915 ; BESCHOUWING-EF OVER DEN TEGENWOORDIGEN STAND ÏAN HET IRRIGATIEWEZEN in Nederlandsch-lndië. REDE, uitgesproken by de aanvaarding van het tijdelijk ambt van buitengewoon Hoogleeraar in de Waterbouwkunde aan de Technische Hoogeschool te Delft, den 12 April 1'JIO, DOOK A. G. LAM M INGA, c. i. D 18 'S-GRAVENHAGE, (JrEBRS. J. & H. VAN LANGENHUYSEN. 1910. ïfc. f 5 8S>S~ BESCHOUWINGEN OVER DEN TEGENWOORDIGEN STAND VAN HET IRRIGATIEWEZEN in Nederlandsch-lndië. REDE, uitgesproken b\j de aanvaarding van het tijdelijk ainbt van buitengewoon Hoogleeraar in de Waterbouwkunde aan de Technische Hoogeschool te Delft, den 12 April 1910, 'S-GRAVENHAGE, GEBRS. J. & H. VAN LANGENHÜYSEN. 1910. Beschouwingen over den tegenwoordigen stand van het irrigatiewezen in Nederlandsch-Indië. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het tijdelijk ambt van buitengewoon Hoogleeraar in de Waterbouwkunde aan de Technische Hoogeschool te Delft, den 12 April 1910 DOOK A. G. LAMMINGA, c. i. Mijne heeren Curatoren, Professoren, Lectoren, PrivaatDocenten, Assistenten en Studenten aan deze Hoogeschool en gij allen, die deze bijeenkomst met uwe tegenwoordigheid vereert. Zeer geachte Toehoorders, Door mijn voorganger, die, wegens gezondheidsredenen gedwongen, zijn ambt aan deze Hoogeschool — tot leedwezen van allen, die hem als Hoogleeraar werkzaam zagen — heeft moeten neerleggen, werd in de rede, waarbij hij zijn werkkring aanvaardde, de wenschelijkheid aangetoond, om aan eenige belangrijke onderdeelen der Waterbouwkunde meer aandacht te wijden dan in vroegere jaren het geval was; met name bedoelde hij ook de Bevloeiingskunst Onder dankbare herdenking van den zeer gewaardeerden steun van Heeren Curatoren, zag hij in zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar een erkenning der noodzakelijkheid om aan de belangen van Nederlandsch-Indië meer aandacht te schenken, spoedig nadat de Polytechnische School tot Technische Hoogeschool was gegroeid. W aar het zeker is, dat een college over Irrigatie van groot belang is vo,or aanstaande Indische waterstaatsingenieurs, daar lag het voor de hand dat mijn voorganger als Indisch ingenieur speciaal wees op de Indische belangen ; maar zijn bedoeling is zeker nimmer geweest, dat de studie der Bevloeiingskunst uitsluitend voor den aanstaanden Indischen ingenieur van belang zou zijn. Immers wordt het nut van bevloeiing steeds meer algemeen ingezien; niet enkel in tropische en sub-tropische landen wordt ze toegepast, ook in landen met een gematigd klimaat wordt haar waarde steeds meer erkend. Niet enkel meer in streken, die, wegens aanhoudend of periodiek tekort aan regenwater, zonder bevloeiing of slechts tijdelijk, èf in 't geheel niet bebouwd kunnen worden, wordt bevloeiing toegepast — ook de drang tot steeds intensiever methoden van bebouwing der landerijen heeft tot aanleg van bevloeiingswerken meegewerkt. Ter voorkoming van misverstand wilde ik er de aandacht op vestigen, dat hoewel ik in het volgende in 't bijzonder over irrigatie in Nederlandsch-Indië zal spreken, het toch allerminst mijn meening is, dat de studie van dit vak uitsluitend voor Indische ingenieurs noodig zou zijn Integendeel meen ik, dat de Civiel-Ingenieur van dit onderdeel der Waterbouwkunde evenzeer op de hoogte behoort te zijn, als b.v. van droogmakerijen, polders e. d. Ik voeg hieraan nog toe, dat ditzelfde standpunt door den Hoogleeraar Grinwts Plaat ook steeds is in acht genomen bij zijn colleges, voor zooverre ik dit meen te mogen beoordeelen. Dat ik tot onderwerp mijner rede het irrigatiewezen in Nederlandsch-Indië heb gekozen, zal u wel begrijpelijk zijn; bijna mijn geheele 28-jarige ingenieursloopbaan heeft mij met dezen dienst in nauwe aanraking gebracht, en steeds heb ik toepassing van irrigatie getracht te bevorderen, omdat ik van het groote belang overtuigd ben en ik een goede regeling van het irrigatiewezen een der noodzakelijke elementen acht voor de ontwikkeling onzer waardevolle Koloniën. Het geven van een inzicht in den tegenwoordigen stand van het irrigatiewezen op Java wordt vergemakkelijkt door vooraf te laten gaan een overzicht van 't geen in de voorgaande jaren werd verricht; dit overzicht kan worden gegeven o. a. aan de hand eener voordracht, in 1893 in de Studenten-vereeniging „Vrije Studie" alhier gehouden door den heer M. J. van Bosse, oud-Directeur van het Departement der Burgerlijke Openbare Werken in Ned.-Indië en opgenomen in de nummers 7 en 8 van den Jaargang 1893 van het Weekblad „De Ingenieur". In de eerste plaats herinner ik er aan, dat pas sedert 1885 de geregelde bemoeienis van den technischen dienst met het irrigatiewezen is ontstaan. Vóór dat jaar waarin een nieuw reglement op den Waterstaatsdienst werd afgekondigd, had deze slechts accidenteel bemoeienis met de bevloeiingswerken; wanneer een dam van inlandsche constructie niet meer in stand was te houden, of de gevolgen van het herhaalde wegslaan daarvan te schadelijk werden, kwamen de Bestuursambtenaren er toe om de hulp van technici in te roepen; uit dien tijd dateeren verschillende permanente dammen, zooals die te Sitobondo in de Sainpejanrivier, die te Pekalen in de gelijknamige rivier, die te Glapan in de Toentang, de zeer belangrijke werken in de Brantas bij Melirip, vele werken in de voormalige residentie Bagelen. Verschillende dier werken werden aangelegd, zonder dat vooraf een behoorlijke studie van het régime der rivier, van de te bevloeien streek, van den toestand der bevloeiingsmiddelen was mogelijk geweest; spoed stond op den voorgrond, die op de degelijkheid en goede voorbereiding der ontwerpen een ongunstigen invloed kon uitoefenen en die zich bijv. bij de drie zooeven eerstgenoemde werken ook zeker heeft doen gevoelen. Niet alleen, dat deze permanente werken zelf zwaar beschadigd werden, waardoor herstellingen noodig werden, die voor den landbouw dikwijls zeer lastig waren, maar bovendien voldeed de aanleg niet aan de overdreven verwachtingen, die men er dikwijls van had gekoesterd, doordat aan het eigenlijke bevloeiingsstelsel niets was gewijzigd. Dit inzicht nl. dat het noodig was, het bevloeiingswerk in zijn geheel als een samenhangend organisme te behandelen, dat niet naar behooren kan tunctionneeren, indien niet de goede werking van al zijn onderdeelen is overwogen en verzekerd, heeft in 1885 bij de reorganisatie van den Waterstaatsdienst den stoot gegeven tot de oprichting van een afzonderlijken dienst der irrigatie. Aan het hoofd van dien dienst stond de Hoofdingenieur W. F. Heskes, wiens naam bij een behandeling van het Indisch irrigatiewezen steeds met eere zal worden genoemd, als de man die bijna alle belangrijke irrigatiewerken op Java aanhangig heeft gemaakt en als de organisator van de irrigatieafdeelingen. Die afzonderlijke dienst heeft slechts enkele jaren als zoodanig bestaan; te kwader ure is de „Irrigatiebrigade" bij de regeling van den Waterstaatsdienst van 1889 opgeheven en werden de bevloeiingswerken gebracht onder de bemoeienis van den Algemeenen Waterstaatsdienst. Wat de Irrigatiebrigade en na 1889 de verschillende irrigatiesecties hebben gewerkt en tot stand gebracht, wordt in de straks genoemde voordracht van den heer van Bosse mede^e- deeld; de verschillende voorstellen en aanhangige werken werden in 1891 tot een overzicht bij elkaar gevoegd, waaraan de naam werd gegeven van „algemeen plan", een naam die wel eens tot misvatting heeft aanleiding gegeven. Want de daarop bijeengebrachte voorstellen waren niet het uitvloeisel van een plan, waarin de bevloeiing van geheel Java werd behandeld; maar het waren de werken wier voorbereiding het verst was gevorderd, met wier uitvoering het eerst kon worden aangevangen. Het was dus een bijeenvoeging van werken, waarvan in het algemeen getuigd kon worden, dat ze noodig of hoogst wenschelijk waren, zonder dat de mogelijkheid werd ontkend, dat niet elders nog een ander werk ware tot stand te brengen, waarvan de urgentie van uitvoering nog grooter kon worden geacht. Tot het „algemeen plan" behoorden volgens de opsomming van den heer van Bosse 19 irrigatiewerken; daarvan zijn thans elf werken voltooid en in exploitatie, vijf er van zijn nog onderhanden, van twee is afgezien, een er van is gestaakt. Het gestaakte werk betreft de bevloeiing der Solo-vallei; met de uitvoering van dit grootste der voorgenomen werken werd in 1893 aangevangen, in 1898 werd de uitvoering op last van den Minister Cremer geschorst en sedert dien tijd worden wel verschillende werken uitgevoerd, waarvan de bedoeling is verbetering der toestanden in de Bengawan djerookstreek, het meest noodlijdende gedeelte van het bevloeiingsgebied der Solovallei, maar het groote werk blijft gestaakt. Een oplossing van de moeielijkheden met dit werk ondervonden, is door de schorsing en staking echter niet gegeven; het antwoord op de vraag, waarom geen gevolg is gegeven aan het advies der Solovalleicommissie om de uitvoering der werken te hervatten en deze te voltooien, is voor zooverre mij bekend, nimmer volledig en afdoend gegeven. Wel is het antwoord op de vraag uitgesteld, totdat het effect zou kunnen worden beoordeeld der verschillende kleinere, toch niet onbelangrijke werken ten behoeve der Bengawan djerostreek ondernomen. Tegen dit uitstel bestaat geen bezwaar; het heeft gelegenheid gegeven om bijv. de debieten der Solorivier nog eens rustig te bestudeeren; omtrent de vroeger als onderdeel der Solovalleiwerken noodig geoordeelde verlegging van de Solorivier van Pelangwot naar Sidajoelawas hebben opzettelijk daartoe verrichte waarnemingen geleerd, dat dit kostbare werk niet behoeft te worden uitgevoerd met het oog op het behoud van het vaarwater in het Westgat van Straat Madoera; ook kunnen omtrent belangrijke vraagstukken bijv. betreffende het slibbezwaar, betreffende het bezwaar van te spoedig bezinken der slibstoffen waardoor op de velden slechts „schoon water" zou worden aangevoerd, onderzoekingen worden ingesteld bij reeds uitgevoerde bevloeiingswerken ; omtrent de financieele resultaten der irrigatiewerken kunnen gedurende dat uitstel gegevens verzameld worden. Om al deze redenen kan men zich bij het uitstel der beantwoording van de bovengestelde vraag betreffende de Solovalleiwerken neerleggen; maar een oplossing der kwestie is daarmede niet gegeven, de Solovalleiwerken staan nog op de agenda! De twee werken van wier uitvoering werd afgezien, zijn de bevloeiing uit de Loesirivier in de afdeeling Grobogan der residentie feemarang — en de bevloeiing van het Sindangpitoegebied in de residentie Jogjakarta uit de Progorivier. Dat aan de voorgenomen werken in het gebied van den Sultan van Jogjakarta geen gevolg is gegeven, moet worden toegeschreven aan de eigenaardige politieke verhoudingen en de onvoldoende eensgezindheid tusschen de Europeesche landhuurders in dat gewest. Intusschen is de arbeid, die hier voor opneming en ontwerpen werd verricht, niet verloren geweest; het komen van verschillende der Jogjasche huurlanden in handen van twee krachtige maatschappijen heeft de vereischte overeenstemming van belangen doen ontstaan; die maatschappijen hebben aan de Indische Regeering vergunning gevrar.gd en van deze verkregen om water uit de Progorivier af te tappen en voor bevloeiing te gebruiken. De aanleg der noodige werken is grootendeels voltooid; daarbij is als plaats der prise d'eau gekozen dezelfde plaats, die daarvoor reeds vroeger door den Ingenieur J. de Booij werd gezocht en het toen gekozen tracé is over het eerste gedeelte van de uitgevoerde hoofdleiding gevolgd. Tegen de uitvoering der voorgenomen werken in de afdeeling Grobogan werden vele bezwaren te berde gebracht, samenhangende zoowel met de onvoldoende hoeveelheid van het beschikbare water als met eigenschappen van den bouwgrond, die voor bevloeiing minder geschikt zou zijn. Het is echter de vraag, of op den duur de economische verhoudingen in deze afdeeling het niet noodig zullen maken de mogelijkheid van irrigatie nader onder de oogen te zien. De vijf werken van het „algemeen plan" van 1891, welke nog niet voltooid zijn, zijn de volgende: De Indramajoevlakte betrekking hebbende op een oppervlakte van .... 37.500 bouws. Het bevloeibare oppervlak is later echter grooter opgegeven en wordt benaderd op . . 60.000 „ De afdeeling Pamalang, welk werk later den naam heeft gekregen van Genteng-Sragi ontwerp naar de twee rivieren, waaraan het water zal worden ontleend, betrekking hebbende op een oppervlakte van 18.000 „ De afdeelingen Magetan en Ngawi der residentie Madioen, tot een oppervlakte van 48.000 „ De vlakte van Zuid-Bagelen, beoosten de Lok-oeloe, betrekking hebbende op een landstreek van . . 57.000 „ De Serajoe irrigatie tot een oppervlakte van 22.000 „ Omtrent deze vijf werken kan in 't algemeen worden opgemerkt, dat de langzame voortgang daarvan voor een deel samenhangt met wisselende inzichten omtrent de wenschelijkheid der uitvoering en omtrent de noodzakelijkheid van uitvoering van de werken in al hun onderdeelen. Zoo werd betreffende de werken in Indramajoe eerst gemeend, dat men zich kon bepalen tot de hoofdwerken, terwijl later toch de noodzakelijkheid werd ingezien ook de werken voor de detailbevloeiing aan te leggen. Betreffende de Genteng-Sragiwerken heeft langen tijd verschil van meening bestaan omtrent de vraag, of de voorrang bij uitvoering moest worden gegeven aan de werken voor verbetering van den waterafvoer, of aan die van den wateraanvoer. Het is geëindigd met den voorrang toe te kennen aan de werken voor den afvoer der bandjirs van de Sragirivier, welke thans grootendeels voltooid zijn; met de werken tot verbetering der bevloeiing kan nu spoedig worden begonnen. De denkbeelden omtrent de bevloeiing der afdeelingen Magetan en Ngawi zijn herhaaldelijk gewijzigd, voornamelijk in verband met de mogelijkheid om gebruik te maken van het water der Madioenrivier; eerst meende men, dat dit zeer rijkelijk beschikbaar was, daarna dat het beschikbare kwantum ten eenenmale onvoldoende was, terwijl nu eindelijk ten vorigen jare toch gelden werden toegestaan voor een prise d'eau in die rivier en men met het beschikbare water een oppervlakte van bijna 19.000 bouws hoopt te kunnen bevloeien. De eerstgenoemde inzichten waren gebaseerd op te weinig debietwaarnemingen, die bovendien niet behoorlijk verwerkt waren; voortgezette waarnemingen hebben het verkrijgen van een juist inzicht mogelijk, gemaakt. Dat is een belangrijk resultaat, wat den langzamen voortgang met deze werken wettigt. Voor de bevloeiing en den waterafvoer van de vlakte van Zuid-Bagelen beoosten de Lok-oeloe werden enkele werken voor verbeterden waterafvoer tot stand gebracht, ook eenige werken voor betere bevloeiing: maar over het geheel is men momenteel toch geneigd den toestand van deze streek als voldoende te beschouwen, waar het doen van belangrijke uitgaven niet gewettigd is. Overeenkomstige opvatting geldt ook voor het grootste deel der landstreek, die behoort tot de Serajoeirrgatie; de heer van Bosse geeft hiervoor een uitgestrektheid van 138.000 bouws, waarvan 80.000 bouws gelegen in het eigenlijke dal der rivier van Bandjarnegara tot Banjoemas en 58.000 bouws in de vlakte van Zuid-Banjoemas en Bagelen. Voor de bevloeiing van deze ten deele van regen afhankelijke oppervlakte is een voorontwerp gemaakt geworden, maar van de uitvoering werd afgezien, voornamelijk op grond der ruime hoeveelheid regen, die in deze streek meestal valt. Bij de behandeling der zaak is er wel op gewezen geworden, dat de meer loonende suikercultuur wegens het ontbrek en van geregelde bevloeiing niet mogelijk zou zijn en dit is zeker een gewichtige factor; ook is het niet onwaarschijnlijk, dat bevloeiing aan de rijstcultuur ten goede zou komen, en in droge jaren zou dit stellig het geval zijn. Ook de 80.000 bouws gelegen in het dal der Serajoerivier zijn nog al ingekrompen; indien ik hiertoe reken de Bandjaranbevloeiing tot een oppervlakte van + 3300 bouw, de Bandjar-Tjahjanabevloeiing tot een uitgestrektheid van 9000 bouw en de bevloeiing uit de Singomertoleiding tot een oppervlak van 9600 bouw, zoo wordt de oppervlakte, waarover thans werken voltooid of nog in uitvoering zijn 22.000 bouw. Voor een oppervlak van 26.000 bouw, de Tadjoem irrigatie, betrekking hebbende op gronden in de afdeelingen Poerwokerto en Tjilatjap werd een voorontwerp gemaakt, maar van de uitvoering van dit plan is afgezien. Van het „algemeen plan" van 1891 werd dus: de uitvoering gestaakt van één werk bestemd voor 220.000 bouw; van de uitvoering afgezien bij twee werken bestemd voor ± 57.000 bouw; met de uitvoering voortgegaan bij vijf werken bestemd voor x 205.000 bouw. De elf werken van het „algemeen plan" welke voltooid en in exploitatie gebracht zijn beslaan te zamen een oppervlakte van 191.400 bouw, het zijn de Tjihea-, Babakan-, Kaboejoetan-, Pemalie-, Tjomal-Tjajaban-, Demaksche-, Kening-, Pategoewan-, Pekalen-, Sampejan- en Manggiswerken, gelegen het eerste in de Preanger Regentschappen, het tweede, derde, vierde en vijfde in de residentie Pekalongan, het zesde in Semarang, het zevende in Rembang, het achtste en negende in de residentie Pasoeroean, het tiende in de residentie Bezoekie en het laatstgenoemde in de residentie Kedoe. Het globaal overzicht over de werken, samengebracht op het werkplan van 189.1, is hiermee gegeven; dat, behalve de daarop vermelde werken, sedert genoemd jaar andere zijn aangevangen, zal evenmin verwondering baren als dat aan eenige der voorloopig daarop gebrachte werken geen verdere uitvoering is gegeven. Vier belangrijke werken buiten dat „algemeen plan" zijn aangevangen, drie zijn voltooid; het zijn de navolgende: De bevloeiing uit de Tjioedjong, betrekking hebbende op een oppervlak van 31.500 bouw, gelegen in de vlakte van Noord-Bantam : met de uitvoering dezer werken is men bezig. De bevloeiing uit de Djengellokrivier, betrekking hebbende op een oppervlak van 8100 bouw, gelegen in de residentie Pekalongan en westelijk aansluitende aan het straks genoemde Kaboejoetangebied; deze werken zijn grootendeels voltooid. De bevloeiing uit de Brantasrivier der districten Kertosono en Waroedjajeng, betrekking hebbende op een oppervlakte van 25.000 bouw; deze werken zijn voor het grootste gedeelte voltooid en doen reeds sedert vier jaren dienst. De bevloeiing van Zuid-Djember, betrekking hebbende op een oppervlak van 70.000 bouw; met de uitvoering van een gedeelte der voorgenomen werken, nl. de bevloeiing uit de Bedadoengrivier voor een streek van 20.000 bouw, is begonnen. Van deze vier werken te zamen is de oppervlakte 134.600 bouw. Gevoegd bij de vijf reeds behandelde, blijkt dus dat thans nog de werken onderhanden zijn in negen gebieden bestemd voor de bevloeiing van rond 317.000 bouw. De drie voltooide werken, welke na de vaststelling van het „algemeen plan" van 1891 aanhangig zijn gemaakt, zijn de Tangsiwerken in de residentie Kedoe, de Molek- en Kedoengkandangwerken in de residentie Pasoeroean; te zamen hebben deze werken betrekking op 18.400 bouw. Gevoegd bij de elf hiervoren genoemde werken komt men dus tot 14 voltooide en in exploitatie gebrachte werken, bestemd voor de irrigatie van rond 210.000 bouw. Nog moet worden vermeld, dat een voorontwerp gereed is voor de bevloeiing uit de Tjitaroem van een complex van 110.000 bouw in de afdeeling Krawang, waarvan de kosten geraamd zijn op 12*/a millioen. De te bevloeien gronden zijn sawahs, thans van regen afhankelijk; omtrent de uitvoering is nog geen beslissing genomen, voorloopig is deze niet aanhangig gemaakt, omdat voor de uitvoering geen personeel beschikbaar is. De bedoeling van het voorafgaande is een inzicht te geven van hetgeen door de werkzaamheid der technici op irrigatiegebied sedert 1885, dus in een 25-jarig tijdperk, is tot stand gebracht en voorbereid; maar dit inzicht wordt onvolledig, wanneer daarnaast niet wordt meegedeeld de totale uitgestrektheid der bevloeide sawahs. Deze cijfers zijn voor de jaren 1885 en 1907 ('t laatst verschenen jaar) volgens de Koloniale Verslagen als volgt, voor geheel Java en Madura, met uitzondering van de gewesten Soerakarta en Jogjakarta en van de particuliere landerijen. In afgeronde cijfers was de totale uitgestrektheid in 1885 der in geregelde cultuur zijnde velden 3.450.000 bouws en der zoogenaamde wisselvallige velden 120.000 bouws, of te zamen 3.570.000 bouws; van deze oppervlakte was bevloeid 1.678.000 bouws. Voor 1907 waren die cijfers respectievelijk 4.288 000, 364.000, 4 652.000 en 1.843 000 bouws; in die 22 jaren dus een toeneming der bouwvelden van 1.082 000, grootendeels ingenomen door tegallans en wisselvallig bebouwde velden en der bevloeide sawahs van 165.000 bouws. De toeneming der bevloeide oppervlakte is niet in haar geheel, maar toch grootendeels te danken aan de door den Waterstaat uitgevoerde werken; zij is geringer dan de oppervlakte van 210.000 bouw, waarvoor de werken voltooid werden, omdat die werken voor een deel werden aangelegd ten behoeve van reeds bevloeide velden, wier bevloeiing echter door de onvoldoendheid der inlandsche werken onzeker was geworden. Deze zelfde opmerking geldt grootendeels voor die werken, waarvan de uitvoering nog onderhanden is; ook deze hebben voor een deel betrekking op reeds bevloeide velden, waarvan de irrigatiemiddelen onvoldoende worden geacht. We zien dus voor het jaar 1907 : oppervlakte der bouwvelden 4.288.000 bouw, waarvan bevloeid .... 1.843.000 „ . Van deze uitgestrektheid werd 210.000 bouw bevloeid met behulp van wetenschappelijk aangelegde werken, en 1.633.000 bouw, waar ten deele de inlandsche bevloeiingswerken nog bestonden. Na voltooiing der onderhanden zijnde werken kan worden geschat, dat de cijfers worden: totaal bevloeid oppervlak 2.000.000 b., waarvan met wetenschappelijk aangelegde werken 527.000 b., dat is dus ruim 26 procent. Beschouwen wij thans nogmaals de cijfers volgens het jaar 1907; dan blijkt, dat in 22 jaren voor een oppervlakte van 210.000 bouw de voorgenomen werken gereed kwamen, waarvoor volgens benadering een bedrag van f 21.000.000 werd uitgegeven; gemiddeld per jaar zou dit een verwerkt bedrag geven van bijna ƒ 1.000.000. Daarbij komt een verwerkt bedrag van ƒ10.000.000 voor de nog onderhanden zijnde werken; slaat men dit bedrag, om tot een overzicht te kunnen komen, ook om over de 22 jaren, zoo wordt het per jaar verwerkte bedrag ƒ1.450.000 of met inbegrip van de ƒ17.000.000 uitgegeven voor de Solovaleiwerken rond ƒ 2.250.000 per jaar. Nu mag de vraag worden gesteld, of dit verwerkte bedrag niet hoogerhad kunnen zijn; het antwoord daarop kan niet bevredigend luiden ; er had m. i. meer gedaan kunnen worden, het verkregen resultaat na ruim 20 jaren van inspannenden arbeid had grooter kunnen zijn! De vraag, waaraan dit onvoldoende resultaat, waarop reeds door anderen de aandacht werd gevestigd, te wijten is, wordt dikwijls beantwoord met de klacht tegen de Indische en Nederlandsche Regeering, dat deze onwillig is geweest in het toestaan van de noodige gelden. Die aanklacht komt mij voor onbillijk te zijn; waar goed voorbereide werken bij de Regeering zijn voorgebracht, ondersteund door eenstemmige adviezen van de ambtenaren en colleges, die daarover hun opinie moesten geven, daar heeft de Regeering zich in 't algemeen bereid betoond om de noodige gelden op de begrooting te brengen, althans voor zooverre 's land financiën dit mogelijk maakten. Dit blijkt nog nader uit de omstandigheid dat de jaarlijks bij de begrooting uitgetrokken bedragen herhaaldelijk slechts voor een deel werden verwerkt; ook hierover is dikwijls geklaagd Er wordt dan wel beweerd, dat, ja, gelden op de begrooting werden uitgetrokken, maar dat het verwerken er van onmogelijk werd gemaakt, omdat de plannefi niet spoedig genoeg werden gearresteerd. Dit is zeker wel eens voorgekomen; bij die goedkeuring van ontwerpen door de Regeering is wel eens onnoodig veel geadviseerd, maar toch ligt hierin m. i. niet de hoofdoorzaak van den onvoldoenden voortgang der werkzaamheden. Als een andere verklaring voor dien te langzamen gang wordt gewezen op ongunstige weersgesteldheid, op koèliegebrek en andere moeielijkheden bij den bouw ondervonden. Maar het spreekt van zelf, dat dergelijke oorzaken niet over een tijdvak van 22 jaar kunnen werken; voor enkele jaren kunnen die invloed hebben, over een reeks van jaren wordt de invloed opgeheven van ongunstige jaren en bereikt men een gemiddelde, waaruit de ongunstige invloeden zijn geëlimineerd door de gunstige resultaten van andere jaren. Mij heeft de ondervinding geleerd, dat niet de eigenlijke uitvoering achterbleef; maar dat de moeielijkheid altijd heeft gezeten in de ontwerpen. Vooreerst eischt een irrigatieplan buitengewoon veel projectwerk; het aantal kunstwerken, dat noodig is, is groot, de lengte der te ontwerpen leidingen is aanzienlijk. Er zoude echter niet zooveel achterstand in het ontwerpen ontstaan zijn, indien niet bijna voortdurend gebrek aan ingenieurspersoneel had bestaan, indien aan billijke eischen der Sectie-ingenieurs omtrent personeelsorganisatie door het Departement der B. O. W. beter had kunnen worden voldaan. Daar komt bij, dat niet voldoende gezorgd is geworden, dat alle verrichte arbeid vruchtbaar is geweest. Het is een voorname grief ook onder de ingenieurs zelf, dat zooveel projectwerk wordt geleverd, dat achteraf als niet bruikbaar wordt beschouwd; dat geeft aanleiding tot ontstemming en wat het ergste is, dit is mede een oorzaak van den te langzamen voortgang. Een sectie-ingenieur maakt een ontwerp, dat in eerste instantie door den Afdeelingschef wordt beoordeeld; daarna gaat het naar het Dep. der B. O. W. te Batavia, waar het opnieuw wordt beoordeeld, dikwijls veroordeeld. Het gevolg is: op nieuw projecteeren, met soms nog eens hetzelfde resultaat; en dit alles kon worden voorkomen, wanneer een centrale leiding van den dienst bestond, die niet van uit een bureau werd gevoerd, maar in aanraking kwam met „the man in the field" en dezen bij zijn werk dadelijk liefst mondeling, de noodige leiding gaf. De organisatie bij den dienst deugt m. i. niet; aan die centrale leiding heeft het altijd ontbroken, behalve tijdens het bestaan der afzonderlijke irrigatiebrigade, ik heb dit reeds in 1900 in bijzonderheden betoogd in de Indische Gids. Het heeft later ook wel in de bedoeling gelegen den dienst meer te centraliseeren door de aanstelling van een Hoofdinspecteur, die de technische chef van den geheelen dienst zou worden: maar de reorganisatie van den Waterstaatsdienst blijft uit en omtrent de noodzakelijkheid tot aanstelling van een Chef van den Waterstaat schijnen de meeningen weer te zijn gewijzigd. Met uitzondering van den te langzamen voortgang van den aanleg valt op veel goeds te wijzen; afgescheiden van de verkregen resultaten, waarop ik in het vervolg mijner rede zal terug komen, kan worden getuigd, dat de meeste werken technisch goed geslaagd zijn. Natuurlijk zijn er in de eerste jaren wel moeielijkheden ondervonden, dat kan bijna niet anders, waar men te maken heeft met werken, die zich over groote oppervlakten uitstrekken, welke tot in alle détails moeten worden bediend; waar men waterloopen snijdt, waarvan dikwijls geen gegevens bestaan en die men zoo goed mogelijk moet benaderen; waar men werkt in grondsoorten, wier eigenschappen niet voldoende bekend waren; bovendien, waar men zuinig bouwt en behoort te bouwen. Zeker, het is voorgekomen, dat het waterverbruik tegenviel, maar door suppletie 't zij uit andere bronnen, 't zij door meermalig gebruik van 't water, werd daaraan tegemoetgekomen. Syphons of aquaducten in afvoerleidingen hebben na de voltooiing soms verruiming moeten ondergaan, of er moesten voorzieningen worden getroffen tegen ontgronding der werken; groote moeielijkheden zijn dikwijls ondervonden door afschuiving van leidingen in ophooging, ook van taluds van ingraving. Voor stortdammen zoekt men nog naar een geheel bruikbaar, tevens goedkoop type en de aan die werken aansluitende kanaalpanden eischen dikwijls versterking en bekleeding der taluds. Opslibbing van de hoofdkanalen gaf soms groot bezwaar, door het bouwen van doelmatige spuimiddelen is er belangrijk aan tegemoetgekomen. Ik noemde hier eenige voorname bezwaren, welke zijn ondervonden; maar deze zijn op den duur grootendeels overwonnen, ze zijn van secundaire beteekenis ; en men kan gerust zeggen, dat de werken in 't algemeen voldoen voor den practischen landbo.uw, dat ze in hun algemeenen opzet goed gedacht en naar behooren uitgevoerd zijn ; en dat ze aan de streken, waarvoor ze zijn a^elegd, stabiliteit voor het landbouwbedrijf hebben gegeven, waarbij de herhaalde verstoring der bevloeiing niet voorkomt, waarmede men bij de inlandsche irrigatiewerken steeds te kampen heeft. Uit het voorgaande zal een overzicht zijn verkregen van het geen sedert het jaar 1885, toen ook omtrent het bevloeiingswezen het inzicht ontstond, dat dit behoorde te worden toevertrouwd aan technisch goed onderlegde personen, door dit personeel werd tot stand gebracht en voorbereid voor den aanleg van werken. Tevens blijkt daaruit, dat daarmee nog verscheidene jaren kan worden doorgegaan, totdat de reeds aangevangen werken zullen zijn voltooid, en ook de grootste werken nl. die in Krawang en van de Solovallei zullen zijn tot stand gebracht. Op den duur zal men dan op Java een goed stel werken hebben gemaakt, welke beoogen het water der rivieren af te tappen en te benutten; men zal tegelijkertijd de oudere bevloeiingswerken meer volledig voor hun bestemming kunnen geschikt maken. In dat opzicht werd door de Irrigatieafdeeling reeds veel gedaan; ook meer uitgebreide werken worden daartoe voorbereid, zoo is men een paar jaar geleden begonnen met de opneming der afdeeling Sidoardjo, die door de beroemde werken te Melirip van den Hoofdingenieur de Bruijn worden bevloeid. Deze hoofdwerken hebben altijd uitstekend gewerkt en de bevloeiing in de afdeeling Sidoardjo was steeds goed, zoolang er zeer ruim water beschikbaar kon worden gesteld; het ontbreken van behoorlijke werken voor de detailbevloeiing deed zich toen niet gevoelen. Toen het water der Brantasrivier echter door de behoefte tot het in cultuur brengen van nieuwe streken door steeds grooter oppervlakte in gebruik werd genomen, werd het bezwaarlijk aan de afdeeling Sidoardjo bij voortduring ruime hoeveelheden water toe te voeren. Hoe daaraan tegemoet zal kunnen worden gekomen, is thans tot een punt van onderzoek gemaakt. Ook zal wel spoedig het vraagstuk van den bouw van waterreservoirs voor Java aan de orde moeten worden gesteld, henerzijds gaat bij hooge vloeden der rivieren veel water verloren, dat bovendien dikwijls schade aanricht door overstrooming, anderzijds is nergens in den oostmoesson zooveel water beschikbaar voor den landbouw, als men zou wenschen. Door den aanleg van vergaarkommen waarin het teveel aan water uit den regentijd wordt opgevangen, om in den drogen tijd te worden gebruikt, zal het mogelijk zijn aan beide bezwaren tegemoet te komen, voornamelijk aan het laatste. Naast den drang tot ruimer waterbeschikking in den oostmoesson zal zich bovendien steeds krachtiger den wensch doen gevoelen, om van de arbeidskracht van het in hoog gelegen reservoirs verzamelde water door omzetting in electriciteit voor allerlei bedrijven gebruik te maken. Wel is de configuratie van Java voor den aanleg van zeer groote reservoirs misschien niet de meest gunstige, maar in het dalbed van de rivieren zullen toch ongetwijfeld vele geschikte plaatsen zijn te vinden. Voor de geregelde ontwikkeling en economischen vooruitgang" van het land zou dit zeker van groot belang zijn, omdat tot de oostmoessoncultures de meest loonende behooren, waarvan de producten voor de Europeesche markt bestemd zijn. Het zal uit het zooevengezegde wel duidelijk zijn, dat nog veel moet worden gedaan op Java alleen, alvorens daar het bevloeiingswezen tot zoodanigen graad van ontwikkeling zal zijn gebracht, als bereikbaar is en als behoort te worden bereikt. Maar daarnevens zullen ook de Buitenbezittingen geleidelijk aan moeten worden geholpen; men kan daar — wanneer tijdig wordt gezorgd voor het verzamelen van gegevens omtrent debieten en waterstanden en het maken van kaarten, die voorloopig zeer eenvoudig kunnen zijn en van globale voorontwerpen — werken onder de gunstigste omstandigheden, geheel vrij den aanleg te ontwerpen op volkomen rationeele grondslagen, zonder gebonden te zijn aan bestaande toestanden, waarmee rekening moet worden gehouden, zooals op Java veelal voorkwam. Indien men zich nu de uitgestrektheid onzer Buitenbezittingen voor den geest haalt, Sumatra en Celebes om van Borneo nog niet eens te gewagen, landen waar ons gezag onder den pas afgetreden Gouverneur-Generaal van Heutz zich zooveel krachtiger heeft doen gevoelen en van een schijnbestuur tot een meer intensief beheer is gebracht, zoo zal men wel mijn meening deelen, dat daar in „grooter Nederland" voor onze technici nog een reusachtig arbeidsveld ligt, echter niet te groot voor onze krachten, mits er vlugger worde gewerkt dan in de laatste kwart eeuw het geval is geweest. Aanleg van werken brengt mee exploitatie en 't ligt voor de hand, dat ook dit belangrijke onderdeel van het irrigatie- wezen werd gebracht onder den Waterstaat. Vroeger was dit algemeen, thans nog in vele streken toevertrouwd aan de Bestuursambtenaren en dit gaf ook niet veel bezwaar, zoolang de cultuurtoestanden eenvoudig, de politieke toestand der streek aartsvaderlijk bleef. Waar de suikercultuur vroeger een gouvernementscultuur was, daar werd er wel steeds voor gezorgd, dat aan de riettuinen voldoende water werd toegevoerd. Nu echter na 1893 die cultuur tot een geheel vrije is gegroeid, nu bovendien de daardoor ingenomen oppervlakte veel grooter is geworden, nu ontstaat er botsing tusschen dezer belangen en die der bevolkingsaanplantingen, waarvan de moeielijkheden slechts konden worden opgelost door meer kennis van waterkwesties, dan bij de europeesche en inlandsche bestuursambtenaren mocht worden verondersteld. Daarbij kwam, dat het onderhoud der inlandsche bevloeiingswerken ook voor 's Lands schatkist steeds meer bezwarend werd, naarmate de vrije beschikking over de persoonlijke diensten van den Javaan verminderde, dank zij de milder inzichten, die zich baan braken. Het werd ingezien, dat ook dit onderhoud beter kon geschieden door technici, die zich geheel aan de irrigatiebelangen konden wijden, dan door de Bestuursambtenaren, voor wie deze belangen slechts een deel hunner omvangrijke taak vormde. Het irrigatiebeheer, de exploitatie der bevloeiingswerken, is blijkens een kaart door den heer van Bosse reeds in 1893 gepubliceerd, voor Java verdeeld gedacht in 15 Irrigatieafdeelingen. Deze zijn nog niet alle in het leven' geroepen, maar er zijn er nu toch 6 opgericht; naast de drie eerste nl. de Irrigatie-afdeelingen der Serajoe, Brantas en Serang, welke in de latere jaren in uitgestrektheid zijn toegenomen, zijn nu opgericht die der Pemalie-Tjomal in de residentie Pekalongan, voorloopig die der Madioen-rivier en die der Pekalen-Sampejan in de residenties Pasoeroean en Bezoekie. In de residentie Cheribon zal wel spoedig een irrigatie-afdeeling in het leven worden geroepen, waarmede dan 7 dezer organisaties aanwezig zullen zijn. Als men er nu rekening mede houdt, dat onder de 15 oorspronkelijk gedachte, de oprichting van enkele afdeelingen voorloopig minder urgent werd geacht, dat in andere de aanleg van werken nog overheerschend is, dan kan worden geconstateerd dat de oprichting van Irrigatie-afdeelingen in de laatste jaren geleidelijk en vrijwel in overeenstemming met de behoefte is vooruitgegaan. Tot den werkkring dezer afdeelingen behoort allereerst het onderhoud en het beheer der irrigatiewerken, voorts het doen van allerlei waarnemingen; maar naast deze organiek uit de instelling voortvloeiende werkzaamheden, werd veel aandacht gewijd aan de verbetering der inlandsche bevloeiingswerken, waarover het beheer zich uitstrekt. Dammen werden vernieuwd, inlaten permanent gemaakt en door combinatie vereenvoudigd, leidingen werden verbeterd en hiervoor zijn vrij aanzienlijke bedragen uitgegeven. Deze zeer nuttige werkzaamheden konden slechts aan technische handen worden toevertrouwd; en waar in de laatste jaren door verschillende personen de wenschelijkheid is betoogd geworden, om de Irrigatie-afdeelingen te brengen onder het beheer van het Departement van Landbouw, daar is wellicht te weinig gelet op dit onderdeel harer werkzaamheden, welke niet organiek er toe behooren, maar toch nog voor lange jaren zullen voorkomen. De werkkring der Irrigatie-afdeelingen is geregeld bij verschillende Gouvernementsbesluiten en daaruit voortvloeiende instructies van den Directeur der B. O, W. Steeds is daarbij uitgegaan van het beginsel, dat het algemeene waterbeheer behoort te berusten in handen van den Resident met het oog op de belangen van den inlandschen landbouw, omdat hij daarvoor evenals de Regent steeds zorg behoort te dragen. Zoolang de inlandsche landbouwer nog wordt beschouwd als onvoldoende ontwikkeld om zijn landbouwbelangen naar behooren te behartigen, zoolang nog wordt uitgegaan van de meening dat toezicht, zoo noodig zachte dwang van hoogerhand daarbij niet kunnen worden gemist, zoolang zal het rationeel blijven den hoogsten gewestelijken bestuurder de beslissende stem in het irrigatiebeheer te geven. Aan hem wordt toegevoegd een ingenieur met den titel van Chef der Irrigatie-afdeeling, aan wien het verdere technische personeel ondergeschikt is. Het waterbeheer omvat de regeling der voeding van de hoofdkanalen en de verdeeling van het water uit deze over de kleinere leidingen. De eerstgenoemde regeling heeft betrekking op de hoeveelheid water, die tijdens bandjir en in verschillende tijden van het jaar bij de prise d'eau mag worden ingelaten in het hoofdkanaal, zij wordt gewoonlijk overgelaten aan het inzicht van den Chef der Irrigatie-afdeeling. Omtrent de wijze van water verdeel ing zijn in de verschillende Irrigatie-afdeelingen gewestelijke regelingen getroffen, waarbij van verschillende beginselen is uitgegaan, maar die alle beoogen zooveel mogelijk te voldoen aan de wenschen der Europeesche landbouwondernemingen en der Iniandsche landbouwers, voor zooverre de beschikbare hoeveelheden water dit mogelijk maken. Die wenschen betroffen in den westmousson uitsuitend de rijstcultuur ; als regel behoeven andere cultures in dien tijd geen water. De Javaansche landbouwer verlangt met de rijstcampagne vroeg in 't seizoen te beginnen b.v. in September of begin October o. a. omdat de ondervinding hem heeft geleerd (wat later uit gehouden proefschriften werd bevestigd) dat vroegtijdig geplante rijst het beste beschot geeft. Aan dat verlangen kan echter niet algemeen worden tegemoet gekomen, omdat in dien tijd het beschikbare waterkwantum daarvoor niet toereikt. Daarom is men er toe gekomen slechts aan een gedeelte van het irrigatiegebied te vergunnen, om zeer vroegtijdig met de campagne te beginnen en aan dat gedeelte dan al het beschikbare water te verstrekken; naarmate de westmousson voortschrijdt neemt dat gedeelte in omvang toe en wordt ook daaraan water gegeven. Ten einde hierbij de billijkheid te betrachten wordt telken jare een ander gedeelte het eerst bediend; men noemt dit wisselen met een Javaansch woord „golong" en het stelsel heet daarnaar golonganstelsel. Men heeft hierbij dus als grondslag voor de waterverdeeling in den westmousson een geconcentreerde waterverstrekking aan een gedeelte van het irrigatiegebied volgens een vast plan, cultuurplan genoemd, waarbij telken jare de gedeelten wisselen in het tijdstip van aanvang met de rijstcampagne; daarbij wordt verder rekening gehouden met de veranderende behoefte aan water voor de rijstcultuur in verschillende periodes der campagne. Een ander stelsel, dat den naam van kringenstelsel heeft verkregen verdeelt het beschikbare water steeds evenredig over daartoe geëigende oppervlakten met inachtneming van verschil in grondgeaardheid; aan die oppervlakten, welke niet te klein mogen zijn, is de naam van waterkring gegeven, waaraan het stelsel zijn naam ontleent. De uitwerking dezer principiëel van elkaar verschillende stelsels verschilt in de verschillende gebieden; het gologanstelsel is het volledigst doorgevoerd in het Pemaliegebied, het kringenstelsel in het Pategoewangebied. Na afloop der rijstcampagne, dus voor den drogen mousson, worden de eïschen van waterverstrekking voor de dan geteelde gewassen geheel anders; de waterverdeeling geschiedt dan in alle irrigatiegebieden in evenredigheid van daartoe geschikte oppervlakken, wederom met inachtneming van bodem- en terreinsgesteldheid — terwijl de •wa.tevverstrekking plaats heeft naar de behoefte van binnen die oppervlakken gelegen of voorbereide aanplantingen. Aan welk van beide stelsels, het golongan- of het kringenstelsel, op den duur de voorkeur zal moeten worden gegeven, is nog niet uit te maken, de opgedane ondervinding is daartoe van te korten duur. Men kan in 't algemeen wel zeggen — in tegenstelling met wat omtrent den aanleg der werken kan worden getuigd - dat het waterbeheer nog in 't eerste stadium van ontwikkeling verkeert; dit blijkt ook uit het ontbreken van positief uitgesproken Regeeringsinzichten in deze materie. Volgt het water den grond? of volgt het den aanplant ? m. a. w. geeft het bezit van een stuk grond op zich zelf recht op een deel van het irrigatiewater en kan men dit recht verkoopen? Of ontstaat alleen recht op water door beplanting van het stuk grond; en is dan dat recht onafhankelijk van den aard der beplanting, of houdt het daarmede verband, misschien ook met de waarde van den aanplant? Is er in 'talgemeen zelfs wel kwestie van recht op water, of is de Regeering souverein beheerder daarvan met de macht dit te gebruiken, zooals haar goeddunkt? Al deze vragen werden wel herhaaldelijk besproken, maar niet tot een oplossing gebracht; wat tot heden werd verkregen zijn plaatselijke regelingen, geen algemeen geldende beginselen. Die regelingen zijn ontstaan uit de samenwerking der ambtenaren van het Bestuur en van den Waterstaat en berusten op de ervaring en daaruit voortvloeiende wenschen van den inlandschen en europeeschen landbouwer; voorlichting van wetenschappelijk landbouwkundige zijde heeft in die voorloopige regelingen geen verandering noodig geacht. Maar indien dit zou blijken noodig te zijn, zoo is dit mogelijk; de inrichting der werken is zoodanig, dat daarmede iedere gewenschte waterverdeeling kan worden verkregen. In de October-aflevering van 1908 der Indische Gids en in de April-aflevering van 1907 van „Onze Eeuw" werden door de Oud-Hoofingenieurs van den Indischen Waterstaat von Essen, en Nuhout van dek Veen betoogen geleverd voor de wenschelijkheid om de Irrigatie-afdeelingen, dus het waterbeheer te brengen onder het Departement van Landbouw en zulks voornamelijk op grond der omstandigheid, dat de resultaten van de nieuwe irrigatie werken niet in evenredigheid zijn met de daarvoor gebrachte offers. Voor den Staat zouden de werken geen behoorlijke rente afwerpen, voor den inlandschen landbouwer zouden ze weinig hebben geholpen, daar de opbrengst der velden niet voldoende zou zijn toegenomen. Dit laatste wordt toegeschreven aan de geheel onvoldoende landbouwkennis van den Javaan; om die te verbeteren zou voorlichting van deskundigen noodig zijn en dit zou meebrengen de wenschelijkheid, om het beheer der groote irrigatiewerken te brengen onder het Departement van Landbouw. De zaak werd door de Indische Regeering in behandeling genomen, maar voorloopig werd in den bestaanden toestand geen verandering gebracht; van de drie adviseurs der Regeering verklaarden zich de Directeur der B. O. W. en van B. B. tegen overbrenging der Irrigatie-afdeelingen naar het Departement van Landbouw, terwijl de Directeur van dat Departement het wel wenschelijk achtte. In algemeenen zin moet zeker de wenschelijkheid worden beaamd, dat de Javaansche boer den landbouw beter zal drijven dan tot heden het geval is; maar of dit bereikt zal worden door leiding, voorlichting en aanmoediging desnoods met dwang lijkt mij weinig zeker. Er zijn toch, ook door den inlandschen landbouwer, algemeen erkende verbeteringen, zooals zorgvuldige zaadkeuze, schoonhouden van den akker, goede grondbewerking, die hij toch niet toepast, niettegenstaande hij er herhaaldelijk toe werd gedwongen. Het komt mij voor, dat dit moet worden geweten aan den geringen trap van ontwikkeling van den inlander en aan de primitieve ontwikkeling der inlandsche maatschappij waarbij o. a. de veiligheid van eigendom nog te weinig verzekerd is. Zoolang de inlander nog niet de waarde van sparen, van vooruitgang in maatschappelijken welstand erkent en toepast, zoolang zal de zucht om den grond te ontwoekeren, al wat hij door toepassing van wetenschappelijk landbouwkundige voorlichting kan geven, gering blijven. Die zucht zal pas ontstaan, wanneer door onderwijs ook de behoefte aan meerderen welstand vanzelf wordt opgewekt; als de dessascholen en gouvernements-onderwijsinrichtingen hun invloed hebben doen gelden, zal een verbeterd landbouwbedrijf van zelf volgen. Thans bestaat er veel kans, dat landbouwkundige voorlichting weinig succes zal hebben bij de bevolking, getuige de demonstratievelden van het Landbouwdepartement; terwijl omgekeerd daar, waar de noodzakelijkheid zich doet gevoelen om van den grond ruimere producties te verkrijgen, zooals b. v. in de sterk bevolkte afdeeling Pekalongan en in de vroegere residentie Bagelen een meer zorgvuldige cultuurwijze reeds wordt toegepast; de keurige bewerking der padi-gogoen tegalvelden in eerstgenoemde afdeeling, de zorgvuldige en zuinige water verstrekking in de Bagelen wijzen daarop. De bedoeling van bet voorgaande is niet te betoogen, dat bemoeienis met den inlandschen landbouw door het Departement van Landbouw overbodig zou zijn: integendeel een zorgvuldige studie van de rijstcultuur, van de vele ziekteverschijnselen en hunne bestrijding, van de middelen tot verhooging der rijstproducties is dringend noodig en het is zeker zeer gewenscht, dat daaraan alle aandacht zal worden geschonken. De resultaten dier onderzoekingen behooren in geschikten vorm ter kennis te worden gebracht van den javaanschen boer en voor zooverre ze invloed hebben op het waterbeheer, zal dit door onderling overleg tusschen de ambtenaren der irrigatie en van den landbouw aan de nieuwe eischen moeten worden aangepast. Maar dit is geheel iets anders dan „het verbeteren der cultures op grond van de wetenschap van landbouwkundigen, desnoods met dwang, door scherp toezicht op de cultures"; ik vrees, dat dit tot niets anders dan tot teleurstelling zal leiden, vooral wanneer de dwang wat krachtig optreedt. En ook daarom bestaat er althans voorloopig nog weinig urgentie, om het irrigatiebeheer te brengen onder landbouwkundigen; terwijl daarentegen de noodzakelijkheid van het voortdurend verbeteren der inlandsche bevloeiingswerken, welke bij de Irrigatie-afdeeling in beheer zijn, er sterk voor pleit voorloopig het technische element aan het hoofd dier organisaties te behouden, kunnende het Departement van Landbouw daarop uit den aard der zaak toch den gewenschten invloed door samenwerking doen gelden. Onwillekeurig ben ik thans genaderd tot het onderdeel „rentabiliteit der irrigatiewerken" dat bij een overzicht van den tegenwoordigen stand van het vraagstuk niet onbesproken mag blijven. Over het geheel wordt over die rentabiliteit, in ruimeren zin over de verkregen resultaten van irrigatiewerken niet gunstig geoordeeld; de vorengenoemde schrijvers, de heeren Ntjhout van der Veen en von Essen, twijfelen aan die resultaten en bij de beraadslagingen in de Staten-Generaal over het onderwerp is ook door den tegenwoordigen Indischen Landvoogd gezegd, dat men zich van rentabiliteit der werken niet veel moest voorstellen. Wel is in de begrooting een onderscheid gemaakt tusschen rendabele en niet rendabele irrigatiewerken, maar zelfs van eerstgenoemde wordt betwijfeld, of ze de bij den aanvang der werken voorgespiegelde voordeelen zullen afwerpen. Bij de beschouwing der rentabiliteit moet onderscheiden worden tusschen 1°. de eigenlijke resultaten der werken zooals die blijken uit verhoogde producties der velden, uit het planten van verschillende gewassen in den oostmousson, uit verminderde oogstmislukkingen en 2°. de vermeerderde inkomsten van 's lands schatkist in den vorm van verhoogde belastingen. Bij de pogingen om de eigenlijke resultaten der werken te constateeren, stuit men op groote moeielijkheden, voornamelijk daaruit voortvloeiende, dat meestal een behoorlijke basis van vergelijking ontbreekt, omdat de producties der velden over de jaren vóór den aanleg der werken niet met voldoende zekerheid bekend zijn. Die producties moeten worden afgeleid uit proefsnitten, en nu wordt de vertrouwbaarheid van vroeger gehouden proefsnitten betwijfeld, zooals o. a. door het tegenwoordige lid van den Raad van Nederlandsch-Indië den heer Liefkinck, vroeger Inspecteur der Cultures, een ter zake bevoegd beoordeelaar. Dit maakt vergelijking van vroegere en tegenwoordige producties hoogst bezwaarlijk, waarbij nog komt de moeielijkheid, dat de gegevens uit vroegere tijden, berustende in archieven der controleurs en districtshoofden, dikwijls in het ongereede zijn geraakt. Het gevolg is, dat een beoordeeling, berustende op vertrouwbare cijfers, bijna nimmer is geleverd en men bij beoordeelingen dikwijls meer moet afgaan op persoonlijke indrukken, afkomstig van belanghebbenden. Deze belanghebbenden echter zijn niet altijd onpartijdige beoordeelaars, omdat het hun bekend is, dat verhoogde producties tot hoogere belasting kunnen leiden. Van de aangelegenheid is nimmer een speciale studie gemaakt, wel werd zij aan een deel der zoogenaamde rentabiliteits-commissie (ingesteld bij Gouv. Besl. van 28 Januari 1897, N°. 5) opgedragen, maar deze heeft zich aan het onderwerp niet kunnen wijden, daar haar leden een drukken werkkring hadden en het niet mogelijk was tegelijk daarmee een veelomvattend onderzoek in te stellen in plaatselijke archieven. Het is echter zeer gewenscht, dat zoodanig onderzoek alsnog worde ingesteld, zonder hetwelk het in geen geval mogelijk zal zijn over de resultaten van verschillende werken te oordeelen; een beredeneerde verwerking der nog bestaande gegevens uit vroeger jaren kan dan misschien tevens tot het inzicht leiden, dat daarvan meer bruikbaar is, dan nu wordt verondersteld. Voorts zal er bij een beoordeeling rekening mee moeten worden gehouden, dat eenige werken voornamelijk hebben gediend ter vervanging van gebrekkige inlandsche werken, zoodat daardoor geen principieele wijziging in den cultuurtoestand der streek werd gebracht. Bij de beschouwing der rentabiliteit van de werken in engeren zin nl. in den vorm van vermeerderde inkomsten voor 's Lands schatkist, moet wel in het oog worden gehouden, dat die vermeerdering afhangt van de inzichten van den belastingheffer. De voornaamste belasting, waaruit die vermeerdering zou moeten blijken, zou uit den aard de landrente moeten zijn, omdat een der grondslagen dezer belasting de opbrengst der velden is. Maar wanneer om andere redenen b.v. omdat men van meening is, dat de-inlandsche landbouwer reeds zwaar belast is, met de verhoogde productiviteit geen rekening wordt gehouden, dan stijgt de landrente niet; maar de conclusie van niet-rentabiliteit is dan toch zeker onjuist. Overigens bestaat voor de inkomsten van den Lande wel de mogelijkheid tot vergelijking met vroegere jaren, daar in de rapporten betreffende de vermoedelijke economische en financieele gevolgen van voorgenomen werken, uitgebracht door de hiervoren genoemde rentabiliteitscommissie, de belastingen, welke in het irrigatiegebied werden geheven, steeds vrij omstandig vermeld zijn. Mijn opinie omtrent de rentabiliteit der op Java aangelegde irrigatiewerken, is, dat daaromtrent met zekerheid niet'veel is te zeggen, omdat te weinig gegevens bestaan; door voorstanders zijn de voordeelen overdreven, door tegenstanders zijn ze te gering voorgesteld, maar beider beschouwingen berusten niet op cijfers en feiten. Ook om die onzekerheid komt het mij voor, dat verandering in organisatie van het waterbeheer weinig gemotiveerd zou zijn. Int.ussclien kan voor enkele werken toch wel iets naders worden meegedeeld omtrent de verkregen resultaten; ter zake meen ik betreffende de Pekalenwerken in de afdeeling Krakzaan der Res. Pasoeroean te mogen verwijzen naar een verhandeling in De Ingenieur, jaargang 1905, n03. 46 en 47, waarvan de conclusie luidde als volgt: „De bouwvelden brengen voor de inlandsche bevolking per jaar ƒ 426.000 meer op; voor haar bestaat ruime gelegenheid om geld te verdienen bij drie suikerfabrieken, wat door de uitbreiding der rietcultuur, mogelijk geworden door den aanleg der Pekalenwerken, zeer is bevorderd; redelijke toename der belastingen is verkregen, zoodat de Staat voor het uitgegeven kapitaal (van rond ƒ 1.180.000) bijna 3 pCt. rente behaalt: belangrijke vermindering der persoonlijke diensten kon worden toegelaten; ten slotte men vindt een welvarende bevolking in een goed geordend district". Omtrent de Pemaliewerken gelegen in de afdeeling Brebes der residentie Pekalongan kunnen nog de volgende resultaten worden meegedeeld. De Pemaliewerken dienen voor de bevloeiing van rond 43.300 bouw sawah, waarvan vroeger reeds ± 8.750 bouw waren bevloeid, + 28.350 bouw in hoofdzaak van regen afhankelijke sawahs waren en 6.400 bouw bestonden uit wildhoutbosch of uit lage terreinen langs de noordkust, die door slechte afwatering niet ontginbaar waren. Nemen we eenvoudigheidshal ve aan, dat de vroeger reeds bevloeide velden niet in productiviteit zijn vooruitgegaan (wat in casu zeker onjuist is) en houden we niet alzonderlijk rekening met de opbrengsten van bandjir- en oelon-oelon sawahs, zoo vinden we dus thans een oppervlak van 34.550 bouw, waarvan blijkens het Verslag der B. O. W. over het jaar 1907 gedurende de 7 oogstjaren 1900/1907, gemiddeld per bouw werd verkregen 39,2 picol droge rijst, dus voor het geheele oppervlak ± 1.354.000 picol; over 2'/, procent der bouwvelden werd gedurende die periode gemiddeld per jaar misgewas geconstateerd, zoodat de werkelijke opbrengst is te stellen op rond 1.320.000 picol. Vroeger werd 28.350 bouw van regen afhankelijke sawahs met rijst beplant, waarvan de gemiddelde oogst kon worden gesteld op 22 a 23 picol; nemen we echter als grondslag de cijfers voorkomende in bovengenoemd Verslag der B. O. W. omtrent „sawahs, welke niet bevloeid worden uit de Pemalie, doch in ongeveer dezelfde omstandigheden verkeeren als de sawahs in het Pemalie gebied vóór de bevloeiing" zoo vinden we over 5 jaren een gemiddelde van 29,2 picol per bouw, wat een productie zou geven van rond 828.000 picol; echter op gemiddeld 28 pCt. der bouwvelden mislukte de aanplant, zoodat de gemiddelde jaarlijksche opbrengst was rond 596.000 picol droge rijst. YV e vinden dus een jaarlijksche toeneming der rijstproductie van 724 000 picol na de totstandkoming der werken, vertegenwoordigende een waarde van ruim 1',4 millioen gulden, als men de marktwaarde van een picol rijst stelt op f 1,75. De aanlegkosten der Pemaliewerken bedroegen rond 2'/, millioen gulden; vergelijkt uien hiermee de vermeerdering enkel der productie aan rijst ter waarde van 1 '/4 millioen gulden per jaar, dan is daarmede wel de beteekenis van behoorlijke bevloeiing geleverd. Het meêgedeelde omtrent de Pemaliewerken had niet de bedoeling een overzicht te leveren van de resultaten dier werken; de becijfering was daartoe te globaal en op vele andere voordeelen zou de aandacht dan gevestigd moeten zijn geworden. In hoofdzaak was de bedoeling om aan te toonen, dat ook bij het tegenwoordige — zeker voor veel verbetering vatbare — inlandsche landbouwbedrijf, bevloeiing de producties belangrijk doet stijgen, een feit, dat eigenlijk wel algemeen erkend wordt, maar waaraan men toch geneigd zou worden te twijfelen, wanneer steeds de uitspraak wordt gehoord, dat irrigatiewerken niet rendabel zijn. Dat de rentabiliteit in beperkten zin, de vermeerdering der Landsinkomsten door toeneming der belastingen, geen juiste maatstaf is voor de beoordeeling der resultaten van de bevloeiingwerken, kan ook uit het Pemaliegebied blijken; niettegenstaande de productie enkel aan rijst meer dan verdubbeld werd en dit reeds sedert 1903, voor enkele deelen van het gebied sedert 1900, het geval is, werd toch de landrente niet verhoogd en is deze nog ongeveer dezelfde als toen er geen bevloeiing bestond. Als reden van deze bijzonder philantrophische opvatting wordt gegeven, dat gewacht wordt op de invoering der nieuwe landrente-regeling; toch had dat m. i. niet behoeven en behooren te beletten om een matige verhooging der belasting geleidelijk in te voeren. In het voorgaande heb ik getracht een overzicht te geven van den tegenwoordigen toestand van het irrigatiewezen inNederlandsch-Indië, dat uit den aard niet anders dan vluchtig kon zijn, maar waarin toch naar ik hoop den indruk zal zijn gegeven, dat in onze Koloniën met name op Java goed werk is gedaan en dat er nog veel, zeer nuttig ingenieurswerk moet worden verricht. Indien wij als koloniseerende natie onzen plicht behoorlijk zullen vervullen, zoo zal de zorg voor de openbare werken, waarvan die voor irrigatie zulk een belangrijk deel vormen, ten volle moeten worden aanvaard. En daarin zal dan ook ons voornaamste recht op het bezit dier rijke landen wortelen ; ons voornaamste verweermiddel tegen de begeerlijkheid van andere natiën zal moeten worden gevonden in het goede beheer der Koloniën, blijkende onder meer uit de voortdurende zorg tot verbetering, ook van hel materieele welzijn van den inboorling. WelEd. Grootachtbare Heeren Curatoren, ik breng u mijn zeer hartelijken dank, dat uwe voordracht tot mijne benoeming tot buitengewoon hoogleeraar mij in staat zal stellen mee te blijven werken in dat belang van Indië en mijn krachten mede te kunnen inspannen voor de vorming van aanstaande indische ingenieurs Mijne heeren Leden van den Senaat der T. H. en meer in 't bijzonder u mijne heeren Professoren der Afdeeling Weg- en Waterbouwkunde verzoek ik om steun en medewerking bij de mij opgedragen taak, waaraan ik zeker herhaaldelijk behoefte zal gevoelen. Want de mij wachtende werkkring is voor mij geheel nieuw en van gansch anderen aard, dan dien ik in Indië vervulde en ongetwijfeld zal ik herhaaldelijk voor moeielijkheden komen te staan, waarin ik op uwe voorlichting een beroep zal moeten doen. Dames en Heeren Studenten, die mijn colleges zult willen volgen, ik hoop dat mijn ongewoonte om te doceeren eenigszins zal kunnen worden opgewogen door hetgeen ik u uit mijn practische loopbaan zal kunnen mededeelen en dat het mij gegeven moge zijn uwe belangstelling ook voor het vak van irrigatie op te wekken. Aan u allen, D. en H., mijn dank voor uwe vriendelijke belangstelling. .