NEERLANDS HEILIGEN. Stoomdrukkerij A. J. MICHIELSEN - Amersfoort. & De HH. Martelaren van Gorcum. é>$£oS Neerlands Heiligen IN LATER EEUWEN, DOOR J A F. KRONENBURG, C. S. S. R. I AMSTERDAM F. H. J. BEKKER. 1901. GOEDKEURING. CUM PERMISSU SUPERIORIS GENERALIS. IMPRIMATUR. Amstelodami H. F. J. RIKMENSPOEL, Rector. die 31 Aug. 1901. Libr. Censor. VERKLARING DES SCHRIJVERS. Om te gehoorzamen aan de besluiten van Paus Urbanus VIII, verklaar ik, dat ik aan de in dit werk medegedeelde wonderen of gunsten, evenals aan de titels van Heilige of Zalige, aan nog niet heilig of zalig verklaarde personen gegeven, geen ander dan menschelijk gezag toeken, behoudens die gevallen, welke reeds door den H. Apostolischen Stoel zijn bekrachtigd. @7Tan den Qezer Deze derde en laatste reeks van Neerlands Heiligen verplaatst ons in de zestiende eeuw, en wel bepaald in het voor ons Katholieken zoo treurige jaar 1572. Wij noemen dit deel Eene Bladzijde uit ons Martelaarsboek. 't Is ook niet meer dan dat. Immers wanneer, volgens opgave der beste schrijvers, alleen reeds van April tot December 15J2 »in Nederland meer dan honderd weerlooze katholieke Nederlanders uit geloofshaat gedood" werden, waaronder -»vijf en negentig kloosterbroeders of priesters," x) dan mogen wij veilig verzekeren, dat de volledige geschiedenis van al die geloofshelden een lijvig werk zou worden, veel aanzienlijker dan de protestantsche zoogenaamde Martelaarsboeken. Het lijden en den dood van eenige dezer bloedgetuigen hebben wij voor ons volk beschreven met dezelfde meening, als waarmede de groote Pius IX de H. H. Martelaren van Goreum aan Nederlands Katholieken heeft voorgesteld, opdat men, nl. de geloofstrouw dier heldhaftige mannen beschouwend, hen navolge in hunne liefde voor de Katholieke Kerk, hen eere om hun onwrikbaren moed, hen smeeke om hunne voorspraak bij den Koning der Apostelen en Martelaren. Is dat alles de vrucht van alle Heiligen-vereering, veel machtiger toch wekt ons het voorbeeld op van hen, die op onzen bodem, in onze onmiddellijke nabijheid geleden en gestreden hebben ; met hen voelen wij ons in zekeren zin nog nauwer vereenigd, zij zijn ons meer nabij: hen bidden wij gemakkelijker en ver trouwvoller om hulp. Evenals in de vorige deelen hebben wij ook hier getracht aan de beste bronnen te putten, en overgroote hulpvaardigheid heeft ons daartoe ruimschoots in staat gesteld. Inzonderheid moeten wij hier danken den Hoogeerw. Hooggeleerden Heer Mgr. Lans, president van het Seminarie te Warmond, de Zeereerw. Hooggeleerde Heer en Dr. Hensen en Van Noort, hoogleeraren aldaar, den Zeer- ') W. Wildb. O. c. blz. 15. eerw. Pater Nieuwenhuizen, bibliothecaris van het Franciscanen klooster te Weert, en den Weledelgeboren Heer Hoofdbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Voor de geschiedenis van de H.H. Martelaren van Gorcum is natuurlijk Estius onze hoofdbron geweest. Waar van Katholieke zijde alle oog- en oorgetuigen, die in ons land bij het proces der Zaligverklaring gehoord zijn, de volkomen waarheid van Estius' werk bevestigen, — waar de Bollandist Sollier met Caspar Nemius, aartsbisschop van Kamerijk, hem roemt als „ontwijfelbaar zeker en zooveel geloof verdienend, als men aan de beproefdste, geleerdste en beste geschiedschrijvers pleegt en verplicht is te geven," — x) waar Paus ClemensXdit werk als een der voornaamste grondslagenter zaligspreking laat gelden: — waar van niet-katholieke zijde een Fruin getuigt: 2) „Aan de geloofwaardigheid van een werk, met zooveel zorg en liejde geschreven, kunnen wij niet ernstig twijfelen," daar zal het genoeg zijn zich op zijn gezag te beroepen, hem te volgen, om naar waarheid te kunnen verhalen. Estius heeft reeds in het marteljaar zelf, in 15J2, eene korte beschrijving opgesteld, die, hoewel tegen zijn zin, te Keulen in druk is gegeven. In 1603 heeft hij zijne eigenlijke geschiedenis te Douay laten verschijnen. Een tweede niet minder voorname bron is voor ons geweest de verzameling van de stukken, opgemaakt ter gelegenheid van het proces der Zaligverklaring. Van deze zeldzame Collectie berust een zeer groot gedeelte in afschrift ter Bibliotheek van de Bollandisten te Brussel, en is indertyd door professor Smit z.g. met evenveel piëteit als zaakkennis overgeschreven en bestudeerd. Al deze stukken hebben wy mogen benuttigen, en, zooals zal blyken, menige bijzonderheid daaruit overgenomen, die tot nu toe nog bij geen andere schryvers vermeld was. Wat wy aan deze verzameling ontleenden, citeer en wij als Smit. Codex A, B, C. (Zie hierover verder de lijst der geraadpleegde boeken.) Op de derde plaats mag het getuigenis komen van Pontus Heuterus, die zelf tot aan de laatste uren heel de lijdensgeschiedenis heeft medegeleden, en dien de kundige archivaris van Den Briel, Been, roemt als een man „die zoo getrouw waarneemt en alles zoo nauwkeurig beschrijft." 3) Onder de andere schrijvers, die vóór het verschynen van Estius1 *) O. c. p. 752 — ") O. c. blz. 298. — ') O. c. blz. 166. Historiae in 1603 den marteldood der Heiligen beschreven hebben, noemen wij den Franciscaan Florentinus Leydanus, (Flor entius van Oyen uit Leiden), die van 15J0 tot 157 2 provinciaal was van Neder-Duitschland. Deze heeft een kort verslag opgemaakt van den strijd en de zegepraal zijner kloosterbroeders in zijne provincie. Wat hij over de Martelaren van Gorcum geeft is letterlijk, maar met veel uitlatingen, het eerste werkje van Estius ; alleen wat wij op blz. 98 en qq uit zijne beschrijving zullen verhalen, is niet in Estius vermeld. Wynckius in zijn Geusianismus is zeer kort, niet geheel nauwkeurig en schrijft slechts volgens loopende geruchten. Wat Tasso, Bourchier, Friccius en Gonzaga verhalen steunt op Florentinus Leydanus. De schrijvers na 1603 volgen allen Estius, of geven tenminste geen nieuwe jeiten uit het lijden der Martelaren. Wel geven eenigen merkwaardige byzonderheden omtrent hun vroeger leven, — geslacht, geboorteplaats, latere werkzaamheid, — oj omtrent hunne vereering, en wy hebben getracht het voornaamste daarvan voor dit ons werk te benuttigen. Hierachter geven wij eene lijst der boeken en boekskens, die wy tot dat doel geraadpleegd of gelezen hebben. De werken van protestantsche schryvers zijn met een * geteekend. Het trekt onze aandacht, dat deze laatste zoo weinig in getal zijn, en dat zelfs die schryvers, welke toch door den aard en den omvang van hun werk tot eene eenigszins uitvoerige vermelding van het lijden der H. H. Martelaren genoopt werden, dit dfmaar even aangestipt, of zelfs geheel hebben verzwegen. Zoo treffen wij weinig of niets daarvan aan in de drie en twintig deelen van Wagenaar, in de veertien octavo-deelen van Bilderdijk, in de veertien quartynen van Arendt, 2) en in onze meeste vaderlandsche geschiedenissen. 3) Maar ook velen hunner, die opzettelijk de Kerkgeschiedenis of die der Hervorming in Nederland beschreven hebben, glippen over deze hoogst merkwaardige en zoo kenschetsende marteling ') Nederlandsche Historie. VI. blz. 366. — a) Geschiedenis des Vaderlands. II. B. blz. 194. — 8) Zie bijv. Groen van Prinsterkr. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, blz. 111. — Hofdijk. Geschiedenis des Nederlandschen Volks. blz. 384. — Van Lennep. Geschiedenis van Nederland. II. blz. 53. — Van Vloten. Neerlands opstand tegen Spanje. II. blz. 24. — onzer Heiligen henen. Brandt in zijne Historie der Reformatie, spreekt er in eenige regels over ; Montyn, -weleer predikant te Utrecht, in zijne twee royaal octavo deelen, elk van meer dan 500 bladzijden, s) wijdt er geen enkel woord aan ; Ter Haar, predikant te Amsterdam, weet er in zijn bekroonde Geschiedenis der Kerkhervorming niets van te zeggen, 3) gewaagt er van met een enkel woord in Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland. *) Dr. J. Reitsma, kerkelijk hoogleeraar te Groningen, 6) durft zelfs beweren: „Er zijn in die dagen ettelijke priesters doodgeslagen, en de Katholieken mogen dus ook gewagen van hunne geloofsmartelaren. Maar het aantal is betrekkelijk zeer gering... de Hervorming heeft nergens haar triomf gevierd door oprichting van het schavot of het houden van een autodafé van andersdenkenden." Om deze bewering te staven voegt de Hoogleeraar er deze bewijsvoering aan toe: ,,Het boekje van Guilielmus Estius, Historiae martyrum Gorcomiensium, 1603, bevat een uitvoerig verslag van het lijden der negentien Gorcumsche martelaren en nog zeven anderen, ook van Musius: dit is alles, wat de Katholieke schrijver bij elkaar kan brengen. 6) Hij had er nog de zeven Roermonder martelaren, onder welke vier Karthuizers, kunnen bijvoegen, 7) die door soldeniers van den prins om hals werden gebracht in Augustus van dat jaar, 8) Bor, p. 399, alsmede dertien priesters en monniken in den Briel, ib. p. 366, 367." Geen wonder dan ook, dat nog in 1865 de hoogleeraar Fruin kon schrijven: „Uit het bericht der nieuwsbladen hebben vele onzer landgenooten voor het eerst van Gorcumsche martelaren gehoord. Betrekkelijk weinigen wisten van andere martelaren dan van de tallooze slachtoffers der inquisitie, wier geschiedenis in de martelaarsboeken van Crespin, van Haemstede en van Van Bracht beschreven staan. Zij wisten niet, dat in ons land ook Katholieken om het geloof ter dood zijn gebracht; zij dachten te goeder trouw, dat de schuld der geloofsvervolging uitsluitend bi) de Katholieken lag." 9) Sedert Fruin dit schreef, hebben blijkens M Historie der Reformatie. Xde boek blz. 528. — ') Geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden. I. blz. 418. — a) II. blz. 175. — *) II. blz. 33. — ■) Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden. blz. 116. — 6) Mag men uit het feit, dat Estius niet meer beschreven heeft, besluiten, dat Estius niet meer wist? — Niet zeven, maar twee en twintig, en onder hen niet vier Kartuizers, maar twaalf. Zie hieronder. ") Niet in Augustus, maar in Juli. — *) O. c. blz. 277. de siraks volgende chronologische opgave van werken over onze Martelaren allerlei boeken en boekskens het lijden en den heldendood der Zaligen aan het Nederlandsch volk verhaald; hebben zij er toe bijgebracht om de andersdenkenden in het algemeen een juister en billyker oordeel te doen vormen? Wij durven het betwyfelen, wanneer wij nog zeljs in dit jaar igoi den archivaris van Den Briel over zyne stadgenooten, die toch zeker wel het meest aan de martelaars van Gorcum herinnerd worden, hooren zeggen: „Ik durj beweren, dat thans zeljs het overgroote deel der niet-katholieke inwoners jeitelyk het fijne van de zaak niet kennen." l) Na zulke ondervinding durven wij niet verhopen, dat dit deel van Neerlands Heiligen door veel Protestanten zal gelezen worden; moge het des te meer in de handen der Katholieken komen en hen sterken in hun trouw aan de heilige, Katholieke Kerk. De lijst der werken, die wij thans laten volgen, geejt een, hoewel volstrekt niet volledig, overzicht van hetgeen over onze Martelaren geschreven is; gaarne hadden wy haar nog vermeerderd met eenige oude, zeldzame werkjes, o. a. met Henr. Brewerus. S. Aug. Reg. Can. De vita, passione, miraculis, elevatione et beatificatione S S. Martyrum Gorcomiensium, enz. enz., agostino Castellano. Trionfo glorioso de Frati Minori Osservanti Martirizati.... nella Fiandra. Neapoli 1581, en Jac. Baxius. Den Ban van alle heritiken. Antwerpen, 1616; doch omdat wy niet wilden citeer en dan hetgeen wij zeiven hadden ingezien, moesten wy ons van de aanhaling van deze en nog andere werken onthouden. Maar hoe onvolledig dan ook, toch zal deze Lijst den Lezer overtuigen, dat de roem onzer Martelaren in betrekkelijk korten tijd over geheel Europa is verbreid geworden, en dat ons vaderland zich voortdurend heejt beijverd hunne gedachtenis te bewaren en te heiligen. ') O. c. blz. 175. DE SCHRIJVER. Roermond, Kapel in 't Zand, Feest van O. L. Vr. ten hemel opneming, igoi. Chronologische Lijst der Schrijvers, voor deze geschiedenis der H.H. Martelaren van Gorcinn geraadpleegd. 1572 Guilielmus Estius Hesselius. Novorum in Hollandia constantissimorum Martyrum Passionis Historici. Coloniae Agrippinae. (Ook overgedruktin De Katholiek D. 45, blz. 167). Vóór 1578 Pontus Heuterus. Rhytmi Flandrici quibus describitur (Gorcomio a Geusijs captoj deditio turris, vulgo ceruleae, ac vniuersa series captiuitatis, tormentorum ultimiq., supplicij, Martyrum, Gorcomiensium. Authore Ponto Heutero oculato teste. (Uitgegeven door Smit. De Katholiek. D. 49. blz. 41.) 1582 Florentinus Leydanus provinciae Germaniae Inferioris Minister. Historia Passionis Novorum in Germaniae Inferioris provincia constantissimorum Martyrum Ordinis Sancti Francisci ex observantia. Sicut ab eis accepit, qui sanctissimorum Fratrum Martyrio adfuerunt, et propriis oculis ad finem usque conspexerunt. Ingolstadii. Yóór 1583 C. Wynckius. Geusianismus Flandriae Occidentalis. (Uitgegeven in den Recueil de Ghroniques, Ghartres et autres Documents concernant l'Histoire et les Antiquités de la Flandre-Occidentale, publié par la Société d'Emulation de Bruges. Deuxième Série. Bruges. 1841.) 1583 Faustino Tasso. Le historie de' successi de' nostri tempi. Venetia. (p. 314.) 1583 Thomas Bourchier Anglus Ordinis D. Francisci de observantia. Historia ecclesiastica de Martyrio Fratrum Ordinis Minorum divi Francisci de observantia, qui partim in Anglia sub Henrico IIX Rege, partim in Belgio sub Principe Auriaco, partim et in Hybernia tempore Elizabethae regnantis Reginae, passi sunt. Ingolstadii. 1584 Yalentinus Friccius, Barfusser Ordens. Catalogus und ordentliche Verzeichnusz der Newgekrönten anderthalbhundert streitbarn Barfüsser Martyrer, Welche alle in Engelland, Niderland, Flandern, Franckreich, Irland, Ungern unnd Oesterreich, in diesen unsern leszten und geschwinden Zeiten, von wegen desz Catholischen Glaubens, erbarmlichen und jammerlichen gemartert worden; Erstlichen durch die Ehrwirdigen Vatter Thomam Bourchier Engellandischen Barfüsser, und Fratrem Florentinum Leydanum Niderlandischen Provincialn in Latein nach der lange beschrieben: An jetso aber kürtslichen unnd Summarischer Weiss auss dem Latein ins Teutsch getrewliches Fleiss vertiert. Ingolstadt. 1587 Franciscüs Gonzaga. De Origine Seraphicae Beligionis Franciscanae. Romae. Wij gebruikten een latere uitgave: Venetiis. 1608 (p. 1156.) De Martyribus Fratrum Minorum Provinciae Germaniae Inferioris in Hollandia. A° 1572. (Door een tijdgenoot volgens ooggetuigen en andere geloofwaardige personen verhaald.) Uitgegeven door A. van Lommei S. J. in het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. XIII blz. 297. 1602 Michael ab Isselt. Sui temporis Historia. Coloniae. (p. 270-272.) 1603 Gvilielmus Estivs Hesselivs. Historiae Martyrvm Gorcomiensium. Maiori nvmero F. F. Minorum; qui pro fide Catholica a perduellibus interfecti sunt anno Domini 1572. Libri Quatvor. Duaci. Een latere uitgave verscheen : Namvrci 1655. 1604 Richardus Yersteganus. Theatrum Haeraeticae Crudelitatis. Antverpiae. 1604 Willem Spoel-bergh. Waerachtighe Historie van de Martelaers van Gorcom. Eerst beschreven in 't Latijn, deur Willem Estius Hessel-sone. Antwerpen. 1606 M. M. D. L. B. Histoire véritable des Martyrs de Gorcom en Hollande. Douay. Idem. Histoire véritable des bienheureux Martyrs de Gorcom en Hollande. 2e Uitgaaf. Douay 1618. Nog een andere uitgaaf verscheen Lovain 1668. 1606 Corn. Thielmans, Guardiaen van der Minderbroederen binnen T'shertogenbosch. Gort verhael van het Leven der Heylighen van S. Franciscüs Oirden. Met Haer Levende Figuren, 's Hertogenbosch. Idem. Guardiaen van der Minderbroederen binnen Aken. Idem, te 's Hertogenbosch 1620. 1607 Fra Danielle. Martirio e Morte d' Alcuni Frati di S. Francïsco che per la Fede Catholica furono martirizati in Inghelterra, in Fiandra e in Hibernia. Bologna. 1610 G. Jacobs, pastor in Soemeren. Historia praecipuorum Martyrum nostri temporis, qui anno 1572 in Hollandia pro Catholica religione fortiter occubuerunt. Redacta in breve carmen. Antverpiae. 1613 H. Sedulius. Historia seraphica item illustria Mar- tyria F. F. Minorum Provinciae Inferioris Germaniae, ab haereticis, christianae religionis ergo, crudeliter interjectorum. Antverpiae. (p. 669.) 1616 Van Dusseldorp. Annales Belgici. (voltooid te Keulen 1616.) Cfr. Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisdom Haarlem. XIV, blz. 834. — Fruin. Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii Annales 1566—1616. "sGravenhage 1894. 1616 Joannis Chapeaville. Qui Gesta Pontificum Leodiensium scripserunt Avctores praecipvi. Leodii. Tom. III. 1618 Brifve Narration dv transport des saincts reliques des glorieux Martyrs de Gorcum au Pays de par dega: traduit hors de 1' original Latin en Frangois. Ath. Acta sive Processus Gorcomiensis Canonizationis Bei Servorum XIX Martyrum ex Commissione Remissoriali Sacrae Congregationi* Rituum. (Hs. van Prof. Smit; zie de voorrede, blz. VI. door ons geciteerd als Codex B.) Idem Idem. (door ons geciteerd als Codex C.) Idem Idem. Congregatione Sacrorum Rituum... Positio super Bubio an constet de Martyrio, causa Martyrii, in casu, & ad effedum de quo agitur. Romae 1665 (door ons geciteerd als Codex A.) 1619 H. Skdulius. Beatorum Gorcomiensium undecim Martyrum ex Ordine Fratrum Minorum, aliorumque, qui Brielae Hollandiae opido, pro fide Catholica fortiter obiere mortem GIqIqLXXII IX Julii nobilis Historia. Antverpiae. 1619 G. de Marche. Poeme Sacre du triomphant transport des sainctes reliques des glorieux Martyrs de Gorcom vïlle de Hollande, au Conuent des Frêres Mineurs Recollects de la ville de Niuelle. Louvain. 1620 Adr. van Meerbeeck. Ghroniicke vande gantsche Werelt ende sonderlinghe vande seventhien Nederlanden. Antwerpen. 1622 Miraeus. Fasti Belgici et Burgundici. Bruxellis. (die 9 Jul.) 1622 Dion. Mudzaert. Be Kerckelycke Historie. Antwerpen. (II. blz. 655.) 1623 Herib. Rosweydus. Ktrcklilckê Historie van Nederlandt. Antwerpen, (blz. 192.) 1623 Franc. Haraeus. Annales Ducum seu Principum Brabantiae totiusque Belgii. Antverpiae. (Tom. III. pag. 128 et 129.) 1623 Boener. Verae ad vivum effigies B. B. Martyrum Gorcomiensium .... adjuncto ad easdem brevi singulorum Martyrii vitaeque recensu. Sylvae-Ducis. 1623 Idem. Waerachtighe ende Levende Figuren vande H. Martelaers van Gorcum. Met een cort verhael van hen leven en sterven, 's hertoghenbossche. 1625 P. Opmeer. Historia Martyrum Batavicorum. Coloniae. 1625 Joannes Chrys. van der Sterre. Natales Sanctorum Candidissimi ordinis Praemonstratensis. Antverpiae. (die 9 Julii.) 1626 Arn. de Raisse. Ad Natales Sanctorum Belgii Joannis Molani Avctarivm. Duaci. (die 9 Julii.) 1628 Cornelius Thielmannus. Seraphische Historie van het Leven des Alderheylichste Vader S. Francisci. . . item van die Glorieuse Martyri der H. H. Martelaren van. .. Gorckum... Alkmaar, etc. Tot Loven. (I. blz. 109.) 1631 Nicolai Yernülaei. Tragoediae decem. Lovanii. (p. 681. Gorcomienses.) 1633 Fr. Joannes le Paige. Bibliotheca Praemonstratensis Ordinis. Parisiis. (p. 592.) 1635 Boener. Delineatio Historica Fratrum Minorum Provinciae Germaniae Inferioris a Geusiis in odium fidei crudeliter occisorum. Antverpiae. 1638 Arthur. Martyrologium Franciscanum. Parisiis. (die 9 Julii.) 1653 F. Strada. De Bello Belgico. (Tom. I. p. 366.) 1656 Arnoudt van Geluwe. Eerste Deel over den onverwachten val van het Nieuw-Ghereformeer de Babyion, door de klaere Ontledinghe van dry verscheyden nieuw-ghereformeerden Martelaers Boecken. Antwerpen, (blz. 268.) 1665 F. Jo. Ludolphus van Craywinckel. Legende der H. H. van de Ordre van den H. Norbertus. t' Antwerpen. (D. II. die 9 Julii.) 1666 Op-komste der Nederlantsche Beroerten. Ceulen. 1674 Congregatione Sacr. Ritvvm Positio svper dvbio An, et de quibus, Miraculis constet in casu? etc. Romae. 1675 V. A. W. Heylighe Deugde-Straelen uyt het Leven van den Saligen Martelaer Joannis van Oosterwyjck. Tot Loven. 1675 Ign. de Broeyer. Compendio della Prigionia, Patimenti, e Morte gloriosa de' Beati Martiri di Gorcom. Roma. 1676 [Caspar de Tenre.] Tableau reduit a XIX traits de pinceau, gui représentent le Cvmbat, et le Triomphe de XIX Martyrs dits de Gorcom... par un P. Recolet. Lille. 1676 I. G. van den Bogaert Ord. Praem. Doxologia Rythmica de Vita et Martyrio S. S. Adriani et Jacobi Ordinis Praemonstratensis. Antverpiae. 1676 Glorwürdiger Marter-Kampff und Summa,rische Histori der eilff Martyrer von Gorcum ausz dem Orden dess H. Francisci der Regularischen Observanz oder Minderbrüder Recollecten; und acht anderer, welche vor der Stadt Briel in Holland wegen bekantnusz Catholischen Glaubens, und verehrung dess H. H. Hochwürdigsten Sacrament des Altars grausamer Weiss gemartert, im Jahr Christi 1572 den 9 Julii. Und nunmehr mit gewöhnlichen offentlichen Kirrhenceremonien von Ihro Pabstlichen Heyligheit Clemente dein X zu Rom Beatificirt, und in die Zahl der seligen Martyrer Gottes eingeschrieben. Anno 1675 den 14 Novembris. Aus dem Latein zusammen getragen und Verteutschet durch einen Priester selbigen Ordens F. F. Minorum Recollectorum Cölnischer Provinz. Cölln. *1677 G. Brandt. Historie der Reformatie. Amsterdam. (10s Boek blz. 528.) *1677 P. C. Hoopt. Nederlandsche Historiën. 3de druk. Amsterdam, (blz. 254.) 1677 Fr. Joannes Ludolphus van Craywinckel. Het Leven Manieren ende Doot van de Glorieuse Martelaeren Adrianvs ende Jacobvs. Canonicken Regulieren van onze Lieve Vrouwe te Middelborgh in Zeelandt, der Ordre van Praemonstreyt, van het gheselschap der 19 Martelaeren van Gorcum. Tot Uytrecht. *1679 Bor. Oorsprongk, Begin en Vervolgh der Nederlandsche Oorlogen. Tweede druk. Amsterdam, (blz. 367 en 380.) 1695 Daniël Papebrochius. Be S. Norberto. (Boll. Acta S. S. T. I. Junii.) Antv. 1700 Petrus Opmeer. Het Nederlands Catholyk Martelaarsboek. Antwerpen. 1705 Adr. van Loo. De Levens der Heylige van Nederlant. Te Ghendt. (9 Juli.) 1714 H. F. V[an] H[eussen]. Batavia Sacra. Bruxellis. (Tom. II. p. 173.) 1719 H. V[an] R[ijn]. Historie ofte Beschryving van 't ZJtrechtsche Bisdom. Leiden. (D. II. blz. 632.) 1719 H. F. V[an] H[eüssen.] Historia Episcopatuum foederati Belgii. Lugduni in Batavis. (Tom. I. p. 238.) 1721 J. B. Sollerius. Acta SS. Martyrum Gorcomiensium. (Boll. T. II. Julii.) Antv. 1726 Sanderus. Chorographia sacra Brabantiae. Hagae Comitum. (III. p. 61.) *1729 Kornelis van Alkemade. Beschryving van de Stad Br iele, en den Lande van Voorn. Rotterdam. *1749 Em. van Meteren. Historie van de Oorlogen en Geschiedenissen dn Nederlanderen. Tweede druk. Gorinchem en Breda. (II. blz. 77.) 1772 Korte Historie en Levens der H. Martelaers van Gorcum.. . ter oorsaeke van hun twee-hondert-jaerig Jubilé in het Vlaemsch uitgegeven door * * *. Loven. Idem. Idem. Na de copie van Loven, 's Bosch. z. j. 1772 Jubel-galm ter gelegenheyd der Twee-honderd- Jaerige Geheugenis en Beesten over den roemruchtigen Zegenprael door de groote en wydvermaerde gelucksalige, de gelucksalige Martelaeren geseyd van Gorcom. Brussel. 1772. J. P. van G[oethem.] Twee-hondert-jaerigen Jubel-galm der XIX salige Martelaren van Gorcum. Mechelen. (met aanteekeningen van J. J. de Munck.) 1772 O. H. de Launoy. Korte Historie en Levens der S S. Mattelaers van Gorcom.... ter oorsaeke van hun twee-hondert-jaerig Jubilê uytgegeven. Tot Loven. 1773 Joannes Carolus Diercxsens. Antverpia Christo nascens et crescens. Antverpiae. (Tom. V. p. 172. en Tom. VII. p. 371 en 405.) *1793 Abr. Rademaker. Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden. Amsterdam. (D. IV. blz. 291.) 1809 C. Smet. Heylige en Roemweerdige Persoonen, de welke in de acht laeste Eeuwen bezonderlyk medegewerkt hebben om de Roomsch-Catholyke Religie, in geheel Nederland, uyt-te-breyden, vast-te-stellen en te bewaeren. Brussel. (D. II. blz. 482.) (Een andere uitgaaf verscheen St. Nicolaes. 1826.) 1822 Herinnering aan de Nederlandsche Katholieken. {De Godsdienstvriend. D. IX. blz. 1.) *1826 Onno Zwier van Haren. De Geuzen. Uitgegeven doorW. Bilderdijk. 's Gravenhage. 1838 Bootz (van 1838—1845 pastoor van Brielle). De H. Martelaars van Gorcum. {Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisd. Haarlem. XIX. blz. 60.) Idem. Geschiedkundige aanteekeningen betreffende de Statie Brielle. (Ibid. blz. 183.) 1839—1842 E. S. van der Haagen. Levens der Heiligen, Kerkvaders en Martelaren, 's Gravenhage. (9 Juli.) (Een tweede uitgave verscheen ibid. 1867). *1840 A. P. van Groningen. Geschiedenis der Watergeuzen. Leyden. 1841 A. v. d. K. Geschiedenis der heilige Martelaars van Gorcum uit het Latijn van Wilhelmus Estius. Kortrijk. Idem. Nieuwe verbeterde uitgaaf. Turnhout, z. j. 1841 H. H[oepermans] Historie der Martelaren van Gorkum door Guilielmus Estius. Leeuwarden. 1844 A. Butler. De levens der Heilige Vaders, der Martelaren en van de andere voorname Heyligen ... met bijvoeging van de Levens der voornaamste Heyligen der Nederlanden. Gent. (D. V. 9 Juli.) 1859 [J. W. L. Smit.] R. H. van Someren. Graaf Willem van der Mark. {De Katholiek. D. 35, blz. 226, D. 37, blz. 91. D. 38, blz. 211, 327. D. 40, blz. 298, 361). 1862 H. A. Banning. De Beeldstormer en zijne dochter. Amsterdam. *1865 R. Fruin. De Gorcumsche Martelaren. (De Gids. 1865.) Herdrukt in Robeet Feuin's Verspreide Geschriften, uitgegeven door De. P. J. Blok, De. P. L. Muller en Mr. S. Mullee. D. II. Historische Opstellen. D. II. blz. 277. 's Gravenhage 1900. *1865 Van Togeenenbeegen. De Martelaren van Gorkum. Eene bladzijde uit deGeschiedenisvan den tachtig-jarigen oorlog.TJtrecht. 1865 Villefeanche. Les Martyrs de Gorcum, met noten van Cauwelaert in de Precis Historiques geplaatst. 1865 W. van Walt erop. De Heilige Martelaren van Gorcum, geschiedkundige Beschrijving, 's Hertogenbosch. 1865 Fovel. De heilige Martelaars van Gorcum. Gent. 1865 P. F. X. de Ram. Notes historiques et iconographiques sur les Martyrs de Gorcum. Louvain. 1865 De Martelaren van Gorcum. Amsterdam. 1866 De Martelaars van Gorcum door eenen Priester. Mechelen. 1866 J. Hillegeee S. J. Strijd en Zegepraal der Heiligen. Gent en Brussel. (9 Juli.) 1866 Compendium Historiae Martyrii et Miraculorum nee non Actorum in Causa Canonizationis Beatorum XIX Martyrum Gorcomiensium. Ex secretario Sacrorum Rituum Congregationis. Romae. 1866 Benignus Feemaut, Minderbroeder-Recollect. De Seraphiensche Palmboom, of Levens van de Heiligen en vermaerde Mannen en Vrouwen uit de dry Orden van S. Franciscus. Sint Truiden. (9 Juli.) 1866 Jos. Alb. Albebdingk Thym. Dirck Dircxen Bommer (VolksAlmanak voor Nederl. Katholieken. 1866 blz. 227.) Ook uitgegeven in Verspreide Verhalen in Proza. Amsterdam 1879 (D. I. blz. 80.) 1866 De. W. J. F. Nu yens. De Watergeuzen. (Alb. Thym. VolksAlmanak voor Nederl. Kath. blz. 161.) 1867 F. E. Vertakkingen van het Seraphijnsche Order met betrekking tot de Franciskaansche Martelaars van Gorcum door F. C. vertaald uit het Fransch door F. E. Antwerpen. 1867 E. H. I. Reusens. Iconographie des Bienheureux Martyrs de Gorcum. Louvain. 1867 Idem. Historia beatorum Martyrum Gorcomiensium a Guilielmo Estio Hesselio conscripta, quam notis illustravit atque appendice instruxit E. H. I. Reusens. Lovanii. 1867 P. W. Korte Geschiedenis en Levensschetsen der H.H. Martelaars nan Gorcum. Brussel en 's Bosch. 1867 N. J. Lafoeet. Les Martyrs de Gorcum. Louvain. 1867 Idem. De Martelaren van Gorcum. 's Hertogenbosch. 1867 Da Osimo. Storia dei diciannove Martiri Gorcomiesi. Roma. 1867 P. Claessens. Geschiedenis der Martelaren van Gorkum. Mechelen. 1867 J. B. van Cauwelaert. Frangois de Roye de Bruxelles, Martyr de Gorcum. Bruxelles. 1867 Dr. W. J. F. Nuyens. Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten in de XVI" eeuw. Amsterdam. (D. II. 2, blz. 51.) 1867 L. Deckers, Pr. Be Martelaars van Gorcum. Antwerpen. 1867 Ladislaus van den Berk. Beschrijving der Marteldood van de Heilige Nicolaus Pieck en zijne medegezellen, Martelaren van Gorcum, volgens Pater Benignus Fremaut. Sint-Truiden. 1867 Bulla Ganonizationis Sanctorum XIX Martyrum Gorcomiensium. Romae. 1867 Geschichte der Martyrer von Gorcum, durch einen Priester des Franciskaner-Ordens. Warendorf. [1867] Timmers. Leven en Geschiedenis der XIX H.H. Martelaars van Gorcum. Antwerpen, z. j. 1867 Egregiae virtutes duorum parochorum martyrum Leonardi Vechelii et Nicolai Poppelii, Sacerdotibus curam animarum habentibus ad imitationem propositae. Mechliniae (Uitgegeven op last van den Kardinaal Aartsbisschop van Mechelen, Engelbertus.) 1868 J. L. Laenen. Roemrijke Gedachtenis der Heiligverklaring van den H. Godefridus Coaert en zijne Medegezellen, Martelaren van Gorcum ... welke plechtiglijk is gevierd geweest gedurende drie dagen van den 27 tot den 30 Juni 1868 in de Parochiale Kerk van Meiveren bij Sint-Truiden. Sint Truiden. 1868 J. Waterreus. Het Martelaarsveld te Brielle. (Volks-Almanak voor Nederl. Katholieken. 1868. blz. 214.) 1868 [Y. de Buck.] Leven van den H. Jacobus Lacops. Brussel. 1869 [J. W. L. Smit.] De ware Ligging der voormalige Kloosterschuur van St. Elisabeth te Rugge. 's Hertogenbosch. 1872 A. van de Laar. De H. Leonardus van Vechel. 'sHertogenbosch. *1872 Joh. van Vloten. Nederland tijdens den Volksopstand tegen Spanje. Schiedam. 1872 H. J. Allard. De H. Jacobus Lacops, een der XIX Martelaars van Gorcum. (Studiën. IY jaargang.) *1872 M. Cohen Stuart. De Gorcumsche Martelaren. (N° 9 van Voor drie-honderd jaren. Volksbladen ter Herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze Geschiedenis. Wageningen.) 1874 H. J. Allard. Nadere Bijzonderheden over den H. Jacobus Lacops, een der XIX Martelaars van Gorcum. (Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisdom. Haarlem. II blz. 211.) 1874 H. Bauer. De Parochie Monster-Ambacht en Monster. (Byjdr. v. d. Gesch. v. h. Bisd. Haarlem. II. blz. 419.) 1875 Dr. W. J. F. Nuyens. Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen Volks van 'de vroegste tijden tot op onze dagen. (D. VIII.) 1876 L. H. Ch. Schutjes. Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch. St. Michiels-Gestel. (D. IV. blz. 558.) 1877 Suriüs. Historiae seu Vitae Sanctorum. Augustae Taurinorum. (Vol VII.) 1878 W. Wilde. Be Gewetensvrijheid in Nederland op het einde der XVIe Eeuw. (Studiën. 1878.) 1878 P. van der Ploeg. Godvruchtige Oefeningen ter eere der H. H. XIX Martelaren van Gorkum. Vierde vermeerderde druk. Leiden. 1878 W. F. N. van Rootselaar. Amersfoort 777 —1580. Amersfoort. 1880 W. de Haar. Het Geslacht Pieck. [1881] [H. J. Dolmans.] De Heilige Martelaren van Gorcum, uit de beste bronnen in het Hollandsch overgebraeht.'s Bosch. z.j. 1881 Jos. Habets. Was de Gorcumsche Martelaar Govert van Mervel afkomstig uit Nederweert? (Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsbisd. Utrecht. IX. blz. 43.) P. F. Ladislaus van den Berk. De H. Godefridus van Mervel. (Een antwoord op voorgaand artikel,) 1885 Namèche. Le Règne de Philippe II. Louvain & Paris. (T. III. p. 355.) 1885 Fr. Gr. van den Elsen. Iets over de Geschiedenis van de H.H. Martelaren van Gorcum. (De Katholiek. D. 88. blz. 58.) 1888 Neerlandia Gatholica. Utrecht. 1888 W. F. N. v. Rootselaar. De H. Theodorus van der Eem, en diens bloedverwanten. (Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisd. Haarlem. XV. blz. 266.) 1889 P. J. Hogenboom. De Martelaren van Gorkum. Utrecht. 1894 Het Offer. Maandschrift van het Aartsbroederschap der H. Mis van Eerherstel. Oosterhout 1894 en 1895. 1894 De H.H. Hieronymus en Antonius van Weert. Door een Kloosterling. Weert. *1896 P. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Groningen. (III blz. 110.) 1900 J. van Spilbeeck. S. Adrien et S. Jacques, de l'Ordre de Prémontré, Martyrs de Gorcum. Bruxelles. 1900 Aug. van Eyndhoven. De heilige Nicolaas Jansen van Weelde, bijgenaamd Poppelius, een der 19 Martelaren van Gorcum. Turnhout. 1900 H. J. A. Coppens. Algemeen Overzicht der Kerkgeschiedenis van Noord-Nederland van de vroegste tijden tot het Jaar 1581. Utrecht, (blz. 379.) I. EENE BLADZIJDE UIT Ons Martelaarsboek. DE HH. MARTELAREN VAN GORCUM. Feestdag 9 Juli. t 1572. I breede schaar van Nederlands glorievolle 13 Heiligen omvat bij hare vele belijders en ijWJ maagden niet weinige martelaren ook. De 1 heidensche Fries heeft er doen vallen onder zijn strijdbijl; de Noorman, die geen mededoogen kende, heeft er naar zijne drakenschepen gesleurd en onder vele pijnen doen sterven ; Christenen, door wraakzucht overweldigd, hebben er opgeofferd aan hun boozenlust: maar geen vervolger onzer Heiligen heeft hen met grooter trouweloosheid, geen met verfijnder wreedheid, geen met onteerender verguizing ter dood gebracht dan de zoogenaamde strijders voor de vrijheid van geweten. Reeds hadden Luther en Calvijn een groot deel van Europa van de aloude Moederkerk afgescheurd; reeds was ook in ons vaderland een uiterst klein, maar brutaal gedeelte aan het ware geloof ontrouw geworden, en zocht nu te vuur en te zwaard het zuivere woord Gods, gelijk zij het noemde en opvatte, aan hare vijftig maal sterker landgenooten op te dringen. Oranje, de man, die minstens vier malen van godsdienst veranderde,2) zag onder de leus van verdraagzaamheid zoovele Nederlanders door zijne aanhangers gemarteld worden, en zoo hij al die gruwelen niet gewild, zelfs afgekeurd heeft, hij hield toch die troepen in zijnen dienst, betaalde hen en werd door hen als hoofd erkend. Onder deze strijders van Oranje zijn in ons land de Watergeuzen wel de slechtste en de wreedaardigste geweest. Waar zij aan een weerloos slachtoffer hun folterzucht konden bot vieren, daar zijn gruwelen gepleegd, zoo laag en menschonteerend, dat een kiesche pen ze zelfs niet waagt aan te duiden, daar zijn martelingen aangedaan, zoo wreedaardig, dat onze ziel, bij het hooren er van, beeft in ons binnenste en schroomt die ten volle in te denken. Dat hebben die Heiligen ondervonden, welke wij thans vereeren en aanroepen als de Martelaren van Gorcum. Wij gaan hunne geschiedenis beschrijven, niet om haat te kweeken tegen het nageslacht hunner beulen j verre zij het van ons, de kinderen verantwoordelijk te stellen voor de euveldaden der vaderen, — maar om Nederlands Katholieken een voorbeeld voor oogen te stellen van heldhaftige liefde voor de Kerk van Christus, van onverwonnen trouw aan het ware geloof. Het was in den jare 1572. Reeds was als een furie de beeldstorm over Gods zie hierover W. Wilde. De Geloofsvervolging der XVI' eeuw in de Nederlanden. (Studiën 1877, blz. 9.) ») „Tot zijn elfde jaar Luthersch onder het oog zijner ouders, beleed hij van toen af, ook uiterlijk het Roomsche geloof, en bleef daarbij tot het 34e jaar van zijn leven (in 1567); daarna gedroeg hij zich weder vijf jaar min of meer als Lutheraan; om eindelijk, tot den leeftijd van 40 jaren gekomen, openbare belijdenis van het Calvinisme te doen, in Oct. 1573." (W. Wilde. Studiën. D. 47 blz. 334.) heiligdommen heengevaren ; reeds waren Den Briel, Vlissingen en andere plaatsen in de macht der Geuzen, en het daar vergoten bloed der trouwe Katholieken, de woede, gekoeld aan al wat hun heilig is, verkondigde maar al te luide, wat den tegenstanders der Geuzen te wachten stond. In Juni verspreidde zich te Gorcum de mare, dat ook Dordrecht den Geus in handen was gevallen. Die tijding sloeg met angst degenen, die aan het ware geloof trouw bleven; want daar Dordrecht slechts zes uren van hen aflag, stond het te vreezen, dat ook voor hunne stad weldra een bende Geuzen zou opdagen. De Katholieken van Gorcum werden in die dagen bestuurd door twee even ijverige als geleerde priesters, Leonardus Vechel en Nicolaas van Poppel; met hen werkten de zonen van Sint Franciscus aan het geestelijk welzijn der stad. Voor dezen was thans de martelkroon bereid, die zij na gruwelijke foltering zouden ontvangen. Alvorens wij echter hunne martelie gaan beschrijven, moeten wij in het kort de voornaamste levensbijzonderheden van ieder hunner afzonderlijk u verhalen. DE H. NICOLAAS PIECK VAN GORCUM. zest^en(^e eeuw stond op het einde van §§f SÉ en de Maarstraat te Gorcum het Hl l&ll kleine, eenvoudige klooster der Franciscanen, en was aan Maria toegewijd onder den naam van Onze Lieve Vrouw van Bethlehem. Hier bestuurde de H. Nicolaas Pieck in 1572 als gardiaan zijne nede- rige kudde van achttien religieuzen, twaalf paters en zes broeders, en trachtte met de zachtste liefde, maar tevens ook met voorzichtige kracht hen aan al de inzichten van hunnen Serafijnschen vader Franciscus te doen beantwoorden. En wel was Nicolaas de aangewezen man, om in die dagen van strijd en angst aan het hoofd der kloosterlingen te staan. Hij was den 29sten Augustus 1534 te Gorcum geboren uit ouders, aanzienlijk van afkomst en achtenswaardig door deugd. Zijn vader Joannes Pieck onderscheidde zich in dien tijd, toen zoovelen zich van de Moederkerk losscheurden, niet enkel door trouw aan het geloof, maar ook door waakzaamheid tegen elk gevaar, dat het geloof in zijne stad kon bedreigen. Toen een roofzuchtige wolf in schaapskleederen zich de herderlijke bediening te Gorcum had aangematigd, doorgrondde Joannes hem al spoedig, en rustte niet, alvorens hij hem van trouweloosheid overtuigd en gedwongen had de stad te ruimen. Nog zeer jong was Nicolaas, toen hij reeds naar 's Hertogenbosch ter studie ging. Hier hadden de Broeders van het Gemeenschappelijk leven een destijds zeer beroemd College, aan het Hinthammer-einde gelegen, en namen er den rijkbegaafden jongeling met groote liefde op. Nauwelijks had hij hier de studie der wijsbegeerte geëindigd, of hij verzocht en verkreeg zijne opneming in het Franciscanenklooster, dat bij de markt in de tegenwoordige Minderbroedersstraat lag. Om zijn buitengewonen aanleg voor de studie werd hij al spoedig naar Leuven gezonden, waar hij onder den beroemden Adam Sasbout in de hoogere wetenschappen doordrong, en ook de lessen van den nog meer beroemden Ruard Tapper kon bijwonen. In diens gehoorzaal heeft hij dan ook ongetwijfeld de indrukwekkende woorden vernomen, welke Ruard Tapper somtijds tot zijne leerlingen herhaalde : „Daar zijn er onder u, die hun leven voor Jezus Christus zullen geven." Heeft Nicolaas in die dagen reeds zichzelven ten marteldood aan God geofferd ? Zeker is het, dat hij zich zoo vroom gedroeg, dat toen men den engelachti-gen Sasbout eens vroeg : „Wien uwer leerlingen acht gij het hoogst ?" deze ten antwoord gaf: „Over velen heb ik mij te verblijden, maar twee zijn er volmaakt in heiligheid en wetenschap, namelijk Nicolaas Pieck en Daniël van Arendonk, beiden bestemd om wonderbaren luister bij te zetten, niet alleen aan de arme Orde van St. Franciscus, maar aan de geheele Kerk van Jezus Christus." De uitkomst heeft dit woord tot eene profetie gestempeld: Nicolaas Pieck werd de eerste der martelaren van Gorcum, terwijl Daniël van Arendonk aan het hoofd staat der martelaren van Alkmaar. Na schitterend volbrachte studie werd hij, na zijne priesterwijding in 1558, benoemd tot prediker; met onbedwongen ijver kweet hij zich van die taak, toen vooral zoo noodzakelijk, en bewees alom met kracht van redenen de waarheid der Katholieke Kerk, de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus in het allerheiligste Sacrament. En terwijl nu zijn naam weldra eervol weerklonk door België en Holland, bleef hij oprecht nederig, vol liefde voor de armoede, onverbreekbaar gehecht aan de Kerk en aan zijn God. Zijn neef had van diens vader de opdracht gekregen in al zijne behoeften ruimschoots te voorzien. Maar dankend antwoordde Nicolaas: „Ik moet met den Apostel leeren, tevreden te zijn met hetgeen ik heb, en weten in overvloed te leven en gebrek te lijden. ' — In diepen ootmoed nam hij iedere terechtwijzing aan, al kwam zij van veel jongere broeders, en zeide dan: „Ik zieniet naar den persoon, doch naar de vrucht." Op dien grond van nederigheid en armoede moest de lelie der kuischheid in smetteloozen glans bloeien. De waardige zoon van den Serafijnschen Vader was dan ook rein als een engel, en verafschuwde al wat de zuiverheid kon deren. Vooral de Koningin der maagden had hij zich tot beschermster dezer deugd verkozen en eerde haar zoo, dat hij den dag verloren zou gerekend hebben, waarop hij haar niet een schoone bloem van deugd, of het gebed van den rozenkrans of eenige versterving had opgeofferd. Die reinheid van zeden vervulde zijn hart met liefde voor Christus' vlekkelooze bruid, de H. Kerk, en deze liefde gaf hem later de kracht om verschrikkelijke martelingen voor haar te onderstaan. En bij dat al was hij open van karakter, altijd zacht, vroolijk en opgeruimd, eenvoudig en vriendelijk voor allen. Geen wonder, dat zijne Oversten al spoedig in den nog jeugdigen prediker buitengewone gaven voor het bestuur onderkenden, en hem als gardiaan naar Gorcum zonden. Hier waren in het klooster eenige lichte misbruiken ingeslopen, die echter door de even vastberaden als liefderijke leiding van den nieuwen Overste spoedig verdwenen. Zijne onderhoorigen geraakten door zijn woord en zijn voorbeeld tot die zielesterkte, welke wij weldra in hen zullen bewonderen; alleen zij, die zich tegen zijne pogingen tot verbetering des levens kantten, hebben ook niet de eer van het martelaarschap mogen ontvangen. Maar binnen de grenzen van zijn klooster beperkte zich Nicolaas' zielenijver niet. Met vuur predikte hij ook voor de geloovigen, en wij weten nog de stof van de twee laatste preeken, die hij voor het volk van Gorcum gehouden heeft. Zooals bekend is, brak Calvijn, de medeplichtige van Luther en diens mededinger, op onbeschaamde wijze met de geheele christelijke overlevering: hij ontkende de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus Christus in het H. Sacrament, en zag in dat Sacrament slechts een zinnebeeld en eene afbeelding van het Lichaam en Bloed onzes Heeren. Men kon de geloovigen niet genoeg wapenen tegen deze heiligschennende dwaling, want zij trof de hartader des christendoms. Op Zondag onder het Octaaf van H.-Sacramentsdag in het jaar 1572 hield Nicolaas eene lange en welsprekende rede tot het volk; hij betoogde, dat Jezus Christus werkelijk en zelfstandig in de Eucharistie tegenwoordig is, en toonde aan, hoe dit aanbiddelijk geheim de hoogste uitdrukking der liefde van een God, eene wonderbare voortzetting is van de Menschwording des Verlossers. De heilige kloosterling dacht steeds meer en meer aan de gevaren, die de geloovigen bedreigden op den vooravond van eene bloedige vervolging; korten tijd daarna trad hij dan ook weer voor het volk op, en vermaande het, met moed het geloof te belijden en niet te bezwijken voor de bekoringen, die hen ieder uur konden overvallen. Hij herinnerde hen er aan, dat het een christen nooit geoorloofd is, om welke reden ook, al wordt hij zelfs met den dood bedreigd, zijn geloof te verzaken of ook maar te ontveinzen. „Weest op uwe hoede," voegde hij er aan toe, „en vergeet niet het woord des Meesters: ,,,,Wie mij „zal verloochenen voor de menschen, dien zal ik ook „verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is."" Zoo bleef de H. Nicolaas Pieck met woord en daad werken aan het behoud des geloofs binnen Gorcum, en heeft daardoor ongetwijfeld menigeen voor droevigen afval behoed. Bij dat alles was die man, zoo groot in veler oogen, gering en nietig in eigen schatting. Een woord uit de laatste dagen, die aan de vervolging voorafgingen, teekent hem naar waarheid. Toen dagelijks geruchten van de wreedheid der Geuzen vooral tegen de kloosterlingen door de stad zwierven, zeide pastoor Leonardus Vechel, die hem hartelijk liefhad, hem eens lachend: „Monniksken, de Geusen sullen u hanghen!" Nederig antwoordde Nicolaas: ,,Dat en heb ick noch niet verdient." En als de H. Leonardus wederom zeide: ,,Maer nu ter tijdt worden er vele gehanghen, die 't niet verdient en hebben," sprak de gardiaan: ,,De gratie der martyrien en wordt den onverdienden niet gegeven. Want daer toe moet men geraecken deur veurgaende heylige werken." Wij zullen weldra zien, dat God beter over zijne verdienste oordeelde dan hijzelf. Laten wij thans nog kennis maken met de andere Franciscanen, die onder zijne leiding den marteldood zijn ingegaan. II. DE H. HIERONYMUS VAN WEERT. ort voor de gevangenneming waren twee paters uit het klooster van Gorcum naar 's Hertogenbosch getrokken, zoodat nog vijftien religieuzen, tien priesters en zes broeders, er waren over- ort voor de gevangenneming waren twee paters ||i §|g|® uit het klooster van Gorcum naar 's HertogenIJl bosch getrokken, zoodat nog vijftien religieuzen, tien priesters en zes broeders, er waren overgebleven. Onder hen moeten wij het eerst noemen Nicolaas' waardigen vicarius, den H. Hiëronymus. In het jaar 1522 te Weert in Limburg uit deugdzame en welgestelde ouders geboren, in een huis, dat thans door de aloude overlevering nog wordt aangewezen, trad hij na schitterende studie aan het destijds vermaard gymnasium zijner vaderstad in Sint Franciscus' Orde. Hij was toen ongeveer achttien jaren oud, maar gaf reeds blijken van die hooge deugd, welke later in hem zou schitteren. Als priester is hij eenige maanden assistent geweest te Over-ijsche, en vervolgens als pelgrim naar het H. Land vertrokken. *) In 1549 kwam hij daaruit terug naar Weert, en is toen eenigen tijd gardiaan geweest te Bergen op Zoom, waar de Franciscanen aan de Noordzijde van de Minderbroedersstraat een klooster hadden. Hier had hij zich met allen ijver tegen de voortdurende ketterij verzet, en wanneer zachte overreding en teedere smeeking den dwalende of afvallige niet kon bekeeren, dan wist hij door zijne krachtigen invloed bij de stadsregeering te bewerken, dat de hardnekkige ten minste voor de andere burgers schadeloos gemaakt en uit de stad verbannen werd. Onder dezulken was er een, die later onder zijne rechters zou zetelen. Want in Den Briel bij het verhoor omtrent het geloof vroeg hem een der mannen : ,,Heb ik u niet vroeger te Bergen op Zoom gezien ?" — ,,Ja," antwoordde Hiëronymus, zijnen man herkennende. — „Heet gij niet Hiëronymus ?" was opnieuw de vraag. „Ja," klonk weder antwoord, „en ik ben inderdaad degene, naar wien gij onderzoekt." Dien onverschrokken moed toonde hij trouwens bij iedere gelegenheid. Den i6den Juli 1570 was er te Amsterdam een provinciaal kapittel der Orde gehouden, en waarschijnlijk is Hiëronymus bij die gelegenheid tot vicarius van Gorcum gekozen. Ongeveer twee jaren is hij dus hier de steun en de vertrouwde vriend van zijn heiligen gardiaan geweest. Hij was steeds allerstiptst in de gehoorzaamheid, en waar men hem ook zond, hij noemde het zijn paradijs, *) Zie ook Flament. Chroniek van de Heerlijkheid Weert. (Publ. de la Soc. Sist. et Arch. dans le Duché de Limbourg. yttx p. 264.) wijl de plaats, welke de gehoorzaamheid hem aanwees, hem de allerliefste was. Daarbij was hij zacht en rein van harte, vriendelijk in den omgang en zoo lieftallig, dat hij gewoonlijk de gemoederen kon leiden, wemaarts hij wilde. Ook voor de katholieken der stad werkte hij met grooten ijver, en trachtte niet enkel hun geestelijk, maar ook hun tijdelijk welzijn te bevorderen. Met afkeuring sprak hij van den zoo berucht geworden tienden penning, welken Alva had ingevoerd, hij noemde dien een ramp voor Staat en Kerk en voorspelde daaruit de grootste onheilen. Met vurige welsprekendheid maande hij volk en overheid aan tot getrouwheid in het geloof, en op een Zondag, kort voor de inneming van Gorcum, terwijl raadsleden en andere aanzienlijke personen, ook ketters onder zijn gehoor waren, klaagde hij er bitter over, dat het katholiek geloof door zoovelen werd veracht en bespot, en het woord Gods met onverschilligheid werd aangehoord. „Burgers dezer stad," riep hij weemoedig uit, „hoe zult gij het u eens beklagen ! Gij stelt uwe ziel in gevaar van eeuwig verloren te gaan, want gij zult onverschillig worden : uw geloof zal verflauwen en eindelijk geheel in u uitdooven. Men draagt thans niet de minste zorg om den godsdienst te beschermen. Nergens worden de ketters opgezocht. Het schijnt den magistraten onverschillig te zijn, of die onheilstichters vernielen of vernield worden. De wetten worden niet ten uitvoer gelegd, de Inquisitie slaapt, de ketterijen ontkiemen en groeien welig aan, en omdat niemand die straft of maar te keer gaat, grijpen zij overal om zich heen. Men is slechts in de weer om den tienden penning te innen, daaraan alleen denkt men in onze dagen, om dien alleen maakt men zich bekommerd. Wat zal ik nog meer zeggen ? Allen zoeken hun eigen belang, niet dat van Jezus Christus." Zoo waarschuwde de heilige kloosterling, en de gebeurtenissen, die spoedig zouden volgen, bewezen maar al te zeer de waarheid van zijn woord. III. DE H. THEODORUS VAN DER EEM VAN AMERSFOORT. jLEQgg^ajaast pater Hiëronymus mocht pater Theodorus Jp| j van der Eem, ook Theodoricus van Emden Sp jggy genoemd, eene waardige plaats innemen. *) fa» j-jjj was jn 1502 te Amersfoort geboren, pzijn vader heette Pouwels Dirksz; toen zijne verwanten hem een rijk inkomen als priester aanboden, toen hem later in eene abdij hooge waardigheid werd voorgespiegeld, wees hij dat alles af, om den armen Vader Franciscus in al zijne ontberingen te volgen. Als jongeling werd hij Franciscaan, en als op hoogen ouderdom de marteldood een einde aan zijn leven zal maken, mag men van hem getuigen, dat hij de oorspronkelijke armoede en de oudere tucht had bemind en beoefend. Hij was rector der Franciscanessen in het St.-Agnietenconvent te Gorcum en nam die bediening ijverig en heilig waar. Dit klooster, in het jaar 1401 gesticht, was gelegen aan de Zuidzijde van het kerkhof der Groote kerk op den hoek van de Krijtstraat. 2) De Zusters leefden er volgens den Derden Regel van den H. Franciscus, stonden in verloop van tijd onder het bestuur van den gardiaan van het Franciscanenklooster, en hadden een rec- jlaast pater Hiëronymus mocht pater Theodorus ') Zie ook van Rootsblaak. Amersfoort 777—1580. — 1878. II blz. 169 en 383. — ') Cfr. J. W. L. Smit. Het klooster der H, Agnes te Gorcum. (De Katholiek. XXXIV. blz. 9b.) tor of biechtvader, die voor haar voortgang in de volmaaktheid zorg droeg. De eerste rector, heer Herbert Jansz, was een heilige, een der laatste, pater Theodorus van der Eem, zou weldra eveneens dien glorietitel verdienen. Daags voordat de Watergeuzen met hunne vloot voor de stad kwamen, gaf de gardiaan den Zusters verlot elders hare deugd en haar leven in veiligheid te brengen; vele vluchtten toen naar andere plaatsen, eenige bleven nog in haar dierbaar klooster, en vonden den volgenden dag een onderkomen bij kennissen, of verwanten in de stad. De H. Theodorus bleef bij zijne broeders en deelde verder in hun lijden en hunne martelglorie. IV. DE H. NICASIUS IANSSEN VAN HEEZE. 'ig^pgl^et welvarend dorp Heeze in de Peel, niet ver ü 1115'lj van Eindhoven, mag er eveneens groot opgaan || jggy aan een der Martelaren van Gorcum het levenslicht geschonken te hebben. Daar werd in 1522 in het gehucht Creyl, op eene plaats, die in 1867 door pastoor Gast is aangekocht, de H. Nicasius geboren. Na schitterende studiën te Leuven, waar hij een der beste en meest geliefde leerlingen van den beroemden Martinus Rijthoven, later eersten bisschop van IJperen, was, trad hij in de Orde der Franciscanen, en verbleef achtereenvolgens te Leiden in hun klooster, te Haarlem bij de Karmelitessen aan het einde van de Barrevoetter-seeg, en te Gorcum. Hij was een uitmuntend religieus, die de armoede als zijn grootsten schat beminde. Toen hij van Leiden naar Haarlem werd overgeplaatst, nam hij niets anders mede dan zijn brevier en twee zakdoeken ; nooit dronk hij wijn dan uit noodzakelijkheid, en zorgde altijd voor anderen, niet voor zichzelven. Hij was zeer ervaren in de H. Schrift en kende de psalmen, de boeken van het Nieuwe Testament, vooral de brieven der Apostelen, geheel van buiten. Daarbij was hij zeer bedreven in de mystieke godgeleerdheid, en wist zijne biechtelingen tot hooge volmaaktheid op te voeren. Die liefde voor de mystiek deed hem ook eenige werken op dit gebied vertalen, bij name het Soliloquium of de Alleenspraak van den beroemden Windesheimer Gerlach Petersz. x) *565 kwam hij te Gorcum, en arbeidde er met alle kracht om de Katholieken tot ijver voor het geloof op te wekken. Toen door de komst van Alva in 1566 de eerste onlusten der Geuzen onderdrukt waren, meenden de meesten, dat thans de kracht der oproerlingen was gebroken, en men geen verdere storing van den godsdienst te duchten had. Maar Nicasius zag verder; reeds in die dagen voorspelde hij, dat binnen kort een hevige storm van vervolging zou opsteken, en dat de Katholieken, om aan de bloedige handen der ketters te ontsnappen, zich in bosschen en holen zouden moeten verbergen. Men lachte met zijn woord, doch het was slechts om later des te bitterder te weenen. Hij was een man van zeer inwendig leven, van voortdurende beschouwing en aanhoudend gebed; daarin putte hij dan ook de zielskracht, die hem al den marteltijd zoo bijzonder gekenmerkt heeft. *) Zie De Volksmissionaris. 22ste Jaargang, blz. 58. V. DE H. WILLEHAD UIT DENEMARKEN. Ëp||lgil||aeest van gebed en ingetogenheid waren evenfÉSi zeer de kracht van den negentigjarigen pater Willehad. Deze eerbiedwaardige grijsaard had reeds een lang leven van geloofsvervolging achter zich. In Denemarken geboren en geprofest, was hij door de ketters uit Holstein verdreven en naar Engeland gevlucht; vandaar werd hij verjaagd en week naar Schotland ; ook hier had hij moeten uitwijken, en was nu ten slotte door zijne medebroeders te Gorcum liefderijk opgenomen. Hij leerde onze taal, en werd een zeer gezocht biechtvader. Hij muntte uit door eenvoud van zeden, zuiverheid van wandel en liefde voor het stilzwijgen. Maar hoe meer hij zweeg bij de menschen, des te meer sprak hij met God. Als men hem verzocht voor de Kerk te bidden, antwoordde hij: „Dat doe ik voortdurend dag en nacht." Tijdens zijne gevangenschap bad hij schier zonder ophouden, naast Nicasius ter aarde geknield, en dat verklaart de blijmoedigheid en de zielerust, waarmede die stokoude man, lang van gestalte en zoo mager, dat hij slechts uit beenderen en vel scheen te bestaan, al die huiveringwekkende folteringen verduurd heeft. VI. DE HH. GODFRIED VAN MERVEL, VIL ANTONIUS VAN WEERT, VIII. ANTONIUS VAN HOORNAER, IX. FRANCISC. DE ROYEVAN BRUSSEL. s^otte moeten wij nog in het kort aanstippen den H. Godfried van Mervel, thans Melkjsllllpj veren bij St. Truyen, die in de kloosterkerk van Gorcum moest zorgen voor alles wat tot den kerkelijken dienst behoorde, en den tijd, die hem overschoot, gaarne besteedde om prentjes van Christus en Gods lieve Heiligen voor het volk te drukken en te kleuren; den H. Antonius, die te Weert, en wel volgens eene oude volksoverlevering in een der gehuchten Laar, in dat gedeelte dat den naam draagt van De Raak, is geboren, na eene voorbeeldige jeugd in de Orde der Franciscanen trad en daar zeer verstorven, arm en zuiver leefde, zoodat hij te Gorcum niet alleen bij de vrome Katholieken, maar zelfs bij vele Kalvinisten in hooge achting stond. Toch spaarde hij de ketters niet, hij bestreed openlijk de dwaling, maar hij deed het met zachte liefde, gelijk een teeder vader zijn afgedwaalden zoon zou vermanen. Menigmaal hebben de ketters hem de grootste tijdelijke voordeelen, eereambten, eene winstgevende plaats aangeboden, indien hij van de Roomsche Kerk wilde afvallen, maar Antonius antwoordde zelfs niet op zulk een onwaardig aanbod, en bleef als een echt volksman te Gorcum en in de omliggende dorpen de liefde voor Jezus en zijne heilige Kerk prediken ; den H. Antonius, die te Hoornaer uit arme en zeer godsdienstige ouders geboren, als Franciscaan met grooten ijver voor het volk preekte, en zijn opwekkend woord door een voorbeeldig leven bezegelde ; en eindelijk den H. Franciscus de Roye, een Brusselaar van geboorte, die te 's Hertogenbosch zijn noviciaat deed bij de Franciscanen, en zich daarna zoozeer op de studie derH. Schrift toelegde, dat hij reeds in zijne eerste preeken uitmuntend slaagde en groote verwachting voor de toekomst wekte. Door zijne Oversten naar Gorcum gezonden, was hij er nog niet lang, toen hij reeds den martelpalm mocht plukken. X. DE HH. PETRUS VAN ASSCHE, EN XI. CORNELIUS VAN WIJK BIJ DUURSTEDE. lgp|S|gWij deze negen paters Franciscanen mogen wij H llliyi nog twee heilige leekebroeders voegen, Petrus P P^l $ van rïer Slaghmolen, te Assche in Zuid-Brabant geboren, die na een ijverig noviciaat te 's Hertogenbosch, te Gorcum een trouw verzorger der tijdelijke zaken werd, en Cornelius van Wijk bij Duurstede, wiens eenvoudige gehoorzaamheid eene bladzijde der Fioretti of Sint-Franciscusbloemen zou mogen sieren. Want toen hem eens de gardiaan van 's Hertogenbosch beval: „Broeder Cornelius, gij moet naar Utrecht gaan . . ." ging hij op staanden voet henen, zonder te vragen wat boodschap hij moest overbrengen. Te Utrecht gekomen, werd hij gevraagd wat tijding hij kwam melden, maar hij antwoordde in allen eenvoud, dat men hem niets anders gelast had, dan dat hij gaan moest. Dien eenvoud der duive zal hij later ook toonen, als de listige vervolgers hem door redeneering van zijn geloof willen aftrekken, door dien eenvoud zal hij al hunne sluwheid beschamen en zegevieren over hun geweld. XII. DE H. LEONARDUS VECHEL VAN 's HERTOGENBOSCH. n de aloude hertogstad ligt in de Postelstraat, llisj ÜÉ aan den kant van het tegenwoordig klooster en nabij de Vuchterstraat, de woning, alwaar in of omtrent 1527 de H. Leonardus Vechel geboren werd. Zijn vader heette Goyart Vechel en zijne moeder Ida, dochter van Leonard Arendszn. Zij behoorden waarschijnlijk tot de kleine burgerij, maar bezaten een schat, boven alle te begeeren: groote gehechtheid aan het katholiek geloof; daarenboven zou hun eene eer te beurt vallen als aan weinigen, zij zouden een Heilige, een Martelaar onder hunne kinderen tellen. Nadat hun zoon Leonardus zijne Latijnsche studie in het Fraterhuis zijner vaderstad voltooid had, trok hij 'n 1545 naar Leuven om er de wijsbegeerte en de let- x teren te leeren, en schitterde zoo uit, dat hij bij de algemeene bevordering van de Faculteit der schoone Kunsten 'n 1547 van de honderd tachtig mededingers de derde was. Daarna legde hij zich in het Paus-Adriaan Collegie negen jaren toe op de godgeleerdheid, kreeg na vijf jaren studie het baccalaureaat, en kon vier jaren later ') Zie A. van Sassk van Ysselt. De Familie van den H. Leonardus van Vechel en zijne Woning te 's Bosch. (De Noordbrabanter. 21 April 1901.) Neerlands Heiligen. 2 met glans het licentiaat bekomen, maar stelde nog tot later uit. Daarbij had hij in hooge mate de gave des woords: hij was uiterst eenvoudig bij het onderricht, scherpzinnig bij het twistgeding, overweldigend en meesleepend bij de predikatie. Nu geschiedde het, verhaalt Estius, dat men te Gorcum een pastoor noodig had, een post, in die dagen van voortdurend verder sluipende ketterij hoogst belangrijk; daarom dan ook wilde men niemand anders dan een priester uit Leuven; deze hoogeschool toch placht slechts uitstekend geleerde en sterk aan de leer der Kerk gehechte mannen voort te brengen. Te Leuven liet men het oog op den jeugdigen Vechel vallen, en hoezeer hij ook terugdeinsde voor de zware verantwoordelijkheid, die hij als pastoor van Gorcum op zich laadde: hij onderwierp zich, vooral ook op aanraden van den roemrijken Ruard Tapper, en kwam tegen het jaar 1558 binnen Gorcum. Verre van bemoedigend was in die dagen de toestand van het Katholicisme in deze stad. Reeds in 1522, dus al vijf jaren na Luthers opstand, was hier eene zekere Adriana Glimmers gestorven, die zijne ketterij had aangekleefd. Langzamerhand was het getal afvalligen toegenomen, en in 1566 schrikbarend vermeerderd door de komst van een groot aantal Fransche en Brabantsche Calvinisten. Ook in de vroedschap zaten eenige leden, die in het geheim met de ketters heulden, maar uit vrees voor Alva daarvoor niet durfden uitkomen. Zelfs de stadsbevelhebber was nalatig in zijn plicht; de ketters liet hij straffeloos gaan en verdedigde hen zooveel mogelijk. Hierdoor werden dezen voortdurend brutaler, het gemeene volk schimpte hoe langer zoo meer op priesters en kloosterlingen en vierde aan hen zijne wreede goddeloosheid bot; het was den Cal- vinisten wel verboden binnen de stad te preeken, maar buiten de muren hielden zij hunne zoogenaamde hagepreeken, later vergaderden zij in eene schuur, en werden door de zwakheid der regeering ten slotte zoo overmoedig, dat zij zelfs gewapend naar de preeken der katholieke priesters kwamen, om dezen angst in te boezemen. De beeldstorm, in 1566 door hen binnen Gorcum aangericht, en waarbij zij zoowel in de Groote kerk als in die van de Minderbroeders altaren en beelden stuk sloegen, goud en zilver roofden, toonde toen reeds wat zij aandurfden. In zulk een midden moest Leonardus optreden; voor het zielenheil van zulk eene gemeente zorg dragen. Zijn eerste werk was zich door gebed en studie 's hemels zegen te verwerven; gebed en studie bleven ook voortdurend zijn voornaamste middel. Maar hierbij voegde hij den arbeid en spaarde zich niet het minst. Hij predikte veel, en zijne welsprekendheid, gesteund door zijne buitengewone wetenschap, verzekerde hem altijd een groot gehoor. Wanneer hij in de kerk den kansel besteeg, dan zag hij niet 'enkel zijne trouwe parochianen, maar velen uit de omliggende dorpen en steden, begeerig naar zijn woord, en bekeerde vele Gorcummers die afgevallen waren, of versterkte de wankelmoedigen in het ware geloof. Ook ketters kwamen in grooten getale rondom zijn preekstoel, niet om te leeren, maar om hem vrees aan te jagen of zelfs, zoo mogelijk, zich van zijn persoon te ontdoen. Zoo drong op een Zondag, juist voor de preek, eene groote bende Geuzen de kerk binnen, de meeste met wapenen onder de kleederen, en vatte in dreigende houding rondom den preekstoel post. Leonardus verneemt het, stort aan den voet des altaars een nederig gebed, en bestijgt dan vol moed den kansel, ofschoon hij, voegt Estius er bij, niet wist, of hij dien nog wel levend zou verlaten. Bondig en krachtig grijpt hij de dwaling aan, en bewijst den ketters, hoe hunne leer onmogelijk de ware kan zijn, vooral omdat zij onderling omtrent de leer verdeeld zijn en geen goddelijke zending kunnen toonen. „Nauw was dat zoogenaamd hervormd christendom eenige dagen oud, zoo betoogde hij, of reeds werd het in verschillende secten verscheurd, die elk wat anders, en onderling met elkander strijdige geloofspunten verkondigden. Laat die apostelen van het nieuwe evangelie eerst eens beginnen met het onder elkander eens te zijn en zich te verstaan omtrent de nieuwe geloofsbelijdenis, die zij der wereld willen opdringen: en dan kunnen wij die belijdenis onderzoeken. Maar in wiens naam verkondigen zij die leer ? Wie heeft hen gezonden? Van wien hebben zij hunne zending? Zij beweren, dat zij die rechtstreeks van God hebben! Maar wij zijn toch niet verplicht als een afgezant van God aan te nemen den eersten den besten, die zich als zoodanig opdoet! Waar zijn de bewijzen van die buitengewone zending Gods ? Door welke mirakelen bevestigen zij die? Is het niet zonneklaar, dat die opgedrongen apostelen volstrekt geen zending hebben noch van God, noch van het door God verordineerd gezag, en bijgevolg geen recht hebben om gehoord te worden?" Met zulke eenvoudige en juiste redeneering sloeg hij den tegenstanders de wapenen uit de hand, niemand durfde zich verroeren of ook maar een woord uiten. Gelijk hij zich niet spaarde op den kansel, zoo ontzag hij ook geen moeite bij het toedienen der H. Sacramenten ; wel noemde hij den biechtstoel, om de vele moeilijkheden er aan verbonden, zijn pijnbank, maar toch zou nooit iemand hem te vergeefs daar vragen. Werd een zijner parochianen ziek, de pastoor was aan- stonds bij hem, om hem voor te bereiden tot een zaligen dood; was die zieke door het gift der ketterij aangetast, dan wierp Leonardus zich zelfs voor hem op de knieën en smeekte hem dringend, toch niet in zulk een heilloozen staat voor den eeuwigen Rechter te verschijnen. En ook hier waakte hij alweder nauwlettend op de zuiverheid des geloofs, want, zegt Estius, nooit gaf hij aan een stervende de H. Teerspijze, dan nadat deze uitdrukkelijk had verklaard, dat hij omtrent het H. Sacrament des Altaars alles geloofde, wat de Kerk gelooft. Zoo toonde hij in geheel de uitoefening zijner verheven bediening onwrikbare sterkte en buitengewone zachtheid. Den armen droeg hij vaderlijke liefde toe. Zijne inkomsten waren niet voldoende voor al de aalmoezen, die hij uitdeelde ; de schamelen en zieken waren zijne bevoorrechte kinderen, en reeds des zomers deed hij jaarlijks een grooten voorraad levensmiddelen op, om die des winters, wanneer alles duurder was, onder de behoeftigen uit te deelen. Ook in den zomer van 1572, het jaar van zijnen marteldood, had hij reeds aanzienlijke sommen voor dat liefdewerk besteed. Wie nu zou denken, dat hij door zoo grooten ijver, zooveel medelijden en lieftalligheid de liefde der geheele stad won, zou zich bedriegen. Onder de armen was menig ondankbare; onder de zondaren zijner parochie menig hardnekkige, die het den pastoor niet kon vergeven, dat deze hem vermaande en berispte; onder de ketters ook waren er zeer vele, die hem telkens beschimpten en verguisden en de ruiten zijner pastorie met steenen inwierpen. Die allen zullen wij weldra hun akelige rol tegenover den heiligen priester zien spelen. Te midden van al die werken der liefde had Leonardus een open oog voor de vreeswekkende tijdsomstandigheden, en zag hij den storm van het Protestantisme voortdurend meer naderen. „Geloof mij," zeide hij aan zijn medepastoor Nicolaas Janssen, ,,de tijd is niet verre meer, waarop de menschen zullen gezift worden gelijk de tarwe." Ook op den kansel sprak hij zich duidelijk daarover uit. Zoo getuigde in 1628 de 73jarige Wessel Brienen, uit Gorcum geboortig : „Ik heb den heer pastoor (Leonardus) hooren preeken op Palmzondag, en deze of dergelijke woorden uit zijnen mond vernomen : ,,„0 burgers „van Gorcum, de ketters hebben nu Den Briel in, het „is zeer te vreezen, dat ze al spoedig hier zullen komen ; „onder dezen preekstoel zitten zij, die ons verkocht „hebben, daar blijft nog maar over, dat wij door hen „aan onze vijanden overgeleverd worden. Ik voorzie, dat „deze troebelen martelaars zullen voortbrengen, maar „ik vrees, dat ik zoo groote glorie onwaardig ben, want „daar wordt niemand martelaar, tenzij hij zulks tevoren „door een goed en zalig leven verdiend heeft."" *) Maar hoe hij ook in diepe nederigheid zich de martelkroon onwaardig oordeelde, toch kon hij uit al de moorden op priesters en getrouwe Katholieken, waardoor de Geuzen in andere plaatsen de straten van bloed deden druipen, opmaken, wat lot ook hem wachtte, wanneer zij Gorcum zouden overmeesteren. Onbevreesd echter bleef hij op zijn post en wist van geen vluchten. Daar komt op zekeren dag zijne zuster, die met zijne oude moeder te 's Hertogenbosch woonde, en smeekt hem met tranen zich toch niet langer aan het dreigend gevaar bloot te stellen. „Nog pas heb ik gehoord," zeide zij, „hoe de Geuzen een religieus van Berne, die pastoor was van een dorp bij 's Hertogenbosch, hebben mishandeld, hem eerst handen en voeten en vervolgens ook het hoofd op een blok hebben afgehouwen." 3) ') Smit. Codex B. p. 19. ') Leonardus' zuster heeft zich hier met de opgave van den persoon Bedaard hoorde Leonardus haar aan. „Ik moet bekennen," antwoordde hij, „'t is vreeselijk, wat gij mij verhaalt ; maar geen angst voor wat gevaar ook, geen liefde voor wien ook zal mij bewegen mijne kudde te verlaten. Neen, dat doe ik nimmer, al zou ik er ook bloed en leven bij inschieten." En toen de Watergeuzen reeds voor de stad lagen, en Leonardus zich in den burcht terugtrok, vroeg hem een Katholiek: „Maar pastoor, waarom vlucht gij niet in zulk een groot gevaar?" — „Hoe zou ik vluchten," antwoordde hij, „daar ik pastoor ben?" — „Maar op u vooral hebben zij het gemunt; in geweten moogt ge nu toch voor uwe veiligheid zorgen." — „Ik weet wel, dat vooral de priesters en de zielzorgers door de Geuzen worden gezocht, maar ik vrees, dat ik door mijne vlucht alle hoop op het behoud der stad bij de anderen zal wegnemen. Alle burgers houden het oog op mij gevestigd; wisten zij, dat ik mij verwijderde, dan zouden allen den moed laten zinken." En hij bleef, ofschoon hij een zeer goede reden had om af te reizen, want juist in die dagen verwachtte men hem te Leuven, om hem tot het licentiaat in de godgeleerdte bevorderen. Maar op den te Leuven bepaalden dag wachtte men hem tevergeefs, juist op dien dag had hij eene andere kroon verworven, de nog veel eervoller kroon van het martelaarschap. vergist, ofschoon het feit zeer waar is. In den nacht van den 25sten April 1572 zijn de Geuzen in de pastorie van den eerwaardigen Petrus Jansens, Norbertijn, niet van Berne, maar van Tongerloo, en pastoor van Haaren bij Tilburg, ingebroken, hebben hem den neus en het rechteroor afgesneden, en toen hij zijn geloof niet wilde verzaken, maar luide riep, dat hij voor de waarheid van het Evangelie zijn leven wilde opofferen, werd hem wreedaardig het hoofd afgehouwen. De moordenaars lieten een stuk papier achter met de woorden: Dit hebben de geusen van den Briel ghedaan. Dertien jaren later was het bloed, dat over den vloer stroomde, nog te zien. Cfr. Fr. G. v. d. Elsen. Iets over de Gesch. van de H.H. Mart. v. Gorcum. (De Katholiek. D. 88. blz. 59.) XIII. DE H. NICOLAAS JANSSEN, GENAAMD POPPEL, VAN WELDE. pö||§p||jeonardus werd in zijne zorg voor het heil i ^wll van Gorcum getrouw bijgestaan door zijnen P medepastoor, den zaligen Nicolaas Jans- serl) bijgenaamd Poppel. Deze, geboren te Welde, een dorp in de Belgische Kempen, kon niettegenstaande de armoede zijner ouders toch zijne studiën aan de universiteit te Leuven doen, en hoezeer hij daar uitmuntte, bewijst het feit, dat hij bij de bevordering tot het licentiaat in 1556 onder de honderd tachtig mededingers de vijf en dertigste was. Te Leuven had Leonardus Vechel hem leeren kennen, en nog maar kort was hij pastoor te Gorcum, of reeds vroeg hij den geleerden en ijverigen priester eerst tot zijn kapelaan en spoedig daarna tot zijn mede-pastoor. Zoo kwam Nicolaas in 1558 in ons land. Was hij al niet zoo welsprekend als zijn pastoor, in ijver voor de zielen stond hij bij hem niet achter. Hij arbeidde zoo hard, dat de parochianen hem het slaefken noemden, waarop Nicolaas glimlachend antwoordde : ,,Hij slaeft wel, die in Godt slaeft." Vooral maakte hij veel werk van het Katechetisch onderricht, altijd maar bijzonder in die dagen zoo hoog noodig voor de bewaring des geloofs. Eene groote godsvrucht voor het H. Sacrament des Altaars onderscheidde hem geheel zijn leven ; vermoedde hij in die onveilige tijden maar eenig gevaar, dan bracht hij tegen den avond Ons-Heer heimelijk naar het huis van den vurigen Katholiek, Hessel Estius, die hoog vereerd en verblijd was om dezen goddelijken Gast. „O Hessel," zeide hem dan ook pastoor Nicolaas, „indien het huis van Obededom reeds zoo gezegend werd door de aanwezigheid van de Ark des Verbonds: wat grooter zegen zal dan uw huis verdienen om de tegenwoordigheid van het Allerheiligst Lichaam des Heeren." T) Wanneer hij openlijk het H. Sacrament naar een zieke droeg of bij een plechtige omdracht, dan zorgde hij nauwlettend, dat allen neerknielden, en hen, die aan dezen plicht te kort schoten, vermaande hij ernstig en dreigde hen zelfs met de straf der burgerlijke macht. Later zullen wij zien, hoe afvalligen hem dit zullen verwijten, maar ook met hoe levendig geloof hij de waarheid van dit allerverhevenst geheim zal belijden. Zijne ouders beminde hij innig; op het voorbeeld van den H. Augustinus beval hij de ziel zijner afgestorven moeder openlijk zelfs op den kansel in de gebeden zijner parochianen : zijn armen vader ondersteunde hij zooveel mogelijk ; maar toen bij het naderen des gevaars de oude man zelf uit de Kempen naar Gorcum kwam, om zijnen zoon te smeeken voor een wijl de vluchtte nemen, weerstond Nicolaas kloekmoedig die bede, en zeide, dat hij, als priester, zijn leven voor zijne schapen moest veil hebben. Toen het onweer der vervolging altijd dreigender aandreef, bemoedigde Nicolaas zijne parochianen voortdurend, en nog in zijne laatste predikatie, op den Zondag voor het feest van den H. Joannes den Dooper, wees hij allen ernstig op hun plicht om den katholieken koning trouw te blijven, en wekte hen op den vijand ') Dit huis staat op den hoek van de Korte Hoogstraat en Tinnegieterssteeg. In de voorpui leest men op een steen: Vreest den Heer, doet Hem eer, Want den dach van sterven haast hem zeer. en daaronder: Dit is in Bethleme. van den koning en den godsdienst buiten de muren te sluiten en te houden. En zoo zij maar wilden en durfden, dan, zoo toonde hij hun, kon hun dat niet moeilijk vallen. Op den dag, dat hij zich binnen den burcht terugtrok, had hij eerst nog des morgens in de Groote kerk de H. Mis gelezen, en daaronder zich geheel aan God opgedragen, even bereid om te sterven als om te leven. Daarop had hij zijne beste kleederen aangedaan, en toen iemand onderweg hem zeide : „Mijnheer pastoor, het lijkt wel, dat gij naar een bruiloft gaat," antwoordde hij : „Inderdaad, zoo ben ik ook gestemd. O, worde het mij gegeven voor het Katholiek geloof mijn bloed te vergieten !" Weldra zullen wij zien, hoe die wensch in vervulling is gegaan, nadat de martelaar eerst, ongetwijfeld ter belooning van zijne vurige liefde voor het H. Sacrament des Altaars, kloekmoedig en glorievol de waarheid van dat geheim voor zijne beulen beleden heeft. XIV. DE H. GODFRIED VAN DUYNEN VAN GORCUM. ■a /. . t T-x J J ~ fa Portie pn '^^^^^plodiriea van JJuynen aeeu zijne öiuuicu x «xijo, leefde in die wereldstad als een kluizenaar. UjliiPJ Ootmoed en zuiverheid waren zijne lievelingsdeugden, maar toen hij uit nederigheid slechts met groote moeite er in bewilligd had het H. Priesterschap te ontvangen, dacht hij zoo lang en met zooveel angst over die verheven waardigheid en zijne eigen nietigheid na, dat zijne geestvermogens er eenigszins door gekrenkt werden. Toch kon hij, in zijne vaderstad Gorcum teruggekeerd, het H. Misoffer opdragen en biecht hooren. Met zijn zuiveren geest en zijn nederig hart beminde hij vurig het Katholiek geloof, en verfoeide de ketterij als een pest en een duivelswerk. Toen in 1566 een nieuwsgezinde buiten de ■ stad predikte, ging Godfried er henen en riep luide: „Die prediker bedriegt u! Gelooft hem niet! Luistert niet naar hem !" De omstaanders zeiden schouderophalend : „De man is onwijs ; brengt hem weg I" Maar hij hervatte: „Hierin voorwaar ben ik niet onwijs; doch hij, naar wien gij luistert, bedriegt u ; want de duivel, die op zijne schouders zit, geeft hem zijne woorden in." Bij de overgave van Gorcum was de Heilige zeventig jaar, en, wat onze opmerking verdient, gedurende heel zijn langdurig martellijden heeft de moedige grijsaard geen enkel teeken van geestverwarring gegeven. XV. DE H. JOANNES VAN OISTERWIJK. |jp||j§*Ë|je H. „Jan Lenartz. van Oesterwyck," zooals hij ff ||jP| 1 in eene akte van 14 Juni 1544 genoemd wordt, omtrent 1504 in Oisterwijk geboren, trad op ' jeugdigen leeftijd in het klooster Te Rugge bij Den Briel, dat door kanunniken der Augustijner-orde bewoond werd. Geruimen tijd bestuurde hij het klooster der Augustinessen te Gorcum, muntte er uit door zijne deugd en voorzichtigheid, en brandde van verlangen naar de martelkroon. Toen hij vernam, wat gruwelijke mishandeling een zijner ordebroeders na de inneming van Den Briel had onderstaan, riep hij uit: „O, gave God mij die ge- nade, dat ook ik zulk een dood mocht sterven !" Eenige maanden later is zijn wensch vervuld, en, gelijk wij zien zullen, heeft hij in de schuur van zijn vroeger klooster den martelpalm mogen plukken. Nog lees ik in de aanteekeningen van Prof. Smit: „Eene nicht van den Heilige, Bertha genaamd, is gehuwd geweest met een geneesheer, genaamd Von Klein. Haar afstammelingen zijn, (omstreeks 1875), te Dieren (in Gelderland) woonachtig ; een dezer, eene Dame, woont te Oberwesel; deze moet den Rozenkrans van den Heilige in bezit hebben." XVI. DE H. JOANNES VAN HOORNAER. . . • . ••/»■• 1 1* _ 1 _ „U 1 »rn «-* dit heilig vijltientai, aie ais arueiucia van j I de eerste ure al den angst en de smart van US I geheel dezen lijdenstijd gedragen hebben, zijn iater nog vier anderen toegevoegd. De eerste was de H. Joannes, een Dominicaan uit de Keulsche provincie, die te Hoornaer, niet verre van Gorcum, pastoor was. Met grooten ijver verzorgde hij de zielen, en toen hij vernam, dat de geestelijkheid van Gorcum in den kerker was opgesloten, snelde hij naar de stad om er de Sacramenten en vooral het H. Doopsel toe te dienen. Zoo werd hij op zekeren dag weder ten doop van een kind geroepen, maar door de Geuzen aangegrepen en bij de andere martelaren in den kerker geworpen. Nu beschuldigden zij hem, om zijn voortdurend open afreizen van verraad ; maar in waarheid was de eenige oorzaak zijner martelie, dat hij priester en monnik was. Moedig deelde hij voortaan alle verdere martelingen der vijftien Heiligen en stierf met hen den heldendood. XVII. DE H. JACOBUS LACOPS VAN OUDENAARDEN. ij ^ezen Heilige moeten wij Gods oneindige 1 Wsgjjs barmhartigheid bewonderen. Hij is in waarheid gmj ver^oren zoon, die, met uitstekende zorg in vaderhuis opgevoed, toch den verkeerden weg opgaat, maar eindelijk rouwmoedig terugkomt, en dan zelfs wordt waardig gekeurd met de andere martelaren aan het hemelsch gastmaal aan te zitten. Omstreeks het jaar 1538 in de Broodstraat te Oudenaarden in Vlaanderen geboren, werd hij door zijnen braven vader Antonius de la Coupe met de grootste zorg opgevoed. De deugdzame vader, die zich aanvankelijk over de uiterlijke schoonheid, de lieftalligheid, den aanleg voor de studie en den vroomheidszin van zijnen zoon mocht verblijden, zou jaren later bittere tranen storten over diens afdwalingen, maar ook door zijn gebeden en zuchten medewerken tot zijne bekeering, en als grijsaard hem nog sterken in de laatste, albeslissende beproeving. Jacobus trad op zeer jeugdigen leeftijd in de Orde van Sint Norbertus, en werd kanunnik in de abdij van Middelburg, waarheen zijn oudere broeder Adrianus hem reeds lang was voorgegaan. Hier was hij omringd door deugdzame genooten, wier blanke kleeding een waar zinnebeeld was hunner blanke onschuld, en die door godvruchig koorgebed in de heerlijke kerk, door aan- houdende studie in de overrijke bibliotheek en door ijverige zorg voor het zielenheil in de hun toevertrouwde parochies een sieraad waren voor hunne Orde, een sieraad des te kostbaarder, naarmate vooral in dien tijd veler gebrek aan deugd, veler misdaad zelfs het voortwoekeren van het Protestantisme zoo vergemakkelijkte. Maar genoot hij van dien gelukkigen omgang, zijne deugd werd er niet zoo degelijk als zijne kennis, en terwijl hij door allen wel bemind werd, en in den wandel lietkoozend „de kleine Jacobus" werd bijgenaamd, uit de latere gebeurtenissen zouden wij opmaken, dat hij destijds te vroolijk, lichtzinnig door het leven ging, en de groote deugd van onzen godsdienst, de zelfverloochening, toen nog niet geleerd heeft. Omstreeks het jaar 1560 sloop de ketterij door omgang met vreemde kooplieden ook Middelburg binnen; Herdoopers en Calvinisten kwamen er op, ook Lutheranen werden er gewonnen, en Jacobus, die hun omgeving niet schuwde maar zocht, moest thans ondervinden, wat rampzalige gevolgen het gebrek aan hechte deugd den kloosterling kan baren. Jammerlijk misleid en ten kwade geraden door de nieuwsgezinden, begon hij eerst in zijn klooster op onbezonnen, overmoedige wijze met de leer der Kerk te spotten ; van spot kwam hij tot beschimping, van beschimping tot goddeloosheid. In het heilloos jaar 1566 brak de beeldstorm ook te Middelburg los; den 22sten Augustus werd de schoone abdijkerk geschonden en geplunderd, en de katholieken, deels door flauwhartigheid, deels door schrik verlamd, zagen het zwijgend toe, dat eenige honderden ketters twee of drie weken lang hunne stad overheerschten en hen grietden in wat hun het dierbaarste was. In dien tijd van tuchteloosheid kwam Jacobus tot ontrouw aan zijne Orde, tot afval van het geloof; hij ontliep het klooster en trad openlijk op als kettersch predikant. En als ware het gesproken woord hem nog niet sterk genoeg om de Kerk, zijne H. Moeder, te bedroeven, greep hij ook naar de pen en schreef een vinnig boek tegen de edelste kinderen dier Moeder, Gods lieve Heiligen; en wijl vele levens der Heiligen in dien tijd Gulden Legende heetten of ook Bloemen der Heiligen, gaf hij aan zijn werk den veelzeggenden titel van Defloratio aureae Legendae, of De Ontbloeming der gulden Legende. Tot zijn latere zielevreugde evenwel is dit boek nooit in het licht gekomen ; de tijd daartoe heeft hem ontbroken. Want al spoedig kwam de wroeging in dat lichtzinnig hart; het gezelschap van mannen als den gewezen schoenmaker Gelein Jansz. d'Hoorne en den woelzieken Petrus Dateen, * die eveneens in die dagen „het zuivere Evangelie" den volke verkondigden, de losbandigheid, die hij in de volgers van de „gezuiverde religie" moest aanzien, walgden hem ras; hij begon te begrijpen, hoezeer hij misdaan had, en eenige maanden later klopte hij rouwmoedig aan de kloosterpoort, viel voor den abt op de knieën en het „Vader ik heb gezondigd tegen den Hemel en tegen u," kwam ook uit zijn verslagen harte. In de groote kapittelzaal werd nu de kloostergemeente bijeengeroepen, en toen allen nederzaten, knielde Jacobus vol leedwezen in hun midden, vroeg de gansche vergadering der broeders om vergeving voor zijne ergernis, herriep en zwoer alle ketterij af, en wierp dan met eigen hand het door hem geschreven boek in het vuur. Met barmhartige liefde nam de abt hem weder onder de kloosterlingen op, en Jacobus aanvaardde nederig de verdiende boete en volbracht die onderworpen. Daarop werd hij naar een ander klooster der Orde gezonden, want dat rieden zoowel de plicht om de ergernis zooveel mogelijk te doen vergeten, als de noodzakelijkheid om hem aan verdere gevaren en den omgang met vroegere kennissen te onttrekken, en zoo kwam hij in de abdij van Mariënweerd aan de Linge, niet ver van Kuilenburg. Hier leefde hij als een oprecht boeteling, schreef er zelfs eenige werkjes ter weerlegging der ketters, doch moest al spoedig het geweld der hervormers wederom aanzien. In het jaar 1567 plunderden Brederode's woeste krijgsknechten de eerbiedwaardige stichting, door een Zaligen Robertus en zoovele zijner broeders geheiligd. Waarschijnlijk in 1571 werd Jacobus naar Monster gezonden, waar zijn broeder, de kanunnik Adriaan Lacops, pastoor was. Door den omgang met dezen kloosterling en door het voorbeeld en de vermaning van zijn grijzen vader, die bij hen inwoonde, zou zijne deugd nog standvastiger worden, en kon hij veilig voortschrijden tusschen de moeilijkheden, welke in die dagen schier bij iedere schrede zich op des priesters levenspad voordeden. Monster is een fraai dorp in het Westland, op anderhalf uur afstands van 's-Gravenhage gelegen. In de dagen, die ons thans bezig houden, was geheel die vruchtbare streek in hevige gisting gebracht door drie afvalligen, Wouter Simonsz., Jacob Wouterse en Arent Dirksz. de Vos, die door hunne hagepreeken al de dorpen daar in den omtrek van het ware geloof wilden afbrengen en ergerden door hunne misdaden. Op dit terrein nu moest Jacobus onder de voorzichtige leiding zijns broeders thans als kapelaan optreden. Maar kort slechts mocht hij van dit heilig gezelschap genieten. In de eerste maanden van 1572, het bloedjaar, stierf Adrianus, en nu had Jacobus eenigen tijd geheel de zielzorg der gemeente alleen te dragen. XVIII. DE H. ADRIANUS VAN HILVARENBEEK. jPpg§|p[ mstreeks Paschen, dat dit jaar op den 6den l Ow!j1 1 April viel, werd door de abdij een nieuwe pastoor naar Monster gezonden, de eerbiedwaardige Adrianus Janszen. Deze heilige kloosterling was omstreeks 1528 te Hilvarenbeek in NoordBrabant geboren, en wel, gelijk Prof. Smit in eene aanteekening gevonden had, „op de Tuldersche hoef, zoodat hij behoorde tot de familie van de Bosmans. Men vermeent, dat hij Van de Middegaals heeft geheeten." Al vroeg trad hij Sint Norbertus' Orde te Middelburg in, waar hij zedig, vreedzaam, door ieder bemind, in beproefde deugd leefde. Zoo bereidvaardig ging hij op bevel zijner overheid ter pastoreele bediening, hoe moeilijk en gevaarvol die te Monster ook ware, dat hij het noodzakelijke zou vergeten hebben mede te nemen, wanneer niet de proost Lambertus Schijlinck hem daaraan herinnerd had. Op de Noordzee overviel hem een hevige storm, waarin hij het grootste gevaar liep van schipbreuk te lijden, maar God redde hem en bewaarde hem voor de kroon der marteling. Behouden kwam hij te Monster aan, en werd er door Jacobus en zijn grijzen vader, die nog altijd aan de pastorie leefde, vriendelijk en onderdanig ontvangen. Eenige maanden arbeidden zij samen aan het heil hunner parochianen, en werden toen bij de andere bloedgetuigen van Den Briel gevoegd om in hunne martelglorie te deelen. Dit zullen wij later verhalen. Nberlands Heiligen. 3 XIX. DE H. ANDREAS WOUTERS VAN HEYNOORT. weinige, dat over dezen martelaar bekend Hl 's> zu^en W'J *n ^en '00P van ^it vei"haal H mededeelen. Ziedaar de mannen wier gehechtheid aan het waar geloof en wier liefde voor God thans de vuurproef zouden doorstaan, de helden, wien eeuwen later de breede pelgrimsscharen bewonderend zouden toezingen: Van Gorcums burg tot Brielle's stad Gingt gij uw gruwzaam martelpad, Aan haat en moedwil van de hel Ten langgerekt en bloedig spel. ') II |g|||g|i|||oen dan de tijding van Dordrechts overweldiging in Gorcum kwam, begrepen de priesters |Jg§l en kloosterlingen, dat vooral zij het ergste te gslliffii vreezen hadden. Donkere geruchten van moord en foltering elders gepleegd, sombere verhalen en bedreigingen zweefden van oor tot oor, en reeds kon men het den aanhangers der Geuzen in Gorcum aanzien, hoezeer zij zich in de spoedig komende vervolging verlustigden. Ook in het arme Franciscanenklooster sprak men van niets anders. Pater Nicolaas Pieck, de gardiaan, bemoedigde wel zijne broeders, maar was dubbel bezorgd én ') V. d. Ploeg. Pelgrimsboekje, blz. 172. voor hen én voor zichzelven. Dagelijks kwam een zoon zijner zuster, Rutger Estius, hem verhalen, wat tijdingen in de stad aankwamen over de jongste schanddaden der Geuzen, over de verschrikkelijke folteringen, die zij hunne slachtoffers deden verduren, hoe zij zelfs de aan God gewijde maagden afschuwelijke wreedheden hadden aangedaan. En dan smeekte de vrome jongeling, die zijnen oom allervurigst beminde, den Pater toch bijtijds zich door de vlucht aan hunne handen te onttrekken. Maar de moedige gardiaan gaf tenantwoord: ,,Ik ben aangesteld om mijne broeders en dit klooster te bewaken ; hoe zou ik kunnen vluchten in dit uur des gevaars ? Is mijne tegenwoordigheid nu niet meer nog dan anders noodzakelijk ?" Op een avond kwam Rutger opnieuw aandringen: „Vlucht toch, ik smeek het u; spoedig zal het te laat zijn! Weet gij al, wat de Geuzen met Arnold Cnobbaut gedaan hebben?" „Wat dan ?" „Zij hebben hem in het kwartier van Waterland op zijne pachthoeve bij de zee gevangen genomen, zijn huis uitgeplunderd, hemzelven naar het schip gesleurd en daar alle mogelijke foltering doen ondergaan. Ten laatste hebben zij hem aan de ra gebonden en langzaam doodgeschoten. Welnu, besloot de jongeling, „als zij zoo reeds met een leek hebben gedaan, wat zullen zij dan doen met een priester, wat met een monnik, een Franciscaan! Want in hoe hooger staat iemand is, des te heviger haat beloopt hij bij die duivelsdienaren." Nicolaas antwoordde: ,,'t Is waar; wat gij verhaalt is verschrikkelijk; wie zal niet huiveren bij zulke wreedheden ? En ik wil u wel bekennen, dat zij ook mij doen sidderen; de mensch toch vreest van nature folteringen en dood. Maar al zie ik ook, dat duizend dooden mij bedreigen, toch zal ik met Gods genade mijn geloof niet verzaken, noch mijne broeders in het gevaar verlaten." „Maar, oom," hernam Rutger, „weet ge dan niet, wat de Geuzen zeiven zeggen ? Zij verzekeren: indien zij behandeld werden, gelijk zij thans de Katholieken behandelen, dan zouden zij met den mond hun geloof verloochenen, liever dan zulke pijnen te lijden." „Wanneer zij dit reeds zeggen in de dagen van hun voorspoed," sprak de gardiaan, „wat zullen zij dan doen, wanneer alles hun zal tegenslaan ? Neen, wij Katholieken, wij moeten met Gods hulp bereid zijn eerder te sterven, dan van ons geloof af te vallen.'' Den volgenden dag kwam Rutger opnieuw. „Het gevaar wordt hoe langer hoe dreigender!" riep hij uit „Wilt gij dan met geweld den wolf in den muil loopen ?" Nu werd de trouwe gardiaan verontwaardigd. „Wat meent ge?" vroeg hij; „zal ik mijne broeders in den steek laten en alleen voor mijn eigen behoud gaan zorgen ? Weet nu voor altijd: dat kan en dat wil ik niet " „Maar neem dan uwe broeders mede!" drong Rutger, „of laat hen allen henengaan, waar ieder zich het veiligst acht. En zend toch vooral de Zusters van het St. Agnesklooster de stad uit." De gardiaan dacht een oogenblik na, en sprak toen vastberaden: „Neen, ook dat kan niet gebeuren. Wanneer de Geuzen onze vlucht zouden bemerken — en die kan hun niet verborgen blijven — dan zouden zij gelooven, dat de Katholieken nu reeds wanhopen en alle hoop om den godsdienst te verdedigen hebben afgelegd. Dat zou hen nog overmoediger maken. En de Katholieken onder het volk zouden daarentegen den moed laten zinken, en dit zou het ongeluk zijn van de stad en den godsdienst. Ge moet bedenken, dat onze kloosterlijke staat ons bijzondere plichten oplegt, en dat onze vrees of vlucht daarom met een verraad zou gelijk staan," Treurig schudde Rutger het hoofd, en kon dien heldenmoed van zijnen oom maar niet goedkeuren. Middelerwijl deed de gardiaan wat in zijn vermogen was om den zinkenden moed der burgers hoog te houden. In bijzondere gesprekken met zijne onderhoorigen en vrienden, in zijne openbare preeken op den kansel overal wekte hij op tot trouw in het geloof, en verklaarde, dat men liever moet sterven dan afvallig te worden. Maar dreigender steeds pakten de onweerswolken zich boven de ongelukkige stad samen, en zielsbedroefd kwam de arme Rutger dagelijks zijn oom nieuwe tijdingen van vervolgzucht melden. Nu achtte Nicolaas den tijd gekomdn om eenige voorzorgsmaatregelen te nemen. Hij gaf aan zijnen neef de gouden en zilveren kelken en verdere kostbaarheden van den eeredienst, om die in het huis zijns vaders te verbergen. Dit geschiedde op het feest van St. Jan Baptist, den 24sten Juni. Maar daags daarop bedacht de gardiaan, dat Hessel Estius alom bekend stond als een vurig Katholiek en een bijzonder vriend der Franciscanen, en dat dus, wanneer de stad in de handen der Geuzen kwam, die kostbaarheden bij hem wel het minst veilig zouden wezen; zijn huis toch zou allerzekerst van boven tot onder afgezocht worden ; daarom liet hij de altaarschatten terughalen en naar den burcht brengen. Daar lag in die dagen, grenzend aan de stad en aan de rivier, eene machtige versterking, door hertog Willem van Beieren in het begin der vijftiende eeuw ter verdediging der stad gebouwd. Uit Gorcum komende, stond men aanstonds voor een breede en diepe gracht, waarachter zich een borstwering verhief; dan kwam men aan een tweede gracht en een tweeden aarden wal, die de te verdedigen ruimte geheel omsloot, en eindelijk aan een derde gracht. Bruggen verbonden die grachten, muren en poorten versterkten de bolwerken. Hierachter verhief zich aan den Zuidwesthoek het forsche gebouw, dat, zoo lezen wij,*) „naar de kleur zijner steenen, den thans vrij romanesk klinkenden naam van de Blauwe Toren droeg; het was een sterke krijgstoren, geheel met geaderd marmer bekleed. Het plan van dezen toren, beneden rond, veranderde op de helft der hoogte in een achthoek, waaruit even zoo vele gevels met trapsgewijs gemetselde hellingen hunne toppen opwaarts hieven, en waaromheen, juist op dit punt van overgang eene rondom opene, doch overdekte gaanderij met hare arkels gebouwd was. Deze sterkte, die gewoonlijk niet dan in oorlogstijd en bij dreigend gevaar bewoond werd, was voorzien met verschillende zalen, kamers, kelders, keukens en andere gemakken, geschikt om eene vrij talrijke bemanning en goeden voorraad levensmiddelen gedurende vele weken te herbergen. Door eene versterkte brug aan het opperhof of tweede binnenplein verbonden, was het gewoonlijk de laatste plaats, waarin, bij eene belegering, de bezetting zich terugtrok." Hier had zich in de laatste dagen de Drossaart van Gorcum teruggetrokken, en ook vele trouwe Katholieken kwamen er thans een toevluchtsoord zoeken. In deze versterking nu liet de gardiaan de kerkelijke sieraden in veiligheid brengen, en zou zelf ook spoedig met zijne broeders en andere priesters en leeken der stad zich daarheen begeven. De Drossaart beloofde zooveel mogelijk voor aller behoud te zorgen ; en met alle recht mocht men zich aan hem toevertrouwen. De edele Kaspar Turck immers, uit een aanzienlijk Geldersch geslacht gesproten, was *) Alb. Thijm. Verspreide Verhalen. I. blz. 94. — Zie ook W. J. Hofdijk. Het Kasteel van Gorinchem. (Dietsche Warande, I. blz. 366.) een man dapper tevens en vroom ; oprecht trouw aan den Katholieken Godsdienst en aan zijnen koning. Voor niets ter wereld zou hij ook maar een handbreed van zijn plicht afwijken en liever sterven dan den vijand ten wille zijn. III lamMiddelerwijl zaten °°k 'n de stad de handlangers fH lï| ] der Geuzen niet stil. f| S Whl' Om de Katholieken in valsche gerustheid te brengen, verspreidden zij het loos gerucht, dat overal, waar de Geuzen meester waren, Dordrecht, Alkmaar en andere plaatsen, de Katholieke godsdienst volkomen vrij bleef, dat niemand, zelfs geen priester of monnik gedeerd werd, dat zij enkel tegen de Spanjaarden zich verzetten en tegen den tienden penning. Om het gemeen op hunne hand te krijgen beloofden zij, dat de prijs van het koorn aanmerkelijk zou dalen, zoodra de Geuzen op het stadhuis zouden zetelen, en deelden reeds nu koren onder de armen uit. Maar dit was niets dan een leugenachtige list; want daar de Geuzen de landlieden met geweld van hun koorn beroofden, viel het hun gemakkelijk nog geld te winnen, als zij dat gestolen goed tegen een lagen prijs aan den man brachten. Daarenboven zonden zij in het geheim boden naar Dordrecht met het aanzoek: „Zendt toch spoedig een afdeeling troepen tot ons, en laat die hier zijn, voordat de hulptroepen der Roomschen kunnen aankomen." Onmiddellijk werd hieraan voldaan. Tegen acht ure in den morgen van den 2 5sten Juni zagen eenige Gorcummers op de wallen eene kleine vloot van dertien schepen de Maas opvaren en op hunne stad aankomen. Onmiddellijk werd dit overal geboodschapt: allen vlogen naar de wallen en herkenden die vaartuigen, 't was eene vloot der Watergeuzen! — De Watergeuzen! — Moesten wij hier sommige Protestanten gelooven, dan zouden wij hen moeten begroeten als de braven, (En) de braafsten van de braven, in wier hand Nu heel de toekomst van een volk rust! . . . . !) Hoe eindeloos ver evenwel staat de waarheid af van deze partijdige verdichting! De Watergeuzen zijn voor het meerendeel niets anders geweest dan een ontuchtig, bloeddorstig en geldzuchtig geboefte; het schuim van alle natiën, bijeengezameld uit ontsnapte gevangenen, uit lieden, die het brandmerk, op het schavot ontvangen, op den rug droegen, of door ontucht en brasserij tot den bedelstaf waren geraakt. Zoo getuigt van hen onze beste Katholieke geschiedschrijver, 2) en ook de protestantsche Fruin geeft hun geen beter getuigenis, wanneer hij zegt: „Ophet voorbeeld der Fransche muitelingen uit La Rochelle hadden zich een aantal Nederlandsche ballingen van allerlei rang en stand tot den zeeroof begeven. Geen bedrijf, dat hun beter aanstond of beter van de hand ging. Immers aan roekeloozen moed ontbrak het hun niet, wel aan tucht en aan beleid. Met [zelfverloochening meê te werken tot een grootsche onderneming, waarvan het plan, door een ander beraamd, hun slechts gedeeltelijk bekend was, daartoe waren de meeste edelen van het Compromis niet in staat. Maar op eigen hand den ') j. j. l. ten kate. De Watergeuzen. — ■) nuijens. Kath. Volks-Alm. 1866 p. 168. vijand te lijf te gaan, over het geleden onrecht wraak te nemen, de schade der verbeurdverklaring te verhalen op hen, die uit toegenegenheid of uit lafheid met den vijand heulden, daarbij den teugel te vieren aan den hollenden hartstocht, aan wreedheid en ontucht, en dat alles onder het deksel van vaderlandsliefde en geloofsijver, daartoe waren zij uit eigen aandrift genegen, en daartoe lokten hen de omstandigheden uit. Aan handlangers en medehelpers ontbrak het hun niet: de menigte der ballingen, die Alva's wraak ontvlucht waren, en zelf naar wraak dorstten, verlangde niets liever dan onder hen te strijden." ') Aan hun hoofd stond Willem Van der Marck, graaf van Lumey. Wie hij was, schildert ons Fruin in zeker niet te zijnen nadeele gekozen bewoordingen. „Hij was van afkomst een Luikenaar; hij behoorde tot het alleraanzienlijkst geslacht der Van der Marcken, dat aan het Luiksche Sticht twee bisschoppen en verschillende mombers had geleverd; een zijner voorvaderen was het beruchte zwijn der Ardennen, uit de geschiedenis, en nog meer uit de verdichting van Walter Scott, bekend ... Hij wordt ons beschreven als een wildeman, hij had gezworen haar noch nagels te korten, voor hij den dood van Egmont gewroken zou hebben .... Hij woedde vooral tegen de geestelijken en de kloosterlingen ... In zijn oog was ieder geestelijke als zoodanig een schelm en strafwaardig. Hij achtte zich geroepen om op hen de ellende van Nederland te verhalen. Zijn onderbevelhebber, Treslong, verklaarde, in een brief aan de regeering van Brouwershaven, dat de Geuzen niemand schade wilden doen, uitgezonderd „papen, monnycken en andere papistische schelmen." Een der vele commissiën, die Lumey aan zijn onderhoorige kapiteins ') O. c. bladz. 280. gegeven heeft, is toevallig bewaard gebleven; daarin wordt bepaaldelijk voorgeschreven, „om alle papen met hunne complicen te vanghen ende deselve alhier in Den Briel te brenghen." Niet zonder grond derhalve zegt de gelijktijdige schrijver van het Roomsche Martelaarsboek, Pieter Opmeer, dat niets den Geuzen van Lumey meer ter harte ging dan de priesters van heinde en veer naar Den Briel te sleepen, om ze daar aan de galg te hangen. „Dat hun daar inderdaad geen beter lot wachtte dan Opmeer zegt, is insgelijks maar al te waar; als zij hun leven niet wilden koopen voor afval van de Kerk, eindigden zij het weldra in den marteldood. Wie hun geloof wilden afzweren en belijden, dat zij steeds tegen beter weten in de Roomsche dwaalleer gepredikt hadden, kregen uit dien hoofde aanspraak op genade van Lumey. Wie daarentegen hun overtuiging en hun eer hooger achtten dan het leven, en hun verleden niet verloochenden, waren, naar zijn oordeel, des doods waardig. Toonde hij niet wie hij zelf was, door dus de voorkeur te geven aan lafaards en renegaten boven mannen van overtuiging en van moed?" *) Die man nu had bevel gegeven eene afdeeling der vloot naar Gorcum te zenden, en de honderd vijftig koppen, die ze bemanden, waren zijner waardig. Over hen voerde bevel Marinus Brant, een man, die zich uit de laagste klasse had opgewerkt, onder de Geuzen een zeker aanzien had en, hoewel niet wreedaardig van natuur, toch om aan zijne eerzucht te voldoen, voor niets terugdeinsde. Zoo was de vloot, die op Donderdag 25 Juni voor Gorcum lag. Het was een afschuwelijk gezicht. Aan den mast hing een groot processievaan, uit eene kerk geroofd; op het dek lagen de Geuzen, de liederlijke >) O. c. blz. 290. tronie vuurrood gekleurd door den wijn; in hunne onzuivere handen hielden zij gestolen gouden en zilveren kelken en cibories, en toonden die schimpend aan de Gorcummers op den wal. Bij dit tooneel kan een der Katholieken, Dirck Bommer, een man even dapper en rond als goed Christen, zijne verontwaardiging niet bedwingen. „Heiligschenners!" roept hij hun uit alle macht toe, „kerkdieven, kelkenroovers!" Grimmig staarden de Geusgezinde Gorcummers op den wal hem aan, en mompelden, dat zij hem die beleediging duur zouden betaald zetten. Den meesten trouwen Katholieken wierp dit plotseling opdagen van den vijand schrik en verwarring in het gemoed. De gardiaan riep aanstonds zijne broeders bijeen, legde hun in korte woorden den toestand uit en gaf hun verlof te vluchten, werwaarts zij wilden. Hij zelf, dus eindigde hij, was besloten met eenige broeders, die zulks verlangden, in het klooster te blijven. Twee kloosterlingen, pater Paulus en pater Jacobus Gemont, maakten van dit verlof gebruik en begaven zich nog dien eigen dag naar 's Hertogenbosch;*) de anderen verklaarden : „Wij blijven met u, vader!" en bevalen zich dringend in Gods hoede. Den volgenden morgen, 26 Juni, was de Geuzenvloot nog dichter bij de stad gezeild en lag nu zoowel op het boven- als op het benedengedeelte der rivier. Vol angst snelden de kloosterlingen tot hunnen gardiaan, maar ook deze wist aanvankelijk niet, wat voor hen te doen. Opnieuw gaf hij hun volle vrijheid om te *) Hieruit blijkt, dat Fruin (O. c. blz. 294) zich vergist, wanneer hij zegt, dat pas na de overgave der stad, „en eerst toen het te laat was," de Minderbroeders van hun gardiaan verlof kregen om te vluchten. vluchten, waarheen zij wilden, maar toen allen bleven, sprak hij hun moed in, en liet zoo spoedig mogelijk de rijke bibliotheek, de heilige gewaden en wat verder voor den eeredienst gebruikt werd, naar den burcht brengen. In dit uiterste uur besloten de ondergardiaan en eenige broeders de stad te verlaten, maar zij vonden de poorten reeds gesloten, de sleutels in handen van kwaadwilligen, en hoe zij ook smeekten, hun werd geen doorgang meer verleend. Toen de gardiaan hen zag terugkeeren, en het gevaar ieder oogenblik dreigender werd, trok hij zich met al de zijnen in den burcht terug, slechts drie broeders bleven vrijwillig in het klooster achter. Middelerwijl hadden ook Leonardus Vechel en Nicolaas Poppel, de twee pastoors der stad; hun plicht voor de goede zaak gedaan. Zij hadden zich onder het volk begeven, en alom den moed trachten op te wekken. Zij gingen langs de muren en wallen en vermaanden hen, die er de wacht hielden, met mannelijke kracht stand te houden. Dan kwamen zij op de markt, waar reeds het schuttersgilde bijeen was; de mannen stonden daar met helm, harnas en patroonbandelier, het geweer op den schouder; hun spraken zij toe en spoorden hen ernstig aan de zaak van den godsdienst en den koning en de stad, waaraan zij trouw hadden gezworen, te verdedigen. Maar, helaas, daar waren er wel, op wie dit herderlijk woord indruk maakte, doch de meesten waren in hun hart reeds naar de Geuzenpartij overgeloopen, en hoorden met norsch gelaat en stroeven blik hunne priesters aan; eenigen zelfs bespotten hen met schamperen lach. Nu beproefden nog de waardige priesters het uiterste: zij redeneerden, baden, vermaanden, maar als zij zagen, dat de menigte toch van zins bleef om den Geuzen de poorten te openen, gingen ook zij vol droefheid over het verlies hunner schapen naar den burcht. Hier vonden zij reeds eenige van de voornaamste Katholieken, die van de Geuzen niets dan kwaad hadden te duchten, zooals Hessel Estius, den schoonbroeder van Nicolaas Pieck, Rutger Estius, Pontus de Huyter of Heuterus, uit adellijken huize in 1535 te Delft geboren, en toen kanunnik der collegiale kerk van Gorcum, l) den pensionaris Splinter en zijn zoon en anderen. Nog andere Katholieken kwamen met hunne goederen aansleepen, maar reeds klonk de tijding: „de Geuzen zijn binnen de stad !" en aanstonds werden de bruggen opgehaald en de poorten gesloten. Voorloopig evenwel bleek het nog een valsch alarm te zijn ; men weifelde, draalde, zocht naar redenen voor en tegen, toen eensklaps als een loopend vuur de tijding door de stad snelde : „Geheel Rotterdam is door den Spanjaard in brand gestoken ! Nu trekt hij op Gorcum aan, en wil ook ons vernielen !" Het was een leugen ; maar de Geusgezinden gebruikten die, liepen als razenden te hoop, en hoezeer ook nog de Katholieken zich er tegen verzetten, omstreeks drie ure in den namiddag openden zij de poorten voor den vijand, zonder ook maar eenige voorwaarde te bedingen, en gaven zich zonder slag of stoot aan hem over. Met vliegend vaandel en slaande trom trok de woeste Geuzenhorde binnen, onmiddellijk bezette Brant de markt, en liet door klokgelui alle burgers hier samenroepen. Een verwarde troep vulde al spoedig geheel de plaats, en gonsde en joelde en woelde dooreen. Brant gebood stilte en sprak: ,,Nu stel ik u voor, trouw te zweren aan den koning en aan des konings stadhouder Willem van Nassau, prince van Oranje; zweert, dat gij den hertog van Alva als een tyran en al zijnen ) Zie over hem J. W. L. Smit. Overliet Leven en de Werken van Pontus Heuterus. (De Katholiek. D. 49. blz. 20.) en J. H. Hofman, Pontus de Huyter. (Ibid. D. 88. blz. 359.) handlangers moedig zult weerstaan ; zweert, dat gij het heilig Evangelie zult verdedigen, en voor dezes vijanden vijand zult zijn ! Steekt allen met de hand uw hoed in de hoogte, dat is het teeken van uwen eed!" Zoo werden de Katholieken al aanstonds gedrongen hunnen wettigen vorst te verzaken, door haat te zweren aan zijn vertegenwoordiger, en van de Moederkerk af te vallen, want dat bedoelde Brant met zijn „trouw aan het H. Evangelie!" En toch, schier allen zwaaiden met hunne hoeden en zwoeren den heiligschennenden eed. Nog was Brant niet tevreden. „Nu juicht uwen nieuwen heeren toe!" gebood hij, en'met donderenden schreeuw klonk het over de markt: „Leve de Geus!" Thans achtte Brant zich voldoende meester van de gemoederen; zonder een oogenblik tijd te verhezen, roept hij de vroedschap bijeen en bespreekt met haar, hoe het best den burcht te bemachtigen; deze toch was hun begeerlijkste prooi, en hoonend snoefden reeds de Geuzen: „Niemand van ons had de voornaamste Papisten beter kunnen uitkiezen en bijeendoen, als zij het thans zichzelven gedaan hebben! Nu kunnen wij ze allen te zamen veel gemakkelijker om hals brengen, dan wanneer wij ieder afzonderlijk in hunne schuilhoeken moesten opsporen." Nog beraadslaagden zij, toen eensklaps twee kogels over de markt donderden: zij waren door Kaspar Turck afgeschoten, om te kennen te geven, dat hij de vijand der Geuzen was. Nu wilde Brant onmiddellijk den burcht bestormen, maar op aandringen van eenige burgers besloot hij eerst nog door een brief de overgave te eischen. Het schrijven werd aan een leekebroeder der Franciscanen, die was achtergebleven, overhandigd met last het den bewindvoerder af te geven. Hij toch, zoo meende Brant, zou zonder gevaar dichter bij den burcht kunnen naderen en eerder door de bezetting geloofd worden. Hoogst benard was de toestand der ingeslotenen. Weliswaar had de Drost zijnen zoon Willem, officier in Spaanschen dienst, naar den graaf van Bossu, koninklijk bevelhebber van het leger te Utrecht, gezonden, om spoedig hulptroepen te bekomen, weliswaar ook werden deze ieder uur verwacht en toonde Kaspar een brief van Bossu, waarin dit uitdrukkelijk beloofd werd; maar zouden zij het zoo lang kunnen houden ? Geheel de bezetting bestond slechts uit twintig manschappen; mondbehoeften, krijgsvoorraad, verdedigingsmiddelen waren er weinig, mannen, die de beschadigingen zouden herstellen, geneesheeren voor de gewonden, geen enkele. Daarenboven brachten de beangstigde vrouwen door hare hopelooze jammerkreten de soldaten schier tot vertwijfeling. En toch toen de Broeder, dicht bij de borstwering gekomen, der bemanning toeriep, welke zending hij te vervullen had, liet de edele bevelhebber hem dit antwoord geven : ,,Ik wil geen brief ontvangen van hen, die oproerig de wapenen tegen Zijne Majesteit hebben opgenomen." Nu begon de Broeder, om zich toch zoo goed mogelijk van zijn opdracht te kwijten, met luider stemme den brief voor te lezen aan hen, die het dichtst bij de poort stonden. Aan den bevelhebber werd beloofd behoud van zijn waardigheid en ambt, zoo hij de soldaten van den prins van Oranje binnenliet; al de anderen zonder uitzondering zouden met behoud van leven en bezittingen vrij den burcht mogen verlaten. De bevelhebber werd uitgenoodigd naar het stadhuis te komen, ten einde daar geruster en veiliger te kunnen onderhandelen. Het antwoord op die voorstellen luidde : Zij moesten niet hopen, dat de burcht zou worden overgegeven, want den soldaten ontbrak noch kracht noch moed om hem te verdedigen. Zoo zij met den bevelhebber wilden onderhandelen, moesten zij tot hem op den burcht komen: dat vorderde de rechtvaardigheid, omdat hij in naam des konings over hen het bevel voerde. De Broeder trok af en bracht die edele woorden over. Maar de lage zielen der booswichten ontstaken hierdoor in zoo felle gramschap, dat zij aanstonds tot de bestorming van den burcht overgingen. Het geschut werd tegenover de zwakste zijde der ringmuren geplant, en de beschieting ving aan. Reeds neigde de avond en hulde stad en kasteel in een halfdonker. Als vurige slangen vlogen in die schemering de kogels van weerszijden door de lucht, de belegeraars rukten immer nader, en waren al spoedig meester van de uiterste poort, die het dichtst bij de stad lag, en daarom ,,te stad-waert" genoemd werd. Zij staken die in brand, en weldra kleurde de rosse gloed der vlammen den donkeren achtergrond. Nu trok de kleine troep der belegerden zich achter de tweede borstwering terug, maar de Geuzen door hun aanvankelijken voorspoed vol moed kwamen hen ook daar bestoken ; al het gemeen van Gorcum had zich bij hen gevoegd, en nog vóór middernacht moesten de trouwe soldaten, die tegenover een tiendubbelen vijand stonden, ook van hier terugtrekken en hun heil zoeken in den blauwen toren. Achter deze arduinsterke muren, door een breede diepe gracht van den vijand gescheiden, wachtten thans de bloem van Gorcums Katholieken en hunne weinige verdedigers de komst van Willem Turck af, die ieder oogenblik tot hun ontzet kon opdagen. Zij schouwden van de transen zoo goed mogelijk door het duister henen, maar nergens bespeurden zij eenig teeken van komende troepen. Nu wierpen de krijgers de wapenen neder en verklaarden, dat zij niet langer wilden strijden, eenigen zelfs liepen heimelijk naar den vijand over. Maar Kaspar Turck stond onverzettelijk. „Als gij allen mij verlaat," riep hij hun toe, „dan zal ik alleen den burcht verdedigen, en slechts over mijn lijk zullen de Geuzen hier binnentrekken." Daar klonken eensklaps hartverscheurende jammerkreten ; met woeste drift snelden des bevelhebbers gade en dochter op hem toe, omhelsden hem hartstochtelijk en smeekten hem, toch niet door zijne hardnekkigheid hen allen in gevaar te brengen. Verontwaardigd zond Turck haar henen, maar nu traden ook de mannen op hem toe, en maakten hem schier radeloos door hun aanhouden. Sommigen, en onder hen zeer voornamen en kloekmoedigen, rieden hem aan, om, nu zij uit zijne eigen woorden opmaakten, dat hij aan het behoud van den burcht wanhoopte, liever nog bijtijds goede voorwaarden te bedingen. Maar de gardiaan deelde hun gevoelen niet. „Hecht geen geloof aan hun woord, ook al bezweren zij het," sprak hij; „want zij, die hun woord aan God hebben gebroken, zullen ook hunne belofte aan de menschen niet gestand doen." En de daad bij het woord voegend begon hij zelf zoo goed mogelijk aan de verdediging mede te werken, en moedigde al zijne gezellen daartoe aan. *) Middelerwijl werd de toestand der arme belegerden voortdurend hachelijker. Zonder oponthoud bombardeerden de Geuzen met hunne zwaarste kogels de muren, de toren daverde en schudde op zijne grondvesten en scheen geheel in vlam te staan; en daartusschen klonken in verwarde mengeling het gehuil der vrouwen, de wanhoopskreten der soldaten, ') Ook hier dus heeft Fruin (O. e. blz. 295) zich vergist, door te beweren : „De bezetting was niet bezield met den moed van haar aanvoerder en de burgers en de geestelijken zullen wel niet stoutmoediger geweest zijn dan de soldaten." Neerlands Hbiligen. 4 de vloeken der Geuzen in den donkeren nacht. Eindelijk bezweek de dappere aanvoerder en liet Marinus Brant om een onderhoud vragen. Hij wilde den burcht overgeven, mits allen lijf en goed mochten behouden. „Neen!" bulderde de Geus, „geef u over op genade of ongenade!" Dat woord vervulde de bezetting met den moed der vertwijfeling. „Moeten wij toch sterven," riepen zij, „dan liever met de wapens in de hand. Dan willen wij vechten tot den laatsten man !" En opnieuw donderde het geschut, vlogen de kogels uit haakbussen en vuurroeren. Een der dapperste Geuzenaanvoerders waagt zich tot aan den rand der gracht, een kogel treft hem in het voorhoofd en slaat hem met onmiddellijken dood. Nu begonnen de vijanden te begrijpen, dat de overwinning hun wellicht op veel bloed kon te staan komen, dat daarenboven ieder oogenblik de Spaansche troepen tot ontzet konden aanrukken, en daarom besloot Brant zijn eisch van zooeven te matigen. Hij bedong dan de overgave van den burcht, terwijl hij met uitdrukkelijke woorden zwoer, dat allen, die zich daarin bevonden, geestelijken zoowel als leeken, volstrekt niemand uitgezonderd, het leven ongedeerd zouden behouden en allen vrij mochten aftrekken. Al wat er echter aan goederen zich bevond, zou den overwinnaar ten buit vallen. Toen eindelijk gat de Drossaard toe, naardien hij verdere tegenweer hopeloos achtte. Terwijl over dit alles onderhandeld werd, deed de gardiaan zijn bruine pij weder aan, en de andere Franciscanen volgden zijn voorbeeld. Dan spraken zij bij elkander hunne biecht, dewijl zij het woord der Geuzen niet in het minst vertrouwden, en bereidden zich voor tot den dood. De wereldpriesters handelden eveneens, en ook vele leeken beleden aan de geestelijken hunne zonden. En nu had in het nachtelijk uur een tooneel plaats, dat aan de voorbereiding der martelaren in de Catacomben deed denken. Pastoor van Poppel had het H. Sacrament uit de kerk medegebracht, om het tegen de onteering der ketters te beschermen, en allen, die gebiecht hadden, knielden eerbiedig neder om de heilige Teerspijze, het Brood der sterken, voor den aanstaanden strijd te ontvangen. Daar trilde diepe aandoening in des priesters stem, toen hij den kerkelijken zegenwensch voor ieder uitsprak : „Het lichaam onzes Heeren Jezus Christus beware uwe ziel ten eeuwigen leven!" „Amen," bad de heerschaar der toekomende martelaren, en smeekte den Heer van leven en dood om kracht in het stertuur. En nog waren zij ter dankzegging neergeknield, en voorbereid op den dood, toen de burchtpoort openging, en Brant aan het hoofd zijner Geuzen binnentrad. Op den drempel ontmoet hij Hessel Estius, geeft hem de hand en zegt: „Wees niet bang; wat ik beloofd heb, beloof ik opnieuw en doe er een eed op. Voor allen, die in den burcht zijn, kleinen en grooten, geestelijken en leeken, zal ik aan het verdrag getrouw blijven. Alleen," voegde hij er bij, „is het noodig, dat gij nog een oogenblik hier wacht." Nu werden allen op de achterste binnenplaats van den burcht in de open lucht samengedreven ; de Geuzen riepen, dat zij recht hadden op alle goederen, en daarom ook de gevangenen wilden onderzoeken. Als roofdieren vielen zij op hen aan en doorsnuffelden met ruw geweld al hunne kleederen; vooral de vicarius, pater Hiëronymus, had toen reeds veel van hen te lijden : zij grepen hem in de borst, schudden en duwden hem en eischten het geld, dat hij, naar hun voorgeven, verborgen had. Daarop werden zij opeengepakt in de keuken en eindelijk naar eene groote en ruime zaal gevoerd. Weldra kwam Brant hier binnen, het bloote zwaard in de hand, en voorafgegaan door een burger van Gorcum, die een brandende waskaars droeg. ,,Zooals ik nu voor mijnheer den commandant ga," lasterde deze ellendeling, „zoo ging ik kort geleden in de processie van het H. Sacrament, met dezelfde kaars in de hand." Thans werden de namen der gevangenen opgeschreven, en met die lijst ging Brant naar een naburig vertrek, waar reeds verscheiden afvallige Gorcummers, en onder hen ook twee leden der Vroedschap zaten. In dien tusschentijd gaven de arme Katholieken zich aan de angstigste vermoedens over. Waartoe dat opgeven hunner namen? Was het niet om van de burgerij te weten, wie hunner het meest de Katholieke zaak verdedigd hadden? Weldra werden Dirck Bommer en zijn zoon opgeroepen om voor deze vergadering te verschijnen. Zij kwamen niet bij de anderen terug. Een oogenblik later klonk de naam van Aernout Coninck in de zaal der gevangenen; ook deze volgde de soldaten, om niet terug te keeren. Hun verder wedervaren zal uit den loop dezer geschiedenis blijken. Opnieuw werd een naam afgeroepen : thans was het die van den Drossaard Kaspar Turck. Voor de vierschaar werd hem gevraagd: „Waarom hebt gij den burcht zoo hardnekkig willen verdedigen en behouden?" „Ik heb dat gedaan," was het edele antwoord, „om de trouw, die ik mijn koning plechtig bezworen had, ongeschonden te bewaren. Na nog eenige vragen, ter welker beantwoording hij zich telkens op zijn plicht beriep, werd hij, in spijt der bezworen beloften, in den kerker geworpen, en is eerst later daaruit bevrijd. IV. |||||p|||||;eel erger ondertusschen was nu reeds het lot der L §evan£en priesters en monniken. In de zaal, waar zij bijeenwaren, verdrongen zich Watergeuzen en «§5» afvallige Gorcummers, allen op het meest er op belust, hen te bespotten. „Als wij zoo eens in uwe macht waren," riepen zij hun toe, ,,dan zou u niets wreed genoeg zijn om ons te vermoorden! Zeker zoudt gij ons allen op den brandstapel brengen. Nu is aan ons de beurt; bedenkt nu eens, wat wij met u zullen aanvangen." En heiligschennend duwden anderen hun toe: „Ziet ge niet, dat Gods wraak op u rust? Hoe zouden wij anders met zulk een klein getal zulk een sterken burcht kunnen innemen? Een der onzen verslaat duizend der uwen!" Zij bedachten niet, de snoevers, dat niet God, maar het verraad van afvallige burgers hun bondgenoot was. Dan weder zeiden anderen spottend tot hunne lotgenooten: „Weest toch niet zoo kwaad tegen hen: het kan toch nog gebeuren, dat zij tot onze partij overgaan." — „O," was daarop de kreet, „als dat gebeurt, dan zullen wij ze hoog vereeren; dan maken wij dezen tot onzen predikant, en gene krijgt dien post, en die nog weer wat anders!" Bij al die beschimping stond de heilige offerschaar stilzwijgend en geduldig, gelijk eenmaal het goddelijk Lam tusschen zijne beulen. Al de Minderbroeders omgaven hunnen gardiaan, en deze bemoedigde allen door zijn liefdevollen, zachten blik en door zijn voorbeeld. Hij ook moest het eerst van allen mishandeling ondergaan, want toen een der soldaten onder het gewijd kerkgerief een zoogenaamd „paesberdt" *) vond, slingerde hij het met geweld den eerbiedwaardigen man in het gezicht en verwondde hem. De twee Franciscanen, die te voren door geest van gebed hadden uitgemunt, de paters Willehad en Nicasius, bleven hier zichzelven gelijk, en baden samen in deze afschuwelijke omgeving, alsof zij rustig in het koor hunner kerk zaten. Ook pastoor Leonardus behield zijne gewone onverschrokkenheid, terwijl zijn medepastoor Nicolaas in die eerste uren nog bleeker was dan gewoonlijk en terneergeslagen van vrees. Maar al spoedig zullen wij zien, hoe het gebed hem zijne vroegere kloekmoedigheid teruggaf en den angst voor den dood, ons menschen zoo eigen, geheel te boven deed komen. Over het algemeen hoopten zij toen nog op eene spoedige bevrijding, en meenden, dat zij alleen nog werden vastgehouden, om te onderzoeken, of zij geld bij zich hadden. Toen dan ook tegen den avond de kloosterlingen werden uitgeroepen, dachten allen, dat deze reeds nu werden vrijgelaten, de beulen zouden immers wel weten, dat bij die arme monniken geen geld te vinden was. Maar hoe werd die hoop teleurgesteld ! Zij kwamen in een ander vertrek, waarin ladders gereed stonden, en nu was hunne eerste gedachte, dat zij reeds aanstonds ter dood werden gebracht. Maar het bleef thans bij eene vreesaanjaging. De beulen gingen weer heen, en een der verwanten van pater gardiaan trad binnen. Het scheen wel, dat in al die folterdagen de beminnelijke gardiaan in dubbele mate moest lijden. Zijn bloedverwant, die veel bij de ') Een bordje, waarmede bij plechtige Missen de pax of de vredekus werd overgebracht. Geuzen vermocht, poogde thans hem te bevrijden, maar onmiddellijk verklaarde de zorgzame vader: „Indien al mijne broeders ook niet tevens vrij raken, wil ik nooit van hier gaan." Dit woord, zoo edelmoedig, had allen moeten bedaren, en zie, juist het tegendeel greep plaats. Eenige der jongere Franciscanen, nog niet genoeg tot den marteldood bereid, morden aanstonds luide en zeiden : „Pater gardiaan, zult gij ons verlaten?" Een durfde hem zelfs zeggen : „Gij hebt ons hier binnengevoerd, en nu zoudt ge ons in het gevaar laten ?" Dit woord, zoo hard en zoo onwaar, omdat ieder te voren volle vrijheid had gekregen om het klooster te verlaten, griefde den bezorgden vader diep, maar toch sprak hij liefderijk : „Denkt niet, mijne broeders, dat ik u ooit zal verlaten. O neen, dat beloof ik u ; tot het uiterste zal ik bij u blijven ; en als ook maar de minste onder u ter dood zal gebracht worden, zal ik mijn dood met den zijnen vereenigen. Houdt maar vol, mijne broeders, en weest mannen ; hebt moed en vertrouwt op God." Langzamerhand werden nu ook de anderen, die nog in den burcht waren aangehouden, naar de gevangenis gebracht. Een hunner verweet Brant, dat hij tegen alle bezworen beloften in, hen van hunne vrijheid beroofde ; „dat past niet," zeide hij, „aan een goed en edel man." ,,'t Is waar," antwoordde Brant, „ik heb dat beloofd en zal mijne belofte ook houden." — „Maar," hernam de andere, „het blijkt nu toch duidelijk, dat ge uw woord niet houdt." — „Ik wacht tijdingen uit Dordrecht," sprak de bevelhebber, „en zooals deze luiden zoo zal ik doen." — „Maar hoe," wierp de andere op, „als die bode dan eens zal zeggen, dat wij allen aan het kruis moeten ? Met u hebben wij toch het verdrag aangegaan, op uw belofte is de burcht met de gevangenen overgegeven. Gij moet het woord, dat gij zoo heilig ons gegeven hebt, inlossen!" — ,)Dat is alles waar/' beaamde de eerlooze, aldus in het nauw gedreven, ,,en als ik mijn zin mocht doen, dan liet ik aanstonds allen gaan. Maar omdat ik dat niet kan, moet ge afwachten wat er zal gebeuren." Zoo toonden de Geuzen opnieuw, hoe heilig hun het gegeven woord, de gezworen eed was. Ten laatste eindelijk liet de trouwelooze bevelhebber zich door de smartkreten van de echtgenooten der gevangen burgers verbidden, en gaf tegen losgeld aan alle leeken behalve aan drie de vrijheid. Ook de heilige Godfried van Duynen werd losgelaten, want, zeiden de Geuzen, hij is krankzinnig. Maar toen hij door de rijen der soldaten heenging, vroeg een Gorcummer : „Waarom laat ge dien paap loopen ?" — „Hij is niet wijs," zeiden anderen. „O," hernam de booswicht met een gruwelijke godslastering op het H. Misoffer, „is hy wijs ghenoegh om Godt te connen maeken, soo is hy wijs ghenoegh om ghehangen te worden." Een schaterlach beantwoordde dat afschuwelijk woord, en de eerbiedwaardige priester werd bij de anderen gevangen gezet. De avond was reeds gevallen, toen het eerste bedrijf van dit treurspel was afgespeeld. De priesters en de monniken werden thans in een vochtigen, onderaardschen kerker opgesloten. Zij waren uitgeput van vermoeienis en niet minder van honger en dorst; en zie, hoewel het Vrijdag was, werden hun nu door de Geuzen vleeschspijzen voorgezet, hoewel er ander eten genoeg voorhanden was. Zij wisten wel, die geestelijken, dat in dezen nood het gebod van vleeschderving hen niet verplichtte, maar toch besloten zij van het voorgestelde niet te nutten ; de Geuzen immers gaven hun dat vleesch uit verachting tegen de Kerk, en daaraan wilden die vrome mannen geen deel nemen, en daarenboven zou dan al spoedig de laster worden uitgestrooid, dat zij reeds begonnen van het geloof af te vallen. En dit wilden die edelmoedige mannen tot geen prijs, om niet de zwakken in Gorcum te ergeren en aan het geloof ontrouw te doen worden. Slechts een hunner, Pontus de Huyter, was zwak genoeg om zich aan die redenen niet te storen; hij at vleesch en wekte, maar tevergeefs, ook de anderen daartoe op. Wel heeft deze in volgende dagen nog veel lijden met de anderen gedeeld, maar is ten laatste toch ontrouw geworden. V. treurige, sombere nacht zonk neder na FIÉllÉlii ^ezen ^ag van meineed en godslastering. Daar zaten zij naast elkander op den vloer van het vunzig kerkerhol, de afgematte, uitgehongerde priesters en kloosterlingen, terwijl vrees of kommer hun den slaap uit de oogen hield. Eenigen gaven zich over aan beangstigende overpeinzingen der nakende pijnigingen en den dreigenden dood, de anderen baden in stilte tot God of spraken elkander bemoedigend toe. Eensklaps hooren zij woeste kreten in den gang, weldra wordt de deur hunner gevangenis opengeworpen, en stormen de Geuzen dreigend en scheldend naar binnen. Bij het licht der kaarsen, die sommigen in de hand hielden, zagen de verschrikte martelaars de van dronkenschap en ontucht vuurroode gezichten der beulen, wien de bloeddorst uit de oogen straalde. Zij hadden zich overdadig aan spijs en drank te goed gedaan, en kwamen nu hunne weerlooze slachtoffers folteren. „Nu zullen wij ze allen neus en ooren afsnijden," bulderden zij, „aan het kruis ophangen die afgodendienaars en godmakers!" Dezen schimpnaam gaven zij aan de priesters, om het aanbiddelijk offer der H. Mis. „Zet de ladders tegen den muur en geeft mij de roeden!" riep een hunner, de wreedste van allen; 't was een afvallig Gorcummer, Wensel Borchmans, door het volk om zijn woest uiterlijk Zwartje van Gorcum genoemd. En reeds maakt hij zich gereed tot de geeseling, als een man komt binnenstormen met den uitroep: „Willem Turck is met troepen aangekomen en overvalt reeds de stad!" Onmiddellijk snelt geheel de troep de gevangenis uit en naar de muren, om den aanval af te slaan; dat oponthoud benuttigden de geestelijken om nogmaals te biechten en elkander tot den marteldood aan te moedigen. Allen waren gelaten en overgegeven aan Gods wil; een enkele slechts begon luide te weenen en te kermen. Vruchteloos trachtte pastoor Vechel hem moed in te spreken: hij zou op God vertrouwen, den duivel niet vreezen, aan de eeuwige belooning denken. Hopeloos wrong de arme de handen en kon zijn angst niet verwinnen. Middelerwijl hadden de Geuzen op de muren gemerkt, dat zij door een valsch alarm waren opgeschrikt, en keerden naar de gevangenis terug. Zij gingen hier in een hoek bijeen staan, en geboden: „Nu komt allen één voor één hier!" Dewijl niemand met name genoemd was, bleven de gevangenen op hunne plaats. „Die zwarten willen wij hebben!" schreeuwden de beulen, en bedoelden daarmede de wereldpriesters, terwijl zij de monniken de „grijzen" noemden. Daar was een valsch gerucht door de stad verspreid, dat de geeste- lijken een onmetelijken schat in den burcht verborgen hadden, en dewijl zij wel wisten, dat de Franciscanen geen geld mochten hebben, riepen zij thans de wereldpriesters op om hun dien schat te wijzen. Aanstonds kwam nu Leonard Vechel naar voren, ontblootte onvervaard hals en borst en knielde neder om den doodslag te ontvangen. Maar daartoe was het oogenblik nog niet gekomen. „Geef al uw geld af," geboden zij hem, en gewillig gaf Leonardus wat hij bezat. Nu grijpen zij Godfried van Duynen aan: „Gij moet ons den schat wijzen!" Maar toen de grijsaard geen woord sprak, lieten zij hem los; „Die gek zal het toch niet weten," zeiden zij, en riepen Joannes van Oisterwijk op. Ook deze legde de kleine som, die hij nog bij zich had, voor hen neder, maar, hoewel zij, om hem schrik aan te jagen, hem een geladen pistool voorhielden, hij betuigde, dat hij van geen schat afwist. „Dan zal hij het weten !" schreeuwden zij en grepen Nicolaas van Poppel aan; met vreeselijke bedreiging vorderen zij de aanwijzing van een schat, die niet bestond, en als zij geen woord daarover uit hem kunnen krijgen, houden zij hem stijf vast, en zetten een geladen pistool voor zijn mond. „Ha, gij offeraar!" duwen zij hem toe, „waar is nu uw groote mond, uw triomfantelijk spreken! Zoo dikwijls hebt gij op den preekstoel geblaterd, dat gij voor uw geloof gaarne zoudt sterven; spreek nu en antwoord, of gij al die mooie woorden door daden durft bewijzen; wilt ge nu uwe leer door uw dood bevestigen?" De heilige man had al zijne vrees van de eerste uren reeds afgelegd, en antwoordde nu zonder aarzeling, onverschrokken: „Ja, gaarne zal ik den dood ondergaan voor het Katholiek Geloof, en inzonderheid voor dit punt, waardoor ik geloof, dat het Lichaam en Bloed onzes Heeren Jezus Christus in het eerbiedwaardig Sacrament onder de gedaanten van brood en wijn waarachtig tegenwoordig is." Duidelijk en helder sprak hij deze belijdenis uit, en dan, meenende dat zijn laatste uur geslagen was, riep hij met luider stemme, zoodat het door bijna geheel den burcht weerklonk: ,,Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest!" Verrukkelijk tafereel, de eerste tijden van het Christendom waardig! Hoe bemoedigde die taal de andere belijders van den Christus ! Hoe sterkte hen dat voorbeeld ! Maar de beulen hadden geen gevoel voor het verhevene, geen gevoel zelfs meer voor heldenmoed. Als razenden rukken zij een der Franciscanen zijn koord van het middel, werpen het eene uiteinde den moedigen Nicolaas van Poppel om den hals, slaan het andere over de op een kier staande deur, trekken hem met geweld omhoog, laten hem weer vallen, en herhalen die foltering, tot den martelaar eindelijk de geest schijnt te begeven; dan maken zij hem los en stooten hem weg. Langzamerhand kwam de gefolterde weder bij, maar de teekenen der gruwzame pijniging behield hij, voor iedereen zichtbaar, tot aan zijnen dood. Nu van de wereldpriesters geen aanwijzing van den gewaanden schat te bekomen was, keerden de soldaten zich naar de kloosterlingen. Zij wisten wel, dat deze volgens hunnen Regel geen geld mogen bezitten, maar hoopten toch van hen te vernemen, waar de kerkschat verborgen was. Het eerst wierpen zij zich op de jongeren, omdat zij meenden, dat deze eenvoudiger en zwakker zouden wezen dan de anderen, en persten hen met vuistslagen, waardoor eenen der Franciscanen zelfs een maaltand uit den mond werd geslagen, om een antwoord. Een der leekebroeders kon de pijn niet meer verduren ; hoezeer de gardiaan en de anderen hem ook bemoedigden, hij begon luide te weenen en riep snikkend : „Ik weet van niets ; aan den gardiaan is de zorg voor al die dingen!" — „Wie is dan het hoofd van al deze verraders ?" vroegen de beulen, en onmiddellijk grepen zij den vicarius pater Hiëronymus aan, dien zij om zijn deftig uiterlijk voor den overste aanzagen. Zij zetten hem een dolk op de borst en bulderden : „Die gaat tot in uw ingewanden, als ge ons de schatten niet wijst!" Met een enkel woord had de edele man zich aan dit gevaar kunnen onttrekken, door te zeggen, dat hij niet de overste was, maar vol liefde voor zijnen gardiaan zweeg hij. Dat kon evenwel deze niet dulden. Zou de vader zijn kind voor zich in den dood laten gaan ? Aanstonds treedt hij uit de rij en verklaart: ,,Ik ben de gardiaan, dien gij zoekt." Als duivelen vielen bij dit woord de soldaten op hun slachtoffer aan, en mishandelden hem, zooals hijzelf later heimelijk aan iemand gezegd heeft, niet meer als menschen, maar als verscheurende dieren. Onder afgrijselijk getier slaan zij hem met hunne vuisten, zoodat geheel het lichaam gekneusd is. „Waar zijn de schatten ?" schreeuwen zij daartusschen ; „zeg ons, waar zijn de schatten ?" Als een lam tusschen die tijgers staat Nicolaas vreedzaam en antwoordt op kalmen toon : „Gij weet, dat de gewijde kelken en de sieraden onzer kerk hier naar den burcht zijn gebracht, en die hebt gij ongetwijfeld reeds gevonden. Een anderen schat hebben wij niet, want wij zijn arm en leven van aalmoezen, die goede lieden ons tot nu toe hebben gegeven. Als daarvan nog iets over is, weet ik het niet aan te wijzen. Want gij weet zeer goed, dat dit geld niet door ons, maar door leeken beheerd wordt." — „Gij liegt, monnik !" bijten de Geuzen hem toe, maar de gardiaan zweeg van dit oogenblik en ook de schandelijkste mishandelingen konden hem niet verder tot spreken dwingen. Nu sleurden zij ook hem, gelijk zooeven Nicolaas van Poppel, naar de gevangenpoort, maar de moedige man sprak : ,,'t Is niet noodig mij zoo te sleepen ; vrijwillig en gaarne zal ik daarheen gaan." Dan rukken zij hem zijn koord af, trekken ook hem herhaaldelijk aan dien strop op en af, en zoeken ondertusschen naar een spijker om het koord vast te maken; eindelijk vinden zij een eikenhouten pin, maar reeds was door het schuren over den scherpen deurkant het koord zoo ontrafeld en gesleten, dat het brak en met een zwaren, doffen plomp het lichaam op den grond liet vallen. Voor dood lag het daar neder, het hoofd voorover gebogen. De soldaten beuren hem op, en laten den rug tegen den muur leunen, maar slap hangen de handen neer, onbewegelijk is het lichaam als een lijk. Dan, om zich te overtuigen of hij werkelijk gestorven is, schroeien zij hem met brandende kaarsen het voorhoofd, de kruin, de lippen, de wangen, de ooren, de kin, en zelfs door den neus heen branden zijde hersenen. Nog niet genoeg! Met geweld breken zij den mond open, en verbranden tong en gehemelte. En als zij na al die barbaarschheid geen enkel levensteeken bespeuren, schoppen zij met den voet het lichaam weg zeggend: ,,'t Is maar een monnik ; wie zal er naar vragen ?" En met die woorden verlieten zij het kerkerhol. Nu kwamen de andere gevangenen rondom het lichaam van den martelaar nederknielen. Met wat huivering, maar ook met wat eerbied beschouwden zij dat mismaakt gelaat : overal brandwonden; de wenkbrauwen weggezengd, heel het aangezicht door de vlam geschroeid en zwart geblakerd; de hals opgezwollen en loodkleurig, en door het sterk aangesnoerde koord ontveld en bloedig rood omkringd. Dat was dan hun vader en de trouwe deel- genoot hunner smarten! Tranen welden op in menig oog, maar ook eene bede uit des harten grond om even groote sterkte, als deze martelaar betoond had. Maar zie — terwijl zij aldus dat lichaam omgeven, daar bespeuren zij nog teekenen van leven : eene flauwe ademhaling, eene lichte beweging. Nu wijden allen om strijd hunne beste zorgen aan den reeds beweende, en langzamerhand komt de doodgewaande weder bij. Na geruimen tijd kon hij zelfs weder spreken, en nu waren zijne eerste woorden eene bemoediging voor zijne broeders. „Door bezwijming was ik van mij zeiven," sprak hij, „en heb toen niets meer gevoeld van al wat zij mij aandeden. Ach hadde God mijne ziel toch uit de boeien des lichaams verlost en tot Zich genomen! Maar dewijl Hem dit niet behagelijk was, zoo geschiede wat Hij heeft vastgesteld. Toch verzeker ik u, mijne broeders, dat de pijn van ophanging noch hevig, noch scherp is, zooals ik zelf nu ondervonden heb. De pijn duurt slechts een oogenblik, en spoedig volgt daarop de bezwijming. En door dat kortstondige, lichte lijden vliegen wij opwaarts naar het zalige leven, naar de onverliesbare kroon, zoodat in waarheid de smarten van dezen tijd niet vergeleken kunnen worden bij de toekomstige glorie, die in ons zal veropenbaard worden." Tegen het einde van dezen treurigen nacht kwamen eenige beulen met bijlen terug, om het lijk in stukken te houwen en die aan de poorten der stad te spijkeren. Dit was de straf voor landverraders. Maar wat stonden zij versteld, toen zij den gardiaan nog in leven zagen> zittend tegen den muur, te midden zijner broeders. Een oogenblik waren zij geheel onthutst, maar dan ontwaakte weer de dierlijke natuur, en zij begonnen den armen lijder te schoppen en met hunne gelaarsde voeten op den buik en in de zijden te trappen en riepen daarbij : „Leeft de monnik? Leeft hij nog?" Verder gingen zij voor het oogenblik niet, en lieten nu hunne slachtoffers eenigen tijd alleen. Zoo was de eerste nacht der gevangenschap voorbijgestreken. Zaterdag, de 28ste Juni, brak aan. VI. fe^gtëjet is ons niet mogelijk in bijzonderheden alles | pll^l te verhalen wat onze H. Martelaren van ZaterH I|g|y dag den 2 8sten Juni tot Zondagmorgen 6 Juli, toen zjj uit Gorcum werden weggevoerd, onderstaan hebben. Overdag bleef het gewoonlijk bij bespotting, maar des nachts waren zij de weerlooze prooi van het dronken geboefte. Al het gemeen van Gorcum mocht de gevangenen komen zien; het kwam dan ook en verlustigde zich aan de smarten en de vernedering zijner geestelijken. Wie vroeger door een der pastoors om wangedrag of ketterij berispt was geweest, vond nu de geschikte gelegenheid om wraak te nemen, en verschrikkelijk is het, wat die waardige zielenherders van hunne trouwelooze gemeentenaren moesten hooren. Een eerloos en kwaadaardig vrouwspersoon, Swertekens geheeten, had twee zonen, harer waardig. Deze onderscheidden zich door hunne wreedheid, en een der twee zeide tot de beulen : „Wij zullen den paap ophangen met zijn eigen koord." Maar ook vreemden mochten vrij de gevangenen bespotten, en kwam iemand op den burcht, dan werd hem als een der uitgezochtste vermakelijkheden een bezoek bij hen aangeboden. Zoo kwam daar ook een Fransch soldaat om hen te beschimpen. Een der Franciscanen, een Waal van geboorte, die zich al meer dan eens wankelmoedig had getoond, en dan ook den palm der martelie verloren heeft, meende van zijn landgenoot een gunstiger behandeling te mogen verwachten, en zeide hem in zijne moedertaal: „Ik ben ook een Franschman." Aanstonds trok de soldaat zijn mes, deed hem de afschuwelijkste bedreigingen, en riep uit: „Omdat gij mijn landgenoot zijt, zal ik u ophangen." En tegelijk sneed hij hem met zijn mes in het gezicht. Niet minder voegden de Geuzen zeiven bij al hunne folteringen den gruwelijksten hoon. Zoo knielden zij spottend voor de eerbiedwaardigste priesters neder en fluisterden, als wilden zij hunne biecht spreken; dan stonden zij op en sloegen met hunne vuisten die achtbare grijsaards in het gelaat, en kenden geen medelijden met hunne zuchten. De heilige Willehad antwoordde bij iederen slag, dien hij in zulke heiligschennis ontving, niets anders dan het hier zoo verheven: Deo gratias! God zij gedankt! En toen een dier schurken veinsde bij hem te biechten en hem vroeg, wat hij wel dacht, van al wat hij nu gehoord had, antwoordde de edelaardige grijsaard: „Ik zal den Heer God voor u bidden." „Wat!" roept de Geus als een razende opspringend, „zult gij voor mij bidden?" En hij sloeg hem met vuisten en stompte en schopte, zoodat geheel het lichaam gekneusd was. Dit waren nog slechts tooneelen bij dag, maar wanneer de nacht was neergezonken, dan kwamen er mishandelingen, waaraan geen dieren zelfs zich schuldig zouden maken. In den nacht van Zaterdag op Zondag (2& 29 Juni) kwam de beschonken bende opnieuw in het kerkerhol, thans vergezeld van een dronken Fries, een kapitein, ruw en beestachtig van aard. Hij beval Nebrlands Heiligen. 5 den gevangenen een voor een zooveel mogelijk de wangen op te blazen, en sloeg hen dan met de volle vuist in het gezicht, zoodat bij velen het bloed uit mond en neus en oogen sprong, en den volgenden morgen hun gelaat nog smartelijk opgezwollen was. Slechts een of twee, die zich in een schietgat in den muur verborgen hadden, ontkwamen aan die foltering; de anderen verdroegen ze met gelatenheid, behalve een, wiens zwakheid wij reeds aanduidden; deze gaf den beul het weinige geld, dat hij nog bij zich had, en ontsnapte aldus aan die pijn. En de ruwe Fries had zulk een genoegen in dat laffe stuk, dat hij den volgenden dag bij den schout van Gorcum aan tafel zittend zich nog daarop beroemde. VII. Iggi^^Sat Brant betreft, den eerloozen commandant der JPi|ij|I H afschuwelijke troepen, die vrijen aftocht be'[II | loofde, en aanstonds de priesters en monniken in de gevangenis wierp, die lijfsbehoud aan allen beloofde, en de geestelijken naar Den Briel, in den muil van den wolf liet gaan, die met een eerlijken en trouwen vijand een contract maakte, en later, wanneer die vijand zich had overgegeven, zeide, dat hij de voorwaarden niet kon houden, — de dubbele rol, die hij van den aanvang gespeeld had, bleef hij ook nu nog volhouden. „Hij wachtte zich wel," zegt Fruin, „van den moedwil zijner onderhoorigen kennis te nemen. Hij mocht dien niet gedoogen, en hij durfde hem niet straffen; hij hield zich daarom onkundig. Hij gaf voor, dat de gevangenen goed werden behandeld en aan niets gebrek leden." Op zekeren dag zag de gardiaan door de tralies der gevangenis een zijner bloedverwanten, en verzocht hem, hun toch een heelmeester te bezorgen, om hunne wonden te genezen. Aanstonds deelde deze dit verzoek aan Brant mede. „Een heelmeester?" vroeg de huichelaar, „waartoe hebben zij dien noodig?" — „Een hunner is gewond," was het antwoord. „He! En waardoor gewond?" En nu moest de andere, om door bekendmaking der waarheid den trouwelooze niet te ontstemmen, een uitvlucht zoeken en zeide: „Misschien is er een steen uit het gewelf op iemands hoofd gevallen." Maar zoo goed wist de ellendige huichelaar, wat folteringen zijne gevangenen verduurden, dat hij bij dat woord in een luiden schaterlach uitbarstte. Hij gaf toch verlof en wees Theodoor Cortman daarvoor aan. Toen de geneesheer kwam, en het vreeselijk mismaakt gelaat van den gardiaan beschouwde, kon hij zijne tranen niet weerhouden. „Waarom weent gij?" vroeg de edelmoedige lijder zacht lachend. „Hoe kan ik mijne tranen bedwingen," antwoordde de ander, „nu ik u zoo onwaardig mishandeld zie?" — „O neen," betuigde de heilige martelaar, ,,'t is maar weinig, al wat ik tot nu toe voor mijn geloof geleden heb, terwijl onze Heer Jezus zooveel voor ons heeft verduurd, dat onze smarten nooit met de zijne kunnen vergeleken worden. En daarom zal ik veel erger dan dit, ja, zoo God het geeft, den dood zeiven voor dit mijn geloof in Hem gaarne ondergaan!" Heerlijke woorden, door even treffende daden bewaarheid ! De geneesheer heeft zoolang mogelijk met de grootste liefde al de gevangenen verzorgd, en ontving daarvoor van God de hoogste belooning, die hij wenschen kon: hij, die te voren vrij weifelend in het geloof was geweest, werd nu zoo sterk, dat hij met vurigen ijver de Katholieke zaak omhelsd en verdedigd heeft. Toen de eerste schrik en verwarring door de plotselinge overgave der stad en het spoedig in bezit nemen van den burcht een weinig bedaard waren, begonnen de trouw gebleven Katholieken ernstig op hulp voor de gevangen geestelijken te zinnen. Want lang niet alle inwoners van Gorcum waren tegen de priesters verbitterd; integendeel van de getuigen uit het proces der Zaligverklaring vernemen wij veler liefde voor de martelaren. Zoo verhaalde de 72 jarige Jan van Gendt Mertenssen, die te Gorcum een zijdewinkel had : „Ik heb gezien, dat toen ter tijde vele menschen in Gorcum groote droetheid om hen pleegden *) en de 70 jarige Gerartsz Brienen verklaart: „Ik was in Gorcum, als zij, tegen de belofte in, in den kerker werden gezet en daarna naar Den Briel werden gevoerd, en heb gezien, dat veel volks daarover zeer ontevreden was en zeer lamenteerde." 3) Trouwens al de getuigen, welke later gehoord zijn, bevestigen onder eede, dat de Heiligen, die te Gorcum gewoond hadden, en voornamelijk de beide pastoors en de gardiaan, bij allen om hunne deugden zeer geëerd en geacht waren. Zelfs verklaart een hunner : „De algemeene spraak is altijd geweest, dat zij door hun goed leven het martelaarschap verdiend hebben." *) Wij leggen op al deze getuigenissen en ook op de volgende feiten nadruk, om aldus te protesteeren tegen sommige nieuwere protestantsche schrijvers, die het doen voorkomen, als waren de geestelijken in Gorcum uiterst gehaat, en daarom in de handen der Geuzen gelaten als slachtoffers der volkswoede. 4) Niets druischt meer in tegen de eenstemmige verklaring der tijdgenooten. In de korte dagen, dat pastoor Leonardus binnen de *) Smit. Codex C. p.305. — £) Ibid. p. 297. — ') Ibid. p. 284. — ') Van Toorenenbergen en Cohen Stuart. O. e. passim. stad eenige vrijheid mocht genieten, kwam men hem zeggen, dat een reizend marskramer, die toovermiddelen verkocht, door zijn invloed bij de Geuzen pastoor Van Poppel zou kannen bevrijden ; maar dan moest er spoedig eene groote som gelds gestort worden. Leonardus, die nog juist aan Van Poppels moeder gezegd had: „Mijn Nicolaas is een ware martelaar," ging aanstonds bij goede Katholieken dat geld bijeenzamelen ; het werd den ellendeling ter hand gesteld, maar deze verwijderde zich heimelijk uit de stad zonder iets voor den gevangene te doen. Voor den eerbiedwaardigen gardiaan Nicolaas Pieck waren zijne moeder, drie broeders en twee zusters ijverig bezorgd ; met een groot losgeld wilden zij hem vrijkoopen, en toen zij vernamen, dat hij niet alleen wilde bevrijd worden, maar wel in gezelschap zijner kloosterbroeders, drongen zij op aller loslating aan, doch tevergeefs. Den H. Theodorus van der Eem werd eveneens door zijn bloedverwanten hulp aangeboden. Toen Mr. Paulus Buys, Advocaat van Holland, de zoon van Theodorus' zuster Odilia, de gevangenneming van zijn oom vernam, snelde hij naar Gorcum en vroeg zijnen oom, of hij bevrijd wilde worden, of sterven voor den Paus. Maar moedig antwoordde de martelaar, dat hij niet slechts bereid was te sterven voor den Paus, maar voor het katholiek geloof. Dit antwoord werd te Amersfoort algemeen bekend. Ook de raad van Gorcum drong sterk bij Marinus Brant aan, dat hij het verdrag, eenmaal gesloten, ten uitvoer zou leggen; en toen deze trouwelooze zich achter hooger gezag verschool en zich voordeed, alsof hij zelf niets vermocht, zond de vroedschap een afgevaardigde naar Oranje, om hem de vrijlating der gevangenen te verzoeken. Dan, de afvalligen in Gorcum stuurden aanstonds een bode, om Lumey van dezen stap te onderrichten, en deze nam onverwijld zijne maatregelen, om den kostbaren prooi niet te laten ontsnappen. Doch alvorens dit te gaan verhalen, moeten wij nog eene merkwaardige episode uit deze martelgeschiedenis mededeelen, die een helder licht werpt op den moed der Heiligen en den bloeddorst en de trouweloosheid der beulen. Den 3osten Juni veroorloofde Brant pastoor Leonardus de gevangenis te verlaten om Dirk Bommer en Arnold de Koninck, die ter galg verwezen waren, in hunne laatste oogenblikken bij te staan. Toen de bezorgde herder met de twee veroordeelden naar de markt ging, volgden hem eenige burgers al weenende, maar Brant sprak hun toe : „Hebt goeden moed. De pastoor zal niet sterven; hij zal wel van gevoelen veranderen en een andere manier van preeken aannemen." — ,,Neen, dat zal ik nooit, antwoordde aanstonds de kloekmoedige priester, ,,met Gods hulp zal ik altijd het zuivere en echte woord Gods, zooals ik tot nu deed, verkondigen. En u, mijne beste burgers, u bid en smeek ik dringend, dat gij standvastig blijft volharden in hetgeen gij van mij, uwen pastoor, geleerd hebt, wat dan ook u of mij moge overkomen. Na de vermoording der twee trouwe Katholieken wilden de soldaten den pastoor naar de gevangenis terugbrengen, maar daartegen verzetten de burgers zich zoo krachtig, dat hij ten slotte naar het raadhuis werd gevoerd, waar hem door Marinus en de vroedschap bevolen werd in het vervolg het woord Gods oprecht en zuiver te prediken. „Dat zal ik," beloofde Leonardus ; nu werd hem nog verboden de H. Mis te lezen en zonder paspoort de stad te verlaten, en toen de beide compagnieën der schutterij zich daarvoor borg hadden ge- steld, kreeg hij verlof zich vrij in de stad te bewegen. Nu kreeg hij bevel over twee dagen, op het feest van Maria's Bezoek aan Elisabeth, in het openbaar te preeken, en, voegden de ketters en afvalligen er bij : ,,gij weet, hoe gij dat in 't vervolg moet doen." „Ja, dat weet ik zeer goed, en zal het toonen ook," was het antwoord. Op den feestdag beklom hij in de Groote kerk den kansel en zag daar honderden ketters vóór zich. Onvervaard predikte hij over de H. Maagd, en roemde haar tegen de wederdoopers, als de Moeder Gods, en tegen de andere ketters, als de koningin des hemels. Ook haar ongerepten maagdom verdedigde hij moedig tegen de aanvallen der boozen, noodigde ten slotte allen, die eenige moeilijkheid konden inbrengen, uit die bij hem te komen bespreken, dan zou hij door getuigenissen der H. Schrift en door andere degelijke bewijzen de waarheid der Katholieke leer daghelder aantoonen, en eindigde met deze woorden : „Volhardt dus, bid ik u, sterke en edele burgers, volhardt en blijft standvastig in het Katholiek geloof !" Diepen indruk maakten deze woorden op de trouwe Katholieken, en nog zes en vijftig jaren later wist Wessel Brienen, een getuige in het proces der Zaligverklaring, te verhalen : „In zijne laatste preek, als de Geuzen in de stad van Gorcum waren, op Onze Lieve Vrouwe Visitatie-dag, ben ik ook geweest en heb gehoord, dat hij de burgers met gewichtige en treffende woorden vermaande, zooals hij te voren dikwijls gedaan had, dat zij in het waarachtig Katholiek en Roomsch geloof zouden volharden, buiten hetwelk geen zaligheid te verhopen was, en voor hetwelk hij bereid was in dit leven zijn goed en bloed te geven, en na zijnen dood zijne ziel te pande te stellen." *) ') Smit. Codex B. blz. 19. Hierbij voegt een ander getuige, de 56 jarige Mathias Bosch, eveneens uit Gorcum, dat hij van geloofwaardige personen vernomen heeft, „dat deze zijne laatste woorden en vermaningen zeer lang in de harten, gedachten en den mond der Katholieken gebleven zijn, zooals ik zelf van veel menschen heb gemerkt en gehoord." *) Ja zelfs weet de tachtigjarige Maria Nicolaasdochter zich nog de eigen woorden van den trouwen herder te herinneren. „Ik was in zijne preek en zag, dat hij zijn bonnet in de hand nam, en hoorde hem toen zeggen : „O brave burgers, o mijne goede kudde, gedenkt hetgeen ik u geleerd heb, en bewaart standvastig wat gij van mij hebt gehoord, en wat ik met mijn bloed zal verdedigen en bevestigen, zoodra tijd en gelegenheid dat zullen vorderen." Men begrijpt, wat woede de Geuzen bij deze predikatie aangreep. Dezelfde getuige verzekert ons dan ook : „Terwijl mijnheer pastoor zoo sprak, stonden de ketters of de Geuzen met hunne geweren in het kerkportaal, en zeiden sidderend van toorn : „Hij zal anders moeten preeken, als hij in de stad wil blijven !" 3) Van dat oogenblik af beraamden zij dan ook middelen, om den pastoor weder in den kerker te brengen en met de andere gevangenen te doen sterven. En al spoediger dan zij wellicht gedacht hadden, mocht hun dit gelukken. Op den dag zeiven, waarop hij gepreekt had, zag hij zijne zuster uit 's Hertogenbosch in zijne pastorie komen met de droevige tijding, dat hunne moeder zwaar ziek lag en vurig naar haren zoon verlangde. Gaarne wil Leonardus aan dien wensch voldoen, maar gedachtig aan zijn woord wil hij eerst een paspoort hebben. Brant ') Smit. Codex B. blz. 19. — ') Smit. Codex A. p. 20. geeft hem dit, Leonardus leest het, maar bevindt, dat er iets noodzakelijks, hetzij bij vergissing, hetzij opzettelijk, is uitgelaten, en verklaart, dat hij zonder goed paspoort geen voet buiten de stad zal zetten. Nu wordt hem een nieuw gegeven, en met dat stuk verlaat hij Gorcum en vaart met zijne zuster naar het nabijgelegen Woudrichem, aan de overzijde van de Merwe. Onderweg stapt hij op een grooter schip over en heeft daar reeds veel van de Geuzen te lijden, maar komt toch behouden in dat dorpje aan. Hier bestelt hij een wagen, om naar 's Hertogenbosch te rijden, maar terwijl die wordt ingespannen, daar ziet hij eensklaps eene bende Geuzensoldaten en gemeene Gorcummers met woest geweld op hem aanstormen. „Verrader!" bulderen zij hem toe, „woordbreker ! Nog juist bijtijds gesnapt!" En ZÜ grijPen hem aan, werpen hem in een schuit en nemen hem mede naar Gorcum. „Maar ik heb een paspoort van Marinus Brant, uwen hopman !" roept de pastoor en toont het stuk : doch een der soldaten rukt hem dit uit de handen en steekt het in den zak. Wat was er geschied ? Nauwelijks was te Gorcum het vertrek van den pastoor ruchtbaar geworden, of het gemeen was te hoop geloopen en had met luid geschreeuw zijn terugvoering gevorderd. Aanstonds waren er soldaten en andere heethoofden in bootjes gesprongen, hadden hem nageroeid, en aldus nog in het laatste oogenblik aangegrepen. Te Gorcum stond reeds eene groote menigte aan den oever en begroette den teruggevoerden pastoor met afschuwelijke beleedigingen. Een schipper, Albert geheeten, greep hem in de borst en duwde hem toe : ,,Ha, verrader, nu zult ge de straf voor uw verraad niet ontkomen !" Een andere schipper sleurde hem bij den arm verder, en geheel dat grauw begon hem thans te slaan en te stooten en te schoppen en uit alle kracht te brullen: „Aan de galg, aan de galg met hem !" De weerlooze priester was bij dat vreeselijk bedrijf alleen maar bevreesd, dat men hem als een woordbreker zou aanzien, en riep uit: „O burgers, ik heb niets gedaan wat ik niet mocht! Geeft mij maar tijd tot zelfverdediging!" Maar het razende gepeupel luisterde naar niets en verweet hem de afschuwelijkste misdaden. En Brant, wat doet hij in dien tijd, hij, die door Protestantsche schrijvers geroemd wordt, in deze treurige zaak „de grootste goedwilligheid te toonen ?" *) Met een enkel woord had hij geheel die volkswoede kunnen temmen, alleen reeds door te zeggen, dat hij werkelijk het paspoort had afgegeven. Maar neen, hij beveelt den pastoor naar den burcht terug te brengen, en wil hem daar op de pijnbank uitstrekken om geheime plannen te vernemen, die de heilige priester in 't geheel niet gevoed had. Maar weldra ziet hij van de pijniging af en beveelt, dat Leonardus weder bij de andere geestelijken in de gevangenis worde opgesloten. Middelerwijl verspreidden de Geuzen en zelfs leden der vroedschap het leugenachtig gerucht, dat de pastoor heimelijk een aanslag tegen de stad beraamd had. VIII KjSW^fepinsdag den isten Juli, verscheen in de gevangej| nis een man, „wiens naam reeds als een iPJ bedreiging klonk : Jan Van Omal." Hij was vroeger kanunnik van Luik geweest, maar l) Van toorenenbkroen. De Martelaren van Gorcum. blz. 42. afgevallen en een slaaf der ontucht en der wreedheid geworden. „Hij was," zoo schildert Fruin hem naar waarheid, „de bloeddorstigste der woestelingen, die onder Lumey dienden, en zijn meest vertrouwde handlanger. Hij haatte de Kerk en de papen nog inniger dan zijn meester, en niet zonder reden, want hij was zelf kanunnik geweest, en blaakte van den hartstocht, die aan renegaten eigen is. Weinige dagen voor de inneming van Den Briel was hem in een zeegevecht de rechterhand afgeschoten, en deze verminking had zijne boosaardigheid nog verhoogd. Hij was het, die voor de uitvoering der bloedige bedelen van zijn meester zorg droeg. En zoo wij Opmeer mogen gelooven, wachtte hij niet altijd tot hem zulke bevelen gegeven werden. Niet lang nadat Den Briel was overgegaan, werd op zijn last de kanunnik Berwout Jansz. des nachts van het bed gelicht, zonder eenigen vorm van proces opgehangen en nog half levend onder den grond gestopt." *) En wat was het misdrijf, waarom de kanunnik sterven moest ? Opmeer verhaalt, dat de moeder der vrouw, waarmede Van Omal leefde, het huis van den kanunnik begeerde, en om haar te believen had de ellendeling den eigenaar ter dood gebracht. Deze onheilspellende man was door Lumey thans afgezonden, om al de gevangen priesters en kloosterlingen naar Den Briel over te brengen. Met donkeren blik monsterde hij een voor een al zijne slachtoffers en staarde hen aan, zegt Estius, als wilde hij hen verslinden. Dan barstte hij uit: ,,Ha, gij godverslinders, nu ben ik door mijn meester, den graaf Van der Mark, herwaarts gestuurd, om u allen aan de galg op te hangen !" Aanstonds trad pater vicarius uit ') O. c. blz. 307. de groep, en zeide, brandend van verlangen naar den marteldood : „Doe zooals gij zegt. Wij aarzelen niet het minst. Wij zijn allen bereid, en niet één onzer zal weerstreven." Dat moedig woord bracht den ellendeling buiten zichzelven ; het bloed steeg hem van woede naar het hoofd, als een razende beet hij zich op de lippen en riep tandenknarsend : „Bloedvergieters, hoevele onschuldigen hebt gij wreedaardig geslacht! Hoeveel onnoozel bloed opgeslorpt ! Wat zult ge mij nu een heerlijke vergelding daarvoor geven, gij godmakers !" Aldus wilde de lage moordenaar zijn eigen euveldaden dien onschuldigen aantijgen ; deze echter zwegen verder en bekommerden zich niet meer om hem, zoodat hij eindelijk terugtrok. Dienzelfden dag kwam een stadsbeul in de gevangenis, nam stroppen uit de kast en toonden die den weerloozen slachtoffers met de woorden : „Ziet eens, wat is hier?" Blijde antwoordden de gardiaan en eenige broeders : „God lof, God dank, dat wij zoover gekomen zijn.'' Aanstonds ontdoet de beul een groot gedeelte der kloosterlingen van hunne kappen en pijen, maar toen hij hen aldus beroofd had, trok hij af en nam de kleederen als zijn buit mede. Onder dit bedrijf stond een andere Geus, waarschijnlijk een afgevallen geestelijke, bij hen en zong spottend eenige regels van een Proza, dat in vele kerken een paar dagen te voren, op het feest der H. Apostelen Petrus en Paulus gezongen was : „Daar had Nero's woestheid u, Petrus en Paulus, Apostelvorsten en in velen kamp reeds verwinnaars, ieder voor een verschillende doodstraf bestemd. U vereenigt het kruis met Christus : u het bloedige zwaard." De ongelukkige bedacht niet, dat hij in zijne spottende bedreiging zichzelven en zijner partij de rol van Nero had toebedeeld. Helaas, voegt Estius er bij, zij hebben dat mon- ster nog in wreedheid overtroffen. Middelerwijl spraken de martelaren, die ieder oogenblik met den dood bedreigd werden, opnieuw bij elkander hunne biecht, om zich des te beter tot hun laatste uur voor te bereiden. Den nacht, die op dezen dag volgde, werd het wreede spel, maar al weder op andere wijze, herhaald. De dronken Geuzen stormden opnieuw de gevangenis in, en bonden nu de monniken bij paren aan elkander, zoodat de rechterarm des eenen aan den linker des anderen gesnoerd was. Dan laten zij hen, als werden zij ter dood geleid, achter elkander uit het hol, en bevelen hun : „Zingt monniken ! In zulk een processie gaat ge nu ter dood." En de weerlooze slachtoffers nemen dat woord als eene goede tijding op en zingen blijde het Te Deum. Een der soldaten, waarschijnlijk ook een afgevallen geestelijke, zong het spottend uit volle borst mede. Aldus werden zij naar de borstwering van den burcht gevoerd en vonden daar een rijk voorziene tafel, waaraan eenige Geuzen zaten te drinken en te slempen. Nu beving eenige gevangenen de vrees, dat de ellendelingen hen met vleesch en wijn wilden overvoederen en dan hen als dieren zouden wurgen ; maar gelukkig bleek die vrees ijdel. Slechts schimpscheuten en vervloekingen werden hun deel, totdat hun eindelijk dobbelsteenen en een bekken werden toegereikt met bevel: .,Nu moet gij allen dobbelen ; en op wien het lot valt, die zal het eerst worden gehangen, de anderen zullen op hunne beurt volgen." Maar de moedige gardiaan voorkwam dat wreedaardig spel en sprak : „Hier is geen dobbelen noodig; ik bied mij zeer gaarne het eerst van allen ter dood aan; ik weet reeds, wat het beteekent gehangen te worden ; ik heb dat pas ondervonden." Nadat de lafaards hun spotlust verzadigd hadden, wer- den de arme gevangenen wederom naar hun kerkerhol teruggedreven. Middelerwijl was Jan Van Omalmeteene kleine afdeeling troepen naar het vier uren van Gorcum gelegen Bommel gezeild; hij had daar geheime partijgenooten en meende zich gemakkelijk van de stad meester te maken, doch de aanslag mislukte, en met bebloede koppen moesten de Geuzen naar Gorcum terugtrekken. Vol woede kwam hij tegen zonsondergang hier aan, en besloot nu aanstonds de gevangenen naar Den Briel over te voeren, want te Gorcum zelf durfde hij uit vrees voor het goedgezinde deel der bevolking hen niet om hals brengen. Onbarmhartig scheurden de soldaten den martelaren de kleederen van het lichaam, en toen de stokoude Willehad hen verzocht, een versleten mantel te behouden, om het bevende lijf een weinig tegen de koele nachtlucht te beschutten, sloegen zij hem met vuisten in het aangezicht, en scholden en schimpten op heiligschennende wijze. De eerbiedwaardige grijsaard vroeg niets meer, maar antwoordde met zijn verheven: Deo gratias : God zij gedankt! En hij vouwde de handen en bad voor zijne beulen. Dit was het laatste tooneel van het verschrikkelijk treurspel, voorzoover het te Gorcum werd opgevoerd ; gruwzame en goddelooze wreedheid der beulen, bovenmenschelijk geduld en heilige vergevingsgezindheid der slachtoffers. Negen dagen en negen nachten waren voor hen in pijn en hoon voorbijgestreken; nog eenigen tijd, en de strijd zou volstreden, de overwinning behaald zijn. IX |ggj|l|ot het einde van den langen lijdenstocht onzer Pj|S«sS| bloedgetuigen gekomen, en vóór wij den kostbaren dood van deze Heiligen des Heeren gaan verhalen, moeten wij eerst in bijzonderheden beschrijven, wat zij op hun vaart van Gorcum naar Den Briel hebben verduurd. De boosheid der beulen, de moed van Christus' strijders en de glorie van God, die in deze zijne uitverkorenen streed en overwon, zullen daardoor te duidelijker uitkomen. Toch zullen wij hunne sterke daden niet zoo voor de oogen onzer Lezers stellen, dat wij de min sterke, de zwakke zelfs verbloemen, immers ook de Schriftuur, waar zij de deugden harer helden prijst, verzwijgt geenszins hunne fouten en misdrijven. In het holle van den nacht, tusschen Zaterdag en Zondag, liet dan Jan Van Omal de gevangenen uit hunnen kerker naar den oever van de Merwe voeren. Een hunner, Antonius, voelde verschrikkelijk den ons menschen zoo natuurlijken angst voor den dood ; zuchtend en weenend ging hij voort in de rij, en sprak onder tranen tot zijnen broeder, die afscheid van hem kwam nemen: „Ach, mijn broeder, als ge mij nu niet kunt helpen, dan moet ik zeker sterven." Dan, hier baatte geen tusschenkomst meer, en Antonius, nu zoo bevreesd voor den dood, zou toch door de daad ook toonen, dat hij liever stierf dan aan zijnen God ongetrouw te worden. Aan den oever lag reeds een schuit gereed, die door een schipper van Gorcum, Rochus geheeten, zou bestuurd worden. Toen pastoor Vechel het vaartuig betrad, en den man, voor wien hij zoo dikwijls het brood van s Heeren woord gebroken, wien hij zooveel aalmoezen gegeven had, x) herkende, voegde hij hem smartelijk ') Smit. Codex C. p. 290. toe : „Helaas, Rochus, gaat gij ons nu naar de galg voeren ?" — „Zoo moet ik wel doen," mompelde de schuitenvaarder. Bitter beklaagde zich nu de goede herder, dat hij aldus steelsgewijze en in het midden van den nacht van zijne kudde werd afgerukt, dat hij hun niet een laatste woord van bemoediging en waarschuwing mocht toespreken, zelfs geen laatst vaarwel aan die hij zoo innig bemind had mocht toeroepen. Dan stak het vaartuig van wal, en terwijl de martelaren bij het weifelend lantarenlicht aan den oever de ondankbare stad altijd verder zagen afdeinzen, wierp de pastoor haar nog voor het laatst een weemoedigen blik toe en riep dan zuchtend : „Gorcum! Gorcum ! Wat al rampen hangen boven u !" En van dat oogenblik af is de ongelukkige plaats jaren achtereen geteisterd door oorlog, hongersnood, besmettelijke ziekten, en is er langen tijd de katholieke godsdienst zoo verdrukt geweest, dat in geen stad van geheel den omtrek minder mogelijkheid was om de H.H. Sacramenten toe te dienen en het woord Gods te verkondigen. Biddend vervolgden zij nu hunne vaart over de Merwe ; aan weerszijden lagen in diepe rust rechts Hardingsveld en Sliedrecht, links Sleewijk en Werkendam met hunne spaarzaam verlichte hoeven ; boven hun hoofd straalden de sterren, die hun spraken van den hemel, het einddoel van hun tocht. Een eind verder moesten zij overstappen op een mosselschuit, waar zij in het ruim zoo dicht op elkander werden gepakt, en zooveel van den akeligen stank te lijden hadden, dat zij schier stikten. Pater Nicasius had nog vóór het vertrek eenige specerij van den heelmeester gekregen, deze deelde hij onder zijne lotgenooten uit, en maakte hun aldus de walgelijke lucht wat dragelijker. Gelukkig werden zij uit deze schuit al spoedig overgelaten op een vrachtschip, en kwamen daarop te Dordrecht. Het was Zondag 6 Juli, ongeveer negen ure in den morgen. Onmiddellijk bij hunne aankomst werden den martelaren de weinige bovenkleederen, die sommigen nog aanhadden, afgerukt; pastoor Van Poppel verzette zich daartegen, maar toen zijn vaderlijke vriend Leonardus hem zachtkens vermaande: „Laat den soldaat begaan!" berustte hij er aanstonds en gaarne in. Daarop gingen Jan Van Omal en zijne voornaamste gezellen de stad in om te eten, en lieten de gevangenen hongerig en weerloos achter. En zie, daar stroomde al het gepeupel naar den oever, en weldra stond een overgroote menigte voor het schip, om die papen en monniken te bekijken en zich te verlustigen in hun ongeluk. En het regende scheldwoorden en bespottingen op de arme vervolgden. „Ay verleiders ende bedriegers der menschen !" zoo klonk het hun toe, „wat hebt gij velen, die lichtveerdigh waren in 't gelooven, met uw paepsche versieringhen (verdichtselen) ende vrouwkens-clap in dwalinghe getrocken! O hoe vele duysenden sielen hebt-dy met uw valsche ende pestilentiale leeringhen inder hellen gheworpen ! O hoe fray sult-dy nu de galghe vercieren !" Middelerwijl zagen de wachthebbende soldaten, dat zij met die altijd aangroeiende menigte hun voordeel konden doen ; zij spanden dan een zeil uit, waarachter zij de gevangenen verborgen, en lieten nu slechts voor een oortje (ruim één cent) de nieuwsgierigen en spotters toe. Onder hen was ook een der voornaamste Calvinisten van Dordt, die onmiddellijk met de heilige belijders begon te twisten over het H. Sacrament des Altaars. Maar toen dit voorwerp hunner vurigste liefde werd aangevallen, vonden de martelaren, hoe ook uitgevast en afgepijnd, al hunne zielskracht terug. Met den hoogsten ernst sloegen de twee pastoors en pater vicarius dien Nehrlands Heiligen. 6 aanval af, en zoo vurig was hunne welsprekendheid, vooral die van pastoor Leonardus, dat het zweet hun van het aanschijn droop, en de ketter eindelijk beschaamd moest afdeinzen ; gloeiend rood van woede en over geheel zijn lichaam sidderend begon hij te vloeken en te verwenschen, en zou, ware het hem vrij geweest, op den eigen uur al de gevangenen overboord hebben geworpen. Aldus bleek de waarheid van het woord des gardiaans, die de zijnen had aangemaand zich van dien redetwist te onthouden, om geen paarlen voor de zwijnen te werpen, en zelf dan ook geen woord had gesproken, maar met het moede hoofd tegen het ankertouw leunend, een weinig uitrustte. Toch doet het ons goed, die edelaardige mannen als helden te zien oprijzen, zoo dikwijls ons allerheiligst Geheim door lage afvalligen wordt aangerand; al wordt dan ook de aanvaller niet tot rede gebracht, de waarheid straalt telkens in nieuwen luister. Na den middag tegen drie ure had de vloed het water weder doen wassen, en voer het schip met zijn kostbaren last verder. Nog altijd hadden de gevangenen niets te eten gehad, en uiterst vermoeid van al de plagerijen, die zij uren lang hadden doorstaan, zaten zij krachteloos neder en baden den schipper om een stuk brood. Deze gaf het hun uit natuurlijk medelijden, maar niet zonder zich te beklagen, dat hij geen sterveling kende, die het hem terug zou geven. Zoo kwamen zij eindelijk tegen den avond tot op een mijl afstands van Den Briel, en wierpén hier het anker uit. In kilheid en honger overnachtten zij op het water, en kwamen den volgenden morgen reeds vroeg tot op een kwartier afstands van Den Briel, op eene plaats, het Hooft genaamd, waar de schepen plachten aan te leggen. *) ") Dit is niet het hoofd van de tegenwoordige haven, de oude haven van 1672 liep uit in de Maas, eenige minuten verder zeewaarts dan de nieuwe. Den Briel was destijds als het hol van wilde dieren ; van alle zijden werden priesters hierheen gesleurd en er vermoord. Zoo veelvuldig was dan ook in die dagen de priesterslachting in deze stad, dat eene getuige in het proces der Zaligverklaring zegt, alstoen dikwerf van verscheidene personen gehoord te hebben : „Daar is al weer een Papist opgehangen!" alsof zulks niets beteekende. *) Onmiddellijk werd Lumey van hunne aankomst verwittigd ; als een loopend vuur verspreidde zich de mare door de stad en riep al het gemeen naar de kade. Opnieuw werden de lage tooneelen van Dordrecht hier opgevoerd, en in afwachting van de komst des graven verlustigde zich dat geboefte met de martelaren op de snoodste wijze te beleedigen. „Afgodisten!" riepen zij hun toe, ,,sotte ende dwase dienaers van Baal, uwen buyck, Venus ende Mammon eert ghy veur goden!" Onderwijl komt Lumey te paard aangehold. Wel was het nog eerst half zeven, en was de ellendeling, die zijne nachten in bras- en slemppartijen doorbracht, niet gewoon zoo vroeg op te staan, maar nauw had hij de aankomst der priesters gehoord, of hij was onmiddellijk opgesprongen, had de stadspoort laten openen en reed in vollen ren naar het havenhoofd. Hier zag hij zijne slachtoffers eenigen tijd in stilte aan en verzadigde zich aan de beschouwing hunner ellende; dan barstte hij in zoo woest een schaterlach uit, dat hij op zijn paard achterover viel, en men vreesde, dat hij gestorven was. Maar spoedig richtte hij zich op en riep den gevangenen schamper toe : „Wat hebt-dy doch hier te doen ? Welck is de oorsaecke van uw comste ? Wiltdy ons hier comen bestormen, ende hier uyt onsen stoele stooten ? Oft zijt-dy gecomen om teghen ons hier eenighe verraderije voordt te stellen ? Wat magh-men dencken, ') Smit. Codex C. p. 365. waerom dat ghij niet thuys ghebleven en zijt, daer ghy ghenoegh te doen soudt hebben met uwe Missen te lesen, ghelyck ghy ghewoon zijt?" Zij spraken geen woord tegen, en nu beval hij hun aan wal te stappen en op den oever voor hem neer te knielen. Spottend overzag hij die geknielde priesterschaar, en zeide toen met geveinsde vriendelijkheid in het Latijn : Surgite, Domini: Staat op, Heeren! En als hij pastoor Leonardus zag, wiens laam van geleerdheid en vurige welsprekendheid ook hem ter oore was gekomen, duwde hij hem toe: ,,Ghy, offerpaepken, wat maeckt ghy hier ? siet, nu moet ghy hanghen !" l) In de nabijheid van het toenmalig havenhoofd stond een vaste galg, waaraan de lijken der veroordeelde misdadigers ter verzwaring van hun straf werden opgehangen, om, zooals de rechtsterm luidde, „door de lucht geconsumeerd te worden."3) Zij had den vorm van een q. De martelaren werden twee aan twee aan elkander gebonden, aan broeder Hendrik werd een geroofd kerkvaan in de hand geduwd, en nu moesten zij, paarsgewijze achter elkander geplaatst, in processie rondom die galg trekken. Aan weerszijden van het pad stonden Lumey met zijne soldaten en de goddelooze inwoners van Den Briel; tusschen die spottende rijen schreden zij voort en hoorden, hoe de toeschouwers hun, op de galg wijzend, tegenbulderden : „Ay, siet uw kerck-hof! Siet hier uw ') Als een enkel staaltje van de kwade trouw of de schromelijke onwetendheid of verblindheid, waarmede een zekere Cohen Stuart de geschiedenis onzer Martelaren verhaalt, laten wij zijne beschrijving van dit spottooneel hier volgen: „Intusschen," zegt hij, „had Lumey kennis bekomen van de komst van het schip. Nog in den vroegen morgen reed hij daarheen, de gevangenen, toen ze hem aangewezen werden, met vinnigheid en curieus heid aanschouwend, maar volgens anderen, zelfs Roomschgezinden, niet zonder zekere goedheid te toonen, zoodat, toen zij voor hem knielen wilden, hij met het woord: „staat op, mijne heeren," hen bij de hand nam en oprichtte. (!!) (O. c. blz. 145.) •) Zie Bebn. De Gorcumsche Martelaren en de Brielsche Traditie. {Tweemaandelyksch Tijdschrift. Aflev. Jan.-Februari 1901; blz. 164.) kercke, daerin moghet ghy singhen ende Misse doen, soo u ghelustet! Daerin moghet ghy alle uw ghewoonelycke afgoderije bedrijven, als ghy plaght." Toen werden zij gedwongen nogmaals om de galg te trekken, maar nu achteruit loopend, dan rondom dien schandpaal in een kring neer te knielen en het Salve Regina en andere liederen ter eere der H. Maagd te zingen. Onderwijl plaatste de beul reeds ladders tegen de galg, als wilde hij hen aanstonds ophangen, maar dit was slechts eene verfijnde wreedheid, om hen door de gedachte aan den naderenden dood nog meer te bedroeven. Nu gebood Lumey, dat zij processiesgewijze stadwaarts zouden trekken; aan twee leekebroeders, die voorop liepen, gaf hij stokken met groen omwonden in de hand, en tusschen hen ging de beul met het gestolen vaandel, dat hij bij de poort wederom broeder Hendrik liet dragen. Tot nog grooteren spot had hij dezen een zijden muts op het hoofd gedrukt. Zoo moesten zij voortgaan, kerkelijke hymnen zingende. Naast dien treurigen stoet reden twee soldaten, en sloegen hunne weerlooze slachtoffers met takken, die zij van de wilgen hadden gescheurd, op hoofd en schouderen, zoodat deze opzwollen en bloedige striemen toonden. Hetzelfde deed met zijn karwats het ondier Lumey, die op zijn zwart paard achter den stoet aankwam. En op hun voorbeeld liep het gepeupel naast en achter hen, allen uitjouwend en met slijk en vuil werpend. In de stad werd dit afschuwelijk tooneel nog erger. Zelfs de vrouwen vloekten mede en waren somtijds nog wreedaardiger dan de mannen, en krijschten met heesche stem: „Hangt ze op die monniken, die offeraars, die papisten!" Daar waren er, die een emmer vol water voor de huisdeur hadden gezet, en dat met bezems over de martelaren wierpen, terwijl zij spottend zongen : Asperges me, Domine! En dat alles ging vergezeld van zoo gruwzame pijnigingen, dat pater Hiëronymus uitriep : „Mijn God, wat zijn dat toch voor barbaarsche zeden ! Ik ben gevangen geweest bij de Turken, de Grieken en de Mooren, maar nooit hebben die volken mij mishandeld of gehoond !" Neen voorwaar, nooit is er een volk zoo afschuwelijk wreedaardig geweest als deze vrijheidshelden, deze strijders voor het zuivere Evangelie ! Zelfs onder de Geuzen waren er, die in hun hart medelijden voelden opkomen. Want, zoo verhaalde later een hunner, Simon van Nurenburch, die alles met eigen oogen gezien had, al die marteling ,,was zoo gruwzaam, met zulke wreedheid en onmenschelijkheid geschied, dat hijzelf, hoewel kettersch en Luthersch, medelijden met hen gekoesterd had." *) Midden op de markt, vóór het stadhuis, was al wederom een galg opgericht, en ook nu toonden de Geuzen hun bitteren haat tegen 's Heeren nooit volprezen Moeder. De martelaars werden gedwongen onder het zingen der Litanie van alle Heiligen om de galg te trekken, en dan op de knieën eenige lofliederen ter eere der H. Maagd te zingen. Zij deden het, en riepen hunne hemelsche Moeder om hulp aan in dit verschrikkelijk uur; maar toen zij aan het gebed kwamen, waarmede die hymnen besloten werden, zwegen allen, vermoedelijk omdat dit gebed slechts door den waardigste wordt gezongen, en ieder die eer aan de anderen overliet. Doch toen de beulen hen dwongen voort te gaan, zong de vrome Godfried van Duynen met heldere stem het gebed, dat hij in zijn klooster zoo dikwijls bij de avondgetijden gestort had, en dat thans zoo volkomen op hunne smartvolle omstandigheden paste : ,,Wij bidden U, Heer God, dat nu en ') Smit. Codex C. p. 320. in de ure van onzen dood bij uwe oneindige goedertierenheid onze voorspreekster moge zijn de glorievolle Maagd Maria, uwe Moeder, wier allerheiligste ziel in het uur van uw gezegend lijden en bitteren dood met een zwaard van droefheid doorboord is. Die leeft en heerscht in alle eeuwen der eeuwen." — „Amen !" zongen allen, en die innige smeeking — o hoe treffend is zij verhoord geworden! Want ja, reeds in dit uur van grievenden hoon en scherp lijden ontvingen de Godgetrouwe mannen zooveel troost des hemels, dat hun gelaat duidelijk de vreugde hunner ziel te kennen gaf. Zoo hoorenwij Hildegondis Estius verklaren : „Ik was omtrent drie en twintig jaar en in de stad, toen zij gevangen werden genomen... en de eigen broeders van den pater gardiaan, die hem tot Den Briel gevolgd waren om hem te verlossen, hebben mij verteld, dat zij zeiven gezien hadden die goede heeren rondom de galg gaande, kerkelijke lofzangen zingend, ende hoe dat zij na alle tormenten en versmaadheden, die hun aangedaan waren, nog heel vroolijk waren, zoodat men de vroolijkheid uit hun aangezicht kon speuren." *) X. |p||g||^eeds had de torenklok der St.-Catharina acht I) Iii||y! uren geslagen, maar het uur van den martelIf 'lik! ^ood was nog niet daar. Toen eindelijk die dierlijke menschen zich verzadigd hadden aan het lijden dezer eerbiedwaardige mannen, wierpen zij hen in een allervuilst kerkerhol, den dievenput, „diefpette" genaamd. Hier vonden zij reeds *) Smit. Codex B. blz. 25. twee priesters, die kort te voren met geweld uit hunne parochiën waren weggesleurd, Andreas Wouters, pastoor van Heinoort, en Adriaan Banders, pastoor van Maasdam; beiden zullen ons al wederom getuigen van groote menschelijke zwakheid, de een in den aanvang van zijn priesterlijk leven, de andere bij den uitgang. Andreas Wouters toch had tot dan toe verre van stichtend geleefd, was zelfs eene ergernis voor zijne parochie geweest : hij werd door vrijbuiters in zijn huis gevat, en zou nu door den marteldood boete doen voor zijne zonde en de gegeven ergernis herstellen. Adriaan Banders, pastoor van Maasdam, toonde zich al spoedig zeer zwak tegenover zijne beulen, viel weldra van het geloof af, en kreeg een allertreurigst uiteinde, zooals wij later zullen verhalen. Een half uur later werden nog twee Norbertijnen bij hen gevoegd, Adriaan van Hilvarenbeek en Jacobus Lacops, wier voorgaand leven wij reeds kennen. Ziehier, hoe zij in de macht der roovers gevallen waren. In denzelfden nacht, dat de heilige martelaars van Gorcum naar het Brielsche roofnest werden gevoerd, was ook eene bende Watergeuzen naar Monster getrokken, om als wilde dieren op een nieuwe prooi te jagen. Zij zwierven eenigen tijd in het duister rond, zonder te weten, hoe in de pastorie te geraken, en troffen eindelijk een booswicht uit het gemeene volk, Jan Vrouwelingh geheeten. Deze bood zijne diensten aan ; hij klopte op de deur en zeide aan de dienstmaagd, dat hij den pastoor kwam roepen om naar een zieke te gaan. „Is er geen gevaar te vreezen ?" vroeg de dienstmaagd. „Niet het minste," antwoordde hij. De pastoor kleedde zich aan, maar toen hij de buitendeur opende, stormden de Geuzen naar binnen, en namen hem en zijnen kapelaan en diens vader gevangen en sleurden hen naar zee. Onderweg kwamen zij door het zeedorpje Ter Heide, dat op een kwartier afstands van Monster ligt en met dit dorp ééne parochie vormde, *) en ontmoetten er eenige visschers. ,,Tsa, mannen," riepen zij dezen toe, „hier hebben wij uwen pastoor en zijn kapelaan voor u te koop ! Voor dertig stuivers kunt gij hen krijgen." Bij die ellendelingen streden voortdurend hebzucht en bloeddorst, en behielden er beurtelings de overhand; maar de visschers hadden die nietige som, den prijs van een ton bier, niet voor hunne geestelijken over, en voort ging nu wederom de bende, totdat zij aan den oever een visscherspink vonden en daarin de gevangenen naar Den Briel opbrachten. „Ende," zoo verhaalt eene getuige in het proces ter Zaligverklaring, „als den eerwaerdighen pastoor, in het schuitje sittende, swaerlyck suchten, seijde dien fielt, Vrouwelinghs Jan : „Hebt goed moet, heer pastoor ; eer acht uijren (uren) sul-dij (zult gij) al hangen."" Met zulk eene voorspelling kwamen zij in Den Briel aan en werden er voor Willem van der Marck gebracht. Deze ontving hen eerst op zijne gewone onbeschofte manier, maar dan bedwong hij zich een oogenblik, en vroeg, den schijn aannemend van een die verwonderd is, en toespelend op het witte ordekleed, dat zij droegen : „Wat hebt gij daar voor monsterachtige wezens aangebracht ?" „Allergenadigste heer, dat zijn papen en monniken, onze hoofdvijanden." „En wie zijt gij," vroeg hij aan Jacobus' grijzen vader, „en vanwaar komt gij ?" En toen de grijsaard antwoordde, dat hij uit Vlaanderen kwam, en evenals zijn zoon het Fransch machtig was, zeide de graaf: „Indien gij uwen zoon aan het verstand kunt brengen, dat hij aan het ') Cfr. Driessen. Schipluiden, 't Woud en Terheiden vóór de Reformatie (Bijdr. v. d. Oesch. v. h. Bisd. Haarlem. XXIV. blz. 238.) paapsche bijgeloof moet verzaken, zal ik u beiden vrij laten." Maar de oude vader, die reeds onderweg zijnen zoon en den pastoor voortdurend had aangemoedigd, het geloof tot het einde toe te belijden, wierp dit voorstel met verontwaardiging van zich af, terwijl Jacobus vastberaden verklaarde : ,,Op zulk een voorwaarde wil ik mijn leven niet koopen !" „Dan moet gij sterven !" snauwde de graaf. „Neen," hernam de Heilige, „wij zullen niet sterven, maar leven." „Heb ik dan de macht niet om u te dooden ?" bulderde de woesteling. „Om het lichaam te dooden, ja —maar de ziel, neen; die zal leven in eeuwigheid." Zoo sprak de heilige Jacobus met den moed, dien een Petrus na zijne bekeering toonde, en als nu Lumey zinspeelde op zijn vroegeren val, antwoordde de boeteling rouwmoedig : „Ik ontken niet, dat ik eenmaal gevallen ben, maar met Gods hulp zal ik bewijzen zoo ernstig van mijne dwalingen teruggekomen te zijn, dat geen pijnen gruwelijk genoeg zullen wezen, om mij de zeker bekende waarheid te doen verzaken." „Brengt die monniken naar den dievenput," gelastte de booswicht verbitterd, „en laat dien ouden man gaan, waar hij wil." Omstreeks half negen in den voormiddag kwamen de twee toekomstige martelaren hier aan, en werden door de andere slachtoffers der Geuzen met broederlijke omhelzing begroet. De gevangenis, waarin nu alle martelaren waren opgesloten, bestond uit drie kerkers, den een boven den anderen ; in den laagsten, den zoogenaamden „dievenput," bevonden zich onze Heiligen en ondervonden er alle afschuwelijkheid, die men kan bedenken. Het was er helsch donker, zoodat zij, wanneer zij elkander raakten, niemand herkenden, maar vragen moesten : „Wie zijt gij, heer ?" Alle onreinheden uit de twee bovenvertrekken dropen langs de wanden en door de zoldering op hunne hoofden neer, en verspreidden een ondragelijken stank; de grond, waarop zij stonden, was walgelijk vochtig, en een benauwende hitte beklemde die afgepijnigde slachtoffers. Al tastende, bemerkten zij eindelijk bij den ingang eene wat hoogere plaats, die minder van het vuil doorweekt was, en stonden nu daar, drie en twintig in getal, dicht op elkander. Zoo bleven zij hier, benauwd en afgemat en uitgehongerd, tot 's middags drie ure, zonder dat hun een bete broods gegeven werd. Toen werden zij allen naar het stadhuis gevoerd, waar zij onder voorzitterschap van Lumey een schijnverhoor ondergingen. Pastoor Leonardus sprak met zijn gewonen moed vrij van zich af, en vertoornde daardoor zoozeer een soldaat, dat deze hem met zijn hellebaard in den hals sloeg. „Sla mijn vleesch naar hartelust," sprak de martelaar, „sla, nu het nog tijd is, want lang zal het niet meer duren." Dat zachte woord ontstak zoozeer een ander soldaat in gramschap, dat hij hem met een krijgshamer op het achterhoofd sloeg, zoodat het bloed er uit gutste. Bij dit verhoor toonde ook wederom de goede Franciscanerbroeder Cornelius zijn wonderbaren eenvoud. Want om niet door listige vragen van de vijanden des geloofs verstrikt te worden, antwoordde hij op al hunne opwerpingen niets anders dan dit enkele woord: dat hy gheloofde het ghene dat sijn gardiaen gheloofde, want hy wieste wel, dat sijn Gardiaen gheloofd t'ghene dat de heylighe Kercke ghelooft. — Bijna allen bleven hier standvastig ieder op zijne wijze hun geloof belijden, eenigen evenwel betoonden zich zwak en gaven ont- wijkende antwoorden ; het waren de pastoor van Maasdam, de kanunnik Pontus de Huyter en de leekebroeder Hendrik; deze werden nu van het gezelschap der H. Martelaren gescheiden en in het huis van den onderschout gebracht, om hen aldus gemakkelijker tot afval te nopen ; zij zijn dan ook later niet tot de glorie der martelkroon gekomen. Na dit verhoor werden zij onder een grooten toeloop van volk wederom naar de gevangenis geleid, maar op hunne dringende bede nu niet meer in dat afschuwelijke onderaardsche kot opgesloten, doch op eene hoogere verdieping. Onderweg erkende pastoor Leonardus eenige zijner parochianen en vroeg hun : „Kinderen van Gorcum, is hier gheen broodt om geldt te coop ? Want het sal seer wel betaalt worden." Hij bedoelde het hemelsch loon. Nu werd een groot vat water in den kerker gebracht en wat brood ; meer werd den uitgehongerden niet gegund. Ondertusschen hadden de broeders van den gardiaan nog niet alle hoop op zijne bevrijding laten varen. Nog vóór de gevangenen waren zij in Den Briel aangekomen, en hadden met dringend aanhouden en veel geld van Lumey verkregen, dat al de Minderbroeders hun leven konden koopen, maar voor den prijs, dat zij den Paus zouden afzweren. Het eerste verhoor had hun weinig moed gegeven, dat de kloosterlingen dien Judasprijs zouden betalen, maar toch bleven zij aanhouden, en verzochten nu een tweede verhoor. Ook dit geschiedde. Den volgenden dag, 8 Juli, werden daarom zeven hunner, die de voornaamsten schenen, weder uit den kerker gehaald, om hen te bewegen aan het gezag van den Paus te verzaken ; immers, zoo meenden de geloofsvervolgers, wanneer zij deze zeven tot afval konden brengen, dan zouden de overigen gemakkelijker te winnen zijn. Het waren de twee pastoors van Gorcum, de gardiaan met zijn vicarius en pater Godfried van Mervel, en de twee Norbertijnen. Geboeid werden zij naar het raadhuis geleid en in de schepenkamer gebracht. Hier zaten graaf Lumey met eenige edelen en aanhangers, Jan van Duvenvordt, schout en rentmeester der stad, die de slechtste van allen niet was en een gezond verstand had, en een snelschrijver om de antwoorden op te teekenen. Ook de twee broeders van den gardiaan waren in de zaal, en hoopten thans den edelen man voor hunne zaak te winnen en aldus in vrijheid te krijgen. Als onderzoekers zetelden hier twee mannen, zulk eene taak volkomen waardig. De eerste was Andreas Cornelissen uit Den Haag, de afgevallen pastoor der St.-Catharinakerk in Den Briel, de tweede was Cornelis, een schipper van Gorcum, volgens Estius een uitstekend drinker, die geen woord Latijn kende, niets van godsdienst wist, maar des te woedender kon schelden. Hij werd evenwel goed genoeg gerekend, om den Calvinisten van Den Briel als predikant in den geloove voor te gaan. Zijn broeder was die woeste schipper Albert, die pastoor Leonardus zoo ruw in de borst had gegrepen bij zijn gewelddadigen terugvoer naar Gorcum. Deze twee „godgeleerden" nu zouden dit waardig zevental, mannen even geleerd als vroom, en van welke vier schitterende studiën aan de Universiteit van Leuven hadden gedaan, door overtuiging tot den nieuwen godsdienst brengen ! Het eerst van allen werd de gardiaan opgevorderd, van den Paus en het katholiek geloof af te vallen. „Zou ik mijn waar en katholiek geloof verzaken, en uw valsch en kettersch geloof aannemen!" riep hij uit. „Liever sterven !" Ook aan pastoor Leo- nardus werd hetzelfde geboden, maar ook deze weigerde standvastig en zeide hun : „Gij pocht onder elkander, dat het geloof vrij moet zijn, en dat men niemand om zijnen godsdienst geweld of last mag aandoen. Hoe wilt gij dan tegen de beginselen uwer secte mij dwingen het geloof, dat ik tot nu toe bewaard heb, tegen mijn geweten in te verzaken ? Maar ik ben bereid met u een redetwist te houden. Zoo gij mij van dwaling overtuigt, zal ik tot uw gevoelen overgaan, maar zoo wij het pleit winnen, dan is het billijk, dat gij onze meening omhelst. Geeft ons dus plaats en tijd daarvoor, dan zal ik zeker slagen." Geheel de vergadering keurde dit voorstel goed; alleen de twee zoogenaamde bedienaren des goddelijken woords, die thans in het strijdperk moesten komen, de afvallige pastoor en de gewezen schipper, stribbelden angstig tegen; maar Lumey dwong hen, en het dispuut moest onmiddellijk beginnen. Tegenover dit tweetal van de zijde der Protestanten traden op voor de Katholieken pastoor Leonardus en de gardiaan Nicolaas. Dezen vorderden vóór alles, dat er Bijbels werden aangebracht: Hollandsche of Latijnsche, maar het liefst Latijnsche, omdat overzettingen in de moedertaal zoo moeilijk volkomen juist zijn. De Bijbels werden gehaald. Nu vroegen de Katholieken hunne tegenstanders, waarover zij het eerst wilden redetwisten, of wat zij eigenlijk wilden zeggen, en alzoo ontspon zich tusschen hen het volgend gesprek : Andreas : Ik wil u het zuivere woord Gods voorstellen, dat de papisten tot nu toe door valschheid van leer en verkeerde uitleggingen hebben bedorven. Leonardus : En wat is het zuivere woord Gods ? Andreas : Het Oud en het Nieuw Testament. Leonardus: Wat verstaat gij door Oud en Nieuw Testament ? Misschien de boeken van het Oud en Nieuw Testament ? Andreas : Natuurlijk. Leonardus : Wie heeft u overtuigd en geleerd, de Schriftuur van beide Testamenten voor Gods woord aan te nemen? Andreas zweeg. Leonardus vervolgde : „Van wien hebt gij die Schriften ontvangen ? En welk zeker bewijs kunt gij daarvoor aanbrengen ?" Nu kwam de gardiaan den man nog meer pramen, en vroeg: „Neemt gij het Evangelie aan ? Vanwaar hebt gij dat ontvangen ? Wie heeft u geleerd, dat het eene door Matheus, het andere door Joannes geschreven is ?" De erbarmelijke voorvechter van het gezuiverde woord Gods bleef maar immer door zwijgen, zoodat de schout Jan van Duvenvordt hem toeriep : „Komaan, Andreas, waarom antwoordt gij niet ? Weet gij niet, van wien gij het Evangelie van Christus ontvangen hebt ? Spreek dan toch!" Andreas zeide : „Die bedriegers weten niets anders dan hunne valsche redeneeringen aan te brengen om verwarring te stichten. Wie immers twijfelt aan het woord Gods ? Maar zij willen ergens anders heen. Zij willen ons dwingen te bekennen, dat hun afgod en antichrist, de Roomsche Paus, ons het woord Gods heeft overgeleverd. Doorziet ge hunne bewegingen en streken niet ?" Nu meende ook de schipper, de uitstekende drinker, zijne bewijzen voor het ware geloof te moeten aanbrengen ; >>Ja; jai 200 is het," riep hij uit, „hangt ze op, die papisten ! Aan de galg er mede!" Maar de katholieke strijders antwoordden bedaard •' „Wij kunnen niet uit de Schriftuur disputeeren, zooals wij waren overeengekomen, noch elkander wederkeerig overtuigen, wanneer niet eerst vaststaat, dat hetgeen de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments bevatten, waarlijk Goddelijke Schriftuur en Gods woord is." Thans begonnen andere leden van dien raad, ziende dat hun predikant het te kwaad kreeg, zich op hunne wijze in het dispuut te mengen ; zij vielen den pastoor en den gardiaan in de rede, en wierpen hen al spoedig scheldend en vloekend de zaal uit. Dit alles is door van Duvenvordt zeiven later aan een godvreezend man uit Den Briel verhaald, en deze heeft het aan Estius medegedeeld. Vervolgens werd pater Hiëronymus door den man uit Bergen op Zoom aangesproken, zooals wij vroeger hebben vermeld, en eindelijk werden de twee Norbertijnen, de H. Adrianus en de H. Jacobus Lacops voorgebracht. Deze werden ondervraagd omtrent het H. Sacrament des Altaars, en beleden de ware leer van Christus daaromtrent. De ketters integendeel beweerden, dat hetgeen in de H. Communie wordt genuttigd niets anders is dan gewoon brood; maar aanstonds vroeg hen toen de H. Jacobus: „En waarom zegt dan Paulus: Al wie onwaardig eet en drinkt, eet en drinkt zich een oordeel, niet onderscheidende het Lichaam des Heeren ? Tegen dit doorslaand bewijs wist geheel de vergadering niets in te brengen. Zij begonnen te schelden en te razen, en de schipper riep maar voortdurend van stroppen en galgen en ophangen, en ook Lumey wist niets anders uit te bulderen, zoodat ten slotte al de gevangenen uit de zaal werden gedreven en wederom in den kerker opgesloten. Geheel dit talereel herinnert ons aan het schijnverhoor van Christus voor den Hoogen Raad der Joden. Evenals de goddelijke Verlosser daar de waarheid zijner leer in het helderste licht deed stralen, maar slechts schimp en mishandeling inoogstte, en toen om de waarheid ter dood is gebracht, evenzoo hebben zijne bloedgetuigen voor deze vergadering der beulen eerst de leer van Christus, de leer der Katholieke Kerk duidelijk bewezen, maar zijn daarna vermoord door hunne rechters, die, omdat zij boos waren en slecht deden, de duisternis beminden en het licht haatten. Nog hadden de broeders van den heiligen gardiaan den moed niet verloren. Zij verwierven toestemming den kloeken belijder mede te nemen naar hunne herberg, om daar onder het gebruik van spijs en drank een laatsten aanval op zijn geloof te beproeven. Eerst gaven zij hem de verzekering, dat hij, wanneer hij van zijn geloof zou afvallen, toch geen schade in het tijdelijke zou lijden. „Ons huis staat voor u open," verzekerden zij, „aan onze tafel is altijd plaats voor u, en wij zullen u den handel leeren, zoodat gij geheel uw leven in overvloed en genoegen kunt doorbrengen." Dan, hoe zou zulk eene verzoeking op den armen zoon van den armen Franciscus eenigen indruk kunnen maken? Dit zagen zijne broeders al spoedig in en poogden nu door redeneering te verkrijgen, wat zij door beloften niet konden winnen. „Och broeders," antwoordde daarop de heilige kloosterling, „zoudt ge het billijk rekenen, dat ik om uwentwille van God afval, om naar de partij van den duivel over te loopen ? Neen, dat zal ik voor niemand ter wereld ooit doen !" „Dat vragen wij ook niet van u," hernamen zij ; „het eenige, wat wij wenschen, is, dat gij den Paus verzaakt, die toch waarlijk geen god is, maar enkel een mensch. En hoe kunt ge zoo dom wezen, te willen sterven voor hem, die zich voor u zelfs geen vinger zou laten verwonden ! En wat dank zal hij u weten, als ge voor hem Neeblands Heiligen. 7 gestorven zijt!" Op deze ergerlijke taal antwoordde Nicolaas vastberaden, dat de Paus Christus' Stedehouder is, en dat dus met hem breken gelijk staat met den afval van Christus. Nu lieten de broeders een Bijbel halen, in de moedertaal overgezet, en trachtten met eenige teksten zijn geloof aan het wankelen te brengen, doch slaagden met dit middel evenmin als met de andere. Ten einde raad lieten zij thans spijs en drank opdisschen, wellicht zou het gebruik daarvan den uitgehongerden lijder wat williger stemmen. Nicolaas nam zijn nooddruft, en was aan tafel zoo opgeruimd, alsof er geen sprake voor hem was van eenig doodsgevaar; doch toen zijne broeders na den maaltijd een nieuwen aanval op zijn geloof waagden, stond hij onverzettelijk als te voren. „Welaan," smeekten zij hem, „geloof dan in uwe ziel al wat gij wilt. Wij geven niets om uw geloof, als wij u maar van dien schandelijken dood vrij krijgen. En nu moet ge wel weten, dat die dood u boven het hoofd hangt, zoo ge uw papistisch geloof niet voor een tijd wilt ontveinzen. Of wilt ge ook dat niet, laten wij dan ten minste u vrijkoopen, en dat kunnen wij, als ge u maar van de andere kloosterlingen wilt afscheiden." „Neen," antwoordde de moedige belijder, de trouwe vader, „noch het een, noch het ander. Ik schaam mij niet voor mijn geloof, en ik wil ook mijne broeders, die mij zijn toevertrouwd, in hun laatste en beslissend uur niet verlaten. Wel ben ik u dankbaar, dat gij zoo bezorgd voor mij zijt, maar toch wil ik liever roemrijk den dood sterven, dan in iets van het geloot afvallen." „Dan zullen wij in dit leven u niet meer terugzien," klaagden de broeders, en vervolgens in hevige gramschap ontstekend, riepen zij uit: „Wij gaan naar den provoost, om u naar uwe broeders in de gevangenis terug te brengen; daar kunt ge den dood ieder uur afwachten!" Op deze bedreiging gaf de heldhaftige kloosterling dit verheven antwoord : „Ik zal opgaan naar den Heer Jezus; en gij, vaartwel, en verwacht dien eeuwigen dood, die geen einde zal hebben. Mijn dood, dien gij zoo schandelijk waant, zal mij spoedig het eeuwig leven schenken." ') De broeders gingen heen, en de heilige gardiaan, volkomen rustig, strekte zich op een bank uit, en was weldra in een diepen slaap verzonken. Zoo sliep ook Petrus, de Apostel, in den kerker, toen hem het doodvonnis beteekend was. XI. pjpppllllerwijl dit treffend tooneel tusschen den heiligen gardiaan en zijne afvallige broeders tot laat Mjg|PJj in den avond werd voortgezet, was tegen het u_> vauen van het duister een rechtsgeleerde uit Gorcum, die den priesters zeer genegen was, in Den Briel aangekomen. Daags te voren had men in Gorcum het antwoord van Oranje op het verzoekschrift der vroedschap ontvangen, niet een schrijven aangaande de martelaren in het bijzonder, doch een bevel aan alle hoofden der steden en andere plaatsen, om geen geestelijke wegens zijn stand of zijn geloof lastig te vallen, maar hen evenzeer als ieder ander ingezetene in volle vrijheid te laten. Marinus Brant liet een afschrift daarvan maken, en gaf het dezen rechtsgeleerde; de vroedschap van Gorcum ') Florbntinus Leydanus. O. c. p. 40. voegde nog daarbij brieven van voorspraak, den volgenden dag al zeer vroeg was de rechtsgeleerde in een bootje afgevaren, en toen hij tegen den avond in Den Briel aankwam, verzocht en verkreeg hij onmiddellijk gehoor bij den graaf. ,,Toon mij uw paspoort," gebood deze. De rechtsgeleerde toonde hem het stuk, door den stadsschrijver opgemaakt en aldus aanvangend; „Heer Marinus Brant beveelt allen dienaren van het gemeenebest," enz. Lumey, die toch al zeer slecht gehumeurd was, ergerde zich over dat woord, en riep uit: „Wat onbeschaamdheid van dien poldergast, om zich heer Brant te betitelen ! Wat hebt gij verder ?" „Brieven van de vroedschap van Gorcum, waarin deze een eervol getuigenis omtrent al uwe gevangen priesters en kloosterlingen geeft, en verzekert, dat zij niemands leven of fortuin belaagd hebben, maar zich integendeel voor de burgers zoowel in het openbaar als in het bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt." „En wat nog ?" „Een schrijven van den prins van Oranje, die allen overheden gelast priesters en monnikken ongemoeid te laten." „En verder niets ?" „Dan moet ik u nog aanmerken, dat bij de overgave van de citadel uitdrukkelijk is bedongen en onder eede beloofd, dat allen, die zich daarin bevonden, priesters en kloosterlingen zoowel als leeken, zonder eenige uitzondering, zonder eenig onderscheid, het leven zouden behouden. Meer heb ik niet te zeggen." Tot dan toe had de ellendeling zich verbeten, maar nu bulderde hij sidderend van toorn : ,, Weet dan, dat ik reeds lang den dood heb gezworen van alle offerpapen en monniken, die naar Den Briel worden ge- voerd. Zoo wreek ik den moord op de graven Egmond en Hoorn en zoovele andere edellieden, die door de onmenschelijke tyrannie van den hertog van Alva zijn omgebracht. Om het bevel van Oranje bekreun ik mij niets, en laat mij ook niets door hem voorschrijven: ik erken niemand boven mij, en zal doen wat mijzelven goeddunkt." In die stemming zette hij zich aan tafel en dronk dien avond nog meer dan anders. Al slempende haalt hij den brief van Oranje nog eens te voorschijn en bemerkt nu eerst, dat Brant hem niet het schrijven zelf, maar slechts een afschrift gestuurd heeft. Hij wordt bleek van woede en stelt zich zoo aan, dat zelfs zijne tafelgenooten schrikken. „Wat laat die Brant zich voorstaan ?" barst hij uit, „die marskramer, die zakkedrager, die turfgraver ! Mij de copie zenden en zelf het origineel houden, alsof ook hij wat te beduiden had ! En wat heb ik met den prins van Oranje te maken ? Zal hij over mij bevelen ? En niet ik over hem, ik die de zaken het eerst op goeden voet heb gebracht ? Maar nu zal ik door daden toonen, dat ik de meester ben, en mij door niemand ter wereld laat gebieden. De geweldige provoost hier! Oogenblikkelijk !" Het lot der martelaren was beslist. De provoost verschijnt. „Aanstonds al de papen en monniken, die gevangen zijn, ophangen," zoo heet het; „tot den laatsten toe ; en geen van hen allen om eenig geld of goed loslaten. Jan Van Omal moet zorgen voor de uitvoering." Zoo werd inden nacht om elf uur, door een dronken en woedenden wellusteling het doodvonnis over die bloedgetuigen des Heeren uitgesproken. Onmiddellijk snellen eenige soldaten naar het huis, waar de gardiaan vertoeft; zij vinden hem nog rustig op zijn bank slapen, schudden hem wakker en beduiden hem, wat lot hem wacht. „Dat Godt de Heere gunt," sprak hij aanstonds, ,,en can ick niet weygheren. Wiltdy my hebben, ick gae gheerne mede." Zoo brengen zij hem bij de andere gevangenen, en nu worden deze eindelijk, na twaalf dagen van doodsbedreiging en doodelijke smart, van felle lichaamspijn en scherpen, vlijmenden spot, twee aan twee gebonden ten smadelijken dood gevoerd. Galgen, genoeg voor een en twintig slachtoffers tegelijk, waren niet te vinden, daarom zagen de soldaten naar eene andere gelegenheid uit. Daar lagen kort buiten de Zuidpoort van Den Briel de ruïnen van het klooster der Reguliere Kanunniken van den H. Augustinus, genaamd St. Elisabeth ten Rugge, dat eenige maanden te voren door de Geuzen verwoest was. Alleen een turfschuur, vlak bij het oostelijk eindpunt van den vischvijver, was nog overeind gebleven, en daarin waren twee balken, die zich van het westen naar het oosten uitstrekten, de een was tamelijk lang, de ander korter. Deze schenen den soldaten geschikt voor hun beulenwerk, en aanstonds werd een begin gemaakt. De martelaren bemoedigden elkander standvastig den dood tegemoet te gaan; zij spraken van de hemelsche belooning, die zij nu aanstonds zouden verwerven, van het eeuwig geluk voor een kortstondig lijden. Het was donkere nacht in die sombere schuur; als spookgestalten waarden de schaduwen der beulen tegen de zwarte wanden, waarop de vlam der toortsen en het weifelend schijnsel der lantaarnen een rossen gloed wierpen. Maar reeds zweefden daarboven de lichtende Engelen der victorie met zegekroon en lauwerpalm, om die aan negentien bloedgetuigen toe te reiken. ,,Aan negentien" zeggen wij : niet aan alle een en twintig; want twee, helaas, zouden in deze uiterste stonde, na zooveel reeds geleden te hebben, nog afvallen. Het eerst werd de eerbiedwaardige gardiaan aangegrepen. De edelmoedige kloosterling, die nog altijd de roemvolle teekenen der vroegere marteling droeg, omhelsde een voor een al zijne broeders en spoorde met vaderlijke liefde hen aan, sterk en trouw tot het laatste uur voor het katholiek geloof te strijden. ,,In broederlijke liefde zijn wij altijd vereenigd geweest, in één geloof; o laten wij nu ook in éénen geest verbonden blijven ! De kroon is reeds voor onze oogen : ach, verliest haar niet; maar gaat den dood in met dezelfde blijdschap, waarmede ik u thans voorga." Zoo sprak hij nog tot zijne kinderen, de goede vader, terwijl hij reeds blijde en moedig de ladder beklom, zoo bleef hij spreken, totdat de strop hem de keel toesloot. Vol aandoening hadden allen naar dat woord geluisterd, en toen het niet meer klonk, en een oogenblik een doodsche stilte geheerscht had, namen de vicarius Hiëronymus en Nicasius van Hees en de pastoors Leonardus en Nicolaas de taak des gardiaans over en bleven hunnen genooten moed inspreken. Wel was die steun hun noodig; want met slangetong trachtten de ketters, en vooral een Calvinistisch predikant, inzonderheid den jongeren monniken en den leekebroeders het leven der ziel te ontnemen. „Verlaat toch uw papistische leer," zoo spraken zij, „en dan zullen wij u het leven schenken en al wat gij verlangt." Maar heldenmoedig weerspraken hun de vier kampvechters, die wij zooeven noemden, en vooral Nicasius. In zijn aanhoudend gebed en zijn gestadigen omgang met God had hij kracht gevonden, dubbele kracht voor zichzelven en voor zijne broeders, en nu stond hij de zwakkeren bij en zeide hun : „Antwoordt niet, spreekt geen woord tot die ketters; belijdt eenvoudig uw geloof!" En zoo dikwijls de Geuzen hun afvroegen : „Wilt gij het leven bewaren ? Wilt gij den Roomschen Paus verzaken ?" nam hij voor hen het woord op en zeide : ,,Neen, dat willen zij niet. Dat doen zij niet. Dat zullen zij nimmer doen ! Zij hebben besloten met ons te leven en te sterven." „Hoe oud zijt gij ?" vroegen de beulen aan Henricus, den jongsten der leekebroeders. Hij was achttien jaar, maar de angst voor den dood deed hem liegen, en om het medelijden der soldaten op te wekken, antwoordde hij : „Zestien jaar." En tevens bezweek de arme jongeling voor de verleiding, hij werd onmiddellijk los gemaakt en uit het gezelschap der anderen verwijderd. Droevige slag voor zijne medebroeders ! Hoe voelden zij dezen diep in het hart! Zoo dicht bij de martelkroon, en nog haar verwerpen! Met tranen in de oogen om dien afval bestijgt pater Hiëronymus de ladder, hij bidt tot Christus, bidt tot de Heiligen, die daarboven reeds met Christus heerschen. „Houd toch op Maria en Petrus aan te roepen," vermaant hem de predikant, „roep God alleen aan." Maar Hiëronymus staat reeds boven op de ladder, en in heilige verontwaardiging schopt hij den ellendeling tegen den buik, zoodat de man achterover ter aarde valt, en roept hem toe: „Weg van hier, ellendig schepsel, duivelswerktuig ! Niet van u zijn die woorden, maar de duivel spreekt door uwen mond. En niet, zooals gij meent, ben ik nu bedroefd, dat ik ga sterven, en ware ik bedroefd, ik zou uwen troost niet willen. Maar dit doet mij zeer in het harte, dit is mij een martelpijn, dat gij een eenvoudig en onervaren jongeling, onzen novice, door uw vleierij bedrogen, en tot uwe afschuwelijke partij hebt overgehaald." — „Houd op, schurk!" schreeuwden de Geuzen, en zij klommen naar boven en korven hem met hunne messen in het gezicht, en sneden hem het Jeruzalemkruis, dat hij na zijne bedevaart op de borst en den rechter- arm geschilderd droeg, met het vleesch uit het lichaam. Maar de moedige man zweeg niet, doch bleef zijne broeders bemoedigen, tot ook hem de koord de spraak benam. Desgelijks bleven pater Nicasius en pastoor Nicolaas beurtelings bidden en vermanen, nu in het Latijn, dan in de moedertaal, totdat de dood hen deed zwijgen. En zie, toen kwam een tweede afval de trouwe belijders des Heeren nog dieper bedroeven. Een der Franciscanen, een Waal, met name Willem, werd reeds aangegrepen, toen hij de soldaten, die Franschen waren, in hunne taal aansprak en zeide : hij zou in alles hunnen wil doen, indien zij hem vrij lieten. En aanstonds sneden zij de koorden door, waarmede hij nog aan zijn medebroeder was vastgebonden, staken hem in een soldatenkleed, opdat hij niet herkend werde, en voerden hem heimelijk naar buiten. Zijn verder rampzalig lot zullen wij later vernemen. Na zulk een treurig voorbeeld kwam de beurt aan den innig vromen Godfried van Mervel. Edelmoedig besteeg hij de ladder en riep, als Christus zijn Heiland, luide uit: „Heere, verghevet hen, want sy en weeten niet wat sy doen !" Pastoor Vechel verklaarde met onverschrokken standvastigheid : „Het en is my geenssins moeyelijck oft verdrietelijck, dat ick de doodt moet sterven, een doodt, die in alle manieren te wenschen is. Maer ick heb mijn moeder nog levende, die ick, als een goed kind eene goede moeder, hartelijck bemin, ende om heurent-wille worde ick menschelijck geroerd, mits dat ick wel weete, dat sy, verstaende haers sones doodt, uyt moederlijcke affectie bovenmate groote droefheid maecken sal." Doch hiervoor zorgde God in zijne vaderliefde. Ofschoon Leonardus' grijze moeder haren zoon nog bijna een jaar overleefd heeft, is haar toch nooit de marteldood van haar kind ter oore gekomen ; zij heeft dien pas gekend, toen zij hem met glorie en eere gekroond in den hemel terugzag. Toen Leonardus nog een weinig talmde, sprak hem aanstonds Godfried van Duijnen : „Meester Leonardus, waarom niet met sneller schreden naar het ons bereide bruiloftsmaal ? Want heden zullen wij met God en het Lam aanzitten in den hemel." En ook Leonardus werd door de koord van adem en leven beroofd. Grooten moed ook betuigde de H. Nicasius. Nog onder den balk redetwistte hij met de ketters over het geloof en vooral over de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus in het aanbiddelijk Sacrament des Altaars ; „Voor die waarheid," riep hij uit, „ben ik bereid mijn leven op te offeren !" *) Zoo hingen langzamerhand vijftien martelaren naast elkander aan den dwarsbalk. Jacobus Lacops werd aan een ladder ter dood gebracht, terwijl aan de uiteinden van den kleineren balk reeds de gardiaan en de leekebroeder Cornelius in doodsstrijd waren. Alleen de grijze Godfried van Duijnen was nu nog overig. Blijde besteeg hij uit eigen beweging de ladder, toen eenige soldaten onder elkander zeiden : „Ach, laet desen mensch niet hanghen; want hy is gansch onnoosel ende niet wel wijs!" Maar hij, die geheel den marteltijd doorslaande bewijzen van zijn gezonden geest had gegeven, bang dat thans hem de kroon der overwinning nog op het laatste oogenblik zou ontsnappen, hij riep hun toe : „Haest u doch! Help my by mijne mede-broeders,want ick sie de hemelen open." En dan zeide de diep nederige man tot zijne beulen : „Heb ick teghen yemanden yet misdaen, ick bidde om de liefde Godts, dat ghy 't my verghevet." En zoo sprekende kreeg hij zijne plaats tus- ') Smit. Codex C. p. 327. schen den gardiaan en broeder Cornelius. Met hem was de groote strijd volstreden. De Kerk der Nederlanden telde negentien martelaren meer; negentien slachtoffers voor en van den afval onzer vaderen van het aloud geloof, negentien bloedgetuigen, die na zoovele duizenden op hunne beurt verklaarden : de Christus leeft en heerscht; zijn rijk is de Katholieke Kerk. Het was nu omstreeks vier ure in den morgen. En zie, terzelfder tijd was er een man te Gorcum, Mattheus van Thore genaamd, uitnemend oprecht van leven en geloof. Deze Mattheus was gewoon iederen nacht op te staan, om God voor de welvaart zijner stad te bidden, en zoo was hij nu ook in vurig gebed. En eensklaps daar aanschouwt hij alle de martelaren te zamen in witte kleederen gehuld, met gouden kronen van wonderbaren glans op het hoofd, terwijl het hoofdhaar, in breede lokken op de schouderen hangende, hun nog grootere deftigheid .en majesteit bijzet. Den volgenden morgen begaf hij zich in den kring zijner medeburgers, die vurig naar de terugkomst der gevangenen wachtten, en zich om Oranje's brief zeker waanden van hunne bevrijding, en zeide hun : „Burgers, gij moogt niet hopen, dat zij nog herwaarts zullen komen. Want nu hebben zij hunne martelie volbracht; nu hebben zij ontvangen de kroon van het martelaarschap. Ik zelf, gelooft mij, heb hen allen gekroond gezien." Weliswaar, voegt Estius hierbij, waren te vier ure eenige martelaren nog in leven, maar toch streden zij reeds met den dood en offerden hun leven aan God op, en zouden weldra de kroon der onsterfelijkheid ontvangen. Eene dergelijke verschijning had op denzelfden tijd een oom van Estius, eveneens Mattheus geheeten. Ook deze had met zijne huisvrouw een groot deel van den nacht doorgebracht met bidden voor de stad en de martelaren, en toen hij zich te ruste had begeven, zag hij vóór zijne legerstede de bloedgetuigen geschaard, met groote klaarheid en schoonheid en blijdschap ; de Minderbroeders in hun gewoon habijt, de twee pastoors in linnen koorkleed, maar de gardiaan scheen hem met bijzondere zoetheid toe te lachen, gelijk hij in zijn leven placht. En toen zij hem voorbij zweefden, toen scheen het hem, dat pastoor Vechel de hand uitstrekte naar zijne huisvrouw, wier biechtvader hij geweest was, en haar den zegen gaf. En ook hij heeft standvastig verklaard, dat hij dat alles niet in een droom of in verbeelding, maar met open oogen en wakende gezien heeft. Aldus behaagde het God, reeds aanstonds hen te verheerlijken, die zich Zijner niet geschaamd, maar Hem moedig beleden hadden voor de menschen. XII. ||S|||||||uiveringwekkend was het tooneel, dat den volH| ||ii^| genden morgen de turfschuur, de plaats van jnl E|g||J| zooveel gruwelen, aanbood. Daar hingen zij, de negentien bloedgetuigen des Heeren, de meesten reeds gestorven, maar eenigen nog altijd ademend in een smartvollen doodsstrijd. Want de beulen hadden hun gruwelijk werk uiterst onachtzaam verricht en er zich niet om bekommerd, of de koorden wel goed om den hals wrongen ; vandaar had de een den strop als een breidel in den mond, een ander tegen de punt van de kin, nog een ander wel om den hals, maar niet sterk genoeg aangetrokken. Daardoor geschiedde het, dat sommigen eerst zeer laat den geest gaven, en de H. Nicasius, die de koord in den mond had, nog bij het klare licht van den volgenden dag zieltoogde. Zoo werden zij door de soldaten teruggevonden, die zich na hun heldenstuk eenigen tijd aan de rust hadden overgegeven. Zij keerden weder, die beulen, naar de plaats hunner misdaad, om zich te verlustigen in het gezicht hunner slachtoffers en hun wreedheid nog meer bot te vieren. Zij beroofden de gevangenen van de weinige kleederen, die zij nog aan hadden, en sneden daarop met hunne messen, — afschuwelijk om te verhalen, — den martelaren ooren en neus af, en staken die als pluimen en vederen op hun hoed „ende zijn alsoo, als treffelijck den Geus spelende, wederom in de stadt ghekeert." *) En heel het grauw van Den Briel liep uit, en kwam op zijne beurt de heilige lijken verminken; zij sneden die open en doorkorven ze, en dewijl zij bijgeloovig meenden, dat menschenvet een bijzondere heelkracht bezat, ontzagen zij zich niet, teneinde dit middel goedkoop te bekomen, de lijken open te spalken en het vet er uit te snijden. Zoo deden zij onder anderen met pater vicarius Hiëronymus, dien zij tot dat doel op een ladder hadden uitgestrekt. En al spoedig werd dat vet openlijk te koop aangeboden, ook op de markt van Gorcum, met aanduiding van den pater, van wien het afkomstig zou zijn. En al grooter werd de toeloop van het protestantsche grauw; allen wilden zich verlustigen in het schouwspel van zooveel gehangen papen, zoodat de poortwachters, die niet mede konden gaan, ten minste geld wilden beuren, en niemand langs die zijde uitlieten, of hij moest hun betalen. En ook de kinderen, waardig gebroedsel van zulke ellendelingen, kwamen in deze schuur spelen met de lijken en die op hunne wijze verminken. ') (Van Tkylingen.) Op-lcomste der Neder-landtsche Beroerten, blz. 90. Eindelijk tegen drie ure in den namiddag kwam een deftig Katholiek uit Gorcum ter plaatse, en aanschouwde daar vol afschuw het huiveringwekkend tooneel. In de uiterste verontwaardiging gaat hij aanstonds naar de stad terug, en verkrijgt daar eindelijk, niet zonder veel aandringen en veel geld, en nadat nog andere burgers van Gorcum zich bij hem gevoegd hadden, van de overheid verlof de wreed geschonden lijken te begraven. En in den nacht kwamen de Geuzensoldaten, groeven onder de balken twee kuilen, de eene iets grooter dan de andere, en wierpen daar de heilige lichamen in. En ook nu nog konden de vervolgers hen niet met rust laten : nu hunne zielen in den hemel, hunne lichamen in den grafkuil rustten, wilden de beulen hunne woede koelen op de nagedachtenis, ja zelfs op de verminkte ledematen en de kleederen hunner slachtoffers. Zoo verhaalde bij het proces der Zaligverklaring de 83jarige schoolmeesteresse van Gorcum, Maria Willems : „De ketters hadden uitgestrooid, dat Leonardus Vechel zijn geloof verzaakt had, maar het heeft genoeg gebleken, (God zij geloofd!) dat zij het gelogen hebben." *) En wat de afgesneden ledematen en de kleederen der martelaren betreft, ziehier wat wij daarover in datzelfde proces lezen : Nicolaa (Claesken) Aelbers, oud 80 jaar, te Haarlem, verhaalt: „Mij heugt wel, dat eenigen tijd na den dood der martelaren, als de ketters binnen Haarlem waren, sommige soldaten in mijn moeders huis geweest zijn, en aan tafel zittende in mijne tegenwoordigheid er op geroemd hebben, dat zij diezelfde monniken en papen (zoo noemden zij die martelaren) hadden helpen dooden, en dat zij hun de neuzen, ooren en andere ledematen *) Smit. Codex B. p. 24. hadden afgesneden, ja dat zij die nog bij zich hadden in hunne zakken, en zij boden mij en mijne moeder en den anderen omstanders aan, die te laten zien; maar mijne moeder heeft dit om der eere wille en uit beschaamdheid belet." !) En een ander getuige, Petrus Adriaansz. van Langerhaer, oud 77 jaar, verklaart, dat hij twee of drie dagen na den dood der martelaren met zijn turfschip van Gouda naar Dordrecht voer, en toen hij daar was, had hij gezien, dat er een schuitje met de kleederen der Minderbroeders was aangekomen, ook met vier of vijf zwarte togen, en dat toen openlijk werd afgekondigd, dat die kleederen de twee volgende dagen zouden verkocht worden. Het volk bedreef er zooveel baldadigheid mee, dat de man, aan wien hij zijne turven verkocht had, met groot ongenoegen de deur zijner woning sloot." 2) XIII. i^fe^a!:och laten wij het verhaal dier walgelijkheden j|J t|||| ] staken, en terugkeeren naar de schuur, waar uJÊÈwM heilige lichamen der martelaren den dag hunner verheerlijking afwachtten. Drie en veertig jaren bleef hier de kostbare schat in de macht der vijanden, maar hoe hij ook gedurende al dien tijd door de Protestanten omsingeld werd, de Voorzienigheid waakte er voor, dat geloofwaardige Katholieke getuigen voortdurend op die plek verbleven. Immers ongeveer vier maanden na den dood der H. Martelaren kwam de Katholieke Anna Vincents-dochter, bij verkorting Anna Centen genaamd, zich in de onmiddellijke nabijheid ') Smit. Codex B. blz. 27. a) Idem. Ibid. van de turfschuur vestigen; zij en haar zoon Leendert Dirksz., die aldaar in 1578 geboren werd, zijn daar onafgebroken blijven wonen tot in het laatst van 1619, toen het kerkelijk onderzoek met de grootste nauwkeurigheid de juiste plek der marteling had nagegaan en aangewezen en voor de nakomelingschap bewaard. Aan Anna Centen zelve was de martelplaats getoond door eene negentigjarige vrouw Helena Jacobs, die bij den dood der Heiligen tegenwoordig was geweest. Moeder en zoon hadden dus de plek voortdurend in het gezicht, en bij het opdelven der reliquieën hebben deze beide getuigen steeds de grootste diensten bewezen, de moeder door voortdurend de juiste plek aan te wijzen, de zoon door bij het gevaarlijk werk de behulpzame hand te leenen. Zeer belangwekkend is de geschiedenis dezer opgravingen, en we zullen haar thans met eenige bijzonderheden verhalen. De eerste opgraving is geschied in 1593) toen de bouwvallen van het klooster en van de turfschuur, waar de martelaren den dood hadden gevonden, werden weggeruimd, en de vlakte tot weiland werd gemaakt. Een der mannen, die hierbij hadden gewerkt, verhaalde later aan pater Arnoldus de Witte, dat zij alstoen bij het effenen van den grond groote stapels beenderen der Martelaren gevonden hadden, en die vervolgens ongeveer ter plaatse van de voormalige turfschuur in vierkante kuilen neergelegd en met aarde bedekt hadden. *) In deze kleine putten, welke ongeveer drie tot vier voet diep waren, bleven zij rusten tot het jaar 1615, toen op aanzoek van jonker Everard Botter, een Geldersman van geboorte, eene tweede opgraving plaats had. ') Smit. Codex C. p. 336. „In September van dat jaar," zoo verhaalt hij, ,,ben ik uit godsvrucht en liefde, omdat de beenderen dier Franciscanen en hunne gezellen niet in eene plaats van ketters moesten liggen, en ook op verzoek van den hoogwaardigen pater Andreas de Soto, provinciaal der Franciscanen en biechtvader van de aartshertogin Isabella, naar DenBriel gegaan in gezelschap van drie paters der Sociëteit van Jezus, Petrus Maillart, Joannes Cluisen en Theodorus de Vrees." *) Te voren had hij accoord getroffen met een zekeren Peter Gerritsen van Dueren, een boekbinder, een man uit het volk maar zeer schrander en destijds te Utrecht verblijvend. Deze voer van Utrecht naar Den Briel, en heeft op het martelveld acht malen gegraven. Toen de rechters in het proces der Zaligverklaring hem vroegen, hoe hij de juiste plaats gekend had, antwoordde hij : ,,Ik heb hier te Utrecht gehoord, dat er een man was in Den Briel, schepen der stad, geheeten \ incent Cornelis, die de plaats eertijds gewezen had aan devote menschen, welke van hier daarhenen gereisd waren, om door het gebed der Martelaren van hunne kwalen genezen te worden, bij name een begijntje van hier, die er ook genezen is. En in Den Briel gekomen, heb ik den bovengenoemden Vincent Cornelis gevonden, en ben door hem ingelicht omtrent de plaats, waar de Martelaars begraven waren, tusschen den vijver of den vischput van het klooster van Rugge en de gracht, die het kerkhof afscheidt van de plaats en het erf des kloosters. Maar nog veel klaarder ben ik onderricht geworden door eene vrouw, daarbij wonende en geheeten Anna Vincents." s) Met deze oude vrouw, die ons reeds bekend is, knoopte hij een gesprek aan, en, zoo verhaalt Dusseldorp, toen 'J Smit. Codex C. p. 58. — Ibid. p. 299. Neerlands Heiligen. 8 hij met haar een glas wijn had gedronken, wist hij van haar te verkrijgen, dat zij over de weide zou wandelen en dan aan hem, terwijl hij in de verte toezag, door met den voet te trappen de juiste plek zou aanduiden. Dit deed zij. Nu wandelde ook hij over die plaats, en bevond dat de aarde er eenigszins was ingezakt, omdat de lichamen tot bederf waren overgegaan. Daarop onderhandelde hij met Anna's zoon, Leenart Dirksz, en verkreeg van hem voor zestig gulden, dat hij, Leenart, des nachts in zijne tegenwoordigheid op die plek zou graven. Dit alles moest natuurlijk in het grootste geheim geschieden, om geen argwaan bij de Protestanten op te wekken, want hadden dezen maar iets, hoe weinig ook bespeurd van den toeleg der Katholieken, ongetwijfeld zouden zij zelfs met geweld die „afgoderij en „superstitie" belet hebben. Zoo gingen dan beide mannen in Hooimaand (Juli) 1615 des nachts tusschen tien en elf ure naar de bepaalde plek, ieder met een spade, en groeven er en haalden toen met hunne handen verscheidene reliquieën en beenderen der Martelaren op. Zoo hebben zij met hun beiden, terwijl volgens hunne verklaring niemand anders er bij was, drie malen gedaan. Everard Botter zelf was uit vrees voor de ketters op eenigen afstand gebleven, en ontving daar van de beide gravers een zak vol beenderen. Deze stelde hij aan pater Andreas de Soto ter hand, die ze in de Minderbroederskerk te Brussel liet bewaren. 2) De moedige Peter Gerritsen heeft daarna waarschijnlijk nog zeven malen op diezelfde plaats gegraven, want toen de rechters in het proces der Zaligverklaring hem vroegen, wat hij met de reliquieën gedaan had, antwoordde hij : „Die ik de eerste, tweede en derde reis heb uit- l) smit. Codex C. p. 299. — ') Ibid. p. 59. gegraven, heb ik geleverd aan Everard Botter ; die ik daarna in een of twee keeren heb uitgegraven, aan den Heer van Roon en aan Jonker Jan de Heuter, en die ik de volgende malen heb uitgegraven, heb ik op last van den Heere Vicarius Apostolicus Rovenius, bisschop van Philippi, geleverd aan den Heer en Meester Jan Cauchius." *) De juiste tijden dezer opgravingen zijn ons niet aangegeven. Alleen weten wij uit eene verklaring van Leonard Dirksz, dat er er eene geschied is in den nacht van 12 op 13 November 1617, s) terwijl ook Dusseldorp weet te verhalen, dat eene andere, op bevel van Rovenius, heeft plaats gehad in een donkeren en langen nacht tegen Kerstmis. Eenmaal is dit gebeurd in tegenwoordigheid van den plebaan van Utrecht Joannes Cauchius en van Jonker Jacob van Hove van Zij le. 3) Behalve deze reeks van opdelvingen hebben er nog twee plaats gehad door de paters Franciscanen Joannes Tyras en Arnoldus de Witte, en wel op last hunner Oversten. »Vier malen," zoo verhaalt de eerste, »ben ik op het martelveld geweest, en toen ik overdag de juiste plek goed had beschouwd en aangeteekend, en overwogen had, hoe ik met het minste gevaar de beenderen der H. H. Martelaren zou kunnen opgraven, heb ik eindelijk den 9den Januari 1619 (om de gevaren) des nachts in tegenwoordigheid en met hulp van pater Arnold de Witte en van Leonart Dircksz, eene vrij groote hoeveelheid beenderen opgedolven. Ik kan juist niet zeggen: hoeveel, maar ik weet nog, dat er een geheel hoofd bij was en zooveel beenderen, als ik met beide armen kon omvatten. Die alle heb ik gegeven aan pater Jacobus Nesseus, die ze naar Brussel ) Smit. Codex C. p. 299. — *) Boll. I. c. — *) Smit. Codex C. p. 299. heeft overgebracht. In dien nacht hebben wij in het grootste gevaar verkeerd, vol vrees zoowel voor de ketters, die in de nabijheid woonden, als voor de stadswachters, zoodat wij een uur lang, in hevige koude in een zeer lage plaats moesten liggen en ons schuil houden, om niet door hen gehoord of gezien te worden. Ook herinner ik mij nog, dat, toen wij op drie of vier plaatsen te vergeefs gegraven hadden, en wij eindelijk aan de vijfde waren, ik hevig ontroerd en ontsteld werd, en daaruit met zekerheid opmaakte en aan de anderen bevestigde, dat wij hier de reliquieën zouden vinden, gelijk dan ook, toen wij nog dieper groeven, gebeurd is." *) Pater Arnoldus de Witte was met dezen gunstigen uitslag nog niet tevreden, en is nog een anderen nacht, alleen met Leenart Dircksz naar het martelveld getrokken; ook toen heeft hij nog veel gebeente en ook turfmolm gevonden, een zeker teeken, dat hier de turfschuur gestaan had. s) Eindelijk lezen wij in het getuigenverhoor van nog eene andere opgraving, eveneens door Leonart Dircksz, maar nu op verzoek van Paulus Verulanus (Van der Loen), die in Oostvoorne op zijn landhuis Mildenburg woonde. Die Leenart, zoo verklaarde hij, heeft mij eenige beenderen gebracht. Maar ik zelf ook ben uit eigen beweging, en als het ware door God en zijne dienaren opgewekt en gedrongen, naar hunne grafplaats gegaan, en heb daar twee of drie malen beenderen gevonden, welke mollen uit de aarde hadden opgewroet." Op de vraag, waar hij die beenderen had weggelegd, antwoordde hij: »Op eene tafel in mijne kamer te Utrecht, waar ik destijds woonde; en gedurende eenige dagen verspreidden zij een geur van zeer welriekende kruiden tot groote verbazing van mij en mijne echtge') Smit. Codex C. p. 333. — ') Ibid. p. 336. noote." — »En waar zijn thans die reliquieën ?" werd hem eindelijk gevraagd. — »In mijn huis te Oostvoorne heb ik een scheenbeen en een gedeelte van den schedel, door voorzegden landbouwer opgedolven, en ook nog eenige kleinere beenderen, die ik zelf gevonden heb. Daarvan heb ik uit godsvrucht eenige deeltjes aan goede vrienden en andere Katholieken geschonken." ') In België werden de eerste reliquieën, na met de uiterste nauwkeurigheid door Mathias Hovius, aartsbisschop van Mechelen, onderzocht te zijn, volgens akte van 22 Juni 1616 ter openbare vereering aan de geloovigen voorgesteld en schier alle in de Franciscanenkerk te Brussel bewaard. In plechtige processie, waaraan geheel het Hof deelnam, werden zij den 18den October 1618 door de stad gedragen, en eene besmettelijke ziekte, die er destijds groote verwoesting aanrichtte, hield onmiddellijk op. Later zijn vele kerken in de voornaamste plaatsen van België met een gedeelte van dezen schat verrijkt geworden. Terwijl alzoo de reliquieën onzer martelaren, welke Everard Botter en de paters Franciscanen gevonden hadden, naar België gingen, zijn die, welke Paulus Verulanus heeft gevonden, in ons land gebleven. Zoo ook de beenderen, welke Joannes Cauchius heeft ontvangen en bewaard, en, gelijk Pater Sollerius zegt, zonder twijfel aan verschillende bidplaatsen in Nederland heeft medegedeeld. *) Meer bijzonderheden weten wij over de reliquieën, die aan Jan de Huiter waren gegeven. Deze, een neef van Pontus de Huiter, was in 1597 gehuwd met Anna de Voocht van Rijnevelt, en had uit dit huwelijk drie kinderen: Petrus, Maria en Gertrudis. Petrus huwde omtrent 1638 met Maria van Oudheusden, welke in ') Smit. Codex C. p. 246. — 9) O. c. p. 742. 1641 de heerlijkheid haars vaders erfde, en aldus werd Petrus heer van Oudheusden. Op die wijze kwamen de reliquieën, welke Petrus, gelijk hij zelf getuigde, »bij erffenisse van mijnen Heer Vader becommen hebbe," op het kasteel, en werden later, den 2isten Juni 1690, door den bisschop van Antwerpen voor echt erkend. In het prachtig zijaltaar der kerk van Elshout-Oudheusden worden zij ook thans nog bewaard en vereerd. L) Eene merkwaardigheid uit hunne vereering in het laatst der i?de eeuw zullen wij zoo aanstonds verhalen. XIV. |I|gSlpg|jn ons vaderland konden destijds die heilige HH HbS overbHjfselen niet die uitwendige eer genieten, jjffj P§|| welke men hun in België bewees ; de Protestanten zouden dat nooit geduld hebben. Daarvoor strekken ons ten bewijze de groote zorg om alle opgraving geheim te houden en de vrees der gravers voor dreigend gevaar; ook de vrees der rechters in het proces der Zaligverklaring, ten jare 1619, die verzekerden, dat zij te Utrecht nog meer getuigen hadden kunnen hooren, „maar," zeggen zij, ,,wij meenden daarvan te moeten afzien, opdat niet ons onderzoek bij het volk bekend worden en aldus den ketters ter oore zou komen, en wij groote moeilijkheden en gevaren zouden be loopen." 2) Ja zelfs nog bijna eene eeuw later werd de vereering der reliquieën doorde Protestanten bemoeielijkt. In de slotkapel van het kasteel van Oudheusden werden, gelijk wij zoo even ') Zie dit alles uitvoeriger in Het Offer. 1895. blz. 120. — ") Smit Codex C. p. 354. zagen, tegen het laatst der zeventiende eeuw eenige overblijfselen onzer Martelaren bewaard, en Paus Innocentius XII verleende bij breve van 25 September 1691 een aflaat aan allen, die op 9 Juli of een der acht volgende dagen deze kapel bezochten. Natuurlijk maakten vele Katholieken van deze gelegenheid gebruik, maar al spoedig rezen luide klachten daartegen. De gedeputeerden van de Synode van Zuid-Holland gaven het Hof te kennen, dat „droevige klachten" tot hen waren gekomen over „de exorbitante stoutigheden en nieuwigheden van de papisten onder de Heerlijkheid van Oudheusden met het vieren van een nieuwen Heiligen-jaardag . . . ingesteld ter eere van de Martelaren van Gorcum," en zij verzochten het Hof alle noodige maatregelen te nemen om zulke stoutigheden in het toekomende te weren. Het Hof heeft zich te dezer gelegenheid niet onbetuigd gelaten ; het liet den 17 Juni 1698 aan den Heer van Oudheusden „met scherpe aanmaninghe" beteekenen, dat hij deze ceremoniën zou doen ophouden; de drost van Oudheusden, „als wezende van de paapsche religie," werd afgezet, en een drost en rentmeesters, „alle van de gereformeerde religie," moesten aangesteld worden. Kon dus onder den druk van zulke tijden de vereering onzer Martelaren geen uitwendige praal genieten, de innigheid der devotie was er niet minder om. Van de ure, dat zij in glorie stralend aan Mattheus van Thore en den oom van Estius verschenen waren, twijfelden de trouwgebleven Katholieken er niet aan, of zij hadden in hen machtige voorsprekers bij God gevonden. Verschillende oefeningen van devotie werden te hunner eere in het bijzonder verricht. Eenigen baden van tijd tot tijd negentien Onze Vaders, somtijds met uitgestrekte armen, om God te prijzen in zijne negentien nieuwe bloedgetuigen; anderen vierden den 9den Juli als een feestdag, bereidden zich door vrijwillig vasten daartoe voor, en naderden op den dag zeiven tot de Tafel des Heeren ; zeer velen trotseerden alle gevaren, die aan het bezoek van hun graf waren verbonden, en reeds in de eerste tijden kwamen vrome Katholieken zelfs van verre, sommigen drie, vier malen 's jaars den heiligen grond bezoeken. De balken, waaraan de Martelaren gehangen hadden, werden als de werktuigen van hunnen dood met eerbied door de Katholieken bejegend. Anna Centen, van wie wij reeds gesproken hebben, getuigt, dat zij op het einde van 1572 daarop geloopen en gespeeld had, maar dat de oudere Katholieken haar daarover berispt en bekeven hadden, en dat dezen zulk eene oneerbiedigheid ook niet van anderen toelieten. De eigen woorden, waarmede die vereerders onzer Heiligen haar berispten, zijn nog bewaard gebleven en luidden : ,,Daer is dat ionck dier, opten balck, daer de moniken aen ghehanghen hebben, ende begraven zijn !" 2) Bijzondere opmerking verdient ook het getuigenis van den Augustijn pater Hyacinth Van der Linden, die voor de kerkelijke rechtbank verklaarde, dat in de Handleiding voor het bidden der Kerkelijke Getijden, ten dienste der kathedrale kerken van Haarlem, Utrecht en andere bisdommen, reeds in 1654 en nog vroeger op 9 Juli vermeld stond : „Het lijden der eerbiedwaardige Leonardus, Nicolaus en anderen, hunne gezellen, martelaars." Ook legde diezelfde kloosterling aan de rechtbank voor het afschrift eener Litanie, met oud-Hollandsche letters geschreven, welke men van oudsher ter eere der beroemde Dienaren Gods placht te bidden. Na het gewone begin, noemt deze Litanie eerst de H. Maria, Moeder Gods, dan ieder der negentien Martelaren met den eere') Smit. Codex G. p. 348. — !) Brifve Narration dv transport, etc. Ath. 1618. titel van Heilige voor hun naam, eindelijk de aanroeping : „Alle Heilige Martelaren} die in Den Briel voor het Katholiek Geloof gestreden hebt, bidt voor ons !" en eindigt met het gewone slot. x) Hiermede waren Nederlands geloovigen nog niet tevreden. De schoone kunsten werden opgeroepen, om de heilige Martelaren hare hulde te brengen. Rutger Estius, de broeder van Wilhelmus, die zelf hun lijden in den burcht van Gorcum had gedeeld, gaf een „rymdicht uit ghemaeckt van eenen, die met de H. Paters gevangen was." In drie en dertig strophen bezong hij hun lijden en hun lijdensmoed : Ras Hepen die guesen als honden, Die rasen overal Totdat sy hadden verslonden Gheheel dat lief ghetal; en bad tot God om het einde der vervolging : Och alderliefste Heere, Laat u verdrieten doch; [toch] En wilt met haesten seere [zeer spoedig] Dit quaet verschieten toch! en spoorde de goede geloovigen tot trouw aan : Och Catholijck wilt blijven, Ghi, die noch alsoo zijt! en tot aanroeping der heldenmoedige lijders : Nu laet ons toch aenroepen Dees heylighe martelaers! Dit lied zette hij op de toenmaals algemeen bekende wijze, waarop ook het Wilhelmus destijds werd gezongen, en veilig mogen wij aannemen, dat het in die jaren van verdrukking in menig huisgezin als het lied van troost ') Smit. Codex C. p. 248. en bemoediging is aangeheven. *) Zelf zong Rutger Estius het jaarlijks op den 9den Juli, wanneer hij in zijn huis voor zijne versierde afbeeldingen der Heiligen, naar het leven geschilderd, neerknielde en van geestelijke vreugde over hunne glorie juichte. Een ander Gorcummer Abraham Kemp, die in de eerste helft der zeventiende eeuw leefde, en lid was van de Gorcumsche Rederijkerskamer, heeft twee liederen op zijne wreed vervolgde maar glorievolle medeburgers gedicht. Het eerste is een rouwzang van negen strophen en vangt aldus aan : Heer der heerscharen! O al in alle dingen Laet mijn verclaeren En met bedroefdheit singhen Ons martelaren nood, En groot benouwen, Haer schandelijcke dood Door groot betrouwen. Dit werd gezongen op de wijs : Fortuyn lichtvaardigh. Het tweede, op de wijs : Ave Sanctissima, of Recht als een dorstig hert, was een jubellied en hief aan met de woorden : Laet ons met speel en vreugt Met soeten sangh vereeren Der Martelaren deucht, Met kranskens en laurieren. Ook Augustinus Casimirus Redel, een priester te Mechelen, heeft in zijn: Het bekroonde jaar van alle Hei- ') Men kan het geheel lezen o. a. in Tiiielmans. Cort Verhael etc. (zie lijst der bronnen.) Tshertogenbosch 1606. blz. 214. — Dit is ongetwijfeld hetzelfde lied, als hetwelk den 3den December 1619 te Gorcum aan de onderzoekers voor het proces der Zaligverklaring getoond werd, en dat gedrukt was te Amsterdam „in Engelberch" bij W. J. Z. 1575. (Zie Smit. Codex C. p. 363). li gen, die van het Kruis met het Lam Gods zegevieren in 1696 eene hymne op de H. Martelaren van Gorcum gedicht. J) Reeds vóór hem, ten jare 1676, had de Norbertijn J. van den Bogaert zijne beide verheerlijkte ordebroeders in een Latijnsch lofdicht bezongen. Al aanstonds ook verlangden de goede Katholieken van Gorcum de beeltenissen te bezitten van hen, die zij reeds als hunne martelaren vereerden. Zij wendden zich daarom tot hun stadgenoot Jan Thibaut Dierckx, een even uitstekend schilder als godvruchtig Christen, en deze voleindigde reeds het jaar na den marteldood vijftien schilderijen van die Heiligen, welke hij te Gorcum van nabij gekend had. Naar deze geschilderde portretten werden in het begin van de zeventiende eeuw platen gegraveerd door den beroemden graveur Jacobus Matham, een leerling van den grooten Hendrik Goltzius, terwijl ook Pater Boener in 1623 hunne afbeeldingen in een boekjen uitgaf. Ter gelegenheid van en na hunne zaligverklaring zijn hunne beeltenissen overal verspreid geweest; noemen wij slechts die van A. van Diepenbeeck en die van David Teniers. De plaat, die dit deel versiert, is gemaakt naar de schilderij, welke bij hunne zaligverklaring te Rome werd gemaakt. Talrijke buitengewone genezingen kwamen het kinderlijk vertrouwen van onze vaderen bekronen, en nog vóór het jaar 1620 weten de schrijvers en de getuigen in het proces der Zaligverklaring ons meer dan vijftig wonderen of merkwaardige gebedsverhooringen te verhalen. Verscheidene Nederlanders, maar ook Belgen werden daarmede begunstigd, ') Annus coronatus Sanctorum omnium ex Cruce cum Agno Dei triumphantium. Augsburg 1696. De tweede druk is te Leuven uitgegeven met eene goedkeuring van het jaar 1761. en de meesten verkregen eene gelukkige uitkomst door de vereering van de reliquieën der Martelaars of door een bedetocht naar de plek, waar zij geleden hadden. Eene liefelijke gedachtenis aan onze Heiligen werd ook de zoogenaamde Martelaarsbloem. Nog niet lang rustte hun kostbaar gebeente in de kuilen der donkere schuur van het voormalig klooster ten Rugge, of daar begonnen op hun graf eene groote menigte sneeuwwitte, schoongevormde bloempjes te groeien. Niemand had die ooit te voren gezien, velen beschouwden ze dan ook als een wonderbaar verschijnsel; de Katholieken noemden ze Martelaarsbloemen, »of «bloemen van de nieuwe Patriarchen," *) de Geuzen «bloemen der onnoozele Patriarchen" of «bloemen van Rugge." In 1615 bezocht Adrianus van Oirschot, pastoor van de St.-Gertrudiskerk te Utrecht, de graven der Heiligen, plukte een takje, waaraan drie of vijf dier bloempjes groeiden, en sloot het weg in een kleine houten doos. Aanvankelijk hechtte hij weinig waarde er aan, maar later zag hij nog eens eerbiedig er naar en bevond de bloemen in den vorigen toestand. Maar toen hij acht of negen maanden er niet meer naar had omgezien, las hij op een avond, dat die bloempjes niet verdorden, doch altijd in bloei bleven. Den volgenden morgen bezag hij nieuwsgierig zijn struikje, en bevond toen met groote verbazing, dat het thans, bijna twee jaren nadat het van den wortel was afgeplukt, zooveel grooter was geworden en met zooveel bloemen verrijkt, dat het niet meer opnieuw in het doosje kon besloten worden. Verwonderd bracht hij nu de bloem naar zijn bidplaats, en toen hier kort daarop twee vrome maagden binnenkwamen om de H. Mis te hooren, toonde hij haar de wonderbare plant. ') Smit. Codex B p. 9. Een dier beiden zeide aanstonds, dat er juist het getal der Martelaren van Gorcum was; de bloempjes werden nu door alle drie geteld, en zij bevonden er juist negentien. Velen zijn daarna uit het bisdom Utrecht en uit geheel Holland naar die merkwaardige bloem komen zien; op bevel van den Vicarius Apostolicus werden er afbeeldingen van gemaakt; terwijl het struikje zelf aan de aartshertogin Isabella is geschonken. Deze heeft het bij haren dood met vele kostbare reliquieën aan de St.-Gudulakerk te Brussel vermaakt, alwaar het nog bewaard wordt. Ook met deze martelaarsbloemen hebben protestantsche schrijvers geen genoegen genomen, en het is inderdaad kluchtig te hooren, wat al geleerdheid over dit bloempje te berde wordt gebracht om te bewijzen, wat het wel »misschien zou kunnen zijn XV. jE|ggS|||ierwijl aldus de stem veler mirakelen de geloovigen tot aanroeping van Christus' bloedgetuigen IJIIIIPJj opriep, en ook hunne gelukkig opgegraven beenderen op meer plechtige wijze vereerd werden, brachten de bisschoppen van België die zaak voor den Apostolischen Stoel. Nu werd den Nuncius in België gelast een onderzoek in te stellen omtrent hunne marteling en de echtheid hunner reliquieën. Nadat de H. Congregatie der Riten dezes verslag nauwkeurig overwogen had, schreef zij den i3den November 1621, dat de vereering, die reeds zoo lang had aangehouden, moest toegelaten worden, totdat de Paus ') Cfr. De Navorscher. XXIII. blz. 47. 223. 319. er anders over zoude beslissen. Nadat nu de bisschoppen op verschillende plaatsen alles nauwgezet hadden doen onderzoeken en hunne processen naar Rome opgezonden, verklaarde dezelfde Congregatie in 1648, dat de vereering dezer Dienaren Gods van de eerste tijden af vast stond en tot op den tegenwoordigen tijd was voortgezet; dat deze viel onder de gevallen door de Decreten van Urbanus VIII uitgezonderd, en men dus niet tegen die Decreten was ingegaan; dat men dus de zaak verder mocht doorzetten. Dit Decreet werd bevestigd door Innocentius X, den i3den Juli 1649. Middelerwijl werden op 's Pausen bevel in Nederland en België nieuwe processen gevoerd, en den 23sten Maart 1666 verklaarde Paus Alexander VII, dat het martelaarschap en de oorzaak daarvan vast stonden, en men tot het onderzoek der mirakelen kon overgaan. ö Uit de vele wonderen, welke de processen aangaven, werden er twee en dertig aan de Congregatie der Riten voorgesteld, en van deze werden er twaalf aan een nog strenger onderzoek onderworpen. Van die twaalf werden er ten slotte twee uitgekozen als de duidelijkste en boven allen twijfel verheven bewijzen van de eindvolharding der Martelaren, en als zoodanig den 2 5sten September 1674 door Paus Clemens X goedgekeurd. Dienzelfden dag werd verklaard, dat men veilig kon overgaan tot de Zaligverklaring der Martelaren, en dat dezen middelerwijl, totdat men hiertoe zou komen, Zaligen genoemd, en op hun sterfdag de Mis en de Getijden der Martelaren gelezen mochten worden. Ook dit bekrachtigde Clemens X bij Apostolische Brieven van 14 November 1675. Tien dagen later had te Rome de indrukwekkende plechtigheid der Zaligverklaring plaats en vond blijden weerklank vooral in België en ons vaderland. Bijna twee eeuwen vloten nu voorbij, totdat eindelijk in de tweede helft der negentiende eeuw het proces weder werd opgenomen. Terwijl de Hoofden der kloosterlingen zorgden voor de verheerlijking hunner ordebroeders, werd aan Mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem den 3deD Februari 1865 door de Congregatie der Propaganda de behartiging van het proces opgedragen voor zooveel het de vier wereldpriesters betrof, die zich onder de negentien bloedgetuigen bevonden. De bisschop stelde spoedig daarop Mgr. Sacré, toenmaals president van het Belgisch College, tot postulator der zaak aan, en den 2gsten Juni 1865 zag het Katholieke Nederland zijn vurigen wensch vervuld, de glorievolle Pius IX sprak de Heiligverklaring onzer Martelaren uit. Met hooge blijdschap werd dit onfeilbaar woord des Pausen in ons land vernomen; op vele plaatsen werden plechtige feesten gevierd, en ofschoon eenige Protestanten ook nu nog die vreugde ons wilden benemen, en in nietswaardige schotschriften betoogden, dat onze Martelaren geen Heiligen konden zijn, dat Rome tot deze heiligverklaring slechts door politieke beweegredenen werd gedreven : men stoorde zich niet aan hunne kleingeestigheid, maar bleef de Heiligen vereeren met een ijver, die tot op onze dagen voortdurend is toegenomen. „Geheel uit eigen beweging," zoo lezen wij1), „waren de Katholieke Nederlanders reeds begonnen, en wel het eerst uit de stad Delft in het jaar 1864, jaarlijks eene plaats buiten de stad Brielle te bezoeken, waar men meende, dat de H. Martelaars in 1572 ter dood gebracht of begraven waren." Met voordacht gebruikte hier de schrijver het woord : „waar men meendewant de overlevering, in de zeventiende eeuw zoo juist, was in het begin der negentiende *) Neerlandia Catholica. p. 78. eeuw op een dwaalspoor geraakt, en nu wees men den stal der tegenwoordige landhoeve, genaamd „Huis te Rugge" als de martelplaats aan. Vele schrijvers en aanzienlijke personen bevestigden die vergissing, maar reeds in 1845 kwam de toenmalige pastoor van Den Briel Bootz verklaren, dat die aanwijzing ,,in duidelijke tegenspraak was met de geschiedkundige bescheiden." — „En toen," zoo lezen wij verder, „door de scherpzinnige nasporingen van den Warmondschen Professor Joannes Wilhelmus Leonardus Smit de eigenlijke en juiste plek der marteling en der begrafenis met volle zekerheid aangewezen was, eene weide namelijk, waar het voormalige St.-Elisabethsklooster gestaan had, toen vervolgens door de welgeslaagde pogingen van denzelfden Hoogleeraar die heilige plaats in November 1865 eigendom van het Bisdom geworden was, toen daarenboven in de Prosynodale vergadering van 1 December 1870 ook het gezag van den Bisschop de uitkomsten had bekrachtigd van het onderzoek eener opzettelijk ingestelde commissie: toen werd de ijver voor de bedevaarten van jaar tot jaar grooter. Nog werd op den gden Juli 1873 eene nieuwe commissie aangesteld ter opgraving en ten onderzoek der martelplaats, en om opzicht te houden over al, wat daar later mocht worden gebouwd of opgericht. Tot aanwakkering der godsvrucht waren reeds en werden nog later door Z. H. den Paus aflaten verleend; en de Bisschop gaf zijne verordeningen tot regeling der bedevaarten." En thans bloeit de devotie tot onze heldenmoedige martelaren over geheel ons land. De Broederschap te hunner vereering, den i6den December 1889 door Mgr. Bottemanne opgericht, telt talrijke vertakkingen en doet dagelijks honderden bidden, om „door hunne voorspraak het behoud en de uitbreiding van het H. Geloof en de bekeering der onkatholieken in ons vaderland te ver- werven." — De processiën brengen ieder jaar duizenden pelgrims naar het Martelveld.J) En de fraaie houten kerk — want een steenen mag volgens de vestingwet daar niet verrijzen, — ontsluit dan telkens hare breede poorten, om hen allen te laten bidden bij de reliquieën der Heiligen. En men smeekt er en zingt er en trekt in processie in de breede gaanderij, en herdenkt met diepe aandoening, hoe zij, onze voorgangers in het geloof, geleden hebben en gestreden. En ieder herhaalt op zijne wijze het lied, dat reeds in 1631 de dichter Vernulaeus aanstemde, en waarvan wij hier eenige regelen, uit het Latijn vertaald, laten volgen : U onze groet, o edele geesten, Die reeds den gouden tempel bewoont, Die reeds den hemeldrank blijde nu smaakt, U onze groet, maar u ook, ten teeken Van onze liefde voor u, onze tranen. Tot de laatste der dagen heel de aard' zal verwoesten, Totdat de bazuin de dooden zal wekken, Zal over de aarde uw loflied weerklinken, Zal ook de faam verbreiden uw moed. Zoolang aan het zeestrand ons Neerland zich uitstrekt, Zoolang ook te Rome Gods stedehouder troont, Zal over heel de aarde uw geloof zijn geprezen, Uw moed ook geprezen, ten dood onversaagd. ') Aan de welwillende mededeeling van den Zeereerw. Heer Snellemans, pastoor te Brielle, danken wij de volgende lijst der processies, die dit jaar (1901) naar het Martelveld te Brielle trokken: In Juni: 3 Geertruidenberg, 4 Schipluiden, 10 Gouda, 12 Moerdijk, 17 Kaatsheuvel, 19 Delfshaven en Overschie, 20 Dekenaat Alphen, 24 Roosendaal, 27 Feijenoord. In Juli: 2 Oudheusden en Elshout, 3 Rotterdam, 4'sHertogenbosch, 8 Kralingen, 9 Delft, 10 Rotterdam, 11 Amsterdam, 14 Brielle en Hellevoetsluis, 15 Utrecht, 16 Bergen op Zoom, 17 Dordrecht, 18 Haarlem, 22 Leiden, 23 Den Haag, 24 Dussen en omstreken, 25 Schiedam, 29 Schoonhoven en Kabouw, 30 Soeterwoude en omstreken, 31 Westland. In Augustus: 1 Weesp, 5 Breda, 6 Vinkeveen en omstreken, 7 Vlaardingen, 13 Alkmaar, 21 Oude-Tonge en omstreken. Nbbrlands Heiligen. 9 En zoo ooit Holland berouwvol zal keeren, Weder zal keeren tot 't aloude geloof: Dan zal ons nakroost u altaren stichten, Kerken ook bouwen, u, sterken, ter eer. En zoo d' Almachtige uw smeekbeê verhoort: Dan zal eens heel Neerland als Heil'gen u eeren, Biddend eens knielen rondom uw altaar. XVI. ®ippPl|ljja aldus de glorie onzer Martelaren beschouwd te fillSlill hebben, ontsnapt ons onwillekeurig de treurige if I Mé verzuchting : Hoe geheel anders is het lot geweest ^ hunner niet trouw gebleven genooten ! Terwijl de eene onverschillig werd en van misdaad tot misdaad verviel, werden anderen door aanhoudenden angst voor hun leven, of door den worm der gewetenswroeging gefolterd, totdat zij een rampzaligen dood of, eindeloos gelukkiger, hunne bekeering gevonden hebben. Op den achtsten dag na den marteldood onzer Heiligen werden de pastoor van Maasdam en Pontus De Huyter door Jan Van Omal naar den boomgaard van het klooster te Rugge geleid, om aldaar te worden opgehangen. De ellendeling wilde, na hunne ziel den doodssteek te hebben gegeven, thans ook het lichaam vermoorden. Vreeselijke angst voor het naderend ongeluk verwrong het gelaat van den rampzaligen pastoor. Luide verzaakte hij zijnen godsdienst en zijn priesterschap ; dringend verklaarde hij den Geuzen alles te zullen doen en alles te gelooven naar hun believen; herhaaldelijk beloofde hij nimmermeer tot de „paepsche religie" terug te zullen keeren: al die verloochening mocht hem niets baten, de rampzalige werd met de strop aan een boom opgehangen, en moest als afvallige den dood sterven, dien hij als martelaar ontvlucht had. Nu was de beurt aan De Huyter. Reeds stond hij daar met ontblooten hals en gebonden armen, en zag het sterven van zijn gezel. Maar nog wist hij in dit uiterste oogenblik Van Omal te verbidden, en werd door hem eindelijk als schrijver en holmeester in dienst genomen. Bittere dagen heeft hij bij dezen wreedaard doorgebracht ; telken reize moest hij beschimping en verwijt aanhooren van geheel dien bandeloozen troep; dagelijks werd hem toegesnauwd : „Ghy papauw ! Ghy paep !" en dergelijke woorden, niet zelden ook werd hij door Van Omal in wreede dronkenschap ruw geslagen. Eindelijk is hij er in geslaagd, dat boos gezelschap te ontvluchten. Gelijk hij in zijn briet van den 25sten October 1573 uit Mechelen aan Joannes Axelius, kanunnik en tresorier der Metropolitaankerk van Utrecht, schreef, was hij uit Utrecht vertrokken, en zonder eenigen vijand te ontmoeten, had hij zijnen weg genomen langs Arnhem en voorts te voet door Helmond, Turnhout tot Antwerpen. Diep berouw heeft sedert dien tijd zijne ziel vervuld, en treffend is het, wanneer wij in 1619 de negentigjarige Joanna Pinger hooren getuigen : „Hij heeft mij dikwijls bezocht, maar wanneer ik hem dan groette of toesprak met den titel van Heer, dan zeide hij : „„Ach, ik ben „niet waardig Heer of Priester genoemd te worden, omdat „ik niet standvastig met de Martelaren volhard heb."" Daarover klaagde hij dikwijls bij mij ; dat speet en rouwde hem erg."') In de Zuidelijke provinciën heeft hij zich met de Katholieke Kerk verzoend, en is den 6den Augustus 1602 te St. Truyen gestorven. ') Smit. Codex A. blz. 19. De novice, Broeder Henricus, kreeg na zijn afval eene betrekking bij den luitspeler Pronk, misschien een predikant, maar duur kwam hem die ongelukkige gunst te staan, want beleediging, angstaanjaging en stokslagen waren zijn dagelijksch loon. Eindelijk gelukte het ook hem zijn boozen meester te ontloopen, eenige dagen verschool hij zich bij eene katholieke familie te Dordrecht, en kwam toen behouden te 's Hertogenbosch aan, waar hij als de verloren zoon door zijne medebroeders barmhartig werd opgenomen. Na eenige jaren van oprechte boete stierf hij aldaar aan eene besmettelijke ziekte. Beiden, zoowel Broeder Henricus als Pontus De Huyter, waren reeds tijdens hun gedwongen soldatenleven tusschen de Geuzen vol wroeging en berouw. Dit weten wij van den grijzen Gorcummer Arnold Kemp, die aan de rechters in het proces der Zaligverklaring verhaalde, dat hij in de maand Augustus, dus kort na den dood onzer Heiligen, buiten Den Briel Hendrik ontmoet en van hem zeiven gehoord had, dat hij wel aan het geloof ontrouw was geworden, maar toch spoedig tot de Kerk zou terugkeeren. Daarna ontmoette hij Pontus De Huyter, geheel in soldatenkleeding en met een pluim op den hoed. „Maar hoe komt gij zóó uitgedost ?" vroeg hij hem. „Ach," antwoordde Pontus, „dat zal geen maand meer zoo duren." *) De vierde eindelijk, Pater Willem, sloot zich bij de Geuzen aan, en overtrof weldra velen hunner in schaamtelooze boosheid. Hij bestal zijn meester Lumey, en werd, drie maanden nadat hij de martelkroon had weggeworpen, door de Geuzen opgehangen als dief. ') Smit. Codex C. p. 303 en 363. XVII. |p||l||j||5|elijk: God in onze Martelaren zijne glorie getoond ï rfflrWH heeft door hen te sterken in den gruwelijken i strijd, en met eere te kronen na de behaalde — overwinning, zoo heeft Hij die in hunne beulen doen uitschijnen door verschrikkelijke straffen. Ook deze moeten wij aan het slot onzer geschiedenis der Gorcumsche bloedgetuigen in het kort verhalen. De bloedhond Lumey heeft nog eenigen tijd zijn dierlijken lust door het folteren en dooden van priesters en kloosterlingen kunnen voeden, maar is toen om zijn onverdragelijke trotschheid en moordzucht bij Willem van Oranje in ongenade gevallen. Daarna hebben zijne vroegere partijgenooten op hem als op een wild dier jacht gemaakt, telkens hem gevangen genomen en telkens weer losgelaten, maar dan ook weer opgejaagd. Den 6den Januari 1573 wordt hij gegrepen en den I2den Februari gevankelijk naar het kasteel van Gouda gevoerd; in Mei losgelaten, wordt hij den 28sten dier maand weer op het slot Honingen bij Rotterdam opgesloten; de Rotterdammers verlossen hem, maar eenige maanden later is hij al weder ingekerkerd op Rammekens in Zeeland. Den I4den September wordt hij op vrije voeten gesteld, maar 16 October komt er al weder bevel hem opnieuw te vatten. Den 24sten April 1574 krijgt hij zijn paspoort. Hij denkt er aan naar zijn erfgoed in het Luiksche terug te keeren, maar de angst over al zijne gruwelen en de vrees voor straf weerhouden hem; hij wijkt uit naar Aken, en stelt zich daar aan, alsof hij den katholieken godsdienst weder wil beoefenen; maar niemand vertrouwt hem, ieder schuwt hem. In al dien tijd schrijft hij protesten en verontschuldigingen en tracht zijne euveldaden te verkleinen of te ontkennen ; de schuld er van werpt hij op anderen ; maar de historie, trouw en rechtvaardig, heeft die geboekt en tot zijne eeuwige schande aan het nageslacht overgeleverd. Door zijne zelfverdediging beoogde hij vooral, weder in het bezit zijner familiegoederen in het Luiksche gesteld te worden, en is daarin eindelijk ook geslaagd. Maar het terugkrijgen zijner goederen heeft hem toch geen geluk verschaft. In 1578 wordt hij door zijnen hond gebeten ; brandende koortsen volgen daaruit en doen hem zoozeer lijden, dat hij wanhopig uitroept: ,,Is het mogelijk, dat iemand ter wereld zooveel pijn heeft als ik ? God, neem die ziel uit het lichaam, want ik kan het niet langer verdragen!" Het gerucht is verspreid geworden, dat hij in zijne laatste oogenblikken om een priester gevraagd heeft; zelfs heeft de even vrome als geleerde bisschop Lindanus naar aanleiding daarvan aan Willem van Oranje geschreven om ook dezen tot bekeering op te wekken; maar Estius, die nauwkeurig daarnaar heeft onderzocht, heeft niets kunnen vinden, dat dit volksgerucht ook maar eenigszins bevestigt. Wel weet hij van geloofwaardige getuigen, dat Lumey, in zijne laatste dagen vermaand om toch te biechten, ten antwoord gaf: ,,Ik wil niet, dat iemand behalve ik en God mijne gewetensgeheimen kent." Hij stierf, en een zijner geburen de kanunnik Laurentius Blocquer, die het lijk kwam bezien, verklaarde, dat hij nooit een afschuwelijker gezicht van een doode gezien had dan dat van dezen ellendeling. „Zoodanig," mogen wij met Fruin zeggen, „was het uiteinde van den moordenaar der Gorcumsche geestelijken en van zoo veel andere onschuldigen. Het toont ons, hoe weinig het hem met het protestantisme en met alle religie ernst was. Hij kende geen anderen gods- dienst dan haat tegen de papen, en zelfs dien godsdienst offerde hij op aan vuig eigenbelang. Uit hartstocht had hij zijn erfgoed op het spel gezet en verspeeld ; toen de hartstocht had uitgewoed, huichelde hij berouw, om het verlorene terug te krijgen. Het eind van zijn loopbaan doet ons het begin nog afschuwelijker voorkomen. Geen dweperij, maar wreedaardigheid, geen verkeerd begrip van plicht, maar lust in het kwade is de drijfveer van zijn handeling geweest. Onverdeelde verachting is het, wat hij van iederen Nederlander verdient; het goede, dat hij teweeg heeft gebracht, mag hem niet worden toegerekend, want de drijfveer, die hem bewoog, was niet goed, en het doel, dat hij beoogde, een ander dan getroffen is." *) Zoo wordt Lumey beoordeeld door ernstige, deftige protestanten : het volk verschilt in dat oordeel niet, maar spreekt het op zijne eigene, ruwe maar volkomen ware manier uit, door hem het bekende rijmpje als grafschrift te geven. Lumey's goddelooze handlanger, de afvallige Jan Van Omal, de bloedige uitvoerder van de moordbevelen zijns meesters, werd in Januari 1573 in hechtenis genomen. Scherp ondervraagd en door de pijnbank tot bekentenis gebracht omtrent de mishandeling der Gorcumsche Martelaren, wierp hij de verantwoordelijkheid op Lumey. Opmeer en Sedulius verhalen, dat hij toch schuldig bevonden en ter dood gebracht is. Ook de provoost van Lumey, Hans Aulterman, de beul der Martelaren, is terecht gesteld. Om zijne vele gruwelen is hij den ndeD April 1573 door het gerecht buiten Gouda gevoerd en aldaar levend verbrand s). ') O. c. blz. 321. a) Walvis. Beschrijving der Stad Gouda. Gouda. 1713. II. blz. 173. Marinus Brant, de trouwelooze, de woordbreker, is zichzelven steeds gelijk gebleven. Den 28sten Mei 1573 was hij admiraal van 's Prinsen schepen op de Haarlemmermeer, en vluchtte vol angst met achterlating van een en twintig schepen voor de vloot der Spanjaarden. In den nacht van 23 Juni 1575 liep hij tot den vijand over, en hij, die veel had misdaan om in eere te komen, eindigde zijn loopbaan in schande *). De verachtelijke booswicht Jan Vrouwelingh, die den H. Adrianus en den H. Jacobus Lacops had verraden, is later te Naaldwijk door een dollen hond gebeten, razend geworden, en, zonder eenig middel te willen gebruiken, allerellendigst gestorven. Afschuwelijk en vreeswekkend is ook het lot geweest van een ellendeling, die tot de beulen behoord heeft. Deze onmensch kwam thuis met een doek vol afgesneden ledematen der H. Martelaren, en die voor zijne vrouw uitschuddende, zeide hij : „Hier hebt ge vleesch om te rooken en er een hutspot van te maken." Maar van dat oogenblik werd hij zoozeer door den duivel beangst, dat hij voortaan 's nachts niet meer alleen durfde zijn. En in het algemeen werden al de beulen later met verachting nagewezen, en kreeg een hunner, Joannes Simonsen, den schimpnaam van hangman, omdat hij aan het ophangen der Martelaren had deelgenomen. 2) De stad Gorcum, door de wreedaardigheid van vele en de flauwhartigheid van andere harer burgers zoo schuldig aan de marteling harer geestelijken, is jaren lang van schier alle geestelijke hulp beroofd geworden. De ketterij kreeg er de overhand, en de ongelukkige plaats werd een stad zonder godsdienst en zonder offer. *) Van Groningen. Geschiedenis der Watergeuzen, blz. 180. ') Smit. Codex A. p. 42. Nergens was het zoo moeilijk een priester te bekomen als hier, en eerst in 1616, dus vier en veertig jaren na de uitmoording der geestelijken, heeft een priester, de eerbiedwaardige Herman Strick, hier in het geheim de heilige bediening waargenomen. Nog eenige jaren later kreeg hij hulp in den Franciscaan pater Joannes van Roy, die er ruim twintig jaren gearbeid heeft en veel van de Geuzen heeft moeten verduren. Volgens zijn getuigenis aan zijn Overste, waren de Katholieken, wier getal nog tamelijk groot was, zeer erg achteruitgegaan. Velen kenden niet eens meer de noodzakelijkste punten des geloofs. Ook burgeroorlog, zegt Estius, besmettelijke ziekten en hongersnood hebben de rampzalige stad geteisterd, en deden haar de waarheid van het woord des H. Geestes gevoelen : Ongelukkig maakt de zonde de volkeren. Dat zou ook ondervinden het ondankbare Ter Heyde, dat zijne priesters nog niet voor dertig stuivers, den toenmaligen prijs van een ton bier, wilde terugkoopen. ,,In vroeger tijd," zoo lezen wij, „was het groot en volkrijk en welvarend, maar werd voor't grootst gedeelte door de Noordzee verzwolgen. Wat er nog van rest is gering en arm. Slechts enkele schamele hutten, meestal in vervallen toestand, met lage rieten daken en kleine verflooze vensters, staan hier en ginds verspreid, rondom het kleine kerkjen, wiens tengere spitse zich treurig heft, als een grafnaald te midden van het rijk des doods. Ja, voorwaar ! een waren naam draagt dit gehucht, want 't is een ware heide. Geen vriendelijke duinen, met grijs mos en wilde rozen overdekt, begroeten den vermoeiden reiziger; geene groene weiden met Hollandsch hoornvee verkwikken zijne dwalende oogen: maar een bar en wederspannig zand weêrhoudt zijne schreden; een kale dijk, zeer eigenaardig de „slapersdijk" geheeten, beperkt den gezichteinder en belet hem zelfs terug te blikken naar het houtrijke Monster. Geen levend wezen ontmoet gij hier, dan een geit, die blatend over den onvruchtbaren grond klaagt, of een zwerm zeemeeuwen, die krijschend heên en weêr vliegen. Een enkele smalle duin ligt tusschen het gehucht en de zee, en dreigt bij iederen vloed te wijken voor 't geweld der bruisende golven. Slechts één scheepjen gaat ter vischvangst uit, maar keert altoos met schralen buit terug: 't is of de zee haar schatpenning weigert aan 't verarmde volk van De Hey. En de wandelaar, die dit dorp nadert, ziet zich aanstonds omgeven van een troep lange en magere kinderen, met verbruinde en afzichtelijke gelaatstrekken, die met een walgelijke nieuwsgierigheid hem immer blijven volgen, en met een ongekende vrijpostigheid onophoudelijk geld afvragen, 't Is of eene onzichtbare hand van vervloeking op deze plaats drukt " „Tot den dag van heden is er in De Hey nog geen altaar, nog geen priester wedergekeerd; en daar gaat eene voorspelling rond onder het volk, dat in De Hey nooit weer de H. Misse zal gelezen worden." Eene gelijke voorspelling leeft ook onder de bewoners van het dorpje De Lier, dicht bij Naaldwijk. Zoo vindt, vroeger of later, de ongerechtigheid altijd haar straf: maar wie voor Christus lijdt, verwerft onvergankelijke belooning. *) Alb. Thym. Vólks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken. 1871. blz. 96 en 107. DE MARTELAREN VAN ALKMAAR. f 24 Juni 1572. *) lE^g^" treurigheid en vreeze scholen Hollands trouwe \Wm 111É Katholieken bijeen. Zij hadden het moeten aanÜP zien, hoe hunne kerken bezoedeld waren, hunne IqföT—altaren gebroken, hunne heiligenbeelden verminkt, hunne kruisbeelden afgeworpen, ja zelfs het overdierbaar lichaam des Heeren met voeten getreden. 2) Langs straten en pleinen, in huizen en hutten waarden *) Voor deze schets hebben wij gebrnikt Florentinus Leydanus. Historia Passionis Novorum in Oermaniae Inferioris Provincia constantissimorum Martyrum Ordinis S. Francisci. Ingolstadii 1582. (Zie hierover onze lijst van bronnen voor de H.H. Martelaren van Gorcum.) — Voorts de meeste bronnen aldaar opgenoemd, inzonderheid P. Opmeer. Bistoria Martyrum Batavicorum. Coloniae 1625. Decas I. Lib. II. — Thielmannus. Seraphische Historie. Leuven 1628. Corollarium. blz. 43. — Dusshldobpius. Annales 1566—1616, gedeeltelijk uitgegeven door J. H. Hoffman (Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisd. Haarlem. D. XIV. blz. 352.) en door Fruin. 's Gravenhage 1894. blz. 108. — Estius. Historia Martyrum Gorcomiensium. Namurci 1655. L. I. C. IV. — Walvis. Beschrijving der Stad Gouda. Gouda 1713. II. blz. 198. — G. Bkandt. Historie der vermoerde Zee- en Koop-stadt Enkhuizen. Hoorn 1747. blz. 176. — Eikelknberg. Alkmaar en zijne Geschiedenissen. Rotterdam. 1747. — — G. W. Bruinvis. Het Minderbroedersklooster te Alkmaar. (Bydr. v. d. Gesch. v. h. Bisdom Haarlem. D. XVIII. blz. 29.) — Pater Daniël van Arendonck en Gezellen. (St. Franciscus. 13de jaarg.) !) Cfr. Hooft. O. c. sombere en, helaas, maar al te getrouwe geruchten van leeken- en priestermoord, en baden de fel geslagen Roomschen in stilte tot Jezus en hunne Moeder Maria om kracht tegen al de gruwelen der geloofsvervolging. Te Alkmaar, zeer dicht bij de veste der stad, lag destijds een convent van Minderbroeders, waar zeer ijverige kloosterlingen den Regel van St. Franciscus nauwkeurig onderhielden. Zij waren door hunnen provinciaal derwaarts gezonden, om de Westfriezen door hun prediking en hun stichtend voorbeeld ten goede te richten. Aan hun hoofd stond Daniël van Arendonck, in de Kempen geboren, een vurig minnend zoon der Katholieke Kerk, een voorbeeldig kloosterling en een groot geleerde. Hij had onder den beroemden Adam Sasbout te Leuven zeer goede studiën gedaan, was uiterst ervaren in de godgeleerdheid, en daarbij met zoo groote nederigheid versierd, dat hij, die volgens het getuigenis van zijnen provinciaal voorzeker een man was, door stralende wetenschap en hooge heiligheid steeds uitblinkend, zich den minste der Broederen rekende. In het bestuur des kloosters werd hij terzijde gestaan door den bejaarden pater Cornelius van der Straaten uit Diest, om de onschuld zijns levens gestadig blij van harte en blij van gelaat, en daarbij met zoo groote kracht van welsprekendheid begaafd, dat hij voor den voornaamsten prediker onder zijne Broeders gehouden werd. Hij was tevens de biechtvader der Clarissen te Alkmaar, en werd geroemd als ,,een man van zeldzame heiligheid." Met hen woonden nog in dit klooster pater Joannes van Naarden, „een gracieuse, bevallighe man," zooals de oude schrijver hem prijst, en een groot ijveraar voor den luister der kerkelijke diensten; pater Ludovicus Voets van Arquennes in Henegouwen, die eerst twee jaren priester was, en twee leekebroeders, de ge- trouwe portier, Adriaan van Gouda, een grijsaard, en de nauwkeurige zaakverzorger Engelbert van Terborg. Daarenboven spreekt Estius ons nog van een Franciscaan, die, omstreeks Sint Jan uit Alkmaar gevlucht, te Gorcum was aangekomen, en daar als ooggetuige mededeelde, wat de Geuzen te Alkmaar uitrichtten. Deze verhaalde onder anderen, hoe zij bij een der kloosterlingen, die zwaar ziek te bed lag, het bed hadden weggetrokken en hem als een hond op den grond laten liggen. De andere kloosterlingen hadden zij aangegrepen en geboeid en, met ontelbare beschimpingen overladen, als landverraders weggevoerd. Het lijden nu van deze laatsten zullen wij u, naar mededeeling van ooggetuigen, gaan verhalen. Twee gezusters, in boosheid klaar, Waren Enkhuizen en Alkmaar, D' een heeft de Broeders gevangen En bracht ze samen in groot gevaar, t' Enkhuizen zijn ze gehangen, Zoo zong niet lang na die dagen „Broer Hendrik Van Biesten,"1) en beide steden verdienden dit verwijt. Toen Enkhuizen in Mei 1572 de Geuzen opnam, kwam ook Alkmaar in hevige gisting. De aanhangers der Geuzen toonden er zich voortdurend kwaadaardiger, en verlangden, evenals hunne bondgenooten, niets vuriger „dan papen, monnycken ende andere papistische schelmen ende die grote affgoderye te nyete te doen." Geen wonder, dat de gardiaan der Minderbroeders voor zich en de zijnen naar veilige wijk uitzag en besloot de stad te verlaten. Maar nu werden zij door de burgemeesters ontboden, met vele woorden bemoedigd en ontvingen zelfs de belofte, dat zij voor hen zouden zor- *) Liedeken op het jaar 1572. (Dietsche Warande. VII. blz. 550.) Zie over hem De Godsdienstvriend. 1861. Juni. gen en uit de schatkist der stad in hunne behoeften zouden voorzien. De kloostergemeente bleef alzoo, maar niet zonder bezorgdheid. Den 20sten Juni') tegen vier ure in den namiddag trokken de Geuzen door de Friesche poort de stad binnen, onder aanvoering van den woesten Fox, bijgenaamd Houtebeen, omdat hij kreupel ging. Nog in dat uur wilden de kloosterlingen door de Kennemerpoort naar Haarlem vluchten, maar het werd hun door slechte burgers belet, en al spoedig heerschte zooveel vrees voor de Geuzen, dat niemand hen durfde ontvangen of verbergen. Zij trokken zich dan in hun klooster terug, en zagen zich weldra zoo door het gepeupel omsingeld, dat alle ontkomen hun onmogelijk werd. Middelerwijl beschuldigden de Geuzen hen van landverraad — hun gewone aanklacht tegen onschuldige monniken en priesters ; — zij lasterden zelfs, dat zij wapenen en ander oorlogstuig en brieven, die het verraad bewezen, bij hen gevonden hadden ; maar toen zij zagen, dat hunne leugens bij het goedgezinde deel der poorters geen ingang vonden, en vreesden, dat zij de onschuldige monniken zouden verliezen, sloegen zij tot geweld over. Den 23sten Juni stormden zij de kloosterpoort open en drongen naar binnen. Vol angst namen de weerlooze monniken hun toevlucht ') Alkmaar is eerst den 28sten Juni voor goed tot den prins van Oranje overgegaan, evenwel waren reeds dagen te voren de Geuzen in de stad, en oefenden er hunne geweldenarijen uit, terwijl de burgers nog weifelden, welke partij te kiezen. Daarom ook kan de insluiting der Franciscanen reeds tegen den 20sten Juni hebben plaats gehad, hunne wegvoering den 23sten Juni, gelijk bij Estius is te lezen, en hun dood den 24sten, gelijk de beste bronnen opgeven; aldus kunnen de moeilijkheden, door Brandt en anderen tegen de tijdrekening, niet tegen de feiten, opgeworpen, worden weggenomen. tot God en knielden in hunne kerk voor het hoogaltaar neder. En terwijl zij hier zuchten en bidden, daar klinken eensklaps woeste kreten van buiten, met geweld wordt de kerkdeur open geworpen, en tierend rukt de Geuzenbende naar binnen. Het eerst werpen zij zich op pater Daniël van Arendonck, den gardiaan, en op zijnen vicarius pater Cornelius. Met dezer eigen cingelkoord boeien zij beiden, en werpen hen voor het altaar neder. Bij dit wreedaardig bedrijf liepen pater Joannes van Naarden en Broeder Adriaan angstig her- en derwaarts door de kerk, maar de Geuzen grepen ook hen aan, boeiden ten slotte ook pater Ludovicus, en wierpen allen op een wagen om hen naar Enkhuizen te vervoeren. Houtebeen en andere boeven begeleidden hen. Wat de vrome monniken onderweg van deze onverlaten geleden hebben, is niet te beschrijven ; slechts een enkel feit zullen wij aanhalen. Bij hun vertrek hadden de paters hun brevier medegenomen, om zoo lang mogelijk trouw te blijven aan hun plicht en in het gebed hun troost en kracht te zoeken. Maar ook die verkwikking werd hun niet gegund; de ellendelingen grepen hun de getijdenboeken uit de hand, en sloegen daarmede zoo geweldig op hoofd en mond, dat het bloed er uitsprong. Onderweg kwamen zij langs een herberg, stegen natuurlijk af om te drinken, namen toen den ledigen bierkroes en vingen daarin het bloed op, dat pater Cornelius uit den neus stroomde. Dit brachten zij den Broeders te drinken, terwijl zij hun toeduwden : „Hier, wreede wolven, wordt nu verzaad van uw bloed, gij die zoo lang naar het onze gedorst hebt!" Die stuitende mishandeling verdroegen de martelaars met het grootste geduld. Zij zwegen en zegenden God. Zoo kwamen zij door Hoorn, en toen zij buiten deze stad waren, zetten de Geuzen een roeper op een paard, om naar Enkhuizen vooruit te rijden en daar luide be- kend te maken : „Nu is ten laatste het verraad ontdekt! Nu zijn de verraders gevangen en worden al opgebracht!" Dat was altijd de kunstgreep der Geuzen, om priesters en monniken, die volkomen onschuldig waren, en geen andere misdaad hadden dan dat zij geestelijken waren, van verraad aan te klagen en hen dan om dien vuigen laster ter dood te brengen. Zoo ook hier. Daar vertoefde in die dagen te Enkhuizen een afgevallen priester, Gerard Van Berkenrode, wien de prins van Oranje het bevel over de zeeschuimers had gegeven. Deze apostaat, met de grimmige woede, die dat slag van menschen eigen is, liet de kloosterlingen vóór zich komen, nam toen eene hostie in zijne bezoedelde handen en brulde : „Zegt nu, is dit uw Christus, uw God, van wien gijlieden uwe zaligheid verwacht ?" En toen de martelaren, sidderend bij zulk een heiligschennis, geen woorden konden vinden om hunne verontwaardiging uit te drukken, vervolgde hij : „Waarom beeft gij, al zwijgende? Wat peinst gij ? Waarom spreekt ge uw gevoelen niet uit ?" Nu nam de waardige gardiaan het woord op en sprak : „Gij toont mij hier onbekend brood, maar of de zegening des priesters met de woorden der consecratie daarover gegaan is, weet ik niet. Doch omdat gij door uw woorden schijnt te willen weten, wat geloof wij hebben omtrent het H. Sacrament des Altaars, wij, die Katholiek zijn en het Katholiek geloof belijden door de gratie Gods, het geloof, dat ons zoozeer door den H. Apostel Paulus is aanbevolen, zoo schamen wij ons niet, in het openbaar te belijden, dat dit brood, indien het door een wettig priester met de woorden van Christus geconsacreerd is, nu geen brood meer is, maar is veranderd in het waarachtig Lichaam van Christus Jezus, geboren uit de reine, zuivere Maagd Maria en aan het kruis gestorven." Bij die heldenmoedige taal werd de booze mensch razend van gramschap : „Deze openbare bekentenis/' schreeuwde hij, ,,zal voor u en uwe gezellen de reden zijn, dat gij sterven moet!" en terstond werden zij in de Breestraat tegenover het stadhuis onder de galg geleid, terwijl het vonnis werd uitgesproken, dat zij als verraders des vaderlands en als belijders van het „papistisch" geloof den volgenden dag daaraan zouden sterven. Den avond voor hun grooten marteldag brachten de gevangenen door met hunne biecht te spreken, God te bidden en Hem hunne zaligheid aan te bevelen. In hunne hartelijke liefde wisten zij ook nog woorden van troost en opwekking te vinden voor een soldaat, die om misdaden met hen gekerkerd was ; hem brachten zij tot berouw en bekeering. Nauw rees den volgenden dag — het feest van Sint Joannes Baptista — de zon aan den wazigen hemel, of Gerard van Berkenrode liet Broeder Adrianus roepen, en bood hem lijfsbehoud, wanneer hij zijne medebroeders wilde ophangen. Aldus wilde de ellendeling zijne slachtoffers niet enkel in het lichaam folteren, maar ook in de ziel. Dan, de grijze Broeder antwoordde verontwaardigd: „Sterven kan ik ; maar beul zijn van degenen, die mij in het Katholiek geloof opgevoed en in alle deugden onderwezen hebben, dat kan ik niet." Kort daarop, tegen vijf ure in den morgen werd de edele man aan de galg gehangen, die de Geuzen hadden opgericht in de Breestraat voor het stadhuis. Daarna werden de andere Franciscanen uit de gevangenis gehaald; ,,/w te, Domine, speravi," bad de gardiaan met luider stemme, zoodat hij door al het volk gehoord werd ; ,,Op U, o Heer, heb ik gehoopt!" en hij herhaalde tot drie malen toe dien psalm. Dan beval hij Gode zijne ziel aan, en werd nu vóór de anderen aan zijn eigen cingel opgeNeerlands Heiligen. 10 hangen. Hem volgde in den dood pater Cornelius van Diest, die, zacht als een lam, geen woord ter verdediging sprak, maar in stilte vurig bleef bidden. Na hem beklom pater Joannes van Naarden met onbeschrijfelijke blijdschap de ladder, die tegen de galg stond, en eindelijk kwam de beurt aan pater Ludovicus Voets; hem hadden de beulen als den jongsten voor het laatst bewaard, opdat het gezicht van den doodsstrijd zijner broeders hem door vrees van het geloof afvallig zou zou maken. Doch juist het tegenovergestelde gebeurde. Want toen hij zijne dierbare broeders aldus zag hangen, riep hij, vlammend van verlangen naar den marteldood : ,,0 spoedig, spoedig! Maakt ook mij dood !" En aldus werd hij bij de zijnen gevoegd, om in de blijde eeuwigheid met hen vereenigd te blijven. Na den noen, toen de dag begon onder te gaan, werden de heilige lichamen van het schandhout, dat voor hen de ladder ten hemel geweest was, afgenomen en ter aarde besteld buiten de Noorderpoort op den weg naar Medemblik, aan den waterkant, ter plaatse die Mullem genoemd wordt, tusschen de Botstraat en de Krabbershaven. Hier plachten de visschers hunne netten te drogen, en al het slijk en vuil, dat het wegspoelend water op den oever achterliet, overdekte de lijken. Doch naarmate de booswichten hunne weerlooze slachtoffers ook nog na hunnen dood wilden verguizen, naar die mate ook wilde de Hemel hen verheerlijken. Op diezelfde plaats zijn vele nachten lang heldere lichten gezien, vooral wanneer de wateren meer dan gewoonlijk wiesen en de lichamen ontdekt waren. Dusseldorp verhaalt, dat die lichten vijf in getal waren, en dat men daar eene stem hoorde, sterk als een bazuin, die uitriep : „Slae doot! Slae doot! Wreek, Heer, het bloed uwer dienaren, dat gestort is !" Later zijn de lichamen begraven op eene geheel onbekend gebleven plaats-. Het schijnt, dat het kapittel van Haarlem in 1631 een onderzoek naar hun marteldood heeft willen instellen, maar de aartspriester Wolff, aan >vien het om inlichtingen vroeg, heeft op zijne vraag daarover niet geantwoord. Onder de katholieken van Enkhuizen is de heugenis aan de marteling der vrome kloosterlingen bewaard, en blijft nog leven in het rijmpje : De pastoors werden in Alkmaar gevangen, Maar in Enkhuizen gehangen. J) * * * In den loop van dit verhaal is slechts spraak geweest van één der twee leekebroeders, die het klooster bewoonden ; ziehier het wedervaren van den tweeden. Toen het verschrikkelijk tooneel der gevangenneming in de Franciscanenkerk plaats greep, had het Engelbert van Terborg mogen gelukken te ontsnappen en zich bij een goeden kennis te verbergen. Maar eene vrouw te Alkmaar verried hem, wees zijn schuilplaats aan, en Engelbert werd te Alkmaar in den kerker geworpen. De commandant der stad, de Fries Wibbe Sjoerdtsz, liet hem afgrijselijk martelen, want haat en hebzucht spanden hier samen tegen den armen Broeder : haat, omdat Engelbert, vóór hij kloosterling werd, onder Karei de Brimeu, graaf van Megen, had gediend, en met hem de Brederode's achtervolgd had; hebzucht, omdat hij weigerde aan den Geus de plaats te ontdekken, waar de kelken en andere heilige zaken verborgen lagen. Daarom werd hij verschrikkelijk gepijnigd: men goot hem met een trechter walgelijk water in den mond, geeselde hem den rug ten ') Jaarboekje van Alberdingk Thym. 1891. blz. 213. bloede, stortte daarna heete olie in zijne wonden en schroeide hem onder de okselen. Eindelijk na bijna vijf maanden van gruwzaam lijden, tegen het uitgaan van November, toen zijn lichaam uitgemergeld was van den honger en de vuilheid des kerkers, heeft Lieve de Krot, hoofdman der soldaten, hem doen ophangen. De plaats zijner marteling was het kerkhof van Ransdorp in Waterland. DE MARTELAREN VAN ROERMOND. t 23 Juli 1572. ') I. was nog altijd in het treurig bloedjaar 1572. | lll^ Nog pas eenige dagen geleden waren de MarMJ telaars van Gorcum onder de folteringen der Watergeuzen bezweken, en reeds zouden wederom nieuwe bloedgetuigen door de Geuzenbenden wor- ') Voor de geschiedenis dezer martelaren hebben wij gelezen : Havensius. Historica relatio duodecim Martyrum Cartusianorum qui Ruraemundae in Ducatu Geldriae Anno MDLXXII Agonem suum feliciter compleverunt. fGend) 1608. — (Havensius, eerst zes en twintig jaren Jezuïet, toen uit verlangen naar grooter eenzaamheid Kartuizer geworden, heeft eenige jaren te Roermond geleefd, en later zijn verhaal samengesteld uit de archieven van het klooster en de opgaven van verschillende geloofwaardige getuigen uit den tijd zei ven der marteling.) — Idem. Commentarius Rerum a sacris Praesulibus in Belgio gestarum. Goloniae Agrippinae. 1601. p. 121. — Michael ab Isselt. Sui temporis Historia. Goloniae. 1602. p. 277. — Uwbns. Historie van twaalf Martelaers der Carthuyser ordre ... Int latyn beschreven door P. Arnoldum Havensium ... ende in onse Nederlantsche tale overgheset door P. Michael Uwens Carthuyser binnen Ruremonde. Ruremonde 1649. — [Jan van Ryckbnroy.] Kroniek der Stad Roermond van 1562—1638, uitgegeven door Nbttbsheim. (Publications de la Soc. Hist. et Archéol. dans le Duché de Limbourg. T. VII. T. X. p. 133.) - Knippenbbrgh. Historia ecclesiastica Ducatus Gelriae. Bruxellis 1719. p. 185. — Habets. Het voormalig Kartuizer-klooster Bethleem te Roermond. (De Godsdienstvriend. 1859. blz. 470.) — Idem. Geschiedenis van het tegenwoordig Bisdom Roermond. Roermond 1890. II. blz. 67. III. blz. 716. — Le Vasseur. Ephemerides Ordinis Cartusiensis. Monstrolii 1891. II. die 23 Jul. den omgebracht. Ditmaal zou het Zuiden des lands het offer des bloeds moeten brengen. Oranje was met zijne troepen voor Roermond verschenen, en had die stad in den morgen van den 23sten Juli, door het werk van eenige deugnieten, gelijk Alva schreef, ingenomen. En nauwelijks waren de troepen binnen de muren, of als razenden waarden zij door de straten, drongen de huizen der burgers, de kerken en de kloosters binnen en roofden alles, wat hunne hand maar vond. De tempels werden ontwijd, de heilige vaten gestolen en voor de brasserijen der Geuzen misbruikt, de beelden vernield, op uitzondering na van het beeld eens enkelen : toen Lindanus later naar zijne fel geteisterde bisschopsstad terug was gekeerd, en de verwoesting in zijne kathedraal beschouwde, zag hij, dat alle beelden der Heiligen waren weggenomen en op drie stapels verbrand, alleen het beeld van een duivel was gespaard gebleven. *) De soldaten, die alleen dat beeld ongedeerd hadden gelaten, geleken zeiven in hunne wreedheid eer duivels dan menschen ; twaalf Kartuizers, eenige Franciscanen en wereldgeestelijken hebben zij op gruwzame wijze vermoord. Zoo moeten wij dan opnieuw die treurtooneelen voor het oog des geestes halen. Nog gruwt onze ziel van het herdenken der martelingen, door de Heiligen te Gorcum en in Den Briel onderstaan ; veel liever zouden wij ons wederom vermeien in de liefelijke tafereelen der Middeleeuwen, waar heilige maagden als leliën bloeiden in den lusthof van Nederlands Kerk; waar belijders straalden in den goudglans der christelijke liefde; en zoo er al martelaren vielen onder het staal der vijanden, wij hadden toch niet die menschonteerende gruwelen te ') Lindanus. De fugiendis nostri saeculi Idolis. p. 110. verhalen, welke de bladzijden van dit deel moeten vullen. Dat was aan de zestiende eeuw, de eeuw der zoogenaamde godsdienstvrijheid, der zoogenaamde Hervorming overgelaten. Daar ligt te Roermond in de Swalmerstraat een zeer lang, ernstig gebouw, nu het Seminarie, in die dagen het klooster der Kartuizers, Bethlehem genoemd. Hier, zoo meenden de Geuzen, zouden schatten opgestapeld liggen, en terwijl hebzucht en geilheid de wreedheid spoorden, stormde een woeste troep er henen. De eerbiedwaardige prior Joachim van Congerlo had zijne kinderen in de kerk om zich verzameld, en daar de tijd drong, allen in het algemeen de generale absolutie gegeven, hen tevens aansporend uit liefde voor het Katholiek geloof, uit liefde ook voor hunne kloosterlijke roeping, beide door de Geuzen zoo gehaat, kloekmoedig alles tot den dood toe te verduren. Dan hadden de portier en anderen zich wederom naar hun post begeven, eenige paters trokken zich biddend in hunne cel terug, de anderen bleven aan den voet des altaars. Nauwelijks was dit geschied, of daar klinken reeds de woeste kreten der Geuzen op de straat, daar wordt de poort reeds opengebroken en stormt de bende het voorhuis binnen. De eerste, dien zij zien, is Broeder Stephanus van Roermond, de portier; hij was een nederig en zachtmoedig man, en werd om de aalmoezen, die hij aan de poort uitreikte, de vader der armen genoemd; met zachte vriendelijkheid ontvangt hij de woestelingen, biedt hun uit eigen beweging de sleutels aan, hopende aldus hunne gramschap te breken ; maar zij — zij werpen de sleutels weg, vallen op den armen Broeder aan, die de kloosterpoort wil uitvluchten, slaan hem met knuppels het hoofd stuk, zoodat de hersenen er uitpui- len, en vermoorden hem dan bij den put, die aan den rechterkant staat voor het klooster. Wij werpen een sluier over de gruwzame onteeringen, waarmede zij nog aan het lijk van den martelaar hunne woede gekoeld hebben ; ten slotte riepen zij de vrouwen uit de buurt bijeen en vroegen haar spottend : „Kent gij dezen monnik nog ?" Wanneer het wild dier bloed heeft gedronken, is het niet meer te verzadigen, dorst het altijd naar meer. Zoo ook deze mannen, erger dan de wilde dieren. Na dit eerste offer van hunnen godsdiensthaat, dat op den drempel van het klooster geslacht was, rukken zij naar binnen en komen in het voorhof, waar de cellen der leekebroeders waren. In een dezer lag een stokoude grijsaard te bed, een man door eene beroerte getroffen, zoodat hij zich niet meer kon verroeren ; hij heette Albert van Winsem ; in een oogenblik slaan zij hem wreedaardig dood. Broeder Joannes van Sittard wacht eenzelfde lot; hij had zich vol vrees onder een stapel takkebossen verborgen, maar werd er uitgetrokken en vermoord. Nu vallen zij het eigenlijke klooster in, en breken tierend en vloekend de deuren der paterscellen open. De eerste, dien zij ontmoeten, is een eerbiedwaardig grijsaard, pater Erasmus van Maastricht; de oude man heeft in zijne cel het gejoel der roovers gehoord, en strompelt nu steunend op een stoksken naar de kerk, om zich bij zijne dierbare broeders te voegen en met hen te sterven. Maar zij slaan hem neer en doorsteken hem op de plaats zelve. Dan breken zij in de cel van den grijzen pater Mathias van Keulen, een man, die van ouderdom zoo kindsch geworden was, „dat hij bijnae niet en wiste, wanneer den Sondach in de weke quam," zegt de aloude vertaling. De bevende grijsaard kwam op den dorpel zijner cel, om te zien wat er te doen was, maar hij vond er aanstonds den dood, ondanks zijne grijze haren en onnoozelheid. En, als dolle honden, schuimbekkende van woede, dat zij nog geen schatten gevonden hadden, wierpen zij met geweld weder een andere deur open, en zien een ouden pater, Willem Wellen geheeten, op het ziekbed uitgestrekt. Hij was een man van wonderbare godvruchtigheid. .Vroeger stond hij twaalf jaren lang als Prior aan het hoofd van het klooster, en had door zijn woord en voorbeeld velen tot God gebracht. Daar hij oud en ziekelijk was, werd hij opgepast door zijn neef, Leonardus van Luik, een jongen religieus. Zoodra de woestelingen deze twee zagen, riepen zij luide : ,,Hier syn de monicken, komt mede, gesellen ende kameraden, laet ons hun vragen, waer de schatten ende 't geit is." En aanstonds grepen zij den ouden pater aan, troffen hem in de borst, doch niet doodelijk, en dwongen hem te zeggen waar de kostbaarheden des kloosters zich bevonden. Eenige dier voorwerpen, zooals een zilveren wierookvat, zilveren ampullen, een pixis en andere had men in zijne cel verborgen ; hij wees deze aan en ontkwam daardoor den dood. Met dezen buit gaan zij verder en dwingen Leonard hun de overige schatten aan te wijzen. Maar hij wist verder niets, en daarom braken zij hem de vingeren stuk, gaven hem met de vuist een kaakslag zoodat de bovenlip openscheurde, en brachten hem gevankelijk over naar het leger van den Prins van Oranje, te Hellenraad. Men kocht hem echter vrij voor 20 rijksdaalders, en hij ging weder terug naar het klooster, waar hij later Prior werd en heilig is gestorven. Intusschen waren de heiligschenners de kloosterkerk binnengedrongen. Hoe bloedig en afschuwelijk zij hier gewoed hebben — wie zal het ten volle beschrijven! Hoe, zegt hun oude verhaler, hoe zal ik ooit die marteling mijner lieve broeders naar waarde beschreien ; hoe ook genoegzaam treuren over hun lot! Daar lagen zij geknield hoog in het priesterkoor, bijna op de trappen van het altaar, het aangezicht ter aarde, en baden er voor den troon van God om moed ten einde voor het geloof te sterven. „Hier zijn de schatten!" riepen de binnenrukkende roovers, en ontheiligden kelken en al wat er kostbaars was. Maar de gouddorst is nooit verzadigd; vloekende en onder zware eeden riepen zij den kloosterlingen toe : „Als gij ons niet de verborgen schatten wijst, dan hangen wij u altemaal op !" Deze echter konden hun niets meer wijzen, en nu gingen de woestaards van woorden tot daden over. De eerste, die als martelaar daar op het priesterkoor mocht vallen, was een diaken, Henricus Wellen genaamd ; „Gij doortrapte jongen, gij moet het weten ! Zeg ons, waar zijn de schatten ?" De zedige jongeling verklaarde, dat hij van niets wist, en aanstonds werd hij door een der onverlaten met een dolk in de borst getroffen, en viel zieltogend voor het altaar neder. Een andere diaken, Nicolaas van Gangelt, die naast hem knielde, werd biddende in zijn opgeheven handen getroffen door een kogel, zoo ook pater Joannes van Maastricht, door eene wonde in den arm, doch beider wonden waren niet doodelijk; zij bleven in het leven en werden later voor geld vrijgekocht. Dat was echter niet het lot van den procurator of scheffener van het huis, zooals men dezen toen noemde, Willem Wellen, noch van pater Joannes van Luik ; ook zij mochten met de martelaarskroon gesierd worden, daar zij beiden stierven, de een den schedel half doorkloofd door een hellebaard, en verder op straat afgemaakt met een kogel; de andere eerst doorschoten en vervolgens met een geweer vreeselijk geslagen, zoodat hij slechts na langen strijd zijn geest aan God, zijnen Schepper, teruggaf. Terwijl deze daar nog zieltogend nederlag, sprong een ander woesteling op pater Joannes Leeuwis toe, en dreigde hem te vermoorden, als hij hem geen geld aanwees. De pater antwoordde, dat hij waarlijk geen geld, noch zilver of goud had, en dat hij niet wist waar het zich bevond. En twee andere kloosterlingen, Joannes Asz en Joannes Gressenich, zeiden hetzelfde, en trachtten den woesten soldaat tot bedaren te brengen met de vriendelijkste woorden, die zij konden vinden. Maar dat verbitterde hem nog meer en brullend : „Gij hebt allen te zamen een verbond gemaakt en gezworen de schatten niet te wijzen," trok hij zijn dolk en trof daarmede Joannes Leeuwis in de volle borst, zoodat deze stervende nederviel. Toen een ander van die beulen hem nog zieltogend zag liggen, riep hij onbeschaamd spottend met den stervende : „Kijk eens hier, hoe spartelt en stuiptrekt die monnik nog !"— Barbaarsche woede ! Waartoe komt een mensch niet, als hij door duivelschen haat bezeten is ! Hierbij bleef het echter niet; een dergenen, die zijn broeder meende te redden, Joannes Asz, werd aangegrepen en terneergeworpen, zijn linkerarm doorstoken, en met een krijgshamer of stok het hoofd zoodanig geslagen, dat het bloed overal vloeide. Joannes was echter nog niet gestorven, maar werd kort daarop gered. Ziehier met welke woorden hij zelf dit later verhaald heeft. „Toen ik in zoo groote ellende en zoo dreigend gevaar verkeerde, (ik zeg dit zonder de minste aanmatiging,) begon ik mijne ziel Gode aan te bevelen en, zooveel en zoo goed ik maar kon, te bidden, denkende aan het woord van Christus : ,„,Nu is het uur ge,,komen, dat ik uit deze wereld tot den Vader ga."" Dat bemerkte een der soldaten, en ziende, dat ik nog de lippen bewoog, trapte hij mij tweemaal met den hiel op den mond en riep: „„Goddelooze monnik, houdt gij nog „niet op met bidden En ik, waar zou ik ongelukkige mij wenden? Om mij henen groote strijd, in mijn binnenste hevige angst. O goede Jezus, zeide ik, och bevrijd mij toch spoedig en verlos mij van deze rampen, hetzij door het leven hetzij door den dood, zooals het U maar behagelijk is. Zoo bleef ik voortdurend en diep zuchten, totdat eindelijk een edele Duitscher (zooals hij scheen) uit dien troep van vijanden de kerk binnenkwam, en door eenig medelijden bewogen mij, zoo vreeselijk gepijnigd en schier badend in het bloed, op mijne voeten zette. Midden door de vijanden heen, droeg hij mij weg, terwijl het volk uitriep : „„Weg, weg met dien monnik ! „Val op hem aan, sla dood dien monnik!"" Aldus bracht hij mij naar het huis van een burger, waar ik zoo bewaard ben, dat toch aan een kapitein, die ook in dit huis verbleef, honderd kronen moesten betaald worden, terwijl de edelman, die mij zoo uitstekende welwillendheid betoond heeft, volstrekt niets vorderde." Minder gelukkig dan Joannes Asz was zijn medebroeder Joannes Gressenich, die eveneens pater Joannes Leeuwis had willen helpen; hij kreeg een dolksteek in den rug, die tot de longen doordrong. Wel ontkwam hij voor het oogenblik nog aan den dood, maar stierf toch eenige dagen later aan zijne wonden in het klooster der Kruisheeren te Maaseyck. Meen niet, Lezer, dat hiermede nu het getal der Martelaren voltallig was ; neen, de kroon der twaalf was nog niet bijeen. Twee martelaren ontbraken dus nog daaraan; welnu, het zijn juist deze twee, van welke ons de meeste bijzonderheden zijn opgeteekend, en die een treffend voorbeeld van geduld ons hebben nagelaten. De eerste was de Kartuizer Severus, niet uit dit klooster, maar afkomstig van Coblentz. Hij was voor eenige dagen te gast bij de zijnen te Roermond. In zijne eenvoudigheid had hij gemeend, dat de vijanden wel alles zouden plunderen, maar toch ieder zijn kleed lieten behouden en aldus op straat zetten. Hij had daarom een dubbel habijt aangetrokken en zich aldus naar de kerk begeven, waar hij bad voor het Lieve-Vrouwealtaar. Zoodra nu de heiligschenners hem gewaar werden, riepen zij : ,,Ai, wat syt ghy, monnick, meer als de anderen, met dezen roof beladen? Wat bediet dat? Waarom gaedij [gaat gij] soo met dobbele kleederen gekleet ? Van sijde gij ?" — ,,Ik ben van Coblentz," was zijn antwoord, „mijne overheid zond mij hierheen." ,,Ende ik oock ben van Coblentz," riep aanstonds een soldaat, ,,alsoo syn wy dan lantlieden, maer gy, hadt gy by de uwen loffelyck geleeft, gy soude voorwaer in u vaderlant gebleven hebben. ' Toen hij nu opnieuw hetzelfde zeide, en de andere religieuzen hetzelfde herhaalden, riep de soldaat: ,,Ick en geloove uwe woorden niet!" en zich tot zijne makkers wendende, ging hij verder: „maar laet hem hier stil zitten, door mijne handen moet deze hier sterven." En nu ging hij met de zijnen rooven, wat hij rooven kon, maar toen Severus daarop wegvluchtte, achterhaalde hij hem in het koor der leekebroeders, juist voor het altaar der Allerheiligste Maagd, dat ook daar zich bevond, en bracht hem met zijn slagzwaard eene vreeselijke wonde bij het hoofd toe. Het scheen, dat alstoen de H. Maagd den martelaar reeds vóór zijn dood wilde verheerlijken, want achttien voet sprong het bloed van dien martelaar omhoog en besprenkelde den muur naast het altaar. Of Severus daar nu verder werd gedood, is onzeker, waarschijnlijker is het, dat hij nog vele andere martelingen heeft moeten ondergaan, want den volgenden dag vond men zijn lijk in de keuken van het klooster, beroofd van al zijne kleederen, vreeselijk verscheurd en met kokend water overgoten. Dien heiligen martelaar heeft men derhalve, hetzij levend, wat waarschijnlijk is, hetzij na zijn dood, nog de onteerendste folteringen aangedaan. Voor de geschiedenis is het goed hier mede te deelen, dat die bloedvlekken op den muur zeer lang een voorwerp van groote vereering zijn gebleven, zooals de eerste en de tweede Bisschop van Roermond als ooggetuigen verzekeren. In 1608 en 1649 waren zij nog steeds zichtbaar, zooals de Kartuizers Havensius en Michaël Uwens getuigen ; doch zij waren toen reeds, wat ,,zeer te betreuren is, (vehementer dolendum)" grootendeels, doordat men de muren gewit had, uitgewreven, met kalk besmeurd en bewit en zoo „seer qualyck en onvolcomentlijck" zichtbaar. Ook werd in 1649 »den auter geset op een ander plaetse." *) Knippenbergh voegt er bij, dat zij zichtbaar zijn gebleven tot Roermonds brand van 1665. a) Hieruit zou men soms besluiten, dat, daar toen ook een groot gedeelte van het klooster is afgebrand, ook dit leekenkoor in de vlammen opging. Doch dit is geheel zeker niet het geval. Ooggetuigen hebben ons daarenboven verzekerd, dat zij deze bloedvlekken ongeveer vijftig jaar geleden aldaar nog bespeurd hebben. Sinds zijn zij evenwel onder een verfkorst verborgen, en wachten zij naar alle waarschijnlijkheid op dengene, die aan de zalig- of heiligverklaring der Roermondsche Martelaren zal werken, om dan als sprekende getuigen weder te voorschijn geroepen te worden. Eindelijk rest ons nog den vreeselijken en Godtergenden moord te verhalen van den Kartuizer-koster, pater Vincentius van Herck. Hij had zich verborgen op den *) Aldus eene bijvoeging in de vertaling van Havensius. - Hist. Eccl. Duc. Geldr. L. V. C. VII. p. 185. zolder der kerk, maar werd ontdekt. Zij deden hem afkomen en vroegen hem de verdere schatten des klooosters. Daartoe gedwongen, wees hij ze aan, en nu wilden zij hem overvoeren naar het leger van Prins Willem. Doch op het stadsplein gekomen, ontmoetten zij een anderen troep soldaten, behangen met priesterkleederen en beladen met kerkschatten. Deze ontrukten hun Vincentius, hingen hem een koorkap spotsgewijze om, en trokken nu met hem in spotprocessie naar de markt en vervolgens de Neerstraat in. Een ging er vooruit, die het kruis des Heeren droeg, en daarmede den martelaar van tijd tot tijd geweldige slagen op den mond gaf; de anderen, met kasuifels en dalmatieken behangen of met alben bekleed, omsingelden hem en hieven van alle zijden de koorkap op, als wilden zij hem eeren, gelijk de diaken en subdiaken bij het bewierooken den priester ter zijde staan. Daarbij grinnikten zij kerkliederen en het Kyrie eleison; onderwijl sloegen zij zijn gezalfd hoofd met vuisten en ijzeren werktuigen, stootten hem spottende en schimpende voort, en onteerden hem zoo jammerlijk, dat hij bijna geen mensch meer geleek. Waarlijk, duivelachtige woede heeft zich gekoeld op den heiligen kloosterling, die zweeg gelijk Jezus, zijn Meester, toen Hij ter slachtbank geleid werd. Wie wordt niet geroerd, als hij leest, dat men dien martelaar de neus en beide ooren afsneed, dat men hem de kin kliefde en kruisgewijze doorgroefde ? Wie kan zijn tranen weerhouden, als hij verneemt, dat men hem het vel van het hoofd aftrok, en hoevele andere pijnigingen aandeed ? En intusschen riepen zij hem spottende toe als eens de beulen tot Jezus : ,,Preek ons eens, monnik! Maar het onschuldige lam bleef bij dat alles zachtmoedig, en vol liefde vloeide het van zijne lippen : „Wat zal ik preeken voor u, die u niet wilt verbeteren ? God vergeve het u, want ick vergeve het u geerne, maar nu bidde ik u, maeckt toch eens een eynde van deze pijninghen." En uitgeput door bloedverlies zonk hij neder, die waarlijk heldhaftige martelaar, niet ver van de Franciskanenkerk (thans de gereformeerde) tegenover het huis, genaamd ,,de Oliphant." Een der soldaten kon het niet langer aanzien ; hij laadde zijn geweer en schoot op hem, teneinde zijn lijden te verkorten. Maar nog had hij den geest niet gegeven ; de woestelingen bemerkten het en sleepten hem nu voort tot bij het Minderbroedersklooster, en hingen hem daar nog zieltogende op „in den inganck van de poorte, waerdoor men aldaer nae de kercke gaet." *) En aldus, na alle soorten van pijnigingen en martelingen onderstaan te hebben, ging die schoone ziel ten hemel op, om den palm der martelie te ontvangen. Ziedaar, Lezer, de geschiedenis der twaalf Kartuizermartelaars. Wij willen niet gewagen van de onteerende schandalen, welke men hunnen lichamen aandeed na hunnen dood ; vermelden wij slechts, dat de walgelijke mishandelingen, tot zelfs het openbaar verkoopen van het vet der lijken, waardoor de Watergeuzen zich ten opzichte der Martelaren van Gorcum gebrandmerkt hebben, ook door deze ellendelingen aan de gedoode Kartuizers bedreven zijn, zoodat zij het vet in papier gewikkeld aan hunne lansen staken, en zoo langs de straten liepen met den uitroep : „Wer wolt schmeer kauffen ?" Doch zwijgen wij er verder over. De protestantsche Van der Aa schrijft: ,,Dit gedrag van 's Prinsen volk tegen de geestelijkheid wordt door eenige schrijvers als een uitwerksel van den haat der Roomschgezinden opgegeven; anderen daarentegen be- ') Aldus een brief door den Bisschop Lindanus gezonden aan den Deken van 's Hertogenbosch, Gisbertus Coeverincx, en de vertaling van Havensius. weren, dat deze buitensporigheden geschied zijn, dewijl men gedurende het beleg Kartuizers, Minderbroeders en andere geestelijken op de wallen gezien had, om het volk tot de verdediging aan te wakkeren." *) Deze sage van op de muren strijdende Kartuizers, blijkbaar uitgevonden om de door de Geuzen gepleegde gruwelen te vergoelijken, vindt met geen enkel woord steun in Havensius, die toch het breedvoerigst over geheel deze treurige gebeurtenis geschreven heeft. Daarenboven wordt zij tegengesproken door het Necrologium der Kartuizers, een Handschrift in de Bibliotheek van „De Volks-missionaris" waarin op 23 Juli staat aangeteekend: „Deze dag is de dag der vermoording van de kinderen, om zoo te spreken, in Bethlehem [zinspeling op den naam van het klooster Bethlehem] die, vreezende tegen de gehoorzaamheid buiten de grenzen van het huis te gaan, gedood zijn door de ketters in 1572." 2) Zij dus, die om hunne belofte en hun Regel niet te breken, vreesden het klooster uit te gaan ten einde de woede der vervolgers en den dood te ontkomen, zouden niet gevreesd hebben dit te doen, om het volk aan te moedigen bij de belegering ? ') Aardrijkskundig Woordenboek, artikel Roermond. *) Dies iste dies occisionis puerorum, ut sic loquar, in Bethleem, qui veriti contra obedientiam exire terminos Ds occisi sunt ab haereticis 1572. Nhbrlands Heiligen. 11 II. j^^^^^pmtrent de eerbiedwaardige overblijfselen dezer lÉfS®! * bloedgetuigen lezen wij bij Uwens : Hunne beenderen zijn naderhand vergaderd, eerbiedig |B^.—opgenomen en met passende eer in het hooge koor, aan de rechterzijde van het hoogaltaar, naast den lessenaar, waaraan het Evangelie wordt gezongen, beneden aan den muur ter aarde besteld. Eenige gedeelten werden aan Franciscus de Mendoza „om zyne besondere devotie tot de Reliquien der heylichen" geschonken, toen hij tegen het jaar 1600 als bevelhebber van het koninklijk leger in de omstreken van Roermond vertoefde. Het lichaam van den martelaar Vincentius van Herck is, naar Havensius vernomen heeft, door goede Katholieken dicht bij de Zwartbroekpoort ter aarde besteld; tot zoover was het door de Geuzen voortgesleurd. Ongeveer drie jaren later heeft de beroemde Lindanus, bisschop van Roermond, het laten opgraven ; den nacht daarop volgend rustte het in het naburig Franciscanenklooster, vanwaar het daags daarna in plechtige processie naar de Kartuizers werd overgebracht en in hunne kerk met passenden eerbied ter aarde besteld. Later ontving de Prior Josephus Raymundi van Jacobus a Castro, bisschop van Roermond, en van Petrus Kuykhoven, deken en vicaris-generaal van het bisdom, verlof de reliquieën der martelaren uit te graven en te verheffen. Van dit verlof evenwel heeft hij eerst eenigen tijd na den dood des bisschops (f 24 Febr. 1639) gebruik gemaakt, en, zoo verhaalt Uwens ons verder, „nadat de beenderen schoon gewasschen waren, werden zij in een kist gelegd. Wat de martelaren van die kwade menschen geleden hebben, kan men klaar zien en beoordeelen, want men vindt nog de litteekenen in de beenderen, voornamelijk in de schedels, waarvan er eene met een kogel doorschoten, een ander met een zwaard gekwetst is en gansch doorhouwen ; ook ziet men daarin een hoofd met andere beenderen, welke geheel zwart zijn, en aldus toonen gebraden of gebrand te zijn geweest." De sierlijke kist, welke deze kostbare overblijfselen besloot, werd in de sacristie geplaats, en in 1664 bezocht door pater Antonius Gonzalez, een Franciscaan, die op zijn pelgrimstocht van Antwerpen naar Jerusalem ook Roermond aandeed. „Niet zonder inwendige ontroering," dus schrijft hij, „heb ik deze reliquieën gezien en aangeraakt . . . Men kan lichtelijk oordeelen, wat die Religieuzen geleden hebben, uit de litteekenen, die men nog ziet in het gebeente, bij name in de hoofden, waarvan eenige doorschoten zijn, andere met zwaarden doorhouwen en doorstoken ; eenige zwartachtig, die verbrand zijn geweest, andere wit, die in het water gekookt zijn, gelijk men beschreven vindt in een brief naar die van Leuven gezonden, aldus luidende : daar zijn er, die zeggen, dat zij gezien hebben, dat twee Kartuizers van het huis van Roermond in een ketel geworpen en gekookt zijn, en ook nog drie aan het spit gestoken en in het vuur gebraden." *) Tot zoover Pater Gonzalez ; deze laatste martelingen echter vinden wij nergens anders beschreven ; en dewijl Havensius zoo nauwkeurig ieders wijze van sterven heeft opgegeven, gelooven wij, dat het gerucht, dat altijd grooter verhoudingen aanneemt naarmate het voortgaat, aldus de ware feiten, bij de marteling van pater Severus voorgevallen, buiten de waarheid heeft uitgebreid. ') A. Gonzalez. Hierusalemsche Reyse. Antwerpen. 1673. I. blz. 50. Over den tegenwoordigen toestand van het eerbiedwaardig gebeente dezer martelaren kunnen wij het volgende mededeelen. Voor eenige weken begaven wij ons naar Swalmen, een dorp op een uur afstands van Roermond, alwaar, volgens de traditie, de reliquieën zich thans bevinden. Met de grootste welwillendheid stelde de Zeereerw. Heer P. Willemsen, pastoor aldaar, ons in staat zoowel de beenderen als de weinige er op betrekking hebbende geschriften in oogenschouw te nemen. Eene groote, langwerpig vierkante houten kist, staande in eene kamer naast de kerk, werd voor ons ontsloten, en onmiddellijk viel ons oog op dertien doodshoofden; met eerbied hebben wij die één voor één beschouwd; zes zijn nog grootendeels gaaf en ongeschonden ; één is geheel en al aan stukken, en schijnt reeds van overlang zoo geweest te zijn, want wij zagen, hoe men vroeger die gedeelten aan elkander had verbonden door er van binnen eenig doek tegen te plakken. Een ander hoofd is aan de wandbeenderen met geweld, misschien met een knuppel, stukgeslagen, heeft daarenboven schuin boven het linkeroog een bluts, wellicht veroorzaakt door een slag met een zwaard of een hellebaard, en nog twee houwen van achteren. Hieruit vermoedden wij, dat wij den schedel in handen hadden van den glorievollen Broeder-portier Stephanus, wiens gruwzame vermoording wij u het eerst verhaalden. Daarop zagen wij een schedel, ter linkerzijde half doorkloofd; een andere schedel was aan het linker en aan het rechterwandbeen, als met een zwaardslag, gekwetst; wederom een andere van voren boven het linkeroog; nog eene andere had schuin boven het linkeroog eene ronde opening als van een kogel en op het voorhoofd in het midden drie sneden. Een laatste eindelijk had schuin boven het linkeroog een kleine bluts, alsof er een kogel op was afgeschampt; deze schedel is zeer donker van kleur, terwijl de andere alle min of meer blank zijn. Uit deze zwarte kleur meende Uwens te mogen besluiten, dat het de schedel was van pater Severus uit Coblentz, wiens lichaam, gelijk wij vroeger zagen, later in de kloosterkeuken verbrand is teruggevonden ; maar dewijl deze martelaar met een slagzwaard eene vreeselijke wonde op het hoofd heeft ontvangen, en deze schedel slechts eene kleine indeuking vertoont, durven wij hierin Uwens niet bijstemmen. Nadat wij al deze schedels beschouwd hadden, zagen wij een aantal onderkaken, twaalf in getal, die in de kist naast de hoofden lagen, en eindelijk daar onder eene groote menigte beenderen, alle van volwassen personen, niet weinige, zooals ook de hoofden reeds aanduidden, van zeer groote, forsch ontwikkelde mannen. Ziedaar wat men ons aanwees, als de reliquieën der Kartuizer-martelaren van Roermond. En waarop nu grondt zich deze verzekering ? Thans, gelijk wij zeiden, bevinden zich die beenderen in eene kamer naast de kerk; maar zij worden hier eerst bewaard, sedert voor eenige jaren een nieuw kerkgebouw het oude vervangen heeft. In de oude kerk werden zij gelijk alle inwoners van het dorp nog weten, met vele andere reliquieën in drie kisten bewaard onder het Sint-Georgiusaltaar ; toen zij bij den nieuwen bouw hiervan werden weggenomen, heeft toch de toenmalige pastoor in het priesterkoor eene breede nis in den muur laten maken, om daarin later de reliquieën te plaatsen. Hoe nu waren deze beenderen te Swalmen gekomen ? Zooals wij zagen, waren zij eerst in het hoogekoor der Kartuizerkerk te Roermond begraven, in het jaar 1640 verheven en eerbiedig in eene kist gelegd. In 1783 werd het klooster door keizer Joseph II opgeheven, en den 3osten Juni van dat jaar door de monniken verlaten. Anderhalve maand later werden hunne roerende goederen verkocht, terwijl de gebouwen den 5den September 1786 door de Norbertijner-nonnen van St-Gerlach werden betrokken. In al dezen tijd vernemen wij niets meer van de reliquieën, totdat eene aanteekening in het Register der parochie Swalmen ons van het begin der i9de eeuw iets nieuws meldt. Wij vertalen: „Antonius, Josephus, Jacobus Cloquet, te Roermond geboren, aan de Universiteit van Leuven licentiaat in de godgeleerdheid, aan die te Keulen in de beide rechten geworden, voorheen rector in de Munsterkerk, is van 1806-1825 hier pastoor geweest... Onder zijn pastoorschap en door zijne zorg zijn de hoofden, welke in het Sint-Georgiusaltaar bewaard werden, hierheen gebracht, en wel van de Kartuizers, die in 1575 (sic) te Roermond vermoord zijn. Aldus heeft Wijnand van Dael, hier koster der kerk, mij meermalen verzekerd." Deze aanteekening is van pastoor Van den Eertnegh, die van 1866 tot 1883 aan het hoofd der parochie Swalmen stond. Wat tot deze overbrenging aanleiding heeft gegeven, is ons onbekend. Wij weten, dat de Norbertinessen eindelijk in het oude Kartuizerklooster zijn uitgestorven, dat de Fransche revolutionairen en overheerschers in het einde der i8de en het begin der I9de eeuw ook te Roermond verschrikkelijk tegen den godsdienst gewoed hebben. Wellicht is in die jaren de kist met reliquieën uit de sacristie van de Kartuizerkerk naar de veiliger woning van eene Roermondsche familie overgebracht; misschien naar die van den Eerw. Heer Cloquet, een Roermondenaar. Daarenboven was er nauwe betrek- king tusschen de Kartuizers der stad en Swalmen; de paters hadden er een kloosterhoef, waar zich in 1786 de toen 61 jarige Prior Bernard Jansen ophield, en recht op een gedeelte van de inkomsten der kerk. Maakt dit alles te zamen genomen de bewering niet aanneembaar, dat de overbrenging geschied is met goedvinden of op verlangen der in die dagen nog overige Kartuizers ? En wel om den voor hen zoo kostbaren schat een veiliger en tevens eervoller wijkplaats te geven, dan destijds te Roermond mogelijk was ? De bewijzen, die men voor de echtheid dezer reliquieën kan bijbrengen, zijn dan vooreerst de schedels zelve, die nog de vreeselijke teekenen der vermoording dragen; vervolgens de overlevering, zooals wij die hebben aangegeven, waarbij nog moet gevoegd worden het volgende : op een houten deksel in de kist der reliquieën, dat eenige stukken van een zegel draagt, leest men de woorden : .... Carthuys Rur; op een bordpapieren doosje, eveneens in de kist der reliquieën, leest men : Aliqua documenta. H. Alberigs, pastor de Swalmen, d. i. eenige stukken. H. Alberigs, pastoor van Swalmen. Deze stukken zijn vooreerst eene Latijnsche verklaring van den pastoor, waarvan de vertaling luidt: ,,Op heden 21 October [1888] hebben [twee] ') paters Redemptoristen van de Kapel van O. L. Vrouw in 't Zand te Roermond en ik de reliquieën der paters Kartuizers onderzocht, die zich in deze kerk onder het St.-Georgiusaltaar bevinden, en bij die gelegenheid zijn bij gezegde reliquieën de hierbij ingesloten stukken gevonden. H. Alberigs pastoor." Die stukken waren l) Het tusschen [ ] geplaatste is een bijvoeging van ons. III. i|jpggT|||lIet de getrouwe Kartuizers heeft een wereldI Hl EU1 P"ester foltering en marteldood gedeeld. Hij m mi heette Paulus van Waalwijk en was secretaris, .--rgj ofj zooals men destijds zeide, „Capelaen van syne hoogweerdicheijt Wilhelmus Lindanus, bischop van Ruremonde." Deze had zich, nadat de bisschop zelf gevlucht was, uit het paleis naar het klooster der Kartuizers begeven, niet om des te veiliger te zijn, maar om zich beter tot den dood voor te bereiden. Want toen hij bij hen kwam, sprak hij : „Mijn liefste en beminste vrienden, siet, ick ben hier tegenwoordich om met u lieden te sterven." Hij was een man van merkwaardige niets anders dan een half vergaan papier, waarop met eene hand uit de achttiende eeuw geschreven stond: Ex reliquiis S. P. P. Carthusian. Ruremondens .... Martyrum : Van de overblijfselen der heilige paters Kartuizers van Roermond, martelaars. Eindelijk voegen wij, en als een zeer gewichtig bewijs, hieraan toe, dat gezegde beenderen bewaard werden tegelijk met zeer vele reliquieën van Heiligen, die, zooals uit vele opschriften blijkt, ontwijfelbaar aan de Kartuizers van Roermond behoord hebben. Laten wij het vertrouwen koesteren, dat, evenals de reliquieën der heilige Martelaren van Gorcum, ook de beenderen van deze heldenmoedige bloedgetuigen des Heeren niet pas eerst ten jongsten dage in heerlijkheid zullen zijn, maar ook nog in de jaren, die daaraan vooraf zullen gaan, door de christengeloovigen mogen vereerd worden. geleerdheid, zegt ons Havensius, een uitstekend predikant, die klaar en duidelijk, krachtig en heftig de zonden dorst berispen en de waarheid tegen de Geuzen verdedigen. Nu in den strijd moedigde hij nog door woord en voorbeeld de onzen aan, en wist in hen het verlangen te ontsteken, moedig het martelaarschap te aanvaarden en geduldig te lijden. Aldus bevond hij zich dan ook bij hen in de kerk, toen de woedende soldaten binnendrongen. Zij vroegen hem aanstond zijn beurs en zijn geld, ja zijn mantel en hoed. Toen hij die gegeven had, sleurden zij hem de kerk uit, en leidden hem door het klooster heen, terwijl zij hem de smadelijkste en schandelijkste woorden toesnauwden ; en dat alles geschiedde natuurlijk onder slaan en stooten, zooals die schelmen gewoon waren. Eindelijk voeren zij hem naar den boomgaard van het klooster, waar drie of vier soldaten den priester Gods met vernieuwde woede aanvallen; zij verwonden hem in het hoofd, werpen hem ter aarde neder, en koelen hunne woede op den martelaar, die geen woord tegenspreekt; de een laadt zijn geweer en treft hem met een kogel in de borst, een ander doorsteekt hem met zijn zwaard, totdat hij eindelijk zijne schoone ziel den Schepper mocht teruggeven. Van de gruwzame onteering, welke men zijn lichaam verder aandeed, zwijgen wij. Het werd den volgenden dag op diezelfde plaats begraven. Drie jaren daarna werd het gebeente door Lindanus opgegraven en in plechtige processie overgevoerd naar de Kathedraal van Roermond, waar het in een der zijwanden werd ingesloten, terwijl een grafsteen er voor geplaatst werd. Het opschrift van dezen steen, door den bisschop zeiven gesteld, luidt vertaald aldus : jKati ïtftt terBit&aiaarJiijjfn Uauïus Swarbus mn (Saahmjk, pritshr ofln (iJjrishtB ttt fcaptlaan non öttt ^oojamariJigtn ]§ttr QïilïitlmtJ», üatttastta JUnfcantta, aatt fcttt ttttótfctn&ttt preblRtr ttt iitn ijtJtritjttt ttoorttttftftr btr ^poafoliiitfte Ittr, aatt &ttt man, itit, fottt Jtt öfab Jjacr itt (Btttjttt tttaa ittjjtttotttttt, tttof&tj coor tttn Haf&olitfcttt gobsbitttaf onittr Jtt nxaptnrtt iirr joitlttlcojtn wtl, ttt ttttf itttt palm ïtej tttarftlit jjtRroottit ttttrlt in ben japr 1572 iïttt 25sten ^ag ttan éPoll, Itttff Ittf jtsfttttft nol irotffitili gtattjlt ÜT. ©. JL Aldus had men dan in het klooster der Kartuizers gewoed, en dertien nieuwe martelaren aan de Kerk van Christus geschonken. Mogen zij onze voorsprekers zijn, en ons door hun gebed trouw in het geloof bewaren. DE „ZALIGE" JOOST VAN SCHOONHOVEN. f 31 Juli 1572. ') x. jjlpllllliltpe gruwelen, op de Martelaren gepleegd, vonI p|l|| J den al spoedig weerklank in geheel ons land en vervulden al, wat nog een menschehjk hart bezat, met afgrijzen. Maar rechtmatige vrees ook brachten zij in de vele kloosters, die een inval der Geuzen te duchten hadden, en menig priester en kloosterling was op tijdige vlucht naar veiliger oorden bedacht. Zulk een plan overwoog ook in die dagen de vrome Kartuizerpater Jodocus van Schoonhoven. ') Voor deze schets van den ,Zaligen" Joo3t van Schoonhoven (ook Jodocus, Judocus, Justus genoemd,) hebben wij gelezen Opme.br. Historia Martyrum Batavicorum. Goloniae. 1625. Dec. I. L. 4. — Roswbydb. Generale Legende der Heyligen. Vierde Druck. Antwerpen 1649. II. blz. 116. Rosweyde geeft zijn verhaal, zooals hij zegt: .beschreven door degene die daer by waren." — Opmeer Het Nederlands Catholyk Martelaers Boek. Antwerpen 1700. II blz. 57. — Gerardus Eligius. Vila et Martyrium B. Justi Goudani, Cartusiae Delphensis in Hollandia professi et sacristae. Bruxellis 1624. — Le Juste victorieux, ou Discours sur la vie et martyre du B. Juste de (ioude. Tournay 1644. — Op-komste der Neder-landtsche Beroerten. Ceulen. 1666 blz. 77. — Dirk van Bleyswijck. Beschryvinge der Stadt Delft. Delft 1667. blz. 357. — Walvis. Beschryving der Stad fiouda. Gouda en Leyden 1713. II. blz. 190. — W. J. van Cami^hn. Judocus van Schoonhoven. (De Katholieke Volksviend. Amsterdam 1868 IV. 1, blz. 11.— Lb Vassbur. Ephemerides Ordinis Cartusiensis. Monstrolii. 1891. l»die Augusti. In 1535 te Gouda uit een zeer oud en beroemd geslacht, dat waarschijnlijk uit Schoonhoven stamde, geboren, was hij reeds vroegtijdig naar Utrecht gezonden, om er in het Fraterhuis onder den vermaarden Georgius Macropedius (van Lanckveld) uit Gemert te studeeren. Zoowel in de fraaie letteren als in de schoone deugden maakte de knaap grooten voortgang, en wist vooral door de bescherming der Allerheiligste Maagd de onschuld zijner ziel te bewaren. Want, gelijk eene dochter zijner zuster Agatha later verhaalde, had zij dikwerf van hare moeder gehoord, dat Jodocus reeds van zijne prille jaren dagelijks vijftien malen het Onze Vader placht te bidden, opdat de Moeder Gods hem op den weg des heils zou geleiden. Hij had zich dan ook geheel aan haar overgegeven en bad steeds om hare bescherming, en zij, die nooit wordt aangeroepen zonder goedgunstig te verhooren, bestuurde haar liefderijk kind op zijn levensweg, en bracht hem naar de haar zoo dierbare Orde der Kartuizers. Ternauwernood had Jodocus de geheimen der wijsbegeerte en de nog diepere der godgeleerdheid eenigszins voor zich ontsluierd gezien, of hij begon naar het kloosterleven te verlangen, bezocht dikwerf de Kartuizers, die bij Delft, op den weg naar Maassluis op ongeveer een half uur afstand van de oude St. Joris- of Waterslootpoort, nu Delfgauw genoemd, hunne eenzame cellen hadden, en verzocht eindelijk bij hen zijne opneming en beproeving. Dit geschiedde in het jaar 1556. Middelerwijl meende zijn vader nog altijd, dat Jodocus zich op de hoogere studiën toelegde, maar toen hij zes weken lang niets meer van hem vernam, liet hij hem vol bezorgdheid zoeken en vernam eindelijk zijne stille wijkplaats. Onmiddellijk zond hij nu aan zijnen zoon het bevel zonder vertoef of tegenspraak terug te keeren; juist was de eerste tijd van kennismaking met de kloosterlingen ongeveer ten einde, enl Jodocus verscheen in het ouderlijk huis, om over zijne goederen te beschikken. „Maar waarhenen zijt gij nu verdwaald?" vroeg de vader, verstoord en angstig tevens. Vastberaden klonk het antwoord : ,,Ik ben candidaat bij de Kartuizers en zal hunne Orde intreden, indien ik daartoe uw verlof bekom." In tranen braken bij dat woord vader en moeder en alle huisgenooten uit, en ook Jodocus begon luide te weenen. „Het zal mijn dood zijn," jammerde de vader op het ziekbed, waarop hij lag uitgestrekt; „zoo lang ik leef, zal dat niet gebeuren. Wacht nog eenigen tijd, en als ge mij begraven hebt, doe dan naar uw verlangen !" En Jodocus viel bij 's vaders ziekbed op de knieën eu smeekte onder tranen : „Spreek zoo niet, vader. Laat mij vrij gaan ! Ik zal niet opstaan, alvorens uwen zegen te hebben bekomen." Nu begon geheel het gezin nog luider te weenen; drie uren lang hield die strijd tusschen God en de wereld aan — toen eindelijk de vader voor den duidelijken wil des Heeren zwichtte en zijn dierbaar kind zijne verheven roeping liet volgen. In het klooster bij Delft was Jodocus een voorbeeld van deugd. Hij doorstond glansrijk de gewone beproevingen der nieuwelingen, en werd, nog vóór hij de geloften aflegde, door God reeds zwaarder beproeving waardig gekeurd. Want toen hij eens alleen op de bidplaats nederzat, toen, zoo verhaalde hij later, verscheen hem eensklaps een duivel in zichtbare gedaante, die door allerlei wufte en lichtzinnige gebaren zijne aandacht van het gebed zocht af te trekken. Dan nam de booze een groot boek en begon daarin te bladeren, alsof hij driftig iets zocht; maar wat hij ook deed, de jongeling gunde hem geen woord, geen enkel gebaar zelfs, en toen het teeken tot de bijeenkomst der monniken luidde, stond hij rustig op en wilde de bidplaats verlaten; maar nu werd hij door den boozen geest zoo geweldig bij de schouders geschud, dat hij meende geheel verbrijzeld te zullen worden. Daarop bespeurde hij een zwarten rook en een afschuwelijken stank, en het helsch gezicht was verdwenen. Na zoo heldhaftige bestrijding van den vijand werd hij waardig gekeurd in de heilige gelederen der Kartuizers eene plaats in te nemen. Op den bepaalden dag trad hij dus ten aanzien van allen midden in het koor, nog in het zwarte kleed der novicen ; driemaal riep hij de hulp des Heeren in en smeekte Hem opgenomen te worden, daarop ontdeed hij zich van het zwarte kleed, werd nu in een gesnoerd kleed gehuld, ten teeken dat hij waarlijk een slachtoffer Gods was, en sprak toen : ,,Ik, frater Jodocus, beloof onveranderlijkheid van woonplaats en gehoorzaamheid en bekeering mijner zeden, in tegenwoordigheid van God en zijne Heiligen en van de reliquieën dezer kluis, die gebouwd is ter eere Gods en van de zalige Maria altijd Maagd en van den zaligen Joannes den Dooper. In tegenwoordigheid van onzen Heer Prior." Wat hij in het Novicaat geweest was, bleef hij ook als geprofest kloosterling : een toonbeeld van deugd. Hij werd na zijne priesterwijding benoemd tot meester der kerkelijke plechtigheden, en moest dus deze alle regelen, het teeken geven voor de Getijden en waken over alles, wat tot den dienst des Heeren behoorde. Den tijd, die hem van het gebed en de vervulling zijner plichten overschoot, besteedde hij aan het schrijven, en zoo heeft hij ons verschillende kunstvoortbrengselen zijner vaardige en geoefende pen nagelaten. II i|||F||p!n zoete rust en blijden vrede, gelijk de Kartuizer, |ɧj Mj| geheel van de wereld afgezonderd, die kan |111 jraja genieten, vloten thans zijne dagen daarheen, en niets wenschte hij vuriger dan in zijne geliefkoosde eenzaamheid te blijven en daar den weg te vinden tot het eeuwig vaderland. Maar buiten die stille kluis stormde het reeds met geweldige kracht door al onze provinciën; als razende geesten der hel waarden de beeldstormers door onze kerken, en voortgezweept door onleschbaren bloeddorst, zochten zij vooral de aan God gewijde personen, priesters en kloosterlingen, in hunne macht te krijgen. Is het wonder, dat ook de stille Kartuizercellen voor de vrees toegankelijk werden ? Dat ook haar eenzamen bewoners de schrik om het hart sloeg bij de dagelijks aangroeiende geruchten van marteling en moord ? Bij dien angst kwam zich groote verwarring voegen ; in de eerste helft van 1572 werd hun klooster door de poorters van Delft in brand gestoken, opdat niet de Spanjaarden, die onder den graaf Van Bossu te Rotterdam lagen, van hieruit als uit een sterken burcht hunne stad zouden bestoken. Hiervan maakten vele vrienden der paters gebruik om hen aan te sporen thans een veiliger toevlucht te zoeken; ook Jodocus' broeder kwam uit Gouda, en smeekte hem, toch bij hem zijn intrek te nemen, daar zou hij veiliger zijn. Maar de vrome kloosterling wilde zijne broeders niet verlaten, en toen de vroedschap van Delft hun het nieuw gebouwd hospitaal in de stad zelve ten verblijf aanbood, namen zij hier voorloopig hun intrek. Middelerwijl bracht iedere dag nieuwe onheilmaren aan. De gruwelen, te Gorcum op de heilige martelaren gepleegd, de strooperijen der gewapende benden op het platteland, de aanvallen der Geuzen op vluchtende kloosterlingen, die op de straatwegen achterhaald werden, alles wierp schrik in de gemoederen onzer Kartuizers ; ook wantrouwden zij vele burgers van Delft, die met de Geuzen heulden, en weldra scheen hun het gevaar zoo dreigend, dat de prior Joannes Eschesanus allen verlof gaf het klooster te verlaten en elders veiligheid te zoeken. Ook Jodocus besloot tot de vlucht; hij verwisselde zijn opperkleed tegen een leekengewaad, maar bleef toch het pijnlijk boetekleed dragen, en verliet in stilte de stad, om zich over Gouda naar Utrecht te begeven. Het was nu einde Juli 1572; niet vele dagen te voren waren de martelaren van Gorcum in Den Briel ter dood gebracht. x) In stilte biddend zat Jodocus met vele andere reizigers op een wagen, en was reeds ongemerkt buiten de Rotterdamsche poort en tot bij Overschie gekomen, een dorp ongeveer een uur van Delft gelegen. Maar hier werd hij eensklaps door een tuinman, die op de bierbank zat, en aan wien de kloosterling in gelukkiger dagen vele weldaden had bewezen, herkend. „Mannen/' riep de ellendeling tot een troep Geuzen, die zich in het dorp ophielden, „daar is een monnik op den wagen !" Onmiddellijk stormde het tijgergebroedsel op hem aan, en rukte hem onder den kreet „Wij moeten den monnik hebben !" uit het gezelschap. Zij gebieden hem alles af te geven wat hij bezit; ') Verschillende schrijvers plaatsen den marteldood van den Zal. Joost in het jaar 1571; maar dewijl Den Briel eerst 1 April 1572 in de macht der Geuzen kwam, is het duidelijk, dat deze marteling aldaar niet vóór dien tijd heeft kunnen plaats grijpen. Daarenboven ging Delft eerst den 26sten Juli 1572 aan de Staatschen over. Jodocus, verward en beangst, zegt dat de voerman van de kar zijn borg zal blijven, maar zij roepen : „Met den voerman hebben wij niets te maken, maar wel met u, monnik !" En zij begonnen hem te vragen naar zijn geloof en zijn stand. Zij sleurden hem in een naburig huis, en lieten hem daar op een houtblok neerzitten. Middelerwijl had onze vrome kloosterling al zijn kalmte en moed herkregen, en zat zwijgend en biddend tusschen den troep woestelingen, die hem bespotten. Zij vernamen van den tuinman, dat hij met de zorg voor de kerk was belast en dus de prachtige kazuifels, de gouden kelken bewaarde, die de oude graven van Holland weleer aan het heiligdom geschonken hadden, en duwden hem toe : „Monnik, wilt ge u vrijkoopen ? Zend dan iemand om de kerkschatten hier te halen !" Maar rustig antwoordde Jodocus : „Daarover heb ik niets te beschikken. Al wat ik bezit, heb ik hier, en dewijl God het zoo wil, ben ik in uwe macht. Zoo ge mij doodslaat, doet gij een werk uwer waardig, een beulenwerk." Grijnzend rukken zij hem nu zijne kleederen af, maar zien dan geheel zijn lichaam in vreeselijk boetekleed gehuld. Dat gezicht doet hen ontsteld stil staan, eenigen voelen afgrijzen, anderen medelijden, weer anderen echter lachen en spotten. Maar toch worden zelfs die onmenschen bij het gezicht dezer versterving eenigszins bedaarder, en trachten door overreding hem tot afval van het geloof te brengen. Moedig weerstaat de vrome Kartuizer hun aanval. Dan springt een der Geuzen uit het rookhuis, brengt daaruit gezouten vleesch mede en roept: „Hier, monnik, eet!" Verontwaardigd keerde Jodocus zich af, en gunde hem zelfs geen antwoord. Uren lang duurde die wreede bespotting, en met het grootste geduld verdroeg de martelaar alles. Eindelijk wierpen zij hem in een schuit, en voerden hem Neerlands Heiligen. 12 langs de Schie, dan door de Delftshavensche Schie, naar Delftshaven, en vandaar door de Oude Haven over de Maas naar Den Briel, het hol van het ondier Lumey. Deze was op dagvaarding van Oranje naar Dordrecht vertrokken, en werd in Den Briel vervangen door Jan Van Omal, den afvalligen wreedaard, dien wij reeds bij de Martelaren van Gorcum hebben leeren kennen. De ellendeling zat juist aan den maaltijd, toen Jodocus voor hem werd gebracht. Aanvankelijk poogde hij den jeugdigen monnik door streelende woorden en beloften voor zich te winnen. ,,Ga over tot onze partij," sprak hij, ,,en dan zal ik u vaandrig maken bij onze troepen." Maar toen verleiding niets vermocht, besloot hij hem door geweld te dwingen. Hij wist, dat vleesch voor den Kartuizer verboden spijs is ; „Eet van dit vleesch !" gebood hij hem daarom. — ,,Ik heb bij mijne professie Gode beloofd vleesch te derven, en die belofte zal ik met Gods genade tot den dood toe houden." Nu liet de goddelooze een geroofden miskelk met wijn vullen, en beval : „Drink dan uit dezen kelk!" Het gezicht van dien kelk herinnerde den martelaar aan het kostbaar Bloed des Heeren, door de Geuzen zoo heiligschennend in het slijk vertreden, en verontwaardigd riep hij uit: „Schaemt u, gy honden ; den kelck en is daartoe niet ghemaeckt, dat gy daer uwe vleeschelijcke, ja beestelijcke wellusten mede soudet versaden ; maar hy wordt ghebruyckt om te consacreren het dierbaar Bloet onses Heeren Jesu Christi, hetwelk voor de salicheydt des werelts, voor u ende voor my uyt-gestort is geweest!" Bij deze woorden werden zij razend; als honden drongen zij op hem aan, dreigden hem met den dood, en lieten hem eindelijk in de gevangenis werpen, wellicht dezelfde, waarin drie weken te voren de heilige Martelaars van Gorcum gezucht hadden. Met neergesla- gen oogen, met gevouwen handen schreed de martelaar tusschen de rijen der soldaten door, en bad in stilte tot zijn goddelijken Meester. In het kerkerhol beleed hij zijne fouten aan een priester, die met hem was opgesloten, en zag nu vol blijdschap den dood te gemoet. En al spoedig ging de gevangenispoort weder voor hem open : Jan Van Omal had den trouwen monnik tot den dood aan de galg veroordeeld, en onder het tieren en razen der menigte werd hij daarhenen geleid. „Moet dan deze voortreffelijke man ook gedood worden ?" riep eene vrouw met luider stemme ; „wat heeft hij misdaan of bedreven ?" — „Wat hij misdaan heeft ?" schreeuwde een der soldaten haar toe; ,,'t is een monnik !" Zoo was het in die dagen der zoogenaamde geloofsvrijheid, toen eenigen streden om, naar zij beweerden, God volgens de inspraak van hun geweten te mogen dienen, een halsmisdaad zich door vrijwillige gelofte van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede aan God toe te wijden! Ondertusschen kwamen uit alle kroegen soldaten opdagen, en beroemden zich luide op de gevangenneming van den weerloozen monnik, als hadden zij een heldenstuk uitgevoerd. „Ik heb desen monnik eerst by den kop gevat," brulde de een; „ik heb hem braaf afgedekt," zeide een ander; en een derde : „ik heb hem eerst aangebragt en uit sijn schuilhoek gehaald." Zoo kwamen zij op de markt en onder de galg. Hier vroeg de martelaar dringend de soldaten, dat zij hem toch eerst zijn gebed zouden laten spreken. Het werd hem vergund ; hij knielde neder, boog het aangezicht ter aarde en begon vurig tot God te bidden. Geruimen tijd bleef hij in die houding, tot eindelijk de beulen ongeduldig werden en hem bevolen op te staan. Hij bleef onbewegelijk. Zij stietten hem aan, maar hij bewoog zich niet. Dan richten zij hem op, maar bevinden hem, als is hij zonder leven. Was hij opgetogen in den geest, of had zijne ziel reeds het lichaam verlaten ? Daarop heeft niemand een zeker antwoord kunnen geven. De soldaten wierpen niettemin hem den strop om den hals en hingen hem aan de galg. „En zie," verhaalt Rosweyde, „eene wonderbare zaak ! God heeft de heiligheid van zijnen dienaar willen betuigen door een klaarblinkend licht, dat aanstonds na zijnen dood van zijn aangezicht geschenen heeft, zoodat ook de soldaten, die om de galg stonden, door dit mirakel verschrikt en verbaasd zijn geweest." Eenige uren later hebben zij hem van het schandhout afgedaan. Het lichaam bewaarde ook in den dood de eerbiedige en biddende houding der laatste oogenblikken, en was zoo treffend om te aanschouwen, dat zelfs Jan Van Omal bij het zien er van diep gezucht heeft en leedwezen over zijne wreedheid schijnt gehad te hebben. De eerbiedwaardige Jodocus is gestorven den 3isten Juli, tegen vier ure in den namiddag, ten jare onzes Heeren 1572. Hij was toen zeven en dertig jaar oud. De gruwelen, door Van Omal aan den Zal. Joost van Schoonhoven en ook aan eenige zijner Ordebroeders gepleegd, hebben zelfs Protestanten tot medelijden en verontwaardiging gestemd; zoo hooren wij een Onno Zwier van Haren verwijtend hem toeroepen : Omal! Wat hebben u misdreven Die priesters, welke in strenge rust Naar Bruno's kloosterregels leven, Van 's werelds zaken onbewust ? In hoon en martling onbewogen, Met de eeuwigheid gestaag voor oogen, Is al 't geen hun mishandling leert, — Terwijl zij sterven in de pijnen, Die 't rein gemoed deê lichter schijnen, Dat wreede Tweedracht hier regeert! l) ') O. Z. van Haren. De Geuzen. 4de Zang. (Dr. J. van Vloten. Leven en Werken van O. Z. van Haren. Deventer. 1874. blz. 371.) En in de aanteekeningen op zijn lied zegt deze dichter, dat hij nergens heeft kunnen vinden wat de Geuzen „zoo bij uitstek bitter maakte tegen de Kartuizers," „tenzij het mocht geweest zijn de bijzondere standvastigheid van die menschen. Want... ik heb geen voorbeeld ontdekt van een Kartuizer, die niet liever de allerwreedste pijn en dood verkoos, als maar het geringste tegen de plichten van zijn Godsdienst of regel te doen." *) En toch na zulk eene bekentenis hooren wij dienzelfden dichter ons vaderland toezingen: Met wat gejuich in uwe velden Deê zich de blijde tijding melden: »Men vreest niet meer de Dwinglandij, De Geuzenvaandelen gaan zweven, De zuivre godsdienst zal herleven! Oranje komt, en 't land is vrij!" s) Tegen het vallen van den nacht werd het eerbiedwaardig lichaam op het St.-Catharinakerkhof begraven, en, gelijk pater Eligius schrijft, en van ooggetuigen vernomen had, heeft men dikwijls een hemelsch licht boven zijn graf zien stralen. Hoezeer van Bleyswijck ook verzekert, dat hij, „op het register der pauselijke Heiligen op het heerlijkst is ingelijfd," 3) is het toch zeker, dat zijne zaligverklaring nooit te Rome is aangevraagd, en hem bijgevolg ook geene kerkelijke vereering is ten deel gevallen. Toch noemt Rosweyde hem „den Salighen Broeder," en wordt hierin gevolgd door den Kartuizer Eligius, en een ander zijner Ordegenooten, die een Fransche lofrede op zijn glorievollen medebroeder gehouden heeft. Ook ') Ibid. blz. 409. — ') Ibid. blz. 403. - *) O. c. blz. 358. in de Levens der Haarlemsche Maechten van den Hoeck" !) wordt hij genoemd de „Salighe Justus Catuser," en Van Bleyswijck geeft eene fraaie prent, waarop onze martelaar is afgebeeld met de aureool der Heiligen, en het onderschrift hem noemt „Salige Joost." *) Bijdragen voor de Gesch. v. h. Bisd. Haarlem. X. blz. 303. INHOUD. blz. Aan den Lezer m Chronologische Lijst der schrijvers, voor deze geschiedenis der H.H. Martelaren van Gorcum geraadpleegd xi. De HH. Martelaren van Gorcum 1. I. De H. Nicolaas Pieck van Gorcum 3. II. De H. Hieronymus van Weert 8. III. De H. Theodorus van der Eem van Amersfoort 11. IV. De H. Nicasius Janssen van Heeze 12. V. De H. Willehad uit Denemarken 14. VI. De HH. Godfried van Mervel, VII. Antonius van Weert, VIII. Antonius van Hoornaer, IX. Franciscus de Roye van Brussel .... 15. X. De HH. Petrus van Asche en XI Cornelius van Wijk bij Duurstede . . . • 16. XII. De H. Leonardus Vechel van 's Hertogenbosch 17. XIII. De H. Nicolaas Janssen, genaamd Poppel, van Welde 24. XIV. De H. Godfried van Duynen van Gorcum . . 26. XV. De H. Joannes van Oisterwijk 27. XVI. De H. Joannes van Hoornaer ....... 28. XVII. De H. Jacobus Lacops van Oudenaarden. . . 29. XVIII. De H. Adrianus van Hilvarenbeek 33. XIX. De H. Andreas Wouters van Heynoort . . 34. De Martelaren van Alkmaar 139. De Martelaren van Roermond 149, De „Zalige" Joost van Schoonhoven 171.