934 De bijzondere rechtspraak in distributie- en andere crisiszaken en de strijd om de administratieve rechtspraak hier te lande. DOOR Mr. J. J. SCHRIEKE fW\ I 0°o0o°0 C.9 Gedrukt voor het privatissimum van prof. KRABBE. te doen verrichten hetgeen in strijd met deze wet of de krachtens haar uitgevaardigde voorschriften is of wordt ondernomen of nagelaten. Ook kan door of vanwege den minister aan den overtreder het gebruik van gronden, die hadden moeten worden omgezet in bouwland en bebouwd, worden ontzegd en aan andere personen of instellingen worden toegekend, doch voor niet langer dan één jaar telkenmale, tegen een door of vanwege den minister met die personen of instellingen overeen te komen vergoeding, welke komt ten bate van hen aan wien het gebruik is ontzegd. § 2. DE DISTRIBUTIERECHTSPRAAK. De ordening van de nieuwe rechtspraak is in dier voege over de in den aanhef van § i genoemde weten koninklijke besluiten verdeeld, dat de wet slechts enkele hoofdpunten geeft w.o. de omschrijving van de rechtsmacht (art. i), de aanwijzing van den rechter, den inhoud van zijn vonnis en de bevoegdheid om een rechterlijke uitspraak uit te lokken (art. 2). Een volledige uitwerking geeft het eerstgenoemde koninklijk besluit, onder verwijzing naar de Beroepswet, terwijl eindelijk het tweede besluit de wet en het voorafgaande besluit in werking doet treden op 16 December 1918. Alle distributierechtspraak beperkt zich tot : 1. de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen) in de uitvoering van de in de vorige paragraaf onder 1. tot en met 4, 6—>8 en onder 9 genoemde wetten en daarop berustende regelingen, door de daarmede belaste organen (officieele en semi-officieele) genomen, verricht of uitgesproken ; 2. de inbezitnemingen in de uitvoering van de hooger onder 5. genoemde wet, door de daarmede belaste organen gedaan alsmede de vaststelling van de schadeloosstelling, ingevolge die wet of de onder 1 aldaar genoemde wet verschuldigd. Een weigering als hier bedoeld wordt aanwezig geacht, indien het betrokken orgaan binnen den daarvoor bepaalden tijd of binnen redelijken tijd een verplicht besluit niet heeft genomen of eene verplichte handeling niet heeft verricht. Op drieërlei grond kent de wet de bevoegdheid toe tot het instellen van beroep van zoodanige overheidsgedragingen n.1. i°. dat de gedraging onwettig zou zijn ; 20. dat zij steunt op het aanwezig zijn van feitelijke omstandigheden, welke in werkelijkheid niet bestaan ; of eindelijk 3°. dat bij zijne gedraging het overheidsorgaan van zijne bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Het beroep staat niet open tegen algemeen verbindende voorschriften, noch tegen de gedragingen van organen met rechterlijk gezag bekleed of met het opsporen van strafbare feiten belast, als zoodanig optredende. Ook is het beroep niet toegelaten, voor zoover de vordering aan eenen anderen rechter ter kennisneming is opgedragen. Niet ontvankelijk is een beroep, indien tegen de aangevallen gedraging administratief beroep openstaat of opengestaan heeft. Indien krachtens voorschriften ter uitvoering van de in § 1 genoemde wetten, de beslissing van een geschil aan door den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te benoemen deskundigen of scheidslieden is opgedragen,treedt voor het beroep op de deskundigen of scheidslieden, het beroep op het bevoegde distributiegerecht in de plaats. Ligt het geschil echter niet binnen de rechtsmacht van de distributiegerechten, dan blijft de beslissing aan de deskundigen of scheidslieden voorbehouden. Bevoegd om tegen eene gedraging als hooger bedoeld beroep in te stellen is ieder bijzonder persoon, die, of ieder openbaar lichaam (de staat inbegrepen), dat door die gedraging rechtstreeks in zijne belangen wordt getroffen. Bevoegd om tegen een besluit als hooger bedoeld, dat in administratief beroep is genomen, beroep in te stellen, is enkel hij, die de bevoegdheid bezit het administratief in te stellen. De nieuwe rechtspraak is opgedragen aan de distributiegerechten in eersten aanleg, die gevestigd zijn te Groningen voor de beide noordelijke provinciën, te Zwolle voor Drente en Overijsel, te Amsterdam voor Noord-Holland en verder in de hoofdstad van elke provincie voor die provincie, en aan den Centralen raad van beroep te Utrecht als Centraal Distributierecht. De lagere distributiegerechten bestaan uit één (alleen-rechtsprekend) distributierechter en een of meer plaatsvervangers, allen doctoren in de rechts- of staatswetenschap, door de kroon benoemd, geschorst en ontslagen, bijgestaan door een griffier. De centrale raad van beroep behandelt de distributie- en andere crisisaangelegenheden in een of meer door hem daartoe aangewezen kamers (distri- butiekamers). Dit centraal distributiegerecht oordeelt in eersten en eenigen aanleg over alle beroepen gericht tegen besluiten, handelingen en weigeringen van de kroon of van de ministers, besluiten in administratief bercep genomen inbegrepen ; in hooger beroep over alle daarvoor vatbare vonnissen van de distributiegerechten van eersten aanleg. Deze laatste oordeelen, behoudens hooger bercep, over alle beroepen, die niet in eersten aanleg ter kennisneming aan het centraal gerecht zijn opgedragen. Van belang is bierbij eeneinde staatscourant van 13 December j .1. opgenomen circulaire van den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 12 December 1918, welke administratief beroep op dien minister openstelt in alle gevallen (de omschrijving is ontleend aan het koninklijk besluit), waarin de wet beroep op de distributierechtspraak openstelt. Zij schrijft verder voor, dat besluiten waartegen zoodanig beroep openstaat, onverwijld ter kennis van belanghebbenden moeten worden gebracht. Bevoegdheid tot het instellen van dit beroep, dat vrij is van alle formaliteiten en kosten, wordt toegekend aan dezelfde personen en organen, die tot het instellen van beroep bij den rechter bevoegd zijn ; het beroep is gebonden aan een termijn van één maand, te rekenen van de aangevallen gedraging, voorzoover niet de klager, ten genoege van den minister, aantoont het beroep zco tijdig te hebben ingesteld als hij dit redelijkerwijs heeft kunnen doen. In verband met de hoogervermelde niet-ontvankelijkheidsgrond zal het gevolg van deze circulaire zijn, dat de werkzaamheden van de distributiegerechten in eersten aanleg vrijwel onbeteekenend zullen zijn. Alle rechtspraak concentreert zich bij het centrale gerecht. Van de bepalingen op de procedure wordt hier alleen aangestipt, dat het beroep wordt ingesteld door het inzenden van een klaagschrift ter griffie van het bevoegde gerecht, welk klaagschrift door een advocaat of een procureur moet zijn onderteekend, behalve wanneer een openbaar lichaam (de staat inbegrepen) het beroep instelt. Is het klaagschrift bij een onbevoegd gerecht ingediend, dan zendt dit het naar het bevoegde gerecht, terwijl het geacht wordt daarbij te zijn ingediend op den dag, waarop het bij het onbevoegde gerecht werd ingediend. De rechter is bevoegd aan alle organen van het openbaar gezag te vragen hem binnen een door hem te bepalen termijn inlichtingen te verschaffen, clie voor de afdoening van de zaak van belang kunnen zijn. Bij zijn uitspraak bepaalt het gerecht er zich toe, de aangevallen besluiten, handelingen of weigeringen te vernietigen, en den verweerder voor zooveel noodig te veroordeelen om te doen of te besluiten, hetgeen deze ingevolge wet of wettelijk voc rschrift dóen of besluiten moet. Het is bevoegd om, indien het te nemen besluit eene geldelijke aanspraak betreft, dit besluit in zijne uitspraak vast te stellen. Is de vaststelling van de schadeloosstelling niet overeenkomstig de voorschriften van de wet tot stand gekomen, dan beveelt het gerecht, dat zij als nog, met inachtneming van zijne uitspraak plaats vindt. Nog trekt de aandacht het voorschrift (art. 28 lid 1 van het k. b.) dat alle besluiten, waartegen beroep door de nieuwe regeling wordt opengesteld, met redenen omkleed moeten zijn. Het is duidelijk, dat, al vermijden wet en besluit dien naam te noemen, we hier met administratieve rechtspraak op beperkt terrein te doen hebben. § 3. DE ADMINISTRATIEVE RECHTSPRAAK DER STAATSCOMMISSIE. Een schets eener administratieve rechtspraak werd hier te lande voor het eerst ontworpen door de bij k. b. van 16 September 1891 No. 14 benoemde staatscommissie tot voorbereiding der uitvoering van de voorschriften der grondwet, aangaande de regeling van de administratieve rechtspraak. Haar van 1894 dagteekenend verslag gaat uit van de gedachte, dat zoodanige rechtspraak gewenscht is. Al bestaat er, haars inziens, op het gebied van het publieke recht niet dezelfde behoefte aan rechterlijke tusschenkomst als op dat van het burgerlijke recht en al zou eene uitvoerende macht, welke geneigd mocht zijn de rechten der ingezetenen niet te eerbiedigen, aan hare roeping niet beantwoorden, toch beziet eene administratie, hoe geneigd ook om de rechten der ingezetenen te eerbiedigen, die rechten niet met het onpartijdig oog des rechters. Wel zal een Nederlandsch bestuur niet voorbijzien, dat ook de eerbiediging van het recht een groot belang der gemeenschap is, maar de rechtstreeksche en praktische belangen der gemeenschap treden in concrete gevallen licht op den voorgrond. Waar strijd bestaat tusschen het belang der gemeenschap en het beweerde recht van den bijzonderen persoon, wordt diens rechtsgevoel niet bevredigd, wanneer de beslissing omtrent dat recht verblijft aan den vertegenwoordiger der gemeenschap. Zoowel wegens de geestesrichting, welke der administratie als handelend orgaan der gemeenschap eigen is, als wegens de wenschelijkheid, dat zelfs de schijn van partijdigheid in de beslissing van rechtsgeschillen worde vermeden, is ook op het gebied van het publieke recht de controle eener rechterlijke macht, van beide partijen even onafhankelijk, raadzaam. Deze overwegingen maakten ook de destijds bestaande administratieve beroepen onvoldoende. Naast betere verzekering van de rechten der bijzondere personen zou de administratieve rechtspraak de zelfstandigheid van het uitvoerend gezag kunnen verhoogen, immers parlementaire beslissingen omtrent administratieve rechtsgeschillen onnoodig maken. Zij zal zich voorts hebben uit te strekken tot de beslissing van geschillen tusschen verschillende besturen, voorzoovei de bevoegdheid van die besturen tegenover elkaar door het recht binnen bepaalde grenzen is beperkt. De taak van den rechter zou bestaan in de oefening van rechterlijke controle, die het bestaan onderstelt van een rechtsgeschil, van beweerde rechtskrenking. Een niet door de wet gewaarborgd belang van een bijzonder persoon kan niet door hem worden verzekerd. Laten de wetten de administratie vrijheid van handelen, dan zou het rechtstreeks met de bedoeling van de wet strijden een rechterlijk gezag te doen oordeelen over het gebruik, dat de administratie van die vrijheid heeft gemaakt. Overigens zal de rechter evenzeer de feiten als het rechtspunt moeten onderzoeken. Zoo rijst de vraag, welke geschillen op administratief gebied als rechtsgeschillen zijn te beschouwen. Zij is, volgens de staatscommissie, niet gemakkelijk te beantwoorden, omdat onze administratieve wetten niet altijd duidelijk uitdrukken of de wetgever slechts eene instructie aan de overheid heeft willen geven, dan wel een recht van een bijzonder persoon tegenover de administratie of van een lager bestuur tegen een hooger bestuur heeft willen waarborgen. Daarom meent de commissie, dat de twistgedingen, welke de rechter zal hebben Voor zoover het terrein van het publiekrecht betreft, ontbreekt tot heden echter iedere algemeene rechterlijke controle op de handelingen der Overheid. Alle macht, die aan de Overheid toekomt, oefent zij, althans in beginsel, ondanks verzet, zonder rechterlijk verlof. Tegenstand vernietigt zij desnoods met geweld. Publiek recht vergunt dus aan de Overheid eigenrichting. En wat de verplichtingen betreft, die het publiek recht aan de Overheid oplegt, de vervulling daarvan kan niet krachtens rechterlijk vonnis worden afgedwongen. Een rechter, die de Overheid tot handelen veroordeelt, is behoudens uitzonderingen aan het publiek recht onbekend. Zelf beoordeelt zij, of en hoe zij gehouden is, iets te verrichten. Tweeërlei onrecht kan de Overheid op het terrein van het publiek recht dus straffeloos plegen. Zij kan in strijd met dat recht optreden, waar zij niet, of anders dan zij bevoegd is ; zij kan in strijd met dat recht niet optreden, waar zij daartoe gehouden is. Tegen die scheiding van het publiek recht door de Overheid moet de administratieve rechtspraak bescherming verleenen. Dit is haar doel." Klinkt het geluid van bescherming van den onderdaan tegen willekeur der administratie hier wat sterk door, juister wordt in het rapport aan de koningin, dat aan het indienen van het wetsontwerp voorafging (ed. Belinfante blz. 227) gesproken van een „verlangen ,dat waar verschil en diepgaand verschil van meening mogelijk is, een onpartijdige de bevoegdheid en verplichting der Overheid fixeert." Deze grondgedachte wordt in het wetsontwerp uitgewerkt door het vestigen van eene algemeene bevoegdheid om tegen een besluit (waaronder niet te verstaan wetten en wettelijke voorschriften), een handeling of een weigering om te handelen van een administratief orgaan beroep in te stellen (art. 15). Die bevoegdheid komt toe aan ieder, die persoonlijke belangen heeft, alsmede aan ieder orgaan van openbaar gezag, dat als zoodanig bijzondere belangen heeft, welke rechtstreeks door het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering worden getroffen. Het beroep moet zich gronden op (art. 84) schennis door de aangevallen gedraging van publiekrechtelijke wetten of wettelijke voorschriften. Het is niet ontvankelijk, indien administratief beroep open staat of open gestaan heeft (art. 142). Als rechter wijst het ontwerp aan de gewone rechterlijke macht (art. 74 en 76), waartoe de bestaande colleges met administratieve kamers worden uitgebreid ; het beroep tegen gedragingen van administratieve organen wordt ingesteld bij de arrondissementsrechtbank, dat tegen besluiten in administratief beroep genomen bij het gerechtshof. Voor eenheid in de rechtspraak waakt de Hooge Raad als cassatie-rechter (art. 221 e.v.). Ten aanzien van de ontworpen procedure en de uitspraak worde aangestipt, dat het bercep wordt ingesteld door het inzenden van een klaagschrift ter griffie van het bevoegde gerecht (art. 85), welk klaagschrift door een advocaat of procureur moet zijn onderteekend (art. 86). De voorzitter van het behandelende rechtscollege is bevoegd een uitgebreid voorbereidend onderzoek in te stellen (art. 100 e.v.). Bevindt het college het beroep gegrond (art. 183 e.v.), dan verklaart het de aangevallen handeling of weigering of het aangevallen besluit geheel of ten deele onwettig. Zijn vormen geschonden, dan spreekt het college de onwettigheid niet uit, ten ware zij op straffe van nietigheid voorgeschreven of hunne schennis op de gedraging van invloed geweest kan zijn. Indien de rechter een besluit of eene weigering onwettig verklaart, veroordeelt het, met eerbiediging van het vrije goedvinden der administratie, den verdediger om te besluiten of te doen, hetgeen deze, ingevolge het publieke recht besluiten of doen moet. Is het vrije goedvinden der administratie ten aanzien van het besluit, tot het nemen waarvan de verdediger veroordeeld worden moet, volstrekt uitgesloten, dan kan de rechter, in de plaats van den verdediger, dit besluit in zijne uitspraak vaststellen. § 5. Mr. STRUYCKEN's OPPOSITIE. Gansch anders is het geluid, dat in een in 1910 verschenen boekje, getiteld ,,Administratie ojrechter", Mr. A. A. H. Struycken, destijds nog hoogleeraai te Amsterdam deed hooren. De drang naar administratieve rechtspraak wordt daarin als weinig beter dan een modegril gekwalificeerd. De daarin tot uiting komende formeel-juridische rechtstaatsidee zou stammen uit de Duitsche litteratuur en den geest onzer juristen zoozeer beheerschen, dat in den regel naar hare sociale cultuurwaarde zelfs niet meer wordt gevraagd ; dat velen haar immanente klaarblijkelijkheid toekennen, en overtuigd zijn, dat het wezen van het recht met logische noodzakelijkheid hare aanvaarding eischt. Een zwakte van onzen praktischen geest ! Hij wil daarom in onzen tijd opnieuw vragen, welke plaats onze cultuur aan de eischen der gerechtigheid heeft in te ruimen en begint daartoe met op te merken, dat de formeel juridische rechtstaatsgedachte uit den tijd stamt, toen overheid en volk zich als twee heterogene elementen met eigen levenskring tegenover elkander plaatsten ; toen als eerste eisch ter verzekering der individueele vrijheid de verplichte medewerking der volksvertegenwoordiging in de wetgeving werd afgedwongen ; toen iedere nieuwe wet een nieuwe waarborg was tegen de den individueelen rechtskring bedreigenden overheidsbemoeiing en toen de rechter het eenige orgaan scheen, dat tegen de overheid kon worden ingeroepen, om rechtskrenking te weren. Thans leven wij in een anderen tijd. Wij verengen steeds meer onzen individueelen levenskring, wij trekken onze arbeidskrachten samen tot bewust gemeenschappelijken cultuurarbeid; niet een tegenover ons zich stellende overheid, maar wij zeiven bepalen èn inhoud èn organisatie èn doel èn regelen van onzen arbeid. Het tweeledig machtselement, dat de beperkte monarchie in den vorst en de volksvertegenwoordiging bood, heeft zich opgelost in één, dat door het volk en zij ne vertegenwoordiging wordt bepaald en beheerscht. De wet is thans niet dan een der vormen, waarin de bevolking haar wil, haar inzicht omtrent het gemeenschapsleven uitspreekt ; de administratie is thans het door de bevolking zelve aangewezen en volgens hare inzichten handelende orgaan der gemeenschap ; de rechter is thans een der organen, naast of in de administratie te denken, waaraan de bevolking een bepaalde functie in het gemeenschapsleven toevertrouwt. Of in één woord : wetgeving en rechtspraak plaatsten zich oudtijds tegenover de administratie, om in abstracto en in concreto den wil van den vorst en zijne ambtenaren te binden aan de regelen, waarmede de bevolking had ingestemd, en slechts met hare medewerking voor wijziging vatbaar ; wetgeving, administratie en rechtspraak zijn thans niet dan drie verschillende staatkundige functiën in het leven der gemeenschap, dat de beginselen zijner organisatie en ontwikkeling rechtens slechts door de volksovertuiging ziet bepaald. Deze fundamenteele verandering heeft aan onze administratieve wetgeving eene ontwikkeling gegeven in de richting eener steeds verminderende, bovendien ongelijkmatige wettelijke bescherming der individueele vrijheid tegen administratieve willekeur. De wet bepaalt in steeds minder mate, wat recht is tusschen administratie en burger. Zij laat die rechtsbepaling bewustelijk steeds meer en meer en in ongelijke mate over aan de administratie zelve, van deze verwachtende eene behoorlijke rechtsvorming in abstracto en inconcreto binnen de grenzen en volgens de ideeën der wet. Naarmate de wet zich terugtrekt en met betrekking tot de individueele vrijheid dit méér willekeurig doet, mag niet langer uitsluitend op de verzekering der wettigheid de nadruk worden gelegd, maar moet alle aandacht worden geschonken aan de zorg voor een behoorlijke rechtsvorming door de administratie binnen de grenzen der wet. De oude gerechtigheidsgedachte zet zich om in deze : hoe de administratie in te richten, opdat er behoorlijk worde geadministreerd, d.'w.z. zóó, dat aan den in de gemeenschapsgedachte besloten eisch, dat de belangen der leden behoorlijk worden gewaardeerd worde recht gedaan. Dat daartoe geheel of ten deele de administratie zal moeten worden gescheiden in organen, die besluiten en handelen, en andere, die in processueelen vorm over de eerste rechtscontrole zullen uitoefenen, is mogelijk, doch staat niet a priori vast. De praktische bezwaren tegen zoo'n scheiding (onmogelijkheid van bevoegdheidsbepaling, zuinigheidsoverweging, verantwoordelijksgevoel der administratie, ondeskundigheid van den rechter in sociaal en technisch opzicht) zijn al zeer overwegend. En wat de principieele zijde der vraag betreft: rechtspraak is een gemeenschapsfunctie ter verzekering der objectieve sociale gerechtigheid, geen apparaat ter voldoening aan het individueele gerechtigheidsgevoel ; de waarborgen, die de rechterlijke macht biedt ten onzent, zijn ook in de administratie aan te brengen of reeds aanwezig, terwijl, waar de administratie niet optreedt ter verzorging van bepaalde belangen der gemeenschap, de tegenstelling : gemeenschap-burger ontbreekt en daarmede ook de krachtigste psychologische factor voor éénzijdige benadeeling van het individueele belang der burgers. Geen wonder, dat Mr. Struycken tot de slotsom komt, dat noch door bodemlooze doctrinaire betoogingen, noch door overdreven gerechtigheidsgevoel, de wetgever zich moet laten verleiden, de eenheid en de kracht eener gezonde administratie te verbreken. Geen administratieve rechtspraak ! § 6. BETEEKENIS VAN DE NIEUWE WET IN DEN STRIJD OVER DE ADMINISTRATIEVE RECHTSPRAAK. Wie zich nu de vraag stelt, welke plaats de wet tot instelling van eene distributierechtspraak inneemt ten aanzien van den in de voorafgaande paragrafen aangeduiden strijd om de administratieve rechtspraak, die zal eenig licht daaromtrent tevergeefs zoeken in de memorie van toelichting, die het wetsontwerp vergezelde. In haren aanhef kan hij als volgt lezen : ,,De druk der tijden dringt bij voortduring tot de productie van rechtsvoorschriften, bestemd in voorbijgaande nooden te voorzien. In verband met de maatregelen, die de beschikbaarstelling van levensbenoodigdheden ten behoeve van de bevolking bevordert, heeft zich, in aansluiting aan de Distributiewet 1916 een omvangrijk distributierecht ontwikkeld. De Koningin, de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en de gemeentebesturen hebben omtrent de distributie en de voortbrenging van allerlei artikelen tal van bepalingen vastgesteld . . . Krachtens die regelingen worden vele ingrijpende beslissingen genomen. Nu eens gaan deze uit van het bestuur eener door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel erkende vereeniging. .. dan weer van eene commissie van toezicht op zulk een vereeniging . . . ; in andere gevallen beslist een op zichzelf staande commissie, de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel of een gemeentebestuur Soms zijn deze beslissingen aan beroep op eene hoogere administratieve autoriteit onderworpen, bijv. die van het bestuur eener vereeniging aan beroep op de commissie van toezicht of van een op zichzelf staande commissie aan een beroep op den Minister . . . . x) Soms ontbreekt de gelegenheid tot hoogere voorziening x). ') Voor het sedert ingestelde algemeene administratieve beroep op den minister zie men blz. 1 z. De weg tot den gewonen rechter is in beginsel niet geopend. Over administratieve besluiten kan men in het algemeen niet bij den gewonen rechter klagen. Dientengevolge vertoont de rechtsbescherming eene leemte.Het kan toch in distributiekwesties om gewichtige belangen van het individu gaan .... De voorschriften, op grond waarvan al deze besluiten vallen, zijn verre van overzichtelijk: bovendien veranderen zij van dag tot dag. In deze omstandigheid ligt een reden te meer om waarborgen te scheppen, dat de onderscheiden organen, met de handhaving van dit uitzonderingsrecht belast, zich steeds binnen de wettelijke grenzen houden. Daarom stelt dit ontwerp voor speciale gerechten te organiseeren." Makker had de memorie zich wel niet kunnen uitdrukken ; beginselen kent zij niet, van administratieve rechtspraak rept zij niet ; zelfs het feit, dat Schuurman en Jordens nog niet voldoende aandacht aan de crisiswetgeving wijdden, moet als argument voor het in het leven roepen van een nieuwe rechtspraak gelden ! Toch blijkt de wet van principieele beteekenis, zoo men hare bepalingen toetst aan de Rechtstaatsgedachte en vergelijkt met die van het ontwerp-Loeff. Zoo voelde het ook het lid der Tweede Kamer, Mr. Dresselhuijs, die (Handd. II 'iyj'18 blz. 2825) bij het mondeling debat over de w et opmerkte : ,, Ik geloof voor mij, dat hetgeen wij hier hedenmiddag doen, in beteekenis uitgaat boven de crisiswetgeving, die wij thans verrichten. Wij hebben nu reeds omstreeks 20 jaren gewacht op het verkrijgen van een administratieve rechtspraak en in deze drukke tijden, in enkele weken, is uit den grond gesprongen .... datgene, waarnaar wij zoo veel jaren tevergeefs hebben gehoopt." Inderdaad heeft in den strijd om de administratieve rechtspraak de nieuwe wet eene beslissing genomen. Tusschen den juridischen grondslag en den door prof. Struycken gewezen weg is een keuze gedaan : zeer duidelijk heeft de wetgever zich uitgesproken vóór den Rechtstaat en tegen eene in zich zelf genoegzame verbetering van de administratie. De memorie van toelichting moge daarover zwijgen, de geschiedenis der distributierechtspraak begint eerder. Men heeft hier niet in de eerste plaats te doen met het werk van een bureaujui ist, het ontw erp dankt zijn bestaan niet aan departementale overwegingen. De keuze is —• in eerste instantie en geheel onbewust —• gedaan door het rechtsbewustzijn der natie. De praktijk der crisisregelingen heeft een ieder, die met haar in aanraking kwam, doen roepen geheel los van den theoretischen strijd - om een onpartijdige macht, die zou richten bij de voortdurende botsing tusschen de gestie der overheid en de belangen van den eenling, die zou naspeuren of de eerstgenoemde, waar zij hare belangen en die der gemeenschap behartigde, zich hield op het haar door hcogeren en lageren wetgever afgebakende terrein. Die kreet om gerechtigheid is zoo sterk geworden en heeft zich ook in die mate in s lands vergaderzaal doen gelden, dat, toen er na het langdurig distributiedebat in Maart 1918, in de Tweede Kamer gehouden (naar aanleiding van het wetsontwerp tot verhooging van hoofdstuk X dienstjaar 1917 en aanvulling en verhooging van hoofdstuk X dienstjaar 19*8) allengs een kloof bleek te gapen tusschen kamer en kabinet en ook dit laatste uit elkaar dreigde te vallen, de premier in de basis, waarop hij de leden van het kabinet en dit laatste met het parlement weder vereenigde, de verklaring moest opnemen (Handd. II 'i7/'i8 blz. 2189/2190) : ,,De instelling van een Raad van beroep in crisiszaken zal met den meesten spoed worden voorbereid en aan de Kamei voorgelegd. De Minister van Justitie is reeds geruimen tijd geleden met den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in overleg getreden en bepaalde voorstellen zijn door hem uitgewerkt." Waarom heeft men hem, die om den onpartijdigen raad van beroep riepen er niet op gewezen, dat wij steeds meei onzen individueelen levenskring verengen, steeds meer onze arbeidskrachten samentrekken tot bewust gemeenschappelijken cultuurarbeid en dat tegelijk niet eene tegenover ons zich stellende overheid, maar wij zeiven èn inhoud èn organisatie èn doel èn regelen van dien arbeid bepalen ? Dat de formeel-juridische rechtstaatsgedachte slechts kan worden opgebouwd op het tweeledig machtselement, dat de bepeikte monarchie in vorst en volksvertegenwoordiging bood, een tegenstelling, die in onze democratie is uitgewischt ? Omdat de omstandigheden het met buitengewone kracht aan den lijve hadden doen wedervaren, zóó, dat niemand er de oogen voor sluiten kon, dat een zoodanige veréénzelviging van onderdaan en staat, van individu en gemeenschap met de feiten in strijd is. Lid te zijn van welke gemeenschap dan ook, vergt van het individu offers. Alles hangt hier af van de beantwoording der vraag of men tegenover den staat en de gemeenschap het recht op persoonlijkheid van den enkeling erkent of men aan staat en individu elk een eigen 1—• gelijkwaardig —- levensdoel toekent. Zoo ja, dan mag men van den laatste niet eischen, dat hij bij rechtsconflicten zich zonder meer bij de uitspraak van het handelende overheidsorgaan neerlegt. Staan beide gelijk, dan geldt voor beide gelijkelijk de eisch boven zich de heerschappij van het recht te erkennen. Zij brengt mede eene rechtswaardeeimg van beider belangen, afgewogen bij conflict in concreto door een onpartijdig rechter. Is die tegenstelling juist, dan is ook, met de komst der democratie, de tegenstelling vorst-volksveitegenwoordiging niet opgeheven ; zij is met die woorden slechts oppervlakkig aangeduid, heeft thans eene andere gedaante aangenomen, maar is in den kern gebleven, wat zij was : die van gemeenschap en individu. § 7. AFPALING DOOR DE WET VAN DE BEVOEGDHEDEN VAN ADMINISTRATIE EN RECHTER. Een punt, waaraan in de litteratuur over administratieve rechtspraak een ruime plaats wordt gewijd, is de juiste afpaling van de bevoegdheden der administratie eenerzijds en die van den administratieven rechter anderzijds. In het verslag der staatscommissie ontmoetten we reeds het verschil tusschen instructie- en waarborgnormen, waarvan alleen de laatste tot den rechter konden spreken. Op den grondslag van den rechtstaat bleken die moeilijkheden niet te bestaan. De rechter toetst de aangevallen overheidsgedraging aan de wet. De door haar aan de administratie gelaten vrijheid blijft zoodoende volkomen geeerbiedigd, en op meer kan zij geen aanspraak maken. Geheel in die lijn wilde het ontwerpLoeff eene algeheele bevoegdheid vestigen om tegen bepaalde overheidsgedragingen in beroep te komen op grond van schennis van publiekrechtelijke wetten of wettelijke voorschriften. Diezelfde gedachte was terug te vinden in het regeeringsontwerp op de distributierechtspraak. Het wilde (art. 1) aan de bijzondere gerechten het oordeel opdragen over de wettigheid van de in § 2 nader omschreven overheidsgedragingen. Maar dit riekte der Tweede Kamer al te zeer naar bloot formeele cassatierechtspraak. Men wilde meer, men wilde volle rechtspraak en een enkel lid eischte zelfs meer dan dat. Van meerdere zijden werden andere omschrijvingen van de rechterlijke bevoegdheid aangeboden. Zoo stelde de commissie van rapporteurs voor van die wettigheid in het eerste lid van het artikel te zwijgen en daaraan een nieuw lid toe te voegen, dat drieërlei grond voor het instellen van het beroep behelsde. De beide eerste vindt men (art. i lid 3 onder 1 en 2°) terug in de wet (men zie § 2). De derde luidde in het amendement: ,,dat bij het nemen, verrichten of uitspreken van besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen) misbruik van macht is gemaakt." Ook deze omschrijving vond niet onverdeelde instemming. Viel „misbruik van macht" niet reeds onder de tevoren opgenomen onwettigheid, zoo werd gevraagd. En zou de rechtei, die nagaat of de administratie haar macht ten onrechte heeft aangewend, niet reeds bezig zijn de doelmatigheid harei gestie te beoordeelen ? De commissie had haar amendement gebazeerd op de Fransche praktijk. Wat zij „misbruik van macht noemde, heette daarin „détournement de pouvoir." De vertaling was inderdaad niet nauwkeurig. Mr. Dresselhuys verbeterde haar in een subamendement, dat de thans geldende redactie bracht. Zoo gewijzigd, werd het amendement door de regeering overgenomen. De nieuwe omschrijving schijnt beter dan die van het oude ontwerp-Loeff. Zij preciseert meer. Ook hiermede heeft de nieuwe wet de oplossing van het probleem eener algemeene administratieve rechtspraak vooruitgebracht. § 8. BETEEKENIS DER NIEUWE RECHTSPRAAK OP ZICHZELF BESCHOUWD. Met de in de beide voorafgaande § § opgesomde inderdaad niet geringe 1-verdiensten is, naar bescheiden mëening, de creditzijde van de wet vrijwel uitgeput. Van hare uitweiking in de praktijk laat zich niet veel verwachten. De oorzaak daarvan is niet in de eerste plaats bij de wet zelf te zoeken. Wie de in § 1 in het kort weergegeven wetten door ziet, over welker uitvoering de nieuwe rechtspraak waakt, moge getroffen door de ruimte der gestelde voorschriften, die in vele gevallen den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel louter carteblanche geven en veel doen afhangen van diens oordeel, van meening zijn, dat de rechter hier tot ingrijpen slechts weinig aanknoopingspunten zal vinden. Doch hij lette daarbij op de in de vorige § besproken bevoegdheidsbegrenzing en vergete voorts niet, dat bij dit onderwerp bijna alles aankomt op de uitvoeringsregelingen. En die geven tot rechtspraak stof genoeg. De memorie van toelichting geeft voorbeelden : de weigering om iemand b.v. als grossier te erkennen, de verbeurdverklaring van de gestelde zekerheid ten behoeve van den staat, de ontzegging van het recht b.v. veevoeder te betrekken, de inhouding van een melktoeslag enz. In deze en dergelijke gevallen zal de rechter zeer wel kunnen optreden. Maar sedert de aanneming van de wet, zijn de omstandigheden algeheel gewijzigd. Zeker, we leven nog onder de distributie, de crisisaarigelegenheden en hare behandeling duren voort. Doch de komende vrede en de wijziging in de economische omstandigheden, die daarvan algemeen wordt verwacht, doen menigeen berusten in wat hij indertijd niet zou hebben gedragen. Overtuigd van het binnen afzienbaren tijd afloopen van den crisistoestand, duldt men en procedeert niet. Mocht deze verwachting te optimistisch zijn gekleurd, dan mag toch worden aangenomen, dat de distributierechter zijn werk zoo spoedig zal zien slinken, dat het nieuwe instituut zich zelf zal hebben overleefd, alvorens het tijd zal hebben gehad uit te groeien tot een meer algemeene administratieve rechtspraak. En juist in de mogelijkheid van zulk uitgroeien zit de beteekenis van staatkundige of administratief-rechtelijke proefnemingen op kleinen schaal, zooals de nieuwe rechtspraak er eene is, eene beteekenis, die het nieuwe instituut daarom te eenenmale mist. De bijzondere rechtspraak in distributie- en andere crisiszaken en de strijd om de administratieve rechtspraak hier te lande. DOOR Mr. J. J. SCHRIEKE Geraadpleegd zijn o. m. De wet van 26 Juli 1918 (S. No. 494)- Kon. besl. van 21 October en 12 Dec. 1918 (S. No. 572 en 799). Gedr. stukken IP K. 'jyi'18 393. Handd. IP K. 'lyl'iS blz. 2809 e.v. Verslag der Staatscommissie, benoemd bij Kon. Besl. van 16 September 1891 No. 14, tot voorbereiding der uitvoering van de voorschriften der grondwet, aangaande de regeling van de Administratieve Rechtspraak (off. uitgave), 's Gravenhage 1894. Mr. H. Krabbe, Administratieve Rechtspraak, Groningen 1901. Mr. A. A. H. Struijcken, Administratie of Rechter, Arnhem 191 o. Wettelijke maatregelen tot regeling der Administratieve Rechtspraak (Uitgave van de parlementaire stukken), 's Gravenhage 1906 De bijzondere rechtspraak in distributieen andere crisiszaken en de strijd om de administratieve rechtspraak hier te lande. § i. DE CRISISWETGEVING. Als sluitstuk van de noodwetgeving, die de wereldoorlog en de daardoor veroorzaakte bijzondere omstandigheden ons brachten, hebben de wet van 26 Juli 1918 (Staatsblad No. 494) en de koninklijke besluiten van 21 October en 12 December 1918 (Staatblad Nos. 572 en 799 een bijzondere rechtspraak in distributie- en andere crisiszaken in het leven geroepen. Deze rechtspraak controleert de uitvoering van het hoofdbestanddeel der regelingen, wier strekking is om, in verband met de voedsel- en brandstoffenschaarschte, aan elk een minimumrantsoen te verzekeren. De bedoelde regelingen zijn: 1. De Distributiewet 1916 (wet van 19 Augustus 1916 Staatsblad No. 416). Zij eischt (art. 1) van den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zooveel mogelijk zorg te dragen, dat van de door hem aan te wijzen levensmiddelen, grondstoffen van levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke artikelen, een voldoende hoeveelheid verkrijgbaar is voor de gemeentebesturen, terwijl op deze laatste de zorg rust, dat van die goederen steeds voldoende hoeveelheden in de gemeente aanwezig en verkrijgbaar zijn. De minister stelt daarbij voor de aangewezen goederen de prijzen vast tegen welke zij ten hoogste aan den verbruiker mogen worden te koop aangeboden of verkocht. In verband met deze opdracht zijn den minister verstrekkende bevoegdheden toegekend. Hij is bevoegd verklaard (art. 6) om te verbieden levensmiddelen, grondstoffen van levensmiddelen en voedermiddelen voor dieren te verwerken of als grondstoffen voor de bereiding van andere levensmiddelen of van voedermiddelen voor dieren te gebruiken, indien zij, naar zijn oordeel, in den oorspronkelijken toestand voor de voeding van mensch of dier noodig zijn. Ook kan hij zoo- danige verwerking of zoodanig gebruik regelen. Voorts mag hij de bereiding van levensmiddelen of voedermiddelen voor dieren verbieden of regelen, indien, naar zijn oordeel, de grondstoffen voor de bereiding van andere levensmiddelen of voedermiddelen voor dieren noodig zijn, en kan door hem worden verboden bepaalde levensmiddelen, grondstoffen daarvoor of v#edermiddelen voor een ander dan een bepaald doel te gebruiken. Enveneens kan bij (art. 7), in het algemeen of in bepaalde gedeelten \ an het land, het verbouwen van bij 'algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen gewassen verbieden, beperken of niet dan voorwaardelijk toestaan, indien, naar zijn oordeel, de verbouw van andere gewassen van meer belang is voor de voeding van mensch en dier. Voor wat de. verdeeling van de goederen betreft, is de minister bevoegd (art. 8), indien het belang eener doelmatige distributie van goederen in verband met beperktheid van voorraden of andere omstandigheden dit, naar zijn oordeel, vordert, bepalen, dat aflevering van bepaalde goederen slechts zal mogen geschieden overeenkomstig eene door hem vast te stellen distributieregeling, welke iedereen, die zoodanige goederen aflevert of ontvangt, gehouden is na televen. Daarbij mag hij prijzen vaststellen, waartegen goederen in den groothandel, in den tusschenhandel en in het klein ten hoogste mogen worden te koop aangeboden of verkocht. De gemeentebesturen zijn bevoegd omtrent de distributie van goederen, onder goedkeuring van den minister, bepalingen vast te stellen. Ieder, die levensmiddelen, grondstoffen van levensmiddelen, brandstoffen of huishoudelijke artikelen anders dan voor eigen gebruik in voorraad heeft, is verplicht van hoeveelheid en aard dier goederen, op de door den minister bekend te maken tijdstippen, de door dezen verlangde opgaven naar waarheid te doen bij den burgemeester der gemeente, waar zich de goederen bevinden, terwijl in het algemeen ieder verplicht is alle opgaven, welke van hem, in verband met de distributie van goederen bij schriftelijke vordering door of namens den minister worden verlangd, naar waarheid te doen. Alle goederen, waaromtrent aldus opgave is gevorderd, kan de minister in bezit doen nemen, overeenkomstig de onder 5. nader te noemen aanvulling der onteigeningswet. De burgemeesters zijn verplicht om hunne medewerking te verleenen bij alle door den minister ter zake van de volksvoeding en de voorziening met brandstoffen en huishoudelijke artikelen voorgeschreven maatregelen, dien minister opgave te doen van de door het gemeentebestuur ter zake getroffen maatregelen en op de aangew ezen tijdstippen opgave te doen van de in de gemeente aanwezige voorraden levensmiddelen, grondstoffen voor levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke artikelen en van de hoeveelheden, welke alsnog benoodigd zijn. 2. De wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad No. 344), houdende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen. Krachtens artikel 1 dezer wet kan, gedurende de bestaande bijzondere omstandigheden, bij koninklijk besluit de uitvoer van alle goederen of van bepaalde goederen, geheel of gedeeltelijk, al of niet voorwaardelijk, zoowel voor het geheele grondgebied des rijks als voor een gedeelte daarvan, worden verboden. Ook kan bij besluit van den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (dan wel ten aanzien van goederen, die in het belang van 's lands verdediging in bepaalde gedeelten van het rijk beschikbaar moeten zijn, van dien van Oorlog) het vervoer van alle goederen of van bepaalde goederen, geheel of gedeeltelijk, al of niet voorwaardelijk, voor het aangeduide gebied worden verboden. Dispensatie van deze verboden kan worden gegeven door den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (c. q. dien van Oorlog), hetzij bij algemeen voorschrift voor alle gevallen, waarin bepaalde omstandigheden aanwezig zijn, hetzij in bijzondere gevallen op daartoe strekkend verzoek. Aan een dispensatie kan de minister, die haar verleent, voorwaarden verbinden, alsmede den eisch, dat zekerheid voor de nakoming dier voorwaarden wordt gesteld. 3. De wet van 11 Maart 1916 (Staatsblad No. 127), tot heffing van vergoeding van kosten voor afgifte van consenten voor uitvoer. Zij verleent bevoegdheid om, indien krachtens de onder 2. genoemde wet, de uitvoer van bepaalde goederen verboden is en ontheffing van dat verbod slechts is toegelaten na verkregen, daartoe strekkend consent, voor de afgifte van deze consenten vergoeding van kosten te heffen. Voor het te heffen bedrag, dat nader geregeld is bij den onder 4. te noemen algemeenen maatregel van bestuur,'stelt de wet een maximum tarief vast. 4. De op de onder 1 -3 genoemde wetten berustende uitvoeringsregelingen, met name het koninklijk besluit van 22 December 1917 (Staatsblad No. 726), houdende bepalingen ten aanzien van het goederenverkeer met het buitenland. Het stelt als regel, dat vergunningen tot uitvoer naar het buitenland van goederen, waarvan de uitvoer krachtens de onder 2. genoemde wet is verboden, door of namens den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, uitsluitend worden afgegeven ten name van de te 's-Gravenhage gevestigde „Nederlandsche Uitvoermaatschappij." Die regel vindt geen toepassing bij door den minister te maken uitzonderingen ten aanzien van niet voor handelsgebruik bestemde goederen en in de gevallen, dat genoemde maatschappij een consent, dat de minister wil verleenen, met te haren name wenscht afgegeven te zien of wel niet binnen bekwamen termijn verklaart aan een te haren name gesteld consent gebruik te zullen maken. De maatschappij kan het consent voor éénmaal overdragen of ook splitsen in consenten, die niet meer dan éénmaal kunnen worden overgedragen. Zij kan voor zulke overdrachten aan de geëndosseerden voorwaarden opleggen in den vorm van betalingen te haren bate als anderszins. De regeling van die voorwaarden geschiedt, behoudens bijzondere gevallen, voor elk aantal of voor elke groep van artikelen telkens voor den duur van een bepaald tijdvak of voor een bepaalde hoeveelheid. Daarbij moet, ten einde te bevorderen, dat vooralle artikelen zooveel mogelijk gelijkwaardige voorwaarden worden gesteld, rekening worden gehouden met de eischen voor een loonend voortbestaan van den betrokken tak van bedrijf en met de regelingen, die ten aanzien van andere takken van bedrijf zijn getroffen. Ten aanzien van de opgelegde voorwaarden, zoomede van een weigering van de N.U.M. om een te haren name afgegeven consent over te dragen, staat beroep open op den minister. De laatste beslist, zoonoodig na raadpleging van eene commissie van advies. Voor zoover door vereenigingen, ingesteld tot regeling van den uitvoer van bepaalde goederen en werkende onder toezicht eener rijkscommissie, wordt medegewerkt tot uit- voering van de consentenoverdracht en wat daarmede in verband staat, dan wel tot uitoefening van toezicht op den uitvoer van goederen, worden de daaruit voortvloeiende kosten door de N. U. M. vergoed. Bij geschil beslist de minister op verzoek van partijen of een harer. 5. De wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad No. 351) tot aanvulling der onteigeningswet ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren. Zij machtigt om, in de buitengewone omstandigheden, na bijzondere of algemeene machtiging van den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, door of op last van de burgemeesters, levensmiddelen (waaronder ook te verstaan voedingsmiddelen voor dieren), grondstoffen van levensmiddelen, huishoudelijke artikelen en brandstoffen, in de gemeente aanwezig, onmiddellijk en zonder eenige formaliteit in bezit te nemen. De waren worden, zonder verwijl, ter beschikking gesteld ten behoeve van de bevolking der gemeente of van aldaar bestaande bedrijven, tegen prijzen, die de daarvoor door den minister bepaalde bedragen, niet te boven gaan. De schadeloosstelling voor de in bezit genomen waren door de gemeente te betalen, wordt door twee schatters, elk afzonderlijk geschat, en een bon voor het gemiddelde van die twee schattingen wordt aan den vroegeren houder der waren gegeven, welk bedrag zoo spoedig mogelijk door de gemeente wordt betaald. Indien de houder der waren onmiddellijk ten genoege van den burgemeester aanbiedt zelf op door dezen goedgekeurde wijze die waren ter beschikking te stellen tegen de bovenaangegeven prijzen, kan de burgemeester de inbezitneming opschorten. Ook kan de minister bepalen, dat de burgemeester bepaalde soorten of hoeveelheden van de genoemde waren in bezit zal nemen, alsmede dat van inbezitgenomen waren gedeelten ter beschikking worden gesteld van den burgemeester eener andere gemeente tegen den prijs en op de wijze door dien minister te bepalen. Gaat de burgemeester hiertoe niet onmiddellijk over, dan geschiedt de inbezitneming en de terbeschikkingstelling van burgemeesters van andere gemeenten door of vanwege den minister. De schadeloosstelling komt dan ten laste van de gemeente, te welker behoeve de waren zijn beschikbaar gesteld. De burgemeester zoomede de door hen aan te wijzen ambte- naren zijn te allen tijde bevoegd de uitlevering te vorderen van de in bezit te nemen waren. 6. De Nood-Boschwet van 30 Augustus 1917 (Staatsblad No. 575). Zij machtigt den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel om in de bijzondere omstandigheden, in het belang van de voorziening in de behoeften van brandstoffen, mijnhout, heipalen of werkhout, tot bewaking van natuurschoon of ter voorkoming van het vellen van onrijp hout, zoowel voor het geheele grondgebied des rijks als voor een gedeelte daarvan, in het algemeen of in bijzondere gevallen, het vellen van bosschen en andere houtopstanden, geheel of gedeeltelijk te verbieden of niet dan voorwaardelijk toe te staan. Zoodanig verbod is niet van toepassing op bosschen en andere houtopstanden, indien ten gencege van den minister door den eigenaar of rechthebbende wordt aangetoond, dat dit vellen noodzakelijk is voor een normale boschexploitatie, dan wel indien dit vellen geschiedt door het bevoegd gezag, krachtens de wet. tegelijkertijd werd aan de Onteigeningswet een nieuwe titel toegevoegd, krachtens welke, in de bijzondere omstandigheden, krachtens bijzonderen schriftelijken last van den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, met hetzelfde doel, bosschen en andere houtopstanden, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk voor het rijk, eene provincie of gemeente tegen schadeloosstelling kunnen worden onteigend. Van de onteigening (waartoe niet wordt overgegaan dan nadat getracht is, den eigendom in der minne te verkrijgen) wordt eene schriftelijke verklaring opgemaakt en in afschrift aan den belanghebbende uitgereikt. Door die uitreiking gaat de eigendom op de onteigenende partij over. Daarbij wordt een termijn van ten hoogste twee jaar bepaald, binnen welken het hout van het terrein moet zijn verwijderd. Bij gebreke van verwijdering binnen den bepaalden termijn, vervalt het hout aan den onteigende. Is omtrent de schadeloosstelling wegens onteigening geen overeenstemming verkregen, dan wordt zij geschat door drie deskundigen, aangewezen door den kantonrechter. Wordt daarbij geen meerderheid verkregen, dan wordt de schadeloosstelling bepaald op 1/3 van de som der geschatte bedragen. Zoodra het bedrag vaststaat, zorgt het departe- ment van Landbouw, Nijverheid en Handel voor de betaalbaarstelling daarvan. 7. De wet van 23 Februari 1918 (Staatsblad No. 133; gewijzigd bij die van 18 Juni d.a.v. Staatsblad No. 425), houdende bepalingen betreffende het slachten van dieren. Zij verleent den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de macht het slachten van paarden, runderen, schapen, geiten varkens, kippen, tamme eendvogels en ganzen geheel of gedeeltelijk te verbieden, van een dergelijk verbod ontheffing te verleenen en aan zoodanige ontheffing voorwaarden te verbinden of ook het verleenen van ontheffing of het stellen van voorwaarden aan anderen over te dragen. 8. De regelingen berustende op de onder 6 en 7 genoemde wetten. 9. De Scheurwet 1918 (wet van 27 Juli 1918 Staatsblad No. 5°3) en de daarop berustende regelingen. Zij bepaalt o.m. dat door of vanwege den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, ten aanzien van het geheel of van een gedeelte van de tot bepaaldelijk aan te wijzen bedrijven, perceelen of grondcomplexen behoorende graslanden, klavers of kunstweiden, voorschriften kunnen worden gegeven tot en betreffende de omzetting in bouwland en de bebouwing van die gronden. Daarbij wordt een termijn gesteld binnen welken onderscheidenlijk de voor de omzetting en voor de bebouwing noodige werkzaamheden moeten zijn verricht. Van de ter zake door of namens den minister genomen beschikkingen kunnen belanghebbenden binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij eene commissie van beroep, voor iedere provincie door den minister aangewezen. Voor de omzetting van gronden in bouwland worden de eigenaar en de gebruiker, indien zij daarvan nadeel ondervinden, schadeloos gesteld. Voor hen, die zakelijke rechten op den grond hebben, zijn afzonderlijke regelingen gemaakt. De door den minister aan te wijzen ambtenaren zijn krachtens zijn bijzonderen schriftelijken last bevoegd, desnoods bijgestaan door ambtenaren van de rijks- of gemeentepolitie en op kosten van de overtreders, weg te nemen, te doen wegnemen, te beletten, te doen beletten, te verrichten, te beslissen, in een lijst stuk voor stuk zullen moeten worden opgesomd, althans voorzoover zij-bij de uitvoering van wetten of van ter uitvoering van wetten gegeven algemeene voorschriften kunnen rijzen. Ten opzichte van twistgedingen, die kunnen ontstaan bij de toepassing of door niet-uitvoering van de tallooze, onophoudelijk veranderende provinciale, gemeente- en waterschapsreglementen en -verordeningen, moet noodgedwongen wel met eene algemeene formule worden volstaan. Het indienen van een klacht bij den administratieven rechter zal alleen kunnen geschieden op grond, dat door eene gedraging van eenig openbaar bestuur of ambtenaar een den klager (die zoowel natuurlijk als rechtspersoon kan zijn dan wel eene openbare instelling) volgens wet of verordening toekomend recht is geschonden of hem in strijd met wet of verordening eenige bevoegdheid ontzegd of eenige verplichting is opgelegd. Er kan echter geen bedenking tegen bestaan, dat in bijzondere gevallen uitzondering worde gemaakt op dezen regel; met name behoort daar waar controle van het publiek op de handelingen der uitvoerende macht wenschelijk is, zooals bijv. ter zake van de samenstelling van kiezerslijsten, het recht van klacht aan een ieder gegeven te worden. Ten aanzien van de vraag aan wien de administratieve rechtspraak zal zijn op te dragen, merkt de commissie op, dat tegen een opdracht aan den gewonen rechter zich in de eerste plaats verzet de omslachtigheid en kostbaarheid van de gewone burgerlijke procedure, maar bovendien de overweging, dat voor geschillen als deze een rechtsgang in vier of vijf instanties (waarvan twee administratief en twee of drie rechterlijk) onbruikbaar zou zijn. Men zou dus, bij opdracht aan den gewonen rechter niet enkel aan het centraal gezag, maar ook aan gedeputeerde staten hunne bevoegdheid in zake de beslissing van administratieve rechtsgeschillen moeten ontnemen, hetgeen een ware —• niet goed te praten —revolutie zou zijn. Voldoende is één rechterlijke instantie, welke alle administratieve rechtsgeschillen, die de wet zal aanwijzen, heeft te berechten, en wier tusschenkomst eerst kan worden ingeroepen, wanneer geen administratief beroep meer open staat of heeft opengestaan. Die rechterlijke instantie zou zijn het zelfstandige Administratieve hooggerechtshof, bestaande uit ten minste zeven doctoren in de rechts- of de staatswetenschap. UCJVL