nieuwelingen en jonggetrouwden een deel van den grond overlaten, hetzij om niet, hetzij tegen een huur, die de drie tot vier gulden per bahoe niet te boven gaat. Onafzienbare velden met kadelee, welig groeiende, voegen zich even als in vorige jaren bij de duizenden bahoe's suikerriet en djarak, waarmede de legal's zijn bezet. Toen was veel daarvan noodig om rijst te koopen en te ruilen, nu zal men dat alles over hebben; terwijl het te verwachten is dat de bevolking van Ngoenoet geen bahoe minder drooge padi zal planten en weer te goeder tijd met haar voorraad ter aanvulling gereed zal zijn, als men van den overvloed dit jaar zal uitvoeren, en er geld genoeg maar rijst te weinig wezen zal. De gewone toestand is niet zoo. De sawah's brengen niet meer padi op dan voor eene behoefte van acht tot negen maanden en welke voorraad nog ongelijk is verdeeld. Terwijl de afdeeling aan de noordzijde bevloeibaar is door de immer stroomende beken van den Willis, heeft het zuidelijk deel niets dan regenwater, tengevolge waarvan aan gene zijde gewoonlijk geslaagde oogsten en aan deze zijde zeer dikwijls misgewassen, zoodra de velden iets boven het vlak der landstreek liggen. Naar hier heeft men vergoeding in de uitgestrekte tegal's; de erven wier opbrengst overal tegen die der beste sawah's opweegt; de wildernissen; de marmergroeven; de visscherij in de rowo's, als zooveel bronnen van opbrengst om zich het ontbrekende aan te schaffen. De verwisseling der velden maakt dat in de streken, waar misgewas heerscht, dit beurtelings gedragen wordt en dal de voorraad graan, in de desa geoogst, daar gelijk verdeeld blijft. Wie dit jaar te weinig heeft en van zijn buurman leent, kan door de verwisseling de rijst het volgend jaar weergeven, als hij een veld krijgt, dat met kans van slagen bebouwbaar is, en den ander eene sawah is toebedeeld, die dikwijls mislukt. Aan de noordzijde draagt de verwisseling mede dezelfde zegenrijke gevolgen. Wie daar overvloed hebben leenen uit aan de desagenooten, wier oogsten te kort schieten, en bij voorkeur eerst dan voorzien zij in den nood van andere dorpen. Het volgende jaar komen degenen, die het vorige jaar te weinig hadden, in de gunstige stelling van de uitleeners en geven dan terug, hetgeen zij van hen genoten. Door die verwisseling is het verklaarbaar, dat men in de desa's, met enkele uitzonderingen, gelijken rijkdom en gelijke armoede ziet. Als de desa honderd bahoe's heeft, van welke er vijftig twee jaar lang mislukken, en vijftig elk jaar een oogst afwerpen, dan is er niemand, natuurlijk weer met uitzonderingen, die twee jaren achtereen in het ongeluk deelt, dat de vijftig bahoe's treft. Wij zullen straks deze aangelegenheid nader beschouwen bij den omslag der landrente. PRIJZEN EN SOORTEN VAN PADI EN RIJST. Na den oogst verkoopt men niet buiten noodzaak, maar tracht nog zooveel mogelijk op te doen. Gelukkig zij, wier velden mislukten, als zij dan geld in voorraad hebben. Voor een derde of vierde van den prijs, dien de rijst eenige maanden later zal kosten, kunnen zij zich althans gedeeltelijk voorzien. De verkoopers zijn zij. wier gezin ziekte of sterfgeval getroffen heeft; eene enkele maal zij, die een trouw- of besnijdenisfeest moeten geven, maar vooral zij, die van verre kwamen snijden voor een deel van het gewas. Ieder wil kooper wezen, hetzij hij de padi noodig heeft of niet. Geld is evenwel in de desa onmiddellijk na den oogst schaarsch. Die het noodig heeft, moet het duur betalen. Den buffel, die anders zestig gulden kost, zou men moeielijk voor dertig van de hand kunnen zetten. Daarom verkoopt niemand, noch veldgewas, noch vee; maar wien de nood er toe drijft krijgt veel minder dan anders. Daarom treft men een heel onkel voorbeeld van verkoop van padi; twee in de geheele afdeeling; voor ƒ 4 de amët en nog weinige voorbeelden van een afzet voor f 5; de oogsiers, die van verre komen, kunnen haar loon slechts voor f 6 verkoopen. Langzamerhand echter gaat de stroom in tegenovergestelde richting vloeien. De schulden moeten worden afgedaan, gemaakt bij Chineezen voor lijnwaad en bij de familie of bij kennissen voor de padi, welke men leende of voor de karbouwen om den grond le bewerken; maar daarentegen de koffie, de Gouvernemenls fabriek, de particuliere suikerindustrie, de tabak, de suiker die de bevolking zelf maakt, nog wal later de kadelee, begiunen bun honderdduizenden guldens in de kampongs te storten. Er komt vertier. Wie te veel bebben aan graan, zonderen het deel af, dat zij missen kunnen. Onder in den stapel padi leggen zij de zwaarste bossen, bovenop de slechtste, en hetgeen beneden ligt dient voor later als het aantal gèdéng's vermindert, en zij aan rijst moeten meevallen; hetgeen boven is dient tot verkoop, lot vereffening van schuld, tot betaling van zakal en vooral tot dadelijk gebruik. De prijs wordt zeven en acht gulden voor afgelegen streken, acht en negen voor die, welke meer in de middelpunten van bevolking liggen. Voor acht en negen gulden zijn reeds groote hoeveelheden le koop; daarvoor verhandelt men om lijnwaad en andere benoodigdheden te koopen en tot dien prijs voorzien zich de ervenbezilters, de suikermolenaars, de tabaksplanters voor de behoefte van een jaar. Tot tien gulden is de padi bij het invallen der regens nog te verkrijgen. Onmiddellijk daarna is er stijging. Wie de landrente niet met de opbrengst der tweede gewassen of met de plantloonen en koffiegelden afbetaalden, hebben voor het ontbrekende padi of ïijsl verkocht. Daarna bewaart ieder, wat hij nu nog aan giaan heelt; hetgeen er te veel is vindt later wel zijn weg. Padi wordt, zooals op het grootste gedeelte van Java, nimmer op de pasar's verhandeld, daarentegen rijst nooit in de desa's. Wie padi koopt, 'tzijn vaste regels, komt ze halen, v\ie rijst verkoopt, moet ze brengen. De Ctiineezen hebben den rijslhandel in handen. Het weinige, dat velen \erkoopen, maakt te zamen nog eene aanzienlijke hoeveelheid. Meestal toch brengt men niet meer ter markt dan vijfentwintig tot vijftig katli's, en die beetjes opkoopende komt men te zamen tot duizenden pikol's, die gewoonlijk tot plaatselijk verbruik gedurende de eerste maanden van het jaar, en anders tot uitvoer naar Soerabaja worden bewaard. De Chineezen lellen slechts op de korrels of zij heel zyn of gebroken en op de kleur, maar niet op hel zetmeel, dal bij slukkende korrels aan de breukvlakte kleeft, op den glans, op den vorm der korrels, waardoor men niet alleen de géndjah- of dalem-soorten onderscheiden kan, maar ook of het graan goed rijp was, of bel bij het rijpen voldoende water dan wel gebrek gehad heeft. Zij koopen gewoonlijk van f 5.30 tot / 5 den pikol, meestal tot / 4.50, welke prijs gelijk staat met f 7 per amët padi. Aan den handel in padi wagen zij zich niet. Deze wordt hier niet in het groot gedreven. Hetgeen wordt gekocht dient hoofdzakelijk tot eigen behoefte, en niet lot opschuring om later weer te verkoopen. Dit doen slechts desahoofden of zeer enkelen die slim zijn en geld bovendien hebben. De padi wordt berekend in het groot bij amët's; in het klein bij gèdéng's, waarvan er 25 in een amët gaan. De gèdéng bestaat uit Iwee potjong's, d. i. twee keer de hoeveelheid, welke aan het dunste deel der halman door den duim en wijsvinger van eene Javaansche hand kan onspannen worden. De soort van padi, de omstandigheden, waaronder zij groeide en tot rijpheid kwam, de grootere omvang, dien men aan de potjong's geeft, zijn zoovele invloeden om de gèdéng's aanzienlijk te doen verzwaren of verligten. De soorten met gekleurde kroonkaljes, zoowel onder de dalëm als de géndjah, zijn zwaarder dan met ongekleurde, omdat deze laatste aan het onderdeel der aar dikwijls vooze vruchten hebben. De dalem-soorten hebhen langere aren dau de géndjah en, mag het beschot in gewicht voor eene zelfde uitgestrektheid hetzelfde wezen: het aantal amët's wordt bij de padi-dalëm er minder door, maar de waarde tevens grooter. Dan, en dit is in deze waterarme streek van groot belang, overvloedig water bij het rijpen doet de korrel groot worden, zoodat zij nauw door de omhulsels ingesloten is; maar gebrek aan water doet de korrel plat blijven en van weinig inhoud, zoodat de kroonkafjes er met ruimte omheen liggen. In eene landstreek bijv. die dertig pikol's per bahoe opbrengt, geeft een beschot van vijftien pikol's niet alleen de helft minder, maar daarenboven eene slechte padi-soort, die in plaats van de gewone vijftig tot zestig procent rijst, er maar dertig lot veertig oplevert. Het vorige jaar mislukte de padi van de bij elkander gelegen desa's Gandoesari, Goemëlar en Soekoredjo, doch slaagde door een paar regenbuien in de desa Wonoanti, in denzelfden kring gelegen. Terwijl men te Wonoanti voor^ vijf gulden terechl kon, marktten toen de omliggende desa's liever voor acht en tien naar streken, die eene dagreis verder lagen. De reden der mislukking in den omtrek, het watergebrek, toch had te Wonoanti ook haren invloed doen gevoelen; want ofschoon eene enkele regenbui daar tot eene matige opbrengst voerde, zij was veel kleiner dan gewoonlijk en daardoor de padi met hare platte korrels zooveel minder waard. Hierdoor is het verschijnsel verklaard, dat bij goed geslaagde oogsten, als er overvloed is, de padi hoogere prijzen haalt, dan als er misgewas is en er gebrek aan graan heersclit. De landbouwer kan zulke slecht gevulde padi op het gezicht onderkennen; de leek vindt hel middel daartoe door ze een korten tijd in water te leggeu en te onderzoeken of zij aanmerkelijk in zwaarte is toegenomen. Op de kleur ziet de Inlander niet. Heeft hij een enkelen keer witte rijst noodig, dan stampt hij er de zaadhuid af, en anders is bij aan de roode of roodbruine kleur gewend, die de rijst nog bovendien voedzaam maakt. Tot opheldering daarvan de volgende bijzonderheden, overgeschreven uit eene nog bij de Regeering berustende verhandeling: «Even als bij alle graan is bij rijst de vruchtschaal innig -met de zaadhuid verbonden, zoodat bij vruchtrijpheid zij «microscopisch niet van elkander zijn te onderscheiden. Te »zamen vormen zij eene beschutting voor de kiem en houden »na de weeking het zetmeel geklemd. Door inwerking van -zwavelzuur ziet men eenige rijen platte cellen van elkander »gaan, en de olie, die zich daartussclien bevindt, en tot b17ï% der massa kan bedragen, zich loslaten. Onder die -platte cellen komt een palissaden-laag, gevormd door dik«wandige zeer lange en vergroeide cellen met een klein -lunien. Deze vorming vordert attentie, omdal zij nergens •anders voorkomt, en bij meel tot liet bewijs der vervalscliing • met rijst helpt voeren. Dan volgt een collenchym-laag, • waarmee bij de witte rijstsoorten de omhulsels uitscheiden •en de eigenlijke vrucht begint; maar inzonderheid bij de »roode rijstsoorten, ten minste, die ik hier in Ngrowo •onderzocht, bestaat er tusschen de vrucht en het collenchym • een wijdmazig net van dunwandige cellen. Door het stampen • nu der witte rijstsoorten worden de proteïne houdende •cellen aan den omtrek der vrucht met de innig verbonden • zaadhuiden verwijderd, terwijl hij de roode rijstsoorten de •proteïne blijft, als zijnde dezelve door bet bovenbedoelde • netwerk van de zaadhuiden gescheiden". De beste padi vindt men onder die, welke als snijloon verkregen is, ten minste als de oogsters in de landstreek thuis hooi en, of wel santri's zijn. Wie veraf wonen, moeten hun deel ter plaatse tegen lage prijzen afzetten, en snijden daarom zoo veel mogelijk in den koristen tijd, zonder er op te letten of er vooze of half leege aren mee in de bossen komen. Wie, zooals de santri's, hun deel aan hunne oversten, de leeraars der Godsdienstscholen, moeten verkoopen, zorgen, dat er niet over hunne padi te klagen valt; maar de beste is van de snijdslers in den omtrek. Terwijl zij bij het oogsten de aren, naarmate zij gekuipt worden, in de volle hand houden, zonderen zij de langste, de meest gevulde, tusschen een paar vingers af. Dit, met nog een paar listen, zooals het nemen voor aandeel van hetgeen 's morgens gesneden en dus 's middags reeds half gedroogd is; het zorgvuldig aftrekken der bladstelen, die den halm omvatten; het vaster binden, maakt dal het snijloon, hetwelk op het oog als een vierde van het beschot op het veld ligt, inderdaad lot liet derde gedeelte van den oogst wordt. Dit weet de landbouwer wel en hij zou het kunnen voorkomen door de snijdslers niel te doen kiezen, als zij het gesnedene in vier parten hebben gedeeld of haar niet te doen verdeelen, als zij kiezen willen; maar hij zou in deze niet den naam van -gierig" willen hebben en de kans loopen het volgende jaar bij het planten geene hulp te krijgen. Bovendien, wal men ten zijnent toestaat, doet zijne vrouw als zij uit snijden gaat weer elders. Intusscheu is de bawon, de beste padi, waarvan inen tot zaad gebruikt en de rest tot het laatste bewaart. Ik heb gèdéng's daarvan gewogen, die 25, 30 tot 40 katti zwaar waren, en die op het oog niet veel verschilden van die welke 15 katti's wogen. Zulke bossen komen nimmer in den handel. De gèdéng's van een geslaagden oogst verschillen door de bovenvermelde invloeden van 10 tot 13 katti's voor de witte en gele soorten en van 12 tot 16 voor de donker gekleurde soorten. Door elkander genomen blijft de amët geen twintig katti beneden de driehonderd voor de witte en gele, en haalt geen twintig katti daarboven voor de roode en paarsche rijst. Met voorbijgang van de këtan, die ieder voor eigen behoefte teelt en niemand koopt, als hij ze niet heeft, kan men de gemiddelde zwaarte der amët op 300 katti en de gèdéng op 12 katti stellen. Menigvuldig begint men unsters aan te treffen, waarmee de padi, welke men verkoopen zal, tot die zwaarte afgewogen wordt. Wie voor den regentijd, door elkander dan, padi koopt, betaalt minstens zes en meestens tien, met twee gulden verhooging als men uit de voorraad wil uitzoeken. Die geen geld hebben of van wie de verkoopers geen geld verlangen, ruilen vee tegen padi. Een buffel baalde drie amët's te Boeloer, eene koe met haar kalf elders twee amët's. Te Krenggan werd geruild een span buffels voor vijf amët's, te Boeret een span voor zes amët's, een jonge buffel voor een amët en zoo voorts. WOEKERPRIJZEN. Nu komen de woekerprijzen. Het geld, dat de landbouwer verdiend had, is hij weer kwijt. Vier ton aan landrente, een ton aan zout, een ton aan ijzer, ongerekend nog de ontzaggelijke sommen voor opium, een millioen aan lijnwaden deden alles de desa's uitstroomen. De kleine man heeft weer evenveel als het vorige jaar om denzelfden tijd. Een weinig vee is van den eenen hoek der afdeeling naar den Sibl. 1878 N". 110. 5 anderen overgegaan; huizen zijn hier beter geworden, maar elders door gebrek aan middelen minder onderhouden; sommigen hebben gouden cu zilveren krissclieden en sieraden gekocht, anderen weer verkocht; het geheel, de nationale rijkdom der afdeeling, is niet vermeerderd. Enkele guldens zijn er hoogstens per huisgezin over, benevens voor den rijke zooveel rijst als hij noodig bteli tol den volgenden oogst en soms wat meer; voor den arme hoogstens zooveel, als tot den tijd der bebouwing van de sawah's reikt. Daarentegen, alle desahoofden hebben te veel. Men vindt er die tot honderd amët's bewaren. Hunne sawah's, altijd de beste der desa, mislukken slechts bij uitzondering. Zij zijn vijf-, zes- tol tienmaal zoo uitgestrekt als die der koelies. Dan hebben zij dikwijls eigen velden en bovendien de opbrengst van de verhuring van ploegvee. Als de familie en de bekenden niet meer verkoopen of leenen kunnen, wendt men zich lot den kepala ol liever de vrouw van wie gebrek heeft, wendt zich tot de vrouw van den kepala. Dit is bet eerste kenmerk aan dezen handel eigen: hij geschiedt door de vrouwen onderling; het tweede is, dat hij altijd bij gèdéng's, dus in het klein, wordt gedreven. Zoo lang er geld is betaalt men vijf of zes dubbeltjes per gèdéng contant, soms wel zeven, makende een prijs van f 12.50, f 15 en / 17.50 per amët. Daarna begint het leenen. Die één leent, geeft er twee terug bij den oogst; dat is een heel gewoon beding. Eene andere gebruikelijke voorwaarde is om de gèdéng terug te betalen met f 1, ol / 1.25, dus de amël met / 25 of met / 50 als de koilie naar het pakhuis wordt gebracht, of als de planlloonen worden uitbetaald. De kepala van Krenggan erkende zoo 30 gèdéng's, de kepala van Djarakan 40 gèdéng's te hebben geplaatst. Men ziel dan ook de, individueel door Regent en Controleur uitbetaalde, planlloonen weer hij elkander storten en buiten nogmaals verdeeleu om verschillende rekeningen te ver ellén en, waarbij de kepala's het hun toekomende wel weten meester te worden. Het spreekt van zeil, dat niet iedere kepala voor zulke overeenkomsten met zijne desa- genooten uitkomt. Maar daar staal tegenover de bekentenis te Solio, dat, wie één gèdéng leende er drie terug moest geven; te Salam, dat men de gèdéng van dertig cent waarde liet verrekenen met zooveel padi als één galden waard was; te Tjermee, dat men nog eene willekeurige boete oplegt, soms twee vijfden bedragende, voor dengene, die de belofte van teruggave niet nakwam. Niet eens kan ieder op die wijze leenen. Aan den anderen kant, wie leenen moeten, vinden de voorwaarden zells wel wat bezwarend. Daarom komt bet veel voor, dat men leent legen zeven dubbeltjes per gèdéng; vervolgens de padi tot rijst stampt; die verkoopt; met de opbrengst de schuld voldoet en zich tevreden stelt met de enkele centen overwinst of met afval van zemelen en zetmeel, om dadelijk daarna weer te leenen. Dit beet »dadèkakë". In sommige streken vond ik het »bëntong wol". Dan leent men met belofte in acht dagen te betalen; stampt dadelijk de padi; verkoopt de rijst; koopt met het zoo verkregen geld contant en dus goedkooper andere padi en schept zich zoodoende eene soort van bedrijfskapitaal. Het zou een belangwekkend onderzoek zijn, hoe het gaat als iemand herhaaldelijk misgewas heeft, en hem bovendien nog ziekte en ongelukken treffen, of hij dan zijne schuld in arbeid moet voldoen. Van elders hoorde ik het stellig verzekeren; bier gebeurt hel zelden. In zoo'n geval staat men, na alles aan den schuldeischer te hebben afgegeven, hem zijn aandeel communale sawah's af en blijft zelf de diensten, daarop rustende, verrichten. Maar de schuldenaar mag het aandeel blijven bewerken legen een derde der opbrengst, terwijl twee derden komen aan den schuldeischer, die voor zaadpadi en voor de belasting zorgen moet. Mislukt evenwel liet veld alweer, en dit beding wordt vooraf gemaakt, dan houdt men de schuld voor gekweten. Gewoonlijk evenwel stelt de schuldeischer zich tevreden met wat men hem afbetaalt en wacht met de rest tot een volgend jaar. Ja zelfs wordt er dan geschipperd en schuld kwijtgescholden. Alleen schijnt er dan een band meer te komen, die de schuldeischer, inzonderheid wanneer bij desahoofd is, bindt aan zijne desalieden, en welks hechtheid zich toont bij eene latere verkiezing van dengene, dien hij als zijn opvolger aanwijst. Het behoeft te nauwernood vermelding, dat bij de leeningen nimmer gezegeld of ongezegeld papier wordt gebruikt, en er zelfs geen getuigen bij zijn. REPARTITIE VAN DEN LANDRENTE-AANSLAG. Er schiet nu over de omslag der landrente in de desa. Zoodra de kepala het bedrag der laudrente der desa weet, roept hij de hoofden der doekoeh's bij elkander om hun daarmee bekend te maken, en aan ieder een deel op te leggen. Deze vinden de schatting natuurlijk te zwaar, maar de kepala weerlegt hunne beweringen, en zoo, lovende en biedende en met handhaving van den in de geheele wereld gevolgden regel, dat ieder zoo weinig mogelijk, ook al is het ten koste van den ander, betalen wil, komt men tot het aandeel, dat de hoofddesa en dat de doekoeh's dragen zullen. Een maatstaf van uitgestrektheid en waarde der gronden wordt daarbij niet genomen. Zooveel mogelijk schuift men op de doekoeh's, en deze werpen, zooveel zij kunnen, terug. In een doekoeh van Parakan vonden wij de landrente tot eene soort van hoofdgeld herleid: de doekoeh had zooveel rijksdaalders te betalen gekregen als er hoofden waren van huisgezinnen. Bij dezen omslag stuitten wij te Ngoenoet op eene bangmakerij van den kepala, die de Hoofden der doekoeh's dreigde met de verzwegen velden aan te geven, als zij te onwillig waren het hun opgelegde deel aan te nemen. Heefl de desa geen doekoeh's, dan betaalt ze natuurlijk de geheele landrente. De omslag over de belastingschuldigen geschiedt zoowel in de hoofddesa als in de gehuchten, zonder dat men zich van daar bemoeit met de verdeeling hier en omgekeerd. Tot het omslaan worden alle inwoners van het dorp of van het gehucht te zamen geroepen door het Hoofd, die na kennisgeving van het bedrag der landrente voorstelt lot de verdeeling over te gaan, waaraan men dikwijls eerst na eenige dagen begint. Niet altijd weet men zoo dadelijk hoe verdeeling deden gelden, dan verandert men hem niet meer, maar slaat elke vermeerdering en vermindering der landrente gelijkelijk om. Soms komt het niet lot eene vaststelling, en men zoekt naar een gemakkelijker middel van omslag. Meestal vindt men dat in de erven en de tegal's, vooral als de uitgestrektheid weinige bahoe's bedraagt, onbelast te laten en alles om te slaan over de sawah's. Zoo liet men te Ngegong, ook na wezenlijk tot overeenstemming le zijn gekomen, door den schrijver het onverdeelbare getal dubbeltjes over de erven verdeelen, als daarvan zelf geen verstand hebbende. Te Talang, waar het koeli-aandeel \ bahoe sawah bedroeg, betaalde ieder, die sawah's had, f 6.41 en wie ze niet bezat een gulden minder, zonder dat men eenigen maatstaf voor dien omslag bad. Zoo betaalden te Bendo, Wates en Senden de koelies f 6, en de djempo's, d. z. die geen communale sawah's bezaten, f 3. Langzamerhand geraakt men zoodoende tot de manier van heffing, welke in de desa »roedjak woent" heet. Zoo noemt men een toespijs, bestaande uit de onrijpe groene vruchten met wit vruchtvleesch der woeni, met roode lombok, bruine suiker en zwarte trassi door elkander gemengd. Zooals al die heterogene zelfstandigheden le zamen worden gegeten, zoo slaat men de belasting voor allen grond door elkander, en heft per koeli-aandeel van den voornaamsten bouwgrond eene even groote som. Deze manier heeft weinig bezwaar in, als het bezit niet Yeel van elkander verschilt, te meer daar men de hoofden doet betalen, naar reden van het aantal koeli-aandeelen, dat zij geacht worden te occupeeren. Onmogelijk is zij, waar de individueel bezeten grond ongelijk is verdeeld, en gepaard gaat met de aanwezigheid van communale velden. Voor zulke desa's heeft men, behalve de wijze van verdeeling, boven als oenda-oesoek beschreven, nog eene andere, die veel gevolgd wordt en meestal in één vergadering is afgeloopen. Het hoofdverschil met de oendaoesoek is, dat men daar belast naar de uitgestrektheid van den grond, en naar de waarde van den oogst, en dat men hier alleen met de uitgestrektheid rekening houdt. De hoe- grootheid der erven en tegal's van de desa wordt daartoe vermenigvuldigd niet de belasting, die men gepast oordeelt, en ieder zijn aandeel toegewezen volgens de uitgestrektheid, achter zijn naam in het desaregisler vermeld; vervolgens het overblijvende der hoofdsom verdeeld naar het aantal bahoe's sawah, om de belasting van het desabestuur en van de indivHueele sawahbezitters bahoe's-gewijze te bepalen, waarna eindelijk liet overschietende gelijk wordt omgeslagen over de koelies De belasting van tegal's en erven wordt hierbij gerekend op f 272 en f 5 per baboe, waardoor de gemakkelijke berekening van '/2 cent of 1 cent per Hoede werd verkregen. Die belasting der erven en drooge gronden was na vijf jaar onveranderd gebleven. »De Wedono had gezegd", beweerde men in Wadjak, »dat de Negri ook zooveel hief". •Men zou de erven wel hooger willen belasten", zeide men te Goenoeng-Lor, »als de Negri er niet tegen had". In beide districten hadden te ijverige Wedono's zich met de repartitie bemoeid. Waar men bijna geene sawah's had, en tegal den voornaamsten bouwgrond uitmaakte, had men het overblijvende der hoofdsom, na aftrek der belasting voor de erven en voor de sawah's, gelijkelijk over het aantal bahoe's tegal omgeslagen. Op mijne vraag hoe het kwam, dat men overal de erven met de beste sawah's gelijkstelde, en toch in den regel de eersten lager aansloeg, werd op verscheidene plaatsen geantwoord, dat de productie der erven bij beetjes binnenkwam, en weer door de handen ging, terwijl die der sawah's en tegal's in eens werd verkregen of, zooals men te Baroe-Klinting zich uitdrukte, «iemand als een stortbui nop het lijf viel". Deze omstandigheid was van zooveel beteekenis, dat men de belasting der erven altijd stelde beneden die der sawah's, welke evenveel waarde hadden, en gelijk met die der tegal's, welke minder waarde bezaten. Ten noorden van kotta Toeloeng-Agoeng en in Ngoenoet, waar weinig sawah's en veel tegal's zijn had men zelfs deze aanmerkelijk hooger, soms twee of driemaal zoo hoog als de erven aangeslagen. De tegal's wilde men over hel algemeen vast blijven belasten, ook als de Negri meer hief, en het meerdere omslaan over de sawali's. Dit kunnen niet desa's doen die meerendeels tegal's hebben. Of de erven al dan niet in de verhooging der landrente zouden deelen, was niet uitgemaakt. In de eene desa was men voor het doen deelen in de verhooging, in de andere desa er tegen. Duidelijk omschreven de hoofden in den kring Soekoredjo hunne meening. Wie de belasting der erven wel zouden willen verhoogen, zeiden dat ieder moest betalen naar de mate van zijn genot. Wie haar voor altijd vast verlangden, beweerden, dat men de vlijt niet moest belasten: »ieder heeft gelijken «grond tot erf en dezelfde gelegenheid tot bebouwing, ten•gevolge waarvan ieder zijn erf even goed beplanten kan, »en daarom moet men wie bard werkt, niet meer laten •betalen dan wie gelieft lui te wezen". Doch ook hier zal het wel den doorslag geven, of de erven den voornaamsten bouwgrond uitmaken of niet. Hoeveel men echter heft: bij deze manier wordt niet aangeslagen naar de waarde, maar alleen naar de uitgestrektheid; altijd betaalt in één zelfde desa elke bahoe sawah eene even groote som. tyr LANDRENTE-AFSCHRIJVINGEN EN -VRIJSTELLINGEN. De mislukkingen werden bij een omslag reeds dadelijk ter I bepaling der aandeelen in rekening gebracht. Bij gewone misgewassen betaalt men in de desa zooveel alsof die er niet waren, en het geld is lang geïnd, bij den Ondercollecteur gestort, en door de belastingbetalers vergeten, voor de desa het van het Bestuur terugkrijgt. De uitgestrektheid deimisgewassen wordt niet bepaald door opmeting, maar bij schatting, hetgeen weer niet de ambtenaren, maar de desaschrijvers doen, dikwijls afgaande op hetgeen zij, die misgewas hebben, gelieven op te geven. Anders dan met de opgegeven ontginningen, komen de ambtenaren in den regel wel naar de mislukkingen zien, vooral als de plekken aan den weg liggen; anders gelooven zij niet zelden de schrijvers en desahoofden, van wie zij tevens eene lijst van, dikwijls verdichte, namen krijgen, omdat de Negri immers de afschrijvingen individueel verlangt. Hun, die misgewas hebben, is het onverschillig voor hoeveel men ben opbrengt; de desa heeft toch hare eigene manier de schade in rekening te brengen. In desa's, waar de omslag der landrente werd getaxeerd en alle omstandigheden tot bepaling van ieders aandeel worden in aanmerking genomen, wordt alle misgewas, en dus ook het gedeeltelijke, in rekening gebracht. De vermindering der belasting door misgewas bedroeg over bet algemeen eene kleinigheid, eigenlijk meer om wie het trof tot tevredenheid te stemmen, dan om hen wezenlijk verligting te bezorgen. Alleen indien er volkomen mislukking was, soms gepaard nog met ongeschiktheid van den grond voor tweede gewas, vonden wij geheele vrijstelling verleend, doch nog meer komt het voor, dat zulke vrijstelling nimmer gegeven wordt. Al zou men wie geen oogst verkreeg een tiende, een twintigste laten betalen: bijdragen tot de belasting wordt de plicht van ieder gerekend. Behalve de weinige gevallen van volkomen vrijstelling, was de minste belasting in geval van geheel misgewas een twintigste: meestal was die ongeveer de helft; dikwijls meer; in niet weinig gevallen werd volstrekt niet op het misgewas gelet. Te Poetjoeng mislukten 69 van de 104 aandeelen, te Bojo-Langoe zelfs 91 bahoe van de 110, en allen betaalden evenveel. Men gaf als reden van dien gelijken omslag op, dat degenen, die thans nadeel lijden door het opbrengen van belasting, het volgende jaar, als zij een aandeel bewerken dat slaagt, wederkeerig voordeel zullen hebben als degenen, die dan misgewas hebben, ook betalen moeten. Zooveel is zeker, dat de afschrijvingen, die het Bestuur geeft, meestal niet komen ten bate van hen, voor wie zij bestemd zijn. Dit is in verreweg de meeste gevallen, als de misgewassen belangrijk zijn en door droogte veroorzaakt, billijk. Wij hebben boven gezien, dat eene zelfde hoeveelheid padi van eene streek met veel misgewas niet gelijk staat met die, welke gegroeid is waar het gewas grootendeels slaagde. Bij afschrijvingen door het Bestuur wordt daarop niet gelet. Hierbij komt nog iets. Indien de mislukkingen door watergebrek plaats hebben, zullen degenen, die nog een oogst verwachten kunnen, de sawah immers met padi bezet houden tot dezelve kan gesneden worden, waarna door droogte de grond reeds onbruikbaar tot beplanting is; terwijl degenen, wier velden mislukten, zulks reeds een paar maanden vooruit hebben gezien en daarvan gebruik maakten om dadelijk polowidjo te planten, welke, waar de padi mislukt, nog genoeg vochtigheid vindt voor de ontkieming en voor den eersten groei. Indien zij, wier aandeelen gelukten, dezelfde belasting betaalden van het vorige jaar, zouden zij door een en ander veel meer betalen moeten en zij, die geheel of gedeeltelijk misgewas hebben, door het genieten der vrijstelling, in vergelijk tot de eersten, ongelijkmatig bevoordeeld worden, hetgeen de desa door hare wijze van berekening voorkomt. Tot de verdeeling der landrente wordt de som genomen, die het districtshoofd opgeeft, en die deze weer van den Controleur hoort. Niet altijd vraagt het desahoofd daarnaar, en doet dikwijls den omslag naar het cijfer der landrente van het vorige jaar. In 1876 hadden, om eenige voorbeelden te noemen, de desa Sambi-Robiong 4/5. Bendil 3/4, Loderessan 2/3> G'empol '/3, Betak slechts 1/i van de landrente te betalen, die de hoofden daar reeds geïnd en bij den Ondercollecteur gestort hadden. Sommige kepala's verstaan opgaven van het districtshoofd verkeerd en heffen meer dan noodig is. Zoo stortte de kepala van Kendal bij den Ondercollecteur f 35, die van Djoendjoeng f 60 te veel. Ook geven wel eens de wedono's zeiven foutieve cijfers op, zooals, de Wedono van Kalangbret, die nergens van de som der landrente de vrijstelling voor beplanting met suikerriet aftrok, zoodat alles bij den Ondercollecteur was gebracht, vóór men tot het aftrekken overging. De terugbetalingen geven aanleiding tot eene zee van knoeierij. Men stelle zich bijv. eene desa voor, die haren omslag maakte over duizend gulden, waarvan reeds achthonderd bij den Ondercollecteur is betaald, en die dan driehonderd gulden vrijstelling krijgt, zoodat honderd wordt teruggegeven. Velen, die tot de betaalde achthonderd hebben bijgedragen, hebben hun aandeel voldaan, maar velen bleven nog in vele onderdeelen van guldens en dubbeltjes achterstallig. Het afschrijven naar billijkheid der driehonderd gulden; dan het terugbetalen der honderd gulden te veel gestorte landrente, en eindelijk het doen verrekenen der achterslalligen niet hen die reeds te veel gaven (de geheele landrente is immers voldaan): dat alles te verrichten naar behooren, soms over honderd en meer deelgenooten, is een vraagstuk, dat menig Europeesch beheerder in verlegenheid zou brengen, en dus zooveel te meer voor het Javaansche desahoofd onoplosbaar is. Zulke gevallen doen zich telkens voor, zoodra de afschrijvingen niet te gelijk bekend worden gemaakt met de cijfers der landrente, d. i. zoodra men het desahoofd eerst kennis geeft van het bruto cijfer en dan later, soms met een tusschentijd van maanden, van de vrijstelling wegens misgewas, wegens beplanting met suikerriet en, hetgeen hier zelden voorkomt, wegens onbeplant blijven van den grond. Zoover ik zulke verrekeningen tot helderheid kon brengen, bleek dat het desahoofd, zonder op achterstand of overbetaliug te letten, de terug ontvangen som gelijkelijk verdeelt onder de desalieden, en zich zeiven daarbij niet vergeet. Ongelooflijk schijnt het, dat zeer vele desahoofden zich de hoofdsom der landrente van het afgeloopen jaar niet meer herinneren; evenmin de meeste desalieden van hunne eigene aandeelen. De eerste dagen, soms de eerste maanden na den omslag, staat aan ieder zijn bedrag beider voor den geest in guldens, dubbeltjes en centen (de desaman zegt bijv. nooit, dat hij f 8.73 te betalen heeft, maar 8 guldens 7 dubbeltjes 3 centen) doch weldra verflauwen en verdwijnen de onderdeelen der guldens uit zijn geheugen en eindelijk weet hij zich de guldens zeiven ter nauwernood te herinneren. Voor het piquante deel ik mee, dat de kepala's van Krenggan en Morangan niet eens wisten, dat zij jaarlijks vrijstelling kregen wegens het beplanten van den grond met suikerriet, terwijl die van Krenggan er nog bijvoegde: »den afslag (hij • meende de vrijstelling) heb ik zeker bij vergissing gehad, »of uit kassian van de Negri". In de bergdesa Sendang verklaarde men afslag te hebben gehad, omdat men «terrassen »had aangelegd". Bij onderzoek bleek, dat er nooit afslag was geweest, maar dat waarschijnlijk de Wedono het hun, die het bedrag der landrente van hel vorige jaar al vergeten waren, had wijs gemaakt om de heden aan hel maken van terrassen te krijgen. Tol de landrente dragen allen bij, die volgens de desa landrenlepliclitig zijn. Ouderdom, kunne, beroep of bedrijf, ziekte, ongelukken, niets geelt vrijstelling. Iedereen moet meehelpen, dat zij »marcheert", en als de last voor de eigenlijke koelies te zwaar wordt, moet ieder, als goed desa-/bewoner, een handje meehelpen, al was het voor een oogenblik »om den last op le tillen of van achteren voort te duwen". Dit begrip, hetwelk de Javaan door *soembang soeroeng" uitdrukt, maakt dat ieder, dien hij boven zich verheven acht, van belasting wordt vrijgesteld. Zoo zijn vooreerst vrijgesteld allen, die bezoldiging van het Gouvernement genieten. Van den Patih af tot de pradjoerit's, de oppassers en de postloopers toe: niemand betaalt iels van zijn erf of tegai. Evenmin gepensioneerde en ontslagen ambtenaren, en wie van adel is ol er mee in betrekking staat, tot de bijwijven en de bedienden der adellijken toe. Wel vond ik in de ollicieele registers van Ngoenoet bijv. hen behoorlijk aangeslagen, maar dit was voor de leus, want zij zijn vrij, en iu de wezenlijke registers komen zij niet voor. INNING DER LANDRENTE. I)e middelen tot afbetaling der landrente zijn verschillend. Alleen iu geval van noodzaak verkoopt men er rijst voor. Vooreerst wordt een deel der opbrengst van de kollie, dan de plantloonen voor suikerriet, suikerprocenlen noemt de Inlander die betaling, er voor gebruikt. Dan, ieder die kan, plant drooge gewassen ten verkoop en zoo hij geen tijd ol grond daarvoor heeft, spaart hij van de opbrengst zijner erven. Gegoede Javanen gaan zelfs voor enkele dagen uit hout hakken en gras snijden, of uil werken naar de koffielanden, om maar geen padi te verkoopen. Daartoe dwingt soms wel een onverstandig streven om spoedig de landrente afbetaald te krijgen. Een bevel tot spoedige afbetaling daalt langs de gebeele ambtelijke ladder naar bet desahoofd, die de lieden, als zij geene andere middelen hebben, rijst laat verkoopen. Daarvan die plotselinge dalingen der marktprijzen. Laat de gewone prijs vier gulden wezen, dan veroorzaakt bel algemeene bevel lol afbetaling een aanvoer, die den prijs tot drie gulden en minder doet worden, 0111 dadelijk den aanvoer te doen slaken en den prijs tot vier gulden te laten slijgen, zoodra aan bet verlangen, van hooger band geuil, voldaan is. Zulke bevelen koslen den landbouwers groote ollers, en maken de Ctiineezen rijk. Hier na den oogst der gogo; daar als men aan bet inleveren is der kollie; elders als de »planllooneu" betaald worden in de suikerdistricten, gaat men, lang voor dat eenige omslag wordl gedaan, aan bet afbetalen van de landrente. De kepala bepaalt een dag der week, waarop bij zitting zal houden om de afbetalingen in ontvangsl te nemen, en de këbajan's geven de bevolking kennis daarvan, soms met opgave hoeveel het desahoofd verlangt dat per keer zal worden afbetaald. De mecsten komen ook, maar weinigen brengen zooveel mee als de kepala heeft gevraagd. Deze neemt evenwel alles in ontvangst en de schrijver boekt betgeen ieder heeft gestort, soms nog wel gepaard met het afgeven van quitantiën. De schrijver met den kamitoewa en den këbajan gaan 's middags bij hen, die 's morgens niet verschenen zijn, uil manen, de lieden dreigende hen naar den Wedono te brengen als zij aan den last lol afbetaling niet voldoen. Die geld hebben, geven dat aan den schrijver in tegenwoordigheid der hem vergezellenden. Die hei niet hebben, beloven tegen een zekeren tijd het gevraagde le zullen leveren om weer te beloven, als de tijd verschenen is, zonder dat zij geld hebben. Indien men op den dag der afbetaling er niet is geweest, komen binnenstijds de vrouwen wel iu plaats van de mannen, en dit gebeurt niet omdat men op den bepaalden tijd niets had, maar omdat de mannen van geld geen versland hebben en zich bijv. met hel wisselen gemakkelijk te kort laten doen. Alles, zoowel het aandeel in de belasting als de afbetalingen, heet opgeschreven te worden, doch dit is op lange na niet het geval. Vele schrijvers, die onder verdenking lagen er nooit te hebben gehad, zeiden hunne boeken, die het moesten aantoonen, te hebben verloren; drie schrijvers verklaarden, dat hunne papieren verbrand waren. Te Soekoredjo toonde men een register van 1877, waar men hel jaartal in 1878 veranderd had. Te Bënglee had men het register van 1877 precies overgeschreven en het hoofd voor dit jaar gemaakt. Te Kebon had men allerlei cijfers, waarvan men er geen een verklaren kon. Velen hadden opzettelijk voor het onderzoek nieuwe boeken gemaakt, in Trëngalèk, behalve door de meerdere reinheid, aan het veliju papier kenbaar. In die afgelegen streek zijn weinig plaatsen,vwaar men zich kan voorzien van kramerijen, waartoe daar nog het papier behoort. Het vorige jaar scheen er niets dan propatria le krijgen, nu is er slechts velijn te vinden. Die het grove papier hadden, bleken hunne oude boeken mee te hebben gebracht, en die velijn vertoonden, hadden de boeken of liever de staten voor deze gelegenheid nieuw gemaakt. De schrijver te Sengon had alles netjes in orde, doch had daartoe de hulp van een ambtgenoot ingeroepen. Noch voor grond, noch voor de belasting en de afbetalingen, noch voor de bevolkingsstatistiek hadden daar immer boeken bestaan, en de schrijver verontschuldigde zich, dat hij pas twee jaar zijne betrekking bekleedde en dientengevolge nog zoo erg dom was. Tot goedmaking van die verklaring waarschijnlijk voegde hij er aan toe, dal hij thuis evenwel een boek aanhield namelijk van het vee. Elders durfde de schrijver zich niet vertoonen, maar liel zich vertegenwoordigen door een kamiloewa of door een familielid, dat schrijven kon, en die eerst na bepaalde afvraag zeiden de personen niet te zijn, voor welke men hen hield. Op verscheidene plaatsen bekende men geheel op het geheugen af te gaan. In verreweg de meesle desa's waren de boeken niet in orde, en dan nog gedeeltelijk niet te vertrouwen. Want wij vonden er, waar men de aandeelen der belasting naar de waarde van het gewas had bepaald, en die in de boeken naar de uitgestrektheid waren verwrongen; terwijl in de boeken, die er goed uitzagen, de kepala's en de schrijvers altijd vermeld stonden als in de belasting te deelen, ofschoon zij in werkelijkheid wel eens niets betaalden of althans veel minder dan was opgegeven, De bevolking intusschen betaalt haren hoofdelijken omslag bij gedeelten af, soms in drie, soms in zes en meer keeren. Als de polowidjo tegen het eind van November van het veld is, bevindt zich de landrente voor verreweg het grootste gedeelte bij den kepala. Slechts weinige desa's zijn er, waar velen achterstallig blijven; terwijl daar de lieden per dag geregeld voor twintig of dertig cent opium kunnen verschuiven, komen zij op de afbetalingsdagen met een halven gulden bij den kepala. Doch zulke dorpen zijn uitzonderingen. Tegen het einde van November begint de kepala zijne maatregelen te nemen voor wie nog vee! achterstand hebben, en hij ontziet zich niet het huisraad, het huis, de have aan te spreken en te doen verkoopen, om zelf niet te kort te komen, want bij allen heerscht nog het heilzame denkbeeld, dat het desahoofd aansprakelijk blijft voor de landrente en bij wanbetaling zelf voor het ontbrekende zorgen moet. Zeer zeldzaam evenwel behoeft het desahoofd uit eigen middelen bij te passen en in laatste instantie, als de wanbetaler niets heelt, laat men hem zijne sawah's verhuren of zijn erf verkoopen. Alles wat de kleine man heeft afbetaald, is daarom nog niet bij den Ondercollecteur gestort. Ik durf de duizenden guldens niet gissen, welke de dorpshoofden in gebruik houden, hetzij om schulden van vorige jaren te voldoen, hetzij om feesten te geven, om paarden en lijfsieraden te koopen. Doch als van bestuurswege wordt opgepast, komt het grootste deel, zoo niet alles terecht, indien men slechts het oog houdt op de kepala's, die in vorige jaren het laatst afbetaalden. Want ook de desahoofden spannen zich in als het December Stbl. 1878 N°. 110. 6 wordt om het ontbrekende te verkrijgen. Meestal leenen zij daartoe van kennissen en familie, soms van Europeanen en Chineezen tegen hooge percenten, en met belofte van teruggave bij den oogst, 0111 dan weer hetzelfde te doen met de landrente, zooals zij het vorige jaar deden. Andere verkoopen hunne mooie paarden, hun goud of zilver, de padi welke zij in voorraad hebben. Soms, en dit volgens beweringen, want zelf heb ik het nooit bevestigd gevonden, laten zij het zoo ver niet komen, maar stellen zich met den djogobojo in betrekking om op misdadige wijs van anderen ie krijgen, wat zij zeiven niet bezitten, of waarvan zij zich niet willen ontdoen. Eindelijk, wie niets meer hebben en zelfs geen crediet, verhuren om het ontbrekende aan te vullen hunne sawah's. Moet men wegens de algemeenheid der kwaal, wanneer het niet te grof wordt, in het tijdelijk gebruiken van een deel der landrentegelden voorshands wel berusten: hen, die het verhuren van hunne sawah's tot laatste redmiddel moeten bezigen, behoort men hoe eer hoe beter te doen ontslaan, want zij zijn een goed eind op weg om het volgende jaar wegens diefstal van 's lands gelden met de justitie in aanraking te komen. Zoo ben ik thans aan het einde van bet opstel, waarin de landrente in de desa is geschetst. Ik heb mij beijverd feiten te geven en, was ook de lust daartoe al groot, mij van redeneering onthouden. Dit toch is van latere zorg; voorshands moeten wij trachten onze kennis van land en volk nit te breiden. Zullen wij juiste gevolgtrekkingen maken, dan zijn nog veel meer waarnemingen noodig dan ik hier mededeelde en° die vooral op de meest verschillende plaatsen moeten gedaan worden. Tot het verzamelen van die gegevens heb ik boven aangespoord, en zelf getracht er eene proeve van te geven. Toeloeng-Agoeng, 18 October 1878. TWEEDE DEEL BE OPBRENGST EN BE VERBOUWINGSKOSTEN VAN DROGH GEWASSEN. INLEIDING. Toen RStna Doemilah, of zooals zij na haren dood genoemd werd, Tisna Wati, veertig dagen begraven had gelegen en er volgens de overlevering uit haar lichaam verschillende soorten van nuttige gewassen ontsproten, was het niet uit de edele deelen, dat de gezamenlijke *polowidjo" voortkwamen, want uit de handen groeide de eene helft daarvan, de »polo-goemantoengde vruchten die hangen, en uit de voeten de andere helft, de *polo-kapendem", de vruchten die begraven liggen. Boven die gewassen staat bij den Inlander aldus ook de rijst. Deze noemt hij het voedsel bij uitnemendheid; gene, in zoover zij eetbaar zijn, behulp of toespijs. Rijst heet in het Javaansch «mangan" d. i. het voedsel; al het andere, tot welken vorm ook bereid, *mangannan", hetgeen slechts op voedsel gelijkt. De Javaan werkt en zwoegt om een oogst te hebben van rijst, »sing dèrës tëkané", die hem gelijk eene regenbui overvalt; hij placht geene moeite te willen doen voor eene goede opbrengst van polowidjo, die slechts »de trassi en het »zout" is, zooals hij zich uitdrukt, voor den hoofdschotel. Administratief verstaat men onder polowidjo alle tweede gewassen, die dus voor den tweeden keer in een jaar van denzeliden grond geoogst worden, en tengevolge waarvan weer gewassen, zooals djagoeng, katéla, tabak, dan eens polowidjo en dan weer niet zoo heeten zouden, al naar den tijd, waarin zij worden geplant. De Inlander evenwel omvat er in ruimer zin mede alle nuttige voortbrengsels, verkregen van struiken en grassen en sluit daardoor uit hetgeen van boomen wordt geoogst. Ook rijst brengt hij er niet toe, hetzij die van droge of natte velden is verkregen, en in den oost- of westmoesson is gegroeid. De streng tegenover elkander staande begrippen van rijst en polowidjo zijn door de toenemende bevolking en de daarmee geen gelijken tred houdende uitbreiding der rijstvelden gewijzigd, en naarmate de oogst van padi minder voor de behoefte werd, rekende men er langzamerhand andere veldvruchten toe, zooals nu vrij algemeen reeds de djagoeng en in enkele streken sommige knolgewassen. Daaraan paarde zich van zelf eene betere bewerking van den daarmede beplanten grond, terwijl de moeite om voortdurend dezelfde soort op een goed beschot te houden, deed omzien naar een wisselbouw, en aldus nevens de gewassen tot voeding die voor den handel deed telen. De polowidjo verkrijgt daardoor eene beteekenis, welke in waterarme streken, zooals bijv. hier in Kota-Toeloeng-Agoeng en Ngoenoet, die der padi overtreft. Op die beteekenis willen wij trachten te wijzen. HOOFDSTUK I. ALGEMEEN OVERZICHT. WIJZE VAN ONTGINNING VAN BOSCHGROND EN KOSTEN DAARVAN. Toen de Javaan aan wortels en kruiden niet meer genoeg had, en van Praboe Makoekoewan, volgens Batara Goeroe's aanwijzing droge padi en polowidjo leerde planten, kon hij, voordat Kjahi Boejoet de sawah's uitvond, hel noodige bosch wel niet primitiever ontgonnen en beplant hebben, dan de naneef nu nog doel. Men begint mei al het kleinere liout en de grassen 0111 te kappen, babad ('), en de grootere boonieu van hunne takken te ontdoen, »totor", waarna alles in stukken wordt gehakt, •rèntjèk", en meer of minder op rijen gelegd, »roempoek". Na eene maand is alles droog genoeg 0111 te kunnen verbrand worden, »lagar", »toenoe". Het half verkoolde hout en hetgeen verder aan het vuur ontkwan, wordt nogmaals verbrand, »paroeng»bélakkinadat daarbij de stronken en wortels zijn gevoegd, die men met de band kan uittrekken, *dèdèl". Vervolgens hakt men de wortels af en werkt met een schoffel de glagah en andere stronken los, •patel"; baalt die bij elkander, *kèrèk", en steekt die ten derden male in brand. Tegen dat de regens invallen schraapt men met een schoffel den bovengrond af, »besik", »oesik", 'lipar", en acht de bewerking voldoende 0111 te kunnen planten. Op hellende terreiuen komen nog iu de schuinte goten, *larènnan", »sédangan", *djalaiitoro", van '/j voel hreed en diep. en van t lot 3 Rijulandsche roeden van elkander, om het regenwater af te leiden. Indien bet geen te groote uitgestrektheid inneemt of te veel last veroorzaakt door dadelijk uitspruiten, blijft het groote hout slaan. Anders wordt bet mee omgekapt. Is de bijl machteloos voor dien reusachtigeu randoe, atap of wringin, dan legt men ergens bij den stam vuur aan, en schuift dat vooruit in de uitgebrande gaten, naarmate de schors en de bast aangetast worden, totdat het als eene soort van kauker genoegzaam heeft ingevreten, om de bijl te hulp te komen. Deze bewerking heel »tigoerëngngi". Wat niet is kunnen verbrand worden stapelt men aan den rand der ontginning tot eene paggër, *dadah". De arbeid aan deze omheining is zoo zwaar dat men den grond, die door uilputting de bebouwing niet meer waard is, nog eens beplant, om de paggër voor een jaar te kunnen gebruiken. Het tweede jaar begint de arbeid, waar die het eerste (J) Voor zoover zij in den samengeslelden vorm geene bijzondere beteekenis krijgen, worden de Javaansche woorden in den grondvorm geplaatst. jaar bijna ophield, nl. met het patel. Gedurende den tijd der braakligging toch schoten zooveel struiken op en sloegen zooveel loten aan de boonstronken, dat men die op nieuw moet uittrekken, te drogen leggen en verbranden. Het tipar vordert evenwel veel meer werk, want behalve het wegschoffelen der grassen, moet men de geheele mat, welke de wortels der eerste gogo hebben gevormd, loswerken. Het werktuig, dat men er voor gebruikt, *wangkal", bewijst reeds de grootere inspanning; want dit is een zware ijzeren hak, terwijl het eerste jaar eene soort van metselaarstrolfel, de »petjokdan wel de "kering", die er uitziet als een stijgbeugel, waarvan de kanten der treden zijn aangescherpt, voldoende wordt geacht. Het derde jaar vermindert weer het wegwerken der struiken en loten, maar neemt de moeite toe der bewerking van den grond, dien men wel eens moet gaan omspitten. De tijd, dien de ontginning eischt, hangt af van de begroeiing, doch de toenemeude moeite van de grondbewerking in het tweede en derde jaar maakt, dat de som van arbeid om het veld plantklaar te maken, jaarlijks ongeveer dezelfde blijft. Het omkappen van het kleinere hout kostte ergens 20 dagen, het afhakken der takken 10 dagen, het rèntjèk en roempoek 7 dagen, het dédél 7 dagen, het patel 10 dagen, het tipar 10 dagen. Op eene andere plaats duurde het roempoek 4 dagen, het dèdèl 14 dagen, het patel 20 dagen en het tipar evenveel. Weer elders duurde het tipar een maand. Minstens kost het verbranden en het dadah 16 dagen. Met tusschenpoozen ziet men den gogo-bouwer. die eene nieuwe plek met veel hout ontgint, bezig van het begin van den oostmoesson tot de regens invallen, voor hij planten kan. Hij laat den tijd van ontginning aanvangen als de »Orion »'s morgens om vijf uur zoo hoog staat als de zon om tien »uur", en zegt te moeten werken tot de kentering, *lratjap", aankomt, doch dan zou hij minstens zes maanden aan het werk moeten zijn. En dit is niet waar. Men heeft nagegaan dat, zonder te groot hout, de bewerking in tachtig dagen geschieden kan voor één bahoe. Als men rekent, dat de ontginner dikwijls door de regens ophoudt voor de dag ten einde is; dat hij niet den geheelen dag doorkapte; dat hij ook al niet veel meer dan zes tot zeven uur per dag in het bosch arbeidt, dan mag men de tachtig dagen met een vierde verminderen. Vermenigvuldigd met het laagste koeliloon van 50 cent, komt men toch nog tot f 18, als de onkosten om een bahoc boschgrond plantklaar te krijgen, terwijl die prijs door den toenemenden arbeid aan den grond het tweede en derde jaar dezelfde blijft. De ontginners van bosschen voor de koffiecultuur betalen veel meer, maar vooreerst is over het algemeen het hout veel zwaarder en verder het koeli-loon gewoonlijk veel hooger. De Inlander zelf gebruikt betrekkelijk weinig bosch meer, omdat hij daartoe geen verlof krijgt, zoolang er nog ander terrein in voorraad is. Hij weel evenwel de verbodsbepaling tot ontginning, al is het ook van kleiner bosch, menigmaal te ontduiken door te beweren, dat hetgeen hij bepanten wil reeds vroeger bebouwd werd. WISSELVALLIGE VELDEN. In den regel bepaalt hij zijne ontginningen tot den omtrek der desa's, en drijft er afwisselend zijne cultuur over eene oppervlakte, welke drie tot acht maal zoo groot is als hij beplant. Al dien grond noemt hij tegenwoordig »taloennan", maar wijzigt zoo de oorspronkelijke beteekenis van het woord; daar »taloennan" het geooste veld slechts heet, zoolang daarop de stoppels en stengels nog te zien zijn van hetgeen er verbouwd werd. De taloennan's gebruikt men twee, hoogstens drie jaar achter elkander, waarna het gras zoodanig de overhand neemt, dat in den slecht bewerkten grond het veld niet meer schoon te houdeu is, en de padi of djagoeng verstikt. Zoo zegt men in de desa en ook in andere landen, bijv. Brazilië, waar zich hetzelfde verschijnsel voordoet; maar waarschijnlijk verwisselt men dan oorzaak en gevolg, want de grond is na drie opvolgende oogsten zoo uitgeput, dat de padiplanten klein blijven en aan het onkruid gelegenheid geven zich ongehinderd te ontwikkelen. Na elke reeks van bewerkingen laat men den grond braak, en weldra is hij weer begroeid; doch er moeten een te groot aantal jaren verloopen dan dat de Inlander die besteden kan of wil 0111 er hetzelfde hout op te krijgen, dal er oorspronkelijk op groeide. Bij elke uieuwe ontginning wordt de begroeiing kleiner; te spoediger naarmate de tijd van braakliggen korter is, en de grond minder aan den voet der heuvels en bergen of in de kloven ligt. Waar men eerst 11a zes tot acht jaar weder de verlaten pëgagan in ontginning brengt, wordt zij van vader op zoon, ver builen hel menschengeheugen, beplant met een zelfden oogst; terwijl, waar het braakliggen twee lot drie jaar duurt, de bewerkers zich herinneren kunnen, dat de oogst vroeger het dubbele van den tegenwoordigen bedroeg. Doch in beide gevallen heeft men ontwouding en uitputting, tot er na langer of korter tijd een normaal plantendek is verkregen, dat zich in de kloven door glagah en mensclienhoog struikgewas kenmerkt, en op de hellingen en de ruggen door het korte gras, dat reeds Junghuhn als het vaste bewijs eener voortgezette bebouwing noemt. Met dat gras is tevens eene grondsoort verkregen, die zonder veel bewerking de moeite der beplanting niet loont. Als een bewijs hoe gelijke omstandigheden gelijke gevolgen hebben, wijzen wij op het bekken der Middellandsclie Zee, waar een zelfde grond als wij boven bedoelen, door dezelfde oorzaken is ontstaan; te meer daar er streken zijn, zooals Sicilië, waar men er nog rijst op verbouwt, maar met zulk eene slechte uitkomst, dat de opbrengst niet eens de kosten van den oogst goedmaakt. Gelukkig dal de gogocultuur in bet gebergte op betrekkelijk kleine schaal wordt gedreven, en het getal jaren nog niet te berekenen valt, dat daar geen grond meer voor die cultuur der bevolking wezen zal. Anders is het in de vlakte. Daar zijn in betrekkelijk korten tijd vele duizenden bahoe's bosschen, zooals hier in ToeloengAgoeng, Ngoenoet eu Wadjak verdwenen, en is er bouwgrond van gemaakt, die zonder bevloeiing of bemesting onophoudelijk in gebruik is. Zonder den bodem rust te laten, heeft men het eene gewas niet geoogst of het andere is in den grond. Zeer dikwijls gunt men hem niet eens den tijd, die er tusschen den vorigen oogst en de bewerkingen voor den volgenden aanplant verloopen moet. Tusschen hel hoofdgewas teelt men eew atrder, dat in bloei staat, als het eerste wordt geoogst, en dat op zijn beurt oogstbaar wordt, als weer een ander gewas daarlusscben aan het groeien is. Zoo plant men bijv. rijst. Daartusscheu komt djarak, die bloeit als de rijst kan gesneden worden. Onmiddellijk zaait men op den omgeploegden grond katjang, die nog te veld staat, als de vruchten der djarak soms plukhaar zijn. Zonder water, dat er ook niet heen te leiden is dan ten koste van millioenen, raken de tegallan's hier met eiken oogst meer uitgeput. Aan den voel der heuvels en bergen, waar zich aanhoudend afgespoelde vrucbtbaarmakende bestanddeelen ophoopen, is dat niet blijkbaar. Daar kan men velden zien, twintig jaar en langer bebouwd en allijd door hetzelfde opbrengende. Soms neemt in de eersle jaren zelfs het beschot toe. Zoo vonden wij een stuk roode klei, dat in 1876 acht amël's padi en tachtig dangan djarak, in 1877 negen amët's padi en tachtig dangan djarak, in 1878 tien amët's padi en negentig dangan djarak opbracht. Het was een baboe grool en vroeger een weide geweest. Een andere tegallan, vier jaar geleden aangelegd op eene weide, bracht op: 1876 — 6 amët's padi en 2500 loempang's tabak; 1877 — 6 amët's padi en 2500 loempang's tabak; 1878 — 8 amët's padi en 5000 toempang's tabak. Een andere tegallan, roode klei met zand, en een halve bahoe groot, gaf in: 1876 — 5 amël's padi en 30 dangan djarak; 1877 — 31/, amët's padi en 25 dangan djarak; 1878 — 4 amël's padi en 30 dangan djarak. Weer een ander stuk op roode klei, 550 roeden groot, rendeerde in: 1876 — 5'/j amët's padi en 20 dangan djarak; 1877 — ö'/i amët's padi en 25 dangan djarak; 1878 — 4 amët's padi en 30 dangan djarak. In Tanggoel vond men een stuk tegal aangelegd op een afgeschreven kollieluin en reeds 15 jaar zonder verandering en vermindering met gogo beplant. In Goenoeng-Lor zagen wij een stuk, 25 jaar geleden aan den voet der Tjondro-Gëni ontgonnen, altijd door, eerst met padi en dan met djagoeng beplant. Ook dezelfde waarde blijven de uiterwaarden, of wil men liever, de bandjir-beddingen der Indische rivieren behouden. Zijn die in den westmoesson onbruikbaar: eiken oostmoesson liggen zij daarentegen met eene nieuwe vruchtbare laag slib bedekt, waarin men zonder noemenswaardigen arbeid ieder gewas van korten leeftijd naar believen kan planten, met de zekerheid een oogst te krijgen, welke die van andere droge velden overtreft. Aan de bellingen daarentegen moesten de tegallan's twee, soms drie jaar braak blijven om een redelijken oogst te kunnen afwerpen. En was zand het hoofdbestanddeel, zooals in Koto-Toeloeng-Agoeng en Ngoenoet, dan bracht het onderzoek, dat wij ter zake instelden, geregeld tot uitputting en vermindering in productie. WIJZE VAN BEZIT DER DROGE GRONDEN; SOORTEN. Vooraf eene korte beschrijving van de wijze van bezit. Dat is voor alle tegal's individueel, verbonden met het recht van erflating, schenking en verkoop. Eene uilzondering maken op dien regel 550 bahoe's in Kota-Toeloeng-Agoeng, die in den landrente-legger als sawah's zijn vermeld, maar sinds jaar en dag geen water meer krijgen. Deze zijn communaal en worden elk jaar of elke drie jaar verwisseld. Waar de Gouvernements suikercultuur niet meer bestaat, laat men ieder zelfs het stuk houden, dat hem is toebedeeld, zoo lang hij de daarop rustende lasten dragen kan, om het daarna met dezelfde verplichtingen aan den zoon of bloedverwant te geven. Geheel verschillend met de sawah's, waar de grenzen der aandeelen dikwijls raidden door *kotak's" heenloopen, heeft ieder zijn tegal bijna zonder uitzondering door paggër's of slooten afgescheiden. X De algemeene naam van den niet te irrigeeren bouwgrond in de vlakte is tegal, die naarmate van het communaal of individueel bezit «tegal bakoe", of »jasanwordt genoemd. Ligt zij bij en om de erven, dan heet zij > tegal pëkarangngan', en op de uiterwaarden »tegal selrèn" of «èstrênnan". De tegal sëtrén vonden wij nooit verkocht of verhuurd, evenmin als de velden, die veraf liggen, omdat deze, op de hellingen der heuvels gelegen, door den overvloed van ontginbareu grond_geene waarde hebhcn, en omdat gene, ingeklemd zijnde tusschen bergen, er het eenige vlakke terrein vormen, dat door zijne vruchtbaarheid en gemak van bewerking te veel voordeelen aanbiedt om er zich van te ontdoen. De huurwaarde wisselt af van drie tot dertien gulden per bahoe. In de dichtst bevolkte streken, en als de grond pas voor de Gouvernements suikercultuur is gebruikt en dientengevolge eene diepe bewerking heeft ondergaan, verkrijgt men eerst dien hoogsten prijs, doch gewoonlijk is zij niet meer dan f 7.50 per bahoe. De koopprijs beweegt zich tusschen vijftig en honderd gulden per bahoe, met dien verstande, dat in de nabijheid der hoofdplaats die aanmerkelijk stijgen zou. Hoeveel de stijging evenwel is, kunnen wij niet opgeven, omdat wij daar geen enkel voorbeeld van verkeer kunnen vinden. Wij vermeldden reeds, dal de meeste tegal's hoofdzakelijk uit zand bestaan. Is dit met klei gemengd, dan geeft men den naam »bësoek", *gëmbroeng", »bëkikoek", of »kentjeng", al naarmate van de streek, waar zij ligt, en anders heet zij »lémah pasir", als het zand fijn is, of »grëges" en »gragal", als het door de grove korrel »op zout gelijkt". Toen het water er nog kon gebracht worden, was de grond goed, en bleef zoo ook eenige jaren, totdat het door bovenliggende ontginningen er niet meer heenvloeide. Evenals op de pas omgekapte bosschen van Ngoenoet, kwamen er oogsten van 18 en 20 amët's padi per bahoe menigvuldig voor. Mei het dalen van de rijstproductie begon men er katoen en tabak te verbouwen. Vooral de tabak werd van beteekenis. Het waren niet alleen landbouwers, maar handwerkslieden en zelfs zwervers, zonder woning of erkend beroep, die de planten in de ter nauwernood bewerkte aarde staken, om die na weinige maanden aan immer grage en sterk concurreerende opkoopers ter bereiding van de hand te zetten. Behalve katoen, put niets den grond voor zich zelve zoo uit als tabak, en zou men met de cultuur er van zooals in alle landen onder de keerkringen, steeds dieper naar het binnenland moeten terugtrekken om haar te kunnen verbouwen, indien bovenmatige arbeid het minder geschikte terrein niet te hulp kwam. Dit gebeurde ook hier; de cultuur werd in meer bevolkte streken voortgezet. In weerwil van zes, zeven, ja negen keeren ploegen en eggen, kou het beschot evenwel niet gelijk blijven, en moest men naar een wisselbouw omzien. Op goed geluk werden allerlei gewassen beproefd, en men achtte zich gered als één er van den arbeid loonde. Zoo tegal de hoofdsoort van bouwgrond uitmaakt, beeft men in de dichtst bevolkte streken, evenals bij de sawahhezitters, samenleving iu dorpen behouden; maar verder op scheidde men zich af en is iedere boer op zijne eigene hoeve gaan wonen: terwijl daardoor hier eeue soort van majoraat ontstond, verbrokkelde ginds het grondbezit iu die mate, dat het toebedoelde land niet meer tot het minimum van den arbeid der familie en soms zelfs niet meer tot het minimum van haar onderhoud kon strekken. Eene merkwaardige overeenkomst, die men trouwens meermalen tusschen het Javaansche grondbezit en het Britsche stelsel van verpachten op langen duur aantreft, doet zich hier voor bij de manier van overgang der rechten van bezit. Evenals de hoevenaar hier, geeft de Schotsche pachter zijne onroerende bezitting aan een zijner zonen of bloedverwanten, terwijl dicht bij de hoofdplaatsen, evenals in Engeland, alle zoons en dochters gelijk op moeten deelen. Het gebeurt daar dat de landheer, die zijn grond aan één verpacht had, bij den afloop van het contract er van 20 tot 50 lieden op vindt, allen gelijke rechten bezittende om de pacht te vernieuwen. Gelukkig dat de verdeeling van den grond hier in een tropisch land verder kan gaan dan elders, en dat zulke • Zwergwirthschafte", zooals de Duitscher die noemt, door een enkel misgewas de bezitters niet soms reddeloos ongelukkig maken. In alle geval mag de tegal-verbouwer zich niet afhankelijk stellen van het zeer groole verschil, hetwelk de prijzen der levensmiddelen, behalve die der rijst, aantoonen. Dien waarborg heelt hij in de teelt van handelsgewassen, welke altijd hun prijs behouden. Is daarin eeue groote wisseling merkbaar, dan is zulks minder een gevolg, ten minste naar wij opmerkten, van de hoeveelheid, dan van de hoedanigheid der aangeboden waren. Van September tot November komen die levensmiddelen in zulke groote hoeveelheden ter markt, dat zij zonder waarde zijn. De sawah-bezitters toch hebben de gewoonte om hunne rijst te bewaren, en de opbrengst der polowidjo, welke grootendeels in die maanden rijp wordt, tot afbetaling hunner landrente te gebruiken. De tegal-bezitters, die hunne padi in April oogsten en intusschen alles hebben opgebruikt, zonder iets van de landrente te voldoen, moeten nu ook aan het betalen, en liever dan daartoe iets af te zonderen van hun tabak, indigo en suiker, hetgeen zij later toch moeten doen, beginnen zij ook al met tegen eiken prijs de voedingsmiddelen te verkoopen. Honderden opkoopers maken daarvan gebruik en voeren naar elders uit, hetgeen langzamerhand van de hand gezet, een veelvoud der waarde hebben zou, en hier toch zou opgebruikt worden. Maar ook afgescheiden van deze omstandigheden, er is nog iets, wat de boer terughoudt van het planten van voedingsmiddelen. Alles, wat tot de toespijzen behoort, is van beperkt gebruik. Indien er dit jaar veel lombok en tèrong werd geplant, zou de prijs zoo dalen, dat hij niet eens de moeite van het plukken beloonde. Dit weet men, en plant eerst zulke gewassen na eens te hebben rond- gezien wat de buren verbouwen. Deze omstandigheid is daarom van te grooter invloed in de nabijheid der middelpunten van bevolking, zooals Kota-Toeloeng-Agoeng er bijv. een is, omdat de tot het uiterste verdeelde grond bij voorkeur zich tot warmoezerijen leent. GROOTTE DER HOEVEN. Geheel anders is de toestand verder van de hoofdplaats af. De boerderijen hebben er eene voldoende grootte van anderhalf tot drie bahoe in het meer bevolkte gedeelte, en soms tot zes en zeven bahoe als de bevolking schaars is. Men kan op de laatste soort van hoeven soms nog een wezenlijk aartsvaderlijk samenleven opmerken. De vader kwam er twintig, vijf en twintig jaar geleden met zijn huisgezin. Zijne kinderen, die volwassen werden en trouwden, kregen eene afzonderlijke woning op zijn erf, en bewerken nu met hem den grond. Zij weer vermenigvuldigden zich, en zoo blijven allen tot het vierde geslacht bij elkander, van den oogst nemende naar ieders behoefte, en een stuk buiten de hoeve bewerkende, als men vindt dat de behoeften van een hunner te groot worden. Eindelijk zijn er te veel om bij elkander te blijven ; »'t wordt er te nauw", zegt dan de Inlander, en men verspreidt zich om eene nieuwe familie te vormen, waar later grootvader, vader en kleinkind weer mogelijk te zamen zullen wonen en werken. Zulk eene samenleving, die vroeger in sommige gedeelten van NoordItalië, zooals Lumelliva en Voltellina voorkwam, vertoonde daar even als hier een beeld van welwaart, dat met het afzonderlijk werken is verloren gegaan. De kleinste hoeven, die van anderhalf tot drie bahoe worden het beste bewerkt. Wij zullen den platten grond van eenige geven en daarnaast eenige aanteekeningen plaatsen. In elk der grondstukken zullen wij tevens de gewassen vermelden in de laatste vier jaar geplant, en door een streep onderscheiden die, welke iu de westmoessons zijn verbouwd. 28 R. R. k n t é 11 a djagoeng tabak djagoeng takaK cassave cassave indigo djagoeng djarak djagoeng Taba& djagoeng ERF. djarak gogo djarak gogo djarak gogo tabak djagoeng tabak djagoeng tabak 25 R. R. gogo djarak djagoeng djarak riet riet ERF gogo djarak djagoeng indigo indigo gogo djarak gogo djarak djagoeng djarak riet gogo djarak gogo djarak djagoeng djarak cassave Deze hoeve is door erfenis verkregen van den vader; 1064 Rijnlandsche roeden groot, waarvan 143 Rijnlandsche roeden voor het erf. De grond bestaat uit weinig klei met veel zand. a. De opbrengst is in de laatste « jaren niet vooruitgegaan. g§ Voor het eerst had men indigo en katéla verbouwd. Voor djagoeng ploegde men eens en voor gogo drie maal omdat men voor de djarak het vijf keer en voor tabak zeven keer deed, tengevolge waarvan de djagoeng en gogo op gedeeltelijk nog bewerkten bodem kwamen te staan. Deze hoeve is door schenking verkregen van den vader; 759 Rijnlandsche roeden groot, waarvan 1S6 Rijnlandsche roeden tot erf. De grond is roode klei met zand. De opbrengst van gogo wordt het «derde jaar zoo gering, dat er 25 geen beschot meer is. fO Door djagoeng en riet te planten verkrijgt men eene redelijke opbrengst. Tabak plant men niet meer. Voor djagoeng ploegt men twee maal, voor riet, indigo en cassave drie maal, voor djarak ook drie en voor gogo zes keer. 7 stbu 1878 ,v ito. 1fi R. R. gogo ERF suikerriet gogo suikerriet suikerriet gogo suikerriet gogo suikerriet goso suikerriet gogo suikerriet gogj suikerriet gogo doch die was slecht, en de daarop volgende gogo evenzoo. Voor de gogo ploegt men vijf maal. Onmiddellijk na den oogst ploegt men drie maal, om den grond aan zich zeiven over te laten. Later moet men nog zes keer ploegen om liet riet te doen groeien. 31 R. R. Deze hoeve is één bahoe groot, waarvan 90 Rijnlandsche roeden voor erf. Een twintigtal jaren geleden zelf ontgonnen op zwarte klei met zand. De opbrengst is zeer verminderd; waar men vroeger twee kreeg, verkrijgt men nu maar één. Het riet bleef vroeger drie jaar in den grond, nu niet langer meer dan voor één oogst. Men heeft beproefd tabak te planten Deze hoeve is groot 1025 Rijnlandsche roeden, waarvan 168 tol erf. Een twintigtal jaren geleden zelf ontgonnen en nu bewerkl met den zoon; zwarte klei met zand. Deze grond gaf vroeger veel padi. Toen de opbrengst sterk verminderde, plantte men djagoeng. Er blijft dan langer tusschentijd, vóór de tabak er op komt. Het riet kon vroeger drie jaar slaan, maar tegenwoordig slechts twee jaar, en dan moet men den grond braak laten om er een jaar later met voldoenden uitslag djagoeng op te planten. BiMBUE. djagoeng tabak djagoeng tabak djagoeng tabak riet braak djagoeng tabak djagoeng tabak riet gogo térong indigo indigo indigo KLAPPERTUIN. riet ERF. riet braak djagoeng — djagoeng tabak riet tabak riet braak 25 R. R. djagoeng djarak cassave djagoeng cassave 1 tabak cassave I I a 1 a n g-a 1 a n g. —r djarak gogo djarak djagoeng djarak djagoeng tabak djagoeng la bak gogo cassave De hoeve is 750 Rijnlandsche roeden groot, waarvan 96 voor erf. De groud is 5 jaar geleden gekocht voor een span sapi's en vier amët's padi, le zanien waard honderd gulden. Hij heeft veel zand. Men heeft geen vaslen regel van beos planting, maar verandert als het cc eerste gewas minder opbrengt dan 8 het vorige jaar. Men berekent hel beschot naai- hetgeen in den natten tijd wordt geplant, want de opbrengst in den oostmoesson is zeer veranderlijk door de meer of mindere droogte. Men ploegt voor het hoofdgewas drie keer en voor het bijgewas vijf tot zes keer. WISSELBOUW. Ue bezitter eener hoeve dan kan nog planten hetgeen hij wil. Door de weinige sawah's heelt hij niet le vreezen dal de markt overvoerd wordt met die voedingsmiddelen, welke lol behulp dienen. Hij plant die aan, waarvoor zijn grond geschikt is, en wisselt die af met waardiger haudelsgewassen. Hegels voor den wisselbouw, men zag het reeds, zijn er eigenlijk niet. Waar men het minst intensief werkt, verandert men, zoodra de opbrengst duidelijk minder wordt. Hooger staat reeds de landbouw, waar men bij voorbaat jaar op jaar verwisselt van het eerste of van bet tweede gewas, en nog hooger. waar zoowel het eerste als het tweede gewas veranderd worden. Van de redenen, die bij ons tot den wisselbouw brengen, weet de Inlander niets. Hij heeft geen begrip er van, dat wisselbouw alle braakligging vervangen kan, dal sommige gewassen den bodem vaster, andere dien losser maken, weer andere het onkruid helpen vernietigen, en dat iu de kunstmatige opeenvolging der gewassen een der voornaamste middelen is gelegen tot reconstructie van den grond. Alleen, en nog niet eens altijd, houdt lüj in het oog, dat gramineën afwisselen met gewassen die bladeren hebben. Alle verwisseling wordt verklaard, met dat het levende gewas niets mag «ruiken van zijne soort, dat gestorven is", en daarom mag men het volgende jaar niet hetzelfde planten, omdat de nieuwe wortels met die, welke van een vorigen oogst nog in den grond zitten, zouden in aanraking komen. Dikwerf ziet men dien regel overtreden, en als men er dan de verklaring van vraagt, blijft het antwoordt achterwege of het luidt, dat men het nog eens probeeren wilde of het zoo niet kon. Hier en daar geschiedt het braak leggen soms nog wel na eene voorafgaande beploeging, de zoogenaamde cultura bianca der Italianen, en dit ofschoon er lust genoeg tot bebouwen bestaat. Helpt ook dit niet meer, dan wordt de grond alang-alang-veld, of met klappers bezet, en daarmee buiten de categorie van bouwgrond gebracht. Het laatst plant men nog suikerriet, in het geloof dat de gelijktijdige aanwezigheid van dit gewas de jonge klappers goed doet groeien. BEMESTEN EN BEPLOEGEN. Een goed bewijs van uitputting is het volgende. Bij de sawah's wil niemaud de afgesneden rietvelden hebben, bij tegallan's vormen zij den meest gewilden grond, waar de desa-hoofden op azen, en die bij verhuur drie gulden per bahoe meer opbrengt. De bewerking voor het Gouvernements riet is zoo diep, dat de Inlander die voor eigen cultuur nog niet doet, maar zij werkt tevens zoo weldadig voor droge velden, dat deze verscheidene jaren lang den voordeeligen invloed er van ondervinden. De uitputting is op enkele plaatsen zoo erg, dat de Inlander uit zich zeiven proeven met bemesting neemt. De stoffen, die hij gebruikt, zijn de uitwerpsels van zijn vee en blaren, doch de uitkomsten schrikten tot verder werken af. De grond schijnt ongeloofelijk veel insecten te bevatten, die zich werpen op allerlei soort van zaad, dat ter ontkieming in de aarde komt. Om het niet te veel vernield te krijgen, zaait men hel droog uit, en daar dit natuurlijk niet veel helpen kan, vermengt men het met fijn gewreven aromatische wortels en kruiden. Bij hun bemesten nu merkten de proefnemers op, dat het ongedierte ziéli juist op de bemeste plekken verzamelde. Vooral deden dat daar de vertegenwoordigers van de in Holland welbekende meikevers, wier larven in Iudië zonder vijanden voortgroeien en duizenden bahoe's gewas vernielen. Dit alles wordt niet vermeld als eene waarschuwing tegen bemesting; want men kan best anders doen; maar als een bewijs, hoever de vruchtbaarheid moet zijn afgenomen, dat de Inlander zonder aansporing van hooger geplaatsten aan eene verbetering denkt, die met zijn aard en gewoonten strijdt. Hij moet er evenwel toe komen. Wil hij van de tegallan's een oogst krijgen, die hem arbeid en onkosten blijft vergoeden, dan moet hij tot diepere bewerking en bemesting overgaan. INu tracht hij het nog in veelvuldig ploegen te vinden. Hij herhaalt die bewerking, evenals de oude Romeinen, soms tot tien maal toe, maar mest niet, zooals zij daarbij deden. Daardoor, en omdat hij den tienden _kear niet veel dieper dan den eersten koinl, verspilt de Inlander er eene groote hoeveelheid arbeid mee. De eerste maal, *neras", gaat de ploeg zes tot negen duim diep, naarmate der geaardheid van den grond. De tweede maal ploegt men over kruis om de opstaande kluiten door te snijden, waarnaar de bewerking «noegël" heet. Tegelijk keert men de kluiten om. De derde keer ploegen brengt deze in de voren terug en heet daarnaar »tigoeliha/cé loekon'. Telkens konden tol nu toe de ploegvoren meer of min van elkander verwijderd blijven, doch voorlaan moet alle afstand vermeden worden, en daarom noemt men elke verdere beploeging, »itisirkammen, omdat op eene doorsnee de rijen kluiten als de punten van een kam naast elkander staan. Dit »nisir" wordt, zoolang de grond braak ligt, van tijd tot tijd herhaald en dan afgewisseld met hel »grabag , waaronder men het trekken van een balk over hel veld verstaal om de kluiten fijn te krijgen, en welk werk wij gemakshalve voorlaan eggen zullen noemen. Slechts ééns in het jaar woelt de landbouwer zijnen grond zoo herhaaldelijk om, ten dienste, dan eens van hetgeen in den westmoesson, dan weer van hetgeen in den oostmoesson geplant wordt, maar doet intusschen een ander gewas daarvan genieten. Gesteld, dat hij bijv. in December gogo wil planten, dan begint hij in April te ploegen, zes lot negen maal toe; plant in Juni tabak; houdt den grond door omspitten goed schoon, en oordeelt na den oogst der tabak, in September, hem reeds gedeeltelijk bewerkt, »gadangngan", voor de gogo, zoodat die na drie keer ploegen kan gezaaid worden. Wie intensief werkt evenwel, plant na gogo geen tabak, omdat het veld te laat beschikbaar komt, maar bijv. djarak, waarvoor drie keer ploegen voldoende is. Doch om dan de volgende kentering gogo te planten, ploegt men niet drie, maar zes maal. Zoo werd geploegd in klei: na tabak voor padi 5 maal » padi voor djarak 3 • » padi voor tabak 6 » » djarak voor padi 5 » » padi voor tèrong 4 » » djagoeng voor indigo 5 » » braakligging voor padi 6 » » braakligging voor tabak 9 » En in zand: na padi voor djarak 5 » » padi voor suikerriet 6 » » padi voor cassave 3 » » djagoeng voor tabak 6 a 9 » » tabak voor padi 5»6 » • tabak voor djagoeng 3 » » djarak voor djagoeng 5 » » djarak voor padi 6 » » braakligging voor padi 6 » » braakligging voor suikerriet 6 » Per jaar twee gewassen plantende, moet men rekenen, het voren trekken, »larikdaaronder begrepen, op tien keer ploegen, behalve vier maal eggen. Mocht een gewas, bijv. djarak na djagoeng, eene herhaalde omwoeling niet noodig hebben, dan doet men het toch met het oog op de gogo of de katjang-tjina, die na de djarak zal komen. Al het bovenstaande geldt voor de cultuur op tegallan's, niet voor die op sawah's. Indien daar al eens, wegens watergebrek polowidjo als eerste gewas wordt geteeld, dan is het eigenlijk door den weinigen arbeid eene soort van roofcultuur, die men er ondernemen gaat. Nog erger is het met de eigenlijke tweede gewassen, waarvan sommige zonder noemenswaardigen arbeid tot groei en product komen. Daarom worden de gewassen, die veel onderhoud vorderen, er zoo weinig verbouwd. Meermalen zagen wij op sawah's van één persoon drie tot vijf bahoe's kadëlé, naast vijf en twintig tot vijftig Roe tabak als geheel plantsoen van een ander. In tegenoverstelling met den sawah-verbouwer nu heeft de bewerker van tegal's altijd wat aan zijn grond te doen. Terwijl het eene gewas te veld staal, is hij aan den anderen hoek aan het ploegen of spitten, en als hij het product van het eene gewas later oogst of bereidt, moet hij elders wieden of aanhoogen. Dagen van feesten en uitspanning komen zelden voor, en dan nog worden zij genomen als de werkzaamheden er het minst onder lijden. De schrijver heeft eenige families, zonder dat zij liet zeiven wisten, en zonder dat de naast hen wonende opteekenaars begrepen waarom, dag voor dag in hare bezigheden laten nagaan en toen bleek het, dat zij doorgaans op het veld waren, indien de bereiding van de verschillende producten, de verkoop daarvan of bezigheden in huis en de heerediensten hen er niet vandaan riepen. Bij ons onderzoek trollen wij maar eens den eigenaar van de tegallan niet aan en het bleek, dat hij wegens een diefstal, bij hem gepleegd, was opgeroepen. In zoo'n toestand komt van zelf het helpen tegen belofte van wederhulp weinig voor. Alleen ziet men dat nog algemeen gebeuren bij het ploegen, als de eigenaar van vee den grond bewerkt voor hem, die geene werkdieren bezit. Dit geschiedt legen vergoeding van hel geleverde werk in handenarbeid of, indien men denzelven plantklaar wil hebben, tegen afstand van de helft van den onbeplanten grond. Een menigvuldig ouikeeren van de aarddeeltjes acht de tegal-bewerker zoo noodzakelijk, dat er met de spade den tijd toe ontbreekt. Op 118 hoofden van huisgezinnen vonden wij er 68 met en 50 zonder vee. Van deze vijftig was er maar een, die de bewerking van den grond zonder vee trachtte te doen. De negen en veertig anderen hadden vee in huur of lieten hunnen grond bewerken legen den afstand van de helft. De eigenaars van vee evenwel zijn ook op zware lasten. Terwijl van de oppervlakte van geheel Holland 54 procent wei- en maar 30 procent bouwland is, wordt hier alles beplant en blijft, indien er geene noodzaak toe is, geen roe grond braak om er het vee heen te jagen. Eene voedering in de kraal is in alle gevallen noodig, indien men de dieren niet naar afgelegen plaatsen, soms dagreizen ver, uit weiden wil zenden; en terwijl in Europa de stalvoedering van zelf hel goedkoopste is, wordt die hier even natuurlijk de duurste wijze van onderhoud. Mits men dan ook maar voor het voedsel zorgen wil, is in de streken met veel legal's, hel vee nog gemakkelijker te huren dan waar veel sawah's zijn. De huurprijs per jaar bedraagt drie tot vier amët's padi, na den oogst te betalen en onder de voorwaarden, dat de huurprijs slechts voor de helft wordt betaald als het vee gedurende den werktijd sterlt en dat de huurder, in geval van diefstal 's nachts, de helft en bij diefstal over dag, de geheele waarde van bet gestolen vee moet vergoeden. Vooral tot onderhoud van het vee vindt men het dikwijls, dat de rijkeren de aankomende jongens van weduwen en ook weezen in dienst nemen om hen legen voeding en kleeding en een tabaksduitje het vee te laten verzorgen en in den overigen lijd den grond te bewerken. Zulke jongens blijven gewoonlijk twee jaar in dienst, genieten dezelfde behandeling als de kinderen des huizes, en krijgen bij het weggaan een kalf, dan wel een volwassen rund of buffel mee. Somswordl het contract twee jaar verlengd, maar dan neeiul de werk- gever aan op zijne kosten den jongen te laten besnijden indien het nog niet is gedaan, of hem anders te laten trouwen. Gemakkelijk is evenwel hel werk der »botjah itgèngèr", zoo heeten die jongelingen, niet. Voor het krieken van den dag kan men hen reeds met de verzorging van het vee bezig zien. Daarna moeten zij er gras of blaren voor zoeken. Pas daarmede klaar, gaan zij mee suikerriet snijden, vermalen, suiker koken, tabak kerven, kedëlé, widjèn of djarak dorschen ; vervolgens weer gras snijden en eindelijk 's middags nog wieden en spitten. Evenals zij, werken de zoons of de jongere ongetrouwde broeders van den hoevenaar. Die algemeene werkzaamheid heeft den onaangenaamsten terugslag voor de desa-hoofden. Men wil nog wel voor hen ploegen, maar niet meer planten, en allerminst het geplante schoonhouden, hetgeen den meesten arbeid kost. fi DUUR VAN EENIGE BEWERKINGEN NOODIG BIJ DEN TEELT VAN DROGE GEWASSEN. Men stelle zich nu evenwel na bet bovenstaande niet voor, dat alle arbeid op de tegal's een nuttig effect heeft, en nog minder dat alle arbeid in den kortsten tijd wordt verricht. Iedereen is bezig van 's morgens lot 's avonds, maar niemand werkt, zooals bij de sawah's, in het zweet zijn aanschijns. Alles gaat even langzaam en bedaard, en grootendeels hurkende, zelfs wel eens zittende. Zóó ploegt men 's morgens dikwijls niet meer dan één uur, om 's middags nog eens evenveel te doen. Wie spitten of wieden, doen dat een halven morgen, en gaan dan weer aan eenigen anderen arbeid. Wie twee bahoe's heeft, bewerkt die op dezelfde wijze en in denzelfden tijd, als die een halve baboe bezit. Dit treuzelen, 0111 bet zoo eens te noemen, maakte het bepalen van den tijd, tot de verschillende werkzaamheden noodig, zeer moeilijk. Wij moesten dan ook afzien van de manier, die daartoe bij de sawah's gevolgd was. In plaats van tegen den lijd van het uitscheiden rond te gaan, dan op te teekeneu hoeveel uren men gewerkt had en op te meten hetgeen was verricht, hebben wij nu op vele plaatsen in verschillende soorten vau grond een zekeren tijd moeten laten ploegen, eggen, spitten, aanhoogen. zaaien, planten >enz. en zoo de eenheden verkregen arbeid per uur bepaald. In klei nu is per morgen het maximum geweest van: len keer ploegen. 57 R. R. 2™ • • 45 » 5en » • 50 » 4en eu meer keer ploegen 48 » voren trekken (larik) 120 » In zand was het voor: len keer ploegen 60 » 2cq » » :.. 70 5en » » 65 » 4™ en meer keer ploegen 65 » voren trekken 150 » eggen 200 » De beesten waren goed afgericht, en de grond had niet braak gelegen. In ongunstige omstandigheden, zooals bij braak liggenden grond en met kleine, weinig geoefende dieren, daalden die opgegeven cijfers tot de helft, ja zelfs kwam men eenige keeren in drogen grond tot geen uitkomst daar de ploeg niet sneed. Gemiddeld moet men aannemen met goed gedresseerd vee, en als bij den eersten en tweeden keer ploegen de voren niet te ver van elkander liggen, dat in 5 uur wordt: geploegd leQ keer 50 roe in klei en 42 roe in zand id. 2en » 35 D»o» 45 b»d id. 5en » 56 » » » » 60 » » » id. 46n » 56 i) » o » 60 » » » »gelarikt" 107 » » » » 150 » » » geëgd — 150 » » » De bewerking van den grond is telkens afhankelijk van het gewas, dat is voorafgegaan. Om nu geen correctie te krijgen voor elke opbrengst, d. i. om nu niet telkens eene grootere of kleinere zuivere productie te berekenen, in verband tot het gewas dat vooraf is geplant, een onnoodig werk trouwens, waar wij naar de productiviteit zoeken, rekenen wij, dat de tegal's, die alle op enkele uitzonderingen twee gewassen 'sjaars dragen, met inbegrip van liet voren trekken, tien maal worden beploegd en de tegal op zand bovendien vier maal geegd, en dat dus voor elk gewas zonder onderscheid door elkander de helft van dien arbeid wordt verricht. Dan kost voor elk gewas door elkander de bahoe tegal op klei: aan len keer ploegen 50 uur. » 2en » » 45 » » 3Pn » » 42 » d 4en » » 42 » » 5on » voren trekken 14 » En de bahoe tegal op zand: aan lcn keer ploegen 36 » » 2en » » 33 » » 3en » » 25 » » 4en » » 25 » » 5™ » voren trekken 10 » twee keer eggen 20 • KOSTEN VAN EENIGE BEWERKINGEN NOODIG Bil DEN TEELT VAN DROGE GEWASSEN. Den dag ploegen of eggen op drie uur rekenende en den huurprijs per span karbouwen op vijf en twintig cents per dag, kost het plantklaar maken vau een bahoe tegal op klei f 16 en op zand f 12.50. Inderdaad vonden wij, waar zandgrond eene enkele maal plantklaar werd gemaakt voor geld, f 12 per bahoe als de prijs; terwijl tweemaal f 16 en tweemaal f 12.50 overeenkomen met de prijzen van 4 en 3 amët's padi, waarvoor een span ploegvee per jaar wordt verhuurd. Ter vermijding van herhaling kunnen wij tegelijk eenige andere cijfers opgeven, omdat die voor alle cultures dezelfde blijven. De zwaarste arbeid bij de teelt van tweede gewassen is het omwerken van den grond met de spade, »dangir", *gèbjok", met het doel tevens het onkruid rondom de hoornen te verwijderen. Deze arbeid is voor alle soort van gewassen dezelfde. Bij goed omgewerkten grond verricht men dien even spoedig in klei als in zand. De klei toch ligt dan op eikander in kleine kluiten, zoolang veel regen haar niet opeengeplakt heeft, terwijl het zand door het gebruik der egge, en reeds na enkele buien weer één massa wordt. Het meest werd, een dag doorwerkende, met veel onkruid 5 R. R. «gedangird" per uur, en het minst 1 '/2 R. R. Gemiddeld werd verkregen 3 R. R. per uur. De bezitter van geoefend ploegvee kan dien tijd voor verscheidene gewassen, zooals cassave, indigo, katjang-tjina, enz., verkorten tot 7 R. R. per uur, als bij tusschen de rijen twee of drie ploegvoren trekt, slechts den grond dicht bij de planten omspit en de aarde links en rechts wegstrijkt, waarmee hij te gelijk nog eene ophooging verricht. Het uitleggen van het zaad in de voren wordt verricht over 20 tot 30 R. R. per uur, en gemiddeld over 25 R. R. Waar vooraf gaten moeten worden geslagen, gëdjig", doet men het per uur over 12 R. R. Moeten de gaten grooter en dieper zijn >djëmblong", zooals voor tabak en cassave, dan komt men, met bet planten mee, per uur klaar over 7 R. R. en worden de gaten geslagen met de patjol, •Icowak.", dan slechts, naarmate van den afstand, over 5 tot 5 R. R. Daar de arbeid aan de tegal's niet zwaar is, althans Diet in vergelijking komt met dien aan de sawah's, zullen wij den dag rekenen op 10 uur, en dien gelijkstellen met hel laagste koeli-loon, in de landstreek gebruikelijk, d. i. 50 cents. Dit moeten wij wel doen, en niet zooals bij de sawah's door redeneering tot het kostende van een dag handenarbeid geraken, omdat, in weerwil van alle moeite, er nergens een voorbeeld van betaling onderling voor spitten of wieden te vinden was; terwijl eene gelijkstelling van omwerken door handenarbeid met ploegen en eggen niet uitvoerbaar was, omdat, weer anders dan bij de sawah's, de tegal's in het laagland zoo hoogst zelden met de band worden bewerkt, voor zij plantklaar zijn. Aldus zijn de onkosten per bahoe: van het uitleggen van het zaad f 0,60 kleine plantgaten steken (gëdjig) » 1,25 groote plantgaten steken (djënihlong) » 2,15 plantgaten hakken met de spade (kowak). » 5,— tot f 5 omspitten (dangir) » 5,— omwerken met ploeg en spade » 2,15 De overige bewerkingen, eigen aan de bijzondere gewassen, zullen wij bij de cultuur er van beschrijven. ^ HOOFDSTUK II BE VOORNAAMSTE DROGE VOEDINGS- EN HANDELSGEWASSEN. Men kan de polowidjo gevoegelijk verdeelen in voedingsen-- handelsgewassen. Dan komen tot de eerste djagoeng (zea), kalèla (hatatas), katjang (phaseolus), widjèn (sesamum), lombok (capsicum), lèrong (solanum), këtimoen en krahi (cucumis), semangka (citrullus), en tot de laatste katjangtjina (arachis), kadëlé. (grumilea), tabak, suikerriet, indigo, en djarak (ricinus). Om die niet afzonderlijk te behandelen zullen wij tot de polowidjo ook brengen de padi vau droge velden. De kanljang-tjina rekende men onder de handelsgewassen, omdat er meer van wordt gebruikt tot olie dan tot voedsel. Zoo ook de k&dfily, omdat die grootendeels dient tot soya- en tèinpé-fabrikatie. Wij plaatsen achter den Javaanscben naam van de gewassen alleen den botanischen soortnaam, als teeken dat wij ons onthielden van het classificeeren naar de in botanische werken voorkomende variëteiten. De poging daartoe, als de verscheidenheden vele zijn, zou mislukken evenals ons dat voor rijst is gebeurd, terwijl de tijd en gelegenheid ontbreken om zelf eene volledige classificatie te leveren. Om dan met de padi van droge velden te beginnen. PADI GOGO. De gogo wordl zoowel in het gebergte verbouwd als iu de vlakte, en in het laatste geval hoofdzakelijk op tegaHan's. Want slechts op die sawah's, welke bijna altijd door watergebrek mislukken, heeft men in de laatste jaren met goed gevolg de droge padi gekweekt. In het gebergte komt zij op pas ontgonnen bosch zonder grondbewerking in de aarde. Vervolgens in het tweede jaar, na het loswerken der mat, welke de wortels van den eersten aanplant hebben geweven, en het derde jaar na eeue goede omspitting. In het laagland komt zij in de, van drie lot zes keer omgewoelde, aarde, groeit op eiken grond, doch put dien zonder wisselbouw na drie jaar zoodanig uit, dat men met de teelt er van gewoonlijk moet uilscheiden. In deze streken vermijdt men gronden met alang-alang, omdat daar meer dan elders insecten iu huizen. Na de gewone offeranden begint men na hel invallen der eerste regens met de uitzaaiing. Is het veld niet uitgestrekt, dan helpen er maar een vier- tot zestal personen aan, die ploegsgewijs werken. Gewoonlijk loopt de bezitter van het veld vooruit met een planlstok, »pondjo>gedjig", gaten slekende, gevolgd door vrouwen met hare mandjes zaad, om in elk gat drie of vier en soms wel zeven tot tien korrels te werpen. Dan eens trappen zij tegelijk de plantgaten dicht, en dan weer niet, want onmiddellijk na het zaaien worden er toch takken met bladeren of met dorens over heen gesleept, om te zorgen dat alles gelijk bedekt wordt, een en ander zoowel noodig voor de vogels als lot afwering vau het licht. Over klei mogen er geen dorens aan de takken zijn, omdat die de kluiten zouden meetrekken, en de bedekking ongelijk maken. Goed doorloopende kan een man met dit heen en weer trekken, dat •ripoe" heet, in een halven dag met een bahoe klaar raken. Het zaad komt droog in den grond. Ter afwering der mieren wordt het met curcuma of tëmoe vermengd, of wel plaatst men op verschillende hoeken van hel veld hoopjes padi-zemelen, om ze daarheen te lokken. Op mageren grond zijn de gaten 4 R. duim, op vetten 10 R. duim, en gewoonlijk 6. R. duim van elkander. Het zaadgebruik is, evenals de tijd noodig ter beplanting, zeer verschillend. In 3 uur werden door P vrouwen en 10 meisjes 75 R. Roeden beplant met 13 katti's zaad. Elders dezelfde uitgestrektheid door 3 vrouwen met 5 katti's in 5 uur. Op andere plaatsen vond men, om eenige voorbeelden te noemen: 75 Roe door 6 vrouwen met 6'/2 kattizaad in 4 uur /5 » » 4 o » 3,/2 » » » 5 » 75 » » 5 » en 3 meisjes » 5 » » > 3 » / 5 ® » O 5 > » 3 » 75 » » 3 » » 5 » » » 4 » 50 1 " 5 9 n ^ s n ^ s 125 » » 1 man en 4 vrouwen »10 » » » 4 » Hoe grooter de pëgagan is, en hoe meer menschen, hoe minder er betrekkelijk wordt uitgevoerd, en hoe meer zaad verbruikt. Gemiddeld uit een zeer groot getal proeven verkreeg men, dat één paar menschen 8 R. R. per uur kunnen bepoten, terwijl een gèdéng padi, wegende 12 katti, waarvan 10 katti gabah, voldoende is voor 125 R. R. Zij die zaaien hebben, mits zij voor het wieden zorgen, recht van oogsten tegen een gedeelte van de opbrengst, dat verschilt naarmate der vruchtbaarheid van het veld, maar gewoonlijk een derde is. In afgelegen streken wordt het zaaien, wieden en oogsten door het huisgezin zelf gedaan, omdat men er niemand voor kan krijgen. Terwijl dientengevolge in de laaglanden ieder zooveel beplanken kan, als hij grond kan krijgen, wordt zulks in het gebergte afhankelijk gesteld van de grootte van het gezin. I'ëgagan's van een baboe en meer vindt men weinig, en meestal zijn zij niet veel grooter dan 250 R. R. In het gebergte, en ook dikwijls in het laagland, laat men eene strook van een paar R. R. onbeplant, »lajah", om de lucht te doen toetreden, en omdat in de schaduw van de omheining de padi toch niet groeien wil. Zooals elders reeds uitvoeriger werd medegedeeld, kan alle gogo overal geplant worden, Men heeft in de vlakte vooral er niet op te letten, vanwaar het zaad afkomstig is, ofschoon het schijnt dat bihit uit het gebergte de beste uitkomsten geeft. Enkele soorten kunnen zelfs verdragen dat zij later inet veel regens even als padi sawah worden verbouwd. In den regel moet men voor goede afleiding van het water zorgen. Dit is gemakkelijk op heuvels en bergen door slechts diagonaal loopende sleuven te trekken van een halven voet breed en diep »larènnan", *sédangan\ *djalantoro ' genaamd, die naarmate der helling van 1 tot 2 R. R. afstands verwijderd zijn; maar in de laaglanden kunnen de sloten tot afleiding zwaren arbeid vorderen. Het is waarschijnlijk bekend, dat de groeiwijze der gogo op het droge een vraagstuk is voor verscheidene landen van Europa, waar men reeds honderdvijftig jaar aan bezig is, en aan welks oplossing, o. a. in Italië en Portugal, groote belooningen verbonden zijn. Wat daar ginds niet mogelijk schijnt, doet de rijst hier, omdat zij in de tropische regens eene genoegzame bron van vochtigheid tot groei en bloei vindt Na vijf tot tien dagen is gogo genoegzaam ontwikkeld, om met het bewaken tegen de vogels te kunnen ophouden. De spruitjes komen dan te voorschijn, volgens den Inlander »als »de insecten uit de gaten", en vandaar de naam *tëmlingoes", aan deze periode gegeven. Na twee weken zijn twee blaadjes ontloken, »tjemègèk Omdat de spruiten op de tanden van een weverskam gelijken, heet men deze ontwikkeling ook wil *sëmoembi". In dezen tijd worden de inmiddels meer opgeschoten glagah en de loten der boomstammen verwijderd, Hjémènni", »bradèlti'. Na vier weken, als de buitenste blaadjes, gelijk strikken ter vogelvangst, naar buiten gekromd zijn, >djémirét", gaat men algemeen aan het wieden, eene bezigheid zoo mogelijk nog noodzakelijker en tijdroovender dan bij eenige ander cultuur. Men moet het werk twee keer doen eens in den tijd djëmirët. en eens in den tijd »apit annak", wanneer de uitstoeling is afgeloopen. Zoowel in het gebergte als in het laagland kan het gemiddeld worden gedaan, den eersten keer, als er veel gras is, over 11jJ R. R. per uur, en den tweeden keer over 2 R. R. per uur. Na de eerste wieding gaat men inboeten op de plaatsen, waar liet slecht of in het geheel niet opgekomen is, »goetang". Het inboeten moet bij voorkeur 's middags geschieden, waartoe men de stoelen, die te welig slaan, afscheurt, «pandahals men de pootplauten niet uit een zaadbed kan nemen, dat opzettelijk daartoe in een hoek van het veld is aangelegd. Tegelijk met het inboeten worden voor het laatst de uitspruitsels, die door hunne grootte nadeelig zijn, verwijderd, •ngajabbi". Onmiddellijk na de wieding groeit de gogo krachtig door; de loten zijn weldra met de moederstengels gelijk, en het is zichtbaar dat er veel kans tot slagen is, »lèmoro". Eene halve maand later, als de loten even hoog zijn als de moederstengel, »apil toenggale", begint de pluimvorming, »doedoelli". Alle arbeid van wieden, inboeten, wegsnijden van wortels en loten moet uitscheiden; maar, indien het reeds niet vroeger is gedaan, moet nu de omheining gemaakt worden, *dadah", van zwaarder of lichter hout, naarmate er meer of minder overlast van varkens te vreezen is. Buitendien wordt een brandgang gekapt daarbuiten, en de onbeplante strook tusschen paggër en gogo schoongemaakt. Vervolgens stelt men eene wachthut op, soms met eene verdieping, om zich er 's nachts voor de tygers terug te trekken, en tevens allerlei soort van toestellen, »dèn-dèn", ter verjaging van varkens, apen en vogels. Weldra begiunen de omwindsels te zwellen, »mèténg", en uit elkander te wijken, »bëntèllt , waarna op ruim vierdehalve maand leeftijd de eerste aren te voorschijn ti'eden, »augoek angoekki". Na enkele dagen zijn zij reeds bij bosjes geschoten, grombolli"; na nog een paar dagen vertoonen de aren zich als gestrooid over het veld, »sëmboerateindelijk staat het geheele veld in bloei, »mërkata/c" of *bjak". Het veld wordt van nu af niet meer onbewaakt gelaten. Over dag moeten de vogels en de apen, en 's nachts de vaikens worden afgehouden, terwijl 's middags vuren worden Stbl. 1878 N°. 110. s aangestoken om rijststoppels, beenderen en verschillende scherp riekende bladeren ter afwering van de walang-sangit te branden. Dit laatste houdt op, als de kaljes zich beginnen te vullen, »tjémèlèt". Daarna onderscheidt men nog de perioden van »emping idjo", als de groene omhulsels de gevormde rijstkorrel omsluiten en van »emping Icoenning", als de kafjes geel en de korrels hard worden, soms ook van »malangpoendak", als de stengels zich neerbuigen door de zwaarte: om eindelijk met de noodige offeranden, ceremonies en dagbepalingen tot den oogst over te gaan. Veel minder zorg kost het gewas in de vlakte. Wel is het wieden en inboeten er noodzakelijk, maar het aanbrengen der paggër's is niet noodig, omdat er weinig varkens en bovendien reeds levende heggen zijn. Het bewaken is er op vele plaatsen evenmin noodig en ter afwering der vogels zijn eenige vogelverschrikkers voldoende. Behalve door roode, gele, groene en gestreepte rupsen en wormen wordt de gogo door vliegende insecten van allerlei kleur en vorm aangetast. Van de laatste zijn de lëmbing en walang-sangit de ergste. Van de eerste laat de »ëmboelc , de overige verre in schadelijkheid achter zich. De Javaan onderscheidt drie soorten; de »ëmboek , de tbajas , en de inonnol". Alle zijn zij larven van het geslacht Melalontha. De nonnol is de kleinste, en tast de worteleinden aan; de bajas en ëmboek vreten alles op, hetgeen er van de padi onder den grond zit. Deze larven doen zich op zandgronden, die eenigszins ver uit beschaduwde plaatsen liggeu, zoo menigvuldig voor, dat er duizenden bahoe's droge rijst door vernield worden en men die teelt opgeven moet. Wel tasten die larven ook andere planten, en daarvan in het bijzonder de gramineën aan, zooals suikerriet en djagoeng, doch zij doen er veel minder schade dan bij de gogo. Waar mogelijkheid tol bevloeiing is, verniel^' men ze, door het veld een jaar voor de natte rijst te gebruiken. De gogo bereikt in de dalëm-soorten een leeftijd van 140 tot 165 dagen, en in de géndjali van 110 tot 150 dagen. De opbrengst is voor klei en zand dezelfde, iels hetgeen wij over het algemeen van alle droge gewassen vonden. Met eene gunstige weersgesteldheid en goeden grond hebben wij in de vlakte tot 60 pikol's droog per bahoe, en in het gebergte tot 45 pikol's verkregen. Bij langdurige droogte, en in slecht onderhouden grond daalde de oogst tot beneden de 10 pikol's. Indien de grond middelmatig en het weer niel ongunstig is, dan blijft de opbrengst tusschen 20 en 50 pikol's met inbegrip van het snijloon, en is gemiddeld 25 pikol per bahoe. Belangrijk is de volgende opgave, aantoonende het beschot van droge rijst op terrassen, in vergelijk met daarnaast liggende velden, op de gewone manier beplant. De eerste soort stelt voor den aanplant, die op het oog er het weligst, de derde soort, die evenzoo er het minst uitzag, terwijl de tweede soort den doorslag aangeeft. Hoogte boven Soort Soort van , ' , , , droog per bahoe ile zee volgens van bet —^ gissing. grond. gewas. terrassen gewone , pegagans. I I I 2500 voet roode klei 1 33 37 I 2 22 32 3 18 30 2000 voet zwarte klei 1 24 28 2 20 24 3 17 20 1500 voet roode klei 1 — 2 22 25 3 13 17 1000 voet roode klei 1 35 31 2 ; 22 21 3 20 18 1000 voet zwarte klei 1 28 36 2 22 30 3 20 23 500 voet zand met klei 1 22 24 2 14 18 » 3 12 14 Met het gebruiken van terrassen heeft men dus niet veel voordeel gehad. Volgens de aanwijzing werden zij hel eerste jaar omstreeks twee voet breed gemaakt, maar verder kwam men niet. Want het volgende jaar werden zij niet van Iwee op vier voet gebracht, om dezelven dan een volgend jaar weer te verbreeden. Zoo spoelde het geheele terras na een kort tijdsverloop geheel weg, den grond armer latende dan hij zonder die bewerking zou geweest zijn. Hoe dikwijls wij er op aandrongen om niet aan de taluds te werken; wij zagen de lieden daar altijd met hunne schoffels en spaden aan bezig. De taluds zeiven beschouwden zij als verloren grond en plantten zoo dicht mogelijk aan den voet en aan de kruin, zoodat zij van zelf daar aan het wieden moesten gaan en de aarde los maken. Eendeels door de vele taluds, waardoor een aanzienlijk deel der oppervlakte ongebruikt bleef, anderdeels door het wegspoelen der terrassen zeiven, was de opbrengst er gewoonlijk minder dan op de gewone pëgagan's, en daar wij de bevolking overtuigen en niet bevelen moesten, om haar lot den aanleg te krijgen, konden wij haar alleen duidelijk maken, dat zij niet in het begin, maar op den duur met de terrasvorming gebaat zou wezen, tengevolge waarvan weer, hij, die grond genoeg had om, als de eene plaats onvruchtbaar was geworden, eene andere plek tot bebouwing te nemen, in het geheel niet meer tenasseerdc dan op last. Waar de gogo-cultuur in de vlakte op zoo groote schaal als hier gedreven wordt, heeft de massa padi, die er bij den oogst beschikbaar komt, in hel klein denzelfden invloed op den prijs als bij den gewonen rijstoogst. In de middelpunten der productie kan men de pikol dan, mits niet in groote hoeveelheden, voor f 2 koopen. Evenals bij den padi-oogst zijn het, die van verre kwamen snijden of die feesten te geven hebben, van wie men koopen kan. De boeren zeiven verkoopen niet, en leggen den oogst vooi de volgende maanden op, als zij leeftocht tijdens de verbouwing of verwerking der handelsgewassen hebben moeten. Een ol twee maanden na den oogst, is de prijs weer gestegen tot acht en tien gulden per amët van drie pikol's. Voor de berekening der waarde van de productie zullen wij, evenals bij die der sawah's, den minsten prijs nemen, waarvoor de padi in hoeveelheden voor dagelijksch gebruik le krijgen is, en dien stellen op zes gulden per amët van drie pikol's. DJAGOENG. Evenals de gogo wordt de djagoeng geplant op sawah's als eerste en tweede gewas, terwijl zij op tegal's alleen als eerste gewas komt. Door den korten leeftijd, en de weinige bewerking, die zij noodig heeft als de grond nog van eene vorige beplanting niet hard, »padël", is geworden; alsmede omdat zij gevoegelijk kan worden geplant zoodra de eerste regens vallen, wordt de djagoeng bijzonder geschikt geacht om de tabak vooraf te gaan. iNadat er op sawah's eens en op tegal's meermalen, afhankelijk van het vorige gewas, geploegd is, worden op afstanden van drie voet voren getrokken en deze op drie voet gekruist, in welke kruispunten men de zaden laat vallen. Per bahoe zijn vijftig tot zestig kolven tot zaad ruim genoeg, ofschoon er lot soms drie maal meer gebruikt worden, zonder dat men daarom alleen de middelste korrels gebruikt, en die van den voet en den top der kolven verwijdert. Men onderscheidt naar den leeftijd, die van honderddertig tot honderd dagen verschilt, de djagoeng in dalem en gèndjah: tot de dalem behoort de »djagoeng-Ngantangmet hoogen stengel, breede, lange, dikke bladen, groote kolven en witgele zaden; de »djagoeng-pèrak", of 'tongkol", van de vorige onderscheiden door geheel witte en platte zaden, en de »djagoeng-koenningmet dikke, korte kolven en langwerpige, gele zaden, en met zeer groote en stijve schutbladen. Van gèndjah plant men twee soorten, de »djagoeng-poedak", met kleinen, dunnen stengel, kleine kolven met ronde, witte zaden en de »djagoeng-lcodok", van de vorige onderscheiden door hare dunne, spits toeloopende bladen, en fijne schutbladen, »klobot". Vele variëteiten, onderling verschillend door kleur, grootte en vorm der zaden, kan men uit de geteelde soorten zoeken, doch men heeft hier slechts de aangehaalde namen, om die te onderscheiden. De zaden komen, bij nat weer, droog in de aarde: anders worden zij vier en twintig uur geweekt en in alle geval gewassen in water, dat met kalk of met tëmoe en lombok is vermengd. Na de uitzaaiing bewaakt een kind het veld tot de zaden goed ontwikkeld zijn. Men onderscheidt de volgende perioden van groei: *tikil", het zaad is ontkiemd; *ljëmontong", het plantje is boven den grond; >ljémègèk", twee blaadjes zijn ontloken naast den knop; »kèmlèwèr", de buitenste blaadjes hangen naar buiten; »lëmantjoerde binnenste bladeren zien er uit als de staartveeren van een haan; »gëmoenggoeng", zes tot tien blaren zijn ontvouwen; vdjoenjdjoeng loejoeng", de geledingen der stengel komen bloot, en de bloemstengel is doorgeschoten ; tk&mbang" of »djanlènde bloeitijd; «sirëp këmbang", de mannelijke bloemen verwelken; "sirëp djanlènde stampers verwelken; »moto garèng", de zaden zien er uit als de oogen van den krekel; vkëmrikit", de zaden zijn gevuld met een melkachtig vocht: ygëmodog", de zaden zijn kookbaar; »mëtal", de vruchten zijn oogstbaar; »mondèlde vruchten zijn droog. De grond wordt eens omgespit en van onkruid gezuiverd (dangir) in den tijd këmlèwèr, als de plant van twee tot drie weken oud is, en nogmaals met gelijktijdige aanaardiug, in de mongso lëmantjoer, als zij eene maand oud is. Is men met den eersten keer dangir nog niet klaar, als de tijd lëmantjoer reeds daar is, dan doet men het niet meer voor den tweeden keer, maar hoogt dadelijk de planten aan. Meestal bekort men den arbeid, door den eersten keer omwerken gedeeltelijk met den ploeg te doen. Deze behakking en bewieding is noodzakelijk om het gewas te doen slagen. Behalve een rood en wit gevlekte rups, die in de jonge kolven huist en die vernielt, heeft de djagoeng hier van geene andere ziekte te lijden dan de »omo boelè". De blaren van de aangetaste stengels worden daarbij in den tijd lëmantjoer wit, en hebben die kleur ook in den knop, welke zich niet verder ontwikkelt. Zoodra zij zich in een stengel vertoont, moet men dien als mislukt beschouwen. Aanaarding, omwerking, begieting, niets helpt voor deze bleekzucht. Zoodra de bloemen verwelken, d. i. op een leeftijd van twee en eene halve tot drie maanden, plaatst men vogelverschrikkers, en er moet, zonder dat nu gezette bewaking noodig is, aanhoudend toezicht zijn, opdat in afgelegen plekken de varkens en honden, en, meer in den kring der dorpen, de kraaien en de kamponghondeu de vruchten niet rooven. De oogst valt een of twee maanden na den bloei in. De opbrengst van sawah's en tegal's is dezelfde. Zij wisselde tusschen vier- tot achthonderd gèdéng's, van twintig vruchten elk, voor eene geslaagde baboe. Men heeft tot de proefsneden groote oppervlakten, bijv. van 50 Q R. roeden genomen, want zijn die te klein, zooals 10 Q R. roeden en minder, dan stijgt of daalt de productie sterk, al naarmate men de mooie of minder goede plekken afoogst. Vau 10 R. R. kregen wij eens 600 kolven en dikwijls 500 tot 400; terwijl proefsneden van 50 Q roeden gewoonlijk niet meer dan 1000 en 1200 kolven opbrengen. Kleinere oppervlakten dan 25 Q R. R. zijn niet aan te raden. De djagoeng wordt op stam verkocht of in twintigtallen van, met de schutbladen voorziene, kolven, te zamen gèdéng genoemd. Het gewas brengt bij den oogst in October en November weinig op. Men ziet 8 tot 10 kleinere kolven voor 11I1 of 2 cent verkoopen. Voor een aanplant van 500 Q R. roeden, die per 24 R. R. 560 goed gevormde vruchten opleverde, werd f 7 geboden. Elders gaven 1000 vruchten, die 500 kalti's wogen, f 2,25. Zoodra het December is, stijgt de djagoeng in prijs, en wie bewaren kunuen tot Maart of April, maken tot 40 en 50 cents per 100 groote vruchten. Bijna tot dien prijs zetten de tegal-bezitters hun product op de groote passar's af. Als laagsten prijs moet men bij den oogst in October en November de waarde van een bahoe djagoeng stellen op f 20, en bij den oogst in Februari en Maart op f 40 waarde. KATELA. De katéla wordt meestal op sawah's en weinig op tegal's gekweekt, maar nooit in groote uitgestrektheden. Een heele bahoe katéla, aan één persoon toebehoorende, hebben wij nog nooit gegezien, en bij het proeven nemen voor de productie gebeurde het wel, dat men er iemands geheelen aanplant toe moest gebruiken. Op tegal's wordt zij gekweekt bij bet ophouden der regens: op de sawah's na de padi en overal met weinig uitzondering als tweede gewas. In elke kampong of desa vindt men in den regentijd wel eene kleine hoeveelheid, doch minder voor de vruchten, dan om tot plantstekken in den drogen tijd te dienen. Op sawah's en geoogste tegal's ploegt men eens, op braak liggenden grond drie keer, en egt eenmaal, waarna op drie voet afstands voren worden getrokken. De grond tusschen die voren wordt tot bedden opgehoogd, *goeloed", en daarin met de patjoel gaten geslagen, welke bezigheden per uur en per man arbeid over 21/, Q R. R. worden verricht. Men plant stekken van l'/2 voet lengte, en met een vijftal oogen, die, na eene week, in bosjes gebonden, bij de waterput of op eene vochtige plaats ter uitholling neergelegd te zijn, in de bedden komen, daarbij zorg dragende, dat twee der oogen tegen de aarde blijven aangedrukt. Dit werk kost een uur per 5 Q R. R, Er zijn de volgende variëteiten bekend: vkatéla-djaran", met grove, groene, half paarse, behaarde stengels en loten; breede, dikke, behaarde bladen en lange, witte wortels met roode schil; »katéla-sëmbowo", van de vorige onderscheiden door dunnere, minder behaarde bladen met paarsen bladsteel; */ialéla-lèngkong", bleekgroene stengels, takken en kladeren, die smal zijn en lange, kromme, witte wortels met witte schil; ■>katéla-gêtali-gëlik", als de katéla-lèngkong, maar met zeer dikke, grove schillen; »katêla-koennir", paarse, weinig behaarde stengels, bladeren, en loten; lange, dunne, roodachtige of gele wortels met even gekleurde schil; »kaléla-sëlal", kleine, weinig behaarde stengels en bladeren, die gelobt zijn, en ronde, witte of gele wortels met gelijke schil; *katéla-kangkoeng", kleine heesters, met dunne, smalle, 5-lobbige bladen aan lange stelen, en witte wortels met gelijke schil. Eindelijk noemt men de verwilderde kaléla *katéla-embjah", met groote, grove, sterk behaarde stengels en bladeren en met wortels zonder eenige verdikking. Tot de katéla brengt de Inlander, evenals de cassave, de »bënqkowang", pachyrrhizus, maar onderscheidt die in de cultuur, die hier onbeduidend is, door de voortkweeking uit zaden. Men benoemt de ontwikkelingsperioden van het gewas als volgt: •sëmials de stekken nieuwe bladeren schieten; *temlolor", als de loten geschoten zijn, maar den grond nog niet raken; vlëpoeng loeng", als de takken en loten der stekken aan elkander raken; • toempang oewit", als de planten in elkander zijn gegroeid, en •goegoerhet uitgraven der wortels. In den tijd tëmlolor wordt er gespit en het geplante eenigszins opgehoogd. Daar de grond door de spoedig uitschietende blaren en loten weinig onkruid heeft, en bovendien mul is, kan men 4 Q R. R. van dien arbeid per uur doen. Vooral moet gezorgd worden voor afleiding van water, omdat de wortels anders spoedig rotten, en men behoort dén oogst te beginnen zoodra de bladeren rood schijnen, en met gaten vallen, daar bij overrijpheid anders spoedig een witachtig roode worm de katéla doorboort. Op afgelegen plaatsen komt er een sterke paggër om de aanplantingen, ten einde de varkens buiten te houden, die zich in den tijd tëpoeng loeng, als de knollenvorming begint, vertoonen. Men oogst zelf, zonder behulp van anderen, en komt met dien arbeid over 2 Q R. R. per uur klaar. Veel gelijker dan van djagoeng is over eene zelfde uitgestrektheid het beschot der katéla, eene eigenschap die zij trouwens met alle aardvruchten gemeen heeft en die maakt dat men gerust 10 en des noods 5 □ R. R. tot proef kan nemen. De volgende voorbeelden van proeven van tegal's en sawah's wijzen de opbrengst van 10 R. R. aan: ! | Opbrengst per Daarvan verkregen lijd van den Grond. 10 □ R. R. in prijs op de naaste 00f>sU katti's. pasar. October tegal. 180 f 0.28 November. * 130 • 0.90 Oclober. ■ 130 ■ 0.80 126 • 1.70 November. sawah. 124 ■ 0.24 192 • 0.67 112 ■ 0.60 320 • 1.60 325 ■ 1.20 128 • 0.50 De prijs is afhankelijk van de grootte der knollen, en van de pasar waar zij vêrkocht worden, maar hoofdzakelijk evenwel van de hoeveelheid daar aanwezig. Immers in de maanden October en November, als er nog volop rijst is, eet ieder katéla alleen tot versnapering en niemand als voedsel. Evenals voor de djagoeng en voor alle volgende gewassen, geven wij de prijzen zooals die door opkoopers besteed worden. Aldus berekend en met weglating van de twee hoogste en van de twee laagste opbrengsten, is de productie per bahoe gemiddeld 78 pikol's ter waarde van f 40. Van bëngkoewang zijn niet zulke uitgebreide gegevens aanwezig, maar zeker is de waarde er van twee maal die van katéla. Voor een veld van 1S0 □ R. R. werd te vergeefs f 50 geboden -, de eigenaar verlangde er f 35 voor te hebben. CASSAVE. Ook de cassave »kaspe", »boedin"', brengt de Inlander wel eens tot de katéla-soorten. Een oppervlakkige beschouwing voert natuurlijk reeds dadelijk tot groote verschillen, terwijl daarenboven de eerste tal van voortreffelijke eigenschappen heeft, welke de katéla mist. De wortels kan men oogsten, al naar de behoefte zich voordoet. Hoewel oogstbaar, blijven zij een half tot één jaar in den grond goed, en worden alleen grooter. Uitgegraven kan men die weer maanden lang bewaren. De voortreffelijkste eigenschap is wel: dat zij, op den duur gegeten, niet tegenstaan, en dat de Inlander in tijd van rijstschaarste het meel er van weet te korrelen en dat bij wijze van rijst gaarne eet, terwijl de katéla zoo spoedig tegenstaat, dat men aan bladeren soms de voorkeur geelt. Op de politierol te Trëngalèk kwam een padi-dief voor, die zijn misdrijf bekende, maar zich verontschuldigde met in acht dagen niets dan katéla te hebben gegeten. De cassave wordt alleen op tegal's verbouwd, en neemt voor een jaar den grond in. Men kan haar in eiken moesson planten, maar het liefst tegen het ophouden der regens. Waar zij nog niet werd verbouwd, is eene slordige toebereiding van het veld met slechts twee of drie keer ploegen, zelfs als het veld braak gelegen heeft, voldoende. Anders vereischt zij eene even goede bewerking als de beste der droge gewassen. In het algemeen put zij den grond evenwel zeer uit, en niet zeldzaam zijn weer de voorbeelden, dat, waar cassave heeft gestaan, men het best doet een paar jaar alang-alang te laten groeien, of wel tol een braak leggen over te gaan. Indien cassave op eenig veld, ook al is het mager, nog niet geteeld werd, kan men haar achter elkander drie en soms vier jaar, ofschoon telkens met verminderde opbrengst, op dezelfde plek verbouwen. De voortkweeking geschiedt met stekken van zeven tot negen duim lengte, die van de jongere deelen van den stengel worden genomen. Na vooral veertien dagen lang ter uitbotting op eene vochtige plaats te zijn neergelegd, komen zij op drie voet vierkant halverwege te staan in gaten, met den pootstok gestoken. Er zijn twee soorten van cassave, de »a>jdong", en de *krentü"', bij de eerste begint de verdikking van den wortel aan den stengel, terwijl bij de krëntil er tusschen stengel en verdikking een, 'n paar duimen lange, normaal gevormde wortel is, zoodat de knol als aan een steel zit. Men onderscheidt bij den groei de volgende perioden: *lriwis", 15 dagen oud; *Iëmènggoh", 50 dagen; »gëmoenggoeng", 60 dagen, als de bladeren allen ontwikkeld zijn; vsëmeroeng", 120 dagen, als de bladeren van verschillende planten tegen elkander raken; *hërël", of »pëpëg", 180 dagen, als de knollen eetbaar zijn. In den tijd lëmènggoh wordt de grond eens omgespit en nog eens in den tijd gëmoenggoeng; wij zagen het zeer slordig doen; zelfs in klei, tot 40 □ R. R. per dag, zonder dat het gewas er minder om stond. Bij proeven ter bepaling van het beschot heeft men aan 5 tot 10 □ R. R. voldoende. Eenige uitkomsten volgen tot voorbeeld der productie van gewas acht tol tien maanden oud. Tijd van den Opbrengt per QaarV00r verkregen lyd xan den Grond 1Q Q R R> °°Sst- katti's. P"JS- November. klei. 380 f 1-70 310 ■ 160 220 » 1 — December. ■ 480 » 2.70 300 ■ 1.50 310 • 1— November. zand. 500 » 2. 460 ■ 2.— 400 • 1.50 / H U, • 350 ■ 2.- 200 • 1.50 180 • 1- De hoogste productie was 520 katti's, eens in zand en eens in klei; de kleinste 180 katli's in zand, alles per 10 R. R. Bij een schraal gewas, voor den derden keer op denzelfden grond geteeld, daalde die tot 50 katti's. Meestal wordt de cassave ter pasar gebracht en daar in manden van ongeveer dertig katti's verkocht. De prijs verschilt naar den tijd. In September en October was de bahoe niet meer dan f 40 waard, en slechts lieden, die geld noodig hadden, verkochten. Op dit oogenblik (half Februari) is de prijs wel drie en vier maal zooveel. In doorsnede kan men de opbrengst per bahoe op 175 pikol's stellen en den prijs in November en December op f 80, die in Februari en Maart, als de knol grooter is geworden en de productie dus toegenomen, benevens de levensmiddelen schaarscher zijn, tot f 150 stijgt. Tot dien prijs vindt men dan zelfs koopers voor staand gewas. KATJANG. De katjang wordt geplant op tegal's en sawah's, en altijd als tweede gewas. Soms gebeurt het wel, maar dan tegen den tijd dat de regens verminderen, dat men enkele rijen van de soorten met slingerenden stengel op hoogten en op breede galëngngan's te midden der groeiende padi kweekt. De gewone tijd van planten op tegal's is tegelijk met de tabak, dus in Mei of Juni, op sawah's in Juli, na den rijstoogst. Alle soorten vereischen de volle zon en sterven, indien hare wortels, voor korten tijd slechts, onder water komen. Op sawah's laat men eene ruwe beploeging aan het trekken der voren voorafgaan. Bij te harden grond ploegt men niet, maar breekt met den koevoet kluiten uit, om daarin de zaden te werpen. Op tegal's wordt zij meestal gekweekt tusschen djarak, na den gogo. Men ploegt twee maal, trekt voren op den afstand van de rijen en ploegt nog eens overkruis, om den afstand in de rij te krijgen. De afstanden voor de soorten met windenden stengel zijn één op vier, en voor de andere twee op drie R. voet. De zaden worden met geraspte tëmoe gemengd, om er de mieren af te houden, en ongeweekt uitgelegd. Per bahoe is 50 katti ter waarde van 75 cents noodig geacht. Men onderscheidt tien soorten, waarvan zes met slingerenden stengel, »katjang-landjarran", en vier die heesters blijven, «katjang-toenggak". De soorten zijn van elkander onderscheiden doodde kleur en den vorm der zaden. De voornaamste der als heesters groeiende, zijn de »katjang-idjo", ook wel »fèlèl »ioloof »tawon ' geheeten, met gele en groene zaden, en de »katjang-blendoeng", met zeer groote, soms anderhalf voet lange peulen en rood gestreepte zaden Met windenden stengel heeft men de *katjang-tjindè" met paarse stengels, bladeren en paars gestreepte zaden, en de »katjang-lcajoe" wier zaden wit zijn. Men onderscheidt de volgende perioden van groei: vloekoel", de ontkieming; »lemiekoe", twee blaadjes zijn ontloken; vtoempang godong", vier blaadjes zijn ontloken; »lemènggohde planten staan vol bladeren; omoenggel", de knoppen worden ter takkenvorming uitgeknepen : »andoem pang", de takken vormen en verspreiden zich; »kembangde bloei: »soengoet", de peulen hebben zich gezet; »oemoh kemangkoeng", de zaden zijn melkachtig van inhoud; »malalde zaden zijn eetbaar; »soeloek", de peulen zijn geel. Bij de soorten met windenden stengel worden de knoppen niet verwijderd, en ontbreken daar dus de mongso moenggël en andoem pang. Indien na het uitleggen van de zaden de grond te droog is, wordt hij begoten. De toenggak-soorten worden verder volstrekt niet meer bewerkt, en de kaljanglandjarran in den tijd lemènggoh, als zij anderhalve maand oud zijn, ruw hier en daar behakt; eene goede omwerking toch zou slechts tot bladvorming en tot weinig vruchtzetting leiden. Van af den tijd oewoh kemangkoeng, d. i. 75 dagen na de uitzaaiing, zijn de peulen groot genoeg om als groente op de pasar's te worden verkocht. Het gewas wordt drie en eene halve maand oud. Opkoopers verlangen de rijpe zaden, en de verkoop geschiedt dan in mandjes, »dangngan's, die ongeveer tien katti's bevatten. Tot het nemen van proeven moet men groote uitgestrektheden kiezen, niet beneden de 25 □ R. R.. om bij de herleiding der opbrengst van een bahoe niet tot verkeerde uitkomsten te komen. Eenige voorbeelden van opbrengst, voor de gelijkvormigheid herleid tot 10 Q R. R. volgen hieronder: Ti'd der Opbrengst per Prijs op de naast- r Grond. 10 □ li. lt. in bijzijnde pasar proefneming. , ... katti s. belaald. Augustus. tegal. 16 f 0.30 13 . 0.28 10 . 0.18 November. sawali. 13 . 0.34 15 . 0.42 December. ■ 11 . 0.28 Per bahoe komt men gemiddeld tot 6 pikol's zaden en f 15 waarde. Voor de tegal's is dit zonder de tusschengroeiende djarak. WIDJÈN. De widjèn wordt hier in onbeduidende uitgestrektheid geteeld, en dan altijd op tegallan's. Het meest vindt men haar nog tusschen gogo in, verbouwd op rijen, die twee en meer roeden van elkander zijn verwijderd. De tegal's voor widjèn liggen in de vlakte, en ondergaan dezelfde beploeging en bewerking als voor de gogo, maar laten, in onderscheid met de rijst, den grond voor eene volgende cultuur, bijv. van djarak, genoegzaam bewerkt. Zij wordt in het begin van den regentijd gezaaid in rijen, waartoe men op twee voet afstand voren trekt. Het zaad zelf komt droog, en vermengd met zand, om aankleving te voorkomen, in den grond. Drie katti's is per bahoe voldoende, ofschoon men wel tien en vijftien katti's gebruikt. De Inlander kent de »widjèn-kèbo'l. met vierkanten stengel en zwarte zaden, en de »mdjèn-sapi", met een gedeeltelijk ronden stengel, smallere bladen en bruine zaden. Hij onderscheidt bij den groei de volgende perioden: »temféfeoe", als de plantjes uit den grond komen; »loempang godong", als 14 dagen later vier blaadjes ontloken zijn; »gëmilap", als weer 14 dagen later de frisch groeiende bladeren in de zon schitteren. In dezen tijd wordt de aanplant goed omgespit en van onkruid gezuiverd. Vervolgens komt de bloeitijd, als de plant 75 dagen oud is; 14 dagen daarna de »mongso petitil", als de vrucht gezet is, en drie weken later de vmongso démegan", als de inhoud melkachtig is, om nogmaals na drie weken rijp te zijn, »mongso oendoeh". Het gewas wordt beschadigd door eene groene rups, die de blaren en knoppen afvreet, en zich van den tijd lemènggoh tot den bloei vertoont. De geheele plant wordt bij den oogst afgesneden, «potjok", in bossen gebonden en veertien dagen rechtop in rijen te drogen gehangen. De Inlander beweert, dat er gedurende dien tijd nooit regen valt, en hij zorgt de stellage goed sterk te maken, daar het omvallen daarvan groot ongeluk geven zou, zoo erg, zegt hij, als »eene bezoeking, die men krijgt door het «beleedigen van den qor&n". Hel dorschen geschiedt door de planten tegen een balk te slaan. Bij groote hoeveelheden wordt de widjèn geoogst tegen een derde van het gewas, mits men den grond mede heeft helpen omspitten; indien men tegen dat loon ten minste liefhebbers vinden kan. De opbrengst van widjèn, waarvan men voor proefsneden geen te kleine oppervlakten moet nemen, is zeer verschillend. Drie proefsneden van 25 Q R. R., waarvan het gewas op het oog niet veel verschilde, brachten 15, 58 en 80 katti's zaden op die weer voor f 0,60, f 2,10 en f 5,50 verkocht werden. De gewone productie wordt gerekend op 7 pikol's zaden, die zonder veel stijging of daling in prijs f 5 per pikol, het geheele jaar door, waard zijn. LOMBOK. Nog meer verschillend in opbrengst dan widjèn is de lombok. Deze wordt wel geplant op sawah's, maar inzonderheid op tegal's, welke daarvoor tot Tier en vijf keer worden beploegd. Het zaad wordt eerst gekweekt in een kweekbed, waarvan de aanleg en bezaaiing slechts enkele uren vorderen, en waarin de planten blijven lot de bloemknoppen zichtbaar zijn (twee maanden leeftijd), want anders, beweert men, zouden de vruchten jong afvallen. Daarna worden zij uitgetrokken, afgesneden, en op drie bij twee R. voet afstands uitgeplant. Men kent deze soorten van lombok: 'latoeng", met groote, roode vruchten en stompe punten; en »tgnipar ', met dunne, lange vruchten en scherpe punten. Spontaan langs pagger's, of op ontgonnen boschplekken, schiet de »lombok-tjempilingof »rawü", op, en onder schaduw, dus niet op open velden, groeit de »lombok-oedèl": De Inlander onderscheidt na het poten den tijd: »lilirals de plant herleeft; »andoem pang", als de takken uitschieten; »kembangde bloei; »pentil", als de vruchten gezet zijn; »temlètong", als de vruchten donkergroen zijn; »oendoehals de vruchten rood worden. Het uitplanten der lombok geschiedt in de middaguren over 25 □ R. R., en dus over 10 R. R. per uur. Onophoudelijk wordt de grond van de mongso andoera pang, 21 dagen na de uitpoting, omgewerkt, soms tot vier keer toe, en zelfs nadat men is beginnen te plukken; minstens doet men het twee keer, waartoe wel eens midden in de i ijen de ploeg, en dichter langs de boompjes, de spade gebruikt kan worden. Dit jaar is bijzonder voordeelig voor dit gewas geweest. Tevens was het in zulk een overvloed aangeplant, dat het geene waarde had en soms ongeplukt werd gelaten. In December was een heele zak voor 20 ccnt te krijgen, terwijl het vorige jaar om denzelfden tijd zulk eene hoeveelheid vijl maal meer kostte. Hel product onzer proefplukken werd nog redelijk verkocht. Daarvoor moet men 25 □ R. R. nemen. Wel zouden 5 R. R. genoeg zijn, daar de productie toch gelijk blijft; maar wijl men verschillende keeren moet plukken, zou de opbrengst van eiken pluk, die immers dadelijk Stbl. 1878 N». 110. 9 moet verkocht worden, te weinig zijn, om eenigszins in het groot van de hand te worden gezel. Bij een der proeven moest men tot acht keer plukken, maar gewoonlijk was het in drie, soms vier keer te doen. Voor de gelijkvormigheid herleid tol oppervlakten van 10 □R. R., zijn die uitkomsten van eenige proefplukken geweest: Gezamenlijke op- Gezamenlijke prijs ij< van ( en Grond. brengst per 10 □ ter naaslbijzijnde 008st' R. R. in katli's, pasar. j j i October. klei. 55 f 0.60 23 • 0.41 18 • 0.23 21 • 0.41 55 • 0.80 November. zand. 30 ■ 0.45 25 • 0.50 De lombok wordt door de opkoopers genomen bij den hoop. Ook wordt wel verkocht bij bamboezen maten 'takër's", die van 15 tol 20 katli's inhouden. Per baboe (zulk een grooten aanplant zag de Schrijver echter nooit) zou dit jaar de opbrengst ruim 16 pikol roode vruchten wezen ter waarde van f 25. KETIM0EN. De këtimoen groeit zoowel op sawah's als tegal's, en vooral in den oostmoesson. Op hoog gelegen tegal's vindt men baar ook in den regentijd; op tegal's plant men haar tusschen djarak en katoen. De grond behoeft niet veel bewerking. Na twee keer ploegen, zoowel op sawah's als tegal's, worden er in het kruis voren getrokken op 5 X 5 R. voet afstand, en daarin de zaden gelegd. Het zaad wordt, zoodra het uit de vruchten komt, sterk gewasschen en gewreven *kosèk"' gedroogd, en bewaard. Het mag niet ouder dan zes maanden zijn, daar het anders niet opkomt, of, al schiet het uit, de plantjes er van toch sterven, loewoeh". Men kent hier de »kelimoen woeroe", met groote, lange gele vruchten; de »kelimoen woekoe", met ronde, roodachtige vruchten, en de »kelimoen watang", met een klimmenden stengel. KRAHI. Van de krahi, eveneens eene komkommersoort, maar die fijner wordt geoordeeld en gestreept is van schil, heeft men drie soorten, de »loelang", »oelèh", en •loemoehdie slechts in de grootte der vruchten en in de dikte der schillen onderscheiden zijn. Bij den groei kent men de volgende mongso's: • toekoel", het uitschieten der plantjes; »toempang", het ontluiken der eerste blaadjes; «loeng", de ontwikkeling der loten; »nëbo', het zich verspreiden der loten over den grond; »këmbangde bloei: »sëmeriide jonge vruchten met haren bedekt; »oendoeh". de pluk, welke twee maanden na den aanplant begint Vóór het schieten der loten, op drie weken leeftijd, wordt de grond bewerkt, hetgeen men, evenals voor de lombok gedeeltelijk met den ploeg en gedeeltelijk met de spade kan doen. Indien eene kleine rups, »olèng-olèngzich op de bladeren en knoppen vertoont, strooit men er met goed gevolg asch over heen. Men kan tot proefplukken volstaan met 10 □ R. R. omdat bij eiken keer plukken genoeg wordt verkregen om een kraudjang te vormen, waarbij de komkommers gewoonlijk worden verkocht. Zoowel de opbrengst als de prijs kan zeer verschillend zijn. Ten bewijze eenige voorbeelden: ■ Opbrengst per Prijs daarvoor Tijd van den Grond. 10 □ R. R. in verkregen ter 008st- katti's. pasar. j : I Augustus tegal 302 f 2.40 340 • 2.09 320 » 1.07 October * 112 ■ 0.48 150 ■ 0.88 November sawah 280 ■ 0.45 177 ■ 0.40 165 ■ 0.45 160 • 0.18 140 ■ 0.18 62 • 0.10 . tegal 230 ■ 0.55 190 ■ 0.40 December ■ 322 * 1.50 Met verwerping der hoogste en laagste cijfers komt de productie per bahoe op 85 pikol's en f 23 gemiddeld, behalve hetgeen op tegal's de er tusschen geplante gewassen opbrengen. Is djarak het hoofdgewas, dan is de opbrengst slechts 40 pikol's, en de waarde der këtimoen niet meer dan f 10. TÈR0NG. De tèrong komt zoowel op sawah's als tegal's voor en even als këtimoen en sëmangka als tweede gewas. De sawah's worden er ruw voor beploegd, maar de tegal's er goed voor bewerkt. Na liet ploegen worden er overkruis op twee en eeu half tot drie voet in hel vierkant voren getrokken, en in de kruispunten de pootplanten in de daartoe gestoken gaten gebracht. Men heeft de "tèrong-kopèk", met lange vruchten, die naar de kleur der schillen: *bantèng", "poetih", *poesoeh , of»idjo , heeten, en de »tèrong-pondoh", die ook den naam van »gëtas , »waderron", of »glatik", heeft, met ronde vruchten. Spontaan groeit de »tërong-ngor", met dorens op bladeren en vruchten, en bitter van smaak. In het kweekbed, welks aanleg in eenige verloren oogenblikken geschiedt, onderscheidt de Inlander als perioden van groei: r>tikel", als de ontkieming is afgeloopen; »loempang", als de eerste blaadjes ontloken zijn; »mit)issi", als de bladeren zoo groot zijn als de »pitjis"; «gobangngi", als zij zoo groot zijn als gobang's; »semoeroeh", als zij op sirih-bladeren gelijken. De plantjes zijn nu anderhalve maand oud, worden overgeplant, hetgeen in de middaguren geschiedt over 10 □ 11. R. per uur, en daarna dadelijk begoten. Dit begieten wordt dagelijks gedaan tot de planten opgefleurd zijn (lilir) en kost evenveel arbeid als bij de tabak. Na de overplanting onderscheidt men: "lilir", als de planten herleven; •>gëmilap", als de bladen blinken in den zonneschijn; »andoem pang", als de takken uitschieten; »kembatigde bloei; »pentilals de vruchten gezet zijn; »oendoeh", het plukken. Men behakt eens den grond in den tijd gëmilap, ongeveer 21 dagen na de overplanting, en nog eens eene maand later, even voor de bloei. Twee en eene halve maand na de overplanting kan het plukken beginnen, dal, al naarmate de vruchten rijpen, anderhalve maand duurt. De proefvakken, die van 10 tot 25 □ R. R. groot waren, werden in vier keer afgeplukt. Herleid, voor de gelijkvormigheid, tot 10 □ R. R., was de opbrengst: Tijd van den : ,, . per [)aarvan verkregen J . Grond. 10 □ R. R. in B oogst. kaU.>g prijs ter pasar. October sawah 280 f 1.05 260 • 0.96 I 130 * 0.96 Tijd van den , Opbreng-a pcr Daarvan verkregen J Grond. 10 □ R. U. in oogst. kaU.>s prijs ter pasar. _j | ; November sawah 186 f 0.45 191 • 0.70 • tegal 160 ■ 0.40 196 • 0.80 Per bahoe komt men uit bovenstaande cijfers lot eene productie van 100 pikol's en f 52 waarde. SEMANGKA. De sëmangka vraagt een goed toebereiden grond, en wordt na het uitscheiden der regens gewoonlijk op tegai's verbouwd. De grond wordt vijf of zes keer, soms tot negen keer er voor beploegd en het zaad gewoonlijk tusschen djarak in uitgelegd, na twee dagen te zijn geweekt en met muskus, »dèdèste zijn iugewreven. Het is de eenige polowidjo, voor welke de Javaan het zaad niet neemt, waar hij het slechts krijgen kan. Voornamelijk kiest hij het van kleigrond, en daar weer, die veel kalk bevat, omdat de vrucht er een bijzonderen geur door verkrijgt. Men onderscheidt de *sémangka-gringsing", of »djinggomet witachtige, groole en lange vruchten, die, naarmate zij kleiner zijn, nog in 'badjoel", en »bedojo", worden ingedeeld, en de »sèniangka»papassan", of »gamong", met kleine, ronde vruchten en gestreepte schil. Men heeft de volgende perioden van groei: »temlekoe", de jonge plant is boven den grond; »loempangtwee blaadjes zijn ontloken ; »tjëmanggagde loten schieten uil; otemlolor", de loten zijn geschoten en buigen naar den grond; »kembang pelik", de eerste bloemen, doch die gewoonlijk geene vruchten geven, zijn open; »semeritde jonge vruchten zijn met haren bedekt; »hemtanljode jonge vruchten zijn eetbaar; *oendoeh", pluktijd. Onophoudelijk behoort men in den grond te werken, van het ontluiken der eerste blaadjes, drie weken na de zaaiing, tot de plant twee maanden oud en in den tijd kembang pëlik is. Gewoonlijk evenwel behakt men maar twee maal, en daarvan eens, als bij de lombok en këtimoen, gedeeltelijk met den ploeg en gedeeltelijk met de spade, en dan plukt men te vroeg; alle redenen die, gevoegd bij eene mindere zorg voor het zaad, aan de sëmangka hare groote waarde ontneemt. Groote vruchten rekent men op 50 tot 75 stuks per 'z5 □ roeden, en naarmate der plaats van herkomst in den goedkoopen tijd vijf tot tien cents per stuk waard. Daarnevens zijn honderden kleine vruchten, die bij den hoop verkocht worden. Soms wacht men het rijpen zelfs niet af, en plukt vóór de stelen verdrogen en de bladeren geel wordeu. Dan werden als productie, telkens van 25 Q R. R. verkocht; 250 vruchten voor f 1.— 292 • » 1.70 130 • » » 0.52 250 » . . 0.55 140 • » 1.00 Met zorg gekweekt op kleigrond is de productie per baboe f 1U0 waard. Zooals men ze verbouwt is de waarde slechts f 20. Tot proef op deze berekening vermelden wij nog een veld, groot 472 □ R. R., dat in drie keer werd geplukt, waarvan de opbrengst per kar naar de pasar werd gebracht en verkocht: de eerste pluk voor f 5, de tweede pluk voor f 7. de derde pluk voor f 5, hetgeen per bahoe ruim ƒ18 wezen zou. Deze opbrengst is die, behalve van de tusschen geplante katoen of djarak. KATJANG-TJINA. De katjang-tjina wordt bij uitsluiting^pp tegal's verbouwd, en dan meestal op zandgrond, daar het oogsten in de klei, als die hard is, bijna ondoenlijk wordt. De grond moet goed worden bewerkt Men ploegt tot vijf en egt drie maal; de zaden komen zonder toebereiding op 3 X 3 of 3 X 2 R. voet in de aarde, en worden zorgvuldig gedekt. De Javaan verbouwt hier maar één soort, die acht of negen maanden leeftijd heeft en in het begin van den westmoesson in de aarde komt. Men onderscheidt als perioden van groei: »tëmlëkoe", als de plant boven den grond is; »toempangals de twee eerste blaadjes ontloken zijn; *andoem pang", als de vorming der loten begint; •nebo", als de loten zich over den grond versprijden ; »kembang pëlik", als de eerste bloemen zich openen; «kembang", de bloei; »boetjoek", als de vrucht zich naar den grond wendt; *tëmpoer", als de planten in elkander zijn gegroeid; »oendoehals het loof verdroogt. Men werkt minstens den grond twee en anders drie keer om, in den tijd andoem pang, nebo en kembang pëlik, als het gewas respectievelijk eene, anderhalve, twee en eene halve tot drie maanden oud is. Het oogsten vordert veel tijd. Men moet rekenen, dat per man niet meer dan één I □ R. R. per uur wordt gerooid, en in ongunstige omstandigheden nog niet eens de helft van die uitgestrektheid. Het kost gewoonlijk een derde van het beschot, en als er veel gras, en het gewas schraal of de grond zeer droog is, krijgt men het ter nauwernood voor de helft der opbrengst gedaan. Evenals bij de padi, nemen de oogsters bovendien meer dan hun toekomt. Bij drie weegsels der vruchten van 25 Q R. R. werden 60, 95 en 102 katti's voorgesteld als te bedragen respectievelijk het '/3 van 162, 252 en 294 katti's. Men moet ter bepaling der productie niet minder dan 25 Q R. R. nemen, daar men met kleiner oppervlakte kans heeft tot verkeerde uitkomsten te geraken. Voor de eenvormigheid herleid tot 10 Q R. R. was de opbrengst van eenige proeven met inbegrip van het oogstloon aldus: Tijd van den „ . PriJs (,aarvan J Grond. 10 □ R. R. nat . °°«sX- in kattrs. Verkre«en- i i i September. T e g a 1. z a n d. 100 f 1.70 120 ■ 1.70 65 • 1.80 77 ■ 1.00 64 . 0.75 60 • 1.25 82 • 1.20 60 • 1.15 56 • 1.00 74 ■ 1.10 De opbrengst nat is uit bovenstaande cijfers gemiddeld 36 pikol's per baboe. De indroging van gewas met weinig verwelkt blad is 25%; van rijp gewas met gele bladeren 20%, met verwelkte, gedeeltelijk verdroogde bladeren 15%. De gemiddelde indroging op 20% stellende, komt men tot eene productie van 27 pikol's en f 58 waarde per bahoe. Daarvan een derde rekenende voor oogstloon, blijft voor den eigenaar van het veld 18 pikol's ter waarde van ruim f 58 over. Hierbij komt de opbrengst der bladeren, *rèndèng", die tegen 15 cent per mansvracht nog f 5 kan bedragen. De katjang-tjina komt in handen van opkoopers, die ze inslaan bij toemboe's, manden van 25 tot 50 katti's inhoud. De prijs van f 2 is die onmiddellijk bij den grooten oogst; thans, half Februari, biedt men te vergeefs f 4 per pikol. Is de katjang-tjina bij voorkeur een gewas van tegal's en zand: de kadëlé vindt men grootendeels op sawah's en klei. Zooveel arbeid als gene vordert, zoo weinig vraagt dit gewas. • Het is een planterij voor luiaards", zei een tegal-bezitter, mogelijk naijverig op dat product, dat zoo goed als zonder arbeid en zorg zooveel winst afwierp, en dat hij op zijn KADELE. grond niet leien kon. Men slaat de sloppels, >doedoeh", neer of verbrandt die, nadat de padi van de sawah is; laat liet water een paar duimen in, en zaait. Het zaad zelf legt men eerst een paar dagen in de zon te drogen en weekt het daarna vier en twintig uur. Is er geeu water, dan steekt men lusschen de stoppels met den pootstok op 10 X '0 Rduim gaten en werpt er de boontjes in, hetgeen door een paar menschen over 8 □ R. R. wordt gedaan per uur. Deze werkwijze wordt, ook bij voldoende water, meestal gevolgd, omdat door de gelijkere afstanden de opbrengst grooter is, en ook omdat men veel minder zaad behoeft; zaaiende heeft men 60 tot 75 katti, en potende het derde er van per bahoe noodig. Per bahoe wordt gerekend op 20 tot 25 katti, die in den tijd van de bepoting eene waarde hebben van 5 cent per katti. Op tegal's doet men evenzoo na eens ploegen. En nu heeft men slechts drie maanden te wachten om te oogsten. Waar het zaad niet gepoot is, maar bloot op het veld ligt, waakt men over dag voor de vogels. Alle andere arbeid is overbodig, daar die maar de bladeren ontwikkelen zou, ten koste van de vruchtvorming. Alleen moet de spinazie en ander hoog onkruid, dat schaduw geven zou, omgekapt worden. Vrees voor mislukking is er weinig, als er van tijd tot tijd eens regen valt; de verschillende rupsen toch, die op het gewas leven, tasten slechts de bladeren aan. Dit gewas is zoo verleidelijk, dat hij, wiens grond te hard is tot polen, met den koevoet eenige kluiten lossteekt, om in dé gaten kadëlé-zaden te werpen. Men onderscheidt er bij de volgende perioden van groei: »toekoelals het plantje zich vertoont; «koepoe", als de zaadlobben ontvouwen zijn; 'toempang godong", als vier blaadjes zijn ontloken; •gèmilap", als de bladeren in volle ontwikkeling zijn en glinsteren; »lemènggohals de plant hare volle hoogte heeft; »andoem pang", als de takken uitschieten; »kembangde bloeitijd; "kèpèli", als de peulen gevormd zijn; ilfemètèt", als de peulen melkachtige zaden omsluiten; • matalals de zaden eetbaar zijn; •djëbol", de tijd van oogsten. Van den tijd kèpèk tot djëbol, dus van 60 tot 90 dagen, moet er niet veel regen vallen, daar anders de zaden niet de noodige hardheid krijgen. Zoodra de stengels en de bladeren droog zijn, begint de oogst, die geschiedt door de plant in haar geheel uit den grond te rukken en lot bossen le hinden. Wie kadëlé-aanplantingen van ongeveer gelijke uitgestrektheid hebben, helpen eikander daarbij zonder loon. Wier plantsoenen groot zijn, niet zelden vijf en meer bahoe's, laten zich helpen tegen een vijfde van de opbrengst. Na in de zon te zijn gedroogd, worden de struiken gedorscht. Zij verliezen bij het drogen 3a% en geven 20% droge zaden. Men doet goed telkens 25 □ R. R. tot proef te nemen, daar men dan de mindere opbrengst aan de kanten der vakken mee in rekening brengen kan. Herleid weer tot 10 QH R. was de opbrengst van eenige der proefvakken aldus: Opbrengst per Prijs waarvoor Tijd. Grond. 10 □ R. R. in verkocht ter katti's. pasar. October Sawah. 14 ƒ 0 40 22 . 0.75 17 ■ 0.48 15 . 0.52 18 ■ 0.62 19 . 0.66 November . 26 » 0.75 17 • 0.60 23 ■ 0.80 22 • 0.50 20 • 0.50 27 . • 0.86 31 • 0.87 28 • 0.79 De laagste opbrengsten, die wij van 70 proefvakken kregen, was eens 4 en eens 9 katti, anders altijd belangrijk meer; de hoogste opbrengst, en dit vele keeren op waterrijke sawah's, 30 en 52 katti per 10 □ R. R. De gemiddelde opbrengst per bahoe is 9 pikol's zaden met eene waarde van f 27. Inlanders verkoopeu de kadelé bij >dangngan's", die tot vijf »beroek's", inhouden, en elk ongeveer 2% katti zaden bevatten. Chineezen koopen haar bij het gewicht. Üe prijs in het groot is na den oogst f 100 de kojan, die drie maanden later reeds tot f 1S0 stijgt. Dit jaar zegt men dat de kadelé, waarschijnlijk door de vele regens tijdens het rijpen, niet hard zal kunnen worden, en blijft de prijs op f 100, meestal ten nadeele van de opkoopers staan. In de Chineesche kamp te Toeloeng-Agoeng liggen thans (half Februari) nog ongeveer 400 kojan's opgeschuurd en nog 150 in de kampong Kahoeman, wachtende op eene minder gedrukte markt. DJARAK, Belangrijk is hier ook de teelt van djarak, die zoowel in klei als zand, en op sawah's als tegal's wordt gedreven. Men heeft twee soorten: de *djarak-dalëm", *sapi", of */cëpjar", met een boomachtigen stengel, en de »djarak-boedeg", of »pindjal", die niet hooger dan vier of vijf voet wordt. De laatste soort wordt dikwijls alleen verbouwd; de eerste altijd tusschen andere gewassen in, *adjaggan". De grond wordt voor de djarak-boedëg niet veel toebereid, omdat men denzelven voordeel laat hebben van de goede bewerking, die hel vorige gewas heeft gehad, üp sawah's wordt twee keer geploegd. Voor de djarak-këpjar is door de manier van verbouwing geen sprake van afzonderlijke bewerkiDg. Zoodra een veld toch met gogo of katjang is bezaaid, plant men haar op 12 tot 15 R. voet in het vierkant. Als de padi-oogst van het veld is, en deze soort van djarak inmiddels meer dan manshoogte bereikt heeft, teelt men op de stoppels katjang idjo, en ook deze kan geoogst wezen, voordat de vruchten van de, nu tot boom gegroeide, plant plukhaar zijn. De gewone afstand van planten voor de boedëg is anders 4 X 4 of 4 X 8 Rijnl. voet. Het zaad, 5 tot 10 katti's per bahoe, houdt men ter ontkieming tusschen pisang-bast, *gad.ëbog", gebonden, na het drie dagen en drie nachten te hebben geweekt, daarbij eiken dag hel water verwisselende. Op de snijpunten der voren, die men op de bepaalde afstanden overkruis geploegd heeft, komen de zaden, die na twee weken reeds hunne zaadlobben hebben ontvoud, 'Icoepoe". Vervolgens heeft men »toempang sepisan", de zaadlobben met den knop, en *toempang ping pindo", als er vier blaadjes met den knop zijn. Drie weken later, als de planten anderhal ven voet hoogte hebben, *lëmëgo", of »lemènggoh", wordt de grond «gedangird" en de planten tegelijk opgehoogd, hetgeen met de spade geschiedt als er een ander gewas tusschen groeit en anders met den ploeg, "dëmangir". Na eene maand worden de knoppen afgeknepen, »moenggël", hetgeen twee weken later eene overvloedige lakkenvorming ten gevolge heeft. Alsnu komt de periode tandoem pang", als de takkenvorming plaats heeft; »oeljeng als de bloemknoppen zichtbaar zijn; *këmbang", de bloeitijd; »sëmërit", als de vruchten hare dorens uitschieten; en eindelijk op vier maanden leeftijd, 'oendoeh", het plukken. Voor de djarak-kêpjar duren de verschillende tijden van groei veel langer; zoo komt het poenggël, dal men dan niet alleen doet om de takkenvorming, maar ook om de plant, die toch al 10 en 12 voet wordt, niet te hoog te laten opgroeien, eerst in de vijfde en het plukken in de negende maand. Wie zorg dragen voor hunnen aanplant verwijderen de vele soorten van rupsen, welke op de bladeren leven, daar hel is opgemerkt dat djarak met veel beschadigde bladeren weinig vrucht geeft. Het plukken geschiedt verschillend. Sommigen breken den geheelen tros af, als de laagst gezeten vruchten openspringen; anderen nemen slechts de vruchten weg, wier zaadhuizen zichtbaar zijn. Daar men op de laatste wijze doende, tot in het oneindige moet doorplukken, namen wij voor de proeven de geheele trossen weg, te meer daar bij eenigszins uitgebreid plantsoen dit de gewone manier is. De trossen worden in de zon gedroogd, en de zaden uitgeslagen, Bij hel drogen verliezen zij 75% van het gewicht, en leveren slechts 10% schoone zaden op. Dewijl de vruchten genoeg zichtbaar zijn, 0111 het gewas te kunnen beoordeelen, en men, ofschoon er drie keer wordt geplukt, met den verkoop der zaden toch wachten kan, tot alles droog is, rekent men tot proef telkens 10 □ R. R. voldoende. Hier volgen eenige der verkregen uitkomsten: Productie per prijs (er pasar Tijd. Grond. lOdRijnl.R. behaald. in kalti's. i I September tegal 9 f 0-22 , . 9 • 0.30 6 • 0.18 October • H 10 • 0.28 9 • 0.35 15 ■ 052 . 15 0.50 11 • 0.40 November • 10 • 0.36 16 • 0.42 18 ■ 0.56 savvah 30 ■ 0.63 22 • 0.48 16 * 0.33 De hoogste productie was 50 en 51 katti's, de minste 5 en 6 per 10 □ R. roeden. Die uitersten buiten rekening latende, is de gemiddelde opbrengst der djarak per baboe 5 pikol's zaden met f 17.50 waarde. De djarak-këpjar, tusschen ander gewas in, brengt per boom ruim een hall katli op, die op 1 R. in het vierkant geplaut, 5 pikol per baboe ter waarde van f 9 opleveren. De Inlander verkoopt het product bij dangngan's, die 5 tot 5 beroek inhouden, welke ^eer van 1lot 2,7katli zaad bevallen. INDIGO. Onbeduidend is in deze afdeeling de cultuur van indigo en katoen. I)e indigo wordt weinig op sawah's, en meestal in verloren hoeken dier tegal's geplant. Na den grond beploegd en op één voet afstands voren getrokken te hebhen, komen op twaalf voet afstand goten van een voet breed en diep ter afleiding van het water. Men heeft stek-indigo, »lom-patok", »yaloeh", en zaad-indigo, »tom-djantiof «djiling". De afstand ter uitzaaiing en ter bepoting met stekken is dezelfde, zijnde één voet in het vierkant. De Inlander onderscheidt voor de stek-indigo de periode van: •sëmi", de uitbotting; vlëmènggoh", der bladontwikkeling; »andoem pang", der takken vorming; »hembangvan den bloei; »tëmëroeng", als de bladeren der verschillende stekken aan elkander raken; »bedrog godong", als de bladeren afvallen, Bij de zaad-indigo heeft men niet den »mongso semi", maar in plaats daarvan dien van •temlekoë', als het plantje boven den grond is, en »toempatig godongals de eerste blaadjes zich ontvouwen. Hoe beter men den grond omwerkt: men doet het minstens twee maal; hoe meer de opvolgende sneden der bladeren opbrengen. Van de zaad-indigo snijdt men drie keer 111 een jaar, van de stek-indigo zes keer in twee of acht keer in drie jaar. Het tweede jaar is Ife productie dikwijls al een derde minder, De bladeren worden door de planters zeiven tot indigo verwerkt. Na een nacht en een halven dag de blaren en stekken in water uitgetrokken te hebben, werpt men die weg; vermengt het overblijvende met kalk; roert het mengsel een paar uur om; laat hel bezinken; giet af; perst het residu uit en brengt hetzelfde den volgenden dag ten verkoop. Van den eersten snit van 25 □ R. R. kreeg men 120 katti's bladeren en stekken, en f 0.80 aan indigo. Van 25 QR. R. elders werden gezamenlijk verkregen 356 katti's blaren, die f 1.50 aan indigo gaven. Elders weer brachten 25 □ R. R. te zamen 265 katti's blaren en f 1 aan indigo op en nog op eene andere plaats 246 katti's blaren, en f 2 aan indigo. Men rekent de opbrengst per bahoe op 25 dangngan's, wordende daarmede bedoeld kluiten of klompen indigo van 20 tot 30 katti, en ieder ( 1.50 waard, zoodat de bahoe dus geeft f 57.50. KATOEN Zeer weinig wordt de katoen verbouwd, en gewoonlijk tusschen sëmangka in. De zaden komen, met ascli vermengd, op 4 X 5 en 4 X 6 R. voeten in den grond, nadat die zes en meer keeren beploegd is geworden. Rij hel kruisen der voren, om de plaats der planten te bepalen, verricht men eene vreemde bezigheid, die men ook wel bij tabak en lombok ziel. De aarde namelijk, die in de voren is gegleden, wordt met den voet op de hellingen en tegen de kluiten teruggebracht, welke bewerking »pedjang", heet. Men onderscheidt de volgende perioden van groei: • tëmlëkoe", als het plantje boven den grond komt; »loempang", als 2 blaadjes ontloken zijn; »gëmëmak", als 4 blaadjes ontloken zijn, en het plantje zoo hoog is als een kwartel, (gemak); »lëmènggoh", als de plant goed door is gegroeid; »andoem pang", als de takkenvorming begint; »mëkar kopi", den bloei; • boengkoel", als de vrucht gezel is; »mëkar pindo", als de vrucht openspringt. Men werpt 20 lot 30 zaden in elk plantgat, en trekt de telkens daarvan opgekomen plantjes op twee na uit. Di den tijd gëmëmak (20 dagen leeftijd) wordt de grond goed omgewerkt, en dan nog eens in den lijd lëmènggoh (40 dagen leeftijd), hetgeen den eersten keer met den ploeg en den tweeden keer, wegens de gewoonlijk daar tusschen geplante sëmangka, met de patjoel gebeuren moet. Als het gras spoedig opschiet, is men genoodzaakt nog eens een derdeen soms een vierde maal den grond om te werken. Men plukt de vruchten, naarmate zij geheel zijn opengesprongen, en legt die eenige dagen huiten iu de zon en in den dauw, waarna de schil, »ljêngkorong", en de kelk, *romp\':, verwijderd worden, »kopè$". Z\a de droging en verwijdering der omhulsels, blijven er 40 procent zaden met zaadpluis over, zijnde dit de vorm, waarin katoen ter pasar komt. Men doet goed tot bepaling der productie telkens 25 □ R. R. te nemen. Herleid weer lot 10 □ R. R. waren de uitkomsten die wij kregen, aldus: Opbrengst katoen Tijd van den Grond'"" (zaden en zaadpluis) Prijs ter naaste 00nsl- per 10 □ R. R. pasar bebaald. in katti's. 1 i | ' ' September tegal 12 f 0.40 * •' 9 . 0.20 8 . 0.20 October » 6 , o.i4 18 . 0.56 Waaruit men, met verwerping van de hoogste en laagste cijfers, komt tot eene productie van 5 pikol's en f 15 waarde per bahoe, behalve de opbrengst der sëmangka, die er tusschen groeit, en die bij eenigszius goede omspilting, wegens den grooten afstand, waarop de katoen wordt geplant, de gewone waarde heeft. Eindelijk rest de beschrijving van twee voorname cultures; die van tabak en van suikerriet. TABAK. Zooals wij boven reeds aanteekenden, legt de Inlander aan de teelt van tabak buitengewoon veel arbeid ten koste. Vooral doet hij dit, indien hij het voornemen heeft die zelf te bereiden. Minder dan zes keer ploegen op tegal's en vier maal op sawah's komt in dat geval niet voor, en om den stel. 1878 iv». 110. ,0 grond althans eenigen tijd rust te laten plant hij op de tegal vooraf een spoedig oogstbaar gewas, of laat die zelfs na den oogst van katjang-tanah en djarak gedurende den westmoesson onheplant, het uitgeputte veld telkens omkeerende als het gras en onkruid, »ivëko", zijn uitgeschoten, en dit eiken keer weer onderploegende. Hetgeen men voor geene andere cultuur doet; in klei de uitgedroogde kluiten met den koevoet klein slaan; wordt voor tabak gedaan. Als de regens uitscheiden, *oedan lemarèng", en de djati en sidogoeri bloeien, maakt men de zaadbedden gereed; bemest die soms met bladeren en anderen plantaardigen afval; wascht het zaad met aschwater, en strooit na de bezaaiing nog asch over het bed, om de mieren verwijderd te houden. Een efek van pisang-bladeren op ruwe staken dient ter afwering van den regen tot alles is uitgeschoten, »kêmlabang", waarna het pisang-blad door rijs en sidogoeri vervangen wordt, om licht en lucht binnen te laten, en de regenstralen, tot druppels gebroken, te doen neerkomen. Aan het zaad wordt te weinig zorg besteed. Zelden laat de planter eenige der grootste hoornen; tien per bahoe zouden genoeg zijn; tot zaadwinning staan, en gewoonlijk gebruikt hij daarvoor de in bloei geschoten loten »3oglèng", of de heesters, welke niet kapbaar zijn. Toch heeft hij nog als soorten: de 'tëmbakoe-lantjoer", met dunne stengels en lange, brcede, spits toeloopende, gebaarde, grove bladeren; de »lëmbakoe-lcënnari", ineengedrongen planten met lange, breede, smal gebaarde, fijne bladeren; de »tèmbakoe-nahmei hooge stengels en breede, gebaarde, grove bladen; de »tëmbakoe-sompok-gading", met lange, smalle, ongebaarde, fijne bladeren aan korte, dunne stelen; de vténibakoe-sompok-lëngo", met lange, weinig toegespitste, gebaarde, zeer fijne, glanzende bladen; de »tembcikac-$ëmfioe". ineengedrongen planten met lange, breede, smal gebaarde, grove bladen met grove nerven; de »lëmbakoc-tüi", met kleine, lange, smal gebaarde, grove, bladen aan lange stelen; de »tëmbakoe-sompok-koelineengedrongen planten met kleine, ronde, fijne bladen^ Men oudersclïëïdt de tijden van groei in het zaadbed naar de grootte der blaadjes, die opeenvolgend heeten: »motolélé", zoo groot als de Ot'gen der lélé; 'tniljissi", als pitjis; »doewitti", als een duit; vgobangngt", als een gobang en »sëmoeroeh", als een sirih-blad, als wanneer na de uitzaaiing nu 40 tot 60 dagen verloopen zijn. Over bet intusschen plantklaar geploegde veld worden niet den pootstok de plantgaten gestoken op 5 voet vierkant voor eigen cultuur en soms tot op 2 X ^ als men de onbereide bladeren verkoopen wil. Na hel uitpoten worden de jonge planten met stukken pisang-bast of met djati-bladeree beschut, »rodong", en begoten. Het begieten, dat 's morgens en 's middags gedaan wordt, kost in den drogen moesson ongeloofelijken arbeid, daar er zeldzaam beken of leidingen ziju en men gewoonlijk pulten te graven beeft. In alle geval moet men voor elke drie of vier planten scheppen of putten, en heen en weer loopen naar een afstand, die niet elke vier planten in de rij een R. roede toeneemt. Naar gelang van den moesson en van den regen verloopt tusschen elke begieting een of meer dagen. Na drie weken worden de schutblaren weggenomen, *njingkap", en werkt men met de paljoel den grond om. Als de blaren in de zon glinsteren, de *mongso gëmilap", worden de twee benedenste blaren verwijderd, *>ljèwok", heigeen nogmaals geschiedt, als de plant in den tijd »leménggohal hare bladeren heeft ontplooid. Dit laatste laat men voor kaptabak na, waar het bij den Inlander slechts te doen is om hetaanlal: doch men doel het bij eene bereiding voor de Inlandscbe markt »radjang", als de waarde dan door dikke en kleverige bladeren zeer stijgen kan. Intusschen heeft men allijddoor tot den tijd >këmëkëp", als de plant een piramidalen vorm heeft, begoten en den grond omgewerkt, soms tot vier keer toe, ofschoon het meestal twee maal gebeurt. Als de bloemknoppen zicht vormen, *boenlël", moet men die wegnemen, tmoenggëï'. Zoodra dit is afgeloopen heeft men tot aan den kaptijd altijd werk met het wegnemen der loten, »wiwil", die onophoudelijk en in groote menigte uitschieten. Den overigen tijd besteedt men met vrucht aan het wegnemen der talrijke insecten, die het gewas in wortel, merg, stengel, knoppen, jonge en oude bladen, eigenlijk zijn geheel leven door, belagen. Tegelijk met hel wiwil neemt men nog eenige bladeren weg, »ngosèrri", die scrubs, »krosokof ook wel lot eene slechte soort van kerftabak dienen. De tijd van het kappen voor de Europeesche bereiding komt aan, als de volle groei bereikt is, »!iémaleng". Voorde Inlandsche markt laat men de planten nog twee of drie weken staan, lot de blaren gestreept, *njèrèlti", of geel zijn, »soeloel". Het behoeft bijna geen vermelding, dat niet overal de tabak zoeveel zorg bij de cultuur ondervindt. Komt zulks dikwijls voor, indien de landbouwer zijn produet zelf wil verwerken: bijna nooit indien hij de blaren aan den stengel verkoopen wil. Dit laatste geschiedt het meest, maar tengevolge der slechte bewerking en mindere zorg kapt de Europeesche opkooper slechts weg, hetgeen hem aanstaat en laat den eigenaar met de helft ot twee derden zijner boomen zitten, die gekorven niet veel waarde hebben. Behalve de bewerkingen aan den grond, zag men drie maal het zuiveren van rupsen en eens het wegnemen der onderste bladeren over 4 Q 11. R. per uui doen; het wegnemen der loten (wiwil) over 15 Q R.R. pei uur, en over gelijke uilgestrektheid het wegnemen der knoppen. Nadat de tabak is gekapt, schieten de stengels weldra verscheidene loten, van welke men de beste behoudt en de overige wegneemt, om zoo nog een tweede gewas te verkrijgen, Ksoglèngngan". Voor kerftabak moet in dit geval de grond worden omgewerkt en de onderste blaren herhaaldelijk weggenomen, zoodat er maar vier of vijt overblijven. Voor de Europeesche markt weder, laat men meer bladeren slaan, en werkt den grond niet eens om. Na vijftig dagen is de soglèngngan reeds oogslbaar. Om te kerven worden de geelgroene bladeren geplukt en drie dagen en nachten gebroeid, rimboe"; vervolgens na de middennerven te hebben weggesneden, »kobètti , opgerold, *wilingngi", en gekerfd, »radjang waartoe het mes, »djongko", en de kerfbak, *larappa7i", heet. Daarna spreidt men de gekorven bladen in lagen uit, »èlèr", op horden, »widig"; droogt-ze een paar dagen; plaatst ze een nacht in den dauw; haalt ze daarna binnen; vouwt de lagen tot pakjes van eenige duimen lang en breed, *tampang"; laat die drogen; bindt de pakjes tien aan tien aan elkander, en houdt die ten verkoop gereed. Bij eene andere bewerkingswijze werden de uitgespreide lagen tot groote pakken bij elkander gebonden, na ze tusschen matten, eenige dagen na de droging, aan eene broeiing te hebben onderworpen. Het vier maal plukken van 100 □R.R. kost k- middagen; het wegsnijden der raiddennerven en het kerven 6 dagen, en de overige werkzaamheden nog 4 dagen. De bereiding dus kost per bahoe aan plukken 5 dagen en aan anderen arbeid 50 dagen van 10 uren arbeid. Herleid tot 10 □ Rijnl. roeden zijn eenige der genomen proeven van productie aldus: Opbrengst per 10 □ R. R. aan priJS (ier tam. Tijd. Plaats. —,— pang's 1 maand tampang's. nadefabrikatie. 1 gekorven tabak. October tegal 118 17 katti f 2.95 70 11 • 2.10 70 12 ■ 2.10 '"60 8 7, » ■ 1.80 60 10 » 1.80 52 9 • 1.30 170 121/, • - 3.00 November sawah 75 14 • • 2.41 53 13 • 2.00 53 11 » 1.90 • tegal 50 9 » » 1.30 45 67, » • 1.22 53 7 ■ 1.05 Met weglating der hoogste cijfers komt men tot een product van 5.5 pikol kerftabak ter waarde van f 75. De eenheid is de tampang, die bij den verkoop bij honderd- en in het groot bij duizendlallen, »boendel", wordt gerekend. Naar de grootte en naar de zwaarte der tabak verschilt het aantal tampang's van 2000 tot 4500 per bahoe. De prijs van f 75 is genomen van een bahoe redelijk geslaagde tabak, maar waarvau het grootste getal bladeren bruikbaar is, en is gesteld na een maand bewaren. Is men zoo gelukkig dat de worm niet in de tabak komt, en kan men bewaren tot April en Mei, dan wordt de waarde soms drie maal zoo veel. Daarentegen, als men onmiddellijk na de bereiding verkoopt, en als velen, zooals dit jaar, tabak moesten kerven, die er niet voor geplant was, dan zagen wij de waarde tot meer dan de helft verminderen, Veel nl. was volgens gewoonte voor de Europeesche opkoopers aangeplant,maar dezestonden grootendeels met hun bedrijf stil. tengevolge waarvan de landbouwer met zijne tabak bleef zitten, en om er nog iets van te hebben, die moest gaan kerven. SUIKERRIET. Eindelijk de teelt van het riet. De Inlander plant dat als voor het Gouvernement, maar veel slordiger, al wordt er weer volgens gewoonte overmatig geploegd. Nadat de grond volgens den landbouwer »matëng", d. i. gaar is, trekt hij op 21/a tot 3 voet afstand voren; schikt de aarde daarlusschen tot bedden, en plant het riet in gaten, die hij met de patjoel op afstanden, verschillende tusschen 1 en 21/* voet, maakt. Om den grond vochtig te hebben, als de stekken worden uitgeplant, worden van eene zekere uitgestrektheid dikwijls op denzelfden dag de bedden gemaakt en de plantgaten geslagen. Men doel, naarmate van den afstand, dit over 5 tot 5 Q R. R. per uur. Hel halen en bereiden der stekken kan geschieden voor 9 □ R. R. per dag. 1 Men kent de gewone variëteiten: »malam", *awoe", »kéjong »djapara", *molo-élê", (Otaheite-riet). Nadat de stekken beworteld zijn, • tjapur", of slechts 42 uur in water hebben gestaan »woettgkoel", komen zij in den grond, indien niet de topeinden zonder eenige voorafgaande bewerking geplant worden* De perioden van groei worden onderscheiden door: tdjemaloe", als de knoppen gezwollen zijn; »sëmripitals de bladeren der planten aan elkander raken; sëmrawat", als de stengels ter hoogte van een voet zichbaar zijn; *idër kisi", als de bloemkolven gevormd, maar nog niet uitgeschoten zijn; 'kembam", den Moei; •gabangngials de bloemen zijn afgevallen, en de assen nog overeind staan; >toewo", als het riet kan gesneden worden. Men werkt twee maal den grond om, en hoogt daarbij telkens op, hetgeen een uur per 2 Q R. R. vordert. Op vele gronden kan het gewas twee en soms drie jaar staan. Riet, het eerste jaar geplant, heet *oengarran", en het tweede jaar weer op de oude wortels uitschietende »soentènMen beweert, dat het riet wel het eerste jaar mooier staat, maar dat er het tweede jaar meer suiker uit wordt gekregen, en gaat daarop zelfs eene overeenkomst aan om iemand den grond met riet te laten beplanten, en hem daarvoor het geheele gewas af te staan, mits de soentèn aan den eigenaar van het veld overgelaten wordt. Waar men de soentèn laat staan, is in den regel de productie niet minder dan van het eerste gewas. De cultuur van de soentèn geschiedt met weinig arbeid. Na de stoppels en de blarenj »dadoekverbrand te hebben, laat men het veld étaan tot de eerste regens vallen. Dan steekt men met den ploeg, door altijd bijv. links te houden, de bedden aan een kant af, en legt de stengels bloot, met het doel die beneden den beganen grond loten te doen schieten. Indien dit laatste gebeurd is, brengt men met den ploeg de afgestoken aarde op hare plaats, door bijv. als men vroeger links heeft geploegd nu altijd rechts te houden, en zulks na eerst de helft en soms twee derden van de stoelen te hebben uitgedund. Dit ploegen wordt over 12 Q R. R. per uur verricht. In den tijd sëmripit wordt er ingeboet met soentèu-stekken, de grond omgespit, en die later, nog eens omspittende, opgehoogd. _Voor het persen van het suikerriet gebruikt de Javaan den buffelmolen, ook nog zoo genoemd, al loopt er tegenwoordig meestal een rund in. Na den vorigen middag 4 Q R. R. te hebben afgesneden, zagen wij een rietplanter de daarvan verkregen 530 stokken, van zes tot tien uur 's morgens vermalen in een molen, afwisselend in beweging gehouden door twee koeien, welke er zwaren arbeid aan schenen te hebben. Eerst stok voor stok, toen voor den tweeden keer met twee stokken, en eindelijk den derden keer met drie en vier stokken tegelijk, door een regel, »amplalc", in de goede richting gehouden. Over de verkregen 260 katti's sap kookte hij van tien tot vijf uur, en gebruikte daartoe twee ijzeren pannen met den afval van het riet tot brandstof. Voor een onzer proeven van 20 Q R. R. werd het riet door IS menschen in l'/j uur afgesneden, en met twee molens van tien uur 's morgens tot 's middags zeven uur vermalen. De 12'/2 pikol sap verwarmde men even, en verkookte die met 4 pannen en 3 ovens in 16 uur. Een molen kost met de fündeering f 25 tot f 35, en is in twee, hoogstens drie, jaar versleten. Een paar pannen zijn te koop voor ƒ 15 en het span sapi's voor f 60. Wie deze niet heeft, huurt den molen, een paar pannen en een sapi voor 30 cents per kooksel, maar moet het vee te eten geven, dat nu gemakkelijk genoeg met de rietbladeren te doen is. Soms gebruikt de eigenaar zijne installatie over dag, en verhuurt die 's nachts. Wie een veld opkoopt, en te ver daar vandaan woont, richt op het veld eene fabriek op. Onder een bamboezen afdak bevestigt hij den molen dan met een paar ankers in den grond, terwijl eene halfcirkelvormige goot dadelijk tot oven is ingericht, ?ls hij in het midden daarvan maar zijne pan plaatst; aan de eene zijde toch komt het vuur en aan de andere zijde ontsnapt de rook als door een schoorsteen. Daar nu, bij zijn riet, blijft hij kampeeren, tot alles vermalen en verwerkt is, per dag vermalende naar het zijne beesten verdragen, van 2 tot 5 Roeden, en zijn veld slechts verlatende om het afgewerkte en verpakte product ter markt te brengen. De stroop wordt in halve klapperdoppen verdikt, en twee van die halve hollen met de vlakke zijden aan elkander gebonden. De uitstekende einden van aren- of pisang-bladeren, die men voor het binden gebruikte, worden bevestigd aan een uitgepersten rietstok tot er 50 van die pakjes omheen staan, en zij te zamen veel gelijken op eene rist reusachiige uien. Twee halve bollen, *liran', vormen een *oentil"; tweeoentil's een *qèdêng", en 25 van die gédéng's, aan een stok bevestigd, een *amet", die gemiddeld 45 katti weegt, en eenigszins in het groot de eenheid van koop en verkoop vormt. Wie geen tijd heeft om zijne suiker aldus te verpakken, kan hulp krijgen tegen een oentil, d. i. 4 of 5 cent waarde, per amët. Voor het doen van productieproeven is het geraden geen te kleine uitgestrektheden te nemen, waartegenover staat de moeite en overlast, welke men bij het nemen van eenigszins groóte uitgetrektheden den eigenaars aandoet, die zich tot eene proef van snijden, vermalen en verkoken willen leenen; 30 Q R. R. is naar onze ondervinding voldoende. Herleid weer tot uitgestrektheden van 10 Q R. R., waren de uitkomsten: Zwaartevan Zwaartevan „ , , , ■ , . . ., Zwaarte der , . , het net over het uitare- .. Aantal Tfld. (irond. . ° suiker in 10 □ R. R. perste sap ., amets. in pikol's. in pikol's. 0 s' September tegal 11.70 6.28 1.35 2*/5 13.08 8.07 1.90 3'/, 9.26 5.96 1.45 3'/. 7.74 5.55 1.10 21/, 19.08 — 2.34 5 12.60 6.47 1.40 2*/, 13.18 — 1.34 37, 14.50 — 1.63 3V, 15.48 7.42 1.58 3*/t 15.00 — 1.80 41/, Uit bovenstaande cijfers komt men tot 658 pikol riet per baboe, waaruit 57 procent geperst en ruim 74 pikol bruine suiker, verdeeld over 175 auiët's, verkregen wordt. De minste prijs per amët is f 1.50; de hoogste f 2.60; de gemiddelde f 2. Daar velen der fabrikanten hun product dadelijk ter markt brengen en die wegens het gelijktijdig vermalen van het riet daardoor in eens een groolen aanvoer krijgt, willen wij den prijs per amët op f 1.50 stellen,, maar dan komt men nog tol eene waarde per baboe van ruim f 260. Tot bewijs dat dit bedrag eerder te laag dan te hoog is, zij vermeld, dat nagegaan is o. a. de gebeele verwerking van 557 Q R. roeden riet, welke een Inlander voor f 220 bad gekocht, onder beding die te betalen naarmate hij de verkregen suiker ter markt bracht; dat hij van die uitgestrektheid 110 amët's verkreeg, en verkocht voor f 250, welke uitkomst, per baboe berekend, zou voeren tot 165 amët's en ruim f 570 per bahoe. HOOFDSTUK IIL OPBRENGST EN VERBOCWINGSKOSTEN DER ÜROOGE GEWASSEN. Wij moeten nu de opbrengst en de verbouwingskosten uit het voorgaande samentrekken, hetgeen voor de gogo in het gebergte en voor de tweede gewassen der sawah's afzonderlijk voor elk gewas geschieden kan. PADI GOGO. Voor de gogo in het gebergte dan, heeft men noodig: aan zaadpadi 66 kalti. hel plantklaar maken per bahoe in het eerste, tweede of derde jaar 60 (') dagen gaten steken, zaaien 6 (2) » wieden (ltn keer) 35 (3) » wieden (2'n keer) • • 25 (3) » (') Zie pag. 89. (') Zie pag. 109. (') Zie pag. 113. hel bewaken van den aanplant dag en nacht, vooraf of tegelijkertijd stellen van pagger's, wachthuizen, vogelverschrikkers, stutten en stutlijnen, het branden en onderhouden van vuren 21 dagen. oogsten 20 » het bewaken en tegelijk ruwweg binden deigeoogste padi, brengen naar de stapelplaatsen, stapelen, uitspreiden, omkeeren, herstapelen, losmaken der bossen, ruwweg tot gelijke bossen binden, binden tot potjong's, gèdéng's, binnenhalen van den oogst 8 » Het bepoten, wieden en oogsten wordt gedaan tegen l/3 der opbrengst en kost, aannemende een oogst van 25 pikol en een padi-prijs van f 2 het pikol, f 16. De overschietende 89 dagen, vermenigvuldigd met 30 cents, geeft f 26.70, die, vermeerderd met f 1.30 voor zaad, tot f 28 onkosten voeren. Voor f 28 -f- f 16 = f 44 heeft de gogo-bouwer dan een product van 25 pikol's, ter waarde van f 50. DROGE GEWASSEN OP SAWAH'S. De opbrengst en de kosten der tweede gewassen op sawah's zijn per bahoe berekend aldus: le. Djagoeng: in zand in klei ploegen 3.— 4.25 eggen * 0.75 — voren trekken 0.75 1.25 zaad 0.25 0.25 uitleggen van het zaad 0.60 0.60 omspitten 5.— 5.— bewaken, oogsten, binnenhalen 7 10.35 7 1135 Opbrengst van 12000 kolven » 20— » 20.— 2e. Katéla: ploegen 3.— 4.25 eggen 0.75 — Transporteeren: f 3.75 f 4.25 in zand in klei Per transport.... f 3.75 f 4.25 voren trekken 0.75 1.35 plantstekken (10 mansvrachten) — — bedden maken en gaten slaan 6.— 6.— planten en bewaken 3.— 3,— omspitten (4 □ R. R. per uur) 3.75 3 75 oogsten 7.50 7.50 f 24.75 f 25.75 Opbrengst van 75 pikol's » 40.— » 40.— Bëngkowang geeft met dezelfde kosten een product ter dubbele waarde. 3e. Katjang; ploegen 3.— 4.25 eggen 0.75 — larik 0.75 1.25 zaad 0.75 0.75 uitleggen van het zaad 0.60 0.50 knoppen afbreken, begieten, oogsten /' 5.85 /' 6.75 Opbrengst 6 pikol's * 15.— » 15. 4®. Këtimoen: ploegen 8.75 eggen 0.75 larik 0.75 1.25 zaad uitleggen van het zaad 0.60 0.60 omwerken van den grond met ploeg en spade 2.18 ^1^ f 10.— f 12.— Opbrengst 85 pikol's * 23. » 23. 5e. Tèrong. aanleg van een kweekbed ploegen 4.2o eggen 0.75 voren trekken 0.75 1.25 Transporteeren: /' 4.50 /' 5.50 in zand in klei Per transport. .. . f 5.50 f 5.50 plantgaten steken (djëuiblong) 2.10 2.10 overplanten 1.50 1.50 omwerken met ploeg en spade 2,15 2.15 omspitten 5.— 5.— f 15.25 / 16.25 Obrengst 100 pikol's ... » 52.— » 52.— 6e. Kadëlé: zaad (20 batti's) 1.— 1.— bepoten (2 menschen 8 [] R. R. per uur. 5.75 5.75 oogsten '/5 van 9 pikol a f 5 per pikol. 5.40 5.40 7 10.15 7 10.15 Opbrengst 8 pikol's » 27.— » 27.— 7®. Djarak : ploegen 5.75 8.— eggen 0.75 — voren trekken 0.75 1.25 zaad 0.25 0.25 uitleggen van het zaad 0 60 0.60 omspitten 5.— 5.— J 13.1U / 15.1Ü Oogst 5 pikol's a f 5.50, benevens f 10 aan daartusschen geplante këtimoen... » 27.50 • 27,50 8e. Tabak: aanleg van kweekbed en zaad — — 4 keer ploegen . . 10.— 15.— 2 keer eggen 0.50 — plantgaten steken (djëuiblong) 2.15 2.15 planten en dekken 1.50 1.50 2 keer omwerken 10.— 10-— begieten .. pro memorie. 5 maal zuiveren van rupsen 3.75 5.75 wegnemen der knoppen 1.00 1.00 3 maal wegnemen der loten 5.00 5.00 plukken der bladeren 1.50 1.50 Transporteeren: / 53.40 / 57.ÖU in zand in klei Per transport.... f 33.40 f 37.90 bereiding tot kerftabak 15. 15. /' 48.40 /' 52.90 Opbrengst 5.5 pikol kerftabak » 75. » 75. DROGE GEWASSEN OP TEGAL'S. De droge gewassen op tegal's kosten per bahoe: le. Gogo: plantklaar maken 12.50 16, zaad 1-30 l-^0 poten, wieden, oogsten a 1/3 van den oogst. 16. 16. kosten van bereiding 2.50 2.50 / 32 30 / 35.80 Opbrengst 25 pikol's ... • 50. » 50. 2f'. Djagoeng: plantklaar maken 12.50 16.— zaad 0-^5 0.25 uitleggen van het zaad 0.60 0.60 omspitten 8. 5. /' 18.55 f 21.85 Opbrengst 12000 vruchten in Maart » 40.— » 40. 5e. Cassave: plantklaar maken 12.50 16. plantgaten steken (djëmblong) 2.15 2.15 planten 1-50 !-50 twee keer omspitten 10- 10. oogsten / 26.15 / 29.65 Opbrengst 175 pikol's » 80.— » 80.— 4e. Katjang: plantklaar maken 12.50 16. zaad 0.75 0.75 uitleggen van hel zaad 0.60 0.60 knoppen afbreken, oogsten enz f 13.85 / 17.35 Opbrengst 6 pikol's zaden ter waarde van in zand in klei f 15 en f 9 aan daarlusschen geplante djarak f 24.— f 24.— 5e. Widjèn: plantklaar maken 12.50 16.— zaad 0.25 0.25 uitleggen van bet zaad 0.60 0.60 omspitten 5.— 5.— oogst en bereiding, 1I3 van den oogst van 7 pikol's 11.50 11.50 / 29.85 / 55.35 Opbrengst 7 pikol's a f 5 per pikol . .. f 35.— f 55.— 6e. Lombok: aanleg van kweekbed — plantklaar maken 12.50 16.— plantgaten steken 2.15 2.15 planten 1.50 1.50 omwerken met ploeg en spade 2.15 . 2.15 omspitten 5.— 5.— / 23.50 /' 26.80 Opbrengst 16 pikol's a / 1.50 » 24.— » 24.— 7e. Këtimoen: plantklaar maken 12.50 16.— uitleggen van het zaad 0.60 0.60 omwerken met ploeg en spade 2.15 2.15 / 15:25 / 18.75 De opbrengst is 85 pikol's ter waarde van/25 en f 9 van daarlusschen gegroeide djarak. » 52.— » 32.— 8e. Tèrong: aanleg van kweekbedden — — plantklaar maken 12.50 16.— plantgaten steken 2.15 2.15 overplanten 1.50 1.50 omwerken met ploeg en spade 2.15 2.15 omspitten 5.— 5.— / 23.30 f 26.80 Opbrengst van 100 kikol's » 52.— • 52.— in zand in klei 9e. Sëmangka: plantklaar maken 12.50 16.— zaad — — uitleggen van het zaad 0.60 0.60 omwerken met ploeg en spade 2.15 2.15 omspitten 5— 5.— / 20.25 f 23.75 Opbrengst 4000 vruchten rijp en.onrijp ter waarde van f 20 en katoen daar- tusschen gegroeid ter waarde van / 15. » 33.— » 55.— 10". Katjang-tjina: plantklaar maken 12.50 16.— zaad 1.50 1.50 uitleggen van hel zaad 0.60 0.60 omwerken met ploeg en spade 2.15 2.15 omspitten 5.— 5.— oogsten tegen 1/3, zijnde van een productie van 27 pikol's a f 2 18.— 18.— / 39.75 / 43.25 Opbrengst 27 pikol's a f 2.15 benevens / 5 voor blaren » 65.— » 65.— lle. Djarak: plantklaar maken 12.50 16.— zaad 0.25 0.25 uitleggen van het zaad 0.60 0.60 omspitten 5.— 5.— / 18.55 f 21.85 Opbrengst 5 pikol's a f 3.50 beneven / 10 aan tusschen geplante këtimoen » 27.50 » 27.50 12e. Indigo: het eerste jaar: planlklaar maken 12.50 16.— plantgaten maken (matok) 1.25 1.25 planten der stekken 1.50 t 50 ïransporteereu: f 15.25 / 18.75 in zand in klei Per transport.... f 15.25 f 18.75 2 keer omspitten 10.— 10.— snijden en bereiden 3.— 5.— f 28.25 ~7 31.75 hel tweede jaar: 2 keer omspitten 10.— 10.— snijden en bereiden 3.— 3.— f 41.25 f 44.75 onkosten per jaar » 20.625 » 22.37* Opbrengst het le jaar » 47.50 » 37.50 Opbrengst het 2e jaar » 25.— • 25.— f 62.50 f 62.50 Opbrengst per jaar » 31.25 » 31.25 13e. Tabak: aanleg van kweekbedden — — planlklaar maken 12.50 16.— plantgaten steken 2.15 2.15 planten en dekken 1.S0 1.50 twee keer omwerken 10.— 10.— 3 maal zuiveren van rupsen 3.75 3.75 wegnemen der knoppen 1.— 1.— 3 maal wegnemen der loten 3.— 3.— plukken der bladeren 1.50 1.50 bereiding tot kerftabak 15.— 15.— f 50.40 f 53.90 Opbrengst 3 '/2 pikol kerftabak » 75.— » 75.— 14". Suikerriet: het eertle jaar: plantklaar maken 12.50 16. plantstekken halen en bereiden 17.— 17. bedden maken, plantgaten slaan met de spade (kowak) en planten 5.— 5.— omwerken en ophoogen 15,— 15. Transporteeren: /' 49J5Ö f 53.— Stbl. 1878 N». 110. h in zand in klei Per transpor!.... f 49.50 / 55. het tweede jaar: 2 keer beploegen 7-50 ^ omspitten boeten / 67.— / 70.50 . ■„„„ » 33.50 » 35.25 dus per jaar snijden van het riet a 1 Q R. R- per uur. 15. vermalen van hel riet a 1 □ K. R. per uur. 15.— verkoken van het sap a 3/s □ u- R Per UU1" 23-"~ 25>_ huur van molen, sapi's en pannen a 5 R. R. . 30.— 50.— per dag verdere bereiding der suiker, en atpakken tot amët's a 10 cents per amël op eene productie van 175 amët's per bahoe.. 17.50 1^50 1 f 156.— /' 157.75 Opbrengst van 175 amët's » 260.— » 260.— Verschillende toelichtingen ziju nog noodig. Laat ons daarbij tot vereenvoudiging het geringe verschil in productiekosten tusschen gewassen, verbouwd op zand en klei, door elkander slaan, en de onderdeden der guldens verwaarloozen. De'gogo in het gebergte brengt per baboe f 50 op, waarvan / 44 aan kosten afgaan. Verbouwd op tegal's in hel laagland, zou bii gelijke opbrengst de zuivere winst f 16 zijn, terwijl onder geliike omstandigheden die van een sawah /' 12 zou wezen. De tweede gewassen op sawah's brengen, opklimmend naar de waarde gerangschikt, in guldens per bahoe op: bruto nelto katjang kalianS ! djagoeng 20, djagoeng » këtimoen 23, këtimoen - kadëlé «, djarak ™ djarak 28, katéla tèrong lèrong katéla 40, kadëlé ^ tabak tabak ^ het tweede jaar: 2 keer beploegen • omspitten boeten sniiaen van net nei « »u "• "■ »*— Tabak komt zeer weinig hier op sawah's voor, en dan nog plant men haai- door de hooge productiekosten telkens over kleine oppervlakten aan. Als men haar om die reden nu niet mede rekent, verschillen de overige gewassen niet genoeg in hunne opbrengst, om hen niet door elkander te kunnen nemen. Wil men alzoo niet de opbrengst van elk gewas afzonderlijk weten, maar hetgeen gemiddeld een bahoe tweede gewas op sawah's rendeert, dan zou men komen, berekend dadelijk na den oogst, en dus onder ongustige, omstandigheden, tot 26 gulden bruto en 15 gulden netto, en welke prijzen hel dichtst grenzen bij de afzonderlijk opgegeven prijzen van djarak en kadëlé, die weer het meest verbouwd worden. Wij moeien even wijzen op het economisch belang van deze beide gewassen. Het schijnt niet mogelijk er genoeg van te kweeken. Grifweg wordt elke opbrengst, in het groot en in het klein, van de hand gezet, 0111 van de kadëlé zoowel soja als tempé te maken, en van de djarak eene olie te bereiden, die zoowel voor verlichting als voor bet smeren van machines en bij het breeuwen van prauwen wordt gebruikt. Zonder kosten en arbeid, dan van het zaad en het uitleggen daarvan, komt de kadëlé tot rijpheid, en als men het oogstloon, dat alleen van uitgebreide aanplantingen wordt betaald, en meer dan de helft der verbouwingskosten bedraagt, veronachtzamen wil, is de zuivere winst grooter dan die van het meest voordeelige gewas. Neemt meii nu aan, dat de djarak op de magerste gronden groeit en dat beide slagen, ook als alle andere gewassen min of meer mislukken en dat de helft der landrente uit den verkoop harer zaden wordt gevonden, dan kan men zich een begrip vormen van haar belang. Voor tegal's moet men de productiecijfers niet, zooals die voor de polowidjo van sawah's afzonderlijk, maar met elkander in verband beschouwen. Die eerst weer rangschikkende naar de opbrengst in guldens per bahoe, verkrijgen wij: bruto netto lombok 24 lombok 0 katjang 24 widJèn 3 djarak 28 tèrong 6 indigo SI djarak » tèrong 32 katjang këtimoen 32 indigo 9 semangka 35 sëmangka 11 widjèn 35 këtimoen 18 djagoeng 40 g°8° gogo 5° tabak katjang-tjina 63 djagoeng 20 tabak ™ katjang-tjina 21 cassave 80 " suikerriet 260 suikerriet 1-3 Uit de beschrijving der teelt van de verscnuienue gewade, blijkt hoe wij aan deze cijfers zijn gekomen. OPBRENGSTEN VAN EENIGE TYPE HOEVEN. Zoowel katjang, djarak, këtimoen als sëmangka plant men bijna nooit alleen, maar altijd als in twee verdiepingen, waarvan de bovenste door djarak of katoen en de benedenste door de overige gewassen worden ingenomen, ofschoon men door het gebruiken van verschillende afstanden zoo doet, dat èén der gelijk gekweekte gewassen altijd het voornaamste blijft Het verschil blijft, zooals men boven ziet, trouwens onbelangrijk. Wij herinneren, dat de verbouwingskosten voor alle gewassen zijn berekend, alsof zij in den wisselbouw thuis behooren. Men mag dus niet de netto opbrengst der widjèn en djarak bijv. alleen nemen, maar in verband tot hetgeen vooraf en daarna wordt geplant en men komt tot le zuiverder slotsom, naarmate men de berekening maakt over meer jaren van bebouwing. Omdat er geene vaste slagen zijn bij den wisselbouw, deden wij onze berekeningen naar betgeen er gedurende de vier laatste jaren werd geplant. Op zeer verbrokkelden grond vindt men zeer dikwijls bij afwisseling verbouwd: \. lc jaar: gogo këtimoen 2e » djagoeng tabak 3e » suikerriet 4" » gogo tèrong. IJ. le jaar: gogo tèrong 2e » katjang-tjina sëmangka 3e » cassave 4® » djagoeng këtimoen. C. le jaar: gogo katjang 2e • djagoeng lombok 3e » katjang-tjina këtimoen 4e » cassave. Op de kleinere hoeven van l tot 5 bahoe's vindt men 13. le jaar: djagoeng tabak 2® » suikerriet 3® » suikerriet 4e » braak tabak. E. le jaar: gogo djarak 2e » suikerriet 3e » braak tabak 4e » widjèn djarak. F. le jaar: djagoeng tabak 2e » djagoeng djarak 5e » braak tabak 4e » alang-alang. Gr. tc jaar: gogo djarak 2e » cassave djagoeng 3" » tabak 4e ■> gogo djarak. Op de grootste boeven, die dicht bij de wildernis liggen, wisselt zich de bebouwing aldus af: Ff- X- le jaar: djagoeng le jaar: djagoeng tabak tabak 2e » gogo 2e » gogo tabak djarak 3C » djagoeng 3e » djagoeng djarak tabak 4" » gogo 4e » gogo djarak. djarak. Om het gebruik van den grond voor den west- en oostmoesson aan te geven, zijn de gewassen, gedurende den regentijd gekweekt, evenals op bladz. 18 met eene streep onderscheiden. Indien men nu de som der opbrengst van de tegal's A. tot I. telkens afzonderlijk door 4 deelt, dan komt men lot eene jaarlijksche opbrengst per bahoe in de nabijheid der hoofdplaats: Van tegal A. — f 135 bruto en / 56 netto. ° " IJ. — » 83 » » » 35 » B. — » 78 • ■> » 32 üp de kleinere hoeven: Van tegal ü. — f 178 bruto en f 78 netto. a E. — » 119 » • » 44 » F. — •> 73 » » » 30 ° * 6. — » 88 » » i> 45 » Op de grootere hoeven: Van tegal H. en I. f 97 bruto en f 48 netto. Het is eene opmerking, het eerst door Von Humboldt voor Cuba en Columbia gemaakt, dat in tropische landen de eersi^ handelsgewassen, welke men na die voor de voeding teelt, de katoen en tabak zijn, maar dat deze weldra door andere, als indigo en cacao, vervangen worden, om op hunnen tijd de plaats te ruimen voor het suikerriet, telkens ieder op zijne beurt de vorige gewassen al meer en meer het binnenland indringende. De reden daarvan ljgt zoowel in de extensieve bebouwingswijze, die de tabak en katoen toelaten, als ook in nëmbé", of daarmee uitscheidt »boentetti", en die telkens niet minder kunnen kosten dan een gulden. Eindelijk heelt men het duurste maal, met overvloed van vleesch en toespijzen, en dat op 2 gulden moet gerekend worden, bij het begin van den oogst. Al deze festijnen zijn voor de mannen; de vrouwen eten niet mede of de echtgenooten moesten iets thuis brengen, »berkatHare eenige feestmaaltijden zijn de »brokohan", als zij waken bij eene vrouw die bevallen is, of bij eene oude van dagen, die ziek ter neer ligt, en er dan verschillende soorten van gebak geofferd worden. Aan kleeren heeft het huisgezin noodig, de man: eens per jaar een hoofddoek f 1.00 eens per jaar een wit baadje » 0.40 eens per jaar een van beter en sterker stof .... » 0.75 eens per jaar een sarong » 1.50 eens per 2 jaar een, die hij bij bijzondere gelegenheden draagt a f 2.50 » 1.25 eens in de 3 jaar een buikband a ƒ 1 » 0.33 drie keer per jaar een broek a f 0.40 . » 1.20 de vrouw: eens per jaar een sarong » 2.50 eens per jaar een baadje » 0.75 eens per jaar een slèndang » 1.50 eens per jaar een borstdoek » 1.50 de twee aankomende zoons: eens in 4 maanden een broek a 20 cents » 1.20 eens in 6 maanden een baadje a 20 cents » 0.80 eens per jaar een sarong a 75 cents » 1.50 het meisje: eens per half jaar een sarong a 75 cents » 1.50 eens per jaar een baadje a 40 cents » 0.40 Zijn er ouden van dagen: zij krijgen kleeren afkomstig uit de pandjeshuizen, en die op de pasar's ten verkoop wordeu geboden. Daar voorzien zich ook de boeroeh's [*) en de uiënoempang's. De echte landbouwer heeft er op tegen van die kleeren te dragen; zijne vrouw koopt ze hem dan ook gewoonlijk nieuw. Het minst verslijt hij aan baadjes. Hij heeft het weinig aan bij het werk of thuis, en draagt het s avonds als hij zich gebaad heeft, als hij 's nachts de ronde doet, en als hij over dag uitgaat. In wakendeu toestand legt (') Zie lierste gedeelte, bi. 37. hij nooil den hoofddoek af, en toch heeft hij er aan één per jaar genoeg. Het is hem onverschillig verscheidene keeren per dag nat door zweet of regen, en door tijd of zonneschijn droog te worden, desnoods gekleed en al te water te gaan, en het natte goed aan te houden, mits het hoofd, en daardoor de hoofddoek, maar droog blijft. De meeste slijtage heeft hij in zijne broeken, die hij bij het werk meer en meer zonder de sarong begint te dragen. De vrouw zelve heeft elk jaar vernieuwing noodig. De sarong en de borstdoek toch laat zij nimmer af, terwijl zij het baadje en de slèndang bij haar menigvuldig uithuizig zijn altijd aan heeft. Eene vrouw zonder baadje ziet men wel eens een enkelen keer, maar eene zonder slèndang op weg nimmer. Men zou haar nakijken en daarenboven, 't is de doek, waarin zij de koopwaar naar de pasar draagt en het ingekochte mee naar huis brengt. De huwbare zoon is gewoonlijk het best gekleed Hij is zoowat de trots der familie. Voor hem de mooiste buikband, de gouden of zilveren knoopjes der familie, het lakensche baadje. Aan hem geeft de moeder wel eens den nieuwen hoofddoek, om den zijne aan den vader te geven. De kleinere kinderen hebben het minste noodig, omdat zij weinig gekleed zijn. Zuigelingen hebben eenige zilveren of koperen beenen armringen, en als zij loopen kunnen dikwijls de *ampok*ampok", die zilveren of gouden plaat, met of zonder de zilveren slaven, »klontongngan" ter versiering, tot bedekking der schaamte; en welke kleinoodiên telkens overgaan op elk jongste kind der familie. Het andere krijgt dan kleeding; voor het eerst bij bijzondere gelegenheden, later voor eiken dag, waarbij dan bedekt wordt, hetgeen de moeder het noodzakelijkste vindt, zoodat men wel eens kan zien kinderen, uitgedoscht alleen met den hoofddoek. De buffelhoeders worden gekleed evenals de zoons der familie. De onkosten voor kleeren zijn tot een minimum herleid, meestal vonden wij meer. Dikwijls waren alle leden der familie voorzien van kleederen voor buitengewone gelegenheden, die alle van duurder stof en van betere bewerking waren, en was er het veelvoud uitgegeven van hetgeen wij opteekenden. In vele desa's waren gouden en zilveren krisscheden, gespen, oorsieraden en knoopjes, en wapens met zilver of goud beslagen. Deze zaken vindt men voor een deel uit de overwinsten en door den verkoop van buffels aangeschaft, maar de gouden krisscheden van honderd tot twee honderd gulden waarde, het kostbaarste wat een desa-Javaan bezit, zijn zeer dikwijls erfstukken van den vader. De gewone bergplaats der kleederen is het lichaam. Wie meer bezitten, hebben een gesloten trommel, de welgestelden de bekende grobog, een kist waarin ieders bezitting van waarde, die hij niet dagelijks noodig heeft, en hel geld bewaard wordt. Hel huisraad bepaall zich overigens tot slaap- en eetgereedschap. Vooreerst dan de balé-balé's, waarop men zit, eet en slaapt, die zelf gemaakt worden, om de drie jaar vernieuwing behoeven en een gulden per stuk waard zijn. Men treft er verscheidene, gewoonlijk twee of drie per huis aan. Daarop liggen matten, die twee keer per jaar vernieuwd worden. De grovere soorten kosten 15 en 20 cents en van ieder zijn er drie per jaar noodig. Daarop liggen een viertal kussens, die 50 cents het stuk kosten en twee jaar duren. Eenen bultzak voor f 2 nieuw, en vier jaar te gebruiken, vindt men niet overal, evenmin gordijnen voor de muskieten, en dan nog maar dikwijls van eigen geweven karoeng, en 40 cents waarde. Op de balé-balé staat de houten en zeer dikwijls de koperen schotel met trekpot en kopjes, en het bakje van koper of wel van matwerk met de benoodigdheden voor het sirih kauwen. Geen huisgezin, dat eenigszins gegoed is, of men vindt er den koperen pot, om de rijst in te stoomen. Hij kost vijf tot tien gulden, en duurt zooveel jaar, als hij guldens waarde heeft. Ander koperen of ijzeren vaatwerk vindt men niet overal. Wel, in tal van soorten en grootte, aarden potten en pannen, te veel om te noemen; waarin gekookt en bereid, waaruit gegeten en gedronken wordt, waarin 'savonds de oliepit brandt; zoo goedkoop als het bros is. en waaraan men minstens een halven gulden per jaar uitgeeft. De kosten van borden, kopjes en trekpot, die in de armste woning niet ontbreken, neme men voor memorie op. Nevens het vaat- het mandewerk, dat met de toemboe's, tampah's, tjëting's, koekoessan, met de rijst- water- en groentelepels van hout of klapperschalen, zelf wordt aangemaakt, en anders voor een halven gulden per jaar op de pasar's kan worden gekocht. Het landbouwersgereedschap heeft mede zijne plaats in huis, alleen de grootere stukken, zooals de ploeg, de egge, de grëmboeng en de bèntjak ('), onder het afdak. De ploeg en de egge worden even als grëmboeng en de bèntjak zelf vervaardigd, en duren drie tol vijf jaar. Wil men die koopen dan zijn ze voor f 1 zonder het ijzerwerk te verkrijgen. De strikken onder het juk kosten 25 tot 50 cents en het kouter 50 tol 50 cents. Evenals van bel volgende heefl men van alles twee stuks: een nieuw, en een halfsleten. Een groot grasmes, »artY", kost f 1.50, een klein f 0.50, eene groote bijl f 1, eene kleinere 60 cents, eene spade / 1, eene hak en schoffel 50 cents. De regel is: hoe meer men noodig heefl aan bijlen en schoffels, hoe minder aan ploegen en spaden. De sawah-bewerker rekent 'sjaars op 25 cents voor het kouter, een gulden voor de spade, een gulden voor grastuessen, en 25 cents voor kleinere messen. Buiten de woning staat onder een afdak het rijstblok met de stampers, dat jaren wordt gebruikt, en dat elk jaar door slijten ongeveer een halven gulden in waarde vermindert. Nu de onkosten van het huis. Wij rekenen de woning eenvoudig vijftien gulden waard met de keuken, »pawonen de rijstschuur, »loeviboeng", daarnaast. Elk jaar is er eenige herstelling noodig, maar eens in de drie jaar zijn die belangrijk. Men rekent dan noodig: voor hel woonhuis de onbetaalde hulp in arbeid, >sambal", van 10 meuschen. Die krijgen minstens: 10 kalli's rijst a 7 cent 70 cent. een kip a 25 cent 25 » (') Zie de Padi-Cuttuur in de Afdeeling Ngrowo, 1875—1876; in de woordenlijst op die arlt. bi. 120 en 126. koffie en suiker 10 » gebak 50 » sirih en tabak 10 » Aan alang-alang is noodig 20 pikol a 20 cents en aan bamboe 25 stuks a 5 cents. De keuken vraagt dan 15 pikol alang-alang en 20 stuks bamboe met 8 menschen om te werken, die voor / 1.25 opeten en drinken. De loemboeng komt in orde met de hulp van 5 menschen en van 4 pikol's alang-alang en 5 bamboe's, terwijl de onkosten van eten 50 cents zijn. Eens om de zes tot acht jaar ondergaan de wanden eene vernieuwing, waartoe men gebruikt 200 bamboe's, 25 kadjang a 10 cent en den arbeid van 15 menschen, die voor / 2.25 verorberen De verdere gebouwen, zooals de buffelkraal, de stainploodsen e. z. v. herstelt men zelf. Is de woning groot, dan vermeerderen niet alleen de kosten aan materiaal, maar ook het aantal menschen, dat helpen moet. En daar het verleenen van zooveel hulp niet verplichtend is, geeft men beter voedsel en gewoonlijk opium bovendien. De bamboe is van eigen aanplant, de alang-alang is zelf gesneden, de kadjaug dikwijls zelf gemaakt, maar zij worden in rekening gebracht omdat zij ten allen tijde geldswaardig zijn. Nog moet men niet veronachtzamen de uilgaven voor opium. De onderpacht voor de Afdeeling kost f 57000 per maand, en de pachter beweert geen winst te hebben. Maar hij zelf beweert tevens, dat er bijna in elk huis wordt geschoven, hier de man alleen, daar de vrouw, elders beiden; dat het gebruik dan eens meer dan weer minder, doch onafgebrokeu plaats heelt. Het Bestuur weet, dat er een groot aantal geheime kitten bestaat, »piémbé", alle bij de desa-hoofden bekend; dan wie daar niet koopen, en te ver van eene openbare kit wonen, geld te zamen leggen, om beurtelings een voor allen tegelijk te doen koopen, «brandon"; dal er waarschijnlijk veel minder opium wordt gebruikt dan verstrekt; de mannen, vrouwen en kinderen schuiven; dat ten bewijze van de algemeenheid van hel opiumgebruik, men aanhaalt hoe in de desa er eene fictieve munt bestaat van 6 cent, *gèléng", geheeten, naar de kleinste hoeveelheid opium en den prijs, waarvoor die le krijgen is. Doch laat het waar zijn, dat er niet meer dan ter waarde van den pachtschat, d. i. 4'/j ton per jaar verschoven wordt. Als men nu rekent 250 gezinnen van hoogere en lagere Inlandsche ambtenaren, 1000 van geestelijken, 6000 van hoofden en leden van het desa-bestuur, en 7000 van jonggetrouwden, en aanneemt, dat nergens daar geschoven wordt, dan blijven er 40000 huisgezinnen over, die door elkander elf gulden per jaar aan opium verleren. Alles samenvattende, is dan noodig voor het huisgezin: aan rijst en ander voedsel f 58.— aan vleesch, visch en allerlei benoodigdheden voor bet huishouden » 23.— sëlamëttan's • 7.— kleeren » 18.50 slaapgereedschap * 3-— kook- en eetgereedschap » 2.— landbouwgereedschap » 2.50 onderhoud der woning » 6.— opium " 11-— /' 131.— Met f 9 aan landrente is de jaarlijksehe uilgaaf f 140. Als wij nu rekenen dal de geslachten elkander sneller opvolgen dan in Europa, zoodat er in verhouding meer volwassenen en minder kinderen zijn; dat daardoor de onkosten voor kleeren en opium, alsook voor vleesch, visch, tabak enz. stijgen, en dat wij de uitgaven der aanzienlijken gelijkstelden met die van een gewoon boerenhuishoudeii, dan kan men gerust aannemen, dat men desnoods het berekende middencijfer van 140 gulden grooter dan kleiner nemen kan. Daarvoor is de opbrengst van anderhalve bahoe goeden grond der familie noodig, en hoewel er zeer zeker meer onder den ploeg is, dan de leggers vermelden, heeft eene familie niet zooveel, is er dus eene ruime bijdrage noodig, uit de erven en het nevenbedrijt te putten, om de uitgaven met de inkomsten te doen kloppen. HOOFDSTUK I. ALGEMEEN OVERZICHT. STICHTING EENER DESA. Het zij vergund in herinnering te brengen, hoe ik vroeger de ontginning van grond en de daarmede gepaard gaande stichting van een dorp beschreef. De ontginners zijn familieleden of door huwelijk verwant: lieden die om eenige reden van overbevolking, van oneenigheid of van epidemie de streek hunner inwoning met vrouw en kinderen verlaten willen en zich daartoe onder de aanvoering stellen van den oudste of den energiekste hunner. De plaats der toekomende vestiging was reeds opgenomen en de toestemming tot ontginning verkregen. Niet veel is de bezitting en hetgeen men heeft aan have of goed, tot zelfs aan karbouwen of ploeggereedschap, wordt te gelde gemaakt. Een kussen, en eene deken, eene legmat, eenige potten en pannen, een zak rijst of maïs, zout en tabak, vormen met koevoet en bijl, met spade en hakmes het geheele gepak. Daarmee begeeft men zich op marsch lot de gebaande weg ophoudt en het pad in de wildernis moet worden gevolgd Dicht bij de plaats der aanstaande kolonie gekomen, gaat de aanvoerder vooruit, en roept van Ilias, Salomo's zoon, die over de bosschen heerscht, den zegen af. Anderen vragen heil aan Karoeng Kolo, den Vorst der jagers en den jongeren broeder van Pemoehoen, den Koning der landbouwers Het gezelschap is intusschen genaderd, en te zamen begeeft men zich naar de uitgekozen plek. In weerspraak met Ricardo's theorie en veel eerder Carey's beweren stavend, kiest men, om er de woonplaatsen te vestigen, een hoog gelegen terrein, het minst begroeid, en dus het schraalst, maar hel best verdedigbaar in de woestenij tegen den aanval van wilde dieren het meest voldoende aan de vereischten van soort en vorm van grond, die de Javaan zich voor het erf noodig denkt. Water is er niet, en moet worden gehaald in het ravijn, waarheen zich de toekomende vestiging wel zal uitbreiden, maar dat met den weg er naar toe voorloopig woest blijft. Zoowel mannen als vrouwen kappen links en rechts het struikgewas en de hooge grassen om. Even hard werken allen mede aan het vlechten van daken uit arèn-blaren, ten schut tegen zon en regen, aan eene omheining van boomvarens of van zware, hooge grassen tegen de tijgers. Den eersten nacht heeft reeds iedere familie een ruwe tent opgeslagen. Vooral lettende op de nabijheid der woningen, zoodat zij die immer in het oog houden, en dan uitkiezend, waar het bosch het minst begroeid en de bewerking het gemakkelijkst wezen zal, beginnen de mannen gemeenschappelijk aan de ontginning van den bouwgrond, terwijl de vrouwen voor het schamele maal zullen zorgen. Het eerst is de grond in de onmiddelijke nabijheid der woonplaatsen aan de beurt gekomen, omdat die na den eersten oogst, soms nog wel als het gewas te velde staat, reeds tot erven zal worden afgebakend. De sterkeren hakken de boomen op stomp, de ouderen kappen de struiken en de grassen weg. Het van hout ontbloote terrein wordt voor de bezaaiing in der minne verdeeld, twist komt niet voor; ieder kiest als het ware, en indien twee hetzelfde deel verlangen zorgt in laatste instantie, de aanvoerder, de Kjahi, de Archos, dat een van beiden van het gekozene afziet. Nog wordt gezamenlijk het gevelde hout, voor zoover het gaat, verbrand, en het overgeblevene aan de grenzen der clairières ter omheining opgestapeld. Van nu al werkt ieder voor zich zeiven. Vooraf wordt een noodzakelijk oflermaal gehouden. De kinderen van de nederzetting moeten de bamboezen horden met rijst en toespijzen vullen : zoo verlangen de boschgeesten, wier welwillendheid men wil winnen, ofschoon de hulp van hun aller Heerschers reeds is verkregen. Indien de plechtigheid van het »mëmoelé", zoo heet het oflermaal, niet geschiedde voor liet vertrek, krijgt het nog eene bijzondere beteekenis. Behalve tot de Keuze van een naam, die bij acclamatie aan de nederzetting wordt gegeven op hel voorstel van wieu er den gelukkigsten inval toe heeft, wordt nu ook overgegaan tot de zegening van de dagen der Javaansche en den Mohamedaansche week, van de twaalf maanden, van de acht windoejaren, van zon, maan en sterren, en eindelijk van de werktuigen ter ontginning. Wij laten de lieden nu aan hunne hehakking, bezaaiing en verdere bezigheden tot aan den eersten oogst. Intusschen zijn de woningen wel wat verbeterd, maar men besteedt er toch niet veel zorg aan, voordat zij staan op de eigen erven. De afbakening hiervan geschiedt weer bij onderlinge overeenstemming, en de eens gestelde omheiningen blijven voortaan de grenzen aangeven van den daardoor onmiddellijk in individueel bezit geraakten grond; zelfs voordat de buren het huis er hebben helpen overbrengen, en voordat de nieuwe eigenaar dien met pisang of ander spoedig groeiend gewas heeft beplant. Waar hel terrein het toelaat, scheidt men zich, nu overwegingen voor politie en administratie er zich zoozeer niet tegen verzetten, reeds dadelijk af, en laai in deze streken, bij nieuwe ontginningen, het stelsel van samenwoning in dorpen voor dat van afscheiding op hoeven varen. De afgesneden pëgagan wordt door de omheining en door het plaatsen van het huis in het midden reeds dadelijk erf, en eerst later verdeeld in bouwland en eigenlijke plaats tot bewoning. Hoe een erf in eene bestaande desa wordt aangelegd, hebben wij reeds beschreven. KEUZE EN INRICHTING VAN WONING EN ERF. Evenwel de Javaan gaat niet op eiken grond, al heeft hij dien zelf ontgonnen, wonen. Op woest geworden plaatsen, door verhuizing verlaten of door epidemieën ontvolkt; op plekken waar dichtbij een »/o/jo", leefde, of een kerkhof is, waar volgens het gerucht zich spoken en geesten ophouden, daar bouwt hij zich de nienwe woning niet. Evenmin doet hij dat waar twee rivieren te zamen vloeien, of waar het terrein eene alleenstaande hoogte vormt, terwijl alles in den omtrek vlak is, en hel er dus uitziet als een omgekeerde klapperdop, »batok mëngkoerep". Een terrein eenigszins dieper in het midden, zooals eene achteroverliggende klapperschaal, »batok meloemah", heeft men daarentegen gaarne, want alles groeit er goed, en ziekte en moeielijkheid, die ginds zouden treffen, kunnen hier verre blijven. Een geheel vlakke grond geeft bezwaar voor den waterafvoer, en daarom zoekt men hellingen. Het verkieslijkste liggen zij tegen het Oosten; zij heeten dan *moelio tnanik" of •sridono", en wijzen op vruchtbaarheid. Dit hebben in mindere mate de hellingen op hel Noorden, als »st iwoewoeh.", bekend, otschoon het volksgeloof wil, dat men daarop door toenemende welgesteldheid spoedig twee vrouwen kan nahouden. Naar het Zuiden heeten de hellingen vglagah tinoenoe" en brengen diefstal mee. Kan men dit hier nog bezweren door menigvuldig offeren: zonder bescherming liggen die op het westen, bekend onder den naam van »sono ngaloep", behalve tegen diefstal, ook tegen aanhoudende oneenigheid der huisgenooten en tegen ziekte. Hel Oosten en Zuidoosten zijn de aangewezen richtingen voor de landbouwers, het Zuiden voor de bestuurders, de •poro prijaji", en het Zuidwesten voor de dieven en ander slecht volk. De overlevering laat verder de hellingen naar het Noorden en Noordoosten voor de Mohamedaansche oversten, en die naar het Westen en Noordwesten voor de *pandito", en de »ahhkas", de vertegenwoordigers van den ouden godsdienst, en die dus naast de nieuwe veroveraars schenen te kunnen blijven wonen. De toenemende bevolking laat in vele streken niet meer toe, dat men zich de als goed voorgeschrevene hellingen en vormen van grond kiest, maar men houdt er zich aan voor zoover het gaat, verder aan de doekoen's overlatende, door offers en bezweringen en door het planten van verschillende gewassen aan de hoeken der erven de overblijvende slechte invloeden te vernietigen. Voor den aanleg zoekt men natuurlijk een goeden dag. De bepaling geschiedt door de cabalistische cijfers, *nëptoe", die de dag, waarmede men de rekening begint, zoowel in de Mohamedaansche als Javaansche week heelt, te zamen te tellen, en de woorden *kërio", »joso", *tjand\", vrogoh,", . en »sempoejanglangs de vingers af te tellen tot men op het cijfer der som stuit. Men kan bij het vallen op een der drie eerste woorden aan den gang gaan, maar stelt het uit op rogoli of sempoejang. De tweede manier van berekening is gemakkelijker, want daarbij zijn voor elk der woekoe's de dagen vastgesteld, maar men gebruikt die niet, omdat door het vermijden der aan ieder persoon verbonden slechte dagen, *sangarsoms te lang zou moeten gewacht worden. He paggër's mogen elke uitgestrektheid omsluiten, mits zorg dragende, dat elke zijde een geheel aantal vademen telt, gemeten naar het lichaam van den aanlegger. Het aantal vademen is evenwel niet geheel willekeurig. Door de maanden »sri", *kolo'\ «kali", *kérlo", vboemi", »sëngoro", te rangschikken lang de cijfers 1 tot 6, vermeent men, dat de deelbaarheid der vademen door sëngoro of 6 aan eiken dief de gelegenheid geeft om gemakkelijk binnen te dringen, zonder dat de bewoners hen kunnen afweren of om hulp roepen. Afmetingen, deelbaar door 5 of 5, zouden door de woorden kali of boemi voor de hoofden en grooten geschikt zijn. Het wonen op zulke erven zou vrouwen, kinderen en dienaars in overvloed bezorgen, en ontzag opwekken bij de minderen. De deelbaarheid der zijden door kërto of 4 maakt het erf voordeelig voor handelaars, en door kolo of 2. voor wie zich, in den uitgebreidsten zin, met geneeskunde, dus ook met bezweringen, met het berekenen van goede dagen, met het inzegenen van arbeid bezig houdt. De deelbaarheid door sri of 1 maakt den grond slechts geschikt voor landbouwers, die men daardoor kan doen wonen op een erf met zijden van elke afmetiug. De bepaling van de plaats, waar men lot het erf toegang krijgt, vordert mede overweging, en men past daarop toe de »/rarang songo". Zoo heet de indeeling der vier zijden van hel erf in 9 deelen, met toekenning eener bijzondere gave of eigenschap aan den erfbezitter voor elk der deelen. Men kan dit uit het volgende plan zien: Stbl. 1878 N° 110. 13 joop >|üa\z ud jaSem •>jn]8S 'At 110 JA J0|) >| 11 j' 101J JOpUO •pioS )99A 'UtpJOW 9\ u9|olso(l uio SUBTJ •siuq ui seeq 'U.U ipU}>J |89a '084 UUU }|f!J •>|n|oS veel ziektft. ouders te onderhouden, rijk aan kinderen. een slechte naam_zondex schuld. dikHUlsJicstolcD. hulp door den arbeid der kinderen. sterk. zander - kinderen; kans van bestolen te worden. armoede. a s v verstandig. . tevreden. zonder kinderen. ziekte der kinderen; kan.-van diefstal. ! kans om mooie vrouwen te krygeu. rijk aan kinderen. veel voordeel. 1 tevredenheid. verdriet. kans van dielsial. energie. i vechtzick. grootmoedig. kans om bestolen te worden. gebrekkig. rijk aan bedienden. veel geld. krachtig van lichaam, sterven door een ongeluk Merkwaardig is hel groote aantal plekken, waar de erfbewoner zijnen ingang niet plaatsen mag, uit vrees van bestolen te worden, en daar de Karang Songo mogelijk al van eeuwen dagteekent, blijkt er uit dat onveiligheid van goederen reeds van oudsher bestond. De bovenstaande figuur geeft de verklaring tevens van een algemeen verschijnsel. De Javaan maakt nooit de opening van zijn erl in het midden daarvan. Diefstal of verdriet en andere rampen zouden immers daarvan het gevolg wezen Ook ziet men er uit verklaard, behalve nog door de voorafgaande berekening, waarom, met zeldzame uitzondering, het erf altijd vier zijden heeft. Het zou te ver voeren, om met den Inlander de plaats en de soort van de woningen vast te stellen. Daartoe dan slechts eenige aanteekcningen. Voor het opzetten van het huis gebruikt men voor de nëptoe's de woorden »«•»", *wedi", »mds", *nogo", •poetih en begint den bouw van de woning op mas, van het voorhuis op poetih, van de keuken op nogo, van de rijstschuur op sri, en van de buffelkraal op wëdi. De bepaling der plaats van de stijlen en wanden der woning geschied door verschillende maten, welke uit de lengte van bet eigen lichaam genomen worden. De voor- en achterdeur moeten met den ingang van het erf eene gebroken lijn vormen, want «slechts • bij Chineezen en Europeanen kan men van de straat door »het huis heen op het achtererf zien", zegt de Javaan, en zoo ook bij de Regenten, wier woning door den waterstaat is gebouwd. Men mag nemen welke bouworde men verkiest, alleen de vorm »sinom pèngrawit", waarbij een doorloopend afdak om de vier zijden komt, is verboden, want in zulke huizen wonen slechts de grooten der aarde. Het is goed den hoofdingang der woning te plaatsen naar hel Zuiden, omdat ook »zoo Adam deed, toen zijn straftijd wegens het eten der -verboden vrucht voorbij was". Naar het Westen of hel Noorden het front te zetten is minder raadzaam, maar men kan de daarmede gepaard gaande invloeden van ziekte en ongeluk door bezweringen te niet doen. Nimmer mag de hoofdopening naar het Oosten komen. Dit strijdt met den godsdienst en met het bijgeloof. De geheele Oostzijde en ook de Noordoost- en Zuidoostzijde van het erf kunnen dienen voor de bijgebouwen. De rijstschuur en de keuken behooren evenwel dicht bij elkander te staan, en de put daarachter. Die plaatsing gaf Si Lajoer, een oud Javaansch Vorst, aan. Hij benoemde ook eenen put, ten Noordoosten gegraven, als de badplaats van nimfen, •padoessan tvidodari", en ten Zuidoosten de badplaats van Déwi Sri, »padoessan Sri"; ten Zuidwesten heette hij eene put *dandang noenggak wangké", en ten Noordwesten 'goeroepali", en gaf daarmede ziekteen ongeluk aan de gebruikers van het water. De buflelkraal (kandang) zet men zoo mogelijk dicht hij den ingang van het erf, om het niet te veel door de beesten te laten betredeu. Anders, wie geen kandang heeft, neemt het vee in huis, of stalt het in de pëndopo, de logeerplaats zijner ongetrouwde gasten. Buitenshuis blijven de beesten in hun afval liggen, zoolang tot de plek daardoor te diep tol modder is geworden, waarna men de kraal verzet. De faecaliën doet men zoo mogelijk door de heek of de leiding, langs de desa of het erf loopende, afvoeren, zelfs in de wildernis. Wij hebben hier eenige maanden geleden het voorbeeld gehad van eene vrouw, die terwijl zij zich voor eene natuurlijke behoefte afzonderde, door een tijger werd weggehaald. Anders blijft alles op het erf ter neer geworpen aan den paggër-rand, links van het huis, en welke streek, de eenzaamste binnen de omheining, »pékiwctn", heet. Maakt de Javaan ei eene aparte plaats voor, dan benoemt hij die met het platste woord, dat wij in het Hollandsch er voor kennen; men vindt evenwel de tkakoes", slechts bij de voornameren. De paggër's aan de wegen worden met meer of minder zorg gemaakt en onderhouden, naarmate van den ijver der hoofden; als afscheiding der erven zijn zij overgelaten aan de zorg der eigenaars. En deze is niet groot, daar de buren zelden van elkander over de paggër s heen stelen, en zelfs de dieven afschuw hebben, zulke afscheidingen lusschen erven te betreden, daar immers aan een der kanten de pëkiwan is. In engeren zin heet de plaats waar het hoofdgebouw slaat de ipomahan', met de goot, door liet van dak atdruppelende water gevormd, de lol grens. In wijderen zin noemt men tevens zoo den omringeuden grond indien hij nog onbeplant is. Zoodra die voldoende bezet is, heel het erf npékarangngan", bijzonderlijk naar de klapperboomen, en welk woord in de spreektaal gebruikelijk bleef in de uitdrukking y>lcarang", waarmede klappernoten worden aangeduid lot de kleinste hoeveelheid om ze eenigszins in het groot te verhandelen. In onderscheiding van karang noemt men »kirno'\ alle andere vruchtboomen van langeren leeltijd, en zulke boomen door erfenis verkregen, waaruit volgt dat ipekirtian" en *pèkUrèn", de plaatsen zijn, waar zulke boomen groeien. Daar in de boomgaarden gewoonlijk ook klappers staan, noemt men den geheelen aanplant wel karang kirno. In alle geval is de pëkirnan of [lëkilièn, evenals këhon zonder woning, de pomahan of pëkarangngau met eene woning. Inzonderheid door het laatste woord bedoelt men algemeen hetgeen wij erf heeten, Waar de bijeenwoning in dorpen regel is, blijft de bouwgrond scherp van de erven afgescheiden. Bij nieuwere vestigingen, zooals waar men zich op hoeven gaat afzonderen, doet zich eene moeielijkheid voor. De plaats waar men woont, de pëkarangngan, staat in het midden, door een paggër gescheiden van den daar omheen zich uitstrekkenden bouwgrond. Daar de Javaan de geheele hoeve pëkarangngan noemt en hoogstens heigeen hij jaarlijks beplant als tegal pëkarangngan onderscheidt, is alles tot nu toe als erf beschouwd en als zoodanig in de leggers der landrente, alsmede waar zij werkten, door de topographische en statistieke opnemingen gemeten en in kaart gebracht. Om nu den bouwgrond en het woonerf, zooals is voorgeschreven, af te scheiden, krijgt men, behalve allerlei administratieve moeilijkheden, ook die van eene kadastrale opmeting. En dat men het bezwaar, hetwelk zich in alle waterarme streken in meer of minder mate zal voordoen, niet ligt tellen moet, blijkt daaruit, dat de vraag voor het eene regentschap Ngrowo loopt over een löOUO bahoe's, die mogelijk in een tienduizendtal perceelen verdeeld liggen. IA- RECHTEN OP ERVEN De bezitter van het erf denkt er volle beschikking over te hebben. Hij doet er mede wat hij wil: schenken bij leven en na zijn dood, verpanden, verkoopen met of zonder tijdsbepaling, verhuren, in gebruik geven en dit alles zoowel voor het gewas, als voor den grond, te zamen of afzonderlijk. Men kan haast geene overeenkomst bedenken, die ten opzichte van de erven niet plaats heeft. Gewoonlijk maakt de bezitter eene beschikking, vooral wanneer hij den bouwgrond en het erf als eene hoeve bij elkander heeft liggen, en doet hij die nog bij zijn leven, als hij oud wordt, uitvoeren. Maakte hij die niet, dan verdeelen na zijnen dood de vol' wassen zoons het erf in zooveel deelen als nog geschikt van grootte zijn, om een nieuw erf te vormen, en hewonen liet zeiven, terwijl de overigen vooreerst bij hen intrekken en later een goed heenkomen zoeken. Anders neemt het de weduwe of eenig ander familielid. Er heeft zich voor den overgang van den grond in de familie een soort van gewoonterecht gevormd, waarin evenwel nog te veel plaats wordt afgestaan aan de persoonlijke opvatting van de slimste of voornaamste leden. Huur en verpanding komen weinig voor: daarentegen koop en verkoop zooveel te meer. Al die haudelingen gaan mondeling, en als er andere personen dan de familie in betrokken zijn, met het hoofd of met een paar leden van hel desa-bestuur tot getuigen; en zelden geven zij tot moeilijkheid aanleiding Dicht bij de hoofdplaatsen ziet men wel eens van papier gebruik gemaakt, doch hoe is dat dan nog? Bij dit onderzoek kwam een bewijs van koop en verkoop te voorschijn, waarin A erkent aan B een erf te hebben verkocht voor / 60 «mits hij het »mocht blijven bewonen tegen / !> huur per maand, per• mitteerende hij aan B er mede te mogen doen wat hij wil. «indien hij 10 maanden lang geen huur betaalde". Dit stuk droeg niet eens een kruisje tot onderteekening, en A was er niettemin mede tevreden. Bij het zoogenoemde abandonnement voor Europeanen en Chiueezen gebeurt het beter. Vroeger, voordat verkoop van grond door inlanders aan niet-Inlanders uit zich zeiven onwettig was, lieten de laalsten de bewijzen notarieël opmaken. Thans doen zij het onderhands, en de verkooper verklaart in zulke acten, niet dat hij zijn erf heeft verkocht, maar dat hij zijne individueele bezitrechten er op heeft •geabandonneerd", zonder dat de Europeaan of Chinees, die dan eigendom vraagt aan het Gouvernement, tot nog tor heeft ondervonden, dat een ander Inlander intusschen zich van het verlatene erf had meester gemaaakt. VERKOOP EN KOOP VAN ERVEN. De prijzen der erven zijn afhankelijk van verschillende omstandigheden. De voornaamste is wel de afstand, kleiner of grooter, van de middelpunten van bevolking: de waarde vermindert naarmate men verder komt en wordt onbeduidend, soms niets, waar grond genoeg is, dat ieder zelf een erf kan aanleggen. Dan vermeerdert de waarde door de ligging aan eene rivier, aan een grooten weg, dicht bij pasar's, zonder nog dat ieder daarom op zulke erven wil wonen. Minder bij bestaande erven, dan bij plaalsen, waar men nieuwe wil aanleggen, wordt gelet op de windstreek, op de soort van den grond, en zijn vorm en helling. De grootte wordt bij koop en verkoop tusschen Inlanders nooit gemeten: in honderden gevallen wist niemand hoeveel oppervlakte hij tusschen de heggen had. Evenzoo wordt de beplanting ruwweg opgenomen, zonder dat men zelfs het aantal klappers en hamboe stoelen telt. Dikwijls beoordeelt men de waarde, inzonderheid wat ver van de hoofdplaatsen, naar de mede verkocht wordende huizen. Dit afgescheiden van allerlei andere omstandigheden; of men koopt en verkoopt als de levensmiddelen overvloedig of schaarsch zijn, of een familielid moet geholpen worden aan een goedkoop erf, of men een ander, die in schuld zit, wil ondersteunen door duur te koopen, of er haast is bij den verkoop, en zoo meer, wat men zal kunnen ontwaren uit de verder te geven redenen, welke tot de transactie brachten. Daardoor dalen en stijgen de prijzen, soms met honderden procenten. Gemiddeld evenwel kan aangenomen worden dat een erf van ongeveer een halven hahoe met redelijke beplanting om en bij de hoofdplaatsen, zonder de huizen, 100 tot 150 gulden geldt; dat de waarde in de versie kringen is, heigeen men er voor geven wil, zoodat wel eens een halve bahoe voor / 5 en soms voor niets, als het onbezet is, te krijgen is; en dat de waarde daartusschen afwisselt van 25 tot 75 gulden. De prijs verandert dadelijk, indien een Europeaan of Chinees het wil hebben. Zoo moest een Chinees een stukje grond, groot 50 vierkante Roe, en dat hij wilde hebben tot vergrooting van eigen erf, betalen met / 500, terwijl het voor een Javaan geen / 10 waard was; zoo vroeg men aan een Europeaan voor een erf, dal in de desa hoogstens / 50 halen zou, en dat deze eveneens tot uitbreiding van eigen bezitting verlangde, 1000 gulden. De verkoop van het erf gaat dikwijls gepaard met een vertrek naar elders. Eenvoudige lust, om ergens anders te wonen is van de verhuizing zelden de aanleiding. Altijd heeft men eene reden. De minst verdedigbare uit een Javaansch oogpunt, is om elders meer voordeel te zoeken. Beter is die om dichter bij de familie te wonen; de man of vrouw zijn dan een van beiden afkomstig uit eene andere landstreek, en gingen tengevolge van het huwelijk inwonen bij een der ouders, van wie zij later het erf kregen. Dikwijls verhuist men wegens ziekte, vooral als die wal lang duurt en men in eene andere desa beter is geworden. Veel kwam voor, dat de weduwnaar of de gescheiden man, die een nieuw huwelijk sluit, naar elders trekt. De vrouw toch denkt, dat het ongeluk voor haar geeft om het erf te bewonen, waar de vroegere echtgenoote door scheiding of overlijden voor haar plaats moest maken. Het is vooral bij huwelijken tusschen welgestelde weduwen met weduwnaars, echte mariages de raison, dat het verlaten van het erf van den man tot voorwaarde wordt gesteld. Het meest kwam voor verhuizing, om bij den zoon of de dochter te gaan inwonen, omdat men zich zeiven niet in staat rekende de vruchten te plukken en den grond te beplanten, of liever, want dit verstaat men eigenlijk ouder »ngrimatliomdat de vrouw dood is, of wel te oud geworden, en de opbrengst niet meer kan ter markt brengen. Als bijkomende reden werd meermalen opgegeven, het bezwaar om aan den grooten weg te wonen, waar het bestuur toeziet, dat de erven schoon en netjes omheind zijn, of wel wegens de moeite om den weg voor het huis te vegen en te begieten. In deze laatste gevallen vonden wij verhuizing in dezelfde desa van het eene erf naar een ander, hetwelk zooals van zelf spreekt, meer binnen in lag, waar niet eiken dag de ambtenaren langs komen. Minder dikwijls doen zich de volgende redeneu tot verkoop voor: van den Hadji bijv. die verkocht, omdat zijn huis tweemaal was afgebrand; van de vrouw, wier echtgenoot was weggegaan zonder baar middelen lot levensonderhoud na te laten: van de andere vrouw, wier echtgenoot voor langen tijd werd verbannen; van de overblijvende echtgenoot, wij vonden dit geval vier keer, die voor den overledene, man of vrouw, een sëlamëttan gaf en de kosten der begrafenis uil de opbrengst betaalde. Eindelijk verkoopt en verhuist nien indien door erfenis een erf elders verkregeu wordt, waar meer gehechtheid voor bestaat. Dit vooral indien de ouders er vroeger woonden. Een bezitter ergens besloot door het aanhoudend dringen zijner vrouw te verhuizen, mits een broeder het erf, dat hij van zijn vader had, wilde koopen of bewonen. Een ander verkocht om het erf te gaan bewonen, hetgeen de overleden broeder occupeerde, en dat deze van de ouders had gekregen. Een derde kocht het erf van den zwager, dat deze van de ouders had, om het niet in andere handen te zien overgaan. Een vierde kreeg bij schenking van den schoonvader diens erf, maar de zoons verzetten zich na den dood des vaders daartegen, tengevolge waarvan de vrouw, die niet het ouderlyke erf wilde verlaten, en bang was voor hare broeders, haren echtgenoot overreedde een nog beter erf te koopen en hen daarmede tevreden te stellen. Men blijft bij verkoop toch in de desa wonen, als de bezitter te oud wordt, en bij de kinderen gaat inwonen, na het erf te hebben verkocht; als men er twee heeft en een daarvan om verschillende redenen van de hand wil doen: als men een gedeelte van zijn erf verkoopt, hetzij om eigen schulden, hetzij om die van den vader te bel alen, hetzij om er een jonger broeder een eigen erf voor te bezorgen. Het koopen geschiedde meestal, omdat men nog geen erf bezat, en liever op zich zeiven woont dan bij de ouders. De jonge vrouw is niet zeldzaam er toe de aanleiding, omdat zij niet met de schoonmoeder overweg kan; terwijl deze weer niet toegeeft, maar zelve erfbezitster, op hare rechten in huis staat. Van onaangenaamheden met schoonmoeders, die zonder bezitting bij de kinderen kwamen inwonen, werd niet vernomen. Een ander koopt wegens de liggin?; zoo. die een waroeng wil oprichten aan den grooten weg of bij de pasar; zoo een Hadji, die zijne santri-school wil doen toenemen, dicht bij het water. Meermalen koopt men om voor de kinderen een erf in voorraad te hebben; of om hel oudste kind het eigen erf te schenken, en zelf elders in de desa te gaan wonen. Dikwyls eindelijk koopt men aangrenzende erven tot vergrooting. Waar de bouwgrond schaars is, geschiedt de koop wel eens met het doel om van het erf bouwgrond te maken. Als koopers van mooie erven in dichtbewoonde streken dagen weer de adellijken op, heizij ze al of niet in 's lands dienst zijn. De Inlandsche ambtenaren, aan wie ambtelijk landbezit is verboden, voorzien zich op die wijze en juist tengevolge van hun ambt goedkooper dan een ander, van grond, dien zij door familieleden doen occupeeren, om later bij pensioen of ontslag zelf le gebruiken, tenzij ze hem tegen hoogen prijs aan Chineezen of Europeanen intusschen van de hand doen. Het erf wordt bezeten met weing lasten, soms zonder landrente, meestal zonder heerediensten. Alleen doet men de diensten voor de gemeente mede, waarvan in den regel nog de weduwe vrijstelling krijgt. Wie bij een ander op het erf in een eigen huis wonen, zijn van alle diensten vrijgesteld. Doch niet tegenover den erfbezitter, die hen de paggër's laat onderhouden, en hen, als plaatsvervangers voor hem, de diensten doet verrichten. De erfbezitters, die in dorpen te zamen wonen, zijn jegens elkander verplicht hulp te verleenen, op voorwaarde die op hunne beurt te ontvangen, hetgeen zich met mate uitstrekt tot bijna alle gewone omstandigheden des levens, en waarvan in geval van brand, diefstal en andere ongelukken onbeperkt wordt gebruik gemaakt. Wie op hoeven wonen, hetzij deze afzonderlijk, of in palen lange rijen aan elkander liggen, leven meer voor zich zeiven en voorzien daar in eigen behoeften. Zij hebben door voortdurend te werken de hulp van anderen dan de familie tot een minimum herleid. Dit is ook zichtbaar in zaken van politie. Bijv. met moeite kan men de hoevenaars bij elkander krijgen, om vermist of gestolen vee op te zoeken, en nergens ziet men gemeenschappelijke kralen. Het is oi men er de slagen op het rijstblok, ten tceken van onraad, minder hoort en ieder zich zeiven helpt. Trouwens hoevenaars stelen niet, en wie er komen met zulk doel zijn meestal lieden van elders, die over dag vagebondeerende, kippen strikkende, djagoeng roovende, aan den kost komen en 's nachts, als zij niet moedig zijn, liever rustig blijven, wel wetende, dat het ontkomen veel moeilijker en de kans om een lanssteek te krijgen, in afwachting van overlevering aan het districtsbestuur, grooter is, dan in de gewone desa's. Zulk een alleenwonen pleit, volgens een Duitsch schrijver, voor het bestuur, «dat • niet de schapen, om hen beter te scheren en te melken, • meer bij elkander wil houden, en voor de schapen zeiven, »die tegen elkander geleund, zich niet meer tegen den wolf • behoeven te verdedigen". Bij het bestaan van heere- en cultuurdiensten, en met de overal gevolgde extensieve bebouwingswijze, zijn er tegen die uitspraak de gewichtigste bedenkingen te stellen. Doch wij mogen in dit boek met feiten en cijfers niet, buiten noodzaak het veld der beschouwingen betreden. HOOFDSTUK II. DE OPBRENGST DER ERVEN. ALGEMEENE BEGROEIING DER ERVEN. Wie met een botanisch oog een erf betreedt, ziet eene verscheidenheid van gewassen voor zich, waarvan de oninge wijde geen begrip heeft. Tusschen de grootste hoogten, waar inenschen wonen, tot aan den oever der zee, op klei en zand, langs rowo's en drogen grond, is de geheele rijkdom van de tropen opengelegd. Zooveel te schriller is bij dien rijkdom de plantengroei, voor wien zich geheel op een economisch standpunt plaatst. Hij ziet palmen, bamboe, pisang en eenige op elkander gelijkende boomsoorten, waaraan vruchten hangen, en waartegen zich enkele slingergewassen winden. En deze vegetatie herhaalt zich zoo dikwijls en onder zooveel verschillende voorwaarden van grond en klimaat, dat hij weldra hetgeen hij om zich heen ziet eentonig noemt. Inderdaad kan men slechts goed genieteu van de schoonheid, die een palm biedt, zoo hij afzonderlijk staat als de eenige van zijne soort; de bloemen immers zijn klein, de vrachten hangen hoog, en zijn verscholen tusschen de zooveel maal grootere bladeren. Dit laatste heeft hij gemeen met vele andere gewassen. Naar een bloeienden bamboe zocht Junghuhn en na hem anderen vruchteloos hun leven lang; de prachtige bloemtrossen van den Gëbang worden weggesneden uit bijgeloof; die van den Pisang weggenomen zoodra de eerste rijen van den tros ontloken zijn. Men ziet naar den Djamboe. naar eene enkele Manggasoort, naar den Kolfieboom als uitzonderingen op den regel: dat de bloesem onaanzienlijk is dat de vruchten verscholen liggen tusschen de bladeren. Bladeren en altijd bladeren, bijna zonder uitzondering, weer van dezelfde kleur, zonder schakeering. Daarbij komt, dat de Inlander niet alleen om de schoonheid van den boom niets geeft, maar hem uitroeit, zoodra te veel schaduw of eenig bijgeloof er aanleiding toe geeft. Zoo ziet men nergens den Waringin met het indruk wekkende uiterlijk, nergens den Sawo, met het wit grijze blad. Beiden zijn zij >matalti , evenals de Pisang morosébo; en ongeluk en bezoekingen zouden het deel van den kleinen man worden, die zulke hoornen, welke slechts op de erven der grooten thuis behooreu, ten zijnent zou willen aanplanten. In den Woeni, met de helder roode vruchttrossen, huizen, evenals in den Waringin, bij voorkeur de geesten der afgestorvenen in tal van vormen. Men kan hen 's avonds hooren. En als wij er het geluid van krekels in herkennen, en de Inlander, die ontwikkeld is, zegt, dat het teweeg gebracht wordt door het openspringen der 'jonge blaadjes, dan weten wij toch dat hij zich van liet geloof aan eene daar bestaande geestenwereld evenmin kan losmaken. In denzelfden reuk als de Woeni, staan de Poetjoeng, de Doewët, de Kënari, de Gajam. Daarenboven maken zij den omringenden grond »warm", en brengen de wortels, inzonder- heid die van den Poeljoeng, rampen, indien zij liet buis bereiken. Andere boomen verwijdert men om beter redenen van het erl'. Den Gëbang omdat bij zoo lang groeit zonder voordeel; den Arèn, omdat hij lang eene ruime plaats inneemt, en reeds een paar jaar na het begin der aftapping sterft: den Doerèn, omdat de scherp gedoomde vruchten aan de wijd uitslaande takken groeien, en maar door rijpheid moeten afvallen, lot groot gevaar van wie er onder loopen. Meer andere boomen mislukken in weerwil van vele pogingen om ben aan te planten, zooals hier de Gandaria, die op een paar voet hoogte sterft en de Pëté, die geen vruchten wil dragen. Ook wij zullen den plantengroei van het erf beschouwen uit het oogpunt van hel voordeel als handels- en voedingsgewas, en 0111 nuttelooze uitvoerigheid te vermijden, weer slechts die boomen en kruiden, welke typisch voorkomen. KLAPPERBOOMEN. En zoo dan vooreerst de klapperboomen. Men onderscheidt die in dalem en gèndjah, en brengt tot de eerste de idjo^ mèrah, sriwoelan en lëgi, tot de laatste de poejoeh en de gading. De idjo, aldus naar de groene kleur der vruchteu genoemd, wordt niet zeer hoog, maar heeft verreweg de grootste waarde. De lëgi is met deze soort in uitzicht volkomen gelijk, en men kan hem slechts onderscheiden aan de nog zachte schaal der jonge vrucht, die zoet van smaak en bij den eerste wrang is. Grooter dan de vorige is de klapa mèrah, aldus naar de kleur der vruchten geheelen. De schoonste is de sriwoelan, onmiddellijk herkenbaar aan de gele vruchten, en de licht gele, scherp tegen hel groen der bladeren afstekende, bladstelen. Geheel aan den sriwoelan gelijk, maar zoowel in stam als in bladeren en vruchten verkleind, ziet er de klapa gading uit, terwijl de poejoeh zich weer voordoet als een klapa idjo in miniatuur. Het meeste voordeel geeft deze laatste. Hij levert de meeste olie, en het water benevens de jonge vrucht, zijn geneesmiddelen tegen allerlei ziekten. De Inlander kent geen ander middel tegen arsenik-vergiftiging. Altijd wordt het, en dan vermengd met vitriool, tegen de syphilis gebruikt. Niets anders geelt men tegen de lering, de ziekte die men beweert, dat alleen de vrouwen kunnen hebben l)e echtgenoot moet daartoe zelf den boom in, en daar de vrucht zooveel van de schil ontdoen om bel water te kunnen doen uitvloeien, »marassi", het opvangen in een bekertje van hamboe en het, met zijne urine vermengd, aan de lijderes te drinken geven. Niet minder nuttig acht men bet in allerlei ziekten van paarden en hoornvee, terwijl het altijd wordt gebruikt bij de bezweringen van de omo's, die bet rijstgewas kunnen treffen. De klapa mèrah levert het beste hout, dat het langst bestand schijnt te zijn tegen de invloeden van het weer. Den poejoeh en den gadiug plant men meer voor de aardigheid, dicht bij de woning, waar de vrouw de vruehten zelve kan gaan plukken; indien de kleine man er zich ten minste aan waagt, want evenals bij den sawo is bet eigenlijk slechts aan de grooten der aarde gegeven om die klapper-soorten op hunne erven te hebben. Men beweert dat het niet alleen in vroegere tijden was, dat de hoofden zich eene inkomst wisten te maken van de vruchten van den klapa gading. Zij moesten ten hunnent gekocht worden als zij noodig waren. Nog kan zonder dezelve bijv. geen lingkëb-feest (') gevierd worden, daar het hoofd der vrouw met het water van twee vruchten, op welker bast men de beeltenissen van Ardjoeno en van zijne oudste vrouw Sembodro heeft geteekend, moet worden begoten. Veel zorg wordt aan de bibit besteed. De hoogste boomen worden er toe uitgezocht, want «het kind mag niet hooger groeien »dan de moeder", »anak ora kena ngoengkoelli émbokné , en zoo zou de boom, hooger dan die waarvan hij afkomstig was, het eerst door den bliksem getroffen worden. Bovendien van jonge boomen kunnen er slechts andere komen, wier vruchten jong afvallen, • gëbjog". De vruchten neemt men goed rijp met reeds gedeeltelijk verdroogde schil »kémbany ^rang", en de onderste van een tros, *djanjdjangngan", omdat (') Het feest voor de vrouw, die, voor ile eerste maal, zeven maanden zwanger is. zij daar hel grootst zijn. Deze draait uien af, en laat die vallen, waarna zorgvuldig ter voortkweeking slechts die vruchten genomen worden, welke met de kelk. *kèljèr", naar den moederboom toe gekeerd liggen. De Javaan toch gelooft vast, dat zulke vruchten klappers geven van dezelfde soort, terwijl uil die zoo niet liggen, hoornen groeien met verbasterde vruchten, »malih". Nooit mag de bibil onder dak komen, en planten durft men niet voor de dieven, ook omdat er geene vrouwen of kinderen aan mogen raken. Daarvan de gewoonte om haar ter uitholling op de nokken der huizen te plaatsen, heigeen de gewestelijke regelingen tot den aanplant ten goede komt door de gemakkelijke controle op het gelal, dal per familie is opgelegd. Na drie maanden is de kiem door hel kiemdeksel. 'Ijanghok", gedrongen; ua zes maanden reeds een voethoog en er uitziende als de puntige slok, *seloembaC', waarmede men de vrucht van schil en vezels ontdoet en van waar die periode »semloembat", heet. De volgende periode, die der ontluiking van de eerste bladeren, heet mjëbrètli", waarna de tijd "semoeroe", als de vinbladeren zich beginnen af te scheiden en kunnen dienen tot lepels, 'soeroe". Deze ontwikkeling heeft de jonge plant op negen lot twaalf maanden leeftijd, en maakt zij haar daardoor geschikt in den grond te komen, leder zorgt zooveel mogelijk voor eigen bibil, want te veel waarde hecht men aan de wijze van plukken en ter ontkieming leggen, om zulks aan anderen toe le vertrouwen. En koopt men haar al eens: dan bij geene anderen dan familieleden en goede kennissen, die per sluk daarvoor 15 tot 2o cent doen betalen. Het planten gaat met veel plechtigheid. Gebaad en soms in zijne beste kleeren, doet de Javaan de uitgeschoten vrucht in eene mand, waarin hij vezels van den arèn-palui, »doelt", legde en eene padi-aar, om zoo den toekomstigen boom talrijke vruchten te wenschen en neemt die op den rechter schouder, als hij met de linkerhand wil planten, en andersom, indien hij de rechter wil gebruiken. Hij plant de vrucht zoo, dat de helling van den stam later van hel huis algekeerd komt le staan, en hij doet het hurkende om het jong afvallen der vruchten en het le hoog opschieten le beletten, tevens roept hij de patronen van den landbouw, hetzij ze Kaki en Nini Dlopo en Kasa heelen, of Adam en Eva, belovende altijd van de vruchten te zullen geven als aalmoes, en diefstal le zullen beschouwen als eene ollerhande, hetgeen hem evenwel niet belet, den diefstal van klappers op de gewone wijze te gaan aangeven. Het is niet goed om meer klappers te planten dan één per dag, omdal de bliksem de boomen van denzelldeu leellijd uitzoekt, en men bij hel inslaan, er zoo meer dan één tegelijk zou verliezen. Men plant tegelijk eene pisang-loot, om vochtigheid aan te brengen, laat die de twee eerste jaren staan en brengt eenige afschutting aan, 0111 de kinderen en de dieren le weren. Zonder eenig onderhoud dan het wegschoffelen van hel te hoog opschietende gras, blijft de boom den geheeleii tijd sëmoeroe doorgroeien, want zelden geelt men zich de moeite, om door verbrijzeling £ van de week wordende vruchischalen de ontwikkeling te bespoedigen. Na den tijd sëmoeroe, die tot drie jaar duurt, wordt langzamerhand de stam zichtbaar, die door zijne gelijkenis met eene soort van vaatwerk, »yènoetc", aan de ontwikkelingsperiode den naam van *génoekki', geeft, tot de eerste bloeikolven uitschieten, »broeljoekDaarna gaat de boom bloeien, en doet dat tweemaal, zonder vrucht te dragen, 'këmbany wali". Hel eigenlijke onderhoud van den boom begint om dezen lijd, en moet altijd worden voortgezet, wil men op eene goede productie blijven rekenen. In streken, waar weinig klappers groeien, bindt men de vruchtkolven vast, of ondersteunt die, en legt zout op de groeikegels, »pondoh", of urineert er op, 0111 de torren te verdrijven. »Hier in deze streken verwijdert men ter nauwernood de bekleedsels der bladstelen, *tapas", en de verderde scheeden en vruchtstelen, tenzij men die als brandstof noodig heelt. Het niet tijdig wegnemen der onderste bladeren is de oorzaak vun menig ongeluk levens, daar men bij hel afhalen der vruchten niet let, waar de voet wordt geplaatst, en dit doende op een meer of minder verdord blad, naar beneden valt. De volwassen boom in den tijd van hel volle vruchtdrageu beet • témroeno" is, zooals de Javaan zegt, drie klapperblareu "blara/t", hoog, en leeft meer dan honderd jaar. Tot proef, van dien leeftijd werden een paar oude vruchtdragende exemplaren geveld, waaraan men meer dan 1100 litteekens van afgevallen bladeren telde. Aannemende nu, dat er per jaar een twaalftal blaren uitschieten, komt men tol een leeftijd van meer dan negentig jaar. En bezitters wezen meermalen boomen aan, die door hunne grootvaders waren geplant. Op zeer vetten, niet drassigen, grond verschijnen de eerste vruchten na vijf, op zand na zeven, op klei na negen jaar; terwijl de gèndjah-soorten reeds het derde jaar dragen. Naarmate de boom hooger wordt, hakt men de inkepingen 'panjtjaddan', om hem te beklimmen en de vruchten in te zamelen. De tijd, dat de bloemscheeden uitschieten, heet sëmloembat, weder om dezelfde reden, als de eerst uitkomende bladeren der bibit zoo genoemd worden. Dan volgen de perioden: »mekar manggar", de bloemkol ven, >manggar", zijn van de scheeden, »mantjoeng", los; »bloeloekde vrucht heeft zich gezet, waardoor de kolfsteel »dangoe", en de eigenlijke vruchlstelen, *soengoet",bloot komen; »tjëméngkir", de jonge vrucht, 'Ijengkir", is nog eetbaar in haar geheel, *tabon"; en zoowel het deel van binnen *batok" als in het midden, »sëpet", en van builen »koelit"; »kemringet , het water, »degan", heeft zich afgescheiden, en er begint aan het ondereind zich kiemwit, »krambilte vormen; *kemlabel , het kiemwit is zacht, en aan den vruchtwand vast, zoodat liet er moet uitgeschraapt worden; »demeganhet kiemwit is zoo hard, dat men het er met eenig puntig werktuig uit kan heffen; »keméndo", het kiemwit houdt nog weinig olie, maar kan gebruikt worden, om er eene bekende toespijs met riviergarnalen van te maken, kèndo"; »koljakhet klapperwater is zoo sterk verminderd, dat het bij schudding hoorbaar is; 'hem lang rang", de bast wordt reeds bij gedeelten droog, en de vrucht is rijp. Stbl. 1878 N°. 110. u Elke periode is van dertig tot zestig dagen lang, en zoo duurt het een jaar, voor het van bloem tot rijpe vrucht komt; de gèndjah-soorten evenwel hebben drie maanden minder noodig. De klapper bloeit bet geheele jaar door en men kan er de vrucht in al hare perioden van ontwikkeling aan vinden; ofschoon de bloemen in den regentijd zich meer tot vrucht zetten dan in den drogen lijd. Men plukt de klappers geregeld elke maand, en altijd tegen dat de maan in haar eerste of in haar laatste kwartier is; indien men liever zelf niet in den boom wil, kan men het laten doen tegen een klapper per maand en per boom. De Inlander rekent gemiddeld per boom en per maand 5 klappers voor de dalem-, en 10 klappers voor de gèndjahsoorten. Dit is eigenlijk nog te weinig, blijkens de volgende opbrengst, telkens van 100 boomen verkregen in 1879. Februari 700 600 Maart 800 470 April 670 400 Mei 660 340 Juni 460 310 Juli 560 270 Augustus 400 360 September 460 420 October 520 460 November 580 500 December — 530 Van de hoornen van het eerste honderdtal droegen alle vrucht, van hel tweede waren er 15 tot 20 procent wegens slechte verzorging, en dientengevolge door vernieling van eekhorens en torren, niet plukhaar. Stellig dus wordt de rekening niet le hoog door de opbrengst per dragenden boom op 60 vruchten 'sjaars te stellen. De prijs wisselt naar de lijden van het jaar: op alle pasar's, die niet te veraf liggen, van 3 tot 5 cent, en gemiddeld iets meer dan 4 cent per stuk, als men haar minstens bij de karang, d. i. ü sluks tegelijk, koopt, want bij mindere hoeveelheden, zooals voor huishoudelijk gebruik, stijgt de prijs tot het dubbel. (iaan ■ de opkoopers in de desa's, dan betalen zij gemiddeld per nool een halven cent minder. De klapa gading en poejoeh houden weinig olie, hebben de halve waarde, en komen zelden ter pasar: wie ze planten, gebruiken die zeiven, hetzij voor trouw- en tingkëb-feesten, hetzij in eenigen vorm rijp of onrijp als toespijs bereid. In alle geval kan men de opbrengst van eiken dragenden klapper zoowel de dalem als de gèndjah, die het dubbel aantal vruchten hebben, stellen op f 2.50 per jaar. De vrucht komt ter markt altijd ontdaan van de schillen, .kasloembat", maar met het water gevuld, daar zij anders te spoedig zou bederven. Het ontledigen geschiedt alleen tot verlichting van het vervoer en als men de klappers dadelijk tot de oliefahrikatie kan gebruiken. Als bijzonderheid dient vermeld dal de klappers wel eens verhuurd of verpand worden, doch voor zoo weinig (het verhuren geschiedt tegen 50 cents per jaar) dat slechts wie dadelijk geld noodig hebben, daartoe overgaan. BAMBOE. Het verst van de woning, op de plaatsen, waar men niet dagelijks komt, en gewoonlijk aan de grenzen van het erf, groeit de hamhoe. Men telt een twaalftal verscheidenheden.' De voornaamste soort, het meest gebruikt en door ieder gekweekt, is de bamboe apoes. In ieder dak, in ieder mandenwerk, hij elk bindsel, waar het op sterkte aankomt, wordt hij aangetroffen. Hij is de eenige van alle bamboe's, waarvan sterk touw kan worden vervaardigd, en dankt die eigenschap, behalve aan de taaiheid der vezels, aan de fijnere verdeeling der kristallen, die de opperhuid bedekken en met elke buiging daarvan meegaan, terwijl zij, met vlokken en platen tegelijk] bij het buigen van andere hamboe-soorten afvallen. De'ham hoe li djawa, forscher en langer van geleding, is door het missen der bovengenoemde eigenschap veel minder waardig. Zeer bros zijn de schoone rampal met de blauwachtige groene kleur, en de djabal met zijne dunnere bladeren, maar met de min of meer kromme geledingen; zij vinden voor paggër's hunne toepassing, behalve de djahal, die tot hangdolken, idjanloerran", in de tabaksloodsen wordt opgekocht. I)e dunste stengels en de langste geledingen heelt de woeloeh, die voor bekertjes, en voor blaasroeren gebruikt wordt ; terwijl de grofste en meest forsche soort op de erven voorkomende, de bamboe ori, in den huishouw voor palen en stutten eu meestaFop de suikerfabrieken tot het vlechten der manden dient. Tot sieraad ziet men hier en daar de gele gading- en de gevlekte toetoel-variëteiten. De oeloeng komt uit de bosschen, even als de grootste van alle bamboes, de pëtoeng, die op de erven te veel plaats zou innemen, en te veel schaduw geven te gelijker tijd. Tot voortkweeking wordt voor alle soorten, behalve den ori, een wortelstok uitgegraven met een jongen stengel, en deze op de vijfde of zesde geleding afgekapt. Voor den ori neemt men daartoe een paar geledingen van een stengel en bij voorkeur die op jongen leeftijd gebroken is, >gandor". De ori zou zich ook voortplanten op dezellde wijze als de andere bamboe's, maar men doet dit niet, om de moeite, die de behandeling der worteltakken zou geven, en ook om de beschutting, welke voor den stoel dezer soort noodig is, niet te beschadigen. De bibit neemt men van de stengels, die aan den buitenkant en het meest aan den wind blootgesteld staan, die aan de knoopen uitspruitsels, 'Sotjo", hebben; terwijl men zich vooraf door het afschrappen van de opperhuid overtuigt, dat de vezels wit zijn en niet, door eene bruine of zwarte kleur, aantoonen, dat zij op te zware klei, »lemah .irasi'en daardoor op ongeschikten grond groeiden. Oude stengels botten spoediger uit, maar de noodzakelijkheid om die niet te gebruiken, blijkt doordat zulke bamboe wel uitschiet, maar dan sterft, of zooals de Javaan het zich voorstelt, dat de stek slechts blijft leven om den scheut gedurende zijne uitbotting te begeleiden, »a/er tëmi". Men plant den ori op 2 R. Roe; de overige soorten op 1 Va R- van elkander, en naar den kant der windstreek, waarheen de stekken zeiven gegroeid zijn; den ori met eene geheele geleding in den grond, de andere zoo ver als noodig is om den wortelstok te bedekken. Aan de bovenste geleding van den ori laat men nog een paar duimen van de volgende staan, om die ter bevordering van den groei altijd met water gevuld te houden. Na drie maanden begint de ori reeds de kleine gedoomde takjes uit te zenden, die volwassen »grëng", heeten, en na twaalf maanden de loten, die recht naar de hoogte groeien, *katèk", en daardoor van de takken, "tjarang", onderscheiden zijn. Dezelfde takkenvorming hebben, met uitzondering van den djabal, rampal en woeloeh, de andere soorten. Eerst een jaar later ontwikkelen zich de onderaarsche knoppen, die alleen goede bamboe, worden. De tijd daarvan wordt »kemeboeng", genoemd naar de *boeng", zooals die knoppen heeten, als zij boven den grond komen. Zij zormen eene geliefkoosde groente, althans die van den ori en djabal, evenals van den petoeng, terwijl zij bitter zijn van de andere soorten, en van den apoes, naar men zegt, zelfs bedwelmende eigenschappen zouden hebben. De »boeng" van den ori verschijnt tegen den regentijd, die van den apoes, bij het uitscheiden daarvan, die van den djabal en rampal als de rijst bloeit. Drie maanden later is de bamboe reeds 'n zes voet hoog en in den tijd *tèngqor", zoodat de voet, er tegen rakende, wordt afgestooten. Weer na drie maanden noemt men de periode van ontwikkeling • kemlétjoet", naar de gelijkenis met eene buffelzweep, *pëljoet". De blèren zitten nog verscholen achter de lederachtige schutbladen, »tjloempring", doch de stengel, *lonjdjor", heeft bijna de volle lengte bereikt. Binnen zes maanden zijn doorloopen de tijd *kemlabang", als de ontwikkeling der tongen van de schutbladen den stengel het voorkomen van eeue reusachtigen duizendpoot geeft, »klabang", en de tijd »semawï', als alle blaren ontplooid staan. Nu duurt het een jaar voor de onderste schutbladen afvallen, en de geledingen zich met algen en korstmossen bedekken, teekens, waaraan de Inlander de rijpheid herkent; nog twee jaar voordat er zich secundaire takken vormen, *gombjog", en drie of vier jaar voor de stengels breken, *gropak". Al die tijden van groei en ontwikkeling zijn voor eiken stengel afzonderlijk gebruikelijk ; zij zijn niet toepasselijk voor den geheelen stoel. Men kapt evenwel niet voor de stoel eenige jaren ouder is, daar die anders niet gevuld zou raken, »«grampo". De apoes bijv. geeft het tweede en derde jaar maar 1 of 2. het vierde jaar 2 tot 4, het vijfde jaar 3 tot 5 uitspruitsels, en zoo voort, afhankelijk meestal van de volwassen stengels welke de stoel telt. Op vette gronden kapt men van den ori het zevende en den apoes het vijfde; op magere gronden van ori soms het twaalfde jaar en van apoes pas het achtste; terwijl men van de andere soorten reeds een paar jaar vroeger beginnen kan. Tot bevordering der vorming van knoppen trekt men de stengels wel eens naar beueden, en bindt de toppen vast. Het onderhoud van den bamboe geschiedt door de onderste takjes, »pangpèl", af te kappen, en de droge blaren te verbranden, hetgeen niet te dicht bij den stoel moet gebeuren, om het uitschieten der knoppen niet te belemmeren. De leeftijd van een stoel is tusschen de 15 en 20 jaar, doch als er een stoel sterft is er een andere weer elders gegroeid, zegt de Javaan. Bamboe, meent hij, is er altijd. Een aardig spreekwoord trouwens beslaat er voor: »lebar pring bosok beling»als de bamboe op is, verrotten »de glasscherven", heet het, om aan te geven het Hollandsche: »als de hemel valt, zijn we allemaal dood". Goed gevulde bamboe-stoelen voeren dikwijls tot een der bewijzen van welgesteldheid in de desa. Hoe langer men den stoel onaangeroerd laat, hoeveel meer kapbare stengels er zijn, en wie wegkapt naarmate der behoefte of telkens als hij geld uoodig heeft, vernielt hen ten langen laatste. Deknoppen schieten slecht uit, en dan nog staan de jonge stengels ten nadeele van den rechten groei aan den wind blootgesteld. Om de meest waardige soorten, den ori en den apoes te nemen: wij telden in 22 mooie stoelen ori 700 kapbare en 300 jongere stengels. 36 middelmatige ■ » 600 • • 200 42 slechte • 200 • • 150 Dus: per mooien stoel 35 kapbare en 15 jongere stengels. • middelmatigen » 20 » > 6 » • slechte > 5 • » 4 26 mooie stoelen apoes 1300 kapbare en 700 jongere stengels. 38 middelmatige • » 1250 » ■ 600 36 slechte . 400 • . 250 Dus: per mooien stoel apoes 52 kapbare en 28 jongere stengels. » middelmatigen • 35 » 16 ■ slechten • • 11 ■ . 7 . . De mooie stoelen waren in twee en drie jaar niet gekapt, en werden voor den verkoop aangehouden, terwijl men uit de andere naar gelang der dadelijke behoefte had genomen. Voor een eersten oogst moet men niet meer dan een vierde der stengels wegnemen, den tweeden keer niet meer dan een derde en pas bij den derden oogst kunnen gereedelijk de helft er van worden weggekapt, want anders blijft de stoel zonder knoppen, »njandi". Men kapt weg zooveel mogelijk van binnen, om de jongere stengels te beschermen tegen wiud, en zoo dicht bij den grond als men kan, omdat een of meer overblijvende geledingen moeite zouden veroorzaken bij een lateren oogst, en bovendien tot slechts takken en onbruikbare loten zouden geven. De ori daarentegen wordt afgekapt op 10 tot 12 voet boven den grond. Dit geschiedt omdat deze soort, indien zij niet door de stompen werd geslut, weldra voorover zou vallen, *nekèk". De ondereinden bedekken zich dadelijk met eene rijke vegetatie van gedoomde takken, die niet alleen eene uitmuntende afsluiting van het erf geven, maar tevens de, van deze soort zoo gezochte, knoppen beschermen tegen dieven. Uit vele gegevens verkrijgt men als oogst van 5 jaren: van een middelmatigen stoel ori 18 stengels. " * " • apoes 50 » * * * * djawa en djabal.. 20 » * * • * rampal en woeloeh. 40 » Handelswaarde hebben alleen ori en apoes, omdat zij de uitgestrektste toepassing vinden, en omdat de andere soorten, ook al zijn zij te gebruiken, in te kleine hoeveelheid voorkomen. De gemiddelde prijs in desa's, op niet meer dan een paal van eene leiding of rivier gelegen, en op niet meer dan een tiental palen van eene fabriek of onderneming, of van eene pasar, en dus voor de gelieele Afdeeling met uitzondering van liet hoogere deel van den Wilis en van de bewoonde streken van het Zuidergebergte, is gelijk, en moet gesteld worden op f 4 per 100 bamboe apoes en op /' 8 per 100 bamboe ori. Op den Wilis en op het Zuidergebergte heeft men den bamboe voor het weghalen, en omdat die daar ook slechts tot eigen gebruik dient en wegens gebrek aan afvoermiddelen niet te verhandelen is laten wij de waarde buiten berekening. Hoe dichter bij een der middelpunten vau bevolking, hoe meelde prijs stijgt, tot de bamboe ter hoofdplaats Toeloeng-Agoeng 50 tot 100 procent meer waard is. Gemiddeld dus in de desa zou de ori opbrengen 50 cent en de apoes, de meest voorkomende soort, 40 cent per jaar en per stoel. Als men nu nagaat de groote plaats, die de bamboe inneemt; de eigenaardigheid dat er onder niets groeit; dat bouwgrond voor beplanting bijna ongeschikt wordt tot zoover als de bamboe, die den akker omzoomt, hoog is, en dat hij buitendien de schuilplaats is der eekhoorns, de grootste vijanden der klapperbooineu, dan kan men begrijpen dat de Inlander een zijner nuttigste gewassen het liefst buiten zijn erf, en als dat niet kan, slechts aan de grenzen er vau laat groeien. PISANG. De Javaan rekent den pisang gewoonlijk tot de polowidjo. Overal groeit hij, en het is het eerste gewas, dat na de ompaggering wordt geplant. iMen kent in de Afdeeling 'n vijftig soorten, door de kleur en den vorm der vruchten en der schijnstammen, soms ook door de eigenschappen, van elkander onderscheiden. Voor de meeste is een afzonderlijk gebruik, hetzij tot voedsel, tot offerande, tot een industrieel doel, tot geneesmiddel, tot het bereiden van sommige lekkernijen. De / pisang radja' en hare verschillende ondersoorten worden als de edelste beschouwd. Zij ontbreken bij geene feestelijke gelegenheid en bij geen offermaaltijd. Bij de Europeanen en Chineezen zijn de pisang soesoe eu-na^s''wel bekend, maar bij den Inlander veel minder geacht. Hooger staat de pisang ambon met de lange, kromme vruchten, die den zuigelingen evenals de radja tot voedsel in den mond wordt gepropt. »doelang". i" Het meeste gebruik maakt men van de, pisang -kloaloek. almede eene soort, die de Europeaan het minste rekent. Als toespijs, als groente, tegen buikziekten, dan bij de ververij, bij het begin van den oogst: overal wordt zij gebruikt. De in den stam, >gqdëbog", verborgen vruchtsteel, -arès", geeft een aangenamen smaak aan de lekkernijen, die er in bereid worden. Tot bi bit worden voor alle soorten manshooge uitspruitsels genomen. Na die te hebben uitgegraven, sleept men dezelven onder het roepen van • landoeng" 1 om de vruchttrossen lang te krijgen, over den grond: snijdt alle oude en ontloken blaren weg: verwijdert de wortels; hakt het ondereinde rond, en laat den jongen stam een drietal dagen aan de lucht bloot staan. De plantgaten worden gegraven, zoover van elkander, dat de stoelen later niet in elkander kunnen groeien, en men plant tegen twaalf uur, onmiddellijk na den eten, hopende daardoor veel vruchten te krijgen, terwijl de aarde ter aanvulling van elders, het liefst bij de plaats waar de moederboom groeit, wordt genomen. Na veertien dagen schieten de eerste blaren uit, en na eene maand kan de jonge boom die ontwikkeld aantoonen; nog eene maand later zijn er blaren van drie verschillende leeftijden en dan heet de periode *rëmëgoe"; weldra treedt de bloemtros even naar buiten, *marep", om eene maand later gedeeltelijk, *montong", en veertien dagen daarna tot de volle lengte te zijn uitgeschoten, mgolèr". De schutbladen openen zich nu van boven af, en hebben in een veertiental dagen genoegzaam rijen bloemen, van vijf tot zeven ontbloot, om de overige af te snijden, madjin". De vrucht is gevormd, *këmepet", en van den wand naar binnen groeiende, komt zij na twee maanden door de, met een lampeglas overeenkomende, holte in de periode *sémêprong". Weer anderhalve maand verder vult zich de geheele vrucht »nemoeati en na veertien dagen is zij eetbaar, »gemondo roso", om weer na veertien dagen te kunnen worden afgesneden *toewo De Inlander laat de vruchten nooit aan den boom, tot zij geel zijn, *soeloeh", maar oogst tusschen den tijd gëmondo roso en toewo, om de trossen door broeiing rijp te maken. Om dezen tijd heeft de stoel vier tot acht loten, waarvan de helft ontwikkeld, •polialen lol voortplanting geschikt, en de andere helft nog slechts uitspruitsels, *bloefjoek", zijn. Het geheele onderhoud van den stoel bepaalt zich tot het wegkappen der uilgedragen stammen, lot het verwijderen der droge blaren, »klaras", en der lolen, tot er hoogstens van deze drie blijven slaan. Men voorkomt daarmede het te spoedig klein worden der vruchlen, en de verbastering der soort. In den regel zou men niet meer dan zes jaren van denzelfden sloel oogsten. Van het uitloopen tot de rijpheid der vruchten leeft de slam zestien tot twintig maanden; alleen de pisang mas zou vier maanden minder noodig hebben. Het schieten van den bloemlros tot het rijpen der vrucht duurt vier tot vijf maanden en voor de pisang mas drie De pisang draagt het geheele jaar door en men kan rekenen voor eiken stoel op 2 vruchttrossen, »loendoen". Aan eiken tros zitten van 5 tot 7 rijen, waarvan de bovenste, onder den naam van »tadah oedan", bekend, de beste en de meeste vruchten opleveren. Van bij elkander staande 100 stoelen waren er 50 tegelijk vruchtdragend. De minste vruchtlros hield 4, de zwaarste 7 rijen; de meest gevulde hield 25 vruchlen, de minste 10. Tegelijk verkocht bracht de tros 25 centen op. Elders werden nog eens 100 vruchtdragende sloelen genomen; 100 trossen waren rijp en 60 trossen in verschillende trappen van ontwikkeling; tegelijk verkocht brachten de 100 trossen f 20.50 op. De pisang heeft in het groot overal eene waarde van minstens 20 cents den tros, toendoen, zoodat een stoel per jaar met zijne twee trossen 40 cents opbrengt. In het klein per sisir of lirang krijgt men op de pasar's er tot vijfmaal zooveel voor; maar evenals voor klapper's en bamboe werd de prijs berekend, zooals opkoopers dien er voor besteden, om den voorraad, met vlotten tegelijk, de rivier af naar Soerabaja te vervoeren. NANGKA. Bijna op elk erf komt de nangka voor. Men kent hier zeven soorten, waarvan de 'dandang", de grootste en de *kend.il", de kleinste is, terwijl de zeldzame »tjèlèngopmerking verdient door de onder den grond aan de wortels gezeten vruchten. Door afleggers, >tjangkok", kan men dien niet voorttelen. Dit moet geschieden uit de pitten, 'beton", liefst in den vruchtzak, •kasocllan" of »këmlodm". besloten, en soms nog wel voorzien van het eetbare vleesch, •njamploengngan", waardoor het vleesch van den toekomstigen boom zoo veel dikker zou worden. Na tien jaar, soms vroeger, heeft men vruchten, doch het duurt wel tweemaal zoo lang voor de boom volwassen is. Trouwens bet geldt voor alle boomen; het meest geven zij niet in de eerste jaren van vruchtdragen, evenmin als in de laatste. Een boom in de eerste jaren van den bloei heet "belik"; op het einde van zijn leven »arang arangngi"; in den tijd van de grootste opbrengst vmèpêg". Op lage gronden sterft hij spoedig, maar aan den voet van het gebergte bereikt hij een hoogen ouderdom Daar vertelden oude lieden, dat door hen aangewezen boomen, er reeds stonden toen hunne grootvaders jong waren. De nangka bloeit met hel uitscheiden der regens. De mannelijke bloesem heet y>babal", als hij jong en »madoe koetjing", als hij uitgebloeid is. De knoppen met de schutbladen, *angkoep", duren veertien dagen, en hel loopt twee maanden aan voor men jonge vruchten, als eene vuist en iets grooter, »gon", heeft. De geschikte ontwikkeling om haar als groente te gebruiken, hebben de vruchten eene maand later, als zij een kinderhoofd groot zijn, »kétèwè'Weer eene maand later heeft men den tijd ygemabes", als de vrucht plukhaar is en de steunblaadjes aan den steel, »kitir", verdrogen. Na een achttal dagen is de vrucht rijp, hetgeen men onderzoekt door het doffe geluid, wanneer men een slag er tegen geeft. Aan den nangka besteedt men eenige zorg voor het onderhoud, daar de straf anders dadelijk door kleine en slechte vruchten volgt. Dat onderhoud is een werk voor mannen, daar weer alle zorg niets zou haten, zoodra eene vrouw in den boom komt. Men neemt vooreerst jaarlijks de kleinere en de lager staande takken weg, en verwijdert de overvloedige vruchten, hetgeen noodig is oiu de overblijvende groot en rijp te krijgen. Üan moeten de vruchten in den tijd këtèwèl of iets later in zakken tot rijpheid komen, omdat men daarmede de mieren aantrekt, die zich slechts met het uitzweetende sap voedende, daardoor de wespen en hare eieren afhouden en de vrucht bevrijden van de ziekte, welke onder den naam van »bolèngngën" bekend is. Het is geen bewijs van welgesteldheid de vrucht in den tijd këtèwèl af te plukken, hetgeen wijst op dadelijk geldgebrek; maar het beduidt niets, dat men haar veel in jongeren vorm, in den tijd gori, op de paser's ziet, omdat de boomen dan toch gesnoeid worden. Tien nangka's leverden 63 groote en vijfmaal zooveel kleinere op. Gemiddeld rekent men 10 groote vruchten per boom als eene goede opbrengst, en 5 als eene slechte. Als zij overvloedig zijn, gelden de groote vruchten 20 tot 25, anders 40 tot 50 cents, welke prijzen voor den verkoop in het klein stijgen tot een guldeu. Als minimum mag men de waarde per dragenden boom stellen op f 2 'sjaars. MANGGA. Van mangga kweekt men een 25-tal soorten. Als typen voor opbrengst en prijs kan men nemen den • kopjor", met de ronde, saprijke maar vezelachtige vruchten ; den *podang", schitterend geel van kleur; den *sengir", met de groote, grove vruchten; den »kwénni", met de vele hars aan de schillen, en den ■pakèlwiens vrucht nog grooter en sterker van geur is dan de vorige. Hij wordt gekweekt uit de groote pitten, »pëlolc",1 die eerst met de vezels, »djarot", gedroogd worden, en dan te kiemen gelegd. De ontkieming is in drie weken afgeloopen en de ontwikkeling binnen zes maanden zoover gevorderd, dat men aan het overplanten kan gaan. Naarmate van den grond duurt het zes tot tien jaar voor de bloei begint, terwijl de leeftijd tot vijftig jaar zou reiken. De mangga bloeit tegen het uitscheiden der regens in het begin van den oostmoesson, en heeft vier maanden noodig om tot rijpheid te komen. In dien tijd heeft men de volgende perioden: ikembang", den bloei, 14 dagen: »•pentW', de vruchtzetting, 14 dagen; 'dondommï', de vrucht heeft de halve grootte, maar de vruchtwand is zacht, 50 dagen; »këmapode vruchtwand is hard geworden, 50 dagen; »njadamde vrucht is bijna rijp, 50 dagen; •toevi'ode vrucht is rijp, 14 dagen. Evenmin als men zorg besteedt bij de overplanting, is er eenige moeite voor het onderhoud. De podang, sëngir en kopjor dragen 100 stuks; de pakèl en kwénni tweemaal zooveel; thans in dezen lijd van vruchtenschaarschheid niet meer dan de helft. Zooveel is dan evenwel het minimum per dragenden boom, en in goede jaren kan men een veelvoud van die getallen oogsten. In het groot weer verkocht aan opkoopers, brengen de kwénni en pakèl 1 cent per stuk, de overige soorten 2 cents op, zoodat men als minimum productie per manggaboom kan rekenen op f 1. DJAMBOE. Van djamboe heeft men den djamboe klampok of tërsono met de roode, groene en witte variëteiten. Andere soorten worden zeldzaam, en dan slechts op de erven van Europeanen en Chineezen aangetroffen. Zij worden zoowel door afleggers, als door pitten gekweekt, die beide binnen de zes maanden kunnen worden overgeplant. Van afleggers krijgt men na vier tot zes jaar vrucht, van pitten na zeven tot negen jaar. De boomen bloeien tegen en in den regentijd en zijn binnen twee en eene halve maand rijp. De tijden van den bloei tot de vrucht onderscheidt de Inlander in: 'këmbang", 14 dagen, bloei; »pënlil45 dagen, de vruchtzetting; 'brongsongngi", 14 dagen, den tijd dat de rijpende vrucht door onwikkeling met doek of klapper-vezels tegen de kalong's wordt beschermd; »ioevco14 dagen, den oogst. Merkwaardig zijn de tallooze vruchten, welke de blaren als het ware bedekken. De groene evenwel komen minder voor dan de wille en roode soorlen. In gewone tijden verkrijgt men per boom vier of vijf mansvrachten; thans gaven verschillende boomen minstens eene mansvracht, die met eene gemiddelde zwaarte van 50 kalli's door opkoopers met f 2 werd betaald. Op zooveel mag men de minimum opbrengst per boom stellen. DJEROEK. Van de djeroek-soorten kent men hier den *keprok", den gewonen sinaasappel; den »%i", met de dikke, stevig aan het vruchlvleesch verbonden schil; den «Irënyganoe", melde dikke en gerimpelde schil; 'bah", den gewonen pompelmoes, benevens de verbasterde soort, den »djeroek goeloeng". Eindelijk den kleinen citroen, »djeroek pëtjël", die voor toespijzen, in tal van ziekten, en voor het insmeren van de krissen gebruikt wordt. Men plant het liefst den lëgi en den keprok, omdat bij gelijke opbrengst de boom veel kleiner is dan die der andere soorten. Men kweekt den djeroek uit de pitten of door afleggers. Eenvoudig stekken leidt niet tot goed gevolg. Tot het maken der afleggers worden rechtop groeiende loten genomen, die, om verbastering te voorkomen, weinig dorens moeien hebben. Na vier maanden zijn zij genoeg beworteld om te kunnen worden overgeplant. Het kweeken uit pillen geschiedt weinig, omdat het lot verbastering voert, en de boom zooveel later zou dragen. Alleen is het gebruikelijk voor den djeroek goeloeng, omdat die zoo moeielijk wortel schiet. Tot het doen ontkiemen kiest men dan de langwerpige pitten, die reeds na drie weken uitschieten en na zeven of acht maanden genoeg ontwikkeling voor de overplanting hebben. Dit gebeurt gewoonlijk tegen den regentijd. Zoodra de plant in den grond is, steunt men haar en omringt haar vrij zorgvuldig met eene afschutting. De kweekplanten toch van den djeroek hebben 25 cents tol f 1 waarde, die voor den weinig voorkomenden pompelmoes tot f 5 stijgt. Het onderhoud bepaalt zich gewoonlijk lot het afvegen der stammen, indien er zich parasieten op zetten, en tol het zuiveren van den grond rondom den boom. Eens slechts zag ik meer zorg besteed toen men het water, waarmee een geslachte kip uitgewasschen was, langs een paar djëroek-boomen neerwierp om zoo eene soort van bemesting aan te brengen. De boomen uit afleggers dragen vrucht na drie tot vijf jaar, die uit pillen na tien tot vijftien jaar. Men zegt dat de pompelmoes een leeftijd van vijltig jaar bereikt, twintig jaar meer dan die der andere djeroek-soorten. Van den bloei tot de rijpe vrucht zijn vijf maanden noodig. De bloei heet: »ké'nbang", na 14 dagen is de vrucht gezet; »pbitil", twee maanden later is zij half volwassen en verkeert dan in den lijd »tërnaboeh"; nog anderhalve maand, en de vrucht heeft smaak, maar de sapblaasjes zijn nog klein, en gelijken op wormpjes, »singgat", waarna de tijd »semingyat" heet ; het duurt dan nog eene maand voor het plukken kan beginnen. De pompelmoes heeft een paar weken langer, de pëtjël eene maand korter noodig. De djeroek goeloeng brengt gewoonlijk meer dan 10 stuks, de pëtjël meer dan 100, de overige soorten meer dan 50 per boom op. Zoo is de opbrengst in dil ongunstige jaar. Anders rekent men die als minimum en meermalen bedraagt die daarvan een veelvoud. Grifweg en overal vinden de djëroek goeloeng koopers tegen 5 cent, de pëtjël tegen */, cent, de overige soorten tegen 1 cent, welke prijzen op de pasar's soms tot het vijfvoud stijgen. De opbrengst van den pompelmoes is nog te weinig om te rekenen. Uit het bovenstaande kan men de minimum opbrengst van de djëroek-boomen door elkander stellen op 50 cents per jaar. MANGGIS. Op last van de Hoofden werd de manggis nogal aangeplant. De voortkweeking geschiedt uit pitten. De ontkieming kost moeite, daar men veel pitten heeft, welke niet tot genoegzame ontwikkeling komen en sterven. Vervolgens duurt het lang voor de boom vruchten draagt, terwijl bij reeds spoedig een grooten omvang verkrijgt, alle redenen, die de Inlander zouden tegenhouden hem aan te planten. De moeite, om goed ontwikkelde pootplantjes te verkrijgen, doet er in de desa tot een gulden voor betalen. Het duurt een jaar voor de pitten in de kweekplaatsen voldoende zijn uitgeschoten, en twaalf tot zeventien jaar voor een boom vruchten draagt; daarentegen wordt hij zeer oud. Eene maand na de knoppenvorming heeft men den bloei, »më/car"; eene maand later is de vrucht gezet, maar grootendeels bedekt door den kelk, *pentil topèng"; eene maand verder is de vrucht reeds meer dan half rijp, »njadam", en weer na nog eene maand kan zij worden geplukt. In een goed jaar brengt de boom 500 vruchten op, en in een slecht jaar 200, die minstens 1 cent waard zijn. In het klein en ter pasar wordt de prijs niet zelden 5 cent per stuk. De minimum opbrengst mag men gerust stellen op f 2 per dragende boom. LANGSEP. De langsëp, door den zuren smaak en het dikke vlies om het vruchtvleescli. van de doekoe onderscheiden, wordt evenals deze gekweekt uit de vooraf gedroogde pitten, die na een half jaar overplantbare boompjes geven. Na vijftien jaar zou hij eerst vruchten dragen. Bloeiende tegen den regentijd vereischt het vier maanden voor de rijpe vrucht kan worden geplukt. Na drie weken in knop te hebben gestaan, *oeljbig", en veertien dagen gebloeid, »liëmbang", duurt het anderhalve maand voor de vrucht goed is gezet, *pentil". Na drie weken is de buitenschil zoodanig met een pluis overdekt, dat zij er als met asch bestrooid uitziet, *kemawoe", welk pluis na drie weken, ten teeken van naderende rijpheid, verschrompelt en dan de vrucht het voorkomen geeft van beschimmeld te zijn, «ngloemoetti". In dit jaar bracht de langsëp nog 50 trossen, »dompoltan', op, en anders 100 en 150. De minimum opbrengst werd grif verkocht voor 2 cents per tros, zoodat men per boom rekenen kan op f 1. DOEKOE. De doekoe is veel meer waard. Niet zeldzaam brengt de boom tot f 25 per jaar op, en dit wordt duidelijk als men weet, dat de gemiddelde opbrengst 500 vruchten is, die per honderd hier f 2.50 tot f 5 gelden. Doch zij behoort, evenals blimbing en djamboe-bol, tot de fijnere vruchten, die men op de erven der Hoofden vindt. KLOEWIH. De kloewih, welke door zijne jonge vruchten vooral den Inlander een zijner meest geachte groenten verstrekt, wordt evenals de verwante poetjoeng een groote boom. Men laat hem zoover mogelijk van het huis planten, en daar de bezitter van het erf het zelf niet mag doen, noodigt hy daartoe iemand, dien hij hetzij uit de desa of van elders te gast heeft. De boom wordt gekweekt uit de pit, »lenggoel", die niet meer wordt overgeplant en dus op de plaats der ontkieming blijft groeien. Na eene maand is het plantje reeds flink uitgeschoten, en na een zestal jaren vruchtdragend. De mannelijke bloemen heeten .ofór", de vrouwelijke, naar de omwindsels *angkoep", en zitten het geheele jaar door aan den boom. Na drie weken heeft zich de vrucht gezet, »lombol", en anderhalve maand later heeft zij de gewilde grootte om er groente van te koken, »kèmëlohet doel waartoe men de vruchten meestal gebruikt. Men verkrijgt minstens 100 vruchten per jaar, die altijd 1 cent per stuk waard zijn. Men kan dus de opbrengst op minstens f 1 stellen. KAWISTA. De kawista-planten verkrijgt men in 3 maanden uit pitten, die zonder voorafgaande droging in potten worden te kiemen gelegd, waarna zij kunnen worden overgeplant. Zij staan evenwel zes tot tien jaar, voor zij vruchten dragen. De boom bloeit tegen den regentijd en draagt vier maanden later vrucht. Sibl. 1878 N°. 110. Een weinig dragende boom geeft 10, een veel dragende 100 vruchten per jaar. Gemiddeld moet men rekenen op ruim 30 vruchten per jaar, die grifweg f 0.50 waar zijn. MLINDJO. Zeer bekend op het Javaansche erf is de mlindjo. Hij wordt voortgeteeld uit de pitten, die na broeiing en verrotting der schil in kweekplaatsen komen, en na een half jaar kunnen worden overgeplant om zeven of acht jaar later een vruchtdragenden boom op te leveren. De jonge bladeren »klololt de bloemen, *tjengkarang", de jonge vruchten, «kralo", de oude vruchten, »malindjo", leveren alle gezochte groenten, terwijl de vezels van den bast, »bago", touwwerk leveren en de stam, in het bijzonder *déleg", geheeten, goed timmeren brandhout is. Zoover men dit kan nagaan, want deze boom brengt het geheele jaar door iets op, is de productie, zoo laag mogelijk gesteld, minstens 50 cents waard. PINANG. Men heeft hier twee soorten van pinang: den »rawdjeboeg". In het gebergte heeft de pinang geene waarde, althans zij werd er nooit verkocht. In het laagland brengt zij per 10 stuks een eent op. Van den oogst van 100 boomen, waaronder er 21 slecht en in het geheel niet vruchtdragende waren, die 30000 stuks bedroeg, kwam men per boom tot eene minimum opbrengst van 300 vruchten per jaar en tot eene waarde van 30 cents. BLOEMEN. Aan het kweeken van bloemen wordt niets gedaan. Zeldzaam vindt men in de desa behalve de kënanga iets anders dan eene enkele patjar en lëtjari. De bloemen op de pasar's worden verkregen van de erven der Hoofden, of van Chineezen en Europeanen; die dikwijls enkel daarvan zich een klein beslaan weten te verschaffen. Alleen komt minigvuldig de kënanga voor. Men kweekt dezen boom nooit, maar laat hem staan waar hij uit de toevallig ter neer gevallen vruchten, »gandèk", ontkiemde. Na zes tot tien jaar heeft men bloemen, die het geheele jaar door aan den boom zitten. De opbrengst wordt gerekend, als de boom niet te vol zil met bloemen, »medak , op vier manden, loemboe's, per jaar, die een gulden waard zijn. Die waarde bestaat niet, als er op enkele palen in den omtrek geene pasar's zijn; dan blijven de bloemen verdorren aan de boomen, tenzij men die voor eigen gebruik noodig heeft. VERFHOUT. Evenmin wordt aan de teelt van verfhout gedaan. Wat men op de erven vindt is afkomstig van boomen, die men om de vruchten heeft: zoo de koedoe, zoo de djirak. De koedoe is een van de zooveel spontaan groeiende planten op de erven, waarvan de vruchten jong *bentis", en rijp »paljè", heeten, en slechts voor Javanen smakelijk schijnen. De wortels schilt men als de boom vier tot vijf jaar oud is voor de ververij. De waarde der vrucht en van den bast is zoo weinig, dat wij die niet vermelden. Groote waarde daarentegen heeft de djirak, die na zes jaar vruchten draagt en een hoogen ouderdom bereikt. De opbrengst der, als kersen uitziende, vruchten bedraagt soms 4 pikol's en van zeer weinig dragende boomen kreeg men nog 50 katti's. Men verkoopt de vruchten ter pasar bij bosjes, waarvan wij 250 in een pikol telden en die daar f 5 opbrachten. Door opkoopers, in het groot betaald, verkrijgt men per weinig dragenden boom nog f 1.50, welke waarde men veilig als minimum kan aannemen. RANDOE. Evenmin als koedoe wordt randoe geplant, tenzij een enkele maal in paggër's. Indien hij niet wordt weggeruimd, blijft hij staan op de plaats, waar hij toevallig ontkiemde. Hij bloeit reeds na twee of drie jaar; brengt minstens 25 cents op, zijnde dan gerekend op een minimum van 230 vruchten; doch niet zeldzaam hangen er duizenden aan, die telkens per 1000 eene waarde van f 1 vertegenwoordigen. Hoewel zij meer tot de boschproducten behooren vindl men hier en daar den doerèn, arèn en gëbang op de erven groeien, naar aanleiding waarvan de volgende aanteekeningen. DOERÈN. De Inlander kent maar ééne soort van doerèn. Hij wordt uit de pitten, ponggé", gekweekt, en draagt na tien lot vijftien jaar vruchten. Op den bloeitijd, »lcembong", of »grigit", 30 dagen, volgt die der vruchlzelling, * pén til". Daarna komen met tusschenlijden van drie weken tot eene maand de perioden: •témaboeh", als de vracht eene vuist groot is; »gëmilengals zij glinstert op de snede; 'djëmamoer", als zij wit is, en er uitziet als beschimmeld; ogëmlibar", als de vrucht half rijp is; t/iëmlijèng", of •>kemëntoet", als de vrucht rijp wordende, de lucht afgeeft van het grondwoord *këntoet; »maleng", als de vrucht rijp is. Zeer verschillend is de opbrengst en de waarde daarvan. Men heeft honderden groote en kleine vruchten aan den eenen boom, en ter nauwernood 25 stuks groote aan een anderen. De verschillende boomen, waarbij men dit liet nagaan, brachten behalve vele kleinere, minstens 30 stuks groote vruchten op, die overal 7 cent golden. Per boom kan men, alleen de groote vruchten rekenende, eene opbrengst van f 2 als minimum stellen. GËBANG- Dc gëbang groeit overvloedig in de wildernissen en schiet dadelijk tot eene aanzienlijke hoogte op, zoodra hij ruimte en licht krijgt. Nergens wordt hij gekweekt; op goed geplante erven, waar hij toevallig uitschiet, soms uitgeroeid. Schiet hij daar in bloem, dan worden deze met zorg verwijderd, of de geheele boom omgekapt, daar de Inlander gelooft anders spoedig zijn erf te moeten verlaten. Na tien jaar zijn er blaren uitgespreid en is de boom krachtig ontwikkeld, »rëmakah"; na vijftien jaar kan men er genoegzaam blaren van kappen, om kadjang-matten, »balar", te maken, waarvan de naam van tgëmalar", om een volwassen gëbang aan te duiden. Op droge gronden vallen deze tijden soms vijf en meer jaren later in. De vruchten, 'kranding", deugen tot niets. De waarde zit in de blaren, die jong dienen lot het maken van het grove weefsel, als karoeng bekend, en oud tot het rijgen van kadjangmatten. De bladstelen, »6as", gebruikt men wel eens tot het vervaardigen van een ruwe soort van touw en de daaraan zittende dorens, »tjëngkèlctot het maken van de vorken om dieven op te vangen. Men kan per jaar 12 blaren kappen, die 1 of 2 cents waard zijn. Soms vloeit uit den groeikegel eene roodachtige hars, *blëndok", die door hare zeldzaamheid eene groote waarde heeft, en als geneesmiddel, vooral tegen hoest, dient. AREN. Men kent twee soorten van arèn: den *tjébong" met een korten, dikken stam en snellen groei, en den »glêgar", die eene aanzienlijke hoogte bereikt, en hijna uitsluitend tot het winnen van de voortbrengselen dient. Hij wordt nooit geplant. Waar de vogels het zaad brachten, blijft de boom staan. De twaalf tot zestien jaar, die er noodig zijn voordat de bloemkolven schieten; de spoedige dood, nadat men er voordeel van begint te trekken; de zware schaduw, die hij geeft; de groote plaats, welke hij inneemt, gevoegd bij de weinige waarde welke de arèn heeft, zonder den zwaren arbeid van de suikerbereiding, doen hem bijna overal op de vol geplante erven van het laagland weren. Daarentegen komt hij meer voor op de erven in weinig bewoonde streken, als er grond in overvloed is. Wij zullen dezen boom en zijne voortbrengselen behandelen, beneden onder de boschproducten. DJÈNGKOL. Mede is er iets meldenswaard van den djèngkol, dien men niet op de erven, maar op de tegal's en aan den rand der bosschen vindt, en de bekende, alleen voor Inlandsche magen genietbare, boonen levert. Hij draagt vrucht na tien of twaalf jaar, en brengt gemiddeld 500 pitten op, die in den goedkoopsten tijd 20 voor 1 cent kosten. POETJOENG. Ook van den poetjoeng, die in de bosschen groeit, maar wel eens in een hoek van het erf, zoover mogelijk van het huis, voorkomt, zij, om het groote gebruik, dat van de pitten, »kloewah", gemaakt wordt, vermeld, dat hij na een vijftiental jaren vrucht draagt en een hoogen ouderdom bereikt; dat hij in den drogen moesson bloeit en tegen den regentijd vruchten geeft, met een oogst, als die schraal is, van 300 pitten per boom, en dat die pitten voor 10 cents de 100 stuks verkocht worden. Onder en tusschen de grootere boomen groeien andere, waarvan geoogst wordt. Zoo de koffie, meestal door gebrek aan licht en lucht met veel blaren en weinig vruchten, indien de boom al onder de bamboe-stoelen er niet ziekelijk en spichtig uitziet. ANANAS. Zoo de ananas, die men in twee soorten aantreft: de gewone ananas, die voor eens geplant wordt en in de schaduw groeit, en de Buitenzorgsche ananas, die elk jaar wordt geplant en zonneschijn moet hebben. Zoo op vochtige plaatsen een weinig ramé, die men stekt, en flink laat uitschieten, om dan de planten neer te trappen en vervolgens aan te aarden. De uitspruitsels, die dan in groot getal opschieten, slaan weldra in bloei, en kunnen na zes tot acht maanden gesneden worden. SIRIH. Klimmend tegen de boomen, en te weinig gekweekt naar de groote waarde, die zij heeft, groeit de sirih uit de jonge loten, >golor", gestekt. Na een jaar kan men er reeds van oogsten, doch de volle opbrengst valt eerst in na vier of vijf jaar. Men verkrijgt dan per maand van een stengel tot 25 bosjes blaren, *poros", of »tjan dik", die overal minstens een cent waard zijn. Men onderscheidt de volgende variëteiten: de »tjannangmet smalle, dikke bladen; de * boen/lel", met hartvormige, dikke bladen; de »djowo", met breede, dunne bladen; de *adas", met zeer groote dunne bladen; de »atal", met dunne, gele bladen, en de »sirih bodèh", en »godèh", die in het bosch groeien, ruwe bladen hebben, en waarvan de aatste geen klimmenden stengel heeft. Uit zich zeiven ziet men den pëpaja, de saga, den kèlor, de toeri en zooveel andere gewassen uitschieten, alle iets toevoegende aan de toevallige baten van het erf, maar ieder op zich zelf zoo weinig, dat zij buiten berekening blijven. Aan de teelt van timmer- en brandhout wordt niets gedaan; trouwens de ruimte daartoe in de meer bevolkte streken ontbreekt geheel. Als brandhout wordt gebruikt de in de paggër's groeiende këmlandingngan, klampis, tjangkring, dadap, zonder dat het aanwezen er van ergens den prijs van het erf doet rijzen. Verder teelt men nog met min of meer zorg verschillende kort levende voedingsgewassen, en die maken, dat er nog wat eetbaars op het erf is te vinden, als wij Europeanen soms zoo iets niet meer zouden denken aan te treffen. Sommige daarvan behooren op den bouwgrond tfc huis, zooals këtimoen, krahi, kaspé, katéla, en zijn vroeger behandeld; andere vindt men even goed in de wildernissen, als de oewi, gëmbili, gëmbolo, katak, gadoeng; niet het grootste deel, zooals de blontjèng, gambas, laboe, bëstroe, këtjipir, treft men alleen op de erven aan. Natte rijst ziet men nergens, droge slechts bij uitzondering verbouwd, doch dan spreekt het van zelf, dat men den grond alleen erf noemt, omdat hij binnen paggër's ligt en men er eene woning op aantreft. Een bewijs dat de Inlander de polowidjo-soorten op zijn erf, waartoe hij soms 'den pisang brengt, van belang acht, is reeds dat hij die alleen op daartoe goed berekende dagen plant. Dat berekenen geschiedt door de nëptoe's van den dag op de gewone wijze bij elkander te tellen, en de som te beproeven op de woorden »kêgantoeng", «kësampar", ikëandoeng", en »kapëndém". Op het eerste woord is het een dag voor de gewassen, wier vruchten hangen, zooals pisang, laboe, bëstroe, gambas; op het tweede voor krahi en këtimoen; op het derde, wier op den grond liggende vruchten van grooter soort zijn, zooals waloeh, sëmangka en ook de talës; op kapëndëm, voor de knolvruchten, zooals de oewi en gëmbili, BLONTJÈNG EN LABOE. Voor de vruchten, die boven den grond hangen, is slechts voor de blontjèng en laboe eenige toebereiding noodig. Men spit de aarde om, vermengt die met paarden mest en maakt kleine bedden, waarin de zaden komen. De zaden van de andere, zooals gambas, parè-wëloet, këtjipir e. d. worden onmiddellijk in daartoe mei den plantstok gemaakte gaten gelegd. De gambas, bëstroe, en këtjipir plant men tegen het begin, de laboe en blontjèng tegen het einde van den regentijd, en de waloeh daar tusschen in. Er is geen onderhoud noodig dan bescherming van de zaden tegen de kippen, en het leiden van den stengel legen horden of slaken. De gambas bloeit reeds na zestig dagen, en biedt anderhalve maand later rijpe vruchten; ongeveer denzelfden leeftijd heeft de blontjèng, laboe, de bligo, de këtjipir. De oogst is buitengewoon groot. Aan stengels van gambas telde ik meer dan 50 vruchten, doch gewoonlijk hebbed al de genoemde gewassen er niet meer dan 15 tot 20, behalve de këtjipir, die er van 75 tot 100 telt. Eene gemiddelde waarde is er niet van te bepalen. In gewone tijden zijn zij door den overvloed te geef, en zij brengen slechts geld op, als de oogst goed slaagt of als er buitengewone schaarschheid is. In het eerste geval, omdat zij dan veel minder gekweekt worden, vindt men ze zeldzamer, en krijgen zij waarde; alleen reeds daardoor. In het laatste geval gaan zij strekken als surrogaat van een surrogaat lot voeding, als n. I. de rijst schaarsch is, en de polowidjo daardoor duur wordt, zoodat de Inlander blèren en onrijpe vruchten zou moeten eten en dan nog liever zich voedt met de vruchten dier gewassen. Dan gebeurt het wel eens een enkelen keer dat de gambas 1 cent. de blontjèng en laboe 3 tot 5 cent gelden, en dat van een enkelen stengel tot een gulden worden verkregen. SOEWEK EN TALES. De soewëk en de talës kweekt men om de eetbare bollen. De soewëk wordt vermenigvuldigd door de knoppen, •gatmong", die van een vorig jaar zijn overgehouden, in planlgaten uit te leggen. Na vijf maanden kan zij reeds geoogst worden, maar men laat haar drie tot vijf maanden langer in den grond om' weer knoppen voor een volgend jaar te doen vormen. De Inlander gelooft dat soewëk, die niet schoon gehouden wordt, giftige eigenschappen verkrijgt en in de bekende waloer verandert, tengevolge waarvan dit gewas dikwijls op de zindelijkste plekken van het erf staat. Per plant brengt zij minstens 2 centen op. Van veel belang voor de Javaansche huishouding is de talës, wier bloemen, »anljolblaren, »loemboebladstelen, Aompong" en knollen, zoowel de groote, »bentoel", als de kleinere, *lloljor", eetbaar zijn. Men heeft er verscheidene soorten van. De bentoel, kenmerkt zich door een enkelen knol, terwijl de overige soorten er vele hebben; de »géloparidoor de kleine en smalle bladeren; de »gagakliandoor de donkerroode blaren en bladstelen ; de *banten", door de donkerroode kleur der vruchten; de »démpeldoor den opeengedrongen groei der knollen. Deze laatste soort mislukt op lagen grond, terwijl alle andere natten grond moeten hebben om te gedijen. De voortteling geschiedt door de bijknollen, welke eerst in kweekbedden komen. Tegen de maand April kan men oogsten. De waarde is evenwel gering. Wij zagen de knollen van 400 planten, op 20 vierk. Rijul. Roeden gegroeid, en 250 katti's wegende, in mansvrachten van 50 katti's verkoopen voor 50 cents. WALOEH. De overige eiergewassen zijn vroeger beschreven. Alleen de waloeh niet, waarvau dient te worden vermeld, dat men haar kweekt van pitten in pépinières, en dat men haar na de overplanting goed nat moet honden. Zij bloeit na drie maanden, en geeft na vier maanden te zijn uitgezaaid rijpe vruchten, soms lol 40 aan een stengel, maar gewoonlijk 5 tot 10. Indien er niet veel van is aangeplant, ziet men deze vrucht, die ook kan ingelegd worden, verkoopen lot 5 cents het stuk. Men begrijpt dat ook hierbij spoedig overvoer plaats heeft en dan wordt de waarde weer bijna niets. Wij komen nu aan de polowidjo met de meeste voedingswaarde, die zeer menigvuldig wordt aangetroffen, en elk jaar voor eenigen tijd in een goed deel der voeding van den Inlander voorziet. OEWI, GEMBILI EN GADOENG. Het zijn de verschillende oewi-soorten, waarvan de eigenlijke oewi zich onderscheidt door een enkelen knol van de gëmbili en gembolo, die er verscheidene hebben. Van de oewi telt men hier een twintigtal variëteiten, waarvan de voornaamste zijn de *>lëgï', met de ronde vrachten; de »sëngganni", met lange en soms gevingerde vruchten; de »bangkoelitmet de vuurroode schillen; de »oelo", met lange, op slangen gelijkende, wortels; de *doro", met het paarsche vleesch der knollen; de »katak", die door haar gehalte aan kleefstof onder de oewi is als de këlan onder de rijstsoorten. De gëmbili heeft behalve verscheidene knollen aan één stengel, ook nog de eigenaardigheid, dat de wortelvezels gedoomd zijn, tkemaroeng". Men telt van de gëmbili weer verschillende variëteiten. De gëmbolo heeft grootere vruchten dan de gëmbili. De gadoeng, die men ook al op de erven plant, heeft de wortels aan stelen; men kent er maar éène soort van. Al deze gewassen worden vermenigvuldigd door de kleine bijknollen, welke men verzamelt tijdens den oogst, en na vermenging met ascli op eene droge plaats bewaart. Ter vermenigvuldiging der oewi gebruikt men meer het bovendeel van den knol, de zoogenaamde • bloeijoek", die in twee of drie stukken gesneden, met kippendrek ingewreven en na droging in asch bewraard wordt. Tegen den regentijd botten zoowel de bijknollen als de stukken der bloeljoek uit en worden uitgeplant. De grond er toe graaft men tot een voet diep uit, en vult ^ de gaten van een voet /hlreedte met afval en mest aan, om daarin de bibil te leggen, die vervolgens met aarde wordt opgehoogd en met pisang-bast gedekt. Indien de lengte der stengels, zoodat b. v. der oelo, het niet verhindert, leidt men de oewi soorten tegen staken, die door den wind bewogen worden, denkende men dat zij tegen levend hout verbasteren, »tambiDaaraan zou vooral de oewi legi blootstaan. Zoowel de oewi als de gëmbili plant men als de zon hoog aan den hemel staat en de dieren in de kraal uitrusten. Naar zijne karbouwen ziende, kan men soms den Inlander onder het uitleggen van zijne bibit bij wijze van bezwering hooren spreken1 'kijk, die liggende karbouwen, wat zijn ze groot, *maar hoe groot ze ook zijn, nog grooler mijn oewi". Zij kunnen dan ook kolossaal worden. Men treft er soms onder» die een kwart kubieke meter groot, en meer dan een mansvracht zwaar zijn. De planten blijven aan zich zeiven overgelaten, behalve de gëmbili, waar omheen men den grond mul houdt, om te maken dat de wortels, die door de doorns veel moeite tot uitgraven kosten, in de bovenste aardlagen blijven groeien. Na zes maanden reeds kan men aan het graven gaan, ofschoon de wortels eerst volle ontwikkeling hebben als de bladeren rood worden, en van de oewi de eetbare vruchten, »kati goeboeg", rijpen. Ook de gadoeng kan op zes maanden leeftijd uitgegraven wordon, ofschoon het ongeveer een jaar duurt voor de wortels geheel ontwikkeld zijn. Dan komt weer de tijd tgébossi", als de moederknol vergaat en er nieuwe stengels van de jonge knollen uitschieten. De gëmbili, gëmbolo, brengen 4 tot 6 cents per plant, de gadoeng en de oewi 7 tot 15 cents op. Alsnu overgaande om de opgegevene waarden te gebruiken, deed men volgender wijs. In de meest verschillende slreken der Afdeeling werden in de desa's drie erven, van de meest voorkomende groote en ter plaatse van redelijke beplanting, genomen; de getallen, die de boomen van elke soort voorstelden, met de waarde der opbrengst vermenigvuldigd en verder de waarde per bahoe berekend. OPBRENGSTEN VAN EENIGE TYPE ERVEN. Eenige voorbeelden van ervenbeplanting mogen hier eerst volgen: fi [ • klapa bamboe nangka djeroek manggis (loeren kloewib laugsep djamboe mangga pinang pisang a -f g> • CU 03 .a ;fi § g : ; r j j j : S S 9? "33 O >03 O O Ligging der :s» -ë -b -§ -§ -ë S S S -S t 2 c cCc fi a c a a ö b = c: c: fi-=-=tr£.£: _ 03 CU O) OJ 03 2-' «03 O) 03. O) 03 9> S -fi = 4r rt„„nri □ tb tc bc bc bc te tc bC cc bC bi- bc " s S c fi erven. LJ ès as « « es «s « « se ee ee s° r- fi e 5 <3 C 2 S- t- t- t- J- t- (H u - s- «- > >o>.® « 3J .Sn3 3 3 3 3 3 "2 3 3 3 3 3 ^ ec^ w w -fi 03 -fi 13 — 03 -fi 33 -fi 03 -fi rtj -fi 03 .S 03 -C 03 -fi 03 "fi 03 -fi 03 £r • S k" § S SP = O § b S & § g1 1 SF S a S ïi § ff S S» § £' S fffS fc n;jS | Sb ! > .® > .2, > .2. > .2.! > .2» > .2. > .2, > .2. > .O > .O > .2. > .2j = © "3 I 1 , I ^ I I I "i - "I : : ! ! ... , 1277 18 2 3 2 4 1 2 10 2012 15 110 in-hetgeberg-j 192 20 5 4 2 4— 1 — 1 7 — 2 — 1 10 89 3 65 te 1186 16 13 7 2 2 — 3— 1 — 9—125 1132 15 3 — 1 1 2 14 3 24 3 2 41 95 aan zee.... 100 13 2 2 2 — 1 2- 3 19 -12 - 114 1197 6 6 1 — 1 — 2 10 — 2 — 1 1 - 3 — 3 5 20 5 11 30 130 in slerk bc- I 106 11 4 6 — 1 32 1 — — — — — — — 1 — — 2 — 11 5 12 38 5 385 38 woondestre- 111 18 1 5 — 1 — 1 1 — — — — — — — — 5 — 2 5 7 42 15 3 400 12 ken I 42 9 1 2- 3 - 2 20 6 330 21 in middelma-1140 15 49 1 3 61— 2 — — 4 — 2 — — 1 1 1 4 15 — 8 4 19 175 109 tig bewoonde 170 4 16 7 5 2 16 - 5 — 3 — 9 18 18 5 619 23 40 streken.... 1192 8 18 15 10 2 6 1 1 — — 5 - 12 18 611 76 15 in slecht be- 1234 5 7 10 - 1 5 1 1 1 10 2 54 — 10 46 200 woondestre- 300 — 9 12 — 2 6 1 1 — — — — — — — — — — 1 — 5 7 44 — 7 50 150 ken 1324 4 14 14 — 2 2 1 — — 3 — 89 - 12 30 300 I n de kolom «andere vruchtboomen" zijn opgenomen alle vruchtdragende, niet te voren genoemde, met weglating der koffie en werd de waarde er van niet gerekend. Zoo deden wij ook met de jonge pisang-stoelen, ofschoon vele daarvan in den loop van het jaar vruchtdragend zullen zijn. In de kolom «allerleiandere voedingsgewassen in stoelen" staan de katak, talës, gambas, cassave, suikerriet, ananas en alle dergelijke. Deze hebben wij ook eene waarde gegeven van 2 cents per stoel, die minder dan de wezenlijke is. Eindelijk rekenden wij voor eiken stengel oewi, gëmbili en gadoeng door elkander 7 cents. Daarentegen is om verscheidene gewassen aan te kunnen treffen, de opneming der erven in Januari gedaan. Wij hebben getracht vooral niet te veel te rekenen. Meer dan de boomen in gematigde streken, schijnen die onder de tropen ongelijkmatig te dragen, waarbij nog komen de invloeden der menigvuldige veranderingen in winden regen, als de moessons geregeld moesten waaien, en van weken lang aanhoudend weder, als dat in den tijd der kenteringen veranderlijk moest wezen. Daarvan bijv. het verschijnsel, dat men van vele vruchtensoorten er enkele kan vinden in elke maand van het jaar, »njlandrï', noemt het de Javaan, en dat men soms zelfs een algemeenen bloei van eene bepaalde boomsoort buiten den gewonen tijd kan waarnemen. Veel regen, veel droogte bij de vruchtzetting, veel wind daarna geven eene slechte opbrengst, »kemling/cingngen", even goed als ter afwisseling met een goed jaar geschiedt. Alle boomsoorten van het erf zijn er gevoelig voor; het minst nog de klapa's en de pisang. Kreeg men door de productie van 1897, toen de vruchtzetting zoo door aanhoudende regens werd tegengegaan, eensdeels zekerheid van niet te veel waarde aan den boom te geven: men ontliep daar zelfs de kans voor, indien tot schatting moest worden overgegaan, door zulks, behalve door de bezitters, te laten doen door lieden, die gewend zijn den nog aan den boom hangenden oogst te koopen, en welke laastgenoemden bovendien konden opgeven het verschil met goede vruchtenjaren. Met die toelichtingen kan men aannemen, dat het opgegeven geldswaardige bedrag van het jaarlijksche beschot beneden de werkelijkheid is. Alleen nu de vruchtdragende boomen dus nemende per baboe, kregen wij de volgende uitkomsten: OPBRENGST BEREKEND PER BAHOE EN UITGRDRUKT IN GULDENS. oewi kleinere Jaar'Ük- Ligplaats der Gewone grootte vrucht- sc]ie 0p_ klapa's bamboe pisang gëmbili voetlings- . Aanteekeningen. erven der erven boomen brengst in gadoeng gewassen guldens j j ! In de omstreken der 180 8 60 8 52 3 311 hoofdplaatsen, der 190 14 50 12 100 3 369 groote pasar's en fa- baboe en mlnder- 175 6 108 56 25 20 390 brieken. 175 10 67 45 7 — 304 175 10 90 20 12 40 347 85 5 75 46 16 12 239 100 2 50 35 30 7 224 In het eigenlijke U ^hoe tot y bahoe. 75 45 35 7 28 190 binnenland. 135 9 18 18 38 12 230 75 10 . 60 50 30 30 255 80 6 50 60 12 8 216 80 10 50 15 10 34 199 55 7 35 35 8 5 145 Het verst van de meer dan een halve 30 3 7 3 45 6 94 hoofdplaatsen. bahoe. 25 2 65 7 5 — 104 60 2 25 2 10 — 99 Reeds dadelijk zij opgemerkt, dat men de grootte der erven in verband tot beplanting en waarde, niet mag aannemen zonder de volgende aanteekeningen. De geleverde opgaven stellen types voor. Zoo vindt men die het meest, en zoo kan men aannemen in de dichtst bevolkte streken eene gewone grootte der erven van 1/i baboe met eene opbrengst van ruim /' 500 per bahoe; in het eigenlijke binnenland eene gewone grootte van een halven bahoe, en eene opbrengst van f 200 per bahoe; en het verst van de hoofddplaatsen eene gewone grootte van meer dan een halven bahoe, en eene opbrengst van f 100 per bahoe. Maar daarom zijn er ook op de hoofdplaatsen erven, grooter zelfs dan een bahoe, en in de verste kringen der Afdeeling kleiner dan een kwart bahoe, evenals er vele van die grootte in het eigenlijke binnenland worden aangetroffen. Nergens evenwel vond ik elders dan in de omstreken der hoofdplaatsen, der groote pasar's en fabrieken opbrengsten van f 500 tol f 400; daarentegen wel daar producties van f 200, ofschoon ook niet minder. Welk gebruik er van de kleine erven wordt gemaakt in de dichtst bevolkte streken met weinig bouwgrond, blijkt uit de eerste categorie. Men vindt daar tal van lieden, die met hun huisgezin leven van iels meer dan een kwart bahoe erf. De gewassen groeien er dan in verschillende verdiepingen, waarvan de bovenste door de kruin der klapa's, de middelste door de vruchtboomen, de onderste door de kleinere planten wordt ingenomen, terwijl legen eiken boom, nog stengels en ranken klimmen, die ieder waarde hebben. In het eigenlijke binnenland, dus over de grootste oppervlakte der Afdeeling, vindt men de erven van ongeveer een halven bahoe groot, en waarvan partij wordt getrokken, meer of minder, naarmate de oogst van den bouwgrond slechter of beter is geweest. Bij uitzondering treft men daar huisgezinnen aan die zooals om en bij de kringen der dichtste bevolking, alleen van de erven leven. Het gebeurt niet zeldzaam, dal er erven voorkomen, waar pisang en oewi schaarsch zijn en men slechts de opbrengst heeft van klapper's en grootere vruchtboomen; terwijl daar in goede jaren veel van de voedingsgewassen ongebruikt in den grond blijft. Het verst van de hoofdplaatsen, grenzende aan de wildernis, bij de rowo's, in het gebergte, krijgt het erf meer het karakter van bouwgrond, in den natten tijd met djagoeng of gogo beplant, en in den drogen moesson braak liggende. Zooals de waarde is opgegeven, zijn de kosten van bewerking en beplanting luttel. Ook aan het onderhoud wordt weinig arbeid besteed. Telkens is opgeteekend, waar zorg werd betoond. Zoodra de plant groeit en er hier en daar eene omheining is gemaakt, om kinderen, kippen en geilen te weren, houdt zoo goed als alle onderhoud op. Een enkelen keer omspitten van den grond, als het onkruid de plant dreigt te verstikken, is zoowat alles, hetgeen tot den tijd van vruchtdragen wordt gedaan. Dan geschiedt, mits men er toe gedwongen wordt, het tegenovergestelde. Klapa's laat men bloeien en dragen tusschen de verdorde omwindsels en stelen, omdat het nadeel niet dadelijk wordt opgemerkt, maar nangka omwikkelt men, daar de vrucht klein en ziekelijk zou blijven en djamboe of langsëp, omdat anders de kalong's die zouden rooven. Overdreven zorg is zelfs niet zeldzaam bij de rijping. Niet tevreden met 's nachts eene brandende lantaarn in den boom te hangen, of wel de geleidingtouwen van de kalong- en vogelverschrikkers te verlengen tot de balé-balé waarop de familie slaapt, om de leden, die wakker worden, daaraan te doen trekken: ziet men den eigenaar zelf hier en daar tusschen de vruchten zitten en door geschreeuw de roovers weren. ARBEID NOODIG VOOR DEN VERKOOP VAN PRODUCTEN DER ERVEN. Het geheele erf met zijne opbrengst van vruchten en gewassen is bijna niets waard zonder den ontzaglijken arbeid, dien het verkoopen er van kost. Het geheele jaar door toch, dag aan dag, heeft men te plukken, en week aan week Stbl. 1878 N". 110. j6 minstens, te zorgen, dat met uitzondering van het weinige, waarvoor zich opkoopers aanmelden, en van hetgeen zelf wordt verbruikt, de boom en aardvruchten dikwijls palen ver naar de pasar's worden heen getorscht en daar geplaatst. Kon men nu nog maar alles per kar of per schuit in eenige keeren bijv. vervoeren, maar juist door de geringheid van eiken pluk moet alles worden gedragen. Daarvan het verschijnsel, dat er zooveel minder voordeel wordt getrokken van de grootere dan van de kleinere erven. Men kan toch niet ten goede gebruiken hetgeen er van die dagelijksclie producties op veel meer dan een halven bahoe groeit. En daardoor is tevens verklaard waarom in sterk bewoonde streken de bezitter van een erf, die er een ander bij koopt, daar bouwgrond van maakt; waarom de weduwnaar zijn erf verlaat, als er geene vrouw meer is, die de vruchten verkoopen kan; waarom de ouden van dagen hun erf aan een kant doen, als de man niet meer de vruchten uit de hooge boomen kan halen. En zoo wordt tevens natuurlijk, hoe men een erf verkoopt gewoonlijk tegen een prijs, die door de bruto inkomsten van een enkel jaar ruim reeds zou gedekt zijn. HOOFDSTUK III. DE OPBRENGST DER NEYENBEDRIJVEN. Hetgeen de boerenfamilie nevens haar landbouwbedrijf verdient, methodisch te brengen onder verschillende lakken van nijverheid, is ondoenlijk. Wie verzamelt of plant, fabriceert dikwijls en verkoopt tevens De mattenmaker verzamelt zijne grondstof, slaat het touw tot het aaneenrijgen benoodigd, klieft en bewerkt den rottan voor de randen en verhandelt zelf zijn fabrikaat. De pannenbakster delft de klei, maakt hare eigen vormen, draait en bakt de potten en brengt die zelve ter markt. De weefster spint uit de zelf geteelde katoen garen, verft het met zelf in het bosch of op het erf verzamelde stoffen, weeft haar doek, en brengt het ten verkoop. Ieder bouwt zijn eigen huis en vervaardigt hetgeen hij noodig heeft aan gereedschappen. Wel vindt uien verdeeling van arbeid, maar dicht bij de hoofdplaatsen; hoe verder men zich daarvan verwijdert, hoe meer ieder in alles tracht te voorzien. De spoed, waarmee het geld moet verdiend worden, maakt dat ook in de wildernissen en aan den rand daarvan inderdaad eene soort van verzamelingsDijverheid is ontstaan, maar wier opbrengst uit dpn aard der zaak niet in verhouding staat tot de belooning, die uit eene voortgezette exploitatie zou verkregen worden; en die daarom gewooulijk weer dadelijk zich vereenigt met ambachts- en handelsnijverheid. Doch waar ook de nijverheid wordt uitgeoefend, 't zij dicht bij de bosschen, of in de sterkst bevolkte streken: immer heeft zij het karakter van noodvverk en van bijverdienste, ter aanvulling van hetgeen de grond te weinig' oplevert voor de behoefte. De verzamelaarster van boschproducten, de weefster, de mattenvlechtster, de pottenbakster scheiden met haar bedrijf uit, evenals de meeste verkoopsters van sirih, vruchten, rijst en eetwaren, zoodra de grond haren arbeid vraagt, of als een goede oogst genoeg voorraad in huis bracht. .Maar indien sawah of tegal beplant zijn, en reeds een of twee maanden vroeger, te zamen van December tot Mei, dus in den perodieken tijd van schaarschheid, moet ieder de handen uitsteken, en als hij zelf daarmee niets verdient, vader of moeder van noodzakelijk werk ontlasten, om hun daardoor tijd te geven tot het verrichten van dadelijk geld gevenden arbeid. Het kind, zoodra het er sterk genoeg toe is, doet mee als de andere leden der familie. De inwonende grootouders, al zijn zij oud en gebrekkig, werken dan voor den kost, ofschoon hunne bijdrage slechts een geknutsel is, zooveel halve centen waard, als er uren aan besteed worden. Een blinden grootvader zagen wij schoffelen op bet erf, waarop zijn zoon woonde, voelende met den voet naar de plaatsen, waar onkruid en grassen opschoten. Terwijl de dochter naar de pasar en hare echtgenoot naar de velden was, zagen wij de grootmoeder, die niet meer loopen kon, al spinnende op een zuigeling passen. Al die arbeid wordt bij tusschenpoozen verricht, meestal omdat er iets anders tegelijk wordt gedaan. De man maakt manden in den tijd lusschen het terugkeeren van en weggaan naar de velden; de vrouw draait potten, terwijl het eten aan de kook is; het kind sprokkelt hout uit de paggër's, terwijl het bij afwezigheid der ouders de woning bewaakt. De Javaan noemt zulken arbeid »kesambi". Men vindt geen landbouwer den geheelen dag manden vlechtende, of zijne vrouw potten bakkende of wevende. Het is een arbeid bijna der verloren oogenblikken, eu waaraan men meer tijd gaat besteden, als er met niets beters geld is te verdienen. Zoo alles wal het weven, het manden maken, matten vlechten, het snijden van voorwerpen uit hout, het bereiden en dikwijls het verkoopeu van gebak en versnaperingen betreft. Alleen bij enkele takken der verzamelingsnijverheid ziet men heele dagen of nachten en zelfs langeren tijd achtereen voor denzeilden arbeid gebruikt, maar dit heeft zijne reden in den verren afstand, waarop het bedrijl wordt uitgeoelend. VISSCHERIJ. Zoo dan vooreerst bij het visschen. Tegen den avond waagt zich de Inlander der baaien van de Zuidkust, als het niet te hard regent, met zijn kano, »djoekoeng'\ van drie meter lang en nog geen halveu meter breed, iu zee en blijft daar met eene lijn, waaraan enkele kippenveeren als aas, tot den morgen zitten visschen; vermoeid van den arbeid over dag, valt hij soms in slaap, en kantelt dan gewoonlijk met zijn rank vaartuigje om. Daar hij zonder hulp het wel kan keeren, maar er niet inklauteren, blijlt hij gewoonlijk met anderen op korten alstand samen. Dit wordt ook noodig als de visch, die aan het aas bijt, te groot is, eu de prauwtjes zich vereenigen moeten, om die gezamenlijk aan de lijn naar land te sleepen. Weken en maanden verloopen er soms zonder noemenswaardige vangst, om door dagen en weken te woi den gevolgd van grooten overvloed. De vangst van eenen nacht wordt dan voor verscheidene guldens van de hand gezet, terwijl zij anders 25 tot 50 cents waard is. In alle geval zijn er tal van vrouwen, die van 10 en 20 paal ver komen, om gaarne alles op te koopen. Daar de visscher aan de Zuidkust altijd opiumschuiver is en meer noodig heeft naarmate hij zich meer vermoeit, blijft hij in tijden van geringe opbrengst 's nachts thuis, trachtende dicht bij de kust over dag iets machtig te worden. Het zijn niet de luien, die een paar keer per jaar naar de, mijlen uit de kust gelegen, klippen varen, en daar met wat rijst en opium een week en langer verblijven om vogelnestjes te verzamelen. Zij gaan daarheen in gezelschappen van vijf tot acht personen, en brengen een oogst thuis, die voor elk hoogstens een katti zwaar is, en door Chineezen voor 8 tot 16 gulden wordt opgekocht. Is niet ieder tot dit bedrijf vol gevaar in staat, daarentegen wel tot het visschen, en die geen prauw bezit, anders overal te koop voor vijf gulden, leent die van den buurman. Op de rowo's en rivieren is de visscherij van minder beteekenis. Waar niet veel stroom staat, plaatst men sèro's rondom de plekjes, waar eenige maanden te voren rijs- en bamboe-takken tot broed- en kweekplaatsen werden gezonken. De oogst wordt per persoon en per jaar op enkele guldens geschat. Liever schept men de visch, zooals op de rivieren. Een schepnet, twee gulden kostende, en een prauwtje niet veel meer waard, is alles wat er toe noodig is. Twee lieden gaan daarmee tegen den avond eenige uren ver de rivier op. Een van beiden zet zich omstreeks middernacht aan het einde der prauw met de pagaai en houdt het vaartuigje aan den oever, terwijl zijn kameraad met het schepnet aan het andere einde staat. Tegen den morgen keeren zij terug, om de vrouw tijdig met de vangst naar de markt te doen gaan. Als de regens uitscheiden en de gogo begint te rijpen, van Maart tot Mei, heeft men den »mongso oedikkan', waarmee de nachten worden aangeduid, dat de visch »evenals te grabbel geworpen geld" voor het opscheppen is, en dat de vangst per nacht verscheidene guldens waard is. In gewone tijden verdient men niet meer dan 20 of 30 cents, ongerek^H de nachten dal men niets vangt. VERZAMELEN VAN BOSCHPRODUCTEN. Waar bosch en water is, schijnt men liever te visschen dan tot eenige verdienste de wildernis in te gaan; trouwens er is gevaar hij. Is liet ongeval zeldzaam, dat den verzamelaar van gadoeng dit jaar trof, van door eene aardstorting te worden bedolven: niet bet aangevallen worden door de wilde dieren, en vooral door dc tijgers. Om zich zeiven en vooral vrouw en kind te vrijwaren, tegen den eigenaar der wildernis »Sing »Kagoengngan Alas", zet de Inlander niet gaarne vallen. De familie van den gevangen tijger, zegt hel bijgeloof, zou den vallenzetter wederkeerig ongeluk aanbrengen. Daarvan weer de zeldzaamheid van gevangen tijgers in andere tijden, dan waarop het Inlandscli bestuur, zooals tegen Nieuwjaar en andere dagen van feestelijkheid, van die dieren verlangt. De Inlander, die niets op zijn geweten heeft tegen den «Eigenaar", gaat de wildernis in, en blijft er zoo goed als weerloos met eene onverschilligheid kampeeren, die ons als doodsverachting mogelijk zou aangerekend worden. Terwijl wij te paard en vergezeld er door logen, zagen en boorden wij lusschen de struiken verzamelaars van boschproduclen bezig. Eene vrouw, die er een morgen lombok plukt, verdient 10 centen, evenveel als die daoen ranti, koentji of tëmoe zoekt. Waagt zij zich verder, dan kan zij in één dag voor 25 cents koenoer-blaren krijgen, waarmee de Javaansche suiker wordt samengebonden, of anders onder poeljoeng- en këmiri-boomen voor evenveel waarde aan pitten rapen, tenzij ze de laag groeiende bloemen vindt, wier scherpe, wrange of zoete smaak dezelven tol toespijzen doet gebruiken, of zij wilde sirih plukt lot 25 bosjes, »poros", wat alles een gelijk geldelijk voordeel geeft. Zoodra bij de inzameling te snijden, te hakken, te klimmen, te graven valt, treedt de man op, die de vrouw vergezelt; maar evenals zij wel alleen is, zoo gaat de man nog meer zonder haar, en soms voor verscheidene dagen achtereen. Meer dan de vrouw verdient hij per dag meestal niet. Soms treft den verzamelaar van rottan dit geluk. De rottan malam, sëpët en lëgi met de redelijk lange geledingen is bruikbaar voor touwwerk; de rottan ajam, tjatjing en pëlok met de dunne en lange geledingen voor mallen en vlechtwerk, terwijl de uitspruitsels, *emboel", eene aangename groente opleveren. Van den bijna vuisldikken rottan warak gebruikt men noch den stengel, noch de uitspruitsels, maar slechts de ondereinden der bladstelen om er raspen van te maken. Een verzamelaar van rottan kreeg per dag eene vracht bijeen van 40 cents waarde, en een, die de stelen der warak-blÉtren zocht, voor 30 cents. Dikwijls blijft hij daartoe overnachten. Zoo ook wie djirak-en walang-oetanbast gaat zoeken. Met een katti rauwe rijst per dag, wat zout en anderhalf pakje tabak, waagt hij zich een tiental palen ver het bosch in, schilt in drie dagen 50 tot 40 bundels bast en verkoopt die in één dag voor f 1.S0. Een ander vond in den drogen tijd koemoekoes-struiken en kreeg in een dag eene halve vracht natte vruchten, die hij na droging ter pasar verkocht voor 75 cents. Zeer gelukkig was de verzamelaar van wilde djarak, die in vijf dagen er voor u2 gulden waarde vond. Zoo zijn al de grootste verdiensten, en zij hangen voor een goed deel van het toeval af. Wel kon men naar het bosch gaan met de zekerheid verfhout of slaartpeper te vinden, maar zonder zeker te zijn daarvan voor een geldswaardig bedrag te verzamelen. Nog veel meer toevallig is het vinden van eene zeldzaam gevlekte houtsoort voor krissen of pieken, of het vinden van de «pronodjiwa", eene boon, die de fnlander zich lot panacee van allerlei ziekten denkt, en de guldens, die men in een dag verdient, mogen evenmin tot maatstaf van verdienste strekken als een prijs uit de loterij. De bamboe, de bamban, de gëbang, de alang-alang vormen door hunnen overvloed eene bron van inkomst in tijden van schaarschheid. Het is vooral in de bosschen van bamboe pëtoeng op den Wilis, dat men de uitspruitsels neemt tot eene geliefkoosde groente, en de onderste, bijna boomdikke, geledingen tot een gezocht vaatwerk kapt. De bamban, die in het Zuidergebergte veel voorkomt, levert in de stengels de stof, waaruit maften worden vervaardigd, terwijl men uit de gëbang-vezels het doek voor rijstzakken weeft. Evenals vau alang-alang is de oogst van dat alles slechts bepaald door de kracht, die men heeft om de mansvracbten naar de bewoonde streken te torschen, en uit een groot aantal voorbeelden komt men tot 20 a 30 cents, die daarmee in één dag verdiend worden. Zooveel wordt ook verdiend met liet plukken van pëjaja en met het graven van oewi en gadoeng, ofschoon in tijden van algemeene schaarschheid voor 75 eents tot 1 gulden per dag van dit laatste wordt verkregen. Het hakken van hout geschiedt bij en om de bosschen voor eigen gebruik en brengt niets of weinig op. Alleen aan den rand er van wordt het gedaan, om het hout, doch vele palen ver, voor 50 cents per vracht, te kunnen verkoopen. Weinig ook geeft het branden van houtskool, want het bijeenkrijgen van bet hout, het graven van den kuil, bet branden en het maken der krandjang's om de kool te bergen, kost zooveel tijd, dat men per dag en per persoon er slechts 20 cents mede wint. ARÈN TAPPEN. Het diepst in de wildernis gaat men voor het inzamelen van de vezels van den arèn-palen, *doek", omdat hetgeen daarvan bij en om de desa's en doekoeh's groeit, door de bewoners daar is toegeëigend. Dan gebeurt het wel, dat men na drie dagen zoekens met een oogst terugkeert die f 2 waard is. Wie niet rooft, maar eigen boomen in de wildernis heeft, verzamelt de doek in twee keer: eens als de stam te zien is, *gënoekki", en eens tegen het kolven schieten, om telkens per boom te verkrijgen vijf *kakap", bedoelende dat woord de hoeveelheid vezels aan eiken bladsteel gezeten. Gedurende het tappen en daarna wordt er geen doek meer gewonnen. De bewoners der desa, onder wier rechtsgebied het bosch behoort, kunnen zich daar eiken arèn toeëigenen door in den stam een kap te geven, mits zulks natuurlijk nog niet door een ander is gedaan. Die kap is het teeken dat hij in individueel bezit is gebracht, dat de boom is aan- geraakt, en niet meer is, zooals de Javaan van den arèn zegt, als eene maagd onder de vrouwen, »bogor roro". De vrouwelijke bloemkolf schiet het eerst, en doet aan den geheelen boom den naam »wadjèg", geven. Eene maand later volgt de eerste mannelijke bloemkolf, na een jaar de tweede en nog een jaar later de derde, tijdstippen die achtereenvolgens worden aangeduid met *kadi", »gëtak" en *klantang". Daar men de mannelijke kolven voor de aftapping gebruikt, en daarmee begint, telkens nadat zij geschoten zijn, dienen die woorden tegelijk om de waarde van den boom aan te geven. Met elk jaar toch wordt die minder en het derde, en anders het vierde, jaar is zij zoo gedaald, dat de moeite der sapwinning niet meer beloond wordt. Is de oogst bet eerste jaar overvloedig of schieten er twee kolven tegelijk uit, *doplangvan welke men tapt, dan sterft de arèn wel eens het jaar daarna; is daarentegen de oogst klein, dan gebeurt het dat hij nog leeft, als de elk jaar lager uitschietende kolven den grond raken. Men kan dit niet vooruit zien, doch gewoonlijk is de arèn het vierde jaar na de eerste aftapping dood; anders leeft hij dertig jaar en meer. In de wildernis koopt men een reeds toegeëigenden boom, waarvan nog niet is getapt, voor f 1.50; die een jaar in bewerking was voor f 1 en die reeds twee jaar werd afgetapt voor [ 0.50. Indien men niets anders zou doen dan sap winnen en suiker bereiden, zou de opbrengst van vijf boomen voor de behoeften van een huisgezin voldoende wezen. Dit doet hier niemand, want dan zouden er arènaanplantingen bij de buizen moeten staan. Nu men de boomen in het bosch moet gaan zoeken, soms een paal en verder van het dorp, en die eiken morgen en eiken avond om het gewonnen sap moet beklimmen, kan men zich voorstellen, dat die arbeid moeilijk en niet zonder gevaar is tevens, en dat een huisgezin één, hoogstens twee boomen in geregelde exploitatie heeft. De kolven schieten eensklaps, zoo onverwachts, uit, dat men het benoemt met hel woord •djonggoldat men ook zegt van een persoon, die, zooals de gemeenzame spreekwijs luidt, u in eens voor den neus staat. Eene maand later kan men met de sapwinning beginnen. Dit geschiedt op bepaalde dagen; onder Ngoenoet bijv. YVagè, als de tros naar het Noorden, Legi als die naar het Oosten, Paing als hij naar het Zuiden en Pon als hij naar het Weslen is gekeerd Voor het begin zegt men het toovergebed, *ponl)'oworo", op, waardoor men het zog der vrouw kan lateu vloeien. De ham boe, die tegen den boom aan wordt geplaatst, en op afstanden doorboord, om er bij het opklimmen de teenen in te plaatsen, heet »ondo lannangen de zitplaats, die men zich, bij de kolven, van eenige stukken bamboe schikt, »sanggongngan". De steel der kolf, »dangoe", wordt op den aangewezen dag met eenen hamer van nangka-hout, »kemplonggeklopt, en dit eens om de vijf dagen eene maand lang herhaald, bij welk kloppen men de laatste weken voegt een aanhoudend heen en weer schudden van den tros. Zoodra deze gelijkelijk murf is, *gëmboek", snijdt men dien af met een scherp gekanten bamboe, *soegoe". Daarbij zegt men met eenige verandering het formulier weer op, en ziet goed, hoe de tros valt. Het is toch een voorteeken van weinig en slechte suiker als bij lang uit, en met den top van den boom afgewend valt, en van veel en goede opbrengst als de top andersom ligt, of nog beter als de geheele tros op den top ligt. Na de wond met djarak-blaren te hebben bedekt, gedeeltelijk om daardoor den stroom van het vocht te vermeerderen, en vooral om de hagedissen er af te houden, die voor goed alle toekomstige suikervorming bij de bereiding zouden vernietigen, laat men die twee of drie dagen aan zich zelve over, 0111 de wondvlakte drie dagen lang twee keer daags te reinigen van het schuim, en telkens door het afsnijden van een schijfje versch te houden. Daarna snijdt men er een dik stuk af, en brengt er eene bamboe-geleding aan, »l>oemboeng", om het vocht, de »badèg", op te vangen. Men kan 's morgens en 's avonds oogsten, en soms zooveel, dat er een tweede boemboeng onder de eerste komt, *tjlandik", om het overloopende water niet te verliezen. De verzuring der dadèg voorkomt men door telkens de boemboeng's uil te rooken, of wel er eenige nangka-blaren en wat kalk in te doen, tbungkoeng". Elke dangoe kan verschillend, naarmate dat de boom in gebruik is, langer of korter worden afgetapt. Grooten invloed op vermeerderde vochtafscheiding heeft de graad van koelte des nachls, en welke onderscheiden wordt naar den tegelijk invallenden bloeitijd der daarbij genoemde boomen in *bédiding randoe" en »bêdiding loert", voor de minst koude en de koudste nachten, met de 'bèdiding »krandang", voor de temperatuur daar tusschenbeide Gemiddeld geschiedt de sapwinning het eerste jaar vier maanden, het tweede jaar drie maanden, het derde jaar anderhalve maand, met eeue opbrengst aan suiker per dag van 25 cent, het tweede jaar van 20 cent, en het derde jaar van 10 cent. Zeldzaam is het dat de boomen langer dan vijf maanden kunnen afgetapt worden; een desa-hoofd, die zijn leven lang suiker uit arèn had bereid, verhaalde dan ook als eene bijzonderheid eens een zeer hoogen en zwaren boom te hebben gezien, waarvan men acht maanden achtereen genoegzaam vocht had verkregen, om suiker te maken. Het vocht wordt 's avonds dadelijk gekookL en half gaar afgenomen, *aloeb", om hel 's morgens te vermengen met het 's nachls gewonnen, maar inmiddels tot dezelfde zwaarte 'ngekookle, sap. De verdere verwarming geschiedt onder gedurig schuimen, lot het kooksel helder en de kleur lichtbruin is, 'ugramboeUi". Men kan het kooksel beginnen om te roeren, *kébloek", zoodra een weinig van de stroop in waler hard wordt, *kèlèk". Wordt die, tegen den wand der pan gewreven, dadelijk hard, *kètjèk", dan geldt dit als bewijs van goede suiker. Is dit niet het geval, dan houdt men zich verzekerd dat het kooksel stroop blijven zal, onder den naam van »goela kélok", bekend, en bijna zonder waarde. Het is een bewijs van schaarschheid indien men in de wildernissen uit den arèn sago klopt. De stam wordt daartoe in zes tot zeven stukken gekapt, elk sluk gekloofd, en het zachte merg er met de bijl uilgehakl. Om de sago uit de houtvezels le slampen, helgecn in het rijstblok gebeurt, hebben vier man vier uur noodig, waarna zy nog een uur lang het vuil met waler moeten bewerken. De opbrengst van elk der vier onderste stukken is dan 4 lot 6 katti's sago, die van elk der bovenste stukken van ï tot 4 katti's. De boom moet dan »kadi" wezen, want na een jaar te zijn afgetapt is de opbrengst tot de helft verminderd, en na twee jaar beloont de opbrengst niet meer de moeite. De Javaan beproefd den omgekapten boom eerst, of het waard is de sago te winnen, door eene bijl in het merg te slaan, die er uit Ie halen, en te zien of de snede goed bedekt is met het op melk gelijkende vocht. In het laagland, dicht bij de hoofdplaatsen, waar het moeielijker is aan den kost te komen, doet men het sago kloppen om het meel, dat meer uitdijt dan dat van rijst, voor de dawët te gebruiken. De stukken arèn worden dan door zorgvuldige verwijdering der bladstelen, een arbeid waaraan per boom twee menschen voor een geheelen dasr genoeg hebben, tot rollen gemaakt, aan weerskanten in het midden van het merg van een dunnen bamboe voorzien, bij wijze van as, waaromheen een touw komt, om zoo de stukken vele palen ver voort te rollen. Elke inzameling in de hoschen geschiedt met de meeste ruwheid, bij wijze van roof, den boom vernielende om de vruchten er af te trekken, als het niet gemakkelijker is de afgevallene op te rapen; de sirih- en staart peperstruiken afhakkende om niet te hoeven te klimmen; den rottan verwoestende, om er eenige bladstelen af te halen. Men verbeelde zich een arèn, die tien jaar noodig heeft om te groeien, in eens vernield door het hart, de zoogenaamde palmkool, er uit te kappen, en om dit werk gemakkelijker te maken, den boom eerst omwikkeld met eene vuurkolom, die alle varens en vezels verschroeit en het hart zelf verwelken doet! Door alle tijden van het jaar heen evenwel is er in het bosch wat te vinden, dat den zoeker voedsel of waarde biedt, soms meer, soms minder, maar gemiddeld toch voor 25 cents daags. Niemand, die een bosch niet te ver heeft van de woning, behoeft gebrek te lijden. Waar bouwland is, en geoogst wordt; het blinkt bijna paradoxaal; moet men altijd van November tot Mei naar de^i voorraad levensbehoeften zien; bij de wildernis kan men zulk onderzoek nalaten. En de Inlander gaat liever zijne verdienste in het bosch zoeken, dan te werken op de naburige perceelen, waar tot tweemaal zooveel kan verdiend worden. Hij werkt niet gaarne bij Europeanen, vooral niet als hij gezeten is, en minstens een huis en erf bezit. Wel kan hij lang achtereen bezig zijn, maar zonder hard te werken. Evenals zijn meerdere, de prijaji, kan hij te paard zitten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, mits het stapvoets gaat; zoo kan ook de landbouwer spitten, planten, oogsten, hakken, loopen, vele uren achtereen, maar langzaam aan, op zijn gemak uitrustende, liefst in gezelschap van anderen, om hem aan te zetten, als eenige arbeid na de rust moet hervat worden. Alleen als de nood dringt, bijv. als de landrente moet worden betaald, en hij zijn voorraad padi er niet voor wil aanspreken, toont hij te kunnen als hij wil. Dan ziet men lieden, die dikwijls verscheidene spannen karbouwen hebben, zich voor eene halve maand en langer onder de orders van de Europeesche opzichters stellen, zwoegende onder taakwerk, om met de winst de belasting aan te zuiveren. Maar anders blijven zij weg van plantage en fabriek, en houden zich daardoor afgezonderd van de eigenlijke daglooners, die, van de boeren verschillende in neiging en uitvoering, een afzonderlijken stand vormen, merkwaardig genoeg in ontwikkeling en bestaan, om eens een beschrijver te hebben. VERZAMELEN VAN KALKSTEEN. Aan den rand der wildernis vindt men in het Zuidergebergte den kalksteen. Waar hij in punten en blokken op niet meer dan eenige tientallen roeden van de rivier voorkomt, wordt hij gewonnen. In vier dagen tijds kan men er van ondergraven; beurtelings verwarmen en met water eenklapsafkoelen; de gescheurde stukken slaan tot de grootte van een klapper; en eene kubieke el daarvan aan den rivierkant opstapelen, die naar den tijd van het jaar voor l tot '2 gulden door lieden van Toeloeng-Agoeng wordt opgekocht. Daarmede zijn wij de wildernissen uit, en komen de rowostreken door, waar men een weinig vischt, zooals wij boveu vermeldden, en de meeste inkomsten trekt van den bamboe, die aan de kanten groeit. Deze wordt op de plaats verkocht aan opkoopers of zelf naar de hoofdplaatsen gevlot. De prijs op de plaats is Ongeveer f 8 per 100 en te Toeloeng-Agoeng f 12 tot f 15. De voorraad is beperkt, want anders zou de verdienste groot zijn, daar men voor het kappen, vlotten en verkoopen mede op 50 cents per dag rekent. De groote massa bamboe wordt gehaald langs de Brantas en hare zijrivieren, waar hij, naarmate van den groei verder of dichter bij het water en de bevolkte streken, op de plaats f 8 tot f 12 per 100 waard is, maar het vervoer op zich zelf zoo weinig zou opbrengen, dat de eigenaars zeiven dat werk moeten doen. GRAS SNIJDEN. Nog een voortbrengsel der rowo's, behalve eenige bMren en vruchten van waterplanten, is het gras, waarvan men in een dag genoegzaam snijdt, om den volgenden dag met een prahoe naar de 12 paal verwijderde hoofdplaats te vervoeren, en voor 1 gulden te verkoopen. Als men nu een derden dag er bij neemt voor den terugkeer, dan zou de verdienste ruim 30 cents zijn. Dit gebeurt alleen als in den tijd der sawahbewerking of van sterke droogte geen ander gras te krijgen is, omdat hetgeen van de rowo komt minder voedzaam wordt geacht. Het gras snijden en verkoopen brengt per dag voor een volwassen man anders zooveel op als een dag koeli-loon. Eenige uren in den morgen, dan eens korter dan weer langer, daartoe met snijden door te brengen op de sawah's, of, na eerst verlof te hebben gevraagd, op de beplante tegal's, en het gesnedene 's middags ter pasar te verkoopen, verzekert een loon van 30 cents, hetgeen tegen Nieuwjaar of na den oogst dikwijls stijgt tot 50 cents. Een heele stand van lieden leeft van het gras snijden, maar men moet er ook telkens den geheelen dag beschikbaar voor hebben; toch kan de landbouwer even goed als zijn aankomende zoon, indien zij verkiezen, aan dat bedrijf meedoen, al heeft de een er den vollen tijd en de ander de geheele kracht niet toe, omdat ook minder hoeveelheden dan eene mansvracht gewild zijn. Het gras verkoopen ter voorziening in het voeder van paarden en vee, wordl in deze bevolkte streek, waar ieder voet grond in gebruik is, een winstgevend en ten allen tijde uitoefenbaar bedrijf. Evenals de meeste voortbrengselen duurder worden, naarmate zij in de middelpunten der bevolking komeu: zoo het gras, ofscl^on hel zelfs verder af, naar de desa's, dicht bij de pasar's en aan de wegen, nog altijd genoeg waarde heeft, om het dagelijksche onderhoud te verschaffen voor wie daaraan gebrek hebben. KLAPPERSUIKER BEREIDEN. Uit den eigenlijken landbouw weet de boer weinig nevenbedrijven te halen. Men zou kunnen noemen het bereiden van suiker uit den klapper-boom Het duidt geen welvaart aan, om de klapper's af te tappen, al is de Bagelensche scheldnaam »anak vionq dèrés", hier onbekend. Men doet het alleen ook in de maanden van schaarschheid. Er mogen niet minder dan 5 boomen tegelijk voor genomen worden, omdat het verkregen vocht, »badèg", anders niet genoegzaam is om suiker te maken; maar ook niet meer, omdat de man van het huisgezin reeds genoeg arbeid heeft 0111 twee keer per dag in al de boomen te klimmen. Men neemt eerst alle omwindsels en vruchten weg en laat de geslotene bloemscheeden staan, verschillend in leeflijd, en achtereenvolgens tot aftappen te gebruiken. Zijn er aan een klapper twee, tegelijk voldoende ontwikkeld 0111 te gebruiken, dan heet in dien tijd de boom »(/oplang". De top der scheede wordt afgesneden en deze zelve in drieën gekloofd, om de jonge bloemkolf een halfuur aan de lucht bloot te stellen. Daarna wordt zij weer toegebonden, om na een vijftal dagen, als zij half groen geworden is, de omwindsels los te maken, »ore". Weldra is de kolf nu geheel groen, en men verwijdert er alle bloemen en vruchten van, en bindt de vruchtstelen tot eenige bosjes te zamen. De kolf zelve wordt naar beneden getrokken, aan den boom vastgebonden, tkeloeh", en de top daarvan afgesneden, »poljok". Soms loopt na enkele uren, soms eerst na verscheidene dagen, genoegzaam vocht uit, dat niet eens altijd tot suiker te maken is, en welke suiker bij voldoende opbrengst der 5 boomen zelden meer waard is dan 25 cents per dag. Tol het aftappen neemt de Inlander de jongere boomen met slappe blèren, daar die met stijve blaren geen genoegzaam sap zouden leveren. In tegenstelling met de arèn. schijnt de klapper door het aftappen niet veel te lijden, ten minste ik zag boomen, die 10 jaar reeds de bewerking ondergingen, en er gezond uitzagen. VERHUREN VAN PLOEGVEE. Vervolgens als nevenbedrijf het verhuren van ploegvee, voor eenen prijs, die op 25 cents per morgen te staan komt, of tegen betaling van 2 tot 5 amët's padi na den oogst, hetgeen overeenkomt met 16 tot 24 gulden per jaar en per span. Het zijn de dieren, die men toevallig over heeft en wier onderhoud moeite of geld zou kosten, welke men afstaat. VEETEELT. Het eigenlijke fokken van hoornvee wordt nergen' aanger troffen, nog minder van paarden, In vrijheid tieren zij voort, parende in den wilde, zonder eenige leiding der natuurdrift. Bij onderzoek naar de alkomst der kudden, die wij aantroffen, stootte men geregeld op een of twee koeien of buflels, dikwijls op een enkel kalf door de ouders bij huwelijk meegegeven in het jonge huishouden of door hetzelve gekocht, toen er nog weinig kinderen waren, en dat in den loop der jaren de geslachten had voortgebracht, nu daar grazende. Wie vee koopt, heeft meestal een, hoogstens twee span om te werken, en daar is weinig voortteling. Zulk vee wordt ook zelden weer verkocht, of het is een bewijs van achteruitgang. Wel gebeurt dit bij de families, bij wie eene kudde is ontslaan, en dan is menigmaal die verkoop eene vaste bijdrage tot de behoeften van het gezin. Kleiner vee, zooals geiten en schapen, houdt de hoer weinig, wegens de oppassing die er'noodigis om het uit de beplante tegallan's te houden, terwijl het alles opvreet op het eigen erf. FOKKEN VAN EENDEN EN KIPPEN. Ook de kippen vernielen veel. De sawah's aan den rand der desa gelegen, zijn niet alleen minder waard, omdat zij voor een gedeelte van den dag in de schaduw der boomen staan, maar ook omdat de kippen der desa altijd er in zitten, zoodra de padi in bloei is. Daarenboven, enkele kippen zijn te houden, maar als men geheele troepen er van heeft vorderen zij geregeld voeder, dat duurder komt te staan dan de vogels waard zijn. Daarbij pikken zij in alles, wat als zaad in den grond komt en bezorgen overlast aan de buren. Het zijn deze redenen, ieder op zich zelve reeds voldoende, om de teelt op groote schaal tegen te gaan. De Inlander heeft er anders wel verstand van. Als de beste leghennen zoekt hij. die met kleinen kop, lang lichaam, zwaren staart en droge pooten De leeftijden onderscheidt hij de eerste vijf maanden in: vtoemoeroen", als het kuiken pas is uitgebroeid; »gëmangsir", als de vleugelveeren uitkomen; »sëmlambëials de veeren er alle zijn; odënioekoe", als het kuiken kan vliegen; »lêmodo", als het kuiken eetbaar, maar nog niet smakelijk is, en dan verder in: •këmanggangde volwassen kip; *doro", tegen den tijd van het eerste paren, hetgeen »Icémlantjoer", voor eenen haan heet; en »baboneene legkip. Hij rekent, dat per jaar van eene babon vier kippen (këmanggang) a 25 cents en drie doro's a 50 cents komen. Zijn er op ieder erf kippen te vinden: gelukkig treft men nergens bijna eenden, die altijd ten koste van een ander leven, en wier algemeene vermenigvuldiging voor den landbouw eene plaag zoude worden, als de duiven thans in Egypte. Stbl. 1878 N°. 110. 17 ZAKKEN MAKEN. Ver van de hoofdplaatsen is een der meest voorkomende bedrijven, en dat bijna iedere vrouw kent, liet weven van die stof, half mat, half doek, waarvan de rijstzakken worden gemaakt. De grondstof is het blad van den gëbangpalm, zoowel oud als jong, ofschoon het laatste taaier is en de beste doeken, *karoeng", »kadoet", levert. De blèren kosten 1 tot 2 cent het stuk, uaarmate zij verder of dichter bij de bewoonde streken groeien. Voor twee doeken heeft men drie blaren noodig. Alen ontdoet deze van de hoofdnerf, •kèkrèh", en van de zijnerven, *orol", in een half uur. Dan strijkt men hard met den scherpen kant van een bamboe over het blad, waardoor het palisade-weefsel van de daaronder liggende lagen, die door brosheid niet te gebruiken zijn, wordt gescheiden. Deze bewerking, »fiepes", geheeten, kost veel oefening en duurt een uur. De gekloofde blèren ondergaan gedurende vier uur eene droging, na eerst in de lengte in vieren te zijn gereten, »djèrèhhetgeen weer een uur aanhoudt. Vervolgens worden de stukken gelascht, 'tepoeng", in drie uur; het weeftoestel gereed gemaakt, »panni", »këlap", in een half uur, en de geheele draad afgeweven in vier uur, »tenoenDe doeken, die men verkrijgt, zijn, tot zakken genaaid, voldoende om een pikol rijst in te houden. Zij zijn gemiddeld 6 cent het stuk waard. In den goedkoopen tijd, als er veel voedsel is, stijgen zij in prijs tot 8 cents; inden tijd van schaarschheid zijn zij niet meer dan 4 cents waard, De ongelaschte reepen van het bereide blad heeten »ayël". Ook in dezen staat maken zij een voorwerp van veel handel uit. Eene hoeveelheid, genoeg voor 12 doeken en bereid uit 18 blaren, kost 50 cents. Daar voor de bereiding een handenarbeid van achtien uur noodig is, moet men zelf in eene streek wonen, waar veel gëbang groeit, en deze zonder waarde is, of waar althans het blad niet meer kost dan een halven cent, om agël te kunnen verkoopen. De gëbang-palm geeft nog een ander product, de kadjangmatten, waartoe alleen de oude blèren gebruikt worden. Na die le hebben ontdaan van de hoofdnerf, worden 8 blaren in acht uur saniengeregen tot 4 matten van 6 X 4 v»et oppervlakkte, die op de pasar's 20 cents waard zijn. MATTEN MAKEN. Wal de gehang dicht bij de wildernis is, geeft de pandau aan de stranden. Weeft bijna iedere vrouw, als de rijst opraakt, karoeng's: hier ziet men haar allen matten vlechten. Daartoe worden de blèren ontdaan van de gedoomde randen; een paar dagen le verwelken gelegd; vochtig gehonden; afgeschraapt en gevlochten. Aanhoudend doorwerkende komt de mat van ü'/s X 2'/i voet op twaalf uur arbeid te staan met eene waarde van 15 cents. Wie de blèren niet zelf verzamelen wil, kan die, onldaan van de doorns, wel eens koopen tegen 50 cents den bundel, waarvan er 5 genoeg zijn om 10 matten te vlechten, maar wie zoo doet, moet bijna alle winst in de grondstof verbruiken: voor haar herleidt zich een uur arbeid tot een halven cent loon. Nog een lak van bedrijf is bij de bosschen algemeen, die van het rijgen tot matten van »bamban", eene soort van Canna. Wij weten iemand die vijf paal ver het bosch in ging met vijf kalti rijst met trassi en zout als leeftocht, die daar vier dagen bleef om twee mansvrachten bamban-slengels te verzamelen en te klieven. Hij bracht die in één dag naar huis, en schraapte alle in drie dagen af. Toen ging hij weer naar het bosch, zocht in één dag het uoodige aan arèn-vezels en rottan, draaide de eerste tot touw en sneed de laatste lot reepjes in drie dagen. Hij reeg de bamban in negen dagen aan elkander tot 6 matlen, en voorzag die van randen van rottan in nogmaals negen dagen. In één dag bracht hij met zijne vrouw alles naar het 12 paal verwijderde Toeloeng-Agoeng, zelf 4 matten dragende, en keerde 's nachts terug, nadat hij de zes mallen duur had verkocht, Voor ruim 30 dagen arbeid had hij f 7.50 verkregen. En deze man was bedreven. Een ander, die dat niet was, had voor het rijgen en afwerken dertig uur noodig per mat, die 60 cenls waarde had. Zoo werkte een ander vijftien dagen aan drie matten, elk 80 cents waard, waartoe hij de grondstof, de ruw gekloofde bamban, voor 40 cents had gekocht. KATOEN WEVEN, Het weven van karoeng's en het vlechten van pandan-matten heeft intusschen bijna geheel het weven van katoen vervangen. Sinds men zich op de kleinste pasar's kan voorzien van Europeesch katoen, hoort uien zelden in de desa's meer dat eigenaardig schelklinkend geluid, hetgeen de plaats aanwees, waar het onder het afdak opgesteld getouw in gang was. Voor enkele doeleinden ziet men het nog weven, meestal nog wel op bestelling en dan tegen een prijs dat men eene arme weduwe of uit anderen hoofde in behoeitige omstandigheden zijn moet, om de bestelling uit te voeren. Altijd worden er inheemsche garens voor gebruikt. Die te spinnen is ook al het werk van eenige arme of oude vrouw, tot niets anders meer in staat. In acht dagen tijd, maar dan handig arbeidend van 's morgens tot 's avonds, werden 4 strengen gemaakt, die 68 cents opbrachten en 50 cents aan ruw katoen hadden gekost! Laat ons aannemen, dat uit hoofde van de vele moeite, het garen nu niet zelf wordt geverfd, maar in andere handen komt, ook al van eene landbouwersvrouw. Deze had van verschillende lieden dertig strengen rood te verven. Na die in olie en aschwater te hebben gedoopt; dit voor het aschwater zes dagen achtereen te hebben herhaald; daarna ze dikwijls te hebben uitgewassen, uitgehangen en gedroogd, verfde zij de strengen driemaal in verschillende vaten, en waschte en droogde zij die nogmaals eenige keeren. Zij had f 2.40 aan olie gebruikt en f 1.60 aan verfhout, was achttien dagen aanhoudend bezig geweest, en verdiende f 6. Eene weelster eindelijk maakt in vijf heele dagen een doek af van 1 '/2 voet breed en 83/4 voet lang, waaraan zij voor 37 cents wit en voor 67 cents zwart of rood garen gebruikt, en welke doek hoogstens / 2 koper waard is. Bij bestelling, want weinigen weven meer uit eigen verkiezing, verdient men per geheelen dag tot 18 cents. BATIKKEN. Nog een ander bedrijf ziet men niet meer in de desa's, het batikken. Hel werd daar gewoonlijk niet kunstig, maar met onregelmatige lijnen en figuren gedaan, en men koopt veel liever en goedkoopcr de gedrukte katoentjes, die uit Europa worden aangevoerd en op de verst verwijderde pasar s te verkrijgen zijn. Het batikken wordt nu hoofdzakelijk nog gedaan door armere vrouwen uit de aanzienlijke standen, op dezelfde wijze als bet borduren en dergelijk dameshandwerk in Europa, en even weinig productief als daar. Wie een heelen dag batikt verdient er hoogstens 20 cents per dag mede. NETTEN KN00PEN. Met het weven hangt samen het knoopen van netten ook al een werk voor ouden van dagen. Iemand knoopte in zes dagen eeue net van 7X9 voel oppervlakte, gebruikte daarvoor 60 cents aan louw, en verkocht het voor f 1.25, Een ander had geen geld om touw te koopen eu verkreeg toen rainé op eens anders erf, legen de belofte der helft van hetgeen hij maken zou. Hij kapte loeu genoeg voor twee netten; was aan het aftrekken der bastvezels, bet maken van touw en het knoopen eene maand bezig, en verkreeg voor het eene nel, dat hij als aandeel behield, niet meer dan f 2, waarmede hij hel nog duur verkocht bad. WERKEN MET BAMBOE. Ieder mannelijk Javaan is bamboe-werker. Het eerste wat hij snijdt als kind, is bamboe, en hij doet hel mogelijk iederen dag verder van zijn geheele leven. Het kind, dat nog geen kracht heeft om mede le helpen bij het bouwen van het buis, en de grijsaard, die zulk werk niet meer doet, maken, naarmate van de handigheid, de bamboezen voorwerpen, in het huishouden noodig; terwijl zij bovendien het overwerk boven eigen behoefte doen verkoopen,als hunne bijdrage tot onderhoud van het huisgezin, waartoe zij behooren. Vooral geldt bet van deze nijverheid dat de voortbrengselen een beperkten afzet hebben; en dit spreekt wel van zelf, daar in de landbouwersgezinnen ieder daarvan maakt, hetgeen hij noodig heeft. De koopers zijn degenen, die geen grond buiten hunne erven hebben; de bewoners der steden, die geheel van een bedrijf of nering leven, in het kort dus lieden, die niet tol de landbouwers behooren. Het bamboe-werken is onbeduidender in zijne opbrengst dan men gewoonlijk denkt; le meer omdat het vervaardigen der groote en kostbaarder voorwerpen, zooals balé-balé's en andere banken of zitplaatsen, daken en vloeren van schuiten, paggër's van woningen, e. z. m. zelden aan anderen opgedragen wordt, maar gewoonlijk in persoon, ook al is men handelaar of ambachtsman, wordt uitgevoerd. Hetgeen overblijft, bepaalt zich tot het vlechtwerk voor borden, schotels, manden, waaiers enz. in de tallooze vormen en afmetingen, die men voor enkele centen op de pasar's koopen kan. Eene mand om rijst in te sloomen, »koehoessan", koopt men voor 7 cents, en zij kost zes uur aan het snijden, klieven, afschrapen en fijnwerken der reepen, benevens drie uur aan hel vlechten. De horde om de rijst op koel le houden, maakt men in zes uur, en kost eveneens 7 cents. De waaiers voor hel vuur, »ilir", kosten drie uur arbeid, en brengen'2 cents per stuk op. Horden om groenten te laten uitdruipen, en dergelijke zaken brachten geen cent per uur arbeid op. Evenzoo gaat het met het eigenlijke mandenwerk; zoodra men niet in de fijnere kunstwerken komt, maar blijft bij de ruwere tompo's, de tènong's, de tampah's en al zulke voorwerpen, die in ieder huisgezin, van den Regent lol den arasten landbouwer, van dezelfde soort, van dezelfde fijnheid worden aangetroffen ; dan worden die alle vervaardigd tegen eene vergoeding van hoogstens een cent per uur arbeid, terwijl betgeen gemaakt wordt nog maar bij niet te groote hoeveelheden verkoopbaar is. Twee vlechtwerken noemde ik nog niet, de krandjang's en de kèpangs, die altijd afzet vinden. In één dag klieft men 5 hamboe ori en vlecht er twee krandjang's van, met eene winst van 25 cents. De képang's kosten telkens een lieelen bamboe van 5 cents, en kunnen, door wie hard doorwerkt, in drie uur worden afgemaakt; deze hebben 3 X ^ voet oppervlakte, vereisclien niet veel handigheid cn brengen 10 cents per stuk op. POTTEN BAKKEN. Een tak van bedrijf, dat zich spoedig laat aanleereu, is het vervaardigen van potten en pannen. Hel wordt bijna uitsluitend uitgeoefend door vrouwen, meestal echtgenooteu van landbouwers. Weinig is er toe noodig dau de schijf, die men zittende in beweging brengt met den voet, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een veerkrachtig stuk bamboe, met een touw bevestigd aan een tak van den boom, waaronder men werkt. Op 'n 200 passen builen de kampoug haalt eene pottenbaksier hare klei, en graaft in eeu dag 10 vrachten, zoo zwaar dat zij die telkens op den rug naar huis dragen kan, waar zij dezelve droogt cn in een dag lijn kan stampen. Daarna wordt die geslibd, in klompen op buffelLuiden geplaatst en doorkneed, hetgeen nogmaals een dag vordert. In vijf dagen lijd vormt zij alles tot 100 «Icëndi's", door eerst hel lichaam te draaien en later de afzonderlijk gemaakte halzen, tuiten en handvatsels aan te brengen. Indien alles luchtdroog is, bakt zij het aardewerk mei drie pikol's bout van 20 cenls in vier uur gaar. Aannemende dal er geene braken, heeft zij de keus hel heele baksel in eens aan een opkooper af te zetten voor f 2 of de këndi's op 5 tol 4 pasar-dagen zelve te verkoopen voor f 2.55. In zeven dagen verdient zij 20 cenls per dag, doch die arbeid is zoo zwaar geweest, dat zij even lang er mee inoetjophouden en met iets anders bezig zijn, afgescheiden nog^dat zij intusschen zorgen moet voor het huishouden. Aarden schotels, »lajah'szijn gemakkelijker te maken. Men vormt er in twee dagen 150 met dezelfde hoeveelheid klei, die boven werd opgegeven; maar omdat daarvoor geen opkoopers zijn, moet de vervaardigsler zelve trachten die van^de hand te zetten, en daartoe ze vrachtsgewijs naar de pasar's dragen. Dit duurt' zoo lang dat men bij slot van rekening er de helft mede verdient van de këndi's. Weer met dezelfde hoeveelheid klei vormt men in een dag: 5 »pangaron's" van 15 cents — 75 cents, of 7 »dandang's" »10 » — 70 » » 10 »kwal?s » 7 » — 70 •> Hier breken er altijd eenige van, en men heeft weer het beperkte gebruik, en het torschen van alles naar de pasar, waardoor de verdiensteu per geheelen dag op 10 cents wordenT teruggebracht. Wij moeten bij het pottenbakken vermelden het maken van »tanah ampo", eene soort van toespijs, waarvan inzonderheid zwangere vrouwen gebruik maken. De klei daartoe kan men onder het zand van het district Ngoenoet graven. Men slibt die zorgvuldig en vormt haar tot staven, van welke men met een scherpen bamboe bladdunne reepjes afschraapt. Deze reepjes, welke zich onder het afschrappen opkrullen, worden een dag gedroogd en dan geroosterd boven eene horde, die men, om er den rook niet bij te laten komen, boven eenen pol zonder bodem, bij wijze van schoorsteen, plaatst. In drie dagen komt eene mand tanah ampo klaar, die 25 tot 30 cents waarde heeft. Eigenlijke ambachten vindt men zeldzaam nevens het landbouwbedrijf. Timmerlui, knappere dan die een stuk hout met de kapbijl behakken; ijzersmeden, die iels anders maken dan een ploegkouter of een grasiues; goudsmeden, die meer dan ruwweg eenen zilveren gesp of krisscheede kunnen bewerken, wier geheele verdienste op meer dan enkele guldens per jaar wordt berekend, die anders dan te hooi en te gras hun ambacht uitoefenen, om het te verlaten zoodra aan den grond gewerkt moet worden, zijn er niet in de desa. MAKEN VAN KRISSCHEEOEN. Wij vonden een enkelen krisscheedemaker. De ruwe vorm voor de handvatten sneed bij in een dag, de figuren en randen in twee dagen, en dan kon hij zulk een handvat, als het van rood këmoening- of tajoemman-hout was, dat hem zeiven een gulden gekost had, wel eens voor twee galden verkoopen. Het gaat met den verkoop daarvan als met dien der randen, vwronqko", van de krisscheeden: daar krijgt hij er per dag één van af, en zou 40 cents verdienen, doch weinigen willen koopen Zoodra de sawah-arbeid begint, scheidt hij er ook mede uit. TOUW SLAAN. Veel houdt men zich onledig met het maken van goemoetoetouw. De kakap grondstof (de hoeveelheid tusschen elk der bladen van den arèn) kost 3 cents; zeven kakap's maakt men per dag tot 14 kluwen touw, die 21/, cent waard zijn, zoodat dan per dag 14 cents gewonnen wordt. Zoo zijn het bijna alle bedrijven die ieder kent. Een zweepenmaker maakte per dag 5 zweepen, »tjemëlibetaalde aan rotting en garen 121/, cent en verkocht die voor 25 cents. Een ander gaat rottan koopen, vijf paal ver voor 2 cents het stuk, en vlecht per heclen dag van 14 rotlan's 14 lussen of strikken onder de halzen van trekdieren, *sawet", waarmee hij na aftrek der inkoopskosten van den rottan 14 cent verdient. Weer een ander snijdt eene rijstlepel *èiitong", uit djëroekhout in twee uur en verkoopt die voor 3 cents. Het vervaardigen van lepels uit klapper-doppen geeft ook al niet meer dan een cent per uur arbeid Dij de rowo's kan men fuiken, »tvoewoe", verkoopen. Een van 4 voet lang en 5 voel omtrek, waarvoor 2 cent aan rottan was besteed, bracht 8 cent op; eene grootere, waaraan drie dagen werd gearbeid en 6 cents grondstof gebruikt, kon men van de hand doen voor 25 cents. WAJANG SPELEN. Het best vond ik van allen een wajang-speler betaald. Ook hij was landbouwer, en rekende gedurende zes maanden negen en dus per jaar achttien keer te spelen. De houten poppen, het was een wajang kroetjil, waren van hem, en hij bracht ook de helpers en gamëllan-spelers mede, ofschoon de gamëllan toebehoorde aan wien hem ontbood. Was hel eene gewone wajang-partij, dan kreeg hij f 2 aan geld, behalve aan rijst, klapper's, vruchten, garen en offergeld, le zamen f 1.66. Daarvan aan zijne vijf helpers »panjdjak", betalende 75 cents, behield hij f 2.91 voor zich Werd hij ontboden ter inwijding van een huis of van een nieuwen rijstketel, dan kreeg hij f 3.50 aan geld, benevens aan kippen, padi, rijst, klapper's, vruchten, garen en offergeld tezamen f 2.80, waarvan hij f 1 aan zijne helpers gaf, en nog f 5 overhield. Aannemende dat hij zes keer voor een offerfeest en twaalf keer bij eene gewone gelegenheid ontboden werd, zou hij f 65 verdienen per jaar. VERHUREN VAN BORDEN EN MATTEN. Een voordeelig nevenbedrijf vonden wij in eene desa waar drie menschen borden en matten verhuurden voor trouw- en besnijdenisfeesten. Ieder hunner had 10 mallen en 500 borden, welke aan inkoop ongeveer f 125,— kostten. De huur per feest, dat twee of drie dagen duurde, was 15 cent per mat, en per bord 1 cent. Als men nu aanneemt dat, volgens verklaring der eigenaars, zij rekenden op 18 keer verhuur per jaar, dan blijkt daaruit, dat zij in dien tijd hun kapitaal terugkrijgen. Dit geval van eene winst, niet in verhouding lot hel geleverde, zal men telkens, bijna zonder moeite, tegelijk zonder arbeid zien verkrijgen, zoodra de Inlander met kapitaal werkt. Zoo verdient iemand, die een tjikar heeft met een paar trekossen, als hij hen goed verzorgt, de dieren in twee jaar vrij. Zoo kon iemand contant 1000 klapper's koopen voor f 43. Hij maakte daar met vier helpers, wien hij f 3 gaf, voor f 50 olie van, behalve de uitgeperste vezels, de ampas, en de brandstof, die hij van den afval kreeg. Maar werkt men zoo, dan moet men hel landbouwbedrijf laten varen, even goed als de karrenvoeder. indien hij geen jongeren broeder heeft of een knecht, die de vrachten rijdt en de beesten verzorgt. OLIE BEREIDEN. De landbouwersvrouw, die olie maakt, gebruikt gewoonlijk 100 klapper's of eene mand djarak, een zak widjèn, zelden meer, dikwijls minder; eens vond ik eene vrouw olie ten verkoop maken uit vijf klapper's. Nemen wij eene boerin, die door haren man de 100 noten, welke zij voor f 4.50 ter pasar kocht, naar huis liet dragen. De barst is er reeds afgenomen, nsëloembat", en grootendeels is er een barst in geslagen, *qepoek", waardoor het water weggeloopen en de vracht zoo veel lichter geworden is Terwijl de vrouw het eten bereidt, licht hij in twee uur tijd er de noot uit *tjoekil". Na den eten beginnen zij samen te raspen, en zijn daar 's avonds tegeu acht uur mee klaar. Des nachts komt alles in een groot aarden vat, »djambangnganmet weinig water, om de pap 's morgens een half uur lang te kneden. Het daarvan door afgieten en uitlekken verkregen vocht wordt in vijf uur, met de schalen der klapper's als brandstof, genoegzaam ingekookt om de olie af te scheppen, terwijl de ampas zelve nog eens met water behandeld, maar altijd uitgeperst wordt. »pipitDe zoo verkregen olie vult zes vierkante flesschen, die f 5.10 opbrachten. Hehalve de olie heèfl men de ampas tol goed kippenvoer, indien de man niet schuift, en het voor eene enkele gèlèng naar de Chineesche kam]) brengt. Man en vrouw zijn dus voor 60 cents twee dagen aanhoudend aan hel werk geweest, en bovendien de vrouw nog een dag met het verkoopen van de waar. Eene andere vrouw koopt djarak voor f 1.25. Zij roostert en stampt die, *gëdog". in zes uur; laat de verkregen pap, •blolong", in een vat met water uittrekken, en kookt de vloeistof tot er zich genoegzaam slangenoogen, «mala oelo", zegt de Javaan, gevormd hebben. Hetgeen zij dan afschept heet mannetjes-olie, •lëngo lamng", en is de beste soort. Het tweede kooksel levert eene mindere soort, de zoogenaamde vrouwtjes-olie, »lengo wèdok", die zwartgeel is, gauw eene zure lucht verkrijgt, eu 0111 de weinige waarde dikwijls maar zelf wordt verbruikt. Spoedig geld moetende hebben, vermengt zij alles, en van de f 1.25 djarak heefl de vrouw met twee dagen arbeid 5 klapperdoppen olie gewonnen, die elk 20 kopjes inhouden, en welke ter pasar voor l'/j cent per kopje verkoopbaar zijn. ïn hel klein zijn van alle olie lot verlichting en huishoudelijk gebruik de vierkante en de ronde flesch. de halve klapper-dop en bel kopje de maten; in het groot is de eenheid geworden het gewone petroleumblik. dat in de desa onder den naam van »blekof 'bréng", bekend is geworden. In plaats van de duizende handen, die met de olie van klapper, katjang, widjèn, djarak bezig zijn, vindt men er slechts enkele aan het bereiden van vluchtige oliën. Zij worden zeldzaam uil iels anders gestookt dan van patjar-en kënanga-bloemen. Het geheele slookgerei beslaat uit twee naast elkander slaande potten met deksels, waarvan de eerste door een dunnen bamboe met den tweeden in verbinding slaat, en de tweede door een bamboe met den hals eener flesch; te zamen is de toestel 25 cents waard In den eersten en grootsten pol doel men de bloemen, en dekt die, na er water te hebben bij gedaan, met randoe-blêren en een deksel: in den tweeden pot komt water; in den hals der flesch wat kapok. Na den eersten pot zoo spoedig mogelijk aan de kook le hebhen gebracht, houdt men het vuur bijna smeulende om de bloemen niet te laten aanbranden. De olie gaat over in den tweeden pot. strijkt daar over het water en komt in den hals der flesch, waar zij, door de kapok gereinigd, naar beneden druppelt. Met aanhoudende zorg voor het vuur, verkrijgt men in twee dagen en een nacht drie *gébjos", de eenheid voor aetherische oliën, vol, elk ter waarde van 25 cents. BEREIDEN EN VERKOOPEN VAN EETWAREN. Wij komen nu aan hel bereiden en verkoopen van eetwaren en versnaperingen. Hel bedrijf in het groot gaan wij voorbij, omdat anderen dan de echlgenooten der landbouwers zich er mee generen. In de groote waroeng's houdt men er helpsters en waterdragsters op na: daar koopt men het hout; verlicht men 's avonds met petroleumlampen en rekent men de winst soms met guldens daags. Daar kan men alles krijgen: rijst, vleesch, visch, groenten, in tal van soorten, koffie, sigaren, vruchten, soms »het middel tegen vermoeienis", «tombo kesel", zooals de Javaan in eene geheime plaats tot schuiven den opium noemt. Daar kan men soms vernachten, doch daar komen slechts de weigegoeden, de vrachtdragers van verre, die veel geld verdienen, niet de gewone landbouwer of zijne vrouw, die hunne waren ter markt brengen, en voor enkele centen genoeg moeten hebben. Deze voorzien zich onder de tijdelijke kraampjes, »bango", of aan de open tafeltjes, waar men een enkel gerecht kan verkrijgen, en waar de verkoopsters morgen reeds mogelijk iets anders ^aan doen. In den grootsten waroeng van eene landbouwersvrouw vonden wij aan kippen voor f 1.50, aan visch, kroepoek, dèndèng, 50 cents, aan rijst 50 cents, aan bereide groenten voor '25 cents, aan vruchten en andere dingen nogmaals 50 cents, en zij had voor de bereiding den geheeleu dag met hulp van familieleden noodig gehad. Zij verkocht in één dag bijna alles met een gulden als verdienste. Zij kon evenwel maar eens in de vijf dagen, als het pasar was, haren waroeug zoo voorzien. Anders verkocht zij alleen wat rijst en toespijzen, zooals rijst met sajoer of lodèh en gezouten vischjes, hetgeen haar aan inkoop 45 cents kost en 60 cents opbrengt. Wie er pëtjël (toespijs van blaren met kruiden) bij bad, verdiende 10 eents meer. Weinig verdienste heeft de bereidster van kroepoek, die eene buiïelhuid van f 3 een paar dagen weekt, en met twee dagen arbeid aan schrapen, koken, stuk snijden, drogen, in reepen snijden, braden, met f 2 aan olie en 30 cents hout, tot 4000 stuks kroepoek maakt, die voor 15 cents de 100 verkoopbaar zijn. Over den belangrijksten tak van eetwaarbereiding, die der tempé, is vroeger gehandeld, en men heeft toen gezien, dat er na moeielijken arbeid slechts enkele centen winst overschoten. Met de minder belangrijke gaat het natuurlijk niet beter. Eene andere vrouw maakte van elf uur 's morgens tot vijf uur 's middags koekjes van këlan en klapper, verkocht die den volgenden dag in drie uur op eene vijf paal verwijderde pasar, om 15 cents te verdienen. De këtan-verkoopster neemt voor 40 cents këtan, 272 klapper. ï'/j cent blaren. 5 cent hout, kookt, bereidt en plaatst alles van zes tot tien uur 's morgens voor 65 cenls. De serabi-verkoopster stampt 15 cenls rijst tot meel, gebruikt 5 cent klapper en zout, 6 cent suiker en 6 cent hout, en verkoopt de 45 daarmee bereide koeken in vier uur voor 45 cents. De dawët-verkoopster neemt voor 8 cents rijsl en voor 20 cents arèn suiker, is met de bereiding een middag bezig, en plaatst haren voorraad in twee dagen voor 50 cenls. De tjao-verkoopster kan van 20 cents »djanggéllan" of agar agar met 45 cents Javaansche suiker en 5 cents meel in een middag zooveel maken, als zij, mils hel warm weder en pasar dag is, voor f 1.20 van de hand zet. Op gewone dagen wint zij niet meer dan 10 tot 15 cenls. Een ander verkocht in twee dagen 40 cents rijst en 10 cenls groenten, voor denzelfden prijs, maar had er voor zich zelve vrij eten van. KLEINHANDEL. In dit laatste ligt de groole aantrekkelijkheid voor de vrouw om olie en eetwaren te maken en ter pasar te verkoopen. Dikwijls vonden wij het bij ons onderzoek naar het maken van olie, tempé, etenswaren, gebak, dat zij van de grondstof iets wist over te houden, als ware het sleelsgewijze; *bêdjo", noemt zij het wel eens; om in het huishouden te gebruiken. Zoo neemt zij de slechtere olie, de misvormde lempé, de stukken visch, de snippers kroepoek, de misbakken koeken voor zich zelve; zoo gebruikt zij alles, hetgeen zij overhoudt, na de centen of dubbeltjes, die zij in haar bedrijf gestoken heeft, de »tnodaï', le hebben teruggekregen. Dit is ook waar voor den geheelen handel ter pasar van vruchten, groenten, rijst en allerlei eetwaren in natura. Wij vonden eene vrouw, die voor f 2 telkens 25 tot 30 katli rijsl kocht, en dit op naburige pasar's verkocht voor f 2.20 tot f 2.30, maar eerst eene halve batok, 4 centen waard, op zijde lei. Daartoe bezocht zij in eene maand zesmaal de pasar's van Majangan, van Ngoedjang en van Djati, ieder voor zich twee, vier en zes paal verwijderd. Om 25 X 18 cent of f 4.50 te verdienen, moest zij 144 paal loopen, behalve hetgeen zij afliep om hare inkoopen te doen, en den tijd, dien zij noodig bad om hare vracht telkens kwijt te raken. Eene vrouw kocht eene vracht arèn-suiker voor f 8 en verkocht die, zeven paal ver, den volgenden dag voor f 9. Men moet soms wel zoo ver gaan, want meermalen is de markt met iets overvoerd. Op eene zes paal verwijderde pasar waren vrouwen aan het verkoopen van kadëlé en katjang met 40 cents winst per dag, terwijl die te harent sinds een paar pasar-dagen slechts met verlies te plaatsen waren. Doch laat men aannemen, dat er gewone prijzen zijn, dan verknopt men op pasar-dagen, kadëlé, katjang en andere boonensoorten met 30 cents winst, en geven lombok, groenten, kruiden en allerlei op droge velden en van erven verkregen gewassen, hoopjesgewijze, »tanningngan", verkocht, evenveel; en dat alles voor eene hoeveelheid, die eene vrouw dragen kan, maar men is er ook het eerste voor ter markt, en gaat er het laatste vandaan. Evenveel winst zit er ongeveer op den verkoop van tabak, gambir, vruchten. Iemand kocht 100 pakjes »lampang's", tabak voor f 6 en verkocht die in drie pasar-dagen voor f 7. Hare buurvrouw kocht 500 stuks gambir voor f 5 en verkocht die weer voor f 5. De winst lag voor deze in hetgeen zij bij den inkoop toekreeg, * piling". Een toegift nu wordt bij eiken eenigszins groolen inkoop gegeven van waren die geteld worden. Het is ongeveer 60 per 1000 stuks gambir; 3 pakjes tabak per 100; 5 stukken tempé per 100. Zoo kreeg men voor een gulden 100 manggis en 10 stuks toe, en een ander voor een gulden 100 djëroek's en 10 toe, terwijl elk dier vruchten in de Kota, die 8 paal ver lag, l'/j cent opbracht. Een ander kocht voor 90 cents 1000 kloewak-pitten en 350 toe, die zij in 4 dagen op pasar's, ver van de wildernis, ö voor een cent verkoopt. Wie al deze waren tegelijk verkoopt, benevens specerijen, këmiri, droge visch enz, de "ba koel grabad" of »toekang grabaddan", is weer geene landbouwersvrouw. Weinigen van haar verkoopen trassi, maar wel zout, met 25 tot 30 cents winst per dag. Sinds vele jaren is de bevolking van de Zuider Afdeeling gewend aan het witte, grof gekorrelde zout van Soemanap, dat zij in het pakhuis aan de baai van Prigi placht te koopen. Toen is het pakhuis in het belang der bevolking in het middenpunt der bewoonde streken geplaatst, maar gevuld met het gele, waarschijnlijk meer bitterzouten bevattende, zilt van Margaléla, en eensklaps viel het debiet van 30 kojang's per maand tot slechts enkele pikol's, terwijl op de een halven paal daarvandaan gevestigde pasar, evenals op de andere markten, zich een aanzienlijke zouthandel heeft gevormd. Dit tot verklaring hoe dat, met een pakhuis in de nabijheid, men zich voorziet te Panggoel, dat van de grens der Afdeeling, langs een zwaren bergweg, 20 paal verwijderd is. Een pikol zout kost daar f 5.92 en wordt aan opkoopers onder Trengalek in eens overgedaan voor f 7.50, tenzij men zelf het in het klein op de pasar's verhandelen wil. llit een pikol krijgt men ongeveer 160 kopjes, die, tegen 5 cents het kopje, f 8 opbrengeu. Wij hebben in het eerste stuk, bl. 61 volgg. van den padi- en rijsthandel gewaagd. Daartoe nog de volgende bijzonderheden. PADI EN RIJST HANDEL Het zijn de vrouwen van landbouwers, die van den eigen oogst met de rijst bij de Chineesche opkoopers terecht komen. Dit verkoopen is geen dagelijksch werk en dient om geld te krijgen voor nieuwe kleeding, voor een bruilofsfeest, voor het betalen der landrente. Dagelijksch werk wordt die handel eerst later als de voorraad padi bijna verbruikt is. Dan stampt de vrouw enkele der weinige gèdéng's die overblijven, en gaat met de rijst ter markt, om eenige centen duurder dan den gewonen prijs te verkoopen. Zij weet dat een kwart pikol bv. f 2 kost, maar meet de bëroek's (') van haar eigen 2S katti's zoodanig af, dat zij zelve die in het klein verkoopende er f 2.20 van maakt. Met de overwinst van 20 cents en den afval van gestampte padi tevreden, gebruikt zij de f 2, welke de eigen rijst waard was, weer om bij geburen nieuwen voorraad op te doen en zoo van voren af te beginnen. Is de rijst, waarmede men als bedrijfskapitaal begon, geleend, dan heet die handeling bëntong woh. Men leent daarbij padi en geeft na enkele dagen dezelfde hoeveelheid terug, die men zich contant en goedkooper uit de opbrengst der geleende schooven heeft kunnen verschaffen. Eene schakeering is het "'ndadèkake', waarbij men padi tegen eene zekere som op schuld leent en met geld betaalt, zoodra zij in den vorm van rijst is verkocht. De overwinst is voor de verkoopster, en bedraagt voor eene vracht niet meer dan enkele centen. Het verdient opmerking, dat de boerin, die na den oogst zoo uitsluitend hare rijst aan den Chineeschen opkooper afzet, voor den dagelijkschen rijsthandel, hetzij ze geld heeft of leenen moet, zoo weinig bij den Chinees te land komt. Het woord dadèkaké intusschen is men langzamerhand gaan toepassen voor allerlei waren die men op schuld koopt en betaalt, als ze ter pasar zijn verkocht; hetzij bereid of in natura, en al hetwelk eene dagelijksche winst van hoogstens 20 cents geeft. En zoo wordt de omzet als men niet bij de handelaars van beroep komt, al kleiner en kleiner. Onder de eigenlijke landbouwers toch zijn geene verkoopers van lijnwaad, van kramerijen, van ijzerwerken, van vleesch, van kippen ol ander gevogelte. Ook geen bloemenverkoopsters, ofschoon de weinige winst op dit bedrijf het zou doen veronderstellen. De laatste die wij nog als handeldrijvende kunnen noemen, zijn de vrouwen, die met niets bij zich aan geld of gewassen tei markt gekomen, zich daar vervoegen bij de een of ander» die van iets een groolen voorraad heeft, hetzij rijst, katjang of vruchten en daarvan een deel vragen, om het elders op tt Een bëroek is een maat van 2 tot 3 katti's. Stbl 1878 N° HO. 18 dezelfde pasar te mogen verkoopen. Zij zetten zich met het verkregene dan ergens neer, verkoopen nog meer in het klein dan de eerste koopvrouw, en trachten zoodoende eenige centen te verdienen boven de som, die zij voor het in commissie hebbende zullen moeten betalen. Verkoopen zij niet alles of niet met wiust, dan geven zij het overgeschotene en het verkregen geld aan de eigenares terug, die voor de moeite aan de verkoopster eene belooning in natura schenkt. Dit heet oèbèr". Nog minder, is het geen handelen meer, maar wordt het een soort van gekwansel. RUILHANDEL Met de noodige omzichtigheid en voorzorgen is men te weten gekomen, wat een groot aantal vrouwen voor hare inkoopen mee ter pasar namen, en wat zij daarvan terugbrachten. Naar de groote pasar's vond men op 100 vrouwen 2, die meer dan /' 5 bij zich hadden; de eene moest een feest geven, de andere katoen koopen. Al de anderen hadden minder bij zich dan f 1. De meesten slechts 25 cents of minder. Wie 50 cenls tot f 1 hadden, moesten casavn of rijst koopen of schulden afdoen. Bij de grootste helft vond men aan geld enkele centen en de rest aan producten van den meest verschillenden aard. Deze had eene mat en een pakje arèn-suiker, gene 5 klappér's en 2 pakjes tabak; eene derde 40 pakjes sirih en 20 bosjes kangkoeng-blaren; eene vierde eenige trossen pisang en twee honigraten; eene vijfde twee pandan matten en eene kip; eene zesde een zak kapokeene zevende vruchten enz. Dit alles moet eerst geplaatst worden, voor men aan eigen inkoopen beginnen kan. Gelukkig indien men al loopende, voor het meegebrachte, geld kan krijgen: voor eene kip, voor kapok, voor de matten, voor de klapper's vindt men allicht een opkooper, niet voor de pakjes tabak, voor de sirih- en audere blaren, voor de enkele pakjes arèn-suiker' voor de vruchten, waardoor men soms aan het ruilen moet gaan in natura en tengevolge waarvan, als er geene van wie ruilen moesten in dezelfde omstandigheden verkeerden, men b v bij de trassi-verkoopster de arèn-suiker, en bij de zoutverkoopster de blèren en vruchten ziet terecht komen. Deze ruilen op hare beurt, of hebben gelegenheid door de velen, die hare zitplaatsen bezoeken, hel geruilde in geld om te zetten. Zulken handel vindt men minder op de groote pasar's; zeer veel op de kleinere, of op die plaatsen, waar de vrouwen van den omtrek te zamen komen op bepaalde dagen, 0111 door ruiling in elkanders behoefte te voorzien. Maar die handel van kleinigheden, door ontelbaren op vele plaatsen verricht, brengt, met slechte gemeenschapsmiddelen, de voortbrengselen naar de brandpunten van bevolking en hiervandaan weder naar de wildernissen. Hij voorziet in de behoeften van honderdduizenden en maakt dat het te-veel gelijk wordt verdeeld, het te-weinig aangevuld. Hij gelijkt in den oorsprong de plassen en bronnen, die in vele beekjes zich vereenigen, en den stroom der algemeene welvaart gaan voeden; terwijl het met zulk eene uitkomst, en bovendien zooals men voor de noodzakelijkheid staat, niet aangaat, uit een Westersch standpunt te redeneeren over de verslapping van familiebanden en van zedelijkheid door de gestadige uithuizigheid der vrouw. Trouwens, al is de moeder thuis, zij voedt hare kinderen niet op; want deze gaan immers uit buffellioeden of op eenige andere wijze aan den arbeid; terwijl de vermoeienis en het altijd overleggen hoe het gezin te voeden, behalve nog andere oorzaken, de landbouwersvrouw genoegzaam voor elke soort van verleiding vrijwaren. In de maanden van schaarschheid zijn de pasar's overvuld met vrouwen; allen bezig, en niet, zooals in een goed kollie- of tabaksjaar, daarheen wandelende, met de kennissen sprekende, biedende op allerlei, hetgeen zij niet noodig hebben; allen denken om rijst of hetgeen als behulp bij gemis daarvan dienen kan, en tot het verkrijgen daarvan spannen zij zich ter pasar in, zooals zij reeds deden bij het begin van haren tocht. Al wat niet noodzakelijk is voor de behoeften vindt van zelf weinig koopers. Alle handel, alle omzet bepaalt zich tot die van voedingsmiddelen. Er is veel drukte en beweging op de pasar's, maar nergens vertier. Dit begint pas als er geld en daarmede koopkracht onder de bevolking komt. Maar dan scheiden ook de landbouwers met hunne nevenbedrijven uit. Dan gaan zij niet meer naar de wildernis, maken ten hunnent geen bamboe- of rottan-werken. geen karoeng's of matten, en verkoopen geen etenswaar of versnapering meer. Dan is eerst duidelijk, wie den landbouw of iets anders tot hoofdmiddel van bestaan heeft. Maar dan breken ook voor de eigenlijke ambachtslieden en neringdoenden de ware maanden van verdienste aan, welke weer uitscheiden als de krappe tijd invalt, en de landbouwers met hen gaan concurreeren. Men kan aannemen, dat alle landbouwersfamiliëu, hetzij in meer of mindere mate, aan eenig nevenbedrijf, hetzij verzamelende of handelende of eenig ambacht uitoefenende, deel nemen, en zulks elk jaar gedurende een tijd, welke langer of korter wordt door verschillende omstandigheden. Het langst vindt men het uitgeoefend, nl. het geheele jaar, door hen, die als eenigen grond hun erf hebben: het korist, door wie hunnen bouwgrond na den rijstoogst met eenig handelsgewas gaan beplanten. Deze laatsten beginnen met het nevenbedrijl wel eens in Februari of Maart, om in Mei of Juni reeds uit te scheiden. Gewoonlijk wordt het uitgeoefend van November tot Mei. Onmerkbaar bijna beginnende, eerst met onderscheidene voortbrengselen van het erf te verkoopen, en met minder zaken van weelde of overdaad te koopen; langzamerhand toenemende door een enkelen keer boschproducten aan te brengen, door nu en dan eens eene mat te vlechten, potten te bakken, eetwaren te bereiden, hout te verkoopen, en reeds in Januari de inspanning te behoeven van het geheele huisgezin tot Maart: ziet men in April bij hel invallen van den gogo-oogst de werkzaamheid voor de nevenbedrijven verminderen, in Mei en Juni, als de eerste betalingen voor koffie en suiker plaats hebben, bijna geheel uitscheiden. In het begin en tegen het laatst brengen de nevenbedrijven, behalve natuurlijk de verkoop der voortbrengselen van het erf, f 1 tot f "1 per maand op; in Januari, Februari en Maart, als zich daar verkoop gaat bijvoegen van hout, van gras, van al hetgeen het hosch bruikbaars voor den mensch oplevert; als veel van de erven naar de markten wordt gebracht; als de vrouw niet meer eens in de vijf of in de tien dagen, maar bijna dagelijks de pasar's bezoekt: dan stijgt de opbrengst voor het huisgezin tot f 6 per maand. In dezen tijd van Januari tot Maart is alles goedkoop, behalve rijst of hetgeen in plaats van rijst gegeten wordt. Terwijl de rijst bij de maat, *batok", gekocht, zooals dan algemeen geschiedt, tot f IS per pikol stijgt, verminderen karbouwen, runderen, geiten, zelfs kippen in waarde, soms tot de helft en meer. Het is de tijd van diefstallen van levensmiddelen, ook die waarin de eigenaars die met hun leven verdedigen. Elk jaar kunnen wij dien toestand duidelijk waarnemen; het beeld is alleen minder helder na eenen overvloedigen oogst, waartegenover staat dat de lijnen scherper uitkomen en wij schaarschheid moeten melden, zoodra de bouwgrond wat minder dan gewoonlijk heefi opgebracht. Maar de Javaan is aan dezen tijd gewend, en wie werken wil komt ook de moeilijke maanden door, om met het rijpen der padi weer van eenen overvloed te gaan genieten, die hem alle geledene ontberingen vooreerst doet vergeten. In zeer gedrongen vorm, ter nauwernood hier en daar met eene korte uitweiding, zijn in dit en in de voorgaande stukken de uitkomsten medegedeeld van een onderzoek, dat vijf jaar geleden begonnen, door bet Staatsblad 1878 N°. 110 dadelijk belang verkreeg. De medegedeelde cijfers waren in den regel de gemiddelde uit vele. Om een paar voorbeelden te noemen: de kosten van den sawah-bouw werden uit meer dan duizend gegevens getrokken. De uitgaven en inkomsten van het landbouwersgezin berekende men door die van een honderdtal families na te gaan, vermeerderd met hetgeen een overgroot getal pasar-bezoeksters ons op de haar gedane vragen ten antwoord gaven. Er is zoo uitvoerig gewerkt, om te trachten den arbeid voor anderen gemakkelijker te maken. Die nu hebben grootendeels slechts de cijfers te toetsen, de verschillen met toestanden elders op te teekenen. Hoe meer dit willen doen, hoe meer de uitkomsten vollediger en juister worden. Het geleverde intusschen strekke voorloopig tot niets dan eene bescheidene proeve. En toch, gedurende het onderzoek reeds, drongen zich, zooals zeker ook bij anderen, die dit werk ter hand willen nemen, gebeuren moet, beschouwingen op, verder reikende dan de gewone en van welke het veld is plat getreden. Maar hoe verleidelijk ook, men geve er zich niet aan over, vóór de arbeid gereed, althans veel verder gevorderd is. Cijfers en feiten te verzamelen, en niets dan dat, zietdaar hetgeen vooraf te doen slaat. De verwaarloozing daarvan brengt ons onvermijdelijk weer tot de veronderstelling, niet tot de wetenschap, wat »a fair rent" is, en dus tot eene wetgeving op de landrente, waarin de spreuk der Ouden zal bewaarheid worden, dat wetten niet helpen als zij niet in overeenstemming zijn met de zeden en gewoonten der volken, waarvoor zij moeten dienen. Toeloeng-Agoeng, 1 Maart 1880. m LE2< NAAR AANLEIDING VAN STAATSBLAD, 1878 N°. 110 DOOR DR. J. H. F. SOLLEWIJN GELPKE. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1901. VOORREDE. Toen bij Gouvernemens besluit van 6 Juli 1900 N°. 25 machtiging werd verleend om "de door wijlen Dr. J. H. F. "ffifiPKr verzamelde bijdragen tot de Land- en "Volkenkunde van Java getiteld «Naar aanleiding van Staatsblad 1878 N°. 110" van 's Landswege te doen drukken en uit te geven, werd mij door zijn zoon F. P. Sollkwijn Gelpke, Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera het verzoek gedaan daaraan een voorrede toe te voegen. Aan dat verzoek voldoe ik met groote ingenomenheid. Johan Herman Frederik Sollewijn Gelpke was de zoon van A. A. Gelpke, officier van gezondheid en C. W. Dibbets en werd den 22«,cn April 1844 te Batavia geboren. Zeer jong naar Nederland vertrokken bezocht hij eerst een lagere school te Breda en volgde later de lessen aan de Indische Academie te Delft. Reeds in 1860 had hij zijne studiën voleindigd en werd hij na terugkeer in Indië in Juli 1861 benoemd tot controleur der 3de klasse bij de landelijke inkomsten en cultures; in December 1866 bevorderd tot controleur l"le klasse, ging hij in Januari 1872 met een tweejarig verlof naar Europa. Van daar in Juli 1874 teruggekeerd werd hij in September daarop benoemd tot Assistent-Resident van Ngrowo (Kediri) en in 1880 belast met de directie van de landbouwschool te Buitenzorg. Slechts korten tijd bekleedde hij deze betrekking; in Maart 1881 werd hij op veertigjarigen leeftijd benoemd tot hoofdinspecteur voor de suiker- en rijstcultuur, het landelijk stelsel en wat daarmede in verband staat. De inspannende arbeid aan dezen werkkring verbonden, eiscbte te veel van zijn lichaamskrachten, zoodat hij in Maart 1886 op nieuw met verlof wegens ziekte naar Europa moest vertrekken. Na zijn terugkomst in Juni 1887 werd hij benoemd tot Resident van Cheribon. Lang heeft hij in dat ambt niet mogen arbeiden; een zware ziekte sleepte hem in October 1890 ten grave. Met hem ontviel aan den Indischen Staatsdienst een man van groote kunde en buitengewone werkkracht. Dat dit ook door de Regeering, het Opperbestuur en anderen werd erkend blijkt wel uit de verschillende opdrachten, die hem gedaan, de onderscheidingen, die hem ten deel gevallen zijn. De Regeering belastte hem met andere zijner ambtgenooten met de werkzaamheden verbonden aan het onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond. Tegelijk met zijne benoeming tot Assistent-Resident werd hij in commissie gesteld tot bevordering van de belangen der padicultuur op Java en Madoera. De Minister van Koloniën droeg hem tijdens zijn eerste verlof een onderzoek op naar de rijstcultuur in Noord-llalië. Van dit verlof maakte hij gebruik om zijne studiën voort te zetten aan de Hoogeschool te Leiden, meer speciaal op het gebied van botanie; zijne groote kunde trok de aandacht der hoogleeraren: een paar jaren later werd hem de graad van docter in de wis- en natuurkundige wetenschappen honoris causa aangeboden. Als Hoofdinspecteur bleef Tiij belast met liet toezicht op het onderwijs aan de landbouwschool te Buitenzorg; hem werden tevens opgedragen de samenstelling van het eindresumé der uitkomsten van het onderzoek naar de gegevens, welke de Regeering in staat zouden stellen te beoordeelen op welke grondslagen eene nieuwe regeling van de landrente zoude moeten rusten en, na de indiening van dat resumé het ontwerpen van zoodanige regeling. Tegelijkertijd werd hem toevertrouwd de leiding der land- rente- zaken op Java en Madoera en speciaal de verbetering van den aanslag. Hij was Officier d'Acadeinie, Ridder der Zweedsche Orde van Wasa en Commandeur van de Koninklijke Orde van Cambodja. Blijkt uit de bizondere opdrachten welke hem telkens werden gedaan, dat Regeering en Opperbestuur wisten te doen te hebben met iemand van buitengewone talenten, het werk, hetwelk thans van Regeeringswege zal worden uitgegeven, getuigt van zijn uitgebreide kennis van de Inlandsche huishouding, een kennis, waarvan wij de wedergade nog te vergeefs in de Indische geschiedenis zoeken. Ik was in 1879 Controleur van Boemie-Ajoe (Tegal) toen mij het werk, pas verschenen doch niet in den handel gebracht, in handen kwam. Onder het lezen ervan overviel mij een gevoel van groote schaamte, dat ik in vergelijking met den schrijver zoo heel weinig wist van hetgeen er in de dessa omging; tegen dat ik bet bad doorgelezen kwam daarbij een ander gevoel, dat van twijfel of al die cijfers, feiten en namen wel den toets van een ernstig onderzoek zouden kunnen doorstaan. Ik nam mij voor om ook gegevens te verzamelen omtrent het leven en den landbouw der Inlanders en begon al dadelijk het onderzoek op de wijze als door Dr. Sollewijn Gelpbe aangegeven. En thans nu ik dit jaren en jaren als Controleur en Assistent-Resident heb voortgezet, nu ik dezelfde betrekking bekleed als hij in 1881 en volgende jaren, en daardoor in de gelegenheid ben kennis te nemen van vele ook niet uitgegeven cijfers en feiten door verschillende ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur verzameld, nu is niet alleen alle twijfel verdwenen maar heeft deze plaats gemaakt voor verbazing over en bewondering voor de ontzaggelijke hoeveelheid arbeid, die verricht is moeten worden, om de bouwstoffen te verzamelen voor zulk een reuzen werk. Sedert het verschijnen daarvan in 1878 hebben vele ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur zich toegelegd op het verzamelen vau zoodanige gegevens voor verschillende gedeelten van Java en Madoera, maar allen, en vooral die van mijn tijd, zullen zeker gaarne met mij erkennen dat de stoot tot liet doen van die onderzoekingen en het brengen van de uitkomsten daarvan onder cijfers en woorden is uitgegaan van Dr. Sollewijn Gelpke en dat de wijze van onderzoek door hem gevolgd voor de mees ten onzer een voorbeeld en een wegwijzer is geweest. Daarvoor alleen verdient hij den warmen dank en de hulde van de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur en van de Indische Regeering, die naar mijne meening zijne verdiensten nimmer voldoende heeft erkend en beloond. H. J. W. VAN LAWICK VAN PABST. Weltevreden, 16 Januari 1901. INHOUD. EEKSTE DEEL, BIJDRAGE TOT DE LAND- EN VOLKENKUNDE VAN JAVA. BLADZ. / Inleiding 3—13 Dessabestuur 13—18 ^Soorten van bouwgronden 18—24 ^ Wijze van grondbezit, conversie 24—28 Uitgestrektheid van den den grond 29—33 Hoe een nieuweling zich in de dessa vestig! 33—37 Verdeeling der communale gronden 37—42 Verkoop en verhuur van grond 42—44 Grondbewerking 44—47 Duur van verschillende bewerkingen noodig bij padicultuur op sawah's 47—54 Dagloon en productiekosten bi| padiculluur op sawah's 54—57 Al of niet toereikend zijn van den padioogst (vergelijk ruilhandel pag. 274—278) 57-60 Prijzen en soorten van padi en rijst 60—65 Woekerprijzen 65—68 Repartitie van den landrente-aanslag 68—74 Landrente-afschrijvingen en -vrijstellingen 74—78 Inning der landrente 78—82 TWEEDE DEEL. OPBRENGST EN VERB0UW1NGSK0STEN VAN DROCE GEWASSEN. (inleiding 85—86 Hoofdstuk I. Algemeen overzicht. jAVijze van ontginning van boschgrond en kosten daarvan 86—89 ■X Wisselvallige velden 89 92 ^Wijze van bezit der droge gronden, soorten 92—96 j Grootte der hoeven 96—99 BLADZ. Wisselbouw 99—100 Bemesten en beploegen 100—105 Duur van algemeen voorkomende grondbewerkingen noodig bij de teelt van droge gewassen 105—107 Kosten van algemeen voorkomende grondbewerkingen noodig bij de teelt van droge gewassen 107—109 /O Uoof'dstk II. De voornaamste droge voedingsen handelsgewassen. Padi gogo 110—117 Djagoeng 117—119 Katela : 120-122 Cassave 122—125 Katjang soorten 225—127 Widjèn 127—128 Lombok 128—130 Ketimoen 130—131 Krahi 131—132 Tèrong 132—134 Semangka 134—135 Katjang tjina 135—137 Ivadelé 137—140 Djarak 140-142 Indigo 143—144 Katoen 144—145 Tabak 145-150 Suikerriet 150—154 Hoofdstuk III. Opbrengst en verbouwingskosten der droge gewassen. Padi gogo 154—155 Droge gewassen op sawah's 155—158 Droge gewassen op tegals 158—164 Opbrengsten van eenige type hoeven 164—177 DERDE DEEL. DE OPBRENGST DER ERVEN EN DE NEVENBEDRIJVEN. Inleiding, uitgaven van een landbouwersgezin 181—188 Hoofdstuk I. Algemeen overzicht. B(jADZ. Slichting eener dessa 189—191 Keuze en inrichting van woning en erf 191 — 197 Rechten op erven 197—198 Verkoop en koop van erven 198—203 Hoofdstuk II. De opbrengst der erven. Algemeene begroeiing der erven 203—205 Klapperboomen 205—211 Bamboe 211—216 Pisang 216-218 Nangka 219—220 Mangga 220—221 Djamboe 221 — 222 Djeroek 222-223 Manggis 223-224 Langsep 224 Doekoe 225 Kloewth 225 Kawista 225—226 Mlindjo 226 Pinang 226-227 Bloemen 227 Verlhout 227—228 Randoe 228 Boeren 228—229 Gehang 229-230 Aren 230 Djengkol 230 Poetjoeng 230-231 Ananas 231 Sirih 231—232 Blontjèng en Laboe 233 Soewëk en lalës 233 —234 Waloeh 234—235 üewi, Gémbili en Gadoeng 235 236 Opbrengsten van eenige type erven 236 —241 Arbeid noodig voor den verkoop van producten der erven.... 241—242 Hoofdstuk III. De opbrengst der nevenbedrijven- BLADZ. Visscherij 244—245 Verzamelen van boschproducten 246 —248 ^ Arèn tappen 248—253 Verzamelen van kalksteen 253—254 Gras snijden 254 -255 Klappersuiker bereiden 255—256 Verhuren van ploegvee 256 ^Veeteelt 256-257 Fokken van kippen en eenden 257 Zakken maken 258—250 Matten maken 259—260 Katoen weven 260 Batikken 261 Netten knoopen 261 Vervaardigen van hamboe artikelen 261—263 Potten bakken 263—264 Maken van krisscheeden 264—265 Touw slaan 265 Wajang spelen 265—266 Verhuren van borden en matten 266—267 Olie bereiden 267—268 Bereiden en verkoopeu van eetwaren 268—270 Klein handel 270-272 Padi en rijsthandel 272—274 Ruilhandel 274—278 ERRATA. pag. 62 regel 17 v. b. staat: balman lees: halmen 70 • 1 v. b. • kandeleé ■ kadëlé 88 ■ 3 v. b. » boonstronk ■ boomstronk • 147 • 4 v. o. ■ zicht » zich . 159 ■ 1 v. o. • kikols • pikols . 161 • 11 v. b. » 47.50 » 37.50 . 161 • 9 v. o. » 3'/, pikol • 5'/, pikol • 167 « 3 v. b. » bladz. 18 • bladz. 97 » 174 » 9 v. o. ■ heb * hebt • 182 • 6 v. b. » verschillinde » verschillende • 191 ■ 1 v. b. • den • der . 215 • 19 v. b. ■ tot * toch • 227 • 11 v. b. • eent > cent . 227 » 13 v. o. ■ minnigvuldig ■ menigvuldig . 231 » 1 v. o. • aatste • laatste » 232 • 7 v. o. * këandoeng ■ kësaijijoeng . 235 • 3 v. o. ■ hreedte • breedte • 236 ■ 1 v. b. ■ zoodat • zooals . 248 » 15 v. o. • arèn palen • arènpalm • 250 ■ 4 v. o. • dadèg » badèg • 252 • 4 v. b. » beproefd • beproeft ■ 252 » 5 v. o. • blinkt • klinkt • 255 » 7 v. b. » ofschson » ofschoon • 256 • 15 v. o. • nergen » nergens ■ 259 » 3 v. b. ■ vlakkte • vlakte . 259 • 9 v. b. » gebonden ■ gehouden • 260 » 6 v. o. ■ houdeud • houdend » 267 ■ 9 v. b. • barst • bast . 269 ■ 3 v. b. ■ walerdragsters » walerdraagsters EERSTE DEEL. EENE BIJDRAGE TOT DE LAND- EN VOLKENKUNDE VAN JAVA. Stbl. 1878 N° UO. 1 ■ INLEIDING. Bijna vijf en dertig jaar geleden schreef de GouverneurGeneraal Merkus reeds, dat liet hem bij de menigte bestaande reglementen, instruCtiën en bepalingen onverklaarbaar was, zoo weinig betreffende de heffing der landrente te vinden. Sinds is de toestand niet veranderd, en nog steeds zijn »de ordonnantiën op het stuk dier belasting in zulke alge»meene bewoordingen bevat, dat het geen verwondering kan »baren, dat zij zulke gebrekkige uitkomsten hebben gegeven". De oorzaak van de gebrekkige uitkomst toen, bestaat thans nog. Zij ligt in gebrek aan kennis, zonder welke, zooals de Directeur van Cultures G. L. Baud meende, «steeds "gelijk tot dusver is gedaan, in den blinde zal worden «rondgetast". Het opdoen van die kennis, niet uit boeken en bladen, maar in de desa en van de bevolking, is ons door het Staatsblad 1878 n°. 110 en de daaruit gevolgde bescheiden tot ambtsplicht gesteld. Doch zal die kennis nuttig zijn en daar niet als kostelijk maar onbruikbaar materiaal ter neder liggen, dan moet ze eerst in concreten vorm verwerkt worden. Daartoe wil ik in het volgende opstel eene poging wagen. Ik hoop dat ieder mij daarin naar de mate zijner krachten zal navolgen. Zoodoende kan ieder voor zijn deel bijbrengen tot het stichten van een gebouw in den vorm eener landrenteordonnantie, dat den lijd trotseert, en, om de woorden van den Heer Merkus te gebruiken, »niet bij de stichting reeds «door gebrek aan hechte fondamenten wankelend en tot «instorten geneigd is". Op Java ^bestond er maar ééne belasting. Zij rustte op den grond. Alle andere heffingen waren in den beginne buitengewone leveringen, die als aanhechtsels en toevoegsels der eenige belasting bleven bestaan. Iedere belasting vloeide in de kas van den Vorst, met uitzondering van hetgeen werd opgebracht van het gedeelte Jiouwgrond, dat tot ambtelijk bezit was afgezonderd. Tractementen en soldijen immers bestonden er niet, maar (5*. ieder, die van het Bestuur was of daarmede in betrekking stond, kreeg in plaats daarvoor eene hoeveelheid bouwgrond. Het apanage heette »loenggoeh", en bestond nu eens in uitgestrekte landstreken, dan weer uit geheele dorpen of uit enkele bahoe's sawah. De hoeveelheid, die ieder ontving, drukte de Javaan uit door »sa-adjangan sa oejah trasiné". «Adjangan" is hel bord gekookte rijst, dat men krijgt opgeschept, en »oejah trasiné" de daarbij behoorende toespijs. Volgens Javaansch begrip heeft niemand meer noodig om genoegelijk te leven, maar geen begrip is rekbaarder, daar het bord rijst met de trassi en het zout voor den een de staatsie, die hij voor zich zeiven en zijne familie voeren moet, omvat, en het zich voor den ander bepaalt lol heigeen de spreekwijze woordelijk uitdrukt. Ieder apanagehouder mocht hetgeen hem was toebedeeld desnoods zelf bewerken. Dit gebeurde wel eens als hel ambtelijk bezit enkele bahoe's bedroeg, maar was ondoenlijk voor de grootere uitgestrektheden. Men sloot dus overeenkomsten tot eene zekere opbrengst, en wel met den persoon, die den overigen grond der desa reeds van den Regent had gehuurd, omdat het gebruik en de politiek zulks vorderden. Men wilde toch geen twee hoofden over de desa en wie den grond in huur had, was rechtens desahoofd. I Het desahoofd moest de opbrengst leveren, heizij aan den / plaatsvervanger van den Vorst, hetzij aan den apanagehouder. De hoeveelheid werd geheel bij admodiatie bepaald, waarbij de regels van vraag en aanbod werden toegepast, lang voor ze beschreven waren. Daar de opbrengst voor een groot deel in natura werd voldaan, heeft dit waarschijnlijk aanleiding gegeven tot het aannemen van bepaalde gedeelten, Vs» !/s» 2/s» 1li > iets» waariB men geholpen werd door de, mede in het Arabische recht erkende en in het geheele Oosten zeer gewone, maro cn merteloe contracten. De overeenkomst kon verbroken worden, telkens nadat de leveringen waren opgebracht door de eene partij, en na het snijden van den oogst door de andere. Tot verzekering der goede verstandhouding werd een deel, hetgeen in geld moest worden gekweteu, vooruit betaald. Afslag werd nooit gegeven. Ingeval van misgewas, en daardoor van onvermogen, moest de landheer trachten het te kort komende een volgend jaar te verhalen. Verbrak hij zijn contract, dan was hetgeen hij te vorderen had ook verloren. Daarom bleef het eenvoudig voortduren, zelfs als een nieuwe landheer den vroegere kwam vervangen, of als het desahoofd stierf of zich tot werken te oud gevoelde en zijne plaats door zijn zoon werd begeerd. Bij elke verandering van partijen betaalde evenwel de mindere, tot bewijs zijner betrekking aan den meerdere, een hommage »bëkti". De verplichte leveringen boven hetgeen bepaald was waren oorspronkelijk weinige, doch weldra namen ze toe in getal en hoegrootheid en bleven, zooals het vaak ook bij ons gaat, voor goed als eene soort van opcenten op het overeengekomen bedrag kleven. Konden voor die leveringen geene redenen meer verzonnen worden, want ze waren altijd met redenen omkleed, dan vroeg de berooide landheer een jaar vooruit. Zoo deed de Souverein of de Compagnie met den Regent, deze met den Ngabehi, de Ngabehi weer met den Demang, deze op nieuw met het desahoofd, en het desahoofd eindelijk met den ambteloozen landbouwer. Een rollende steen gaart geen mos, zegt wel het spreekwoord, maar dit steentje, boven los geworpen, omwikkelde zich met aarde naarmate het lager viel, en werd eene klomp, die in de desa verwoestingen kon aanrichten. De eigenlijk onbeduidende levering drukte zwaar op den kleinen man door al hetgeen levens moest opgebracht worden voor elke sport van de hiërarchieke ladder, waarlangs het gevraagde uit de onderste rangen der Javaansche maatschappij naaide bovenste moest. En vaak kwamen zij terug en zij drukten zwaar, die «beden en schotten", zoo dat de mindere het niet meer kon opbrengen. Terwijl de sommen en de producten, die in handen van de Regeeriug of van de Compagnie kwamen, klein konden heeten, werd van de bevolking door haar eigen hoofden, even als door Europeanen en Chineezen elders, zooveel afgenomen, dat zij niet meer beslaan kon. Daarvan weer, dat, wie den eisch deed, slechts te maken wilde hebben met wien onmiddellijk onder hem stond, en hel voor deze geene verontschuldiging was als zijn mindere aan het verzoek nog niet voldaan had. Zoo hielp het op het einde der vorige eeuw den Regent van Demak, die . achterstallig was met het rijstcontingent, niet, dat zijne minderen hein nog niet betaald hadden, want hij moest alles verpanden, tot zelfs de knoopen van zijne kleeding, om toch maar aan de opgelegde verplichtingen te voldoen. Zooals de meerdere zich lot het desahoofd verhield, zoo was de verhouding van deze tot zijne desalieden. De grond zelf werd J)et hoofd toegewezen in djocng's. Oorspronkelijk misschien eene steeds gelijke vlaktemaat van 4 bahoe's groot, werd de djoeng kleiner of grooler naarmate zij dichter of verder lag van de middelpunten van bevolking. Zoo was ze in Semarang en Djapara 8 tot 10 bahoe, in Soerabaja en Pasoeroean van 15 lot 25, in Banjoewangi 50 bahoe's groot, en werd oorspronkelijk alleen van sawah's gebruikt. Omdat men later ook apanages vormde in streken, waar boscli bijna de geheele uitgestrektheid bedekte, werd ook de djoeng daarvoor gebruikt en omvatte dan honderden bahoe's. Zulke djoeng's zal wel Raffles bedoelen, waar hij van den onbebouwden grond in de Preanger vermeldt, dal de dorpen er zich een recht op toekenden, met uilsluiting van ieder ander. Tot de bepaling van een djoeng, even als van een desagebied en van iedere belangrijke uilgestrektheid gronds, werden »nnndp.k's" gestuurd, die, zonder opzicht en in dikwijls ver afgelegen streken hunnen last uitvoerende, hel in hunne macht hadden de djoeng kleiner en grooter te maken. Daarbij kwam hun het begrip van "homo-homo", - c heigeen nu nog bij Javaansche grondmetingen gebruikt wordt, te stade. Men bedoeld er mede de spillage, door omstandigheden van grond en water toegestaan. Bij sawah's deed het meer of minder afhankelijk zijn van den regen, de aanof afwezigheid van plekken mei veel steenen, van wegen, rivieren, de djoeng's grooter of kleiner worden. Bij legal's was de vergrooting een gevolg van de ligging ïtï de helling, of wel van eene begroeiing met bamboe of groole vruchtboomen; bij woesten grond het minder getal beken en stroomen en de steilere hellingen. Het was dus zaak de gandek's tol vriend te houden. Men moet hooreu van de feesten, die men te hunner eer gaf en van de uitgaven, die hunne komsl veroorzaakte. Zij waren dan ook zoo geducht in de desa, dat de uitroep: »daar "komen gandek's!" voldoende was om de vrouwen en kinderen te doen vluchten. Meestal had_eene desa sawah, legal en bosch. De djoeng werd gerekend naar den voornaamsten bouwgrond en naar deze werd de opbrengst bepaald. Daar de voornaamste bouwgrond in den reggl. y?Wflll's bestond, werd elke andere grond de staart daarvan *rtoentoeltë", genoemd. Hel geheel werd bepaald door natniifliike qfenzenT in den vorm van rivieren en bergruggen, en anders door leidingen en wegen. Wl Over dien grond was het desahoofd heer en meester. Zoo lang hij het goed vond, bleef men de sawah's, die men onder den ploeg had, bewerken. Wie nieuwe rijstvelden wilde maken, 't zij op de tegal's of op den woesten grond, vroeg hem verlof en verkreeg tevens drie of meer jaren vrijstelling van leveringen, naarmate afgesproken was. Hoeveel er na dien lijd van moest betaald worden, bepaalde de kepala, even als hij zulks deed voor de bestaande velden. Hetgeen *oeng" door «politiedienaar". Eigenlijk is de goenoeng niemand anders dan de regelaar van het watergebruik der desa, en omdat vooral lichamelijke kracht ontzag iuboezemt bij geschillen, waarover men wel eens handgemeen raakt, werd tol het uilmaken daarvan iemand gekozen, die groot was als een berg. Van daar de naam. Wezenlijk Javaansch is djogobojo. »Bojo'' beleekent moeite, bezwaar, soesah, en djogobojo dus »djogo soesah". Wat deze djogobojo nu doet moest oorspronkelijk de kebajan verrichten. Het woord »këbajan" zelf is het transitief accidenteel passief van bojo eu wil zeggen: »die met de •soesah der desa is bezwaard", hetgeen overdrachtelijk hetzelfde kan beteekenen als »kapetëngngau". De wezenlijke •soesah" is de veiligheid van het vee, levens de groote rijkdom der landbouwende desa. Is diefstal van kleeren en preciosa en van padi veelal aan meer of mindere achteloosheid van den eigenaar te wijlen, diefstal van vee is dikwijls niet te voorkomen. Deze is de vrucht van maanden lang samenspreken en handelen. Daarloe is de kennis noodig van het doen en laten van den eigenaar, van zijne buren, van het hoofd der desa, van de manier van wachthouden aldaar, van de wegen, die naar de desa en naar de kraal leiden. Zelfs de aard der le stelen dieren wordt nagegaan; of ze schrikachtig of volgzaam zijn, of ze hard loopen dan wel zich in de weide afzonderen. Poging tot diefstal van goederen komt dikwijls op de rol voor, maar poging tot diefstal van vee heel zelden; de maatregelen er toe zijn te zorgvuldig beraamd. Inzonderheid na een veediefstal treedt de djogobojo op. Gewoonlijk is hij scherpzinniger dan de andere desalieden, hetzij van nature, heizij door zijne voorafgaande levenswijze. Altijd heeft hij links en rechts kennissen, van welke er een goed deel in opiumkitten zijn opgedaan, want aan het schuiven is hij altijd verslaafd. Trouwens een djogobojo, die niet schoof, zou ongeschikt zijn voor zijn werkkring. Iemand, die djogobojo wil worden, vervoegt zich bij het desahoofd en tracht zijne welwillendheid te verwerven. In plaats van hem dadelijk aan te stellen, zooals eenen kamitoewa of schrijver, brengt het desahoofd hem eerst in kennis met de •parèntahdesa" in eene vergadering, waar zijn aandeel in de sawah's en zijne vrijstelling van diensten besproken worden, en verder heigeen hij verrichten moet bij diefstal; wie de onkosten tot opsporing van het gestolene dragen zal en dan de verbindtenis van nimmer in de desa te stelen, heizij in persoon, hetzij per procuratie- De geijkte terra voor hel laatste is vanabok anjilitx tangan", d. i. slaan door een anders hand te leenen. Gewoonlijk zwijgt men over het stelen naar elders, maar bepaaldelijk moet de aanstaande djogohojo beloven geen gestolen goed in de desa te brengen. Is eindelijk tot zijne aanneming besloten, dan vraagt de kepala een vloekeed, een echten »soepolo". »Loerali", zoo spreekt de adspirant dan het desahoofd »aan, 'lis goed; ik zal een soepoto doen, maar laat ik dan •niet het kromo, maar de lage taal, het ngoko, tegen u «gebruiken". En dan zweert hij aldus: 'Ik zal bij diefstal iu uw desa den dief trachten te vinden. * Zelf beloof ik er niet le stelen, noch het daar door anderen »le laten doen, of er gestolen goed le helen. Anders", (zoo luidt het woordelijk) »dat mijne kinderen slerven, dat mijne • sawah's mislukken en ik honger lijde en dal ik dan, voedsel »zoekend iu de wildernis, op een oeler wëlang trappen mag". Hoe de djogohojo werkt, hoe hij, zorgende dat er ten zijnent niet gestolen wordt, de buffeldief in andere desa's is, laat ik onvermeld. De reden waarom over dezen waardigheidsbekleder eenigszins uitgeweid werd, is omdat men hem noemt als den helper van desahoofden, die, na de landrente le hebben verbruikt en zonder middelen die te vergoeden, daarvoor vee laten stelen. Aan het hoofd der gehuchten staan de »oeljény's", welke, door den kejj.ala aangesteld en ontslagen, dikwijls voor het verkrijgen hunner betrekking aan hem een zeker geschenk betalen. Even goed als de kepala heeft de oetjëng zijn eigen kamitoewa's, këbajan's, inodin's en schrijvers, die hij buiten het desahoofd om aanstelt en ontslaat. Onderiusschen hebben zij dezelfde rechten en voordeelen als hunne beroepsgenooten in de hoofddesa. Overal heerscht misbruik in hel aantal leden van het desabesluur. Een vierde gedeelte der dienstplichtigen van eene middelmatig groote desa behoort er toe en is daardoor Stbl. 1878 ilO. tj in het bezit van een apanage en van alle diensten vrijgesteld, terwijl in kleinere desa's de verhouding nog ongunstiger is. Zoo heelt de desa Kiajar 3/7, Dandangan kidoel 2/s> Gatak i/i der sawahhewerkers tot het desabestuur behoorend. Waar de gronden individueel bleven heeft men er daarentegen veel minder; te Redjosari zijn het er drie personen, te Ngares en te Ngepeh had men er twee; elders ontbreken de modin of de schrijver, of men vraagt legen eene vergoeding de diensten van den schrijver eener andere desa. SOORTEN VAN SAWAH'S EN DROGE GRONDEN. Alle grond, al is die nog zoo woest, behoort tot de jurisdictie van eene desa of een gehucht, met het recht, gewoonlijk met uitsluiting van anderen, de producten uit de bosschen te verzamelen, den woesten grond te ontginnen en den ontgonnen grond te bewerken. Zoowel de hoofddesa als het gehucht hebben hun eigen gebied. Niemand uit de hoofddesa krijgt sawah's of tegal's in het gehucht en omgekeerd. Na kennisgave aan het hoofd mag wederkeerig soms het gebruik van de wildernis toegestaan worden, nimmer van den bouwgrond. De grondstukken plachten te worden onderscheiden door namen, die tegenwoordig voor de sawah's en tegal's in onbruik zijn geraakt. Nergens, tenzij toevallig, werden er mede bedoeld gronden van dezelfde soort, van dezelfde waarde. Dit stelde men zich met de benoeming, die naar een heuvel, een boom, een tijger, een slang enz. geschiedde, ook niet voor. «Wij •gaven hier de velden namen", zei het desahoofd van Pakis, «toen onze sawah's nog door strooken bosch van elkander «gescheiden waren. Nu alles aan één stuk ligt, hebben wij »die niet meer noodig". Van dien grond heft de Staat alléén belasting als hij I bebouwd is. Daarom betalen bergdesa's, waar men een weinig gogo plant, maar overigens aanzienlijke opbrengsten van den arèn en rottan trekt, eene kleinigheid en is de belasting onbillijk klein van desa's met vischrijke rowo's en veel bamboe aan de oevers, of waar marmer en kalk in onuitputtelijke hoeveelheid en met zekerheid van afzet slechts voor het bijeen rapen liggen. Landrente dan wordt geheven van sawah's, tegal's, erven en gogo's. Bij het bestuur worden de sawah's onderscheiden in *lph", 'sedem" en vljétigkar" en, dank zij de onderzoekingen naar de productie en de onderscheiding daarbij in n°. 1, 2 en 3, verdeelt de Javaan thans ook, al bestaat er geen verschil, zijn sawah's evenzoo in drie soorten en duidt die door dezelfde namen aan. Meer dan eens kwam het voor, dat men de hoeveelheid sawah's eerst in die soorten had gedeeld en dan later op het terrein moest bekennen, dat er eigenlijk geen verschil bestond, doch niet dan na allerlei schijnredenen te hebben aangevoerd om de verdeeling ingang te doen vinden. Zoo beweerde er een, dat hij den grond loh had genoemd, omdat het water er warmer was; een ander maakte dien juist daarom tjëngkar. Zoo zeide men elders, dat de sawah's tjëngkar waren, omdat de rotslaag zoo nabij de oppervlakte lag, terwijl wij voeten diep groeven zonder dezelve te bereiken. Een vaste regel is het, dat ieder zoo weinig mogelijk loh, zoo veel mogelijk tjëngkar tracht op te geven, want men weet, dat naar die mate de belasting lager wordt. Zeer dikwijls evenwel bestaat er verschil in waarde, dat de bevolking zelve uitdrukt door verschillende woorden, juister dan loh en tjëngkar, wier beteekenis altijd betrekkelijk is: wat tjëngkar toch zou heeten in eene vruchtbare landslreek wordt loh in een onvruchtbare, terwijl de gewone beteekenis van loh, op moeras en op berghellingen toegepast, den slechtsten grond aanduidt. Lob en tjëngkar zien zoowel op het water als op den grond. Voor water beleekent het eerste woord overvloed, in tegenoverstelling van tjëngkar, dat gebrek aangeeft. Voor grond beteekent loh de aanwezigheid van eene laag veel humus bevattende aarde, die bij aanraking met water spoedig tot modder wordt, in tegenstelling met tjëngkar, waar die humuslaag niet aanwezig is en de bovengrond in weerwil vau de beste bewerking min of meer vast blijft »sawah galak". In alluviale vlakten, zoo als Kediri, wordt loh elke grond in het niveau liggende, en tjëngkar alles wat daar boven of daar beneden is. De Javaan gebruikt dan in plaats van loh het woord »lëdole", in tegenoverstelling van "toempang", d. i. hetgeen boven de lëdok ligt. Alleen hetgeen in het niveau is geeft een zekeren oogst, omdat daar hel water altijd kan gebracht en weer afgeleid worden. Daar boven, als het water ontbreekt, en daar beneden, als er te veel is, bestaat altijd gevaar van mislukking of ten minste van eene opbrengst, welke met die van een goed jaar honderden procenten verschillen kan. Bij eene bevloeiing loopt eerst alles onder, heigeen »lëdok" wordt geheeten, en later, soms met een verschil van 14 dagen, heigeen »toempang" is. Zoodra het waler niet meer toereikl voor de geheele oppervlakte loopen de toempang's het eerste droog en staan daar soms al met gescheurden bodem, »sawah gërap", terwijl de lëdok nog waler toegevoerd krijgen, of len minste teren kunnen op de vochtigheid, welke de diepe humuslaag besloten houdt. Overtuigend is dit te zien zoodra het water, door gebrek, om beurlen moet worden toegevoerd, want dan komt het voor, als de beurt aan de bewerkers van sawah loh komt, dal deze het niet noodig hebben, maar alles kunnen geven aan die de tjëngkar bebouwen. De sawah loh zijn niet schei p van de tjëngkar gescheiden, maar ze loopen in elkander over; hetgeen in den overgang ligt, wordt »sëdëng" genoemd, waaruit weer volgt, dat de sëdëug meestal öf de eigenschappen der tjëngkar óf der loh deelt. Is het hoogteverschil tusschen de onderscheidene soorten van sawah's onbeduidend, dan bestaat, mei uitzondering der gevallen vau nijpend watergebrek, het onderscheid alleen in de benaming. Zoodra de Ijëngkar evenwel belangrijk boven het waterpas ligt, treedl het verschil dadelijk op, want bij de afstrooniing van het water worden de ligtere humusdeelen meegevoerd en afgezet op de lagere vakken, wier zwarle kleur alleen hen reeds van de hooger gelegene onderscheiden doet. Door de beurtwisseling van het water kan het grootste deel der velden eene opbrengst geven, doch mislukking staat voor de deur als de leiding zelve geen genoegzainen toevoer krijgt en het water dus niet meer tot de sawah toempang komt. In deze zelfde omstandigheid verkeeren ook de sawah's in het niveau, die aan het eind of, zooals de Inlander zegt, aan den staart der leiding liggen, »*awah boentarran", en die daarom tot de sawah tjëngkar worden gerekend. Verandert het stroomend water door meevoeren der aarde hier, om die elders af te zetten, den grond der * sawah ilén", »tadah Hén"; met onderloopen, zooals bij geheel van regen afhankelijke velden, »sawah ladahan", tladah toessan", blijft hij hetzelfde.. Daarvan is het gevolg, dat de velden van regen afhankelijk öf gelijk slagen öf gelijk mislukken. In streken waar de Gouvernements suikercultuur wordt gedreven, hoort men wel eens als verklaring van sawah tjëngkar: die velden, welke met suikerriet beplant zijn, maar dan blijkt, dat de hoogst gelegen sawah's daarvoor zijn afgezonderd. Zoodra er laagten in het niveau zijn, wordt bet begrip van loh en tjëngkar anders, want omdat de grond niet droog te leggen is. stelt men hem in weerwil van de zwarte kleur en den overvloed van water, met sawah tjëngkar gelijk. Bij eenigszins aanhoudende regens toch is hij niet te bereiken; verder, als de padi rijpt, niet droog te krijgen, en voor tweede gewassen onbruikbaar te achten. Nog minder is zulk terrein waard, indien er wellen in den bodem ontspringen, *saivah balong", zoodat mensch en dier er ten tijde der bewerking soms in weg zakken. Om te doen zien hoe betrekkelijk de begrippen van loh en tjëngkar zijn, dient de aanteekening, dat zulke sawah's op hellend terrein tot de beste soort behooren. Even als de sawah rowo worden de »sawah bonorowo", dat zijn die welke in den westmoesson overstroomd raken, tot de tjëngkar gerekend; zoo ook die dicht aan zee gelegen zijn en waar het water brak is. Op de hellingen der heuvels en bergen noemt men lob de vlakke plaatsen, waar het water niet snel stroomt, en dus niet veel grond meevoert, maar waar ook de minste ^ galëngngan's zijn en dus de kleinste oppervlakte er door ingenomen wordt, terwijl tjëngkar dan de steilten heeten, waar een groot deel, soms 1/6 van den bebouwbaren grond, door de dijkjes ongebruikt moet blijven »sawah roempiï' en het water in tijden van overvloed over de kruinen der galëngngan's henen stroomt, om bij schaarste het zooveel spoediger te verliezen door wegzakking en verdamping langs de hooge taluds »sawah dahas". Bij gelijke helling in het gebergte is er geen loh en tjëngkar, evenmin als bij gelijke diepte voor de rowo's. Wanneer de desa sawah's heeft in het gebergte of in de rowo's te gelijk met velden in vlak terrein, dan moet men de beste immer in de vlakte zoeken en de mindere soort daar boven of daar beneden. Bij de verdeeling der velden zijn er nog andere omstandigheden, die de aandeeleu grooter doen worden, en daarom den grond meer of minder tjëngkar doen heeten. Indien de dam veel arbeid kost of de leiding spoedig loeslibt, of als het water met goten, *talang's" over een weg b. v. moet worden geleid. Zoo, als het water verkregen wordt langs doorlaten in de dijkjes, ten gevolge waarvan er veel waakzaamheid noodig is om diefstal door de bovenliggen den te voorkomen, of indien de sawah's in de schaduw staan van boomen of te dicht bij de desa's, zoodat de kippen aau het rijpende graan pikken. Over het algemeen dan beteekent sawah loh of lëdok de beste soort en sawah tjëngkar, galak, toempang, boentarran, rowo, bonorowo, balong, gërap, roempil, dahas, de mindere soorten van velden, hetgeen samengaat met de eigenschap dat de meeste der laatstgenoemde mindere geschiktheid voor de teelt van tweede gewassen bezitten. Bij drooge velden, de zoogenaamde tegal's, beteekent loh vruchtbaar, in tegenoverstelling van tjëngkar onvruchtbaar. Op heuvels en bergen moet men de tegal loh zoeken in het laagste deel van den bebouwden grond, en dus aan den voet of in de kloven. In de vlakte zijn de tegal loh die met eene mulle bouwkruin, zonder steenen of kiezels. Doen die zich voor, dan heet de tegal wel eens in plaats van tjëngkar »bêsoelc". De mooiste tegallan's, hooger in waarde dau goede sawah's, worden gevormd door de bandjir-beddingen van rivieren en beken, waar even als bij onze uiterwaarden in Holland de slib eene rijke, vruchtbare aarde vormt, waar elk jaar ieder kostbaar gewas zonder wisselbouw kan worden geteeld. Zij dragen den vreemden naam van »sëtrèn" of»tegal èstrèmian", naar men beweert omdat de grond zoo weinig arbeid behoeft, dat vrouwen dien bewerken kunnen. Ook daar onderscheidt men loh, en tjëngkar naarmate het stuk in den oostmoesson dichter of verder van het water ligt en dus gemakkelijker of moeielijker te begieten is. Zelfs bij «pëgagan's", die voor het eerst op boschgrond ontgonnen zijn, wil men dat onderscheid, al kan men het niet dan met slechte redenen omkleeden. Zoo beweerde er een, dat de pëgagan »loh" was bij de wachthut, »goeboeg", omdat hij van daar begon te wieden en de padi daarom ter plaatse het weligst stond. Op verscheiden plaatsen behoorden ook de pëgagan's op terassen tot de tjëngkar, om het zware werk er aan besteed, om het voortdurend onderhoud er toe noodig, en eindelijk om de mindere opbrengst er van verkregen, daar eene aanzienlijke oppervlakte onbeplant blijven moet. De bepaling der waarde van elke soort van bouwgrond maakt hier reeds langen tijd het onderwerp uit van een onderzoek, dat evenwel nog niet is geëindigd. Voorloopig zij reeds aangeteekend, dat, vergeleken met een baboe sawah met 40 pikol's beschot, men de waarde der erven, die hier tientallen van duizenden bahoe's beslaan, daarmede gelijk of daarboven stellen moet. Zoo ook de waarde der tegal's èstrènnan, terwijl de gewone tegal's in de vlakte gelijk staan met 3/4 dier waarde en de pëgagan's benevens de tegal's in het gebergte met tj2 daarvan. GRONDBEZIT; CONVERSIE. De erven en de tegal's zijn allen in individueel bezit. De sawah's worden zoowel individueel als communaal bezeten. Waar het communaal bezit beslaat, is het met eene heel enkele, later Ie noemen uitzondering, de wensch der bevolking dat te mogen behouden. Soms konden de lieden, die ik ondervroeg, hun verlangen niet met redenen omkleeden of wel de redenen waren slecht, maar het refrein was immer: geen individueel bezit voor de communale sawah's. Meestal wist men wel redenen te geven, van welke er uit een Javaansch standpunt zeer aanneembaar waren. In verreweg de meeste desa's verzette men zich tegen het denkbeeld eener conversie door de omstandigheden van het terrein, die de kansen van bevloeiing voor de verschillende aandeelen zeer ongelijk maakten en daardoor tot eene jaarlijksche verwisseling dwongen. Terwijl het eene stuk kan bewerkt worden met zekerheid van slagen, mislukt hetgeen iets verder ligt telkens als de regens ophouden. Die deze redenen opgaven waren door geene redeneering er af te brengen. «Gesteld eens", vroeg ik in de desa's Tawang en Banaran, »dat gij de aandeelen zoo verschillend »maaktet in grootte, dat de kansen van mislukken daardoor •vergoed werden"? »Dan nog niet" antwoordde men daar, »want in den •sawah-tijd hebben we al geen handen genoeg voor aandeelen, »die tot ons onderhoud voldoende zijn, en nu zouden we »een grooter stuk gaan bewerken met meer kansen boven»dien van mislukking". •Maakt de aandeelen dan nog grooter, zoodat ook de • meerdere arbeid vergoed wordt". • Neen, ook dan niet", antwoordde men, »wanl dan zouden »de aandeelen goede velden zoo klein worden, dat zij de •bewerking niet waard zijn". In de desa's Gandoesari en Wonoredjo besloot men de redeneering met het volgende: «Indien wij deden zooals U •voorstelde, en door de grootte der aandeelen de kansen van «mislukken en de hoogere kosten van bewerking trachtten »te vereffenen, zou bij een conversie degeen, die een stuk «slechtere sawah toebedeeld kreeg, weldra niet meer in »staat wezen het te bebouwen en het braak moeten laten •liggen". De zeven desa's in het Regentschap Trëngalèk, die in 1874 converteerden en nu alle tol het communaal bezit zijn teruggekeerd, werden wel eens tot waarschuwend voorbeeld gesteld. In die desa's zeiven zeide men het individueel bezit aangenamer te hebben gedacht, maar zich vergist te hebben. De desalieden konden niet meer verwisselen, terwijl hunne hoofden het bezwaar ondervonden van het behoud der sawah's, als men de diensten niet meer leveren kon; de jongeren, die het werk moesten doen, kregen er niets voor en verhuisden liever naar elders. Dikwijls werd de levering van heeren- en cultuurdiensten als bezwaar tegen de conversie voorgebracht. «Zoolang die «blijven bestaan, onder welken vorm ook", zei men in Patjet, »is geen regeling mogelijk, waarbij men met individueele «sawah's gelijke belooning voor gelijke dienstlevering verkrijgt". Toen er in de streek van de suikercultuur op gewezen werd, dat er in 1891 geen gedwongen rietaanplant meer zou bestaan, veranderde men niet van meening. Als in zulke gevallen de bevolking werd voorgehouden, dat mogelijk binnen een jaar de bijzondere heerediensten tot het verledene zouden behooren, beweerde zij vrij algemeen, dat hetgeen nu «heerediensten" heette, dan «desadiensten" zou genoemd worden, en even zwaar blijven drukken. Zoo ook in de koffiedistricten, waar men volhield bovendien, dat de diensten voor de koffie en aan de wegen de zwaarste waren van alle. In de desa's Boedjet, Karangsono en Simo hield men de volgende redeneering: «Als de heerediensten zullen zijn afgeschaft en de rietcultuur niet meer bestaat, zullen we zien of conversie «uitvoerbaar is. Voorshands is zij nog niet mogelijk. Of •ons dan het individueel bezit nog bevallen zal, kunnen we »niet zeggen, maar bet is dan te probeeren. Nu zijn we »nog allen ingenomen met het communaal bezit, waardoor »onze desa's krachtig zijn geworden". Behalve de bezwaren door de ligging van het terrein, van heeren- en cultuurdiensten, werd algemeen genoemd het bezwaar van een mogelijken verkoop der velden. • De Javaan rekent niet", zeide men te Bodowaloeh, en • als hij geld noodig heeft verkoopt hij alles wal hij bezit. »We zien bet nu reeds aan den menigvuldigen verkoop »voor één jaar". Tot verklaring van dit laatste, zij vermeld dat »njévya.'.' en »njéwakaké", als algemeene woorden voor huren en verhuren niet Javaansch zijn en onder hunne Javaansche vormen niet eens door den inboorling begrepen worden. Waar van huur en verhuur sprake is gebruikt hij verschillende woorden, naarmate van de zaken, die daarvan bij hem het onderwerp kunnen zijn. En zoo gebruikt hij voor sawah's »adol toekoe", koopen en verkoopen. Van daar het »verkoopen voor één jaar" in plaats van «verhuren". Toen men den lieden in de desa's Bendo en Meri onder het oog bracht, dat de tegal's en de erven wel individueel waren en toch weinig verkocht werden, zeide men: »dat • niemand iets had aan twee erven, maar wel aan twee • aandeelen sawah". De verkoop was inzonderheid een bezwaar door de desahoofden ingebracht. »Wij zouden met vrouwen • en bejaarden overblijven als sawahbezilters", zei het hoofd van Soegian. »A1 de velden zouden wel eens in het bezit »van een paar lui komen en de rest zou niets hebben", zei de kepala van Soekoredjo. »lk kan de desa niet meer • besturen als de sawah's mogen verkocht worden", beweerde die van Krebet. »En dan, als het bezit eens overging naar • andere desa's of op Chineezen en Europeanen, hoe zou • het dan met de diensten"? vroeg de kepala van Telasih. Voorbeelden te over van sawah-bezit buiten de desa der inwoning bestaan er, om dien kepala op zijne vraag het antwoord te geven, dat de diensten dan verloren waren. Doch elk van die gevallen heeft eene geschiedenis, waaraan willekeur van Hoofden en Regenten ten grondslag ligt. Zoo hebben 24 desa's in hel district Kotta ToeloengAgoeng sawah's van 3 tot 6 paal ver van hunne woning onder Wringin-Pitoe, terwijl deze desa zelf groot gebrek aan grond heeft. De desa Terteg heeft 6 bahoe's sawah in het 15 paal verwijderde Tempel liggen. De desa Tanggoeng heeft 10 bahoe's individueele sawah's in Kedoeng, maar de desa Kedoeng heeft 6 bahoe's communale velden onder Tanggoeng. In de desa Poeleredjo liggen 15 bahoe's, toebehoorende aan de hoofden van 10 paal verwijderd liggende perdikan-desa's. In de desa Banaran zijn sawah's, welke men aan iemand behouden laat, die onder Madioen woont. Als men de bevolking in al zulke gevallen voorhield, dat geen dier sawah's verkocht worden, en dat overigens verkoop zoo zeldzaam voorkwam, werd geantwoord: »De reden daarvan ligt hierin, dat het bezit van individueele •sawah's in handen is van gezeten lieden, die beschaamd «zijn te verkoopen, maar dat zal het geval niet wezen indien • ieder eigen velden heeft". Niemand verkoopt dan ook, tenzij hij de desa verlaat zonder er familie te hebben. Het zijn prix d'occasion, zooals te Toenggangri een halve bahoe voor eene koe en te Sendang een andere halve bahoe voor f 30. Een merkwaardig geval van verkoop levert de desa Ngrandoe op. Daar heeft een zekere Kjai Djaët aan den Pengoeloe te Toeloeng-Agoeng, die 15 paal ver woont, 5 bahoe sawah verkocht voor f 300. De bevolking heeft die sawah's voor gezamenlijke rekening willen koopen om die dan weer in communaal bezit te brengen, maar heeft van haar voornemen moeten afzien, omdat zij de betaling bij gedeelten wilde doen geschieden en Kjai Djaét contant geld eischte. Het is een gevolg van den toestand van zoogenaamde semi-con versie, waarin vele desa's verkeeren, dat men slechts eene enkele maal het bezwaar hoorde, dat bij individueel bezit nieuwelingen en jonggetrouwden geen aandeel zouden krijgen. Re bezwaren tegen eene conversie heb ik boven uit een Javaansch standpunt vermeld, om beter te doen zien hoe algemeen men er tegen gekant is, De conversie maakt een onderwerp der Javaansche politiek uit, waarbij samenspraak van linden uit verwijderde desa's schijnt plaats te hebben. De redenen, die men voorbracht, kunnen wij, Westerlingen, met onze logica te niet doen, maar daarentegen de Inlander verdedigt zich, als hij kan. Zoo zeide men te Soho: »zoodra de velden individueel «zijn, zal er duurte van rijst ontstaan". Uil die verklaring is de afgelegen desa, die geen geld tot ruilmiddel heeft en door eigen handenarbeid in alle levensbehoeften voorziet, gemakkelijk te herkennen. Na een nauwkeurig onderzoek in ongeveer vijfhonderd desa's, nadat ik duizenden Inlanders persoonlijk er over had gesproken, werden, in tegenspraak met het algemeene verlangen om het communaal bezit te mogen behouden, de volgende afwijkingen gevonden. Het gehucht Tempel, dat velden van ééne soort heeft en daarom niet meer verwisselt, is niet tegen conversie, en dit terwijl de hoofddesa het communaal bezit wenscht te behouden. Verder verklaarden de desa's Kalidawir, Toenggangri, Djabon, Karang-Taloen, Soekoredjo en Djoho zich er voor. Deze desa's, bij elkander gelegen en te zamen het onderdistrict Kalidawir vormende, verwisselen sinds zeven jaar niet meer van aandeelen. Men gaat er zelfs zoover van den zoon hel aandeel van den vader te geven, en als de zoon daartoe te jong is, dat aandeel in afwachting van zijne meerderjarigheid te doen bewerken door een ander. Of een doorzetten van de conversie de bevolking daar niet, even als te Trëngalèk, weer tot communaal bezit voeren zal, moet aan den tijd ter beslissing overgelaten worden. UITGESTREKTHEID VAN DEN GROND. Er is veel meer grond onder den ploeg en de spade dan de leggers vernielden. Tallooze keeren mat ik sawah's, erven, tegal's op, en nooit klopte heigeen verkregen werd mei de hoeveelheden, die de desaregislers voor ieders grondbezit vermeldden. Altijd was er te veel. »Ik schrijf dan ook maar zoo wat op, omdat de negri »het verlangt", zei de schrijver van Gondang, »wij zeiven «houden ons er niet aan". Meermalen werd de hand gelegd op registers voor het Bestuur gemaakt, te gelijker tijd bestaande met registers, in de desa gebruikelijk. Het belangwekkendste was de vondst van zulke dubbele boeken in de desa JN'goenoet. Die desa heefl 19 gehuchten en betaalt 14000 gulden landrente, zoodat daar wel ordelijk beheer noodig is. Men had daar stoutweg in hel ollicieele register voor de eene doekoeb sawah's opgeschreven, die er niet bestonden; in eene andere geheel willekeurig erven vermeld, die niet te vinden waren; in eene derde hetzelfde voor tegal's gedaan, en te zamen een getal velden verkregen, kloppende met dat van den legger, eu volgens rubrieken van het vroegere collier verdeeld over een paar duizend bezitters, terwijl naast al die valscliheid bestond eeti boek, waarin gehuclilsgewijze de namen der grondbezitters en daarnevens de oppervlakte der perceelen, met vermelding van de breedte en van de lengte, vermeld waren. Bij den omslag der belasting kom ik hierop terug; voorsbands zij aangeleekend, dat ook dil boek van den schrijver te Ngoenoet nog le weinig vermeldde. De kepala van Pandjer bekende tachtig bahoe sawali te veel te hebben. Zoo bekenden ook de hoofden van Banaran en van Bandjar-Redjo meer te bezitten dan de leggers aangaven. Niet allen waren zoo eerlijk. In de boeken der desa Modjo stonden de lieden der doekoeh's bij gelijke uitgestrektheid der sawah's voor het dubbel aandeel landrenten opgeleekend, als de lieden der boolddesa. »Dal komt omdat de «■sawah's daar meer opbrengen", heette hel, maar de sawah's waren van dezelfde soort en bleken, na opmeting, dubbel zoo groot per aandeel te zijn. De opgaven der uitgestrektheid van den bebouwden grond werden bij den overgang tot hel Westersche gezag gemeenlijk onveranderd behouden, en zoo ook in Ngrowo. Een tiental jaren geleden heeft men den grond overal hier laten opmeten, doch hoe dat geschieden moest blijkt reeds uit het feit, dat de opmetingen door eenige leerlingen der Javaangche school werden gedaan, en dat zij daarmede in een paar maanden voor de geheele afdeeling gereed kwamen. Sinds is er niets meer aan gedaan. De zeer uitgebreide ontginningen te Ngoenoet werden, even als overal elders in de afdeeling, nooit opgemeten, maar eenvoudig volgens de opgaven der desahoofden overgenomen. Zoo ging het met de erven, zoo met de nieuwe sawah's, zoo met de tegal's, zoo met de pegagan's. Eens vond ik sawah's, die dubbel zoo groot waren; ook eens een tegal, die maar voor V6 der uitgestrektheid was geboekt; verscheiden keeren vond ik erven, waarvan maar de helft of een derde was opgegeven. De Europeesche ambtenaren laten de opmeting aan de districtshoofden over, deze weer aan de adsistent-wedana's of districtsschrijvers; deze op hunne beurt aan de desahoofden en de desahoofden aan hunne eigene schrijvers, die, te lui, eindelijk, om aan den last gevolg te geven den lieden der desa, welke ontginningen deden, eenvoudig afvragen welke uitgestrektheid zij ontgonnen hadden. Dit moet men niet aannemen als door redeneering ingegeven: het is uit eigen bekentenissen van de hierin betrokkenen neergeschreven. Dat men vooral geene waarde hechte aan schattingen van uitgestrektheid door Inlanders. Zoo menigmaal liet ik de desahoofden de oppervlakte van verschillende grondstukken begroolen, om na de opmeting de zekerheid te verkrijgen, dat zij altijd ver van de werkelijkheid waren gebleven. Zeer dikwijls begrepen de desahoofden niet dat zij zooveel kwaad met het verzwijgen van bouwgrond deden en zij verontschuldigden zich altijd dat zij er den kleinen man eene ligtere padjëg mede bezorgen wilden! De landrente dan wordt berekend, niet naar de ware uitgestrektheid van den bouwgrond, maar naar hetgeen de leggers der landrente opgeven aanwezig te zijn. En hoe daar nog mede omgesprongen wordt, moge het volgende bewijzen. Het gebeurde herhaaldelijk vóór 1870 dat de sawah's ten Noorden van het district Toeloeng-Agoeng wegens gebrek aan water onbeplant bleven of mislukten. Bij het opmaken van den legger der landrente in 1870 werden daarom die sawah's, ter gezamenlijke oppervlakte van 404 baboe, onder de tegal's gebracht. Dit vond de Resident van Kediri niet goed, waarop men die gronden tot de rubriek sawah's terugvoerde, maar vergat die van de rubriek tegal's af te voeren en die eens belastte als sawah en eens als tegal. In Pekoenljen waren 510 baboe tegal in den loop der jaren woonerf geworden, doch men bleef die steeds als tegal's beschouwen. Toen nu in 1875, volgens de nieuwe regeling, de woonerven moesten aangeslagen worden, belastte men als zoodanig al die vroegere tegal's, maar liet na deze uit de kolom tegal's te ligten, waardoor zij eens als tegal's en eens als woonerven werden aangeslagen. Deze duhbele belasting was mij reeds in 1875 bekend, doch de Resident van Kediri vond het voorstel goed om er gedurende het tijdvak van den vijfjarigen aanslag geene verandering in te brengen. Vooreerst had geen der hierbij betrokken desa's geklaagd, en dan overtuigde ik mij dat de belasting nergens bezwarend was. Trouwens hier, zooals in zoovele andere streken van Java, had men bij de bepaling der landrente in 1873 met de rijstprijzen geschipperd en dus een cijfer gekregen, dat in naam volgens de voorschriften, maar feitelijk bij admodiatie was vastgesteld. (Bij den nieuwen aanslag van 1878 zijn die 404 en 510 balioe uit de leggers geligt). De tegal's en erven worden bewerkt door de bezitters, en dus niet verdeeld. Zno is ook de regel voor de individueele sawah's, indien het desahoofd het bezit in ééne hand niet te groot vindt en daarom een deel er van in de gemeenschap brengt, of indien hij uit vrees voor klagen zich van dergelijke willekeur onthoudt. Dan eens gaat het individueel bezit van sawah's gepaard met een aandeel in de geraeene sawah's, dan weer niet. Dikwijls krijgt de bezitter van een stuk eigen sawah, kleiner dan een koeli-aandeel, er zooveel communale sawah's bij tot het te zamen zulk een aandeel bedraagt. Tot de gemeentelijke sawah's behooren de velden voor het desabestuur afgezonderd. Ten gevolge eener gewestelijke regeling, die ook in andere residenties wordt teruggevonden, krijgen de desahoofden 5 tot 6 koeli aandeelen, maar waar liet koeli-aandeel minder dan een bahoe bedroeg, is er in de meeste desa's door de hoofden 5 tot 6 bahoe van gemaakt en de oorzaak vergelen, welke die cijfers deed ontstaan. Daardoor komt soms een onevenredig groot aandeel in de handen der desahoofden, zoo bijv. in de desa Tjompok, waar de koeli-aandeelen 110 Q R. roede bedroegen, maar het desahoofd 6 bahoe heelt. Alleen door dorpshoofden wordt wel eens inbreuk gemaakt op den regel, dat de desa hare sawah's afgescheiden heeft van de gehuchten. Indien zij geene verandering verlangen, blijven hunne velden, die de beste der desa zijn, voor vast tot hun gebruik afgezonderd, terwijl zij daarnaast dikwijls nog eigen sawah's hebben, die zij behielden, in weerwil dat die van ieder ander in de desa communaal werden gemaakt. Waar geene velden in communaal bezit ziju, hebben de sawah-hezillers een apanage voor liet desabestuur gevoimd. Zoo te Kedoeng-Waloe voor den kepala alleen; te Ngares voor den kepala en kamitoewa; teNgepeh voor den kepala en den schrijver; te Pakel-Pidji voor den kepala, kamitoewa en këbajan. De leden van hel desabestuur krijgen soms evenveel als de koelies en soms hel dubbele aandeel. Het meest krijgen gewoonlijk de schrijver en de kamitoewa, het minst de modin, de këbajan en de djogobojo. Omstandigheden doen daar wel eens uilzonderingen op maken. Zoo kreeg de schrijver van Kendal geene velden, maar mocht zijn individueele sawah's behouden, mits hij den dienst als schrijver verrichtte. In eene andere desa, waar geen schrijver is, geeft ieder sawah-bezilter den schrijver van een andere desa één'gèdèng padi voor zijne diensten. Te Soemaroem en le Kampak kreeg de modin minder dan een koeli-aandeel. In de kleine desa Gatok geeft men hem meer op voorwaarde, dat hij niet wegens ziekte mag weghlijven van het werk, waartoe hij wordt geroepen, tenzij hij een plaatsvervanger stelt. In verscheidene andere desa's krijgen de këbajan's meer dan een koeli-aandeel, omdat anders niemand het wezen wil. Ook de aandeelen van het desabestuur zijn vast, tenzij ze onder elkander verwisselen. Men beweert wel dat hunne aandeelen verwisselen met die der gewone desalieden, doch dit beteekent, dat zij bij de verdeeling het eerst mogen kiezen, zoodat die verwisseling slechts voor de leus is. Alleen in de suikerrietplantende desa's kan ieder Inlander bij de jaarlijksche verdeeling sawah's krijgen. Daar buiten is hel getal aandeelen bijna overal vast, en moet men soms jaren lang om een stuk sawah verzoeken indienen. Nergens, ook zeil's niet waar riet wordt geteeld, krijgt de eerste de beste, die in de desa komt, velden. Men moet eerst toonen solide te zijn en daartoe worden dikwijls jaren noodig geacht. Overal geldt de regel, dat men eerst een erf en een huis hebben moet en daar de erven streng individueel bezeten worden, moet men dus vooraf een erf koopen of zelf aanleggen. Die zoo ver is, komt van zelf tot het andere vereischte. noodzakelijk in suikerdistricten: men moei eerst een aandeel nemen in de riettuinen en dat bewerken en beplanten, voor en al eer sawah's worden verstrekt. Buiten den kring van den rietaanplant krijgt niemand bouwgrond, tenzij hij dien ontgint en dan volgen de voorwaarden, met den kepala te maken. Weinig nieuwelingen komen dan ook in de desa, indien zij niet ingeleid worden door een aandeelhebber in de rijstvelden, wiens vervanger zij worden. Indien een vader zijn zoon laat trouwen, geeft bij hem dikwijls zijne sawah's, en leeft voorlaan van zijn erf of gaat gogo's bewerken. Kf h J HOE EEN NIEUWELING ZICH IN DE DESA VESTIGT. Laat ons een nieuweling, die er geene familie heeft, eens volgen gedurende zijn eerste verblijf in de desa. Stbl. 1878 N°. HO. 3 Voordat hij er kwam wonen is Djojo er al eenige keeren geweest om onderzoek te doen of er grond zou kunnen verkregen worden, of de belasting zwaar is, of er een erf te koop is, dan wel of iemand hem zou willen toestaan op diens erf een huis te zetten. Vervolgens ging hij zich voorstellen bij den kepala, en dezen, onder aanbieding van eenig geschenk, vragen zich in de desa te mogen vestigen. En zoo blijkt het Djojo, dat hij nog genoeg boschgrond kan ontginnen, maar niet moet rekenen wat te zullen krijgen van de sawah's. Wel zal Soetodongso het volgende jaar zijn aandeel niet meer bewerken, maar dat was reeds aan zijn neef Wirio beloofd. Trouwens, Wirio had ook meer rechten. Reeds twee jaar hielp hij de desalieden in den arbeid en hij betaalde voor het erf, dat hij kocht, belasting. Door een en ander toonde hij «vertrouwbaar" te zijn en daarenboven, reeds drie jaar woont hij in de desa. Toch beviel aan Djojo de gelegenheid. Bij hem in de desa, die zoo vlak aan den weg lag, kwamen zooveel ambtenaren op inspectie, en telkens was er iets te leveren, dan eens eene kip, dan weer twee dangan's rijst, dan eene flesch olie, behalve, en dit is het bezwarendste, dat men nog voor gras had te zorgen. Hij had dan ook al aan den kepala gezegd niet «sterk te wezen zijne sawah's te torschen", en daarmede van zijne velden afstand gedaan. Djojo dus ging weg. Den oogst maakte hij te gelde en zoo zijn buffel en zijn huis. Voor zijn erf had zich geen liefhebber opgedaan, want iemand die hem verving was er niet, en de anderen hadden allen een erf. Daarom had de kepala het maar genomen, om het bij voorkomende gelegenheid aan een nieuweling te geven, en onderwijl er zelf de vruchten van te trekken. Djojo had vijftig gulden en eene gouden krisgchede, toen hij in de nieuwe desa aankwam. Gemakkelijk vond hij een onderkomen. Dit verzekerde hem de kennismaking bij zijne eerste bezoeken. Iemand te herbergen met zijne familie is voor den Inlander trouwens al heel gemakkelijk. Na een paar dagen met den gastheer te hebben meegegeten, moet de gast voor eigen onderhoud gaan zorgen, en het huisvesten bepaalt zich tot het verstrekken van een dak. Is de gast ongetrouwd, dan komt hij niet eens binnen, maar zoekt zich eene ligplaats ergens in het voorhuis. Onmiddellijk tracht Djojo een erf te krijgen. Te koop is er geen, maar gelukkig wijst de kepala hem een stuk grond daarvoor aan, wel aan het einde van het dorp en wat ver van het water, maar toch er voor bruikbaar. Een huisje kocht hij voor tien gulden. Er was weinig hout aan en het dak was slecht, maar hij wilde geen grooter hebben wegens de moeite om het over le brengen. Daglooners toch waren er niet te krijgen, en hij had niemand wiens hulp hij kon inroepen. Alleen zijn gastheer en de verkooper van het huis hadden hem beloofd bij de overbrenging te zullen helpen, en zoo moest de kepala lusschen beide komen om Djojo's aanstaande huren te bewegen tot medehulp. Djojo zou goed voor voeding zorgen. Zoodoende komt de woning op haar plaats, en de nieuweling tevens onder eigen dak. Het slaap- en kookgerij is meegebracht; al bet overige moet Djojo zelf maken. Met het krieken van den dag gaat hij al naar het bosch om staken en bamboe te kappen voor een pagger rondom het erf. Daarmee nauwelijks gereed, moet hij alang-alang halen om het dak der woning te herstellen. Verder moet er eene loods worden opgezet en dan een schuurtje gebouwd 0111 de padi te bergen, die hij tot voorraad had opgekocht. De vrouw blijft thuis, om nooit de woning, waarin hunne bezitting geborgen is, alleen te laten, en vooral om te zorgen, dat de echtgenoot, tegen elf uur 's morgens van den arbeid thuis komende, onmiddellijk zijn eten vindt. Alles moet Djojo zelf doen: hulp is er voor geld nooit, voor goede woorden en belofte van wederhulp, weinig te krijgen, want hij is bijna aan ieder vreemd. Nauwelijks gereed met zijn huis, moet hij weer zorgen voor balé's, want men sliep tot nu toe op den grond. Daarna had hij veertien dagen lang gekapt en gehakt, 0111 een zwaren boom- stam te vellen en daarvan een rijstblok te maken. Maanden verloopen er, werkende en zwoegende, voor hij gereed is, altijd door terende op den leeftocht, dien hij meenam. Sawah's wilde hij niet huren, want tot bewerking zou hem de tijd ontbreken. Hij beplant dus liever het nog braak liggende erf met pisang en wat knolgewassen, en legt eene kleine gogo aan op een veld, dat een ander verlaten had. Als hij soms thuis blijft, gaat zijne vrouw uit padi planten, om tegen den oogsttijd hetgeen zij plantte voor een deel van de opbrengst te mogen snijden. Zoo loopt het eerste jaar ten einde, gedurende hetwelk hem niemand is lastig gevallen. Iedereen wist dat Djojo geen tijd had; de kepala vroeg nooit 0111 eenigen dienst, de desagenooten riepen hem nooit op lot eenige hulp. Nu verandert dit. Het beplante erf, de pegagan, het goede uitzicht, dat de woning biedt, doen reeds eene bijdrage opleggen voor de landrente. De kepala deelt hem langzamerhand in bij de diensten voor de rondes, het wachthuis aan de desa, voor de wegen, en de desalieden herinneren hem aan den arbeid, dien men het vorige jaar voor hem verrichtte, om dien wederkeerig te doen. Aan den anderen kant waardeert men wel de gewilligheid, waarmede Djojo volvoert hetgeen men hem tot plicht stelt, en de landbouwers, die zich de •sterke menschen" der desa noemen, heeten hem reeds «half sterk". Het kostte hem dan ook geene moeite om na den oogst een stuk sawah te krijgen ter beplanting met drooge gewassen, waarvan de opbrengst tot voorraad bij den aanstaanden westmoesson moet strekken. Hij begint zelfs naricht in te winnen of er geen uitzicht bestaat om, al is het over een paar jaar, sawah's te krijgen; en zoo hij zich niet met die hoop vleien kan, besluit hij tot deu aanleg van eigen sawah's. Er was juist eene plek, waarheen het waler niet moeielijk te leiden was en als hij den kepala welwillend vond in de vrijstelling van belasting, zou hij zijne keuze op die plaats vestigen. De kepala was welwillend: hij gaf vier jaar vrijstelling, en Djojo brengt de gouden krisschee naar het pandjeshuis of verkoopt die om de onkosten der ontginning te kunnen dragen. Was hij elders, waar aandeelen sawah's worden uitgegeven, komen wonen: hij zou na het tweede jaar een aandeel gevraagd hebben, en daar hij een huis en erf bezat, en bovendien even als ieder ander koeli een aandeel in de riet- of koffietuinen had genomen, zou het desahoofd er niet tegen gehad hebben. De nieuwelingen zijn meestal niet even als Djojo van leeftocht voorzien. Zij treden dan in dienst van dengenen, op wiens erf zij wonen, verrichten zijne heerediensten en bewerken mee zijn sawah's of tegal's, waarvoor zij worden gekleed en gevoed, en eene betaling van f 20 tot f 28 per jaar of wel 3 tot 4 amët's padi na den oogst ontvangen. Daar men natuurlijk tot de zeer gegoeden moet behooren, om zulk een knecht, hier onder den naam van «boeroeh lanni", bekend, te houden, komt het meer algemeen voor, dat men den nieuweling kleeding en voedsel geeft, en hem belooft de kosten te dragen, indien hij in de desa trouwen wil. In alle geval komt hij in den eersten tijd, gewoonlijk in de eerste jaren, niet aan sawah's. , VERDEELING DER COMMUNALE GRONDEN. De verdeeling en de verwisseling van de rijstvelden geschiedt bij het invallen der eerste regens en waar suikerriet wordt geteeld, reeds vroeger. Wanneer het aantal aandeelen vast is, worden de velden niet meer gemeten; wel indien het vermeerdert of vermindert. De kepala bemoeit zich met die opmeting weinig, het is het werk van den schrijver, die daarin door eenige koelies wordt bijgestaan. De gewone maat is de bahoe van 800 vierkante Rijnl. Roeden, het eenige meetgerij een bamboe van één Rijnl. Roede lang. Er worden niets gemeten dan vierkanten en driehoeken: de eersten door de lengte *blandar", met de breedte »pangèrël", te vermenigvuldigen, de tweeden door het product te nemen van een der zijden met de halve breedte der basis. Heeft het vierkant den trapeziumvorm •moenljoek boeng", d, i. spits toeloopend als eene bamboespruit, dan neemt men het product der lengte met de gemiddelde breedte. Men doet zoo ook wel voor de driehoeken. • Soms zijn de koeli-aandeelen even groot; meestal verschillen zij naar de begrippen van lob en tjëngkar, die wij boven beschreven, en dan naar de ligging ver van of dicht bij de desa. Dit laatste is van zulk een invloed, dat in de desa Terlëg men een koeli-aandeel, omdat het vier paal ver ligt, achtmaal zoo groot heeft gemaakt, als het aandeel vlak hij de desa; andere desa's verdubbelen dikwijls zulke aandeelen die gewoonlijk tusschen velden vau andere desa's ingesloten zijn. Dan nog wil soms niemand die hebben, zoodat zij onder allon worden verdeeld, of wel verhuurd naar andere desa's. Liggen de sawah's bijeen, dan maakt de afstand, even als de meer of mindere vruchtbaarheid, en het meer of minder gemak der bevloeiing de aandeelen tot een vijfde met elkander verschillend in grootte. De hlandar's (lengtelijnen) maakt men zoo mogelijk gelijk, en vindt de verschillen in de pangërët's (de brcedlelijnen). Meermalen vond ik aandeelen, die twintigmaal langer dan breed waren. De dijkjes langs de helling, die het water ophouden, worden niet veranderd, en daar men dezelven gewoonlijk neemt voor de breedte, wordt deze zelden door eene rechte lijn aangeduid. De grens in de lengte valt dikwijls midden in een vak, en dan dient, om de scheiding te merken, eene ploegvoor of wel een bamboezen louw, aan de uiteinden bepaald door in den grond geslagen slokken, indien men althans het dijkje niet verplaatst. Soms kan men niet meten. Zoo bijv. te Parakan, waar de galëngngan's door het golvende terrein hoog en laag zijn, en de sawah's zeiven met rotsblokken bezaaid, tengevolge waarvan men de grootte der aandeelen maar schat. Zooveel mogelijk liggen de aandeelen aan één stuk, slechts bij encla\es, of door den aanleg van gemeenschappelijke zaadbedden, of eindelijk tengevolge van de suikercultuur, heeft men uitzonderingen. Daar de herstelling der afgesneden rietvelden »sawah »boengkillanzulken zwarcn arbeid kost, en de sawah's, het volgend jaar met riet te beplanten, »sawah sedian", vooraf, en dikwijls in korten tijd, moeten worden bewerkt, wil niemand die hebben, tenzij hij die nemen moet. Dientengevolge verschillen de regelingen. In de meeste desa s worden alleen de boengkillan lol geheele aandeelen gevormd, de sedian door allen bewerkt; in andere desa's boengkillan en sedian beiden als koeli-aandeelen toegewezen. Voor de eerstbedoelde desa's krijgt men dan tot aandeel: het eerste jaar afgesneden rietveld, en het tweede en derde jaar gewone sawah's; voor de andere desa's: het eerste jaar afgesneden rietveld, het tweede jaar sawah's, na den oogst voor de Gouvernements cultuur te gebruiken, en het derde en vierde jaar gewone sawah's. Buiten den kring der Gouvernements rielaanplantingen geschiedt de verdeeling minstens voor één jaar, en dus voor één rijstoogst en één oogst van tweede gewassen, tenzij inen overeenkomt, een deel der sawah's, nadat de padi van het veld is, te bestemmen tot algemeene weide. Zeer dikwijls, waar de velden van ééne soort zijn, geschiedt de verdeeling eens om de twee of drie jaar; te Sendang en Tawing eens om de vijfjaar; te Kalidawir had men reeds in zeven jaar niet verdeeld. De koeli, zoo noemt men hier den gogol, den kraman of deu sikëp van elders, kiest met den vasten regel, dat wie nu een slecht stuk bewerkt, het volgende jaar een goed stuk krijgt, en dit weel ieder zoo, dat bij de verdeeling zelden onaangenaamheden en nimmer twisten voorkomen. Zeer algemeen is bij de keuze de regeling van het zoogenaamde »koeli ingarëp koeli mg boert", eerste en laatste koeli, gebruikelijk. Gesteld dat er tien aandeelen zijn voor de lieden eener desa, in waarde afdalende van 1 lot 10, en dat er 10 kiezers zijn door zoovele letters aangewezen, dan is hel plan der keuze aldus: 1878. 1879. 1880. 1881. 1882. 1883. 1884. 1885. 1886. 1887. 1888. 1 A. K. I. H. G. F. E. D. C. B. A. 2 B. I. H. G. F. E. D. C. B. A. K. 3 C. H. G. F. E. D. C. B. A. K. I. 4 D. G. F. E. D. C. B. A. K. F. H. 5 E. F. E. D. C. B. A. K I. H. G. 6 F. E. D. C. B. A. K. 1 H. G. F. 7 G. D. C. B. A. K. 1. H. G. F. E. 8 H. C. B. A. R. I. U. G. F. E. D. 9 1. B. A. K. I. H. G. F. E. D. C. 10 K. A. K. 1. H. G. F. E. D. C. B. Deze wijze heet »ngalih mingsër". Ze is onderscheiden van het volgende »ngalih oeroet". 1878. 1879. 1880. 1881. 1882. 1883. 1884 1885 1886. 1887. 1888. _ 1 i 1 A. B. C. i). E. F. G. H. I. K. A. 2 B. C. D. E. F. G. 11. 1. K. A. B. 3 C. D. E. F. G. H. I. K. A. B. C. 4 D. E. F. G. H. I. K. A. B. C. D. 5 E. F. G. H. I. K. A. B. C. D. E. 6 F. G. H. I. K. A. B. C. D. E F. 7 G. H. I. K. A. B. C. D. E. F. G. 8 fl. j I. K. A. B. C. D. E. F. G. H. 9 I. K. A. B. C. D. E. F G. H. 1. 10 K. A. B. C. D. E. F. G. H. 1 K. Het langs de beurt rondgaan der aandeelen heet mei zinspeling op de stijlen der buffelkraal, 'moebëng kandang", de buffelkraal rondloopen. Het terugkomen tot het punt van uitgang, en zoo het terugkrijgen van het aandeel, dat men het eerste jaar bewerkte, heet »gatoelt". Al naarmate hij eerder kiest, moet de koeli eerder dan wie op hem volgt, heerediensten verrichten, mei dien verstande, dat wie achter hem komen tot den arbeid worden opgeroepen, telkens nadat de voorafgaanden eene beurt hebben gebad. Bij de keuze gebeurt het zeer dikwijls, dat de aandeelen eene betrekkelijke waarde hebben. Zoo kan het perceel n°. 1 door A verlangd worden, terwijl G liever het perceel n°. 5 begeeren zou, zijnde dit afhankelijk van allerlei omstandigheden, zooals de ligging dicht bij de woning van den kiezer, de ontginning van het stuk door den vader, het bijgeloof van in die en die richting grond te nemen, e. d. Heeft de desa veel deelgerechtigden, dan wordt er ploegsgewijze gekozen, terwijl dan het stuk, door de ploeg in bezit genomen, weer bij keuze wordt toebedeeld aan degenen waaruit zij was samengesteld. De aandeelen worden voor ieder door den schrijver in het register geboekt. Hoewel de aandeelen lob en tjëngkar tot een vijfde verschillen, komen zij door de gelijke belasting, die men daarop legt, gewoonlijk, als even groot in de boeken voor. Daarvan die onmogelijke, ondeelbare getallen van uitgestrektheid, als 473, 479, 503 Q Rijnl. Roeden, welke men telkens vindt, en waarmede een landmeter van beroep moeite zou hebben om die op het terrein uit te zetten. Het wordt er evenwel niet beter op, als de schrijvers de verschillen in grootte tusschen loh en tjëngkar vermelden, want dat doen zij niet om de ware grootte aan te geven, maar om het totaal der velden door aftrekken hier, en optellen daar, kloppend te maken; hetwelk weer zijn reden hierin vindt dat zulke schrijvers slechts optellen en aftrekken kunnen, en niet zooals de eerstbedoelden ook vermenigvuldigen en deelen. In de koffieplantende desa Banaran diende het vermelden van de verschillen der aandeelen, om eene ergerlijke valschheid te bedekken. De verschillen daar n. 1. bedroegen soms meer dan de helft, hetgeen te vreemder was, omdat de grond, ofschoon men het tegendeel beweerde, ongeveer dezelfde vruchtbaarheid had. Na een langdurig onderzoek bekende eindelijk de schrijver, dat er aandeelen waren geboekt als door één koeli bewerkt wordende, welke aan twee waren toebedeeld, waardoor er zooveel koelies minder heetten aanwezig te zijn, en zooveel aandeelen minder in den kolfie aanplant werden opgelegd. Nergens vond ik de aandeelen overeenkomen met helpeen de hoeken er van vermeldden, en dil geschiedde uit onverschilligheid of mei opzet, hetgeen te meer te betreuren is, daar de sawah's in individueel b-zit, naast de communale bestaande, dikwijls juist waren vermeld, en men daardoor het bewijs gaf, goed te kunnen meten. Wie de sawah te bewerken krijgt, zorgt voor het water, zoodat, indien de desa bijv. drie leidingen heeft, ieder slechts de leiding en den dam helpt onderhouden, waardoor zijne sawah's bevloeid worden. Daar de dammen gewoonlijk elk jaar moeten hersleld worden, en dit het werk van velen is, heeft men meteen eene reden van de gelijktijdige bewerking van de velden. iy> VERKOOP EN VERHUUR VAN GROND. De toebedeeling der sawah geeft het recht, die te verhuren voor een jaar. Indien de verhuur plaats heeft, waar jaarlijks verwisseld wordt, is zulks der gemeente onverschillig, daalde cultuurdiensten reeds groolendeels verricht zijn, vóór de verdeeling plaats had. Wel degelijk moet men tevens de stellige toestemming van den kepala hebben, als de sawah's voor meer jaren zijn toebedeeld. De vasle gewoonte toch is, dat de verhuurder zorgt voor de diensten en voor de landrente, en hel is uil vrees, om met de levering daarvan moeite te krijgen, dat sommige desahoofden de verhuur niet toeslaan, tenzij de huurder de verplichtingen, op den grond rustende, overneemt. De huurprijs wordt vooruit betaald, en verschilt van twintig tot dertig gulden per bahoe naarmate der gelegenheid; zij daalt tot vijf en vijftien gulden als de huurder zorgt voor de diensten en belasting. Meestal springt de huur er door af, als men de velden niet zonder het verrichten van diensten kan krijgen. De huurders zijn gewoonlijk goede kennissen of familieleden, die in de desa kwamen wonen, of wel hadji's, en bewoners der perdikan desa's, handwerkslieden, koetsiers der posterijen, pradjoerit's, afgezette desahoofden e. d., die • beschaamd zijn", 'tis het rechte woord, aan de wegen of in de tuinen te werken. Eene bijzonderheid is liet, dal de huur plaats heeft voor den rijstoogst zoodat de sawah's door den bezitter nog met polowidjo kannen beplant worden, ten einde zich de middelen te verschaffen om het volgende jaar zelf weer de velden te kunnen bewerken. Niemand mag sawah's verhuren voor de cultuur van suikerriet. Wanneer dit gebeurt, moet hel met toestemming van de geheele desa zijn, die weigert haar te geven, indien de velden voor den rijstbouw bruikbaar zijn. Slechts eens heeft men aan een inwoner der desa Boengoer toegestaan de hein toebedeelde baboe sawah aan den fabrikant te verhuren. Deze man was weduwnaar geworden, en wilde, tegen de gewoonte in, koeli blijven. Daar zulks niet mogelijk is zonder echtgenoote, en men in de desa geen concubinage verlangt, liet men hem zijne sawah voor veertig gulden aan den fabrikant verhuren, met bet doel hem twintig gulden te bezorgen om te trouwen en nog twintig gulden om een baboe sawah voor de rijstcultuur te huren. Wal de kleine man niet mag, doet bel desahoofd wel met zijne velden, doch bij onderzoek was altijd geldgebrek, gewoonlijk veroorzaakt door veibruikle landrente, de reden van de verhuring. Die het eens gedaan bad evenwel, deed het niet meer. De zware onkosten der herstelling worden door de dertig of veertig gulden per baboe, die de fabrikant geeft, op verre na niet goedgemaakt, gezwegen nog, dat hij den grond in genot houdt van zestien tot achttien maanden, gedurende welke deze eens met padi, en twee keer met tweede gewassen is te beplanten. Naar schatting zou minstens zeventig gulden betaald moeten worden, om den huurprijs billijk te maken. Is verhuur van sawah's gewoonlijk een bewijs van geldverlegenheid tevens: de afstand ter bewerking legen de helft der opbrengst geschiedt wegens te veel grondbezit, en komt in deze streken, waar de koeli-aandeelen dikwijls minder, maar zeldzaam grooter zijn dan een bahoe, betrekkelijk weinig voor. Ieder moet zijne eigene velden bewerken, maar niemand is daartoe in slaat, tenzij door overmatige inspanning. Bij het planten, wieden en oogsten helpt ook die inspanning niet, en de medewerking van anderen is noodzakelijk. ^ GRONDBEWERKING. Gemakkelijker dan voor de menschen is in den sawah-tijd het werk van het vee. Een honderdtal uren ploegen en eggen, verdeeld over een dertigtal dagen, en verricht in twee maanden tijds, is al wat een span karbouwen of stieren te verrichten heeft, om de beste oppassing, het overvloedigst voedsel te krijgen. Daar men zich den arbeid van het vee in Europa herinnert, en tevens weet, dat één buffel in China minstens tweemaal zooveel doet als een span hier, vraagt men wel eens aan den Inlander, als hij tegen negen uur het juk den dieren afneemt, waarom hij hen niet langer aan den arbeid houdt. »Ze zijn erg moe", is het antwoord, »en wij mogen wel oppassen, want anders krijgen ze nog »het miltvuur". Inderdaad komt deze ziekte op Java en vooral na den sawah-arbeid voor, en wordt door den Inlander genoemd de •ziekte na afloop van het werk", »loro wisse qawé". Is er voor het dier medelijden: voor den mensch niet. Zonder eenig ontbijt, als er van het vorige maal niet wat rijst overschoot; met het krieken van den dag reeds met de beenen in het slijk, en zoo in gebukte houding werkende, totdat de zon hare stralen bijna loodrecht schiet, om dien arbeid na een paar uur rust te hervatten, tot zij bijna ter kimme neigt: geen wonder dat de landbouwer doodaf thuis komt, en zooals die echtgenoote eens klaagde, «geen lust in »'t praten heeft, maar stil is als een karbouw, om dadelijk »na het eten in slaap te vallen". Het eten. het is zooals die vrouw zei, is het ecnige genot, waarvoor hij in dezen tijd nog vatbaar schijnt, en men moet oppassen, dat hij daarin niet te kort komt; dat hij, thuis komende, alles klaar vindt. De man ontziet de vrouw, de zoon de moeder niet, als zij onachtzaamheid in deze niet weten te rechtvaardigen. Ontrouw zelfs wordt niet zoo kwalijk genomen, en twisten met verwonding en doodslag zijn er bet gevolg van. De werklieden verslinden in dezen tijd zulke hoeveelheden voedsel, dat men er mee rekenen gaat: »Wat anders voor vijf •genoeg is", zei men te Banaran, »elen zij met hun drieën »op". Terwijl men anders de echtgenoote toebedeelt, krijgt de getrouwde boerenknecht nu alléén te eten. De vele rijst, die noodig is, maakt dat het hulp verleenen tegen genot van voediug, «njambat", kostbaar is en verklaart weer, dat meu zonder middelen, geen sawah bewerken kan. De voeding, eens voor eiken halven dag, moet bestaan uit rijst naar genoegen en toespijzen met vleesch, waarbij eene kip wordt gerekend op vijf personen. Wie 's morgens en 's middags te hulp geroepen wordt, krijgt behalve twee keer eten nog een ontbijt. «Dat moet goed zijn ook, met këtan en vleesch, • en minstens zooveel als een half maal", beweerde de kamitoewa van Dandangan, »daar meu auders een volgenden • keer niet komen wil". Behalve nog, dat men wie niet goed te eten geeft, »koerang adjar", d. i. zonder opvoeding, zou noemen, het ergste almede, dat men deu Javaan verwijten kan. Alles wordt dan ook opgeofferd, om het noodige te geven. Het laatste baadje van den man, de borstdoek en de slèndang der vrouw gaan er soms voor naar de bank van leening. De Javaan drukt die opoffering uit door »limang soekonm", d. i. tot vijf halve guldens wisselen, en hij bedoelt er eigenlijk mee de laatste rijksdaalders, die in tijden van overvloed werden ter zijde gelegd, tot klein geld maken. Dit doet hij niet dan in den hoogsten nood, en als hij niets anders heeft, bijv. om zijn gestolen buffel te zoeken en nu 0111 de voeding der helpers in den sawah-bouw te bekostigen. Het »limang soekonni5' is tevens het spreekwoord geworden, waarmee de winner in het hanengevecht de tegenpartij uittart om alles wat hij nog bezit op den laalsten kamp te zetten. Kan men geen eten geven, dan tracht men hulp te krijgen met belofte van een geschenk in padi na den oogst. Het is bijv. de toevlucht der vrouw, wier echtgenoot met de politie of justitie in aanraking kwam, en heet »lébotlan pëgawéan". Gelukt dit niet, dan hedelt men om hulp: »kom werken, »kang! maar eten kan ik niet geven, want mijne armoede »is groot, doch wanneer gij het ook vraagt, beloof ik bij u »te komen, en den dienst te vergelden". De aangesprokene laat zich dan gewoonlijk vinden, want anders zou de kepala tusschen beide komen. Voor dezen arbeid zonder belooning, als het desahoofd dien oplegt, gebruikt men het vreemde woord «ngëgang". Het njambat komt voor bij den sawah-bouw, bij de bewerking van pëgagan's, bij het herstellen der woningen en der heggen, bij feesten, bij het slachten, in geval van ongelukkeu en ziekte, kortom zoo wat bij alles: altijd mag men hulp vragen. Slechts in één geval zou dat vragen •koerang pantès", d. i. ongepast wezen, namelijk bij het planten van tweede gewassen. Want iedereen zou dat willen doen, maar velen laten het na, omdat er geen tijd toe is. Comptant betalende kan meu op vele plaatsen een span buffels per morgen huren voor vijfentwintig tot dertig cent, met voeding voor den drijver. Meer algemeen laat men het ploegen aannemen. De gewone prijs is per bahoe en voor eenmaal vijl gulden. Te Tërtëg is er zes gulden voor betaald, te Karënggan een amët padi. Het eggen deed men te Patih-Djalon en Kaoeman voor vijf gulden. Tot dit werk willen de veehouders zich zelden leenen, daar er dan, omdat alles beploegd is, zoo weinig voedsel voor de beesten is te krijgen. Daarom is men wel genoodzaakt het eigen vee, dat naar desa's bij de bosschen te bewaren is gegeven, terug te doen komen om het onmiddellijk na de egging weer weg te zenden. Het bewaren ginds geschiedt zonder betaling, maar met de overeenkomst, dat de bewaarders de buffels voor hunne drooge velden mogen gebruiken. Twee voorbeelden vond ik van het uitbesteden van den arbeid lot de velden planlklaar lagen. Daarvoor had de kepala van Karang-Waroe twaalf en de schrijver van Boedjet veertien gulden per bahoe betaald; de helft in voorschot, en de wederhelft toeu de arbeid verricht was. De huur van buffels op schuld komt veelvuldig voor. Soms betaalt men daarvoor drie, maar meestal vier amël's padi na den oogst; te Pakèl en te Pinggir-Sari, waar de beesten tevens een tegal moeten omploegen, tot twintig gulden. De overeenkomst is, dat volkomen mislukking van padi en drooge gewassen beide, kwijtschelding van het verschuldigde loon geeft, maar dat men zelfs geen afslag krijgt, indien de aanplant nog gedeeltelijk slaagt. DUUR VAN EENIGE BEWERKINGEN BIJ PADICULTUUR OP SAWAH'S. In deze streken, waar weideplaatsen zoo scbaarsch zijn, wordt dikwijls alle arbeid aan de sawah's met de handen verricht. Als meu den Javaan vraagt, hoe lang hij voor elke bewerking noodig heeft, moet men de meest dwaze antwoorden verwachten. Even als men ter Landraadzitting een grijsaard kan hooren verklaren, dal hij pas vijf jaar oud is; of op het veld den boer, dat het zeven uur is, terwijl hij weet dal de middag nabij is; of elders dat een afstand, die eene dagreize ver ligt, twee paal is: zoo ook met den tijd voor den veldarbeid. Wie gegevens van tijd en uitgestrektheid voor sawah-bouw opschrijft, door opgaven van inlanders verkregen, nmg die niet gebruiken zonder vergelijking met goed bewezen cijters. Zulke heeft men hier. De manier, gevolgd om die bij elkander te krijgen, is kortelijk aldus. Tegen den tijd, dat de bevolking met werken uitscheidde, dus 's morgens lusschen tien en twaalf, en 's middags legen vier en vijf uur, gingen wij langs de sawah's en vroegen aan wie wij nog bezig vonden, hoe laat zij begonnen waren, terwijl betgeen zij hadden afgewerkt voor ons lag, en dadelijk werd opgemeten. Den tijd van begin lieten.wij ons volgens den zonnestand aangeven. De Inlander onderscheidt: "kebo giring", (± 6 uur 's morgens), als hij de karbouwen naar de velden doet drijven en zelf zich op weg begeeft, om een half uur later aan het ploegen of spitten te zijn; »wusan gawé nom" (± 9 uur 's morgens) als hij het zwakke vee uitspant, en ook het sterke, indien de grond zwaar is; »tvistan gawé toewa" (+ 10 uur) als de ploegen en eggen alle uitgespannen zijn; »remcmgsang", (±11 uur), het warmste gedeelte van den dag, als hij uitrust van den arbeid, en den middag, tbèdoeg" of *pandjér", latende voorbijgaan, tegen + 1 uur, »lingsir of igliwang", weer naar de sawah's trekt, om tegen ± 1'/2 uur, »loehoer", aan den arbeid te zijn, en daar niet mede te eindigen voor ± half vijf, »asar êndèk". Het spreekt van zelf dat men die uren en halve uren niet volgens den minuutwijzer moet opnemen, doch wij vermelden die zoo, omdat, bij het tallooze keeren noemen van een dier tijdstippen, het horloge immer dicht bij die tijden wees. De soort van grond en de hoeveelheid water kunnen voor het ploegen of eggen één vierde verschil in uitgestrektheid voor denzelfden tijd geven, en de geoefendheid der werklieden, benevens sterkte en africhting der dieren daar nog één derde doen bijvoegen, terwijl het min of meer voorover houden van het kouter en het werken in de grootere vakken van het laagland of in de kleinere van het gebergte, gevoegd bij de gunstige of ongunstige omstandigheden van grond, geoefendheid der ploegers en dressuur der dieren, den tijd tot de helft kuunen verminderen, dan wel dien verdubbelen. Het herstellen, aantrappen en gelijkstrijken der galëngngan's in het gebergte maken er tol vier maal den tijd van het laagland voor noodig. Bij het spitten geeft de kracht van deu arbeider, de diepte waartoe hij komt, en de soort van grond eene afwijking^ welke ergens den dubbelen tijd doet gebruiken van eene zelfde oppervlakte elders. Geoefendheid en overvloed van water schijnen het voornaamste, wat bij het uittrekken der zaailingen in aanmerking komt, om meer dan de helft verschil te doen ontstaan. Bij het planten heeft men de meer of mindere zorgvuldigheid waaronder liet houden van gelijke afstanden en het goed vaststeken der hibit wordt verstaan, benevens zuinigheid in het bibit-verbruik en geoefendheid, om de helft afwijking te geven. De oppervlakte, dis men kan bewieden, wordt met één derde vermeerderd door de diepte der modderlaag en door de mindere hoeveelheid van onkruid, terwijl de soort van onkruid weinig invloed op den arbeid geeft. Geoefendheid en staand, dicht in elkander gegroeid, gewas, doen in denzelfden tijd de dubbele hoeveelheid padi oogsten, die men anders krijgt van eene sawah, waar het gewas door elkander ter neder ligt. Met zulke invloeden moet men geen middencijfer zoeken zonder verwerping der uitersten, en zoo gelden de volgende opgaven voor redelijk zwaren grond, met tweehonderd llijnl. Roeden galëngngan's per bahoe en met overvloed van water, bewerkt, beplant, gewied door volwassen en geoefende lieden met behulp van sterk en afgericht vee. De eerste uren s'morgens en die tegen de koelte hebben nuttiger werking dan die over dag. Daarom geschiedde de opneming, als de werktijd ten einde liep, zoodat men voor zich had, hetgeen in een heelen morgen of in een heelen dag, en niet hetgeen in een enkel uur, was verricht. Dientengevolge zijn de onderstaande opgaven berekend als uitkomsten van een uur arbeid gemiddeld. Den gewonen tijd per dag werkende, zal men per uur gemiddeld: ploegen (de eerste keer) 12 □ R. R. ploegen (de tweede keer) 16 » » eggen (de eerste keer) 30 » » eggen (de tweede keer) 50 » » eggen (de derde keer) 50 » » omspitten na het ploegen 6 » » omspitten zonder voorafgaand ploegen (eerste keer) 3 » » omspitten zonder voorafgaand ploegen (tweede keer) 6 » » Stbl. 1878 N°. 110. 4 werken met de bentjak (eerste keer) 10 □ R. R. werken met (1e bentjak (tweede keer) 12 » » kleinslaan der kluiten 15 » » herstellen der galëngngan's 6 » » schoonstrijken der galëngngan's 12 » » verwijderen der grassen enz., na de laatste maal eggen of bentjak 15 » » herstellen der galëngngan's 6 » » schoonstrijken der galëngngan's 12 » » verwijderen der grassen enz., na de laatste maal eggen of bentjak 15 » » planten 3Va " wieden den 20cn dag ongeveer na de uit- planting, »ngajabbi" 8 » wieden 5 Va " " oogsten 21/, » • uitzaaien en aftrappen der vruchten 10 katti's. uitleggen van geheele aren 6 » uittrekken der zaailingen van een oerittan | de plantjes van of dichtbezaaide sëbarran | 4 katti's zaad. uittrekken der zaailingen van een ijl be-1 de plantjes van zaaide sëbarran I 21/, katli's zaad- padi naar de stapelplaatsen brengen en stapelen ^Va pikoi. uitspreiden der padi in de zon, omkeereu, herstapelen ^ Va ° losmaken der bossen en ruwweg lot gelijke bossen binden ^ Va * binden tot halve gèdéng's en hetgeen daarbij te doen is 1 * binden tot gèdéng's en hetgeen daarbij te doen is 4 » Aldus heeft men noodig per bahoe sawah aan uren arbeid: a. voor het zaadbed van 20 □ Rijnl. Roeden: ploegen (de eerste keer) 2 uur. ploegen (de tweede keer) 1 » eggen (de eerste keer) 1 uur. eggen (de tweede keer) 1 » eggen (de derde keer) ' 1 » omspitten na het ploegen 3 » omspitten zonder voorafgaaud ploegen (eerste keer) 7 omspitten zonder voorafgaand ploegen (tweede keer). 4 » werken met de bentjak (eerste keer).. 2 » werken met de bentjak (tweede keer) . 2 » kleinslaan der kluiten 1 » herstellen der dijkjes 1 » schoonstrijken der taluds 1 » verwijderen der grassen na de laatste maal eggen of bentjak en bedden maken. 2 » uitzaaien (50 katti's gabah) benevens het aftrappen der vruchten 3 » uitleggen van geheele aren (72 katti's). 12 » ompaggeren, waaronder bijeenzoeken van het materiaal 14 » uittrekken, binden en naar de plantplaatsen brengen van zaailingen uit een ijl bezaaide sëbarran IS » uittrekken, binden en naar de plantplaatsen brengen van zaailingen uit een oerittan of dicht bezaaide sëbarran. ... 18 » b. Voor den bouwgrond: ploegen (de eerste keer) 42 » ploegen (de tweede keer) 31 « eggen (de eerste keer) 17 » eggen (de tweede keer) . 17 » eggen (de derde keer) 17 » omspitten na het ploegen 84 » omspitten zonder voorafgaand ploegen (eerste keer) 167 » omspitten zonder voorafgaand ploegen (tweede keer) 100 » werken met de bentjak (eerste keer). . 60 uur. werken met de bentjak (tweede keer). 42 » kleinslaan der kluiten .... 35 » herstellen der galëngngan's (200 U. Roe). 54 » schoonstrijken der taluds (200 R. Roe.). 17 » verwijderen der grassen enz. na de laatste maal eggen of bentjak 55 » planten 143 » wieden, den 20en dag na het planten. . 65 » wieden 145 » oogsten 200 » bewaken vóór den oogst en te gelijkertijd stellen van wachthuisjes, vogelverschrikkers, stutten, slullijnen, benevens zorgen voor den toe- en afvoer van het waler 210 » bewaken en te gelijk ruwweg binden der geoogste padi, brengen naar de stapelplaatsen, stapelen, uitspreiden, omkeeren, herstapelen, losmaken der bossen, ruwweg binden, binden tot potjong's en gèdóng's (voor een oogst van 50 pikol na aftrek der bawon)..., 84 » Om tot het aantal uren arbeid te komen, die een baboe savvah ergens kost, telt men de cijfers te zamen, die vermeld staan achter de verschillende werkzaamheden, ter plaatse voor de sawah's gebruikelijk. Zoo ploegt men hier gewoonlijk eens; zoo worden de grassen niet overal na de laatste maal eggen verwijderd, noch wordt er den 20en dag na den uitplant gewied. Zoo wordt niet overal voor en na den oogst gewaakt, ofschoon het elders dag en nacht gebeurt. Waar de bewaking vóór en na den oogst dag en nacht gebruikelijk is, blijft men nog beneden de waarheid door de getallen 210 en 8i dubbel te nemen. Als zulks in het geheel niet gebeurt, ook na den oogst niet, omdat de padi nat naar huis wordt gehaald, moet men in plaats van 210 uur slechts 28 uur rekenen, maar toch de 84 uur voor de bewaking na deu oogst behouden als blijveude die benoodigd voor het droogen, binden en bergen der padi. Werkende dan, zooals hier overal gebruikelijk is, kost de baboe sawah met bet kweekbed van het begin der bewerking tot de oogst geborgen is: Werkende met ploegvee: 1. Indien geen bewaking noodig is. 98 uur ploegen en eggen en 802 uur arbeid. 2. Met bewaking na deu oogst dag en nacht 98 uur ploegen en eggen en 886 uur arbeid. 3. Met bewaking vóór deu oogst over dag 98 uur ploegen eu eggen en 984 uur arbeid. 4. Met bewaking vóór den oogst dag en nacht 98 uur ploegen en eggen en 1194 uur arbeid. 8. Met bewaking vóór en na den oogst dag en nacht 98 uur ploegen en eggen en 1278 uur arbeid. Werkende zonder ploegvee: 6. Indien geen bewaking noodig is. 1091 uur arbeid. 7. Met bewaking na den oogst dag en nacht 1175 uur arbeid. 8. Met bewaking vóór den oogst over dag.. . . 1273 uur arbeid. 9. Met bewaking vóór den oogst dag en nacht 1483 uur arbeid. 10. Met bewaking vóór en na den oogst dag en nacht 1S67 uur arbeid. Onder deze cijfers zijn die voor het zaadbed begrepen, dat 5 uur arbeid van het vee, te zamen met 37 uur handenarbeid of 52 uur handenarbeid alleen vereischt. Wij lieten daarentegen buiten rekening den lijd, benoodigd voor het verwijderen van de grassen en voor het wieden vooraf. Wij rekenden niets voor het in orde brengen en onderhouden van dam en leiding, die toch zoo dikwijls in den westmoesson beschadigd raken, en dan den arbeid van velen vorderen. Voor eene bewaking per half etmaal rekenden wij maar 7 uur, ofschoon wij bij de herleiding tot dagen er 10 voor zullen nemen, om toch vooral niet te veel te krijgen. Inzonderheid steller dezes wil beneden de werkelijkheid blijven, en liefst het minimum tijd aangeven. Hoewel de Javaan 7 uur per dag, van Ss morgens half zeven lot elf, en 's middags van half twee tot vier uur of half vijf werkt, zullen wij den dag arbeid stellen op 10 uur, en den tijd verwaarloozen, dien hij noodig heeft om twee keer heen en weer naar de sawah's te loopen. ft ^ % DAGLOON; PRODUCTIEKOSTEN BIJ PADICULTUUR OP SAWAH'S. Ter herleiding van dien tijd tot geld hebben wij de koeliloonen noodig. Voor sawah's evenwel zijn zij onbekend en zij moeten door redeneering en vergelijking bepaald worden. Men veroorlove daartoe eene uitweiding. Een Javaan in de desa knutselt twee dagen aan eene mand, die hij voor twintig cent op de pasar kan verkoopen. Hij verkoopt voor een gulden eene mat, waar hij eene week aan werkte. Hij draagt een zwaren last kippen een halven dag langer rond, indien men hem een dubbeltje minder biedt dan den naasten prijs, dien hij zich stelde. Van de kraters komen dertig, veertig paal ver, menschen met eene vracht zwavellever, die zij voor een gulden verkoopen. Eene vrouw koopt liever duurder padi, dan dezelfde hoeveelheid reeds tot rijst gestampt. Voor zich zeiven geeft de gewone Javaan niets om den tijd, dien hij verspilt. Dat zelfde zag ik in Egypte. Men vindt het ook in Algiers. »Thans" zegt een Fransch oeconoom, «even als in den tijd van den Profeet, heeft de «fellah niets dan zijn ezel, zijn muildier of kameel als middel »om zijn graan, zijne vruchten en groenten te vervoeren. «En vreemd genoeg, op de plaats der voortbrenging kost «dat alles niet veel minder dan in de ver verwijderde • plaatsen van verkoop. De Arabier rekent voor niets zijn «tijd en moeite en den arbeid van zijne lastdieren" (x). In Engelsch Indië is het al juist even zoo. Een zendeling, die den trein verlaat om het binnenland in te gaan, kan geen middelen van vervoer krijgen en schrijft daarover: »Iu dit «rare land kan men niet persoonlijk met de karrevoerders «onderhanderen. Men vindt er geen een genegen, zelfs tegen «hooge betaling voor u te rijden. Als men reizen wil uioet »men zich noodzakelijk tot de eene of andere autoriteit «wenden, die de landbouwers kan dwingen hunne karren «te verhuren" (2). »Wij gaan geen koeli-werk doen", zegt de kepala van Krenggan hier «zoolang er nog rijst in de desa is. Wiens «voorraad op is, leent van den buurman, en als allen eerst «niets meer hebben, beginnen wij voor anderen te dragen". Vraagt men den Inlander, voor dat die tijd gekomen is, om arbeid te doen, dan is, zonder het bieden van een onevenredig hoogen prijs, eene weigering zeker te verwachten. Aan het bovenstaande sluit zich eene plaats aan uit een brief van den oud-minister G. L. Baud, toen hij nog Directeur der cultures was. «Bij bet bewerken der sawah-velden wordt door den •Javaan geen arbeid, geen moeite in geld, naar een zeker «dagloon berekend. Een ieder moet rijst planten om zich (') Vacherot. L'Algérie sous 1'Empire. (J) Journal du missionnaire Auguste Clardan. Lausanne, Bredil ed. •voedsel te verschaffen, doch die cultuur zou, in dagloon • uitgevoerd wordende, vooral wanneer het product laag in •prijs is, geen voordeelen, maar integendeel verlies opleveren". Dit zelfde heb ik bewezen ('), ook met een hoogen prijs van het product, en weinigen wilden toen mijne stellingen aannemen. Men vergelijke de uitkomsten daar met die, welke men verkrijgen zou door de boven opgesomde werkuren te vermenigvuldigen met een gewoon koeli-loon, en men zal zien, dat de cijfers van verlies, toen door mij opgegeven, beneden de werkelijkheid zijn, al zal de groepeering mogelijk anders worden. Doch mijne groote fout was geen toelichting gegeven te hebben. Indien er veertig tot zestig millioen met de padi-cultuur worden verloren, dan moet men immers niets verliezen, als er niets wordt geteeld. En deze sluitrede is valsch. Het werkloon, dat voor den rijstbouwer werd in rekening gebracht, verdient hij ten eerste zelf in, maar ten tweede, en dit is een voornaam punt, dat werkloon zou hij nergens anders mede kunnen verdienen, omdat de massa arbeid voor de sawah's benoodigd, althans nu nog, niet voor andere doeleinden bruikbaar zou zijn. Eene verdere weerlegging is hier niet op hare plaats, waar wij aan het bepalen van een koeli-loon voor sawah-arbeid zijn. Al wil de Javaan voor de zeventig cent, die ik hem bood, niet spitten; al verdient hij per dag met tabak kappen een gulden; met riet snijden een halven gulden; met te werken op de koffielanden eveif⪙ bij den waterstaat veertig cent; op de suikerfabriek en in droogloodsen minstens vijf en dertig cent; zoo mag men nog geen dier cijfers aannemen. Voor ploegen en eggen, hebben wij boven gezien, betaalt men f 10. Hiermede komen overeen 359 werkuren (167 -f100 + 50 4- 42). Als men den werkdag stelt op 10 uur, komt men tot 28 cent per dag. Voor het ploegen is de algemeen gebruikelijke prijs f 5 per tahoe. Daardoor wordt het spitten voorkomen, dat 167 uur in handenarbeid vordert. Met 10 werkuren per dag en eene gezamelijke betaling van (') De rijstcultuur in Italië en op Java. 's Gravenhage. f 5 komt men tot een dagloon van 30 centen. Voor het plantklaar maken werd betaald f 14. Deze arbeid wordt verricht in 167 + 100 -f- 00 -J— 42 33 -f— 54 -f- 17 of totaal in 443 uur, welke, op de manier als boven herleid, een dagloon van 51 */a cent levert. Elders maakte men plantklaar voor f 12, en dan zou het dagloon ruim 27 cent wezen. Gemiddeld is dus een koeli-loon van 3 cent per uur en 30 cent per dag aan te nemen. Als men dit loon nu geeft voor de bewerking der velden tot en met den oogst, en ook voor het zoo algemeene bewaken ook na den oogst, komt men per bahoe tot f 35.25. Met bijvoeging van f 2.75 voor zaadpadi geraakt men tot eeu billijken middenprijs van f 38. Ten beoordeeling van dit cijfer nog het volgende. De bewaking voor den oogst, hetzij over dag of 's nachts, is niet berekend, omdat over dag deze veelal half spelende geschiedt door kinderen, en omdat het bewaken 's nachts dikwijls slapen is in de wachthut, hetgeen de Javaan daar even goed doet als thuis. Het planten en wieden wordt te gelijk met het oogsten betaald door het snijloon. Dit te herleiden tot eene gemiddelde som in geld is niet te doen, omdat het voor eiken pikol opbrengst verschilt, behalve nog dat invloeden van verschillenden aard meewerken om het gestelde quantum veel grooter te maken. In naam een vierde, is het snijloon in werkelijkheid een derde van het beschot. Geheel buiten rekening lieten wij den arbeid aan den dam en de leiding. Zoo ook den prijs van het brengen der padi naar de pasar's, omdat hier, evenmin als op geheel Java, met uitzondering van enkele middelpunten van productie, padi ooit op de pasar's wordt verhandeld. AL OF NIET TOEREIKEND ZIJN VAN DEN PADI00GST. De oogst dan moet alle onkosten goed maken, alle schuld delgen, ook al komt men weer een volgend jaar te kort. De oogst was dit jaar gemiddeld 42 pikols van 28.000 bahoe sawah, en dus ongeveer 1.200.000 pikol. De indrooging der padi en de percentage van rijst zijn afhankelijk van verschillende omstandigheden. Als de oogst goed slaagt, is er meer indrooging dan hij veel mislukking, wanneer die door watergebrek is veroorzaakt. De soorten niet gekleurde kafjes verliezen meer aan gewicht dan die met ongekleurde, Evenzoo geeft de tijd van oogsten, die door het kiezen van den goeden dag langer dan noodig verschoven of korter dan wenschelijk genomen wordt, veel afwijking, nog afgescheiden of het wegen 's morgens, 's middags, na voorafgaanden regen of na droogte plaats heeft. Gemiddeld droogt goede padi meer dan 20% en minder dan 25% in. De omstandigheden, waarvan het meerdere of mindere rijstgehalte afhankelijk is, worden beneden meegedeeld, doch reeds nu zij vermeld dat de pikol goede drooge padi 50 tot 60 katli's rijst levert. Indien nu een huisgezin, beslaande uit man, vrouw en drie kinderen, gemiddeld verbruikt 31/, katti rijst, dan is er per jaar 22 pikol noodig. Voor eene bevolking van 270.000 zielen, die Ngrowo telt, behoeft men dan aan voedsel 1.200.000 pikol padi of 100.000 pikol per maand. Zij heeft dus voedsel genoeg alléén van het eerste gewas der sawah's. Men heeft anders geregeld honderdduizenden pikols te kort. In 1877 was de opbrengst slechts 52 pikol van 22.000 bahoe sawah, hetgeen maar een voorraad gaf voor zeven maanden. Het ontbrekende wordt aangevuld door den oogst der gogo's en der padi van tegal's. Als men nagaat, dat het vorige jaar niet is ingevoerd, en dat de voorraad rijst der sawah's tegen Maart ten einde liep, maar dat er tegen midden April weer overvloed was tot aan den oogst der sawah's toe, die in Juli inviel; dan kan men zich een begrip maken van de uitgebreidheid der drooge rijstcultuur op de duizenden en duizenden bahoe's tegal van het laagland gedreven, maar ook tevens van den overvloed, dien iets handzaam weder, enkele op tijd gevallen regenbuien, kunnen aanbrengen. Bij dien overvloed komen de tweede gewassen. Ieder, die geschikten grond heeft, plant die aan om met de opbrengst ten minste de landrente te betalen; maar uit gebrek aan tijd moet men wel aan de ouden van dagen, aan de te doen en niet ieder wil zich leenen tot het leiden der verdeeling. In de desa's Kedoeng-Wiloet en Soewaroe was niemand er toe te vinden, dan telkens één enkele koeli, aan wien het werk bij acclamatie werd opgedragen. Het desahoofd is er meestal ongenegen toe, omdat hij den naam niet hebben wil zich te bevoordeelen, hoewel hij toch niettemin door zijn invloed er de lieden toe brengt. Soms moeten zij het wel doen, als te Ngcpeh en elders, maar dan gebeurt de omslag geheel op de gis, en zonder dat er velen zijn, die er zich tegen durven verzetten. In verscheidene afgelegen desa's wilde niemand taxeeren, en dan betaalde ieder, welken en hoeveel grond hij ook bezat, evenveel. Zoo deed men bijv. te Gading, te Poelee, te Gloettan. Gewoonlijk evenwel wordt er wezenlijk verdeeld, hetgeen geschiedt ouder de leiding van een paar der schranderste koelies, die zich daartoe aanbieden. Men komt na het middageten allen daarvoor bij het hoofd te zamen, waar de schrijver het naamregister heeft meegebracht en het desahoofd ten gebruike bij den arbeid een mandje met djarakpitten in het laagland, of met kofïieboonen in het gebergte, heeft klaar gezet. Men begint dan met een even groot getal pitten of boonen te nemen, als de landrente guldens bedraagt. Terwijl de schrijver de namen der belastingschuldigen afleest, legt men voor ieder op de rij eene pit, en herhaalt zulks tot er een, niet meer verdeelbaar, getal overschiet. Daarna neemt men van de hoopjes der gewone landbouwers eene pit af, en vermeerdert daarmee die voor het desabestuur tot zooveel malen, als de leden daarvan geacht worden koeli-aandeelen te bezitten. Dan komen de bezitters van individueele sawah's, vervolgens die van tegal's en groote erven tot eene vermeerdering in aanmerking. In twee desa's had men zelfs een vasten maatstaf ter belasting der verschillende soorten van sawah's: te Nglongsor hief men f 9'/2 voor de bahoe lob; f 7 voor de sëdëng en f 6 voor de tjëngkar; te Ngledok f 12 voor de sawah loh en f 10 voor de tjëngkar. In enkele desa's sloeg men de tegal's naar de wijze van beplanting aan. Te Pëkoentjèn sloeg men een bahoe tabak met f 8, een bahoe kandelee en djagoeng met f 5 aan; te Pinggir-Sari een bahoe tabak met f 12, en kadelee of djagoeng met f 8; te Ngegong was de belasting voor de legal met padi f 5, met tabak f 4, met djarak f 3, met kadelee en ketella f 2. Te Sendang zou men de tabaksplanters per bahoe met f 12 en de gogo-verbouwers met f 1 belasten en op de vraag, hoe men tot die vreemde schatting kwam, werd er geantwoord, dat de thans overleden Hegent van Kediri, toen die nog te Toeloeng-Agoeng was (N. B. hij werd reeds in 1859 verplaatst) zulks bevolen had, tengevolge waarvan niemand meer tabak plantte. De verschillende belasting der tegal's naar de beplanting is evenwel zeldzaam; men betaalt er gewoonlijk eene vaste som voor, die zelfs niet verandert, als de tegal's onbeplant blijven. Vervolgens worden de mislukkingen en de velden, die buitengewoon ziju geslaagd, besproken en ook daarin wordt aanleiding gevonden hier eene pit af te nemen, en elders er een bij te leggen. Zelden worden alle pitten geplaatst, en daarom maakt men de overschietende, die altijd minder in getal dan de belastingschuldigen zijn, door vertienvoudiging tot dubbeltjes. Hetgeen voor de guldens geschiedde, gebeurt op nieuw voor de dubbeltjes; maar dit werk is reeds veel gemakkelijker, want men legt ze zooveel mogelijk in even groot getal bij ieder hoopje, als er guldens-pitten zijn. Slimme verdeelers doen juist omgekeerd en leggen bij de meeste guldens de minste dubbeltjes, waardoor opkomende ontevredenheid der zwaarst belasten reeds dadelijk wordt weggenomen. Ook gebeurt het wel, dal de getallen guldens heel weinig van elkander verschillen, en men door goed afpassen der dubbeltjes bijna eene gelijke belasting verkrijgt. Zoo deed men te Soegian om liet desa best uur, dal veel meer grond had, per persoon f 8.70 le doen betalen, terwijl het gewone koeli-aandeel f 8.16 bedroeg. Zoo deed men te Sendeu en Wates, en elders. De niet verdeelbare dubbeltjes maakt men, door ze tienmaal te nemen, lot centen, en herhaalt weer den arbeid tot de geheele som is verdeeld. Bij iederen keer verdeelen klaagt men en tracht zoo weinig pitten mogelijk bij zijn hoopje gevoegd te krijgen; doch met de waarde der pitten vermindert het tegenstribbelen, en bij de verdeeling der centen houdt de kepala zich soms zoo groot, dat hij de overschietende op zijne rekening neemt. Men moet hooren dat loven en bieden; dat opvijzelen van een anders grond en oogst en het kleinachten van eigen aandeel; dat persoonlijk zich verzetten en het door de geheele gemeente gesust worden, om te begrijpen, dat de verdeeling niet enkel in guldens kan geschieden, maar dat er dubbeltjes en centen noodig geacht worden. Als de verdeeling eindelijk is afgeloopen, en allen op de vraag van den kepala; of men tevreden is, ten bewijze van toestemming »inggih" hebben geroepen, gaan de vergaderden uit elkander. Op verre na evenwel is niet ieder tevreden. Het is of de grieven met het uur grooter worden, en of de ontevredenen het elkander kunnen aanzien. Reeds den volgenden dag hebben zij zich vereenigd om heigeen zij onrechlmatig vinden te bespreken, en nu het opgewondenst door hen, die gisteren met de meeste moeite tot zwijgen gebracht werden. Het gevolg van hun samenspreken is een gang naar de kepala, die hen in den beginne afwijst of tracht over te halen om genoegen te nemen met hetgeen eens is besloten. Helpt dat niet, dan wordt weer de geheele desa bij elkander geroepen en, met kennisgeving van het gebeurde, voorgesteld tot eene nieuwe verdeeling over te gaan. Wordt door de meerderheid daar niet in getreden, dan zijn twisten in de desa het gevolg en eene aanklacht ter hoofdplaats het einde. Doch ook eene nieuwe verdeeling biedt geen zekerheid tot overeenstemming, omdat dikwijls zij, die eerst tevreden waren, zich nu met het grooter aandeel, dat hun moet opgelegd worden, niet vereenigen kunnen, en de tweede verdeeling wordt door eene derde, soms door eene vierde gevolgd. Deze manier van omslag, waarbij naar de ongelijke uitgestrektheid en waarde van den grond getaxeerd wordt, heet yoetula-oesoel:". Is hij eens vastgesteld, zonder dat misgewas of buitengewone oogst hunnen invloed op de