij Slavische volken de kleine hersenen ter nauwernood bedekt. Dit is daarom van belang, omdat bij de lagere aapsoorten en bij de andere, hoogere, dieren, de kleine hersenen geheel onbedekt zijn. En daarom juist is deze ontwikkelings-stilstand van het achterhoofds-gedeelte van belang, omdat men, zegt Benedikt, op grond van verschillende feiten, heeft geconcludeerd, dat in het achterhoofds-gedeelte de zetel is van het moreele voelen en handelen, van het gevoel en van de aandoeningen, zoodat een verkleining van dat gedeelte tevens zou wijzen op een vermindering der aesthetische gevoelens. Daarnaast, en in de oogen van Benedikt is dit een nog gewichtiger teeken, is de specifieke verhouding der windingen en spleten aan het oppervlak der misdadigers-hersenen van belang. Terwijl op normale hersenen de spleten van elkaar gescheiden zijn, is dat bij abnormale hersenen niet het geval, maar loopen de spleten (omdat er een aantal windingen ontbreken) in elkaar, zoodat men twee typen van hersenenen kan onderscheiden : 't eene met gescheiden, 't andere met ineenvloeiende spleten. Hij zegt, dat het gewichtigste type van deze laatste soort, die hersenen zijn waarbij, wanneer men zich de spleten voorstelt als waterwegen, een zwemmer gemakkelijk van de eene spleet in de andere zou kunnen komen, wat bij normale hersenen niet het geval is. Hij heeft bij 38 verschillende hersenhelften van misdadigers, een groote reeks abnormale anastomosen gevonden. Een verder caracteristicum, volgens Benedikt, is het voorkomen van een „buitenste orbitaalspleet", zooals hij het noemt, die bij apen constant gevonden wordt en bij normale hersenen slechts even is aangeduid. Bij misdadigers nu, vindt men deze spleet constant, zoodat misdadigers-hersenen een vorm vertoonen waardoor zij tusschen de hersenen van dieren en die van menschen instaan. Ook in de voorhoofdswindingen van misdadigers-hersenen vindt Benedikt het bewijs dat zij den overgang van primaten-hersenen tot die van de roofdieren vertoonen. Terwijl toch de menschelijke hersenen gebouwd zijn volgens het type van drie windingen en de hersenen van sommige roofdieren volgens het type van vier windingen, vertoonen vele misdadigers-hersenen (doordat de bijspleten, die in normale hersenen slechts even zijn aangeduid, zich bij hen tot een hoofdspleet hebben ontwikkeld), duidelijk het type van vier windingen. Uit al deze feiten trekt Benedikt het besluit: „dat de misdadigers-hersenen afwijkingen van het normale type vertoonen en dat men den misdadiger als een anthropologische variëteit van hun geslacht of ten minste van de kuituurrassen mag opvatten". De beschouwingen van Benedikt hebben, bij verschil lende schrijvers, een verschillende appreciatie gevonden. Terwijl er sommigen zijn die, even als hij, een groot gewicht aan deze afwijkingen in misdadigers-hersenen hechten, zijn er anderen voor wie deze afwijkingen niets karakteristieks aanbieden, maar die er alleen een bewijs in vinden voor individueele afwijkingen die geen specifiek karakter dragen. Vele zijn er die toestemmen, dat hersenen waarin deze afwijkingen worden gevonden, functionneele stoornissen kunnen vertoonen. Men heeft daarbij aangevoerd, dat de hersenen van moordenaars daarentegen ook dikwijls een uiterlijk vertoonen, dat door de vele en zeer geslingerd-verloopende windingen, overeenkomt met dat uiterlijk van hersenen dat men als een bewijs voor een hoog ontwikkeld intellect heeft meenen te mogen opvatten. De vele met elkaar in tegenspraak verkeerende observaties van de verschillende onderzoekers, bewijzen ten volle, dat er geen bepaald type van misdadigers-hersenen bestaat. Toch valt het niet te ontkennen, dat er in misdadigers-hersenen afwijkingen voorkomen, soms eenige te zamen, die men bij normalen minder dikwijls of in het geheel niet en daarentegen bij krankzinnigen of lagere zoogdieren wèl vindt. Zoo vertoonden de hersenen van Tegami en Esposito, twee moordenaars die in het jaar 1888 in Marseille zijn terecht gesteld (wij ontleenen de beschrijving aan Kurella) merkwaardige combinaties van afwijkingen. Bij Esposito trof aan de linker hemisfeer een sterke sulc. praecentralis, die den voet van de voorste centraalwinding doorsneed en in de foss. Sylvii uitmondde; aan beide hemisferen was de tweede voorhoofds-winding gespleten en de praecuneus zeer klein; links was een bijzonder diepe apenspleet zichtbaar. senen van den moordenaar Harkler beschreven en vermeldt daarvan, dat de eerste voorhoofdswinding was gespleten en de praecentraal-spleet samenvloeide met Hersenen van den moordenaar Tegami (naar Kurella). Bij Tegami strekte zich de foss. Sylvii tot dicht bij de interpariëtaalspleet uit, links liep de parallel-spleet van de temporaal kwab buitengewoon ver naar boven. Benedikt heeft de her- de fiss. Syvii, waarin ook de tweede voorhoofdswinding uitmondde. Ook de interpariëtaal-spleet en een zijtak van de parallel-spleet mondden in de foss. Sylvii uit. Verder was ook hier een apenspleet aanwezig. Het meest, en wel in een percentage van 42,9 %r kwam een samenvloeien van de eerste sulc. temporalis met andere spleten voor; bij 3,5 °/0 die van de fis. Sylvii met andere spleten. Ook het beweren van Benedikt, dat het onbedekt blijven der kleine hersenen, tengevolge van den stilstand in ontwikkeling van het achterhoofdsgedeelte der groote hersenen, een diagnostisch teeken voor misdadigershersenen is, wordt door andere onderzoekers op verschillende gronden tegengesproken. Vooral heeft men daarbij op het' oog het kleine aantal hersenen waarbij Benedikt zelf dit verschil gevonden heeft. En al ware dat niet het geval, dan nog zou dit onbedekt blijven geen bewijs zijn, omdat de opvattingen verschillen omtrent den zetel van het moreel voelen en speciaal van de plaats waar de neiging tot misdaad is gelocaliseerd. Gall en Carus nemen aan, dat zij achter en boven het oor is gelegen, terwijl Benedikt het in de achterhoofds-kwab zoekt. En ook uit den rijkdom en uit het verloop der windingen heeft men niet het resultaat kunnen trekken, dat sommige onderzoekers verwachtten. Ten eerste blijkt reeds uit theoretische gronden de onmogelijkheid, dat een toestand die, zooals misdaad, een zuiver gevolg is van opvatting en sociale verhoudingen, zou gekenmerkt zijn door een bepaald anatomisch teeken. Doch daarbij komt nog, dat men een zelfde onregelmatigheid en een zelfde verschil in windingen gevonden heeft bij hersenen van niet-misdadigers, van niet-veroor- deelden. Waar men uit het niet-veroordeeld-zijn, niet tot de niet-misdadige natuur van het individu mag besluiten, gaat het niet aan om, waar men tot nog toe alléén het veroordeeld-zijn als criterium bij de beschouwing van misdadigers-hersenen heeft genomen, uit de gegevens die men daaruit gekregen heeft, een differentieel-diagnose van normale- en misdadigers-hersenen op te bouwen. Hoewel nu de morphologische afwijkingen, door Benedikt en andere aan de hersenen van misdadigers gevonden, niet in dien zin specifiek zijn, dat men ze als karakteristiek voor misdadadigers hersenen mag beschouwen, zijn ze toch van groot belang omdat zij wijzen op de waarde die men aan de psychische constitutie van het individu mag hechten. Daarin toch stemmen alle onderzoekers overeen, dat deze afwijkingen een bewijs zijn voor een onvolkomen ontwikkeling en dat er uit blijkt, dat de vorming van de oppervlakte der hersenen op een zekere hoogte is blijven staan, waardoor een deformiteit is tot stand gekomen. Benedikt zelf heeft aangevoerd, dat men deze afwijkingen veel aantreft in de hersenen van individuen die op een lagen trap van ontwikkeling, zoowel moreel als intellectueel, staan. Hij voert daarbij eveneens aan, dat misdadigers voor het grootste deel zwaar belaste individuen zijn, die door de erfelijke belasting niet de ziekte zelf, maar de voorbeschiktheid tot de ziekte hebben gekregen. Uit al de onderzoekingen, en Benedikt is de éerste ge^ weest die daarop heeft gewezen en het door zijn onderzoekingen bewezen heeft, blijkt duidelijk, dat de afwijkingen die geconstateerd zijn, niet anders zijn dan degeneratie-teekens, teekens van aangeboren ontaarding, zooals ze ook aan den schedel en aan andere deelen van het lichaam des misdadigers voorkomen. Lichaa nis-constitutie. Over het algemeen is de lichaams-constitutie van misdadigers gebrekkig en slecht. Men heeft dit zoowel aan hun levenswijze als aan hun afkomst toegeschreven. Immers stammen de meeste misdadigers uit families, die tot de armste en laagste volksklasse behooren, bij wie ziekte en sterfte veel meer zijn uitgebreid dan bij het hoogere deel der bevolking. Daarbij komt nog, dat de erfelijke belasting, door de ouders, die dikwijls dronkaards zijn en aan constitutioneele ziekten (lues, tuberculose) lijden, op ze wordt overgebracht en dat zij, naast de gebreken en ziekten die ze in hun prilste jeugd opdoen, ook nog de kwalen der erfelijkheid dragen. Ook kan men er nog bijvoegen het teugellooze en ongebonden leven dat zij lijden en dat, gevoegd bij hun praedispositie, de aangeboren gebreken verergert. Een groote factor die ze zwak en ongeschikt maakt, is het leven in de gevangenissen, waar zij dikwijls veel jaren doorbrengen, en dat hun ïeeds zoo zwak gestel ondermijnt. „La prison pourrit 1'homme, mais le conserve" zegt Yictor Hugo. Nicolson acht de misdadigers, als aparte menschensoort opgevat, over 't algemeen ongezond en slecht geconstitueerd. „Bij de misdadigers-klasse, zegt hij, vindt men gewoonlijk een lage moreele en intellectueele ontwikkeling, zoools hun gewoonten en zeden aantoonen; waar de geestelijke constitutie defect is, is het niet ongewToon dat men ook physische defecten vindt. Andere hebben van nature een zwakke constitutie of zijn met erfelijke kwalen behept. De wijze waarop deze lieden leven, hun geheele doen en laten, oefenen hun invloed op ze uit en geven ze zekere vormen van zwakte en ziekte. Men kan de constitutie van misdadigers 't best nagaan door ze te bestudeeren, wanneer ze voor 't eerst hun intrede in de gevangenis doen, op een tijdstip dus, dat zij nog niet door een herhaald verblijf in de gevangenis verzwakt en aangegrepen zijn. Perrus heeft, onder 2153 gevangenen in Melun en in Clairmont, 1455 met een goede, 471 met een middelmatige en 227 meteen slechte constitutie gevonden. Yolgens de opgaven van Nicolson waren onder 5458 gevangenen, die in de Engelsche gevangenissen, zoogenaamde convict prisons, waren opgenomen, 1762 ongeschikt om te werken of slechts geschikt voor licht werk en 162 chronisch ongeschikt om te werken; dat is dus op elke 14 gevangenen 5 geheel invalide of alleen geschikt voor lichten arbeid; onder de 784 gevangenen van Millbank waren er 370 van een ziekelijke en zwakke constitutie. Van de 18083 gevangen, vermeldt Baer, die in de jaren 1876 —82 in Plötsenzee waren opgenomen en die alle voor het eerst waren gestraft, waren 13465 of 74,4% geheel voor arbeid geschikt, 4530 of 24 % gedeeltelijk geschikt en 88 geheel ongeschikt; van 10648 recidivisten waren 7294 of 68,50% geschikt, 3324 of 31,2% gedeeltelijk en 30 in het geheel niet geschikt om te werken. Onder 615 jeugdige gevangenen, die tot een lange gevangenisstraf waren veroordeeld, waren 480 gezond en 135 behept met ziekte of een of ander lichamelijk lijden. Onder deze laatsten waren 26 met duidelijke teekenen van een rhachitische borstkas en 25 met hartkwalen; longaandoeningen, oorlijden, huiduitslag en epilepsie kwamen treffend dikwijls voor; 115 van de onderzochten vertoonden duidelijke sporen van slechte voeding. Aan deze slechte constitutie moet men de groote sterfte onder de gevangenen in vroeger tijd, maar ook voor een deel nog die van tegenwoordig toeschrijven. Uit de verhouding der sterfte en der ziekte van gevangenen en nietgevangenen, kan men besluiten, dat gevangenen over het algemeen meer ziek worden, dan personen van denzelfden leeftijd onder de niet-gevangenen. Echter moet men er bij in het oog houden, wat Villermé reeds heeft opgemerkt, dat het sterftecijfer in verschillende gevangenissen verschillend is, al naar gelang de gevangenen die er in leven tot de hoogere of tot de lagere volksklasse behooren. Toch is in het algemeen de sterfte onder gevangenen grooter dan onder de vrije bevolking van denzelfden leeftijd. Ook zijn gevangenen, meer dan de vrije bevolking, onderhevig aan besmettelijke ziekten, wanneer deze in gevangenissen voorkomen. Bruce Thomson beweert, dat de meeste gevangenen zeer jong sterven; meer dan 50 °/0 sterft in de gevangenis onder de 30 jaar en maar 1 °/0 op hoogen leeftijd. „Weinigen, zegt hij, sterven door één enkele ziekte; de meesten gaan te gronde door een degeneratie van alle organen." En hij komt tot het besluit: „dat de constitutie van misdadigers duidelijk is gekenmerkt en dat zij een gevolg is van hun verminderd en verziekt organisme". Lichaamsgewicht. Lombroso geeft aan, dat hij, uit een vergelijking van 1331 soldaten met misdadigers, bij de laatsten een grooter gewicht heeft gevonden en wel dat brandstichters, falsarissen en moordenaars het grootste percentage onder de hoogste gewichten gaven; dat daarentegen moordenaars en brandstichters een kleiner percentage in de kleinste gewichten gaven; stupratoren en dieven gaven het hoogste percentage in de minimale-, het laagste in de maximale gewichten. Hij vond bij misdadigers veel minder het gewicht beneden 40 KG-. dan bij normalen; de zeer hooge gewichten van 70 — 80 KG-. waren onder misdadigers nog veel zeldzamer dan onder de vrije bevolking, terwijl de hooge gewichten, namelijk van 40 — 70 KG-. bij misdadigers veel meer voorkomen en wel in een percentage van 12 °/0. Ook Marro vond bij zijn vergelijking van het gewicht van Piëmonteesche misdadigers met het gewicht van normale Piëmonteezen, door Pagliani gemeten, dat de jeugdige zwaarder dan de normalen waren, de volwassen misdadigers daarentegen lichter gewicht dan de normalen hadden en dat de normalen de misdadigers in de maximale gewichten overtroffen. Yolgens hem, hebben de bedriegers het grootste gewicht in verhouding tot hun lengte, de stupratoren hebben een lager gewicht, de brandstichters, dieven en leegloopers het laagste gewicht. Thomson geeft daarentegen aan, dat bij de Engelsche tuchthuis-bevolking het lichaamsgewicht gemiddeld lager is dan bij de vrije bevolking van denzelfden leeftijd. De invloed van de gevangenisstraf op het lichaamsgewicht, is in de meeste gevallen een ongunstige. De meeste gevangenen verminderen na korter of langer tijd in gewicht. Een klein aantal neemt, wel is waar, van het begin af of later, in gewicht toe en nog een ander gedeelte behoudt zijn gewicht, toch is, na eenigen tijd, over het algemeen, het lichaamsgewicht niet meer de uitdrukking van den werkelijken voedingstoestand, zooals deze door de misdadige natuur bepaald is. Baer heeft het gewicht van 2854 gevangenen, bij hun intrede in de gevangenis, laten opteekenen en heeft zijn tabellen ter vergelijking gegeven aan Engels om ze te vergelijken met de gewichten der Engelsche bevolking op gelijken leeftijd. Daaruit is Engels tot het besluit gekomen, „dat, zooals hij zegt: „de beide getallen-rijen buitengewoon op elkaar gelijken. Daar de Engelsche bevolking over het algemeen niet lager staat, op lichamelijk gebied, dan de Duitsche, de Pruisische of de Berlijnsche, komt het mij voor, dat hieruit geen bevestiging mag getrokken worden voor de opvatting, dat misdadigers uit een lichamelijk gedegenereerde volksklasse gerekruteerd worden." Baer komt, ofschoon hij geen bepaalde statistiek er over heeft, tot het besluit, dat men mag aannemen, dat brandstichters en zij die misdrijven tegen de zeden plegen (vooral met kinderen) de lagere en laagste gewichten hebben, dat „Todtschlager" en geweldenaars het zwaarst zijn, terwijl dieven voor het meerendeel een kleiner gewicht hebben. Beljakow, die een groot aantal moordenaars onderzocht heeft, vond bij 68 °/o een gewicht hooger dan het gemiddelde en vond bij deze misdadigers een gemiddeld gewicht van 71 KG. Kurella beschouwt het lichaamsgewicht daarom als een van de specifieke, verkregen kenteekenen, omdat misdadigers, meestal reeds lang vóórdat de groei van het individu is afgeloopen, gewoonte-misdadigers zijn geworden. In den regel toch neemt het lichaamsgewicht bij den mensch toe tot het veertigste jaar, om van dien tijd af weer langzaam te dalen tot het gewicht van den jeugdigen, namelijk van den jongelingsleeftijd. Natuurlijk moeten hierbij de invloeden van klimaat, bodem, beroep, voeding en physischen aanleg in het oog worden gehouden, anders zou de uitspraak te absoluut zijn. Lichaamslengte. De lichaamslengte is een tamelijk variabel zoölogisch kenteeken. De Boschjesman meet gemiddeld 1,40 M., terwijl de Patagoniër meer dan 1,78 M. meet. Dezelfde variatie vindt men bij de anthropoïde apen, waarvan de gibbon 1,16 M., de mannelijke orang 1,20 M., de chimpansé 1,40 M. en de gorilla wel eens een lengte van 1,80 M. bereikt. In een zelfde ras varieert de lengte naar gelang van de lucht, de voeding, het beroep, het leven; naar gelang het individu meer in de vrije lucht of in huis leeft, enz. Hoe beter en krachtiger het voedsel is, hoe meer in den groeitijd de spieren ontwikkeld worden, des te volkomener zal het lichaam, ook wat de lengte betreft, tot ontwikkeling komen. Hierbij moet echter in aanmerking worden genomen, dat er zekere verschillen zijn, die in verband staan met familie-eigenaardigheden en met eigenaardigheden van het ras. Erfelijk-constitutioneele ziekten brengen, behalve de praedispositie voor de ziekte zelf, ook de ongeschiktheid om volwassen te worden, op de nakomelingschap over. Villermé heeft er op gewezen, dat de snelheid van groei en de lichaamslengte afhankelijk zijn van de omstandigheden waaronder het individu leeft; dat armoede, gebrek en slechte behuizing een vertraging in den groei en, dientengevolge, een niet-volwassen-worden na zich slepen; dat daarentegen een ruime, gezonde leefwijze het individu spoediger en beter doen volwassen worden. Met alleen heeft hij een verschil op dat punt aangetoond, tusschen de bevolking op het land en die in de steden, maar zelfs heeft hij verschillen opgemerkt tusschen de bewoners van verschillende gedeelten van Parijs, waar, in de wijken waar hard gewerkt moet worden en waarin een bevolking huist die gebukt gaat onder zorgen, de groei der mannen in omgekeerde reden staat tot de zorgen en de moeilijkheden van hun toestand. Quételet en Ducpêtiaux hebben, bij 465 jeugdige gevangenen van Ruysfeld in Vlaanderen, aangetoond, door ze te vergelijken met andere Belgen, hoe ongunstige hygiënische verhoudingen een beletsel voor den groei zijn. Zij vonden bij de gevangenen tusschen 11 en 16 jaar, een vermindering van lengte die varieerde tusschen de 10 en 14 cM. Lombroso hecht niet veel waarde aan de factoren door de onderzoekers opgegeven en beweert, dat het liederlijke leven, de vroegtijdige geslachtelijke uitspattingen en de gevangenistucht van geen invloed op deze, van jongs af reeds ongevoelige, naturen zijn. Raseri heeft daarentegen de jeugdige misdadigers van 11, 12, 13, 15 en 16 jaar veel kleiner gevonden dan knapen van gelijken leeftijd uit dezelfde landstreek; op het 14e jaar was de lengte dezelfde, op het 17e, 18e en 19ö jaar iets grooter. Ofschoon Baer geen gelegenheid heeft gehad nauwkeurige en talrijke onderzoekingen te doen, komt hij toch tot het besluit, dat jeugdige gevangenen overeenkomen, wat algemeenen voedingstoestand en lichaamslengte betreft, met de kinderen van de arme bevolking. Over de lichaamslengte van volwassen misdadigers zijn de uitkomsten verschillend. Quételet voert aan, dat de gevangenen in Vilvoorde over 't algemeen kleiner waren dan de volwassen individuen, die hij in Brussel gemeten heeft. Hun gemiddelde lengte was ter nauwernood gelijk met die van jongelingen van 19 jaar. Terwijl hij voor de gemiddelde lengte der Belgen 168,8 cM. opgeeft, bereikte meer dan de helft der misdadigers deze lengte niet. Hasting heeft voor Engelsche misdadigers een gemiddeld van 162,5 cM. gevonden, terwijl Beddoe voor het gemiddelde van den normalen Engelschman 169 cM. opgeeft. Volgens Lombroso, is de lengte meestal gelijk met het gemiddelde van het type van de landstreek, waarin de misdadiger geboren is; in sommige landstreken ■echter is zij hooger dan het gemiddelde. Marro heeft, bij 98 jeugdige Piëmonteesche misdadigers, de lengte grooter gevonden dan bij niet-misdadigen van gelijken leeftijd, daarentegen bij volwassen misdadigers een lengte kleiner dan normaal. Stupratoren en brandstichters zijn onder de misdadigers de kleinsten; in de maximale maten zijn de normalen talrijker dan de misdadigers. Knecht komt door zijn metingen tot het besluit, dat de lengte der misdadigers niet veel verschilt van de lengte der Saksische bevolking. Baer vond bij- 4435 gevangenen, een gemiddelde lengte van 166 cM., terwijl Gould bij 89000 Duitschers een gemiddeld van 169 cM. heeft gevonden. Alleen de gevangenen van Baer, die boven de zestig jaar oud waren, bereikten ten naaste bij dit cijfer. Onder 968, met zorg door Baer gemeten, gevangenen had het grootste deel (56,7 °/o) de gemiddelde lengte en zeer vele {25,8 °/o) een groote en overgroote lengte. Een vergelijking, met het oog op den aard van de misdaad, kon Baer niet vast stellen; slechts stelde hij vast, dat dieven minder maximale lengten, daarentegen de veroordeelden wegens het toebrengen van lichamelijk letsel, veel meer maximale maten vertoonden. Lombroso heeft beweerd, dat gebochelden een groot contingent misdadigers leverden. Dit wordt echter door Baer betwist. Onder Baers gevangenen te Plötzensee, waren zeer weinig gebochel- den en die er waren, behoorden niet tot een bepaalde categorie van misdadigers. O} Evergnre (spanwijdte). Envergure noemt men den afstand tusschen de toppen der middelvingers, bij wijd-uitgestrekte armen over de borst gemeten. Volgens Topinard, is de envergure altijd een weinig grooter dan de lichaamslengte. Volgens Gould verhoudt zij zich bij Amerikaansche soldaten als 1043 tot 1000. Deze verhouding verandert naar gelang van het individu en van den leeftijd en is grooter bij de lagere rassen en bij de apen; vooral bij de anthropoïde apen is zij zeer groot, bij den Chimpansé 1 tot 428, bij den Gorilla 1 tot 654 en bij den Orang 1 tot 754. Topinard heeft door zijn onderzoekingen gevonden, dat over het algemeen de envergure de grootte van het lichaam overtreft en dat bij mulatten, negers en Irokeezen de spanwijdte grooter is dan bij blanken, een gevolg van de grootere lengte van hun armen. Ook Ricardi geeft aan, dat het overwegen van de envergure boven de lengte van het lichaam regel is, dat gelijkheid van beide maten als een uitzondering mag worden aangemerkt; een envergure kleiner dan de lichaamslengte kan een anomalie zijn, maar komt ook voor naar gelang van het ras en van den leeftijd van het individu (12 —14 jaar). Dit laatste wordt ook door Ammon opgegeven, die bij kinderen een envergure kleiner dan de lengte van het lichaam heeft gevonden. Daarentegen beweert Schaafhausen, dat bij kinderen de envergure veel kleiner is dan de lichaamslengte, omdat de lengtegroei van kind tot volwassene voornamelijk berust op een langer worden der beenen; kleine menschen hebben een grooter envergure dan lange individuen, omdat bij de eersten de beenen kleiner zijn gebleven. Zijn metingen van vreemde rassen hebben geen bepaalde uitkomst gegeven; ook hier waren individueele verschillen. Bij sommige individuen was de envergure grooter, bij andere kleiner dan de lichaamslengte. Ranke verklaart het verschil der lichaamsproporties uit de physiologische wet, dat alle organen die, binnen de grenzen van hun physiologisch arbeidsvermogen, sterker functionneeren, ook sterker gevoed worden en krachtiger groeien, terwijl zij daarentegen door werkeloosheid in groei achterblijven. Gould heeft uit zijn onderzoekingen over de proporties bij levende volwassenen, het besluit getrokken, dat er bij de beschaafde volken van Europa drie scherp van elkaar gescheiden typen zijn: de vrouw, de arbeidende man en de niet-arbeidende man. Hij voert aan, dat bij den arbeidenden stads- en landman, die hun bovenste extremiteiten bijzonder oefenen en gebruiken, de armen relatief veel langer zijn dan de beenen, waarvan zij weinig of geen diensten vergen. Bij hen, die niet met hun lichaam arbeiden, blijven de armen in groei achter, omdat die weinig of niet gebruikt worden; de beenen daarentegen worden reeds van zelf geoefend door het loopen en door het dragen van den last van het lichaam. Volgens Ammon, zijn matrozen het beeld van de hoogste volmaaktheid der proporties bij het blanke ras, omdat zij van hun vroegste jeugd reeds hun armen en beenen hebben versterkt door oefening. Beschaving brengt een niet te miskennen beletsel in de typische ontwikkeling der lichaams-proporties mee. Behalve echter de oefening door arbeid, is in deze kwestie 18 eveneens de erfelijkheid van belang, zooals die in de familie-groepen kan opgemerkt worden. Bij negers vindt men een onderscheid tegenover Europeanen, niet alleen door de grootere lengte van hun armen, maar meer noch door de grootere lengte van hun beenen en de kortheid van hun romp. Ranke zegt, dat de lichaamsgroei van de negers meer in overeenstemming is met de groei-wet waaraan het menschelijk lichaam is onderworpen, dan die van den Europeaan; de beschaafde Europeaan staat op een individueel lager trap van lichamelijke ontwikkeling dan den neger. De lichaams-ontwikkeling van den Europeaan blijft dicht bij de lichaamsontwikkeling van een jeugdig individu. De groote waarde die de Italiaansche school aan de maat der envergure heeft gehecht, verliest veel van haar beteekenis wanneer men de envergure beschouwt, terwijl men de physiologische wet in aanmerking neemt. Voor de aanhangers der Italiaansche school toch maakt een grootere envergure, grooter in den zin dat zij overweegt boven de lichaamslengte, dat het individu den misdadiger, de lagere rassen en de anthropoïde apen nabijkomt. Lacassagne en Vincent hebben bij 800 militairen van het straf bataljon te Algiers gevonden, dat bij misdadigers over het algemeen de envergure de lichaamslengte overtreft en dat zij over het algemeen grooter is dan bij normale individuen. Bij 91 was zij kleiner dan de lichaamslengte, 86 maal was zij gelijk of slechts 5 — 6 mM. grooter en 623 maal was zij grooter. Ofschoon Marro instemt met de opvattingen der Italiaansche school en in de uitkomsten van Lacassagne en Vincent een bewijs voor het juiste van die opvattingen vindt, geven de cijfers die hij heeft gevonden geen steun aan dat beweren, zooals neveng'aande tabel doet uitkomen: kleiner van 1—5 van 6—10 ivan 11—15 Personen. dan lich. gelijk. CM. cM. I cM. . . v®1} | lengte. langer. langer, j langer. 0 c* ' Normalen. I 9,3»/0. |2,3°/0. 44,l°/0. 80, °/0. 11,6»/0. 2,3»/0. Misdadigers. 9,7 „. 9 „ 35, „ . 35,3 „ . 8,8 „ . 1,4 „ . Ferri heeft door zijn metingen bij misdadigers en normalen (soldaten), de envergure bij verschillende categorieën van misdadigers verschillend gevonden, blijkens deze tabel: Verschil tusschen Castelfrano. Venetië Calabrië. envergure en , zakken_ | lichaamslengte. dieven. rollers soldat. \ moorden, soldat. moord. + 19—21. — — — — — + 16—18. 0,7. — — 5,9. — — + 13—15. 1,4. — 2,9. — .1,4. 4,1. + 10—12. 4,8. — 14,9. 11,8. 9,7. 8,3. + 7—9. 24,4. 11,6. 24,0 29,4. 15,4. 23,0. -f 4—6. 36,0. 15,4. 36,0. 35,2. 31,9. 35,5. + 1—3. 16,7. 19t2. 16,4. 11,8. 31,9. 16,8. = — 2,1. 19,2. 2.9. — 1,4. 6,2. 1—13. 18,5. 30,8. 2,9. 5,9. 5,5. 4,1. 4—6. 1,4. 3,8. — — 1,4. 2,0. 7-9. - 1,4. Daarint blijkt dat de envergure bij zakkenrollers, veel kleiner is dan bij gewone dieven. Bij een envergure die 7 — 9 cM. grooter dan de lichaamslengte is, vindt men 24,4°/0 dieven en 11,6 % zakkenrollers; bij gelijkheid van envergure en lichaamslengte vindt men de zakkenrollers met 19,2 °/o en de dieven met 2,1 °/0 of negenmaal meer zakkenrollers dan dieven. Bij een kortere envergure zijn de zakkenrollers (met 3,8 en 30,8) meer vertegenwoordigd dan dieven (met 1,4 en 18,5). De envergure is bij soldaten in Calabrië, Yenetië en Piëmont kleiner dan van moordenaars, maar is bij soldaten van Lombardië en Sicilië grooter. Marro komt door zijn metingen tot het besluit, dat bij moordenaars, „Todtschlager", roovers, brandstichters en gewone dieven het verschil tusschen envergure en lichaamslengte grooter is dan bij normalen; bij bedriegers, zakkenrollers en stupratoren is het daarentegen lager. Het verschil in grootte verandert naar gelang van de provincie van herkomst en van den leeftijd van den misdadiger. Immers bij misdadigers onder de 20 en bij misdadigers boven de 40 jaar, is de envergure gewoonlijk korter dan de lichaamslengte. Over het algemeen, zegt hij, vinden wij bij misdadigers (de jonge individuen er af gerekend) de envergure kleiner dan de lichaamslengte, waaruit men kan besluiten, dat men een kleinere envergure evengoed als een degeneratie-teeken kan opvatten als een buitengewoon groote envergure. Rossi vond bij 88 misdadigers de envergure grooter dan de lichaamslengte, bij 11 kleiner en bij 1 gelijk. Van 63 dieven was de envergure bij 58 grooter. Baer vond bij 968 gevangenen een gemiddelde envergure van 169,32 met een maximum van 190 en een minimum van 102, terwijl de gemiddelde lichaamslengte 166,14 bedroeg met een maximum van 189 en een minimum van 136. Daaruit kan men besluiten, dat in het algemeen bij misdadigers de envergure grooter dan de lichaamslengte is. Bij 69 misdadigers (7,2 %) was de envergure aan de lichaamslengte gelijk, bij 175 (18,1 °/o) was de envergure kleiner dan de lichaamslengte, bij 724 (74,7 °/o) was zij grooter dan de lichaamslengte. Een overwegend groote meerderheid (plus minus 75 %) had een envergure grooter dan de lichaamslengte. Echter heeft van deze meer dan de helft een envergure van slechts 1—5 cM. grooter, namelijk 428 onder 724. Slechts 54 (7,8 0 o) hadden een envergure die 11 — 15 cM. grooter is en 244 (33,7%) een envergure van 6 — 10 cM. grooter. Baer verkrijgt, wanneer hij de misdadigers in bepaalde categorieën verdeeld, het volgende lijstje: Op iedere 100 misdadigers komen: • Lichaams- Aantal Misdaden. Lichaams- Envergure lengte en onderlengte. grooter. envergure zochle gelijk. personen. Lichamelijk letsel. 12,17. 82,71. 5,12. 136. Moord en doodslag. — 90,90. 9,09. 11. Verzet etc. 21,1-2. 69,14. 9,85. 71. Diefstal. 19,55. 72,92. 7,50. 373. Bedrog. 19,23. 72,11. 8,65. 104. Misdr. t. d. zedelijkheid. 15,17. 78,57. 6,25. 112. Voor de eerste maal gestraft. 17,01. 75,68. 7,25. 288. Veelvuldig recidivist. 20,51. ! 70,94 8,54. 234. Er is bijna geen onderscheid tusschen hen die voor de eerste maal gestraft zijn en hen die veelmalen hebben gerecidiveerd; bij moordenaars en veroordeelden wegens doodslag treft het dat de envergure bijna altijd grooter is dan de lichaamslengte. Echter, zegt Baer, dient men er op te letten, dat het aantal veroordeelden voor deze categorie bij ons zeer klein is en dat bovendien bij 70°/0 van hen de envergure slechts 1—5 cM. grooter is. Daar onze gevangenen, voegt hij er bij, voor het mee- rendeel uit de sociale klasse komen die meer met armen en handen arbeidt dan met de beenen, kunnen wij, de verklaring van Ranke in aanmerking nemend, het verschijnsel dat de envergure grooter is dan de lichaamslengte als normaal beschouwen en niet als een teeken van degeneratie of atavisme. Misschien mag men in het feit, dat dieven het kleinste percentage vertoonen onder hen die een groote envergure hebben, alleen een bevestiging van bovenstaande verklaring zien, wijl dieven, die uit de bevolking der groote steden komen, inderdaad in hun jeugd niet hebben willen werken en dus hun bovenste extremiteiten niet hebben geoefend. Het zelfde is het geval met de recidivisten die in 70 % een grootere envergure vertoonen, terwijl men bij hen die voor de eerste maal gestraft zijn 75 % vindt. Nacke heeft uitkomsten gekregen die tegenover die van de It. school staan. Volgens hem is de envergure gemiddeld grooter bij krankzinnigen dan bij normalen; maar wanneer men haar met de lichaamslengte vergelijkt, ziet men dat bij vrouwen de envergure grooter is dan de lichaamslengte. In tegenstelling met Lombroso, besluit Nacke dat vrouwelijke misdadigers noch langer armen, noch langer handen hebben dan andere individuen. Volgens Tarnowsky zouden bij Russische vrouwelijke misdadigers de proportiën der bovenste extremiteiten kleiner zijn dan bij normalen. Borstkas. Volgens de onderzoekingen van Francotte de borstkas van misdadigers betreffende, schijnt het vermoeden gewettigd dat de borstkas van misdadigers die van de anthropoïden nadert. „Terwijl, volgens Hut- chinson, zegt hij, de omvang der borstkas van 1080 Engelsche soldaten 94 cM. is, bereikte deze maat 167 cM. bij een enormen gorilla die door Duchaillon is gemeten". Een dergelijke conclusie echter moet nog bevestigd worden door verdere metingen. Daarbij heeft Tarnowsky bij vrouwelijke Russische misdadigers het tegenovergestelde, namelijk een kleineren omvang van de borstkas, gevonden. Wat de misvormingen van de borstkas betreft, die bij misdadigers voorkomen, heeft Baer die als volgt bij zijn gevangenen gevonden; een buitengewoon platte borstkas in 1,28%, een buitengewoon smalle in 0,93 °/0, vlak en smal was zij in 0,81% der gevallen; asymmetrie van beide helften in 0;08 %, een uitgesproken ingevallen thoraxhelft was in 0,14 % aanwezig. Bij de laatste categorie zijn de gevallen van zoogenaamde „trechterborst" 1 meegerekend. Baer heeft bij zijn gevangenen gevallen van uitgesproken trechterborst gezien en vat het tamelijk veelvuldig voorkomen daarvan op als een teeken van ontaarding. Vingers en Hand. Reeds van de oudste tijden af, is de hand gebruikt om daaruit het karakter en de ziel van den persoon te verklaren (Chiromantie). Misschien kan men daarin de oorzaak vinden voor het feit, dat men ook de hand van misdadigers aan een onderzoek heeft onderworpen. 1. „Trechterborst" is de trechtervormige inzinking van den voorsten borstwand die naar alle zijden uitloopt in een hoepelvormige verheffing. Deze borstvorm wordt opgevat als te zijn ontstaan door embryonalen aanleg, terwijl de dragers van een trechterborst zwaar psychisch en neuropathisch belast zijn. Volgens Klemperer, moet men deze misvorming jDeschouwen als de uitdrukking van een psychische, neuropathische ontaarding. Men kan aan de hand een anthropologische beteekenis hechten en er ook verschillende aanwijzingen uit putten. De anthropologische beteekenis berust op positieve gegevens en in het bijzonder op den vorm en op de afwijkingen in den vorm van de hand, alsmede op de maat. De aanwijzingen die men uit de hand putten kan berusten daarentegen meer op verhalen die zeer twijfelachtig zijn wat haar waarde betreft, omdat zij een wetenschappelijken grondslag ten eenenmale missen. Als een positief anthropologisch gegeven kan men de verhouding van de hand tot het lichaam beschouwen, die bij Europeanen 10,6 op 100 en bij Negers 11,5 of 10,94 op 100 is. Marro vond bij alle misdadigers, zonder uitzondering, langer handen dan bij normalen. Het duidelijkst komt dit uit bij dieven en roovers. Vooral bij dieven, vond hij 't meest lange en smalle handen, terwijl hij bij moordenaars meer korte en breede handen aantrof. Bij stupratoren komen lange handen veel minder voor. Volgens Kurella zou de lange hand, die bij zakkenrollers gevonden wordt en die overeenkomt met de hand van den Gibbon en van den Orang, een bewijs zijn hoe de bepaalde vorm van de variëteit den bepaalden vorm van de misdaad doet ontstaan. Lombroso houdt de uitkomsten van zijn metingen voor zóó weinig zeker, dat hij er geen wet uit durft opstellen. Volgens hem, staat de vorm van de hand in verband met de constitutie en speelt ook hierin de erfelijkheid een groote rol. Toch stemt hij in met de opmerking door de beroemde politiemannen Vidocq en Claude gemaakt, dat moordenaars groote en lange handen hebben. Kurella heeft onder gelegenheids-dieven, die tevens vagebon- den waren, 42 maal breede handen met een lange middelhand en korte, behaarde vingers gevonden. Baer komt, tot een zekere hoogte, tot hetzelfde besluit, waar hij beweert dat de lengte van de hand in verband staat met de bezigheden die de misdadiger verricht heeft en met de overgeërfde eigenschappen van zijn voorouders. Hij spreekt tegen, dat bij dieven het bijzondere teeken zou voorkomen, zooals door sommige onderzoekers wordt aangegeven, dat de middelvinger en de ringvinger van dezelfde hand even lang zouden zijn, terwijl bij de normale hand, de middelvinger langer dan de ringvinger is. Hij heeft bij zijn oude gevangenen, die wegens diefstal waren veroordeeld, en ook bij jeugdige recidivisten, het verschijnsel ter nauwernood als een uitzondering en nog minder als een veelvuldig voorkomende of vaststaande afwijking kunnen vinden. Rossi heeft ontdekt, dat bij moordenaars in 69 0 0 der gevallen de rechter middelvinger langer was dan de linker; dat in 24 °/o de linker langer was dan de rechter en dat in 7 0 o beide gelijk waren. In het bijzonder zou bij dieven de linker middelvinger langer zijn dan de rechter (onder 64 gevallen 43 maal), terwijl die verhouding bij andere misdadigers veel kleiner is. Ottolenghi heeft gevonden, dat bij normalen de rechterhand in 14 °/0 der gevallen grooter is dan de linker, bij misdadigers slechts in 5°0 der gevallen. Bij 11 °/0 deinormalen is de- linker hand grooter, bij misdadigers daarentegen in 25 ° o. Volgens hem, zou de rechter wijsvinger in 16 °/0 bij normalen, in 10 % bij misdadigers grooter zijn; de linker wijsvinger daarentegen in 15% bij normalen en in 27o/0 bij misdadigers. Tarnowsky heeft gevonden, dat de handen van Russische vrouwelijke misdadigers beneden het gemiddelde blijven en dat dit vooral bij dieveggen voorkomt. Laurent heeft bij misdadigers verschillende misvormingen aan de handen gevonden, vooral zwemvliezen en overtollige vingers (polydactylie). Kurella beschouwt polydactylie als een zeldzame variëteit, herinnerend aan den oorspronkelijken vorm van de hand (die zeven vingers moet hebben gehad, zooals men nog zien kan bij fossiele reptiliën). Knecht vond hexadaktylie (zes vingers aan één hand) maar éénmaal bij 1214 misdadigers, terwijl deze variëteit bij normale menschen voorkomt in de verhouding van één op 10 tot 12000. Het meest komt een dubbele duim voor, waarvan Laurent twee gevallen heeft beschreven en waarvan Guerra twee gevallen bij achttien misdadigers vond. Syndaktylie (vergroeiing der vingers over de geheele lengte) of een sterke ontwikkeling van zwemvliezen tusschen de vingers, vooral tusschen den middelvinger en de twee daarnaast gelegenen, heeft Kurella dikwijls gezien. Penta vond onder 400 misdadigers 17 met duidelijke zwemvliezen en twaalf waarbij de plooien tusschen de vingers alleen sterk ontwikkeld waren. Dit laatste komt overeen met de hand van den Gorilla; een overeenkomst die Kurella dikwijls bij Slaven en Duitschers heeft kunnen opmerken. Hansen vond syndaktylie in 1,4 % der gevallen, Arno in 1 %. Kurella heeft in de litteratuur maar 2,5 °/0 van alle onderzochte gevallen met deze afwijking gevonden, overeenkomend met 25 keer bij 971 misdadigers. Voet. De voet mag, als anthropologisch kenteeken, hooger van waarde worden geacht dan de hand. Terwijl beide een verschillende functie verrichten (de hand toch dient tot grijpen, de voet tot voortbewegen), is de functie van den voet juist de oorzaak dat de mensch een bepaald type van onderste extremiteiten heeft gekregen. Waar de anthropoïden, door hun bovenste extremiteiten, den mensch in uiterlijken vorm naderen, daar doen de onderste extremiteiten ze van den mensch verwijderd staan. Wat de afmetingen van den voet betreft, heeft Ottolenghi gevonden, dat bij normalen in 38 % der gevallen de rechtervoet grooter dan de linker is; bij misdadigers daarentegen in 27°/o; bij normalen is de linker voet in 15 0 0 grooter dan de rechter, bij misdadigers in 35° o. Bij roovers en „Todtschlager" is, en wel in 55 70, de linker voet grooter, bij stupratoren in 35 %, bij bedriegers in 26 % en bij dieven in 10 0 o. Terwijl bij normalen, evenals bij de hand, rechtszijdigheid over¬ weegt, treft men bij misdadigers daarentegen linkszijdigheid. Rossi heeft, onder honderd misdadigers, gevonden, dat bij 30 de rechter voet langer was dan de linker ; bij 58 was hij korter en slechts in twaalf gevallen waren beide voeten gelijk van lengte. Ottolenghi en Carrara hebben een eigenaardigen vorm van voet gezien, waardoor de vroegere geschiktheid om grijpbewegingen uit tewvoeren bewezen wordt, namelijk een groote teen die een eind van de andere teenen afstaat. Deze ruimte Grijpvoet. tusschen den grooten teen en de andere teenen overschrijdt, in normale gevallen (hoewel zij niet altijd dezelfde is) toch niet de grootte van drie millimeter. Dit eigenaardig teeken, le pied préhensile genaamd, wordt door crimineel-anthropologen opgevat als een bewijs dat het individu tot een lager ras nadert, terwijl sommige gerechtelijk-geneeskundigen het beschouwen als een professioneel teeken. Ottolenghi en Carrara hebben 100 normalen en 200 misdadigers onderzocht en hebben bij misdadigers den afstand tusschen den giooten teen en de andere teenen, veel grooter gevonden dan bij normalen en wel in 32 °/o een afstand van meer dan 3 mM., in 27°/o eene afstand grooter dan 8 mM. en in 11 °/0 een afstand tusschen 11 en 19 mM. Bij epileptici zijn afstanden gevonden welker maat, de cijfers bij misdadigers gevonden, naderden. Vrouwelijke misdadigers, ofschoon zij grooter afwijking vertoonden dan normale vrouwen, bleven beneden de cijfers deimannelijke misdadigers en der epileptici. De prostituees echter naderden daarin de epileptici. Daaruit trekken zij het besluit, dat ook hierin de overeenkomst tusschen misdadigers en epileptici blijkt, terwijls tevens daaruit duidelijk de hooge .graad van ontaarding der prostitueés wordt bewezen. Tevens putten zij er de bevestiging uit voor het beweren, dat de ontaardings-teekenenen bij de misdadige vrouw ontbreken, waar zij bij den man aanwezig zijn, evenals de anatomische minderwaardigheid van de vrouw in vergelijking met den man er door wordt vastgesteld. Laurent heeft bij misdadigers dikwijls een grooten teen gevonden, waarvan het bovenste kootje breeder was dan het onderste, een zoogenaamde orteil en marteau. Wat nu de eigenaardigheden van den gang betreft, heeft Gilles de la Tourette opgemerkt, dat bij normalen de schrede met den linker voet korter is dan die met den rechter; dat de zijdelingsche verwijdering van den rechter voet, buiten de middellijn, korter is dan die van den linker en dat de as van den voet rechts een grooter hoek maakt met de middellijn dan links, waaruit blijkt dat ook hier rechtszijdigheid bestaat. Peracchia en Lombroso hebben den gang van misdadigers bestudeerd en hebben opgemerkt, dat de schrede van den misdadiger over het algemeen grooter is dan van den normalen mensch; dat de schrede met den linker voet grooter is dan rechts; dat de uitwijking buiten de middellijn rechts meer is uitgesproken dan links en dat de hoek die de as van den rechter voet met de middellijn maakt, kleiner is dan die van den linker. Bij dieven, zegt Lombroso, vindt men groote passen en een groote breedte van het voetspoor; bij moordenaars een kleine breedte van het voetspoor en uitgesproken linkszij digheid; bij stupratoren kleine passen en weinig linkszijdigheid. Uit verschillende vergelijkingen komt hij tot het besluit, dat de gang van epileptici op dien van misdadigers gelijkt. Neus. Hoewel men meer of minder verschillende, typische vormen van neus onderscheidt, een rechten neus, een arendsneus, een wipneus, een platten neus enz. hebben deze vormen slechts een anthropologische beteekenis. Alleen, wanneer er overdrijving of anomalieën in het spel zijn, kunnen die verschillende vormen eenig belang hebben. Ottolenghi heeft den neus bij misdadigers voornamelijk onderzocht wat den vorm, de kromming, het profiel, de basis en de breedte betreft. Zijn onderzoekingen strekten zich uit over 630 normalen, 380 misdadigers, 40 epileptici en 10 crétins. Misdadigers hebben over het algemeen (in 60,31 %) een rechten neus, een horizontale Deus-basis (60,97 %) de Deus is gemiddeld laug (bij 91,73%), eer breed (54,14 7„), niet te gebogen (in 38,53 °/0), waarbij dikwijls de neus scheef staat (in 48,13 °/0). De neuzen van dieven en verkiachters, hebben dikwijls eenige speciale en genoegzaam karakteristieke kenteekenen. De dief heeft veelmalen een ï echten neus (in 40,4 %), dikwijls zadelvormig gebogen (in 23,38 %), eerder kort (30,92%), eer breed (58,28 %), plat (31,32 %) en dikwijls scheef (37,5 %). De stupratoren daarentegen zouden een grooter percentage van rechte (54,5%), platte- (50 %) en scheve (50%) neuzen aanbieden. Echter zijn hun neuzen daarbij van gemiddelde grootte. Wat den neus van normalen betreft, heeft Ottolenghi (tot vergelijking met misdadigers) het volgende gevonden: bij hen is de neus nu eens krom (26,67 %), dan weer gebocheld (25,4 %), eer lang (57,7 %) van gemiddelde breedte (54,2 %), zeldzaam scheef van' stand (6 /0). Francotte merkt, naar aanleiding daarvan, op, dat waar het verschil tusschen den neus van den misdadiger en den normalen mensch alleen bestaat in het recht-zijn en het al of niet scheef staan, de lengte, de breedte en de kromming, de verschillende categorieën van misdadigers genoegzaam van elkaar doen verschillen. Laurent heeft door zijn onderzoekingen bevestigd, dat bij misdadigers de neus veelvuldig een scheven stand inneemt, waarbij deze scheefheid zich meer naar rechts dan naar links openbaart. JSTacke daarentegen heeft, in tegenstelling met Lombroso, een bepaalde schaarschte bij misdadigers gevonden op het gebied van kromme, misvormde of te groote neuzen. Bij Russische vrouwelijke misdadigers zou, volgens de onderzoekingen van Tarnowsky, misvorming en scheven stand van den neus veelvuldig voorkomen. Roncoroni en Ardü hebben 33 dieven, 6 schelmen, 3 moordenaars en 1 deserteur onderzocht en hebben gevonden: een scheven stand van het tusschenschot van den neus in 23°/o, asymmetrische neusbeentjes in 13,1%, een ingedrukt nasion in 11,5 %>, scheve neusbeentjes in 9,2 %, een zeer grooten neusrug in 6,9 °/0, abnormale naden in de neusbeentjes in 2,3 °/0 en een groote middelste neusschelp in 2,3 °/0. Oor. Het uitwendig oor heeft, over het algemeen, den vorm van een schelp en kan beschouwd worden als het trechtervormig-ver wij de einde van den buitensten gehoorgang, dat van voren dadelijk in de gezichtsvlakte overgaat, maar dat overigens geheel vrij van het hoofd afstaat. Aan het ondereinde der schelp, bevindt zich het, geheel uit vetweefsel bestaande, oorlelletje. De rand van de oorschelp is aan den bovenkant van het oor omgebogen en wordt helix genoemd. Door een gleuf er van gescheiden, ligt in de schelp de antibelix, die van boven met de twee crura begint en die in den, beneden den gehoorgang gelegen, antitragus overgaat. Tegenov ei dezen, van voren over den gehoorgang uitstekend, ligt de tragus. De antihelix omvat een diepte, de concha, die zich in de incisura antitragica, tusschen tiagus en antitragus, verlengt en die, vóór boven, in de fossa conchae eindigt. Het menschelijk oor is, even als het oor van de anthropoïden en de huisdieren, het meest kenmerkend "v ooi beeld \an een orgaan, dat rudimentair is geworden ten gevolge van ongebruik. Waar het oor van den mensch, even als het oor der dieren, vroeger beweegbaar was (getuigè de overblijfselen der oorspieren die men onder de huid achter het oor vindt), heeft het, dooi dat de mensch beschaafd is geworden en in een maatschappij is gaan leven (waardoor het oor niet meer als orgaan, ondergeschikt aan het vlucht-instinct, gebruikt werd om op een dreigend gevaar opmerkzaam te maken) die beweegbaarheid verloren. Darwin heeft, in zijn „Origin of species", er op gewezen, dat er geen enkel huisdier is, waai van niet een variëteit met hangende ooren voorkomt. Ooien die gespitst of opgezet kunnen worden, zijn voor dieren, die buiten den cultuurstaat leven, onmisbaar, opdat zij opmerkzaam worden op een gevaar dat hen bedreigt. Men heeft dan ook opgemerkt dat huisdiei en, die verwilderen, nazaten voortbrengen wier ooren gespitst of opgezet kunnen worden. Het oor van den mensch onderscheidt zich van het oor der dieren, doordat de bovenste oorpunt naar onder is gedaald (wat herkenbaar is aan het puntje dat bij sommige menschen in de bov enplooi voorkomt). Dit gaat gepaard met een omvouwen van den geheelen rand, waardoor de helix ontstaat. Ook verschilt het met het oor der dieren door het oorlelletje clat, in normalen toestand, een vrijen voorrand heeft. Wat nu de beteekenis der misvormingen van het oor betreft, men heeft deze, sinds de leer van Morel over het voorkomen van lichamelijke misvormingen bij erfelijk-belasten, als een specifiek en veelvuldig voorkomend stigma hereditatis beschouwt. In zijn werk, Traité des Dégénérescences, zegt Morel: „L'oreille, parfois trés petite et adhérente a la tête quelquefois démésurée, rapelle celle de certains animaux. En général, les formes en sont mal dessinées, la circonférence n'est pas toujours régulière en haut, en bas, en arrière, etl'aplatissement, comme 1'irrégularité ou 1'exagération des formes externes, augmentent d'autant la disharmonie de 1'ensemble", en heeft hiermee de beschrijving gegeven van den vorm van het oor dat men later, naar hem, het Morelsche oor heeft genoemd. Menschen met minderwaardig aangelegde hersenen, zenuw- en geesteszieken, idioten en epileptici, vertoonen ooren die van den specifieken vorm van het oor van den mensch afwijken en krijgen ooren die meer of min op apenooren gelijken. Möbius brengt de anomalieën van het oor, in het bijzonder, terug tot een congenitale fout van het organisme en speciaal van het zenuwstelsel. Morselli beschouwt de wanvormingen van het oor als een teeken van teruggang, terwijl Giacchi, zonder te spreken over de werkelijke waarde die er aan de misvormingen van het oor moet gehecht worden, op de misvormingen zelf opmerkzaam heeft gemaakt. Behalve Frigerio, wiens studie over het oor wel de belangrijkste en de gewichtigste mag worden genoemd, hebben Féré, de Lannois, Lombroso en Marro zich met het bestudeeren der ooren van misdadigers bezig gehouden. 19 Bij het nagaan der misvormingen van het oor, komen, behalve de foutieve plaats waar het oor zetelt, benevens het te ver afstaan van of het te dicht naderen tot het hoofd, in aanmerking ooren die te laag of te hoog zitten, te ver naar voren of naar achteren zijn aangehecht en vooral de vormafwijkingen van het geheele uur en cue van enKeie aeeien er van. Men onderscheidt aldus het Darwin- sche oor (met het karakteristieke puntje aan den boven-buitenrand), het Wilder1- _ _ . / ii. , mumscne uor (met net uitstegen van den antihelix en de terugbuiging van den helix), het Stahlsche oor (met een bijzon- met hTkarakteristieke dere misvorming puntje (Frieen°)van den helix), het Morelsche oor (met het verdwijnen van de plooien van de oorschelp en een gebrekkige ontwikkeling van den helix, zoodat de oorschelp niet anders dan een groot, van het hoofd afstaande, plat vlak vormt). Het meest, en gewoonlijk, komen de misvormingen van het oorlelletje voor (hengselooren); dit ontbreekt niet zelden, waardoor het lap-oor ontstaat, of het is met de huid van de wang geheel of gedeeltelijk vergroeid en kan dan zijn vorm hebben behouden of met een scherpen hoek aan de huid van de wang zijn aangehecht. Men kan al deze mis- ïeiiefle'fLaurent Morelsch oor (Frigerio). vormingen veelvuldig bij misdadigers aantreffen. Vooral echter vindt men afwijkingen in de grootte, in de wijze van aanhechting aan het hoofd en in den vorm van het lelletje. Lombroso heeft deze afwijkingen niet bijzonder veel bij misdadigers gevonden. Van de 350 door hem onder- vergroeid ooriei zochte misdadigers, had maar 28 % tevens Morelsch oor. . (Frigerio). uitstaande ooren. In twee gevallen was de helix afwezig, in twee gevallen waren de ooren klein, in drie waren zij ongelijk, in drie andere gevallen waren zij op ongelijke hoogte aan het hoofd gehecht en in twee gevallen waren zij puntig. Lombroso geeft in het volgend tabelletje de uitkomsten van zijn onderzoekingen omtrent het oor van misdadigers: CATEGORIEËN. Hengselooren. TT Ge®n Hengselooren. Dieven 81. 159. Afzetters 17. 23. Stupratoren 8. 2. Roovers 2. 8. Moordenaars 4. 6. Geweldenaars 37. 53. Marro heeft, bij 410 misdadigers, vijfmaal ooren met het Darwinsch puntje gezien en vijftien maal een vergroeid oorlelletje; onder 529 misdadigers heeft hij 40 maal hengselooren gevonden, die bij vagebonden in 15 % der gevallen en bij stupratoren in 2 % der gevallen voorkomen. Rossi zegt, dat hij bij 18 % der misdadigers hengselooren heeft gezien, terwijl deze in 8 °/0 bij nietbestraften en in 3 °/o bij vrouwelijke misdadigers voorkomen. Knecht heeft het meest misvormingen aan de oorschelp aangetroffen. Behalve ongelijke grootte der ooren (wat negenmaal voorkwam), heeft hij een geheel of gedeeltelijk ontbreken van den helix of van den antihelix gezien, ontbreken van het oorlelletje (zoodat de helix onmiddellijk in de wang overgaat), abnorme kleinte der ooren of ooren die wijd van het hoofd afstonden, wat meestal gepaard ging met buitengewone grootte van het oor of het ontbreken van den helix of antihelix. Hij vond deze afwijkingen bij 222 individuen en bij 20 °/0 der door hem onderzochte misdadigers; 150 daarvan hadden daarenboven nog andere degeneratie-teekenen. Baer heeft 1885 gevangenen onderzocht en heeft bij 7,6 °/0 (144) relatief zelden zeer groote ooren en bij 2,9 °/0 (55) relatief zeer kleine ooren gevonden; in 3,1 °/ (58) stonden de ooren hoog aan het hoofd, in 10,1 °/0 (190) stonden ze te ver naar achter, in 4 °/0 (86) waren er misvormingen van de oorschelp zelf aanwezig, in 20,2 °/0 (381) was het oorlelletje vergroeid en in 4,5 °/0 (84) ontbrak het geheel Frigerio heeft bij misdadigers veelvuldig een helix opgemerkt, die door een of ander trauma misvormd was; bij stupratoren heeft hij den helix dikwijls onregelmatig van vorm aangetroffen. Bij hen die veroordeeld waren voor het toebrengen van lichamelijk letsel, bedroeg het percentage van deze misvormingen 11 °/0. Frigerio heeft bij twee moordenaars en zeven dieven geen antihelix gezien, terwijl hij bij vele misdadigers een conischen tragus heeft opgemerkt, zooals bij kinderen en bij apen voorkomt. Een totale afwezigheid van den antitragus heeft hij bij mis- dadigers, zoowel als bij krankzinnigen, opgemerkt. Ook ontbrak het lelletje dikwijls of was slechts in rudimentairen staat aanwezig. Frigerio heeft zich ook verdienstelijk gemaakt door, met een door hem bepaaldelijk daarvoor gemaakt instrument, den auriculo-temporaal-hoek, d. i. den hoek die het oor met het slaapbeen vormt, te meten. Ook heeft hij den conchal- en den oor-index, bij misdadigers, krankzinnigen en normalen bepaald. Bij normale menschen heeft hij voor het grootste deel den auriculo-temporaalhoek beneden de 90 graden gevonden, terwijl deze hoek bij krankzinnigen en misdadigers niet zelden grooter dan een rechten hoek is. Slechts bij 20,28 °/0 der normalen was deze hoek grooter dan 90 graden, terwijl dit percentage bij krankzinnigen 39,16 % en bij misdadigers 55,7 °/o bedraagt. Onder de laatsten treffen vooral de moordenaars en iets minder de dieven. Bij apen is deze hoek zelden onder de 100 graden. De conchal-index bedraagt bij niet erfelijk-belasten gemiddeld 0,09, bij ontaarden en stupratoren 0,67, bij dieven 0,66, bij moordenaars 0,65, bij valsche munters 0,65, bij erfelijk belasten 0,64 en bij brandstichters 0,60. Kurella geeft het volgend staatje over de grootte van den auriculo-temporaal hoek: Aubiculo-temporaal hoek. Normale Krank- ... , menschen. zinnigen. M,sdadlgers- Apen. Van 50 — 70° . ! 31 %. 18 ü/0. j 18 %. — Van 71-90°. j 52 °/0. 44 °/0. 45%. 30 °/0. Boven 90° . 17 °/„. 38 %. | 55 °/o. 70 %. De conclusies van Frigerio zijn de volgende: een auriculo-temporaalhoek, grooter dan 90 graden, komt bij normalen veel minder dikwijls voor dan bij krankzinnigen en bij misdadigers; het gemiddeld percentage stijgt van den normalen mensch naar den krankzinnigen en den misdadiger en is bij de apen, waar deze hoek zelden onder de 100 graden is, het grootst. Gradenigo heeft bij 230 normale personen, 752 krankzinnigen, 222 misdadigers en 539 crétins gevonden, dat bij krankzinnigen en bij misdadigers veelvuldiger anomalieën in den vorm voorkomen dan bij normale menschen. Terwijl bij normalen slechts kleine verschillen, als een vergroeid oorlelletje enz., voorkomen, vindt men bij krankzinnigen en bij misdadigers uitstaande ooren, asymmetrieën in de aanhechting, vergroeide oorlelletjes. Over het geheel was, bij niet bestraften, 62 °/0 normale ooren aanwezig, terwijl hij deze bij misdadigers in 29,2 °/0 aantrof; hengselooren vond hij tot een percentage van 24 °/0 bij misdadigers en tot 3,5 % bij misdadige vrouwen. Volgens hem zijn de abnormaliteiten gewoonlijk bilateraal, doch komen ook dikwijls unilateraal voor, waarbij dan, zonder dat het geslacht van het individu eenig onderscheid geeft, voornamelijk de rechterzijde er mee behept is. Uitstaande ooren daarentegen komen bij mannen het meest aan de linkerzijde voor. Penta heeft bij 400 veroordeelden tot de galeien, in 24 % ongelijkheid der oorschelpen gevonden; in 31 % hengselooren, in 56 °/0 pithecoïde vormen van het oor, in 3 °/o ooren die dicht tegen het hoofd stonden en in 41 °/o ooren met het Darwinsch puntje. Ook heeft Laurent gewezen op het veelvuldig voorkomen van vormafwijkingen van het oor bij misdadigers en bevestigt, door zijn onderzoekingen, de uitkomsten van Frigerio wat den auriculo-temporaal-hoek betreft. Een buitengewone grootte van dien hoek, gevoegd bij een volumevergrooting van het oor, is, volgens hem, een voorkomend kenteeken bij misdadigers. Lannois heeft, ofschoon een tegenstander van de Italiaansche theorieën, eveneens de vèrafstaande ooren bij een serie van 43 misdadigers, die hij heeft onderzocht, opgemerkt, even als het Darwinsch puntje, naast de buitengewone lengte van het oor en de vergroeiing van het oorlelletje. Niettegenstaande deze bevindingen, merkt hij op: „dat de afwijkingen in den vorm van het oor te veelvuldig ook bij gezonde individuen voorkomen, dan dat men er een groote waarde aan mag toekennen, wanneer men ze bij misdadigers vindt." Kurella geeft aan, dat het oorlelletje bij misdadigers veelvuldige vormveranderingen aanbiedt; het kan klein zijn, het kan ook ontbreken of met de wang vergroeid zijn; ook wanneer het oorlelletje groot is, kan het vergroeid zijn. Bij misdadigers komen zoowel zeer groote als zeer kleine ooren voor; ook vindt men vormveranderingen in de binnenste deelen van de oorschelp en in den tragus en antitragus. Een duidelijk aanwezig zijn van het Darwinsch puntje komt, waar dit bij normalen zeldzaam is, bij misdadigers zeer veel voor. Bij epileptici, idioten en erfelijk belaste krankzinnigen, komt, volgens hem, het Wildermuthsche oor dikwijls voor, evenals een vergroeid oorlelletje. Hij merkt hierbij op, dat, volgens Blanchard, het oorlelletje dikwijls bij de Kabylen van Constantine ontbreekt en dat Preijer meedeelt, dat veel negerstammen ooren zonder oorlelletje hebben. Volgens hem worden de eigenaardigheden van den vorm I 296 van het oor overgeërfd, een feit, dat hij bij verschillende, erfelijk-belaste misdadigers-families heeft kunnen vast stellen. Het schijnt, dat bij chronische krankzinnigen afwijkingen in den fijneren bouw van den oorvorm overwegen, terwijl bij misdadigers vooral hengselooren en variëteiten als het Morelsche en Wildermuthsche oor het meest voorkomen. Yali heeft gewezen op de belangrijkheid van het voorkomen van afwijkingen in den vorm van het ooibij krankzinnigen. Hij heeft 500 gezonde mannen en 500 gezonde vrouwen onderzocht, alsmede 397 krankzinnigen en 90 idioten en heeft gevonden, dat 26 °,0 deigezonde mannen en 15 °/0 der gezonde vrouwen geen normale oorschelp hebben, terwijl dit percentage bij idioten tot 50 % stijgt. Bij idioten komen ook uitstaande en groote ooren dubbel zooveel voor als bij normalen; een vergroeid oorlelletje driemaal zoo dikwijls. Gebrekkige ontwikkeling van den helix ziet men veelvuldig bij mannelijke krankzinnigen en bij idioten, terwijl een zeer breede helix voornamelijk bij idioten wordt gevonden. Oorlelletjes, die over een groote lengte waren vergroeid, vond hij bij gezonde mannen in 5,6 °/0, bij gezonde vrouwen in 8,8 %; daarentegen bij krankzinnige mannen in 13,9 °/o en bij krankzinnige vrouwen in 8,8 %. Bij gezonde mannen vond hij hengselooren in 16,8%, bij vrouwen in 10,4 %, terwijl deze bij krankzinnige mannen voorkomen tot een percentage van '36,5 0 0 en bij vrouwen tot 23,8 0 0. Een vooruitstekende helix was bij gezonden tot een percentage van 5,6 % bij mannen en 0,6 °/o bij vrouwen te zien, terwijl dit bij krankzinnigen 8,12 °/o bij mannen en 8,24 % bij vrouwen bedroeg. Wat de lengte van de oorschelp betreft, daarvoor geeft Frigerio op, dat zij tusschen de 50 en 55 mM. bedraagt. Misdadigers zouden door zeer lange ooren uitmunten en Frigerio heeft het langste oor, namelijk van 81 mM., bij een moordenares, gevonden, lid van een moordenaarsbende, die uit haar vader, haar twee zusters en haar twee nichten bestond, die alle eveneens lange ooren hadden. Frigerio heeft de verschillende lengten van de oorschelp, zooals deze bij verschillende individuen voorkomt, in nevengaand lijstje saamgevat: Lengte der oorschelp. Norm. j Krank- ¥ls,tl- j Moor- R n. person. jzinnigen a]gem denaars overs Dieven- 40- 50 mM. 37°/0. 23°/„.2,2°/o.|2,9 7o. - _ 51-60 mM. 63°/o. 62°/0. 52%. 45°/0.| 41%. 46%. boven 60 mM. - 15 °/0. 46 °/0. 52 °/0. 59°/0. 54 °/0. Schwalbe, de anatoom, heeft de volgende conclusies opgesteld wat de waarde der lengte van het oor betreft: het gemiddelde der langste en der breedste ooren komt bij den gezonden mensch voor; het gemiddelde van korte ooren bij de gedegenereerde krankzinnigen, dat van de nauwe ooren bij de misdadige krankzinnigen. Met verhouding tot de lengte, naderen de misdadige krankzinnigen en de epileptici meer den normalen mensch, dan de misdadigers en de ontaarde krankzinnigen. Tarnowsky heeft gevonden,' dat bij Russische vrouwelijke misdadigers vorm-afwijkingen van het oor zeer veelvuldig voorkomen en wel voornamelijk hengselooren en ooren die het Morelsche type naderen. Onderstaande tabel van Gradenigo geeft een overzicht der afwijkingen door hem gevonden: Normale Normale Mann. Vrouwel. mannen, vrouwen. ',U'S" , V"S" _ I '| dadigers. dadigers. Hengseloor 3,1 °/0 o: s 9 0/ (16,8 °,/0) (10,4 °/0) 2,>'2 /0 5-3 lo- Darwinsch oor % I %> 00 0/ I (0,6 °/0) ! (0,4 °/0) ó'3 lo Wilderm. oor "Jn °l" is »/ 119 0/ _ I (5,6 /") (0'6 0/"» Morelsch oor 0,8 % 4 0/ ' Vergroeid oorlelletje .... I zonder voortzetting in de wang ' 'ü | ' °/o — Vergroeid oorlelletje .... 5,2 °/0 2,6 °/ met voortzetting in de wang (5,6 (8,8 °/°) 7,6 °/o Aantal gevallen van Gradenigo 230 230 222 245. I Aantal gevallen van Vali . . 500 500 I — — N.B. In deze tabel van Gradenigo zijn de getallen tusschen haakjes, die, welke door Vali zijn gevonden. Oog. De voornaamste afwijking aan het oog, die als een teeken van ontaarding wordt opgevat, is bij misdadigers „scheelzien", strabismus. Dit verschijnsel komt, in tegenstelling met andere defecten, veelvuldig voor. Marro heeft onder 529 misdadigers, die hij onderzocht, 31 maal strabismus gevonden, terwijl door Lombroso gevonden is, dat 5 °/0 der dieven en bedriegers en 2,5 %> der moordenaars aan strabismus leden. Cougnet heeft onder 50 gevangenen 8 °/0 strabismus en 10 % ptosis, verlamming van het bovenste ooglid, opgemerkt. Ottolenghi heeft onder 1054 misdadigers, 1,04% (11 gevallen) strabismus gezien, dat bij 10000 normalen tot een percentage van 0,02% voorkwam. Baer heeft 1885 gevangenen onderzocht en heeft daaronder 32 ofl,7°/0 met strabismus gevonden. Knecht heeft onder zijn gevangenen zesmaal strabismus gezien en Hansen bij 1788 mannelijke veroordeelden tot dwangarbeid, 28 of 1,57 0 0 lijdende aan scheelzien. Onder 837 gevangenen kwam eenmaal splijting (coloboma) en 4 maal verspreide pigmenteering van de iris voor. Baer heeft nystagmus (stuipen van den oogbol, een voort- Coioboma (splijting) van durend in beweging zijn van den de iris- oogbol) herhaaldelijk bij gevange¬ nen gezien; daarentegen relatief zelden bijziendheid, die bij de normalen onder de bevolking veelvuldig voorkomt. Andere afwijkingen, zooals Magnan ze bij krankzinnigen heeft opgemerkt, als afwijkingen in den fundus van het oog, onregelmatige vertakking van de oogarterie enz., komen hoogst zelden bij misdadigers voor. De gezichts-scherpte was, volgens Cappon en Schernans, bij 30 misdadigers goed; 20 waren emmetroop, 5 vertoonden astigmatisme (ongelijke welving van het hoornvlies), 7 waren hypermetroop (vérziend) en 3 myoop (bijziend). Het is moeilijk, zeggen zij, misdadigers tot opmerkzaamheid te dwingen; zij zijn meestal anamisch, voor het grootste gedeelte ten gevolge van het gevangenis-régime. Hazenlip. Zoowel Baer als Kurella geven aan, dat een hazenlip zeldzaam bij misdadigers voorkomt. Tarnowsky is de eenige die een hazenlip in 5 °/0 bij Russische dieveggen en in 9 % bij prostituées heeft gevonden. Kurella vond éénmaal een hazenlip bij een vagebond die van zijn geboorte af idioot was. Penta vond haar 4 maal onder 400 veroordeelden tot het bagno. Haar en baard. De kleur en de soort van het haar geven een bepaalde uitdrukking aan het gelaat. Volgens sommige onderzoekers, biedt het haar bij misdadigers zekere eigenaardigheden aan. Bij dieven zou het minder dicht geplant, bij moordenaars gekruld, vol en donker, bij falsarissen en zwendelaars dikwijls vroeg grijs zijn of uitvallen. Lombroso zegt, dat donker haar zesmaal meer dan blond haar bij misdadigers voorkomt; blond haar is bij misdadigers driemaal zeldzamer dan bij normalen. Brandstichters en dieven hebben meestal zwart haar; landloopers hebben meestal bruinachtig haar; bedriegers en veroordeelden wegens het plegen van ontucht geven het maximum van blondharigen. Rood haar is onder misdadigers zeldzamer dan bij de overige bevolking. Marro vond, onder 504 door hem onderzochte misdadigers, 43 % met zwart, 43 °/o met bruin, 13 % met blond en 0,7 % met roodachtig haar; daarentegen onder normalen 27 % met zwart, 39,5 °/0 met bruin, 30,2 °/0 met blond en 3,1 % met rood haar. Volgens hem hebben vooral dieven en moordenaars zwart haar, terwijl stupratoren meestal blond zijn. Baer geeft aan, dat hij bij zijn gevangenen bijna nooit krulhaar en uiterst zelden rood haar heeft aangetroffen; rood haar is, volgens hem, een bijzonder groote uitzondering. Het meest vond hij donker- tot lichtblond, dikwijls bruin haar en het minst zwart haar. Meestal was het haar bij zijn gevangenen zwaar en dicht. Wanneer men, zegt hij, de moeilijkheden in aanmerking neemt, die zich voordoen waar men de kleur van haar en oogen wil bepalen met het oog op de bevolking en de verschillende naties; wanneer men daarbij uit de uitkomsten door de onderzoekingen van Topinard, Virchow en anderen verkregen, ziet welken invloed de lokale verhoudingen, het klimaat en de kruising der rassen hebben gehad (waardoor bij een en dezelfde natie de meest veelvuldige verschillen in de kleur van haar* en oogen tot stand komen), dan zal men er van af zien om aan het voorkomen van een bepaalde kleur van haar bij misdadigers, een noemenswaardige beteekenis te hechten. ÜSTacke verschilt ook ten opzichte van de kleur van het haar, met de opvattingen van Lombroso. Hij heeft noch bij zijn vrouwelijke misdadigers, noch bij de normalen die hij onderzocht heeft, een noemenswaard verschil in het voorkomen van een bepaalde haarkleur kunnen ontdekken. Havelock Ellis heeft in Engeland een buitengewoon veelvuldig voorkomen van rood haar gevonden. Wat de kaalhoofdigheid en het vroegtijdig grijs worden betreft, heeft Ottolenghi bij 450 recidivisten gevonden, dat grijsheid op veel later leeftijd intreedt dan bij normalen; vóór het vijftigste jaar is zij zeldzaam; het vroegste treedt zij in bij bedriegers en komt bij roovers het minst voor. Bij dieven daarentegen treft men, volgens Baer, grijs- heid van haar meer dan bij roovers. Zoowel Ottolenghi als Lombroso hebben een laat optreden van kaalhoofdigheid bij misdadigers, epileptici en crétins opgemerkt. Alléén de afzetters naderen de normalen op dat punt. Bij twee honderd misdadige vrouwen trad kaalhoofdigheid later op dan bij twee honderd fatsoenlijke arbeidsters. Ottolenghi vond kaalhoofdigheid bij lieden onder de 50 jaar, in de volgende verhouding: Grijs haar. Kaalhoofdig- Normalen 62,5 °/0. 19,0%. Epileptici. • 31,5 °'o. 12,7 °/0. Crétins 11,7%. 13,8%. Misdadigers 25,9 %. 4,8 %. Dieven . * 24,4 %. 2,6 %. Bedriegers 47,0%. 13,1%. Todtschlager 23,7 %. 5,3 %. Roovers 16,2 °/0. 2,0%. Het zeldzaam voorkomen van grijze haren en van kaalhoofdigheid bij misdadigers, schrijft Ottolenghi toe aan hun geringe gevoeligheid en aan hun betrekkelijk groote gemoedsrust. (!) Wat den baard betreft, deze is, in tegenstelling met het hoofdhaar, bij misdadigers dun en onvolgroeid. Wei- nig misdadigers hebben een vollen, grooten baard. Volgens Lombroso, hebben dieven en moordenaars een luttelen baardgroei. Marro vond één persoon zonder baard onder 63 normale individuen boven de twintig jaar (1,5%); daarentegen bij 395 misdadigers, 55 of 13,9 °/0. Hoofdzakelijk vond hij bij zwartharige individuen deze verhouding. Onder de dieven, Vagebonden, moordenaars en zakkenrollers vond hij de meeste individuen zonder baard, onder stupratoren en bedriegers het minst. Bij de misdadigers die geen baard hebben, zegt hij, komt veel meer wreedheid voor dan bij anderen, een wreedheid die met die van wilden overeenkomt en die ze ontoegankelijk maakt voor eenig medelijden. Baer heeft onder 1537 volwassen gevangenen 192 (10,2 %) zonder baard gevonden en wel 115 geheel zonder baard en 77 met een heel dunnen. Hij is niet bij machte geweest een grooter aantal dan bij andere categorieën, bij een bepaalde categorie van misdadigers aan te wijzen, maar meent toch, dat hij bij hen, die de meeste degeneratie-teekenen vertoonden, het meeste gemis van een baard heeft gevonden. Hij beschouwt bij hen het gemis van een baard als een bewijs voor een algemeene onvolmaakte ontwikkeling. Geslachtsorganen. De beteekenis der afwijkingen van de geslachtsorganen als bewijs voor ontaarding, is door Bourneville en Sollier, alsmede door Louet in het licht gesteld. Saury, Magnan, Marandon de Montyel hebben het verband bestudeerd tusschen de afwijkingen der genitaliën en de psychische stoornissen van den drager. Bij misdadigers zouden de geslachtsorganen dikwijls afwijkingen en misvormingen vertoenen. Lombroso heeft bij 24 misdadigers, negenmaal ziekelijke veranderingen gevonden aan de genitaliën. Marro geeft het volgend percentage -van afwijkingen: bij veroordeelden voor het toebrengen van lichamelijk letsel 2%; bij afzetters 2,6%; bij stupratoren 5 °/o en bij dieven 1 °/0. Knecht heeft 1214 misdadigers onderzocht en daaronder 51 gevonden met aangeboren vernauwing van de voorhuid (phimosis), 29 waarbij de testes of de geheele penis in ontwikkeling waren achtergebleven, 2 met epispadie (opening van de pisbuis boven in den penis) en 6 met hypospadie (opening van de pisbuis aan de onderzijde van den penis). Baer heeft eveneens her- Epispadie. haaldelijk enkele van deze afwijkingen Hooge graad van gezien. Hölder geeft als zijn oordeel, dat hypospadie. afwijkingen van de geslachtsorganen karakteristiek voor misdadigers zijn. Vooral heeft hij atrophie der testes gezien, phimosis en misvormingen van den penis; ook spleten in den penis die met het kanaal in verbinding staan, een gedeeltelijke vergroeiing van den penis met het scrotum. Bij vrouwen heeft hij vergrooting van de clitoris gezien en een vagina die door een tusschenschot in tweeën was gedeeld. Benedikt en Tenchini geven, als dikwijls voorkomend, een buitengewone ontwikkeling van den penis aan. Laurent heeft, vooral bij gedegenereerde misdadigers, de afwijkingen aan de geslachtsorganen bestudeerd en heeft bij souteneurs een buitengewone grootte en volumineusheid der geslachtsorganen kunnen vaststellen. Ook komt vele malen, welk verschijnsel overeenkomt met de effeminatie of het infantilisme van het individu, een zeer kleine penis met atrophische testes bij misdadigers voor. Ook trof hij dikwijls een penis die van voren breeder was dan van achter, alsmede een afwijking in de houding. Epispadie is, volgens hem, zeldzaam, terwijl hypospadie meer voorkomt. Ook kryptorchie (een terugblijven van de testes in het lieskanaal) komt, volgens sommige onderzoekers, veelvuldig bij misdadigers voor. Breuken komen, onder de afwijkingen, het meest bij misdadigers voor. Onder 2564 beschreven gevallen (meest mannen), vond Kurella 10,3 °/o individuen met breuken opgegeven. Penta geeft een percentage van 16 °/0 aan, terwijl Knecht van 12 0 0 spreekt, namelijk 146 onder de 1214 door hem onderzochte gevangenen, wTaarbij in het meerendeel der gevallen een liesbreuk aanwezig was. Volgens zijn opgave, hadden drie vierde van hen die aan een breuk leden, nog andere degeneratie-teekenen. Baer vond onder 2781 gevangenen 5,36 % (149) met een breuk en wel 27 met een linkszijdige, 52 met een rechtszijdige, 32 met een dubbele breuk, 5 met een navel- en 3 met een buikbreuk. Hansen geeft op, dat hij bij 4,25 °/o van zijn gevallen een breuk heeft gevonden. Gynacomastie. •7 Het verschijnsel van het voorkomen van goed ontwikkelde borsten bij mannen in en boven de puberteit, is door Laurent het eerst bij misdadigers onderzocht en is door hem in vijf gevallen onder ettelijke honderde 20 misdadigers gevonden. Hij wijst daarbij op de zeldzaamheid van het verschijnsel bij normale individuen. Pen- ta, die alleen recidivis- comastie bij misdadigers, atrophie der geslachtsorganen voorkomt, is niet bevestigd en is zeker niet een doorgaande regel. Dr. Weij heeft in de Elmira Reformatory opgemerkt, dat bij jeugdige gevangenen de borsten in de puberteit dikwijls den vorm van vrouwen-borsten aannemen, meestal aan één zij, doch dikwijls ook aan beide zijden. Soms heeft hij een periodieke zwelling van de borstklier gezien, gepaard met afscheiding van een heldere vloeistof uit den tepel, waarbij de persoon een gevoel van zwaarte en volheid in den omtrek van den tepel had. ten onderzocht die voor een zeer zwaar misdrijf veroordeeld waren, vond, onder 400 onverbeterlijken, negenmaal gynacomastie en twaalfmaal polythelie (meer dan één tepel). Havelock Ellis geeft aan, dat een heelkundige hem heeft medegedeeld, dat hij veelvuldig in de gevangenissen van Londen, mannen met groote tepels heeft gevonden. Dat naast gyna- Ingewa n (1 e n. Fiesch heeft het eerst er op gewezen, dat hartgebreken veelvuldig bij misdadigers voorkomen. Volgens hem, was in 20 % der gevallen die hij onderzocht, een hartaandoening de oorzaak van den dood, terwijl in de helft der gevallen aandoeningen van het hart of van het hartezakje werden gevonden. Klapvliesgebreken en atrophie van de hartspier komen zeer dikwijls voor. Bij 54 gevallen, die Fiesch heeft nagegaan, vond hij drie maal een vernauwing van de vaten met verdikking yan de klapvliezen; 39 keer vond hij, bij 45 misdadigers, afwijkingen binnen in het hart (aan het endocardium en aan de klapvliezen) en 23 maal, bij 27 individuen, verkalking der vaten. Uit de onderzoekingen van Baer blijkt, dat in 135 gevallen, waarbij ziekelijke aandoeningen bij misdadigers te vinden waren, 25 keer een hartaandoening in het spel was. Penta vond, bij 44 °/0 der autopsieën van misdadigers die nog jong waren, verkalking der bloedvaten, een ouderdoms-verschijnsel dat niet in overeenstemming met den leeftijd der individuen was. Twintig van de 82 lijken vertoonden een klapvliesgebrek aan den hartslagader (insufficientia aortae). Guerra onderzocht 18 lijken van misdadigers en 12 lijken van normale personen en vond bij de misdadigers 12 maal en bij de normalen 4 maal aandoeningen der groote vaten. Volgens Witkowski, komt hartlijden veelvuldig bij krankzinnigen voor en schijnt de aard van het psychisch lijden daarmee in verband te staan; lijders aan hartvergrooting vertoonen trots, egoïsme en een neiging tot gewelddaden; zij die klapvliesgebreken aan den hartslagader hebben, vertoonen neiging tot zenuw- toevallen, terwijl zij die aan een gebrek van de mitralis lijden, neiging tot melancholie vertoonen. Wat de lever betreft, ook daarover heeft Flesch eenige onderzoekingen gedaan en heeft gevonden, dat onder 50 misdadigers, die hij na hun dood onderzocht, slechts zes een intacte lever hadden. Voornamelijk waren vettige ontaarding, cirrhose en congestieve toestanden aanwezig, alle waarschijnlijk gevolgen van alcohol-misbruik. Over de maag bestaa,n te weinig onderzoekingen dan dat de resultaten daaruit van eenig belang zijn. Huid. Even weinig als de uitkomsten over de kleur van haaien baard, zijn de uitkomsten over de huidkleur bij misdadigers. Afgezien echter van de vraag in hoeverre een donkere of bleeke kleur met de anthropologische verhoudingen van het individu in verband staat, meenen sommige onderzoekers een abnormale bleekheid bij misdadigers te hebben opgemerkt, die niet aangeboren maar verkregen zou zijn. Marro vond, onder 158 misdadigers, 31 % die buitengewoon bleek waren, wat hij toeschrijft aan een algemeene vaatkramp tengevolge van den prikkelingstoestand waarin de hersenen bij misdadigers verkeeren. Colajanni echter, schrijft het verschijnsel aan een langdurig verblijf in de gevangenis toe. Thompson, een der eerste beschrijvers van het type criminel, heeft reeds gewezen op de treffende bleekheid van misdadigers. Kurella haalt, als een typisch voorbeeld dezer abnormale bleekheid, de moordenares Machus aan (een boerenmeisje, dat naar Berlijn gekomen als dienstmeisje, haar meesters, na een kort verblijf in hun woning, worgde en bestal), bij wie de bleekheid niet een gevolg van emotie was, wijl zij gedurende het geheele rechtsgeding volkomen rustig en bedaard bleef. Lombroso daarentegen beweert, dat de huidskleur van misdadigers veel donkerder is dan die van normalen. Nacke heeft, door de vergelijking van drie serieën vrouwelijke, krankzinnige misdadigers met een serie van 100 normale vrouwen, aangetoond, dat in alle vier categorieën de donkere kleur overweegt. Waarschijnis dit een gevolg daarvan, dat bijna alle personen uit zijn vier serieën van éénzelfden oorsprong, en wel van Saksische afkomst, waren. Volgens Baer, treft men bij misdadigers dikwijls verschillende huidaandoeningen en huidziekten aan. Rimpels. Ottolenghi heeft de gezichtsrimpels van 200 misdadigers onderzocht en deze vergeleken met die van 200 normale personen. Hij vond, dat bij misdadigers de rimpels in grooter aantal en veel scherper geteekend voorkomen dan bij normalen. Relatief veel vindt men rimpels in de streek van het jukbeen en van de kin. Den „jukbeensrimpel", namelijk die welke over het midden van de wang loopt, vindt men zóó dikwijls, dat deze, volgens Ottolenghi, de misdaads-rimpel, de karakteristieke rimpel bij misdadigers, mag worden genoemd. Ook het voorhoofd vertoont, zelfs bij nog zeer jonge individuen, ook wanneer de gezichtspieren in rust zijn, zeer merkwaardige rimpelingen. Ottolenghi zegt, dat hij boosdoeners beneden 14 jaar heeft gezien, die gezichtsrimpels hadden duidelijker en scherper geteekend dan men bij menschen van boven de dertig jaar vindt. Ook maakt hij er op opmerkzaam, dat de meeste rimpels zich op dat gedeelte van het gelaat vertoonen, dat men het materieele deel mag noemen, namelijk aan den mond en den neus. Havelock Ellis merkt naar aanleiding daarvan op, dat het inderdaad waar is, dat met uitzondering van eenige moordenaars die een duisteren blik en een gerimpeld voorhoofd hebben, de echte misdadiger gewoonlijk in die deelen van het gezicht, waarin door de plooien een geestelijk leven en een contemplatieve natuur wordt gestempeld, het minst en het zeldzaamst een actieve uitdrukking heeft. Ottolenghi heeft in het volgend staatje de uitkomsten van zijn onderzoekingen neergelegd : Vóór 25 jaar. Tusschen 25 en 50 jaar. Plooien- normalen. | mjsdad. normalen, j misdad. Voorhoofd. 7,1%. 34%. 62%. 86°/0. Neus-lipplooi. 22, %. 69%. 62%. 78%. Jukbeensplooi. 0 10°/0. 18%. 53%. Tatouage. De gewoonte om zich te tatoueeren is zeer verspreid onder misdadigers, een feit waarop Lombroso het eerst opmerkzaam heeft gemaakt en waaruit hij een bewijs te meer putte voor zijn opvatting omtrent het atavisme van den misdadiger. Ten eerste, omdat het, volgens hem, alleen te verklaren is uit een groote ongevoeligheid der huid, dat iemand een kunstbewerking kan doorstaan die zóó langdurig is als het tatoueeren van dikwijls een groot aantal teekeningen (waarin de misdadiger zou overeenkomen met den wilde) en ten tweede, omdat men de gewoonte om zich te doen tatoueeren voornamelijk terugvindt bij wilden, namelijk Negers, Indianen, enz. Zoowel de opinie's over de oorzaken en over de motieven van het tatoueeren, als de opvattingen omtrent de beteekenis van de tatouage bij misdadigers, verschillen zeer. Théophile Gauthier zegt: L'homme le plus brut, sent d'une manière instinctive que 1'ornement tracé une ligne infranchissable de démarcation entre lui et 1'animal et, quand il ne peut broder ses habits, il brode sa peau". Ofschoon dit voor een gedeelte Waarheid bevat, is het niet geheel waar wat betreft den oorsprong van het tatoueeren en de reden waarom deze gewoonte onder wilde volken en zelfs onder Europeanen is blijven bestaan. Het tatoueeren zelf vindt zijn oorsprong in het beschilderen van het lichaam. Dit is waarschijnlijk (zooals Joest in zijn „Tatowiren, Narbenzeichnen und Körperbemalen" aangeeft) weer een gevolg van de oorspronkelijke gewoonte der wilden, om zich het lichaam met vet, aarde of asch in te wrijven om zich te beschermen tegen den invloed van het weer, tegen de zonnehitte en tegen steken van insecten. Het Mincopie-vrouw van de beschilderen van het geheele Andanianen met beschilderd _ lichaam (pioss). lichaam of van een gedeelte ervan, zooals dit laatste bij veel Indianen-stammen plaats heeft (meestal wordt alleen het gezicht beschilderd), wordt niet altijd gedaan uit een cosmetisch oogpunt. Bij sommige Indianenstammen toch, moeten de vrouwen zich het gezicht zwart kleuren, wanneer de man is gestorven. Bij de Hindoes daarentegen, is het de gewoonte, dat eiken dag het teeken van de secte op het voorhoofd wordt geschilderd. Echter wordt het tatoueeren dikwijls gebruikt als middel om te verfraaien, zooals bij de Mincopies, waar de vrouwen het gezicht en ook de armen beschilderen. Bij de Japansche vrouwen heerscht de gewoonte, om, zoodra zij gehuwd zijn, zich wenkbrauwen te verven. De gewoonte, reeds door Herodotus vermeld, die bij de Scythen heerschte, waar de vrouwen zich uit Brahmanen meisje ceder- en wierookhout een soort blan- kasln-Te^enTp hel ketsel bereidden, heerscht nog in Perzië, in sommige streken van Turkije en in den Ivaukasus, waar de vrouwen haar nagels, wenkbrauwen, handen en zelfs het hoofdhaar met Henna beschilderen. Het beschilderen van het aangezicht is niet een gewoonte alléén aan de vrouwen van wilde stammen eigen; ook bij mannen komt zij voor en zelfs in veel grooter mate dan bij vrouwen. Bij de mannen echter ontstond de gewoonte niet uit cosmetische redenen, uit de behoefte om het andere geslacht te behagen, maar om er wanstaltig en verschrikkelijk uit te zien en om aldus zijn vijanden schrik aan te jagen. Daarom heeft het beschilderen van het gezicht bij vele mannelijke wilden alléén plaats, wanneer zij zich tot Getat. opperhoofd van de ddl krijg uitrusten. Paascheilanden. Mj ^ gewoonte om het lichaam te beschilderen, volgens Joest, reeds bij de cultuur-volken in de oudheid te hebben bestaan, bij de Assyriërs, Grieken, Romeinen en Egyptenaren. Waarschijnlijk is deze gewoonte van Asië overgebracht naar Europa, waar men haar in uitgebreiden kring in toepassing bracht, zóó zelfs, dat in de Middeleeuwen de Kerk met alle mogelijke middelen deze gewoonte trachtte te onderdrukken en als schadelijk voor het heil der ziel brandmerkte. Bij de wilde volken worden zoowel mannen als vrouwen getatoueerd, ofschoon er in de teekening bij beiden een groot verschil is. Onder de redenen waarom vrouwen zich bij wilde volken laten tatoueeren, geeft Ploss als voornaamste op, het ontwakend schaamtegevoel, namelijk dat de vrouw behoefte begon te gevoelen haar naaktheid te bedekken. De tatouage van de streek der pubes, was veel vroeger in zwang dan het dragen van een gordel of het bedekken der schaamdeelen en zelfs bestaat bij sommige vrouwen op de Fidschi-eilanden nog de gewoonte om de pubes, onder haar gordeltje, te laten tatoueeren. De tatouage van dit gedeelte van het lichaam, had ook veel vroeger plaats dan die van het overige lichaam of van het gezicht. Met deze oorzaak voor de tatouage hangt ook waarschijnlijk het feit samen, dat bij vele volken het individu niet vóór het intreden der puberteit getatoueerd wordt. Na het tatoueeren van de streek van de geslachtsorganen, ziet men tatouage van de borsten opkomen en daarna die van den buik en van de extremiteiten. Echter is er dikwijls een afwijking in deze opvolging te vinden. Het feit, dat tatouage den indruk maakt alsof het lichaam minder naakt is, is door vele reizigers bevestigd. Overigens moet hierbij worden opgemerkt, zooals Ploss aan- geeft, dat vele wilden zelf niet weten waarom zij zich laten tatoueeren. Terwijl nu bij vele wilde volken de tatouage als verfraaiingsmiddel gebruikt wordt, heeft zij bij vele anderen niet meer dan een sociale of een godsdienstige beteekenis. Bij sommige volken door de priesters in bepaalde gevallen uitgevoerd, hebben de tatouages ten doel om als amulet, als voorbehoedmiddel of als geneesmiddel tegen een of andere ziekte te dienen. Kocher vermeldt in zijn „De la criminalité chez les Arabes au point de vue de la pratique médico-judiciaire en Algérie", dat in Marokko en in Algiers tatouage wordt aangewend tegen rheumatische en neuralgische pijnen, tegen kneuzingen en oude wonden en ook tegen hoofdpijn. Zoo komt de tatouage bij wilde volken ook voor als Totem of als teekeningen, waaruit men den stamboom van den drager of zijn rang kan herkennen. Bij sommige volken is tatouage ook het bewijs, dat het individu een bepaalden leeftijd heeft bereikt en ook om te doen zien of de persoon (vooral de vrouw) gehuwd is of niet. Dat bij eenige volken het individu eerst met het intreden der puberteit wordt getatoueerd, geschiedt met het oogmerk om een soort examen in te stellen, om daardoor te zien of het individu in 'vjou^'mel getft8" staat is heftige lichamelijke pijn te Tot(HoSken8" verdragen. Dat heden ten dage nog in Europa de tatouage in zwang is, behalve bij misdadigers en prostituees, blijkt uit de aanhaling die Ploss uit Glück doet en waaruit men leest, dat in Bosnië en in Herzegowina de gewoonte om zich te laten tatoueeren, bij vrouwen veel meer in zwang is dan bij mannen. De tatouage aldaar is het overblijfsel van een instelling door R. C. priesters ingevoerd, om hen, die eenmaal tot het Catholicisme waren bekeerd, te verhinderen tot een anderen godsdienst over te gaan. Het gebruik toch, bestaat nog al- Borst- en handtat. bij een Cath. leen Onder fiOOmSCh CathOÜOboerenmeipje nit Bosnië. (Ploss). . „ . , ken. De emblemen, die altijd varianten van de kruis-figuur zijn, worden aangebracht op de plaatsen van het lichaam die onbedekt zijn en die door een ieder kunnen worden gezien: op de bovenhelft van de borst, op de handen en op de voorarmen. Dat tatouages, uit een godsdienstig oogpunt uitgevoerd, in Europa geen zeldzaamheid zijn, bewijst wat Havelock Ellis daarover zegt: dat in 1699 de christelijke bedevaartgangers zich in Bethlehem lieten tatoueeren en dat heden ten dage de bedevaartgangers in Loreto, in de provincie Ancona in Italië, dezelfde gewoonte hebben. Gretener zegt: „Unter dem Namen Maria, Segno, Devozione, findet sich diese Sitte unter den niedersten Standen, bei Bauern. Matrozen. Hirten, Handarbeitern und Soldaten verbreitet, sie wurzelt in dem Triebe nach sinnlicher Darstellung der vorherrschenden Gefühle und Leidenschaften". In de laatste jaren is het, onder de High-life in Londen, gebruik geworden zich te laten tatoueeren. Zoowel vrouwen als mannen onderwerpen zich aan die kunst- bewerking die, in overeenstemming met de moderne wetenschap, niet meer geschiedt met de ruwe, pijngevende naalden waarmee wilden zich laten tatoueeren, maar door middel van electriciteit. Zoowel in Engelsche, als in Fransche en in Hollandsche tijdschriften, heeft men in den laatsten tijd daarover berichten kunnen lezen en heeft men afbeeldingen kunnen zien van de verschillende teekeningen die daarbij op de huid worden aangebracht. Niet te ontkennen valt het, dat daaronder zijn die door kleurenpracht en door kunstvaardigheid uitmunten. Uit dit alles kan men het bewijs putten, dat het gebruik om te tatoueeren niet aan een enkele oorzaak mag worden toegeschreven, maar dat er verschillende redenen zijn waarom onder een bepaalden volkstam of bij een bepaalde volksklasse de tatouage in zwang is. Joest geeft in zijn boek aan, dat het gebruik om zich te laten tatoueeren onder de niet-misdadige bevolking uitgebreider is dan men zou meenen, ofschoon het niet mogelijk is in cijfers aan te geven hoeveel meer tatouage in de eene categorie dan in de andere voorkomt. Vooral zegt hij, zijn zeevaarders, reizigers, geleerden, kooplieden, pelgrims en soldaten de lieden die er van houden tot aandenken aan de verre landen waar zij zijn geweest, een proeve van tatouage daar vandaan mee te brengen naar hun geboorteland. Volgens hem, is ook het gebruik om zich te laten tatoueeren, onder de Duitsche marine zeer verbreid, hoewel men een onderscheid moet maken tusschen de recruten die pas worden aangesteld en de reservisten die ontslagen zijn. Bij de aanstelling toch, is er een overwegend aantal mannen dat reeds getatoueerd is, omdat een groot deel er van zeelui en visschers zijn bij wie de gewoonte reeds bestond ; daarentegen vindt men zelden tatouages bij hen die tot de lands-bevolking behooren. Wanneer zij den dienst verlaten, zijn de manschappen voor het grootste deel getatoueerd. omdat de plattelands-bewoners meestal, uit zucht tot navolging, aan het gebruik meedoen. Of er in het Duitsche leger veel getatoueerd wordt, kan hij niet aangeven, ofschoon hij met zekerheid weet meê te deelen, dat in verschillende regimenten in Zuid-Duitschland de mode om te tatoueeren heerscht. Volgens hem, ontbreekt het den Duitschen soldaat aan tijd om zich er meê bezig te houden. Baer citeert een opgave van den Oberstabarzt Dr. Seidel, die, op aansporen van prof. Johannes Ranke, onderzoekingen daaromtrent in het garnizoens-lazaret te München heeft gedaan. Hij heeft gevonden, dat onder de 490 zieken en verplegers 9,5 °/o (-47) getatoueerd waren. „Meinen Nachforschungen zufolge, zegt hij, hatt sich ergeben dass es hier Leute giebt, wTelche von tatowiren leben; sie finden sich zur Rekrutenzeit in den Kazernen ein und tatowiren um 20 — 50 Pfennige". Onder de 47 getatoueerden in het Lazaret te München, waren lieden van allerlei beroep. Wat nu de pijnlijkheid van het procédé der tatouage betreft, daarover is het oordeel verschillend. Reeds hierboven hebben wij gezien, dat Ploss aangeeft, dat bij sommige volken de tatouage gebruikt wordt om te onderzoeken in hoever de jongeling of het meisje genoeg weerstandsvermogen tegen pijn heeft. Baer bespreekt de kwestie op de volgende wijze. Hij zegt, dat wanneer het ter eenre zijde waar is dat zich zoovele lieden van verschillenden rang en stand laten tatoueeren, men daaruit het besluit kan trekken, dat het proces niet erg pijn- bij de gevangenen, die in de gevangenis getatoueerd werden, eenige schadelijkheid heeft kunnen opmerken. Batut, officier van gezondheid in Algiers, zegt daarover: „Durant notre séjour a Böne, pendant 4 années, des centaines de détenus ont été tatoués; ces divers accidents n'ont cependant jamais appelé notre attention ou réclamé nos soins; il nous a été donné a constater seulement un léger oedème autour des lignes du dessin fraichement ponctuées, mais nous n'avons jamais vu la lymphangite ou la suppuration. L'inflammation est plus grande avec le cinnabre qu'avec 1'encre de Chine; certaines régions du corps sont plus sensibles que d'autres et certains sujets nous ont avoués n'avoir pu supporter jusqu'au bout les piqUres a 1'hypogastre". Het is zeker, dat men, met deze verschillende opinies voor oogen, niet mag besluiten, dat misdadigers ongevoelig voor pijn zijn, omdat vele een groot aantal tatouages dragen en dat men daarin geen steun voor het atavisme zoeken mag. Behalve echter, dat deze ongevoeligheid voor pijn bij den misdadiger op atavisme zou wijzen, meent Lombroso, dat de, voor den misdadiger nadeelige, gewoonte om zich te doen tatoueeren, een gevolg is der traditie en dat de tatouage het bewijs is voor het nablijven van het karakter van den Oermensch en van den wilde. Niets toch is natuurlijker, zegt hij, dan dat een gewoonte, die zóó bij wilden en bij vóórhistorische volken is ingeworteld, teruggevonden wordt bij de onbeschaafde volksklasse, die niet alleen de oude gebruiken, het bijgeloof en de oude volkszangen bewaard, maar die ook dezelfde heftigheid van hartstocht, dezelfde ongevoeligheid voor pijn bezit en die zeer ijdel is. Dit nu moet voornamelijk het geval