|v S69 OEFENINGEN "" s VERTALING DIT I IN É MAM MET JAVAANSCH-HOLLANDSCHE WOORDENLIJST DOOR T. J. BEZEMER 10 ZWOLLE W. E. J. T.TEENK WILLINK Prijs (met woordenlijst.) f' 1.75 OEFENINGEN TER VERTALING UIT EN IN HET JAVAANSCH * OEFENINGEN TER VERTALING UIT EN IN HET JAYAANSCH MET JAVAANSCfl-HOLLANDSCHE WOORDENLIJST DOOR T. J. BEZEMER L eeraar aan de Rijkslandbouwsehool te Wageningen ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1900 < VOORBERICHT. Hoewel dit boekje in de eerste plaats bestemd is ten gebruike op de Rijkslandbouwschool, kan het wellicht ook dienstig zijn voor hen, die zich willen oefenen in het vertalen, uit en in het Javaansch, van eenvoudige zinnen, waarbij eene regelmatige opklimming van gemakkelijke tot moeielijkere constructie is in acht genomen. Naar het voorbeeld van Prof. C. Poensen's „Eerste Javaansche Leesoefeningen" zijn de zinnen ingedeeld met het oog op de voornaamste grammatische vormen. Daar bijna alleen de werkwoordsvormen behandeld zijn, konden de voorbeelden daarvan wat ruimer genomen worden. De z.g.n. actieve en passieve vormen der werkwoorden en de werkwoorden met de aanhechtsels i en aké zijn bij elkander genomen, om door tegenstelling het verschil duidelijker te doen uitkomen. Boven de Javaansche thema's zijn de meest voorkomende voornaamwoorden, voegwoorden enz. opgegeven; de bedoeling is, dat deze van buiten geleerd zullen worden. Door middel van de bij de oefeningen behoorende Javaansch-Hollandsche woordenlijst kunnen de in dit werkje voorkomende Jav. thema's zonder behulp van een woordenboek vertaald worden; voor de vertaling van de Holl. opgaven kan men Mr. Grashuis' „Jav. Tolk" of Jansz's „Holl.-Jav. Woordenboek" gebruiken. Wat de schrijfwijze betreft behoeft slechts te worden vermeld, dut ook de A-klank door a is weergegeven, de stomme e door e, de linguale d en t door d en t; bij de aanhechting van é, an enz. zijn de slotmedeklinkers der grondwoorden niet verdubbeld. wageningkn , aug. 1900. T. J. BEZEM ER. INHOUD. Bladz. Stamwoorden; aanw. pers. en bez. voornaamw. N°. 1 14 . 1 Voorgevoegd a; ingevoegd oem; werkw. met neusklanken. N°. 15—38 7 Subjectieve en objectieve wijze van spreken ; aanhechtsels i en aké. N°. 39—61 22 Reduplicatie. N°. 62—65 ®6 Ka- en ke-; Ka....an, en ke an; di. N°. 66—80 . . 38 Ingevoegd in; voorgevoegd ing („oud-passief"). N°. 81—84 . 46 Gebiedende wijs. N°. 85—94 48 Aanvoegende wijs enz. N°. 95—107 5^ Di-, dipoen-, den-; sing . ..; embok. N». 108—110 .... 64 Propositieven. N°. 111 en 112 6 a Olèh, enggon. N°. 113—121 67 Ke .... en. N°. 122 en 123 71 Achtervoegsel an. N°. 124—129 .... 72 Allerlei. N°. 130—146 75 VERBETERINGEN EN AANVULLINGEN. Bladz. 1 r. 12 v. o. staat: pijjambakipoen, lees: pijambakipoen. // 1 r. 1 v. o. n anom, lees: enom. ii 3 r. 15 v. o. n jen, lees: jen. n 5 r. 8 v. o. ii 't bedrag, lees: 't bedrag ervan. n 6 r. 1 v. b. ii loro, lees: rong of loro. ii 7 r. 10 v. b. ii érèng-érèng, lees: èrèng-èrèng. ii 7 r. 5 v. o. // voorgevoegd m, lees: voorgevoegd a. ii 8 r. 12 v. o. ii ana gawené, lees: gawéné. ii 9 r. 7 v. o. n besoek, lees: bésoek. « 11 r. 9 v. o. ii endi, lees: ngendi. n 11 r. 18 v. b. « II n n // 1] r. 19 v. b. n doesoen, lees: doesoen ing. n 12 r. 11 v. o. ii sanesipoen, lees: sanèsipoen. n 15 r. 5 v. b. n oleh , lees: olèh. u 16 r. 17 v. o. ii pareng, lees: pareng ing. // 16 r. 10 v. o. n endi, lees: ngendi. n 17 r. 8 v. b. voeg bij achter: //zelfst. n.w.": of werkw. als zelfs n.w. gebruikt. « 21 r. 16 v. o. staat: ingkang kesoepèn, lees: kesoepèn. // 23 r. 15 v. b. voeg bij achter Ontjèn-ontjèn II: 1ste druk. ii 24 r. 10 v. o. staat: kanthèni, lees: kantèni. ii 31 r. 1 v. o. ii thole, lees: tolé. n 34 r. 3 v. o. // pawitjantenipoen, lees: witjantenipoen. ii 47 r. 5 v. b. n endikaken , lees: endikakaken. ii 50 r. 11 v. o. ii sanesipoen, lees: sanèsipoen. h 52 r. 4 v. o ii raden, lees: raden. ii 57 r. 7 v. o. n nderekaken, lees: 'ndèrèkaken. ii 59 r. 5 v. o. ii Bathara, lees: Batara. ii 59 r. 4 v. o. ii njirnakaké, lees: njirnakaken. n 60 r. 1 v. b. // enggal, lees: énggal. h 60 r. 11 v. b. n tholé, lees: tolé. n 64 r. 9 v. o. // kaki, lees: laki. n 71 r. 2 v. b. n dekné, lees: dèkné. h 75 r. 13 v. o. n sidékah, lees: sidekah. u 76 r. 14 v. o. n Koesama, lees: Koesoema. stamwoorden; aanw. pers. en bez. voornaamw. N~°. 1—14. 1. Ngoko. Krama. iki poenika deze, dit. ikoe « die, dat. ika '/ gene, gindsehe, (die, dat). akoe koela ik (wij), mij (ons). kowé sampéjan je, gij, u. (dèwèké pijjambakipoen hij, zij, hem, haar, hen). lan kalijan en, met. ing ing voorz. van plaats : in , op, te. ora boten niet, neen. Omali iki gedé. — Goenoeng ikoe doewoer. — Wong lanang ikoe lara. — Iki dalan betjik. — Ika goenoeng Merapi. — Ing dalan aua botjah wadon lan botjah lanang. — Ing omah ikoe ana wong lara. — Kowé wong soegih. — Serat poenika boten saé. — Akoe doewé omah tjilik. — Ing dalan ana wong akèh.— Ing grija poenika boten wonten tijang. —• Pijambakipoen tijang awon. — Ing kamar iki ana médja lan koersi. — Akoe isih (= notr) "'ünom. Bezf.mer , Vertaaloefeuitigen. 2. Deze rivier is diep. Dit is helder water. Het boek ligt (= is) op de tafel. Ik ga uaar de markt. Deze omheining is beschadigd. Dat kopje is gebroken. Ronde en vierkante tafels. In die rivier zijn veel krokodillen. Hij is een rijk man. De jongens zijn niet in huis. Op Java zijn veel bergen. Je bent vermoeid. Deze weg is goed. Ik ga naar Samarang. Iu dat bosch zijn tijgers. Er is brood, boter en kaas op tafel. Deze pen is slecht. Dit is een slechte pen. 3. Ngoko. Krama. apa poenapa wat? wat voor F (dient ook om den zin vragend te maken), of? isili taksih of teksih nog, nog steeds, doeroeng dèrèng nog niet. . . . koe (akoe) . . . koela bez. v.uw. lste pers. . . . moe (amoe) . . . sampéjan " » " ... é> (né) . . . ipoen (nipoen) « » 3de » ook bep. lidw.: de, het. pada sami gelijk, gezamentlijk (wordt ook geplaatst vóór het gezegde van een meerv. onderw.). sangka ing v sangking van,vanuit(Eng.froin), afkomstig van. menjang of marang dateng of doemateng naar, aan, tot, bij. Akoe doeroeng toekoe omah ikoe. — Bapakkoela wonten ing grija koela. — Apa kowé doewé ^nak? — Sadoeloeré lanang doevré omah lan djaran. — Apa kowé pada selamet? — Anak sampéjan sakit. — Si Wangsa ikoe wong soegih. — Sadèrèk sampéjan èstri boten wonten ing dalem. — Iki lajang anjar. — Tijang poenika sami soegih. — Djarané sadoeloerkde lanang ana ing gedogan. — Ana wong Madoera golèk kebo. —- Koela tarapi serat sangking anak koela poen Saridin. — Akoe ora toekoe djaranmoe. — Akoe pada loenga menjang ing Sainarang. — Sidin, apa ana lading, sèndok lan garpoe? — Apa aua banjoe adem? 4. Ik kom van Samarang. Ga je nog niet naar Tegal? Is je kind ziek? Dit is de sawah van mijn' vader. Het kind van je broer is weg (= verdwenen). Is je vader thuis? Die jongen is mijn zoon. Je dochter is nog klein. Wij hebben geen paarden. Zijn zoon is op weg. Heb je een geweer? Ik woon iu de désa Kepandjèn (= mijn huis is in de désa K.). Ik heb nog geen kindereu. Zoekt gij paarden en buffels? De kinderen slapen nog niet. Mijne ouders leven nog. Zijne moeder is een oud mensch. Is dit de weg naar de désa Padikan? Mijne zuster heeft een huis gekocht in Samarang. Bok-Wardi gaat naar de markt. 5. Pariné isih ana ing loemboeng. — Saridin, djarané apa ana ing gedogan? — Sepatoekoe apa resik? — Jen ora oedan, akoe loenga. — Toewan kontrolir dèrèng tindak dateng Samarang. — Koela gadah grija ageng. — Goenoeng Merapi doewoer. — Ing redi Ardjoena wonten wana ageng. — Akoe doewé manoek perkoetoet. — Ing pasar ora ana wong adol iwak. — Apa ikoe? — Ora ana djaran lan kebo. 6. Het regent hard. Er is veel wind (= de wind is groot). Je paard hoest. Ik ben verkouden. Ben je moe? Het is erg warm, ik wil wat rusten (= vertoeven, stilhouden) onder dien boom. Dit water lust ik niet. Hoeveel kinderen heb je? Ben je ziek? Wat scheelt je? Ik ben (= mijne ziekte is) al beter. Gisteren ben ik al uitgegaan. Ik heb een brief van mijn1 broer, die te Batavia is, ontvangen. Slapen de jongens al? Zijt gij nog welvarend, mijn vriend? (iu het Kraina). Jongen, waar is de weg naar Batjem? 1* 7. Ngoko. Krama. kéné, ingkéné ngriki, ingriki hier. kono, ingkono ngrikoe, ingrikoe daar. kaua, ingkana ngrika, ingrika ginds. jèn jèn, meest menawi indien, als. ija, ja, inggili ja, wel, ook, eveneens. kang, sing ingkang betrekk. voornw. koela noewoen beleefdheidsformule, in 't Krama: met uw verlof, om u te dienen. mengkono I , , , , .. , ) mekaten, mengkaten zoo, aldus. mengkene | Samenspraak. Koetsier, mijn groene rijtuig dat uit Samarang afkomstig is, is dat nog goed? Koeloe noewoen, kréta idjem ingkang poendi? (= welk?) Het groene rijtuig, dat van mijnheer Beer afkomstig is. Koela noewoen, taksih saé. Het groene rijtuig van (= kang sangka) mijnheer Johannes, is dat nog goed P Koela noewoen, kréta idjem ingkang sangking toewan Joliannis, sampoen katah kang risak dandosanipoen. Wat is er van beschadigd, koetsier ? Koela noewoen, boemipoen petjah. Zijn de wielen nog goed? Koela noewoen, ingkang ngadjeng risak. Is 't ijzer of 't hout er van kapot? Koela noewoen, ingkang risak kadjengipoen. Wat is er van 't hout beschadigd? Koela noewoen, ingkang risak: laripoen. Zijn de veeren niet beschadigd? Koela noewoen, piripoen ingkang wingking pepes. < Is de kap nog goed? Koela noewoen, toutoripoen inggili risak, tjoetjalipoen amoh. Dus (= dadi) is alles beschadigd, koetsier ? Koela noewoen, inggih, sedaja sampoen risak. Krama. 8. Anakkoe lanang apa ana ingkéné? — Toekaug kebon doeroeng teka. — Sadoeloermoe lanang apa doeroeng kirim lajang menjang kowé? — Bapakkoe wis loenga menjang alas. — Sidin, apa isih ana kèdjoe? — Akoe doeroeng takon warta menjang sadoeloerkoe wadon. — Ing kamar kono doeroeng ana koersi, médja lan lemari. — Krétakoe, kang sangka ing Betawi, wis ainoh weloelangé. — Djaranmoe abang apa lara? — Kang doewé omali ^ ora ana. — Apa kowé doewé lajangan? Inggili gadah. Kang ga wé ikoe sapa? tnggih kakang koela, ingkang nama WanaDrija. — 9. Als je komt, ga ik weg. Ts Krama nog hier, of is hij weggegaan? Heb je nog geen gras gekocht? Was er nog iemand in dat huis? Saridin, is er nog brood en boter? Is dit putwater of rivierwater? Dit is rivierwater; de menschen in t dorp hier hebben geen putten. Toen Admiraal Brinkman dien brief uit Soerabaja ontving, keerde hij terug naar Samarang. Deze pennen zijn alle slecht. Ik heb ergen honger, is er hier rijst ■ en vleesch? Des avonds ben ik bang om uit te gaan. Deze kast is leeg. Wat is er in die kamer? Is dit je boek? Wat is er in dat kopje? Deze koffie is slap. Dat papier is niet goed. Mijn jongeo (= bediende) heeft een mooi zadel gekocht. 10. Ngoko. Krama. menjang dateng gaan naar. kabèh sedaja alle, alles, geheel, ana wonten aanwezig zijn, zich bevinden. akèli katah veel, vele. kèhé katahipoen de hoeveelheid , t bed rag£yLA/CL-n* maoe waoe zooeven, daareven. (ook: de of het zooeven genoemde die, of dat). para para de, (vóór benaming van stand of rang, collectief gebruikt). sarta (serta) sarta en, tevens, met. karo kalih met, en; dan (in de vergel. trap). üSTgoko. Krama. Ifriq djr (loro kalih twee). (J (J kang sidji ingkang setoenggil de (liet) eene. n sidjiné » setoenggilipoen de (het) andere. Ing kita Samarang sedaja grijanipoen toe wan-toe wan Welandi pipit, boten wonten benggangipoen. Kantoripoen para prijantoen Welandi inggili katali. Ing tengah-tengahipoen kita wonteu grédjanipoen ; grédja waoe wangoening grija boender sarta inggil. * Ing adjeng grédja wonten menaranipoen kalih, iuggilipoen boten kaot katali kalih grédja. Ingkang setoenggil wonten lontjèngi- 1 poen ageng. Tijang alit sarni seneng; radinan ageng inggili saé, awit site-s, nipoen pasir. — Djam woloe akoe mangkat sangka ing Besoeki,"* djam sepoeloeh wis tekan ing Panaroekan, dohé sangka ing Besoeki rong poeloeh pal. 11. Tng Panaroekan ana goedangé kopi Goebermèn, serta anri palaboehané kapal, kang ajnot kopi Goebermèn, bandjoer menjang •» negara Welanda. Tng aloen-aloen Samarang, ingkang sisih kidoel, dalem ka* boepatèii; ingkang sisih wètan, goedang-goedang kopi sarta saremr Goepermèn; kang sisih kilèn mesdjid; wates ingkang lèr radinan ingkang dateng Bodjong toewin grija sakit. /— Radinan dateug * Bod jong kalih-tengali (= L '/2) pal tebihipoen ; sawetawis kentjeng sarta wijar; pinggiripoen kiwa tengen wit kenari ingkang agengageng. 12. Zijn er in dat boseli tijgers? Tn die vesting zijn veel soldaten. De ouderdom van dien jongen is twaalf jaar. Het dak van zijn huis is beschadigd. De sawahs der landbouwers staan onder water (= kelem). In de rivier van Demak was één witte krokodil. Ik heb een paard gekocht op de pasar van Bekonang. Is dit de weg naar de desa Padikan? Als we op weg zijn, zult ge gauw weer honger krijgen. Ik ga baden in de rivier. Is de rivier niet diep? Heb je een zadel? Ja, maar (= nanging) er zijn geen stijgbeugels aan. Waar is je broer? Hij is in huis. Is dit het huis van den loerah? Is er nog padi genoeg? Kokki, zijn er nog eenden? Waar is 't huis van den demang? Met uw verlof, er zijn twee demangs: de eene heet Djaja Leksana, de andere Wira di Krama. Is dit de persoon? 13. • Sadjeroné (= in, binnen) Patjinan Samarang ratané tjijoet, ^réta loro mèh ora tjoekoep, serta banget roesoehé sangka kèhé wong dodolan; omah pipit, tjilik-tjilik. Radinan ageng ingkang dateng Besoeki waoe medal ing pinggir kisik; terkadang tebihipoen toja seganten sangking radinan najnofing gangsal doe- v moegi kalih-welas kaki; sisih kidoelipoen mergilrèng-erèng redi: mila (= daarom) radinan poenika tjelak sangking laoet. — Sambija, sopé koerang oejah, ugendi oejahé? — Ing aloen-aloen akèh botjah pada doliin. 14. Mijn bediende is naar Malang, om een zadel te koopen. Deze kast is leeg. Het geld is weg. Waar is de lepel ? at is ei in dat kopje? Ik ga naar de desa Wana-redja, om mijn broer te bezoeken, die erg ziek is. Waar is mijn mes? Wat scheelt je? Als jij dat huis niet koopen wilt, wil mijn zoon het koopen, want zijn huis is beschadigd. Ik vroeg aan den kapitein: waar zijn we reeds? Djaja, er is te weinig zout in de soep, waar is het zout? Zijt gij de vader van dien jongen? De weg naar den koffietuin is slecht. De kinderen spelen op den weg. Is hier in deze stad eene kerk? Waar zijn veel vogels; VOÜRGEVOEGD /Jt, INGEVOEGD oem: WERKW. MET NEUSKLANKEN. N°. 15-38. 15. Ngoko Krama wis satnpoen reeds, al, geuoeg, klaar, af (dient ook om aan te duiden, dat eene handeling is afgeloopen, of werkelijk heeft plaats gehad). Ngoko. Krama. ing endi (ugendi) ing poendi waar? kang endi ingkang poendi welke? welk? (van twee of. endi of: poendi of meer personen of voorwerpen). areP badé (karsa K. I.) willen (ook: om). bakal badé zullen. £elem j)oeroen willen (gezind zijn, zin hebben). b'sa saged, waged kunnen, in staat zijn. menjang of ing dateng of ing dient ook ter verbinding . van werkw. met direct voorw. Drana, ingendi sepatoekoe, akoe arep loenga. Sepatoe sampejan sampoen wonten ing kamar. — Wonten laré djaler, késah ■* dateng wana; ingrikoe wonten oewit kelapa katah, nanging dèrèng wonten ingkang awoh. — Anakmoe apa doeroeng laki ? — * AA it melati iki doeroeng kembang. — Désa Kembang-lainpir» <■ apa isih a_doh sangka ingkéné? Inggihtaksih tebih. •— Jen kowé menjang pasar, akoe mèloe. — Sadoeloerkoe lanang doeroeng rabi. — Si Sidin apa wis moelih? — Toewan, poenika * wonten tijang, badé matoer ing sampéjan. —■ Wong Djawa apa wong Welanda? Tijang Djawi. Ana gawené apa? Koela boten soemerep (of: doeka-sampéjan). i6. Jèn kowé ora gelein mèloe, akoe mangkat toemoeli. — Djaran apa kang ana ing dalan kono ? — Ing kamarkoe ana médja loro, lau koersi akèh. — Tjangkir eudi kang petjah ? — Ing kéne apa ora ana soemoer, kang resik (bening) banjoené? —• Ing sasi iki akoe arep inangkat menjang ing Soerabaja. — Soemoer iki apa djero? — Batoermoe, kang menjang ing Kendal, t apa wis moelih? — Apa kowé ora bisa soemaoer? — Botjah ^tjilik iki doeroeng bisa loemakoe. — Si Mangoen metoe sangka ing oinahé. — Ing kéné apa ora ana wong, kang soemoeroep * dalane menjang désa Soetjèn ? ■— Salawasé Sijoeng Wanara ana x ing omahé Kjai pandé, sinaoe pandé: aparon dengkoel, apaloe asta, asoepit daridji. — Koela matoer ing sampéjan, daharanipoen sampoen sadija. — Jen akoe menjang pasar, akoe arep mampir ing omahé si Patra. — Poenika anak koela, anama poen Djaja. 17. Is je zoon, die naar Kediri gegaan is, al terug? — Sambija, ben je al bij den Chineeschen kleermaker aan geweest, om te vragen of mijn jas al klaar is? — Wat ligt daar op de tafel? De soldaten gingen voorwaarts. — Met uw verlof, ik kom U zeggen (= ik zeg tot U), dat de schoenmaker daar is. — De vijand trok terug. — Er loopen drie mannen op de sawah van Het water der rivier stroomt naar zee. — De klok luidt. — De landbouwers keeren naar huis terug. — De patih trad vooruit en sprak tot den vorst. — Ga je mee of blijf je hier? De vrouw antwoordde: hier is niemand. — De bode is nog niet vertrokken. — Gisteren ging ik naar de desa Moerè, op de markt aldaar waren veel menschen. — W il je niet binnen komen? — Om zes uur gaat de zon op. — Dat kind liep op den weg. — Ik ben van plan naar Samarang te gaan. 18. Ik ben zeer verheugd, dat U komt; komt U zoo juist van huis? — Zijne moeder leeft nog, maar zijn vader is reeds gestorven. — Is zijne moeder weer getrouwd ? — Deze boom draagt nog geen vruchten. — De melati heeft al bloemen. — De Vorst gaf bevelen aan den Patih; de Patili ging vervolgens uit het paleis. — Van avond komen er gasten. — Loerah, is de brug van Dadapan al klaar? — Met uw verlof, het dak is nog niet klaar. — Zijne makkers vluchtten allen. — Ga je mee naar Soerabaja? Ja, wanneer (— bésoek apa) vertrek je? Als alles \fel is, aanstaanden (— bésoek) Dinsdag-Kliwon. Welke dag is 1t nu? Donderdag-Kliwon, dus over 5 dagen (= dus nog ontbreekt 1 pasar-week) veTtrek ik. — Om zes uur gaat de zon onder. — Ken je den demang van de desa Poerwadadi .J Met uw verlof, er zijn twee demangs; de eene, die Soeta-Menggala heet, is mijn oom. 19. Ngoko. Krama. sapa sinten wie? pira (pirang) pinten hoeveel? keprijé (kepiié) I f kadospoendi hoe? hoedanig? moeng namoeng slechts, alleen maar. baé kéinawon (kimawon) maar (niet als voegw.). nanging nanging, ananging maar, echter. dadi dados worden, zijn. saiki sapoenika nu. amerga amergi omdat, want. amerga déning amergi dening I { ten ffevolsre van. oi: sangking ot: sangking | ö ° Kadospoendi pedamelan ing redi, wedana, poenapa sampoen rampoeng? — Anakinoe wingi toetoer menjang akoe, jèn kowé lara, apa njata? Akoe ora lara, moeng awakkoe baé ora kapènak amerga déning pileg. Winginé akoe moelih sangka ing negara; tekakoe ing oinah wajah bedoeg awan, banget sajahkoe, serta keringetkoe goeini^bjos; sangka ing gerahé akoe bandjoer koengkoem ana ing kali, serta ngombé banjoe adem akèh: ikoe, kirané, kang dadi sababé pilegkoe; akoe, kalané (— toen) isili nenoman, ora riugkih kaja zooals) saiki. Akoe ija mengkono; kalané lagi oemoer selawé taoen, arang-arang lara. — Gamel, djarankoe dragem apa wis sedija, akoe arep noenggang djaran. — Wis rong dina iki akoe ora and_eleng menjang sadoeIoerkoe lanang. 20. Heb je sawah's? — Hoeveel baoe's sawah's heb je? — Ileb je je sawah's al geploegd? — Waar ga je heen? — Wil je mijn huis koopen? — Als het niet regent, ga ik je broer bezoeken. — Hebt gij gehoord, dat zijn vader verhuisd is Waarheen is hij verhuisd? Naar Koedoes. Ik had 't niet gehoord. — Als je het goedvindt, wil ik je paard leenen. — [van je dat boek al lezen? — Wat heb je te koop? Ik verkoop kippen en eenden. Wat kosten deze kippen (= hoeveel is de prijs van deze kippen)? Ze kosten elk drie dubbeltjes. Dat is duur, ze zijn niet vet, ik wil twee dubbeltjes geven. — Wat doet Sidin? Hij roskamt juist uw schimmel. 21. Ngoko. Kraina. bareng sareng toen (voegw.). jèn jèn of menawi dat (voegw.). awit awit omdat, want. sabab sabab „ n banget sanget zeer, erg. wis taoe sampoen nate wel eens, ooit. ora taoe boten nate nooit. doeroeng taoe dèrèng naté nog nooit. mengko mangké aanstonds, straks. mengko awan mangké sijang van middag (in de toekomst). maoe ésoek waoe e'tidjing van ochtend (in 't verleden). Mangké sonten djatn sekawan, koela badé noempak kapal. v Keprijé moenggoeli larané anakmoe? Saiki wis kapènak. Kowé menjang^endi, Tjakra Drana? .Koela noewoen, koela badé ngoepados{ maésa dateng doesoen^tandoe. — Wonten laré , djaler kekalih, badé késah mendet oelam. — Koki, iwaké apa wis mateng? — Ingendi ladingkoe? — Laramoe apa? Akoe püeg. _ Bapakmoe dadi apa? Koela noewoen, dados mautri sarem ing doesoen S. — Kowé nandoer apa? — Apa kowé wis nandoer pari? — Wong desa pada anggarap ratan gedé. — , Dalan iki andjog menjangMendi ? — Maoe bengi, nalika wong désa pada toeroe, ana maling loro anggangsir omalié si Troena. , Bareng wis loemeboe ing omahé, maliuge ngepek panganggo lan doewité akeli. Esoeké, si Troena tangi, andeleng barangé wis ^ilang, arep noesoel malingé, nanging wis pada adoli. 22. Ik kan dit troebele water niet drinken, is liet put- ot rivieiwater? Dit is rivierwater. Als men in die warong kokosnoten verkoopt, wil ik er van koopen. — Heb je al gegeten .J Met uw verlof, nog niet. Ik lieb ook nog niet gegeten. Des mor- geus kan ik niet veel eten. Eet je niet meer? — Toen ik dien ouden man zag loopen, steeg ik af van mijn paard. — Wilt U koffie drinken, mijnheer? — Van avond ga ik naar de wajang kijken. — Morgen ga ik jagen in liet bosch van Djembrèng. — De krokodillenkoning noodigde Djaka Tingkir uit, (met hem) zijn paleis binnen te gaan. — Heb je al een brief ontvangen van je zoon, die te Pasoeroean is? Nog niet, maar morgen wil ik hem een1 brief sturen. — Houdt je er van, naar de wajang te kijken ? — Houdt je van jagen ? Ik ben nog nooit op jacht geweest. — Hoe is 't met 't koffiepakhuis van Ranggah? Met uw verlof, het is nog niet af. Gaat gij er nooit kijken? Eiken dag ga ik er heen.—-Sidin, die mijnheer vraagt om drinkwater. 23. Ngoko. Krama bandjoer ladjeng vervolgens, daarop, dadelijk. kaja kados zooals, alsof, waar¬ schijnlijk. ja-géné I , , . } poenapaha waarom? gene-ja | manèh malih weer, nog, nog meer. bésoek béndjing later. sabab déning apa sabab déning poenapa waardoor? moempoeng moempoeng terwijl nog, zoo lang nog. lija, lijané sanès, sanèsipoen anders, ander, andere, li wat langkoeng voorbijgaan, voorbij. Demang, wong désamoe iki akèh sing pada boebar, ngalih omali menjang désa lijané, ikoe sabab déning apa? — Praboe-f Djaka ngarep-arep oetoesané; bareng wis li wat saugka ing antara, >. ora teka, ngandika menjang abdiné anoesoel oetoesan maoe. — Kjai Boejoet ngandika dateng radèn Djaka: „enggèr, wis mangsané kowé ngatok (= ngaton) marang ramakmoe Kangdjeng Soeltan; moempoeng iki mangsa rendeng, mesti ngadaton ing goenoeng Prawata; kirakoe, tekamoe ing Prawata Kangdjeng Soeltan doeroen°; kondoer maransr insr Demak. — A.na kètioe akèh, ngobong omahé loerah ing désa Batoe. bouten begal x tetiga, ngandeg tijang Tjina wonten iug radman. - Apa kowe wis andjoepoek lajangkoe kang ana ing kamar kono toemoe pang ing me'dja. — Koersiné isili koerang sidji. — Eabine wong ^lara ikoe nrep loenga anggolèk doekoen. - Sang ***■££ „ mireng atoeripoen Ki Patih, sanget doekanipoen. ora manoet menjang pitoetoer ing wong toewane kang^ betjik ikoe anemoe tjilaka ing donja toemeka mg akir. — Kowc e apa? Koela saweg ngerok titihan (titijan) sampejan dragem. 24. Ik wil een' brief schrijven, maar de pennen zijn alle slecht. Krama, is de man, die het gras gebracht .heeft, er nog, o hii al weg? Des namiddags spelen vele kinderen op de aloenaloen maar mijn ouders vinden niet goed, dat ik ook daarheen ga Ik ga eerst naar huis. Ik dacht aan het verhaal van mijn vriend. Gij kunt niet gelooven wat die man zegt. Wiei heelt U dat gezegd? Wat hadt gij in Samarang te doen Als we naar P. willen, moeten we dan de rivier over? 1 oen de moeder van dien jongen hoorde wat hij zeide, werd zij zeer boos lleb e de tafi al gedekt? Wie is die man? Dat » de loerah van de desa Gondang-legi. De vorst ging naar zijn paleis. De schepen, die op zee waren, voeren naar den^wal (kant ram\y Deze weg loopt naar 't Oosten. Ik ga naar beneden. A , de strikken gereed, ik wil vogels gaan strikken in het bösch. Slapen de kinderen al? Wie is daar (= dat)? Met uw verlof uw dienaar de loerah van de desa Kalisat. Waar is mijn zoon. Hii is vogels gaan schieten aan de rivier. Dat kleine kin schreit. Wat kosten de eieren vandaag? Ik weet het niet, kokki is nog niet van de markt thuis gekomen. 25. Ngoko. Krama. koedoe kedah moeten, zich gedrongen gevoelen. ■ mesti mesti • moeten, stellig, zeker, van zelf spreken, lagi saweg juist, pas, bezig zijn. inentas mentas juist, zoo juist gebeurd. Tfgoko. Krama menawa menawi misschien. wajah want ji tijd van den dag of van het leven, temen temen erg, wat! (vóór een bijv. naamw.; in 't Jav. altijd er achter), sadoeroengé sadèrèngipoen vóór, voordat. sawisé sasampoenipoen na, nadat. Sa m enspraa k. Vriend! (paman! man!) ben jij koelie? Koela noewoen, koela poenika tijang tani. Maar je wilt toch wel deze koffers voor (— van) mij dragen? Koela noewoen, boten, sampoen sonten, koela sajah, awit * mentas njanjboet damel ing sabin; sapoenika koela kedah mantftoek, grija koela taksih tebih. Is er hier dan niemand, die mijn goed kan wegbrengen? Poenika wonten tijang berah (koeli) dateng, menawi poerden •k andèrèk dateng sampéjan. Wil jij deze koffers dragen? Toewan karsa tindak dateng poendi? Naar de onderneming (koffietuin) Soember Doerèn. O, poenika sanget tebihipoen, sarta koporipoen awrat temen Toewan karsa 'mbajar pinten ? Hoeveel vraag je? Köela njoewoen saroepijah. Nu goed (= ja, wis), 't is wel erg duur, maar anders (= embok menawa) kom ik niet vóór zonsondergang aan. Inggih Ik ga naar binnen om geld te halen. Hier is je loon. Koela njoewoen djadjan raalih. Neen, zoo is 't genoeg. 26. Ngoko. Krama. samengko samangké j of: ing samengko of: ing samangké nu, tegenwoordig, of: ing mengko of: ing mangké Ngoko. Krama. déwé pijambak zelf, alleen, eigen. disik roemijin vooraf, eerst, vooruit. malah raalah wat meer is, zelfs. olèh angsal verkrijgen; ook: kunnen, mogen. karep kadjeng, karsa K. I. wil, verlangen, wenscli. Tijang tani ing doesoen Réma samangké sami nauem pantoen. Drana, apa kowé wis anggawa lajangkoe menjang omahé toewan Karei? Sampoen, nanging toewan Karei boten wonten ing dalem, tindak noempak kapal. — Djaga-baja wis njekel malingé kang njolong barangé si Djaja. — Sapa sing audjoepoek lajangkoe? — Koela ingkang mendet. — Goeroe ikoe moelang botjali ' akèli. — Kjai Aman anggraita, jèn Ki Djaka Pirangon badé dados ratoe, ladjeng anoet dateng Ki Djaka Pirangon, sakarsanipoen Ki Djaka Pirangon, Kjai Aman amitoeroet. — Botjah iki bisa matja. — Laré alit poenika dèrèng saged loeuiampali. — Ana botjali angon, nemoe widji sawo. 27. Waar ben je heen geweest, kang, al twee maanden heb ik je niet gezien? Ik ben op reis geweest naar Satnarang, vervolgens naar Tegal. Er was eens een desa-man, Pak-Garsijah geheeten, die van plan was om rijst te gaan koopen (zoeken), omdat er op dien tijd hongersnood (= 't voedsel schaarsch) was; zijn schoonzoon , Troena Dipa genaamd, ging ook mee. Toen ze al een eind op weg (= al ver) waren, gingen die menschen een dorp binnen; daarna gingen ze naar het huis van den loerah. Daar gekomen, vroegen ze aan den loerah, zeggende {= hunne woorden): met uw verlof, kang loerah. De loerah antwoordde: van waar komt ge? Die lieden antwoordden: wij wonen ver van hier, we zijn hier gekomen met 't voornemen om rijst te koopen; is er hier,J De loerah antwoordde: ja, hoeveel wil je koopen, wil je veel lcoopen ? Het antwoord van die menschen was: neen, met uw verlof, niet veel, maar zes bos. De loerah gaf vervolgens bevel aan zijn' bediende, om zes bos rijst te halen. 28. Ngoko. Krama. oetawa oetawi of, en. dé'ié déné dat (redegevend voegw.). SIcla S,J0S doorgaan, werkelijk plaats hebben. woeroeng wan dé of sandé niet doorgaan, niet plaats hebben, falen. ora woeroeng boten wandé stellig. dtiwe-déwé pijambak-pijainbak elk afzonderlijk, elk zijn eigen. W ong oerip iki, jèu kesèd, sarta léléda, ora patoet ngawoela ing ratoe; ora woeroeng nemoe bilai. Wong ngawoela ing ratoe ikoe, loewih pakèwoeh, koedoe mantep sarta setija, toehoe maring (= marang) goesti. — Ing negari Bali wonten tijang, pedamelanipoen sesabin, namanipoen Djaka Pirangon; mireng kabar, jèn negari Mesir awis teda, Djaka Pirangon ladjeng késah dateng negari Mesir, mbekta dagangan pantoen oetawi oewos. — Menawi paren^lkarsa-sampéjan, mangké sonten koela badé sowau ing sampéjan. — Kang anggawa lajangkoe iki, batoerkoe, djenengé si Taroena. AA is pira oemoeré anakmoe si Gatoel, déné wis katon (er uitzien) gedé! 29. Gamel, pengaiite apa wis anggawa soeket? Koela noewoen, dèrèng. Jen mengko soré doeroeng teka, kowé déwé baé kang toekoe menjang pasar. — Sidin, ingendi njonjah. Njonjah tindak nitih kareta. Meujangyendi? Doeka sampéjan. — Akoe andjaloek banjoe ngombé sagelas, ngelakkoe banget. — Soemoer ikoe apa djero? — Wong tani wis pada mémé pariné. — Si Kerta mikoel pari menjang loemboeng. — Afijbedah bètèng iki, wong Mataram ora bisa, jèn moenggoeh akoe gampang baé. — Si Karna gawé èntong. — Lawang ing koendjara bandjoer menga; kang ana sadjeroné koendjara bandjoer pada metoe. — Raden Rahmat njoewoen pamit dateng ingkang (= zijn) paman, Praboe ing Tjempa, badé dateng ing tanah Djawi, kalih ingkang raji, badé toewi ingkang oewa, ratoe ing Madjapahit. Sang Nata pareng; noenten sami mangkat, 'nibekta lladèn Boerèrèh: lestan- 5 toen doeinoegi negari ing Madjapahit. — Sedaja tijang, ingkaug sami ugili dateng grija toetoeloenganipoen negari, oetawi dateng grija sanès-sanèsipoen sami mantoek dateng balé-grijanipoen pijambak-pijambak. — Koela ladjeng minggah dateng gètèk, kalih ambekta sangoe: oewos sa-abenipoen. 30. Ngoko. Krama. doedoe dédé niet, niet zijn (vóór een zelfst. nw.)4^ W. a/. moenggoeh menggah wat betreft, wat n^J' aangaat. nganti, kanti of kongsi ngantos tot aan, tot dat, zoo dat, zoo zeer dat. moelané mila (soms milanipoen) de reden dat.... of: daarom. rada ragi tamelijk. ping kaping maal. tanggal ping pira? tanggal kaping pinten? de hoeveelste? (van de maand). Kowé ikoe, moenggoeh boemi-moe, pirang djoeng ? Koela noewoen, sedaja namoeng nem djoeng. — Tjarik, kowé ikoe, jèn teka, awan temen! Koela noewoen, mila ngantos ragi sijang, amergi badan-koela boten sakétja. — Sidin, ing endi serbètkoe, iki doedoe serbètkoe. — Iki mas apa koeningan? — Benik iki doedoe mas. — Kira-koe banjoe iki banjoe kali baé, doedoe banjoe soemoer. — Iki wis tanggal ping pira? remboelant' wis rada gedé. Iki wis tanggal ping woloe, soeroepé mengko bedoeg bengi. Tanggalé sapisan dek apa? Dek Senèn Legi. — Bésoek apa gawéné anakmoe wèdok (= wadon) ? Karepé bakal-bésankoe bésoek sasi Eabingoelakir, dadi inoeng koerang rong sasi. ■— Ladjeng wonten tijang djaler sampoen sepoeh, witjanten mekaten: "akoe iki wong kampoeng Koewitang tjilik-moela; dèk Batawi ana perang Inggris akoe oewis (= wis) oemoer pitoelas taoen, uanging sa-oemoerkoe (= zoo lang ik leef), ing negara Batawi iki doeroeng ana bandjir mengkéné." Bezemeb, Vertaaloefeningen. 2 31. Ngoko. Krama , ■, I langkoeng, kelaii^koensj / , . loewili ' erg, buitengewoon. ( ot sakelangkoeng; I ngloewihi nglaugkoengi // „ Waar breng je dien brief heen? Is dit je boek? Dat is mijn boek niet. Sidin egt zijne sawah's. Wil je met mij meegaan naar • de markt? Ik zag niemand. Ik hoor Uwe stem, maar zie U niet Als je naar die desa gaan wilt, moet je de rivier over. Heb je wel eens met een geweer geschoten? Het kleine kind sloeg den hond. Ik kan mijne schuld niet betalen. Waar loopt deze weg op uit? Deze weg loopt naar het Noorden, tot aan Asem. Heeft die kip al eieren gelegd? De soldaten verwoestten het land. Weet gij, wie het huis van den loerah van Tangkisan in brand heeft gestoken? Kan je deze koffer dragen? — In 't dorp Tjalpitoe, aan den voet van den berg Lawoe, woonde een kluizenaar, genaamd Ki Djabaléka. Ki Djabaléka had één zoon, schoon van gelaat (voorkomen), genaamd Mas Mantja. Deze Mas Man tja ging heen uit Tjalpitoe, met het plan op het Zuiderstrand een kluizenaarsleven te gaan leiden (= tapa). Hij hield stil te Banjoe-biroe, en ging aan bij Ki Boejoet van Banjoe-biroe. 32. Het is nu al de tijd, om djagoeng te planten. Bewerk je zelf al je sawah's? Ik heb hem zelf gezien. Ts dat je eigen tegal? De lieden gingen terug, elk naar zijn eigen huis. Ik ga eerst naar huis, van middag kom ik weer hier. Ik kwam hier om buffels te zoeken, maar ik heb ze niet gekregen. Is Dita je oudere of je jongere broer? Heeft je oom kinderen? Neen, wat meer is, hij is nog niet getrouwd. Den hoeveelsten vertrek je naar Oengaran? Den twaalfden van de maand Soera. Ik moet nu naar huis, want mijn vrouw is ziek. — De eigenaar van die fabriek wil geen Ohineezen gebruiken, om (= die) werk in de fabriek te verrichten. Hij gebruikt alleen maar Javanen. — Was je gisteren ziek, dat je niet hier gekomen bent? Neen, ik was niet ziek, maar ik heb mijne vrouw opgepast, die de koorts heeft. Floe is 't nu met (= wat betreft) je vrouw? Ze is nu weer beter. 33. Weldra kwamen er lieden uit Demak, twee broeders, met (= meebrengende) drie honderd man, van plan zijnde oin Vorst Mangkoerat te dienen; zij heeten Marta Djaja en Wira Mantri; vroeger (= eerst) hadden ze reeds bij Vorst Ngalaga gediend. Marta Djaja en Wira Mantri zeiden tot den Vorst, dat de stad Mataram reeds was overmeesterd door (= direboet menjang) Pangéran Poeger, en dat hij als vorst regeerde te Plèrèd: de gewesten Padjang, Kedoe en Bagelèn waren reeds alle onderworpen. Toen Vorst Mangkoerat het bericht van Marta Djaja hoorde, was hij zeer verheugd, dat zijn jongere broeder den strijd gewonnen had (= oenggoel perangé), en als vorst te Plèrèd regeerde. Vervolgens sprak hij: "Marta Djaja, waarom hebt gij mijn jongeren broeder Poeger verlaten F" Marta Djaja sprak: "Heer, de reden dat ik niet mijne opwachting ga maken naar Mataram, is omdat het leger van Uwer Majesteits broeder reeds talrijk is, Uwe Majesteit (= sampéjan dalem) heeft nog niet veel soldaten, daarom verkies ik hier heen te komen." Toen de Vorst deze woorden van Marta Djaja hoorde, was hij zeer verheugd; vervolgens ging hij in den kraton. 34. Katjoeng, heeft de staljongen de paarden al te eten gegeven ? (van 't grondw. pakan). Koela noewoen, dèrèng. Waarom niet? Koela noewoen, mila dèrèng makan kapalipoen, awit pengaritipoen dèrèng ambekta roempoet. Is de staljongen dan niet zelf gras gaan snijden? Koela noewoen, boten. awit pijambakipoen badé ngerok titihan sampéjan dawoek roemijin. Als dat nog niet klaar is, is het 't beste, dat jij maar gras gaat snijden, dan (= vervolgens) kan de staljongen de paarden met geliaht gras en ivater voeren (= ngombor). Lnggih, sendika. 2* 35. Ngoko. Krama. ingsoen ik, mij (als de Vorst spreekt). (n)-ingsoen mijn // » // >/ sira gij, u » » » » (n)-ira uw // // n » sa ... . sa ... . na, bij (in tijdsbepalingen). noeli noenten weldra, daarop, toen, vervolgens. Endjing koela njéwa kapal, ladjeng mangkat sangking Prabalingga doemateng destrik Kareksan, kalili welas pal tebiliipoen sangking Prabalingga; sadateng-koela ing Kareksan, koela mampir ing grijanipoen wedana Kareksan. Sonten koela sandja dateng grijanipoen toe wan Kontrolir Kareksan. — Noenten Déwata Tjengkar angamoek; tijang ing Galoeh sami adjrih, angoengsi barissan ing wingking; Dewata Tjengkar angesoek. — //Ing mengko akoe ora wedi, arep males ing kowé"; sawisé tjelatoe mengkono, bandjoer njandak kerisé. — Bala-ing Padjang wis pada ngroengoe warta jèn Pangéran Banawa akoempoel karo Sénapati, amasanggralian ing désa Weroe, arep 'mbedah negari Padjang, bala ing Padjang maoe bandjoer akèh kang 'mbalik, pada andèrèk goestiné lawas. — Kangdjeng Soeltan alon ngandika: botjali boepati! ingsoen andeleng ing goenoeng kidoel ika dadi geni, oetawa goenoeng Merapi ija moeroeb, sarta ing awang-awang iki swaraning apa ? kaja swaraning gegaman raadjoe perang: banget girisé atiningsoen!" 36. Drana, hoe laat is het? Met uw verlof, tien uur. — Als mijn paard verzadigd is, wil ik vertrekken. — Ik vraag U om vergiffenis (= uwe vergiffenis). — Die jongeu vergeldt de liefde zijner ouders niet. De vrouw sprak al (— serta) weenende: //o, mijn kind, wie heeft U hierheen gebracht?" De jongen antwoordde : //twee straatroovers hebben mij gegrepen, gebonden en hier heen gebracht." De vorst sprak tot den patih: //Wie is die jongeling, die zijne opwachting hier komt maken?" De patih sprak, terwijl (= sarwi Kr.) hij een sembah maakte: /'dat is de zoon van den patinggi van Mataram." — De eigenaar van dit huis is mijn schoonzoon. — Je (oudere) broer heeft mij om hulp verzocht. — Is je zoon, die naar Kediri gegaan is, al terug? — Heb je al rijst geplaut? — De straatroover stak den Chinees met een piek. — Hij sloeg den hond die hem in zijn been beet (= die zijn been beet). — Heb je niet gehoord wat ik gezegd heb? (= mijn spreken). — Ik wil een' brief sturen naar mijn vader, en bericht vragen of hij nog ziek is. — Zoek je hier iets? — Hoe is het met de zaak van die dieven, die Semara Redja's huis ondergraven hebben? Tk heb 't nog niet gehoord. — Straks ga ik paardrijden, wil je meegaan? Ik wil wel, maar ik heb geen zadel. — Pak Saridin snijdt gras. — Hij onderwijst zijn kind. — Hoeveel vraag je voor dat paard? Ik vraag er zestig gulden voor. 37. Wis rong dina iki akoe ora andeleng menjang sadoeloerkoe lanang. — Ngadi, apa isih ana rokok? Koela noewoen, kagoengan sampéjan rokok sampoen telas. Ja-géné kowé ora toekoe rokok menjang toko dek wingi? Koela njoewoen pengapoenten sampéjan, koela kesoepèn (vergeten); poenapa koela badé loemampah ing sapoenika? Ija. -—■ Sampéjan mondok ing poendi, saoedara? — Koela mondok dalemipoen toewan Residèn. — Pak Rebo wis anggarap sawahé kabèh. — Arnral Brikman, kang ana ing Samarang, bareng tampa lajang sangka ing Soerabaja, oeniné jen Koempeni wis kalah perangé, sarta andeleng bala Kartasoera, kang pada melajoe, Amral Brikman noeli mangkat, anggawa bala rong koempeni, soemedja bebantoe (= te hulp komen) menjang Soerabaja; sa-tekané ing Soerabaja, bandjoer mantjal sa (= met) balané. 38. Ngoko. Krama. mréné inriki hier heen komen, hier heen. mrono mrikoe daar heen gaan, daar heen. mrana mrika ginds heen gaan, ginds heen. Dita heb je den schoenmaker al geroepen ? Koela noewoen, inggih, sampoen, nanging boten saged mriki. Waarom kan hij niet hier komen? Atoeripoen saweg sakit soekoenipoen. Weet je niet, of mijn schoenen al klaar zijn? Pendoegi koela, dèrèng rampoeng, awit sandjaugipoeu toekang sepatoe dateng koela, wingi badé ngoepados wetjoetjal, boten angsal ingkang saé. 't Is erg lastig (met) die lui! Is er niemand hier, die gemaakte schoenen (= schoenen die al klaar zijn) verkoopt? want ik heb ze erg noodig (= boetoehkoe banget). Koela noewoen, ing toko Tjina mesti wonten; poenapa sampéjan karsa koela toembas mrika? Ja. SUBJECTIEVE EN OBJECTIEVE WIJZE VAN SPREKEN. AANHECHTSELS i EN ahé. N\ 39—61. 39. Ngoko. Krama. dak of tak koela ik. ko sampéjan je, gij. di dipoen hij,zij,men,zij(tneerv.) enz., ook ter vorming van het passief, zie verder de grammatica, kena kénging kunnen, mogen, ta ta toch; uitdrukking om levendigheid aan den zin te geven. kaja-ta kados-ta zooals, bijvoorbeeld. sa-warnané,sa-roepané sa-warnènipoen alle, allerlei. roepa-roepa warni-warni verschillende. ,, „ . ^ ( lan sapanoenafffilan- I en zoo voorts, en der- (la„) »p,»engg,l.né| ipoen | noeli, toemoeli noenten, toemoenten vervolgens, daarop, toen; weldra, terstond. Ing mangsa rendeng, wong tani pada njamboet gawé sesawah, lan tegal moeng ing sawetara; kang ditandoer ing tegal, djarak oetawa katjang. Mari sesawah, bandjoer anggarap tegal; kang ditandoer ora kena di-tamtokaké, ija sa-seneng-ing wong dewedéwé, kaja-ta: nandoer djarak, tembako, oetawa kapas. Sawoese (= sawisé) mengkono, wis panen belik; bandjoer ana kang njamboet gawé tegal teboe, ana kang nandoer sawarnané tetandoeran kang géndjah baé, kaja-ta: torn, timoen, krai, kadelé semangka, djagoeng, lombok, tèrong, sapanoenggalané. Bakdaué ikoe maoe (= na afloop daarvan) wis oedan, ija ikoe kawit laboeh; bandjoer ana kang meloekoe sawah, digawé tegal. Déné kang di-tandoer: katjang, djagoeng', ija samoebarang (= alles) kang di-tandoer kang ora londot. Serta ana kang tegal ing alas, ija: djagoeng, gaga, lombok, tèrong, goedé, sapanoenggalané. Anoeli rendeng wongé pada iniwiti sesawah manèh. (C. Poensen, Ontjbi-ontjbi II.)/ 40. (Vervolg.) Ngoko. Krama. , kedjaba kedjawi 1 behalve, buiten en behalve, ook : andjaba andjawi I 't eenige is, dat. . . karja negara karja negari heerendiensten. toewin toewin en. apa manèh poenapa malih en verder, bovendien. aroepa awarni 't voorkomen hebben, van be¬ staan in. dasar dasar inderdaad. Kedjaba ikoe maoe kabèh, wong tani anglakoni karja negara, toewin njamboet gawé ing keboné déwé, di-tandoeri pala-peudem, kaja-ta: oewi, tales, katjang tjiua, ketéla, gembili, sapanoenggalané; serta nandoer karang kitri ing sa-senengé déwé. Jvedjaba ikoe isih ana pegawéjané wong tani kang ora adjeg, auangmg ing kala mangsaué perloe di-lakoni, kaja-ta: andandani omah oetawa pager pouiahan, piranti lan pekakas roepa-roepa, koedoe digawé oetawa didandani, apa manèh anetepi apa kang (-a wat) dadi koewadjibané wong pakampoengan oetawa padésan. Moenggoeh wong soemedja babad alas, kang preloe di openi disik. sangoene. Sa-oepama (— ingeval) wong ora doewé karig kena di-gawé sangoe, dasar ora èuak lekas babad, sabab temaliane ing boeri moeng soesali baé. Déné kang kena di-arani sangoe, ikoe mengkéné: pari, doewit, kebo, sapi, oetawa piranti aroepa wadoeng, patjoel, pètjok, petèl, arit gedé lan tjilik, sapanoenggalane. Déné prekara kang ping pindo (= de tweede, ten tweede) ikoe, bisane ngoempoelaké kantja, kang soemedja meloe babad, soekoer menawa bisa anemoni wong kang toememen, srege'p , rosa, lan pinter. (C. Poensen, Ontjen-mtjen II.) 41. Ngoko. Krama. mangsa mangsa tijd, tijdvak. (ïng)sa-raangsa(né) (ing)sa-mangsa-(nipoen) zoodra, wanneer. doewèk gadahan,(kagoenganK. I.) bezitting,eigendom. sabab sabab reden. emboeh! kilap! 1 wikana Mad. doeka sampéjan K. I. I lk Weet t met! Bareng wajah ésoek djam lima, akoe wis tangi, bandjoer njéwa réta djaran sarakit, tak-toenggangi menjang kantor bandaran Boem; sa-teka-koe ing kono akoe njéwa praoe tambangan, taktoenggangi menjang palaboelian; sangka ing tambangan inaoe, bandjoer akoe noenggang praoe kapal asep, aran: //Koningin der Nederlanden" tegesé: //Kangdjeng Eatoe ing negara Néderlan." — Ing mangsa iki akèh bakoel di-begal oetawa di-apoesi, moelane anakkoe dak-kant^eni pamane. — //Sowan-koela poenika badé pratéla ing sampéjan: kagoengan-sampéjan belo, ingkang sampejan-titipaken dateug koela, kala waoe daloe pedjah." — ////Lo! déné (= èn) wingi ésoek isib betjik, malali wis dak-golekaké panegar, dakkon ambakali; apa kang dadi sabab ing patinéP" " //Doeka sampéjan, toewan, sa weg (= naar) pratélanipoen abdisampejan gamel, waoe daloe boten poeroen neda." 42. De landbouwers beplanten hunne sawalis. — Het kind beweent zijne moeder, die gestorven is. — De soldaat besteeg zijn paard. — Kjai Ageng Giring beklom den kokosboom. — De Vorst be- giftigde zijne dienaren. — Ik wil mijne sawah s met rijst beplanten. — De aap klom in den boom. — De steen viel op zijn hoofd. — Die jongen maakt zijn broertje aan het schreien. — De patili plaatste (= deed stijgen) zijne vrouw in een draagstoel. — De dorpelingen brengen (van het grondw. oenggah) de rijst in de rijstschuur. — Die man geeft al zijn goed weg aan de armen. — De jongen liet zijn zusje vallen. — De stalknecht zadelt het paard. — Pak-Saridin omheint zijn erf. — Heb je het paard al geneesmiddelen ingegeven? — Ik wil je wel helpen. — Straatroovers hebben een Chinees vermoord (gedood). — Ik zoek naar mijn boek dat weg is. — De Sultan sprak: «Regeert mijn jongere broeder Poeger reeds als Vorst over Padjang?' — De djaksa liet de getuigen komen. — Die ziekte heeft zijn1 dood veroorzaakt (= doen worden). 43. Je zoon heeft mij vroeger verzocht, een goed zadel voor hem te koopen, maar ik heb 't nog niet gekregen. — De grassnijder snijdt gras voor de paarden van den wedana. — Zijne komst deed haar hare smart vergeten. — De roover stak met zijn kris naar den Chinees. — Wie heeft mijn boek weggenomen? Ik heb het weggenomen. Waar is het nu ? Ik heb het aan je broer gegeven; als hij het gelezen heeft, zal hij het aan je terugbrengen. — Wie hebben de pasanggrahan van Kertasana in brand gestoken? — Toen Kjai Soera Witjana de weduwe zoo hoorde spreken, was op 't zelfde oogenblik (= sanalika) zijn toorn verdwenen, en hij was verwonderd over de manier waarop de weduwe gasten kon ontvangen (= de weduwe, haar kunnen ontvangen gasten). 44. Ngoko. Krama. adja sampoen niet (verbiedend), mag of moet niet. bijèn bijèn vroeger. sésoek of bésoek-ésoek béndjing-endjing morgen. wingi of dek wingi wingi of kala wingi gisteren. déné déné en, en nu (ook bij verwondering). Sésoek akoe arep loeiiga ambebedil. Menjang endi ? Menjang ing désa Grogol. Kowé mrana arep ambedil apa? Ajam alas lan manoek boertjèt; apa kowé gelem mèloe? Ija gelem, nangingakoe ora doewé bedil. Akoe gelem njilihi bedil sidji; apa kowé awas ambedil? Bijèn akoe wis siuaoe ambebedil, akoe arep idep bedilmoe. Lagi di-resiki; mengko awan dak-kirimaké marang kowé; kowe apa doewé obat lan mimis? Ora; loengamoe darat, apa noeuggaug djaranP Akoe bakal noenggang djaran, kowé apa doewé djaran? Ora, nanging jèn sidji baé, akoe bisa njilih. Lapak lan kendali, akoe bisa njilihi. Akoe moelih disik; adja lali angirimaké bedilmoe. Ora. 45. Ngoko. Krama. sa sa geheel, al(zie ook Gram¬ matica). sa-bisa-bisané sa-saged-sagedipoen zooveel mogelijk, pada-pada of pepada sami-sami of sesami gelijke, mede... even... prajoöa prajogi goed, best, het is 't beste. déninS déning door, van wege. Anak, kang tresna marang wong toewané ikoe anetepi kang dadi karsaning Goesti Allah. Anak kang mengkono ikoe ora nakal, amitoeroet ing sa-piwoelangé wong toewané, serta anglakoni ing sa-bisa-bisané kang di-pareutahaké déning wong toewané. Déné anak, kang tresna lan angadjèni wong toewané, amesti andadekaké parengé Goesti Allah lan sa-pada-padané toemitah. Prajoga anak ikoe angoermati goeroené, lan ngawroehi ing tata-krama. — Menawi wantji éndjing, srengénge' dèrèng maletèk, laré angèn ngedalaken maésanipoen sangking kandang. Poenika ladjeng dipoen-goejang; sasampoening mekaten, ladjeng dipoen-gereg dateng pangènan. 46. W onten mgrikoe, maésa njenggoet. Prajogi laré angèn angatos-atos sadangonipoen wonten ing pangènan, serta boten poeroen sinaoe ingkang awon, dadosa (— het zij) ing witjantenan oetawi pendamelan. Mila saé dipoen-woeroeki dateng tijang sepoeli oetawi goeronipoen, poenapa ingkang (= al wat) dados oetameuipoeii, ualika wonten ing pangènan. Menawi sampoen wantjènipoen, dipoen-giring mantoek, maésanipoen dipoen-kèndelaken wonten ing plégoengan oetawi sijoeban ngantos wantji lare oetjoel, ladjeng dipoen-oetjoelaken malili dateng pangènan ngantos wantji ngadjengaken serap. Maésa ladjeng dipoenlebetaken dateng kandang malili, serta larènipoen mantoek dateng grija. Dados laré angèn saged toemoet sekolah. (C. Poensen, Ontjèn-ontjèn). 47. Ngoko. Krama. ora lija, irjoeng boten lija, namoeng niet anders, dan. ping sapisan kaping sapisan ten eerste, éénmaal, de eerste maal. ping pindo kaping kalili ten tweede, enz. ping teloe kaping tiga ten derde, enz. pisan pisan in eens, tevens. mèli mèh bijna. prasasat of sasat prasasat of sasat zoo goed als. mangka mangka en, en nu is het geval, en 't geval is. teka! of ko'! uitroep van verwondering: wel! zie! ïoewan Anoe. Deinang, wong désamoe iki, teka! akèh sing pada boebar, ngalih omah inenjang désa lijané, ikoe sabab déning apa? Demang Bradja üenta. Sababipoen bibar poenika roemijin sampoen koela-pratélakaken dateng sampéjan: boten lija, namoeng sangking kawratan ing damel. Ingkang sapisan, anggarap radinan; kaping kalili, dangir serta matjoel ing pekopèn; kaping tiga, anggarap pedamelan wonten ing panggilingan gendis; dados mèh boten kober sesabiu, mangka tijang alit poenika, ingkang dipoen-prelokaken, namoeng sesabin, awit poenika ingkang dados panggesangipoen. — Kjai Aman késah dateng padoesoenan, mendet dagangan; ladjeng dipoen-sadé dateng peken Mesir. Para boepati Mesir bandjoer pada andeleng menjang djisimé ratoené lawas; baren ? dideleng jekti, jèn séda ratoené lawas, bandjoer pada di-bersihi, bandjoer di-petak; para boepati, sawisé inetak ratoene lawas, bandjoer pada séba amagelaran manèh. Bésoek manèh, demang, jèn ana apa-apa wajah bengi, mangka akoe wis toeroe, kowé adja wedi anggoegah akoe. 48. Ngamoeh. Kowé ngroengoe pawarta apa? Dèk wingi si Joeda Djaja ngamoek. Apa nganti ana pepati (= dooden)? Ora, moeng ketaton (— gewond) wong teloe, sing sidji rekasa. Si Joeda Djaja apa di-tjekel oerip? Ora, bandjoer dipatèni pisan. Ja-géné ora di-tjekel oerip? Amarga bangga, serta isili njekel gegaman. Gegamane apa? Lameng tansah di-obat-abitaké baé. Patoet jèn diwisi pisan. — Ilang ing barang kena di-tempoehi, balik, ilangé oemoerkoe (— mijn leven) sing bisa nglironi sapa? "Akoe wis kerep ngroengoe bab (— over) wong, di-leboni ketjoeboeng, nanging doeroeng ngerti keprijé rékané?" //// Woh ketjoeboeng ikoe digawé boeboek; samangsa (= wanneer) ana bakoel emas-emasan teka, sing doewé omah njoegoeh wédang oetawa pangauan; wédang oetawa panganan dimori boeboek ketjoeboeng maoe, di-ombé oetawa di-pangan ora kerasa (= te proeven). Oia antara soewe, sing dileboni maoe bandjoer mendem, wis prasasat wong édan, dipeki dandanané -— ora weröeh. Sawisé dipeki gegawane, adat bandjoer dipentoengi oetawa di-sembelèh, djisimè di-singkiraké adoh."" 49. AY ie kan mij den weg wijzen naar de desa Padikan? Met uw verlof, mijn oom weet den weg, want mij heeft hij vroeger verteld, dat hij reeds tweemaal daarheen is geweest. — De landbouwers planten rijst op hunne sawah's. — Heb jij je sawah's al beplant. — Is dit de grond, waarop je djagoeng wilt planten ? — Djaja, heb je mijn schimmel al gezadeld, ik wil hem berijden. Met uw verlof, ik heb hem reeds gezadeld, en naar buiten gebracht. — Ik huurde een paard, en gebruikte dat tot Banjoewangi, een afstand van 25 paal. — Nadat ik één dag in Karek- san vertoefd had, zette ik mijne reis voort naar Besoeki. — Heeft de bekel van Bera zijne schuld aan je al betaald. Neen, nog niet, maar als hij nu niet betaalt, zal ik hem aanklagen. Wie heeft dezen man aangeklaagd? — Ik heb gehoord dat de kètjoes het huis van den loerah in brand hebben gestoken, is dat waar? Het huis dat ze in brand gestoken hebben, is niet 't eigendom van den loerah, maar van zijn schoonzoon. De reden van zijn vertrek heb ik U reeds vroeger medegedeeld (gerapporteerd). — Wien heb je die zaak gerapporteerd? Ik kom U rapporteeren, dat de brug van Dadapan is weggeslagen. 50. Als gij mijn' raad niet goedkeurt, dan moet ge dien niet opvolgen. — Gisteren hebben de straatroovers een' Chinees vermoord. De koopwaren, die de Chinees bij zich had, hebben die straatroovers afgenomen. De dorpsbewoners, die den dooden Chinees vonden, rapporteerden het aan den loerah. De loerah, wien ze het gerapporteerd hadden, gaf er van kennis aan den wedana. — De staljongen zadelde het paard, vervolgens bracht hij het naar buiten. — Er was eens een jager, die naar het bosch ging om te jagen; nadat hij daar gekomen was, zag hij een kidang en vervolgde die. Niet lang daarna verdween de kidang; de jager was zeer teleurgesteld. Hij keerde vervolgeus naar huis terug; zijn geweer legde hij neer op de rustbank. Op den weg vond ik eene beurs met (= inhoudende) geld, en nam die mee naar huis. — Van nacht zijn er dieven gekomen op het erf van Pangérau N. N. en hebben een paard weggenomen. Vandaag heeft men ze gepakt en aan 't bestuur overgeleverd. — Heb je je sawah al bewerkt? Ja, ik heb er djagoeng op geplant. Plant men de djagoeng altijd op sawahs? ]\een, in den regentijd kan men die ook op tegal-gronden planten. 51. kijé = iki | koewé ofkoewi = ikoe l in de spreektaal (alleen in Ngoko). kaé = ika ) Ngoko. Krama sa-temené satemenipoen eigenlijk, wezenlijk, saben of saben-saben saben of saben-saben telkens, telkens als. arang awis zelden. kerep kerep dikwijls. asring asring » Kowe ikoe lagi apa? Akoe lagi matja. Apa kang ko-watjap Lajang Rama, kalane Hanoman di-tjekel ana petamanan negara ing Ngalengka, bandjoer di-obong; wingi, akoe inatja lajang Pandji, bésoek-ésoek akoe bakal matja lajang Mènak. Kowé ikoe demen temen matja. Akoe ko-arani demen matja, satemené ora; sing kena ko-arani demen matja; sedoeloerkoe lanang: saben-saben akoe menjang omahé, keteraoe (= aan te treffen, vind (ik) hem) lagi matja, nanging sabarang sing diwatja, ora ngerti. Apa njata? Ija, moelané kerep tak-gegoejoe. — Botjah nakal ikoe anggegoejoe goeroené. 52. Ngoko. Krama. dalah dalah en ook, zelfs. nèk of inenèk bilih in de spreektaal voor jèn (bilih ook in de schrijftaal). Akoe awèh weroeh menjang kowé jèn maoe bengi akoe kemalingan (= bestolen) djaran loro. '/Dalah anak-bodjokoe déwé ora tak-wèhi weroeh pandokok-koe (= dat ik er in gedaan heb) doewit. "Satemené akoe iki doedoe anaké Njai Goena Witjara, lan doedoe akrabé, wanoehkoe lagi dek wingi baé, apa-manèh akoe iki doedoe djoeragan Mesir, ija djoeragan negara Poerwa-kanda kéné; djeneng-koe Soera-Watjana. JDoewit-koe saleksa roepijah di-tjolong Njai randa Goena Witjara, akoe bandjoer di-enaki sarak, di-pèk anak, lan di-sagoehi arep di-wehi barang sing akèh regané, bandjoer di-djak mréné, lan di-wekas, nèk di-takoni apa-apa menjang toewan toko, akoe mangsoelana (= ik moest antwoorden): "saja," baé." "Negara ing Padjang samengko tak-atoeraké menjang kakangkoe; tak-atoeri djoemeneng ratoe ana in Padjang." 53. Is je dochter niet thuis, bok-ajoe? Neen, van morgen heb ik ze uitgezonden om gouden ringen terug te brengen naar den goudsmid Tjitra, en nu is het al twaalf uur, en ze is nog niet thuis. Ik kom ook vandaar, om robijnen ringen terug te brengen: de goudsmid was niet thuis, ik denk, dat je dochter wacht tot hij thuiskomt (= zijne thuiskomst afwacht). — De reden, dat ik je geroepen heb, is, dat ik vier zwarte rijtuigpaarden zoek, tot nu toe heb ik ze nog niet kunnen krijgen; misschien kan jij ze voor mij zoeken F — De reden van zijn vertrek heb ik U vroeger reeds gerapporteerd. — Wien heb je den dood van dien man gerapporteerd? — Mijn broer uit Samarang is gisteren hier gekomen. Waar logeert hij ? Bij mij; ik laat hem op de bovenverdieping (— loteng) logeeren. ■— De vorst zeide tot den patili: //hebt gij mijne bevelen volbracht?" De patih antwoordde: //al uwe bevelen heb ik volbracht."' — Toen ik dien koopman zag komen, ging ik dadelijk naar hem toe, en noodigde hem uit van zijn paard te stijgen. Vervolgens wilde ik hem het geld geven, dat hij mij in bewaring gegeven had. — Ik volgde zijn1 raad; vervolgens bracht ik mijne handelswaren te voorschijn (:= naar buiten) uit de pakhuizen; na dat ik naar de markt was teruggekeerd, verdeelde ik die handelswaren en gaf ze in commissie aan kooplieden, die daar waren. 54. Ngoko. Krama. ana-dené wondéné wat betreft, wat aangaat, nu (achter het onderwerp, in het Holl., b.v. die man nu, enz.). Sang Praboe ing Madjapahit karsa anglamar poetri ing negara Tjempa, bandjoer oetoesan Ki Patih menjang ing negara Tjempa. Oetoesané Sang Praboe wis tekan ing negara Tjempa, bandjoer ngatoeraké penglamaré Sang Praboe ing Madjapahit. Anadéné Sang Nata Tjempa kagoengan poetri loro; kang toewa di-gawakaké menjang Ki Patih Madjapahit; di-gawani peparing akèh. Kang iboe ngandika menjang Djaka Tingkir: //t^olé, betjik kowé ngantèni batoermoe loro ikoe clisik, lagi tak-kon matoen gaga, ikoe bakal dak-kon ngateraké marang kowé. Akoe doewé sadoeloer lanang sidji, ngawoela Soeltan Demak, djenengé Kjai Gandjoer, ikoe kang bakal dak-titipi marang kowé." Ki Djaka ija amitoeroet ing dawahé kang iboe, noeli mèloe matoen gaga, angrowangé wong loro maoe, nganti sadina ora moelih-moelih. Njai djoeragan bandjoer marani enggoné loenggoeh si Moenten ing gandok, kjai djoeragan ija mèloe; bandjoer njelatoni anaké: "enggèr, akoe iki arep noetoegaké penariné embokmoe menjang kowé, sida kowé digolèkaké bodjo toemoeli apa ora? Adja-ta andadèkaké soesahé wong-toewamoe." ■— Ladjeng Mas Wasista anggelar lampitipoen, tijang tiga waoe saini anglinggihi. Sangking koewasaning lampit waoe, ladjeng malesat sangking panggénané ngrikoe, sakedap poenika doemoegi ing grijanipoen Kjai djoeragan. — Kang bakal tak-tangisi sapa, kedjaba moeng kowe? Kang di-takoni ora soemaoer. Kmbok randa witjanten dateng Gloegoe: «keprijé, enggèr, rasané ati-moe, moenggoeh botjali wèdok (= wadon) teloe maeng (= maoe), sing ko-senengi, kang endi?" 55. Waar is de kris, dien ik je gisteren in bewaring heb gegeven ? Je kris heb je aan Mangoen in bewaring gegeven; mij heb je niets in bewaring gegeven. —• Heb je mijn brief aan Dita medegegeven ? Neen, dien heb ik maar aan Sidin medegegeven, want die werd juist door mevrouw uitgestuurd. — Is mijn jongen, wien ik het geld heb medegegeven, nog niet bij U aan geweest? — Waar is het geweer, dat ik je gisteren geleend heb? Dat heb ik aan mijn' zoon medegegeven, want die is gaan jagen in het bosch. — Er waren twee jongens, die naar de markt gingen. Daar gekomen, kochten zij een' vlieger, en namen dien mee naar huis. — Wanneer ik naar de stad ga, koop ik altijd sigaren bij den Chinees. — Toen er van haar geld nog slechts vier cent was overgebleven, herinnerde (= kèlingan) Bijang Kardi zich, dat zij voor hare kinderen nog geen snoepgoed (= djadjan) gekocht had; vervolgens kocht zij voor die 4 centen snoepgoed; daarna ging zij naar huis. Toen ze haar huis naderde, kwamen hare kinderen haar te gemoet, en waren zeer blij, en riepen (= hunne woorden): //Moeder komt, moeder komt." Thuis gekomen, gaf ze liet snoepgoed aan de kinderen, en zond ze weg (= uitzenden) om te gaan spelen. 56. Voor wien heb je al dat speelgoed gekocht? — De vrouw sprak tot den vorst: //het is voor mijn' zoon dat ik U. M. om vergiffenis smeek." — Waarmede zal ik uwe liefde vergelden? — Waarom blij! (— pidjer) je maar staan? wil je niet gaan zitten? Er is geen matje, waarop ik kan gaan zitten. — Voor het geld, dat U mij gegeven hebt, heb ik een nieuwen kris gekocht. Aan wien heb je je ouden kris gegeven? Aan mijn'jongeren broer.— Ik zal naar de markt gaan, om kippen te koopen; als ik ze gekregen heb, zal ik ze hier heen brengen. — Sidin, als ik van middag ga paardrijden, wil ik het nieuwe zadel gebruiken. Met uw verlof, mijnheer, uw nieuwe zadel is er niet. Waar is het dan ? Gisteren hebt U het uitgeleend aan den wedana, hij heeft het nu nog niet teruggebracht. Als het van middag nog niet terug is, dan zal ik het oude zadel maar gebruiken. — ^ eet jij ook, wien ik mijn geweer heb uitgeleend? Uw geweer heeft U niet uitgeleend, het hangt in de kamer aan den wand. 57. Ngoko. Krama. tjara tjara manier. tjara Djawa // Djawi, op zijn Javaansch, in het Jav. semono semanten zooveel, zoo zeer, zoo. °ega oegi ook. semono oega semanten oegi evenzeer. Ing samangké koela amrelokaken sowan kangdjeng Radènadipati; sa-dateng-koela ing régol, koela pinanggih (ontmoeten) tijang ingkang djagi, koelapoerih matoer: menawi dangan, koela bade sowan. Tjarijos-koela mekaten waoe, tijang poenika boten ngertos, nanging ladjeng mangsoeli witjanten tjara Madoera dateng koela. Koela inggih semanten oegi boten soemerep temboeng Madoera; ngautos tijang sakawan ingkang koela-prate'lani tjara Bezf.meb , Ver taaloefening en. Q Djawi, soepados anglantaraken badé sowan koela waoe, nanging boten wonten satoeuggal tijang ingkang saged temboeng Djawi. Dados koela ladjeng wangsoel, medal doemateng aloen-aloen, ngoepados tijang ingkang mangertos witjanten tjara Djawi, dangoe boten mranggoeli tijang ingkang kénging koela-adjak witjantenan (= met elkaar spreken, een gesprek voeren) Djawi. 58. Sareng para toewan-toewan ingkang badé noempang kapal asep sampoen sami pepak sedaja, wantji djam woloe éndjing, kapitanipoen angoengelaken lontjèng, kadamel (= tot) pratanda soepados baita alit-alit, ingkang tjelak sami-ja (van sami) nebih sedaja, toewin amrih djangkaripoen kapal-asep ka-angkat (= gelicht worden). Boten antawis dangoe, djangkar sampoen minggah, baita tambangan sampoen soemingkir; lontjèng dipoen-oengelaken malili, soepados korining kapal ka-toetoep (= gesloten worden), saha (= en) ladjeng dipoen-lampahaken kapal asep. Boten antawis dangoe, koela kagèt, inireng oengelipoen lampahipoen bekakas asep, gedebegipoen roda kang nglampahaken baita, mandjing ing toja. — Moelané kowé tak-oendang, menawa andadèkaké dangan pikirmoe, akoe 'ndjaloek toeloeng njang (= menjang) kowt;. 59. Ngoko. Krsma. loewih langkoeng meer, over, erg, bui¬ tengewoon. ing sawidjining dina ing satoenggil ing dinten op zekeren dag. sa-ngisoré sa-ngandapipoen onder ~ sa-doewoeré(ing) sa-nginggilipoen(-ing) boven, op g sa-djeroné(ing) sa-lebetipoen(-ing) binnen, in | sa-djabané(ing) sa-djawènipoen(-ing) buiten f 'ndak = ora. pisan pisan in eens, tevens, te¬ gelijk. karo pisan kalili pisan allebei. djaréné ^p-witjantenipoen men zegt, naar men zest. A na botjali loro, aran si Sela lan si Mardjan, déné si Sela ikoe botjali loewih pinter. Kelakon (= 't gebeurde) ing sawidjining dina, botjah loro maoe pada angon kebo, serta lèrèn sangisoring oewit pilang. Si Sela bandjoer toetoer marang si Mardjan: "Djan, kang tak-gegem iki apa?" Bareng tjelatoe meugkono, di-gegem tangané kang tengen pisan Djaréné si Mardjan: //emboeh, menawa beras oetawa dami." Oedjaré si Sela: "loepoet, Djan. Si Mardjan bandjoer ambatang manèh: "krikil.11 '"/Doedoe."" //Soeket" ""Doedoe"" //Djali" //«O, isih tangèh, Djan. ' "Saga1 ""Loepoet."'1 "Jèn mengkono, wis ta, akoe ora bisa ambatang.11 Si Sela bandjoer ngatjoengaké tangané, si Mardjan weroeli ora ana apa-apané. Bandjoer pada goemoejoe karo pisan. Si Mardjan bandjoer toetoer marang si Sela: "mesti bésoek akoe males marang kowé." Si Sela soemaoer: ""ija, betjik. (O. Poensen, Ontjèn-ontjèn.) 60. Ngoko. Erama. kang pembarep ingkang pembadjeng de, liet oudste » penggoeloe // penggoeloe » >< tweede ] 8 « pendada " pendada " » derde ( ~ " panengah " panengali n // middelste I | » woeragil n woeragil " // jongste ) ? Pak-Wijali dolan menjang omahé Pak Warinah. Bareng teka ing pelataran ing omahe, ketemoe ontmoeten) anaké lanang pada dolanan (= spelen) karo botjali lijané loro. Bandjoer atakon marang Fegoeh, anaké lanang Pak Warinali kang pembarep, pitakone: "iki dolanan (= spel) apa, lé?" (= tliolé). Wangsoelané si Tegoeh: //kékéjan, wak1' (= oewak, oewa). Tjelatoené Pak-A\ ijah: voewedé koerang dawa, lé, bésoek, jèn kowé menjang omalikoe, tak-wènèhi kékéjan kang atos kajoené, serta oewed kang bagoes lan dawa. — Bareng antara rong dina, si Tegoeh menjang omahé Pak-Wijah." Bareng wis loemeboe ing omah, di-toetoeri marang Pak-Wijah: "lé, lali, iki apa? Iki kékéjané kang wis tak-toetoeraké bijèn, lan iki oewedé; karo pisan isih anjar. Bagoes, ja?" Si Tegoeh mangsoeli: "inggih, wa^" (O. Poensen, Onljèn-ontjèn.) 3* 61. Pangéran Banawa oetoesan menjang Mataraui, Sénapati diatoeri menjang Djipang. Oetoesan ija noeli mangkat; wis ketemoe karo (= ontmoeten) Sénapati; dawahé Pangéran Banawa ija wis di-atoeraké kabèh. — Pariné, sadoeroengé ko-pakakaké (menjang) djaran, apa ko-koem disik P üjarane ikoe adja kopakani pari kang nganggo woeloe; koewi (= ikoe) andadèkaké watoek. Djaran kang watoek ikoe koedoe di-pakani godong pring apoes lan goela aren satitik. — Apa kowé gelem ngréwangi noetoe? Gelem manèh (hier = zeker), ko-opahi pira? Jèn olèh lima-las beroek, kowé tak-opalii sa-beroek. Ija, betjik. — Maoe bengi sawahkoe sakedok di-teba ing tikoes. Apa doeroeng ko-slametip Wis tak-slameti djenang baro-baro karo apem. Lajak isih di-teba ing tikoes. Kandané Ki pengoeloe: djenang abang karo djadjan pasar. — Tegal-moe ko-tandoeri apa? Tak-tandoeri katjang lan djagoeng; djagoengé tak-oeloeraké toeroet pinggir, bakal minangka (= dienen tot) pageré. -— Sapa kang ko-toekokaké benik iki? Koela boten sampéjan-toembasi poenapa-poenapa. — Sapa sing andjoepoek ladingkoe? Aoe sing andjoepoek, tak-dokokaké ing médja. — Médja endi kang ko-dokoki? Médja pesagi ikoe. Djaran kang tak-toenggangi iki arep tak-dol. Koregani pira? Sèket roepijah. REDUPLICATIE. 62—65. 62. Pegawéjauamoe apa? Koela noewoen, pedamelan-koela sesahin. — Sang Praboe ing Madjapahit sampoen apoepoetra gangsal, sami kakoeng. — Raden Patali ladjeng loemampah, andjog ing wana ageng, amanggih glagah wangi ambetipoen; wana poenika anama ing Bintara, ingrikoe Raden Patali adedekah. Boten antawis lami katali tetijang dateng, sami toemoet gegrija ingrikoe, serta sami ambabadi wana, angadegaken mesdjid, sangsaja katah tetijang dateng, sa mi anggegoeroe dateng Radèn Patah. — Kala samanten Sang Praboe Bra-widjaja gerali sanget, lami boten saged tnijos-mijos, sawarnèning djedjampi boten mantoenaken. —lng negari Koedoes wonten tijang dedoenoeng, awesta Kjai Ageng ing Koedoes. — Anadéné Sang Nata ija wis kondoer menjang Mataram, serta anggegandjar menjang balané. 63. Morgen wil ik gaan jagen. Waar? In de desa Grogol. Wat wil je daar gaan schieten ? Boschkippen en snippen. — Ik heb rijst gekocht op de markt. — Ik ben ook naar de markt geweest, maar ik heb niets gekocht. — De kluizenaar vestigde zich in het woud. — Het leger trok vooruit, als een reizende berg. — De soldaten van Radja Pirangon bewaakten alle wegen. — Was er niemand, die te hulp kwam? — Kasiman! Ja, mijnheer! (= koela!) Heb je al geld gegeven aan den Chineeschen kleermaker, voor (= soemoeroep) het blauwe laken? Nog niet, want uw geld is op. Zonder geld (= indien zonder geld) kan je stellig niet betalen. — Heeft Patra zijne schuld van dertig gulden aq,n mij al betaald? Met uw verlof, nog niet, maar ik geloof (= pendoegi koela) dat hij (die) niet betalen kan, omdat hij nog veel schuld aan anderen heeft. 64. Goesti Allah dadi sesoerja lan tetamèng. — Kjai soedagar sawisé memekas mengkono, bandjoer mati. — Sareng sakit koela sampoen sakétja, koela amrelokaken niningali ing salebetipoen kita; sanget goemoen koela ningali redjanipoen kita. — Wong Mataram bandjoer abebètèng serta adjedjagang. — Apa kowé wis omah-omah? — Sénapati andedonga ing Goesti Allah. — Swarané segara anggegirisi. — Sidin, saben-saben kowé audokok lading, ana kiwa; jèn noedjoe ana dajoh rak ngisin-isini. — Lemah ikoe betjik, wong bisa nenandoer ingkono ing sakarepé. — Si Semara Redja ikoe ambebaloehi kraman, kang anggawa gandéra. 65. Waar ben je al dien tijd geweest? reeds twee maanden heb ik je niet gezien, Koela poenika késah dateng Samawis; ladjeng dateng Tegal; wonten ingrikoe koela dipoen-tjepeng, dipoen-bekta dateng kantor, ladjeng dipoen-erès. Zoo! (= Lo!) waarom hebben ze je gepakt? Awit koela boten ambekta epas. Wel, (— lah) waarom hadt je geen pas bij je; wist je niet, dat een reiziger (= wong loengan) een pas bij zich moet (= koedoe) hebben ? Inggih, sampoen soemerep, nanging sarèhning koela boten ambebekta, kedjawi (= behalve) namoeng sangoe koela ing margi, pengraos koela boten soesah neda epas. Hoe ging 't verder met je? Koela, wonten ing Tegal, dipoen-dangoe ing Paréntah, inggih belaka kémawon, kados atoer koela dateng sampéjan waoe; sasampoenipoen koela dipoen-erès sadaloe, éndjingipoen dipoen-antoek aken dateng Sala, ka (= di N.) -djoedjoegaken ing kantor, ladjeng kapasrahaken dateng kepatijan; éndjingipoen malili koela kapasrahaken dateng leloerah koela. KA- EN KE-; KA AN, EN KE AN, Dl JV". 60-80. 66. Wonten tijang doesoen, karan anak: Pak Garsijah. — Winginé akoe kesasar. — Wingi akoe kepapag keponakauamoe, Si Wira Dipa ana ing dalan saloré Patjinan, toetoer menjang akoe, jèn kowé lara; lah, iki kowé ketemoe loenggoeh ana ing djaba, ora ana èmperé jèn lara. ■—- Akoe ora lara, moeng awakkoe baé ora kapènak amerga déning pilcg, saiki wis ora ana kang kerasa. — Balané Sénapati kapapag déning balané Kangdjeng Soeltan. — Pariné wis katandoer. — Sawahé désa ikoe wis pada katandoe- ran. _ Malingé saiki wis katjekei. — Sareng tanggal kaping 18 woelan Djanoewari, taoeu 1872, ing negari Batawi wonten toja sangking lèpèn minggali dateng pakampoengan; ing poendipoendi kampoeng ingkang keleres andap, pasitènipoen sami kainggalian toja. 67. Ngoko. Krama. kebener keleres kebeneran keleresan / juist, juist treften. ambeneri angleresi kebandjoer keladjang te ver gegaan, te ver gaan. katon ketingal te zien, zichtbaar, er uit zien, kunnen zien. éwa-samono éwa-saraanten desniettegenstaande. Sangking Bogor koela mangkat dateng Tjiandjoer, résidènsi Prijangan; pangkat (= angkat) koela keleres sijang djam poekoel sakawan. Dateng-koela sangandapipoen redi Mégamendoeng, réta-koela katarik minggah déning maésa uenem. Dateng koela ing nginggil wantji djam poekoel woloe sonten, keleresan boten padang remboelan, mila nglangkoengi petengipoen. Moedoenipoen, réta katarik kapal nenem; sarèhné medoen, mila roda ingkang wingking kapedjahan kang satoenggil; ewa-samanten pladjengipoen réta taksili nglangkoengi sanget. Djam poekoel sawelas daloe, koela dateng ing Tjiandjoer, negari kradjan Prijangan oetawi tanali Soenda, kanggénan résidèn; nglangkoengi asrepipoen, awit inggilipoen sangking seganten kalih belah ewoe kaki. Sang Praboe sakelangkoeng prih-atos, awit roemijin kepedjahan poetra, sapoenika kepedjahan garwa. 68. Akoe ngi'oengoe warta, jen kowé kepaten bodjo, apa njata? Tja, dèk wingi bodjokoe dipatèni kètjoe, kang ngobongi omahkoe. Akoe ora keproengon, jèn omahmoe di-obongi ketjoe; apa kowc ora ketiwasan manèh? Ija, batoerkoe ana kang dipatèni sidji, akos déwé ketaton tangankoe kiwa. Mèh kobongan. üèk wingi akoe mèli ketiwasan. Elo! ketiwasan keprijé? Anakmoe si I3oenak olah-olah ana ing pawon; doeroeng rainpoeng, di-tinggal adoes; geniné mraman marang gedèg, bareng groeboeg-groeboeg (= loeien, knetteren) akoe kroengoe, énggal tnk-tekani serta bandjoer tak-patèni. Rahajoené (= 't was een geluk) kowé ana ing omah; noedjoewa leloengan (= was (je) juist uit geweest), sida kobongan temenan (= wezenlijk, werkelijk). Tja, inengkono. (Padma Soesastra — Oerap Sari.) 69. Ngoko Krama. rina of rahina rinten of rallinten dag, overdag. kewilang kewitjal kan gerekend worden. Akoe kelangan lajangkoe anjar. — Sapa djenengé wong ikoe? Akoe kelalèn djenengé. — Manali koela ladjeng kèngetan dateng mitra-koela, ingkang sauii kesoesahan, amargi boten saged angili sangking grijanipoen. — Ing mangsa iki akèh bakoel ketiwasan; dibégal oetawa diketjoeboeng. — Panggawéné ala saiki wis kebandjoer. — Désa ing Melati winginé kebandjiran. Omalié si Dita kobong. —■ Si Dita kobongan omah. — Ing Patjinan ana omah kobong. Omalié kraman ikoe ka-obong. Djaran ikoe pintjang, tratjaké menawa keiebon krikil. — Babah Kèngki wingi kalebonan apjoen. — Djamkoe dileboni wedi ing anakkoe. — Wis piraug taoen oemoeré anakmoe si Gatoel, déué wis katon gedé temen. — Ing kéné akoe ora katon noelis. — Ingendi désa ing Trètès? Poenika, ingkang ketingal ing adjeng poenika. — Si Dangsa keplèsèd, bandjoer tiba. — Asoené keieboe ing omah. — Maoe ésoek endaskoe ketiban krambil. — Soekonipoen kesandoeng sela ageng. 70. Ivita Bandoeng poenika prajogi, pinggir radinan sedaja kataneman pager loentas serta wora-wari, katata, kagoentingan, langkoeng saé. Sangadjenging grijanipoen tijang Soenda kang pinggir margi, katah kang kataneman sekaran warni-warni. Negari Bandoeng waoe ketingal sangetardjanipoen, kewitjalrahinten daloe boten woiiteu pedot-lèrèhipoen tijang loemampali, katah tijang dagang. Pelaboehan Prabalingga oegi asring kedatengan baita kapal Welandi; para toewan2 ingkang gegrija ingrikoe sami seneng; nanging kataliipoen boten njamèni ing Pasoeroehan. Pabrikan gendis inggih katah, kewitjal sami (hier = gelijk) kalih Pasoeroehan ; mila persen (= percenten) ingkang Boepatos oegi kataliipoen njamèni ing Pasoeroelian. log mangsa katiga, anginipoen kentjeng sangking wétan, kawestanan »angin gending"; jèn sampoen dateng angin waoe, grija-grija sami katoetoep korènipoen; mila mekaten, jèn taksih inenga, badé kelebetan pasir sedaja, awit siti Prabalingga poenika katah pasiripoen; tijang ingkang nembé sapisan dateng ngrikoe, katah ingkang sakit mripat, awit kelebetan pasir, kang katoet ing angin. (Poerwa Lelana, lste Stuk.) 71. De boomen zijn gisteren geplant. — Waar zijn de stoelen? Ze zijn alle reeds naar buiten gebracht. — De brief is al naar de post (= kantor pos) gebracht. — De kanten van den weg zijn met kanari-boomen beplant. — De dieven zijn aan het bestuur overgeleverd. — Demang, toen ik zooeven de brug passeerde, heb ik een ongeluk gehad, en is mijn rijtuig beschadigd; is er hier in je dorp iemand, die het herstellen kan? — Gisteren wilde ik naar de desa Toerèn gaan, maar in het bosch verdwaalde ik. — De muitelingen hebben het posthuis van Tangkisan in brand gestoken. — Het huis van den Chinees is in brand geraakt. — Er is brand in de Chineesche kamp. — Gisteren heeft mijn broer bijna brand gehad. — Waar is de hoofddoek, dien ik je gegeven heb ? Die is weg, ik heb hem gisteren verloren. Jij (r= kowé ikoe) maakt (ook) alles weg, wat ik je geef. — Ik geef U kennis, dat mij gisteren twee paarden en een geweer ontstolen zijn. 72. De bevelen van den Vorst zijn alle reeds ten uitvoer gebracht. — Het gebeurde op zekeren dag, dat Djaka Kendil tot zijne moeder sprak: "Moeder, sta U mij toe (= U staat mij toe) eens naaide rivier daar te gaan wandelen? — Vergeet niet, de sigaren mee te nemen. — Hoe heet die man? Ik ben zijn' naam vergeten. — Welk is liet liuis van den loerah? Dat daar, dat te zien is onder die tarnarinde-boomen. — Ik heb gehoord, dat je gaat verhuizen naar Soerabaja, is dat waar? — Zijne stem is hier niet te hooren. — Toen ik 't geluid hoorde (= te hooren kreeg), ging ik er terstond heen. — De stad Toeban is klein, maar fraai; de aloen-aloen ziet er ook zeer fraai uit. — Ik kan hier niet zien om te lezen. — De dorpelingen vonden zijn lijk op den weg. — Ik heb je in langen tijd niet ontmoet; waar ben je heen geweest? — Ben je mijn zoon ook tegengekomen? ■— De resident werd door den regent afgehaald (= te gemoet gegaan). 73. Te dier tijde (= dèk semana) droomde Pangéran Banawa des nachts, dat hij zijn vader zaliger (= swarga) ontmoette, en dat hem bevolen werd, hulp te verzoeken aan Sénapati. — In de residentie Kediri, zooals b. v. (= kaja-ta) in de steden Kediri, Berbeg, Toeloeng-Agoeng en Blitar, zijn er buitengewoon velen die opium schuiven (= njerèt); alleen maar in het regentschap Trenggalèk kan meu rekenen, dat niemand schuift. Daarom zijn in liet jaar 1864 alle kitten (= patikèn) door het Gouvernement opgeheven; het was niemand meer vergund, daar opium te verkoopen (= het was niet vergund dat er iemand was, die enz.). Tengevolge daarvan zien de lui van Trenggalèk er goed uit, hunne dorpen (= padésan) zijn welvarend, en de erven zijn zindelijk, er zijn weinig boosdoeners (= wong lakoe ala). — Na den dood van haren man, was Njah dji Kjang in groote moeielijkheid. — Die //Dasar" of "Zandzee" is geheel en al zand, vermengd met asch uit den Brama; daardoor ziet dat zand er wit uit. Door de dikke laag (= de dikte van liet) zand, groeit er niets op (= is het met niets begroeid), zelfs gras kan er niet blijven leven. — De huizen der Tenggereezen zijn alle zeer lang, en hebben slechts één deur. Binnenshuis zijn langs (= pinggir) de wanden links en rechts rustbanken aangebracht (= de wanden zijn begiftigd met) over de gelieele lengte van liet huis; er is ook een vuur in, dat tevens dient (= gemaakt is) om te koken pawou); over dag is dat vuur maar klein, des avonds wordt liet opgestookt (= grooter gemaakt) vanwege de hevige koude. 74. Sadoeloerkoe lanang keslomod tangané. — Wit kopi ikoe kepanasan, amesti mati. — Asoené digitik, koetjingé kegitik.— Kala samanten negari ing Karta-soera awis teda, katah titijang sakit, amargi keloewèn. Ladjeng kaboeboeh ing gegeritig, katah titijang pedjali. Sang Praboe sakelangkoeng soesah ing galiliipoen. Ing wantji daloe animbali ingkang raji Pangéran Poeger. Sang Nata alon angandika: adi imas, keprijé kang dadi remboegira? negara ing Karta-soera samengko banget roesaké; sapa kang kélangan, kedjabané ingsoen lan namoeng sira ? — Kjai Soera Watjana doeroeng nganti di-takoni menjang si Singa Lodra, bareng ngroengoe tjelatoene' toewan toko, tjiptanó mengkéué: é, kebilaèn manèh awakkoe iki, diloropaké menjang randa Goena Witjara; sida kélangan doewit, tombok awakkoe bakal dikoendjara. 75. Menawi wonten tijang pedjali, badé kapendem ing pakoeboeran, ingkang katengga Ki Djaka Pirangon, Ki Djaka Pirangon boten soeka, jèn boten dipoensoekani jatra, katahipoen sedasa ringgit; jèn boten njoekani jatra sedasa ringgit, boten soeka kapendem wonten■ ingrikoe. Ladjeng tijang ingkang mendem djisim waoe sami njoekani arta sedasa ringgit; saben-saben wonten tijang mendem djisim, lampahipoen inggih. kados mekaten.— Sapatiné sing lanang, Njai Soedagar banget soesahé, kaja keroeboehau goenoeng; tangga teparo, lan sanak-sadoeloeré sadjeroning negara teka nglajad; para kadji njalataké; sawisé di-bresihi, djisimé bandjoer di-lebokaké ing tabela, karengga iug djarit soetra, di-gawa menjang makam, bandjoer di-koeboer. — Kjai soedagar, bareng lakoené wis adoli, kerasa jen bobot ing tekené èntèng. — "Nèk doewitkoe ora ko-balèkaké, mesti ketiban tangankoe, lan tak-banda, tak-atoeraké menjang paréntah." 76. Ngoko. Krama. raawa-mawa mawi-mawi dat hangt af van, al naar gelang van. adat adat gewoonte, gewoonlijk. kena kénging kunnen. olèh angsal verkrijgen ; ook : opbrengen; mogen. angger (anggeré) angger (-ipoen) als maar, mits. Hoeveel brengen je tegals gewoonlijk op? Met uw verlof, dat kan niet bepaald worden, dat hangt af van hetgeen geplant wordt. -— Het venster is nog niet gesloten, zoodat het stof binnenkomt. Met uw verlof, zoo even heb ik het gesloten, het is weer opengewaaid (= getroffen door den wind, [is het] weer opengegaan). — Reeds lang heb ik je niet ontmoet. — Het duurde niet lang of de reede van Batavia kwam in het zicht. — Als de geringe lieden maar genoeg te eten hebben, verhuizen ze niet naar andere desa's. — Dit huis is niet meer te bewonen. — Mijn zadel is niet meer te gebruiken. — Deze ploeg heeft men nog niet gebruikt. — Het anker werd gelicht, en de zeilen werden gelieschen. — Waarvoor dient kruit? — Waarvan wordt kruit gemaakt? — Er is voor jou nog geen geweer gekocht. — Uw paard is nog niet teruggebracht. 77. Ngoko. Krama naming naming nanging en namoeng. rambah rambah keer. kaja déné kados déning evenals, zooals. Katjarijos ing grija Kjai djoeragan: djisimipoen Embok Lara Moenten sareng ka-angkataken badé ka-bekta dateng koeboeran, Kjai Djoeragan kalih ingkang èstri sami nangis, dados tijang ingkang sami nglajat wonten ing grija ngrikoe, polahipoen kados gabah dipoen-interi. Anaming ladjeng kesaroe datengipoen laré tiga waoe. Mas Noerngali toemoenten njandak djisim, ladjeng ka-gebag ing tjametènipoen rambah kaping tiga: gesang malih, poelili kados ing waoe-waoe. Déné, sa-gesangé Embok Lara Moenten waoe, ladjeng laré tiga sami ngaken bodjo, kalijan njepeng tanganipoen Embok Lara Moenten. 78. (Vervolg.) Wondéning Mas Wasista, ingkang dipoen-tjepengi: tangan keng (= kang) kiwa, Mas Pengrawit tangan ingkeng tengen, déné Mas Noerngali angrangkoel goeloe. Kapisah tijang katah, boten poeroen oewal. ngantos ka-oeningan ing paréntah, saha kadangoe ingkang dados nalaripoen. Laré tiga ladjeng sami amratélakaken nalaripoen, kados-déning ingkeng sampoen katjrios (= katjerijos) ing ngadjeng waoe. Sareng paréntah sampoen soemerep atoeripoen laré tiga waoe, sakelangkoeng kèwedau, mila ngantos sapriki dèrèng angsal kerampoengan menggah prekawisipoen laré tiga waoe. 79. Ngoko. Krama. ana kang wonten ingkang sommige (eigenl.: er zijn er die), . andere, terkadang terkadang somtijds. De Javanen houden er veel van, tortelduiven te houden (— ngingoe); ze plaatsen ze (= doen ze wonen) in bamboekooien; van die kooien zijn sommige verguld, andere maar geverfd, ze worden opgehangen binnen of buiten het huis. Het zijn alleen de mannetjes die gehouden worden. Het doel van het houden (= 't nut = paidahé) van tortelduiven is tweeledig twee zaken): ten eerste om (= moenggoeh) het geluid (= de stem), ten tweede om het geluk, dat ze aanbrengen (= sawabé). De tortelduif, die men berkoetoet Madjapahit noemt, heeft de zwaarste (= grootste) stem en het schoonste (= beste) voorkomen; de prijs is zeer hoog, tot vijftig gulden, er zijn er die honderd, of twee honderd gulden kosten. Als iemand een perkoetoet Madjapahit heeft, denkt hij dat die hem grooten zegen zal aanbrengen. De Javanen zeggen, als iemand er een berkoetoet Madjapahit op nahoudt die er fraai uitziet, eu eene goede stem heeft, dan zal de eigenaar rijk worden, of een' hoogen rang verkrijgen. 80. (Vervol g.) Als er een huis in brand staat, dat dicht bij liet huis is van liem , die er zulk een' vogel op nahoudt, kan diens huis werkelijk niet in brand vliegen. En verder, als iemand moeielijkheden zal ondervinden, of iets goeds (= kabetjikan) of winst zal verkrijgen, of schade lijden (= »beschadigd'1 worden, van toena — schade), dat kan die berkoetoet voorspellen (= een wenk = sasmita — geven). Zoo ook, als iemand op zulk een goede berkoetoet Madjapahit wil schieten, dan kan zijn geweer niet afgaan (= moeni); als het afgaat, springt (= petjah) de loop van zijn geweer, en treft den schutter. Als de berkoetoet eieren gaat leggen, maakt ze een nest, dat veel kleiner is, dan van de meeste (= akèh-akèh) vogels; vele menschen, die het nest van dezen vogel gezien (= weroeh) hebben, schatten dat liet maar uit tien of twintig droge grassprietjes bestaat. Er zijn slechts één of twee eieren in. INGEVOEGD in, VOORGEVOEGD ing („OUD-PASSIEF"). N". 81—84. 81. Lajang iki tinoelis ing negara Blora, dina Kemis, tanggal ping rolas sasi Sawal taoen 1772. — Djam satengah gangsal koela dateng ing Banjoe-wangi; sa-dateng-koela ingrikoe, sangking sanget sajah koela, koela ginandjar sakit panas ngantos nem dinten. ■— Ora soewé, Kjai Aman wis olèh pakoeboeran gedé, bandjoer tinoenggoe wong loro. — Kangdjeng Soeltan pinoedjoe pinarak wonten ing pasaréjan, serta djinaganan para garwa. — Sadatengipoen oetoesan kekalih ing poelo Madjeti, angoepados poen Dora kalijan poen Sembada, pinanggih pedjali kalih pisan; ladjeng sami mautoek, sowan goestènipoen, oendjoekipoen: kawoela ingoetoes angoepados abdi dalem poen Dora kalijan poen Sembada, inggih sampoen, nanging sami pinanggili pedjali kalili pisan. — Sang Nata aparéntah dateng Ki Patili, endikaken nimbali Sénapati. ka, 82. De Sultan zat op een gouden troon, omringd door de boepati's en mantri's. — Het is nu eenmaal (= wis) vastgesteld door den wil van Allali, dat ik heden sterven zal — Mijne ouders en broers en zusters zijn nog welvarend (= beloond, beschonken met welvaren). — Sastra-Tama antwoordde: ik ben door mijn" heer uitgezonden naar Goes Djedig, 0111 geneesmiddelen te halen voor zijn kleinzoon. — Als men de aloen-aloen van Besoeki beschouwt (= ziet), ziet die er beter uit dan (= vergeleken met) die van Prabalingga. •— De Patih werd ontboden. — Wanneer gij van deze vrucht eet, zal uw leven verlengd worden door Allah. — Men luidde de bel, (= gemaakt tot) teeken, dat de kleine schepen zich moesten verwijderen. 83. Sénapati ladjeng atoembas sekar salasili sakelangkoeng katah, tinoempoek wonten ing korining aloen-aloen kang kilèn. — Moengsoeh wong oerip iki, ana kang tinitah dadi gede, ana kang tinitah dadi tjilik, ikoe wis pinesti karsauing Allah. — Sang Praboe sampoen ingatoeran oeninga, jèn Pangéran Banawa dèrèng mantoek. — Moenggoeh Pandjene?igan ing ratoe (= Z. M. de Vorst) ikoe, ora doewé anak ora doewé sadoeloer, oetawa ora doewé bodjo, ora doewé kekasiii, ora doewé sanak-prasanakan; doewèké amoeng bener, kang tjinipta amoeng koekoem adil, lan adat waton. — Wong ngawoela ing ratoe ikoe koedoe mantep serta setija-toelioe marang Goesti, sabab ratoe ikoe ginawé wakil ing Allah. — Ing Seganten Kidoel wonten ingkang djoemeneng ratoe, tijang èstri, nglangkoengi ajonipoen, ing sadjagad boten wonten ingkang njauièni, anama Bara Kidoel, angrèh saw.arniué lelemboet ing tanah Djawi sedaja. Kala samanten Rara Kidoel pinoedjoe wonten ing dalem, pinarak ing katil mas, tinarètès ing sesotja, ingadep para djim, peri, prajangan. Rara Kidoel kagèt aningali gègèripoen oelam ing seganten, serta tojanipoen panas kados ginodog, swaraning seganten anggegirisi (= verschrikkelijk). — Bedahipoen negari ing Madjapahit sinengkalan 1400. 84. De beste soldaten waren reeds uitgekozen, om de benteng binnen te gaan. — Mij is gelast, dezen brief weg te brengen.-^— Menschen die zulk een'' aard hebben, denken slechts om genoegen en rijkdom. — De Vorst nam den brief aan, en las hem terstond. — Den volgenden morgen werd het lijk op den weg gevonden. — Uwe weldaden zijn niet te vergelden. — De kroonprins (= Pangéran Dipati anom) werd uitgenoodigd naar de pandapa te gaan. —• Men heeft mij bericht, dat uw zoon niet komen zal. — Deze brief if geschreven te Soerakarta, den zevenden van de maand Rabingoelakir, van 't jaar 1806. — Van uit de verte was de berg schoon om te zien. De beide legers vochten den geheelen dag; zij schoten elkaar met geweren, staken elkaar met lansen, en hieuwen elkaar met zwaarden. — Het is het beste, dat jij en je vrieud elkaar helpen- — De vader en de zoon gingen naar elkander toe, en omhelsden elkander. — De beide mannen keken elkaar strak aan (van 't grondw. sawang). — Nadat wij elkaar verwelkomd hadden, gingen wij het huis binnen. GEBIEDENDE WIJS. 85—04. 85. Akoe, ko'! ngorong temen, Djaja, anggawaha wédang tèh manèh. — Lajang iki gawanen menjang omahé toewan Anoe. — Sidin, kowé menjanga ing toko Tjina, toekoewa mangsi satitik.— Kowé maoe sangka ngeudi ? Sangka Getas. Mampira ta. Sédjé diua baé akoe arep menjang omah-moe, saiki akoe bandjoer (hier = doorgaan) menjang Rangsah. — Kertas iki ora betjik, andjoepoeka lijané. — Krama , médja pesagi kaé djoepoeken miéné. ■— Ajo, botjah, saiki. pada noelisa. — Kang bakal tak-oenèkaké iki toelisen. — Apa kowé ora mangan manèh?— Koela noewoen, boten. Jèn ana ing dalan, kowé gelis loewé manèh, ajo, mangana manèli. ■— Iwak iki panganen. — Ngombéja vvédang kopi, di. — Banjoe adem iki ombènen. — ïoetoera marang panaanmoe, jèu akoe arep menjang omahé mengko soré. — Toe wan, koela matoer ing sampéjan , poenika wonten toekang sepatoe. Oendangen mréné; (of: konen mréné). — Ja, wis, moeliha (of: moelija) baé. Loenggoewa (loengjgoeha) ing koersi iki. — Ajo, adi, loemeboewa, ing djaba isiii panas. — Sidin, tataha (of: natalia) médja, akoe arep mangan. — Mengko soré djam lima balija mréné manèli. — Gatoel, akoe goegahen mengko djam papat, akoe arep noenggang djaran. — Mangkata toetnoeli. — Tngendi si SakirP Poen Sakir sampoen tilem. Goegahen! Inggih : //Kir, Kir, tangija, di-timbali toewan." 86. Schrijf een brief aan den demang van Kembang-lampir. —- Als je morgen naar huis gaat, breng dan wat bamboe mee. — Ivoki, ga naar de toko van Bah Kèngki, en koop daar 5 el wit katoen. Ga ook even bij Mevrouw A. aan, en zeg dat ik van avond niet kan komen. — Mardjan, breng dezen brief naar het postkantoor. — Neem een sirih-pruimpje (sirih pruimen = nginang). Ga naar den zadelmaker en vraag om mijn zadel. — Haal wat andere inkt, deze is slecht. — Haal die ronde tafel hier. — Kom, sta op, en loop! — Ga nu maar weg. •— Eet nog wat, vóór je vertrekt. — Eet dit onder weg maar op. — Zoek een koeli, die je kan helpen. — Wek mij morgen om vijf uur, ik wil vertrekken terwijl het nog vroeg (— ésoek) is. — Ga even naar den schoenmaker, en zeg (gelast) hem, van middag om vijf uur hier te komen. Yraag aan zijne vrouw, waar heen hij is. — Geef aan den wedana keunis, dat ik morgen naar zijn district ga. Bkzf.mer, Ver taaloefening en. ^ 87. Ngoko Krama. sa-tjoekoepé sa-tjekapipoeu voldoende, zooveel als voldoende is, of zijn. kam bi, sambi salia met, en éwa-déné éwa dènten evenwel, intussclien, nogthans. Kowé tnenjanga ing omahé si randa Goena Witjara, anggawalia kantjamoe satjoekoepé; si randa Goena Witjara tjekelen, serta bandanen, bandjoer iriden mréné. Wis, noeli inangkata. — Njonjah Dji Kjang tjelatoe menjang sestra Djaja: sésoek wong tjilik kerigen kabèh, bandjoer konen ngoenggaliaké pariné njang loemboeng. — Paréntah-koe menjang kowé dèk wingi: tekaha djam pitoe. — Gerdji, koelambikoe ikoe garapen iug omahkoe kéné baé; saben ésoek mrénéja djam pitoe. — Radja Pirangon ngandika dateng para noedjoem: para noedjoem, batangen impènkoe maoe bengi. Sang Nata ngandika malih: "Marta Poera, sira mangkata sésoek marang Djapara, serta lajang-ingsoen paringna marang Koemandoer." — Raden Djaka ing daloe saré ing pakoeboeran ingkang rama; noenten mireng swara atétéla: «tolé, kowé loengaha angidoel-ngétan; tjedak ing désa Getas-adji ana wong doedoekoeh, djenengé Kjai Boejoet ing Banjoe-biroe; kowé ngèngèra ing kono, anglakonana saparéntahé. 88. Sidin, djarankoe dawoek mengko soré djam lima lapakana, arep tak-toenggangi. — Si Krama konen mréné, kowé bandjoer nglapakana djarankoe. — Tegal iki tandoerana djagoeng. — Lapak iki balèkna menjang ngabèi Sastra-tama. — Ana- dajoh teka, nglebokna koersi. — Barangkoe iki lebokna ing kopor. — Kopor iki lebonana barangkoe poetili. — Sakèhé paréntahé lakonana. — Batoermoe gawanana toembak lan bedil, awit ing dalan ikoe ana bégal. — Doewit iki gawakna menjang si Troena; konen anggawa menjang omahé toewan H. — Ija, wis bener tjatoer-moe ikoe, nanging akoe belakanana ing sateinené sabab apa kowé doeroeng gelem rabi; jen dakar (= dasar) wis doewé tjon- tjongan , akoe ija boengah; nanging belakaha. — Pilihen endi kang ko-senengi. — Sang Nata ngandika: "bégal sapoeloeh ikoe ketokana kabèh goeloené." — Konjil, oendoerna pauganan kijé, noeli wowohan ladèkna. — Radja Pirangon ngandika dateng Patih Aman: "Aman, saroepané wong Islam pada timbalana kabeh, lanang, wadon; jen wis pada séba kabèh, toemoeli gedongen ; gedonge toemoeli koentjinen, serta djaganana pradjoerit; jèn wis ko-koentji, sorogé atoerna marang akoe." 89. Breng dit boek naar mijn' oom. — Breng papier, inkt en pennen, ik wil een1 brief schrijven. —- Haal een andere pen. — Breng het paard terug naar den wedana, en vraag hem, of hij van avond hier kan komen. — Geef deu tuinjongen de brieven mee. — Geef deze brieven mee aan den staljongen. — Koki, je moet naar de markt gaan; koop daar vier eenden, en als er groote goeramé's zijn, laat die dan hier brengen, ik wil ze koopen. — Djaja, breng thee hier, met twee kopjes. — Mijnlieer, de schoenmaker is vóór. Roep hein hier. -— Sidin, haal een stukje (= wat) papier van mijne schrijftafel, en geef dat den schoenmaker. ■— Geef den schoenmaker zijn geld. — Djeksa, laat den getuige komen. — Laat nu dien steen vallen. —Sambija, breng de eend hier! — Zet die tafel daar! — Als de wedana uiet thuis is, vraag dan aan zijne vrouw om mijn zadel. — Péndjol, dek de tafel, ik kom zoo aanstonds binnen. — Al^ de Chiuees thuis is, zeg (gelast) hem dan, van avond om vijf uur hier te komen. — Zeg hem, dat ik van avond bij hem kom. — Als je naar de markt gaat, breng dan wat klappers mede.— Als Mangoen straks uitgaat, geef hem dan dezen brief mee. — Geef mij dat geld. — Geef dit mes aan Sidin, en laat hem het slijpen. — Ga zitten! — Ga maar op dit matje zitten. — Zet je zoontje maar op een stoel. — Als je broer niet kan, moet jij maar meegaan. — Doe de boeken uiaar in de groote kist. — Doe in deze koffer wat sigaren. — Breng stoelen buiten! — Breng den schimmel uit de stal (naar buiten). — Schoenmaker, je moet een paar schoenen voor mij maken (= maak voor mij enz.), van goed leer; maak dat ze van daag over acht dagen (= pendak dina iki) klaar zijn (laat ze klaar zijn enz.). — Haal voor mij wat inkt. — Zoek mij een mooi paard. — Geef de paarden te eten. — Geef dit gras aan 't bruine paard te eten. 90. Sidin! Koela. Djarankoe dawoek keroken sing resik , lan mengko soré djam lima lapakana, arep dak-toenggangi. Titihan sampéjan dawoek pintjang. Dek kapan olehé pintjang (= is hij kreupel), lan sabab déning apa? Pintjangipoen saweg waoe éndjing kémawon; ingkang dados sabab P koela boten soemerep. Pariksanen tratjaké, menawa keiebon (= er in geraakt) krikil. Sainpoen koela-pariksa tratjakipoen, boten wonten poenapapoenapanipoen. Apa pintjang tanpa karana? amesti ana sababé. Tingal-koela dengkoelipoen soekoe kiwa ingkang ngadjeng ragi aboeh. Sa-iki ko-tainbani apa? Koela-oeroet akalijan werak panas. Djarankoe dragem baé mengko soré djam lima lapakana. Inggih sandika. Sing dak-enggo mengko soré: lapak anjar. Kagoengan-sampéjan lapak ingkang énggal dèrèng mantoek. Ana ngendi? Kala wingi sampéjan-samboetaken doemateng radèn ngabèi Tjitra Naja; ing sapoenika dèrèng ka-antoekaken. Jèn mengkono, kowé menjanga ing omahé raden ngabèhi Tjitra Naja, djaloeken lapakkoe. Pemireng-koela (= naar ik lioor) radèn ngabèi Tjitra Naja tindak doemateng Ngampèl; ing dinten poenika dèrèng kondoer; éwa-dènten inggih koela-lampahi dawah-sampéjan. Jèn radèn ngabèi Tjitra Naja doeroeng moelih, takonana sing wadon, apa lapakkoe di-enggo menjang Ngampèl; jèn ora, djaloeken, warahen jèn arep dak-enggo mengko soré. Inggih, sandika. (Winter, Jat. Samenspraken.) 91. Saridiii! Koela! Haal voor mij goed papier, goede pennen, en zwarte inkt, ik wil een brief schrijven. Inggih, sandika. Dit papier is goed, maar de pennen zijn alle slecht; breng die vierkante tafel hier, deze is te hoog (= kedoewoeren). Inggih, sandika. Dit pennemes is bot, haal mij een ander dat scherper (scherp) is. Inggih, sendika. Waar is mijn nieuwe pennemes? Koela boten soemerep, kala waoe koela-tingali wonten ing médja idjem poenika. Zoek er naar, ik herinner mij dat (= mijne herinnering) ik het gisteren aan je gegeveu heb, om (= dak-kon) liet te slijpen. Inggih, sendika. Deze liniaal is krom, haal die van sana-hout hier. Inggih, sendika. Deze inkt is te dik, giet (grondw. djog) er wat azijn bij. Inggih, sandika. Het papier vloeit uit (= ambelobor) ik kan er niet op schrijven , haal ander, dat goed (beter) is. Kagoengan-sampéjan kartas sampoen telas. Ga dan even (wat) koopen in de Ohineesche kamp (= patjinan). Inggih, sandika. (Winter, Jav. Samenspraken.) 92. Ngoko. Krama. kang ikoe ingkang poenika wat dat betreft; en dus, zoo dan, diensvolgens. wong! tijang! als uitroep: immers! wel! ook: want, omdat. rak boten immers, is 't niet? sapréné sapriki tot nu, nu. Wedana: Bèi! (•= ngabèi). Koela uoewoen, koela. Akoe nampani dawoeh sangka kepatijan (eigenl. het huis vau den Patih) bésoek dina Ngahad bakal ana koemissi (— commissie) loeroeng. Kang ikoe, bagijauamoe loeroeng pada pariksaneu kabèh; eudi kang roesak, noeli dandanana; kowé toekoewa wedi krikil satjoekoepé. — Wis pirang taoeu oemoeré auak-moe si Gatoel, déné wis katon gedé temen. Pikiren déwé, la! vvong, dèk bandjir gedé wis bisa 'mbrangkang, sapréné nèk limalas taoeii baé rak wis ana. Sepèn, iki rak wis djam woloe, noeli tatalia mangan ta! Inggih sandika. Srebèdé iki reged temen; apa ora ana sing resik! Koela noewoen, taksih katah, nanging srebèd poenika ingkang kagem (= gebruikt) waoe sijang. Jèn wis katon reged , ija salinana. Tnggih, sandika. (Padma Soesastha , Oerap-sari.) 93. Toewan Anoe. Sambija, ingkono dokokana koersi, piring loro, séndok, porok lan lading, apa-déné gelas-dépok, lan gelas tjilik. Sambija. Inggih. Toewan Anoe. Sampéjan loemebet, saoedara. Widajalca. Inggih. Toewan Anoe. Sampéjan pinarak ing ngrikoe; soewawi, sami neda. Wiclajaka. Inggih. Toewan Anoe. Soewawi, sampéjan daliar sop roemijin. Widajalca. Tnggih, noewoen. T. A. Sambija, semoer bèbèk ikoe prénèkna. Ladingé teka ketoel mengkéné, amesti maoe doeroeng di-asah; andjoepoeka lijané sing landep. — Ajo, bok-ajoe, pada lèrèn ngisor asem kono, panasé banget. — Dika-wèbi kendi, bok-ajoe, ngorong-koela banget. Lah, nikoe onten ing sosog; dika-rauggèh déwé. Inggih .... Akoe oewis, kantja, kowé genti ngombéja. Joe, dika-gawèkaké wédang boeboek. — Meuawi sampoeu terang dawah-sampéjan, koela sampéjan-lilani moendoer. — Dika linggili ngriki ta, kang, titihané toewan wong empoen onten kang noenggoni. 94. Ngoko Krama. angoer loewoeng liever. moh ! (ik) lust niet! (ik) houd er niet van. koemawani kamipoeroen zich verstouten. keieboe keiebet tamelijk. ing sa-ènaké ing sa-étjanipoen op (zijn, mijn, uw) doode gemak, samangsané samangsanipoen zoodra, wanneer. De heer N. N. Drana, hoe laat is het ? Drana. Saweg djatn gangsal. De lieer N. N. Is mijn paard al gezadeld? Drana. Sampoeu. De heer N. N. Breng het dan naar buiten; ik vertrek nu, terwijl het nog vroeg (= ochtend) is. Drana. Inggih. De heer N. N. Heb je gisteren niet vergeten (=■ kelalèn) sigaren te koopen? Drana. Boten. De heer N. N. Hoeveel heb je gekocht? Drana. Kalih-atoes; kagoengan sainpéjan lami taksih sedasa. De heer N. N. Breng die andere (= oude) sigaren hier, die zal ik zelf bij mij steken (van 't grondw. kandoet); pak die tweehonderd in papier, en doe die in de koffer. Drana. Inggih. De heer N. N. Kom, laten we terstond vertrekken, terwijl 't nog ochtend is; ga jij vooruit met de dragers van (= die dragen) de koffer. Drana. Inggih. Be heer N. N. Het is erg warm; kom, Drana", laten we even rusten onder dien randoe-alas daar, ik wil (wat) drinken, ik heb ergen dorst. Drana. Inggih. De heer N. N. Zoek voor mij frisch en helder water. Drana,. Inggih. De heer N. N. Wat is dat water troebel, kan je geen ander zoeken F Drana. Boten wonten sanèsipoen; tijang ing doesoen ngriki boten gadah soemoer; ingkang dipoen-otnbé: toja lèpèn kémawon. De heer N. N. Nu (= oewis), gooi* 't maar weg, ik houd er niet van, zulk vuil water te drinken, als ze er zijn, koop dan liever wat halfrijpe kokosnoten (= degan, dawegan) voor me. Drana. Ing wande ugrikoe boten wonten tijang sadé degan; menawi pareng, sampéjan koela-atoeri kèndel ing grijanipoen demang: tingal koela, oewitipoen kelapa katah; menawi sampéjan karsa moendoet, arnesti dipoen-saosi. De lieer N. N. Waar is 't huis van den demang? Drana. Poenika, ingkang ngadjeng wonten oewitipoen asem kekalih. De heer N. N. Die twee groote tamarinde-boomen ? Drana. Inggih. De heer N. N. Breng mijn paard hier, laten we daar een oogenblik stilhouden, ga jij vervolgens gras koopen, en geef mijn paard volop te eten (zie wareg). Drana,. Inggih. De lieer N. N. Wie (welke) is de demang, Drana? Drana. Poenika, ingkang nganggé rasoekan petak. De heer N. N. Demang, ik kom hier alleen maar om een oogenblik bij u (= in uw huis) uit te rusten (= te vertoeven) en om (wat) drinkwater te vragen. Demang. Soemangga, sampéjan tedak, pinarak ing lebet. De heer N. N. Ik hield zooeven stil onder den randoe alas daar; ik had ergen dorst, en liet mijn bediende water zoeken, maar hij vond (kreeg) geen helder, zoodat ik niet kon (sida) drinken. Demang. Soemangga, poenika toja. Tijang ing doesoen ngriki ingkang grija tjaket lèpèn, awis-awis gadah soemoer; ingkang dipoen-ombé, oetawi kadamel (= gebruikt worden, dienen om) memasoeh, toja lèpèn kémawon. De heer N. JV. Dit water is helder en koud. Demang. Poenika toja soemoer. Kami-poeroen koela-matoer, sarèhning dèrèng soemerep; sampéjan sangking poendi, serta karsa tindak dateng poendi ? De heer N. N. Ik kom van Sala, en ga naar Madioen. Demang. Poenapa sampéjan inangké ladjeng kémawon, boten kersa njaré ngriki? De heer N. N. Neen, Demang, ik overnacht hier niet, zoodra mijn paard verzadigd is, vertrek ik dadelijk. Demang. Menawi sampéjan boten kersa njaré, moegi parenga koela-saosi dahar. De heer JV. AT. Dank je wel, Demang, later zal ik je wel eens weer ontmoeten , en dan ben ik van plan bij je (= in je huis) te overnachten. Demang. Koela soemangga ing sakersa-sampejan, nanging manah koela tjoewa, déné sampéjan boten kersa koela-saosi dahar. Soemangga, sampéjan ngoendjoek wédang boeboek, toewan. De heer N. N. Ja. Men zegt, dat de weg naar Madioen gevaarlijk is; is dat waar? Demang. Kala roemijin inggih mekaten, nanging ing sapoenika boten; tijang lelampah (= reizen) sijaug oetawi daloe sampoen boten wonten moetawatosipoen. De heer N. iV. Dus nu is er geen gevaar meer voor (— ing bab) straatrooverij ? Demang. Boten. De heer N. N. Drana , als 't paard verzadigd is, breng het dan hier, ik vertrek nu dadelijk. Drana. Inggih. De heer N. N. Demang, ik wil nu vertrekken, ik hoop dat ik U spoedig weer zal kunnen ontmoeten. Demang. Inggih; koela anderekaken wiloedjeng; moegi-moegi ka-sembadanana (= moge vervuld worden) karsa sampéjan badé pinarak malih ing grija koela. (Winter, Jan. Samenspr.) AANVOEGENDE WIJS, ENZ. N\ 95—107. 95. BTgoko. Krama. jèn menawi indien, gesteld dat. sanadjan sanadjan al ware het, al is het, ofschoon, dadija dadosa het zij. soepaja soepados opdat. kapoerih kapoerih ten einde. sok sok J ajs lnaar_ sok oega sok oegi \ mangsa inangsa het (ik, je, hij, enz.) zal wel niet, hoe zon toch! moega moegi moega-inoega, moegi-inoegi / moge! ingkang moegi | kepara kepara eenigszins. Ki Patih ing Mendang lega manahipoen, roemaos badé kerta negari ing Mendang; sabab, wontena ratoe malih, mangsa anedaha tijang, kados ratoe ingkang sampoen pedjah waoe. — Destaripoen Adji-Saka taksih dèrèng kabèbèr (= uitgespreid) sedaja; jèn kabèbèra sadaja, kasasaban (= bedekt) ing poelo Djawi. Tijang, sampoen limrahé tijang gesang, ngrika-ngrikija, inggih tjanten-tjantenan (= met elkaar spreken; gepraat). — W onten tijang djaler-èstri; déné kang djaler westanipoen Goes Djedig, sampoen oemoer pitoeng dasa taoen, kepara langkoeng; wondene ingkang èstri, saweg oemoer kawan-likoer taoen, langkoenga boten katah. 96. Bramana sekawan poenika dèrèng tjaket kalijan saradadoe waoe, sampoen sami anjerepaken ingkang dados soelaja, serta kapoerili angrampoengana. — Boten antawis dangoe, keng (= kang) gadah grija angoendang anakipoeu èstri, dipoen-keu angladosi tamoe, soepados ingkeng nontoni waoe soemerepa sesipataniug laré. — Kjai Soera Watjana tjelatoe: //mangké, mangké, toe wan! koela matoer ingkang te rang, dadosa sampéjan-lebetaken ing koendjara, sok sampoena kaoeningan atoer koela." 97. Katjarios Ki Prana-taka, kang ka-oetoes dateng Noesa-Kambangan, ngoepados sekar Widjaja Koesatna; Ki Prana-taka sampoen dateng ing Masdjid watoe, wonten ingrikoe, ngantos pitoeng dinten pitoeng daloe boten neda-neda, soepados angsala sekar.— Tijang èstri ladjeng loemebet ing dasaripoen djoeragan, serta asoeka wiloedjeng, temboengipoen: //moegi-moegi ing dinten poenika sampéjan amanggiha (of: amanggija) kabegdjan, rineksaha déning Goesti Allah kabingahan serta kasenengan." — Djoeragan mangsoeli: ////koela moegi kaserepna ingkang dados kalepatan koela ing sampéjan."" — //Djoeragan waoe koela atoeri medoen ; sarta adahara kalih koela, ing sadèrèngipoen nampèni oewang." Wangsoelanipoen: '///Ing sapoenika koela boten medoen, koela badé mrika, wonten damel perloe, mangké koela wangsoel mriki malih, auampèni gadahan-koela jatra, moegi sampéjan-tjawisaken."" 98. //Wong loempoeh ikoe ko-kon mikoel kajoe abot? doega-doegamoe ana ing endi? dadija paréntah ing ratoe, mangsa nglakokna wong kaja mengkouo." — Tijang alit mekaten, sanadjan sakedika pikantoekipoen (= voordeel, nut) angger tjekap kateda, étja manahipoeu serta sakétja badanipoen, amesti tetep enggènipoen agegrija. Para déwa sami mangsoeli dateng Bathara Wisnoe: //moegi sampéjan awarnija manoengsa, anjirnakakt^uRawana wonten ing paperangan." Soekoer kowé ana ing omali, noedjoewa loeloengan (= uit zijn), sida kobongan temenan (= werkelijk). 99. Pangéran Banawa enggal oetoesan augatoeri Sénapati, sanadjan botena poeroen, inggih kapeksa dipoen-atoeri. Sénapati ngandika: Oetoesan, kowé matoera marang adi-mas (= mijn jongere broeder), adi-mas dak-atoeri mréné, lan anggawaha bala sagegamaning prang, metoewa ing tanah Goenoeng Kidoel; akoe, ja, bakal mapag ingkono. — Djoeroe taman matoer dateng Sénapati: /'Goesti, bilih sampéjan karsa ambedah negari Padjang, sarta amedjahi ing Soeltan, koela kémawon kadawahana, arnesti Soeltan Padjang pedjah déning koela.1' — Mangsa bodowa kowé. 100. Katjarijos Sénapati pinoedjoe lenggah wonten ing dalemipoen kalijan Ki Djoeroe-martani. Kjai Djoeroe witjanten: «Tfolé, keprijé karepmoe? kowé tinimbalan ing ramakmoe Soeltan, teka! ora gelem séba, Kang-djeng Soeltan amesti doeka, ora woeroeng kowé bakal memoengsoehan lau (= in vijandschap komen met) Kang-djeng Soeltan. Jèn kowé memoengsoehana, kang ko-andelaké apa ? balamoe moeng setitik, mangsa wanija ko-doe lan bala Padjang. Sanadjan wanija], bakal mesti toempes." — Poenika ingkang serat pratanda toeloes, mijos sangking iklasing manah ingkang soetji, sangking ingkang Sinoehoen Kangdjeng Soesoehoenan Pakoe Boewana Sénapati-ingalaga Ngabdoer Rahman Sajidin Panata-gama, ingkang kaping 6, ingkang akadaton negari ing Soerakarta adi-ning-rat ingkang andarbèni talatah ing noeswa {= poelo) Djawi sedaja, kalajnn (= met) ingkang kahoermatan saha ingkang tabé akatah-katah, doematenga ingkang Éjang, Kangdjeng Toewan ingkang witjaksana Litnan-Djéndral Hèndrik Mèrkoes de Kok, Koemandoer sangking Bititang Ageng ing negari Néderlan, Litnan Goebernoer Djèndral ing NéderlanIndija; ingkang moegi-moegi pinandjangna ing peparéntahanipoen, satitijangipoen sedaja, déning Goesti Allah ing salamilamènipoen. 101. Ik geef je goeden raad, opdat je dien zult opvolgen. — Als ik rijk ware, zou ik je helpen. — Al is hij klein, hij is toch dapper. — Al wildet je het mij geven, ik zou liet toch niet kunnen gebruiken. — Kasiman, als je naar de markt gaat, ga dan bij Patra aan, zeg hem, dat hij zijne schuld van dertig gulden (= die 30 gulden is) van daag betale. — Als ik zijn bediende was, zou ik dat bevel niet volvoeren. — Je zult mij toch niet slaan ? — Je zult daar toch wel niet heen durven gaan. — Ik vertel je dat, opdat je er niet meer heen zult gaan. — Hetzij hij dood is of nog levend, ik moet mijn vader gaan zoeken. 102. De olifant ging naar Sijoeng Wanara toe; als hij had kunnen spreken, zou hij gezegd hebben: "Heer, gelieve mij te bestijgen, opdat ik U naar uwen vader brenge.'* — Als je broer straks komt, ga ik met hem mee. — Als je vader hier kwam, zou hij ons wel helpen. — Njai Goena A\ itjara hing dat geschrift op aan de deur, opdat liet bekend zou worden (= geweten zou worden) door het publiek (wong akèh). — Je kunt dat alles meenemen, als je maar betaalt. — Al is dat zoo, je moet hem toch niet slaan. — Demang, ik hoop (= pamoedji-koe = mijne bede) dat ik je spoedig weer moge ontmoeten. — Moge God U gezondheid schenken. — Moge uw leven verlengd worden! — Wees U zoo goed, mij wat geld te geven. — Moge mijn brief spoedig beantwoord worden. — Mijn neef is twintig jaar, laat het meer zijn, dan tocli niet veel. 103. Kapitein Tak zeide tot Sindoe-redja: //Radèn-dipati, ik kom hier op last van (— gezonden door) mijnheer den GouverneurGeneraal , en den geheelen Raad van Indië (— para Rat), ten eerste (= ingkang roemijin), om verschillende geschenken (= pisoengsoeng) aan den Vorst aan te bieden; ten tweede, om Soerapati op te eischen (verzoeken); ik zal hem wel zelf vatten, als ik maar verlof heb gekregen van den Vorst, want groot zijn zijne zonden tegen (= dateng) de lieden der Compagnie." Dipati Sindoe-redja antwoordde: //Mijnheer, U moet weten, dat die Soerapati nooit (= al den tijd niet) den Sultan gediend heeft; hij dient slechts bij Radèn-dipati Nrang Koesoema." Eigenlijk geloof ik je niet, want ik geloof, dat je opium schuift (= madati), het is te zien (= ketara) aan je blauwe lippen. Ik mag sterven, mijnheer, als ik schuif. //Als de adipati van Demak den Sultan opvolgt, zou ik liever terstond sterven." 104. Er bleef geen enkele over. — Teder mensch (= als 't maar een mensch is) heeft zonde. — Adji Saka sprak tot zijn bediende, genaamd Sembada: //Blijf jij hier maar achter, en bewaak mijn mes (= pangot), ik wil naar liet rijk Mendang gaan. JEn wat betreft (= déné) dit mes van mij, wie het ook zij, die er om vraagt, geef het niet, als ik zelf er niet om vraag; en Dora, dien neem ik mee." — De eigenaar van de toko dacht bij zich zelf (= anggraita): '/deze man is geen koopman; als hij een koopman was, waarom zou hij dan bang zijn, om met mij te spreken ?" Ik zeide bij mij zeiven (= in mijn hart): //die jonge koopman vertrouwt mij zeer! hij kent mij nog niet, en geeft mij zooveel geld in bewaring; een ander zou mij wel niet zoo vertrouwen , en bang zijn, dat ik ze opmaakte." 105. Raadgevingen van den Soesoehoenan Pakoe Boewana IV (1788—1820) aan zijne kinderen en kleinkinderen. //Al mijne kinderen en kleinkinderen! ik bid voor u, dat de Almachtige God uw hart moge openen, en dat u wijsheid (pinter) geschonken worde; indien gij leerzame (= prajoga) verhalen of goede (~ prajoga) vermaningen hoort (= indien er zijn enz.) dat gij ze spoedig moogt kunnen vatten; en dat alle vermaningen (= wekas = opdracht) van uw vader vervuld en geëerbiedigd mogen worden. Mijne zonen en dochteren, mijne bede tot Allah is, dat het u allen wel moge gaan, dat gij vreugde en voorspoed moogt ondervinden , in deze wereld en tot in de toekomende {= akérat), dat verwijderd mogen zijn alle gevaren (= pautja-baja), dat u geschonken moge worden een lang leven, en gij eensge- zind moogt zijn met (= inarang) al uwe broers en zusters, dat gij begiftigd moogt worden met wereldsche goederen (= soegih doenja), en gij rijk moogt zijn aan zonen en dochters; dat niemand, van w (= adja ana) oplioude (= afbreke) te beminnen zijne broers en zusters, benevens zijne (andere) bloedverwanten. 106. (Vervolg.) Neemt deze mijne vermaningen aan, dat niemand van u weifele in zijn hart, want deze vermaningen zijn eene openbaring van den Schepper, die tot u allen komt; hij, die tot middelaar (djalaran) voor het uitspreken (= wetoe) der openbaring dient, dat is uw vader, die u het kwade (de kwade daden) en het goede aanwijst, maar in werkelijkheid is het Allah de Almachtige die u eene openbaring schenkt; moogt gij in staat zijn, de wenken van Allah te ontvangen, die Hij tot u doet komen (van dawoeh). Moogt gij kunnen bedwingen (= njegah) de begeerte naar het kwade, die tot ellende leidt, want Allah de Almachtige heeft u eene waarschuwing (= pangéling-éling) gegeven, en den rechten weg aangewezen, dat die in deze wereld gebruikt zoude worden. Mogen al mijne kinderen en kleinkinderen een goed voorbeeld kunnen worden, en nagevolgd worden door de anderen (= wong akèh), en dat alle menschen u vreezen en liefhebben. En verder, moogt gij bestendig voorspoed genieten tot in het verste nageslacht (= sa-toeroen-toeroen-moe kabèh), dat gij verwijderd wordet van de misdaad (= doeraka) en u zegen (= noegraha) worde toegevoegd. 107. (Vervolg.) Voor al mijne kinderen en kleinkinderen, die deze mijne vermaning eerbiedigen, bid ik dat Allah al uwe goede begeerten moge vervullen, want ik (= mijn bart) gevoel dat ik reeds oud ben, mijn lichaam is als het ware gelijk aan de zon op het tijdstip dat ze naar het Westen helt (= lingsir koelon), reeds dicht bij de plaats van haren ondergang en ver van hare opkomst verwijderd is. Hoe lang leeft de mensch op aarde? het zal wel niet zijn tot honderd jaren! De reden, dat ik deze lessen opgesteld (= gemaakt) heb, is opdat gij verstandig zoudt worden; moogt gij er van houden, de verhalen te lezen en te overpeinzen, en er niet beu van worden; dat ze dag en nacht overpeinsd worden! En verder, moogt gij de voorouders navolgen, die ontbering (= tapa) verdroegen (= betah) en de volmaaktheid des levens helder zagen (helder zien = waspada). Dit is mijn bede, moge ze vervuld (= volbracht) worden. Dl-, DIPOEN-, DÈN-; SING . . . . ; EMBOK. i\r°. los—Ho. 108. Sidin, djarankoe da woelt keroken sing resik. —- Moelija! (moeliha), di-kebat! — Di-ngati-ati, koesir, djaranè ikoe gilap. — Pada noelisa di-tjeta. — Di-pada temen! — Si Joeda Djaja soedoekana, di-kongsi mati. — üéné sadoeloer kang toewa ikoe dèn-kaja banjoe ing bédji, di-wening pandelengé (= het zien, het gezicht), adja samar inarang kang ala oetawa kang betjik. — Kangdjeng Soeltan ngandika dateng ingkang poetra: éh, anak-ingsoen kabèh, saiki ingsoen bakal séda, karija dipada slamet! . . . ^V^ng wadon ikoe, atiné di-empoek kaja empol, jen ana karep ing\aki, di-gampang, empoek kaja empol. — Pada di-toememen marang woeroeké bapakira soepaja nemoewa selamet. 109. Ngoko. Krama. embok embok eilieve! (je) moest toch, (je) moest liever, enz. embok adja embok sampoen (je) moest toch liever niet . . . lajak, lajaké kados waarschijnlijk, denkelijk, 't schijnt wel. pati patos 1 „ .. . . . . I erg, zoo ers (bii ontkenningen), pati-ja patos-a I bésoek manèh bendjing rnalih voortaan, in 't vervolg, later. embok sampoen kados patos patos-a bendjing rnalih Einbok kowé loenggoeh ta, adi. — Embok adja loemakoe déwé, menawa kowé dibégal ing oeworig, saiki akèh bégalan. —■ Embok ko-marèni demenmoe marang keboengahan kang noentoen menjang kemlaratan. — Bijang Kardi bandjoer arep toekoe djadjan, tjelatoené menjang sing adol djadjan: //koela dika-doli djadjan ikoe, kó! kalih sèn, joe (= ajoe).'" Kang adol. djadjan bandjoer amoengkasi. Bijang Kardi bandjoer 'ndjaloek tambali: //embok, enggih, di-imboelii ta, joe!" — Embok ragi inadjeng enggèn sampéjan lenggah. — Embok linggih sing kepènak ta, bok-ajoe. — Kowé koewi isili demen tirakat, 'mbok ja wis ko-marèni, embok di-temoewa satitik pikirmoe koewi; tandané apa olèhmoe deinen (— je liefhebberij) tirakat? soegih? ora; dadi pjai? (= priaji) ora! — Ja, wis, 'mbok menenga baé! 110. Wees oprecht! — Pas op, het touw is niet sterk. — Weest voorzichtig, als ge daar heen gaat. — Bidt zonder ophouden.— Maak die schoenen goed schoon. — Kom hier, vlug wat! — Vertrek gauw van hier. — Drink die jonge kokosnoot geheel (= kongsi) leeg! — Ik bid tot Allah, dat gij in staat moogt zijn, voor uw' jongeren broeder te zorgen {— momong). — Als ik voortaan je iets gelast, luister er dan goed naar. — Je moest liever niet daar heen gaan. — Je moest toch aan 't verleden (= maoe-maoené) denken. — Als ik iets zeg, luister dan liever! — Ga toch niet te ver van huis. — Wees toch niet boos. — Je moest mijn1 makker toch niet al te erg mishandelen. — Eilieve, kom ^.it meer hier heen zitten. — Wees U toch niet boos ! — Komaan, geef het mij liever. PKOPOSITIEVEN. y°. 111 en 112. 111. Ngoko. Krama. tjoba tjoba komaan! eens! (dient ter verzachting van de gebiedende wijs). mara mara komaan! welaan ! toe! Bf.zf.m er, Ver taaloefening en. 5 Kowé tnaoe sangka ngendi? — Sangka Nonongan. — Mampira ta! — Sédjé dina baé tak-menjang omah-moe, saiki lagi ana perloe-koe arep bandjoer menjang Sangkrah. — Ana perloemoe apa? — Tilik Kang Djanala, men tas kemalingan, kabaré entèk-entèkan, sarta ketaton tangané sangka panggawéning doerdjana. -— Elo! akoe ora kroengoe pisan-pisan ; wis-ta, batjoeta (batjoet = bandjoer) disik, mengko tak-noesoel mrono. — Ija. — (Padma Soesastra). — Sroetoe iki dak-kandoeté déwé. — Apa kowé doewé bakal-loerik, bok ajoe? Doewé, nanging moeng sa-kajoeh. — Tjoba, tak-delengé, ko-regani pira? Wis di-anjang wong sèket oewang. — Osik ing atiné njai randa: "djoeragan ikoe lajaké doedoe wong sembarangan, oetawa wong bodo, amesti wong pinter, tandané bisa ngerti oeniné lajang kaé, nanging brangasan; betjik taktemonané sadéla, apa sing dikarepaké; oetawa betjik taktembóengané aloes. -— Temboengé Kjai Djoeragan: mara, toetoerna, tak-roengokné. — Raden Pandji ngandika dateng Prasanta: >/ajo, pada noesoel marang Ni-mas Angrèni; maoené andjaloek ameng-ameng marang pelaboehan Kamal, ora ingsoen-toeroeti, temah loenga déwé, pajo (= ajo) pada di-soesoel.11 M2. Als je weer naar de stad gaat, wil je dan een mooien bebed voor mij koopen, zooals je er zelf een aan hebt? Als ik hem krijgen kan, zal ik hem koopen. — Wat dien brief betreft, zoo dadelijk zal ik hem wegzenden. — Dat geld wil ik halen. — Soerapati sprak tot zijne gezellen: blijft gij hier, ik zal alleen gaan. — Als je je niet goed (lekker) gevoelt, is 't goed 's morgens te baden, volg mijn1 raad eens op. Ja, morgen zal ik het eens probeeren (probeeren = ngajoni). — Volg mijn raad eens op, bok ajoe. Ja, ik wil uw raad opvolgen (of: volbrengen). — Kjai Soera Watjana sprak: Bibi, komaan, laat ik maar eens de boemboe proeven, vleesch lust ik niet erg graag. — Blijf gij hier, ik ga naar den berg Merapi. — Ik wil buffels koopen, maar heb te weinig geld, kan je mij leenen? Hoeveel heb je te weinig ? Maar drie rejalen. Als 't zoo weinig (= semono) maar is, kan ik; van avond wil ik je het geld sturen. — Sloesoer sprak vervolgens tot zijne vrouw: «kom, Sari, laten we Gloega samen (hier wong loro) naar huis brengen.1 OLEH, ENGGON. y\ 113—121. 113. Ngoko. Krama. dèk kapan of kapan saweg poenapa wanneer? (iiTt verleden), bésoek apa béndjing poenapa // (in de toekomst). samangsa(né) sa-mangsa(nipoen) zoodra, wanneer (voegw.). parandéné of soepran- parandosipoen of 1 met dat al, evenwel, déné soeprandosipoen I in weerwil daarvan. Saweg poenapa enggèn sampéjan rawoeh sangking Sainawis? — Karsa sampéjan. béndjing poenapa enggèn koela sowan? Bésoek ing dina Eebo. — ïoekang samak, olèhmoe gawé dandanan kréta ikoe, lawas temen! — Antawis sadjam enggèn koela sowan; koela ladjeng njoewoen pamit, wangsoel dateng pondokan. — Ora antara soewé, akoe teka sadoewoering goenoeng Brama; andeleng mangisor, loewih djoelegé, dadi lèrèn euggonkoe noenggang djaran. — Katjarijos Pangéran Banawa ingkang wonten ing Djipang, sakelangkoeng enggènipoen prih-atos, kirang dahar saré, bilih wantji daloe, saré ing djawi, boten kaoeban grija.— Sang Nata sareng ningali sekar Widjaja Koesoema, sakelangkoeng soeka, tjipta jèn toeloes enggènipoen djoemeneng Nata. 114. Wanneer zult U vertrekken? — Ben je al lang hier? — Wat eet je weinig ! — Demang, ik kom hier om je hulp in te roepen. Reeds twee uren heb ik op je gewacht. — Stalknecht, je hebt de paarden niet schooit, genoeg geroskamd. — Hoe lang is je vader al demang van Poerwadadi? — Toen Kjai Soera Watjana de woorden van de weduwe hoorde, was hij zeer verschrikt; lang zweeg hij en kon niet spreken. — Ik heb genoeg (hier = wareg) geslapen; van half drie tot half zes. — Wat is dat rijtuig gauw stuk, pas een jaar geleden heb ik het gekocht. — Reeds lang heb ik U verwacht. — Hoeveel maal per maand ga je naar de hoofdplaats? — Pas gisteren heb ik je brief ontvangen. — Nog niet lang geleden ging ik naar de stad, en ontmoette er mijn oom. — Het is nog niet lang geleden, dat ik van huis geweest ben. 115. Déné lami temen enggèn sampéjan késahan! -— Moenggoeh cnseonmoe arep loenga, menjang endi ? — Einbok randa witjanten dateng kang gadah grija: "sarèhné sampoen doegi enggèn koela ngombé wédang, sampéjan-lilani mantoek." — Gamel, salahenggonmoe ngendalèni djarané. — Djarané sapa ikoe? ko ! bagoes temen! Koela noewoen, koela ingkang gadah; enggèn-koela toembas sangking tijang Semawis, woelan ing wingking poenika. 1'ira olèhmoe toekoe? Panoembas-koela satoes sèket roepijah petak. — Bebedmoe bregas temen! koewé toekon pira? — Wong toewa sidji soeinaoer: Oentoeng, kowé ikoe koemaki temen; akoe iki, kang wong wis toewa, serta ora mangan-mangan kongsi pitoeng sasi ana ingkéné, parandéné ora bisa oetjoel: banget olèlikoe ngina menjang kowé. 116. Ngoko. Krama iba of sa-iba iba of sa-iba hoe zeer! hoe groot! hoe! amrih of moerih amrih of moerih trachten te bewerken, pogen, ook : = ten einde, om, opdat. toer toer en daarbij, en dat terwijl. Sa-dateng-koela ing Batawi, koela lèrèh sawoelan lamènipoen, amrih saged terang paningal koela sedaja, tjetaha enggen-koela anjarijosaken kawontenan-ing kita ageng toer kina. Amral witjanten: //èh, Ki Mandaraka, enggonkoe mréné iki awit karsané Sang Praboe, kowé kang ngirid; wekasané awakkoe ora kadjèn; jèn awèt mengkéné, akoe mesti inoelih marang Batawi. — Pamikiré kapitan Moer, enggoné gedé ing kaoentoengan, amarga sangka botjali ikoe, kang anggawa (hier = aanbrengen) kaoentoengan; moelané di-djenengaké si Oentoeng, serta di-akoeanak. Sang Nata ngandika: //Marta Bjaja, banget tarimaningsoen enggonira soemedja mèloe lara; bésoek, negara Demak bakal ingsoen-paringaken ing sira lan adinira.'1 — Ki Mataoen matoer: //bendara, moegi sampéjan-doemoegèkaken enggèn sampéjan dahar, sabab wartos poenika boten saé." 117. Radèn Djaka kagèt ngroengoe swara meugkono, noeli woengoe sangka enggoné saré, bandjoer mangkat idjèn. — Enggènipoen witjanten mekaten, semonipoen bingah serta seneng. — "Sénapati, marénana enggontnoe ngandelaké kasektènmoe : enggoninoe ngambah banjoe ora teles, meieboe ing geni, ora kobong." — Ing dina iki akoe arep kirim lajang menjang anakkoe, takon warta bab larané anaké, lan tamtoené olèhé (oléjé) moelih mréné. — Pikiré Bagoes Gloega: jèn dak-sidakna olèbkoe demen njang bodjoning sadoeloerankoe kijé, sa-iba dadining potjapan, amesti awakkoe kasarang ing wong akèh; jèn dak-woeroengna olèhkoe demen, wong, akoe wis ketroetjoet (ontglipt, uit de banden geraakt, buiten zijne macht) demenkoe banget; ah! jèn mengkono, angoer matija, ora kakéjan (= te veel) pikir. — Ki Ageng Giriug sareng mireng swara mekaten, énggal moedoen sangking enggènipoen andèrès. —- Wiwit kalanipoen kemanoengsan enggènipoen betak, Déwi Navvang Woelan saben éndjing anggentang; lami-lami, pantoen saloemboeng telas. 118. Embok ko-toetoegaké olèhmoe ngombé wédang, mangan panganan koewé disik , adja nganggo isin-isin. — Djaran, kang taktoenggangi iki, arep tak-dol. — Djaran, olèhkoe toekoe wingi, saiki wis mati. — Pengarètan anjar, olèhkoe toekoe winginé, ana ngendi? — Sidin, djoepoeken sroetoe, olèhkoe toekoe maoe ésoek. — Kowé wingi apa wis menjang omahé toekang sepatoe nakokaké olèhkoe akou gawé setiwel? — Embok-inas, enggèn sampéjan ambabar sindjang wingi, jèn sijos sampéjan-kèn madé, koela-teda sapoenika, moempoeng ngadjengaken garebeg, mangsanipoen katah tijang doesoen ingkang sami dateng. 119. Hoe dikwijls al (= reeds hoeveel maal!) ben ik hier geweest en ik heb je nooit ontmoet. — Hoeveel steenen heb je al ge- bakken? (= gekregen). Juist vijftig duizend. lFanneer ga je ze branden? Dat is nog niet zeker, mijn plan is, in eens één honderdduizendtal vol te maken. — Waar heb je' dien hoofddoek gekocht? Op de markt van Wadjak. Voor hoeveel heb je hem gekocht? Voor twee gulden. — Wat zijn die sigaren verstopt (= dedel), Sidin, waar heb je deze gekocht? Ik ben ze gaan koopen bij den Chinees, die tegenover de nieuwe toko woo?it (= ngadjengaken). Hoeveel pakjes heb je gekocht? Slechts 10 pakjes, dus honderd. -—■ De vrouw zeide tot haar kind: "je moogt niet te lang (= soewé-soewé) spelen." — Ben je al klaar met het maken van mijne schoenen? — Als je gedaan hebt met roskammen, breng het paard dan vóór. . 120. Djaja, je hebt mijn paard verkeerd gezadeld. — Hoe? durf je hier te komen? — Hoe ben je hier gekomen? — De moeder zeide tot Djaka Kendil: //Wat is dat voor goed (hier = djarit), lieveling? heb je het gestolen, of heb je het gevonden?— Sidin, heb je mijne boeken al aan mijne zuster gegeven? Ik heb ze niet aan uwe zuster, maar aan uw' broer gegeven. — Radja Pirangon ontwaakte uit zijn slaap. — De duur van zijn verblijf (= zijn) hier, is nog niet bekend. — Door de kracht, waarmede Djaka Tingkir met de kris stak, brak deze. — De boepati's werden wrevelig, bij het wachten op den Dipati van Padjang, die maar niet kwam ■— Welk zadel wilt U van avond gebruiken? Het nieuwe zadel, dat ik van den Chinees gekocht heb. — Sidin, het boek dat ik gisteren gekocht heb, ligt daar in de kamer op de tafel. — Tk verzoek U, mijn' zoon te helpen in het opsporen van zijn paard, dat verdwenen is. 121. Teng poendi, joe, awan-awan? Arep tilik kakangmoe si üjanala; tiba olèhé noenggang djaran. Dèk napa? Lagi baé; ajo-ta, mèloewa sisan (= sapisan). Daweg. Djaréné si Karsa-wadi ketjekei 'nggoné maling. Ja, malah wis kleboe ing koendjara. Akoe goemoen banget, awit ffèkné (= dèwèké) wong wekel, serta rada tjoekoep. 1 ja. (Padma Soesastra.) KE . . . .EN. N°. 122 en 123. 122. Djam pinten enggèn-sampéjan badé tegar ,J Djam gangsal. Poenika kesontenen, soewawi sami tegar djam satengali gangsal. — Toeman Anoe. Koela sampoen andoegi, jèn sampéjan boten èstoe rawoeli, awit sampoen daloe. — Kawi Swara. Angkali-koela, badé sowan djam gangsal; mila ngantos kedalon, koela ketileman. •— Sidin, kadohan (= kadohen) olèhmoe 'ndokok medja, tjedakna mréné manèh. — Adja kadohan oetawa kesoren olèhmoe dolan, awit ing alas ikoe ana matjane. — Jen kowe mrene, tekamoe sing ésoek, adja kawanen. — Sambija, ketipisen olèhmoe gawé wédang boeboek iki, wis ora ana rasaning kopi. Djaranmoe ikoe kowé 'ndjaloek pira? — 'leloeng poeloeh roepijah poetih. — Satemené ikoe kakéjan (kakehen). 123. Zeg aan den grasjongen, dat het gras te oud is, de paarden lusten het niet. — Gisteren heb ik U verwacht, maar U kwam niet. Ja, de reden dat ik niet kwam is, dat mijn jongste kind verkouden was en hoestte, bovendien was het koortsig, thans is het weer beter. — Dit touw is te lang. — Deze stoel is te hoog. — Breng die vierkante tafel hier, deze is te laag. Deze kist kan ik niet oplichten, mijnheer, ze is te zwaar voor (= jèn) één man. — De inkt is te dik. — Van de soldaten van Pasoeroean sneuvelden er velen, want er waren te veel vijanden. — Als je om vijf uur gaat rijden, ga ik niet mee, want dat is te laat (in den namiddag). — Deze kofler is te groot, hij kan niet in het rijtuig. — Blijf (= ga) niet te lang uit. — Als U om zes uur vertrekt, kan ik niet meegaan, want dat is te vroeg (in den ochtend). — Toen liij dien brief ontving was liet reeds te laat (= kasèp), zijn zoon was reeds vertrokken. ACHTERVOEGSEL an\ N\ 124—12!). 124. Ngoko. Krama. pendak pendak met den terugkeer van den- zelfden tijd, over, om de..., in de ..., elke. pendak dina iki pendak dinten poenika _ . , . , , . , , vandaag over acht da^en. pendak woloeng pendak woloeng dina iki dinten poenika pendak sapoeloeh pendak sadasa | over, om de, in de tien wengi daloe | dagen. Akoe iki kougkonané bendara wedana. — Panganané wis ana ing médja. — Gadahan koela kapal èstri sakit. — Inoemané dokokna ing me'dja. — Koelambi iki gawéjan Inggris. •— Gegawaué Tjina dipèki bégal loro ikoe. — Kempitauakoe soeweng, doewèké mas-ajoe Tjitra, wis tak-oeliliaké dèk wingi. — Dalan ikoe lakon rong djam. — Sang Praboe ladjeng aniinbali ingkang garwa, bebektanipoen sangking Demak. — Ing kali Uetnak ikoe ana bajané poetih sidji, lan boeloesé poetih sidji: karo ikoe ingoné-ingoné Soeltan ing Demak. — Tki djaran toenggangan apa djaran rakitan? — Toenggangané djaran iki loewih kapènak. — Pradjoerit pipilihan ikoe bandjoer pada digawa meieboe ing bètèng. — ISalané moengsoeh tan pa wilangan. — Njai soedagar demen matja lajang-lajang piwoelang, anggitané para bisa, lan anderes kitab-kitab tetinggalané sing lauang; saja akèli wewatjané, saja djembar kaélingané. 125. De gezant van den Sultan vertrok terstond. — De koffieaatiplantingen in de désa Djembar zien er fraai uit. — De bosch- koffie, die aangeplant is door de lieden der désa Swaroe, is mislukt. — Hoeveel uur loopens is die weg? — Heb je je koopwaren al naar de markt gebracht? — D.jaja, waar heb je mijn leesboeken gelegd? -— Schrijver, je schrift is tegenwoordig niet zoo goed als vroeger, hoe komt dat? — Hij vertelde die zaak aan zijn1 vader, van het begin tot aan het einde. — De vruchten, mij door uw vader gezonden, waren zeer lekker. — Hoeveel bouws zijn je sawah's? Met uw verlof, in het geheel slechts zes djoeng. — Hoeveel gulden bedraagt je pacht (je op te leveren pacht) per half jaar? Met uw verlof, de pacht die ik per half jaar moet opbrengen, bedraagt honderd twintig gulden. — De paarden, afkomstig uit Tengger, zijn alle sterk; hun haar is zoo lang als dat van veulens. 126. Oetoesan ladjeng pamit, mantoek; lampahipoen gegantjangan; sampoen kepanggih kalih Pangéran Banawa, sarta matoer sangking wiwitan doemoegi wekasan. — Oetoesané Sang Praboe énggal mangkat sesanderan. — Njai randa sa-oelihé sangka ing dokteran, atiné ajem baé, ngènak-ènak (op haar gemak) loenggoeh ing ambèn karo matja lajang. Kesaroe tekané oetoesan dalem, prijaji agoeng; oetoesan bandjoer njekel lan nalèni menjang njai randa; njai randa ora tjelatoe lan ora soewala, noeroet baé; bandjoer di-gawa dadi tontonaning wong akèh. Tekan ing kraton, wis wajah mahrib; prijagoeng (= prijaji agoeng) moendjoek menjang toemeuggoeng, jen njai randa wis kèrid kelawan bebandan. — Ajo pada mangkat énggal-énggalan. 12 7. Des nachts vertrokken de beide broeders in het verborgen. — lil Padjang waren nog slechts achtergebleven de uit Demak meegebrachte troepen. — Te Sitoebanda vertoefde ik alleen maar om er te eten, want er is niets te zien (er zijn geen schouwspelen); bovendien is het er erg warm, vanwege de nabijheid der zee; er is weinig groot geboomte, de grond is er geheel zand, iemand die per rijtuig gaat, kan bijna niets zien. door het vele stof op den grooten weg. — De roovers werden gevat, en vervolgens gebonden. — De dief werd gebonden weggevoerd. — Wangsa verkoopt bamboe bij de honderd en bij de tien. — Den volgenden morgen vertrok de bode alleen. — Wanneer ge zoo doet zult ge een voorwerp van spot voor de menschen worden. -— Heb je dien grooten inktkoker weggenomen ? — Hij kwam daar, met een baadje aan. — Je broer is goed van geheugen (van: éling). — Vóór liet huis stonden boomen met dicht gebladerte. i28. Sareng sampoen soegih Ki Djaka Pirangon kalijan Kjai Aman, ladjeng sami pirembagan. — Laré tiga waoe sareng sampoen sami setjanan ingkang badé dipoen-djoedjoeg béndjing jèn sesarengan mantoek, ladjeng maugkat pisah-pisahan, moeroegi ingkang dados pikadjenganipoen pijambak-pijambak. — Dèk wingi akoe tjatoeran karo sadoeloerkoe lanang bab wong Tjina kang matèni wong. — Jèn mengkono, ora woeroeng kowé bakal memoengsoehan karo Kangdjeng Soeltan. — Sadaugonipoen koela wonten ing ngrikoe, koela reraosan kalijan kantja-koela kang sami ngarlep; sareng sampoen dangoe, prijantoen kang sami sowan ladjeng bibaran; koela inggih ladjeng mantoek. — Kowé ikoe lalèn temen. — Tjedak ing kono ana wiwitan gedé; angajomi sendang ikoe. — Panganggénipoen tijang kampoeng ing Semawis, koela boten saged mestani wangoenipoen: sindjanganipoen tjara Djawi, iket-iketan kados-kados entjik (= Maleier). i29. Niet lang daarna ging ik naar Probolinggo, met een huurrijtuig, dat geregeld (— pantjèn) twee maal in de zeven dagen moet rijden (= loopen). De betaling was slechts zeven gulden, van Pasoeroean tot Probolinggo, een afstand van vijf en twintig paal. De weg naar Probolinggo gelijkt (= njaroepani) geheel op (= gelijk) dien van Soerabaja tot Pasoeroean; het verschil is alleen maar, dat de langs den weg geplante tamarinde-boomen niet alle gelijk (= ratjah) in hoogte zijn, en dat er ook gajambooinen tusschen geplant zijn. ■— Ingeval er Europeanen of aanzienlijke Javanen daar komen, wedijveren de geringe lieden, die paarden hebben, met elkaar om ze aan te bieden, opdat hunne paarden gebruikt zullen worden, want ze zijn zeer verheugd, als hunne paarden bereden worden door Europeanen of aanzienlijken. ALLERLEI. AT0. ISO—140. 130. Bab kebo. Kaja oepamané (= evenals) djaran makolèhi marang wong Arab, mengkono oega kebo makolèhi marang wong Djawa. Déné kebo ikoe, roepané loro; ana kang boelé, ana kaug ireng; kang ireng ikoe kanggo ing sabarang pegawéjan, angoengkoeli kang boelé. Ing tanah Djawa kebo ikoe ginawé auggèrèd kèsèr, lan anggèrèd grobag, oetawa ginawé meloekoe sawah lan meloekoe kebon, toewin moeter gilingan teboe oetawa gilingan beras. Lakoené kebo ikoe rindik, nanging banget rosané; atiné sarèh lan banget toetoeté. Demenané andjeroem ana ing djeblogan, sabab awaké rinoeboeng laler tjilik akèh, moelané deinen anggoepak ana ing djeblogan. Saroepané wong kang pada ngingoe kebo, jèn bengi, pada agawé bedijangan ana ing kandangé keboné, soepaja lemoet adja mangsa marang kebo. Ana-déné dagingé kebo ikoe pada dipangan déning wong Djawa. Jèn nalika sidtkah baresih désa (— oifermaal aan den lsten ontginner der desa toegewijd), oetawa sidekah sa-lijané, pada njembelèh kebo, dagingé ginawé sidekah. Déné loelangé (= weloelangé) lan soengoening kebo, ana gawéné déwé-déwé; loelangé digawé kroepoek, kena dipangan, oetawa ginawé djanget, lan ginawé wajang sapepadané. Soengoené digawé djoengkat, lan garan golèk, toewin garan lading, ginawé soeweng sapepadané. Moenggoeh regané kebo sidji kang betjik, rong poeloeh oetawa selawé réjal. 131. Tijang ngaben lemboe. Sangking Poeger koela wangsoel doemateng Banda-wasa malih ; dateng-koela ing Nangka-an keleresan éndjingipoen dinten ariaja oetawi garebeg-sijam. Sontenipoen dinten waoe, wantji djam 4, koela ningali katali tijang loemainpah sami 'mbekta lemboe saé-saé. Tijang-tijang waoe koela-pitakèni badé saini késali dateng poendi, déné mawi 'mbekta lemboe, wangsoelanipoen badé sami kabekta ing kontreliran, ka-aben. Sarèhning koela dèrèng naté soemerep tijang ngaben lemboe, iriila koela amrelokaken késali ningali. Sadateng-koela ing aloen-aloen sa-ngadjengipoen grijaning toewan kontrelir, koela ningali lemboe djaler kekalili, ageng-ageng salebetipoen kalangan ageng, kakepang tijang katali, sami kaanggènan kaloeng sekar, singatipoen kaborèhan, Boten dangoe kalangan waoe kalebetan lemboe èstri satoeuggil, kadèkèk ing sangadjengipoen lemboe djaler kaseboet ing nginggil. Sareng lemboe 2 sami moeroegi dateng ingkang èstri, énggal toemoenten poen èstri waoe kawedalaken sangking kalangan. Sawédalipoen, ladjeng djaleran kekalili sami 'mberik, goendang-ginoendang, djorogdjinorog, anglangkoengi ramènipoen. Kedjawi ramèning lemboe, tijang ingkang 'nggadahi, toevvin atoesan tijang ingkang ningali, poenapa-déné kang angetolii (— wedden), soerakipoen ambal-ambalan. Antawis saprapat djam dangoené enggènipoeu amberik, poendi ingkang kawon ladjeng loemadjeng; jèn salah-setoenggilipoen sainpoen kawon, langkoeng malili ramènipoen soerak pandjerit-ing laré ingkang sami inenang kang katotohan. 132. ratikel koela sampéjan-galih kirang prajogi, inggih sampoen sampéjan-lampahi. Rembag koela mekaten: koela gadah sobat Welandi, toko mas inten; poenika kala roemijin koela sampoen asring-asring ngempit barangipoen ngantos pengaos kalili leksa roepijah, nanging sapoenika koela sampoen kèndel, amargi sampoen sepoeh. Poenika, sampéjan koela-djak dateng tokonipoen; mangké koela-sandjangaken menawi sampéjan anak koela djaler, djoeragan ageng ing negari Mesir, preloe ngoepados barang dagangan mas in ten, damelan negari Djawi, badé kasadé wonten negaii Mesir. Mekaten malih sampéjan koela-awadaken soepé witjanten Djawi, kepatoeh (= aangewend) witjanten Mladjeng (Kr. van Melajoe) kémawon, miwali Mladjeng Mesir. Mila, menawi inangké koela rembagan kalijan toewan toko, mangka sampéjan koelawitjanteni oetawi dipoen-andikani toewan toko, poenika sampéjan inangsoelana: //saja" kémawon." Kjai Soera-watjana amangsoeli: /É, Konjil, kowé mèloewa, lan peten gedé wadah doewit sing ana gedong, tak-dokok sanding patoeron-koe kaé, gawanen, adja nganti klèroe 2). '/Inggih." //Wis, lakokna djaranmoe, sir! (ai'k. van koesir.) 136. Tjaritané Kjai Ageng Giring. Katjarita ing djaman koena ana wong sidji, aran Kjai Ageng Giring, banget enggoné tapa, panggawéjané andèrès. Ing wajah ésoek Kjai Giring ngoenggalii padèrèsané; ing kono ana wit krambil sidji, tjedak lan kang lagi di-oenggalii Ki Ageng; wit krambil maoe salawasé doeroeng taoe awoli; ing dina ikoe ana wohé sidji, dawegan. Ki Ageng lagi ana ing-doewoeré ') liet tuig met Berlin-zilver. ') zich vergissen (b.v. iets verkeerds nemen). wit arèn, noeli ngroengoe swara; prenahé ing swara ana ing dawegan sidji maoe. Oedjaring swara: "Ki Ageng Giring, wroehanamoe '), sapa kang ngombé banjoe dawegan iki, jèn kongsi entèk, ikoe satoeroen-toeroené bakal dadi ratoe gedé, ainengkoe ing tanah Djawa kabèh." Ki Ageng Giring bareng ngroengoe swara mengkono, énggal moedoen sangka enggoné 'ndèrès, bandjoer mènèk dawegan sidji maoe; wis didjoepoek digawa moedoen; déné dèrèsané ora di-pikir; dawegan bandjoer digawa moelili. Satekané ing omah bandjoer diparasi, nanging ora bandjoer di-oendjoek; moelané mengkono ? pamikiré Ki Ageng: sarèhné isih ésoek, dadi kedoega ora entèk jèn di-oendjoeka, sabab doeroeng ngelak; karsaué Ki Ageng arep babad menjang alas disik, agawé ngelak; dawegan bandjoer disèlèhaké sadoewoering pawon. Tng dina ikoe Ki Ageng ora ngopèni pegawéjané anggodog legèn, agawé goela, moeng mikir dawegan baé; Ki Ageng Giring noeli loenga menjang alas soemedja babad. Ing sapoengkoeré Ki Ageng Giring, Ki Ageng Mataram teka ing kono, sarta takon menjang somahé Ki Ageng Giring: // Bokajoe, wakané2) dateng poendi? déné ora ana katon." Njai Giring soemaoer: ""Raka-dika késah dateng wana, oetjal kadjeng. Ki Ageng Mataram bandjoer meieboe ing pawon, soemedja ngoendjoek kilang; bareng andeleng ing pawon sepi, ora ana kilang oetawa legèn, moeng dawegan sidji kang ana, éüggal di-djoepoek menjang Ki Ageng Mataram, digawa loemeboe ing omali; loenggoeh ing ambèn, serta ambolong dawegan, soemedja di-oendjoek banjoené, serta tjelatoe menjang Njai Giring: «Bok-ajoe, poenapaha déné boten anggodog legèn? Koela dateng pawon adjeng ngombé, ngoepados legèn boten angsal." Njai Giring soemaoer: ////Inggih amoeng sadinten poenika towong, karsané raka aso.' Njai Giring kagèt andeleng degan arep di-oendjoek menjang Ki Ageng Mataram, énggal tjelatoe: ////Adi, dawegan nikoe empoen dika-oendjoek, jèn sijos dika-oendjoek, amesti koela digitiki marang raka-dika."" Ki Ageng Mataram soemaoer: //Bok-ajoe, empoen maras ati-dika, dika-sandjang, jèn koela kang meksa, sabab ngelak koela sanget, pinoedjonipoen wonten degan ing ') je moet weten. *) van oewa, oewak. pawon, boten soesah mènèk pijambak." Ki Ageng bandjoer ngoendjoek degan, kongsi entèk, loewili nikmat rasaué. Ora fintara soewé, Ki Ageng Giring teka serta inikoel kajoe, andjoedjoeg ing pawon. Kajoe wis di-sèlèhaké, karsané Ki Ageng Giring arep bandjoer ngoendjoek dawegan. Bareng dideleng ing pawon degan ora ana, Ki Ageng Giring énggal loemeboe ing omali; nemoni Ki Ageng Giring, serta takon menjang somahé: //wong wadon, deganakoe kang tak-dokok ing pawon ana ngendi?" Somahé amangsoeli: ////raji dika nikoe kang mendet; koela-penging boten kénging, witjantené, sangking ngelaké; ladjeng dipoenoendjoek." " Ki Ageng Mataram soemamboeng: //Inggih sajektos koela, kakang, ingkang ngombé degan, tijang sanget enggèn koela ngelak; sampéjan-doekani, inggih soemangga." Ki Ageng Giring bareng ngroengoe tjelatoené Ki Ageng Mataram , banget enggoné getoen, soewé enggoné rneneng. Ing wekasan soemoeroep, jèn wis pinesti karsa-Allah, Ki Ageng Mataram bakal anoeroenaké ratoe kang mengkoe ing tanah Djawa. Bandjoer ambelakakaké swara kang sangka ing degan ikoe, banget andadèkaké boengahé Ki Ageng Mataram. 137. Mandor. Wis ping pira olèhkoe mréné ora taoe ketemoe-ketemoe kowé. Wong ora ko-toedjoe mangsané. Anamoe ngomah (= ing omah) wajah apa? Ija wajah méné iki, mengko sedéla engkas akoe loenga manèh, bali menjang pegawéjan. Kowé saiki njamboet gawé apa? Dadi mandor toko Soesman. Olèh gadji pira ? Ngèngèr Welanda ikoe rak belandjau, ora gadjihan. Pira blandjamoe ing dalem sasasi ? Moeng lima-las roepijah, nanging wong dadi mandor koe wé, uèk betjik gawéné serta temen, blandjané moendak-moendak nganti bisa dadi salawé oetawa teloeng-poeloeh roepijah, sédjéné (= behalve) presèn nèk taoen baroe (= Nieuwjaar) sandangan sapengadeg (= 1 heel pak), terkadang koelambiné sangkelat. Bezemeh, Vertaaloefeningen. 6 Akoe ija gelem dadi mandor kaja kowé. Sing gelem mono mangsa koeranga, nanging rak nganggo didadar disik kapinterané, jèn kinira bakal ora njoekoepi, ija ora keieboe. E, angel, ané (= zoo, wel zoo, niet ?) wong dadi mandor koewe'. Janjanané (Of liet! dat zal waar zijn!). (Padma Soesastra). 138. Koeli boebar. Demang, akoe maoe ngoebengi pekopèn ing üimara, banget temen roesaké, apa ora ko-pikir? Sakelangkoeng, toewan, enggèn-koela manah, nanging kadospoendi sagedipoen saé, amargi tijangipoen boten njekapi. Wong Dimara saiki kari pira? Pétang ') koela, koeli koewat namoeng kantoen woloe-las. Maoené ana pira? Kala roemijin wonten sèket-tiga, dados sampoen késah ingkang kawan sasoer (= 35). O, la, soesah, demang; keprijé karep-moe? Kedjawi sangking karsa-sampéjan tijang Dimara waoe dipoensakétjakakei) manahipoen roemijin, namoeng kadawahan malih sabin kémawon, pakopènipoen dipoen-berahaken ing sauès. Ija, ta, demang, akoe noeroet sapratikelmoe baé, anggeré ora kebandjoer roesak. (Padma Soesastra.) 139. Lampit panenoengan (= toover —). .... Mas Wasista, enggènipoen badé kilak dagangan, sampoen doemoegi tanah ing Gresik, anaming (= nanging) wonten ing ngrikoe kèwedan ingkang badé dipoenkilak, dados sa-dinten-dinten klojongan ma won. Sareng pinoedjoe satoenggiling dinten, Mas Wasista kapetoekaken tijang sepoeh, sarta dipoeu-takèni: //anak bagoes, koela pitakèn dateng poen anak, menggali ingkang kaoepadosan, napa? déné, saben dinten, ko1, boten pot-epot (= geregeld) dateng ing peken." *) berekening. Mas Wasista. Enggih. Anoe, golèk dagangan keng koelasenengi, ko\ dèrèng angsal. Tijang sepoeh. *Ten mekaten, napa sampejan kersa toembas dagangau-koela, warni lauipit ? M. W. Enggih, adjeng, jen koela demen serta roedjoek ing rega; aosé pinten, lampit-dikaF T. s. Roemijin, saweg kala dèrèng koela nijat wade, sampoen wonten tijang ingkang ngawis kalihèwoe roepijah, anaming koela dèrèng soeka. Déné samenika (= sapoenika) sarèlming betah koela sanget, wontena soedanipoen kedik, koela-tjoelaken. M. W. Tjatjahé lampit dika pinten idji? T. s. Namoeng satoenggil idji. M. W. Roepané kaja napa, koela adjeng weroeh. T. s. Ingkang koela-tjangklong ing wingking koela niki napa- M. W. Déné nikoe oedjoedé empoen rontang-rantèng ') inekoten, ko1, regané katah men {— temen); nikoe, napa kang dadi sababé? ko', goemoen koela. T. s. Kados sampéjau goemoena, tijang dèrèng soeinerep ingkeng dados koewasanipoen. M. W. Koewasané bisa napa? T. s. É, mekaten koewasané: menggah lampit menika, menawi dipoen-lenggahi, ingkang lenggah waoe gadah sedja késahan dateng ing poendi-poendi, boten antawis dangoe saged dateng. M. W. Lah, nikoe, bisané loenga, dohé oedakara (ongeveer) sapinten ? T. s. Sakersané ingkang ngleuggalii mawon, embok dateng sedjawining djagad menika, sakedap nétra 2) mawon inggib saged dateng. M. W. Jèn dasar mekaten sajektos koewasané, enggih empoen-ta, koela adjeng toembas sèwoe roepijah. Anaming tesija (= taksih-a) djanggelan (= voorwaardelijk), sab (= sabab) koela njatakaké disik; prihpoen-ta (prihpoen, Mad. v. keprijé), awèli, napa boten? T. s Inggih, soemangga, koela-saosaken. 2) aan Harden. z) in een oogenblik. 140. Over den tijger. De tijger is een zeer wild dier; hij ziet er uit als een kat, maar zijne grootte is tienmaal (— tikel) die van een kat. Zijn huid is gestreept (= lorèk 2), er zijn ook gevlekte (= toetoel). In Bengalen en op Java zijn veel tijgers. De tijger bespringt en verslindt buffels, schapen en kidangs, herten, kantjils en andere dieren, soms valt hij ook menschen aan; maar hij is zeer bang voor vuur. Daarom maken de menschen, die dicht bij 't bosch wonen, 's nachts vuren (— bedijang), om (= digawé) den tijger vrees aan te jagen. Wat dit dier betreft, 't is niet mogelijk, het te temmen (= dat het getemd worde), omdat het zoo erg wild is. 141. Chineesche opiumsmokkelaars in Rembang. Des ochtends vertrok ik van Toeban naar Rembang; den geheden weg langs is het 't zelfde als buiten de stad Toeban, want de grond is er niet goed; er zijn wel fraaie dorpen, maar niet veel. Daar men er aan het zeestrand is (= daar zeestrand) zoo zijn er vele lieden, die hun levensonderhoud vinden in de vischvarigst. Toen ik dicht bij Rembang gekomen was, ongeveer acht paal van de stad, zag ik een groot Chineesch kamp, Lasem geheeten, een stad van Chineezeu. Ik hield daar stil om binnen het Chineesche kamp eens rond te zien. Werkelijk zag ik tot mijne groote verwondering dat er zoo veel Chineezen waren. Ook zijn er vele, die zeer rijk zijn. Die rijke Chineezeu vinden (naar de mededeelingen der lieden aldaar) hun onderhoud alleen door het verkoopen van clandesüne opium (= apjoen peteng), die verkocht wordt naar andere regentschappen of residenties. Zelfs (= malah) wordt er veel verkocht naar Soerakarta. Het brengen van die opium binnen Lasem is zeer gemakkelijk, omdat de Chineesche stad aan het strand der zee ligt, ver van Rembang; de schepen kunnen daar bijna niet ankeren, omdat de reede veel riffen heeft; daardoor is de bewaking lastig. Dik- wijls komen er Chineesche schepen (wangkang geheeten) van Singapoera met allerlei koopwaren uit China, en deze zijn het, die de opium meebrengen. Wat het aan wal brengen betreft, ingeval die wangkangs 's nachts komen, dan worden zij te gemoet gegaan door visschersschepen; de opium wordt vervolgeus afgegeven. Als ze in ontvangst genomen is, wordt ze aan (= moenggah) wal gebracht, tamelijk ver van Lasem. Aangezien het strand van de geheele residentie Rembang zand is, zoo kan men ze overal aan land brengen. Zij die ze brengen zijn Chineezeu of Javanen, die ongeveer niets bezitten. Ingeval ze betrapt (= konangan) worden door de politie, worden de vervoerders gepakt, voor de rechtbank gebracht, en vervolgens veroordeeld. Maar de Chineezeu, vau wie de opium is, worden nooit gepakt, omdat men niet kan bewijzen dat die opium t eigendom was van de Chineezeu , die de eigenlijke eigenaars zijn. 142. Een Hollandseh Admiraal (?) op audiëntie bij den Vorst van Mataram. Nadat Ki Mandaraka en de Admiraal (= Amral) op de reede van Tegal waren aangekomen, ging Ki Mandaraka eerst aan wal; hij maakte zijne opwachting bij den Vorst, en zeide dat de Hollandsche hulptroepen (= bantoe), ten getale, van 1800, onder bevel van den Admiraal, aangekomen waren. Toen de Vorst de woorden van Mandaraka hoorde, was hij zeer verheugd, en sprak : '/Mandaraka, ontbied terstond den hoofdman der Hollanders, ik wil hem zien (= weroeh)." Mandaraka keerde terstond naar het strand terug, om den Admiraal en de Majoors te ontbieden. De Vorst kwam vervolgens naar buiten om audiëntie te geven (= mijos sinéwaka) en de gasteu te ontvangen De soldaten van den Vorst waren allen voltallig bijeen (— pepak), om te zien hoe de Hollanders er uitzagen ; op de aloen-aloen was het vol mannen en vrouwen. Na aankomst van den Vorst bogen de Admiraal en de officieren slechts met het hoofd (= mantoek), en namen den hoed af {= ngempit), niet een van hen hurkte neer (= sila). De regenten en die het zagen, waren zeer verschrikt en verwonderd, dat zij zoo ongemanierd (= diksoera) waren. De Yorst sprak tot Mandaraka: //Mandaraka, waarom wil geen van hen gehurkt voor mij verschijnen, ze kennen zeer slecht hunne manieren.'" Mandaraka zeide: «Heer, het is nu eenmaal (= sampoen) de gewoonte der Hollanders; hun eerbetoon is, te blijven staan en den hoed af te nemen." De Yorst glimlachte. De Adipati Martalaja was zeer opvliegend (= panas-baran); terstond ging hij naar den Admiraal toe en greep hem bij den hals, gelastte hem te gaan zitten , en sprak: "Ajo, ongeloovige, ga zitten, weet je niet, dat je hier (= iki) voor den Vorst van Mataram bent? Je bent zeer ongemanierd." Majoor Wilham, dit ziende, meende dat zijn overste mishandeld werd, en naderde, terwijl hij 't zwaard zwaaide (— nginger) en zijne knevels opdraaide (= ngoentir). Martalaja sprak luide tot Majoor Wilham : '/Kom aan, sla met je zwaard, ik wacht het af (= nadahi)." Toen de Yorst het zag, was hij zeer vertoornd, en gaf last hen te scheiden. Mandaraka omhelsde dadelijk den Admiraal en bracht hem tot bedaren (= ngrerapoe). De Admiraal zeide: //Hé, Mandaraka, ik kom hier op bevel van den Vorst, jij hebt mij hier gebracht, en ten slotte word ik (= mijn lichaam) niet ontzien (= kadjèn). Als het zoo blijft (= awèt) ga ik stellig naar Batavia terug." Mandaraka antwoordde fluisterend: //Mijnheer de Admiraal, ik verzoek je om vergiffenis; erger je niet (— lara ati) over dien man; dat is iemand uit Tegal, genaamd Adipati Martalaja. Ingeval de Vorst vertoornd op hem is, zal hij er stellig van door gaan (= minggat) met zijn volk; en er zal niemand zijn, die uw kruit en lood, en uwe bagage dragen kan. Heb nu maar wat geduld met hem, later, als de oorlog afgeloopen is, is het gemakkelijker; ik beloof recht voor je te vragen bij den Vorst." Toen de Admiraal de woorden van Ki Mandaraka gehoord had, werd hij (— zijn hart) bedaard (= sarèh). 143. De Heer N. N. Sidin, is de schoenmaker mee hierheen gekomen? Sidin. Inggih, toemoet. De heer N. N. Roep hem hier; zet de schoenen daar maar neer; ga jij vervolgens mijn schrijftafel schoonmaken. Sidin. Inggih. Be schoenmaker. Koela noewoen. Be heer N. N. Breng de schoenen eens hier, ik wil ze probeereu. Be schoenmaker. Inggih, soemangga. Be heer N. N. De linker knelt (= andjepit) een beetje (= rada) en je hebt de hakken te hoog gemaakt. Be schoenmaker. Menawi sampoen sampéjan-agem djangkep kaping tiga, kados mantoen andjepit, awit wetjoetjal énggal raekaten saged melar (= rekken); wondéning toengkakan poenika, gampil enggènipoen ngandapaken. Be heer N. N. Maak die linker wat wijder, en maak de hakken wat lager; nu, neem ze maar mee terug. Be schoenmaker. Inggih. Menawi sampoen terang dawah-sampéjan, koela sampéjan-lilani moendoer. Be heer N. N. Ja. 144. Péndjol. Koela matoer ing sampéjan, poenika gerdji dateng, 'mbekta kagoengan sampéjan rasoekan. Be heer N. N. Ja, laat hem hier komen. Péndjol. Inggih. Be kleermaker. Koela noewoen, toewan, koela njaosaken kagoengan sampéjan rasoekan. Be heer N. N. Zoo, breng het hier, laat ik het eens probeereu. Je hebt het goed (= kebeneran) gemaakt, alleen de mouwen zijn een beetje te lang. Be kleermaker. Kersa sampéjan ka-elongan sapinten? Be heer N. N. Neem er nog l1/^ vingerbreedte (= njari) af. Be kleermaker. Inggih, mangké sonten kémawon koela-saosakeu. Kalih déning malih, koela-njaosaken kagoengan sampéjan rasoekan, ingkang koela-damel pola. Be heer N. N. Péndjol, neem dat eens aan. en leg het op een stoel. Péndjol. Inggih. 145. Be heer N. N. Krama, laat mijn' schimmel zadelen,'ik wil gaan toeren; en laat dan mijn kastanje-bruine naar buiten bren- gen, en rondleiden (= ngider-ideraké), want ik heb liem in lang niet bereden. Krama. Inggih. Poenika titihan sampéjan dawoek sampoen kalapakan, serta sampoen wonten ing djawi. De heer N. N. Ja, zoo dadelijk kom ik buiten. Hij heeft het gebit verkeerd (= koewalik) geplaatst, maak het goed, en trek den buikriem wat stijver aan (van: kentjeng). Krama. Inggih. De heer N. 2V. Zeg aan Saraad, dat hij den dragein niet dadelijk in den stal moet brengen, hij moet wachten tot ik terugkom. Krama. Inggih.. 146. De heer N. N. Wat heb je mij te zeggen? De schrijnwerker. Koela badé pratéla, menawi enggèn-koela anggarap kagoengan sampéjan koersi sampoen angsal selosin, serta sampoen koela-rempelas, namoeng kantoen penglilinipoen kémawon. Koela badé njoewoen jatra, kadamel toembas lilin. De heer N. N. Hoeveel kati was is voldoende voor dat ééue dozijn stoelen? De schrijnwerker: Satengah katos kados inggih tjekap. De heer N. N. Koop dan een kati; als er over is, kan dat gebruikt worden om liet overblijvende dozijn in de was te zetten (= nglilini). De schrijnwerker. Koela soemangga ing sakersa-sampéjan. Be heer N. N. Wat kost een kati was? De schrijnwerker. Ingkang awon, sekatosipoen regi woloe-las oewang, ingkang saé, kalih dasa oewang. De heer N. N. Je moet goede was koopen; Sidin geef den schrijnwerker twintig dubbeltjes. Sidin. Inggih. De heer N. N. Zoo dadelijk kom ik achter, om de stoelen die af zijn, te zien (= onderzoeken). De schrijnioerker. Inggih.