HET ZUID-OOSI-BORNEO-REGLEIIIENT OF HET REGLEMENT OP HET RECHTSWEZEN IN DE RESIDENTIE ZUIDER- EN CÖSTERAFDEELING VAN BORNEO. (Staatsblad 1880 No. 55). ZOOALS HET LUIDT NA DE TOT HEDEN DAARIN AANGEBRACHTE WIJZIGINGEN. BEWERKT DOOR Mr. W. J. M. PLATE, LID VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAJA. BATAVIA DRUKKERIJ „PAPYRUS 19 13. HET ZUID-OOST-fiOIIIIEO-REUEIIENT OF HET REGLEMENT OP HET RECHTSWEZEN IN DE RESIDENTIE ZUIDER- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO. (Staatsblad 1880 No. 55). ZOOALS HET LUIDT NA DE TOT HEDEN DAARIN AANGEBRACHTE WIJZIGINGEN. BEWERKT DOOR Mr. W. J. M. PLATE, LID VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAJA. BATAVIA DRUKKERIJ „PAPYRUS 19 13. Bladz. TITEL 111. Van het bewijs in burgerlijke zaken. 53 „ IV. Van de rechtspleging voor de Residentiegerechten 61 HOOFDSTUK III. Van de uitoefening der politie en de opsporing van misdrijven en overtredingen 64 TITEL I. Algemeene bepalingen .... 64 ,, 11. Van de Dorpshoofden en alle verdere ondergeschikte beambten van politie. 66 „ 111. Van de Districtshoofden en Onderdistrictshoofden 72 „ IV. Van den Regent van Martapoera . 77 „ V. Van de Inlandsche Officieren van Justitie 79 ,, VI Van den Resident en de Magistraten. 81 HOOFDSTUK IV. Van de rechtspleging in strafzaken. 91 TITEL I. Van de rechtspleging in strafzaken, welke tot de kennisneming behooren van de Magistraten ... 91 ,, II. Van de rechtspleging in zaken van misdrijf, welke behooren tot de kennisneming van de Landraden • 95 Afdeehng I. Van de verwijzing naar de terechtzitting 95 ,, II. Van het onderzoek op de terecht- • zitting .... ... 102 III. Van de beraadslaging en het vonnis 114 ,, IV. Van de revisie der vonnissen . 119 ,, V. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen 120 TITEL III. Van de rechtspleging in zaken van overtreding, welke behooren tot de kennisneming van de Landraden . 125 VERKORTINGEN. Art., artt. = Artikel, artikelen. B. W. = Burgerlijk Wetboek voor Ned.-Indië. I. R. = Inlandsch Reglement. j°. = juncto. K. = Wetboek van Koophandel voor Ned.-Indië. N0., nos. = Nummer, nummers. Ov. = Bepalingen omtrent de invoering van- en den over¬ gang tot de nieuwe wetgeving. R. O. = Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Ned.-Indië. Rv. = Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering in Ned.-Indië. Volg. = Volgende. rr VOORWOORD. Voorzooverre mij bekend is, heeft eene afzonderlijke bewerking van het ,,Zuid-Oost-Borneo-Reglement" nimmer het licht gezien. Dat Reglement is echter sinds zijne inwerkingtreding zóó herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld, dat ik een goed werk meende te doen door van dat Reglement eene bewerking samen te stellen. Niet iedereen, die het Reglement heeft toe te passen houdt van de daarin aangebrachte wijzigingen in extenso aanteekening, velen vermelden naast de gewijzigde bepalingen slechts de Staatsbladen, waarbij de wijzigingen zijn vastgesteld, en bij ondervinding weet ik dat men — vooral op de Buitenbezittingen — niet altijd het Staatsblad, dat men wenscht te raadplegen, kan machtig worden. Wettelijke bepalingen laten zich mijns inziens het gemakkelijkst lezen, wanneer zich tusschen den tekst zoo min mogelijk aanhalingen van andere wettelijke bepalingen bevinden. Daarom beperkte ik in dit werkje zoodanige aanhalingen tot de hoogst noodzakelijke, en maakte ik alleen bij de meeste artikelen in margine melding van de geheel of in hoofdzaak daarmede overeenstemmende bepalingen van het op fava en Madoera geldende recht, terwijl ik — waar ik achter eene bepaling met vette letters een Staatsbladnummer liet drukken — wilde doen zien, dat de woorden van dat artikel van jongeren datum zijn dan de overige bepalingen van het Reglement en aan hel aangehaalde Staatsbladnummer hun ontstaan te danken hebben. Voorts verving ik de spelling, waar die min of meer verouderd bleek te zijn, door eene meer gebruikelijke, ten einde zoodoende te komen tot eene gelijkheid van spelling in het geheele Reglement. Moge mijn werk blijken in een bestaande behoefte te voorzien! De Bewerker. Soerabaja, October 1913. HET „ZIIID-OOST-BVRNEO-REGLEnENT" OF HET REGLEMENT TOT REGELING VAN HET RECHTSWEZEN IN DE RESIDENTIE ZUIDER- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO. J) (Staatsblad 1880 No. 55). Gewijzigd en aangevuld bij Stb. 1880 nos. 54 en 55 — 1882 n"s. 235 en 320— 1886 n"\ 214, 226 en 240 — 1888 n°. 71 -1892 nos. 84 en 188-1893 nos. Men 67-1897 nns. 54 en 253-1898 nos. 50, 95, 108, 178, 179, 180 en 233-1900 n"s. 160, 270, 325 en 332-1901 nos. 252, 278, 381, 466 en 480-1902 nos. 84, 102, 303, 402, 430 en 447-1903 nos. 129, 176 en 208-1904 n°\ 114, 291 en 294-1905 n"\ 606, 607 en 608 - 1906 n°. 428 - 1907 n"s. 71 en 359 1908 n°\ 230, 641 en 658-1909 n°\ 254, 293 en 381-1910 n°\ 344, 352 en 664-1911 n°\ 311, 314, 474 en 657-1912 nn. 313, 1913 n°. 384. ') Ingevolge het bepaalde bij art. 118 R. O , zooals dat luidt ingevolge Stb. 1907 n°. 475 art. II b, j°. nos. 476 en 482a, ressorteert de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo onder het rechtsgebied van den Raad van Justitie te Soerabaja. Z -O.-ftornoo-Regl. 1 R 0. 116'/. R 0. 116/#. R. 0. 116/. Art. 20. De zaken, in het vóórgaand artikel bedoeld, worden afgedaan op daartoe op de hoofdplaats der residentie te houden zittingen, tenzij de Gouverneur-Generaal er in toestemme, dat tot dat einde op meerdere plaatsen zitting worde gehouden- Art. 21. De functiën van het Openbaar Ministerie bij het in dezen titel bedoeld gerecht worden uitgeoefend door den Magistraat, binnen wiens gebied het gerecht zitting houdt, of diens wettigen vervanger. Art. 22. Het Residentiegerecht houdt ter hoofdplaats van het gewest ten minste éénmaal s maands op een bepaalden dag zitting. Art. 23. Van de vonnissen, gewezen in de zaken, bedoeld in art. 19 van dit Reglement, valt hooger beroep aan den Raad van Justitie: 1 °. in die, vermeld onder n°. 1, wanneer de gedane vordering meer bedraagt dan ƒ75; 2". in die, vermeld onder n". 2, wanneer het hoogste bedrag der tegen de overtreding bedreigde geldboete meer dan ƒ 50.— beloopt, of indien, hetzij met, hetzij zonder geldboete, eene zwaardere straf of wel verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen op de overtreding is gesteld. Art. 24. Het rechtsgebied van het Residentiegerecht te Bandjermasin strekt zich uit over de geheele residentie, met uitzondering van het gedeelte, dat tot het rechtsgebied der overige Residentiegerechten behoort. (Stb. 1901 n°. 252/). Het rechtsgebied van de overige Residentiegerechten strekt zich uit: dat van de Residentiegerechten te Martapoera, Marabahan en Samarinda over de afdeeling, waarin zij gevestigd zijn; dat van de Residentiegerechten te Kandangan en Amoen- tai over het rechtsgebied van den te zelfder plaatse gevestigden Landraad 1). (Stb. 1912 n°. 313 art. I, 4). Slotbepalingen van dit hoofdstuk. Art 25. De leden der Landraden en de Inlandsche Officieren van Justitie leggen, alvorens hunne bediening te aanvaarden, in handen van den Resident of, bij verhindering van dezen, in handen van den plaatselijk gezagvoerenden ambtenaar af den volgenden eed: De leden: ,,lk beloof en zweer geene giften of geschenken te zullen aannemen van eenig persoon, die voor den Landraad in eenige zaak betrokken is of daarbij eenige zaak uitstaande heeft; dat ik als lid van den Landraad met ijver, naar mijn ' beste kennis en weten, zal werkzaam zijn, zonder van mijne verplichtingen om lief of leed, vriendschap of vijandschap, gunst of ongunst, af te wijken en dat ik steeds, gelijk een vroom en eerlijk rechter betaamt, zal recht spreken". De Inlandsche Officieren van Justitie en hunne adjuncten: ,,lk beloof en zweer, dat ik de mij opgedragen bediening met ijver, eerlijkheid en onzijdigheid, zonder aanzien van persoon, zal waarnemen, dat ik nimmer eenige giften of geschenken zal aannemen van eenig persoon, van wien ik weet of vermoed, dat hij eenige zaak heeft, of zal krijgen, in welke mijne ambtsverrichtingen zouden kunnen te pas komen, en dat ik mij bij de uitoefening mijner bediening in alles zal gedragen overeenkomstig de wettelijke bepalingen en de krachtens deze aan mij gegeven instructiën en bevelen." Art. 26. In de gevallen, waarin dit bij de contracten met- of de verklaringen van Inlandsche bestuurders der in het bezit van zelfbestuur gelaten rijken of landschappen is bedongen, wordt den Vorst of het Hoofd gelegenheid Zie Stb. 1913 no, 199. gegeven, om hetzij in persoon, hetzij bij gemachtigde, de zittingen van de rechtbank bij te wonen en daar van zijn gevoelen te doen blijken. (Stb 1902 n°. 303, 1°. j°. 1903 n°. 129). Art. 27. Alle verdere verplichtingen der in dit hoofdstuk vermelde rechterlijke autoriteiten en van de aan dezen toegevoegde of ondergeschikte ambtenaren worden vastgesteld bij de volgende hoofdstukken van dit reglement. HOOFDSTUK II Van de rechtspleging in burgerlijke zaken. TITEL 1. Van Je rechtspleging in burgerlijke zaken voor de Magistraten. Art. 28. De Magistraten houden ten minste éénmaal 's weeks op eenen vastgestelden dag ter hoofdplaats van hun ressort zitting tot afdoening der burgerlijke zaken, waarvan de kennisname hun bij het vorig hoofdstuk is opgedragen. Zij kunnen bovendien, zulks noodig achtende, ook elders binnen hun ressort zitting houden. Art. 29. De eischer doet zijne vordering mondeling of schriftelijk ter terechtzitting. Hij legt daarbij over alle zoodanige bescheiden, als hij dienstig acht. Art. 30. Wanneer de verweerder niet tegenwoordig is, gelast de Magistraat partijen, voor zooveel den verweerder betreft door middel van diens Hoofd of eenen politie-beambte, om met hare getuigen op eenen bepaalden dag voor het gerecht te verschijnen. Art. 31. Wanneer alsdan de eischer niet verschijnt, wordt de zaak gehouden voor vervallen, behoudens het recht van den eischer, om zijne vordering op nieuw vóór te brengen. Wanneer de verweerder, behoorlijk opgeroepen zijnde, ten bepaalden dage afwezig blijft, en er van geene wettige reden van verhindering blijkt, wordt de vordering aan den eischer toegewezen, ten waie zij bevonden wordt, onrechtmatig of ongegrond te zijn, in welk geval zij wordt ontzegd. Wanneer ten bepaalden dage partijen verschenen zijn, worden zij, benevens de getuigen, indien zij dien hebben voorgebracht, gehoord en wordt daarna uitspraak gedaan. Partijen kunnen zich door een óf mondeling ter terechtzitting óf schriftelijk gestelden gemachtigde doen vertegenwoordigen. Indien een getuige niet vrijwillig verschijnt, beveelt de Magistraat diens oproeping en kan wijders bevelen, dat hij, bij niet vrijwillige verschijning, door de openbare macht ter terechtzitting worde gebracht, ten einde aan zijne verplichting te voldoen. Art. 32. De artikelen 66, 67, 68, 69, 70, 71 en 74 van dit Reglement zijn op het getuigenverhoor toepasselijk. Art. 33. Bij de uitspraak wordt het bedrag bepaald der vergoeding, volgens door het Gouvernement vastgesteld tarief door den succumbant verschuldigd aan de voorgebrachte getuigen. Art. 34. Alvorens eene beslissing te nemen, zijn de Magistraten verplicht om het Hoofd, dat ingevolge art. 5 van dit Reglement bij hunne rechtspleging tegenwoordig is, alsmede den Inlandschen Officier van Justitie, indien er een zoodanige ter plaatse bescheiden is, te raadplegen. Art. 35. ') Van al het verhandelde bij de zittingen -1) Zie hierbij Stb. 1882 n\ 235. van de Magistraten, bepaaldelijk ook van de door de raadslieden geuite gevoelens en van de gedane uitspraken, wordt door de Magistraten aanteekening gehouden in een register, waarvan maandelijks, voor zoover de in dat tijdsverloop behandelde zaken betreft, een afschrift wordt gezonden aan den Resident. Deze is bevoegd, om op de behandeling der zaken, zoodanige bemerkingen aan den betrokken Magistraat te maken, als hij nuttig en noodig zal oordeelen Hij houdt van zijne bemerkingen aanteekening op het hem toegezonden afschrift van het register. De Magistraat te Bandjermasin kan volstaan met de maandelijksche toezending van het register in originali, voor zoover de verloopen maand betreft; de Resident stelt dan zijne bemerkingen op dit register en zendt het binnen twee maanden na ontvangst terug aan den Magistraat. Het Hoog-Gerechtshof is bevoegd om zich te allen tijde het register in afschrift te doen voorleggen. (Stb. 1907 n°. 71 art. 6a). Art. 36. De vonnissen, door de Magistraten krachtens dezen titel gewezen, zijn dadelijk uitvoerbaar. Zij dragen de uitvoering op aan het Districtshoofd of een Hoofd der natie van hem, tegen wien de tenuitvoerlegging moet geschieden, of, bij ontstentenis van zoodanig Hoofd, aan een ander daartoe door hen aan te wijzen beambte. Bij verhindering om zeiven aan den ontvangen last gevolg te geven, kunnen de Hoofden, in de vóórgaande alinea bedoeld, op hunne verantwoordelijkheid zulks opdragen aan de Dorpshoofden of andere hun ondergeschikte ambtenaren. Art. 37. Hij die, ingevolge het vóórgaand artikel, met de tenuitvoerlegging is belast, maant den veroordeelde vooraf aan, om binnen de eerstvolgende acht dagen aan de tegen hem uitgesproken veroordeeling te voldoen. Indien hij na verloop van dien termijn niet heeft voldaan, brengt de met de tenuitvoerlegging belaste persoon zulks ter kennisse van den betrokken Magistraat, die, ten ware hij redenen vindt om nog eenig uitstel te verleenen, gelast, dat zooveel roerende goederen van den veroordeelde worden in beslag genomen, als vermoedelijk noodig is om de uitvoering van het vonnis te verzekeren. Art. 38. De inbeslagneming geschiedt in tegenwoordigheid van twee getuigen, en zoo mogelijk, in het bijzijn van den veroordeelde, door den met de tenuitvoerlegging belasten beambte. Art 39. Indien binnen twee dagen na de inbeslagneming nog niet aan het vonnis is voldaan, worden de in beslag genomen goederen, tot het beloop van de uitgesproken veroordeeling, door den met de tenuitvoerlegging belasten ambtenaar, in tegenwoordigheid van twee getuigen, in het openbaar, om gereed geld, aan den meestbiedende verkocht. De veroordeelde is bevoegd, om de orde aan te wijzen, naar welke de in beslag genomen goederen zullen worden verkocht. Zoodra de opbrengst der verkochte goederen zooveel bedraagt als de som, waarvoor de tenuitvoerlegging geschiedt, en de op den verkoop vallende kosten, wordt niet met den verkoop der overige in beslag genomen goederen voortgegaan. Deze worden onmiddellijk aan den veroordeelde teruggegeven. Art. 40. De inbeslagneming mag zich niet uitstrekken tot het vee dat- en de gereedschappen welke volstrekt benoodigd zijn tot de uitoefening van het persoonlijk bedrijf van den veroordeelde. Art. 41 De met de tenuitvoerlegging belaste beambte geeft onmiddellijk na den afloop daarvan kennis aan den Magistraat, op wiens last hij heeft gehandeld. Art. 42. Behoudens de in art. 33 bedoelde vergoe- I R. 126 I. R. 127. ding aan de getuigen, geschiedt de rechtsbedeeling, in dezen titel bedoeld, kosteloos. TITEL II Van de rechtspleging in burgerlijke zaken bij de Landraden. Afdeeling I. Van de behandeling der zaken op de terechtzitting. Art. 43. Burgerlijke vorderingen, behoorende tot de bevoegdheid der Landraden, worden bij verzoekschrift, door den eischer of door diens overeenkomstig het voorschrift van art. 47 gemachtigde onderteekend, ingediend aan den president van den Landraad, onder wiens rechtsgebied de verweerder zijne woonplaats heeft, of, bij gebreke van eene bekende woonplaats, zijn werkelijk verblijf houdt. Bijaldien er meerdere verweerders zijn, die niet binnen het ressort van denzelfden Landraad wonen, wordt de vordering ingediend aan den president van den Landraad der woonplaats van één hunner, ter keuze van den eischer. Indien bij schriftelijke acte woonplaats is gekozen, kan de eischer, desverkiezende, zijne vordering indienen aan den president van den Landraad, binnen wiens rechtsgebied de gekozen woonplaats gelegen is. Art. 44. Wanneer de eischer niet kan schrijven, noch zijnen naam teekenen, kan hij zijne vordering mondeling voordragen aan den president van den Landraad, die daarvan aanteekening houdt of doet houden. Wanneer de eischer woonachtig is of verblijf houdt in eene andere plaats dan die, waar de president van den Landraad is gevestigd, kan de mondelinge voordracht ook geschieden bij den Magistraat op des eischers woon- of verblijfplaats, die zijne van de voordracht gedane aanteekening met de eerste postgelegenheid, nadat de vordering bij hem is gedaan, opzendt aan den president van den . Landraad, die daarmede verder handelt, alsof de vordering bij hem ware ingebracht. Art. 45. De president doet de gedane vordering, nadat die door den griffier op een daarvoor bestemd register is ingeschreven, in afschrift toekomen aan den verweerder, met aanzegging om daarop binnen eenen bepaalden termijn te antwoorden. Die termijn wordt geregeld naarmate van den afstand en de middelen van gemeenschap, en mag in geen geval korter dan acht dagen worden gesteld. Art. 46. Het antwoord van den verweerder ingekomen, of de daartoe gestelde termijn verstreken zijnde, bepaalt de president den dag, waarop de zaak voor den Landraad zal dienen, en doet dien aan partijen aanzeggen, met last om zich te doen vergezellen van de getuigen, die zij wenschen te doen hooren, en de schriftelijke bewijsstukken mede te brengen, waarvan zij zich mochten willen bedienen. Van de in dit artikel bedoelde beschikkingen wordt aanteekening gehouden op het register' en op de minuut der vordering. Art. 47. Paitijen kunnen zich, desverkiezende, doen bijstaan of vertegenwoordigen door gemachtigden, tot dat einde van eene bijzondere schriftelijke machtiging voorzien, ten ware de lastgever in persoon tegenwoordig mocht zijn. De Inlandsche Officier van Justitie, voor de Regeering van Nederlandsch-Indië, als veitegenwoordigende den Lande, in rechten optredende, behoeft evenwel niet van zoodanige bijzondere schriftelijke machtiging te zijn voorzien. (Stb. 1902 n°. 402/.) Art. 48. Wanneer de eischer, behoorlijk opgeroepen zijnde, niet ten bepaalden dage voor den Landraad verschijnt, noch iemand van zijnentwege doet verschijnen, wordt de eisch voor vervallen gehouden, en de eischer Z -O -Rorneo-Regl. -2 I. R. 128. I. R. 129. I. R. 130. I. R. 131. i R. 132 I. R. 133. I R. 134. Veroordeeld in de kosten, behoudens het recht om zijne vordering op nieuw vóór te brengen. Art 49. Wanneer ten dage dienende de verweerder, behoorlijk opgeroepen zijnde, niet verschijnt, noch iemand van zijnentwege doet verschijnen, wordt de eisch toegewezen, ten ware het aan den Landraad mocht blijken, dat deze is onrechtmatig of ongegrond. Ingeval van toewijzing van den eisch, wordt het vonnis van den Landraad, op last van den president, door een daartoe bevoegd beambte aan den veroordeelde aangezegd. Van deze aanzegging en van den dag, waarop zij heeft plaats gehad, wordt door den griffier van den Landraad aanteekening gehouden aan den voet van het vonnis. Art. 50. In de gevallen, bij de twee vóórgaande artikelen voorzien, kan de Landraad, alvorens eenige uitspraak te doen, gelasten, dat de niet verschenen partij ten tweeden male zal worden opgeroepen tegen eenen naderen, door den president op de terechtzitting aan de opgekomen partij bekend te maken rechtdag. De Landraad is daartoe zelfs verplicht, indien het blijkt of aannemelijk is, dat het wegblijven der niet opgekomen partij aan wettige beletselen is toe te schrijven. Art. 51. Wanneer ten bepaalden dage partijen verschenen zijn, tracht de Landraad, bij monde van den president, haar tot een vergelijk te brengen. Indien zoodanig vergelijk tot stand komt, wordt staande de terechtzitting, eene acte opgemaakt, waarbij partijen veroordeeld worden tot nakoming der getroffen overeenkomst, en welke acte dezelfde kracht heeft, en op dezelfde wijze ten uitvoer wordt gelegd, als een gewoon vonnis. Van een zoodanig gewijsde wordt geen hooger beroep toegelaten. Wanneer, bij de poging om partijen tot een vergelijk te brengen, de bemoeienis van een tolk wordt vereischt, worden dienaangaande de voorschriften van het volgend artikel nagekomen. Art. 52. Wanneer partijen verschenen, maar tot geen vergelijk te brengen zijn (hetgeen in het proces-verbaal der zitting moet vermeld worden), worden de door partijen overgelegde stukken voorgelezen en, wanneer ééne der partijen de taal waarin die stukken geschreven zijn, niet machtig is, door eenen tolk, door den president aan te wijzen, in de taal van d;e partij overgebracht. Hierop wordt, zoo dit noodig is mede met behulp van eenen tolk, tot het hooren van den eischer en van den verweerder overgegaan. De tolk legt, ten ware hij als beëedigd tolk bij den Landraad mocht zijn toegelaten, in handen van den president den eed af van getrouwelijk te zullen vertalen wat van de eene taal in de andere moet worden overgebracht. Het derde lid van art. 77 is op de tolken toepasselijk. Art. 53. De verweerder is bevoegd, om in alle zaken eisch in reconventie te doen, uitgezonderd: 1wanneer de eischer in conventie is opgetreden in eene kwaliteit en de reconventie hem persoonlijk zoude betreffen, en wederkeerig; 2e. wanneer de rechter, bij wien de eisch in conventie hangende is, onbevoegd is kennis te nemen van de reconventie met betrekking tot het onderwerp van het geschil, of wanneer hij daartoe volgens art. 13 n". 1 niet bevoegd is met betrekking tot den persoon, tegen wien de reconventie zou worden gericht; 3". in zaken van bezitrecht, wanneer de eisch in reconventie het recht op de zaak zelve (petitoir) zoude betreffen; 4". in zaken van verschil over de tenuitvoerlegging van een vonnis. Indien in eersten aanleg geen eisch in reconventie is gedaan, kan hij in hooger beroep niet meer gedaan worden. Art. 54. De verweerder in conventie is verplicht zijne tegenvordering tegelijk met zijn, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling antwoord in te brengen. I. R. 135. Rv. 244. Rv. 244. 246. Rv. 247. I. R. 136. I. R. 137 I. R. 138. Op die tegenvordering zijn toepasselijk de voorschriften van deze afdeeling. De beide zaken worden tegelijk voldongen en bij één en hetzelfde vonnis beslist, ten ware de rechter mocht bevinden, dat de eene vroeger dan de andere kan worden afgedaan, in welk geval zulks mag plaats hebben, blijvende niettemin de alsdan nog onafgedane eisch in conventie of reconventie bij denzelfden rechter aanhangig tot het eindvonnis, daarin te vallen ]). Het hooger beroep wordt toegelaten, indien het beloop van den eisch in conventie, gevoegd bij dat van dien in reconventie, te boven gaat de rechtsmacht van den rechter om in het hoogste ressort recht te spreken. Wanneer evenwel de beide gedingen zijn gesplitst en daarin afzonderlijk is gevonnist, zullen de gewone regelen opzichtelijk de bevoegdheid tot hooger beroep worden gevolgd. Art. 55. Indien de verweerder voor eenen Landraad is geroepen, voor welken hij, volgens het bepaalde bij art. 43, niet behoeft terecht te staan, kan hij, mits zulks dadelijk bij den aanvang der eerste terechtzitting geschiede, vorderen, dat de rechter zich onbevoegd verklare; die vordering zal niet meer in aanmerking komen, zoodra de verweerder zich met de voordracht van eene andere verdediging heeft ingelaten. Art. 56. Ingeval echter de verweerder niet behoort tot de personen, die ingevolge art. 13 n". 1 justitiabel zijn voor den Landraad, of het geschil over een onderwerp loopt, hetwelk niet tot de kennisneming van den Landraad behoort, kan in eiken stand van het geding gevorderd worden, dat de rechter zich onbevoegd verklare, en is deze zelfs verplicht, dit ambtshalve te doen. Art. 57. Wanneer geene bewering van onbevoegdheid plaats heeft, of, geschied zijnde, zij geoordeeld is ongegrond ') lees: „vellen". te zijn, gaat de Landraad, na het hooren van partijen, dadelijk over tot een nauwgezet en onpartijdig onderzoek naar de rechtmatigheid der betwiste vordering, en de gegrondheid van de daartegen ingebrachte verdediging. Art. 58. De exceptiën, die de gedaagde mocht willen voordragen, die van onbevoegdheid van den rechter alleen uitgezonderd, mogen met afzonderlijk worden voorgesteld en beoordeeld, maar moeten gelijktijdig met de hoofdzaak behandeld en uitgewezen worden. Art. 59. Partijen kunnen over en weder inzage vorderen van elkanders schriftelijke bewijsstukken, welke tot dat einde aan den rechter worden overgegeven. Art. 60. (1) Wanneer eene partij de echtheid betwist van een door de wederpartij overgelegd bewijsstuk, kan de Landraad een onderzoek daarnaar instellen, na afloop waarvan hij zal beslissen of het betwiste stuk al dan niet in het geding zal worden toegelaten. (2) Blijkt de noodzakelijkheid om bij dat onderzoek gebruik te maken van stukken, welke in handen zijn van openbare bewaarders, dan gelast de Landraad dat die stukken op eene daarvoor te bepalen terechtzitting worden overgelegd. (3) Bestaat er tegen de overlegging bezwaar, hetzij om den aard der stukken, hetzij wegens de verwijderde woonplaats van den bewaarder, dan beveelt de Landraad dat het onderzoek zal geschieden bij den Landraad of door het Hoofd van het plaatselijk bestuur van de woonplaats van den bewaarder, of wel dat binnen een bepaalden termijn de stukken aan den president ingezonden zullen worden op zoodanige wijze als deze zal bepalen. De laatstbedoelde Landraad of het Hoofd van plaatselijk bestuur maken van hunne verrichting proces-verbaal op en zenden dit aan den eerstbedoelden Landraad. (4) De bewaarder, die zonder geldige redenen in gebreke is om aan den last tot overlegging of inzending te I R. 139 I. R. 140 I R. 141. I. R. 142. /oldoen, kan ten verzoeke van de belanghebbende partij 3p bevel van den president van den tot het onderzoek jeroepen Landraad of van het daarmede belast Hoofd van plaatselijk bestuur, door middel van lijfsdwang tot de overlegging of inzending worden genoodzaakt. (5) Wanneer het geschrift niet een gedeelte uitmaakt van een register, vervaardigt de bewaarder vóór de overlegging of de inzending een afschrift van het stuk, ten einde het afschrift tot na de terugontvangst van het oorspronkelijke stuk in de plaats daarvan te doen treden. Aan den voet van het afschrift teekent hij de aanleiding tot de vervaardiging aan, welke aanteekening op de af te geven grossen en afschriften vermeld wordt. (6) De kosten worden door de partij, die het betwiste stuk overlegt, aan den bewaarder tegoed gedaan tot het door den president van den Landraad, die de uitspraak heeft te doen, te begrooten bedrag (7) Indien het onderzoek naar de echtheid van het overgelegde stuk het vermoeden van valschheid in geschrifte tegen nog levende personen heeft doen ontstaan, zendt de Landraad de stukken aan de tot vervolging bevoegde autoriteit. (8) De voor den Landraad aanhangige zaak blijft alsdan geschorst tot na de beslissing in de strafzaak. (Stb. 1901 n°. 480 art. IVa). Art. 61 • Indien de eischer de rechtmatigheid zijner vordering, of de verweerder de gegrondheid zijner verdediging door getuigen wenscht te staven, doch door de onwilligheid van dezen, of uit anderen hoofde, niet in staat is geweest om zich, overeenkomstig het bepaalde bij art. 46, door hen te doen vergezellen, bepaalt de Landraad eenen naderen rechtdag, waarop het verhoor zal plaats hebben, en gelast, dat de getuigen, die niet vrijwillig ter terechtzitting hebben willen verschijnen, door een bevoegd beambte tegen dien rechtdag zullen worden opgeroepen. Eene gelijke oproeping geschiedt aan de getuigen, wier verhoor door den Landraad ambtshalve is bevolen. Art. 62. Wanneer de aldus opgeroepen getuige ten bepaalden dage niet verschijnt, wordt hij door den Landraad veroordeeld in de vergeefs aangewende kosten en in eene boete, niet te bovengaande vijf en twintig gulden. Hij wordt op nieuw ten zijnen koste opgeroepen. Art. 63. Indien de op nieuw opgeroepen getuige andermaal in gebreke blijft te verschijnen, wordt hij ten tweede male veroordeeld in de vergeefs aangewende kosten, en daarenboven in eene boete, niet te bovengaande vijftig gulden, en tot vergoeding der schade, door zijn wegblijven aan partijen veroorzaakt. De president kan wijders bevelen, dat de niet opgekomen getuige door de openbare macht voor den Landraad gebracht worde om aan zijne verplichting te voldoen. Art. 64. Indien de niet opgekomen getuige bewijst, dat hij door wettige redenen verhinderd is geweest om aan de oproeping te voldoen, ontheft de Landraad hem, na het afleggen zijner verklaring, van de tegen hem uitgesproken veroordeelingen. Art. 65. Niemand kan genoodzaakt worden om tot het afleggen van getuigenis in burgerlijke zaken voor den Landraad te verschijnen, indien deze gevestigd is buiten de afdeeling, binnen welke hij woont of verblijf houdt. Bij niet-verschijnmg van een opgeroepen getuige, die in zoodanig geval verkeert, mag deswege geene veroordeeling tegen hem worden uitgesproken, maar noodigt de president van den Landraad den Magistraat, binnen wiens gebied de getuige woonachtig is of verblijf houdt, schriftelijk uit, de beëedigde verklaring van laatstgenoemde in te nemen of te doen innemen, en het daarvan op te maken procesverbaal ten spoedigste over te zenden. Indien de getuige woonachtig is of verblijf houdt buiten de residentie Zuider- en Oostera/deeling van Borneo, geschiedt die uitnoodiging aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, binnen wiens gebied de getuige woonachtig is of I. R. 143. I. R. 144. I R. 145. I. R. 146. I. R. 147. I. R. 148. I. R. 149 verblijf houdt, en wordt de beëedigde verklaring, hetzij door dat Hoofd, hetzij op zijnen last door het Hoofd van plaatselijk bestuur ingenomen. Zoodanige uitnoodiging kan ook dadelijk plaats hebben zonder voorafgaande oproeping van den getuige. Het proces-verbaal wordt op de terechtzitting voorgelezen. Art. 66. De ten bepaalden dage opgekomen getuigen worden één voor één binnengeroepen. De president vraagt hun hunne namen, beroep, ouderdom en woonplaats of verblijf af, mitsgaders of zij aan partijen of ééne van deze in den bloede of door aanhuwelijking bestaan, en, zoo ja, in welken graad, en of zij loon- of huisbedienden van deze zijn. Vervolgens stelt de president partijen in de gelegenheid om, desverkiezende, hare wrakingen vóór te dragen. Art. 67. Als getuigen mogen niet worden gehoord: l °. de bloed- en aanverwanten van ééne der partijen in de rechte linie; 2°. de echtgenoot van ééne der partijen, zelfs na plaats gehad hebbende echtscheiding; 3°. kinderen, van welke men niet met genoegzame zekerheid weet, dat zij den ouderdom van vijftien jaren bereikt hebben; 4°. krankzinnigen, hoezeer zij bij tusschenpoozen het gebruik hunner verstandelijke vermogens mochten hebben. De Landraad is evenwel bevoegd om de hiervoren bedoelde kinderen, of ook krankzinnigen, die bij tusschenpoozen het genot hunner verstandelijke vermogens bezitten, zonder eedsaflegging te hooren, doch hunne verklaringen mogen slechts als toelichting worden aangemerkt. Art. 68. Als getuigen kunnen partijen gewraakt worden, en worden alsdan niet gehoord: 1 de broeders en zusters, en behuwd-broeders en zusters van ééne der partijen, mitsgaders de ooms en moeien, de broeders- en zusters-kinderen, en de volle neven en nichten, zoowel aangehuwde als bloedverwante; 2°. de aanverwanten van den echtgenoot van ééne der partijen, in de rechte linie onbeperkt, en in de zijlinie tot volle neven en nichten ingesloten; 3°. de vermoedelijke erfgenaam, de begiftigde en de bedienden van ééne der partijen; 4°. hij, die een dadelijk of zijdelingsch belang heeft bij het geding ; 5n. hij, die tot eene straf is veroordeeld, aan welke is verbonden het verlies der bevoegdheid tot het afleggen van getuigenis onder eede in burgerlijke zaken in geval van wraking, of die bij rechterlijk gewijsde van die bevoegdheid is ontzet. Art. 69. Van het afleggen van getuigenis kunnen zich verschoonen: 1 de broeders en zusters, behuwd-broeders en zusters van ééne der partijen; 2". de bloedverwanten in de rechte linie, en de broeders en zusters van den echtgenoot van ééne der partijen; 3°. allen, die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. De gegrondheid der beweerde verplichting tot geheimhouding staat ter beoordeeling van den Landraad. Art. 70. Wanneer geene wraking heeft plaats gehad en geene verschooning is voorgebracht, of indien deze zijn ongegrond verklaard, wordt de getuige, vóór het afleggen zijner verklaring, naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid beëedigd. Art. 71. Indien buiten de gevallen, bij de artt. 68 en 69 voorzien, een getuige, ter terechtzitting verschenen, het afleggen van den eed of van zijne verklaring weigert, I. R. 150. I. R. 151. I. R. 152. I. R. 153. I R 154 I. R 155 I. R. 156. I. R. 157. kan de president ten verzoeke der belanghebbende partij bevelen, dat hij ten koste dier partij voor den tijd van hoogstens drie maanden in gijzeling zal worden gesteld, ten ware hij inmiddels aan zijne verplichting mocht voldoen of door den Landraad in de zaak uitspraak zijn gedaan. Art. 72. De in art. 62 en het eerste lid van art. 63 vermelde veroordeelingen, het in het tweede lid van art. 63 bedoelde bevel, en de bij het laatste lid van art. 69 bedoelde beslissing, worden, indien de als getuige opgeroepen persoon tot de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoort, opgelegd of gegeven door den president van den Landraad, zonder medewerking der Inlandsche leden. Art. 73. Partijen geven de vragen op, die zij aan de getuigen wenschen gedaan te hebben. Indien zich daaronder de zoodanige bevinden, welke door den Landraad geoordeeld worden niet ter zake dienende te zijn, worden deze niet aan de getuigen voorgesteld. De rechter kan uit eigen beweging aan de getuigen alle vragen doen, welke hij dienstig oordeelt tot ontdekking der waarheid. Art. 74. Het bepaalde in de artt. 337 en 338 omtrent de getuigen in strafzaken is ook te dezen toepasselijk. Art. 75. De griffier van den Landraad houdt in het proces-verbaal der zitting aanteekening van de verklaringen der op de terechtzitting gehoorde getuigen. Art. 76. De president kan, indien zulks bevonden wordt noodig of dienstig te zijn, één of twee commissarissen uit den raad benoemen, ten einde, bijgestaan door den griffier, zoodanige plaatselijke opneming en onderzoek te doen, als tot inlichting van den rechter kunnen strekken. Van het bewerkstelligen en den uitslag daarvan wordt door den griffier opgemaakt een proces-verbaal of relaas, hetwelk door de commissarissen en hem wordt onderteekend. Art. 77. Indien de Landraad van oordeel is, dat de I zaak door een onderzoek of eene opneming door deskundigen kan worden toegelicht, kan hij de zoodanigen, op verzoek van partijen of van ambtswege, benoemen. In dat geval wordt de rechtdag bepaald, op welken de deskundigen hun verslag, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, zullen uitbrengen en beëedigen. Tot deskundigen mogen niet worden benoemd zij, die als getuigen niet zouden mogen gehoord, of als zoodanig gewraakt zouden kunnen worden. De Landraad is in geen geval verplicht het door de deskundigen geuit gevoelen te volgen, indien zijne overtuiging daartegen strijdt. Art. 78. Indien de gegrondheid der vordering, of die van de daartegen ingebrachte verdediging niet geheel bewezen, maar ook niet van alle bewijs ontbloot is, en er geene mogelijkheid bestaat om haar door andere bewijsmiddelen verder te staven, kan de Landraad ambtshalve aan ééne der partijen den gerechtelijken eed opleggen, hetzij om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen, hetzij om daardoor een toe te wijzen bedrag vast te stellen. In het laatste geval moet de Landraad de som bepalen, tot welker beloop de eischer op zijnen eed zal geloofd worden. Art. 79. Ook kan zelfs dan, wanneer er geenerhand bewijs is bijgebracht om de vordering of de daartegen ingebrachte verdediging te staven, de eene partij aan de andere den gerechtelijken eed opdragen, om de beslissing der zaak daarvan te doen afhangen, mits die eed betrekking hebbe tot eene daad, welke persoonlijk is verricht door dengene, van wiens eed men de beslissing wil afhankelijk stellen. Indien deze daad eene daad is van beide partijen, kan . R. 158 I. R. 159 I. R. 160 I R. 161. I R. 162. zij, die den aan haar opgedragen eed niet wil afleggen, dien aan de wederpartij terugwijzen. Hij , aan wien de eed is opgedragen en die weigert hem af te leggen of terug te wijzen, of ook hij, die den eed heeft opgedragen, doch aan wien deze is teruggewezen, en die weigert hem af te leggen, moet in het ongelijk worden gesteld. Geen eed kan worden opgedragen, teruggewezen of aangenomen, dan door de partij zelve of eenen daartoe bijzonder gevolmachtigden persoon. Art. 80. De eed, hetzij die door den rechter opgelegd, of door de partij aan hare wederpartij zij opgedragen of teruggewezen, moet persoonlijk worden afgelegd, tenzij de Landraad, om gewichtige redenen aan eene partij hebbe toegestaan dien te doen afleggen door eenen daartoe bijzonder gevolmachtigde, hoedanige volmacht niet kan worden verleend dan bij eene authentieke, of door den besturenden ambtenaar van de afdeeling of onderafdeeling, binnen welke de onderteekenaar woont of verblijf houdt, gelegaliseerde acte, welke den af te leggen eed omstandig en nauwkeurig inhoudt. Art. 81. De eedsaflegging geschiedt in allen gevalle op de terechtzitting van den Landraad; ten ware een wettig beletsel dit onuitvoerlijk mocht maken of de rechter, ingevolge de bevoegdheid, verleend bij het tweede lid van art. 14 der Algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië, mocht hebben bevolen, dat de eed in den tempel of eenige andere als heii g beschouwde plaats zal worden afgelegd; als wanneer de president van den Landraad één der leden kan machtigen om, bijgestaan door den griffier, die deswege proces-verbaal zal hebben op te maken, den eed af te nemen in de woning der verhinderd wordende partij of ter plaatse, door den rechter aangewezen. Geen eed mag worden afgenomen, dan in tegenwoordigheid der wederpartij, of deze daartoe behoorlijk zijnde opgeroepen Art. 82 Wanneer eene zaak niet kan worden afgedaan op den eersten rechtdag tot hare behandeling bepaald, wordt de voortzetting van het geding tot eenen anderen, zoo min mogelijk verwijderden rechtdag uitgesteld, en zoo vervolgens Het uitstel moet op de terechtzitting worden uitgesproken in tegenwoordigheid van partijen, voor wie die uitspraak als oproeping geldt. Indien van de op den eersten rechtdag opgekomen partijen er ééne afwezig mocht zijn gebleven van eene nadere terechtzitting, op welke een nieuw uitstel wordt bevolen, doet de president van den Landraad aan zoodanige partij den dag aanzeggen, op welken de voortzetting van het geding moet plaats hebben. Geen uitstel mag op verzoek van partijen verleend, noch ambtshalve door den Landraad bevolen worden, buiten het geval van volstrekte noodzakelijkheid. Art. 82a. Indien tijdens het geding eenige verrichting moet plaats vinden, waarvan de kosten ingevolge artikel 88 ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht, kan de president bevelen dat die kosten door één der partijen zullen worden voorgeschoten en ter griffie overgebracht, onverminderd de bevoegdheid der wederpartij om zulks uit eigen beweging te doen. Indien partijen onwillig zijn, die kosten voor te schieten, en tevergeefs door den president daartoe zijn aangemaand, blijft de bevolen verrichting, tenzij die verplichtend is voorgeschreven, achterwege en wordt — voorzoover noodig op een nader door den president te bepalen terechtzitting, die aan partijen wordt aangezegd, — met de behandeling der zaak voortgegaan. (Stb. 1911 n°. 657 art. VIc). Art. 83 Nadat de zaak, hetzij reeds dadelijk op de eerste, hetzij op eene nadere terechtzitting, zooveel mogelijk tot klaarheid is gebracht, zal de Landraad, na de partijen, de getuigen en de toehoorders te hebben doen buiten staan, het gevoelen inwinnen van de adviseurs, die I R. 163. I. R 163a. I. R. 164. I. R. 182. I. R. 183. I. R. 184. ingevolge artikel 7 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie de behandeling der zaak op de terechtzitting hebben bijgewoond. (Stb. 1902 n°. 84 art. VIc. j°. Stb. 1911 n°. 657 art. VIJ.) Vervolgens geschieden de beraadslaging en de opmaking van het besluit, zooals is voorgeschreven bij de artt. 39 en 40 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie m Nederlandsch-Indiè. Afdeeling II. Van de beraadslaging en het vonnis. Art. 84. Bij zijne beraadslagingen moet de rechter van ambtswege de rechtsgronden aanvullen, welke niet door partijen mochten zijn aangevoerd. Hij is verplicht recht te doen op alle gedeelten van den eisch. Het is hem verboden uitspraak te doen omtrent zaken, welke niet zijn geëischt, of meer toe te wijzen, dan geëischt is geworden. Art. 85. Het besluit, met inachtneming der vorenstaande bepalingen opgemaakt zijnde, worden partijen weder binnengeroepen, en wordt het vonnis, bij monde van den president, in het openbaar uitgesproken. Wanneer partijen, of ééne van haar, niet bij de uitspraak tegenwoordig zijn, wordt haar de inhoud van het vonnis, op last van den president, door een daartoe bevoegd beambte aangezegd. Het laatste lid van art. 49 is ten deze toepasselijk. Art. 86. De Landraad kan de voorloopige tenuitvoerlegging van zijne vonnissen niettegenstaande hooger beroep bevelen, indien er is een authentieke titel, een overeenkomstig artikel 170 opgemaakt handschrift, of eene voorafgegane veroordeeling bij een vonnis, hetwelk kracht van gewijsde heeft bekomen, mitsgaders wanneer een provisi- I °. interessen, tenten, huren en andere zaaksgevolgen, sedert het vonnis van eersten aanleg verschenen of ontstaan; 2". kosten, schaden en interessen wegens geleden nadeel sedert dat vonnis ; 3". eenen eisch bij voorraad. Echter kan de verweerder nieuwe weren van rechten voorbrengen, mits deze eene verdediging ten principale opleveren en niet in het geding ter eerste instantie zijn gedekt; hij zal nochtans, ook al wordt hij ten principale in het gelijk gesteld, kunnen worden veroordeeld in de meerdere kosten, veroorzaakt door het voorbrengen dier weren. De zaak wordt door den rechter in appèl zonder vorm van proces op de stukken afgedaan, doch het staat hem vrij om, alvorens bij eindvonnis te beslissen, eene praeparatoire of eene interlocutoire uitspraak te doen. Art. 99. Het staat partijen vrij om, zelfs na verloop van den bij art. 97 vermelden termijn, hare memoriën en andere bescheiden, met het schriftelijk bewijs dat die overeenkomstig het bepaalde bij dat artikel aan de wederpartij zijn medegedeeld geworden, ter griffie van den hoogeren rechter in te dienen; doch zal de afdoening der zaak daardoor geene vertraging mogen ondergaan- Art. 100. Zoodra de president van den Landraad het in hooger beroep gewezen vonnis van den hoogeren rechter heeft ontvangen, doet hij aan partijen aanzeggen, dat het bij hem is ingekomen en dat zij daarvan inzage en te haren koste afschrift kunnen nemen ter griffie van den Landraad. Art. 101. (ingetrokken bij Stb. 1901 n°. 278 art. VI/). Afdeeling IV. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen. (Stb. 1900 no. 325 VU). Art. 102. De gerechtelijke tenuitvoerlegging van de vonnissen in zaken, waarvan door de Landraden in eersten I. R 196. I. R. 197. I. R. 199. aanleg is kennis genomen, heeft plaats op last en onder leiding van den president van den Landraad, die in eersten aanleg van de zaak kennis nam, op de wijze, in de volgende artikelen aangegeven. (Stb. 1901 n°. 278 art. Vlg.) Wanneer zij geheel of ten deele moet plaats hebben buiten het rechtsgebied van voormelden Landraad, roept de president daartoe schriftelijk de tusschenkomst in van den president der betrokken Inlandsche rechtbank, ook buiten de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. De president van den Landraad, wiens tusschenkomst is ingeroepen, handelt op gelijke wijze als in de vóórgaande alinea is bepaald, wanneer hem blijkt dat de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk ook buiten het rechtsgebied van zijne rechtbank moet plaats vinden. Voor den president van den Landraad, wiens tusschenkomst is ingeroepen door een ambtgenoot buiten de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, gelden de voorschriften van deze afdeeling met betrekking tot alle ten gevolge dezer opdracht te verrichten handelingen. De president, wiens tusschenkomst is ingeroepen, doet met de eerste postgelegenheid mededeehng van de bevolen maatregelen en vervolgens van den uitslag daarvan aan den president der Inlandsche rechtbank, die in eersten aanleg van de zaak kennis nam. Verzet, ook van derden op grond van beweerden eigendom der in beslag genomen goederen, tegen de tenuitvoerlegging gedaan, wordt evenals alle geschillen omtrent de bevolen dwangmiddelen, berecht door den Landraad, binnen welks rechtsgebied de verrichtingen tot tenuitvoerlegging hebben plaats gehad. Van het gerezen geschil en van de daarop gevallen beslissing wordt telkens met de eerste postgelegenheid door den president van den Landraad schriftelijk mededeeling gedaan aan den president der Inlandsche rechtbank, die in eersten aanleg van de zaak kennis nam. Art. 103. Wanneer de tenuitvoerlegging geheel of ten deele moet geschieden buiten het ressort van den Magis- traat ter plaatse, waar de president van den Landraad gevestigd is, kan deze laatste daartoe schriftelijk de tusschenkomst van den betrokken Magistraat inroepen. De Magistraat, wiens tusschenkomst is ingeroepen, doet telkens met de eerste postgelegenheid mededeeling van de door hem bevolen maatregelen en vervolgens verslag van den afloop der verrichtingen tot tenuitvoerlegging aan den president van den Landraad. Art. 104. Bij onwil of nalatigheid van den veroordeelde om in der minne aan den inhoud van de uitspraak gevolg te geven, dient de partij, in wier voordeel de uitspraak is gewezen, bij den president van den Landraad, bedoeld in de 1 11 alinea van artikel 102, het mondeling of schriftelijk verzoek tot tenuitvoerlegging in De president van den Landraad of de gedelegeerde Magistraat doet de veroordeelde partij vóór zich roepen en maant hem aan om alsnog binnen een door hem te stellen termijn van ten hoogste acht dagen aan die uitspraak te voldoen. Art. 105. Indien na verloop van den gestelden termijn niet aan de uitspraak is voldaan, dan wel de veroordeelde partij, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen, vaardigt de president of de gedelegeerde Magistraat ambtshalve een schriftelijken last uit, om zoovele roerende goederen, en, bij niet bevinding dan wel blijkbare ongenoegzaamheid daarvan, zoovele onroerende goederen van den veroordeelde in beslag te nemen, als vermoedelijk noodig zullen zijn om het bedrag der veroordeeling en bovendien de kosten der tenuitvoerlegging te verhalen. Het beslag wordt gelegd door een tot het doen van exploiten bevoegden persoon, daartoe bijgestaan door den griffier van den Landraad of door een door den president of den gedelegeerden Magistraat daarvoor aan te wijzen Europeesch ambtenaar of beambte of bij gebreke daarvan door een door den president of den gedelegeerden Magistraat I. R. 200. I. R. 201. der vordering waarvoor het beslag is gedaan of, in geval van verzet, is deugdelijk verklaard, met de interessen en kosten, als ware hij daarvan zuiver schuldenaar. Art. 1 16. Zoo de derde gearresteerde justitiabel is voor eene Europeesche rechtbank, worden te zijnen aanzien wijders opgevolgd de bepalingen, met opzicht tot arrest onder derden voorgeschreven in het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indiè." Art. 117. Indien de derde beslagene justitiabel is voor den Landraad, worden met opzicht tot de wijze, waarop de vordering wordt voorgebracht en verder geprocedeerd, gevolgd de voorschriften van artikelen 43 en volgende van dit Reglement, mitsgaders die van de onderstaande artikelen. Rv. 736. Rv. 735. Art. 118. De verklaring van den derden gearresteerde wordt of schriftelijk öf mondeling ter terechtzitting gedaan. Zij moet met redenen omkleed zijn en inhouden: de vermelding van de oorzaak en het bedrag der schuld van den derden gearresteerde; die van de betalingen op rekening, zoo die mochten hebben plaats gehad, en die van de wijze van schuldkwijting, indien de derde gearresteerde beweert niets meer schuldig te zijn. Rv. 737. Rv. 738. Art. 1 19. Indien de derde gearresteerde zijne verklaring uitbrengt en de gevraagde veroordeeling niet betwist, moeten hem al de kosten, aan zijne zijde gevallen, worden te goed gedaan en hij kan niet verplicht worden tot eenige uitbetaling, dan tegen voldoening of onder korting van haar bedrag. Art. 120. Indien de derde gearresteerde het doen der verklaring tegenspreekt, wordt hij, als zijne gronden worden verworpen, gelast om alsnog op den bepaalden dag zijne verklaring uit te brengen, tevens met verwijzing in de kosten Art. 121. Indien hij nalatig blijft in het uitbrengen der verklaring, wordt tegen hem verleend verstek en hij uit krachte daarvan verwezen in het bedrag der vordering, waarvoor het beslag gedaan is, of in geval van verzet, is deugdelijk verklaard, met de interessen en kosten, evenals ware hij daarvan zuiver schuldenaar. Wanneer het niet uitbrengen der verklaring een gevolg is van niet verschijning, is art. 50 van dit Reglement toepasselijk. Rv. 739. Art. 122. De arrestant kan den derde, onder wien het beslag gelegd is, noodzaken de waarheid zijner verklaring met eede te bevestigen. Rv. 742. Art. 123 Indien de arrestant de verklaring betwist en de derde gearresteerde in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij door den rechter verbeterd en de derde gearresteerde alzoo verwezen tot voldoening van hetgeen is gebleken door hem verschuldigd te zijn. Hij kan in dat geval bovendien worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. Rv. 743. Art. 124. De gelden, welke alzoo blijken door den derden gearresteerde aan den gearresteerde verschuldigd te zijn, zullen door den derden gearresteerde aan den arrestant worden uitbetaald tot het bedrag van de aan hem bij het vonnis van deugdelijk-verklaring toegewezen vordering, en desnoods op den derden gearresteerde, uit kracht van het tegen hem gewezen vonnis, bij executie worden verhaald. Rv. 744. Art. 125. Wanneer er geene of niet genoeg goederen voorhanden zijn om de uitvoering van het vonnis te verzekeren, geeft de president van den Landraad of de gedelegeerde Magistraat op het mondeling of schriftelijk verzoek van de partij, in wier voordeel de uitspraak is gedaan, eenen schriftelijken last tot gijzeling van den schuldenaar af op een tot het doen van explo ten bevoegd persoon. De tijd, gedurende welken de schuldenaar, volgens het I. R. 206. I. R. 207. I R. 208 I. R. 209. I. R. 210. bepaalde bij het volgend artikel in gijzeling kan worden gehouden, wordt in dien last uitgedrukt. Art. 126. De gijzeling wordt bevolen voor den tijd van zes maanden, wegens veroordeelingen tot en met honderd gulden; voor den tijd van één jaar, wegens veroordeelingen boven de honderd gulden tot en met drie honderd gulden; voor den tijd van twee jaren, wegens veroordeelingen boven de drie honderd gulden tot en met vijf honderd gulden; voor den tijd van drie jaren, wegens veroordeelingen boven de vijf honderd gulden. De verschuldigde rechtskosten worden niet in aanmerking genomen bij het berekenen van het bedrag der vorenstaande sommen. Art. 127. In geen geval wordt gijzeling aan kinderen en verdere afstammelingen toegestaan tegen hunne bloeden aanverwanten in de opgaande linie. Art. 1 28. De schuldenaar mag niet worden gegijzeld : 1 °. in gebouwen, aan den godsdienst gewijd, gedurende den eeredienst; 2°. op plaatsen, waar gestelde machten zitting houden, zoolang de zitting duurt- Art. 129. Wanneer de schuldenaar zich, op grond van beweerde onwettigheid, tegen de tenuitvoerlegging der gijzeling verzet en daarop eene dadelijke uitspraak verlangt, wendt hij zich schriftelijk tot den ambtenaar, d;e het bevel tot gijzeling heeft gegeven, of wordt, indien hij dit verkiest, vóór dien ambtenaar gebracht, die in beide gevallen onverwijld beslist of de schuldenaar al dan niet voorloopig in gijzeling zal worden gesteld in afwachting der uitspraak van den Landraad- Het vierde, zesde en zevende lid van artikel 133 zijn ten deze toepasselijk. Indien de schuldenaar zich bij geschrift verzet, kan hij, in afwachting der beslissing van den ambtenaar, ter voorkoming zijner ontvluchting, bewaakt worden. De Magistraten zenden het verzoek of de door hen daarvan gehouden aanteekening, wanneer het mondeling is gedaan, met hunne beslissing aan den president van den Landraad. Art; 130. De schuldenaar, die geen verzet doet, of wiens verzet is afgewezen, wordt dadelijk overgebracht in de tot gijzeling bestemde gevangenis. De gevangenbewaarder geeft binnen vier en twintig uren aan den griffier van den Landraad kennis van de plaats gehad hebbende inhechtenisstelling. Art. 131. De kosten van het onderhoud van den gegijzelde komen ten laste van dengene, aan wien de gijzeling is verleend, en moeten, van dertig tot dertig dagen, vooruit aan den gevangenbewaarder worden betaald, volgens de daaromtrent door den Gouverneur-Generaal vastgestelde reglementen en bepalingen. Wanneer de schuldeischer vóór den één en dertigsten dag aan deze verplichting niet voldaan heeft, wordt op de daartoe strekkende vordering van den schuldenaar of op die van den gevangenbewaarder door den president van den Landraad dadelijk bevel gegeven tot ontslag uit de gijzeling. Het bevel tot ontslag wordt ten uitvoer gelegd door den Inlandschen Officier van Justitie, of, waar geen zoodanig ambtenaar bescheiden is, door eenen anderen daartoe door den president aan te wijzen beambte. Van de uitvoering van het bevel tot ontslag wordt in dit en in ieder ander geval, binnen vier en twintig uren, door den gevangenbewaarder kennis gegeven aan den griffier van den Landraad. Art. 1 32. De schuldenaar, die wettelijk in gijzeling is gesteld, verkrijgt onherroepelijk zijn ontslag: 1 °. door de toestemming van den schuldeischer, die hem heeft doen gijzelen, welke toestemming, behalve bij authentieke acte, ook gegeven kan worden door eene mondelinge I. R. 211. I. R. 213. I. R. 214. I R. 215 Verklaring aan den president van den Landraad, die daarvan aanteekening doet houden in het register, bij artikel 1 37 vermeld. Indien de schuldeischer woonachtig is of verblijf houdt in eene andere plaats dan die, waarbinnen de president van den Landraad is gevestigd, kan die verklaring ook worden afgelegd in handen van den Magistraat op des eischers woon- of verblijfplaats, die daarvan een acte opmaakt en doet toekomen aan den president. 2°. door de betaling of gerechtelijke bewaargeving ter griffie van den Landraad van de gelden, welke verschuldigd zijn aan dengene, die den lijfsdwang heeft uitgeoefend, mitsgaders van de verschenen interessen, van de vereffende proceskosten, van de kosten der gijzeling en van de gelden, tot onderhoud voorgeschoten. Art. 1 33. De schuldenaar, die niet in verzet is gekomen op de wijze, bij artikel 1 29 omschreven, is daardoor niet verstoken van het recht om, indien hij mocht beweren, in strijd met de bepalingen van de artt. 1 27 of 1 28, of uit anderen hoofde wederrechtelijk in gijzeling te zijn gesteld, de nietigverklaring zijner inhechtenisneming van den Landraad te vragen. Tot dat einde doet hij, door tusschenkomst van den gevangenbewaarder, een schriftelijk verzoek toekomen aan den president van den Landraad. Indien hij niet kan schrijven, wordt hem gelegenheid gegeven om zijn verzoek mondeling voor te dragen aan den president van den Landraad, of, ingeval deze niet ter plaatse gevestigd is, aan den Magistraat, die daarvan aanteekening houdt of doet houden. De Magistraat zendt de door hem of op zijnen last gehouden aanteekening onmiddellijk aan den president. Deze brengt het verzoek in de eerstvolgende vergadering en de Landraad beslist des noodig na verhoor van den schuldenaar en den schuldeischer, die het verlof tot gijzeling heeft bekomen. Overeenkomstig de voorschriften van dit artikel wordt gehandeld, indien de schuldenaar vermeent eene wettige I. R. 220. I. R. 221. I. R. 222. Art. 138. De president van den Landraad doet zich dit register, zoo dikwijls hij zulks verkiest, ten minste éénmaal 's maands, voorleggen, en ziet zorgvuldig toe, dat ieder gegijzelde, wiens tijd van gijzeling verstreken is, dadelijk worde ontslagen. Art. 139. Aan de grossen van acten van hypotheek en notariëele schuldbrieven, binnen Nederlandsch-Indiê verleden, en aan het hoofd voerende de woorden ,,In naam des Konings ' ), wordt eene gelijke kracht toegekend als aan vonnissen. Hare tenuitvoerlegging geschiedt bij niet nakoming in der minne op last en onder leiding van den president van den Landraad, binnen wiens ressort de schuldenaar woont, verblijf houdt, of woonplaats heeft gekozen, op de wijze, in de vóórgaande artikelen dezer afdeeling aangegeven, evenwel met dien verstande, dat toepassing van lijfsdwang alleen kan plaats hebben, nadat hi] bij vonnis is toegestaan. Wanneer de tenuitvoerlegging geheel of ten deele moet plaats hebben buiten het rechtsgebied van den Landraad, welks voorzitter haar gelastte, worden de voorschriften van artikel 102 alinea's 2 en volgende nagekomen. Afdeeling V. Van eenige bijzondere rechtsplegingen. Art. 140. Wanneer iemand, die tot het verrichten eener daad is veroordeeld, haar niet binnen den daartoe door den rechter bepaalden termijn verricht, kan hij, te wiens voordeele het vonnis is gewezen, den Landraad verzoeken, dat het belang, hetwelk hij in de voldoening heeft, op eene geldsom worde gewaardeerd, welker bedrag hij bepaaldelijk zal hebben op te geven. Op dit verzoek zijn van toepassing de voorschriften van de artt. 43, 44, 45 en 46, met dit onderscheid, dat de president den schuldenaar alleen oproept om ter eerst- ') Zie hierbij: Stb. 1891 n°. 188. volgende terechzitting van den Landraad te verschijnen, ten einde op het verzoek te worden gehoord. Na verhoor van den schuldenaar, of, wanneer deze niet aanwezig is, nadat behoorlijk van zijne oproeping is gebleken, wijst de Landraad naar bevind van zaken de vordering af, of waardeert de bevolen en niet verrichte daad op het door den verzoeker verlangde of een minder bedrag, met veroordeeling van den schuldenaar tot betaling daarvan. Art. 141. Wanneer gegrond vermoeden bestaat, dat een schuldenaar, tegen wien nog geen vonnis verkregen is of tegen wien een vonnis is bekomen, dat nog niet ten uitvoer kan worden gelegd, zijne goederen zoekt te verduisteren of te vervoeren, ten einde die aan zijnen schuldeischer te onttrekken, kan de president van den Landraad, op het daartoe strekkend verzoek van den belanghebbende, bevel geven, dat op zoodanige goederen beslag worde gelegd ter bewaring van het recht van den verzoeker, aan wien tevens wordt aangezegd, dat hij ter eerstkomende zitting van den Landraad zal hebben te verschijnen, ten einde zijnen eisch te doen en dien te staven. De schuldenaar wordt op last van den president tegen dezelfde terechtzitting opgeroepen. Ten dage dienende wordt het geding op de gewone wijze gevoerd. Bij toewijzing van den eisch wordt het beslag van waarde verklaard; bij afwijzing daarvan wordt de opheffing van het beslag bevolen. De opheffing kan in allen gevalle worden gevorderd tegen het stellen van borgtocht of andere voldoende zekerheid. (Stb. 1900 n». 325 art. VIB). Art. 1 42. Ten aanzien der vonnissen, krachtens de beide vóórgaande artikelen gewezen, gelden de algemeene regelen omtrent het hooger beroep. (Stb. 1901 n°. 278 art. VIA). De vonnissen, in die artikelen vermeld, worden op de gewone wijze ten uitvoer gelegd. Z.-O.-Borneo-Regl. 4 I. R. 223. I. R. 224. I. R. 225. I. R. 226 I. R. 227. I R. 228. I. R 229. I. R 230. Art. 143. Wanneer een meerderjarige wegens gebrek aan verstandelijke vermogens buiten staat is, om voor zich zeiven te zorgen en zijne goederen te bestieren, is ieder naastbestaande en bij gebreke van dezen de inlandsche ambtenaar van het Openbaar Ministerie bevoegd, om te verzoeken dat een curator worde benoemd ter verzorging van zoodanigen persoon en ter bestiering zijner goederen. Art. 144. Dit verzoek wordt ingediend aan den president van den Landraad, die den verzoeker en de door dezen opgegeven getuigen, benevens den persoon, dien men onder curateele verlangt gesteld te zien, doet oproepen om op eenen bepaaldelijk op te geven rechtdag voor den Landraad te verschijnen. Art. 145. Ten dage dienende worden de aldus opgeroepen personen, en wel de getuigen na eedsaflegging, gehoord. Indien het verzoek wordt toegestaan, benoemt de Landraad tevens tot curator dengene, die voorondersteld kan worden het best voor den onder curateele gestelde en diens goederen te'zullen zorgen. Art. 146. De curateele kan, bij het ophouden der redenen, die tot het verleenen van haar hebben aanleiding gegeven, weder door den Landraad worden opgeheven. Het verzoek daartoe, het onderzoek deswege en de beslissing daaromtrent geschieden mede op de hiervoren omschreven wijze. Art. 147. Bij het eindigen der curateele door hare opheffing of uit anderen hoofde, is de curator jegens de rechthebbenden verplicht tot het doen van rekening en verantwoording van zijn beheer. Art. 148. De Landraad is bevoegd om, op veizoek van naastbestaanden, of ook van den Inlandschen ambtenaar van het Openbaar Ministerie, tot behoud van goede orde of tot voorkoming van ongelukken, zoodanige personen, die wegens een doorgaand slecht en buitensporig gedrag ongeschikt zijn om aan zich zeiven overgelaten te blijven, of wel voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, na behoorlijk onderzoek, in daartoe bestemde gestichten, ziekenhuizen of andere geschikte plaatsen in verzekerde bewaring te doen stellen, en hen daarin te doen houden, zoolang door die personen geene merkbare teekenen van beterschap worden gegeven. (Stb. 1897 n°. 54, ten tweede, III). Zoodanige verzoeken zijn onafhankelijk van de curateele, welke, indien zij niet reeds is verleend, en wanneer daarvoor overigens genoegzame gronden aanwezig zijn, gelijktijdig of later kan worden gevraagd, overeenkomstig de vorenstaande bepalingen. Art. 149. Wanneer iemand vermist wordt, of zijne woonplaats verlaten heeft, zonder orde te hebben gesteld op het beheer van zijne goederen, is ieder beambte van politie verplicht en elk belanghebbende bevoegd, om daarvan dadelijk kennis te geven, ter plaatse waar de president van den Landraad gevestigd is aan den president, elders aan den Magistraat, die alsdan gehouden is zich onmiddellijk, vergezeld van den aangever, te begeven naar de woning van den vermiste of afwezige en door maatregelen te zorgen, dat aan den onbeheerd gebleven boedel niets kunne onttrokken worden. Van deze verrichting wordt opgemaakt een proces-verbaal. De Magistraat zendt zijn verbaal onmiddellijk aan den president van den Landraad. De president legt het proces-verbaal over in de eerstkomende zitting van den Landraad, welke alsdan het beheer des boedels, indien het blijkt dat daarin moet worden voorzien, tijdelijk opdraagt aan de Boedelkamer of zoodanig ander collegie, als daartoe is of zal worden bevoegd verklaard. Indien het eenen boedel geldt, waarover, volgens de daaromtrent bestaande verordeningen, door de bedoelde collegiën geen beheer kan worden gevoerd, wordt daarin op zoodanige wijze voorzien, als geacht zal worden ten meesten voordeele van de belanghebbenden te zullen strekken. I R 231. BW.1888 B. W. 1889 partij bevolen worde om de stukken over te leggen, die aan beide partijen gemeen zijn, de zaak in geschil betreffen, en zich onder hare berusting bevinden. Art. 175. De kracht van een schriftelijk bewijs is in de oorspronkelijke acte gelegen. Wanneer de oorspronkelijke acte bestaat, verdienen de afschriften en de uittreksels slechts geloof, voor zooverre die overeenstemmen met het oorspronkelijk stuk, welks vertooning steeds kan gevorderd worden. Art. 176. Wanneer de oorspronkelijke titel niet meer aanwezig is, leveren de afschriften bewijs op, met inachtneming der navolgende bepalingen: 1". de grossen of eerst uitgegevene afschriften leveren hetzelfde bewijs op als de oorspronkelijke acte; hetzelfde geldt omtrent afschriften, welke op rechterlijk gezag, in tegenwoordigheid van partijen of deze partijen behoorlijk opgeroepen zijnde, zijn opgemaakt, gelijk mede omtrent de zoodanige, welke opgemaakt zijn in tegenwoordigheid der partijen, en met derzelver wederzijdsche goedkeuring; 2°. de afschriften, welke zonder tusschenkomst van den rechter, of buiten toestemming van partijen, en na de uitgifte der grossen of eerste afschriften, volgens de minuut van de acte gemaakt zijn door den notaris, voor wien die acte is verleden, of door een van zijne opvolgers, of door ambtenaren, welke in deze hunne betrekking de minuten in bewaring hebben en tot de uitgifte van afschriften bevoegd zijn, kunnen, ingeval de oorspronkelijke acte verloren is geraakt, door den rechter als volledig bewijs worden aangenomen; 3°. wanneer de afschriften, die naar de minuut eener acte gemaakt zijn, niet vervaardigd zijn door den notaris, voor wien die acte verleden is, of door een zijner opvolgers, of door openbare ambtenaren, die als zoodanig de minuten onder hunne berusting hebben, I R. 174. I. R. 175. I. R 176 I. R. 177. I. R. 178 I. R. 17S Art. 181. Indien de afzonderlijke en op zich zelve staande getuigenissen van verscheidene personen, omtrent verschillende feiten, door haren samenloop en verband strekken tot staving eener bepaalde daadzaak, wordt het aan het oordeel des rechters overgelaten, om aan die afzonderlijke getuigenissen zóódanige kracht toe te kennen, als de omstandigheden zullen medebrengen. Art. 182. Iedere getuigenis moet met reden van wetenschap bekleed zijn. Bijzondere meeningen of gissingen, bij redeneering opgemaakt, zijn geene getuigenissen. Art. 183. In de beoordeeling der waarde van de getuigenis moet de rechter bijzonder acht geven op de onderlinge overeenkomst der getuigen; op de overeenstemming der getuigenissen met hetgeen van elders aangaande de zaak in het geding bekend is; op de beweegredenen, welke de getuigen kunnen hebben gehad, om de zaak op deze of gene wijze vóór te dragen; op de levenswijze, de zeden en den stand der getuigen, en, in het algemeen, op alles wat op hunne meerdere of mindere geloofwaardigheid invloed zoude kunnen hebben. Art, 184. Bloote, niet op eene uitdrukkelijke wetsbepaling gegronde vermoedens mogen bij den rechter slechts dan bij de beslissing eener zaak in aanmerking komen, wanneer zij gewichtig, nauwkeurig, bepaald en met elkander in overeenstemming zijn. Art. 185- De bekentenis, welke voor den rechter is afgelegd, levert een volledig bewijs op tegen dengene, die haar, hetzij in persoon, hetzij bij eenen bijzonder daartoe gevolmachtigde heeft gedaan. Art. 1 86. Het wordt aan het oordeel en de voorzichtigheid van den rechter overgelaten, welke kracht hij te hechten hebbe aan eene mondelinge bekentenis, buiten rechten gedaan. Art. 187. Elke bekentenis moet in haar geheel worden aangenomen, en het staat den rechter niet vrij om haar, ten nadeele van dengene, die haar heeft afgelegd, voor een gedeelte aan te nemen en voor een ander gedeelte te verwerpen, dan voorzoover de schuldenaar daarbij, tot zijne bevrijding, daadzaken heeft aangevoerd, welker valschheid wordt bewezen. I. R. 180. Art. 188. Van hem, die in een geding den eed heeft afgelegd, welke door zijne wederpartij aan hem is opgedragen of teruggewezen, of welke hem door den rechter is opgelegd, mag geen ander bewijs gevorderd worden tot staving van hetgeen hij heeft bezworen waarheid te zijn. TITEL IV. I. R. 181. Van de rechtspleging voor de Residentiegerechten J). (Stb. 1901 no. 252, I). Art. 189. Met uitzondering van de artt. 67, 68, 69, 78, 79, 80 en 1 43 tot en met 1 50, gelden de bepalingen, vervat in den tweeden titel van dit hoofdstuk, mede voor het rechtsgeding bij het Residentiegerecht, behoudens: 1°. dat de Residentierechter bevoegd en verplicht is tot al datgene, waartoe in den aangehaalden titel de president van den Landraad en die rechtbank zelve zijn verklaard bevoegd en verplicht te zijn; 2". dat in het geval, voorzien bij art. 81, de Residentierechter een hem onderschikt Europeesch beambte kan belasten met de afneming van den eed en de opmaking van het proces-verbaal; 3'. dat de zaak wordt afgedaan buiten medewerking van eenigen amhtenaar of beambte van het Openbaar Ministerie en zonder raadpleging van adviseurs; 4n. (vervallen ingevolge Stb. 1901 n°. 278 art. VI/). ') Zie hierbij Stb. 1888 no. 71, 1902 no. 102 en 1903 no. 208. Rv. 924. en volg. Rv. 975. 5°. dat door den Residentierechter tegen den veroordeelden schuldenaar geen last tot gijzeling kan worden gegeven, dan in de gevallen, voorzien bij de artt. 580, 581 en 583 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch- Indiê. en dat mede zal worden in acht genomen het bepaalde bij het tweede lid van art. 586, bij het laatste nummer van art. 591 en bij de drie laatste nummers van art. 595 van dat Reglement; 6°. dat tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, hetzij door middel van beslag, hetzij door middel van gijzeling tegen eenen Europeaan of met dezen gelijkgestelden persoon, indien bij den Landraad geen Europeesche deurwaarder is aangesteld, een ander Europeesch beambte door den Residentierechter moet worden aangewezen; 7°. dat op de bevoegdheid van den Residentierechter om de voorloopige tenuitvoerlegging van zijne vonnissen te bevelen, toepasselijk zijn de voorschriften van de artt. 54, 55, 56 en 57 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de Raden van Justitie en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indiê; 8°. dat de veroordeeling in de kosten van het proces, hare berekening en vereffening geschieden ingevolge de voorschriften der drie volgende artikelen. Art. 190. Het bedrag der kosten, in welke de eene partij ten behoeve der andere wordt veroordeeld, wordt, zoo mogelijk, in het vonnis bepaald. Indien het onmogelijk is, het bedrag dier kosten bij het vonnis vast te stellen, gelast de rechter bij zijne uitspraak dat de partij, ten wier behoeve de veroordeeling heeft plaats gehad, binnen acht dagen aan den griffier eene opgave der door haar aangewende kosten ter inzage harer wederpartij zal overleggen, en bepaalt tevens den dag, waarop de laatstgemelde hare bezwaren daartegen zal kunnen inbrengen. Art. 191. Op den aldus bepaalden dag wordt het bedrag der kosten, na verhoor van partijen, zoo die zijn opgekomen, door den Residentierechter vastgesteld en voor dat bedrag aan de partij, ten wier behoeve de veroordeeling heeft plaats gehad, een bevelschrift afgegeven in den vorm, vermeld bij art. 435 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Gerechtshof van NederlandschIndiê. Art. 192. Aan de wederpartij kunnen worden in rekening gebracht: 1 °. de betaalde exploitkosten ; 2°. de kosten der bewijsstukken; 3°. de betaalde schrijfloonen voor de gevorderde en ge- gevene afschriften; 4°. de zegels en de griffiekosten; 5ft. de kosten van getuigen, deskundigen en tolken. Art. 193. De Residentierechter kan, in de gevallen, voorzien bij art. 35 van evengenoemd Reglement, door partijen gewraakt worden bij eene schriftelijke acte, door de wrakende partij of haren gemachtigde onderteekend. Ingeval van wraking mag de Residentierechter met de behandeling der zaak niet voortgaan, maar moet hij de acte van wraking, benevens zijn schriftelijk advies, onmiddellijk inzenden aan den Raad van Justitie, welke daarna, op de conclusie van het Openbaar Ministerie, uitspraak doet. Deze inzending behoeft niet plaats te hebben, indien de Residentierechter mocht goedvinden, in de wraking te berusten. Ingeval van toegelaten wraking of berusting wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij art. 18 van dit Reglement. Rv 976. Rv. 974. Rv. 948. I R. 1. I R 2 HOOFDSTUK III. Van de uitoejening der politie en de opsporing van misdrijven en overtredingen. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 194. Met de uitoefening der politie en de opsporing der misdrijven en overtredingen onder de Inlanders en met dezen gelijkgestelde personen zijn in die gedeelten van het gewest, welke staan onder het rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement, volgens de onderscheidingen in dit hoofdstuk gemaakt, belast de volgende beambten, elk voorzooveel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied, waarover hij is aangesteld: 1 °. de Dorpshoofden en alle verdere ondergeschikte politiebeambten, hoe ook genaamd; 2". de Districtshoofden en Onderdistrictshoofden; 3". de Regent van Martapoera; ') 4n. de Inlandsche Officieren van Justitie ; 5°. de Magistraten; 6°. de Resident, en voorts alle zoodanige ambtenaren, als daartoe in bijzondere gevallen bevoegd zijn verklaard; 7°. alle andere beambten en personen, in zaken bij bijzondere wettelijke voorschriften aan hunne waakzaamheid toevertrouwd. Art. 195. Met de uitoefening der politie, ieder in zijnen kring, zijn mede belast de Hoofden der Mooren, Arabieren, Chineezen en andere vreemde Oostersche volken, mitsgaders de Commissarissen van politie en Politieopzieners, zoomede de Wijkmeesters en mantri's politie welke allen, bij de opsporing der misdrijven en overtre- ]) De betrekking van Regent van Martapoera is ingetrokken bij Stb 1898 n". 178, ten derde. tredingen, de bij dit Reglement ten aanzien van de Dorpsen Districtshoofden gegeven voorschriften moeten ïnachtnemen, voor zooverre die bepalingen op hen toepasselijk kunnen zijn, en zich wijders moeten gedragen overeenkomstig de voor hen bestaande of later vast te stellen bijzondere voorschriften en instructiën. (Stb. 1898 n°. 108 art. 1, j°. n°. 233, Stb. 1911 n°. 314 ten eerste, b. en n°. 657, art. Vlh). Art. 196. Elk ander openbaar beambte, die in de uitoefening zijner bediening kennis bekomt van eenig misdrijf, is gehouden daarvan dadelijk bericht te geven aan den bevoegden ambtenaar van politie. I. R. 3. Art. 197. Ingeval van misdrijf of overtreding, op heeterdaad ontdekt, is een ieder bevoegd den verdachte aan te houden en te brengen voor eenen der met de uitoefening der politie belaste beambten. Deze laatsten zijn, in geval van ontdekking op heeterdaad, tot die aanhouding verplicht, alsmede tot de onmiddellijke aanwending van alles, wat dienstig kan zijn om het feit tot klaarheid te brengen. I. R. 4. Art. 198. Ontdekking op heeterdaad heeft plaats, wanneer het feit, terwijl men het pleegt of terstond nadat het gepleegd is, ontdekt wordt, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goederen, wapenen, werktuigen of andere voorwerpen worden gevonden, welke aanduiden, dat hij de dader of medeplichtige is. I. R. 5. Art. 199. Een ieder, die getuige is geweest van eenen aanslag, hetzij tegen de openbare rust of veiligheid, hetzij tegen iemands leven of eigendom, is verplicht daarvan kennis te geven aan den naastbij zijnden ambtenaar van politie. Z.-O.-Borneo-Regl. 3 I. R 6 I. R. 7. I. R. 8. I. R. 9. I. R. 10. I. R. 11. TITEL II. Van de Dorpshoofden en alle verdere ondergeschikte beambten van politie. Art. 200. De Dorpshoofden zijn, onder het toezicht en de bevelen der Districtshoofden, belast met de zorg voor de openbare rust en veiligheid en de handhaving der goede orde en zindelijkheid in hunne dorpen. Art. 201. Zij zijn verplicht éénmaal s weeks, op eenen gezetten dag, voor hun Districtshoofd te verschijnen en aan dezen mondeling verslag te doen van het voorgevallene in de laatstverloopen week, voorzooverre zij daarvan niet reeds vroeger overeenkomstig de verdere bepalingen van dezen titel hebben kennis gegeven. Bij wettige verhindering doen zij zich door den daartoe uit de dorpsbewoners aangewezen persoon of, bij diens ontstentenis, door een ander vervangen. Ter plaatse, waar eene wekelijksche verschijning der Dorpshoofden te bezwarend mocht zijn, kan het Districtshoofd door den Magistraat worden gemachtigd, om de Dorpshoofden slechts ééns in de veertien dagen of ook maandelijks voor zich te doen verschijnen. Art. 202 De Dorpshoofden moeten stiptelijk nakomen de bevelen, die hun van hooger hand gegeven worden. Art. 203. Zij beletten zooveel mogelijk, dat van meer dan gewone wapenen voorziene personen, inzonderheid des nachts, zonder een blijkbaar geoorloofd doel vereenigd rondgaan, en geven van al hetgeen te dien aanzien plaats heeft kennis aan het Districtshoofd. Art. 204. Zij zorgen dat des nachts behoorlijke wacht worde gehouden, en gedragen zich naar de vastgestelde bepalingen dienaangaande. Hun is uitdrukkelijk verboden van het waarnemen dier wacht, zonder afdoende redenen, vrijstelling te verleenen. Art. 205. De gestelde nachtwachten zijn verplicht aan te houden en onverwijld voor het Dorpshoofd te brengen alle lieden, die ongeoorloofd zonder pas reizen of door het dragen of vervoeren van verdachte goederen, waarvan zij het bezit niet kunnen rechtvaardigen, of om eenige andere reden, grond geven tot het vermoeden, dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of voornemens zijn te plegen. Art. 206. Het Dorpshoofd zendt de aldus aangehouden personen onmiddellijk, met de in hun bezit gevonden goederen, aan het Districtshoofd, tenzij hem met voldoende zekerheid blijke, dat er geenerhande grond van vermoeden tegen de aangehoudenen bestaat. Ingeval van invrijheidstelling, geeft hij daarvan onverwijld, onder opgave der omstandigheden, aan het Districtshoofd kennis. Buiten dit eenig geval, mogen de Dorpshoofden nimmer een in hechtenis genomen persoon op eigen gezag in vrijheid stellen. Art. 207. De Dorpshoofden ontvangen de aangiften en aanklachten van begane misdrijven en overtredingen. Zij doen met den meesten ijver onderzoek naar de strafbare feiten, die aldus of op eenige andere wijze tot hunne kennis komen, ten einde de omstandigheden en de daders aan het licht te brengen. De Hoofden zijn overigens verplicht elkander daarin behulpzaam te zijn. Van alle te hunner kennis gebrachte misdrijven en overtredingen, en van hetgeen door hen in de zaak is verricht, doen zij onverwijld verslag aan het Districtshoofd. Art. 208. De wapenen, werktuigen of andere voorwerpen, welke tot het plegen van eenig misdrijf hebben I. R. 12. I R. 13. I. R. 14. I. R. 15. I R. 16 I. R. 17. I. R. 18. gediend, gelijk mede de gestolen goederen, en in het algemeen alle zoodanige zaken, welke door middel van misdrijf of overtreding zijn verkregen of voortgebracht, of uit anderen hoofde tot overtuiging kunnen dienen, worden door hen in beslag genomen en aan het Districtshoofd overhandigd. Art. 209. Behoudens het bepaalde bij art. 205, mogen de Dorpshoofden nimmer op eigen gezag iemand aanhouden, dan alleen bij ontdekking op heeter daad, of wanneer er gegronde vrees bestaat, dat verdachte personen zich door de vlucht aan de vervolging zullen onttrekken. In alle gevallen van aanhouding moeten zij den verdachte, onmiddellijk daarna, voor het Districtshoofd doen brengen, met de getuigen en al wat tot bewijs van het gepleegde feit kan dienen. Art. 210. Wanneer een lijk gevonden wordt, is het betrokken Dorpshoofd, indien de oorzaak van den dood onbekend is of verdacht voorkomt, verplicht zich terstond te begeven naar de plaats waar zoodanig lijk zich bevindt, en na den staat daarvan voorloopig onderzocht te hebben, dadelijk van zijne bevinding kennis te doen geven aan het Districtshoofd, terwijl hij tot aan diens komst het lijk doet bewaken, opdat alles zoolang onveranderd blijve in den staat, waarin het gevonden is; behoudens evenwel het bepaalde bij art. 212. Indien het gevonden lijk dat van eenen onbekende is, doet hij de Hoofden der naburige dorpen dadelijk kennis dragen van de plaats gehad hebbende ontdekking en van de kenteekenen van het lijk. Art. 211. In afwachting der komst van het Districtshoofd of van eenen beambte die dezen vervangt, tracht het Dorpshoofd op de plaats zelve en elders, waar dit met vrucht schijnt te kunnen geschieden, alle mogelijke inlichtingen omtrent de toedracht der zaak in te winnen, en stelt zich niet slechts in het bezit van alle voorwerpen, welke dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen, maar verzekert zich ook van de verdacht voorkomende personen, en doet deze tot aan de komst van het Districtshoofd in dier voege bewaken, dat zij niet met elkander, noch met andere personen in overleg of verstandhouding kunnen treden. Het Dorpshoofd ondervraagt de aldus aangehouden personen aangaande hunne tegenwoordigheid op de plaats des misdrijfs, en hunne schuld of deelneming daaraan; indien er ooggetuigen ter plaatse aanwezig zijn, stelt hij hen aan deze ter herkenning voor, en wanneer zij hun aanwezen op eene andere plaats dan die des misdrijfs, of wel het wettig verkrijgen van de bij hen gevonden verdachte goederen beweren mochten, doet hij reeds aanstonds zooveel mogelijk onderzoek naar de waarheid dier opgaven. Indien de verdachte personen of sommige hunner niet hebben kunnen worden aangehouden, doet het Dorpshoofd zijne ambtgenooten in de naburige dorpen onverwijld kennis dragen van alle omstandigheden, die tot de opsporing der schuldigen kunnen leiden. Zoodra het Districtshoofd of een ambtenaar van zijnentwege op de plaats is aangekomen, stelt het Dorpshoofd zich onder diens bevelen. Art. 212. Indien de mogelijkheid schijnt te bestaan, dat er nog leven is in het zich als levenloos voordoende lichaam, moeten de naar den aard der omstandigheden meest gepaste middelen en voorzorgen worden aangewend, en wordt zoo mogelijk de hulp van eenen geneeskundige dadelijk ingeroepen. Art. 213. In het water gevonden menschelijke lichamen worden daaruit onverwijld opgehaald en, wanneer zij geene gewisse kenteekenen des doods vertoonen, op de voorschreven wijze behandeld. Tot de aanwending van de te dezen bedoelde middelen en voorzorgen wordt terstond overgegaan, niettegenstaande I. R. 19. I R. 20. I. R. 21. I B. 22. I. R 23. I. R. 24. er nog geen Dorpshoofd of ander politie-beambte op de plaats tegenwoordig zij. Art. 2 I 4. Het Dorpshoofd is mede verplicht om zich naar de plaats van het gebeurde te begeven, en het Districtshoofd daarvan onmiddellijk bericht te doen toekomen, ingeval van moord, doodslag, zware verwonding, brandstichting, roof, diefstal met braak, en alle andere misdrijven, welke zichtbare sporen achterlaten. Het bepaalde bij art. 21 l is in alle die gevallen toepasselijk. Art. 215. In geval van oproer, aanval door roovers, brand of andere dergelijke voorvallen, vervoegen zich alle mannelijke inwoners boven de 16 jaren (met uitzondering der ouden en gebrekkigen) zoo spoedig mogelijk bij het Dorpshoofd en volgen diens bevelen, tot dadelijken tegenweer en voorkoming van ongelukken. Het Dorpshoofd geeft hiervan, zonder het minste uitstel, kennis aan het Districtshoofd en de eerste civiele autoriteit. Wanneer van een dorp of plaats hulp wordt gevraagd, mag zij niet geweigerd worden; doch de Dorpshoofden en Districtshoofden moeten steeds mede bedacht zijn op de veiligheid van hunne eigene woonplaatsen; zoodat in geen geval een dorp van alle manschappen geheel mag worden ontbloot. Art. 216. De Dorpshoofden zien stiptelijk toe, dat de bewoners der dorpen geene personen, niet tot hun dorp behoorende, des nachts herbergen zonder hunne voorkennis. Bij ontdekking dat zulks heeft plaats gehad, geven de Dorpshoofden hiervan dadelijk kennis aan het Districtshoofd. Art. 217. De Dorpshoofden zijn gehouden om, daartoe verzocht, de goederen van reizigers onder hunne bewaring te nemen, en zijn voor de hun alzoo toevertrouwde goederen aansprakelijk. * , Art. 218. Zij zijn verplicht zich te beijveren, om onder hunne onderhoorigen rust en eensgezindheid te bewaren en alle aanleiding tot oneenigheid en twist uit den weg te ruimen. Geringe geschillen, blootelijk bijzondere belangen der dorpsbewoners ten onderwerp hebbende, trachten zij, zooveel mogelijk, met onpartijdigheid en in overleg met de oudsten van het dorp, in der minne bij te leggen. Art. 219. Indien de geschil hebbende personen niet bewogen kunnen worden, om in eene minnelijke schikking te treden, of wanneer de geschillen van zulk eenen ernstigen aard zijn, dat de oplegging van eenige straf of vergoeding te pas zoude kunnen komen, verwijzen de Dorpshoofden de partijen naar het Districtshoofd. Art. 220. Zij houden op één of meer daartoe bestemde registers nauwkeurig aanteekening van de namen, het beroep en, zooveel mogelijk, van den ouderdom van alle inwoners, die tot hunne dorpen behooren, mitsgaders van de veranderingen in den staat der bevolking tengevolge van geboorte, huwelijk, overlijden, vertrek en andere oorzaken. Van deze registers stellen zij op den bepaalden verschijndag een uittreksel, betreffende het sedert de laatste verschijning voorgevallene, aan het Districtshoofd ter hand. Art. 221. Indien het Dorpshoofd tot het houden dier registers niet in staat is, kan hij ze door den dorpspriester doen opmaken en, bij ontstentenis of verhindering van dezen, öf andere hulp daartoe inroepen, of de vereischte opgaven op den bedoelden dag mondeling mededeelen aan het Districtshoofd, dat daarvan aanteekening houdt of doet houden. Art. 222. De Dorpshoofden houden nauwkeurig toezicht, dat geene personen buiten hunne voorkennis zich onder het gebied hunner dorpen nederzetten of deze met der woon verlaten, en geven, bij ontdekking dat zulks heeft plaats gehad, daarvan onmiddellijk kennis aan het Districtshoofd. I. R. 25. I. R 26. I. R. 27. I. R. 28. I. R. 29. Van de nieuw aangekomenen en vertrokkenen wordt melding gemaakt op de bij art. 220 omschreven registers. I. R. 32. Art. 223. Ten aanzien van de toelating en nederzetting der Chineezen, Arabieren en andere, niet tot de eigenlijk gezegde Inlandsche bevolking behoorende personen, worden de bijzondere daaromtrent bestaande of later uit te vaardigen verordeningen in acht genomen. I. R. 34. Art. 22 4. De Dorpshoofden zijn in het algemeen verantwoordelijk voor de nadeelige gevolgen der feiten, welke z:j ambtshalve hadden behooren te voorkomen of tegen te gaan, voorzooverre zij daartoe bij machte zijn geweest. I. R. 35. Art. 225. Zij treden in overleg met de oudsten van hunne dorpen omtrent alle zaken, waarin de Inlandsche zeden en gebruiken zoodanige raadpleging vereischen. Art. 226. Wanneer, bij verwonding, vrees bestaat voor het leven van den verwonde, zijn zij verplicht hem onder eede te hooren. TITEL II!. I. R. 36. I. R. 37. Van de Districtshoofden en Onderdistrictshoofden. 1) Art. 227. De Districtshoofden zijn, onder het toezicht en de bevelen van den Magistraat, belast met de richtige uitoefening der politie in hun gebied en daarvoor verantwoordelijk. Art. 228. Zij zijn verplicht om, betreffende de geregelde handhaving der politie, duidelijke en volledige voorschriften en bevelen te geven aan de hun ondergeschikte ]) Zie hierbij Stb. 1898 n°. 178 en Stb. 1913 n°. 199. Dorps- en andere politie-hoofden, alsmede om deze nauwkeurig bekend te maken met, en gedurig te herinneren aan de verplichtingen, die ingevolge dit Reglement op hen rusten. Art. 229. De Districtshoofden bezoeken zoo vaak doenlijk, en ten minste éénmaal in de maand, de verschillende deelen van hun gebied, ten einde na te gaan of de hun ondergeschikte beambten, bepaaldelijk ook de Dorpshoofden, in alle opzichten aan hunnen plicht voldoenDe daarin nalatige hoofden worden door hen vermaand, of, indien het plichtverzuim van eenen ernstigen aard is, bij den Magistraat aangeklaagd. I. R. 38. Art. 230. Zij zijn verplicht met den meesten ijver onderzoek te doen naar alle misdrijven en overtredingen, die tot hunne kennis komen, te trachten de daders op te sporen, en .alle verzamelde inlichtingen schriftelijk aan den Magistraat mede te deelen. I. R. 40. Art. 231. Zoodra het Districtshoofd kennis heeft bekomen van het plegen van eenig misdrijf, hetwelk zichtbare sporen achterlaat, moet hij, of bij wettige verhindering, een ander daartoe door hem aan te wijzen beambte, zich dadelijk begeven naar de plaats, waar zoodanig misdrijf is gepleegd, en van zijne bevinding relaas opmaken, hetwelk aan den Magistraat wordt opgezonden. Met opzicht tot het door hen te bewerkstelligen onderzoek, moeten de Districtshoofden zich gedragen overeenkomstig de voorschriften van den vorigen titel, voor zooverre die op hen toepasselijk kunnen zijn. I. R. 41. Art. 232. Belicht ontvangende, dat er een lijk gevonden, of dat iemand eenen gewelddadigen dood gestorven is, waarvan de oorzaak onbekend is of verdacht voorkomt, begeeft het Districtshoofd of, bij wettige verhindering van dezen, een ander daartoe door hem aan te wijzen beambte zich terstond, vergezeld van twee Dorpshoofden als getuigen, en zoo mogelijk van eenen geneeskundige, naar de plaats, I. R. 42. I. R. 43. I. R. 44. I. R. 45. waar zich het lijk bevindt, ten einde dit met de meeste nauwkeurigheid te schouwen. Hij moet van deze schouwing opmaken en met de getuigen onderteekenen een relaas, waarin worden opgegeven de staat /an het lijk, de wonden en andere beleedigingen daaraan zichtbaar, en alle verdere omstandigheden, die eenig licht over de oorzaak van den dood kunnen verspreiden. Dit relaas wordt, zoo spoedig mogelijk, onder overlegging eener schriftelijke, door hem onderteekende opgave van de door het betrokken Dorpshoofd gegeven, of van elders bekomen inlichtingen, en met de in beslag genomen stukken van overtuiging, zoo die er zijn, den Magistraat toegezonden. Indien een geneeskundige bij de schouwing tegenwoordig is geweest, moet deze een afzonderlijk verslag (visum et repertum) opmaken en door zijne handteekening bekrachtigen. Dit wordt met het relaas van het Districtshoofd aan den Magistraat ingezonden. Art. 233. Indien bij de schouwing reeds voldoende aanwijzing van schuld tegen iemand bestaat, neemt het Districtshoofd den verdachten persoon in verzekerde bewaring, en zendt hem gelijktijdig met de bij het vorige artikel vermelde stukken, aan den Magistraat op. Art. 234. Buiten het geval, bij het vorige artikel voorzien, en in het algemeen van ontdekking op heeter daad, en behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, mogen de Districtshoofden niemand op eigen gezag in hechtenis nemen, doch moeten zij onverwijld, onder overlegging der tot de zaak betrekkelijke relazen en andere stukken, een nauwkeurig verslag aan den Magistraat doen toekomen en diens bevelen vragen en inwachten. Art. 235. Wanneer eenig misdrijf is gepleegd, en er reden is om te vreezen, dat de als daders of medeplichtigen verdachte personen, op vrije voeten blijvende, ontvluchten zouden, kunnen zij die personen in bewaring nemen en voor den Magistraat doen geleiden; De Dis- trictshoofden moeten in het gebruik maken van deze bevoegdheid met omzichtigheid te werk gaan. Art. 236. De Districtshoofden, van het boven hen gesteld gezag een schriftelijk bevel ontvangende tot het doen eener inhechtenisneming, moeten daaraan zonder verwijl gevolg geven. I. R. 46. Art. 237. Tot het vatten der in hechtenis te nemen personen kunnen zij zich bedienen van de tusschenkomst der Dorpshoofden en, zoo noodig, den bijstand vorderen der inwoners van het dorp, binnen welks omtrek of in welks nabijheid de aanhouding moet geschieden. I. R. 47. Art. 238. De Districtshoofden zijn verplicht, om van elke door hen gedane gevangenneming een relaas op te maken en aanteekening te houden van den naam en de woonplaats der personen, die in de zaak als getuigen kunnen dienen, en van den zakelijken inhoud hunner verklaringen. Dat relaas en die aanteekening worden door hen met den gevangene onmiddellijk aan den Magistraat opgezonden, aan wien zij tevens, wanneer de opzending daarvan niet reeds vroeger heeft plaats gehad, doen toekomen de bij hen ingekomen en de door hen opgemaakte relazen, benevens alle voorwerpen, die tot bewijs van het misdrijf kunnen dienen, zooals gestolen en geroofde goederen, wapenen en dergelijke. ^ anneer het belang der Justitie zulks vordert, kunnen de Districtshoofden de voorloopig door hen ondervraagde getuigen, gelijktijdig met den gevangene, voor den Magistraat doen verschijnen De aldus opgezonden getuigen hebben recht op reisen verblijfkosten, ingevolge het deswege bestaande of nader vast te stellen tarief. I. R. 48. Art. 239. Wanneer het district, van waar een ge- I. R. 49. vangene moet worden opgezonden, niet grenst aan dat, I. R. 50. I. R. 51. I. R. 52. waarin de woonplaats van den Magistraat gelegen is, wordt hij, ter opzending aan den Magistraat, overgegeven aan het Hoofd van het naastbij gelegen district, en zoo vervolgens totdat hij de woonplaats van den Magistraat heeft bereikt. Art. 240. Geen gevangene mag langer dan hoogst noodig en in geen geval langer dan driemaal vier en twintig uren door het Districtshoofd worden aangehouden alvorens te worden opgezonden, dan alleen in geval van ziekte of onmogelijkheid van vervoer. Art. 241. De Districtshoofden moeten de personen, die als verdacht van eene politie-overtreding zijn aangehouden, onmiddellijk in vrijheid stellen, wanneer hun blijkt dat er geen gegronde vermoedens tegen den aangehoudene bestaan; van elke invrijheidstelling geven zij, onder opgave van redenen, dadelijk bericht aan den Magistraat. Overigens mogen zij nimmer op eigen gezag eenen gevangene ontslaan, maar moeten de redenen van ontslag, onder opzending van den gevangene, aan den Magistraat voordragen. Art. 242. Zij zijn verplicht ééns m de maand op eenen daartoe gestelden dag voor den Magistraat, in het district Martapoera voor den Regent 1), te verschijnen, ten einde diens bevelen te ontvangen en aan hem verslag te doen van al het voorgevallene in de vier laatst verloopen weken. Bij wettige verhindering doen zij zich vervangen door een ander bekwaam persoon. Art. 243. De Districtshoofden trachten de geschillen, die ingevolge art. 219 tot hen zijn verwezen of door partijen onmiddellijk voor hen zijn gebracht, in der minne te beëindigen. Wanneer zij hierin niet kunnen slagen, of het feit met straf is bedreigd, verwijzen zij partijen naar den bevoegden rechter. Zie hierbij Slb. 1898 n". 178, ten derde en Stb. 19-13 n°. 199. Art. 244. Zij verzamelen zorgvuldig de opgaven, welke hun, ingevolge de artt. 220 en 221, door de Dorpshoofden aangaande den staat der bevolking worden gedaan, maken daaruit voor elk afgeloopen jaar eenen algemeenen staat voor hun district op, en zenden dien binnen de eerste maand van het ingetreden jaar aan den Magistraat toe. Art. 245. Het voorschrift van art. 226 is op de Districtshoofden toepasselijk. Art. 246. De Districtshoofden worden in de tot hun gebied behoorende onderdistricten bijgestaan en vertegenwoordigd door de Onderdistrictshoofden. Deze staan onder dezelfde verplichtingen en hebben dezelfde bevoegdheid en macht als de Districtshoofden, behoudens hunne ondergeschiktheid aan-, en hunne verplichting tot nakoming der bevelen van het boven hen gestelde Districtshoofd. Art. 247. In de ondergeschikte verhouding der Districtshoofden in de afdeeling Martapoera tot den Regent *) aldaar wordt door de voorschriften van dit Reglement geene wijziging gebracht. Het Districtshoofd van Martapoera dient al zijne in dezen titel bedoelde rapporten, relazen en verdere bescheiden in door tusschenkomst van den Regent 1). TITEL IV. Van den Regent van Martapoera Art. 248. De Regent is, onder de bevelen van den Assistent-Resident van Martapoera, belast met de zorg ■ voor de handhaving der politie in zijn regentschap en met het toezicht over de Districtshoofden en verdere ondergeschikte beambten. *) Zie hierbij Stb. 1898 no 178, ten derde en Stb. 1913 no. 199, 2) Zie Stb. 1898 no. 178 ten derde. I. R. 53. I. R. 36, 37 en 65. I. R. 38. Tot dat einde bezoekt hij ten minste éénmaal in de drie maanden de districten van het onder hem gesteld regentschap in persoon. Art. 249. Hij is gehouden op of in de nabijheid der hoofdplaats Martapoera verblijf te houden en ontvangt alle aan hem ingediende verzoekschriften en mondelinge klachten. Alle bezwaren der ingezetenen over onrechtmatige of eigendunkelijke handelingen der politiehoofden worden bij hem ingebracht en door hem onderzocht. Inzonderheid is hij verplicht zorgvuldig toe te zien, dat in geen geval eenige bekentenis door dwangmiddelen worde afgeperst. Naar gelang van zaken neemt hij dadelijk de vereischte voorzieningen, of doet hij de noodige voorstellen aan den Assistent-Resident, aan wien door hem van alles behoorlijk verslag moet worden gegeven. Art. 250. Hij ontvangt alle rapporten en relazen van het Districtshoofd van Martapoera en zendt die, behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, zonder vertraging aan den Magistraat. In het geval, voorzien bij art. 234, doet hij onverwijld aan het Districtshoofd de noodige bevelen toekomen, doch in belangrijke zaken vraagt hij vooraf de instructiën van den Magistraat. Art. 251. De Regent geeft met gelijktijdige toezending der stukken, van de aankomst van eiken gevangene dadelijk kennis aan den Inlandschen Officier van Justitie. Art. 252. De staten, welke de Regent, ingevolge artikel 244 juncto het tweede lid van art. 247, van het Districtshoofd ontvangt, worden door hem, zooveel noodig van zijne bedenkingen voorzien, aan den Magistraat ingezonden. Art. 253. De Regent mag, behalve in spoedver- \ eischende dienstgevallen, de hoofdplaats Martapoera niet dan op last of met vergunning van den Magistraat verlaten, en moet, afwezig zijnde, bij eenig ongeval van algemeenen aard zich dadelijk derwaarts begeven, om zoodanige maatregelen te nemen, als hem het meest doelmatig voorkomen, of door de daartoe bevoegde autoriteit worden voorgeschreven. TITEL V. Van de Inlandsche Officieren van Justitie '). Art. 254. Bij iederen Landraad is een Inlandsche Officier van Justitie aangesteld. Die op de hoofdplaats Bandjermasin voert den titel van Hoofddjaksa; de overige dien van Djaksa. Dezelfde Inlandsche Officier van Justitie kan als zoodanig bij verscheidene Landraden worden aangesteld. Art. 255. De Inlandsche Officieren van Justitie zijn, voorzooverre de uitoefening der politie betreft, onmiddellijk ondergeschikt aan den Magistraat op hunne standplaats en ontvangen van en door dezen de tot die uitoefening betrekkelijke bevelen. Zij oefenen hunne functiën uit binnen het geheel gebied van den Landraad of der Landraden, waarbij zij zijn aangesteld. Op last van den Resident oefent de Hoofddjaksa zijne functiën ook uit buiten het ressort van den Landraad te Bandjermasin binnen de geheele residentie. Art. 256. Binnen vier en twintig uren, nadat een beklaagde ten aanzien van wien de terechtstelling nog niet is gelast, gevankelijk ter residentie van den Landraad is overgebracht of aldaar opgevat, wordt hij door den Inland- :) Zie voor de bevoegdheid van den Resident tot toevoeging en ontslag van adjuncten aan de Inlandsche Officieren van Justitie Stb. 1882 no. 320. I. R. 55. I. R. 56. I. R. 58. I. R. 59. I. R. 60. I. R. 63. schen Officier van Justitie, indien een zoodanige ter plaatse gevestigd is, verhoord en door dezen van dat verhoor een schriftelijk verbaal opgemaakt. Art. 257. Bij dat verhoor wordt den gevangene afgevraagd, of hij getuigen tot zijne ontlasting wenscht te doen hooren en, zoo ja, welke die zijn. Van deze vragen en het gegeven antwoord wordt aanteekening gehouden in het verbaal. De met den gevangene opgekomen of ter plaatse aanwezige getuigen worden mede onverwijld door den Inlandschen Officier van Justitie gehoord; hunne verklaringen worden in het proces-verbaal opgenomen. Indien de gevangene zich tot zijne verdediging beroept op zijn aanwezen elders ten tijde dat het misdrijf is gepleegd geworden, of beweert, dat hij de in zijn bezit gevonden verdachte voorwerpen op eene wettige wijze heeft verkregen, moet hij worden uitgenoodigd, om de getuigen op te geven, die zijne opgaven zouden kunnen staven, en wordt naar de gegrondheid dier opgaven onderzoek gedaan. De Inlandsche Officier van Justitie is bevoegd, de getuigen onder eede te hooren. Art. 258. Na het bij het vorige artikel bedoeld verhoor, worden de stukken van het voorloopig onderzoek ingediend aan den Magistraat. De gevangene wordt voor dezen ambtenaar gebracht bij diens eerstkomende in art. 267 vermelde zitting. Art, 259. Onverminderd de verplichtingen te dien aanzien rustende op de overige politiebeambten, zijn de Inlandsche Officieren van Justitie mede bevoegd en verplicht tot de nasporing van alle misdrijven en overtredingen, voorzooverre die zijn gepleegd in de plaats, waar zij gevestigd zijn. Zij zijn bovendien verplicht om zich, tot het bewerkstelligen van een gerechtelijk onderzoek, te begeven buiten de plaats, waar zij gevestigd zijn, indien hun daartoe door het Hoofd van bestuur ter plaatse hunner vestiging de last wordt gegeven. Art. 260. Zij hebben het dagelijksch toezicht over de gevangenissen op hunne standplaats, en zorgen voor de goede bewaring en behandeling der gevangenen. Zij houden een nauwkeurig register van de gevangenen, en teekenen daarop dagelijks en zonder het minst verwijl aan alle personen, die in de gevangenis gebracht worden, met vermelding op wiens last en uit welken hoofde zulks geschiedt. Zij houden gelijkerwijs op hetzelfde register aanteekening van de gevangenen, die ontslagen of naar elders overgebracht worden, met vermelding van de autoriteit, die daartoe last gegeven heeft. Van hetgeen te dien aanzien voorvalt, geven zij dadelijk kennis aan den Magistraat. Art. 261. x) Aan de Inlandsche Officieren van Justitie kunnen één of meer adjuncten worden toegevoegd, die door hen kunnen worden belast met zoodanige werkzaamheden, als zij ter behoorlijke vervulling der hun opgedragen functiën nuttig achten en die hen ook, bij belet, afwezigheid of ontstentenis, in de uitoefening van alle hunne bij dit Reglement omschreven functiën kunnen vervangen. Aan de adjuncten kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur eene standplaats buiten de residentie van den Landraad, doch binnen diens ressort aangewezen worden ter plaatse waar een Magistraat gevestigd is, ten einde onder de bevelen van dezen de functiën van Inlandsch Officier van Justitie uit te oefenen. (Stb. 1900 n°. 160 j°. n°. 270). TITEL VI. Van den Resident en de Magistraten. Art. 262. De Resident staat aan het hoofd der politie in zijn gewest. I. R. 64. I. R. 55. I. R. 75. ') Zie Stb. 1882 n". 320. Z.-O.-Borneo-Regi. 0 rr I. R. 76. I. R. 77. I R. 78. Onder zijne bevelen zijn de Magistraten, ieder voorzoover zijn ressort reikt, belast met de dagelijksche zorg voor de handhaving der politie en met het toezicht over de Districtshoofden, de Hoofden der Vreemde Oosterlingen en verdere ondergeschikte Hoofden en beambten. De controleurs, die ondergeschikt zijn aan AssistentResidenten, ontvangen van deze de noodige bevelen betreffende de uitoefening der politie en het opsporen der misdrijven en overtredingen binnen hun ressort. Zoowel de Resident als de Magistraten zijn bevoegd, om tot handhaving der politie den bijstand te vorderen van de gewapende macht. Art. 263. Niemand mag, zonder schriftelijk bevel van den Resident of namens dezen van den Magistraat, in hechtenis worden genomen, dan alleen in de gevallen, bij dit Reglement voorzien, waarin de bevoegdheid tot het bevelen of doen van aanhoudingen uitdrukkelijk aan anderen is toegekend. Art. 264. De Magistraten zijn verplicht om, op schriftelijke vordering, hetzij van den Procureur-Generaal, hetzij van den Officier bij eenen der Raden van Justitie of ook van een Hoofd van gewestelijk bestuur of van eenen anderen Magistraat, de als verdacht opgegeven personen, die zich binnen hun ressort bevinden, in hechtenis te doen nemen, in welk geval de aanhouding geschiedt op de verantwoordelijkheid van hem, die haar gevorderd heeft. Art. 265. De Magistraten nemen zonder verwijl kennis van de rapporten der hun ondergeschikte politiehoofden en van de verdere daartoe betrekkeh]ke stukken en beschikken daarop naar bevind van zaken, na den Inlandschen Officier van Justitie, waar een zoodanige bescheiden is, te hebben geraadpleegd. Indien de zaak een nader onderzoek vereischt, stellen zij tot dat einde de stukken in handen van den Inlandschen Officier van Justitie of van zoodanigen anderen beambte, als zij oordeelen daarmede te moeten belasten. y Bij de opdracht wordt de termijn bepaald, na verloop van welken omtrent het onderzoek moet worden bericht; die termijn wordt steeds zoo kort mogelijk gesteld. Art. 265a. le. Wanneer het nader onderzoek, bedoeld bij het tweede lid van het vorige artikel, betreft een vermoeden, dat valschheid in geschrifte gepleegd is, kan de Magistraat den openbaren bewaarders bevelen, dat zij de onder hunne bewaring zijnde authentieke stukken, welke vermoed worden valsch of vervalscht te zijn dan wel ter vergelijking moeten strekken, te zijnen kantore inzenden. Indien een door hem voor het onderzoek noodig geacht stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden gescheiden, kan hij bevelen, dat het geheele register, voor den tijd bij het bevel te bepalen, te zijnen kantore ter inzage worde overgebracht. Het bevel van den Magistraat wordt tegen ontvangstbewijs aan den bewaarder uitgereikt of per aangeteekenden brief toegezonden. T. De inzending geschiedt tegen door den Magistraat af te geven ontvangstbewijs. Heeft zij zonder geldige redenen niet binnen den bij het bevelschrift te bepalen termijn plaats gehad, dan kan de Magistraat gelasten dat de bewaarder door middel van lijfsdwang tot de inzending worde genoodzaakt. Wanneer het door den Magistraat verlangde stuk niet uitmaakt een gedeelte van een register, vervaardigt de bewaarder een afschrift, ten einde het afschrift tot na de terugontvangst van het oorspronkelijke stuk in de plaats daarvan te doen treden. Aan den voet van het afschrift teekent hij de aanleiding tot de vervaardiging aan, welke aanteekening op de af te geven grossen en afschriften vermeld wordt. 3e. De kosten van inzending of overbrenging van het stuk en van het maken van een afschrift daarvan door den bewaarder, worden onder de Justitiekosten begrepen. I. R. 78a. 4e. De Magistraat houdt het onderzoek persoonlijk en kan zich daarbij door één of meer deskundigen doen voorlichten, die vooraf den eed zullen afleggen dat zij hun gevoelen geheel naar waarheid, immers naar hun beste weten, zullen uitbrengen. Van zijn onderzoek maakt hij proces-verbaal op (Stb. 1901 n". 480 art. IW). I. R. 79. I. R. 80. Art. 266. Wanneer de Magistraat in de bij artikel 265 bedoelde rapporten, relazen en verdere bescheiden, of in de stukken van het nader onderzoek, voldoenden grond vindt om een bepaald persoon, die nog niet is aangehouden, rechtens verdacht te houden zich te hebben schuldig gemaakt aan eenig strafbaar feit, dat gevangenis of eene zwaardere straf ten gevolge kan hebben, kan hij diens aanhouding en opzending bevelen, en tevens, zoo noodig, gelasten, dat de getuigen mede zullen opkomen om te worden gehoord. (Stb. 1901 n°. 480 art. IVe). Overigens beveelt hij, dat de nog niet aangehoudene rechtens van eenig strafbaar feit verdachte personen, wier inhechtenisstelling niet noodig wordt geacht, op eenen door hem bepaalden dag voor hem zullen verschijnen of bij onwil worden gebracht. Art. 267. De Magistraat doet wekelijks op éénen of meer bepaalde dagen, na kennis genomen te hebben van de ter zake betrekkelijke stukken, de gevangenen, die laatstelijk in zijn ressort zijn opgevat of derwaarts overgebracht, evenzeer als de in de laatste alinea van het vóórgaand artikel bedoelde personen, vóór zich verschijnen en ondervraagt hen in tegenwoordigheid van den Inlandschen Officier van Justitie, indien een zoodanig ambtenaar ter plaatse bescheiden is, en anders van het in art. 5 bedoelde Hoofd, evenzeer als de getuigen, zoo die aanwezig mochten zijn. I. R. 86. Art. 268. Wanneer de Magistraat, na de ondervraging bij het vóórgaand artikel bedoeld, van oordeel is, dat er geen genoegzame grond bestaat ter verdere vervolging van een door hem ondervraagden beklaagde, gelast hij diens onmiddellijke invrijheidstelling, zoo hij voorloopig is aangehouden. Art. 269. Wanneer de Magistraat, na de ondervraging in art. 267 bedoeld, van oordeel is, dat er genoegzame grond bestaat tot vervolging van den door hem ondervraagden beklaagde, en dat het ten laste gelegde feit behoort tot de kennisneming van den Landraad, gelast hij dat de verdachte, wanneer deze reeds is aangehouden, in voorloopige hechtenis zal blijven of anders daarin zal worden gesteld, indien het feit strafbaar is met één der straffen, omschreven in art. 5 nos. 1 tot en met 4 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders. (Stb. 1897 n°. 253 art. 5). Indien de verdachte beneden de zestien jaren oud is; indien tegen het feit dwangarbeid buiten den ketting voor meer dan twee jaren is bedreigd, voorts in geval van verwonding, wederspannigheid, bedreigingen, bedelarij of landlooperij, dan wel van eene overtreding, waartegen behalve geldboete of verbeurdverklaring, is bedreigd dwangarbeid buiten den ketting, kan de Magistraat, indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, gelasten dat de verdachte in hechtenis blijft of wel gesteld wordt. (Stb. 1900 n°. 332 art. V, 1°.) In alle andere gevallen gelast hij dat de verdachte, als deze in hechtenis is, dadelijk op vrije voeten zal worden gesteld. (Stb. 1897 n°. 253 art. 5). De Magistraat is wijders verplicht tot het houden van een nader onderzoek, ingeval het feit met den dood of met de straf naast die des doods kan worden gestraft, en daartoe bevoegd in alle zoodanige andere gevallen, waarin hij zulks noodig acht. Bij dit onderzoek volgt hij de voorschriften der dertien volgende artikelen. Art. 270. Hij geeft den Inlandschen Officier van Justitie, indien een zoodanige ter plaatse bescheiden is, en I. R. 81,83. I. R. 83. I. R. 83. I. R. 87 I. R. 87. Sv. 53. Sv. 55. anders het in art. 5 bedoelde Hoofd of eenen anderen politiebeambte, last, de getuigen op te roepen om op eenen bepaalden dag en op een bepaald uur voor hem te verschijnen. Art. 271. Indien een tot de Inlandsche of met deze gelijkgestelde bevolking behoorende getuige: a. behoorlijk opgeroepen zijnde, niet voor hem verschijnt, kan hij hem voor zich doen brengen; b. voor hem verschenen of gebracht zijnde, zonder wettige redenen weigert getuigenis der waarheid af te leggen, kan hij bevelen, dat de onwillige getuige in gijzeling zal worden gebracht en gehouden, totdat deze aan zijne verplichting heeft voldaan. Art. 272. Indien een tot de Europeesche of met deze gelijkgestelde bevolking behoorende getuige, voor den Magistraat verschenen of gebracht zijnde, zonder wettige redenen weigerachtig is getuigenis der waarheid af te leggen, maakt deze van de weigering proces-verbaal op en zendt dit aan den Officier van Justitie bij den bevoegden Raad van Justitie, op wiens onverwijld te nemen requisitoir die rechtbank alsdan kan bevelen, dat de getuige in gijzeling worde gebracht en gehouden, totdat hij aan zijne verplichting zal hebben voldaan. Op 's Raads vonnis is toepasselijk de 2e alinea van art. 53 van het Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-lndië. Art. 273. Wanneer een getuige schadeloosstelling vraagt, wordt deze door den Magistraat volgens de daarvoor bestaande tarieven begroot en den getuige daarvan een bewijsstuk uitgereikt. Art. 274. Wanneer een getuige, door verklaring, hetzij van eenen genees- of heelmeester, hetzij van zijn Hoofd, of van eenen politiebeambte doet blijken dat hij door ziekte of lichaamsgebreken buiten staat is, op de hem gedane oproeping te verschijnen, begeeft de Magistraat zich naar zijne woning of draagt aan een geschikten beambte op, hem onder eede op vraagpunten te hooren. Art. 275. Indien een getuige moet worden gehoord, die woonachtig is of verblijf houdt binnen de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, doch buiten zijn ressort, zendt de Magistraat de door hem ontworpene vraagpunten aan den Magistraat, binnen wiens gebied de getuige woont of verblijf houdt, met verzoek dezen daarop, wanneer hij niet behoort tot de personen, opgesomd in de artt. 328, 330 en 331, onder eede, te hooren of te doen hooren. Wanneer de te hooren getuige woonachtig is of verblijf houdt buiten dat gewest, geschieden die toezending en dat verzoek door tusschenkomst van den Resident aan het Hoofd van gewestelijk bestuur der woon- of verblijfplaats van den getuige en wordt de beëedigde verklaring hetzij door dat Hoofd, hetzij op zijnen last door het Hoofd van plaatselijk bestuur ingenomen. Art, 276. De ambtenaren en beambten, die ingevolge de beide vóórgaande artikelen het verhoor houden, kunnen, naar aanleiding van de ontvangen antwoorden, ook andere vragen tot de getuigen richten dan die, welke door den Magistraat zijn gesteld. Sv. 57. I. R. 58 Art. 277. De getuigen worden ieder afzonderlijk gehoord ; zij kunnen onderling en met den beklaagde worden geconfronteerd. Art. 278. De bepalingen, vervat in de artikelen 323, 324, 328, 329, 330, 331, 337, 338 en 340, voorzooverre die betrekking hebben op de aan eiken getuige te richten vragen, hunne beëediging, de redenen van verschooning en de personen, die niet tot het afleggen van getuigenis mogen worden "toegelaten, zijn toepasselijk op Sv. 47. Sv. 48. I. R. 79. Sv. 38. het onderzoek door den Magistraat, met dien verstande, dat de bij de artikelen 328 en 330 vermelde personen in geen geval onder eede mogen worden gehoord- Alle andere getuigen kan de Magistraat, indien hij zulks noodig acht, vooraf den eed doen afleggen. Art. 279. Indien uit het onderzoek in het algemeen of uit een der verhooren van den beklaagde merkelijke bezwaren tegen een ander mochten ontstaan, kan de Magistraat, wanneer die persoon behoort terecht te staan voor eenen Landraad binnen de residentie Zuider- en Oosterajdeeling üan Borneo, het bevel uitvaardigen, dat hij zal worden opgevat en vóór hem gebracht. Indien die persoon echter niet moet terecht staan voor zoodanigen Landraad, brengt hij, naar gelang van den landaard des verdachten, zijne bezwaren, met gelijktijdige toezending der noodige stukken, ter kennisse óf van den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie, öf van den Magistraat, öf wel, waar een zoodanig ambtenaar niet bescheiden is, van den plaatselijk aan het hoofd der politie staanden Europeeschen ambtenaar, binnen wiens gebied de verdachte woont of verblijf houdt. Art. 280. Indien de Magistraat noodig acht, dat eene plaatselijke opneming of andere daad van gerechtelijk onderzoek geschiede op de plaats van het misdrijf of elders binnen zijn ressort, kan hij zulks opdragen aan den Inlandschen Officier van Justitie of diens adjunct, zoo deze er is, of anders aan eenigen anderen beambte. Indien de opneming of het onderzoek moet geschieden buiten zijn ressort, roept hij binnen de residentie Zuideren Oosterafdeeling van Borneo de hulp in van den plaatselijken Magistraat; daarbuiten, door tusschenkomst van den Resident, die van het Hoofd van gewestelijk bestuur, waar de verrichting moet plaats hebben. Deze zenden van hunne verrichtingen een proces-verbaal, gesloten en verzegeld, aan den ambtenaar, op wiens verzoek zij hebben gehandeld. Art. 280a. Indien het onderzoek een vermoeden betreft, dat valschheid in geschrifte is gepleegd, dan zal de Magistraat handelen als in artikel 265a is aangegeven. (Stb. 1901 n°. 480 art. IV/.) I. R. 78