HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIË HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR Mr. W. DE GELDER Vice-President van het Hoog-Gerechtshof van N.-I. DERDE UITGAVE bijgewerkt door Mr. J. DUPARC. Batavia G. KOLFF & Co. 1914. VOORWOORD. De heeren G. Kolff & Co. deden aan mij in het midden van 1910 het verzoek om van de Gelder's Toelichting op de indische strafwetboeken een derde uitgave te willen bewerken. De tweede uitgave, bezorgd door Mr. Dr. M. S. Koster, was uitverkocht en aan de vele verzoeken om daarvan exemplaren te willen leveren kon niet worden voldaan. De uitgevers wenschten, als vroeger bij de tweede uitgave, enkel bij-, geen omwerking. Ik voldeed gaarne aan het verzoek en was met de kopy in het najaar van 1910 gereed gekomen. Doch de uitgevers konden geene gelegenheid vinden om dadelijk aan het drukken te gaan. Volgens hen kan deze derde druk ook nu nog in een behoefte voorzien. Wel nadert het tijdstip, waarop een nieuw strafrecht, een strafwetboek voor de onderscheidene bevolkingsgroepen, zal worden afgekondigd, maar de uitgevers meenen op goede gronden, dat tusschen afkondiging en invoering van het nieuw ontworpen wetboek nog een ruim tijdsbestek zal liggen. Het systeem van de Gelder, ook door Mr. Dr. Koster gehandhaafd, is dus behouden gebleven. De tekst is hier en daar van drukfouten gezuiverd en de in den loop der jaren ingevoerde wijzigingen der beide strafwetboeken zijn, voorzooveel dat voor haar goed begrip noodig scheen, van korte toelichtingen voorzien. De jurisprudentie werd bijgewerkt tot het einde van 1910. Latere veranderingen hebben een plaats moeten vinden in een rubriek addenda. Soerabaia, Maart 1914. J. Duparc. L. S. De voortdurende vraag, welke naar het werk van Mr. de Gelder bleef bestaan, ook na de verschijning van den nieuwen commentaar op de Indische Strafwetboeken van de hand van Mr. Ch. W. Margadant, bracht de H. H. G. Kolff & Co., die niet ten onrechte de verwachting koesterden, dat de inwerkingtreding van nieuwe Indische Strafwetboeken, meer speciaal van een nieuw Strafwetboek voor Inlanders, nog wel geruimen tijd op zich zou laten wachten, tot het besluit een nieuwe uitgave van Mr. de Gelder's werk te ondernemen Ware het daarbij hunne bedoeling geweest dit eene algeheele herziening te doen ondergaan, men zoude ondergeteekende's naam niet op het titelblad dezer tweede editie gelezen hebben; zijne ambtsbezigheden zouden hem niet toegelaten hebben een dergelijken omvangrijken arbeid — waartoe trouwens ook meer practische kennis van het Inlandsch strafrecht vereischt werd dan ondergeteekende in de gelegenheid was geweest te verzamelen — binnen het gestelde korte tijdsbestek te volbrengen. De uitgevers wenschten echter geen omwerking doch bijwerking. De tekst van het werk is mitsdien, afgezien van verbetering van schrijf- of drukfouten, onveranderd gelaten, ook daar, waar ondergeteekende zich daarmede niet kon vereenigen; de aanvullingen en veranderingen, welke de lezer speciaal in de §§ 3, 4, 11, 22 en 23 letter i daarin zal aantreffen, zijn alle van de hand van wijlen Mr. de Gelder en overgenomen uit een door dezen nagelaten exemplaar van zijn werk. De §§ 52 en 53, handelende over valsch getuigenis en om kooping van getuigen, konden nochtans, met het oog op de daaromtrent bij Stb. 1896 no. 78 en 79 vastgestelde nieuwe bepalingen, niet behouden blijven en zijn dan ook door ondergeteekende geheel opnieuw bewerkt. Overigens heeft zijne taak zich in hoofdzaak bepaald tot bijwerking van wetgeving en jurisprudentie, waarbij niet verder kon gegaan worden dan tot 1 April 1897, zoodat „Het Recht in Ned.-Indië" is geraadpleegd tot en met de eerste aflevering van Deel 68, het „Indisch Weekblad van het Recht" tot en met no. 1760. Ten einde den tekst van het werk zooveel mogelijk intact te laten, is die nieuwere wetgeving en rechtspraak in den vorm van noten onder aan de bladzijden opgenomen. Moge deze tweede uitgave aan velen even goede diensten bewijzen als met de eerste het geval is geweest. Weltevreden, April 1897. M. S. Koster. VOORBERICHT. Met dit tweede deel *) is onze arbeid voltooid. Het zal wel niet noodig zijn breedvoerig het doel aan te duiden, 't welk bij de zamenstelling van dit werk is beoogd. In de eerste plaats wenschten wij eene schets te geven van dc Inlandsche maatschappij, zooals die zich op strafrechtelijk gebied vertoont. Daartoe was het noodig uit een aantal tijdschriften, verhandelingen, processen verbaal en vonnissen de denkbeelden der Inlandsche bevolking aangaande misdrijf, zoo verre dit mogelijk was, op te sporen en de strafbare feiten te vermelden, die door haar het meest worden gepleegd. De verspreide gegevens en de beslissingen van den Indischen rechter moesten besproken en in eene geregelde orde geplaatst worden, waarbij het bekende werk van den Heer Abendanon ons van groot nut was. Hoe menigvuldig in Europa de jurisprudentie der rechtbanken op die wijze ook is beschreven, hier te lande ontbrak tot nog toe eene dergelijke aan de Indische rechtspraak ontleende beschrijving van zuiver Indische toestanden en het kwam ons voor, dat deze onder elke wetgeving haar nut zoude behouden, omdat het volkskarakter zich slechts langzaam wijzigt, terwijl evenzoo de hoofdbeginselen, waarop de jurisprudentie is gegrond, in alle strafwetgevingen worden gehuldigd. In de tweede plaats trachtten wij het karakter der misdrijven in het algemeen te beschrijven, voornamelijk door vergelijking van de Duitsche, Nederlandsche en Fransche strafwetten. Daarbij kon onze arbeid zich bepalen tot eene vergelijkende studie, welke voor den Indischen rechter, geplaatst te midden eener Polynesische, weinig ontwikkelde bevolking, steeds van belang is, omdat zij ons het standpunt leert kennen, waarvan de meest beschaafde natiën elk misdrijf beschouwen. 1) De eerste uitgave bestond uit 2 deelen; dit voorbericht was toen voor in het tweede deel geplaatst. K. De thans geldende strafwet voor Inlanders maakte bij die vergelijking slechts een schakel uit van het geheel, doch wij meenden ten gemakke van den lezer den tekst dier wet in ons werk te moeten opnemen. Bovendien heeft gemeld strafwetboek in de praktijk vrij goed voldaan, omdat het, dank zij den kundigen zamensteller daarvan, vele verbeteringen van den Code Pénal inhoudt en zijne toepassing door den invloed der jurisprudentie zich langzamerhand heeft gebogen naar de behoeften der Inlandsche maatschappij. De wetenschappelijke waarde van het Indische strafwetboek is zeker geringer dan die der nieuwe Nederlandsche wet, welke op wijsgeerigen grondslag is gebouwd, doch juist daarom voor hare toepassing een hoogst ontwikkeld korps rechterlijke ambtenaren vordert. Dit blijkt reeds dadelijk bij beschouwing der strafminima en maxima, zooals die in de nieuwe Nederlandsche strafwet zijn vastgesteld. Volgens die wet kan de rechter kiezen tnsschen het minimum van één dag en het maximum van vijftien of twintig jaren gevangenis en bij die keuze is hij niet verplicht de redenen op te geven, welke hem tot het opleggen der geringste straf hebben geleid. Hierdoor wordt — gelijk de heer van Houten in de Vragen des Tijds, Aflevering Juni-Juli 1886, reeds heeft opgemerkt— de strafrechter gesteld in de plaats van den Wetgever, daar het nu uitsluitend van dien strafrechter afhangt, om door oplegging van één of twee dagen gevangenis aan de zwaarste misdrijven straffeloosheid te waarborgen. Indien het al mogelijk is dit strafstelsel met het oog op den ontwikkelden Nederlandschen rechter te verdedigen, zeker zal men moeten toegeven, dat aan de Inlandsche leden van landraden, omgaande gerechten, rapats enz., hoewel geleid door eenen Europeeschen president, onmogelijk zulk eene gevaarlijke onbeperkte volmacht tot feitelijke afschaffing der wet kan gegeven worden. Thans is de Inlandsche rechter bij het aanwezig zijn van verzachtende omstandigheden, verplicht minstens twee jaren dwangarbeid op te leggen ter vervanging van de doodstraf en zal hij ook bij mindere misdaden de reden moeten opgeven, welke hem tot aanname van strafvermindering heeft gebracht. Willekeur wordt hierdoor bij eenige controle onmogelijk, in allen gevalle gebreideld en men zal bij zulk een stelsel weinig gevaar loopen, dat de Inlandsche rechter, op het voorbeeld van eenen pangoeloe bij den Landraad te Amoenthai, tot vrijspraak van opstandelingen stemt, op grond dat volgens den Koran de oorlog tegen de kafirs geoorloofd is. Tevens vindt hij een richtsnoer ter bepaling der verzachtende omstandigheden in de opsomming der redenen tot strafvermin • dering, voorkomende in art. 37 der strafwet voor Inlanders, terwijl eindelijk niet te ontkennen is, dat het den Inlandschen rechter gemakkelijker zal vallen zich een denkbeeld te vormen van de thans geldende strafwet, dan van het zooveel ingewikkelder nieuw Nederlandsch strafwetboek, welks kunstige zamenstelling zelfs eenige leden der Staten-Generaal tot bedenkingen aanleiding gaf. Deze bezwaren zijn niet gering te achten, doch afgescheiden van de ondoelmatigheid voor Nederlandsch-Indië eener strafregeling, die den rechter geene grenzen stelt en de handhaving der rust onder de altijd gistende, woelige bevolking zonder controle in zijne handen geeft — afgescheiden van de wenschelijkheid om in een voor de Inlandsche bevolking bestemd strafwetboek den meest mogelijken eenvoud in acht te nemen, opdat het althans door de hoofden, Inlandsche officieren van Justitie en Inlandsche rechters zoude kunnen begrepen worden — afgescheiden van dit alles, behoort o. i. in het oog gehouden te worden, dat de beginselen der nieuwe Nederlandsche strafwet eene wijsgeerige kleur dragen, welke ze grootendeels zonder belangrijke wijzigingen ongeschikt maakt voor eene Polynesische bevolking. Ook bij de meest gunstige opvatting zal men toch moeten aannemen, dat de Indische bevolkingen wat haar strafrecht aangaat, zeker niet hooger staan dan de Europeesche bevolkingen der dertiende eeuw, ja zelfs daar nog beneden moeten gesteld worden, indien men hare bouwkunst, nijverheid, letterkunde en inrichtingen van onderwijs nagaat. Reeds in de twaalfde eeuw bezat Nederland prachtige kerken. Een eeuw later bloeiden handel en nijverheid en trof men in Amsterdam eene wetenschappelijke inrichting aan, die den naam droeg van het St. Nicolaaskollegie, waarvan Willem Egbert de eerste rector was. Het kollegie was uit particuliere giften gesticht naar 't voorbeeld van het St. Benedictuskollegie te Parijs en dat van St. Donaas te Brugge. De theologie en de philosophie werden er beoefend en de boeken, die aan het kollegie behoorden, hebben den eersten grondslag gelegd tot onze oudste bibliotheek, die in de Nieuwe kerk te Amsterdam was geplaatst. In 1301 had men reeds andere scholen te Amsterdam en in 1342 verleende Graaf Willem bij handvest aan die stad het zoogenaamde schoolrecht. (Ter Gouw, Amstelodamiana.) Stelt men tegenover de prachtige kerkgebouwen in het Europa der dertiende eeuw, de schamele hutten der Inlandsche bevolking, gebouwtjes opgetrokken uit bamboe of lichte materialen, die den levensduur van den bouwmeester zelfs niet bereiken; tegenover de inrichtingen van onderwijs in Italië, Frankrijk en de Nederlanden gedurende de middeleeuwen, de dorps- en priesterscholen, waarin zelfs geen lezen en schrijven behoorlijk wordt onderwezen; tegenover den handel van Venetië, der Hanze, van Brugge en Gent den betrekkelijk onbeduidenden kusthandel der Inlandsche bevolkingen — dan is zeker eene schatting niet te laag, welke de thans in Ned.-Indië levende inheemsche bevolkingen in de dertiende eeuw plaatst en kan zelfs de Dajakker, de Timorees en Battakker ter nauwernood vergeleken worden met den Galliër tijdens Caesar of den Germaan van Tacitus. Hoe groot de afstand is tusschen de beginselen def nieuwere strafwetten en de begrippen der inheemsche stammen in Nederlandsch-Indië, kan dus bij benadering worden gegist, en die afstand wordt zeker nog grooter, wanneer men de Nederlandsche strafwet met hare diepzinnige stellingen in den kring der vergelijking trekt. Nemen wij tot voorbeeld de stelling der Nederlandsche wet, dat niet de straf, maar de misdaad onteert. (Mem. v. toel. p. 109). In het afgetrokkene beschouwd zal deze stelling wel door niemand worden bestreden, maar tegelijkertijd zal moeten erkend worden, dat de juistheid daarvan niet door de maatschappelijke toestanden in Nederlandsch-Indië wordt bevestigd, en dat deze stelling bovendien eene groote gelijkenis vertoont met Christelijke opvattingen aangaande de waarde van den mensch. Die waarde moet beoordeeld worden naar innerlijke eigenschappen. Het uiterlijke, de schijn komt niet in aanmerking, evenmin als het wit der gepleisterde graven. De zuiverheid des harten moet door den rechter getoetst worden en den onrechtvaardig veroordeelde blijft de troost, dat alleen de misdaad en niet de straf hem kan onteeren. Ook het strafstelsel der nieuwe Nederlandsche wet, hetwelk verbetering van den misdadiger door eene klassenverdeeling, door eenzame opsluiting, door voorwaardelijke invrijheidstelling beoogt, kan zijne overeenstemming met het beginsel van vergeving der zonden, van zedelijke wedergeboorte, van ontferming over den verloren zoon niet verbergen. In het oog van den Nederlandschen wetgever treedt de persoonlijkheid van den misdadiger gewoonlijk op den voorgrond. Van zijn standpunt gezien zal de schuldige tevens moeten beschouwd worden als een afgedwaalde, de straf als eene poging tot verbetering. De drijfveeren, welke den dader tot wetsovertreding hebben gevoerd, zullen nauwkeurig opgespoord worden. Niet zooveer zijne handelingen alleen, als die handelingen in verband tot den wil worden strafbaar geacht en zelfs zijn die handelingen van minder belang dan het opzet, de wil van den misdadiger. De gevolgen van de strafbare daad verschijnen daarom in de strafwet als gewilde of niet gewilde gevolgen, en de straf daalt of rijst, naarmate de schuldige ze beoogd of niet beoogd heeft. De nieuwe Nederlandsche strafwet stelt dan ook vooral bij „poging" (Art. 45), bij „deelneming aan strafbare feiten" (Art. 47), bij „geweldpleging" (Art. 141), bij „wederspannigheid" (Art. 181), bij „verwonding" (Art. 300), de individualiteit van den schuldige boven het materieel resultaat zijner handelingen. ' Vooral toont zich echter de invloed der latere strafrechtsbegrippen en der eigenaardige ontwikkeling van de Europeesche volken in de bepalingen der nieuwe Nederlandsche wet omtrent staatkundige misdrijven, omtrent overspel, meineed, bedrog enz., en ofschoon men zeker dien invloed niet betreuren, noch daarom de invoering der nieuwe Nederlandsche strafwet in Indië onmogelijk zal achten, moet evenwel erkend worden, dat de thans geldende Inlandsche strafwet dichter staat bij de Inlandsche bevolking, dan de nieuwe Nederlandsche, en dat, wil men voor de Indische volken deze strafwet geschikt maken, daarin groote wijzigingen zullen noodig zijn. Een aantal in de nieuwe Nederlandsche wet strafbaar gestelde feiten kunnen óf in het geheel niet, öf slechts onder andere omschrijving in een strafwetboek voor Inlanders worden overgenomen. Wij wezen reeds op de bepalingen omtrent overspel, meineed, bedrog enz. doch zouden bovendien nog kunnen vermelden de voorschriften der nieuwe Nederlandsche wet aangaande aanslagen tegen den grondwettigen regeeringsvorm, aangaande de uitoefening der staatsplichten, knevelarij, schaking, doodslag bij diefstal, diefstal enz. Zelfs komt het ons voor, dat het eigenaardig karakter der Indische opstanden, der zoo menigvuldige godsdienstige bewegingen in Nederlandsch-Indië, der gevaarlijke fanatieke bijeenkomsten, niet voldoende in de nieuwe Nederlandsche wet wordt en konde worden erkend. Het zoude echter te veel plaats vorderen dit onderwerp in het breede te bespreken, doch bovendien mag eene verdere uitweiding daarover voorbarig genoemd worden, nu de voorbereidende studiën tot eene wijziging der bestaande Inlandsche strafwet in al haren omvang nog gemaakt moeten worden. Op één punt zij het nog vergund de aandacht te vestigen, namelijk op de moeilijkheid om het beginsel van vrijen wil als grondslag der strafbaarheid aantenemen, vooral bij de weinig ontwikkelde Inlandsche bevolking. Ook in dat opzicht kan het gewicht der door den heer van Houten tegen art. 40 der Nederlandsche strafwet aangevoerde bedenkingen niet miskend worden, ja zelfs mag men aannemen, dat dit beginsel, streng toegepast, den Indischen strafrechter tot machteloosheid zoude veroordeelen, nu maar al te zeer gebleken is, dat een groot aantal feiten, die wij misdrijven noemen, door den Polynesiër worden gepleegd uit bijgeloof of uit gehechtheid aan zijne zeden. De heer van Houten wil het leerstuk van den „vrijen wil'» geheel uit de strafwetten gelicht zien, en inderdaad is voor die meening veel te zeggen, indien men althans onder vrijen wil de volkomen door geene invloeden beperkte vrijheid om te handelen verstaat. Die vrije keuze, zoo opgevat, bestaat niet en is zelfs—meenen wij—buiten den mensch gelegen. Ieder, ook de meest ontwikkelde man, is gebonden door zijne opleiding, hartstochten, omgeving, lichamelijke gesteldheid en hoewel de Nederlandsche wet- gever dit zeer goed inzag en den rechter daarom een doordringen in deze wijsgeerige theorieën wilde besparen, blijft het toch waar, dat art. 40 der wet door opname van het leerstuk der „zedelijke overmacht" als grond van straffeloosheid, den vijand, dien de wet wilde buiten sluiten, weder heeft binnengehaald. Voor de Nederlandsch-Indische volksstammen, en daarmede hebben wij alleen te maken, schijnt ons art. 40 der Nederlandsche wet onbruikbaar toe, en de Nederlandsch-Indische rechter heeft dan ook gewoonlijk noch de adat, noch het bijgeloof, noch den invloed der hoofden enz, als een grond tot straffeloosheid aangenomen, ofschoon zeer zeker de Dajakker, die het koppensnellen, de Mohamedaan, die den heiligen oorlog, of de Lamponger, welke het dooden van eenen slaaf in eenige gevallen geoorloofd achten, niet gezegd kunnen worden gehandeld te hebben met geheel vrijen wil, buiten den drang van zedelijken invloed en met vrije wilsbepaling. Verstaat men onder „zedelijke overmacht" alleen die, welke van buiten op den mensch wordt uitgeoefend en sluit men dus den invloed der inwendige gemoedsbewegingen op den normalen mensch uit, dan handelt men zeker in meer praktischen zin, ofschoon wel niet zal behoeven opgemerkt te worden, dat het begrip van den „normalen mensch" eveneens weinig duidelijk en begrensd is. In zooverre kan men zeggen, dat het Nederlandsche strafwetboek in zijne bepalingen omtrent straf, doel der straffen, toerekenbaarheid, ziekelijke storing der geestvermogens, gebrek aan oordeel des onderscheids, en dergelijke leerstukken meer, van de werkelijkheid afwijkt, wanneer men het toetst aan de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der Indische volken, en dit treft vooral den Indischen strafrechter, die dadelijk in verlegenheid geraakt, zoodra hij die wijsgeerige beschouwingen op Inlandsche stammen wil toepassen. Evenzoo is het begrip van «opzet," «dolus" of «kwade trouw", gelijk de Nederlandsche wet het omschrijft, voor NederlandschIndië weinig passend. De memorie van toelichting op de Nederlandsche wet zegt bij de behandeling van dit onderwerp: „In het algemeen is geen daad als misdrijf strafbaar, dan die „welke de uiting is van des daders bewuste en vrije wilsbepaling" — en iets verder: „ Buiten dat opzet is niets anders noodig, noch bepaald oogmerk, noch dat de dader het bewustzijn moet gehad hebben, „dat hij eene zedelijk ongeoorloofde daad pleegde." (Mem. v. t. p. 95, en v.). „De wet stempele dus alleen als misdrijf opzettelijk gepleegde „handelingen, van welke het ieder normaal ontwikkeld mensch „duidelijk moet zijn, dat zij in strijd zijn met de zedelijke en „maatschappelijke orde " (Mem. v. t. p. 98). De Nederlandsche wet vordert dus bij opzet eene bewuste en vrije wilsbepaling. Zij vordert mede, dat de dader een normaal ontwikkeld mensch zij, en bovenal, dat hij wist te hebben gehandeld in strijd met de zedelijke en maatschappelijke orde. Bij het lezen van deze woorden is de aarzeling verklaarbaar om een dergelijk begrip van opzet breedvoerig te bespreken en de aanname daarvan den Indischen rechter aan te bevelen. Zoodra men voor de strafbaarheid van eene daad als vereischten stelt „vrije wilsbepaling", „eene normale ontwikkeling" en het bewustzijn, dat de daad in strijd is met de maatschappelijke en zedelijke orde, alsdan zal in duizende gevallen de Inlandsche misdadiger moeten worden vrijgesproken. Niet minder treffen ons de met Indische toestanden strijdende beginselen van den Nederlandschen wetgever bij de bepaling van den aard der afzonderlijke misdrijven. Om hiervan een voorbeeld te geven zij het vergund de aandeelt te vestigen op de omschrijving van het misdrijf van oplichting of bedrog in de memorie van toelichting op de Nederlandsche strafwet. Niet de onnoozelheid of lichtgeloovigheid — zegt de memorie van toelichting p. 307 —worden in bescherming genomen, maar ^ de wet vordert, dat de aaneenschakeling en het onderling verband der verdichte feiten en omstandigheden den bedrogene door de kleur der waarheid of waarschijnlijkheid op het dwaalspoor moeten gebracht hebben. Deze omschrijving kan aan oplichting in eene Indische wet niet gegeven worden. De Inlander laat zich bedriegen door de bespottelijkste voorwendsels, die noch de kleur der waarheid, noch die der waarschijnlijkheid dragen. Geen normaal ontwikkeld mensch zal gelooven, dat een geest zich vertoont in den vorm van een zwijn; dat iemand de cholera kan genezen, omdat hij eenen langen voorarm heeft of dat een stuk geld van zelf zich vermenigvuldigt, als men het in een pot met rijst bewaart. Deze wonderverhalen en nog vele andere worden evenwel door duizenden geloofd en zijn onfeilbare middelen voor den bedrieger om de bevolking op te lichten. Wel verre dat men dus hier te lande de onnoozelheid of lichtgeloovigheid niet in bescherming moet nemen, zal men juist den weinig ontwikkelde tegen de lagen der bedriegers behooren te verdedigen, en wel verre, dat men met de Nederlandsche wet bij het misdrijf van oplichting eene aaneenschakeling zal moeten vorderen van verdichte feiten, die de kleur der waarheid en waarschijnlijkheid dragen, is het raadzaam in eene Indische strafwet niet meer te eischen, dan een zamenweefsel van verdichtsels gevolgd door het beoogde resultaat. Daar vele strafrechtstheorieën zich dus schijnen te wijzigen naar klimaat en volk, hebben wij ons onthouden van elke wijsgeerige bespiegeling en eenvoudig getracht een voor den Indischen strafrechter bruikbaar handboek te leveren. W. de Gelder. INHOUDSOPGAAF. Blz. Voorbericht § 1 „ 1 Misdrijven en Overtredingen. Begrippen van den Inlander omtrent het strafrecht.— DiefstalVerzwarende omstandigheden bij den diefstal. Maatstaf, waarnaar de zwaarte van den diefstal door den Inlander wordt beoordeeld. Waterrecht. — Zaken, welke aan niemand toebehooren.—Medeplichtigheid aan diefstal volgens den Inlander. Bewijs. § 2 Beweegredenen, welke den Inlander tot misdrijf voeren. Wraakzucht. Verstoring der geestvermogens. Bijgeloof. Hebzucht. § 3 „43 Personen aan de strafwet onderworpen. Nederlandsche en Duitsche wetten. § 4. . . . . . . ,, 51 Misdrijf en overtreding volgens het Strafwetboek voor Inlanders. § 5 ,,62 Poging volgens de Duitsche, Nederlandsche, Fransche en Indische wetten. § 6 ,72 Strafstelsel. § 7 „85 Van de straffen in het bijzonder. § 8 ,97 Herhaling van misdrijf. § 9 ,102 Dader, mededader, medeplichtige. § 10 „112 Straf der medeplichtigen. § 11 „115 Het begunstigen der misdadigers door hun schuilplaats te verleenen of door het helen van gestolen goederen. Blz. § 12 „122 Toerekenbaarheid. Verschoonende en verzachtende omstandigheden. Stelsel der Nederlandsche wet. § „125 Oorzaken van ontoerekenbaarheid. Storing of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Overmacht. Leeftijd. Verzachtende omstandigheden. § 14 138 Samenloop van misdrijven, volgens de Nederlandsche strafwet, de Duitsche en de Indische wetten. Jurisprudentie. § 15 ,147 Verdeeling der strafbare daden in groepen. § 16 „150 De misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van den Staat (Landverraad). a. Het treden in vreemden krijgsdienst >,151 b. Verstandhouding met buitenlandsche mogendheden of met den vijand » 133 c. Verleiding tot desertie 158 d. Openbaring van geheimen aan den vijand of aan vreemde natiën. Overlevering van kaarten. Verspieding. Spionnage in vredestijd e. Het verbergen van verspieders en vijandelijke soldaten en het blootstellen van den Staat aan eene oorlogsverklaring. . „ 166 ƒ. Over het blootstellen van Nederland en Nederlandsch Indië aan vijandelijkheden of maatregelen van wedervergelding. . „ 167 g. Bedriegelijke handelingen bij leverantiën „169 § 17 , 169 Misdrijven tegen de inwendige veiligheid van den Staat. Duitsche, Nederlandsche en Indische wetten. a. Samenspanning en aanslag tegen den Staat . » • . 171 b• Het onbevoegd zich aanmatigen van het bevel over eene legerafdeeling, vloot enz. Het verbranden van landseigendommen, plundering van domeinen, steden. Het vormen van benden ,177 c. Opruiing tot misdrijven tegen de inwendige veiligheid van den Staat 186 d. Van het openbaren en niet openbaren der misdrijven tegen de uitwendige of inwendige veiligheid van Ned.-Indië . . „ 187 § 18 „189 Misdrijven met betrekking tot de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten. § 19 193 Daden die de vrijheid aanranden, door ambtenaren gepleegd. Blz. a. Onwettige vrijheidsberooving 193 b. Weigering of verzuim van den ambtenaar om van eene wederrechtelijke vrijheidsberooving te doen blijken 203 c. Onwettige opneming in een gevangenis 205 d. Gevangenhouding van personen buiten de daarvoor bestemde plaatsen. Bevoegdheid der politie om op den openbaren weg aangehouden personen tijdelijk in arrest te stellen in wachthuizen ,, 209 § 20 „211 Samenspanning van openbare ambtenaren. § 21 „213 Aanmatiging van gezag door de uitvoerende en de rechterlijke macht. § 22 „216 Valschheid. a. Muntmisdrijven volgens latere wetten. Indische wet . . . „ 216 b Namaken van zegels, bankbiljetten, openbare schuldbrieven, van keur- of papierstempels, van den ijk, van poststempels, handels- en soortgelijke merken 229 c. Valschheid in authentieke geschriften volgens de Nederland- sche en Duitsche wetten „ 242 d Stelsel van den Code Pénal 248 e. Valschheid in geschriften volgens de Indische wetten . . „ 253 f. Valschheid in bankgeschriften en geschriften van koophandel. „ 264 g. Gebruikmaken van valsche geschriften 269 h. Valschheid in onderhandsche geschriften „ 271 i. Valschheid in reispassen, reisorders en getuigschriften . . „ 275 § 23 „281 Ambtsmisdrijven. a. Van verduisteringen begaan door openbare ambtenaren met ontvangsten of bewaringen belast 283 b. Knevelarij # 293 1. Aard van het misdrijf 293 2. Onderscheid tusschen knevelarij en omkooping. . . 301 c. Van hen, die zich mengen in zaken of handelsverrichtingen, die onvereenigbaar zijn met hunne bediening , . . . „ 307 d. Omkooping „309 e. Omkooping van den rechter 319 f. Misbruik van gezag „ 321 g. Schennis van den huisvrede 322 h. Rechtsweigering . . n 326 i. Mishandelingen door ambtenaren gepleegd in of ter gelegenheid van de uitoefening hunner functiën 328 j. Misdrijven betreffende het post- en telegraafwezen . . „ 332 Blz. k. Tegenwerking van de uitvoering van wettelijke voorschriften. ,, 339 l. Van de uitoefening van het openbaar gezag vóór het verkrijgen of na het verliezen van de bevoegdheid daartoe. ., 342 m. Van eenige misdrijven en overtredingen betrekkelijk het houden der acten van den burgerlijken stand 343 n. Ambtsdwang „ 344 o- Verstoring der openbare orde door godsdienstleeraars in de uitoefening hunner bediening ,, 347 § 24 ,349 Wederstand, ongehoorzaamheid en andere tekortkomingen tegen het openbaar gezag. § 25 „360 Beleedigingen en gewelddadigheden tegen het openbaar gezag en tegen de openbare macht. a. Beleediging 360 b. Stelsel der Indische wetten aangaande gewelddadigheden tegen ambtenaren 365 § 26 ,372 Weigering van wettig verschuldigde dienst door ambtenaren of bevelhebbers der openbare macht. § 27 „373 Het aanvoeren van valsche verontschuldigingen door getuigen. § 28 „375 Ontvluchting van gevangenen en verberging van misdadigers. § 29 „385 Zegelverbreking. § 30 „388 Opzettelijke en wederrechtelijke vernieling, beschadiging of verduistering van registers, acten, stukken van overtuiging, welke zich in archieven bevinden. § 31 „391 Beschadiging van gedenkstukken. § 32 „392 Aanmatiging van titels of bedieningen. § 33 397 Inbreuken op de vrije godsdienstoefening. § 34 „399 Vereenigingen van boosdoeners. § 35 402 Landlooperij en bedelarij. § 36 „407 Opruiing tot misdrijven in openbare vergaderingen. Blz. § 37 „409 Misdrijven tegen het leven gericht. a. Doodslag „409 b. Moord c. Vadermoord 423 d. Kindermoord e. Vergiftiging " 436 f. Straffen gesteld op moord, vadermoord of vergiftiging. Doodslag, gepleegd om een ander misdrijf gemakkelijk te maken, voor te bereiden of de ontdekking daarvan te voorkomen . „ 44! g. Tweegevecht ' 445 h. Zelfmoord . . . . . 44e § 38 „447 Bedreigingen. § 39 Mishandeling. Moedwillige kwetsuren en slagen. § 40 461 Afdrijving der vrucht van eene zwangere vrouw § 41 „463 Menging van schadelijke stoffen in drink- of eetwaren en verkoop van dergelijke schadelijke waren. § 42 „467 Onwillige doodslag en het onwillig toebrengen van lichamelijk letsel. § 43 470 Verschoonbare misdrijven, verschoonende omstandigheden. § 44 476 Doodslag, kwetsuren en slagen, die niet strafbaar zijn. § 45 480 Aantasting der zeden. § 46 „492 Dubbel huwelijk (bigamie). § 47 „494 Onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding, gepleegd door ambtelooze personen. Slavernij. Menschenroof. § 48 502 Verduistering van staat. Verberging, verduistering of verwisseling van een kind. § 49 „506 Het verlaten van hulpbehoevenden en te vondeling leggen van kinderen. § 50 511 Wegvoering van minderjarigen. Schaking. Blz. § 51 „518 Inbreuken op de verordeningen omtrent het begraven. Grafschennis. Verberging van lijken § 52 521 Meineed. § 53 534 Omkooping van getuigen. § 54 535 Laster. § 55 „548 Lasterlijke aanklacht. § 56 - 555 Hoon. Smaad. § 57 562 Beleedigingen in rechtsgedingen. Beleediging van overledenen. § 58 564 Het Drukpersreglement. Q64 a. Verantwoordelijkheid . . • • • • • ' b. Van misdrijven en overtredingen door middel van druk- ^ werken gepleegd 0 § 59 ' • - 591 Openbaring of schending van geheimen. § 60 596 D'fStAard van het misdrijf volgens verschillende wetgevingen. . „ 596 2. Onderscheiding der diefstallen volgens verschillende wetge- ^ vingen fi09 3. Diefstal volgens de Indische wetten » 4. Familiediefstal ' ' ' ' ' " «oq 5. Verzwarende omstandigheden bij den diefstal ^ a. Geweld en bedreiging. b. Bewoond huis. Aanhoorigheid . • • e. Braak. Inklimming. Ondergraving. Valsche sleutels. Valsche ^ order. Valsch kostuum * * " d. Nacht. Vereeniging van meer personen. Het dragen van ^ wapenen. Openbare weg " e. De Indische wetten § 61 657 Zeeroof. . M . een Bepalingen en jurisprudentie aangaande zeeroof in N. I § 1 MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN. Begrippen van den Inlander omtrent het strafrecht. Het is niet gemakkelijk de grenslijn te trekken tusschen misdrijven en overtredingen, of de kenmerken aan te geven, waardoor beide soorten van strafbare handelingen zich onderscheiden. Ieder, die in strijd handelt met de bestaande strafwetten, of nalaat te doen, hetgeen die wetten bevelen, is zonder twijfel strafschuldig, doch hieruit volgt geenszins, dat elke schending der strafwet hetzelfde misdadig karakter draagt en in het belang der maatschappij met dezelfde straf zoude moeten bedreigd worden. Er bestaat een groot verschil in strafbaarheid tusschen diefstal en bedelarij. Beide feiten behooren in de strafwet te worden opgenomen, doch de volksovertuiging van alle beschaafde natiën heeft „diefstal" tot eene misdaad gestempeld, terwijl het bedelen in het oog van velen een natuurlijk recht is van den ongelukkige, die buiten staat is om in zijne behoeften te voorzien. Op grond van deze in het volksbewustzijn gegronde onderscheidingen hebben vele schrijvers over het strafrecht het kenmerkend verschil tusschen „misdrijven" en „overtredingen" gezocht in de algemeene zedeleer en noemen zij „misdrijf" elke handeling, die in strijd is met het recht en „overtreding" elk feit of verzuim, dat in strijd is met de wet en alleen strafbaar is, omdat eene wet het als zoodanig stempelt. Van deze beginselen gaat de nieuwe Nederlandsche strafwet uit, welke in 1881 door de beide Kamers der Staten Generaal werd aangenomen (1). (1) Het Nederlandseh Wetboek van Strafrecht, vastgesteld bij de wet van 3 Maart 1881 (Ned. Stb. no. 35), is in werking getreden op den lsten September 1886. IC. Str. N. I. 1. Zij geeft geene bepaling van misdrijf of overtreding, doch in de memorie van toelichting wordt die leer van rechts- en wetsschennis duidelijk ontwikkeld. „Er zijn — zegt de memorie van toelichting, — feiten, die het recht, „er zijn andere, die de wet eerst als strafbaar stempelt. „Het onderscheid tusschen „misdrijf" en „overtreding" ligt in „het wezen van het vergrijp zelf en zal altijd en overal bestaan". In het derde boek behandelt de nieuwe Nederlandsche strafwet daarop de feiten, welke zij als overtredingen beschouwt, zonder mede te deelen, waarom zij juist die handelingen overtredingen noemt. Wat volgens de wet misdrijf, wat overtreding is, behoeft — zegt de memorie van toelichting — alleen te blijken uit de algemeene rubriek, waaronder zij het strafbare feit behandelt. Het stelsel der Nederlandsche wet, gegrond op het volksbewustzijn, dat is, de zedelijke ontwikkeling van de natie, waarvoor het wetboek bestemd is, gaat dus van de veronderstelling uit, dat in den boezem van elk mensch zich een toetssteen bevindt, welke hem in staat stelt te onderscheiden tusschen „recht", en „wet", tusschen handelingen, die strafbaar zijn uit haren aard en handelingen, die dit slechts worden door eene uitdrukkelijke wetsbepaling. Hoe juist dit stelsel ook in een beschaafd land moge zijn, waarin de bevolking een hoogen trap van rechtsontwikkeling heeft bereikt, - in Nederlandsch-Indië leidt de leer der volksovertuiging öf tot machteloosheid óf tot willekeur Die willekeur bestaat zoodra de wetgever eene volksovertuiging schept, die niet aanwezig is of wier bestaan althans niet kan worden aangetoond en, uit dit oogpunt gezien, komt het Nederlandsche stelsel voor Nederlandsch-Indië op hetzelfde neer als dat van den Code Pénal, de Duitsche en Belgische wetten, welke de straf en niet het innerlijk karakter der strafbare daad als het kenmerkend onderscheid tusschen „misdrijven" en „overtredingen" aannemen. Het strafwetboek voor Pruisen van 1867 neemt, evenals de Code Pénal, eene drieledige verdeeling der strafbare daden aan en noemt feiten, die met den dood, tuchthuisstraf of vestingstraf van meer dan vijf jaren zijn bedreigd, „Verbrechen. Onder „Vergehen" verstaat die wet alle strafbare handelingen, waarop vestingstraf beneden de vjjf jaren of gevangenisstraf \ an meer dan zes weken dan wel geldboete is gesteld, en onder „Uebertretung" elk feit met eene lichtere straf bedreigd. Het strafwetboek voor den Noord-Duitschen Bond van 1870 ') kent eveneens de drieledige verdeeling der strafbare handelingen in „Verbrechen," „Vergehen" en „Uebertretung", en maakt geen bezwaar om die onderscheidingen kortweg te gronden op willekeurig aangenomen straftijden en strafsoorten. Gelijk boven werd opgemerkt, is het onderscheid tusschen het stelsel der Nederlandsche wet en dat der zooeven aangehaalde Duitsche wetten niet zoo groot, als men oppervlakkig zoude meenen en komen in werkelijkheid beide stelsels op hetzelfde neder. De Nederlandsche wetgever zegt ons: Alle feiten, die ik in het derde boek van mijn strafwetboek heb opgenomen, zult gij als „overtredingen" beschouwen. De duitsche strafwetgever beslist: Alle feiten, die ik met eene zekere lichte straf bedreig, behoort gij als „overtreding" te behandelen. In beide stelsels spreekt de wetgevende almacht en daar beide rekening houden met het volksbewustzijn, voor zooverre dit bestaat of als bestaande wordt aangenomen, berusten zij in het wezen der zaak op dezelfde beginselen en onderscheiden zij zich alleen door de meer of minder doelmatige keuze der feiten, welke zij onder de „misdrijven" of „overtredingen" rangschikken. Het strafwetboek voor Inlanders van 1872 doet dan ook geene poging om het kenmerkend verschil tusschen „misdrijven" en „overtredingen" te zoeken in het bewustzijn of de overtuiging der bevolking hier te lande. De Inlandsche bevolking bezit wel eenige begrippen aangaande het strafwaardige van zekere feiten, maar dit bewustzijn is dikwijls weinig ontwikkeld en bestaat in andere gevallen in het geheel niet. Ook vat ze de strafbaarheid van een aantal handelingen anders op dan de Europeaan, zoodat bij slot van rekening de volksovertuiging der Indische bevolkingen een weinig betrouwbare maatstaf is ter onderscheiding van „misdrijven" en „overtredingen". De feiten, die tegen het recht en de feiten, die tegen de wet strijden, waarvan de memorie van toelichting op de Nederlandsche 1) Sedert 1872 Strafwetboek voor het Duitsche Rijk. K. Het Strafgesetzbuch für das deutsche Reich dagteekent van 15 Mei 1871 Aanvullingen en wijzigingen werden erin gebracht bij onderscheidene wetten, van 1876, 1880, 1888, 1891. D. strafwet spreekt, kan de Inlander, behoudens zeer weinige uitzonderingen, niet van elkander onderscheiden en uit zijne wetten blijkt, dat in zijn oog de misdaad geenszins een vergrijp is tegen de zedelijkheid en de op de zedeleer gevestigde maatschappij, doch veeleer eene benadeeling der vermogensrechten van het individu, welke den dader jegens den beschadigde of zijne bloedverwanten tot schadevergoeding verplicht. Terecht zegt dan ook de Heer Jonker in zijne belangrijke dissertatie over het Javaansche strafrecht, dat de schadevergoeding bij den Javaan op den voorgrond staat en dat met uitzondering van eenige gevallen, waarin het staatsbelang de bestraffing van den misdadiger vordert, de misdrijven slechts vervolgd worden op klachte van den benadeelde of diens geslacht. Hoezeer het begrip van misdaad bij den Javaan zamenhangt met het denkbeeld van beschadiging, kan uit de Javaansche wetten blijken. Zoo moeten volgens art. 25 van den Kitab Toepah bij doodslag op meerdere personen gepleegd, de erfgenamen door het lot laten beslissen, wie hunner den bloedprijs kan vorderen. Daar niet de maatschappij, maar de beschadigde of zijne familie belang hebben bij de bestraffing van den schuldige, vervalt alle vervolging, indien de bloedverwanten van de aanklacht afzien. Al wie —zegt art. 8 van de Nawolo Pradoto — eenig verlies lijdt door straatroof, is verplicht binnen veertig dagen daarvan aan de Pradoto mededeeling te doen en heeft hij dit nagelaten, dan wordt zijne aanklacht niet aangenomen. Volgens dezelfde wet wordt moord vervolgd, indien de bloedverwanten dit vorderen, doch zoo deze hunne belangen niet benadeel achten en van schadevergoeding afzien, vordert de wet ook niet, dat de misdadiger gestraft worde. Art. 12 van den Kitab Toepah straft alleen dengene, die den doodelijken stoot heeft toegebracht en niet zijne helpers, indien deze het slachtoffer niet hebben beschadigd, omdat de bloedprijs uit den aard der zaak moet betaald worden door den beschadiger. Geheel in overeenstemming hiermede spraken de leden eener rechtbank van omgang eenen misdadiger vrij, die op iemand had geschoten, doch hem had gemist. Daarentegen veroordeelden zij diens medebeklaagde, die evenzeer op den verslagene een schot had gelost en hem had getroffen. Toen hun het zonderlinge dezer beslissing onder het oog werd gebracht en er op gewezen werd, dat beide beklaagden na vooraf beraamd plan op den verslagene hunne geweren hadden afgeschoten, deden de Inlandsche leden de vraag, aan wien de vogel behoorde, wanneer twee jagers zamen op jacht gingen, doch het schot van een hunner miste. De doodslag gepleegd op een stervende wordt volgens den Kitab Toepah lichter gestraft, dan de doodslag op een gezond persoon en zeker dorpshoofd verklaarde in een proces, dat men van den moord eener manke vrouw maar niet moest spreken, omdat ze toch weinig waarde had. Het eerste artikel van den Kitab Toepah straft alleen den moord, als bedoelde verwanten het eischen. Doen zij dit niet, dan vervalt de strafactie, want de misdaad is geene door de zedeleer veroordeelde handeling op zich zelve, zij is slechts de beschadiging van eenen persoon en benadeeling van zijne familie. In lijnrechten strijd met de Europeesche begrippen omtrent misdaad, acht de Inlander het strafbare feit niet op zich zelf onteerend, maar beschouwt hij elke misdadige handeling uit het oogpunt der benadeeling. De strafbare wil, de dolus, treedt bij hem op den achtergrond en hij neemt dien slechts in zeer zeldzame gevallen in aanmerking. Indien hij de misdaad zelve strafbaar oordeelde dan zoude hij de bestraffing van den schuldige niet laten afhangen van den wil der bloedverwanten of van den meer of minder lichamelijken welstand — dus van de waarde — van den gekwetste of verslagene. De bloedprijs is ook afhankelijk van den rang of stand van den gedooden persoon en de vergoeding voor het door de familie geleden verlies evenredig aan de persoonlijke waarde van den verslagene (Wilken. Het strafrecht bij de volken van het Maleische ras). Inderdaad past het boete-stelsel, gelijk dit in alle Javaansche wetten wordt aangetroffen, volkomen — naar wij meenen — bij het begrip, dat de Javaan aan de misdaad hecht J). 1) Zie het opstel in de afl. 11 en 12 van het Recht in N. I. (96ste deel van Mr. D. J. Jongeneel, getiteld: Het eigen strafstelsel der desa. D. Zoodra toch het misdadige feit slechts als eene benadeeling der belangen van anderen wordt aangemerkt, ligt het voor de hand om de toegebrachte schade door boete te doen vergoedenDe Anger Sepoeloeh, een Javaansch wetboek, hetwelk op den 4 October 1808 voor de rechtbank Balemangoe werd vastgesteld, bevat voor alle misdrijven dan ook een boete-tarief. Eerst bij wanbetaling der opgelegde boete, legt art. 51 dier wet de straf van vijfhonderd rietslagen bij doodslag op. De prijs van een menschenleven verschilt naar rang of waarde en is in alle landstreken ook niet even hoog. Het Cheribonsch wetboek stelt de waarde van een mensch op acht en dertig realen. Elders is de prijs hooger. Behoudens zeldzame uitzonderingen, wordt elk misdrijf met geld geboet, zoowel moord als doodslag, zoowel diefstal als onwettige gevangenneming. (Tijdschrift Het Recht in N. I. Dl. III p. 365). Evenwel treedt in eenige zeer weinige gevallen het_sLaatsb§lang op den voorgrond en wijkt daarvoor het bijzonder belang van den benadeelde. De Cheribonsche wet bedreigt wreede straffen tegen personen, die zich beleedigend over den vorst uitlaten, diens handelingen afkeuren of de door hem uitgevaardigde en aangeplakte bevelen afscheuren. Evenzoo wordt roof op het grondgebied van eenen anderen vorst gepleegd, ook buiten bemoeienis der benadeelde partij, gestraft. (Anger Ageng art. 3). In de derde plaats treedt de staat handelend op, wanneer het een algemeen bekend boosdoener geldt. Zulk een gevaarlijk persoon is in den waren zin des woords een vogelvrijverklaarde. Niemand mag hem huisvesten, voeden of zelfs toespreken. De reeds aangehaalde Cheribonsche wetten bedreigen straf tegen elkeen, die den boosdoener den weg wijst of te drinken geeft. Zelfs wordt men beboet, als men met een dergelijken schelm langs den weg gaat. In eene onlangs uitgegeven oude Javaansche wet leest men in art. I: „Wij zullen nu mededeelen wie de acht moordenaars zijn: „1. hij die een onschuldige doodt; 2. hij die een ander aanzet tot „moord; 3. hij die een onschuldige verwondt; 4. hij die den „moordenaar vergezelt; 5. hij die bevriend is met den moorde„naar; 6. hij die hem een verblijf verschaft enz". De tot de drie eerste soorten behoorende personen moeten worden gedood. De overigen worden beboet. In een ander artikel dier wet wordt van de acht dieven gesproken en daaronder ook vermeld de persoon, die aan een dief te eten geeft. (Jonker. Een oude Javaansche wet). Wanneer er dus sprake was van eenen bekenden schurk, die land en desa onveilig maakte, week de Javaan van het beginsel af, dat het staatsgezag niet tusschen beide behoefde te treden; waar alleen bijzondere belangen waren gekrenkt, doch behoudens dit en eenige weinige reeds aangegeven gevallen, bleef in het Javaansche strafrecht de regel gelden, dat de misdaad een vergrijp is tegen persoonlijke belangen, geenszins een daad, welke indruischt tegen de wetten der zedeleer en dus ook zonder strafbedreiging den schuldige onteert of verlaagt. Het is aan deze opvatting der misdaad, dat wij de niet te loochenen onverschilligheid zouden toeschrijven, waarmede de Inlander den misdadiger beschouwt. De dwangarbeider of de kettingarbeider verwekken bij hunnen landgenoot niet dien inwendigen afschuw, waarmede de Europeaan den tuchthuisboef aanziet en het is zeker kenschetsend voor het karakter van den Inlander, dat, gelijk de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Inlanders ons leert, bij de vervulling van desabetrekkingen, de bevolking menigmaal eenen veroordeelde tot hoofd kiest. (Mem. p. 135). Dit gemis aan strafrechtelijk gevoel bij de massa der bevolking zouden wij echter, indien het geoorloofd is daaromtrent eene meening uit te spreken, geenszins willen toeschrijven aan verstomping van zedelijke beginselen, aan het ontbreken van een onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad. De Javaan koestert omtrent het strafrecht geheel andere begrippen dan de Europeaan. De misdaad is in zijn oog eene benadeeling van lijf en goed, geene schennis eener, hem onbekende, zedeleer. De misdadiger heeft misdreven tegen eenen persoon, niet tegen eene maatschappij, wier bestaan in Europeeschen zin den Inlander slechts nevelachtig voor den geest zweeft: hij kent stammen, familiën, huisgezinnen, geen vaderland, geene natie, gelijk de Europeaan, en de prang desa, de oorlogen tusschen verschillende nabijgelegen dorpen, waartegen alle Javaansche wetten trachten te waken, toonen genoegzaam aan dat de Staat, als eene vereeniging van personen, die dezelfde belangen hebben, geen helder beeld voor hem is. Met het begrip van misdaad als benadeeling van persoonlijke of familiebelangen, met het boete-stelsel en de begrooting der schade naar rang en lichamelijke waarde, staat voorzeker in nauw verband het solidariteitsstelsel. De Anger Ageng houdt, volgens de vertaling daarvan in 1868 uitgegeven, vele bepalingen in omtrent de verantwoordelijkheid der desa voor binnen haar grondgebied begane misdrijven. Eveneens de Nawolo Pradoto, die algemeen de desa aansprakelijk stelt voor diefstal jegens reizigers gepleegd. Bij moord of verwonding worden de buren van den moordenaar beboet binnen den kring van twaalf roeden (Tijdschrift v. N. I. VIde Jaarg. dl. I). In art. 4 dierzelfde wet worden de dorpelingen gestraft als zij geen hulp verleenen bij straatroof op het gebied der desa, en eene andere bepaling strekt de verantwoordelijkheid in die gevallen nog verder uit, wanneer een Europeaan is beroofd. In hoeverre dit solidariteits-stelsel, gelijk de Heer Wilken het zeer juist noemt (G. A. wllken. Het strafrecht bij de volken van het Maleische ras), evenals het boete-stelsel eene wijziging van het wraakrecht is, behoeft niet onderzocht te worden in eene schets, welke ten doel heeft om de tegenwoordig heerschende volksbegrippen omtrent strafrecht nategaan en dan nog wel alleen voorzooverre de kennis daarvan noodig kan zijn ter beoordeeling van de doelmatigheid der thans bestaande wetgeving. Het schijnt ons echter zeker toe, dat de aansprakelijkheid der desa voor in haar gebied gepleegde rooverijen berust op het reeds meermalen besproken hoofdbeginsel der Javaansche strafwetten, namelijk de opvatting van het misdrijf als beschadiging of benadeeling. De schade, door de roovers aan den reiziger toegebracht, moet na begrooting door de desa vergoed worden, omdat het plegen van misdrijf gelijk staat met benadeeling en voor die benadeeling de desagenooten aansprakelijk zijn, zoolang de daders niet gevat zijn en vergoed hebben wat zij misdeden. Zonder twijfel beoogt de verantwoordelijkheid der desa voor een gedeelte de handhaving der orde en rust, doch dit beginsel zoude zich niet in schadevergoeding geuit hebben, indien deze niet de grondslag was van het Javaansche strafrecht. Wanneer men dien grondslag in het oog houdt, kan het geene verwondering baren, dat de Javaansche wetten zoo weinig omtrent poging, medeplichtigheid enz. inhouden. Inderdaad komt het voor, dat het Europeesche en Inlandsche strafrecht, welke zulke verschillende uitgangspunten hebben, onmogelijk eenstemmig kunnen zijn ten aanzien van het leerstuk van poging of medeplichtigheid. De poging, volgens Europeesche begrippen, is aanwezig, zoodra de misdadige wil zich heeft geopenbaard door een begin van uitvoering. Het persoonlijk karakter der misdaad, de schennis der zedeleer staat daarbij weder op den voorgrond en dit persoonlijk karakter, die inbreuk op veelal christelijke moraal, kan niet erkend worden in een strafrecht, dat aan de misdaad den zin toekent eener stoffelijke benadeeling. Voorzooverre uit de meest bekende Javaansche wetten, de Nawolo Pradoto, de Anger sepoeloeh, de Kitab Toepah, de Cheribonsche wetten, kan worden nagegaan, wordt op „poging" geen straf gesteld, omdat daardoor meestal geen schade wordt toegebracht. — Zoolang geen schade geleden is, bestaat er geen beleedigde partij (Jonker. 1.1. p. 25). Bij het leerstuk van medeplichtigheid stuit men in de Javaansche wetboeken op dezelfde schaarschheid van bepalingen. In het Europeesche strafrecht wordt de medeplichtigheid nauwkeurig onderscheiden van de deelname aan misdrijf. De medeplichtige neemt aan het misdrijf zelf geen deel. Hij is den dader slechts behulpzaam, hetzij door hem inlichtingen of werktuigen te verschaffen, hetzij door zijne diensten te verleenen bij het plegen van het strafbare feit. De mededader daarentegen pleegt het feit mede. Hij is geen helper, doch speelt een rol bij het volvoeren der misdaad zelve en handelt in overeenstemming met den dader ter bereiking van een gemeenschappelijk doel. Wanneer men echter deze, door het Europeesche strafrecht aangenomen, onderscheidingen tusschen deelname aan misdrijf en medeplichtigheid eenigszins nauwkeurig beschouwt, blijkt terstond, dat de grenzen tusschen beide zeer onzeker zijn en dat zich menig geval zal voordoen, waarin het hoogst moeilijk is te beslissen of de schuldige medeplichtige dan wel mededader is. Indien twee personen gaan stelen en de één de wacht houdt, terwijl de ander het huis binnengaat om den diefstal te plegen; indien bij doodslag de één het slachtoffer vasthoudt en de ander den doodelijken slag toebrengt, zoude men spoedig geneigd zijn om den persoon, die tijdens den diefstal de wacht hield, zoowel als dengene, die den verslagene vasthield, niet onder de mededaders, doch onder de medeplichtigen te rangschikken. Want noch de een, noch de ander volvoerde een deel van het misdadig feit. De wachthoudende strekte zijne hand niet uit tot het ontvreemde voorwerp; de persoon, die den vermoorde omarmde en hem weerloos maakte tegen den aanval van den moordenaar, bracht in weerwil van dit alles, den doodelijken stoot niet toe. Evenwel is men gewoon dergelijke daden niet onder medeplichtigheid, doch onder deelname aan misdrijf te brengen. De Europeesche denkbeelden aangaande „medeplichtigheid" en „deelname" zijn dus zelve niet scherp begrensd, waarschijnlijk omdat — gelijk later zal besproken worden — het begrip van misdrijf evenmin nauwkeurig is bepaald. Waar begint — zoo vraagt een Duitsch geleerde — waar begint en waar eindigt de diefstal, de doodslag ? Is het begin van den diefstal te zoeken in de beweging van den dief, wanneer hij den arm uitstrekt om het begeerde wegtenemen, en nemen de doodslag en de moord eerst een aanvang op het oogenblik, dat de dader de hand opheft om het slachtoffer te treffen? Zoo ja — dan vervalt grootendeels het geheele leerstuk van poging, omdat deze niet bestaat zonder begin van uitvoering der misdaad en dit begin der uitvoering zamensmelt met de voltooiing. Zoo neen — dan neemt men in het lichaam der misdaad handelingen op, die daarin niet behooren, dan is het overreiken van een wapen een deel van het begrip doodslag en het openen eener deur het begin der wegname van eens anders goed, de aanvang van den diefstal. Nu zelfs de Europeesche strafrechter nog niet geslaagd is eenen vasten scheidsmuur optetrekken tusschen medeplichtigheid en deelname, tusschen den mededader en den medeplichtige, zal men den Javaanschen wetgever niet euvel kunnen duiden, dat hij zelden van medeplichtigheid melding maakt. Hij doet dit evenwel somwijlen o. a. in art. 21 en 22 der Anger Ageng, luidende: De straf door de overheid opgelegd zal dezelfde zijn voor hen die geholpen hebben, als voor hen die geholpen zijn. Het ware echter gewaagd uit dezen tekst de gevolgtrekking te maken dat de Javaansche wet de fijne onderscheidingen der Europeesche criminalisten tusschen deelname en medeplichtigheid kende of zelfs vermoedde. Ook hier, evenals bij poging, zal aangenomen moeten worden, dat medeplichtigheid in het oog van den Javaan slechts dan kan bestaan, zoodra de verleende hulp of bijstand tot het veroorzaken der schade heeft medegewerkt. Indien dit het geval is, acht de Javaan den medeplichtige even schuldig als den dader, zonder zich in het minst te bekommeren over het aandeel, dat elk hunner in het volvoeren der misdaad of in de voorbereiding daartoe nam. De Inlandsche Officieren van Justitie kennen dan ook geen afzonderlijk, duidelijk en juist woord voor medeplichtigheid, doch vergenoegen zich allen, die rechtstreeks of zijdelings in het feit betrokken zijn, onder den term: toeroet of tjampoer boenoeh, mentjoeri enz. aanteduiden. Wanneer men Java verlaat en den blik wendt naar de overige bezittingen in onzen archipel, treft men het boetestelsel, de solidariteit der familie, het begrip van misdaad als beschadiging evenzeer aan. In sommige streken van Celebes worden de goederen van den moordenaar en zelfs van zijne familieleden als schadevergoeding aan de bloedverwanten van den vermoorde toegewezen (W. 1 218). In de residentie Palembang worden bijna altijd boetert opgelegd. Lichte vergrijpen met de handen gepleegd, zooals klappen, beschadiging van aanplantingen enz., worden gestraft met eene boete van een gantang rijst of een paar dollars. Zoodra echter bij het toebrengen van slagen een wapen is gebruikt, stijgt de boete. Bij verminking betaalt men den halven bloedprijs. Hoon, laster, beleediging van eens anders vrouw is strafbaar met de boete van een gantang rijst, een kip of eenige dollars. De bloedprijs voor moord is van 40 tot 400 dollars. De Palembanger onderscheidt „moedwilligen doodslag" van „doodslag door onvoorzichtigheid" en acht zelfs, evenals in de Europeesche wetten geschiedt, den ingezetene verplicht kennis te geven van de misdaden, welke hij heeft zien plegen. (Tijdschrift voor N. I Nieuwe Serie, Jaarg. V, dl. I). Het „wraakrecht" is toegelaten in Palembang bij overspel, mits de overspeler worde betrapt binnen de woning of op het erf van den bedrogen echtgenoot. In de Battaksche wetten treedt het solidariteits-stelsel op den voorgrond. Bij moord wordt niet alleen de misdadiger gedood, maar worden zijne naaste bloedverwanten eveneens van het leven beroofd of als slaven verkocht. De doodstraf wordt ten uitvoer gelegd door den schuldige aan eenen paal te binden en met dolksteken af te maken. Evenzoo is bij de Battaks de gemeente of desa aansprakelijk voor de misdaden door de gemeenteleden gepleegd. ( Verzameling van Battaksche wetten door Miller). Geheel onbekend is de Batakker echter niet met het inwendig karakter der misdrijven. In sommige gevallen neemt hij niet alleen het toegebrachte nadeel in aanmerking, maar doet ook onderzoek naar den strafbaren wil des daders. Zoo onderscheidt de Battaksche wet tusschen doodslag in drift en door onvoorzichtigheid begaan en tusschen verwonding met opzet om te dooden en verwonding, waarbij die bedoeling niet bestaat. De verwonding, die binnen vier dagen den dood ten gevolge heeft, wordt in de Battaksche wet afzonderlijk genoemd, uit al hetwelk de gevolgtrekking mag gemaakt worden, dat het geenszins met de rechtsbegrippen der Battaksche bevolking zoude strijden in een voor haar bestemd strafwetboek onze leer aangaande „doodslag", de „opzettelijke" berooving van iemands leven, op te nemen, noch daarin afzonderlijke voorschriften te geven omtrent doodslag door onvoorzichtigheid en aangaande verwonding, welke als ongewild gevolg den dood binnen zeker tijdsverloop na zich sleept. Niet zonder belang is het nategaan, welke feiten de Battakker verder als misdadig beschouwt. De Battakker kent verstandhouding met den vijand als een misdrijf, dat met den dood of boete wordt gestraft. Bij vergiftiging onderscheidt hij de zelfstandigheden, die door insmering of door opname in den mond den dood ten gevolge hebben, dan wel het uitvallen der tanden of van het hoofdhaar veroorzaken. De doodstraf, slavernij en boete zijn de daarop gestelde straffen. Den roof van een vrij mensch en verkrachting straft hij met boete, doch verkrachting eener gehuwde vrouw met den dood. Die zonder vergunning het huis eener vrouw, tijdens de afwezigheid van haren man, betreedt, is strafbaar, evenals hij, die zijne hand steekt in de slaapplaats voor jonge meisjes bestemd, of laster aangaande eene vrouw verspreidt. Bij brandstichting past de Battakker de doodstraf toe en bij dieverij boete. — Soms wordt de dief of brandstichter tot eene vergoeding van twee buffels, zeven kippen enz., veroordeeld, of wordt zijne vrouw als slavin verkocht. (Tydschr. v. N. /, VIIIste Jaarg., Dl. II). Misdrijven door hoofden gepleegd worden zelden met den dood gestraft. looverij is eene misdaad. Een man, die met een rooden haan, een ei, een garnaal en een weinig rijst eene woning ingaat, den haan slacht en het ei kookt, na het beschilderd te hebben met een menschelijke figuur, wordt, als verdacht van tooverij, met boete of den dood gestraft. (Tijdschr. als boven; Verzameling van Battaksche wetten door Miller). Bij de Maleiers op Sumatra treedt vooral de verantwoordelijkheid van de familie en van het dorp voor de misdaden der stamverwanten en bloedverwanten op den voorgrond. De familie moet in de eerste plaats de schade, door den misdadiger toegebracht, vergoeden en daarna de marga. (Wilken 1.1.) Hetzelfde vindt men bij de Redjangs, eveneens op Lettij, Wahaai en in andere streken van den archipel. Op het eiland Madura is de familie van den vermoorde verplicht den moord op een harer leden gepleegd, te wreken en zoo treft men in den Indischen archipel overal schending van het belang van den stam, het geslacht, als het voornaamste bestanddeel der misdaad aan. Toen in November 1884 de Dajak Toeroeng voor den landraad te Kwala Kapoeas wegens moord terecht stond, vorderde een der leden van de rechtbank, dat hem eene boete zoude opgelegd worden van ƒ 2000 voor eiken gedooden man, te betalen aan de familie, door welke de schade geleden was. Zekere Karminjo geeft Kadiman een klap. Eenige dagen daarna wordt Karminjo aangevallen door Kasidin, een neef van den geslagene en ernstig verwond. Gij hebt — zeide de beklaagde tot Karminjo — mijnen neef geslagen. Dit is hetzelfde, alsof ge mij hadt geslagen. (Vonnis Rechtb. v. Omg. te Toeban, dd. 13 November 1884). Diefstal De begrippen van den Inlander omtrent „diefstal" verdienen eene afzonderlijke beschouwing, omdat dit misdrijf zonder twijfel eene volksondeugd in de Nederlandsche Oost-Indische Koloniën kan genoemd worden. Eene strafwet voor den Inlander behoort dus dit onderwerp met de meeste zorg te behandelen, zij moet zooveel mogelijk rekenschap houden met de denkbeelden der bevolking aangaande het karakter van den diefstal, aangaande de omstandigheden, welke volgens Inlandsche zienswijze den diefstal verzwaren, omtrent het onderscheid hetwelk tusschen dit misdrijf en andere verwante misdrijven bestaat. Wanneer men de Javaansche wetboeken naslaat, die nog niet te zeer door de voorschriften van het Mahomedaansche recht zijn gewijzigd en dus de volksovertuiging zuiverder uitdrukken, bemerkt men terstond, dat de Javaan onder diefstal, evenals de Europeaan, gewoonlijk het onrechtmatig wegnemen van eens anders goed verstaat, met den wil om daarover als eigenaar te beschikken. De wegname of wegvoering is meestal een hoofdvereischte van den diefstal. Het Cheribonsche wetboek spreekt van het vervoeren of rooven van vrouwen, beesten of goederen (Tijdschrift van het Recht in N I. Dl. III. bl. 143) en kent als de boekti, dat is het gestolen of geroofde goed, alleen verplaatsbare voorwerpen. Deze gestolen voorwerpen moeten bij het gerecht worden overgelegd en zijn, benevens de kleederen van den dief en de zoogenaamde dievengereedschappen, de krachtigste bewijzen van schuld (Idem bl. 78, 79). Ook de Nawolo Pradoto, het bij eenige Javaansche rechtbanken in de residentie Soerakarta in gebruik zijnde wetboek, spreekt altijd van diefstal in den zin van wegname van tilbare voorwerpen. (Art. 3, 4, 22 enz. der Nawolo Pradoto). (Monnier. Het boek der Nawolo Pradoto). De namen der verschillende soorten van diefstallen duiden eveneens aan, dat de Inlandsche bevolking bij diefstal meer in het bijzonder aan „apprehensie" denkt. In Midden-Java kent men volgens de opgave van den regent van Koedoes ongeveer zeventien namen voor de verschillende soorten van diefstallen, en alle die soorten stellen op den voorgrond, dat er „wegname" van het goed hebbe plaats gehad. Men onderscheidt diefstal van pluimvee en diefstal van vee uit de weide, geeft verschillende namen aan den diefstal, al naarmate deze met geweld, in het voorbijgaan, des nachts, door binnensluipen enz. is gepleegd, en duidt zelfs diefstal met den naam „ngojod" aan, hetwelk ontwortelen of uit den grond halen beteekent (Ind. Weekbl. van het Recht, No. 863). Ter Sumatra's Westkust wordt onder „maling" verstaan de heimelijke wegname van goederen uit de bewaarplaats, en onder „tjoeri" de wegname van goederen, die zich niet in eene bewaarplaats bevinden. Gelijk boven is opgemerkt wordt door den Inlander gewoonlijk onder diefstal de wegname van eenig voorwerp verstaan. Dit neemt niet weg, dat hij het zuivere onderscheid tusschen diefstal en misbruik van vertrouwen of verduistering niet altijd in het oog houdt. Zoo neemt de Cheribonsche wet onder „maling" op de persoon, die eenig geleend goed niet teruggeeft en zelfs den goudsmid, die zilver of goud vervalscht [Ind. Tijdschrift van het Recht, III, p. 137). Valschheid in schuldbekentenissen begaan, wordt in een gedeelte van Sumatra met diefstal gelijk gesteld. {Ind. Weekbl. van het Recht, No. 386). Op dergelijk gemis aan nauwkeurige onderscheiding stuit men in de Inlandsche wetten menigmaal en dit is bij weinig beschaafde volken niet meer dan natuurlijk. De goederen, die kunnen gestolen worden, zijn niet alleen roerende goederen, doch ook goederen, die niet roerend zijn, maar dit eerst worden door de handeling van den dief. Te veld staand gewas, vruchten en boomen kunnen gestolen worden {Papakkum Radja Nistaja. Ind. Tijdschrift v. h. R., III, bl. 172, 174). Ook hij, die iemands leven wegneemt, is een maling (idem III. bl. 173), aan welk woord blijkbaar eene uitgebreide beteekenis wordt gegeven, zoodat er niet alleen de dief onder begrepen moet worden, maar elk, die zich ten koste van een ander bevoordeelt of iemand zijn eer, dan wel het leven ontrooft. De vernieling van eenig goed wordt echter afzonderlijk strafbaar gesteld, waaruit men de gevolgtrekking mag maken, dat de Inlander zeer goed het verschil inziet tusschen hem, die wegneemt om zich te bevoordeelen en hem, die, alleen uit baldadigheid of wraakzucht, zich eenig voorwerp toeeigent ten einde het te vernielen. (Papakkumdjaja lankara, art. 4. Ind. Tijdschrift v. h. Recht, III, bl. 219). De denkbeelden van den Inlander zijn niet genoeg ontwikkeld om hem in staat te stellen zich een juist begrip te vormen van den dolus, welke bij diefstal gevorderd wordt. Blijkbaar kan hij zich den eigenlijken diefstal niet voorstellen zonder de bedoeling om voordeel te behalen. Gelijk bekend is, vorderen de nieuwere Europeesche wetten bij den dief den wil niet meer om zich te verrijken, doch zijn ze tevreden, indien deze het oogmerk heeft gehad zich wederrechtelijk eens anders goed toe te eigenen. Naar zijn meer verwijderd voornemen vragen de Europeesche wetten niet. Niet alzoo de Inlander. In zijn oog is winstbejag het motief van den diefstal en zijne wetten houden lange lijsten in van de vergoeding, welke de dief, naar gelang van de waarde der ontvreemde voorwerpen, moet betalen. Voor een koebeest of buffel, die gestolen werd, moest eene vergoeding van zestien realen in de Cheribonsche landen worden betaald. Bokken, schapen, vogels, boomen, alles was begroot, met verhooging der som, zoo de gestolen goederen aan een hoofd toebehoorden (Tijdschrift het Recht in N. I. dl. III, bl. 173). In Ben koelen moest de dief de dubbele waarde van het gestolene vergoeden (wetten en gewoonten in het landschap Benkoelen, t. a. p. III, bl. 256) en de bekende Javaansche wetten houden een aantal artikelen in, waarbij de vergoeding is geregeld, die de desa bij diefstal aan den bestolene behoorde te voldoen. Men zoude dus bij eene definitie van diefstal volgens Inlandsche begrippen den animus lucri niet moeten vergeten, daar, van hun standpunt gezien, de diefstallen alleen geschieden om zich zeiven of anderen te verrijken. Eigen richting wordt dan ook, gelijk reeds boven is opgemerkt, door de Inlandsche wetten niet onder diefstal gebracht, en de „Anger Ageng", in de vorige eeuw vervaardigd en thans nog in Solo in gebruik, legt den schuldeischer, die de goederen van zijn debiteur eigenmachtig aanhoudt, niet de straf van diefstal op, noch rangschikt hem onder de dieven (Anger Ageng art. 7, Pradoto art. 14). De Cheribonsche wetten bevatten een aantal artikelen over „eigen richting": over hen, die hun eigen rechter zijn; over hen, die eenig goed wegnemen vóór de rechter eene beslissing heeft genomen; over hen, die iemands goederen verzegelen zonder vergunning van den rechter; over eigendunkelijke vrijheidsberooving enz. (Tijdschr. het Recht in N. I. Dl. III, bl. 220). Handelingen, welke geene bedoeling om wederrechtelijk zich te verrijken ten grondslag hebben, beschouwt de Inlander derhalve niet als diefstal. Hij, die iets wegneemt om zich betaling te verschaffen van eene schuld, is geen dief in het oog van den Javaan. Voor diefstal is in zijn oog onrechtmatige wegname niet voldoende, doch wordt ook onrechtmatige bevoordeeling gevorderd. Gevonden goed kan het voorwerp van diefstal zijn. De Anger Pradoto beveelt, evenals een aantal andere Javaansche wetten, de teruggave van gevonden goed aan den eigenaar Slr. N. I. 2. en noemt hem, die het goed behoudt, eenen dief (Anger Pradoto art. 26). Volgens de Inlandsche begrippen op Java en ook ten deele op Sumatra geldende, is diefstal derhalve „de wegname van tilbare zaken met het oogmerk, om zich wederrechtelijk te bevoordeelen", terwijl enkele gevallen van oneerlijkheid, die wij onder misbruik van vertrouwen of verduistering zouden brengen, door sommige wetten met den algemeenen naam van „maling' worden aangeduid. De straf tegen diefstal, door de Mahomedaansche wet later ingevoerd, namelijk het afkappen der hand, vindt men met op „verduistering" toegepast in het „Compendium der voornaamste Javaansche wetten", hetwelk in de vorige eeuw bij den Landraad te Samarang gebruikt werd en waarop door Raffles in zijn bekend werk herhaaldelijk gedoeld wordt. Het blijft dus twijfelachtig, of de misdrijven van „verduistering en „valschheid in geschriften" door den Inlander als eigenlijke diefstallen worden beschouwd, ofschoon moet erkend worden, dat hij in sommige gewesten van den Archipel ze met den algemeenen naam van „maling" bestempelt. Verzwarende omstandigheden bij den diefstal. Maatstaf, waarnaar de zwaarte van den diefstal door den Inlander wordt beoordeeld. Waterrecht. Vrij algemeen vindt men in de Inlandsche wetten de waarde van het gestolene als de maatstaf aangenomen, waarnaar de meci of mindere strafbaarheid van den diefstal wordt beoordeeld. Volgens Marsden, History of Sumatra, bl. 118, werd op Sumatra in de Maleische landen onderscheid gemaakt tusschen diefstallen boven en beneden de vijf dollars, en de Anger Ageng, welke vrij zuiver de Javaansche denkbeelden teruggeeft, spreekt van kleine dieverijen, die met rottanslagen werden gestraft (Art. 3). Hoezeer de latere Europeesche wetten het stelsel afkeuren om de diefstallen te schatten naar de waarde van het gestolene, kan niet ontkend worden, dat zulk een stelsel geheel met de zeden der Inlandsche bevolking strookt. De vergoeding, door den dief te betalen, regelt zich dan ook, gelijk boven reeds opgemerkt is, naar de waarde van het gestolene. De diefstallen worden voor het overige onderscheiden naar de wijze, waarop zij gepleegd worden. In de eerste plaats kent de Inlander den diefstal bij nacht en den diefstal bij dag. De omstandigheid, dat de diefstal bij nacht is gepleegd, beschouwt hij gewoonlijk als verzwarende. Bij vele diefstallen wordt echter geen melding gemaakt van den tijd, waarop ze gepleegd zijn. Zoo blijft de vergoeding bij diefstal van boomen, huisdieren en te veld staand gewas even hoog, onverschillig of de wegname bij dag, dan wel bij nacht plaats had (Tijdschrift het Recht in N. I Dl. III, bl. 172 en volg.). De diefstal op afgezonderde wegen of in bosschen bij dag wordt in eenige wetten afzonderlijk genoemd. Evenzoo de diefstal bij dag uit de huizen der kampongs, de diefstal op de markt, de diefstallen van buffels en paarden uit de velden bij dag. Alle deze worden zwaarder gestraft 'dan diefstallen van veldgewassen of vruchten, van rijst, die nog te velde staat en kleine diefstallen van pluimgedierte (Cheribonsche wetten). Zeer zwaar wordt in de Cheribonsche landen gestraft de diefstal van gesneden en aan bossen gebonden padie. Zoo de dief levend gevat wordt, straft men hem met strenge geeseling. De Anger Ageng rekent onder de zwaarste diefstallen die, welke van moord vergezeld gaan en straft eveneens diefstal van vee vrij zwaar (Art. 3). Evenals de Javaan, die een aantal soorten van diefstal kent en voor elk daarvan verschillende benamingen bezit {Ind. Weekbl. v. h. R. No. 863), kent ook de Palembanger diefstal bij dag van voorwerpen, die zich buiten de woning bevinden; diefstal bij nacht uit de huizen; diefstal in een onbewoond huis; diefstal op den openbaren weg, met of zonder geweld en diefstal van te velde staand gewas (Tijdschrift voor N. I. Nieuwe Serie, Jaarg. V, Dl. I.). Op Bali, waar de Balineesche wetten Soeria Alam, Darma Oepapati, Agama, Adigama, enz., nog toegepast worden en de Hindoeleer bewaard is gebleven, kent men geene gelijkheid voor de wet en hangt de straf grootendeels af van de kaste, waartoe de schuldige of de bestolene behoort (Tijdschrift voor N. I. Nieuwe Serie, Jaarg. VIII, Dl. II). Voor zooveel Sumatra betreft vindt men in het werk van Miller, Verzameling van Battaksche wetten eene vrij duidelijke schets van de begrippen der Battakkers aangaande de zwaarte der diefstallen. Daar de bevolking verschillende standen kent, namelijk den adel, den burgerstand, den stand der tijdelijk vrijgelaten slaven en den stand der dienstbaren (slaven en pandelingen), worden de diefstallen onderscheiden naarmate van de persoon, bij wie de diefstal is gepleegd. Diefstal bij een adellijke wordt zwaarder gestraft dan diefstal bij een man van lagere geboorte en de boeten, waarvan meer dan elf soorten bekend zijn, dalen naarmate van den maatschappelijken rang van den bestolene. Dergelijke verzwarende omstandigheid is thans voor geene Europeesche wet meer aannemelijk, en kan dus niet opgenomen worden in eene voor Inlanders bestemde strafwet, ofschoon men er staat op kan makefl, dat de Inlander vrij algemeen het zal afkeuren, althans onbegrijpelijk vinden, dat de strafwet misdaden tegen hooggeplaatste personen begaan, niet zwaarder straft dan vergrijpen ten nadeele van lieden uit den geringen stand gepleegd. Wanneer men verder de op diefstallen gestelde straffen nagaat, blijkt het, dat de Battakker als verzwarende omstandigheid kent het nachtelijke uur, waarop de misdaad gepleegd wordt. Zelfs wordt hij, die des nachts inbreekt bij een hoofd, door zijne maagschap verstooten en overgeleverd aan den bestolene, die hem naar goedvinden mag dood en of tot slaaf maken. De vrouw en kinderen van den dief vervallen eveneens in slavernij. Steeds acht de Battakker diefstal in een bewoond kamponghuis zwaarder dan diefstal in een buiten de kampong gelegen ladanghuis of een wachthuisje. Dit is licht verklaarbaar, daar de veiligheid binnen de grenzen van het dorp of de kampong in de eerste plaats moet gehandhaafd worden. Is het huis gelegen buiten den versterkten of afgebakenden kring der kampong, alsdan moet de straf bij diefstal dalen, omdat de bescherming van dergelijke woonplaatsen moeilijk is 1) en bovendien elk het aan zich zei ven te wijten heeft, indien hij in zulk een ladanghuis voorwerpen van waarde opbergt. Niet alleen worden onder de zware diefstallen opgenomen die, welke bij hoofden, des nachts of in bewoonde kamponghuizen gepleegd worden, doch ook kan de soort, waartoe het gestolen voorwerp behoort, als eene verzwarende omstandigheid gelden. Evenals de Javaan, Soendanees en meerdere inheemsche volkstammen, achten de Battakkers den diefstal van een buffel uit de weide veel zwaarder dan een diefstal van ander vee, zooals varkens, schapen, geiten of pluimvee. De boete op diefstal van rundvee is in de schaal, door Mttj.fr geleverd, no. 6; de diefstal van ander vee valt iri de 9de boetesoort. Belangrijk is het verschijnsel, dat ook bij de Battakkers onder de geringere diefstallen worden gerangschikt de diefstallen van vruchten, zooals gember, uien, kurkuma, djagong, klappers, sirih en pisang en in het algemeen van alle veldvruchten van geringe waarde. Hij, die afgevallen vruchten opraapt, is niet strafbaar en evenmin ziet men er eenig kwaad in, om tot versnapering eenig suikerriet, of een doerian, mangga, dan wel een klapper uit den tuin van den buurman wegtenemen. Het begrip van strooperij, namelijk diefstal van veldvruchten enz., gelijk dit in de Nederlandsche strafwet is opgenomen, zoude dus in eene strafwet voor Inlanders weinig op zijn plaats zijn, of liever strijden met hunne denkbeelden. Ongelukkigerwijze bedreigt de thans in Indië van kracht zijnde strafwet tegen dergelijke feiten, welke de Inlander niet strafbaar acht, zeer zware straffen, indien ze van eene verzwarende omstandigheid vergezeld gaan, zoodat de diefstal van een klapper dan eens met een politiestraf, dan weder met kettingarbeid moet geboet worden. Diefstal van bijzonder beschermde voorweden, zooals „heilige buffels", straft de Battaksche wet zwaarder dan andere diefstallen. Het strafstelsel van den Battakker is, gelijk te verwachten was, volkomen passend voor zijne maatschappelijke toestanden en de weerklank zijner behoeften. 1) Men zou in deze omstandigheid eerder aanleiding vinden voor een zwaardere strafbedreiging. D. Hoe weinig bekend de Inlandsche strafwetten en bepalingen ook zijn, mag men echter uit het bovenstaande opmaken, dat diefstallen bij dag, zoo ze niet van andere verzwarende omstandigheden vergezeld gaan, lichter worden gestraft dan diefstallen bij nacht. Diefstallen in bewoonde huizen zijn in het oog van den Inlander ernstiger in dan diefstallen van voorwerpen, welke zich buiten het huis of de kampong bevinden. Roof of diefstal met geweld, kwetsing en doodslag behooren tot de zwaarste soort, evenals diefstal van vee uit de weide, diefstal van reeds geoogste padie, diefstal met geweld in bosschen of op eenzame plaatsen. Men kan dus aannemen, dat de Inlander als verzwarend beschouwt: a. de omstandigheid, dat de diefstal bij nacht wordt gepleegd, b. de omstandigheid, dat de diefstal wordt gepleegd met geweld of doodslag; c. de omstandigheid, dat de diefstal wordt gepleegd aan bijzonder beschermde voorwerpen, zooals vee in de weide, in bossen gebonden padie of goederen, aan hoofden toebehoorende, d. de omstandigheid, dat de diefstal wordt gepleegd in de kampong, e. de omstandigheid, dat gestolen is een voorwerp, dat zich binnen een bewoond huis bevond; Tot de lichtere diefstallen behooren: a. diefstallen van geringe waarde; b. van voorwerpen, die buiten de woning zich bevinden, bijv. op het voorerf; c. diefstallen in onbewoonde huizen; d. diefstallen van te velde staand gewas. De braak, waaraan de Europeesche wetten zooveel gewicht hechten, wordt zelden in de Inlandsche wetten als eene verzwarende omstandigheid genoemd, waarschijnlijk omdat de braak aan bamboezen omwandingen of deuren met een touwtje vastgemaakt, niet zooveel verschil maakt bij diefstal in een bewoond huis. Een algemeene regel is, dat de dief mag afgemaakt worden, zoo hij op de daad wordt betrapt, doch dit recht schijnt voornamelijk bij nachtelijken diefstal of plundering en roof te mogen uitgeoefend worden. De Cheribonsche wetten geven de bevoegdheid om den dief te dooden uitsluitend bij nachtelijken diefstal en vorderen uitdrukkelijk, dat men alsdan op het blok (titir) sla, ten einde de buren bijeen te roepen en het bewijs te leveren, dat geen sluipmoord heeft plaats gehad (Tijdschrift het Recht, Dl. III, bl. 164). Ook de Nawolo Pradoto legt den bewoner, die eenen dief heeft gedood, de verplichting op om alarm te slaan en het lijk of de ooren bij het gerecht te brengen (Art. 11). De plunderaar mag gedood worden (art. 6 Anger Ageng), doch bij kleine onbeduidende diefstallen bij dag, zonder geweld gepleegd, is het dooden van den dief ongeoorloofd, tenzij hij zich verzet. Diefstal van stroomend water, door afleiding van waterleidingen, ' wordt niet onder de eigenlijk gezegde diefstallen gerekend. De Anger Sepoeloeh bepaalt in art. 43, dat hij, die den loop van het water afleidt om zijn erf of rijstveld te bewateren, zonder daartoe het recht te hebben, dan wel hij, die dijken maakt zonder daartoe bevoegd te zijn, met eene boete van twaalf realen zal gestraft worden. Tot afscheidingsteekenen der velden moet men bezigen levende boomen, metselwerk of steenen, maar geene rivieren (Anger Sepoeloeh art. 41). De reden, waarom de wederrechtelijke beschikking over levend water niet als diefstal wordt beschouwd, schijnt hierin gelegen te zijn, dat de Inlander vrij algemeen het water niet als particulier eigendom kent. Dit is vooral op Sumatra het geval. In de Maleische gewesten van dat eiland kan elk gebruik maken van het bronwater en daar in de meeste negri's de waterleidingen met vereenigde krachten worden gegraven, zoo heeft ieder die daartoe heeft medegewerkt, het recht, om van het water gebruik te maken (Résumé van het onderzoek van de rechten op gronden in Sumatra uitgeoefend, bl. 31). De negri, op wier grond het water ontspringt, heeft het meeste recht daarop, doch schijnt de bevoegdheid te missen om het water in zijnen verderen loop te stuiten. Althans bij een geschil over het water van eene bron tusschen twee desa's werd beslist, dat eerst de hooger gelegen desa het water mocht gebruiken en daarna de lager gelegene (Zie Résumé alsboven bl. 31). In de Battaklanden werd, blijkens de door de bevolking gegeven antwoorden, eveneens het recht van ieder kampong-bewoner erkend om het water van rivieren en beken ten eigen nutte aantewenden, terwijl verboden was den natuurlijken loop van de rivieren, zonder toestemming der hoofden, te wijzigen. De zorg voor de waterleidingen en het behoorlijk gebruik van het water was algemeen opgedragen aan de hoofden, die uitsluitend de belangen van den landbouw op het oog hebben en een politietoezicht over den aanleg en het onderhoud dier leidingen uitoefenen. Men vindt echter nergens vermeld, dat hij die water uit eens anders leiding aftapt, als een dief zal worden gestraft. Dit is dan ook begrijpelijk, daar het water in de groote Europeesche steden eerst na den aanleg van duinwaterleidingen of van fabrieken meer in het bijzonder als particulier eigendom en voorwerp van diefstal werd beschouwd. In Benkoelen en de Lampongsche districten was het eveneens geoorloofd vrij over het water te beschikken, mits men geen nadeel toebracht aan lager gelegen gronden en hetzelfde was, volgens de opgaven der bevolking, in Palembang, Amboina, Celebes, Borneo en Banka het geval. In Celebes meende men dat het water, door gegraven leidingen aangevoerd, meer uitsluitend behoorde aan dengene, die de leiding had aangelegd en dat voorrecht wordt uit den aard der zaak in den geheelen Archipel aan den aanlegger der leidingen toegekend. Algemeen is ook op Java het gebruik van het water een onderwerp van politiezorg, doch in geen gewest werd door de bevolking het denkbeeld geopperd, dat hij, die water uit eene particuliere leiding tapte, een dief zoude zijn (Résumé voor Java). Zaken, die aan niemand toebehooren. Volgens het in de Maleische landen op Sumatra heerschend gewoonterecht mag ieder op woeste gronden boschproducten inzamelen en zelfs boomen vellen, mits daartoe vergunning wordt gevraagd aan het hoofd der negri, waartoe de bosschen behooren. Deze natuurlijke producten zijn dus in zekeren zin res nullius. In andere gewesten erkent men eveneens het recht om boschproducten in te zamelen, hetzij met of zonder vergunning. Een bijenzwerm behoort hem, die den zwerm het eerst ontdekt. Evenzoo handelt men met hars en gomsoorten (Résumé der Battaklanden bl. 60). Hierop zijn in vele kampongs echter eenige beperkingen aangenomen. Zoo kan in de Battaklanden ieder voor eigen gebruik zoovele boschproducten inzamelen, als hij verkiest, doch indien men daarin handel wil drijven, is eene vergunning tot inzameling op groote schaal noodig. In Mandhéling betaalt men aan de hoofden eene schatting van één vijfde van de waarde van het ingezamelde. Ook in de Lampongsche districten kan elk kampongbewoner tot eigen gebruik zoovele boschproducten inzamelen, als hij verkiest, doch in Kauer wordt een gedeelte der waarde van de ingezamelde damar, honig, was of karet aan de hoofden betaald. Het schijnt echter, dat de boschproducten niet overal ter beschikking zijn van allen, die deze verkiezen in te zamelen, doch meer in het bijzonder van de inwoners der kampong of marga, waartoe de woeste gronden behooren en in dat opzicht kan men dus niet ontkennen, dat de boschproducten slechts ten deele als aan niemand toebehoorende zaken kunnen beschouwd worden. Ook wordt somtijds het vellen van bepaalde boomsoorten verboden, zooals in eenige streken van Palembang het omkappen van ijzerhoutboom en of bamboe aan zekere voorwaarden is verbonden. In de meeste gewesten van Nederlandsch-Indië, zoowel op Java, als op Sumatra en in de Molukken, treedt de gemeente, hetzij die onder den naam van „kampong", „desa" of „negri" bekend staat, zeer op den voorgrond. De gemeente vormt met hare bebouwde en onbebouwde gronden, rivieren, beken, meren en aanslibbingen één geheel, zoodat zelfs de visschen, die zich in de rivieren, meren of poelen bevinden, aan de gemeenteleden behooren. De rivieren of beken, welke de grensscheiding tusschen twee gemeenten uitmaken, behooren voor de helft aan elk dier aanliggende gemeenten (Résumé's Java, Sumatra, Borneo enz.). De Inlandsche bevolking erkent echter, dat ieder het recht heeft in zee te visschen (Résumé Sumatra, Battaklanden, Lampongsche districten enz.). Op het strand, behoorende tot de gemeente, hebben echter alleen de gemeenteleden recht, zoodat de voorwerpen of dieren, die aldaar aanspoelen, niet tot de zaken kunnen gerekend worden, die geen eigenaar hebben. De algemeene regel is, dat goud of andere mineralen behooren aan de persoon, die eigenaar van den grond is, hetgeen mede niet overeenkomt met de Europeesche begrippen omtrent mijnbouw (1). Medeplichtigheid aan diefstal volgens den Inlander. Bewijs. Zooals reeds boven met eenige voorbeelden is aangetoond heeft de Inlander een onduidelijk denkbeeld van de leer der medeplichtigheid. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat dit leerstuk zooals het zich in Europa heeft ontwikkeld, niet tot zijn recht kan komen in eene maatschappij als de Inlandsche, welke de misdaad hoofdzakelijk beschouwt als eene schending van familiebelangen, grootendeels waardeerbaar in geld of vee en waarvoor de vergoeding zoowel verschuldigd is door den dader als door zijne verwanten of desagenooten. Wanneer de Nawolo Pradoto de desa aansprakelijk stelt voor diefstallen binnen haar gebied gepleegd, wanneer de Kitab Toepa de erfgenamen van den vermoorde gelijkelijk gerechtigd verklaart om den dood van den moordenaar te vorderen en bijna alle Inlandsche strafwetten in de eerste plaats de vrouw en kinderen van den schuldige laten boeten voor de misdaden van echtgenoot en vader, alsdan kan men voorzeker niet verwachten, dat de leer der medeplichtigheid, gegrond op het beginsel van persoonlijke schuldplichtigheid, diepe wortelen heeft geschoten in het hart eener bevolking, welke het solidariteitsstelsel huldigt en dus juist die persoonlijke schuldplichtigheid miskent. In het oudere Europeesche recht was dit evenwel niet anders. (1) Zie: De indische mijnwet (Stbl. 1899 no. 214) en de mijnordonnantie bevattende bepalingen ter uitvoering dier wet (Stbl. 1906 no. 434), beiden in werking getreden op 1 Mei 1907. D. Ook daar treedt de familie van den verslagene op om vergoeding van den schuldige of zijn geslacht te vorderen. Elke misdaad — vooral manslag of verwonding — is eene familie-kwestie, waarbij de schuld van den dader op den achtergrond treedt. „De schuld van weder-evening" — zegt Hugo de Groot — „komt uit het aangeboren recht." Hij beschrijft de procedure, bij doodslag in vroegere tijden gebruikelijk, aldus: „Iemand moedwillig zijnde doodgeslagen, zoo werd het doode „lichaam gebracht voor den rechter, ende de naeste magen doen„de de klachte van wegen het doode lichaam, zoo wierd de le„vende geleid bij den doode ende daarmede waren de magen „tegens den anderen verzoent." Men ziet hieruit, dat de doodslag ook bij de Europeesche bevolkingen in de middeleeuwen hoofdzakelijk een familiegeschil was tusschen de bloedverwanten van den verslagene en die van den dader. Men legde den dader naast het lijk van zijn slachtoffer en de zoen was gesloten, behoudens betaling van de geldsom als „weder-evening" verschuldigd. Het was dan ook de familie van den vermoorde, die de klacht indiende. De klager was de nagelnaaste van den overledene en verscheen met vier andere bloedverwanten voor den rechter, ten wiens overstaan hij vier malen bij eede beloofde, dat hij niemand valsch zoude beschuldigen. Daarna deed hij zijn wapenroep openlijk over het graf, dat voor den overledene was gereed gemaakt, richtte zijne klacht tot God in den hemel, tot den Graaf van Holland en den Baljuw der plaats, waar de manslag was gepleegd, en verklaarde, dat door dien manslag was gebroken Godes vrede, des Graven vrede en de vrede van den Baljuw. Zoozeer was — evenals bij vele Inlandsche stammen — het familiebelang bij de oude Germanen overheerschend, dat alle „weëen en warren" gemeen waren voor het gansche geslacht, en het geenszins voldoende werd geacht, dat de beleedigde of beschadigde de misdaad vergaf, doch de zoen moest geschieden tusschen de magen of bloedverwanten van weerszijde „te weten „binnen agter-zusters kinderen, ende tot deze zoen wierd bij de „magen des handdadigen zeker geld opgebracht, hetwelk genoemt „wierd maeggeld ende 't zelve geld wierd voor de erfzoene ge„noten bij de kinderen des overledene" (HuGO DE Groot. Inleid,, tot de Holl. Rechtsgel. bl. 407). De volken in hunne eerste tijdperken van ontwikkeling kennen, zoowel in Indië, als in Europa, aan de misdaad geen zuiver persoonlijk karakter toe. Zij beschouwen den schuldige meer als een man, die de familie heeft benadeeld dan als een misdadiger en zijn nog geheel onbekend met de latere begrippen omtrent strafrecht, welke geen familie-belang meer in aanmerking nemen, doch de persoonlijkheid van den misdadiger op den voorgrond stellen. De kloof, welke het strafrecht der middeleeuwen scheidt van de beginselen, waarop thans deze wetenschap berust, is wijd en het kan dus geene bevreemding verwekken, dat eerst in lateren tijd de leer der medeplichtigheid zich heeft gevormd en dat zelfs in het bekende werk van Mattheus, De Criminibus onder medeplichtigen gerangschikt worden personen, die in werkelijkheid mededaders zijn of die na de volvoering der misdaad aan de schuldigen schuilplaats verleenen of hun in de vlucht behulpzaam zijn. (Opem tulisse intelligitur non solum is, qui caesum attinuit, quo minus fugeret, sed et is, qui post commissum crimen fugam rei juverit, quive latitantem receperit Mattheus t. a. p. bl. 11). Het beginsel van solidariteit en familiebelang, hetwelk in de wetten der Javanen, Maleiers en Battaks overheerschend is, verzette zich ook bij die volken tegen eene geleidelijke ontwikkeling van de leer der medeplichtigheid. De akten van beschuldiging, door de Inlandsche Officieren van Justitie opgemaakt, toonen dan ook aan, dat het begrip van medeplichtigheid hun slechts duister voor den geest staat. Een der vroegere djaksa's op Madura was gewoon ieder als medeplichtige te beschouwen, die, op welke wijze dan ook, tot den moordenaar in betrekking had gestaan. Hij gaf hiervan een merkwaardig bewijs bij gelegenheid van een doodslag. Gelijk bekend is, zijn de Madureezen gewoon om stieren of koeien tegen elkander te laten harddraven. De beesten worden dan, met kransen versierd, naar het strand gebracht of naar de plaats, waar de wedren zal geschieden en gewoonlijk stijgt de eigenaar zelf op zijn stier, om bij den wedloop het dier te besturen. Toen nu op zekeren dag een dergelijk feest plaats had, trok de stier van een der mededingers de algemeene aandacht door de snelheid en sierlijkheid van zijnen loop. De eigenaar was dan ook ten hoogste tevreden en gaf zijne vreugde over den welgeslaagden rit door een opgewekten dans te kennen. Ongelukkigerwijze was zijn buurman, die na hem in het kamp trad, minder voorspoedig. De stier, dien hij bereed, liep slecht en maakte zulke dwaze sprongen, dat het verzamelde gezelschap in een schaterlach uitbarstte. Dit was te veel voor den ongelukkigen berijder. Hij springt van zijnen stier, trekt zijn kris en stoot die den dansenden buurman met zulk eene zekere hand in het hart, dat de man dood ter neder stort. Bij de behandeling dezer strafzaak werd niet alleen de schuldige voor den rechter gebracht, doch legde de djaksa tevens eenige lieden „medeplichtigheid aan manslag" ten laste, omdat zij den stier van den moordenaar hadden helpen opvangen ! Het is zeker, dat niet alle Inlandsche Officieren van Justitie de dwaasheid zullen hebben om de toeschouwers van eenen manslag als medeplichtigen te beschouwen doch het feit, dat niet de eenvoudige dessaman, maar een Inlandsch ambtenaar van het Openbaar Ministerie zoo konde mistasten, toont genoegzaam aan, dat ^ het begrip van medeplichtigheid en mededaderschap niet zeer levendig is bij den Inlander. Ook de bewijsleer in strafzaken berust bij den Inlander op onzuiveren grondslag. Zoo bepaalt de Cheribonsche wet, dat men den buurman van den bestolene voor den dief zal houden, indien zich eene opening bevindt in de gemeenschappelijke omheining en wordt op praesumtie hij beboet, die met eenen bekenden boosdoener denzelfden weg volgt (Tydschr. het Recht in N. I. III, p. 144, 147,149, 218). In Benkoelen acht men het bezit van gestolen goed voldoende bewijs voor de schuld van den bezitter aan den diefstal. Somtijds laat men een eed toe, uitgaande van de meening, dat hij, die onder eede verklaart niet gestolen te hebben, ook geen dief kan zijn (Tydschr. I, p. 257). Op Bali is het begrip omtrent de bewijsleer eveneens weinig ontwikkeld. Zoo veroordeelde de Kertaraad te Boeleleng bij vonnissen van 1 Mei 1883 en 1 Juni 1883 tot boete zekeren J. Peloong, die werd beschuldigd, dat hij de vrouw van zekeren Mian metontbloote kris had willen dwingen hem ter wille te zijn. Getuigen werden in zijne zaak niet gehoord. De man werd veroordeeld, omdat hij ter terechtzitting was verschenen zonder verweerschrift, of — gelijk de Balineesche wet Darma Oepapati zich uitdrukt — in het strijdperk was verschenen als een haan zonder sporen. Bovenstaande voorbeelden zouden met meer kunnen worden aangevuld, doch toonen genoegzaam aan, dat, hoeveel gezond verstand en geslepenheid de Inlander ook moge bezitten, noch in zijne wetten, noch in zijne rechtspraak zuivere denkbeelden omtrent medeplichtigheid en bewijs worden aangetroffen. § 2 Beweegredenen, welke den Inlander tot misdrijf voeren. Wraakzucht. Verstoring der geestvermogens. Bijgeloof. Hebzucht. De processenverbaal der crimineele terechtzittingen toonen aan, dat „wraakzucht" eene der meest voorkomende beweegredenen tot misdrijf onder de Inlandsche bevolking is. Kleine grieven, die voor den Europeaan in den regel geen grond zouden opleveren om misdrijf te plegen, zijn dikwerf voor den Inlander voldoende om hem tot moord, brandstichting of dergelijke feiten te brengen. Eenige weinige voorbeelden, ontleend aan grootendeels openbaar gemaakte vonnissen, kunnen dit aantoonen. Ronosemito vermoordt eene vrouw, omdat deze hem op den passar aan zijn kleedje had getrokken. Hij beschouwde dit als eene grove beleediging (Ind Weekbl. van het Recht. No. 242). Kadam laat zijn broeder vermoorden, omdat deze eenen boom had verkocht, die tot de nalatenschap van hunnen vader behoorde (Ind. Weekbl. No. 253). Een ander legt een onschuldige valschelijk diefstal ten laste, omdat deze hem eenige geleende rijst niet had teruggegeven (Ind. IV No. 106). wongso was ontevreden op zijne vrouw, bond haar vast, ontkleedde haar en stelde haar aldus aan den weg ten toon, met drek in den mond (Ind. W. No. 98). Een ander echtgenoot was zoo vertoornd op zijne vrouw, omdat deze geen rijst voor hem had gekookt, dat hij haar 's nachts geld ontstal, hetwelk haar in bewaring was gegeven (Ind. IV. 1430). DjadiN neemt aan een achtjarig meisje, dat koekjes rondventte, eenige dier koekjes af, werpt het kind, toen het om betaling vroeg, op den grond, trapt het op den buik en laat eindelijk tot driemaal toe een zwaren steen op het hoofd van het kind vallen, hetwelk daarop bezwijkt. Eene zestigjarige vrouw verwondt eene andere vrouw, omdat deze het hoofd van haren man had schoongemaakt (Ind. W. No. 125), terwijl Ditowirono het huis van zijn vriend in brand stak, omdat deze hem geen geld wild leenen (Rechtb. v. Omgang Keboemen 15 November 1882). Diporeso steekt een huis in brand, waarin hij had willen stelen, uit wraak dat hem dit niet gelukte (Rechtb. van Omg. Keboemen 18 Januari 1883). Rawiten verbrandt het huis van zijn dorpshoofd, die hem wegens onwilligheid tot het verrichten van heerendiensten had aangeklaagd (R. v. O. 1ste Afd. 23 Juni 1883). Men zoude deze gevallen met vele andere kunnen vermeerderen. De kalmte, waarmede de slachtoffers zich somwijlen, zonder verzet, aan den wil van den moordenaar onderwerpen, is voor een Europeaan onverklaarbaar. Op Madura werd voor de Rechtbank van Omgang terechtgesteld zekere Pa Tina, die twee personen, die hij op een avond bij zich te gast had genoodigd, levend in een drogen put had begraven. Hij gaf zijn voornemen om hen te begraven bedaard aan de ongelukkigen te kennen en deze volgden hem zonder verzet naar buiten en lieten zich, ofschoon zij mannen in de kracht huns levens waren, zonder een schreeuw te uiten, in den put nederwerpen, die daarop met zand en steenen werd gevuld. Een zoon bracht zijne moeder en zuster naar een kerkhof, maakte daar een graf, verzocht haar daarin te stappen, hetgeen zij gewillig deden en begroef haar, zonder dat zij eene poging waagden om hun leven te redden. Moord, gepleegd op vader of moeder, komt dikwerf voor en toont aan, dat de genegenheid van den volwassen Inlander voor zijne ouders niet altijd groot is. somobroto steekt zijne moeder overhoop, omdat deze hem een karbouw weigerde (Rechtb. v. O. Blora, 5 September 1883); Santie doet hetzelfde met hare bejaarde moeder, onder voorgeven, dat ze haar voor een beest aanzag {Ind. Weekbl. No. 244). De bewering van moordenaars, dat zij hunne slachtoffers voor honden of varkens aangezien hebben, is zoo menigvuldig, dat men daarvan honderde voorbeelden zoude kunnen aanhalen. Gewoonlijk zijn die beweringen loutere verzinsels, doch het komt ook wel voor, dat men moet aannemen, dat de schuldige te goeder trouw in die meening heeft verkeerd. Dit brengt ons van zelf op het terrein der geesteskrankheden. '-tt Terwijl bij Europeanen plotseling opkomende hallucinatiën zich zelden voordoen, kan men vele gevallen mededeelen, waaruit blijkt, dat de Inlander zeer gemakkelijk in eenen toestand van razernij kan vervallen en daarbij gewoonlijk zijne slachtoffers voor dieren aanziet. Zoo vermoordde Bessok, zonder eenige aanleiding, zijne vrouw, omdat hij haar voor een hond aanzag. Een ander zag zijnen broeder voor een varken aan. Een derde meent den duivel voor zich te zien en steekt te goeder trouw dien duivel overhoop (liet Recht in N. I. NI, 500, Ind. Weekbl. 257). In alle die gevallen was geen spoor van voorafgaande krankzinnigheid aanwezig en kon niet gedacht worden aan kwade trouw. De koorts heeft op de geestvermogens van den Inlander eene veel sterkere werking dan op den Europeaan. Nassioen doodt in eenen koortsaanval zijne vrouw en wordt razend op het gezicht van bloed, zoodat hij vele andere personen verwondt. {Ind. W. 52). Een ander meent in een koortsaanval, dat een tijger hem aanviel en doodt een in zijne nabijheid staande persoon. (Ind. Tydschr. I, 123). De Inlandsche vrouw Miijem geeft haar kind de borst, wordt wakker en snijdt het kind den hals af, zeggende, dat zij bij haar ontwaken zich in eene onaangename stemming bevond en meende, dat een varken haar aanviel [Ind. W. 302). De toestand van mata glap is genoegzaam bekend en nauwkeurig beschreven door Dr. Swaving. {Ind. Tijdschr. IV, 125). Het schijnt, dat de Inlander in dien toestand wordt gebracht zoowel door koortsaanvallen als door eigen opwinding. Zijne zwakkere geestvermogens worden spoediger verstoord dan die van den Europeaan en bieden minder wederstand aan ziekte of hartstocht. Het leven van zijnen medemensch heeft daarbij dikwijls in zijne oogen weinig waarde. Boehalip en Tanang, twee Bandjareezen, nemen plotseling hun klewang en verwonden hunnen makker Mamat, met wien zij in dezelfde prauw zaten, op vreeselijke wijze, omdat deze hen had aangezet wat sneller te roeien. Toen de ongelukkige in het water viel en zich aan het vaartuigje vastklampte, hakken zij hem de vingers af en zoeken hem, nadat hij gezonken was, overal om hem verder aftemaken. (Landr. Martapoera 24 October 1883). Tadjab vermoordt Boenadi, omdat hij dezen verdacht zijne kip te hebben gestolen. (R. v. O. te Soemenap 19 December 1883). Akap moordt eene geheele familie uit om eenige kleinigheden machtig te worden en voor drie gulden vermoordt een ander zijn kameraad. Spottend geeft de moordenaar aan het lijk van den vermoorde soms den naam van „pindang" (gedroogde visch). (R. v. O. Soemenap, 22 Januari 1885). Genoegzaam blijkt uit de medegedeelde feiten, dat de Inlander zeer gemakkelijk tot moord overgaat en dat de oorzaak daarvan gezocht moet worden in zijne zucht tot wraak en zijne geringschatting van het leven zijner naasten, gepaard aan zijn gebrek aan zelfbeheersching. Str. N. I. 3# Na wraakzucht is hebzucht eene der voornaamste aanleidingen tot misdrijf bij den Inlander (Ind. W. 1013). De diefstallen in Nederlandsch-Indië zijn zeer menigvuldig en in vele dessa's heerscht slechts eene betrekkelijke veiligheid. Een gevoel van schaamte over den gepleegden diefstal merkt men bij den Inlander niet op {Ind. W. 1415). Zelfs is het voorgekomen, dat de beklaagde op de terechtzitting het gestolen voorwerp terugvroeg, daar hij nu toch voor den diefstal werd gestraft (Ind. W. 98). Geringe zedelijke ontwikkeling belet den Inlander gewoonlijk het schandelijke zijner daden in te zien; dit blijkt vooral uit het feit, dat vele misdrijven gepleegd worden door gezeten landbouwers en zelden honger of ellende de aanleiding daartoe is. Bovendien is elk Inlander vatbaar voor het grofste bijgeloof. Hij neemt elke bewering, hoe bespottelijk ook, dadelijk aan en bij oproerige bewegingen speelt bijgeloof dan ook steeds eene groote rol. In den Bandjermasinschen oorlog was zekere Sultan KOENING met bovennatuurlijke krachten begaafd en deed hij het volk gelooven, dat hij met éénen slag van zijnen arm de stoomschepen der Kompagnie konde verbrijzelen. De Dajakker Raban verhaalde, dat men zijne voorouders terug zoude zien, als men alle Hollanders vermoordde. Iedereen geloofde dit. Van heinde en ver kwam het volk opdagen en vermoordde alle Europeanen, die het machtig kon worden [Ind. W. 574). Rijkdom wordt, volgens de meening der bevolking, dikwijls door geesten verleend. Te Bandjermasin beweerde zekere Entot, dat hij in betrekking stond tot een geest, die hem een tooverformulier had geleerd, waardoor hij ledige zakken met rijksdaalders kon vullen. Hij had grooten aanhang (Ind. IV. 1395). Te Poerbolinggo vertelde een Inlander, dat zich in een bosch een geest ophield, Tengas genaamd, die zich vertoonde in de gedaante van een wild zwijn en iedereen rijk konde maken, die het geluk had eene zijner vele dochters te huwen. ^ De bevolking nam dit verhaal terstond als waar aan en vele trouwlustigen trokken naar het bosch, om de dochters van het zwijn te huwen en op die wijze rijk te worden (Ind. W. 104). Een andere geest, Blorong genaamd, kon de menschen rijk maken, die ƒ 20 offerden bij zekere beek. De geest zou daarvoor een muntstukje geven, hetwelk van zelf zich zou vermeerderen. Ook dit praatje vond ingang (Ind. IV. 239, 104). Zekere Javaan verdiende veel geld met te beweren, dat hij tegen betaling van ƒ 21/, iemand voor de cholera konde vrijwaren; zijn macht daartoe ontleende hij aan de buitengewone lengte van zijn voorarm (Ind. IV. 99). Te Amoentai vermoordde men een kind, omdat een kaars, vervaardigd van katoen, geweekt in kinderbloed, een onfeilbaar middel was om rijk te worden (Ind. W. 201). Zoodra iemand verhaalt, dat hij onkwetsbaar is, vindt hij dadelijk velen, die hem gelooven. Verscheidene Inlanders in de Ommelanden van Batavia geloofden eenige jaren geleden, dat zekere Ba Beiran onkwetsbaar was en drie dagen duisternis kon teweegbrengen, gedurende welke dagen de gelegenheid gunstig was om de Europeanen te vermoorden. Zekere Kar was zoo overtuigd, dat hij onkwetsbaar was, dat hij zich met knuppels liet doodslaan [Ind. IV. 206). Menigmaal kan de Inlander zijne droombeelden niet van de werkelijkheid onderscheiden. Zekere Javaan hield vol, dat hij door eenen visch naar wal was gedragen (Ind. IV. 265), terwijl een ander een doofstomme doodsloeg, omdat hij dien ongelukkige voor een geest aanzag(Ind. W. 248). Niet onwaarschijnlijk is het, dat in zulke gevallen de ontwikkeling van den volwassen Inlander gelijk staat met die van het kind. Zelfs hoofden geven aan het bespottelijkste bijgeloof toe. Zekere Karijo Yoeda, hoofd der dessa Kasembar, liet alle ongehuwde vrouwen uit de dessa een flink pak slaag toedienen, omdat het in zoo langen tijd niet geregend had (R. v. O. Bangil 4 April 1883). Ttrtodrono koopt een amulet om zijnen broeder uit de dessa te laten verhuizen (Ind. W. 1430). De strafwetten moeten voorzeker met deze speciaal Inlandsche toestanden rekening houden. De geringe ontwikkeling van den inboorling, zijn gemis aan zelfbeheersching, zijn bijgeloof, mogen door den rechter vooral niet over het hoofd worden gezien. De vele schakeeringen, waaronder de misdaad zich in Indië vertoont, vorderen, dat aan den rechter hier te lande grootere vrijheid in de bepaling der straf worde gelaten dan in Europa. Bovendien toonen de processen-verbaal der crimineele terechtzittingen aan, dat sommige misdrijven, welke veelvuldig onder de Europeesche bevolking voorkomen, zelden door Inlanders worden gepleegd en dat omgekeerd vele misdrijven, welke zeldzaam zijn onder de Europeanen, zeer gewoon zijn bij de In- landsche bevolking. Zoo deed zich volgens de gerechtelijke statistiek over 1873 en 1874 het misdrijf van valschheid in authentieke geschriften in 1873 slechts voor in vijf residentiën (Batavia, Soerabaia, Pasoeroean, Bagelen en Pekalongan) met twaalf beklaagden. Misdrijven tegen de eerbaarheid waren mede zeldzaam. Te dier zake stonden in 1873 in het geheel een en zestig beklaagden terecht, terwijl in sommige residentiën dit misdrijf niet voorkwam. Daarentegen was het aantal beklaagden wegens moord, doodslag, verwonding en diefstal zeer groot. Hierbij moet evenwel de aard der verschillende bevolkingen in aanmerking worden genomen. In 1873 stonden te Makassar wegens moord terecht elf personen, te Ternate twee en twintig; in de residentie Madura alleen honderd en elf en een en negentig wegens doodslag. In het westen van Java en op Sumatra kwamen moord en doodslag minder vaak voor. Brandstichting is op Java zeer menigvuldig. In 1873 werden vier en negentig beklaagden daarvoor terechtgesteld; in 1874 ongeveer zestig. In één jaar stonden in Probolinggo honderd drie en vijftig, in Krawang honderd tachtig, in de residentie Batavia drie honderd zeven, in de residentie Soerabaia drie honderd twee en in Madura twee honderd vijf personen terecht, alleen wegens diefstallen met braak, bij nacht en onder dergelijke verzwarende omstandigheden. In Midden-Java werden zes en dertig beklaagden terecht gesteld wegens zoogenaamde ketjoe-partijen; in Oost-Java zeven en twintig. Hierbij komen nog op Java een zeventigtal beklaagden wegens andere diefstallen met geweld Voor de rechtbanken van omgang, welke alleen zware diefstallen behandelen, stonden in 1873 vijf honderd twaalf en in 1874 vijf honderd een en vijftig personen terecht, uitsluitend ter zake van misdrijven tegen de eigendommen. De misdrijven tegen de eigendommen, welke door de landraden werden afgedaan, waren veel talrijker. Het aantal beklaagden beliep in 1873 negen duizend acht honderd negen en dertig personen. De diefstallen, welke op de zoogenaamde politierollen werden behandeld, zijn in de openbaar gemaakte statistieke bescheiden niet afzonderlijk opgegeven, doch zullen wel grooter in aantal zijn dan de door de landraden behandelde. Voor een gedeelte is hieraan wellicht het algemeen gebruik toeteschrij ven om des nachts gewapend de rijstvelden en andere aanplantingen te bewaken en de gewoonte, om de vruchten te plukken voor ze tot voldoende rijpheid zijn gekomen *). Op alle deze verschijnselen behoort in een strafwetboek voor Inlanders gelet te worden. Ook de wijze, waarop de Inlander zijne menigvuldige diefstallen pleegt, is zeer eigenaardig. Een dievenlantaarn gebruikt de Inlander niet noch eenige der voorwerpen, waarmede zijn ambtgenoot in Europa gewoonlijk voorzien is. Meestal werkt hij in duisternis of heeft, in plaats van een lantaarn, een vuurvlieg in een hollen bamboe, dan wel in een doorgesneden manggapit bij zich (IncL. W 615). Zijn grasmes dient hem om den grond onder den wand der bamboezen woning weg te graven of de rottantouwen los te snijden, waarmede de omwandingen der hut zijn vastgebonden. Ontelbaar zijn de diefstallen, welke op die wijze in de dessa's gepleegd worden. Is de dief eenmaal zóóver gekomen, dat het gegraven gat groot genoeg is om hem door te laten, of dat de omwanding der woning voldoende is geopend, dan maakt hij zich gemakkelijk meester van de meestal onbeduidende bezittingen van den bewoner. Een paar sarongs, eenige geldstukken, een kris of sirihdoos is gewoonlijk alles, wat hij machtig wordt en na zich van die begeerde voorwerpen te hebben meester gemaakt, verdwijnt hij 1) Wellicht nog meer een maatregel tegen vruchtenlievende gedierten. D. door hetzelfde gat, hetwelk hem toegang tot de woning heeft verschaft. Gewapend is hij altijd en daar hij dikwerf zijne buren of bekenden besteelt, die hem zeer goed kennen, tracht hij vooral te voorkomen, dat men hpm herkent en maakt er geen gewetensbezwaar van om den bewoner der woning, zoo deze hem in de duisternis betrapt, gevoelig met zijn grasmes te treffen. Kustroof l) komt voor in de nabijheid van Madura; roofpartijen op groote schaal bijna uitsluitend in de Vorstenlanden, soms in Kedoe, Kediri, zelfs in de residentie Samarang 2). Men onderscheidt de ketjoe- van de kampak-rooverijen. Deze misdrijven zijn hoogst gevaarlijk, omdat ze openlijk geschieden, ten aanschouwe der politie. Schreeuwende en tierende, brandende toortsen in het rond zwaaiende, werpt zich eene bende van tien, twintig of dertig man plotseling op eene woning, welker bewoner, gelijk vooraf wordt nagegaan, eene groote som gelds of vele gouden en zilveren sieraden bezit. Gewapend met knuppels, hakmessen of sabels trappen zij de deuren open, slaan mededoogenloos ieder, die niet vlucht, dood, verbrijzelen alle meubelen en gaan, na den buit veroverd te hebben, in den regel ongedeerd weder weg. Iedereen tracht bij het hooren van het geschreeuw der roovers zijn leven te redden. Verzet is meestal onmogelijk en daar de ketjoe's altijd hun gelaat zwart gemaakt hebben en ook dikwerf geheel naakt zijn, worden zij zelden of nooit aan gelaat of kleeding herkend. In Midden- en Oost-Java worden menigmaal handelaren of personen, die naar de markt gaan of daarvan terugkomen, op den weg aangevallen en van alles beroofd. Men heeft opgemerkt, dat die misdaden zelden door dieven van beroep gepleegd worden, doch veelal door gewone dessalieden, die aan eene opkomende begeerte geen wederstand kunnen bieden. Met uitzondering van eenige recidivisten treft men dan ook in Indië geene zoo verstokte, gevaarlijke boosdoeners aan als in Europa. De Inlander gaat zeer licht tot diefstal of roof over, zoodra hij 1) En zeeroof. _ 2) In latere jaren verkreeg daarvoor beruchtheid de afdeeling Bekasi der res. Batavia. iets ziet, hetwelk hem bevalt en ontelbaar zijn de voorbeelden van vrij gegoede dessalieden, die eene voorbijgaande koopvrouw beroofden, omdat zij, aan den weg zittende, haar naar den passar zagen gaan of daarvan terugkomen en den wensch in zich voelden opwellen haar de sarongs of weinige guldens te ontnemen, die zij bij zich had. Vergiftiging komt niet zooveel voor, als men met het oog op de vele inlandsche vergiften wel zoude vermoeden. Waarschijnlijk is het dessaleven voor de ontwikkeling dezer misdaad niet gunstig. Wederspannigheid (rebellie) is niet zeldzaam onder de Inlandsche bevolking op Java en Madura. Hierbij toont zich eveneens het eigenaardig karakter van den Inlander. Zelden zal de geringe man zich tegen districtshoofden of hooger geplaatste ambtenaren verzetten. Meermalen echter komt hij in verzet tegen zijne dorpshoofden en gewoonlijk zijn de heerendiensten hiervan de oorzaak. Voor de rechtbanken van omgang kwamen in 1875, 1876, 1877, 1878, 1879 en 1880 volgens de statistieke opgaven, respectievelijk 26, 15, 41, 33, 55 en 54 gevallen voor van aanranding, beleediging en verwonding van ambtenaren. Hoevele personen te dier zake voor de Landraden terecht stonden, wordt in de openbaar gemaakte statistieke verslagen over die jaren niet afzonderlijk opgegeven. Men vindt daarin alleen vermeld, dat in die jaren tusschen de zes- en achthonderd personen wegens misdrijven tegen de algemeene zaak werden terechtgesteld. De verdeeling der heerendiensten en de willekeur der dessahoofden moeten echter noodzakelijk aanleiding geven tot menigvuldig verzet. Reeds boven is opgemerkt, dat wraakzucht, bijgeloof en hebzucht voor den Inlander de meest voorkomende beweegredenen tot misdaad zijn. Doch ook schaamte drijft hem dikwijls tot het plegen van strafbare daden. De Inlander wordt — gelijk hij het noemt — spoedig beschaamd (maloe). Een schertsend woord, eene onschuldige spotternij, kan hem tot de gruwelijkste daden vervoeren. Hij vreest niets meer dan uitgelachen te worden. Hoe Ronosemito eene vrouw doodde, omdat deze hem aan zijn kleedje getrokken en op die wijze beschaamd had gemaakt, is reeds vermeld. De Madurees vooral is op dit punt zeer gevoelig. Zoo beschouwt hij het als zeer belachelijk eene mismaakte vrouw te huwen. Eene vrouw, die mank loopt of eenig ander lichaamsgebrek heeft, zal bezwaarlijk een huwelijk kunnen doen. Zekere Soedin had eene manke vrouw bezwangerd. Hare bloedverwanten drongen er op aan, dat hij haar zoude huwen, doch Soedin wilde zich niet blootstellen aan de spotternijen zijner dorpsgenooten en besloot dus zijne minnares te dooden. Op zekeren dag lokt hij haar naar een boschje, maakt de vrouw met zijn grasmes af en bindt het lijk aan een boom vast. Het vreemdste van dit geval is, dat de meeste dessalieden die handeling zeer natuurlijk vonden en het lijk begroeven zonder van den moord aangifte te doen, zeggende, dat de vrouw toch mank liep en dus niets waard was (Rechtb. v. Omg. Bondowoso, 15 Sept. 1884). Meer gevallen van dien aard kwamen voor. Niet alleen wraakzucht, bijgeloof en hebzucht drijven den Inlander tot misdrijf, doch in sommige gedeelten van Java, door Madureezen bewoond, zijn duels of uitdagingen tot een gemeenschappelijk gevecht niet zeldzaam. Bij feesten komen alle gasten gewapend met lans, kris of mes en menigmaal klinkt des avonds de uitdagende kreet „Ah, Ah", waarmede de liefhebber van een gevecht zijnen tegenstander oproept. Eene andere wijze van uitdaging is zijne speer in den grond te steken en ieder met den dood te bedreigen, welke ze mocht aanraken (R. v. O. Bangkallan, 9 Sept. 1884). Op Borneo werkt het verlangen naar het bezit van een menschenhoofd zeer mede om den inboorling tot moord aantezetten. Naar zijne meening geeft hij een groot bewijs van moed, wanneer hij een slapende ombrengt. Zelfs bij het plegen van diefstal wordt het hoofd van den bestolene als een belangrijk deel van den buit beschouwd en de Dajak Toeroeng bin Tan, koelie te Kwala Kapoeas kon niet nalaten de hoofden aftesnijden van drie personen, die in zijne woning waren beroofd en afgemaakt. De wet heeft vergeten op het schenden van lijken straf te stellen (Landr. Kwala Kapoeas, 15 November 1884). Bovenstaande schets van de beweegredenen, die den Inlander tot misdrijf aanzetten, bevat geenszins een oordeel over het karakter van den bewoner dezer gewesten in het algemeen. Het lag slechts in het bestek van dit werk om aantetoonen, hoe de Maleier, de Javaan en de andere Indische volken zich in het oog van den strafrechter voordoen, wanneer zij met dezen in aanraking komen. Niet de deugden, doch de ondeugden van het volk worden hier geschilderd en met die ondeugden moet voorzeker rekening gehouden worden, wanneer eenmaal de tijd aanbreekt om voor Indië eene strafwetgeving in het leven te roepen, die meer in overeenstemming is met de bestaande behoeften dan de thans van kracht zijnde wetten. Hoewel moet erkend worden, dat de Chineezen op Java en Madura tot het rustigste deel der bevolking behooren en zich zelden aan zware misdrijven schuldig maken, heeft de geschiedenis der strafrechtspleging geleerd, dat de aard der bewoners van het Chineesche rijk geenszins de uitsluitende oorzaak is van het geringe aantal, door hen gepleegde misdrijven. Integendeel zijn de Chineezen op Borneo en vooral in De!i zeer verdorven, hetgeen niet kan worden toegeschreven aan hunne afkomst uit andere streken van China, dan op Java gevestigde Chineezen. Zoowel in Deli, als op Borneo vindt men Chineezen uit dezelfde plaatsen, waaruit ook vele Chineezen op Java afkomstig zijn. Evenmin kan men het groot aantal afschuwelijke misdrijven, waaraan de Chineezen in Deli zich schuldig maken, toeschrijven aan de omstandigheid, dat zij allen behooren tot het schuim der bevolking in China en als koelies uit de armste klassen worden aangeworven. Ook op Java is de Chinees van geene betere afkomst en treedt hij gewoonlijk als doodarme koeli aan wal. Waarschijnlijk is de rustige houding der Chineesche bevolking op Java niet toeteschrijven aan eene buitengewone zachtheid van karakter, maar aan twee voorname oorzaken, in de eerste plaats aan de vorming eener gegoede, beschaafde klasse van Chineesche handelaren, die het meer woelige element harer landgenooten geheel beheerscht en binnen de perken houdt en in de tweede plaats aan eene krachtiger politie, waardoor het ontstaan van vijandige geheime genootschappen wordt tegengegaan. Hoe gevaarlijk deze genootschappen zijn, bewijst de afschuwelijke moord in 1884 in Deli begaan. Een aantal Chineesche arbeiders kwam in Februari van dat jaar voorbij het Kongsiehuis No. 3, gelegen op de onderneming Maryland. Zoodra zij bij dit huis waren, werden zij door een der aldaar wonende koelies aangeroepen en toen het bleek, dat zij niet tot het geheime genootschap Ho Sing behoorden, noch het roode briefje konden vertoonen, hetwelk den eedgenootentotherkenmngsteeken dient, grepen een veertigtal koelies hen aan, mishandelden de weerlooze personen en eindigden met vier hunner levend te begraven. . Te dier zake werden vijf en twintig leden van het geheime genootschap Ho Sing voor den Landraad te Medan terechtgesteld en negen hunner bij vonnis dd. 17 October 1884 ter dood veroordeeld. Uit het proces bleek tevens, dat onder de Chineezen aldaar tegennatuurlijke ontucht zeer algemeen is. Merkwaardig is te dien opzichte de lezing van de vonnissen in eene andere zaak, namelijk die van Tjam Ah Kie en Tan A JOE, op 8 November 1884 door dezelfde rechtbank gewezen. Deze lieden waren in volle bekentenis, dat zij eenen Europeeschen opzichter verraderlijk hadden vermoord. Op eenen morgen ten half negen ure, toen de opzichter in eene loods werkzaam was, verborgen zij zich, met hakmessen gewapend, achter de deur en vielen den niets kwaads vermoedenden Europeaan bij het verlaten der loods onverhoeds aan. Met hunne wapens brachten zij hun slachtoffer zoovele wonden toe, dat deze op de plaats dood bleef. De redenen, welke de schuldigen tot dien moord aanzetten waren zoo onbeduidend, dat men zich die afschuwelijke daa alleen kan verklaren door de diepe verdorvenheid der beide schuldigen in aanmerking te nemen. Volgens hun zeggen waren zij ontevreden op den opzichter, omdat deze hun een voorschot had geweigerd en een hunner bovendien, naar hij meende, onrechtvaardig had behandeld bij de werkverdeeling. Zij erkenden echter, dat zij zeer aan elkander gehecht waren en antwoordden eenparig op de vraag, of zij niet wisten des doods schuldig te zijn, dat zij bereid waren hunne straf te ondergaan en aan het bestunr overlieten om hen op te hangen. Blijkbaar gevoelden deze menschen, die 24 en 36 jaren oud waren, rioch eenig berouw, noch eenige vrees, en had hunne zedeloosheid zelfs de ingeschapen zucht tot zelfbehoud grootendeels bij hen uitgedoofd. § 3 Personen aan de strafwet onderworpen. Nederlandsche en Duitsche wetten. De nieuwe Nederlandsche strafwet is volgens art. 2 en 3 toepasselijk op ieder, die zich binnen het rijk in Europa aan eenig strafbaar feit schuldig maakt en verder op ieder, die buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlandsch vaartuig eenig strafbaar feit pleegt. De memorie van toelichting op de Nederlandsche strafwet neemt, evenals de meeste schrijvers over dit onderwerp, aan, dat strafbare daden, gepleegd aan boord van vreemde schepen, in de rivieren of wateren van den Nederlandschen Staat, onder het bereik vallen der Nederlandsche strafwet. Dit vloeit voort uit het algemeen beginsel van art. 2 der Nederlandsche strafwet. Oorlogschepen worden uitgezonderd. Misdrijven aan boord dier schepen begaan, worden niet voor den Nederlandschen rechter gebracht, omdat een oorlogschip grondgebied van den staat blijft, wiens vlag het voert, waar het zich ook bevindt. De bepaling in de Nederlandsche wet, dat de Nederlandsche strafwet toepasselijk is op ieder, die zich buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlandsch vaartuig aan eenig strafbaar feit schuldig maakt, schijnt in strijd te zijn met boven aangegeven regelen van volkenrecht, omdat nu een misdrijf, bijv. diefstal, gepleegd aan boord van een Nederlandsch vaartuig in een vreemde haven, strafbaar is volgens de Nederlandsche wet, terwijl het volkenrecht leert, dat in zulk een geval de wet geldt van het land, waar het handelsvaartuig zich bevindt. De minister meende echter, dat bovenstaand voorschrift geen inbreuk is op het territorialiteits-beginsel, omdat ook het recht der vreemde rechtbanken om die feiten te straffen niet wordt ontkend en de vonnissen dier rechters onder zekere voorwaarden geëerbiedigd worden. De Nederlandsche strafwet wordt verder toepasselijk verklaard op personen, onverschillig van welken landaard, die zich buiten het rijk in Europa schuldig maken aan aanslagen op den Koning, den regeeringsvorm, het Koninklijk huis enz., aan muntmisdrijven, valschheid in schuldbrieven van den Nederlandschen Staat en aan eenige scheepvaartmisdrijven, zooals zeeroof enz. Nederlanders kunnen bovendien gestraft worden voor alle misdrijven tegen de veiligheid van den Nederlandschen Staat of de Koninklijke waardigheid, waar ook gepleegd l), en ambtenaren voor ambtsmisdrijven buitenslands begaan. (Art. 5 en 6 Ned. strafw.). Ook de schipper en de opvarenden van een Nederlandsch vaartuig blijven buiten het grondgebied van den Nederlandschen Staat aan de Nederlandsche strafwet wegens scheepvaartmisdrijven enz. onderworpen. (Art. 7 Ned. strafw.). Door de niet opname van dit beginsel in de Nederlandsche wet, althans wat een groot aantal misdrijven betreft, kan een Nederlander in Nederland worden vervolgd wegens een in het buitenland gepleegd en daar volkomen geoorloofd feit. Aangaande de buiten 'slands gepleegde misdrijven wordt bij de Algemeene Bepalingen van wetgeving (St. 1847 No. 23) voor Ned.-Indië vastgesteld, dat de ingezetene van Ned.-Indië kan vervolgd worden wegens misdrijven tegen de rust en veiligheid van den Staat buiten het grondgebied van Ned.-Indië begaan. Hetzelfde geldt voor muntmisdrijven. Daar echter in 1847 de Code Pénal in Ned.-Indië geen kracht had, is moeilijk te beslissen, wat art. 32 der Algemeene Bepa- 1) Ook is volgens art. 5 al. 1, 20 de Nederlandsche strafwet toepasselijk op den Nederlander, die zich buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan een feit hetwelk door de Nederlandsche strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land, waar het begaan is, straf is gesteld. K. lingen met de uitdrukking „misdrijven tegen de rust en veiligheid van den staat" bedoelt. De Ned.-Indische wetten gaan echter nog verder en straffen alle ingezetenen, die in het buitenland een misdrijf tegen een ingezetene van Ned. Indië begaan, en zelfs in sommige gevallen ook misdrijven buiten 'slands tegen buitenlanders gepleegd. (Art. 33 Alg. Bep.). Hierdoor wordt het mogelijk den moordenaar ook in Ned.Indië te vervolgen wegens een moord op een buitenlander buiten Ned.-Indië begaan, doch van den anderen kant is het nu ook mogelijk iemand te vervolgen voor een feit, dat in het land, waar het gepleegd werd, niet misdadig was. Wat de personen aangaat, op welke het Inlandsch strafwetboek toepasselijk is, zoo leert ons de memorie van toelichting, dat het wetboek geldt niet alleen voor de landzaten of inboorlingen van den Indischen Archipel, maar ook voor de met dezen gelijkgestelde personen. „Het is de bedoeling — zegt de memorie van toelichting — met „de Inlandsche Christenen ook de Christenen onder de Vreemde „Oosterlingen gelijk te stellen. De Regeering was bij het uitvaardigen van het wetboek de meening toegedaan, dat men in „de eerste plaats moet te rade gaan met de nationaliteit en niet „met de godsdienst". Volgens de memorie van toelichting zouden dus Chineezen, Arabieren, Perzen, ja zelfs Armeniërs, Japanners l), enz., aan de Inlandsche strafwet zijn onderworpen, onverschillig of zij Christenen, Heidenen of Mahomedanen zijn. Hoe duidelijk deze uitspraak der Regeering ook moge zijn, het is er verre van af, dat de jurisprudentie zich daaraan heeft onderworpen. Integendeel staan Vreemde Oosterlingen, die Christenen zijn, niet alleen gewoonlijk voor Europeesche rechtbanken terecht, maar meestal wordt op hen ook niet het Inlandsch, doch het Europeesch strafwetboek toegepast. Bij arrest van 15 Maart 1869 (Ind. W. 304) besliste het HoogGerechtshof, dat het Europeesche strafwetboek op Chineesche Christenen moet toegepast worden en verkondigde dit rechts- 1) Sedert zijn de Japanners gelijkgesteld met Europeanen en is op hen dus van toepassing het Sw. voor E. D college in het algemeen de leer, dat Arabische, Moorsche of Chineesche Christenen niet zijn onderworpen aan het Inlandsche strafrecht. Sedert wordt vrij algemeen die leer gehandhaafd, zooals onlangs nog bij arrest van 9 Mei 1883. (Ind. Tijdschr. v. h. R. XLII, p. 207; Ind. W. 1047) *) 2). De rechtspraak heeft zich dus niet veel gestoord aan de verklaring der Regeering, dat het Inlandsch strafwetboek op alle Vreemde Oosterlingen toepasselijk is, onverschillig of zij Christenen zijn, dan wel niet. In weerwil dat de Regeering bij de uitvaardiging van dat wetboek duidelijk te kennen gaf, dat niet de godsdienst, maar de nationaliteit als maatstaf moest genomen worden ter bepaling van de personen, die tot de Europeesche of tot de Inlandsche bevolking behooren, bleven de rechtbanken toch de Christenen onder de Vreemde Oosterlingen als Europeanen beschouwen. Verwonderen kan dit niet, want kort vóór de uitvaardiging der Inlandsche strafwet had de Regeering, evenals de rechtbanken, ook de godsdienst als criterium aangenomen (Bybl. No. 1703; Ind. W. 730, 733, 743). Men hechtte dus niet veel waarde aan de meeningen van eene zoo weifelende Regeering, te meer niet, omdat bij de behandeling van art. 109 Regeerings Reglement, hetwelk de geheele materie beheerscht, was verklaard, dat 'ten aanzien van Vreemde Oosterlingen alleen de godsdienst en niet de nationaliteit aangaf, wie tot de Europeesche, wie tot Inlandsche bevolking behooren (Mem. van Toelicht, op het R. R.) Art. 109 van het Regeerings Reglement zegt dit dan ook vrij duidelijk, hetgeen nog meer in het licht valt, wanneer men de alinea's 4 en 5, die oorspronkelijk niet in het artikel voorkwamen, daaruit voor een oogenblik wegdenkt. Alsdan blijkt, dat het woord „Inlanders" niet kan insluiten de Vreemde Oosterlingen en dat de bepaling van alinea 4, waarbij de Inlandsche Christenen, in weerwil hunner gelijkstelling met D Bij vonnis van 1 April 1893 achtte de Raad van Justitie te Batavia zich bevoogd de strafzaak van een Christelijk Britsch-Indisch inboorling (Dewis Agajoem) te berechten en paste het Europeesch strafwetboek op hem toe. K. 2) Een Christen-Afrikaan is justitiabel voor den Raad van Justitie. HGHo 23 Jan. 1901. T. 76, blz. 148. Europeanen, terug worden geworpen in den kring hunner landgenooten, niet ziet op Chineezen, Arabieren, Perzen, Mooren, enz. Deze lieden verheffen zich tot Europeanen als ze Christenen zijn, maar blijven onverbiddelijk met Inlanders gelijkgestelden, als ze niet tot de Christelijke godsdienst overgaan. Door eene andere uitlegging van art. 109 R. R., door aan te nemen, dat Chineezen, Mooren, Perzen, enz., altijd met Inlanders gelijkgesteld worden, zelfs al zijn ze Christenen, schaft men feitelijk de 2 alinea van art. 109 af, daar er dan in Indië geene personen overblijven, die als Christenen met Europeanen kunnen gelijkgesteld worden. In den laatsten tijd werd bij de verschillende rechtbanken op nieuw herhaaldelijk de vraag besproken, welke personen als Europeanen te beschouwen zijn, en welke daarentegen aan het Inlandsch strafwetboek zijn onderworpen (Ind. W. 1536, 1545). De Raad van Justitie te Samarang was van oordeel, dat een zekere F., hoewel door eenen Europeaan als zoon erkend, toch een Inlander zoude zijn, omdat zijne moeder, eene Inlandsche vrouw, niet in die erkenning had toegestemd. Nu is het natuurlijk, dat de nationaliteit niet kan afhangen van eene meer of minder juiste acte van den Burgerlijken Stand. Er zijn duizende Europeanen, die in het geheel geene geboorteacte of acte van erkenning kunnen vertoonen en toch Europeanen blijven. Men denke slechts aan de vondelingen, die zelden met hun geboorteakte op straat worden nedergelegd, maar in Europa door de deskundigen zeker niet tot de Aziaten zullen gerekend worden. De akten van den Burgerlijken Stand mogen de afkomst bewijzen en aantoonen, uit welk geslacht een gegeven persoon voortspruit, zfj bewijzen niet of men Europeaan dan wel Inlander is. De anthropoloog zal de kenmerken van beide rassen nauwkeurig weten aan te geven en terstond in staat zijn mede te deelen, of men te doen heeft met een Polynesiër, een Europeaan of iemand van gemengd ras. Met deze op de werkelijkheid gegronde gegevens behoort zoowel de wetgever als de rechter rekening te houden. De Nederlandsche wet van 28 Juli 1850, St. No. 44, neemt de vondelingen zelfs onder de Nederlanders op *), en de Regeering verklaarde bij de behandeling van het Regeerings Reglement, dat het criterium van den landaard alléén kan dienen tot het aanwijzen van twee groote klassen: „Europeanen en „Inlanders". (Keuchenius Handd. II, p. 296). " Met recht vernietigde het Hof dan ook het vonnis van den Raad van Justitie te Samarang, waarbij deze genoemden F. alleen omdat zijne acte van erkenning niet in orde was, naar de Inlandsche bevolking terugwees 2) 3) 4). De nationaliteit is een ethnografisch, geen legaal vraagstuk. De Europeaan blijft Europeaan, dat is wordt geen Aziaat, al neemt hij de Hindoe- of Mahomedaansche godsdienst aan, maar de Aziaat, de Afrikaan, wordt een gelijkgestelde met Europeanen, als hij zich tot het Christendom bekeert. 1) De thans vigeerende wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Ned. Stb. 1892 no. 268) gewijzigd bij Stbl. 1907 no. 177 doet hetzelfde zoolang niet blijkt van de afstamming van den vondeling. Zie art. 2. letter b. dier we . 2) In het hier besproken arrest werd uit de feilen, dat F. een Europeeschen naam droeg, als Europeaan was grootgebracht en den staat van Europeaan voerde, de conclusie getrokken, dat hij als Europeaan moest beschouwd worden, zoolang het tegendeel niet was gebleken. Voor de kwestie van het „voeren van den staat van Europeaan" is nog van belang 's Hofs arrest van 4 Juni 1895, I. W. 1671. De beklaagde J. had voor den eersten rechter in de Hollandsche taal eenige mededeelmgen gedaan zag er uit als een Indo, droeg het haar Europeesch en was Europeesch gekleed: die omstandigheden wettigden naar 's Hofs oordeel nog niet de gevolgtrekking, ^at .1 den staat van Europeaan voerde. ' '3) Bij arrest van 23 Januari 1901, T. 76, blz. 148, werd beslist dat justitiabel is voor den R. v. J. de bekl., van wien genoegzaam blijkt, dat hij is een AfnLaan .» "e„ opgave in het voor.. onder»»!., <1,. h» is een Chri.ten, n« .. TT'b v J. te Batavia had aioh niet bevoegd verklaard otn k.tmi. te men van de strafzaak van den bekl., niettegenstaande aan dezen was ^reik een vergunning tot vestiging (Stbl. 1872 no. 638) als ware hij Europeaan omdat noch door die vergunning, noch door latere aanslagen in de ^elast^n^ ^ wordt geleverd van zijn staat van Europeaan, maar alleen, dat de admimstra tieve autoriteit hem als zoodanig beschouwde. Het Hooggerechtshof vernietigde deze beslissing. Volgens het opperrechter ij college was voldoende aannemelijk gemaakt de afstamming van den uit den vreemde afkomstigen beklaagde van Albaneesche voorouders in de mannelijke lijn Daartegeu doet niet af. dat bekl. in deze gewesten aanvankelijk den staat van Arabier heeft gevoerd en als zoodanig toelating heeft ver^eg®1Q' Europeaan behoort hij voor den R. v. J. terecht te staan. Ind. W. v. . nos. 2323, 2331. Zoo leert het Regeerings Reglement. Doordrongen van Christelijke beginselen, begreep de Nederlandsche wetgever zeer goed, dat hij buiten machte was eenen neger of Chinees tot Europeaan om te tooveren, maar wel lag het in zijne macht aan de Christelijke godsdienst een privilegie te schenken en dit geschiedde. Hoe echter die godsdienstmaat te rijmen is met onze tractaten met Turkije, Perzië, Siam, enz, is moeilijk op te helderen, want in alle die tractaten verklaren de hooge contracteerende partijen, dat ze wederkeerig hunne onderdanen zullen behandelen, als die der meest begunstigde natie. Xu zoude men kunnen vragen, wat onder de meest gunstige behandeling te verstaan is en of een Inlander, die met dwangarbeid wordt gestraft, in ongunstiger toestand verkeert dan een Europeaan, aan wien gevangenisstraf wordt opgelegd. Zeker niet wanneer de veroordeelde van geringen stand is. Dit is te eerder aanneembaar, omdat werkelijk straffen in de open lucht voor den oosterling gunstiger zijn, dan gevangenis of tuchthuis !), zoodat een Pers, die tot dwangarbeid werd veroordeeld, zeer veel moeite zoude hebben om te bewijzen, dat tuchthuisstraf minder bezwarend is. In algemeenen zin spreekt de rechter recht volgens de strafwet en kan de uitlegging of toepassing van tractaten moeilijk in zijnen werkkring liggen. De bekende schrijver over het droit international C. Calvo {Droit intern. Paris 1870, Dl. I, p. 732) geeft dit ook toe en zegt: „En principe 1'interprétation des traités dérive du droit de les conclure et appartient dès lors en propre et exclusivement au pouvoir exécutif de chaque état". Evenwel laat hij er op volgen, dat de uitlegging der tractaten aan den rechter is opgedragen, zoodra men zich plaatst „sur le terrain des intéréts privés". Het strafrecht is nu wel geen privaat recht, doch de rechter kan niet uitsluitend de strafwet toepassen, zonder zich met de uitlegging van tractaten bezig te houden, zoodra die tractaten eene wijziging van het strafrecht beoogen. De vraag, of op den Turk, Pers, enz., al zijn ze geene Christenen, de Inlandsche strafwet volgens de tractaten toegepast 1) Hierover is men in latere jaren anders gaan denken. Str. N. I. D. 4. mag worden, behoort dus door den rechter bij elk voorkomend geval beantwoord te worden. Als slotsom dezer beschouwingen wordt dus aangenomen: 1°: dat de Inlandsche strafwet op Vreemde Oosterlingen, die Christenen zijn, volgens art. 109 Reg. Regl. niet toepasselijk is, omdat deze Oosterlingen door het feit van hun overgang tot het Christendom als met Europeanen gelijkgestelden te beschouwen zijn *); 2°: dat, in weerwil der met Perzië, Siam, Turkije, enz., gesloten tractaten, de onderdanen der vorsten van die rijken onderworpen zijn aan de Inlandsche strafwet, omdat niet bewezen is, dat het-strafstelsel dier wet ongunstiger is voor den beschuldigde. dan dat der Europeesche wet, en vooral, omdat zij niet behooren tot het Europeesche ras, waarvoor het Regeerings Reglement eene afzonderlijke wetgeving heeft vastgesteld. Eene andere vraag moet hier ten slotte besproken worden, namelijk welke strafwet toepasselijk is op onderdanen van inlandsche vorsten, aan welke volgens art. 27 Reg. Regl. het recht van zelfbestuur is gelaten. Gemeld artikel leert, dat de algemeene verordeningen en dus ook de Inlandsche strafwet, slechts in zooverre op die gedeelten van Ned.-Indië toepasselijk zijn, als met dat recht van zelfbestuur bestaanbaar is. Nu deed zich het geval voor, dat een onderdaan van een dezer vorsten zich schuldig had gemaakt aan slavenhandel en ofschoon hij die slaven te Makassar had aangevoerd, meende de toenmalige Regeering, dat de man alleen strafbaar was volgens de wetten van den vasalstaat, waar hij woonde. Die meening is zeker onjuist, omdat hij de slaven had ingevoerd binnen het grondgebied, hetwelk rechtstreeks onder het Nederlandsch-Indisch gezag stond, doch ware dit met het geval geweest, dan zoude moeilijk de Nederlandsch-Indische strafwet op hem kunnen toegepast worden -). Evenzoo wordt het twijfelachtig of men de onderdanen van 1) Deze beschouwingen passen niet meer in art. 109 R.R. zooals dit luidt krachtens de wet van 31 Dec. 1906 (Stbl. 1907 n». 205). o) In het nader te bespreken arrest van het Hoog Gerechtshof dd. 17 1895 (T. LXV, blz. 105) wordt, wat betreft het misdrijf van slavenhandel, aan de Nederlandsch-Indische strafwet een ruime toepassing op onderdanen^der vasalstaten gegeven. Zie § 47. zulke vorsten kan straffen, indien zij zich gewapend tegen de Regeering verzetten. Wederom is de Nederlandsch-Indische Strafwet volgens art. 27 Reg. Regl. uitgesloten, en art. 33 Algemeene Bepalingen spreekt alleen van misdrijven buitenslands, dus niet binnen de vasalstaten begaan '). Zelfs weet men niet, hoe te handelen, indien een Nederlander in zulk een vasalstaat wordt vermoord of wanneer verraad is gepleegd, tenzij de met die vasalstaten gesloten contracten daaromtrent de noodige voorschriften inhouden 2). § 4 Misdrijf en overtreding volgens het strafwetboek voor Inlanders Art. 1. (Strfw. Eur. art. 1) (C. P. art. 1). Overtreding bestaat in het doen of nalaten van hetgeen, onder bedreiging van geen zwaardere straf dan dwangarbeid buiten den ketting en geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij de reglementen of keuren van politie, gelijk mede bij wettelijke verordeningen op het stuk van 's lands middelen en pachten, en van hetgeen, onder bedreiging van geene zwaardere straf dan ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon en geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij algemeene of locale verordeningen. 1) Het vonnis van den Raad van Justitie te Makasser dd. 1 Augustus 1888 m zake Hadjie Betawie g strafbare poging tot diefstal op te lestelen, welke.hand®hng me S ^ ^ ^ ^ wasbinnenge veren, vermits net doel veriju . , . twee(je geval waren met drongen of de hand naai• binnen a ff woninK doorgesneden, doch kwam hetzelfde doel de touwen *®r woning wilde binnendringen, wacht¬ je oP de vlucht ging; ook hier werd geen begin van uitvoering der arglistige wegneming aanwezig geacht. In beide beschikkingen werd door het Hof b®"lS : hct voigende geval: Dit college zag mede geen strafbare poging S C en gelasten dezen A en B. doen, zich voor hoofden uitgevende, d*or hem doen hen te volgen met g^ovè/te halen om terug te keeren en de goe- l O. weigert dit « ™ b« hen tot de SS^tntenTan1 T—nde (Arrest van 22 Maart 1893, T. LXI blz. 101). „dat in de wet nergens eenige grond aanwezig is voor de be„wering, dat dan eerst begin van uitvoering zou bestaan, wanneer „het bezit der zaak is begonnen overtegaan op den dief". Integendeel — zegt de Hooge Raad — nadat het bezit is overgegaan op den dief, heeft de wegneming reeds plaats gehad. Hetzelfde leerde de Hooge Raad bij arrest van 1840, terwijl bij een aantal andere arresten het beginsel werd gehuldigd, dat er geen sprake van poging is, wanneer de dader eenig voorwerp reeds uit het bezit des eigenaars heeft gebracht, hoewel hij het niet heeft medegenomen *). (Ned. Pasicrisie, voce diefstal). Ook Ortolan, Berthould en andere schrijvers zijn van gevoelen, dat ondergraving, braak, inklimming, enz., poging tot diefstal zijn, wanneer het doel van den dader was om te stelen, en inderdaad is, gelijk boven werd opgemerkt, poging tot diefstal eene onbestaanbare zaak, wanneer men vordert, dat de dief met de wegneming der goederen een aanvang hebbe gemaakt. Bij misdrijven, welke, als diefstal, uit ééne handeling bestaan, kan die handeling niet in een begin en een einde worden gesplitst. Andere gevallen van poging kunnen bij de behandeling der afzonderlijke misdaden worden opgenoemd. Aangaande poging tot overtredingen bepaalt de strafwet voor Inlanders het volgende: Art. 4. (Sw. Eur. art. 4). (Code Pénal art. 3). (Nederl. Sw. art. 46). 1 oging tot overtreding van reglementen en keuren van politie is niet strafbaar. Poging tot de andere in art. 1 vermelde overtredingen en tot misdrijven, waarop geen zwaardere straf dan dwangarbeid buiten den ketting is gesteld, is, wanneer zij voldoet aan de vereischten, omschreven in het eerste lid van art. 3, strafbaar in de gevallen, waar dit uitdrukkelijk bepaald wordt. In die gevallen is de straf dezelfde als de op de volbrachte 1) Ook het Hoog Gerechtshof achtte bij arr. van 16 Juli 1886, R. i. I. XLVII blz. 265, den diefstal voltooid met de wegneming van het voorwerp van de plaats, waar het zich bevond, hoewel de dader, vóór het verlaten van de woning werd betrapt. K daad gestelde, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald, of tegen de volbrachte daad dwangarbeid buiten den ketting is bedreigd, welke bij strafbare poging met een derde wordt verminderd. Met dit artikel van het Inlandsch strafwetboek komt het Europeesch strafwetboek grootendeels overeen, terwijl ook het nieuwe Nederlandsche strafwetboek het beginsel huldigt, dat de poging met eene lichtere straf moet worden bedreigd dan het voltooide misdrijf, en dat poging tot de in dat wetboek opgenomen overtredingen niet strafbaar is. Zoodra de overtreding geene kwade trouw vordert en aanwezig is door het materieele feit alleen, gelijk bij de meeste politieovertredingen, kan uit den aard der zaak \an poging geen sprake zijn. Volgens de wet toch veronderstelt „poging" altijd den wil om te misdoen en die wil kan niet aanwezig zijn bij nalatigheid of verzuim in de opvolging van politieverordeningen. Doch ook poging tot overtreding van andere reglementen zooals van het reglement op de in- en uitvoerrechten, op de, overschrijving van vaste goederen, op het recht van successie, enz., is onbekend, omdat die reglementen niet uitdrukkelijk de poging strafbaar stellen. De Raad van Justitie te Batavia besliste ook, dat de niet ten uitvoergelegde wil om zonder vergunning van het bestuur nieuwe verkoopplaatsen van opium opterichten, niet strafbaar is (T. dl. X. 948). L , . De poging tot misdrijven, waarop alleen dwangarbeid buiten den ketting is gesteld, wordt volgens de wet alleen gestraft, wanneer dit uitdrukkelijk is bepaald. Zulk eene uitdrukkelijke strafbaarstelling der poging vindt men o. a. in art. 178 der Inl. strafwet, waar poging tot ontvluchting met braak of geweld met straf wordt bedreigd. Eveneens is poging strafbaar gesteld bij de diefstallen, vermeld in art. 304, 305 en 317 der Inl. strafwet. Daarentegen is poging tot het verleiden van militairen met strafbaar (art. 46), evenmin als poging tot het vervaardigen van valsche reispassen (art. 109), of poging tot verduistering van welden door een ambtenaar, beneden de ƒ 3000 (art. 119). O Poging tot hetzelfde misdrijf is zonderling genoeg echter wel strafbaar, indien de verduisterde som f 3000 te boven gaat. Evenzoo is poging tot knevelarij strafbaar als ze door openbare ambtenaren wordt gepleegd, doch niet zoo hunne ondergeschikten zich daaraan schuldig maken (art. 122). Hieruit blijkt, dat de Indische wetgever over het algemeen poging tot lichtere misdrijven niet strafbaar heeft willen stellen, ofschoon niet duidelijk is, waarom poging tot hetzelfde misdrijf bijv. knevelarij, dan eens strafbaar is en dan weder niet. De drieledige verdeeling der strafbare feiten in misdaden (crimes), wanbedrijven (délits) en overtredingen (contraventions), welke in den Code Pénal was aangenomen, werd door den N. I. wetgever verworpen. Met die drieledige verdeeling stond de strafbaarheid der poging in het nauwste verband, daar poging tot wanbedrijven niet strafbaar was tenzij dit uitdrukkelijk was bepaald. Door nu de misdrijven te verdeelen in twee soorten, namelijk in die, waarbij poging strafbaar en in die, waarbij ze niet strafbaar is, heeft de Indische strafwetgever de door hem afgeschafte drieledige verdeeling eigenlijk weder in het leven geroepen, aangezien die verdeeling hoofdzakelijk haar kenmerken ontleende aan de strafbaarheid der poging. Het verschil tusschen „misdaden" en „wanbedrijven" bestaat volgens den Code Pénal alleen ten aanzien van poging tot misdrijf, de verzachtende omstandigheden, de verjaring en de herhaling van misdrijf (Memorie van toelichting op het Ned. strafwb. bl. 90). Door dit verschil weder in het leven te roepen, voorzoover poging betreft, heeft, gelijk zooeven werd opgemerkt, de Indische strafwet zijdelings de wanbedrijven, welke zij afschafte, opnieuw in het strafstelsel opgenomen. Trouwens de Memorie van toelichting op het Europeesche strafwetboek voor Ned.-Indië erkent, dat de overtredingen in art. 1 der wet omschreven, gelijk staan met „wanbedrijven", voorzooverre ze niet politieovertredingen zijn. § 6 Strafstelsel. Het strafstelsel in de wetboeken voor Inlanders en Europeanen in N.-I. aangenomen, berust op andere grondslagen, dan dat der nieuwe Nederlandsche strafwet. De doodstraf en de tuchthuisstraf werden in de nieuwe Nederlandsche strafwet afgeschaft en daarvoor in de plaats gesteld o-evangenisstraf en hechtenis. & Gevangenisstraf van vijf jaren of minder wordt geheel, gevangenisstraf van langeren duur gedurende de vijf eerste jaren in afzondering ondergaan. De tot gevangenisstraf veroordeelde kan, wanneer hij drie vierden van zijn straftijd en tevens ten minste drie jaren in de gevangenis heeft doorgebracht, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. , De hechtenis is de minst zware vrijheidsstraf en duurt hoogstens één jaar en vier maanden. Zij wordt in gemeenschap doorgebracht. Het Nederlandsche strafstelsel berust dus op afzondering van den gevangene, met voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoogst waarschijnlijk is het stelsel van eenzame opsluiting nooit voor Nederlandsch-Indië geschikt te maken. In een heet klimaat is celstraf ondragelijk, terwijl ook eene voorwaardelijke invrijheidstelling van den gevangene met het oog op den onvoldoenden toestand van het politiewezen, gelijk zoude staan met onvoorwaardelijke invrijheidstelling. De celstraf was in Nederland sinds vijf en twintig jaren bekend en de werking daarvan in bijzonderheden nagegaan *). Hier te lande zoude in allen gevalle een proef daarmede moeten genomen worden, alvorens tot de invoering dier straf kon overgegaan worden, daargelaten nog de bijna onoverkomelijke finantieele bezwaren, welke tegen het bouwen van geschikte gevangenissen voor ruim tien duizend veroordeelden bestaan. „ , . , De Indische strafwetten hebben de doodstraf, tuchthuisstra en gevangenisstraf behouden. 1) In latere jaren is de celstraf duchtig aangevallen. D- Bij de onzekerheid der rechtspraak in deze gewesten, voornamelijk op grond van de weinige geloofwaardigheid der Inlandsche getuigen, zoude de afschaffing der doodstraf, afgezien van andere redenen, zeker wenschelijk zijn. Gevallen, dat onschuldigen de doodstraf ondergingen, zijn niet zeldzaam. Op Madura deed zich het geval voor, dat twee personen wegens moord werden geëxecuteerd. Eenige jaren later werden hunne medebeschuldigden opgevat en de vroegere getuigen, weder opgeroepen, erkenden volmondig, dat zij bij de eerste behandeling der zaak gelogen en twee onschuldigen aan de galg hadden gebracht. De bloedwraak, die lang op Madura in gebruik is geweest, heeft zich, na de vestiging van het Europeesch gezag op dat eiland, omgezet in de zoogenaamde „dawa", dat is de aanklacht door bloedverwanten of aanverwanten. Men vindt in de desa's bepaalde leermeesters (goeroe), die de valsche aanklacht opstellen, de getuigen voorbereiden en elk hunner de rol aanwijzen, die ze op de terechtzitting moeten spelen. Het karakter van den rechter wordt bestudeerd, oefeningen worden gehouden, zelfs in de gevangenissen en op die wijze worden dikwijls onschuldigen veroordeeld, omdat het onmogelijk is het kunstig samenstel van logens te ontwarren. Toen op zekeren dag bij eene der rechtbanken op Madura de gewoonte werd aangenomen, om de getuigen niet alleen te laten verhalen, wat zij gezien hadden, maar om ze dit ook te laten vertoonen, bleek weldra in een aantal moordzaken, dat de getuigen niets van den moord gezien hadden, daar ze allen verschillende voorstellingen gaven van de bewegingen van den moordenaar en zijn slachtoffer. Ze erkenden ten volle door een goeroe tot getuigen te zijn klaar gemaakt. Dit middel om de valsche getuigen te betrappen moest echter weldra worden opgegeven, omdat i Zij was noodzakelijk na invoeging van art. 9a Sw. I bij hetzelfde Kon. Besl., omdat anders, met een beroep op art. 5, 7°, in zijn vroegere redactie, zou kunnen worden beweerd, dat ook in het geval van art. 9a, geen gevangenisstraf van langer dan acht dagen zou kunnen worden opgelegd. D- De landraad besliste, dat deze straf zwaarder was dan dwangarbeid met geldboete of verbeurdverklaring, omdat ontzetting van rechten in art. 6 der Inl. strafwet eerder wordt genoemd dan verbeurdverklaring. De geldboete is geene bijkomende straf. Verbeurdverklaring en ontzetting zijn dit wel. Maar hoewel „bijkomende" straffen blijven het toch „straffen" (Rauter I, p, 258). Dit zegt de wet zelve. Vroeger was het aantal bijkomende straffen veel grooter dan thans (brandmerk, geeseling) en door die bijkomende straffen werd de hoofdstraf verzwaard. De beslissing van den landraad is dus zeer aannemelijk, ofschoon het vreemde gevolg daarvan is, dat eene overtreding van een reglement op het stuk van 's lands middelen en pachten tot een misdrijf wordt bevorderd J). De schaal der straffen in art. 5 aangegeven, stelt dwangarbeid buiten den ketting boven gevangenis. Bij arrest van 21 Augustus 1873 {Ind. Weekbl. no. 538) werd door het HGHof dan ook beslist, dat, zoo de rechter ter zake eener overtreding van het reglement op de Opiumpacht, in stede van dwangarbeid, gevangenisstraf heeft opgelegd, in hooger beroep geen veroordeeling tot dwangarbeid kan worden uitgesproken, tenzij het openbaar ministerie in appèl is gekomen. Evenwel leest men in de Memorie van toelichting op het Inlandsche strafwetboek (pag. 117), dat in den regel de gevangenisstraf bij Inlanders wordt vervangen door dwangarbeid buiten den ketting. Hieruit vloeit voort, dat het de bedoeling van den wetgever was, om beide straffen gelijk te stellen, hetgeen nu feitelijk in de schaal der straffen niet is geschied, tenzij men in strijd met 's Hofs arrest aanneme, dat dwangarbeid buiten den ketting in het algemeen wel gelijk staat met gevangenisstraf voor niet langer dan acht dagen. Alleen toch gevangenisstraf van dien korten duur is in de schaal der straffen van art. 5 opgenomen. 1) In tegenovergestelden zin, namelijk dat het hier bedoelde feit overtreding daarstelt, zie het in de noot op blz. 53 vermeld arrest dd. 11 Maart 1887 R. i. I. XLIX blz. 36. K. Zie contra de andere opgegeven beslissingen. D. Onzekerheid blijft echter bestaan ook ten aanzien van de geldboete die in de schaal onder gevangenisstraf van acht dagen staat waarvan het gevolg is, dat poütieovertredingen, met gevangenisstraf bedreigd, volgens art. 1 der Inl. strafwet eigenlijk misdrijven zijn. Volgens dit art. 1 toch is het plegen van een feit, strafbaar gesteld bij een politiereglement eene overtreding, als de daarop gestelde straf niet zwaarder is dan dwangarbeid buiten den ketting en geldboete, gezamenlijk of „afzonderlijk";^ met andere woorden, als de straf zwaarder is dan dwangarbeid buiten en ketting of zwaarder dan de afzonderlijk bedreigde geldboete, dan is het bedreigde feit geene overtreding, doch misdrijf. Nu is gevangenisstraf van acht dagen volgens de schaal der straffen in art. 5 aangegeven, hooger dan „geldboete afzonderlek en dus zijn de overtredingen in art. 1 no. 7 van het Inlan sc politiereglement, waarop gevangenisstraf staat, eigenlijk geene overtredingen, maar misdrijven. Die verwarring is het gevolg van eene minder duidelijke redactie van art. 1, hetwelk niet spreekt van gevangenisstra, ' opgelegd bij politieverordeningen. Bij cumulatie van misdrijven is het eveneens somwijlen moeilijk te bepalen, welke straf volgens de schaal van art. 5 zwaarder of lichter is. , , „ , Het geval deed zich voor, dat iemand werd schuldig ver aan het vellen van vier boomen, die hij wist, dat aan anderen toebehoorden en aan stellionaat. Op stellionaat is gesteld eene straf van zes maanden tot twee jaren dwangarbeid buiten den ketting en geldboete en op het vellen van eiken boom zes dagen tot zes maanden dwangarbeid buiten den ketting, met dien verstande, dat de gezamenlijke dwangarbeid de vijf jaren niet mag te boven gaam Hij, die eens anders boomen velt, kan dus tot vij jaren v arbeid veroordeeld worden. Die stellionaat pleegt, hoogstens twee jaren dwangarbeid. Te recht oordeelde de landraad te Kedin bij vonnis van 18 Februari 1878, dat de straf, op stellionaat gesteld hooger was dan die, waarmede het vellen van boomen was bedreigd, omdat de zwaarte der straf niet mag berekend worden naar de cumulatie der straffen, maar naar de straf op elk feit, in casu het omhakken van eiken boom, gesteld. Art. 6. (Art. 6 Sw. Eur.). (Ned. Sw. art. 9, 33, 34). Bijkomende straffen, die in de gevallen, waar dit bepaald is, met een of meer der in het vorige artikel vermelde straffen vereenigd kunnen worden uitgesproken, zijn: 1°. ontzetting van bepaalde rechten en bevoegdheden, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren duur, uit te spreken voor den tijd van vijf tot tien jaren. 2°. Verbeurdverklaring, hetzij van het voorwerp van het misdrijf of de overtreding, hetzij van hetgeen uit het misdrijf of de overtreding is voortgesproten of van de middelen en de werktuigen, welke gediend hebben om die te plegen, zoo deze zaken den veroordeelde in eigendom toebehooren. De ontzetting van rechten en bevoegdheden en de verbeurdverklaring zijn dus volgens dit artikel geene zelfstandige maar bijkomende straffen, die niet afzonderlijk kunnen worden opgelegd, maar altijd bij eene andere straf moeten gevoegd worden. Bij verschillende gewijsden is echter beslist, gelijk reeds boven werd opgemerkt, dat verbeurdverklaring ook als op zich zelve staande straf kan worden uitgesproken. (Arrest H.G.H., 20 Aug. 1873, Ind. W No. 548. Vonnis R. v. J. Batavia, 18 Januari 1878 Ind. W. No. 768). Verbeurd kunnen verklaard worden: 1°. Het voorwerp van het misdrijf of de overtreding. 2°. Hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten. 3°. De middelen en werktuigen, welke gediend hebben om de misdrijven of overtredingen te plegen. Zoowel het strafwetboek voor Europeanen, als het Inlandsch strafwetboek voegen hier de woorden bij: „zoo deze zaken den veroordeelde in eigendom toebehooren". In den 1' ranschen Code waren de woorden „quand la propriété en appartient au condamné" geplaatst achter de eerste soort voorwerpen, welke verbeurd verklaard konden worden, namelijk achter de voorwerpen van het misdrijf of de overtreding. Hiervan was het gevolg, dat de verbeurdverklaring van hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten, of van de werktuigen, welke gediend hebben, om dit te plegen, altijd konde worden uitgesproken, hetzij die zaken aan den schuldige toebehoorden, hetzij niet. Dit gaf aanleiding tot groote onbillijkheid, want de rechter kon bij vonnis het gestolen voorwerp desnoods verbeurd verklaren, als zijnde het product, de opbrengst, het voortgesprotene uit het misdrijf. Evenzoo was verbeurdverklaring mogelijk van het werktuig, waarmede de misdaad was begaan, bijv. het geweer, ofschoon dit wapen het eigendom was van een ander. Terecht is daarom als algemeene voorwaarde van de verbeurdverklaring gesteld, dat de zaken aan den veroordeelde in eigendom moeten toebehooren. Wat „het voorwerp van het misdrijf of de overtreding" is, kan alleen geschiedkundig worden nagegaan. Het voorwerp van het misdrijf (corpus delicti) was oudtijds de persoon of zaak, waarop of waarmede het misdrijf was gepleegd (Rauter, Traité du droit criminel, dl. I, § 94). In dien zin moeten ook hier de woorden „het voorwerp van het misdrijf" worden opgevat, en als zoodanig kunnen verbeurd verklaard worden de goederen, waarvan sprake is in art. 341 Inl. strafwetboek, of de valsche paarlen en andere edelgesteenten, die art. 350 Inl. strfwb. voorwerpen van het misdrijf noemt. De wet geeft in ieder afzonderlijk geval aan, wanneer eene verbeurdverklaring kan worden uitgesproken en welke goederen aan dien maatregel onderworpen zijn, zoodat de vraag, wat het voorwerp van het voortgesprotene uit het misdrijf, enz., is, van weinig belang is. De rechten en bevoegdheden, waarvan de ontzetting kan worden uitgesproken, zijn vermeld in art. 22 der Inlandsche en art. 20 der Europeesche strafwet. In de laatste wordt het „kiesrecht" niet vermeld. De nieuwe Nederlandsche strafwet omschrijft die rechten eenigszins anders dan de Indische wet (Zie verder toelichting op art. 22 Inl. strafw.). Art. 7. (Art. 7 Sw. Eur.). Onverminderd de bepaling van No. 2 van het vorige artikel, kan de vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een misdrijf, in het vonnis gelast worden, zelfs bij vrijspraak. Deze vernietiging is een politiemaatregel en moet wel onderscheiden worden van verbeurdverklaring. De nieuwe Nederl. strafwet meent, dat zulk een voorschrift niet thuis behoort in de strafwet maar in de strafvordering, cfrndat de vernietiging eene uitzondering is op de teruggave der overtuigingsstukken aan de rechthebbenden. De bevoegdheid van den rechter om de vernietiging van werktuigen, gediend hebbende om het misdrijf te plegen, te gelasten, is aan geene beperking onderworpen. Hij kan de vernietiging bevelen, al schrijft de wet dit niet bepaald voor (Zie memorie van toelichting op het Eur. Sw.). Bepaald voorgeschreven is de vernietiging in art. 236 Inl. Sw. van bedorven brood, eetwaren, enz. Daar de strafwet alleen spreekt van werktuigen of voorwerpen, die tot het plegen van een misdrijf hebben gediend, kan geene vernietiging worden gelast, wanneer het werktuig is gebezigd om eene „overtreding" te begaan, bijv. om arak te stoken, enz. Eveneens kan niet worden vernietigd het voorwerp van het misdrijf of hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten, omdat van de drie soorten van voorwerpen, die volgens het voorafgaande artikel kunnen verbeurdverklaard worden, alleen de laatste soort, namelijk de werktuigen enz., aan vernietiging zijn onderworpen. Zoo kunnen valsche acten of valsche munt niet worden vernietigd, omdat ze geene werktuigen of voorwerpen zijn, welke gediend hebben tot het plegen van misdrijf, maar het voorwerp van het misdrijf zelf. Art. 8. De straffen van dwangarbeid in en buiten den ketting worden mset opzicht tot de aanzienlijke Inlanders, op welke het Koninklijk besluit van 3 November 1866 No. 73 (Ind. Staatsblad 1867 No. 10) van toepassing is, vervangen door .wegzending naar een oord van ballingschap. Zoo deze straf wordt opgelegd ter vervanging van dwangarbeid in den ketting, verklaart de rechter dit uitdrukkelijk bij zijn vonnis. Waar aan den gewonen Inlander zou worden opgelegd ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, wordt op de in dit artikel bedoelde personen toegepast gevangenisstraf van een gelijken duur. De beantwoording der vraag of de dwangarbeid moet worden vervangen door ballingschap, hangt geheel af van het Koninklijk besluit van 1867 1). Behoort de veroordeelde tot de daarin opgenoemde vorsten, regenten of aanzienlijke Inlanders, dan zal hem geen dwangarbeid kunnen worden opgelegd. Het Hoog Gerechtshof besliste, dat het Koninklijk besluit van 1867 ook toepasselijk is op Inlandsche hoofden, die de misdrijven pleegden, terwijl zij in werkelijke dienst waren, doch sedert zijn ontslagen (T. XXXIII, 250) 2). Daarentegen achtte het Hof het Koninklijk Besluit niet toepasselijk op een achterkleinzoon van een olieden regent en vrouwen of bloedverwanten van patihs (T. XLili, 00, i«| )■ 1) Dit besluit is aangevuld bij: Stb. 1869 no. 101, handelende over adjuncthoofd djaksa's adjunet-djaksa's en priesters, die als permanente adviseurs zitting Sben in de inlandsche rechtbanken, door een Europeeschen ambtenaar voorgezeten; Stb. 1874 no. 94a, handelende over hoofden in het Gouvernement 3u, woatkimt ■ Stb 1882 no 19, handelende over de districtshoofden ™ no'. 2<)'(gewijzigd bij Stb. 1890 no. 41), handelende OV2T April 1887 T. XLVIII, bl«. Juni 1894 T LXII blz. 350, I. W. 1623. Volgens eerstgemeld arrest vervalt de toepasselijkheid van Stb. 1869 no. 10 zelfs als het ontslag is gegeven tijdens de voorloopige informatiën, bedoeld in Titel II van het Regl. strafvord 3) Dat art. 3b van het beslui.^ar. strenge toepassi£ k de rhrrssï-- ^, .n ^ moet zijn tijdens het instellen der strafvervolging. forum 7ie ook Raad v. Justitie Semarang 2 November 1887 T. L. lz. . privüeiatum wegens aanhuwe.ijking vervalt door de ontbinding van^het huwelijk, waardoor het ontstond. Het oord van ballingschap wordt aangewezen door den G. G. (art. 21), terwijl de vermelding in het vonnis, dat de ballingschap in plaats treedt van dwangarbeid in den ketting noodig is, omdat in dat geval de ballingschap dezelfde gevolgen heeft, als de dwangarbeid in den ketting, namelijk, dat de veroordeelde het beheer zijner goederen verliest, geen getuige kan zijn en niet kan dienen bij het leger enz., (art. 16). Art. 9. In de gevallen, waarin volgens de wet de straf van dwangarbeid in den ketting wordt bedreigd, zal aan vrouwen dwangarbeid buiten den ketting worden opgelegd. Als dit geschiedt, verklaart de rechter uitdrukkelijk in zijn vonnis, dat de dwangarbeid buiten den ketting strekt ter vervanging van de straf van dwangarbeid in den ketting. Daar ook vrouwen kunnen behooren tot de aanzienlijke Inlanders, op wie volgens het voorafgaand artikel geen dwangarbeid kan worden toegepast, is het voorschrift van bovenstaand art. 9 eenigszins onduidelijk, daar men er allicht uit zoude opmaken, dat voor vrouwen de dwangarbeid in den ketting altijd moet vervangen worden door dwangarbeid buiten den ketting en nooit door ballingschap. Zoodoende zoude men echter in strijd geraken met het Koninklijk besluit van 1867, hierboven genoemd. Op aanzienlijke Inlandsche vrouwen is dus dit art. 9 niet toepasselijk, daar op haar, volgens art. 8, nooit dwangarbeid, hetzij in, hetzij buiten den ketting kan worden toegepast. Krachtens Stbl. 1908 no. 346 is art. 8 van toepassing verklaard op de in de artikelen 1 en 3 van Stbl. 1867 no. 10 genoemde aanzienlijke Inlanders en krachtens Stbl. 1908 no. 347, is het ook van toepassing op de hoofden van vreemde Oosterlingen en Chineesche leden der Weeskamer te Batavia en van de Weesen Boedelkamers in Ned. Indië, zoowel op hen, die in werkelijken dienst zijn, als op hen, die met een titulairen rang zijn belast. Bij dezelfde Stbl. is aan die dignitarissen een forum privilegiatum toegekend. De wetgever ging uit van de wenschelijkheid om hunne ambtelijke en maatschappelijke positie te releveeren. D Art. 9a. In de gevallen, waarin volgens de wet de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon wordt bedreigd, zal aan vrouwen gevangenisstraf worden opgelegd. Als dit geschiedt, verklaart de rechter uitdrukkelijk in zijn vonnis, dat de gevangenisstraf strekt ter vervanging van de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon. Ingevoegd bij Stbl. 1907 no. 172. Het nieuwe artikel heeft ten doel te wettigen de tewerkstelling van gestrafte vrouwen binnen de gevangenismuren. Art. 10. De veroordeelden tot dwangarbeid buiten den ketting voor niet langer dan een jaar of ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, ondergaan deze straffen in het gewest, waar zij in eersten aanleg hebben terecht gestaan x). Ingeval bedoelde veroordeelden lijden aan een lichamelijke ziekte, welke hun verblijf in de gevangenis onwenschelijk maakt, kan de Directeur van Justitie hunne opneming gelasten in een gesticht ook buiten het gewest, waar zij in eersten aanleg hebben terechtgestaan, gelegen 2). Art. 11. Waar bij algemeene verordeningen de straf is bedreigd van gevangenis voor een langeren duur dan acht dagen, wordt die voor Inlanders veranderd in ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, of indien de gevangenisstraf voor langer dan drie maanden is bedreigd, in dwangarbeid buiten den ketting. 1) Bij art VII Stb. 1894 no. 217 is bepaald, dat de door de in die ordonnantie bedoelde Controleurs opgelegde straffen van ten arbeidstelling aan de pubheke werken voor den kost zonder loon en van gevangenis kunnen worden ondergaan, zoowel ter plaatse der veroordeeling overeenkomst.g art. 10 Sw. I, als ter hoofdplaats van de afdeeling of van het gewest. 2) Zie Stbl. 1905 no. 388. D. De algemeene verordeningen, in art. 11 bedoeld, zijn de menigvuldige buiten het strafwetboek bestaande reglementen, waarin strafbepalingen van verschillenden aard zijn opgenomen. De bewerker van den 3en druk zag het practische nut niet in van de opnoeming van een aantal algemeene verordeningen, als in art. 11 bedoeld, waar die opgave uitteraard onvolledig moest wezen. Het is toch niet doenlijk om aan alle hier te lande van kracht zijnde verordeningen met strafbedreiging in dit werk een plaats te geven. § 7 Van de straffen in het bijzonder. De wijze, waarop de straffen in Nederland worden ten uitvoergelegd, is behandeld in art. 9 en volgende der nieuwe Nederlandsche strafwet, welke geene andere hoofdstraffen kent, dan gevangenisstraf, hechtenis en geldboete, de eerste gepaard met eenzame opsluiting gedurende vijf jaren. De doodstraf is in Nederland afgeschaft. In Nederlandsch-Indië werden in 1875 door de Raden van Justitie 3 doodvonnissen uitgesproken. In 1876, 1877, 1878, 1879 en 1880 werd geen doodvonnis door die rechtbanken gewezen. Door de Rechtbanken van Omgang werden tot de doodstraf verwezen in 1877, 98, in 1878, 79, in 1879, 86, en in 1880 68 personen. Het grootste gedeelte van hen was schuldig verklaard aan moord 1). Hieruit blijkt, dat in verhouding tot het aantal beklaagden, die terecht stonden ter zake van misdrijven, waarop de doodstraf hier te lande is gesteld, de veroordeelden tot die straf betrekkelijk weinigen zijn. Daar de meeste doodvonnissen in revisie worden behandeld, toonen de statistieke opgaven van het HoogGerechtshof van Nederlandsch-Indië nog juister aan, hoevele personen bij arrest tot die straf werden verwezen. Hun aantal 1) De statistiek der Rechtsbedeeling over 1886 tot en met 1890 leert aangaande de toepassing der doodstraf slechts, dat in die jaren in Nederlandsch-Indië in eersten aanleg werden ter dood veroordeeld respectievelijk 112, 118, 139, 178 en 113 beklaagden. bedroeg in 1875, 15, in 1876, 1, in 1877, 3, in 1878, 22, in 1879, 14 en in 1880, 3. Later namen de terdoodveroordeelingen weinig toe, en zeer dikwijls wordt gratie verleend l). De afschaffing der doodstraf zoude dus zeer mogelijk zijn. Aangaande de doodstraf bepaalt het strafwetboek voor Inlanders het navolgende: Art. 12. (Sw. Eur. art. 8). (Code Pénal art. 12). De doodstraf wordt door den scherprechter uitgevoerd op een schavot, door den veroordeelde met eenen strop om den hals aan eene galg vast te maken en een luik onder zijne voeten te doen wegvallen. Bij Staatsblad 1907 n° 455 is een wijziging gebracht in de artikelen 339, 340 en 342 Sv., in hoofdzaak hierop neerkomende, dat de schavotstraf wordt ten uitvoer gelegd niet meer in het openbaar, en steeds in dier voege, dat de executie door het publiek niet kan worden waargenomen. Bij hetzelfde Staatsblad is, door intrekking van art. 311 I.R. en invoeging van een nieuw artikel 323a gelijk voorschrift gegeven ten aanzien van de executie van tot de doodstraf veroordeelde Inlanders en m. h. g. g. 2). D- Art. 13. (Sw. Eur. art. 9). (C. P. art. 25). De doodstraf mag niet worden ten uitvoergelegd op Zondag of op Christelijke en groote inlandsche feestdagen. Art. 14. (Sw. Eur. art. 10). (C. P. art. 14). De lijken van hen, die de doodstraf hebben ondergaan, kunnen op verlangen van hunne naastbestaanden aan dezen worden overgeleverd, met verplichting om die zonder eenige plechtigheid te doen begraven. 1) Aan hetzelfde Regeeringsbescheid is ontleend, dat in de. jaren 1891-1895 de doodstraf werd voltrokken aan resp. 25, 25, 55, 33 en 36 en m de jaren 896 tot en met 1904 aan resp. 13, 39, 17, 15, 23, 9, 15, 7 en 13 veroordeelden Ir.1M5 werd die straf voltrokken aan 29, in 1906 aan 25, in 1907 aan 23 en in 1908 ^aan 10 veroordeelden. n 2) Voor de Buitenbezittingen geldt sedert dezelfde bepaling. De doodstraf, welke in het N.-I. strafrecht is behouden, wordt door velen verdedigd, door velen afgekeurd. Zonder overdrijving kan evenwel gezegd worden, dat de algemeene volksovertuiging in Europa gericht is tegen de doodstraf en dat zij, welke die straf nog wenschen te handhaven, hunne meening voornamelijk gronden op de moeilijkheid, om de doodstraf door eene geschikte straf te vervangen. Het is zeer twijfelachtig, of de doodstraf door de Inlandsche bevolking meer gevreesd wordt dan verbanning gepaard met geregelden arbeid. Bij vele executiën gaat de veroordeelde, als een slachtoffer getooid, den dood te gemoet. Hij is geen misdadiger in het oog der bevolking, maar een moedig strijder, die door zijne vijanden wordt opgeofferd. Het plegen van een misdaad is onder de Inlandsche bevolking dikwerf een bewijs van moed. Niet zelden komen in de processenverbaal der crimineele terechtzittingen uitdrukkingen voor, als: „Hij is een stoutmoedig man; hij durfde de woning binnengaan om te stelen" — of — „ik durf hem wel doodslaan" en dergelijke. Tegen de gevolgen dezer zeer natuurlijke zienswijze eener weinig ontwikkelde bevolking zijn vele maatregelen genomen, zooals het verbod om ontslagen kettingarbeiders tot desahoofden te kiezen, en het verbod om eenen ter dood veroordeelde met bloemen te tooien (zie memorie van toelichting op het Inl. Sw. 51. 135). De bepaling van art. 14 aangaande de uitlevering der lijken geeft aan de autoriteiten het recht om desnoods de overgave te weigeren. In het Europeesche Strafwetboek is de overgave aan nabestaanden verplichtend gesteld. Art. 15. (Sw. Eur. art. 11. (Ned. Sw. art. 14). Alle veroordeelden tot dwangarbeid en tot gevangenisstraf zijn tot arbeid verplicht. Dit voorschrift is niet van toepassing met opzicht tot de aanzienlijke inlanders, bedoeld bij art 8. Het beheer en de inrichting der etablissementen voor veroordeelden tot dwangarbeid en der gevangenissen, mitsgaders de wijze, waarop de straffen van dwangarbeid, ten arbeidstelling aan de publieke werken en gevangenis worden toegepast, worden, met inachtneming van het verschil in zwaarte tusschen de verschillende straffen, bij afzonderlijke ordonnantie geregeld. Uitsluitend voor burgerlijke personen, tot de Europeanen of m. d. g. g. behoorende en voor Europ. militairen, die, met vervalling verklaring van den milit. stand, tot burgerlijke vrijheidsstraffen zijn veroordeeld, zijn bestemd de Centrale Gevangenis te Semarang en het civiel gedeelte van het Civiel- en Militair gevangenhuis te Weltevreden. Voor Inlanders en m. d. g. g. de Landsgevangenis en het Dwangarbeiderskwartier op Glodok (Batavia), de Landsgevangenis \ oor Inlanders te Mlaten (Semarang) en de Strafinrichting voor tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen te Semarang. De Districtsgevangenissen zijn bestemd voor voorloopig aangehoudenen. De tot dwangarbeid voor langer dan één jaar veroordeelde mannen worden op onderscheidene plaatsen vereenigd in dwangarbeiderskwartieren. Vrouwen, tot dwangarbeid voor langer dan één jaar veroordeeld, worden geplaatst in de strafinrichting voor tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen te Semarang. Het algemeen beheer en oppertoezicht over het gevangeniswezen is opgedragen aan den Directeur van Justitie, terwijl de algemeene leiding van het gevangeniswezen berust bij een met den titel van Hoofd van het gevangeniswezen bij het Dep. van Justitie in dienst gestelden ambtenaar. Het beheer der gevangenissen is geregeld in het Reglement van orde en tucht onder de gevangenen in N. I. en tot voorloopige regeling van hun arbeid. Zie Stbl. 1871 no. 78, 1872 no. 60, 1874 no. 132, 1879 no. 221, 1885 no. 1 17, 1889 no. 70, 1897 no. 54, 1905 no. 161, 1906 no. 257, 1908 no. 368. Bij Stbl. 1900 no. 24 en 1910 no. 319 is den hoofden van gewestelijk bestuur en den gevangenisdirecteuren de bevoegdheid gegeven het personeel der gevangenissen disciplinair te bestraffen met geldboeten. Zie hierover een opstel in T. 95, blz. 1 vlg. waarin wordt betoogd dat de Besluiten in die Stbl. in strijd zijn met het R. R. Bij Stbl. 1904 no. 450 en 1906 no. 258 is geregeld de werkzaamstelling van veroordeelden ten dienste van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen. D. Art. 16. (Sw. Eur. art. 12) (C. P. art. 28). Hij, die veroordeeld is tot een der straffen genoemd in de vier eerste nommers van art. 5, zal in burgerlijke zaken, zoodra hij gewraakt wordt, en in strafzaken van rechtswege geen beëedigde verklaring in rechten, als deskundige of getuige, kunnen afleggen; ook zal hij niet als getuige tegenwoordig mogen zijn bij het opmaken van eenige openbare akte, noch voogd of curator kunnen zijn, noch kunnen dienen in het leger, de schutterijen of andere gewapende vereenigingen. In het strafwetboek voor Europeanen wordt bij tuchthuisstraf en verbanning, evenals hier bij dwangarbeid in den ketting bepaald, dat de veroordeelde van rechtswege geen getuige of deskundige in strafzaken, noch voogd of curator zal kunnen zijn. Bij het vonnis behoeft die onbekwaamheid dus niet uitgesproken te worden. Het afleggen van getuigenis wordt echter niet tot de rechten, maar tot de verplichtingen gerekend: De nieuwe Nederlandsche strafwet spreekt er dan ook niet van en laat zelfs de geheele bepaling weg, omdat het niet aangaat de onteerende straffen af te schaffen en tegelijkertijd de onteerende gevolgen te laten bestaan. Art. 17. (Sw. Eur. art. 13) Die dwangarbeid in den ketting ondergaat, verliest van rechtswege gedurende zijnen straftijd het beheer zijner goederen. Wanneer daartoe grond bestaat, wordt door den bevoegden burgerlijken rechter, binnen welks rechtsgebied de veroordeelde het laatst gewoond heeft, hetzij op verzoek van den veroordeelde zeiven of van andere belanghebbenden, hetzij op de vordering van het Openbaar Ministerie bij die rechtbank, een curator benoemd, ten einde de goederen van den veroordeelde, als die van eenen onder curatele gestelde, te beheeren. Voor zooveel de veroordeelde met opzicht tot curatele is onderworpen aan de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië wordt de toeziende curatele aan de Weeskamer opgedragen. Art. 18. (Sw. Eur. art. 14). Nadat de veroordeelde zijn straftijd heeft ondergaan, eindigt het beheer van den curator en doet deze slotrekening en verantwoording. Deze beide artikelen behelzen een ander gevolg van den dwangarbeid in den ketting, namelijk dat de veroordeelde het beheer zijner goederen verliest, echter niet voor altijd, maar voor den duur zijner straf. Evenwel behoeft niet in alle gevallen een curator te worden benoemd. Slechts dan is die benoeming noodig, als een curator wordt aangevraagd door den veroordeelde of andere belanghebbenden of het Openbaar Ministerie. In den regel geschiedt die aanvrage bij rekest aan de rechtbank en wordt op dat rekest het verzoek toegestaan zonder verhoor van getuigen, tenzij dit noodig wordt geacht. De formaliteiten in art. 225 en volg. Inl. Regl. voorgeschreven komen niet in toepassing. Bij vonnis dd. 23 Juli 1852 besliste de Raad van Justitie te Batavia, dat de curator van den veroordeelde alleen het beheer heeft over diens goederen en dus onbevoegd is toestemming te verleenen tot uitkeering van aan dezen toebehoorende gelden aan diens vrouw (T. XVIII, 225). Zonder twijfel is de curator onbevoegd om gelden, aan den veroordeelde toebehoorende, weg te schenken en kan deze evenmin zich op die wijze van zijne goederen ontdoen. Daarentegen nam de Raad van Justitie te Batavia aan, dat de curator bevoegd is de nering van den veroordeelde voorttezetten (Ind. W. 1271). Art. 19. (Svv. Eur. art. 15). Aan den tot dwangarbeid in den ketting veroordeelde mag gedurende zijn straftijd geen geld of levensbehoefte uit eigen middelen worden verschaft, behoudens de uitzonderingen, welke op dezen regel kunnen worden gemaakt bij de ordonnantie, vermeld in art. 15. Art. 20. De voorschriften van art. 16, 17 en 18 zijn ook toepasselijk op de aanzienlijke Inlanders, die, ingevolge art. 8, ter vervanging van de straf van dwangarbeid in den ketting zijn verwezen tot wegzending naar een oord van ballingschap. Dezelfde voorschriften, mitsgaders dat van art. 19, zijn toepasselijk op de vrouwen, die ingevolge art. 9, in stede van tot dwangarbeid in den ketting, zijn veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting. Art. 21. (Sw. Eur. art. 16). Zij, die verwezen zijn tot wegzending naar een oord van ballingschap, worden overgebracht naar eene plaats binnen Nederlandsch-Indië, door den Gouverneur-Generaal aangewezen. Zooveel mogelijk worden de kosten op den veroordeelde verhaald. Hoewel op aanzienlijke Inlanders de straf van dwangarbeid volgens art. 8 niet mag worden toegepast, zijn echter van rechtswege en zonder dat dit bij het vonnis behoeft te worden uitgedrukt, de bepalingen van art. 16, 17 en 18 op hen toepasselijk, indien zij krachtens art. 8 naar een oord van ballingschap zijn opgezonden en deze straf in de plaats treedt van dwangarbeid *n den ketting In dat geval kunnen zij in burgerlijke zaken als getuige gewraakt worden en worden zij in strafzaken niet als getuige of deskundige onder eede gehoord, terwijl zij verder geen voogd kunnen zijn, noch in leger of schutterij dienen. Evenzoo verliezen deze tot ballingschap, in stede van tot dwangarbeid in den ketting, veroordeelde aanzienlijke Inlanders van rechtswege, dus zonder dat dit in het vonnis moet worden uitgedrukt, het beheer hunner goederen gedurende hunnen straftijd. Alweder moeten onder de woorden „aanzienlijke Inlanders" in art. 20 ook aanzienlijke Inlandsche vrouwen worden begrepen, daar op haar nooit dwangarbeid kan worden toegepast. • Volgens het thans aangenomen beginsel moet in het vonnis van veroordeeling de plaats van ballingschap niet worden vermeld. Deze wordt door den G. G. aangewezen. Ook wanneer den veroordeelde dwangarbeid in of buiten den ketting is opgelegd, komt geene aanwijzing van strafplaats in het vonnis te pas. Blijkens de memorie van toelichting wenschte de Regeering zich de vrije beschikking over de dwangarbeiders voor te behouden, zonder daarin door eene uitspraak van den rechter belemmerd te worden. Art. 21 ic was het misdrijf te begaan, kan men den auteur moral geheel met den werkelijken dader gelijk stellen. Volgens het systeem der wet en het algemeen sjoelen der schrijvers over den Code Pénal (Chauveau et Helie, CARNOT BLANCHE) moet alleen hij als auteur moral van het misdrijf worde 1) De Raad van Justitie te Soerabaja nam^in een yo^nis ^^19 Juli 1893 rSe vUf fen W. ÏÏg-«5. Hij die aan eenige lieden beraamd hebben diefstal te plegen, eru ij Aldus Pres Landr. Malang r ", "«■ w. 24 Januari 1301 t.ckr door liet ■ M,a«plHhU8held door liet neven »• ■£™sw' D- beschouwd, die tot het misdrijf aanspoort op de wijze bij art. 28 No. 1 bepaald, omdat dit artikel limitatief is. Raadgevingen zijn dus niet strafbaar, doch slechts aansporing tot misdrijf of overtreding door gaven, beloften, listen, misbruik van gezag, enz. In No. 2 en 3 van artikel 28 der Inlandsche strafwet worden de eigenlijke daden van medeplichtigheid vermeld, namelijk het helpen of bijstaan der daders in feiten, waardoor het misdrijf wordt voorbereid, gemakkelijk gemaakt of voltooid. Handelingen, welke ten doel hadden, om den misdadiger, na de voltooiing van het misdrijf, te ondersteunen, kunnen geene daden van medeplichtigheid aan het misdrijf genoemd worden, omdat men niet medeplichtig kan zijn aan iets, hetgeen reeds is afgeloopen 1). Eindelijk behelst ons art. 28 eene bepaling omtrent opruiing, welke niet in den Code Pénal voorkomt en dus nieuw is, namelijk deze, dat ook zij als medeplichtigen worden beschouwd, die in het openbaar, door aanspraken of door ongedrukte geschriften, de menigte tot misdrijf of overtreding opruien. Deze opruiing, hier medeplichtigheid genoemd, wordt in de meeste wetgevingen als een afzonderlijk misdrijf aangemerkt, onverschillig of de opruiing eenig gevolg heeft gehad. Zoo straft de nieuwe Nederlandsche strafwet in art. 131 en volgende openbare opruiing met geldboete, zonder te vragen naar het resultaat der opruiing. Inderdaad is openbare opruiing geheel iets anders dan opruiing van een of meer bepaalde personen tot het plegen van een bepaald misdrijf. Openbare opruiing is een misdrijf tegen de openbare orde 1) Van een ander gevoelen schijnt het Hof blijk te geven in zijn arrest dd. 13 April 1894 T. LXII, blz. 322. Het volgende geval werd hierbij berecht: A. heeft eenig goed van B. arglistig weggenomen; B. grijpt hem om te beletten zich met het goed uit de voeten te maken; C. slaat, om A. te helpen, B. zoodanig, dat B. A. moet loslaten. C. werd nu door het Hof schuldig verklaard aan medeplichtigheid aan diefstal, door het desbewust bijstaan van den dader in de feiten, waardoor de diefstal is voltooid.—De mogelijkheid bestaat echter ook, dat het Hof den diefstal met de wegname nog niet voltooid achtte, wat echter in strijd zou zijn met de algemeene jurisprudentie op dit stuk. Zie het Naschrift t. a. p. Het ondersteunen van een verdachte na de voltooiing van een diefstal levert niet op medeplichtigheid daaraan. Pres. Landr. Sidoardjo 28 April 1903, bekr. door R. v. J. Soerabaia 9 Mei 1903. T. 81, blz. 115. D. en draagt dus niet het karakter van medeplichtigheid of deelneming aan misdrijf. . In zooverre is de inlassching van art. 28 No. 4 dus minder iuist doch bovendien is de redactie van die bepaling met fraai. Uit art 66 Inl. Strafw. blijkt toch, dat opruiing tot samenspanning tegen de Regeering, enz., met dwangarbeid wordt gestraft, indien ze geen gevolg heeft gehad, terwijl hier m art 28 No. 4 elke opruiing, die zonder gevolg bleef, dus ook die tot samenspanning tegen den staat, met geldboete wordt bedreig. Gelijk bij de behandeling der artikelen 52 en volgende ove samenspanning, aanslag tegen de Regeering enz nader za blijken, is de leer der medeplichtigheid op die misdrijven n in alle opzichten toepasselijk. Dit is ook onmogelijk, omdat bij de misdrijven tegen den staat gericht, reeds het complot, de samenspanning op zich zelve, zonder dat eenige daad van uitvoering is verricht, misdadig eeacht en tot een afzonderlijk misdrijf verheven is. Van medeplichtigheid daaraan kan geen sprake zijn voorzooverre die zich openbaart in hulpbetoon omdat eene de^' lijke hulp gewoonlijk reeds medebrengt deelneming aan het mis- ^Het^is ook een algemeen aangenomen regel van strafrecht, waarop reeds boven is gewezen, dat medeplichtigheid aan een voltooid misdrijf niet denkbaar is. Zoodra de daad iss gepJeegd. houdt de mogelijkheid van medeplichtigheid daaraan uit den aaDdedebegZunÏtigfng van den misdadiger na de voltooiing des misdrijfs kan dus geene medeplichtigheid zijn. misdri;f Het verbergen van misdadigers of van voorwerpen, door misdr j verkregen, met het doel om de politie te misleiden wordt om die reden in de nieuwe Nederl. Strafwet als een afzonderlijk misdrijf, geenszins als medeplichtigheid beschouwd (Mem van toelichting op het Ned. Swboek ad art. 189, idem art. 416 . Ook de C P. en het Inl. strafwetboek beschouwen het verbergen van misdadigers niet als medeplichtigheid (art. en 18LltottVbbegunstiging van misdrijf door bevo het verkregen kwaad, bijv. door verspreiding van beleedige geschriften of teekeningen, een afzonderlijk misdrijf en geene medeplichtigheid (Mem. v. toelichting op het Ned. Swboek ad art. 119 en volg.). Er zijn gevallen, waarin de hoofddader niet strafbaar is, doch de medeplichtigen of mededaders dit wel zijn. Zoo bijv. is een krankzinnige niet strafbaar, indien hij een moord pleegt, zijn mededader of medeplichtige echter wel *). Evenzoo bij diefstal door en jegens bloedverwanten (T. dl. XVIII blz. 143, dl. XLVI blz. 57) 2). De secondanten bij een tweegevecht zijn meermalen door het H.G.Hof beschouwd als medeplichtigen aan verwonding1 (/. IV. 536). De nieuwe Nederl. strafwet verklaart de getuigen niet strafbaar, dan alleen in sommige gevallen, bijv. indien zij partijen tot het voortzetten van het tweegevecht aanzetten of bedrog plegen of dit toelaten (art. 156 N. Sw.). De hulp of bijstand door den medeplichtige aan den hoofddader verleend, kan ook bestaan in het nalaten van eenige handeling. Hij die bijv. nalaat om hout uit een schip te lossen, gelijk hem was opgedragen, ten einde den diefstal daarvan mogelijk te maken, kan als medeplichtige worden gestraft (H. R. 3 Dec. 1857). In zulk een geval pleegt hij, die nalaat het hout te lossen, zeker geene handeling en toch is hij aan den diefstal medeplichtig, omdat zonder zijne hulp de dieven zich niet van het hout hadden kunnen meester maken. Hieruit volgt, dat medeplichtigheid ook kan aanwezig zijn, zonder dat de medeplichtige handelend optreedt. Het nederleggen van gestolen goed in eene woning oiji een ander als den dader van den diefstal te kunnen beschuldigen, werd menigmaal niet als medeplichtigheid beschouwd (I. W. 951) evenmin als het uit vrees verbergen van gestolen goed door een medebewoner van een huis (T. XXXVI, blz. 275). Omtrent medeplichtigheid bij drukpersdelicten, zie de daarover handelende paragraaf. 1) Wanneer de oplichter is vrijgesproken op grond van krankzinnigheid, kan de heler van de door de oplichting verkregen goederen desniettemin gestraft worden. HGHof 8 Juni 1910. T. 95, blz. 79. D. 2) Zie de beslissingen, opgeteekend in: Duparc. Verzameling van Ned. Ind. Rechtspraak en Rechtsliteratuur. blz. 552 en 553. D. § 10 Straf der medeplichtigen. Volgens de regelen van het algemeene strafrecht is ieder slechts verantwoordelijk voor de daden, die hij gepleegd heeft of door anderen heeft doen plegen. ,, H Zoodra meer personen gezamenlijk, volgens v°ora ' plan, een misdrijf begaan, zijn allen verantwoordelijk voor het gemeenschappelijk verkregen resultaat, indien dit resultaat binnen de grenzen van het gevormd plan gelegen is *). , Is dit niet het geval, begaat bijv. een der dieven bij,den toto* een moord in strijd met de gemaakte afspraak, algemeene beginselen van strafrecht, de andere dief voor dien moord niet verantwoordelijk gesteld worden -). Het voorafgemaakte plan sluit echter alle te voorziene, ofschoo niet besproken, gevolgen in zich. Zoo zal hij, die zich bij eene bende roovers aansluit, gestraft kunnen worden wegens een do zijne metgezellen gepleegden moord of brandstichting, omdat ] had kunnen voorden, dat moord en brandstichting gewoonlijk blJ Door hirlteltel! hetwelk de Code Pénal en de Indische strafwetten omtrent medeplichtigheid hebben aange. moeilijk te beslissen, in hoeverre die wetten de algemeene rech beginselen hebben gevolgd. uiArr.pn Volgens den Code Pénal en de Indische strafwetten word de medeplichtigen aan misdrijven met dezelfde straf als de daders e-estraft behoudens eenige uitzonderingen. Streng toegepast leidt dit beginsel tot onmogelijke toestanden Zoo is het zeker onmogelijk den medeplichtige dezelfde straf als den hoofddader op te leggen, indien die hoofddader ijv. e zo fs van den vermoorde en de medeplichtige met die verzwarende omstandigheid onbekend was. . . , . Evenmin kan men den medeplichtige ongestraft laten als hoofddader straffeloos is door zijnen jeugdigen cl tij o ome rip bestolene zijn vader was. Vele andere gevallen, waarin de toepassing eener gelijke straf op hoofddader eng medeplichtige onmogelijk is, worden door de jï VergT^H. R. 29 Juli 1892 N. W. 6228. I. W. 1572. 2) Zie HGHof 9 Febr. 1909. T. 93, blz. 9. schrijvers over het strafrecht aangevoerd (chauveau et Hélie, Haus, enz). Het meest algemeen aangenomen gevoelen dier schrijvers, zoo men althans bij zooveel verschil van meening van een aangenomen gevoelen mag spreken, is dan ook, dat de persoonlijke omstandigheden, waarin de hoofddader verkeert, zooals jeugdige leeftijd, bloedverwantschap, herhaling van misdrijf enz., niet ten voor- of nadeele van den medeplichtige in aanmerking komen 1). De Nederlandsche wet huldigt dit beginsel door in art. 50 te bepalen, dat de persoonlijke omstandigheden, waardoor de strafbaarheid uitgesloten, verminderd of verhoogd wordt, alleen in aanmerking komen bij den dader of medeplichtige, wien zij persoonlijk betreffen. Een dergelijk voorschrift ontbreekt in de Indische strafwetten. Ook is art. 28 der Inl. strafwet, evenals het daarmede overeenkomende artikel 60 van den Code Pénal in een ander opzicht af te keuren. Wel straft dit artikel als medeplichtigen allen, die door gaven enz. de schuldigen tot het plegen van misdrijf aansporen (de zoogenaamde zedelijke daders), doch het zegt geenszins, dat deze personen ook medeplichtigen zijn, al worden ze even zwaar gestraft. Men verkeert dus in twijfel omtrent de ware bedoeling der wet, en weet niet, wie zij eigenlijk als medeplichtigen wil beschouwd hebben. Blijkbaar nemen de Code en onze Inlandsche strafwet het zoo nauw niet met de benamingen „medeplichtigen", „daders" of „mededaders". Dit blijkt niet alleen uit artikel 28 Sw. I. zelf, maar uit meer artikelen, o. a. uit artikel 298, tweede alinea, waarin bepaald wordt, dat zij die goederen helen, welke kinderen aan hunne ouders of de man aan zijne vrouw hebben ontvreemd, schuldig zijn aan diefstal. Nu is toch niet aannemelijk, dat de wetgever in wetenschappelijken zin den heler met den dief zoude verwarren. Alleen op de straf lette de Code Pénal. 1) Vgl. R. v. J. Semarang 11 April 1903. T. 80, blz. 550. De moeder, die goederen heelde, door haar kind gestolen, beschouwd als medeplichtige, doch vrijgesproken, omdat de rechter het bezit als niet doleus aannam. d. Str. N. I. 8. Met de wetenschappelijke benamingen hield die wet zich nl De°regel, door de jurisprudentie aangenomen, dat persoonlijke gronden van strafverzwaring of strafverlichting den mededader of medeplichtige niet benadeelen of bevoordeelen kunnen, nam ook het H.G.H. aan bij familiediefstal. De Javaan SETRODRONO hielp een schoonzoon diefstal p egen bij zijne schoonouders en werd te dier zake tot straf veroordeeld, ofschoon de schoonzoon werd vrijgesproken, op gron dat diefstal bij schoonouders niet strafbaar is (T. XVlii, blz. i«, zie ook T. XLVI, blz. 57). De toepassing van dezelfde straf op daders en medeplichtigen is niet alleen ondoenlijk, wanneer de hoedanigheid van een hunner vermindering of vermeerdering van strafbaarheid me ebrengt, zooals bij familiediefstal, vadermoord, kindermoord, delicten van militairen aard, begaan door militairen en burgers, doch bovendien vindt de bepaling onzer wet, dat medeplichtigen en daders met dezelfde straf moeten gestraft worden, nooit toepassing bij aanneming van verzachtende of verschoonende omstandigheden. .. ,, Bii het stelsel der verzachtende omstandigheden zijn de straffe , opgelegd aan daders en medeplichtigen gewoonlijk ongelijk, zoowel in soort als in duur en komt het menigmaal voor, dat de dader dwangarbeid in den ketting en de medeplichtige dwangarbeid buiten den ketting ontvangt. Wanneer men bij alle die gevallen, waarin aan daders en medeplichtigen geene gelijke straf wordt opgelegd, nog voegt de menigvuldige uitzonderingen, die de wet zelve maakt op den door haar gestelden regel (bijv. in art. 60, 64, 67 enz., Inl. Strafw.). dan blijkt het, dat men het zoo veel besproken en gewraakt artikel 27 der Inl. Strafwet of art. 59 van den Code Penal aangaande de gelijkheid der aan medeplichtigen en daders op te leggen straffen, gerust achterwege had kunnen laten, omdat het zelden of nooit kan worden toegepast. § 11 Het begunstigen der misdadigers door hun schuilplaats te verleenen of door het helen van gestolen goederen. De Code Pénal bepaalt, dat zij die aan roovers schuilplaats verleenen, of ontvreemde goederen helen, als medeplichtigen zullen gestraft worden. Wel plaatst de wet deze begunstigers der misdaad in den titel over „medeplichtigheid", maar daaruit op te maken, dat de Code Pénal ze ook in wetenschappelijken zin als medeplichtigen beschouwt, gaat, meenen wij, te ver. Zeker is het, dat de nieuwere strafwetten de begunstiging van misdrijf en misdadigers afzonderlijk behandelen en niet opnemen in den titel van deelname aan strafbare feiten. (Zie art. 47 sqq. Xed. Strfw.). Zoo behandelt de Nederlandsche strafwet het herbergen van verspieders onder de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat en in art. 189 het vernietigen of verbergen der sporen van het misdrijf of de hulp aan misdadigers verleend door hen te verbergen of hunne ontvluchting te bevorderen, onder de misdrijven tegen het openbaar gezag. Het N.-I. strafwetboek voor Inlanders behelst dienaangaande de navolgende bepalingen. Art. 29. (Sw. Eur. art. 26) (C. P. art. 61). Zij, die kennis dragende van het misdadig gedrag dergenen, die rooverijen of gewelddadigheden tegen de veiligheid van Nederlandsch-Indië, de openbare rust, de personen of de eigendommen plegen, hun bij voortduring huisvesting, schuil-of vergaderplaatsen verschaffen, worden als hunne medeplichtigen gestrafr. Art. 30. (Sw. Eur. art. 27) (C. P. art. 62) (Ned. Sw. art. 416). Zij, die, desbewust, geheel of ten deele zaken helen, die zijn ontvreemd, aan hare bestemming onttrokken of verkregen door middel van misdrijf of overtreding, worden evenzeer als medeplichtigen daaraan gestraft. Art. 31. (Sw. Eur. art. 28) (C. P. art. 63). Echter worden op de helers in het vorige artikel bedoeld, de doodstraf en de straf van dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren niet toegepast, dan voorzooverre het bewijs is geleverd, dat zij, ten tijde van het helen, kennis droegen van de omstandigheden, waaraan deze twee straffen zijn verbonden. Wanneer dit bewijs niet is geleverd, ondergaan zij de straf van dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 31«. Hij, die al of niet daartoe aangezocht, zich aanbiedt tot het geven of inwinnen van inlichtingen omtrent door eenig strafbaar gesteld feit verkregen goederen, welke inlichtingen de strekking hebben die goederen tegen een te bepalen prijs tot den eigenaar of rechthebbende te doen terugkeeren, zoomede hij, die zoodanige inlichtingen geeft of aanwijzingen doet omtrent den tijd waarop, de plaats waar, of de wijze hoe bedoelde goederen tot den eigenaar of rechthebbende kunnen terugkeeren, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van zes maanden tot twee jaren. Deze straf wordt toegepast onverschillig of de schuldige al dan niet giften of beloften heeft aangenomen of ontvangen. Art. 31£. Hij, die tegen een bepaalden prijs aanneemt, goederen, als in het vorige artikel bedoeld, tot den eigenaar of rechthebbende te doen terugkeeren of doet terugkeeren, hetzij persoonlijk, hetzij door tusschenkomst van anderen, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van één jaar tot vijf jaren. Art. 32. (Sw. Eur. art. 29) (C. P. art. 73). De herbergiers en logementhouders, langer dan vier en twintig uren iemand hebbende gehuisvest, die gedurende zijn verblijf een misdrijf of eene overtreding heeft begaan, zijn, wanneer zij hebben verzuimd op hun door het bevoegd gezag daartoe aangewezen register den naam, het beroep en de woonplaats van den schuldige in te schrijven, burgerrechtelijk aansprakelijk voor de vordering tot teruggave, schadeloosstelling en kosten, toegewezen aan degenen, aan wie het misdrijf of de overtreding schade heeft toegebracht, onverminderd hunne aansprakelijkheid als bewaarders of uit anderen hoofde naar de regelen van het op hen toepasselijk burgerlijk recht. Artikel 29 straft als medeplichtigen allen, die bij voortduring schuilplaats, vergaderplaatsen of huisvesting verleenen aan hen, die eenige bepaald opgenoemde misdrijven plegen, namelijk rooverijen, gewelddadigheden tegen de veiligheid van N.-I., de openbare rust, de personen of de eigendommen. De redactie van dit artikel gaf aanleiding tot een aantal vragen. Vooreerst vraagt men zich af, wat de wet onder de woorden „bij voortduring" (habituellement) verstaat. Verder wat rooverijen (brigandages) zijn; wat men moet verstaan onder „gewelddadigheden" (violences) tegen de veiligheid van den staat, de personen, enz., of men straffeloos huisvesting kan verleenen aan personen, die geene gewelddadigheden, maar toch misdrijven plegen tegen personen, goederen, enz. (bijv. dieven, zakkenrollers, enz.); of degene, welke de huisvesting verleent, ook als medeplichtige gestraft wordt aan misdaden, begaan vóór de komst des schuldigen in zijne woning, dan wel alleen aan de misdaden tijdens hun verblijf ten zijnent begaan; of hij alleen verantwoordelijk is voor de misdrijven, waarvan hij kennis droeg, dan wel strafbaar is ter zake van alle misdadige handelingen door zijne gasten gepleegd, onverschillig of hij ze gekend heeft, dan wel niet. Bij alle deze vragen kan men nog deze voegen, waarom de wet, na in ons artikel 29 (Code Pénal art. 61) het herbergen van misdadigers te hebben gestraft, in art. 180 straf bedreigt tegen het verbergen van personen, die eenig misdrijf hebben gepleegd, waarop de doodstraf, enz., is gesteld. Wat de eerste vraag betreft, namelijk welken zin men aan de woorden „bij voortduring" heeft te geven, zoo leeren de meeste schrijvers, dat de gewoonte om misdadigers te herbergen behoort bewezen te zijn. Inderdaad vordert de Ned.-Indische wet nog meer, namelijk het „bij voortduring" schuilplaats verleenen aan eene bepaalde soort misdadigers. Een op zich zelf staand geval van huisvesting is dus onvoldoende om dit artikel toe te passen. (Chauveau et hélie op art. 61 C. P.; Ortolan enz.). Evenzoo is de huisvesting van misdadigers, die geene rooverijen of gewelddadigheden plegen, doch andere misdrijven begaan, niet strafbaar volgens art. 29. Dit artikel spreekt toch alleen van hen, die zich aan „rooverijen en gewelddadigheden" schuldig maken en men zoude de wet op eene ongeoorloofde wijze uitbreiden door art. 29 ook op huisvesting van andere misdadigers toetepassen. De „rooverijen" worden behandeld in art. 60 en volgende en in art. 299 en volgende der Inlandsche strafwet. Nergens is wel is waar door den wetgever gezegd, wat men onder de „rooverijen", waarvan ons artikel spreekt, moet verstaan, doch het woord „brigand" duidt een persoon aan, die gewelddadig zich van eens anders goed meester maakt. Moeilijker is de vraag te beantwoorden, of de herbergier alleen als medeplichiige aan de misdrijven kan worden gestraft, die tijdens het verblijf der misdadigers ten zijnen huize gepleegd zijn en waarvan hij kennis droeg, dan wel evenzeer als medeplichtige aan de misdrijven, welke zijne gasten vroeger of buiten zijn weten hebben gepleegd. . , Daar de wet alleen vordert, dat de herbergier van het misdadig gedrag zijner gasten kennis drage en niet, dat hij ook elk der misdrijven kenne, welke deze plegen, schijnt het voldoende te zijn, dat de persoon, die de misdadigers herbergt, weet, at zij rooverijen plegen of een der misdrijven hebben begaan, welke men onder de misdrijven tegen de veiligheid van den staat rekent (art 39 sqq.). Ingeval de herbergier schuilplaats verleent aan eene bende, die oproer pleegt of zich aan plundering van publieke domeinen schuldig maakt, valt hij in art. 63 en niet in ons artikel 29» Dat beide artikelen elkander in den weg staan is duidelijk, want beiden zijn op dezelfde soort van misdadigers toepasselijk, al zij in art. 63 het huisvesten eener bende reeds op zichzelf misdac ig gesteld, zonder dat dit bij voortduring behoeft te geschieden. Over het algemeen is art. 29 der Inl. Strafwet dan ook onduidelijk. en zelfs schadelijk, daar het slechts aanleiding geeft tot verwarring. Ook de volgende artikelen der wet, welke over het helen van goederen handelen, zijn in vele opzichten af te keuren. Wel zeggen de Code Pénal en de Inlandsche strafwet niet bepaald, dat de helers medeplichtigen zijn, maar ze straffen deze toch met dezelfde straf. Reeds dit beginsel vindt algemeen afkeuring, te meer, omdat het artikel geen onderscheid maakt tusschen helers, die ui<: winstbejag en hen, die wegens andere redenen, bijv. bloedverwantschap of medelijden, het ontvreemde goed in ontvangst nemen, ja zelfs de vrouw straft, die goederen, gestolen door haren man, op diens last bewaart. Zoodra de doodstraf of de straf naast den dood gesteld is op het misdrijf, waardoor de goederen zijn verkregen, vordert de wet in art. 61 I. S. dat de heler bekend zij met de omstandigheden, waardoor die twee straffen toepasselijk zijn geworden. Was de heler daarmede niet bekend, wist hij bijv. niet, dat de diefstal gepaard ging met moord of met de verzwarende omstandigheden, in art. 299 der Inl. strafwet vermeld, dan ondergaat hij slechts vijf tot vijftien jaren ketting. Was hij met die verzwarende omstandigheden wel bekend, dan wordt de doodstraf of de straf naast den dood op hem toegepast. Bij andere diefstallen wordt de heler volgens art. 30 even zwaar gestraft als de dader, hetgeen de wet in art. 298 al. 2 nog eens herhaalt. Hierbij is het onverschillig, of de heler de verzwarende omstandigheden kende, waarmede het misdrijf gepaard ging. De wet vordert alleen, dat hij wist, dat de goederen, welke hij in ontvangst nam, door middel van misdrijf of overtreding waren verkregen. De verdediging van den heler, dat hij onbekend was met de verzwarende omstandigheden, welke den diefstal vergezelden, zal hem dus, behoudens de uitzondering van art. 31, niet baten. De jurisprudentie hier te lande heeft dit beginsel, vooral bij diefstal van vee, steeds gevolgd (/. ff7! 770). Vóór de invoering van het strafwetboek voor Inlanders is evenwel menigmaal de leer verkondigd, dat uit het bezit van eenen ontvreemden karbouw, al was deze beneden de waarde gekocht, niet konde afgeleid worden, dat de bezitter met de onwettige herkomst daarvan bekend was (T. III, 332. T. II, 161). Bij vonnis van den Raad van Justitie te Batavia dd. 1 7 October 1868 (Ind.. W. 285) werd aangenomen, dat ook het verbergen van door middel van oplichting verkregen goederen als medeplichtigheid strafbaar is. In hoeverre de heler tijdens de in ontvangstname van het door misdrijf of overtreding verkregen goed met de misdadige herkomst daarvan bekend was, is eene feitelijke kwestie, welke door den rechter moet worden beslist. Gewoonlijk neemt men aan, dat de bezitter van gestolen goed, die de herkomst daarvan niet weet aan te toonen, of zich in het algemeen beroept op eenen onbekenden verkooper, als heler te beschouwen is. De in den 1st™ en 2den druk hierna volgende beschouwingen omtrent de vraag of onder het begrip heling te brengen is het terugbezorgen, tegen betaling, van door misdrijf verkregen goed, zijn als niet meer van belang, weggelaten, nu de wetgever dit feit in de artt. 31a en 31 b Sw. I. als crimen sui generis heeft strafbaar gesteld. Bij ordonnantie, afgekondigd in Stbl. 1899 n°. 141 werd het Strafwetboek voor Inlanders aangevuld met de artikelen 31 a en 31 b. Die aanvulling was noodig gebleken om paal en perk te stellen aan het euvel, het terugbezorgen van gestolen vee tegen losgeld, zgn. wang teboesan. De bestolene wist, dat hij door het geven van geld aan den veedief, zijn buffel, ergens in de wildernis verborgen, kon terugkrijgen en hij offerde een dikwijls belangrijke geldsom, vaak de helft van, soms meer dan de waarde van het ontvreemde rund, om op die wijze, zonder den omslag van een politioneel en justitieel onderzoek, zijn eigendom terug te krijgen. Het stelen voornamelijk van vee, doch ook van ander goed, om het daarna door middel van handlangers tegen losgeld, terug te bezorgen, had langzamerhand in sommige streken van Java een volkomen georganiseerd karakter verkregen. Gaf aanvankelijk de dief zelf het gestolene tegen losprijs terug, in den loop der tijden had de zaak zich zóó ontwikkeld, dat de dief of een ander, die van hem het gestolene in ontvangst nam, buiten de geheele manoeuvre bleef. Het aantal tusschenpersonen nam toe, naarmate bij strafvervolgingen het gevaar voor bestraffing aan het licht was gekomen. De buitengewone toeneming van het aantal veediefstallen, in het bijzonder in de residentiën Besoeki, Probolinggo, Madoera, Semarang en Kediri, welke de gewestelijke bestuurshoofden op goede gronden op rekening stelden van het tot een stelsel geworden vragen van losgeld, trok te meer de aandacht der Regeering, omdat de jurisprudentie het terugbezorgen van gestolen goed tegen betaling, niet als heling beschouwde en evenmin als een anderen vorm van medeplichtigheid. Het Hooggerechtshof en schrijvers van gezag oordeelden, dat de tusschenpersoon het gestolen rund alleen onder zich heeft> ten tijde, dat hij het aan den eigenaar terugbrengt. Op dat tijdstip bestaat bij hem niet de misdadige bedoeling het gestolene te onttrekken aan den eigenaar of aan de nasporingen der politie, integendeel. Terwijl hij, vóór het terugbrengen, het gestolen rund niet in zijn bezit heeft gehad. De constante jurisprudentie had tot gevolg vrijspraak der losgeldvragers, waardoor de veedieven en hun handlangers hun werk straffeloos konden voortzetten en de bevolking, gebrandschat door een georganiseerde dievenbende, verarmde. De artikelen 31a en 31 b zijn het resultaat van een langdurige en uitgebreide wisseling van gedachten tusschen de indische autoriteiten, Raad van Ned. Indië, Hooggerechtshof, Directeur van Justitie, Procureur-Generaal en Algemeene Secretarie. Hare adviezen werden, met machtiging der Regeering, gepubliceerd door Mr I. A. NederburGH en onder den titel Wetgeving voor Ned. Indië uitgegeven bij G. Kolff & Co. te Batavia. Door middel van art. 31a is het mogelijk de veroordeelingen bestraffing te verkrijgen van die kategorie van tusschenpersonen, die niet zelve een gift of belofte tot belooning van den bestolene vragen of aannemen, doch die zich ertoe bepalen hem in aanraking te brengen met personen, die meer tot de kern der dievenorganisatie behooren, onverschillig of zij later een deel van den buit ontvangen. In art. 31 £ is straf bedreigd tegen het enkel vragen van een losprijs. Bij gebreke van een afzonderlijken titel van begunstiging, zijn de artikelen 31a en 313 opgenomen in den 5en titel van het SwI„ omdat het misdrijf, evenals de heling, het beginsel van medeplichtigheid raakt. Door die plaatsing wordt, zooals de Directeur van Justitie in zijn advies deed opmerken, duidelijk, dat de bedoeling van den wetgever met de vaststelling der onderwerpelijke strafbepaling deze is: „als wij U niet kunnen bewijzen, dat gij de dader „van den diefstal zijt of medeplichtige of heler, straffen wij „u, omdat gij het wang teboesan hebt aangenomen en niet alles „deedt wat in uw macht stond om den dief te doen aanhouden en „veroordeelen". Over de nieuwe bepalingen bestaat reeds een ruime literatuur. Mr. W. F. HaasE. Het wang teboesan-systeem. Wet en Adat. Band III, 2e ged., blz. 63. Mr. J. Slingenberg. Wang-teboesan. Tijdschr. v. Sr., blz. 29S. Mr. W.Ph. Scheuer. De uitlegging van Stbl. 1899 no. 141. T. 73, blz. 85. Id. Nog eens de losprijs-ordonnantie. T. 7 7,blz. 1. Mr. A. Ellerman. Terugbezorging van op strafbare wijze verkregen goed. Art. 31# van Stblad 1899 no. 141. T. 74, blz. 131. Jurisprudentie op de artikelen is te vinden in: DUPARC. Ned. Ind. Rechtspraak en Rechtslitcratuur, blz. 496 sqq. § 12 Toerekenbaarheid. Verschoonende en verzachtende omstandigheden. Stelsel der nieuwe Nederlandsche wet. Zoodra de dader het besef mist van het misdadige zijner handelingen, hetzij wegens zwakheid van geestvermogens op het oogenblik der handeling, hetzij wegens zijn jeugdigen leeftijd kan van straf geen sprake zijn. Evenzoo wordt de toerekenbaarheid uitgesloten bij het bestaan van overmacht, noodweer, een ambtelijk bevel of een wettelijk voorschrift, waarbij het plegen der daad was bevolen. Wanneer de dader door overmacht of noodweer wordt gedwongen een strafbaar feit te begaan, dan wel handelt op bevel der bevoegde macht, alsdan kan die daad hem niet als misdrijf worden toegerekend. Bovenstaande gronden sluiten de toerekenbaarheid geheel uit. De dader, die handelt zonder besef, gedwongen door overmacht, noodweer of een wettelijke verplichting, is dus straffeloos. Verminderde strafbaarheid bestaat, wanneer de dader het strafbare feit wel met oordeel des onderscheids heeft gepleegd, doch zijn gemis aan ervaring of andere redenen de toepassing der strafwet in al hare gestrengheid verbieden. Zoo spreekt de memorie van toelichting op de nieuwe Nederlandsche strafwet, welke strafwet het stelsel van verzachtende omstandigheden verwerpt. Gelijk uit de artikelen 64 en volgende van den C. P. blijkt, onderscheidt de Code drie soorten van strafuitsluiting en strafvermindering, namelijk de zoogenaamde excuses légales, de circonstances atténuantes en de faits justificatifs. De excuses légales, in de Inlandsche strafwet „verschoonende omstandigheden" genoemd, zijn de jeugdige leeftijd, namelijk die beneden 16 jaren (art. 67 C. P.) en verder provocatie, inbraak van dieven bij dag, overspel (art. 321 C. P.) en nog eenige andere. Zij worden wettelijke excuses genoemd, omdat de wet ze bepaalt opnoemt. Daarentegen omvat de uitdrukking „circonstances atténuantes" (verzachtende omstandigheden) een reeks van gronden tot strafvermindering, welke de wet niet bepaald afzonderlijk heeft opgenoemd. De Code Pénal spreekt van die zoogenaamde „verzachtende omstandigheden" in een algemeen artikel, aan het slot van het derde boek, namelijk in art. 463 (Chauv. et Hélie I § 728). Onder faits justificatifs verstaat de Code Pénal krankzinnigheid, wettige zelfverdediging en in het algemeen alle gronden van geheele strafuitsluiting. Het valt niet te ontkennen, dat door het systeem van den Code, dat in onze Indische wetten is gevolgd, de bevoegdheid, aan den rechter gegeven om in het algemeen verzachtende omstandigheden aantenemen, zeer is uitgebreid, hetgeen dan ook bij zulk een streng wetboek als de Code Pénal hoog noodig was. Vandaar dat men de „circonstances atténuantes" van den Code Pénal in onze Indische wetten nog zeer uitgebreid vindt, zoodat op dit oogenblik de rechter over het algemeen de straffen bijna zooveel kan verminderen, als hij verkiest. Deze onbeperkte bevoegdheid aan den rechter bij het systeem van verzachtende omstandigheden gelaten, werd in de nieuwe Nederlandsche Wet afgekeurd en, in stede van het stelsel van den Code Pénal, nam de Ned. wetgever een ander beginsel aan, waarbij de gronden van strafuitsluiting, namelijk: overmacht, zwakheid van geestvermogens, zelfverdediging, enz., werden behouden en evenzoo één der excuses légales, namelijk de jeugdige leeftijd van tien tot zestien jaren, doch de verzachtende omstandigheden werden verworpen. In plaats hiervan gaf de Ned. strafwetgever den rechter de bevoegdheid om tusschen een bepaald minimum (één dag) en ■een maximum van hechtenis of gevangenisstraf te kiezen. Zoo is bijv. op doodslag bij de nieuwe Nederlandsche wet eene gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren gesteld, die echter tot het minimum van één dag kan worden teruggebracht. Het hoofdverschil tusschen het Nederlandsche stelsel en dat der zoogenaamde verzachtende omstandigheden zoude men kunnen vinden in de bij het eerste meer beperkte bevoegdheid des rechters om de soort der bij de wet opgelegde straf te veranderen. Volgens de leer der verzachtende omstandigheden kan de dwangarbeid in den ketting veranderd worden in eene geheel andere straf, namelijk dwangarbeid buiten den ketting en deze weder in geldboete. Ook gevangenis kan in geldboete veranderd worden, evenals tuchthuisstraf en doodstraf in gevangenis. De afschaffing der verzachtende omstandigheden heeft ten gevolge, dat die strafveranderingen niet meer plaats kunnen hebben, tenzij de wet alternatieve straffen oplegt. Wanneer de nieuwe Nederlandsche wet eenmaal op een feit gevangenisstraf of hechtenis heeft gesteld, moet de rechter, al bestaan er nog zoovele gronden tot strafvermindering, diezelfde straf, al zij het dan ook een minimum daarvan, blijven toepassen. Hij mag den sprong van gevangenisstraf tot hechtenis of geldboete niet maken, tenzij, gelijk boven is opgemerkt, die straffen alternatief op het misdrijf zijn gesteld. Welke der beide stelsels de voorkeur verdient, zal de tijd moeten leeren. § 13 Oorzaken van ontoerekenbaarheid. De Nederlandsche wet noemt als algemeene gronden van ontoerekenbaarheid op: 1°. overmacht, 2°. noodweer, 3°. wettelijk voorschrift, 4°. ambtelijk bevel, 5°. abnormale toestand der geestvermogens en 6°. jeugdige leeftijd. Vele Duitsche strafwetten, zooals die van den Duitschen Bond, voegen bij die redenen van strafuitsluiting nog andere, zooals: doofstomheid, welke gepaard gaat met gebrek aan doorzicht en bewusteloosheid (Bewusstlosigkeit), waaronder men dan rangschikt: volkomen dronkenschap, koortsdelirium, slaapdronkenheid, nachtwandelen, enz. De Code Pénal en de Indische wetten nemen de ontoerekenbaarheid aan bij: 1° krankzinnigheid, 2° overmacht, 3° leeftijd beneden de zestien jaren, gepaard met gemis aan oordeel des onderscheids, 4°. nooddwang der wettige zelfverdediging (art. 245), 5°. ambtelijk bevel en 6°. wettelijk voorschrift. Storing of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Het woord „démence" in den Code Pénal of krankzinnigheid in onze Indische wetten wordt, als te beperkend, algemeen afgekeurd. Het drukt volgens sommigen niet elke gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens uit en vooral niet die storingen, welke, gelijk boven is vermeld, door de Duitsche wet „bewusteloosheid" worden genoemd, zooals volkomen dronkenschap, koortsdelirium enz. Artikel 33 der Inlandsche strafwet, overeenkomende met art. 64 C. P. en art. 30 der Europeesche strafwet, luidt aldus: Art. 33. (Sw. Eur. art. 20) (C. P. art. 64) (Ned. Sw. art. 37). Er is noch misdrijf, noch overtreding, wanneer de beklaagde, tijdens het plegen van het feit, in staat van krankzinnigheid verkeerde, of wanneer hij door overmacht werd gedwongen. Juist omdat volgens de meening der meeste criminalisten het woord „krankzinnigheid" te enge beteekenis heeft, stelde men daarvoor in andere wetten andere uitdrukkingen, zooals zwakheid van geestvermogens enz., in de plaats. Intusschen heeft de jurisprudentie in Nederlandsch-mdië steeds onder het woord „krankzinnigheid" elke stoornis der geestvermogens gerangschikt, zelfs bij hoogen graad van dronkenschap. Zoo werd in 1882 een Europeaan te Salatiga, die in dronkenschap zijnen vriend met een piek had doodgestoken, door den Raad van Justitie te Semarang vrijgesproken, op grond, dat hij, volgens de gehoorde deskundigen, in een delirium had verkeerd tijdens het plegen van het hem ten laste gelegde feit. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt tusschen vrijwillige en niet vrijwillige dronkenschap. Eveneens werd „idiotisme" onder krankzinnigheid begrepen en steeds als een reden van strafuitsluiting beschouwd (HGHof 29 Juni 1859, T. XVII bl. 304). Meer voorbeelden van den uitgebreiden zin, welke door de Indische rechtbanken aan het begrip van krankzinnigheid is gegeven, zijn boven reeds aangehaald bij de bespreking van de beweegredenen tot misdrijf. Het verwijt, aan den Code Pénal gedaan, dat deze, door het woord „démence" te gebruiken, vele gronden van uitsluiting der strafbaarheid onvermeld liet, kan dus zeker niet tegen de Indische wet worden aangevoerd. Trouwens ook chauveau en Hélie begrijpen onder het woord „démence" elke stoornis der geestvermogens, welke de geneeskunde als een bepaalden ziektevorm kent (dl. I § 848). Overmacht. De Nederlandsch-Indische strafwetten sluiten de toerekenbaarheid uit, ingeval de dader door overmacht tot het plegen der strafbare handeling, hetzij misdrijf, hetzij overtreding, is gedwongen. De Code Pénal voegde hier nog bij, dat de overmacht van dien aard moest geweest zijn, dat de dader daaraan geen weerstand heeft kunnen bieden. Waarom deze laatste woorden in de strafwetboeken voor Indië niet zijn opgenomen, wordt in de memorie van toelichting niet gezegd. In allen gevalle wordt door die weglating geene verandering gebracht in het stelsel der wet, welke alleen dan overmacht aanneemt, wanneer lichamelijke of zedelijke dwang den dader geen keus overliet om anders te handelen. Zoodra die vrijheid van keuze blijft bestaan, neemt de wet geen overmacht aan en de jurisprudentie hier te lande is met die opvatting in overeenstemming. Zoo werd door het Hoog Gerechtshof beslist, dat eene vrouw, die op last van haren man gestolen goederen verbergt, zich niet kan beroepen op de ondergeschiktheid, waarin de Inlandsche vrouw tot haren echtgenoot verkeert. Die ondergeschiktheid werd door andere rechtbanken overi gens meermalen erkend (R. v. J. Soer. 16 October 1 867 I. W. no. 303). Evenmin werd overmacht aangenomen, ingeval op last van een hoofd werd gehandeld. Zoo veroordeelde het H. G. H. bij arrest van 12 Juli 1859 eenige personen ter dood, die op last van hun desahoofd en hun wedono zekeren Adim en diens vrouw hadden gedood, omdat men vele ziekten in de desa aan hunne tooverijen toeschreef {Tijdschr. v. N. I. dl. XVII bl. 299). 1) Verg. arrest 29 Juli 1892 I. W. 1534: Overmacht kan ook van zedelijken aard zijn. In elk bijzonder geval staat het ter beoordeeling des rechters, of werkelijk zedelijk geweld van dien aard en in die mate aanwezig was, dat de dader in 't geheel niet of slechts ten deele vrij was in de uiting van zijn wil. K. Geen ontoerekenbaarheid aangenomen ten aanzien van een bekl., van wien bewezen was dat hij melancholicus is tengevolge eener venerische ziekte. HGHof 29 Mei 1895. T. 70, blz. 368. 0. Wel is waar is dit arrest vóór de invoering der Indische strafwet gewezen, doch het berust op de beginselen van den Code Pénal en dus ook der Indische strafwetten !). (Zie verder I. W. nos. 1012, 1130). Leeftijd. De strafbaarheid van een feit verdwijnt, zoodra de daad is gepleegd door een kind, hetwelk buiten staat is het strafbare van zijne handelingen te begrijpen en geen juist inzicht heeft in hetgeen goed of kwaad is. De vraag is slechts, op welken leeftijd dit gemis aan oordeel ten volle bestaat en op welk tijdstip men kan aannemen, dat het kind zonder bewustzijn van het onrechtmatige zijner handelingen heeft gezondigd. Deze vraag is onmogelijk op afdoende wijze te beantwoorden, omdat de ontwikkeling, zelfs bij kinderen van denzelfden leeftijd, zeer verschilt. Men vindt dan ook in de verschillende wetgevingen de meest uiteenloopende beginselen gevolgd. 1) Overmacht (noodweer) kan overigens strafbare daden van eigen richting geoorloofd maken. Wanneer namelijk iemands rechten worden aangerand op een oogenblik, dat hij de hulp van het staatsgezag niet kan inroepen, laat staan afwachten, zonder zich aan een onherstelbaar nadeel, of wat hij redelijkerwijze daarvoor houden mag, bloot te stellen en de omstandigheden dus owingen tot onmiddellijk handelen, dan blijft-mits hij handele binnen de grenzen eener wyze gematigdheid-te overigens binnen de strafwet vallende eigen richting straffeloos. Zie het arrest van 26 April 1893 I. W. 1566 in zake B„ waarbij ook wordt overwogen, dat noodweer eene handeling „op de versche daad", d.w.z onmiddellijk na de aanranding, veronderstelt. Verg. ook R. v. Just. Soerabaja 12 Juli 189 , I W 1587 In zake C. de V. (zie § 37 noot) had naar 's Hofs oordeel de dader de grenzen eener wijze gematigdheid verre overschreden door, ter verdediging van zijn eigendommen, maatregelen te nemen, die den dood van de aanranders igcuuwuiiiitii, — . ~ , _ ï j «n worH Vipf hprnpn on art. oU bw. zijner rechten tengevolge küuubu / TTV Eur. (art. 33 Sw. Inl.) dus niet toegelaten. Arrest 7 September 189-, T. LIX blz, 275, ï. W. 1527. ... * Van den aangevallene kan niet worden verwacht en ook niet worden geeischt, dat hij zich eerst kalm overtuigt van welken aard de aanval is en met welk minimum van tegenweer hij kan volstaan, daar het eischen van zulk een voorafgaand onderzoek en overleg aan het recht van zelfverdediging alle waarde zou ontnemen tegenover een aanvaller, die niet wacht op den afloop van zulk een onderzoek. R. v. J. Batavia, zonder dagt. W. 1903. De Pruisische strafwet van 1867 neemt, evenals de Code Pénal en de Indische wetten, aan, dat een kind beneden de zestien jaren kan handelen zonder oordeel des onderscheids, maar acht het toch niet onmogelijk, dat zulk een kind wel met oordeel des onderscheids een strafbaar feit heeft gepleegd. Met andere woorden, de Code Pénal, de Indische strafwetten en de Pruisische wet gaan van het beginsel uit, dat elk kind, hoe jong ook, met bewustzijn kan misdoen en sluiten de strafbaarheid van het kind alleen uit, wanneer bewezen is, dat het zonder oordeel heeft gehandeld. ('eheel anders luidt het strafwetboek voor den Duitschen Bond en het daarmede overeenstemmende nieuwe Nederlandsche strafwetboek. Deze wetboeken berusten op het beginsel, dat het kind beneden zekeren leeftijd, dien men op tien of twaalf jaren kan stellen, altijd zonder oordeel des onderscheids handelt, dat het beneden dien leeftijd nooit bewustzijn van goed of kwaad heeft en dus in werkelijkheid geen misdrijf kan plegen. Zonder twijfel is dit stelsel het juiste, daar men moeilijk met den Code Pénal kan veronderstellen, dat een twee- of vierjarig kind wellicht nog met oordeel des onderscheids een misdrijf zoude kunnen begaan. Er bestaat een leeftijd, waarop de ontwikkeling van den mensch zoo gering is, dat er van geen bewustzijn in strafrechtelijken zin sprake kan zijn, doch de grenslijn, welke den kinderlijken leeftijd scheidt van dien leeftijd, watarop het begrip van goed en kwaad voldoende aanwezig is, zal onzeker zijn en rijzen of dalen naar mate van den maatschappelijken en zedelijken toestand van een volk. Vele Indische stammen verkeeren nog op de grenzen der beschaving. De Dajakker, de Alfoer, de Boeginees, de Lamponger houden in sommige gevallen den moord voor geoorloofd, ja prijzenswaardig. Men kan aannemen, dat de Dajakker, die een zeker aantal koppen noodig heeft om te huwen, zonder oordeel des onderscheids, in westerschen zin althans, heeft gehandeld, wanneer hij aan dat volksgebruik voldoet en eenige weerlooze personen verraderlijk ombrengt. Hetzelfde kan gezegd worden van schaking en van vele andere Str. N. I. misdrijven, welke door de zeden worden geboden, zoodat de ontoerekenbaarheid, welke de Europeesche wetgevingen aan den leeftijd beneden de tien of twaalf jaren toekennen, op grond, dat de dader alsdan het misdadige zijner handelingen niet begrijpt, of gelijk de Duitsche en de Nederlandsche wet zich uitdrukken geen juist inzicht heeft in hetgeen goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd is, bij Indische volken zoude kunnen uitgestrekt worden tot den volwassen leeftijd. ... Neemt men hierbij in aanmerking, dat de Inlander zich als man bezig houdt met kinderspelen, dan moet men wel tot e slotsom komen, dat het Europeesche stelsel van ontoerekenbaarheid niet in alle opzichten past voor de Indische volken en in zekeren zin onlogisch is. Intusschen heeft nu eenmaal de Indische wet een lee ij genoemd en is het noodig de bepalingen daarvan nader te beschouwen. Het strafwetboek voor Inlanders bevat dienaangaande en aangaande de gevallen, waarin het misdrijf kan verschoond worden, de navolgende bepalingen. Art. 34. (Sw. Eur. art. 31) (C. P. art. 65). Geen misdrijf of overtreding kan verschoond, noch de straf verminderd worden, dan in de gevallen en omstandigheden waarin het feit verschoonbaar wordt verklaard, of de toepassing eener minder gestrenge straf wordt toegelaten. Art. 35. (Sw. Eur. art. 32) (C. P. art. 66) (Ned. Sw. art. 38). Wanneer de beklaagde beneden de zestien jaren oud is, wordt hij, indien het uitgemaakt is, dat hij zonder oordeel des_ onderscheids gehandeld heeft, vrijgesproken; maar hij gelang der omstandigheden, hetzij aan zijne ouders ot naaste bloedverwanten teruggeven, hetzij geplaatst in een ver e er uis om daar te worden opgevoed gedurende een aantal jaren j het vonnis te bepalen, maar in geen geval langer dan tot de vervulling van zijn twintigste jaar. Art. 36. (Sw. Eur. 33) (C. P. art. 67) (Ned. Sw. art. 39). Wanneer beslist wordt, dat hij met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, worden de straffen uitgesproken, als volgt: wanneer in het algemeen zijn bedreigd de straffen, vermeld in art. 5 nos 1 en 2, wordt hij veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting van tien tot twintig jaren; ^ wanneer in het algemeen zijn bedreigd de straffen vermeld in art. 5, nos. 3 en 4, wordt hij veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting voor een tijd, gelijk ten minste aan een derde en ten hoogste aan de helft van dien, waarvoor hij anders tot eene dezer straffen had mogen veroordeeld worden; wanneer in het algemeen is bedreigd dwangarbeid buiten den ketting of geldboete, kan de rechter deze straffen verminderen zooals hij geraden oordeelt, mits zij blijven beneden de helft van die, welke den schuldige zouden zijn opgelegd, indien hij zestien jaren oud was geweest. Na in art. 33 de gevallen te hebben behandeld, waarin geene toerekenbaarheid bestaat en de strafschuldigheid geheel wordt opgeheven (krankzinnigheid, overmacht, enz.), spreekt art. 34 van de verschoonende omstandigheden of de zoogenaamde excuses legales en zegt, dat geen misdrijf of overtreding verschoond noch de straf verminderd kan worden, dan in de gevallen, waarin de wet dit uitdrukkelijk toelaat. Deze gevallen zijn vrij menigvuldig. Zoo rekent men onder de verschoonende omstandigheden de vrijwillige terugtreding van den oproerling (art. 64, art. 69); de provocatie (art. 239); overspel (art. 242); vrijwillige invrijheidstelling van eenen onwettig in hechtenis genomen persoon (art. 260), enz:. Gelijk Chauveau et Helie terecht opmerken, heeft artikel 34 geen het minste nut meer, nu de rechter door het stelsel der verzachtende omstandigheden de meest uitgebreide bevoegdheid heeft gekregen om de straffen te verminderen. Art. o5 handelt over den leeftijd van den beklaagde en bepaalt, dat elk kind, hoe jeugdig ook, wegens misdrijf in rechte kan worden vervolgd, doch dat, zoo het kind beneden de zestien jaren is, de rechter zal moeten onderzoeken of het kind al dan niet met oordeel des onderscheids heeft gehandeld. Handelde hij zonder oordeel des onderscheids, dan moet hij worden vrijgesproken. Pleegde het kind beneden de zestien jaren het misdadig teit met oordeel des onderscheids, dan wordt hij tot eene lichtere straf dan de volwassene veroordeeld. Vele schrijvers (Ortolan, Blanche) maken ons opmerkzaam op het verschil, dat er bestaat tusschen de zoogenaamde „ïntention criminelle" en het „oordeel des onderscheids". De kwade trouw, de misdadige wil, kan volgens hen bij het kind bestaan, zonder dat het daarom heeft gehandeld met volkomen begrip van de strafbaarheid zijner daden. Het besef van den aard, van de strekking der misdaad kan bij het kind ontbreken, al wist het, dat zijne handeling verboden was 1). Zonder twijfel is dit juist, doch reeds vroeger is er op gewezen, hoe dit besef evenzeer kan ontbreken bij den volwassen wilde. De bepaling van ons artikel 35 vloeit bovendien met het stelsel der verzachtende omstandigheden samen, hetwelk mede den jeugdigen leeftijd en de bekrompenheid van verstand als redenen van strafvermindering aanneemt. Over het algemeen mist men dan ook in artikel 35 een goed afgerond, duidelijk beginsel en heeft het weinig nut, daar in lndië geene verbeterhuizen bestaan, en het oordeel des onderscheids ook bij volwassenen kan ontbreken 2). v. Just. Batavia 5 September 1893 I. W. 1590: De wetenschap van het kind dat hij, wanneer hij stal, straf kon krijgen, is niet voldoende om oordeel des onderscheids aan te nemen. Wanneer de rechter door de houding van het kind ter terechtzitting en zijne antwoorden aldaar de overtuiging krijgt, dat hij zoowel zedelijk als verstandelijk zoo weinig ontwikkeld is, dat hij het misdadig Llkter der door hem gepleegde feiten niet begrepen heeft, moet worden aangenomen, dat het kind zonder oordeel des onderscheids heeft gehandeld^ en Arf 5 'dei-'Overgangsbepalingen houdt in, dat zoolang het in art. 35 Sw I (32 Sw E) bedoelde verbeterhuis niet bestaat, de jeugdige beklaagden, in het in dat artikel bedoelde geval, worden opgenomen in een ander door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen geschikt verblijf. De rechter heeft dus te gelasten de plaatsing in een verbeterhuis, maar aan- gezien in lndië dergelijke inrichting niet bestaat, zal de GG„ met toepassing gezien m xuuic u & j „iQOt= mnpt treden, hebben van art. 5, in elk geval het verDiiji, uai ei >«>» ^ ~ - va aan te wijzen. Een ander gebrek van art. 35 is, dat de toepassing daarvan in N.-I. gewoonlijk onmogelijk is bij gemis aan eenen burgerlijken stand voor Inlanders. Daardoor wordt het moeilijk den leeftijd van een kind te bepalen, tenzij dit zoo jong, is dat men bij het eerste gezicht reeds zeker weet, dat het den zestienjarigen leeftijd nog niet bereikt heeft. Echter vloeit hieruit geenszins voort, dat men, bij gebreke van geboorteacten, niet op andere wijze den leeftijd van den dader zoude mogen bepalen, bijv. door geneeskundig onderzoek. Dit laatste heeft menigmaal plaats bij misdrijven tegen de zeden en s ook in andere landen gebruikelijk (Blanche ad art. 65 en volg.). "W ij vereenigen ons daarom ook geenszins met de meening, dat de rechter door eigen aanschouwing den leeftijd niet zoude mogen schatten, evenals bijv. het geslacht van een beklaagde of getuige. Verzachtende omstandigheden. Reeds vroeger is er op gewezen, dat het stelsel van verzachtende omstandigheden door velen wordt afgekeurd, omdat daarbij aan den rechter te groote bevoegdheid tot strafwijziging wordt gegeven. De Nederl. strafwet verwerpt daarom dit stelsel en stelt daarvoor in de plaats een maximum- en minimumstraf waartusschen de rechter vrijheid van beweging heeft. Daar dit minimum ver afstaat van het maximum (één dag gevangenisstraf en vijftien jaren dierzelfde straf), heeft de rechter eene uitgebreide bevoegdheid, die niet veel onderdoet voor de ruimte van straftoemeting, welke hem bij het stelsel der „verzachtende omstandigheden" is gegeven. In werkelijkheid is het verschil tusschen het Nederlandsche stelsel en dat der verzachtende omstandigheden zoo groot niet. Bovendien heerscht er in het strafrecht nog veel onzekerheid en is het daarom wenschelijk den rechter niet te zeer te binden. Ook werkt het stelsel der verzachtende omstandigheden in Indië Thans zijn door de Regeering overeenkomsten bereids gesloten of in voorbereiding met daarvoor in aanmerking komende particuliere opvoedingsgestichten voor de opneming van jeugdige misdadigers. p goed en is het zelfs onmisbaar bij het bestaan van een maatschappelijken toestand, welke de toepassing van gevangenisstraf en hechtenis op ruime schaal verbiedt. Het maximum- en minimumstelsel der Ned. wet is met mogelijk bij straffen als dwangarbeid in of buiten den ketting. In de werkelijkheid kan dwangarbeid niet voor een enkelen dag worden opgelegd. Daartoe is die straf ongeschikt. De bepalingen der Inlandsche strafwet aangaande „verzachtende omstandigheden" zijn vervat in art. 37, zooals dit is gewijzigd bij St. 1886 No. 45. Art. 37. (Sw. Eur. art. 34) (C. P. art. 463). Wanneer de beklaagde, hetzij uithoofde zijner jonge jaren, hetzij wegens dwang, bevel, billijke vrees, verleiding, bekrompenheid van verstand, de geringheid of het vrijwillig herstel des nadeels, door het misdrijf toegebracht of andere verzachtende omstandigheden, eene aanmerkelijke vermindering van straf mocht verdienen, kunnen de straffen worden vervangen als volgt. die, vermeld in art. 5 No. 1, door eene lichtere straf tot een minimum van twee jaren dwangarbeid buiten den ketting; die, vermeld in art. 5 No. 2, door dwangarbeid buiten den ketting voor minstens één jaar; die, vermeld in art. 5 No. 3, door dwangarbeid buiten den ketting voor minstens zes maanden, die, vermeld in art. 5 No. 4, door dwangarbeid buiten den ketting" voor minstens drie maanden. Bij het aanwezig zijn der genoemde of andere verzachten e omstandigheden, kunnen de straffen van dwangarbeid buiten den ketting, gevangenis en ten arbeidstelling aan de publieke werken tot zoodanigen duur, en die van geldboete op zoodanig bedrag, als de rechter zal vermeenen te behooren, worden verminderd en zelfs, waar dwangarbeid buiten den ketting of gevangenisstraf gelijktijdig met geldboeten tegen een misdrijf of een overtreding Ts vastgesteld, de eene of andere der beide straffen afzonderlijk worden toegepast. De verzachtende omstandigheden, welke de wet opnoemt, zijn: jonge jaren, dwang, bevel, billijke vrees, enz. Ten slotte geeft de wet tot tweemaal toe vergunning om ook nog andere verzachtende omstandigheden dan de door haar genoemde aantenemen, zoodat de rechter hierbij in het minst niet gebonden is en alles als verzachtende omstandigheid kan aannemen, hetwelk hem als zoodanig geschikt voorkomt. Vele der in artikel 37 opgenoemde verzachtende omstandigheden kunnen blijkens de voorafgaande artikelen 33, 34 en 35 ook als gronden van niet toerekenbaarheid (faits justificatifs) voorkomen en sluiten dan de strafschuldigheid geheel uit. Wanneer de dwang van dien aard is, dat daaraan geen wederstand kon geboden worden, is hij, welke op die wijze gedwongen wordt een strafbaar feit te begaan, volgens art. 33 Inl. Sw. niet strafschuldig. Evenzoo kan een bevel, waaraan men verplicht was te gehoorzamen, uitsluiting dier strafbaarheid ten gevolge hebben. Hetzelfde moet gezegd worden van bekrompenheid van verstand, wanneer deze zoo ver gaat, dat de dader het strafwaardige zijner handelingen niet inziet. De bedoeling der wet bij de opsomming der verzachtende omstandigheden was echter geenszins, om daaronder gevallen optenemen, waarin de strafbaarheid geheel verdwijnt. Geene verzachtende omstandigheden kunnen worden aangenomen, dan in geval de rechter de strafbaarheid zelve vooropstelt. De jurisprudentie hier te lande heeft menigmaal volksgebruiken of het bijgeloof als verzachtende omstandigheden aangenomen. Zoo bijv. de bloedwraak (/. W. 436), tooverij, huwelijksgebruiken (/. W. 530), enz. *). Ook dronkenschap (T. XXXVI, 286; LVIII, 69), gebrek aan controle (/. W. 952), hevige hartstocht (T. XLVII, 253). .twijfelachtig is, wanneer het toegebrachte nadeel gering te noemen is en als verzachtende omstandigheid kan gelden. Het H. G. H. nam aan, dat alleen geldelijke bedragen beneden de f 25.— onder den term „gering nadeel" kunnen gebracht worden, zoodat het ongeoorloofd zoude zijn bij een diefstal van (1) De Landr. te Medan nam bij vonnis van 3 April 1907 verzachtende omstandigheden aan in een geval, dat de wil van het individu overheerscht wordt door die van de massa en het misdrijf is gepleegd in spontane woede van Chinees tegen al wat Javaan is. W. 2291 D dertig gulden het gering bedrag van het gestolene als verzachtende omstandigheid aantenemen (/. W 547). Met die meening vereenigen wij ons niet. Hoewel de wet in art. 305 en 317 diefstallen van voorwerpen tot een waarde van niet meer dan/" 25 met eene lichtere straf bedreigt, volgt daaruit nog niet, dat het ongeoorloofd zoude zijn bedragen boven de f 25 als gering te beschouwen. De rechter is dienaangaande geheel vrij. Wat de voorloopige gevangenhouding aangaat, deze kan niet a s verzachtende omstandigheid gelden, omdat ze tot het misdrijf in geen verband staat en na de voltooiing daarvan intreedt. De verzachtende omstandigheden moeten in den regel het misdrijf voorafgegaan of vergezeld hebben en om die reden kan de geringheid van het toegebrachte nadeel niet in aanmerking komen, wanneer bijv. de dief op heeterdaad wordt betrapt en al het gestolene weder moet afgeven. In dat geval is het nadeel on eduidend of bestaat niet, doch op die omstandigheid mag de rechter geen acht slaan, daar de dief niet, gelijk de wet wil, vrywilhg het nadeel heeft hersteld, maar daartoe werd gedwongen. II.G.H. in zake Toha en Assan. 2 Juli 1884; contra: T. XXXVI, 276). Bij recidive kunnen uit den aard der zaak eveneens verzachtende omstandigheden zich voordoen (H.G.H. 5 Nov. 1883 in zake soerodikromo), omdat de herhaling van het misdrij geenszins onmogelijk maakt dat het tweede misdrijf vergezeld ging van voor den beklaagde zeer verlichtende feiten. Onjuist is de opneming in de wet van „het vrijwillig herste des nadeels" onder de verzachtende omstandigheden. Al hetgeen toch na de voltooiing van het misdrijf plaats heeft, kan niet terugwerken op den aard van het misdadig feit zelf en de strafschuldigheid niet verminderen. Het vrijwillig herstel van het nadeel door het misdrijf berokkend, is dus geene verzachtende omstandigheid van het misdrijf zelf. Meermalen is verder getwijfeld, of bij aanneming van verzachtende omstandigheden ook de geldboete kan worden weggelaten, wanneer die met dwangarbeid in den ketting gelijktijdig tegen het misdrijf is bedreigd. , , De 2de alinea van art. 37 laat dit alleen toe bij dwangarbeid buiten den ketting. Daar de wet de weglating der boete met toelaat, zoodra deze den dwangarbeid in den ketting vergezelt, gelijk bijv. bij valschzal in dlt 8"eval die geldboete altijd moeten worden opgelegd, zelfs bij aanneming van verzachtende omstandigheden De wetgever schijnt echter hier blijkbaar een verzuim gepleegd en aan de boete bij dwangarbeid in den ketting niet gedacht te hebben. Er is althans geene reden denkbaar, waarom men de boete niet zoude kunnen weglaten, zoodra ze met dwangarbeid in den ketting gepaard gaat en deze door het aannemen van verzachtende omstandigheden tot dwangarbeid buiten den ketting wordt verminderd. Intusschen is de wet duidelijk en verbiedt zij den misdadiger van de geldoete te ontheffen, zoodra de boete tegelijk met kettingarbeid tegen het misdrijf is bedreigd !). Art. 38. (Sw. Europ. art. 35). Slotbepaling. De bepalingen van dit eerste boek zijn mede van toepassing op misdrijven en overtredingen, waartegen bij andere wettelijke verordeningen is voorzien, tenzij bij dit wetboek of bij die verordeningen uitdrukkelijk anders is bepaald. De slotbepaling van het eerste boek der Indische strafwet verklaart alle hare bepalingen aangaande de daarin behandelde onderwerpen toepasselijk op andere wettelijke verordeningen. De vraag, wat onder wettelijke verordeningen te verstaan is kan aanleiding geven tot verschil van meening, zooals bij de bespreking van art. 1 gebleken is. Daar echter in art. 132 van het Regeerings Reglement aan het woord „wettelijke verordening" een uitgebreide beteekenis wordt gegeven, zullen daaronder wel alle koloniale ordonnantiën aangaande de onderwerpen bij de toelichting van Art. 11 opgenoemd, begrepen zijn. vplLnht aatT6Zig Z!jn Van verschonende omstandigheden kunnen evengoed mTdriff eefa°T u t?d8n W°rd6n toegepast" Immers door de eerste krijgt het Z1SZ. T 93, ÏHf "" "* a,"C,"n *" § 14 Samenloop van misdrijven volgens de nieuwe Neder» landsche strafwet, de Duitsche en Indische wetten. Jurisprudentie. De leer van den samenloop der misdrijven is van grooten invloed op de samenstelling eener strafwet. De Minister van Justitie zeide dienaangaande bij de behandeling der Ned. strafwet in de Eerste Kamer der Staten-Generaal het navolgende: „Niet zelden vergeet men den gulden regel, dat men over eene „wet nooit moet oordeelen na de lezing van één enkel artikel. „Allerminst waar het geldt een wetboek, waarin ten gevolge „van het consequent toegepast, in art. 55 uitgedrukt beginsel „van den concursus idealis, tallooze malen het eene artikel aan„vult, wat men in het andere schijnt te missen. Concursus idealis, „ideëele samenloop, schijnt een zeer geleerde term; inderdaad „is het begrip, gelijk alles wat belangrijk is, zeer eenvoudig. „Ideëele samenloop is dan aanwezig, wanneer door een en „hetzelfde feit, hetzij verschillende bepalingen der strafwet worden „overtreden, hetzij meermalen dezelfde strafbepaling — ^ feit, "„meer misdrijven - of, in anderen vorm, ideëele samenloop is „dan aanwezig, wanneer men met het lichamelijk oog eene een",heid en met het oog des geestes eene pluraliteit ziet. Bijv. eene „vrouw wordt in het openbaar verkracht. Dan heeft men vooreerst outrage public aux moeurs en ten tweede verkrachting. „Welke van beide strafbepalingen past men dan toe? Natuurlijk „het zwaarste artikel, want indien men het lichtste toepaste, dan „zou het begaan van dit laatste misdrijf eene verzachtende omstandigheid worden voor het andere . Tot zooverre de Minister. De concursus idealis is dus de overtreding van verschillende strafbepalingen door één feit. Daarentegen is de concursus materialis volgens art. 57 der nieuwe Nederl. strafwet aanwezig, zoodra samenloop van meerdere feiten bestaat, die als op zich zelve staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren. Bijv. werkelijke, materieele samenloop van misdrijven treft men aan bij doodslag gepaard met diefstal, bij diefstal met verwonding, bij ontvluchting en verwonding, enz. Alsdan begaat de dader meerdere feiten en dus meerdere misdrijven, die zich niet in elkander oplossen. Op het boven ontwikkelde stelsel van samenloop der strafbare feiten berust voor een belangrijk deel de Nederl. strafwet. Het begrip van concursus idealis en concursus materialis dringt in alle deelen van dat wetboek door, vertoont zich in bijna alle gewichtige strafbepalingen, heeft den grootsten invloed op de omschrijving der misdrijven, op de straffen, op het karakter door de strafwet aan de strafbare daden toegekend, in één woord op den wetenschappelijken grondslag, waarop de nieuwe Nederlandsche strafwet berust. Te recht zeide dan ook de Minister van Justitie, dat tallooze malen het beginsel van den concursus idealis bij de uitlegging der wet in het oog moet worden gehouden. Zonder dien leiddraad zoude men verdwalen, en aan de wet eene interpretatie geven, die nooit in de bedoeling van de opstellers heeft gelegen. (Discussiën in de Eerste Kamer der St. Gen. blz. 623). Vooral doodslag en verwonding, of beter, het toebrengen van lichamelijk letsel, geeft in de nieuwe Nederlandsche strafwet aanleiding tot toepassing der beginselen omtrent samenloop der misdaden. Zoo bespreekt art. 141 dier wet het geweld, openlijk, met vereenigde krachten tegen personen of goederen gepleegd en bedreigt dit feit met een maximumstraf van vier jaren en zes maanden gevangenis. Indien echter dat geweld lichamelijk letsel, zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft, wordt de straf verhoogd, in het laatste geval tot twaalf jaren gevangenisstraf. En toch staat op doodslag alleen eene zwaardere straf, namelijk vijftien jaren gevangenisstraf. Hoe die schijnbare tegenstrijdigheid te verklaren? Geweld toch, dat den dood ten gevolge heeft, wordt bij die wet lichter gestraft, dan de doodslag zelf. Hetzelfde is het geval bij weerspannigheid, die den dood ten gevolge heeft. Ook daarop stelt de Ned. wet eene lichtere straf, dan op doodslag zonder rebellie (art. 181). Diefstal met geweld, hetwelk den dood tengevolge heeft, wordt niet zwaarder gestraft dan doodslag zonder diefstal (art. 312 Ned. Sw.). Diefstal met geweld, waardoor zwaar lichamelijk letsel ontstaat, is strafbaar met eene lichtere straf dan doodslag. Een zeeroover, die iemand doodt, kan volgens art. 382 der Ned. wet geene hoogere straf beloopen dan vijftien jaren gevangenisstraf, terwijl op moord reeds levenslange en op doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, eveneens levenslange gevangenisstraf, dan wel gevangenis van twintig jaren gesteld is. De Minister van Justitie heeft in zijn verdediging der strafwet in de Eerste Kamer der Staten-Generaal deze bij eene oppervlakkige lezing zoo weinig verklaarbare strafbepalingen opgehelderd. „Overal — zegt hij — waar de wet spreekt van doodelijk gevolg „als verzwarende omstandigheid, heeft men aan een niet bedoeld „gevolg te denken. „Immers ware de dood bedoeld, dan zou er behalve diefstal, „roof, enz., doodslag zijn en zal men ook speciaal art. 288 (over „doodslag gepleegd om de uitvoering van een ander misdadig „feit voor te bereiden enz.), moeten raadplegen". In het stelsel der -Ned. wet wordt dus geweld of rebellie, welke den dood ten gevolge hebben, minder zwaar gestraft dan doodslag alleen, omdat alsdan de dood als een niet bedoeld gevolg van des daders handelingen wordt beschouwd, terwijl bij doodslag de dader steeds den dood van zijn slachtoffer gewild heeft. Doodt de dader van eenen diefstal den bestolene opzettelijk, dan heeft men concursus van doodslag en diefstal. Ontneemt de schuldige bij het plegen van geweld tegen personen of bij rebellie zijn slachtoffer opzettelijk het leven, dan kan, wanneer slechts één feit is gepleegd, alieen van concursus idealis sprake zijn, bijv. wanneer men zich tegen een ambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, verzet en hem opzettelijk, met het doel om te dooden, door een geweerschot het leven beneemt. Bij samenloop van meerdere feiten, die meerdere misdrijven opleveren, dus bij concursus materialis, wil de Nederl. strafwet cumulatie van straffen tot een zeker maximum (art. 58), indien die meerdere feiten als op zich zelve staande handelingen moeten beschouwd worden en daarop ongelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld. De Code Pénal en de Indische wetten spreken niet van samenloop van misdrijven, doch bij de reglementen op de strafvordering wordt elke opeenhooping van straffen verboden (Art. 167 strafv. voor de Raden van Justitie op Java enz. gelijkluidende aan art. 305 L R.). Dus geene cumulatie van straffen, gelijk art. 58 der Ned. wet toelaat, uitgezonderd boete en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, die bij samenloop van misdrijven voor elk feit kunnen worden opgelegd. Volgens den Code kunnen verwonding of dood nooit als verzwarende omstandigheden van de rebellie gelden, gelijk de Ned. wet toelaat. Verwondt of doodt de dader in zijne weerspannigheid den ambtenaar, dan zal men den titel over gewelddadigheden tegen het openbaar gezag en wel art. 165 Sw. Inl., moeten toepassen. Bij diefstal kent de Code Penal het geweld als verzwarende omstandigheid, dus ook de verwonding, maar doodslag is geene verzwarende omstandigheid van diefstal, doch een concurreerend feit1). Deze onderscheidingen zijn vooral op de kwalificatie van het misdadig feit van invloed. \ele schrijvers ontkennen het bestaan van concursus idealis, omdat deze slechts aanwezig is, als door één en hetzelfde feit meerdere strafbepalingen zijn geschonden. Gelijk duidelijk is heeft men werkelijk in zulk een geval geen samenloop van strafbare feiten, omdat er niet meer dan één feit aanwezig is. In zooverre kan men dus de juistheid ontkennen van de Nederl. wet, welke onder het opschrift „Samenloop van strafbare feiten" ook den concursus idealis opneemt. „Er bestaat", zegt de Regeeringsraad von Stemann in zijne beoordeeling van het strafwetboek voor den Duitschen Bond (Archiv für Preussisches Strafrecht, Band XVII p. 330), „er bestaat streng genomen geen ideale samenloop van strafbare „daden; hetgeen wij zoo noemen is altijd slechts ééne strafbare „daad, welke onder verscheidene strafbepalingen valt. „Wanneer door die ééne handeling een strafbaar feit wordt / 1) Ingeval van poging tot diefstal, bij betrapping op heeterdaad, onmiddellijk gevolgd door het moedwillig toebrengen van kwetsuren, stelt ook de verwonding een concurreerend feit, geen verzwarende omstandigheid van den diefstal daar. (Landr. Koedoes 15 Mei 1886, bekrachtigd bij arrest 9 Juli 1886 T XLVII blz 236, 239). K „gepleegd, hetwelk meerdere strafbepalingen schendt, dan moet „die strafwet toegepast worden, welke de zwaarste straf bedreigt . Ook TlPPELSKiRCH is van gevoelen, dat men van den idealen concursus moet afzien. „De vraag" — dus spreekt hij — „of iemand, die door dezelfde „handeling meerdere menschen doodt, zoo dikwijls moet gestraft „worden, als hij personen om het leven heeft gebracht, dan wel „of ééne enkele en wel de zwaarste straf op hem moet toegepast worden, m. a. w., of hier concursus materialis, dan wel "concursus idealis bestaat, is gemakkelijk te beantwoorden, als „men geheel van den „concursus afziet . Deze strijd over den concursus idealis schijnt ons toe van weinig belang te zijn. Hetzij men de uitdrukking „concursus idealis" al dan met wil behouden, daarover zijn allen het eens, dat er zich gevallen kunnen voordoen, waarin door dezelfde handeling twee of meer bepalingen der strafwet worden overtreden. Eveneens neemt men vrij algemeen aan, dat in zulk een geval niet alle strafbepalingen te zamen moeten toegepast worden, omdat men alsdan den dader herhaaldelijk voor één en hetzelfde feit zoude straffen, hetgeen onbillijk is. Ook twijfelt men er niet aan, dat alsdan de strafbepaling, welke de zwaarste straf bedreigt, op de gepleegde strafbare handeling van toepassing is 1). Cfm. Hooge Raad 11 Dec. 1882 Ned. W. v. h. R. 4886. Men overschrijdt door ééne en dezelfde handeling meerdere bepalingen der strafwet, bijv. wanneer weerspannigheid tegen eenen ambtenaar samenvalt met onwettige gevangenhouding. Daaraan maakte zich schuldig iemand, die een deurwaarder, die beslag op zijne goederen kwam leggen, in een kamer opsloot (Archiv. XV, p. 430). ^ Evenwel vormt de moord of de doodslag slechts een feit met de verberging van het lijk van den verslagene door den dader (Archiv. XII, p. 95). 1) Het geval kan zieh voordoen, dat een feit valt onder meerdere stnrfbepalino-en, die gelijke straf bedreigen. Het Hof was bij zijn arrest van 8 Juli 1891 I. W 14Cfi van oordeel, dat alsdan het feit behoort gequalificeerd te worden naar het 'stadium, waarin bekl. zich laatstelijk in contraventie bevond. In casu was er concursus idealis van vervoer, en poging tot invoer van goederen zonder inachtneming der voorschriften van Stbl. 1882 No. 240; op grond doelde overweging werd eene schuldigverklaring wegens poging tot invoer enz., uitgesproken. Ook valt diefstal samen met het helen van de gestolen goederen door den dief of medeplichtige (Archiv. XII, p. 365). Hij die een ambtenaar omkoopt om eenige onwettige of wettige handeling van zijn ambt te plegen, kan niet tegelijkertijd gestraft worden wegens omkooping en medeplichtigheid aan het door den ambtenaar gepleegd misdrijf (Archiv XII, 573). In alle die gevallen wordt door ééne handeling de strafwet meermalen overtreden en neemt men aan, dat concursus idealis aanwezig is. Daarentegen verwerpt men den concursus idealis, indien het misdrijf tevens de elementen van een ander misdrijf in zich sluit, bijv. doodslag en verwonding, roof en diefstal, enz. (Archiv. XV p. 580. Memorie van toel. op het Ned. strafwetboek ad art. 55, van Deinse. Zamenloop). Bij idealen concursus is echter noodig, dat eene handeling verschillende ongelijksoortige misdrijven in het leven roept. Dit is evenwel niet het geval bij doodslag en verwonding, roof en diefstal, brandstichting en beschadiging en meerdere dergelijke feiten, welke hetzelfde karakter dragen en tot elkander staan, als het meerdere tot het mindere. In de praktijk zijn deze onderscheidingen vooral bij de kwalificatie in het vonnis zichtbaar. Velen willen, dat bij concursus idealis wel ééne straf moet opgelegd worden, doch dat eene schuldigverklaring aan alle de door het feit in het leven geroepen misdrijven moet volgen, zoodat hij die zich schuldig maakt aan rebellie en onwettige gevangenhouding aan beide misdrijven moet worden schuldig verklaard, ofschoon hem slechts de straf op het zwaarste gesteld, kan worden opgelegd. (Beslissing van het Ober-Tribun al te Berlijn Archiv. XVII, p. 364: „Auch im „Falie nur idealer Konkurrenz hat der Tenor des Urtheils die „konkurrirenden Verbrechen ausdrücklich zu nennen"). Bij samenloop van verduistering van gelden en valschheid in geschrifte zijn tv/ee feiten en dus materieele samenloop aanwezig (Arch. XII p. 145, W. 148 en 826). Zulk een belangrijk misdrijf als verduistering, gepaard met het niet minder belangrijk misdrijf van boekenvervalsching, verdient uit een strafrechtelijk oogpunt eene nadere beschouwing. Meermalen hebben de Indische rechtbanken en ook het Hoog Gerechtshof de verduistering samengaande met de valschheid als één feit en niet als twee feiten beschouwd. Bij een arrest van September 1882 werd beslist, dat de administrateur eener landelijke onderneming, die achtereenvolgens uit de kas een som van ƒ 18.000 wegneemt en valschheid pleegt om die verduistering te bedekken, slechts één misdrijf pleegt en wel valschheid, doch geen misbruik van vertrouwen (W. 1026). Eveneens nam de Raad van Justitie te Soerabaia aan, dat een ambtenaar, die houtwerken verduistert en om deze ontvreemding te verbergen, in zijne staten valschheid begaat, niet aan verduistering en valschheid, maar alleen aan het laatste misdrijf moet worden schuldig verklaard. Het Hof en de Raad van Justitie te Soerabaia namen bij verduistering en valschheid dus geen materieelen samenloop van misdrijven aan, ofschoon niet kan ontkend worden, dat twee op zich zelf staande feiten aanwezig waren, die afzonderlijk kunnen bestaan en beiden uit eigen hoofde volgens de strafwet strafbaar zijn *). Het Hof van cassatie te Parijs heeft bij een belangrijk 1) Ook het verduisteren van het valsche stuk door hem, die de valschheid begaan had, met het doel om de gepleegde valschheid te verbergen, werd beschouwd als een sequeel der valschheid, niet als een concurreerend feit. (Hoog Militair Gerechtshof 8 Januari 1886, R. i. I. XLVIII blz. 62). K. Indien door middel van een valsch onderhandsch geschrift het misdrijf van oplichting is gepleegd, behoort een schuldigverklaring aan valschheid te worden uitgesproken, daar de oplichting zich dan oplost iu het zwaardere misdrijf van valschheid. Hoogmilit. Gerechtshof 12 Aug. 1898. T. 71, blz. 224. D- Indien de valschheid in geschrifte en het desbewust gebruik maken gediend hebben als middelen tot het plegen van misbruik van vertrouwen en daarmede één doorloopende handeling uitmaken, lost zich het lichtere delict op in het zwaardere, waaruit volgt, dat de vermelding van het misbruik van vertrouwen uit de kwalificatie moet wegvallen. HGHof. 12 April 1900. T. 74, blz. 360. D. Het door een brievenbesteller, met het oogmerk zich meester te maken \ au een zich in een gesloten brief bevindenden postwissel, openen van dien brief, welke hem ter bezorging was toevertrouwd, het zich door het betrekkelijk postkantoor doen uitbetalen van den postwissel, na valschelijk, op de rugzijde daarvan, met den naam van den geadresseerde te hebben gekwiteerd en het daarna verduisteren der ontvangen gelden als één doorloopende handeling beschouwd en een schuldigverklaring uitgesproken aan verduistering (Sw. I- art, 121). HGHof. 14 Juni 1902. T 79, blz. 298. W. 2045. D- Ook een geval van concursus in vonnis R. v. J. Soerabaia 21 Sept. 1907. T. 90, blz. 35 en evenzoo HGHof. 17 Maart 1909. T. 92, blz. 172. D. Bij het bewezen zijn van de misdrijven: onwillige gevangenneming en gevangenhouding èn verkrachting, de laatste gepleegd tijdens de vrijheidsberoving, kunnen die niet worden samengevat in ééne kwalificatie. HGHof. 13 Januari 1900. T. 92, blz. 150. D' aantal arresten steeds de verduistering en de valschheid als twee misdrijven beschouwd. Bij een arrest van 15 Juni 1856 overwoog dit Hof: „Lorsqu un crime de faux imputé a un fonctionnaire public a „servi a cacher un détournement, ce détournement constitue un fait „distinct du faux et peut former un second chef de poursuite". In een ander arrest zegt het Hof van cassatie: .Juge que dans le cas meme ou le crime de faux imputé a „un fonctionnaire public a servi a cacher un détournement, ce „detournement n est pas absorbe par le crime de faux, mais con„stitue un fait distinct, qui peut par suite fournir un second „chef de poursuite, sauf 1 application du principe prohibitif du „cumul des peines" (Dalloz 1856, 1, 576). Verder in een derde arrest: „La déclaration de non culpabilité „ne couvrant que le fait même produit dans 1'acte d'accusation et .envisagé sous la qualification qu'il y avait re<;u, il suit qu'un ,accuse declare non coupable de faux, peut sans violation de la „chose jugée, être ultérieurement poursuivi pour des abus de „confiance, que les ecritures qualifiées de faux avaient servi a „dissimuler" (Dalloz. Voce: chose jugée 215, 216; 1866, 1, 362; 1868, 5, 226). Het laatste arrest heeft ten onderwerp valschheid in werkstaten om geld verduistering te bedekken. Op dezelfde wijze oordeelde het Ober-Tribunal te Berlijn. „In Erwagung, dass Urkundenfalschung und Unterschlagung „in amtlicher Eigenschaft empfangener Gelder zwei von einander „verschiedene Entschliessungen und Thatigkeiten voraussetzen," enz. (Archiv. Preus. Strafr. Dl. XII, p. 146). De valschheid en verduistering zijn derhalve concurreerende misdrijven, waaromtrent afzonderlijk een beslissing moet worden genomen en zelfs afzonderlijk de bij de wet bedreigde boete moet worden opgelegd, daar de boeten cumuleeren, ofschoon de vrijheidstraffen dit niet doen. Indien een ambtenaar een valschheid in zijne boeken en eene verduistering pleegt, welke zijn borgtocht of de som van f 3000 te boven gaat, zal men hem daarvoor de boete moeten opleggen bij art. 120 der Inlandsche of 113 der Europeesche strafwet bepaald, behalve de boete op de valschheid gesteld volgens art. 116 der Inl. en art. 109 der Europeesche strafwet. Str. N. I. 1Q Door verduistering en valschheid derhalve als een feit, een misdrijf, te beschouwen — gelijk de boven aangehaalde Indische uitspraken doen — past men niet alleen de beginselen omtrent samenloop van misdrijven, naar wij meenen, onjuist toe, doch snijdt men zich ook den weg af om de bepalingen der wet aangaande verduisteringen, door openbare ambtenaren gepleegd, toe te passen, daar deze bepalingen berusten op het bedrag der verduisterde gelden in verhouding tot borgtocht of ontvangst en het onmogelijk is met die wetsvoorschriften rekening te houden, als men de verduistering geabsorbeerd acht door de valschheid Zoodra echter het valsche stuk als middel gediend heeft om iemand optelichten, verdwijnt de oplichting in het gebruik van het vervalschte stuk, omdat beide misdrijven door één feit worden gepleegd. In zulk een geval bestaat concursus idealis, omdat door het gebruik van het valsche stuk tegelijkertijd twee strafbepalingen worden overtreden, namelijk die aangaande oplichting en die betreffende het gebruik maken van valsche stukken. Alsdan is slechts één feit voorhanden en niet twee feiten, zooals bij valschheid en verduistering. Het Hof van Cassatie overwoog dan ook in het geval van een ambtenaar van den Waterstaat, die van een valschen werkstaat had gebruik gemaakt om een mandaat van J 200 te verkrijgen, dat hier het misdrijf van het gebruik maken van een valsch stuk gepleegd was, „attendu qu'il a été déclare coupable „d'avoir fait usage des pièces fausses en obtenant un mandat de „ƒ 200". (Dalloz 1868, 5, 229) 2). 1> De hier door den schrijver bestreden opvatting werd nog gehuldigd in de Sententie Definitief van het Hoog Militair Gerechtshof dd. 1 Mei 1896 in zake V'2)1- Een^igenaard^rvorm van materieelen samenloop is het voortgezet misJl-f EDit bestaat daar, waar meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf m»drjf of overtreding opleverende, als uitvloeisels van eenzelfde voornemen in zooda g verband staan dat zij zijn te beschouwen als ééne voortgezette handeling, dit geval moet volgens art. 56 al. 1 Ned. Sw. slechts ééne strafbepaling toegepast worden, bij verschil die waarbij de zwaarste *<"***£* 18 ^f^yj blz. Zoo besliste ook het H. G. H. bij arrest ddo. . . . . ■ . • • • beuken 100, dat het stelen door denzelfden persoon in denzelfden nacht m de *euke en in de daarnaast gelegen paddieschuur van denzelfden eigenaar, e«m. hetzelfde gevolg beoogende, één misdrijf oplevert. § 15 Verdeeling der strafbare daden in groepen. Het groot getal misdadige handelingen, welke door de wet strafbaar moeten gesteld worden, maakt eene verdeeling dier strafbare feiten in groepen noodzakelijk. In alle bekende strafwetten is dan ook zulk een verdeeling beproefd, doch steeds werd de moeilijkheid gevoeld om die groepen behoorlijk samen te stellen. Vele misdaden bezitten een tweeledig karakter. De mishandeling van een ambtenaar is zoowel gericht tegen den Staat, als tegen de persoon. De valschheid in geschriften tast zoowel de openbare trouw als de bijzondere belangen van den benadeelde aan. Dezelfde tweeslachtigheid kan men opmerken bij meineed, brandstichting, vernieling en zeer vele andere misdaden, welke zich onder een verschillend beeld voordoen, naarmate men ze uit het oogpunt van staatsbelang of van bijzonder belang beschouwt. Elke indeeling der strafbare daden is daarom uit den aard der zaak willekeurig en verschillende wetgevingen hebben dan ook te dien aanzien verschillende stelsels gevolgd. Gewoonlijk verdeelt men de misdaden in staatkundige en burgerrechtelijke (private). Onder de eerste rangschikt een der nieuwste strafwetten, die van den Duitschen Bond, „hoogverraad, landverraad, vijandige handelingen tegen bevriende mogendheden, handelingen gericht tegen het staatsgezag of de uitoefening der staatsburgerlijke rechten", enz., terwijl als misdrijven tegen bijzondere personen worden beschouwd: vergrijpen tegen de zedelijkheid, beleediging, duel, moord, doodslag, enz. Schending van een graf met gelijktijdigen diefstal van zich daarin bevindende prociosa één doorloopende handeling, de elementen van twee misdrijven bevattende. Schuldigverklaring aan het zwaarste dier misdrijven. Landr. Buitenznrn- 8 Febr 1905. T. 84 D Het moedwillig toebrengen van slagen met het gevolg, dat de mishandelde onmiddellijk daarop sterft en het vervolgens begraven van zijn lijk in een, nabij de plaats des misdrijfs' gelegen veld, levert op één voortgezette strafbare handeling, doodslag. HGHof 0 Januari 1901. T. 76, blz. 142. D. De Nederlandsche strafwet ziet van alle stelselmatige verdeeling af, in zooverre, dat ze slechts eene „division d'ordre" en geene „division de principe" aanneemt. Zij vereenigt de misdrijven in rubrieken of groepen, verwerpt de hoofdverdeeling der misdrijven in die tegen de algemeene zaak en in die tegen bijzondere personen en handelt eerst over de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat; tegen de Koninklijke waardigheid; tegen hoofden en vertegenwoordigers van bevriende staten; tegen de openbare orde, enz., om vervolgens te spreken over het duel en over misdrijven, waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht: opzettelijke brandstichting, ontploffing, overstrooming met gevaar voor personen of goederen, verbergen van bluschgereedschappen, van dijkmaterialen, vernieling van werken voor openbaar verkeer, het veroorzaken van gevaar voor het verkeer door stoomvermogen, het vernielen van bakens, vaartuigen, gebouwen, bederven van drinkwater, verkoopen van schadelijke levensmiddelen of waren. Hierna worden de misdrijven tegen het openbaar gezag behandeld, waaronder vallen: het doen van een gift o belofte aan eenen ambtenaar of rechter; bedreiging van en verzet tegen eenen ambtenaar; weigering om aan een wettig bevel te voldoen; het belemmeren eener lijkschouwing; het opzettelij niet voldoen aan een wettig bevel tot overlegging van een ver- valscht stuk, enz. Daarna worden de strafbepalingen vermeld tegen meineed, valschheid, tegen misdrijven tegen de zeden, tegen diefstal, enz., en ten slotte tegen ambtsmisdrijven en scheepvaartmisdrijven. De Code Pénal en de daarmede overeenkomende wetten, zooals de Nederlandsch-Indische, verdeelen alle misdrijven in twee groote hoofdgroepen, namelijk in die tegen „de algemeene zaak en in die tegen „bijzondere personen". Na deze hoofdverdeeling worden onder de misdrijven tegen de algemeene zaak gerangschikt: 1". de misdrijven tegen de in- ^ — Ai \r1 i rrVlH Vat! N-T (het voeren van wapenen f »T I II wrilUl^C vv^xueiivivA * \ 1 1 pn7.1: 2°. Q6 tegen den staat, verraaa, aansidg icgcu , ,, • 1 •" rl /-» fTQTr octïrrrlf* orde van zaken (belemmering misurriven tegen - .. • i A nn iinmahfrinrr v^n het kiesrecht, daden die de vriineia aanrcumcu, mïcHriivpn teven de openbare rust (valsche van ^ . — --o- munt, valschheid, verduisteringen begaan door ambtenaren, knevelarij, omkooping, landlooperij, enz.). De tweede hoofdgroep, namelijk die der misdrijven tegen de bijzondere personen, behelst natuurlijk doodslag, diefstal, enz. Hoewel de Nederlandsche strafwet de hoofdverdeeling in publieke en private misdrijven, gelijk boven is medegedeeld, verwerpt, volgt zij toch feitelijk eene dergelijke onderscheiding door de misdrijven tegen den Staat, de koninklijke waardigheid, enz., enz., eerst te behandelen en daarna de private misdrijven, als moord, diefstal, enz. Dit is hieraan toe te schrijven, dat die hoofdverdeeling wellicht de meest juiste is en daarom moeilijk kan worden vermeden. Verschillende misdaden worden in den Code Pénal en de daarmede overeenstemmende wetten evenwel anders gerangschikt dan in de Nederlandsche wet. Zoo beschouwt de Code Pénal brandstichting als een misdrijf tegen de eigendommen, zoodra het in brand gestoken voorwerp aan een bijzonder persoon toebehoort (art. 434 C. P.) doch als een misdrijf tegen de inwendige veiligheid van den Staat, zoodra het gebouw landseigendom is en de brandstichting een staatkundig karakter draagt (art. 95 C. P.). De Nederlandsche strafwet noemt brandstichting een misdrijf tegen de veiligheid van personen of goederen (art. 157 Ned. strafwet), doch spreekt in een andere rubriek van vernieling van magazijnen, enz., als van een misdrijf tegen de veiligheid van den Staat (art. 102). Beide wetboeken splitsen dus het begrip van »vernieling" naarmate die gericht is tegen bijzonder of landseigendom, tegen de veiligheid van den Staat of die van bijzondere personen, maar plaatsen dit misdrijf onder andere hoofden. ^ Het misdrijf van «omkooping van ambtenaren" behandelt de Code Pénal in de rubriek »omkooping der openbare ambtenaren" (art. 177 C. P.). De Nederlandsche wet deelt dit misdrijf in twee deelen, al naarmate de handeling wordt beschouwd van de zijde des omkoopers of van den omgekochte. De omkooper begaat volgens die wet een misdrijf tegen het openbaar gezag (art. 177), de omgekochte pleegt een ambtsmisdrijf (art. 362). De Nederlandsche strafwet en de Indische strafwetten verschillen dus niet alleen ten eenenmale wat het strafstelsel betreft, gelijk boven werd opgemerkt, doch ook wat de indeeling der misdrijven aangaat. De indeeling der Nederlandsche wet droeg niet de algemeene goedkeuring weg. Zoo meende de heer Oldenhuis Gratama in eene nota te moeten zeggen, dat de gevolgde orde niet duidelijk en rationeel was; dat men er naar moest zoeken, evenals in de Pandecten; dat men door het geheugen moet weten, waar alles staat; dat verwante misdrijven voorkomen in verschillende titels op verschillende plaatsen, bijv. „brandstichting" op 5 a 6 plaatsen, enz. De Raad van State vereenigde zich in het algemeen met c e gevolgde indeeling, omdat elke rangschikking uit den aard der zaak een zekere mate van willekeur heeft. Intusschen ligt het voor de hand, dat eene jarenlange ondervinding slechts kan beslissen, of eene van de meeste bestaande wetgevingen afwijkende indeeling al dan niet aanleiding gee t tot de gevreesde verwarring. § 16 De misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van den Staat (Landverraad). Deze misdrijven, welke in den eersten titel van het tweede boek der Nederlandsche strafwet en eveneens in den eersten titel van het tweede boek van het strafwetboek voor Europeanen en dat voor Inlanders worden behandeld, hebben alle betrekking op landverraad, zooals: verstandhouding met den vijand of op hulp aan dien vijand verleend. De Nederlandsche wet voegt er nog bij den aanslag op o samenspanning tegen het leven of de vrijheid van vorstelijke personen en daar de Ned. strafwet niet, evenals de C. P., het onderscheid tusschen in- en uitwendige veiligheid van den Staat aanneemt, behandelt zij in denzelfden titel ook den aanslag met het oogmerk om het rijk geheel of gedeeltelijk onder vreemde heerschappij te brengen, den aanslag op den grondwettigen regeeringsvorm, den Regeeringsraad en bedriegelijke handelingen bij leverantiën ten tijde van oorlog (Art. 92 en volg. Ned. wet). De meeste dier tegen den Staat gerichte misdrijven zijn van bijzonderen aard en worden in de Indische wetten vrij willekeurig omschreven. De beginselen van het strafrecht worden er niet altijd bij in acht genomen en uit vrees voor het groote gevaar, dat eiken Staat bij eenen oorlog met vreemde mogendheden bedreigt, is zelfs, in afwijking van een der meest erkende waarheden, het plan, het voornemen om den vijand hulp te verleenen, x strafbaar gesteld. Terwijl overal elders de wet vooropstelt, dat alleen daden en geene voornemens onder het bereik der Strafwet vallen, treft zij bij deze politieke misdaden reeds het besluit om te misdoen met eene zware straf en stelt daardoor hare eigene voorschriften omtrent poging tot misdrijf ter zijde. Strafbare poging bestaat niet, dan nadat er eene handeling is gepleegd, welke tot het beoogde misdrijf kon leiden. Bij misdrijven, welke reeds voltooid worden geacht, vóór nog eenige daad is gepleegd, kan natuurlijk van poging geen sprake meer zijn en het daaromtrent in de wet opgenomen artikel kan op dergelijke misdrijven niet toepasselijk zijn. Wij zullen thans deze misdrijven afzonderlijk beschouwen. A. Het treden in vreemden krijgsdienst. De Nederlandsche strafwet bedreigt met gevangenisstraf ieder Nederlander, die vrijwillig in krijgsdienst treedt bij eene buitenandsche mogendheid, wetende dat deze met Nederland in oorlogl .is, of in het vooruitzicht is van een oorlog met Nederland (art 101) Onze Inlandsche strafwet zegt, op het voetspoor van den Code Pénal, het volgende. Art. 39. (Sw. Eur. 36) (C. P. art. 75) (Ned. sw. art. 101). Ieder eigenlijk gezegd Inlander, die de wapenen voert tegen Nederlandsch-Indië, wordt met den dood gestraft. De uitdrukking „eigenlijk gezegd Inlander" is in het artikel opgenomen, omdat men Vreemde Oosterlingen aan deze bepaling niet wilde onderwerpen. Zeker is het vreemd den Chinees of Arabier, die jaren hier gevestigd is, straffeloos te laten. En hoe te handelen met de onderdanen van half onafhankelijke vorsten? Op hen is de strafwet niet toepasselijk (art. 27 R. R.). De bedoeling is om den inboorling, behoorende totdeinheemsche bevolking, te straffen, zoodra hij tegen den Staat als openbaar vijand optreedt. Indien hij gewapenderhand de Regeering van N.-I. aanvalt, ten einde die omver te stooten of te veranderen, begaat hij het misdrijf, omschreven in art. 52 dezer wet en niet het thans besprokene. Niet oproerlingen, maar landverraders, die vereenigd met den vijand den Staat aanvallen, heeft de wet in dit artikel op het oog gehad. De Fransche jurisprudentie vordert dan ook, dat de schuldige bepaald in vreemden krijgsdienst zij getreden en dit laatste vereischte drukt de Nederlandsche strafwet met even zoovele woorden uit. Juist daarom is de Nederlandsche redactie voor NederlandschIndië minder geschikt, omdat vijandige Inlandsche vorsten geene bepaalde legers in dienst hebben, waarbij een in dienst treden in eigenlijken zin mogelijk is. Er zal dus bij de toepassing van dit artikel uitsluitend moeten gedacht worden aan Inlanders, die een onafhankelijken Inlandschen Vorst gaan dienen of bij een Europeeschen vijand in dienst treden en gewapend aan den oorlog tegen N.-I. deelnemen. Volgens de wet is het toch niet genoeg, dat zij zich bij den vijand aansluiten. Er wordt gevorderd, dat zij de wapenen tegen N.-I. voeren en allen dus, die dit niet doen, maar den vijand op andere wijze dienen, vallen niet in art. 39 der Inlandsche strafwet. De Nederlandsche wet breidt de strafbepaling uit en vordert alleen, dat men bij den vijand in krijgsdienst zij getreden. Er wordt niet geëischt dat de wapenen tegen het moederland gevoerd zijn, zoodat ook officieren van gezondheid, administrateurs, ziekenoppassers en alle zoogenaamde non-combattanten onder de Ned. wet vallen, hetgeen niet het geval is volgens de Ind. wet. Zoo de Inlander bij eenen vreemden vorst in dienst treedt vóór den oorlog of op eigen gezag tegen N.-I. de wapenen voert, kan hij evenmin volgens art. 39 gestraft worden, omdat ons artikel, gelijk boven is gezegd, een staatkundig misdrijf op het oog heeft en alleen ziet op landverraders, die vijandelijkheden tegen den Staat plegen. De vraag doet zich hier voor, of de Inlander altijd door art. 39 wordt getroffen. Hoewel er geen wet bestaat, welke de staatsburgerlijke rechten van den Inlander regelt 1), wordt ten opzichte van Nederlanders aangenomen, dat zij opgehouden hebben Nederlanders te zijn door zonder toestemming in vreemden krijgsdienst te treden. Voert die gewezen Nederlander later de wapenen tegen zijn vroeger Vaderland dan is hij in het geheel niet strafbaar, omdat hij geen Nederlander meer was. Nu is onaannemelijk, dat de Indische wet strenger zoude zijn en ten allen tijde aan den Inlander, uit deze gewesten afkomstig, verboden zoude hebben zijn tweede vaderland te dienen, waarin hij wellicht sinds jaren gevestigd is. Men moet dus aannemen, dat ons art. 39 niet op het oog heeft den Inlander, die vóór het uitbreken der vijandelijkheden Ned.-Indië verlaten heeft en later met den vijand tegen N.-I. de wapenen voert. B. Verstandhouding met buitenlandsche mogendheden of met den vijand. De misdrijven, welke men met den algemeenen naam „landverraad" zou kunnen aanduiden, worden in den Code Pénal in art. 7 5 tot en met art. 90 behandeld en aldaar genoemd: „misdaden tegen de uitwendige veiligheid van den staat". Het eerste dier artikelen, namelijk art. 75, waarbij den burger verboden wordt de wapenen tegen zijn land te voeren, is reeds boven behandeld. De overige artikelen zijn in onze Indische wet bijna letterlijk overgenomen uit den C. P. en wijken op dit punt in vele opzichten af van de nieuwere strafwetten. 1) Vgl. thans de wet, houdende regeling van het Nederlandsche onderdaanschap van de bevolking van N. I. (Stbl. 1910 — 296). Deze wet gaat uit van het jus soli. Zonder acht te slaan op de nationaliteit der ouders, legt het feit der geboorte op het territoir aan het kind de nationaliteit van het geboorteland op. (Fromberg. De Chineesche beweging op Java). D De Nederlandsche strafwet neemt onder landverraad op, gelijk reeds vroeger werd gezegd, vooreerst, verstandhouding met buitenlandsche mogendheden, met het oogmerk om haar tot het plegen van vijandelijkheden te bewegen of hulp toe te zeggen, dan wel die bij de voorbereiding te verleenen (art. 97). Daarbij** wordt dus verondersteld, dat de oorlog nog niet is uitgebroken. Verder wordt door de Ned. strafwet onder landverraad opgenomen het opzettelijk mededeelen aan buitenlandsche mogendheden of het openbaarmaken van bescheiden, berichten of inlichtingen omtrent eenige zaak, waarvan de dader weet, dat de geheimhouding door het belang van den Staat wordt geboden *). Bij dit misdrijf is geene andere kwade trouw noodig dan de wetenschap, dat de openbaarmaking of mededeeling dier berichten schadelijk is voor den Staat. Politieke onbescheidenheid valt dus ook onder deze stra epaling (art. 98 Ned. Sw.), welke daardoor een machtig wapen in de handen der Regeering kan worden. Verder bedreigt art. 99 der Ned. Strafwet eene zware straf tegen dengene, die eene hem van regeeringswege opgedragen onderhandeling met eene buitenlandsche mogendheid opzettelijk ten nadeele van den Staat voert. In de volgende artikelen handelt die wet over verraad in tijd van oorlog gepleegd en neemt daaronder op, behalve het treden in vreemden krijgsdienst, elke opzettelijke benadeeling van den Staat tegenover den vijand en elk hulpbetoon aan dien vijand. _ . . Indien het opzet om den vijand te begunstigen aanwezig is, wordt elke daad van begunstiging strafbaar en deze straf wordt door de wet nog verhoogd, ingeval eenige versterkte plaats, magazijn, een deel van vloot of leger, eenige kaart of teekening aan den vijand in handen is gespeeld. Eveneens wordt onder begunstiging van den vijand of benadeeling van den Staat gebracht het verwekken van oproer ot desertie onder het krijgsvolk en het dienen van den vijand als verspieder of het verbergen van zulk een verspieder. Al deze verraderlijke handelingen, opgenomen in art. 102 der Ned. Strafwet, moeten, volgens de memorie van toelichting, gepleegd zijn ter begunstiging van den vijand. 1) Zie hieronder de nieuwe strafbepalingen, afgekondigd in Stbl. 1904 -ol). D. Zoodra de dader dien wil niet had, valt het bevorderen van desertie of het verbergen van verspieders onder art. 104 en kan dus niet meer als landverraad beschouwd worden. De Ned. strafwet noemt derhalve landverraad elke opzettelijke aansporing tot oorlog, en elke begunstiging, hetzij vóór of tijdens den oorlog, van eenen buitenlandschen Staat. Het stelsel van den Code en dus ook der Indische wetten komt met het Nederlandsche in vele opzichten overeen. In die wetten wordt eveneens als landverraad beschouwd de aansporing tot oorlog van eenen buitenlandschen staat en de hulp aan dezen verleend, hetzij vóór of ten tijde van den oorlog, door met hem in verstandhouding te treden (art. 76 en 77 C. P.). Echter straffen de Code Pénal en de Indische wetten de samenspanning of verstandhouding met den vijand even zwaar, als de feitelijke hulp aan den vijand verleend. In art. 77 C. P. en art. 41 der strafwet voor Inlanders wordt toch het smeden van aanslagen of de verstandhouding met den vijand met den dood gestraft, zonder onderscheid of die aanslagen eenig gevolg hebben gehad. In dit opzicht wijken de Indische wetten en de Code Pénal af van de meeste andere wetgevingen, die de samenspanning en het smeden van aanslagen geenszins gelijk stellen met de werkelijke overgave van sterkten, magazijnen, enz. Het wetboek voor Inlanders luidt aldus: Art. 40. (Sw. Eur. art. 37) (C. P. art. 76) (Ned. Sw. art. 97). Ieder, die met vreemde mogendheden, Indische vorsten of volken of hunne agenten aanslagen smeedt of met dezen in verstandhouding treedt, ten einde hen tot het plegen van vijandelijkheden of het ondernemen van den oorlog tegen NederlandschIndië aan te sporen, of om hun de middelen daartoe te verschaffen, wordt met den dood gestraft, ook dan als het smeden der aanslagen of het treden in verstandhouding door geene vijandelijkheden is gevolgd. Art. 41. (Sw. Eur. art. 38) (C. P. art. 77) (Ned. Sw. art. 102). Evenzeer wordt met den dood gestraft ieder, die aanslagen smeedt of in verstandhouding treedt met den vijand, ten einde zijne komst op het grondgebied van Nederlandsch-Indië te bevorderen, of hem eenige steden, sterkten, plaatsen, krijgsposten, havens, magazijnen, tuighuizen, schepen of andere vaartuigen, aan den Lande behoorende, over te leveren of om hem ondersteuning in soldaten, manschappen, geld, levensmiddelen, wapenen of krijgsbehoeften te bezorgen, of om tot den voortgang zijner wapenen tegen Nederlandsch-Indië of tegen de daar dienende land- of zeemacht mede te werken, hetzij door de getrouwheid der officieren, soldaten, matrozen of anderen jegens het wettig gezag aan het wankelen te brengen, hetzij op eenige andere wijze. Art. 42. (Sw. Eur. art. 39) (C. P. art. 78) (Ned. Sw. art. 98). Indien de verstandhouding met hen, die tot eene vijandige natie behooren, zonder een der in het vorig artikel vermelde misdrijven ten doel te hebben, echter ten gevolge heeft het verstrekken van voor de krijgs- of staatsgesteldheid van Nederlandsch-Indië of zijne bondgenooten nadeelige berichten aan den vijand, worden zij, die deze verstandhouding voeren, gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren, onverminderd zwaardere straffen, ingeval de verstrekte berichten het gevolg zijn geweest van een toeleg, die het karakter heeft van verspieding. Art. 43. (Sw. Eur. art. 40) (C. P. art. 79). De straf, bedreigd in de artt. 40 en 41, is dezelfde, onverschillig of de in die artikelen strafbaar gestelde feiten werden gepleegd tegen Nederlandsch-Indië of tegen de bondgenooten, die vereenigd met Nederlandsch-Indië tegen den gemeenschappelijken vijand strijden. Na met den dood ieder Inlander te hebben bedreigd, die aan eenen oorlog tegen den staat deelneemt, houdt de wet in de volgende artikelen 40, 41, 42 en 43 straf in tegen ieder, onverschillig of hij Inlander of Vreemde Oosterling zij, die met vreemde mogendheden in verstandhouding treedt of aanslagen smeedt tegen Ned-Indië. Hoewel de strafwet in den regel alleen daden straft, wordt hier in art. 40 reeds de verstandhouding, het smeden van een aanslag strafbaar gesteld, zelfs vóór er eenige daad gepleegd is, welke als een uitvoering van den voorgenomen aanslag kan beschouwd worden. De beginselen der wet omtrent poging zijn dus — het werd boven reeds gezegd — op deze misdaden niet toepasselijk, daar poging steeds een handeling, een begin van uitvoering vordert. Het doel der verstandhouding of der aanslagen wordt door de wet in art. 40 bepaald. Dit doel moet zijn, om de vreemde mogendheden of Indische vorsten of volken aan te sporen tot een oorlog tegen N.-I. of om hun de middelen daartoe te verschaffen, het aanbod om troepen voor hen te werven. Geheel onverschillig is het, of de oorlog is gevolgd en of de aansporing gehoor heeft gevonden. Het volgende art. 41 straft eveneens de verstandhouding, maar de verstandhouding met een mogendheid of een vorst, die reeds als vijand is opgetreden, terwijl art. 40 juist veronderstelt, dat die vreemde mogendheid nog niet den oorlog heeft verklaard. Het doel der samenspanning, in art. 41 beschreven, moet zijn, om de komst van den vijand te bevorderen, of hem eenige sterkte over te leveren, soldaten enz. te verschaffen, kortom hem op eenigerlei wijze bij te staan, gedurende den oorlog. Zelfs gaat de strafwet in het volgende art. 42 nog verder en straft zij het verstrekken van berichten aan personen, die tot de vijandelijke natie behooren, mits die berichten nadeelig kunnen zijn voor Nederlandsch-Indië of zijne bondgenooten. Het is onverschillig, of die berichten nadeelig zijn voor het krijgswezen van N.-I., of voor de staatkunde van deze gewesten, zoodat in werkelijkheid uit dit artikel 42 alles te halen is, te eerder omdat volstrekt niet gezegd wordt, dat men met eenig misdadig doel moet hebben gehandeld. Althans de redactie van art. 42 is zoodanig, dat men daaronder zelfs kan brengen de daad van den koopman, die een brief schrijft aan een handelsvriend, behoorende tot een vijandelijke natie, mits die brief nadeelige berichten voor den Staat inhoude. Ook het opzettelijk geven van berichten is volgens de Nederl. wet strafbaar, doch alleen als de dader wist, dat geheimhouding door het belang van den Staat wordt geboden. Dit laatste vereischte zal men ook bij de toepassing der Indische strafwet moeten aannemen, daar het ondenkbaar is, dat de wetgever in art. 42 een berichtgever heeft willen straffen, die op goede gronden meende, dat de door hem gegeven berichten niet nadeelig waren voor den Staat. C. Verleiding tot desertie. In de volgende artikelen wordt het verleiden van militairen tot desertie behandeld. Art. 44. (Sw. Eur. 41) (Ned. Sw. art. 102 No. 3, art, 203). Hij, die, niet aan militairen rechtsdwang onderworpen, op eenige wijze militairen verleidt tot desertie met het bepaalde doel, om hen in de land- of zeedienst eener vreemde natie te doen overgaan, of die hen, desbewust, in deze desertie behulpzaam is, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 45< (Sw. Eur. art. 42). Hij, die, niet aan militairen rechtsdwang onderworpen, behalve in het geval in het voorgaande artikel voorzien, een of meerdere manschappen van het krijgsvolk te water of te lande op eenige wijze tot desertie verleidt, hun desbewust tot het plegen van desertie behulpzaam is, de desertie, op welke wijze het ook zijn moge, begunstigt of daartoe, desbewust, de middelen verschaft, eenen deserteur, hem als zoodanig bekend, verbergt of huisvest, of het overgaan van militairen uit het eene korps in het andere onder vreemde of verdichte namen of op eene andere bedriegelijke wijze bevordert, wordt gestraft met geldboete van honderd tot vijf honderd gulden of wel, naar gelang der omstandigheden, met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot één jaar. Een der gevaarlijkste misdrijven is het verleiden van het krijgsvolk tot desertie. Alle wetgevingen hebben er dan ook straf tegen bedreigd. De Nederlandsche wet straft met levenslange gevangenisstraf of gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren elk, die in tijd van oorlog opzettelijk oproer, muiterij of desertie onder het krijgsvolk teweegbrengt of bevordert (art. 102). De Code Pénal kent geen afzonderlijke bepalingen tegen het verleiden tot desertie. Men vindt in dat wetboek alleen het voorschrift van art. 77. Dit artikel spreekt niet van desertie, maar van pogingen om ten behoeve van een vijand de getrouwheid van het krijgsvolk aan het wankelen te brengen. Men vond deze bepaling niet voldoende, omdat daarin alleen zoude vallen verleiding tot desertie na verstandhouding met den vijand en om die reden werden bij eene wet van 1817 de thans besproken artikelen 44 en 45 vastgesteld (Mem. van Toel. Sw. Eur. p. 149). Het doel van art. 44 Inl. Sw. is om verleiding van militairen tot desertie strafbaar te stellen, gepleegd door een burger, zonder verstandhouding met den vijand, doch alleen met het doel om hen in vreemden krijgsdienst te doen overgaan, al zij het ook in dien eener bevriende mogendheid. In art. 45 der Inlandsche strafwet wordt de verleiding der militairen tot desertie behandeld, welke niet ten doel heeft hen voor vreemden krijgsdienst aan te werven, alsmede de hulp, aan militairen verleend om over te gaan in een ander korps. De Inlandsche strafwet straft dus in art. 44 verleiding tot desertie of werving onder de militairen ten behoeve eener vreemde mogendheid buiten verstandhouding met den vijand en in art. 45 verleiding tot desertie zonder bedoeling om voor eene vreemde mogendheid te werven. De Nederlandsche strafwet behandelt onder de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat alleen verleiding tot desertie in tijd van oorlog, gepaard met verstandhouding met den vijand. Verleiding tot desertie in tijd van vrede wordt daarentegen als een misdrijf tegen het openbaar gezag in art. 203 van dal wetboek behandeld. D. Openbaring van geheimen aan den vijand of aan vreemde natiën. Overlevering van kaarten. Het is niet gemakkelijk te begrijpen, waarom de meeste wetgevingen de verschillende vormen, waarin het verraad zich openbaart, afzonderlijk trachten op te noemen, althans in zulk een groot aantal rubrieken splitsen, ofschoon volledigheid niet te bereiken is en dikwerf door die splitsingen verwarring ontstaat. Het openbaren van geheimen en het overleveren van kaarten der vestingwerken aan den vijand kan bijv. begrepen worden onder het misdrijf van verstandhouding met den vijand, waarvan art. 41 der Inlandsche strafwet reeds heeft gesproken. Ook de Nederlandsche wet spreekt in art. U)2 afzonderlijk van de mededeeling van kaarten. Hoe dit zij, art. 46 en volgende der Inlandsche strafwet luiden aldus: Art. 46. (Sw. Eur. art. 43) (C. P. art. 80). Ieder openbaar ambtenaar, ieder agent der Regeering of ieder ander persoon, die het geheim eener onderhandeling of onderneming hem, uithoofde van zijn ambt of in eenige andere officieele betrekking toevertrouwd of medegedeeld, bekend maakt aan den vijand of in het algemeen aan vreemde natiën of hare agenten, wordt met den dood gestraft. Art. 47. (Sw. Eur. art. 44) (C. P. art. 81) (Ned. Sw. art. 102). Ieder openbaar ambtenaar, ieder agent der Regeering en ieder ander persoon, door haar met het bestuur van eenige zaak belast, wien uithoofde zijner betrekking is opgedragen de bewaring van kaarten of plans van vestingwerken, tuighuizen, havens of reeden, wordt met den dood gestraft, als hij een of meer van deze kaarten aan den vijand of zijne agenten overlevert. Hij wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren als hij deze kaarten of plans overlevert aan eene vreemde, onzijdige of verbonden natie of hare agenten. Art. 48. (Sw. Eur. art. 45) (C. P. art. 82) (Ned. Sw. art. 102). Ieder ander, die door omkooping, bedrog of geweld de vermelde kaarten of plans machtig geworden, deze overlevert aan vijandige of vreemde natiën of hare agenten, wordt gelijkelijk gestraft als de ambtenaren en andere personen in het vorige artikel vermeld, en naar de daar gemaakte onderscheidingen. Wanneer de genoemde kaarten of plans, zonder het aanwenden van ongeoorloofde middelen, in het bezit zijn gekomen van hem, die deze overlevert, is de straf in het eerste geval, voorzien bij art. 47, dwangarbeid van vijf tot vijftien jaren, en in het tweede geval dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot vijf jaren. Bij lezing dezer artikelen vraagt men zich af, wat de aanhef daarvan beduidt. Ieder openbaar ambtenaar, ieder agent der Regeering of ieder ander persoon worden daarbij met straf bedreigd. Daar men van plan was „ieder" te treffen, was de vermelding van de „openbare ambtenaren en agenten der Regeering" overbodig. Art. 46 straft met den dood ieder, die het geheim eener hem toevertrouwde onderhandeling verraadt, hetzij aan den vijand, hetzij aan een vreemde natie. Dit verraad was reeds voorzien in art. 41 Inl. Sw., waarin van verstandhouding met den vijand, van welken aard ook, is gesproken. Hij die den vijand het geheim eener onderneming of onderhandeling mededeelt, treedt voorzeker in verstandhouding met den vijand en wel om hem hulp te bewijzen. Ook ieder, die den vijand kaarten van vestingwerken enz. mededeelt, handelt na voorafgaande verstandhouding met den vijand en zal dus evenzeer in art. 41 vallen. Men moet toch in het oog houden, dat alleen de opzettelijke mededeeling van geheimen of kaarten strafbaar is, geenszins de te goeder trouw plaats hebbende mededeeling. Eindelijk wordt in art. 48 gesproken van ieder, die officieel de kaarten niet in bewaring had, maar ze door bedrog enz. machtig is geworden en ze aan den vijand overlevert. Al deze onderscheidingen zijn overbodig en artt. 46, 47 en Str. N. I. ij. 48 hebben alleen eenigen zin voorzooverre ze het openbaren van geheimen of het overleveren van kaarten aan vreemde natiën buiten het geval van oorlog strafbaar stellen. De daarop gestelde doodstraf is echter veel te zwaar. Bij Kon. Bed., afgekondigd in Stblad. 1904 n°. 259 zijn strafbepalingen bedreigd tegen verspieding en daarmede samenhangende misdrijven, tegen spionnage in vredestijd. Blijkens de slotbepaling is het Besl. echter alleen van toepassing op de Europeanen en met dezen gelijkgestelden. Art. 1. Met gevangenisstraf van één maand tot drie jaren wordt gestraft ieder die geheime bescheiden, kaarten, plannen, teekeTL of voorwerpen, betrekking hebbende op de verdediging Of de uitwendige veiligheid van Nederlandsch-Indie onder z.ch hebbende of van den inhoud van zoodanige geheime stukken of van den vorm en de samenstelling van zulke geheime voorwerpen kennis dragende, deze stukken of voorwerpen of den inhoud den vorm of de samenstelling daarvan geheel of gedeeltelijk 't zij openbaar maakt 't zij aan anderen, die niet tot de kennisneming daarvan bevoegd zijn, mededeelt of in handen SP samenstelling geheel of gedeeltelijk openbaar zijn ^worden het bezit of ter kennis zijn gekomen van anderen, niet tot ken nisneming daarvan bevoegd. ART. 3. Met gevangenisstraf van één maand tot drie jaren wordt ge- straft ieder, die geheel of gedeeltelijk van geheime stukken of voorwerpen als bedoeld in artikel 1, waarvan hij weet of redelijkerwijze vermoeden kan, dat zij niet voor zijne kennisneming bestemd zijn, inzage of kennis neemt, afschriften of uittreksels, in welk schrift of welke taal ook, afdrukken, afbeeldingen of nabootsingen maakt of doet maken of die stukken of voorwerpen niet aan een ambtenaar of beambte van het openbaar gezag ter hand stelt als hij in het bezit ervan is gekomen. Poging tot de in dit artikel genoemde misdrijven is strafbaar. Art. 4. Met gevangenisstraf van zes dagen tot zes maanden of geldboete van tien tot vijfhonderd gulden wordt gestraft ieder die, daartoe niet bevoegd: a. een verdedigingswerk nadert, behalve op de groote verkeerswegen, op een afstand van minder dan vijfhonderd meters; b. eene inrichting van de land- of zeemacht of een oorlogsvaartuig betreedt langs een anderen dan den gewonen toegang. Art. 5. Met gevangenisstraf van één maand tot twee jaren of geldboete van vijf en twintig tot duizend gulden wordt gestraft ieder die, daartoe niet bevoegd, eene opmeting doet of eene teekening, afbeelding of beschrijving maakt betreffende eenige zaak van militair belang. Art. 6. Ieder, die desbewust het plegen van een misdrijf, als in de artikelen 4 en 5 omschreven, op welke wijze ook, gemakkelijk maakt, wordt gestraft met dezelfde straf als tegen het misdrijf zelf is bedreigd, doch met gevangenisstraf van twee tot vijfjaren, indien hij krachtens zijn ambt of zijn beroep tot taak had tegen zoodanige misdrijven te waken of belast was met het toezicht op of de zorg voor de in gemelde artikelen bedoelde verdedigingswerken, inrichtingen, oorlogsvaartuigen of andere zaken van militair belang. Art. 7. Ieder die: a. personen herbergt of door anderen doet herbergen, van wie het hem bekend is, dat zij, niet bevoegd tot kennisneming of opneming, voornemens zijn dan wel trachten kennis te bekomen van geheime stukken of voorwerpen als bedoeld in artikel 1, of zich op de hoogte te stellen van de ligging, den bouw, den aanleg, de inrichting, de bewapening, de approviandeering, de munitie-uitrusting of de bezetting van verdedigingswerken of van eenige andere zaak van militair belang, b. voorwerpen, welke ook, verbergt of doet verbergen, van welke het hem bekend is dat zij bij de uitvoering van een voornemen als sub a bedoeld, op welke wijze ook moeten dienstig zijn; wordt gestraft met gevangenisstraf van één maand tot één jaar. Art. 8. Indien het plegen van een der in de voorgaande artikelen omschreven misdrijven gepaard gaat met aanwending van bedriegelijke middelen, zooals misleiding, vermomming, aanneming van valsche namen of hoedanigheden, dan wel met aanbieding, aanneming, voorspiegeling of belofte van geschenken, voordeelen of belooningen, in welken vorm ook, of ook met .geweld, wordt de tegen het misdrijf bedreigde straf verzwaard tot den dubbelen duur, voor zoover die straf niet zwaarder is dan gevangenisstraf van 'twee jaren en tot tuchthuisstraf van vijf tot tien jaren, voor zoover die straf zwaarder is dan gevangenisstraf van twee jaren. Art. 9. De enkele afspraak tusschen twee of meer personen tot het plegen van één der in de artikelen 1 en 3 omschreven misdrijven, zonder dat het tot het misdrijf of tot poging daartoe is gekomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van één maand tot een jaar. Wanneer één der in de artikelen 1 en 3 omschreven misdrijven door twee of meer personen in vereeniging wordt gepleegd, worden de in die artikelen gestelde strafmaxima met een derde verhoogd. Art. 10. Teder die kennis dragende van een voornemen of eene afspraak tot het plegen van één der in de artikelen 1 en 3 omschreven misdriiven, nalaat daarvan zoo spoedig mogelijk kennis te geven aan de justitie, de politie, de hoogste plaatselijke militaire autoriteit of den chef van het betrokken burgerlijk of militair bureau, wordt gestraft met gevangenisstraf van één maand tot één jaar. Art. 11. Artikel 10 is niet van toepassing op hem, die door de kennisgeving gevaar voor een strafvervolging zou doen ontstaan voor zich zeiven, voor één zijner bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in den tweeden of derden graad der zijlinie, voor zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot of voor een ander, bij wiens vervolging hij zich, uit hoofde van zijn ambt of beroep van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen. Art. 12. Van de straffen, bedreigd tegen de schuldigen aan de in de artikelen 1 en 3 omschreven misdrijven en tegen de afspraak tot het plegen van die misdrijven, zijn vrijgesteld diegenen onder hen die, voordat eenige uitvoering of poging daartoe heeft plaats gehad en voordat eenige vervolging is aangevangen, het eerst kennisgeven aan de justitie, de politie, de hoogste militaire autoriteit of den chef van het betrokken burgerlijk of militair bureau, van die misdrijven of van die afspraak en van de daders of medeplichtigen daaraan, of die, zelfs nadat de vervolging is aangevangen, het inhechtenisnemen van deze daders of medeplichtigen teweeg brengen. Art. 13. In alle gevallen, zelfs bij vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging van den beklaagde, worden de in beslag genomen geheime stukken en voorwerpen, welke als stukken van overtuiging hebben gediend, aan het militair gezag uitgeleverd. Slotbepaling. Dit besluit is alleen van toepassing op de Europeanen en met dezen gelijkgestelden. D Bij vergelijking van deze artikelen met art. 98 van het Ned strafwetboek treft de veel uitgebreider regeling dezer materie dan in het aangehaalde Nederlandsche artikel, waar slechts straf is bedreigd tegen openbaarmaking of mededeeling aan een buitenlandsche mogendheid. Elke private mededeeling aan een ander dan aan eene buitenlandsche mogendheid valt buiten het bereik der nederlandsclie strafwet. Elders, in den 17en titel van dat wetboek wordt strat bedreigd tegen het openbaren van geheimen, waarvan het bewaren door het bekleeden van het ambt als zoodanig of van een betrekking in verband met opgelegde geheimhouding geboden is. (zie: Noyon, Het Wetboek van Strafrecht verklaard, 2e deel, blz. 22). In art. 10 is als element van het daarin omschreven cnmen non relevationis opzet niet gevorderd. Art. 13 houdt in de bepaling, dat, zelfs bij vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging van den bekl., de in beslag genomen geheime stukken en voorwerpen, welke als stukken van overtuiging hebben gediend, aan het militair gezag worden uitgeleverd. E. Het verbergen van verspieders en vijandelijke soldaten en het blootstellen van den Staat aan eene oorlogsverklaring. De Code Pénal en de Indische wetboeken bevatten geene afzonderlijke strafbepalingen tegen de verspieders of spionnen zeiven, maar alleen tegen hen, die ze desbewust verbergen. Men meende namelijk, dat het dienen als spion van den vijand een militair misdrijf was en zweeg er daarom van in den Code Inderdaad spreekt het Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande in art. 75 van elk persoon, die den vijand als spion dient, doch dit neemt niet weg, dat andere wetgevingen, zooals het strafwetboek voor den Duitschen Bond, in art. 90, levenslange tuchthuisstraf bedreigen tegen dengene, die den vijand als spion behulpzaam is. „ Evenzoo bevat het nieuwe Nederlandsche strafwetboek eene strafbepaling tegen spionnen, zoowel als tegen diegenen, welke de spionnen opnemen, verbergen of voorthelpen, zonder ec ter, o-eliik het Duitsche strafwetboek, den vreemdeling buiten te sluiten en naar de militaire wetten te verwijzen. De tekst der Inlandsche strafwet luidt aldus: Art. 49. (Sw. Eur. art. 46) (C. P. art. 83) (Ned. Sw. art. 102, 104). Ieder, die verspieders of door den vijand op verkenning uitgezonden soldaten, hem als zoodanig bekend, verbergt of doet verbergen, wordt met den dood gestraft. Ieder persoon dus, tot welke natie hij ook behoore, die verspieders verbergt, wetende, dat zij verspieders zijn, valt in de termen van dit artikel. Ook op verkenning uitgezonden soldaten worden met verspieders gelijk gesteld, hetgeen met de menschelijkheid niet is overeen te brengen. Steeds zal echter moeten bewezen worden, dat men den spion of soldaat heeft verborgen om den vijand hulp te verleenen, of den verspieder in zijne bespieding bij te staan. Maakt hij, die den spion verbergt, zich niet medeplichtig aan de bespieding, verbergt hij dezen om andere redenen, alsdan is hij volgens den Code Pénal en de Indische wetten niet strafbaar, daar deze wetten alleen met den dood straffen het verbergen van verspieders met het doel om de uitwendige veiligheid van den Staat aan te tasten. Volgens het Nederlandsche strafwetboek is ook het verbergen van verspieders strafbaar, al heeft men de bedoeling niet den vijand hulp te verleenen. Die wet straft in zulk een geval den persoon, die den verspieder opneemt, met zes jaren gevangenisstraf, zelfs indien zuiver medelijden tot de opneming aanleiding gaf. F. Over het blootstellen van Nederland en Nederlandsch=Indië aan vijandelijkheden of maatregelen van wedervergelding. Handelingen, welke de onzijdigheid van eenen Staat in gevaar brengen, zijn ten allen tijde strafbaar geweest. Men nam in verschillende wetgevingen aan, dat dergelijke feiten moesten bestraft worden, ook al had de dader geene bedoeling om een oorlog uit te lokken. Evenwel gevoelde men de moeilijkheid om met juistheid de gevallen op te noemen, waarin straf behoorde bedreigd te worden. De Code Pénal nam aan, dat niet iedereen strafbaar was, die den Staat aan eene oorlogsverklaring blootstelde, maar slechts zij, die dit deden door vijandelijkheden jegens vreemde natiën te plegen. De Duitsche strafwetten spreken van samenzweringen tegen bevriende mogendheden, van vorstenmoord enz. De Nederlandsche strafwet straft in artikel 100 alleen hen, die in tijd van oorlog eenige voor de onzijdigheid van den Staat gevaarlijke handeling plegen of eenig voorschrift in het belang der veiligheid van den Staat gegeven, opzettelijk overtreden. Uit dit woord „opzettelijk" volgt, dat eene misdadige bedoeling niet gevorderd wordt, maar de wil om in strijd met de wet te handelen voldoende is. De artt. 50 en 51 Sw. T. (47 en 48 Sw. E.) zijn bij Stbl. 1905 n°. 62 buiten werking gesteld en daarvoor is in de plaats getreden de navolgende strafbepaling: Met tuchthuisstraf of dwangarbeid in den ketting, naar gelang de veroordeelde behoort tot de Europeanen en met hen gel ijkgestelden of tot de Inlanders en met hen gelijkgestelden, van vijf tot tien jaren, wordt gestraft: 1°. hij die, ingeval van een oorlog waarin Nederland met betrokken is, opzettelijk eenige handeling verricht, waardoor de onzijdigheid van den Staat wordt in gevaar gebracht, of eenig bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van Het Parlement te Parijs verzette zich tegen de hermunting van het geld, weigerde de oprichting eener koninklijke bank goed te keuren, protesteerde tegen een manifest van den koning van Spanje, mengde zich in godsdienstzaken, beraadslaagde over het toedienen der genademiddelen der kerk aan stervenden, vaardigde bevelen van gevangenneming uit tegen bisschoppen, liet godsdienstige boeken verbranden, en was ontevreden over het huwelijk van den Dauphin (Barbier 11.). De artikelen van den Code over de aanmatigingen der rechterlijke macht hebben dus een zuiver geschiedkundigen oorsprong en zijn onnoodig, omdat niemand zich zoude storen aan wetten, door een rechtscollegie uitgevaardigd en de leden der rechtbanken, die zich administratieve functiën aanmatigden, o administratief strafbaar zouden zijn, öf zich schuldig zouden maken aan oproer, opruiing dan wel eenig ander misdrijf. De artikelen van het Strafwetboek voor Inlanders luiden aldus: Art. 84. (Sw. Eur. art. 76) (C. P. art. 127). Worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van een tot drie jaren, met of zonder geldboete van tien tot vijf honderd gulden, en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22: 1°. de rechters, de ambtenaren van het openbaar ministerie en van de politie, die zich aanmatigen eenige uitoefening van de macht tot het vaststellen van algemeene vorordeningen, bedoeld in art. 31 der wet, houdende vaststelling van het reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië, hetzij door het maken van reglementen, die bepalingen inhouden, welke uit haren aard in algemeene verordeningen moeten worden vastgesteld, hetzij door de uitvoering van eene of meer algemeene verordeningen op te houden of te schorsen, hetzij door te raadplegen of deze zullen worden uitgevoerd; 2°. de rechters, de ambtenaren van het openbaar ministerie en hunne hulp-officieren, die hunne macht te buiten gaan, door zich te mengen in zaken, behoorende tot de bevoegdheid der administratieve autoriteiten, hetzij door reglementen over deze zaken te maken, hetzij door het uitvoeren der bevelen van de uitvoerende macht te verbieden. Art. 85. (Sw. Eur. art. 77) (C. P. art. 128). De rechters, die na de uitdrukkelijke opvordering door het administratief gezag van eene voor hen gebrachte zaak, echter daarin een vonnis wijzen zonder de beslissing van het hooger gezag af te wachten, worden gestraft met geldboete van acht tot vijf-en-zeventig gulden. Art. 86. (Sw. Eur. art. 79). Overal waar in dit hoofdstuk de ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22, als straf is bedreigd, is de ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. De zin van bovenstaande artikelen, welke zelfs in Frankrijk door de wetten van 1 Juni 1828 en 12 Maart 1831 zeer zijn gewijzigd, (BLANCHE T. I p. 693) is vrij duidelijk. Art. 84 No. 1 verbiedt aan de rechterlijke autoriteiten om wetten of verordeningen te maken, dan wel de uitvoering van bestaande wetten te beletten of over de schorsing der wetten te raadplegen. Art. 84 No. 2 verbiedt aan rechterlijke autoriteiten zich te mengen in de bevoegdheden der administratieve macht, terwijl art. 85 de rechters met straf bedreigt, die vonnis wijzen in eene zaak, welke door het administratief gezag is opgevorderd. Geschillen tusschen rechterlijke en administratieve autoriteiten over bevoegdheid moeten, volgens art. 82 Regeeringsreglement, aan de beslissing van den G. G. worden overgelaten. Welke die geschillen zijn, is nog niet bij algemeene verordening op voldoende wijze aangegeven. In het Strafwetboek voor Europeanen is een artikel (art. 78) opgenomen, hetwelk in het Strafwetboek voor Inlanders is weggelaten. Dit artikel verbiedt aan de hoofden van plaatselijke en gewestelijke besturen om algemeene besluiten te nemen, strekkende om aan de rechterlijke collegiën eenig gebod of verbod te doen. Blijkbaar heeft dit wetsvoorschrift ten doel de onafhankelijkheid der rechterlijke macht te handhaven. Er bestaan echter geene bepalingen in de strafwet tegen inmenging van het administratief gezag in de rechtspraak, hetzij door zich die rechtspraak aan te matigen, hetzij door invloed op de rechters uit te oefenen, hetzij door de leden van rechtbanken door intimidatie over te halen het geheim van de raadkamer te schenden. Dit laatste geval heeft zich voorgedaan. § 22 Valschheid. A. Muntmisdrijven volgens latere wetten. Indische wet. De beginselen, waarvan de onderscheidene strafwetgevingen bij de behandeling van deze misdrijven uitgaan, wijken in vele opzichten van elkander af. De rederlandsche strafwet neemt onder de muntmisdrijven op: 1°. valsche munt, 2°. muntschennis, 3°. uitgifte van valsche of geschonden munt, 4°. bezit van stoffen of werktuigen, bestemd tot het plegen van. een muntmisdrijf (art. 208 en volg. ned. strafw.). Zij beschouwt die misdrijven als aanrandingen van de openbare trouw en maakt niet, gelijk bijv. de Code Pénal, onderscheid tusschen zilveren, gouden of koperen munt. (Memorie van toelichting op titel X). Muntvervalsching en namaak zijn volgens art. 208 der genoemde strafwet, voorhanden, zoodra muntpapier of muntspeciën worden nagemaakt of vervalscht. De wet vordert echter, dat die namaking of vervalsching plaats hebbe „met het oogmerk om die vervalschte of nagemaakte muntspeciën of het valsche muntpapier als onvervalscht en echt uit te geven". De Staten-Generaal en de Raad van State hadden eenig bezwaar tegen die bijvoeging. Zij meenden, dat het oogmerk om de vervalschte of nagemaakte munt uit te geven, moeilijk te bewijzen zoude zijn, doch de Regeering bleef bij hare opvatting en dit element van het misdrijf werd gehandhaafd. Daarentegen vereenigden de Staten-Generaal zich met de zienswijze der Regeering, dat het namunten, waaronder verstaan wordt het onbevoegd aanmunten van rijksmunten, moest beschouwd worden als het misdrijf van namaak, omdat hij, die onbevoegd gouden of zilveren munt aanmunt, in werkelijkheid de rijksmunt namaakt, terwijl ook hoogst waarschijnlijk die nagemaakte munt van minder gehalte zal zijn dan de van rijkswege vervaardigde. Muntschennis bestaat, als muntspeciën in waarde worden verminderd, met het doel haar aldus uit te geven. Uitgifte van valsche of geschonden munt is aanwezig, zoodra de uitgifte plaats heeft opzettelijk en met bewustheid van de valschheid. Niet alleen de eerste, maar ook de latere uitgifte is strafbaar, doch als bestanddeel van dit misdrijf wordt gevorderd, Hat" Hp» HocV>omniet- rlp» mnnf n'innam nn rlpQnPumQf weder uitgaf. Wist hij bij de ontvangst niet, dat de munt valsch was, is hij zelf bedrogen, dan valt hij in art. 213 der strafwet. Het bezit van stoffen of werktuigen, waarvan de bezitter weet, dat zij bestemd zijn tot het plegen van een muntmisdrijf, is voorzien bij art. 214. Het is onverschillig met welk doel hij ze onder zich heeft. Het feit alleen is voldoende, mits de houder bekend zij met de bestemming der stoffen of werktuigen. Ten slotte straft de ned. wet met eene lichtere straf het namaken of vervalschen van vreemde munten, doch neemt het verzilveren en vergulden van munten niet onder de muntmisdrijven op. In art. 363 van het ontwerp van 1875 was het uitgeven van verzilverde of vergulde munten als bedrog beschouwd, daar de muntslag bij eene dergelijke bewerking niet wordt veranderd, doch op voorstel der Commissie van rapporteurs is dit artikel weggelaten, omdat de uitgifte van zulke munten reeds onder het begrip van oplichting valt. Wij zien hieruit, dat de vervalsching of namaak van den muntslag een alles beheerschend kenmerk der muntmisdrijvenuitgezonderd van muntschennis, is. Zonder namaak of wijziging daarvan, kan de vervalsching of namaak, hoe strafbaar ook uit anderen hoofde, geen muntmisdrijf zijn. Evenzoo is het onnoodig, dat bij muntmisdrijven de dader eenig voordeel op het oog heeft. p Of het nagemaakte geld in waarde aan het echte gelijk is, blijft onverschillig. De latere Duitsche strafwetten berusten op dezelfde beginselen, ofschoon ze minder duidelijk zijn dan de nederlandsche wet. Ook volgens die wetten is het muntmisdrijf eene vervalsching of namaak van den muntslag, der van rijkswege op munt of muntbilletten gestelde kenteekenen. Die muntslag of de kenteekenen van elke munt zijn bij de wet bepaald en bestaan gewoonlijk uit den beeldenaar, het randschrift, den munt- en waardestempel. De Pruisische wet vatte het begrip van muntmisdrijf zóó streng op, dat het zoogenaamde snoeien of uithollen van munten niet als een muntmisdrijf, maar als bedrog werd beschouwd (§ 243 Preus. Strafgesetzbuch). De muntschennis is volgens de Pruisische wet dus geen eigenlijk muntmisdrijf, doch het strafwetboek voor den Duitschen Bond nam daarentegen muntschennis weder onder de muntmisdrijven op (§ 150). Ook het strafwetboek voor den Duitschen Bond acht het onverschillig of het nagemaakte geld in waarde met het echte overeenkomt en vraagt evenmin er naar, of de dader al dan niet eigen voordeel op het oog heeft, mits hij slechts het nagemaakte geld als echt gebruiken of in omloop brengen wilde. (Von kirchmann. Strafg. für den n. D. Bund S. 99). Terwijl de Ned. wet alleen spreekt van muntspeciën of muntpapier en dus vervalsching van crediet- of handelspapier niet onder de muntmisdrijven, maar onder valschheid in geschriften brengt (art. 226), stelde het strafwetboek voor den N. D. Bond in § 149 met papiergeld gelijk alle banknoten, alle aan toonder luidende effecten of dergelijke geldswaardige papieren, welke door den Staat of door eene daartoe gerechtigd verklaarde geldinstelling worden uitgegeven. Wanneer men zich streng houdt aan het beginsel, dat muntmisdrijven alleen kunnen gepleegd worden ten aanzien van muntspeciën of muntpapier, dan is zeker de namaak of vervalsching van bankpapier, afkomstig van eene particuliere bankinstelling, geen muntmisdrijf. Dit is waarschijnlijk de reden, waarom de Ned. wet banknoten eener geoctroieerde bank en rijkseffecten niet, zooals de Duitsche wet, met muntpapier gelijkstelt. De Code Pénal en de Indische wetten gaan, evenals de reeds besproken wetten, van de stelling uit, dat een muntmisdrijf geen misdrijf is tegen een of ander persoon, al lijdt deze daardoor nadeel, doch een misdrijf tegen den Staat, wiens recht tot muntslag door den namaak of de vervalsching wordt geschonden. De gevolgen van dit door den Code Pénal en de indische strafwetten aangenomen stelsel liggen voor de hand. Boven wezen wij er reeds op, dat muntmisdrijf, juist omdat het niet is misdrijf tegen bijzondere personen, bestaat, zoodra de dader opzettelijk rijksmunt namaakt of vervalscht, onverschillig of winstbejag daarbij al dan niet zijn oogmerk was, daar ook de namaak van munt, welke evenveel waarde als de echte heeft, verboden is. De dolus bij dit misdrijf is in de Nederlandsche en de meeste Duitsche wetten omschreven als de wil om de vervalschte of nagemaakte munt uit te geven. De Code Pénal zwijgt over dien dolus, doch blijkbaar eischt ook dit wetboek, dat de dader de valsche munt met het oog op uitgifte hebbe vervaardigd, daar anders niet zoude gesproken zijn van „monnaie ayant cours légal" en van den invoer van valsche vreemde munt. Overigens zullen de bestanddeelen van de muntmisdrijven volgens den Code Pénal beter kunnen nagegaan worden bij de behandeling van' de daarop betrekking hebbende voorschriften der strafwet voor Inlanders. Art. 87 der inlandsche strafwet is het eerste van Hoofdstuk III, waarin de misdrijven en overtredingen tegen de openbare rust worden omschreven. Het luidt aldus: Art. 87. (Sw. Eur. art. 80) (C. P. art. 132) (Ned. Sw. art. 208). Ieder, die gouden of zilveren muntspeciën, die wettig gangbaar zijn in Nederland of Nederlandsch-Indië, namaakt, vervalscht, in waarde vermindert, verminkt of schendt, of die, desbewust, deel neemt aan het in omloop brengen of te koop aanbieden van die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntspeciën, of aan haren invoer in Is ederlandschIndië, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Art. 88. (Sw. Eur. art. 81) (C. P. art. 133). Ieder, die koperen muntspeciën, die wettig gangbaar zijn in Nederland of Nederlandsch-Indië, namaakt, vervalscht, in waarde vermindert, verminkt of schendt of die, desbewust, deelneemt aan het in omloop brengen of te koop aanbieden van die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntspeciën of aan haren invoer in Nederlandsch-Indie, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Beide artikelen zijn ongeveer van denzelfden inhoud, alleen met dit verschil, dat het eerste van gouden en zilveren en het tweede van koperen muntspeciën spreekt, eene onderscheiding welke geheel onnoodig is. Men vindt in de artikelen de omschrijving van drie wel onderscheiden misdrijven, namelijk van: 1°. Namaak of vervalsching van muntspeciën. 2°. Schennis van muntspeciën. 3°. Uitgifte van geschonden of nagemaakte dan wel vervalschte munt. De namaak of vervalsching moet geschieden met het doel om de aldus vervalscht of nagemaakte munt uit te geven *). Weliswaar noemen de strafwet voor Inlanders en de Code Pénal dit vereischte niet afzonderlijk op, maar uit de samenstelling der wetsbepalingen is op te maken, dat men geenszins als valschen munter heeft willen straffen iemand, die uit vermaak of om andere onschuldige redenen een muntstuk namaakt. De woorden „wettig gangbare muntspeciën" duiden genoegzaam aan, dat de wetgever het oog had op de circulatie der munt en die circulatie tegen invoer van valsche munt wilde beschermen. De meeste schrijvers zijn het hierover eens (Chauveau et Hélie ad art. 132 C. P.) en de rechtbanken in Pruisen zijn dan ook steeds gewoon aan de jury de vraag te stellen, of de dader de munt vervalscht heeft met het doel die in omloop te brengen. (Archiv. für Pr. Strafr. Band XVI S. 241, Band XI S. 107 enz). De Pruisische wet drukte, evenals de Code Pénal en de Indische wetten, dit element' niet bepaald uit, omdat men vreesde, dat. daardoor het bewijs der muntvervalsching te bezwaarlijk zoude worden, doch veronderstelde het stilzwijgend begrepen in de strafbepaling Toonde de dader aan niet het voornemen gehad te hebben om de nagemaakte of vervalschte munt in omloop te brengen, alsdan moest de rechter naar omstandigheden beslissen. De namaak is aanwezig, zoodra het nagemaakte muntstuk den bij de wet bepaalden vorm heeft, al komt het niet geheel met een echt muntstuk overeen. (Chauveau et Hélie 11., en Schooneveldt ad art. 132 C. P.). Is dit niet het geval, vertoont het nagemaakte stuk een vormloos geheel, alsdan kan van namaak geen sprake zijn. Vervalsching heeft daarentegen plaats, indien aan een echt 1) H.G.Hof 13 Juni 1900. T. 74, blz. 484. D. muntstuk door verandering der waardeteekenen hoogere waarde wordt gegeven. Het verzilveren of vergulden van munten rangschikken Chauveau et Hélie onder muntmisdrijven. Carnot is eene andere meening toegedaan en inderdaad moet men erkennen, dat hij, die een koperen muntstuk verzilvert of een zilveren verguldt, den muntslag in geenen deele verandert. Muntschennis bestaat in het snoeien of uithollen van echte munt, dan wel in de waardeverandering daarvan op eenige andere wijze. Ook bij dit misdrijf is een misdadige bedoeling noodig. Noch namaak, noch vervalsching, noch muntschennis zijn echter volgens art. 87 der Indische wet als muntmisdrijven strafbaar, tenzij de munt, welke nagemaakt, vervalscht of geschonden is, in Nederland of Nederlandsch-Indië wettig gangbaar zij. Vervalsching van vreemde munt wordt in een volgend artikel behandeld. Het muntwezen is geregeld bij St. 1854 No. 62 !), waarbij bepaald is, dat de standpenningen zijn: de Nederlandsche gulden, de rijksdaalder, de halve gulden 2). Zilveren pasmunt zijn: het stuk van een vierde gulden, van een tiende gulden en van een twintigste gulden. Koperen pasmunt zijn: de cent en de halve cent 3). De beeldenaar, het gehalte en de groötte der munten zijn eveneens bij de wet vastgesteld. De negotie-penningen (dukaat enz.) zijn geen wettig betaalmiddel. Tegen namaak van bronzen munt is niet voorzien. Behalve namaak, vervalsching en muntschennis kent art. 87 nog het misdrijf van „het in omloop brengen of te koop aanbieden van nagemaakte, vervalschte of geschonden munt". Dit misdrijf, hetwelk geheel op zich zelf staat en onafhankelijk is van den namaak of de schennis der munten, is aanwezig, zoodra de dader, op het oogcnblik der uitgifte, bekend was met 1) Sedert herhaaldelijk gewijzigd. D- 2) Ook het tienguldenstuk ia standpenning. Een nieuwe muntwet voor Ned.lndië is door de Tweede Kamer aangenomen. Hierover Mr J. Ph. Suyling in Themis 1912 no. 2, blz 293. D- 3) Het stuk van twee en een halven cent werd hieraan toegevoegd bij Stb. 1855 No. 42, art. 1. K de onechtheid der munten en de valsche munt in omloop bracht, zonder ze zelf als goede munt te hebben ontvangen. Is dit laatste het geval, ontving de uitgever zelf te goeder trouw de valsche munt als echt, dan straft art. 90 hem met eene lichtere straf, omdat de wet zulk eene uitgifte geen deelneming aan muntmisdrijven noemt. Geenszins vordert de wet echter, dat hij, die desbewust aan de uitgifte van valsche munt deelneemt, die munt juist van den maker hebbe ontvangen. Ook de verspreiding van valsche munt, afkomstig van een tusschenpersoon, is verboden J). Art. 89. Sw. Eur. art. 82) (C. P. art. 134) (Ned. Sw. art. 212). Ieder, die in Nederlandsch-Indië vreemde muntspeciën namaakt, vervalscht, in waarde vermindert, verminkt of schendt, of die, desbewust, deel neemt aan het in omloop brengen of te koop aanbieden van die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden vreemde muntspeciën of aan haren invoer in Nederlandsch-Indië, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 90, (Sw. Eur. art. 83) (C. P. art. 135) (Ned. Sw. art. 2I3) De strafbepalingen der vorige artikelen zijn niet toepasselijk op hen, die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntstukken voor goede hebbende ontvangen, deze weder uitgeven. Echter wordt hij, die gebruik maakt van deze stukken, na kennis te hebben bekomen van hunne ondeugdelijkheid, gestraft met geldboete van ten minste driemaal en ten hoogste zesmaal de waarde, op de wederuitgegeven stukken gestempeld. De boete bedraagt in geen geval minder dan acht gulden. 1). Stbl. 1909 No. 256 bevat een herziening van de bepalingen betreffende het bezit en den omloop in Ned.-Indië van dollars en dollarpasmunt en strafbepalingen tegen de overtreding der voorschriften. D. Behalve namaak, schennis en uitgifte van wettig gangbare munt is volgens art. 89 ook strafbaar de namaak, schennis of uitgifte van vreemde munt, zoodra die munt in NederlandschIndië, dus niet in Nederland of een vreemd land, is nagemaakt, vervalscht of geschonden. Waarom in Nederlandsch-Indië niet strafbaar is aanmaak van valsche vreemde munt in Nederland wordt niet opgehelderd. Invoer van die munt is altijd strafbaar, als deze geschiedt met het doel om de valsche munt in omloop te brengen. Opmerking verdient, dat volgens art. 32 der Algemeene Bepalingen van wetgeving in N.-I. (St. 1847 No. 32) de ingezetene van N.-I. strafbaar is, zoodra hij in een vreemd land (uitlandig zijnde) zich schuldig of medeplichtig maakt aan eenig misdrijf ten aanzien van in N.-I. wettig gangbare muntspeciën of wel aan het in omloop brengen van nagemaakt of vervalscht bankpapier of op hoog gezag in omloop gebracht papieren geld. Deze bepaling klopt niet in allen deele met de thans vigeerende Indische wetten, welke van geen papieren geld spreken en vervalsching van bankpapier niet onder de muntmisdrijven opnemen. Daar artikel 89 ook alleen spreekt van vreemde muntspecie, schijnt de namaak in N.-I. van vreemd muntpapier niet strafbaar te zijn (Chauveau et Hélie ad art. 134). De poging tot namaak, vervalsching, schennis of uitgifte is strafbaar volgens art. 3 van het Strafwetboek voor Inlanders. De vraag, wanneer strafbare poging aanwezig is, is dikwijls moeilijk te beantwoorden. Zoo deed zich het geval voor, dat zekere Hadjie Oesman tegen eene geldelijke belooning aannam om een ander het maken van valsche zilveren munt te leeren. Het doel was de valsche munt, zoodra men daarvan eene voldoende hoeveelheid bezat, in omloop te brengen. De politie betrapte Hadjie Oesman juist op het oogenblik, toen hij het gezelschap uitlegde, op welke wijze de valsche munt moest vervaardigd worden en daarbij het gesmolten tin in den houten vorm goot. Door de plotselinge komst der politie verschrikt, beefde hij echter zoodanig, dat de proef geheel mislukte en slechts een vormlooze klomp uit den vorm te voorschijn kwam. Bij arrest van het Hoog Gerechtshof van N -I. dd. 10 October 1883 werd echter aangenomen, dat hier strafbare poging tot het namaken van wettig gangbare munt bestond J). Bij arrest van 29 Oct. 1883 in zake Waslam nam het Hof tevens aan, dat het bezit van valsche munt, zonder dat de bezitter pogingen had aangewend om ze uit te geven, niet strafbaar is, evenmin als het vervaardigen van onbruikbare vormlooze valsche munt. Naar ons voorkomt, vorderen de Code Pénal, de Indische wetten, de Nederlandsche wet en de Duitsche, evenals alle andere bekende wetgevingen, voor het bestaan van het misdrijf van namaak van munt alleen, dat de dader de munt heeft nagemaakt, met het doel die in omloop te brengen. Bezit hij nu valsche munt en kan hij niet ophelderen, van wien hij die munt heeft ontvangen, dan ligt het voor de hand hem als den vervaardiger daarvan te beschouwen. Ofschoon toch de dolus moet bewezen zijn en de mogelijkheid bestaat, dat iemand valsch geld als speelgoed bijv. bezit, zoo beschouwt de wet dergelijke uitzonderingen als onnatuurlijk. Het is niet genoeg, dat een aangeklaagde beweert, dat hij het bij hem gevonden geld slechts als speelgoed wilde gebruiken, hij behoort eenig bewijs voor deze onwaarschijnlijke bewering te leveren. Bovenstaande woorden zijn genomen uit een arrest van het Hoog Gerechtshof te Berlijn. (Archiv für Pr Strafr. Band 11 S. 107). De vraag deed zich eveneens voor, of iemand, die een munt vervalscht door de waardecijfers te verhoogen, schuldig is aan een muntmisdrijf, indien daardoor eene munt ontstaat, welke onbekend is, bijv. een tweeguldenstuk. Het Ober-Tribunal te Berlijn beantwoordde die vraag bevestigend, omdat de wet elke vervalsching straft, terwijl bovendien de Pruisische wet niet alleen de vermindering van muntwaarde, maar ook de verhooging daarvan verbiedt. (Archiv. Band XVII S. 595). Onze Indische wet straft elke namaak, elke vervalsching, onverschillig of die nagemaakte muntstukken eene hoogere dan wel eene lagere waarde hebben. 1) Het fabriceeren van cementen gietvormen en het daarin drukken van vreemde muntspeciën, na het voornemen te hebben opgevat die muntspeciën na te maken, levert niet op poging tot het misdrijf, strafbaar gpsteld in art 89 Sw. I. maar slechts niet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen. H.G.Hof 25 Juli, 1900, T. 75, blz. 158. Zie ook H.G.Hof 2 Nov. 1901. T. 77, blz. 492. D. Str. N. I. 15 Zij vordert echter, dat nagemaakt worde wettig gangbare munt, zoodat de namaak van uit den omloop gebrachte munt niet als muntmisdrijf is aan te merken. De Pruisische wet had hierin voorzien, door ook de namaak of vervalsching van afgeschafte munt te verbieden. Volgens art. 90 der strafwet voor Inlanders is de uitgifte van voor goede munt ontvangen vervalschte of nagemaakte muntspeciën niet strafbaar, dan alleen indien men na de ontvangst kennis heeft bekomen van de onechtheid der munt. De wet heeft niet ieder, die valsche munt in omloop brengt, willen straffen. Slechts zij, die den valschen munter bijstaan en opzettelijk de door dezen nagemaakte of geschonden munt in het openbaar verkeer brengen, begaan een muntmisdrijf. Ontvangt men echter te goeder trouw een valsch muntstuk en geeft men, bevreesd voor schade, dit weder uit, alsdan handelt men zeker in strijd met de belangen der maatschappij, maar men is geen misdadiger. Om die reden is tegen dit feit slechts eene geldboete bedreigd. In de volgende artikelen verleent de wet vrijstelling van straf aan allen, die de schuldigen aan muntmisdrijven aan de politie aangeven, terwijl bij art. 91 nog die aangifte verplichtend wordt gesteld. Genoemde artikelen luiden als volgt: Art. 91. (Sw. Eur. art. 84) (C. P. art. 136). Zij, die, kennis dragende van het bestaan van eene fabriek of bewaarplaats van nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden gouden, zilveren of koperen muntspeciën, die in Nederland of Nederlandsch-Indië wettig gangbaar zijn, verzuimen hetgeen zij daarvan weten binnen de vier en twintig uren aan te geven bij het administratief gezag of de gerechtelijke politie, worden, ter zake van die niet-aangifte alleen, en zelfs al zijn zij niet schuldig aan eenige medeplichtigheid, gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot twee jaren. Deze bepaling is echter niet toepasselijk op de personen, genoemd in art. 68. Art. 92. (Sw. Eur. art. 85) (C. P. art. 138). De schuldigen aan de misdrijven, vermeld in de artt. 87 en 88, zijn vrij van straf, zoo zij, vóórdat deze zijn volvoerd en vóór alle vervolging, aangifte doen bij het bevoegd gezag van de misdrijven en de daders, of zelfs zoo zij, na den aanvang der vervolging, het in hechtenis nemen der overige schuldigen te weeg brengen. In art. 91 legt de wet aan alle ingezetenen, met uitzondering van de naaste verwanten enz. der schuldigen, de verplichting op om aan de politie mededeeling te doen van de bewaarplaatsen of fabrieken van valsche munt, waarvan zij kennis hebben bekomen. In den regel is men niet verplicht aangifte te doen van de misdaden, waarmede men op de een of andere wijze bekend is geraakt. Eenige misdrijven, zooals misdrijven tegen de veiligheid van den Staat (art. 67) en muntmisdrijven, acht de wetgever zoo gevaarlijk, dat hij elk burger wil dwingen om daarvan terstond aan de politie bericht te geven. Ons art. 91 heeft dus aan de vrees van den wetgever zijn ontstaan te danken, doch vordert geenszins, dat men elk muntmisdrijf, hetwelk men zag begaan, aan de justitie of politie mededeele, doch alleen, dat men de fabrieken of bewaarplaatsen van valsche munt aanwijze. Zelfs wordt aan hen, die zich aan namaak, vervalsching of schennis van munt hebben schuldig gemaakt, straffeloosheid beloofd, indien zij hunne kameraden willen verraden, mits — zegt de wet — zij die aangifte doen vóór de muntmisdrijven zijn volvoerd en vóór alle vervolging, tenzij ze genegen mochten zijn om de gevangenneming der schuldigen te bewerken, in welk geval ze ook na de vervolging ongestraft blijven. Zeker stuit de aanmoediging van elk verraad, zelfs jegens misdadigers gepleegd, tegen de borst. Bovendien is het artikel vrij onduidelijk, daar de verklikker alleen straffeloos is, zoo hij vóór de volvoering van het misdrijf de politie waarschuwt, hetgeen bij namaak of schennis van muntspeciën bijna eene onmogelijkheid is. De namaak of schennis vordert, in Nederlandsch-Indië althans, niet veel tijd en inspanning. Fabrieken van valsche munt van eenige uitgebreidheid bestaan hier niet. Meestal krijgt de een of andere Inlander het in zijn hoofd met behulp van een ruwen houten vorm zilveren munt te gieten en vervaardigt hij daarmede van tijd tot tijd eenige valsche stukken, zoodat er vóór het gieten, dat is, vóór de volvoering van het misdrijf, weinig tijd tot aangifte overblijft. Dit neemt niet weg, dat vooral in Oost-Java de muntmisdrijven zeer menigvuldig zijn en dikwerf valsche zilveren pasmunt of guldens in de desa's in omloop zijn l). Art. 92a (Sw. E. art. 85a) (Stbl. 1905 No. 557). Hij, die stoffen of werktuigen voorhanden heeft, waarvan hij weet, dat zij bestemd zijn tot het namaken, vervalschen, in waarde verminderen, verminken of schenden van gouden, zilveren of koperen muntspeciën, die wettig gangbaar zijn in Nederland of Nederlandsch-Indië wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot zes maanden en geldboete van vijftig tot vierhonderd vijftig gulden. Bij sententie-definitief van het Hoog Militair gerechtshof van 6 November 1903 werd een beklaagde, door een Krijgsraad te Weltevreden veroordeeld ter zake van poging tot het namaken van bankbiljetten der Javasche bank, vrijgesproken, omdat uit het onderzoek alleen was gebleken, dat hij in het algemeen doende was geweest de instrumenten te maken, waarmede hij voornemens was het misdrijf, namaken van bankbiljetten, te plegen en deze handeling niet viel onder het begrip poging tot dat misdrijf (W. 2115). 1) De invoer van zoogenaamde fausse bonne monnaie had in latere jaren veelal uit Singapore plaats. D- Die uitspraak gaf aanleiding om in een nieuw artikel strafbaar te stellen zoogenaamde voorbereidingshandelingen, zoo tot het plegen van valschheid in muntspeciën, als (zie art. 93a) tot het plegen van valschheid in bankbiljetten, waardoor de bankpapieremissie der Javasche bank beter dan te voren wordt beschermd. D. B Namaken van zegels, bankbiljetten, openbare schuldbrieven, van keur- of papierstempels, van den ijk, van poststempels, handels- en soortgelijke merken. De namaak of vervalsching van zegels was reeds in de vroegste tijden strafbaar. Oorspronkelijk nam het zegel de plaats in van de handteekening, omdat velen in de middeleeuwen de schrijfkunst niet machtig waren. De vorsten onderteekenden hunne acten of stukken niet, maar plaatsten daarop of hechtten daaraan hun zegel, afgedrukt in lak. Dit zegel werd het »rijkszegel" genoemd, waarvoor Lodewijk XII (anno 1498) een afzonderlijken bewaarder aanstelde, onder den naam van > Garde des Sceaux." Daar het rijkszegel alleen diende tot het zegelen van edicten, privilegiën en opene brieven, moet het wel onderscheiden worden van het thans gebruikelijke zegel op gezegeld papier, postwissels of andere stukken. (W. de Gelder en Houthuijsen, Handleiding voor de toepassing der Ordonnantie op de heffing van het recht van kleinzegel blz. 1; zie ook Blanche ad art. 139 C. P.). De namaak of vervalsching van dit rijkszegel had echter nooit plaats, omdat niemand er belang bij had. Om die reden zwijgt de Nederlandsche strafwet dan ook over die valschheid, ofschoon de C. P. dit misdrijf in art. 139 met den dood bedreigt. (Mem. v. Toelichting blz. 259). Beschouwt men de Ned. strafwet nader, alsdan blijkt, dat die wet in de eerste plaats straft de namaak of de vervalsching van alle van rijkswege uitgegeven zegels, met het oogmerk om die zegels als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken (art. 216). In de tweede plaats wordt in de Ned. wet gestraft de wederrechtelijke vervaardiging van echte zegels met echte stempels, welk misdrijf alleen kan begaan worden door hen, die de echte stempels in handen hebben. Onder van rijkswege uitgegeven zegels verstaat de Ned. wet »belasting-, post-, telegramzegels of welke andere zegels het Rijk later noodig mocht achten uit te geven." De belastingzegels zijn de zegels in de zegelordonnantie bedoeld. Het namaken van ambtszegels, bijv. van de rechtbanken of bureaux, stelt de Ned. wet niet strafbaar, omdat die zegels tot de geldigheid der stukken niets afdoen. Behalve de namaak van alle van rijkswege uitgegeven zegels, neemt de Ned. wet onder valschheid op de plaatsing van valsche rijksmerken op gouden of zilveren werken en alle verdere vervalschingen van den ijk, alsmede den verkoop enz. van valsche zegels, merken, enz. Ten slotte wordt in art. 222 der Ned. strafwet als valschheid gestraft, het ontdoen van zegels, die reeds gebruikt zijn, van de merken, bestemd om ze voor verder gebruik ongeschikt te maken. Alle deze misdrijven dragen het karakter valschheid, eene algemeene benaming, waaronder ook, gelijk boven is gebleken, de muntmisdrijven begrepen zijn. Het hoofdelement van die misdrijven is de mogelijkheid van benadeeling. Zonder die mogelijkheid is geene valschheid denkbaar, omdat de vervalsching of namaak van eenig ongeldig stuk wel eene afkeurenswaardige, doch geene strafbare, althans als valschheid strafbare, handeling is. Ook de overige nieuwere wetboeken, zooals het Pruisische en de straf wét voor den Duitschen Bond, achten eene bijzondere bescherming der van rijkswege uitgegeven zegels noodig. Zij nemen de vervalsching en namaak der zegels eveneens onder de valschheden op en wel onder Urkunden-falschung, hetgeen zeker minder juist is. In de eerste plaats wordt straf bedreigd tegen het gebruik, de namaak en de vervalsching van stempels, stempelafdrukken, posten telegraafstempels, briefcouverts, stempels voor speelkaarten, enz. (§ 274 strafwb. Duitschen Bond), terwijl verder in § 360 als overtreding wordt beschouwd het namaken van stempels zonder verlof der bevoegde autoriteit. De Duitsche wetten vorderen, dat de namaak der stempels, zegels, enz. zij geschied met het oogmerk om ze voor echt uit te geven. De strafbare vervalsching van zegels, stempels, enz., moet ten doel hebben ze tegen eene hoogere waarde uit te geven, terwijl het gebruik van valsch of vervalscht gezegeld papier, enz., reeds Strafbaar is, zoodra dit gebruik desbewust plaats heeft. De Nederl. wet is — gelijk wij zagen — eenvoudiger en eischt als een der hoofdbestanddeelen van het misdrijf van valschheid in zegels, alleen, dat men de nagemaakte of vervalschte zegels als echt wil gebruiken. Hetzelfde element vordert zij bij ijkmisdrijven. Geen winstbejag, of de wil om te benadeelen, is volgens de Nederlandsche wet noodig. Het is genoeg, dat men de zegels namaakt of vervalscht, met het oogmerk om ze als echt te gebruiken. Zoodra dit oogmerk bewezen is, valt men in de termen der strafwet, onverschillig welk doel de vervalscher overigens moge hebben. Dit standpunt der Ned. wet is van het hoogste gewicht. Bij de behandeling van „valschheid in geschriften" zal dit nog meer blijken en duidelijk worden, dat de Ned. wet door bij valschheid alleen het oogmerk te vorderen om de vervalschte stukken als echt te gebruiken, gebroken heeft met de leer, welke tot nog toe door de meeste schrijvers over den Code Pénal aangaande de misdrijven van valschheid werd verkondigd. Wij gaan thans over tot den Code Pénal en de Indische strafwetten, welke laatste in hoofdzaak eene vertaling van het eerste wetboek zijn. De bepalingen van het strafwetboek voor Inlanders aangaande het misdrijf, dat thans behandeld wordt, namelijk „valschheid in zegels en merken" luiden aldus: Art. 93. (Sw. Eur. art. 86) (C. P. art. 139) (Ned. Sw. art. 216). Zij, die het zegel der Regeering van Nederland of van Neder- landsch-Indië namaken of gebruik maken van het nagemaakte zegel; zij, die hetzij schuldbrieven, door 's Lands kas uitgegeven onder haar zegel, hetzij bankbilleten, uitgegeven door eene bank, geoctroyeerd bij algemeene verordening, namaken of vervalschen; of die, desbewust, gebruik maken van deze nagemaakte of vervalschte schuldbrieven en bankbiljetten, of die deze invoeren in Nederlandsch-Indië; worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. De bepalingen van de artt. 91 en 92 zijn mede van toepassing op de misdrijven, waartegen bij dit artikel is voorzien. Bovenstaand artikel, geheel gelijkluidend aan het daarmede overeenkomend art. 86 der Eur< -leesche strafwet en art. 139 van den Code Pénal, behandelt vers illende misdrijven en wel in de eerste plaats de namaak van het zegel van Nederland en Nederlandsch-Indië en het gebruik maken van het nagemaakte zegel. Met dit zegel wordt bedoeld het rijkszegel, hetwelk op brieven van dispensatie, legitimatie of venia aetatis wordt gesteld. (Memorie van toelichting op het strafwetb. voor Eur. blz. 160). De bureaustempels zijn geene rijkszegels. Het rijkszegel is ook niet het zegel in de zegel-ordonnantie bedoeld. In de tweede plaats handelt ons art. 93 over de namaak of de vervalsching van door 's lands kas uitgegeven schuldbrieven. Hieronder begreep de Code Pénal de obligatiën der «receveurs généraux" (Chauv. et hélie ad art. 139 C. P.). Ook de zoogenaamde papieren munten werden in Nederland onder de benaming van „schuldbrieven" begrepen. (Schooneveldt ad art. 1 39 C. P.). In allen gevalle moeten die schuldbrieven volgens de woorden der wet voorzien zijn van het zegel van 's lands kas (timbre du trésor public). Welk zegel dit is, kan men twijfelachtig noemen, althans in Nederlandsch-Indië, waar geene bekende wet een bepaald zegel aan de landskassen, voorzooverre ons bekend is, heeft toegekend. Wel gebruiken sommige landskassen bureaustempels, maar deze bureaustempels worden niet in dit artikel, maar in art. 96 der Inlandsche strafwet besproken. In de derde plaats behandelt ons artikel de namaak of de vervalsching van bankbiljetten, uitgegeven door eene geoctroyeerde bank. De eenige in Nederlandsch-Indië geoctroyeerde Bank is de Javasche Bank (Stbl. 1880 No. 220) J). Op de namaak of de vervalsching van bankbilletten zijn de algemeene beginselen toepasselijk, welke voor de namaak of vervalsching van muntspeciën geldend zijn. Deze beginselen zijn bij de behandeling der muntmisdrijven reeds boven aangeduid en behoeven dus hier niet opgegeven te worden. De elementen van de namaak bestaan in de vervaardiging van het valsche bankbiljet, met meer of minder goeden uitslag, mits het nagemaakte biljet geen vormloos stuk papier zij, en verder in den wil om het dus nagemaakte biljet in omloop te brengen. De wil om te benadeelen, of om zich te bevoordeelen, is volgens het systeem der Nederlandsche wet onnoodig en ook geeft de Code Pénal ons geen recht om te beweren, dat die bedoeling om te benadeelen of zich te verrijken volgens dat wetboek wordt gevorderd. (Memorie van Toelichting blz. 262). Wanneer men de bepalingen van de Indische strafwetten en den Code Pénal nagaat, blijkt, dat door het rijk uitgegeven papierengeld (het muntbiljet) daarbij niet is beschermd 2). Art. 93* (Sw. E. 86a) (Stbl. 1905 no 557). Hij, die stoffen of werktuigen voorhanden heeft, waarvan hij weet, dat zij bestemd zijn tot het namaken of vervalschen van bankbiljetten, als bedoeld in het vorige artikel, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot zes maanden en geldboete van vijftig tot vier honderd vijftig gulden »). Stbl. 1909 n°. 416 bevat een Ordonnantie, houdende bepalingen 1) Thans Stbl. 1891 No. 49. K Het nieuwe octrooi der Jav. bank dagteekent van 1906 (Stbl. no 107) en werd gewijzigd bij latere Kon. Besl. Zie stbl. 1908 no 36 en 1908 no. 363. D. 2) Het muntbiljet bestaat in Nederland niet meer en daarom werden de opmerkingen daarover, voorkomende in vroegere uitgaven weggelaten. 0 3) Zie de aant. op art. 92a. D op het gebruik van slaghamers en slagstempels of kloppers, dienende tot boschmerken, als bedoeld in de artt. 94 en 95 Sw. I. (artt. 87 en 88 Sw. E.). Die Ordie dankt haar ontstaan aan de gebleken noodzakelijkheid om het gebruik van slaghamers en stempels voor het waarmerken van houtwerken, boomen en stronken wettelijk te regelen, ten einde buiten allen twijfel te stellen, dat zij regeeringsslaghamers en -stempels zijn en het misbruiken daarvan, ten nadeele van de rechten of belangen van Ned.-Indië, derhalve strafbaar is volgens de genoemde artikelen der strafwet, zoomede om strafbaar te stellen het wederrechtelijk bezit van die boschmerken. Art. 94. (Sw. Eur. art. 87) (C. P. art. 140) (Ned. Sw. art. 217). Zij, die hetzij een of meer stempels der Regeering, hetzij de kloppers der Regeering, dienende tot de boschmerken, hetzij de keurstempels van goud of zilver namaken of vervalschen, of die des bewust, gebruik maken van de nagemaakte of vervalschte papieren, schuldbrieven, zegelstempels, kloppers of keurstempels, worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Atr. 95. (Sw. Eur. art. 88) (C. P. art. 141). Ieder, die, zich wederrechtelijk in het bezit gesteld hebbende van de' echte zegelstempels, kloppers of keurstempels, bestemd tot een der doeleinden vermeld in het vorig artikel, daarvan eenig gebruik maakt ten nadeele van de rechten of belangen van Nederlandsch-Indië, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Inzetting, aanvoeging of overbrenging van stempelmerken in, aan of op andere merken, dan die, waaraan zij oorspronkelijk zijn aangebracht, staat, met opzicht tot de strafbaarheid, gelijk met het ten nadeele van de rechten of belangen van Nederlandsch- Indië, gebruiken van echte kloppers of stempels, waarvan men zich op eene onbehoorlijke wijze heeft meester gemaakt. Art. 96. (Sw. Eur. art. 89) (C. P. art. 142) (Ned. Sw. art. 219) Zij, die de merken, bestemd om van Regeeringswege te worden gesteld op de verschillende soorten van waren of koopmanschappen, namaken, of die van die nagemaakte merken, desbewust gebruik maken; zij, die het zegel, den stempel of het merk van eenige autoriteit, of het erkend zegel, den erkenden stempel of het erkend merk van eene particuliere bank of handelsinrichting namaken, of van die nagemaakte zegels, stempels of merken gebruik maken, worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Zegels, stempels of merken van particuliere banken of handelsinrichtingen worden als erkend aangemerkt, wanneer een exemplaar daarvan door of namens den rechthebbende is gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid en een ander ter Griffie van den Raad van Justitie, binnen wier ressort de bank of de handelsinrichting gevestigd is, of, indien de bank of de handelsinrichting niet in Nederlandsch-Indië gevestigd is, bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid en de Griffie van den Raad van Justitie te Batavia, en wanneer tevens daarvan aankondiging is gedaan in het Officieel Nieuwsblad en in een der plaatselijke bladen. Art. 97. (Sw. Eur. art. 90) (C. P. art. 143). Ieder, die, zich wederrechtelijk in het bezit hebbende gesteld van de echte zegels, stempels of merken, bestemd tot een der doeleinden, vermeld in het vorige artikel, daarvan eenig gebruik maakt ten nadeele van de rechten of belangen van NederlandschIndië, van eenige autoriteit of eenige particuliere bank of handelsinrichting, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie tot vijf jaren, en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. Bij Stbl. 1902 no. 141 zijn hier ingevoegd de navolgende artikelen Art. 97a (Sw. E. 90a) Hij die maten, gewichten of meetwerktuigen, nadat zij van een merk of ander bewijs van ijk of herijk zijn voorzien, zonder het bewijs van ijk of herijk te veranderen, vervalscht, met het oogmerk om ze als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot twee jaren. Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die opzettelijk gebruik maakt van die vervalschte maten, gewichten of weegwerktuigcn, als waren zij echt en onvervalscht, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan. Art. 97" (Sw. E. 90b). Met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot drie iaar wordt gestraft: 1°. hij, die op voorwerpen, waarvan de ijk verplicht is of die op verzoek van belanghebbenden tot den ijk of herijk worden toegelaten, valsche ijkmerken plaatst, of wel voor die voorwerpen, als in plaats van een merk een ander bewijs van ijk is voorgeschreven, valsche bewijzen opmaakt, dan wel echte merken of echte bewijzen vervalscht, met het oogmerk om die voorwerpen of bewijzen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, alsof de op die voorwerpen geplaatste merken of de valsche bewijzen echt en onvervalscht waren; 2°. hij die, met gelijk oogmerk, op de bedoelde voorwerpen merken plaatst door wederrechtelijk gebruik te maken van echte stempels; 3°. hij die echte ijkmerken inzet, aanvoegt of overbrengt in, aan of op andere voorwerpen dan die, waaraan zij oorspronkelijk zijn aangebracht, met het oogmerk om die voorwerpen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, alsof de bedoelde merken oorspronkelijk daarop waren geplaatst; 4°. hij die de sub 1°. bedoelde bewijzen opzettelijk voor andere voorwerpen doet strekken dan die voor welke zij waren afgegeven. Art. 97°. (Sw. E. 90c). Hij die opzettelijk valsche, vervalschte of wederrechtelijk vervaardigde ijkmerken, of de voorwerpen waaraan zij wederrechtelijk verbonden zijn, dan wel als in plaats van merken andere bewijzen van ijk of herijk zijn vastgesteld, valsche of vervalschte bewijzen gebruikt, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten verkoop voorhanden heeft of binnen Nederlandsch-Indië invoert, als waren die merken en bewijzen echt en onvervalscht en niet wederrechtelijk vervaardigd of wederrechtelijk aan de voorwerpen verbonden of toegevoegd, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot drie jaren. Art. 97d. (Sw. E. 90d.) Hij, die een voorwerp ontdoet van het daarop geplaatste afkeuringsmerk, met het oogmerk om dat voorwerp te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware het niet afgekeurd, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot één jaar. Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die opzettelijk een van het afkeunngsmerk ontdaan voorwerp gebruikt, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of ten verkoop voorhanden heeft, als ware het niet afgekeurd. Art. 97e. (Sw. E. 90e.). Bij veroordeeling wegens een der in de vier voorafgaande artikelen omschreven misdrijven kan ontzetting van de in artikel 22 vermelde rechten en bevoegdheden worden uitgesproken. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de Rechter art. 37 toepast. Het eerste der bovenstaande artikelen, namelijk art. 94 (art. 140 C. P.) is toepasselijk op de vervalsching of de namaak van Regeeringsstempels (timbres nationaux), van keurstempels en boschmerken, terwijl art. 95 het wederrechtelijk gebruik dier stempels ten nadeele van den lande straft. Regeeringsstempels zijn die, welke het staatswapen (les armories de 1'Etat) dragen. (Chauveau et HéLIE, Blanche ad art. 14° C. R). ^ , Art. 2 der Zegelordonnantie van 1817, St. 50 zegt dan oo *, dat het gezegeld papier zal voeren het wapen van het Koninkrijk der Nederlanden met het omschrift „Nederlandsch-Indie'. Ook de bepalingen ter uitvoering der nieuwe zegelordonnantie, Stb. 1885 No. 133, bevatten in art. 4 eene dergelijke bepaling. Zoo ook bepaalt art. 2 der ordonnantie van 21 December 1891 Stb No 254, dat de frankeerzegels de beeltenis des Konings dragen, terwijl art. 11 van het Regl. voor den Postdienst in Ned, Indië de strafbepalingen van het thans besproken artikel 94 toepasselijk verklaart op het namaken of vervalschen van postzegels of het desbewust gebruik maken van nagemaakte of vervalschte postzegels. (St. 1881 No. 139). In het algemeen beschermt art. 94 dus alle regeeringsstempels, welke die ook zijn mogen, mits ze werkelijk regeeringsstempels zijn en geen bureaustempels. Wij komen thans tot de artikelen 96 en 97 der Strafwet voor Inlanders, of de artikelen 89 en 90 van het wetboek van strafrecht voor Europeanen, welke artikelen bij St. 1885 Nos. 109 en 110 zijn ingetrokken, doch alleen voor zooverre zij de handels- en fabrieksmerken betreffen. Geheel zijn die artikelen dus nog niet buiten werking gesteld, want gelijk bij lezing blijkt, handelen zij niet alleen over fabneksof handelsmerken, doch ook over merken, bestemd om van Regeeringswege op waren of koopmanschappen geplaatst te worden, over zegels, stempels en merken van eenige autoriteit en stempels van bank- of handelsinrichtingen. Nu kan men niet ontkennen, dat zegels, stempels en merken der Regeering en der verschillende autoriteiten niet altijd handels- of fabrieksmerken zijn. , De zegels, merken of stempels van eenige autoriteit, waarmede de zoogenaamde bureaustempels bedoeld worden (CHAUVEAU et Hélie I p. 430), zijn zeker geene handels- of fabrieksmerken en de stempels van bankinrichtingen kan men ook moeilijk in alle gevallen als handelsmerken beschouwen, waaronder gewoonlijk de merken op koopmanschappen begrepen worden. De ordonnantie van 1885 zegt dan ook, dat de handelsmerken moeten dienen ter onderscheiding van handels- of fabriekswaren, waaruit volgt, dat de andere stempels, welke eene bank of handelsinrichting gebruikt, geene fabrieks- of handelsmerken zijn. Het Staatsblad van 1885 heeft dus de art. 96 en 97 der Inl. en de art. 89 en 90 der Eur. Strafw. wel gewijzigd, maar niet in hun geheelen omvang afgeschaft. Integendeel zijn zij voor een groot deel van kracht gebleven en alleen vervallen, voorzoover zij de fabrieks- en handelsmerken betreffen. De misdrijven in die artikelen behandeld zijn vooreerst de namaak van regeeringsmerken, van zegels, stempels of merken van eenige autoriteit en van stempels of merken van particuliere handelsinrichtingen en in de tweede plaats het desbewust gebruik maken van de nagemaakte merken, zegels of stempels. Bovendien straffen art. 97 der Inl. en art. 90 der Europ. Strafwet nog het wederrechtelijk gebruik van de echte zegels, stempels of merken. De namaak en het desbewust gebruik van nagemaakte zegels, stempels of merken te verbieden, is dus het hoofddoel der bovenstaande artikelen. Terwijl in de voorafgaande strafbepalingen het Rijkszegel, de schuldbrieven der Regeering, de bankbiljetten, de boschmerken, keurstempels en zegelstempels tegen namaak worden beschermd, spreken de thans behandelde artikelen van bureauzegels en stempels, van bank- of handelsmerken, van de stempels, welke die inrichtingen gebruiken, en van Regeeringsmerken op koopwaren. Ook de namaak daarvan moest worden verboden; niettemin spreekt het nieuwe Staatsblad van 8 Juni 1885, dat die artikelen ten deele intrekt, met geen woord van vervalsching van handelsof fabrieksmerken x). 1) Bij de nieuwe regeling van den industrieelen eigendom (Stb. 1893 No. 305) is de door den Schrijver aangehaalde ordonnantie, Stb. 1885 No. 109, ingetrokken, met uitzondering echter van het boven besproken art. 10, zooals dat gelezen wordt ingevolge Stb. 1888 No. 154 sub. 5°. Zie art. 25 van Stb. 1893 No. 305. In art. 10 van gemeld Staatsblad *) wordt wel de verkoop, de uitdeeling, enz., verboden van waren, waarop nagemaakte merken staan, doch de namaak zelve dier merken, met het doel van gebruikmaking, heeft de nieuwe regeling vergeten te straffen. De vraag rijst dus, of de namaak te kwader trouw dier merken voortaan straffeloos is, ofschoon alle wetten dit feit, als een vorm van valschheid, met zware straf bedreigen. Bij den duidelijken zin van art. 15 der ordonnantie van 1885 St. No 109 en van Stb. 1885 No. 110, zal die vraag bevestigend moeten beantwoord worden, ofschoon daardoor eene leemte in de bestaande wetgeving wordt aangetoond. Het Hoog Gerechtshof van N.-I. nam bij beschikking van 6 November 1884 wel aan, dat de namaak van handelsmerken op zich zelve reeds strafbaar is ook zonder verkoop der van valsche merken voorziene handelsartikelen, doch deze beslissing werd genomen vóór de uitvaardiging van St. 1885 No. 109, terwijl later bij een arrest dd. 2 September 1885, in dezelfde zaak gewezen, een beklaagde, die Apollinariswater verkocht in flesschen, voorzien van nagemaakte fabrieksmerken, werd schuldig verklaard aan het desbewust gebruikmaken van nagemaakte stempels of merken eener handelsinrichting. Recht in N.-I. dl. XLIV blz. 187 en dl XLV blz. 257). 1) Gelijk dat artikel gelezen wordt, ingevolge Stb 1888 No. 154 sub 5° K. Voor strafbaarheid wordt in artikel 10 opzet gevorderd. De verkoop enz. moet geschieden met de wetenschap, dat het op de waren aangebracht handelsmerk valsch is, d.i. nagebootst. Het is voorgekomen, dat het O M in de meening verkeerde, dat het bewijs van het opzet is te leveren door overlegging van een verklaring van den Directeur van het Hulpbureau voor den industrieelen eigendom, dat ten zijnen bureele het fabrieks- of handelsmerk, waarvan de nabootsing wordt beweerd, is ingeschreven en van die inschrijving openbare mededeeling was gedaan. Ton onrechte evenwel, want noch door de inschrijving, noch door de publicatie in de Javasche Courant, ten aanzien waarvan niet de fictie bestaat, dat elkeen geacht wordt den inhoud ervan te kennen, is het bewijs te leveren dat de verdachte weet, of weten moet dat een ander een verkregen reoht heeft op b'DeTlagende partij kan daarom het O. M. te hulp komen en het leveren van het bewijs van het opzet vergemakkelijken door op legale wijze (bv. per deurwaardersexploit) aan den verdachte kennis te geven van haar recht op het merk-beteekening der inschrijving-en hem te insinueeren den verkoop enz. te staken Wordt desniettegenstaande daarmede doorgegaan, dan is geen moeielijkheid meer verbonden aan het leveren van het bewijs van het opzet. D. Deze laatste kwalificatie is eigenlijk ook niet overeenkomstig' art. 10 van St. 1885 no. 109, welk artikel niet spreekt van het gebruikmaken van nagemaakte stempels, doch van den verkoop enz. van waren, voorzien van merken, op welke een ander recht heeft l). De artikelen 97a — 97c (Sw. E. artt. 90a — 90c) zijn ingevoegd bij Stbl. 1902 No. 141. De noodzakelijkheid was aan dag gekomen om strafbaar te stellen het met valsche stempels aanbrengen van ijkmerken en het desbewust gebruik maken van voorwerpen, voorzien van een valsch ijkmerk. Aanleiding was een besch. van den President van den Landr. te Mr. Cornelis van 1 7 Maart 1900, die besliste dat het voorzien van maten met afslagen van stempels, vervaardigd in namaak van door den Directeur van O. E. en N. vastgestelde goedkeuringsmerken ten gebruike bij het ijkwezen gedurende het dienstjaar 1900 noch misdrijf noch overtreding is. Het H.G.Hof bekrachtigde de beschikking, overwegende dat noch de artt. 94 en 96 Sw. I., noch art. 4 van Stbl. 1899 no. 94 in casu toepasselijk waren. De omstandigheid dat dergelijke feiten veelvuldig voorkwamen en dus de waarborg, door de Regeering met de stempeling 1) Zal de verkoop enz. der van nagemaakte merken voorziene goederen in de termen van het aangehaald artikel vallen, dan moet volgens de bewoordingen daarvan de namaak zijn eene „nabootsing zij het ook met geringe afwijking." Deze woorden werden een paar malen door het Hof zoo streng opgevat, dat nabootsingen, die volgens het Hof zelf denzelfden algemeenen indruk teweegbrachten als de nagebootste merken en volkomen in staat waren om vooral door de inlandsche koopers daarmede verward te worden, niettemin op grond van eenige bestaande verschilpunten werden geacht niet in de termen van ons art. 10 te vallen. Zie de arresten van 12 Februari 1890, I. W. 1404 en 14 Februari 1894, I. W. 1603. Verkoop van handelsmerken (etiketten), welke eene nabootsing opleveren van dezulke, waarvoor een uitsluitend recht is verkregen, valt niet in het besproken art. 10, noch onder eenige andere strafbepaling (Hof 31 Mei 1893 W 1563). K ' Een der essentialia van het misdrijf, strafbaar gesteld in art. 10 van Stbl. 1885 no. 109 jcto Stbl. 1888 no. 154 en art. 25 van Stbl. 1893 no. 305 is, dat men de waren opzettelijk ten verkoop in voorraad heeft, hetgeen niet anders kan beteekenen dan dat de persoon, die de waren ten verkoop in voorraad heeft, met de valschheid van het merk bekend is of uit de omstandigheden heeft kunnen en moeten opmaken, dat zij vervalscht waren. Pies. Landr. Kendal 12 Dee. 1903, bekr. door R.v.J. Semarang 19 Dec 1903 T. 83, blz. 81. 'n ' Str. N. .. " 6 beoogd, feitelijk niet verzekerd was, waardoor het vertrouwen van het publiek in den ijk gevaar liep te dalen en 'sLands kas benadeeld kon worden, maakte voorziening noodig. Bij vergelijking van de artt. 218, 220 en 221 van het Nederl. Wetb. v. Str, bemerkt men, dat zij den indischen wetgever tot richtsnoer hebben gestrekt. Ongewijzigd konden zij niet worden overgenomen, omdat hier te lande, anders dan in het moederland, de ijk voor particulieren niet verplicht is (zie Stbl. 1899 nos. 47—50), doch elkeen de vrijheid heeft om van de bij hem in gebruik zijnde meet- of weegwerktuigen, die voor ijk in aanmerking komen, al dan niet door den Inspecteur van het IJkwezen te laten waarmerken. Alleen voor Java en Madoera is het verbod uitgevaardigd om bepaaldelijk aangewezen maten en gewichten te koop aan te bieden of in den handel te brengen, wanneer zij niet van het voorgeschreven goedkeuringsmerk zijn voorzien. D. C. Valschheid in authentieke geschriften volgens de Nederlandsche en Duitsche wetten. Zooals bij de behandeling der muntmisdrijven en der vervalschingen van zegels en merken is opgemerkt, wordt met het woord „valschheid" eene geheele reeks van misdrijven aangeduid. De muntmisdrijven en stempel- of zegelvervalschingen behooren eveneens tot het genus „valschheid" en dragen alle de kenmerken van dat uitgebreid geslacht. De Indische wetten, zoowel als de Code Pénal en de nieuwere strafwetten, beschouwen de valschheid geenszins uit het oogpunt van bijzonder, maar van staatsbelang. Niet het verlies, dat de burger door de valschheid lijdt, hebben die wetgevingen op het oog, maar de stoornis door de vervalschingen in de maatschappelijke orde te weeg gebracht. De openbare trouw wordt - zegt de memorie van toelichting op de Nederl. straf wet - door de valschheid aangerand. (Mem. v. toel. blz. 263). Reeds dadelijk vloeit uit dit beginsel de gewichtige gevolgtrekking voort, dat de valschheid onafhankelijk is van het einddoel, hetwelk de dader zich met zijne handeling voorstelt, in dien zin namelijk, dat het onverschillig is, of hij uit winstbejag, uit hulpvaardigheid of uit wraakzucht of eenig ander dergelijk motief hebbe gehandeld. Het is voldoende, zoo hij den wil had om de openbare trouw te schenden, om het vertrouwen, hetwelk aan openbare akten, aan muntspeciën, aan zegels moet worden gehecht, te schokken. Is die wil gebleken, dan heeft hij zich schuldig gemaakt aan een voor den Staat zeer gevaarlijk misdrijf, ongeacht de motieven, die hem tot het plegen der strafbare daad aanzetten. „De valschheid — zegt de memorie van toelichting op de Ned „wet — wordt eerst strafbaar door het oogmerk om het valsche „of vervalschte stuk als echt en onvervalscht te gebruiken of „door anderen te doen gebruiken, maar meer dan dat oogmerk „van misleiding wordt tot het wezen van het misdrijf van valsch„heid in geschrift zoo min vereischt, als tot dat der twee „soorten van valschheid vroeger behandeld" (muntmisdrijven en valschheid in zegels en merken). „Zonder hechten grond in de wet wordt algemeen aangenomen, „dat er geene strafbare valschheid in geschrift bestaat, dan die „met bedriegelijk opzet (intention frauduleuse, intention de nuire) „gepleegd. „Deze leer, die berust op een verwarring van de vereischten „van valschheid en bedrog en niet zelden gepaard gaat met eene „verwisseling van motief en oogmerk, geeft in de practijk aanleiding tot veel weifeling en onzekerheid, daar het eigenlijk „karakter der intention frauduleuse als element der valschheid „moeilijk is te omschrijven, en voert tot straffeloosheid van menig „feit, waardoor het noodzakelijk vertrouwen, in authentieke of „erkende onderhandsche geschriften te stellen, op gevoelige wijze „wordt geschokt. Het is dus wenschelijk, dat door eene juiste „en bepaalde omschrijving van het kenmerkend subjectief ver„eischte der valschheid, het onderzoek, of er al dan niet is gehandeld met de bedoeling om zich zeiven te bevoordeelen of „anderen te benadeelen of met wat men anders onder de intention „frauduleuse mocht willen verstaan, van geen belang meer zij „voor de vraag, of er misdrijf gepleegd is. Zij zal niettemin „van belang blijven voor de vraag, welke straf moet worden „toegepast." Tot zoover de memorie van toelichting. Het was niet mogelijk op juistere wijze het misdrijf van valschheid te schetsen, dan ae steller der memorie in deze weinige woorden gedaan heeft. Een der eerste kenmerken van het misdrijf van valschheid is dus de wil, het oogmerk, om de openbare trouw aan te randen, door het vervalschte stuk als echt te gebruiken. Een tweede element van dat misdrijf is het valschelijk opmaken of vervalschen van een openbaar of onderhandsch geschrift. Zonder die materieele handeling kan natuurlijk van geen strafbaar feit sprake zijn. In de derde plaats moet het geschrift, indien het echt ware geweest, tot bewijs van eenig feit hebben kunnen dienen. De Ned. wet acht het voldoende, als het stuk hetzij bij den rechter als begin van bewijs door geschrift of als vermoeden in aanmerking kan komen, hetzij administratief tot bewijs \ an eenig feit kan strekken. Ten vierde vordert de Ned. wet de mogelijkheid, dat door het gebruik nadeel ontsta. De vraag, of de openbare trouw en middellijk daardoor een persoon reeds is benadeeld, komt niet ter sprake. De mogelijkheid dier benadeeling is voldoende. Op dit stelsel bouwt de Nederlandsche wet hare voorschriften omtrent valschheid in geschriften. Evenwel vond het stelsel dier wet geene algemeene goedkeuring. Vooral kwam men op tegen de omschrijving, welke de Regeering aan het misdrijf gaf en tegen de weglating als element der misdaad van de tot nog toe door de jurisprudentie gevorderde „intention de nuire." De Staatsraad Swart wees in een belangrijke nota op de buitengewone gestrengheid der voorgestelde nieuwe wet, welke geenszins vordert, dat de dader, toen hij de valschheid pleegde, eenige bedoeling om te benadeelen had, maar reeds den wil om het vervalschte stuk te gebruiken voldoende acht om den dader in de termen der strafwet te doen vallen. Daardoor zoude — meende de Staatsraad — een burgemeester die gedrukte formulieren onderteekent, waarbij hij constateert dat iemand voor hem verschenen is, terwijl die verschijning niei of voor een zijner ambtenaren heeft plaats gehad, in de termer der wet vallen. Inderdaad valt niet te ontkennen, dat de menigvuldige valsch- heden, welke in Ned.-Indië uit gemakzucht worden gepleegd, zouden gestraft worden, indien ook de jurisprudentie hier te lande de leer van Chauveau et Hélie omtrent de intention de nuire verwierp 1). De Ned. wet omschrijft in art. 225 de valschheid in geschriften aldus: „Hij die een geschrift, waaruit eenig recht, eenige verbintenis „of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat tot bewijs „van eenig feit kan dienen 2), valschelijk opmaakt of vervalscht, „met het oogmerk om het als echt en onvervalscht te gebruiken „of door anderen te doen gebruiken, wordt, indien uit dat gebruik „eenig nadeel kan ontstaan, als schuldig aan valschheid in geschrift, „gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. „Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik „maakt van het valsche of vervalschte geschrift, als ware het „echt en onvervalscht, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan „ontstaan." Uit dit duidelijk voorschrift volgt, dat valschheid in geschrift volgens de Ned. wet bestaat, zoodra de dader een geschrift, hetwelk of een bewijsstuk is of de bron kan zijn van eenig recht, in strijd met de waarheid, dat is valschelijk, opmaakt, met het doel om daarvan, als ware het echt, gebruik te maken. Heeft hij het aldus omschreven stuk opgemaakt, wetende, dat hetgeen hij ternederschreef, onwaarheid was, had hij tevens het voornemen om van dat stuk gebruik te maken, en kon dit stuk eenig nadeel toebrengen, dan helpt hem de bewering niet, dat hij een goed doel met zijne handeling had, bijv. om administratieve wanorde te voorkomen, om registers te doen overeenstemmen of moeilijkheden uit den weg te ruimen. De waterstaats-ambtenaar, die valsche werklijsten opmaakt of 1> H.g.Hof 27 Maart 1895. T. 64, blz. 244. Op de sedert vaste jurisprudentie kwam het Hof terug bij arr. van 9 Juni 1909. T. 92, blz. 426. Id. Landr. Soemenep 11 Oct. 1910. T. 95 blz. 492, doch tot de vroegere opvatting, dat het opzet om te benadeelen niet een element is van strafbare valschheid keerde het Opperrechterlijk college later terug. D. -) De Schrijver haalt hier de bepaling uit het oorspronkelijk ontwerp aan. In de wet staat in stede van „of dat tot bewijs van eenig feit kan dienen:" „of dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen," welke redactiewijziging een gevolg is van een tjjdens de beraadslaging door de commissie van rapparteurs voorgesteld en door den Minister overgenomen amendement, welks strekking intusschen volgens beiden geen andere was, dan het artikel te verduidelijken. Zie Smidt II blz. 257. X laat opmaken om daardoor gelden beschikbaar te krijgen voor eenig ander werk of voor schrijfloonen; de kashouder, die zijne verwarde boeken door onware posten doet kloppen; de griffier, die de onvolledigheid van zijn proces-verbaal aanvult, zij allen maken zich schuldig aan strafbare valschheid, indien de overige vereischten van het misdrijf aanwezig zijn. In het volgende artikel der Ned. wet wordt de straf verzwaard voor hen, die valschheid begaan in authentieke geschriften, schuldbrieven of certificaten van schuld van eenigen staat, provincie, gemeente, of openbare instelling, in aandeelen van eenige vereeniging, stichting of vennootschap, in talons, dividenden of rentebewijzen, in voor omloop bestemd crediet- of handelspapier. In art. 227 der Ned. wet wordt straf bedreigd tegen hen, die niet zelf valschheid in authentieke acten plegen, maar valsche opgaven doen aan hem, die met de opmaking belast is (intellectueele valschheid), terwijl in de volgende artikelen de valschheid wordt besproken, gepleegd in geneeskundige verklaringen, getuigschriften, reispassen, biljetten eener circulatiebank, enz. Gaan wij thans over tot de Duitsche wetten, en onderzoeken wij, hoe deze zich het misdrijf van valschheid in geschriften voorstellen. De Pruisische strafwet noemt valschheid in geschriften (eigenlijk „Urkunden," hetgeen niet hetzelfde is) de vervaardiging of vervalsching van een geschrift met het doel om zich of anderen winst te verschaffen. Onder „Urkunde" verstaat zij elk geschrift, dat tot bewijs van rechten of rechtsverhoudingen kan dienen. In strijd met de Nederl. wet vordert de Pruisische dus het oogmerk om winst te behalen, doch bovendien is volgens laatstgenoemde wet de valschheid eerst dan aanwezig, als de dader van het vervalschte stuk ter misleiding van anderen gebruik maakt. Inderdaad het verschil tusschen beide wetgevingen is groot. De Ned. wet straft reeds den dader, die een geschrift vervalscht of een vervalscht stuk opmaakt, zelfs indien hij het niet gebruikt. De Pruisische strafwet vordert, dat van het valsche stuk gebruik gemaakt zij, en laat hem ongemoeid, die de valsche papieren onder zich houdt. Bij muntmisdrijven was de gedachtengang der Pruisische wet geheel anders. Bij die misdrijven acht zij de namaak of de vervalsching \ an munt en muntpapier reeds zonder uitgifte voldoende, ofschoon een muntmisdrijf in werkelijkheid toch ook een valschheid is en het dus niet mogelijk was voor beide misdrijven verschillende vereischten te stellen. Een zekere stelselloosheid is in de Pruisische wet dus niet te miskennen, terwijl evenzoo reeds dadelijk tegen die wet kan worden aangevoerd, dat zij menige zeer gevaarlijke handeling, bijv. de aanmaak van valsche wissels, straffeloos laat, zoolang die wissels nog in portefeuille zijn (§ 124 en 247 Pruis, strafwb.). Het strafwetboek voor den Duitschen Bond is in vele opzichten meer overeenkomstig de latere begrippen der strafrechtwetenschap. In § 267 noemt die strafwet valschheid in geschriften (Urkunden) de namaak of de vervalsching van alle openbare oorkonden of van onderhandsche geschriften, welke tot bewijs van rechten of rechtsverhoudingen kunnen dienen. Zij vordert daarbij, dat die vervalsching of namaak zij geschied met een tegen de wet strijdend oogmerk en tevens dat de dader van het vervalschte stuk hebbe gebruik gemaakt ter misleiding van anderen. Het doel om zich te verrijken, hetwelk de Pruisische wet noodig achtte als element der valschheid, wordt door het strafwetboek van den Duitschen Bond niet als vereischte van het misdrijf opgenoemd, en inderdaad kan daarvan geen sprake zijn, zoolang men het misdrijf van valschheid als eene aanranding van de maatschappelijke belangen beschouwt en niet als een aanval op het vermogen van bijzondere personen, gelijk bedrog, oplichting, diefstal, enz. Daarentegen blijft de Bondswet vasthouden aan het gebruikmaken van het valsche stuk. Zonder dit gebruik bestaat geen valschheid volgens die wet (Dr. Kletke, Strafgesetzbuch für den N. D. Bund S. 186). Hoe gevaarlijk het is dit misdrijf niet eerder strafbaar te stellen, alvorens het vervalschte stuk is gebruikt, werd boven aangetoond, doch bovendien zijn de vervaardiging en het gebruik van valsche stukken twee geheel verschillende misdrijven, gelijk de Bondswet dan ook zelve erkent door in de latere paragraaf 273 het gebruik alleen afzonderlijk strafbaar te stellen. D. Stelsel van den Code Pénal. De Code Pénal en de Indische wetten nemen alle soorten van valschheden op onder de misdrijven tegen de maatschappij gepleegd, en beschouwen ze dus geenszins als eene schennis van de belangen van bijzondere personen. Dit belang moge door de valschheid gekrenkt zijn, de Code Pénal let daar niet op, althans niet in de eerste plaats. Zijn voornaamste doel was de orde en rust in de maatschappij te handhaven en met strenge hand elke poging tegen te gaan, waardoor de rechtszekerheid kon worden geschokt. Vandaar de plaatsing der valschheden onder de misdrijven „contre la paix publique." Door de muntmisdrijven, door de vervalschingen van zegels, wordt het openbaar vertrouwen in hooge mate aangerand. Hetzelfde is het geval, wanneer geschriften, waaraan de wet rechtskracht toekent, worden vervalscht. Die vervalschingen bedreigen in de eerste plaats den handel, de nijverheid, het huisgezin. Nemen ze in aantal toe, dan is weldra de onzekerheid algemeen. Geen openbare acte is meer te vertrouwen, geen handelspapier kan worden aangenomen zonder angst, zonder een tijdroovend onderzoek naar zijne echtheid. Deze beginselen lagen ten grondslag aan den Code Pénal en geven duidelijk aan, welke bestanddeelen de valschheid volgens die wet heeft. In de eerste plaats behoort de dader, die de valschheid pleegt, den wil gehad te hebben om de maatschappelijke orde, de openbare trouw — gelijk de memorie van toelichting op de Ned. wet zegt — aan te tasten. Hij heeft dien wil, zoodra hij voornemens is het valsche stuk te gebruiken. In dat geval toch was het zijn doel de onzekerheid in het leven te roepen, die de wet tracht te voorkomen. Onverschillig zijn de verdere oogmerken, die hij bij het plegen der misdadige handeling heeft. De leer der jurisprudentie en der meeste schrijvers over den Code Pénal, welke als bestanddeel van het misdrijf van valschheid de zoogenaamde „intention de nuire" vorderen, is dan ook, gelijk reeds boven in het kort is opgemerkt, verwerpelijk, indien men althans, gelijk die schrijvers, onder den wil om te benadeelen het oogmerk verstaat om een bepaald persoon in zijne rechten te krenken. Een ontleding der verschillende beslissingen van de Fransche gerechtshoven en van de leer van Chauveau et Hélie, de meest geachte uitleggers van den Code, toont dit duidelijk aan- „En réalité — zeggen deze schrijvers — le crime de faux ne se „consommé que par 1'usage de la pièce fausse au détriment d'autrui. „En général le faux est un moyen de consommer un vol." Na dus te hebben vooropgesteld, dat de valschheid niet bestaat zonder den wil om diefstal te plegen of iemand te benadeelen, voeren die schrijvers eenige arresten aan, welke overeenkomstig hunne zienswijze beslissen. Zoo deelen zij mede, hoe de openbare ambtenaar, die in zijne acte zelfs hoofdfeiten (faits substantiels) valsch opnam, nog geene valschheid begaat, indien hij zonder misdadig oogmerk heeft gehandeld. Een notaris, die eene valsche dagteekening in de acte vermeldt, pleegt — volgens hen — geen valschheid, als hij dit slechts deed, om de betaling der registratierechten uit te stellen. Eveneens halen zij arresten aan, waarbij is beslist, dat een notaris zich aan geen valschheid schuldig maakt, indien hij in strijd met de waarheid in zijn acte vermeldt, dat partijen voor hem verschenen zijn, terwijl alleen zijn klerk hen heeft gezien. Het opmaken van petitiën met valsche handteekeningen is wederom geen valschheid, als er maar geen bedoeling om te benadeelen — intention de nuire — bijkomt. Tot zulke beslissingen leidt het stelsel dier schrijvers en der jurisprudentie. De gevaarlijkste valschheden ontsnappen aan de strafwet bij aanneming van een element, dat ook de Code Pénal niet kent, bij opvatting van het misdrijf van valschheid als een misdrijf tegen bijzondere personen, als een soort van diefstal. Zoowel de terecht zoo hoog gewaardeerde criminalisten Chauveau en Hélie, als het Hof van cassatie te Parijs, konden dan ook de leer door hen verkondigd niet volhouden. Reeds dadelijk maken zij op den door hen gestelden regel vele uitzonderingen en erkennen ten slotte, dat valschheid ook kan bestaan, al is geen bijzonder persoon daardoor benadeeld. (L'intention de nuire est indépendante du profit personnel). De valschheid — zeggen zij — is ook strafbaar, al werd de dader niet door hebzucht tot zijne misdaad gedreven, maar alleen bijv. om zich aan een burgerplicht te onttrekken. De aanranding van maatschappelijke belangen is voldoende om den dader in de strafwet te doen vallen en hij die voor een recruut valsche papieren vervaardigt is een vervalscher, al ontvangt hij geen belooning. (Le faux est punissable, lors même qu'il n'a d'autre but que de calomnier, ou porte atteinte a des intéréts publics). Door deze opneming van het maatschappelijk belang in den kring der door de wet beschermde rechten, wordt echter de theorie, dat de valschheid gewoonlijk een diefstal is en dat de dader den wil moet gehad hebben om een persoon te benadeelen, grootendeels te niet gedaan. Zoodra de intention criminelle, het oogmerk om te benadeelen, ook aanwezig is, wanneer de dader maatschappelijke en geen private belangen aantast, mag men zich afvragen, waarom de openbare ambtenaar, die in zijne acten hoofdfeiten (faits substantiels) vervalscht, dan niet strafbaar is, waarom eveneens een notaris, die valsche dagteekeningen in zijne acte opneemt, of verklaart, dat partijen voor hem verschenen zijn, terwijl hij ze nooit heeft gezien, evenmin in de strafwet zou vallen. Het maatschappelijk belang, hetwelk Chauveau en Hélie toch ook ten slotte willen handhaven, vordert dat de ambtenaar geen valsche feiten in de hem verleden acte vermelde en vordert eveneens, dat de notaris niet alle waarde aan de notarieele acte ontneme, door partijen voor zijn klerk te laten compareeren en in de acte te vermelden, dat dit voor hem is geschied. De leer van Chauveau en Hélie is dus met zich zelve in strijd. Uit den doolhof waarin de leer der „intention de nuire" de jurisprudentie heeft gevoerd, is slechts één uitweg te vinden en wel deze, dat het misdrijf van valschheid beschouwd worde als een publiek, niet een privaat misdrijf, als een aanranding niet van bijzondere, maar van maatschappelijke belangen en dat die aanranding strafbaar is, zoodra de dader ze gewild heeft. Een tweede element van het misdrijf van valschheid volgens den Code Pénal en de Indische wetten, is het materieele feit der valschheid zelve. De valschheid kan bestaan öf in namaak van een echt stuk öf in vervalsching daarvan. Zij kan echter ook op eene andere wijze gepleegd worden, namelijk door niet een echt geschrift te vervalschen of na te maken, maar in het geschrift valsche opgaven op te nemen of te doen opnemen. Deze laatste wijze noemt men intellectueele valschheid (Blanche dl. III p. 167). De materieele valschheid kan volgens art. 145 en volg. C. P. geschieden door verandering (altération) van acten of handteekeningen, door bijvoegingen of tusschenschrijvingen, terwijl de intellectueele valschheid plaats heeft door valsche handteekeningen onderschuiving van personen, bedriegelijke vermelding in eene acte van onware feiten, overeenkomsten, bevrijdingen enz. De Code onderscheidt daarbij tusschen openbare ambtenaren en particulieren, omdat de eersten valschheden kunnen begaan, waartoe de laatsten niet in de gelegenheid zijn. Ten aanzien der onderscheidene, boven opgenoemde wijzen, waarop de valschheid in geschriften kan gepleegd worden, heeft de jurisprudentie het navolgende aangenomen. 1°. Een handteekening is valsch, niet alleen, wanneer zij de nabootsing is van een echte, maar ook wanneer zij geheel is verzonnen, wanneer zij onleesbaar is of alleen een voornaam die valsch of vervalscht is, bevat. 2°. Materieele vervalsching van acten is aanwezig, zoodra het schrift is veranderd of de dagteekeningen of de cijfers, bijv. door een notaris, of een comptabel ambtenaar, die zijne registers verandert om een tekort te verbergen; door hem, die een dagteekening in een acte van geboorte vervalscht; door een bankier, die in zijn boeken krabt en voor de uitgekrabde cijfers andere stelt. 3°. Valschheid door onderschuiving van personen heeft plaats, zoodra een persoon zich voor een ander uitgeeft (Blanche dl. III § 209) bijv. zoo een recruut zich onder een valschen naam in krijgsdienst heeft begeven of heeft laten afkeuren (Blanche 1. 1.); zoo iemand voor den ambtenaar van den burgerlijken stand zich als de vader van een der aanstaande echtgenooten voordoet; zoo iemand voor een ander examen aflegt en een getuigschrift verkrijgt of zoo iemand zich voor een ander gevangen laat nemen. 4°. Bijvoegingen of tusschenschrijvingen in reeds voltooide acten of registers hebben plaats, wanneer, na voltooiing der acten, daarin bijvoegingen worden geplaatst met het doel om die voor echt te doen doorgaan. Waren de registers of acten nog niet voltooid, dan kan alleen bij de opmaking zoogenaamde intellectueele valschheid worden gepleegd door onware feiten in de acten of registers te vermelden. Als bijvoegingen zijn beschouwd het schrijven eener kwitantie boven de handteekening van een koopman, voorkomende op een nota, waarbij hij eenige goederen ter bezichtiging zond; het bijvoegen door eenen deurwaarder in een beteekend exploit van de woonplaats van een der partijen, ten einde die acte voor nietigverklaring te bewaren; de bijvoeging in een orderbillet of acceptatie van den naam van den koopman, bij wien het billet betaalbaar zoude zijn. (Blanche dl. III p. 445.) Andere gevallen van valschheid worden bij de behandeling der Indische jurisprudentie opgegeven. In de derde plaats moet als bestanddeel van het misdrijf van valschheid in geschriften voorhanden zijn de mogelijkheid eener benadeeling. Zoodra toch de openbare trouw door de valschheid niet kan worden aangerand, is deze valschheid slechts eene ijdele poging, welke geen gevolg kan hebben, evenmin als het toedienen van suiker in stede van vergif. Vandaar dat de wet vordert, dat de acte, waarin de valschheid is begaan, de grondslag kan worden van eenig recht, of tot bewijs van eenig feit kan strekken. Is de acte nietig, dan heeft de vervalsching daarvan geen invloed op de rechten van wien ook. Zoo werd geoordeeld, dat de vervalsching in eene met een kruisje geteekende acte geen misdrijf oplevert. Daarentegen is valschheid in authentieke acten altijd strafbaar, zoo die behoorlijk zijn verleden en de valschheid van invloed is op de rechtsverhouding van partijen of van derden. Eveneens kan valschheid in brieven en registers strafbaar zijn, indien deze brieven of registers als onderhandsche geschriften volgens het burgerlijk recht kracht van bewijs hebben. Vervalsching van koopmansboeken, al geschiedt zij door den koopman zelf, is strafbaar, omdat de handelsboeken tot bewijs kunnen strekken. De plaatsing van den naam van een minderjarige onder een wissel kan niet als valschheid beschouwd worden, omdat de minderjarige geene rechtsgeldige wissels kan teekenen. De mogelijkheid der benadeeling kan ook bestaan, indien een valsch geschrift wordt opgemaakt, waarbij de eer van derden wordt aangetast (Blanche dl. III p. 260). Vervalsching van een diploma, afgegeven door een inrichting van onderwijs, is strafbaar; eveneens valsche opgave van een naam door een gevangene, die zich voor een ander liet doorgaan en onder dien valschen naam het gevangenregister teekent. Na deze beschouwingen over den Code Pénal kan overgegaan worden tot de Indische wetten. E. Valschheid in geschriften volgens de Indische wetten. Het strafwetboek voor Inlanders, hetwelk met het Europeesche overeenkomt, bevat omtrent valschheid in authentieke geschriften, in geschriften van koophandel en in bankgeschriften de navolgende bepalingen. Art. 98. (Sw. Eur. art. 91) (C. P. art. 145) (Ned. Sw. art. 225). Met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren wordt gestraft ieder openbaar ambtenaar, die in de uitoefening zijner bediening eene valschheid begaat: hetzij door valsche handteekeningen; hetzij door verandering der akten, geschriften of handteekeningen; hetzij door onderschuiving van personen; hetzij door bijvoeging of tusschenschrijving in registers of andere authentieke geschriften, nadat die zijn opgemaakt of gesloten. Dit artikel is uitsluitend gericht tegen openbare ambtenaren, die een valschheid begaan in de uitoefening hunner bediening. Indien de ambtenaar niet in de uitoefening zijner functiën de vervalsching pleegde, bijv. indien een notaris een authentieke acte vervalschte, waarmede hij als notaris geen bemoeienis heeft, valt hij niet in dit artikel, maar in art. 100, omdat hij dan ten aanzien van die authentieke acte een ambteloos persoon is. Evenzoo zal een ambtenaar van den burgerlijken stand of een Griffier, die een wissel vervalscht, niet vallen onder dit artikel, O ' daar zij als ambtenaren tot opmaking van zulke stukken door de wet niet zijn aangewezen. Het is noodig — zeggen Chauveau en Hélie — dat de acten, waarin door openbare ambtenaren de valschheid is begaan, een acte zij van hun ambt (constitue un acte de leurs fonctions). Vandaar is het niet voldoende, dat de ambtenaar het geschrift, waarin hij valschheid pleegt, krachtens zijn ambt onder zich heeft, het is noodig, dat zijn ambt hem tot de opmaking of aanvulling dier acte bevoegd verklaart (Blanche ad art. 145 C. P.). De jurisprudentie in Ned.-Indië heeft dit beginsel steeds gehandhaafd (I. W. 1108). Zoo werd een pakhuismeester, die zijne boeken vervalschte, schuldig verklaard aan valschheid in authentieke geschriften door een ambtenaar in de uitoefening zijner functiën (/. IV. 148) *). Daarentegen werd een kommies der recherche, die laadcedullen afteekende voor uitvoer en plombeering, welke niet had plaatsgehad, door het H. G. H. vrijgesproken van valschheid, omdat St. 1829 No. 116 niet aan hem, maar aan den controleur en kommiesontvanger der in- en uitvoerrechten de bevoegdheid verleent de goederen te plombeeren en daarvan certificaten te verlijden (/. IV. 175). Een controleur van het binnenlandsch bestuur, die processenverbaal opmaakt en teekent, waarbij in strijd met de waarheid wordt verklaard, dat van landswege verstrekte gelden door hem aan de bevolking zijn uitgekeerd, werd bij vonnis van den R. v.J. te Samarang dd. 31 Januari 1879, bekrachtigd bij arrest van het H. G. H., schuldig verklaard aan valschheid in authentieke geschriften door een openbaar ambtenaar in de uitoefening zijner bediening (/. W. 826). De vraag, welke ambtenaren als openbare ambtenaren te be- 1) Zoo ook een algemeen ontvanger, die valsche stortingsbewijzen vervaardigde (T. XLVIII blz. 416), of een door hem als ontvanger uitgegeven quitantie valsehelijk dateerde (T. LXI blz. 99). K. Een spijsverzorger in een militair hospitaal, een valschheid plegende in het vivres-register, evenzoo. Hoogmilit. Gerechtshof 14 Febr. 1908. T. 90, blz. 180. D. schouwen zijn, is verschillend beantwoord. Chauveau en Hélie noemen een openbaar ambtenaar elk, die een deel der staatsmacht uitoefent, zooals rechters, hoofden van bestuur, dorpshoofden enz., doch onderscheiden tusschen fonctionnaires publics en officiers publics, onder welke laatsten zij dan de notarissen, advocaten, deurwaarders enz., rangschikken. De Indische wetten maken die onderscheiding niet, doch volgen het stelsel van het Burgerlijk Wetboek, hetwelk in artikel 1868 onder openbare ambtenaren allen verstaat, die krachtens hun ambt tot de opmaking van authentieke geschriften bevoegd zijn, dus ook notarissen, deurwaarders enz. (Mem. v. toelichting op art. 9. Wetb. v. Strafr. voor Europeanen in N.-I. I. W. 702). Zoodra de ambtenaar derhalve bij eenig wettelijk voorschrift belast is met de opmaking van een geschrift, moet dit als authentiek worden beschouwd en maakt hij bij vervalsching daarvan zich schuldig aan het misdrijf in ons artikel 98 omschreven. Dit artikel maakt volgens de meeste schrijvers over den Code Pénal alleen melding van zoogenaamde materieele valschheid, welke bestaat in de feitelijke verandering eener authentieke acte. (Chauveau et Hélie ad art. 245 C. P.). Inderdaad noemt art. 98, evenals art. 145 C. P. de wijzen van vervalsching op, namelijk het stellen van valsche handteekeningen 1), verandering van acten, bijvoeging, tusschenschrijving en onderschuiving van personen, doch hoewel deze wijzen van vervalsching meestal gepaard gaan met eene feitelijke verandering der acten, kan, vooral bij onderschuiving van personen, deze zeer goed achterwege blijven. Indien men de materieele en intellectueele valschheid van elkander wil scheiden, zal wel moeten aangenomen worden, dat de eerste zich alleen voordoet bij eene materieele verandering der acte, doch dat elke valschheid waarbij die niet plaats vindt, als intellectueele valschheid te beschouwen is. De bewering, dat ons art. 98 (145 C.P.) alleen van materieele valschheid spreekt, wordt dus door den tekst der wet niet gerechtvaardigd. 1) Het stellen van de eigen liandteekening is nimmer valschheid, ook niet wanneer in het geschrift de met die van den onderteekenaar overeenstemmende naam en voorletters en het beroep van een ander persoon worden genoemd. (Hooge Raad 25 October 1886 I. W. 1263, N. W. 5356). K. Art. 99. (Sw. Eur. art. 92) (C. P. art. 146) Met dezelfde straf wordt gestraft ieder openbaar ambtenaar, die, bij het opmaken van geschriften tot zijne bediening behoorende, het wezen daarvan of de omstandigheden, daarin te vermelden, bedriegelijk verandert, hetzij door andere overeenkomsten daarin op te nemen, dan door de partijen schriftelijk of mondeling zijn opgegeven, hetzij door valsche feiten als waar, of niet erkende feiten als erkend voor te stellen. Terwijl het voorgaande artikel hoofdzakelijk handelde over den openbaren ambtenaar, die materieele valschheid in geschriften zijner bediening begaat, spreekt dit artikel over openbare ambtenaren, die zonder in de acte iets door te schrappen, bij te voegen of tusschen te schrijven, echter tijdens het opmaken der acte daarin \alschheid plegen, door valsche feiten als waar te vermelden, niet erkende feiten als erkend voor te stellen of andere overeenkomsten in de acte op te nemen, dan partijen hebben opgegeven. Voornamelijk ziet dit artikel op notarissen, griffiers, deurwaarders, ambtenaren van den burgerlijken stand en dergelijke openbare ambtenaren, die gewoon zijn acten op te maken. Indien de notaris, wien is opgedragen een koopcontrakt te verlijden, daarin opzettelijk een anderen koopprijs vermeldt dan partijen gewild hebben, of de koop voor waarden in strijd met de gemaakte afspraken, hetzij uit eigen beweging, hetzij op verzoek van eene der partijen, doch buiten weten der andere partij, onjuist in de acte omschrijft, pleegt hij valschheid in authentiek geschrift en wel zoogenaamde intellectueele valschheid. Voor het eerst ontmoeten wij in dit artikel het woord „bedriegelijk" (frauduleusement), welk woord aanleiding heeft gegeven tot de leer van de „intention frauduleuse" of de „intention de nuire." Uit dit woord heeft men opgemaakt, dat de dader geene strafbare valschheid begaat, indien hij niet met het oogmerk om te benadeelen handelde, en meende men de gevolgtrekking te moeten maken, dat de wet, behalve den wil om de vervalschte acte voor echt te doen doorgaan, nog een tweede oogmerk vorderde, namelijk om iemand schade toe te brengen. Op grond van deze leer, wier onjuistheid in de memorie van toelichting op het Ned. strafwetboek wordt aangetoond en welke boven reeds is besproken, nam men aan, dat een notaris geen strafbaar feit pleegt, als hij in strijd met de waarheid in een testament vermeldde, dat het testament hem was gedicteerd door de erflaatster (Chauveau et Hélie ad art. 146 C. P.). Deze gevaarlijke valschheid achtte men straffeloos, zoo slechts bleek, dat de uiterste wil overeenkwam met de bedoeling van de erflaatster; men zag geheel over het hoofd, dat een testament alle waarde verliest, zoodra de erflaatster aan den notaris, in bijzijn der getuigen, niet hare beschikkingen heeft opgegeven en dat de notaris, die, met welk oogmerk ook, in de acte vermeldt, dat dit wel is geschied, terwijl die opgave niet plaats had, een groot nadeel toebrengt aan de maatschappelijke orde *). Ten onrechte bestrijden dan ook Chauveau en Hélie een arrest van het Hof van Cassatie, waarbij een notaris, die zich aan dit feit had schuldig gemaakt, ter zake van valschheid was veroordeeld. Het woord „frauduleusement" in art. I46 C. P. en het woord „bedriegelijk" in ons art. 99 beduiden geenszins hetzelfde als 1'intention de nuire. De fraude is bedrog, misleiding (tromperie, acte de mauvaise foi), geenszins beschadiging, en dit bedrog, die misleiding zijn reeds aanwezig, als de wil bestaat om de valschheid te plegen en het vervalschte stuk voor echt te doen doorgaan (Littré Dict.). Dwalingen of vergissingen blijven bij deze opvatting evenzeer straffeloos, omdat in zulk een geval het oogmerk om valsche feiten in de acten te vermelden, niet bestaat. 1) Zoo achtte de Raad van Justitie te Soerabaja bij vonnis van 6 December 1893 (W. 1591) eveneens op grond van ontstentenis van bedriegelijk opzet (intention de nuire) niet schuldig aan valschheid den notaris, die in een voor hem verleden acte in strijd met de waarheid had vermeld, dat die akte voor 2 getuigen was verleden. Eveneens werd het element „intention de nuire" gehandhaafd in de beschikking van den Pres. v. d. Landraad te Sidajoe dd. 8 November 1889, T. LIX blz. 131. Het Hof was bij zijn arrest van 27 Maart 1895, T. LXIV blz. 244 van de tegenovergestelde meening, deelde m. a. w. de opinie van den schrijver, dat het oogmerk om te benadeelen niet is een element van het misdrijf valschheid in geschrifte. Str. N. I. 17 Zonderling genoeg, verklaren de meeste schrijvers, die valschheid alleen aannemen, wanneer de dader het oogmerk had om anderen te benadeelen, dat officieren van justitie, politieambtenaren enz., die uit overdreven ijver onware feiten in hunne processen verbaal vermelden, zich schuldig maken aan strafbare valschheid, ook indien deze feiten ten voordeele van den beklaagde waren. Waarom de notaris, in dezelfde omstandigheden verkeerende, geen misdrijf zoude begaan, is dus moeilijk te verklaren. Op dezelfde gronden kunnen wij ons niet vereenigen met een vonnis van den Raad van Justitie te Batavia (1. IV. 632), waarbij is beslist, dat een besturend ambtenaar, die op de door hem De notaris, die in zijn akte in strijd met de waarheid had verklaard, dat zekere personen voor hem waren verschenen en zekere verklaringen hadden afgelegd, werd aan dat misdrijf schuldig geacht, onverschillig of hij met die handeling eenige verdere misdadige bedoeling had gehad. De intention de nuire wordt mede niet noodig geoordeeld in het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaja dd. 26 November 1890 I. W. 1593. Is alzoo de Indische jurisprudentie niet eenstemmig omtrent het vereischte van „intention de nuire," dat er mogelijkheid van benadeeling (possibilité de nuire) moet zijn, wil de valschheid in de termen der strafwet vallen, wordt algemeen aangenomen. (Zie b. v. de arresten van 8 September 1896, R. i. I. XLVIII biz. 58, van 21 April 1893, R. i. I. LX blz. 256 en van 5 Maart 1890, R. i. I. LXI blz 99). Laatstgemeld arrest, evenals het vonnis van den Raad van Justitie dd. 26 November 1890 W. 1593, acht dit vereischte reeds aanwezig, wanneer er weliswaar geen nadeel van materieelen aard te vreezen is, doch belangen van zedelijken of maatschappelijken aard worden in gevaar gebracht, b. v. wanneer de controle van den staat op het geldelijk beheer zijner ambtenaren wordt belet. De Raad van Justitie te Batavia daarentegen noemde in zijn vonnis van 14 Februari 1890, R. i. I. LXI blz. 97 deze leer „vaag." K. Het oogmerk om door de verkorting der waarheid nadeel toe te brengen werd door het H. G. Hof bij zijn arrest van 1 Augs. 1899, T. 73, blz. 235 gevorderd als element van strafbare valschheid. Omdat niet gebleken was van dat oogmerk, werd geen strafbare valschheid bewezen geacht in een notarieele akte, waarin, volgens de tenlastelegging, de notaris, opzettelijk en in strijd met de waarheid heeft bekend gesteld, dat de comparant hem bekend was en dat zij verleden is in tegenwoordigheid van zekeren instrumenteerenden getuige. Het H. G. Hof oordeelde aldus in zijn arrest van 9 Juni 1909. T. 92, blz 426. Het opperste rechtscollege besliste hier, dat volgens den C. P. en dus ook volgens de indische strafwet, de „intention frauduleuse" ef „intention de nuire" is een element van het misdrijf van valschheid in geschrifte. Waar niet bewezen was, dat de bekl. bij het plegen der valschheid het opzet had om iemand, wien ook, te benadeelen, kan geen schuldigverklaring aan dit misdrijf worden uitgesproken. Zie: Mr. A. L. E. Gastmann. Het criterium van den dolus bij valschheid in geschrifte. T. 71, blz. 259. D gehouden politierollen de namen van niet bestaande veroordeelden plaatst, en op de kostrollen hetzelfde doet, niet schuldig zoude zijn aan valschheid in authentiek geschrift, omdat niet met bedriegelijk oogmerk zoude gehandeld zijn en niet blijkt, dat hij zich met kostgelden heeft willen verrijken. Indien toch aan geene vergissing te denken viel, doch de besturende ambtenaar uit onverschilligheid op de politie- en kostrollen namen van personen vermeldde, die niet bestonden of niet voor den politierechter hadden terechtgestaan, heeft die ambtenaar den wil gehad eene authentieke acte te vervalschen en die valsche acte voor echt te doen doorgaan. Hij handelde met fraude, dat is, met misleiding, en dus bedriegelijk. Meer vordert de wet niet. Evenmin achten wij juist een vonnis van denzelfden Raad (/. W. 814), waarbij werd aangenomen, dat een besturend ambtenaar die bij zijne reisdeclaratiën onware kwitantiën overlegt van door hem betaalde paardenhuur, terwijl hij in werkelijkheid geen paarden voor het maken van dienstreizen had gehuurd, niet strafbaar is. De Raad neemt bij dat vonnis ten onrechte aan, dat de valschheid moet geschied zijn, om een ander te benadeelen en vergeet, dat valschheid geen misdrijf tegen het vermogen van bijzondere personen is. Nog onaannemelijker is de bewering dier rechtbank, dat intellectueele valschheid beperkt is tot de gevallen, waarin nadeel of voordeel wordt toegebracht aan dengene, die door de verzonnen overeenkomst of bevrijding wordt verbonden, terwijl eindelijk ten onrechte art. 93 der strafwet voor Europeanen, in stede van art. 92 (ons art. 99) in het vonnis is ter sprake gebracht. Eene reisdeclaratie is een authentieke acte en alle opzettelijke valschheden, daarin gepleegd, zijn strafbaar. De jurisprudentie hier in N.-I. is overigens omtrent „valschheid" steeds zeer wisselend geweest. Zoo werd bij arrest een kashouder van valschheid in geschrifte vrijgesproken, ofschoon bewezen was, dat hij zijn kasmemoriaal had vervalscht, teneinde eene verduistering van gelden te bedekken. Het arrest overwoog, dat die onjuiste boeking niet met „bedriegelijk" oogmerk was geschied, waarschijnlijk daarmede bedoelende, dat hij anderen niet had willen benadeelen (/ IV. 622), hetgeen iets geheel anders is dan de wil om te bedriegen. Bij een later, reeds vroeger aangehaald arrest (/. W. 826) werd daarentegen het omgekeerde aangenomen, evenals bij een arrest van 1872 (/. W. 512 1). Ofschoon art. 99 van het strafwb. voor Inlanders, waarvan thans sprake is, evenals de daarmede overeenkomende artikelen 92 van het Europeesche wetboek en 149 C. P., juist, gelijk boven is opgemerkt, de zoogenaamde intellectueele valschheid straft, die altijd vóór of tijdens de opmaking der acte moet geschieden, nam de Raad van Justitie te Batavia in een ander vonnis aan, dat valschheden in authentieke geschriften niet gepleegd kunnen worden vóór de teekening dier geschriften of acten en schrapte dus met één woord de intellectueele valschheden uit de wet. Deze valschheden toch worden begaan bij de opmaking der acten, dus altijd vóór deze geteekend zijn. (/. W. 512. Zie aant. op art. 100). Het Hof herstelde deze fout. ART. 100. (Sw. Eur. art. 93) (C. P. art. 147) (Ned. Sw. art. 226), Met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren worden gestraft alle andere personen, die eene valschheid begaan in authentieke geschriften of in geschriften van koophandel of in bankgeschriften: hetzij door het namaken of veranderen van geschriften of handteekeningen; hetzij door verzinning van overeenkomsten, beschikkingen, verbintenisen of bevrijdingen of door deze naderhand in de geschriften in te lasschen; hetzij door bijvoeging of verandering van bepalingen, bedingen, verklaringen of feiten, die deze geschriften moesten inhouden of waarvan zij moesten doen blijken. Terwijl art. 98 spreekt van openbare ambtenaren, die in de uitoefening hunner functiën authentieke acten vervalschen en art. 99 van dezelfde openbare ambtenaren, die bij de opmaking 1) Zoo ook het arrest van 5 Maart 1890, R. i. I. LXI blz. 99. K hunner acten en dus voor de teekening daarvan, valschheid plegen door insertie van onware feiten, handelt ons tegenwoordig art. 100, evenals art. 93 van het strafwb. voor Europeanen en art. 147 C. P., wel over valschheden in authentieke acten, maar thans begaan door personen, die geene openbare ambtenaren zijn of door openbare ambtenaren, die buiten de uitoefening hunner functiën zich aan valschheid schuldig maken. Ambtelooze personen kunnen authentieke acten vervalschen door, gelijk ons artikel zegt, de handteekeningen of de geschriften te vervalschen of te veranderen; zij kunnen die authentieke geschriften ook namaken x) of er iets bijvoegen of tusschen schrijven. Alle deze vervalschingen zijn materieele, begaan op echte stukken of door namaak van echte stukken. Doch het artikel spreekt ook van intellectueele valschheid, welke gepleegd wordt door bijv. voor een ambtenaar van den burg. stand te verschijnen en valsche aangiften te doen of door voor een notaris onder valsche namen te verschijnen en hem verdichte schuldbekentenissen of overeenkomsten van koop enz., te laten opmaken. In alle die gevallen heeft geen feitelijke vervalsching eener bestaande acte plaats, maar wordt de opmaking eener onware acte beoogd. Zoodra de aldus opgemaakte valsche authentieke acte rechtskracht bezit, is mogelijkheid van nadeel aanwezig en is het feit strafbaar. Valsche opgaven aan een ambtenaar van den burg. stand gedaan vormen geen valschheid in authentieke geschriften, zoodra de opgave niet door de wet wordt gevorderd. In 1885 besliste de Hooge Raad, dat in een aangifte van geboorte niet behoeft vermeld te worden, dat de ouders gehuwd zijn en dat dus de valsche opgave, dat zij gehuwd waren, niet valt in de termen van strafbare valschheid. (Ned. W. 5297). Dit arrest nam niet aan, dat partijen straffeloos alle mogelijke valsche opgaven aan den ambtenaar van den burg. stand konden doen, gelijk een vroeger arrest (W. 853) had aangenomen op 1) Namaken van een authentiek geschrift in den zin der strafwet is geschied, wanneer valschelijk een geschrift is gemaakt, hetwelk, ware het echt geweest, authentieke kracht zou bezeten hebben, en dan ook de strekking heeft door de bedriegelijke nabootsing daarvan die kracht ten nadeele van anderen uit te oefenen. (Hof 23 April 1890, R. i. I. LV blz. 60). K. grond, dat het doen van onwaarachtige opgaven niet zou zijn de bijvoeging eener verklaring noch verandering eener gedane opgave. De wet is dan ook duidelijk genoeg. Art. 100 straft toch in al. 3 elke verandering van feiten, welke de geschriften moeten inhouden en hij, die een vreemd kind als het zijne erkent of eene geboorte, welke niet heeft plaats gehad, als werkelijk geschied aangeeft, verandert (altereert) feiten, welke de akte van erkenning of geboorte moet vermelden. Verg. I. W. 1593 (opgave van een valschen naam in eene huwelijksakte) en T. LIII. blz. 202 (valsche aangifte van overlijden x). Gelijk boven is opgemerkt, straft de Ned. wet niet alleen valschheid in authentieke rechterlijke bescheiden, maar ook in 1) Voor de valschheid, strafbaar gesteld in art. 93 Sw. E. (100 Sw. I.) wordt vereisclit, dat de bijvoeging of verandering betrekking heeft op feiten of verklaringen, welke die geschriften inhouden of waarvan zij moeten doen blijken. Vermits uit de acte van geboorte niet behoeft te blijken van het huwelijk der ouders van het als geboren aangegeven kind, kan het door den vader-aangever, in strijd met de waarheid doen opnemen in die akte, dat de moeder van het kind zijn echtgenoote is, niet opleveren de in genoemd wetsartikel omschreven strafbare valschheid. R.v.J. Batavia 20 Augs. 1907. H.G.Hof 28 Augs 1909. T. 89, blz. 225. Zie ook W. 2311. Bij arrest van 18 Sept. 1907. T. 89, blz. 235. W. 2312 nam het Hof aan, dat een notarieele akte van erkenning, welke alleen inhoudt, dat de erkenner het in die akte bedoelde kind, waarvan hij niet de vader is, voor het zijne erkent, zonder dat hij daarbij heeft verklaard de verwekker van het kind te zijn, niet een valschheid bevat in den zin van art. 93 Sw. E. Aan die opvatting bleef het H.G.Hof trouw bij zijn arrest van 1 Juli 1908. T. 90, blz. 427, doch hij arrest van 16 Dec. 1908. T. 91, blz. 421 kwam het op die leer terug. Als strafbare (intellectueele) valschheid moet worden beschouwd de voor den ambtenaar yld B. S. gedane verklaring, waarbij een Europeaan, wetende, dat hij de vader van het kind niet is, tegelijk met de aangifte van geboorte, in de daarvan opgemaakte akte als het zijne erkent een kind, geboren uit een inlandsehe vrouw. Het opperrechterlijk college kwam tot die beslissing door te overwegen, dat, waar in het algemeen moet worden aangenomen, dat een geboorte-akte bewijs oplevert van: het feit der geboorte, van het tijdstip en de plaats dier gebeurtenis, van de kunne en de voornamen van het kind en van zijn afstamming, hierop geen uitzondering bestaat ten opzichte van de aangifte der geboorte van een natuurlijk kind uit een inlandsche moeder, welke aangifte—doordat de registers van den B. S. niet voor Inlanders bestemd zijn eerst kan plaats hebben, wanneer dit kind door erkenning den staat van Europeaan verkrijgt en daarom door art. 42 B. S wordt toegelaten op eiken leeftijd van het kind. administratieve bescheiden, die wel is waar in rechten niet dienen, maar toch strekken om eenig feit te bewijzen. De vraag is, of de Code Pénal en de Indische wetten eveneens administratieve bescheiden als authentieke stukken in bescherming nemen. De Code, welke, gelijk alle andere wetgevingen, voor het bestaan van het misdrijf van valschheid steeds mogelijkheid van benadeeling vordert en dit zelfs met duidelijke woorden in art. 162 zegt, heeft geenszins alleen de valschheid strafbaar geacht, welke in gerechtelijke acten, welke in rechten kunnen dienen, gepleegd wordt, maar ook valschheid in administratieve authentieke stukken (Chauveau et hélie ad art. 145 C. P.). De jurisprudentie nam daaronder op diploma's van doctoren enz., registers van departementen van bestuur, posterijen, rekenkamers, kashouders enz. Deze registers en stukken zijn alle authentieke bescheiden en dienen tot bewijs buiten rechte van de daarin vermelde feiten. Elke valschheid, in die bescheiden begaan, bedreigt het maatschappelijk belang, zelfs al is de valschheid gepleegd vóór de teekening der stukken (/. W. 512, 826). Dus werd beslist ten aanzien van een venduschrijver en een klerk bij den algemeenen ontvanger, die pensioenstaten vervalscht had vóór zijn chef ze geteekend had. (/ W. 774). Het tegenovergestelde werd aangenomen bij een arrest van 24 Juli 1872, waarbij het Hof ten onrechte, naar wij meenen, aannam, dat vóór de teekening van pensioenstaten, geene valschheid daarin door klerken kan begaan worden. (/. W. 491). Reeds herhaaldelijk is opgemerkt, dat die meening des te onverklaarbaarder is, omdat art. 100 Sw. I. juist onder no. 2 spreekt van intellectueele valschheid, welke altijd vóór de voltooiing, dus vóór de teekening der acte wordt begaan. Dit is ook de meening van Blanche. (T. III. § 217). Dat eerst door de onderteekening van een authentiek bescheid, valschheid wordt geboren, besliste de R.vJ. te Makasser bij vonnis van 6 Mei 1899, cfm. H.G.Hof 31 Mei 1899. W. 1910. F. Valschheid in bankgeschriften en geschriften van koophandel. De regeling van dit onderwerp toont wederom aan, dat de onderscheidene strafwetgevingen omtrent het leerstuk van valschheid geenszins eenstemmig zijn. De Ned. wet, die in art. 225 van valschheid in het algemeen spreekt, noemt in art. 226 echter eenige handelsgeschriften op, welke zij afzonderlijk wil beschermen, namelijk: krediet- of handelspapier voor omloop bestemd; talons, dividend- en rentebewijzen; aandeelen of schuldbrieven of certificaten van aandeel of schuld van eenige vereeniging, stichting of vennootschap. De valschheid in deze geschriften straft zij even zwaar als valschheid in authentiek geschrift en dus zwaarder dan valschheid in andere geschriften van koophandel, bijv. koopmansboeken of handelstransactiën. De Duitsche wetten nemen de vervalsching van eenige handelsgeschriften, zooals banknoten, actiën, talons, schuldbekentenissen aan toonder enz., onder de muntmisdrijven op, indien dit handelspapier afkomstig is van bondstaten, geoctroieerde corporatiën of private personen, aan wie octrooi is verleend. Zulk papier wordt met papiergeld gelijk gesteld. (§ 149 Sw. D. Bond). Overigens behandelen zij bankpapier van niet geoctroieerde banken, wissels enz., als onderhandsche geschriften (§ 267). Deze onregelmatigheid zoude weinig nadeel teweegbrengen, indien de bestanddeel en van muntmisdrijven in de Duitsche wet dezelfden waren als die van valschheid. Dit is echter niet het geval. Bij muntmisdrijven wordt niet gevorderd, dat de dader de vervalschte specie of banknoten hebbe uitgegeven. Zijn voornemen is genoeg. (von Kirchmann ad § 146). Bij valschheid daarentegen bestaat volgens de Bondswet geen strafbaarheid zonder gebruik. Het gevolg van die regeling is, dat vervalsching van actiën, schuldbekentenissen enz., uitgegeven door banken, personen of instellingen, welke daartoe van den Staat vergunning hebben gekregen, strafbaar is, zoodra de dader de valschheid heeft begaan met het doel om de vervalschte stukken als echt te gebruiken, terwijl dezelfde vervalsching niet strafbaar is, als zij wordt ge- pleegd ten aanzien van handelspapier der niet geoctroieerde inrichtingen enz., zoolang er geen gebruik van gemaakt is. De Code Pénal volgt wederom een ander systeem. Deze wet plaatst de valschheid in bankbiljetten van geoctroieerde banken onder de valschheden in zegels, stempels, merken enz. en stelt dit misdrijf gelijk met valschheid in schatkistbiljetten- Zij straft den dader met den dood (art. 139 C. P.). Daarentegen wordt valschheid in ander bank- en handelspapier gelijk gesteld met valschheid in authentiek geschrift (art. 147 C. P). Dezelfde verwarring, als in de Duitsche wetten, heerscht dus ook in den Code Pénal, die eveneens het handelspapier in twee soorten verdeelt, al naar mate het van een bank met of zonder octrooi afkomstig is. Ook is de gelijkstelling van alle handelsgeschriften met authentieke geschriften zeker af te keuren, omdat met die gelijkstelling eene zwaardere straf gepaard gaat dan voor valschheid in onderhandsch geschrift is vastgesteld. De Ned.-Indische wetten, welke niet van den Code Pénal mochten afwijken, volgen het stelsel van laatstgenoemde wet en vermelden de vervalsching van bankpapier, afkomstig van eene tot uitgifte gerechtigde Bank, onder de valschheden in zegels en merken, terwijl van valschheid in andere handelsgeschriften gesproken wordt in de rubriek over valschheid in authentieke geschriften Alle geschriften van koophandel en bankgeschriften stellen de Indische strafwetten, wat de valschheid daarin begaan betreft, gelijk met authentieke acten. Zij beschermen ze met eene zwaardere strafbedreiging dan de onderhandsche acten, die niet op den handel betrekking hebben, en dit wel, ofschoon handelsgeschriften, zoo zij niet door een openbaar ambtenaar zijn opgemaakt, in werkelijkheid onderhandsche geschriften zijn. Het eenige onderscheid tusschen authentieke en onderhandscha geschriften is volgens de Ind. burgerlijke wet gelegen in de persoon, die ze opmaakt. Zijn die geschriften verleden voor een notaris, griffier, of ander openbaar ambtenaar binnen den kring zijner bevoegdheid, dan noemt men ze authentiek. Zoo niet, dan noemt men ze onderhandsche geschriften. Onverschillig of het handelsgeschrift authentiek is of onder- handsch, steeds straffen onze Indische strafwetten de valschheid daarin als gepleegd in authentiek geschrift. Dit volgt duidelijk uit art. 100 van het strafwetboek voor Inlanders en art. 93 van het strafwetboek voor Europeanen in N.-I. Wat zijn echter handels- en bankgeschriften? De artikelen 3, 4 en 6 van ons wetboek van koophandel geven daarop antwoord. Geschriften van koophandel of handelsgeschriften zijn vooreerst de koopmansboeken, de geschriften, die op handelsovereenkomsten betrekking hebben, waaronder die, welke tot den zeehandel in verband staan, (koop en verkoop van schepen, tuigage, scheepsbehoeften, expeditie-contracten, reederijen, assurantiën enz.), art. 4 W. v. K. en eindelijk de zoogenaamde formeele handelsverbintenissen, waarbij de verbintenis uit het geschrift ontstaat, zooals wissels, orderbiljetten, papier aan toonder, cognossementen, assignatiën enz. (Kist, Handelsrecht, Dl. II. p. 22 uitg. 1869;Blanche T. III § 170). Sommige handelsboeken schrijft de wet bepaald voor, zooals het dagboek, brievenboek, de balans art. 6, 7, 8 W. v. K.). Andere in den handel gebruikelijke boeken zijn niet bepaald voorgeschreven, doch de valschheid daarin valt evenzeer in de termen van de wet. Ze zijn toch ook handelsboeken en den vervalscher daarvan treft de straf op valschheid in handelsgeschriften gesteld. (Blanche T. III § 173 en volg) x). Op dien grond werd zelfs de vervalsching van een zoogenaamd prauwboek door den kassier eener handelsfirma als valschheid in geschriften van koophandel beschouwd (/. W. 145). De vervalsching van de registers der spoorweg-maatschappijen, 1) Bij een niet gepubliceerd vonnis van den Raad van Justitie te Batavia werd geweigerd de schuldigverklaring aan valschheid in een geschrift van koophandel van een beklaagde, van wien bewezen was, dat hij in een z.g.n. administratieboek van een bank had doorgehaald en door anderen vervangen de nos. van effecten, door een cliënt aan die Bank in administratie gegeven. De valschheid was gepleegd geworden om de ontdekking van verduistering dier effecten te voorkomen. De Raad besliste dat het administratieboek niet behoort tot de verplichte boeken, in het W. v. K genoemd, doch tot die, welke in den koophandel gebruikelijk zijn. ® Zie omtrent valschheid in een makelaarsdagboek H.G.Hof 16 Maart 1907. T88, blz. 243. W. 2281. D- zelfs van koopmansbrieven, is daarom steeds beschouwd als valschheid in geschriften van koophandel (Blanche T. III § 175, 177), hetzij die geschriften afkomstig waren van vreemde kooplieden, dan wel van ingezetenen (Blanche § 188'. Het Hof van cassatie besliste dienaangaande, dat de wet geen onderscheid maakt tusschen handelspapier van vreemden en handelspapier van inheemschen oorsprong en veroordeelde om die reden een Franschman, die engelsch bankpapier had nagemaakt, tot de op valschheid in bankpapier gestelde straf. Met het in de jurisprudentie aangenomen beginsel, dat valschheid in koopmansboeken strafbaar is, omdat die handelsboeken, volgens art. 1882 B. W., 11, 12 en 13 W. v. K. bewijs opleveren, is in strijd een arrest van het H. G. H. van N.-I., waarbij werd aangenomen, dat een vervalsching van het rechtenboek eener firma door een met de opmaking belasten boomklerk, niet strafbaar zoude zijn, op grond dat daardoor geen nadeel kon toegebracht worden. Onzes inziens is deze meening reeds daarom verwerpelijk, omdat de wet in allen gevalle bewijskracht aan koopmansboeken toekent en zoodra die bewijskracht bestaat, is ook de mogelijkheid der benadeeling aanwezig. De wissel is altijd handelspapier, doch de acceptatie of het orderbiljet 2) alleen ten opzichte van kooplieden (art. 4 W. v. K.). 1) De postwissel is geen handelspapier, doch, evenals de daarop voorkomende quitantie, een authentiek geschrift. Het stellen van een valsche liandteekening voor quitantie op een postwissel is dus valschheid in authentiek geschrift H.G.Hof 18 Juni 1886 R. i. I. XLVII blz 419, Hof Amsterdam 18 Maart 1885 I. W. 1204, N. W. 5244 K Het H G.Hof kwam terug op de leer dat een valschheid in de kwitantie, voorkomende in dorso van een postwissel, valschheid in authentiek geschrift oplevert bij arr. van 7 Dec. 1904. T. 83, blz. 433 en 30 Nov. 1908, W. 2372. Zij werd beide malen gekwalificeerd als valschheid in een onderhandsch geschrift. D. 2) Het door een tot het teekenen van accepten bevoegden lasthebber van een koopman in een orderbiljet valschelijk bezigen van de clausule: „waarde genoten in koopmanschappen" is valschheid in geschriften van koophandel door verzinning van verbintenissen (Landraad Batavin 29 December 1887 bekrachtigd bij arrest 20 April 1888, R. i I. LI blz. 18 en 56, I. W. 1302). De firmant, die, krachtens het — te dezen aanzien niet gepubliceerd — vennootschapscontract onbevoegd zijnde om zijn firma door het teekenen en afgeven van accepten te verbinden, bedriegelijk ten name der firma accepten teekent en afgeeft, wetende, dat de nemer niets van de firma te vorderen heeft, pleegt geen valschheid, daar de accepten volkomen rechtsgeldig zijn. (Arr 8 Aug, 1888, I. W. 1311). K. Mogelijkheid van nadeel tengevolge van valsche boekingen in de handels- Zoodra het orderbiljet dus door een persoon, die niet koopman was, is afgegeven, stelt valschheid daarin geen valschheid in geschriften van koophandel daar. Aldus werd beslist bij een vonnis van den Raad van Justitie te Batavia. (Evenzoo Chauveau et Hélie en Blanche ad art. 147 C. P.). Over Gouvernementswissels zie T. XLI blz. 25. Het niet inboeken van posten in een handelsboek werd bij arrest van het H. G. H. van N.-I. dd. 1 Mei 1880 (/. W. 893) niet strafbaar verklaard, omdat onze wet onder de wijzen, waarop valschheid in handelsgeschriften wordt gepleegd, de weglating van posten niet opnoemt. Deze beslissing werd niet aangenomen bij een arrest van 23 Augustus 1876, waarbij het H. G. H. de weglating van posten wel als valschheid beschouwde. Blanche in zijn bekend werk over den Code Pénal zegt dan ook: „Le faux intellectuel peut „provenir non seulement des constations effectives de 1'acte, mais „aussi de certaines omissions, dont le but et le résultat est de „donner a un fait mensonger les apparences de la vérité. — Par „exemple, le fonctionnaire public, qui oviet de porter, sur ses „régistres, quelques-uns des versements, qu'il a re<^us et, par suite, „diminue le total des sommes, dont il doit compte, se rend cou.,pable de faux.'' Tegen de argumenten van Blanche is weinig in te brengen. De bestanddeelen van het misdrijf valschheid in geschriften van koophandel en bankgeschriften zijn dezelfde als die van valschheid in het algemeen en te dien opzichte kan dus verwezen worden naar hetgeen daaromtrent hierboven in afdeeling C is medegedeeld. boeken van een vennootschap onder firma kan zeer goed aanwezig zijn,—ook zonder dat van eenige verduistering van kasgelden ter bemanteling waarvan die valsche boekingen zouden hebben moeten dienen sprake is —daar aan zoodanige boeken, onder zekere bij de wet genoemde voorwaarden, bewijskracht in rechte is toegekend. Geen mogelijkheid van nadeel aangenomen door valschheid in een door een vennootschap onder firma tot eigen controle aangehouden boek, dat niet behoort tot de in art. 6 W. v. K. bedoelde boeken, welke in den koophandel gebruikelijk zijn. H.G.Hof 16 Juni 1909. T. 92, blz. 342. D- G. Gebruikmaken van valsche geschriften. Na in art. 100 de valschheid te hebben behandeld, door ambtelooze personen in authentieke of handelsgeschriften gepleegd, hetzij door bijvoeging of verandering van bepalingen, hetzij vóór de opmaking door valsche opgaven, gaat de Indische wet over tot een ander misdrijf, namelijk het gebruik maken der valsche geschriften. Ook de Nederl. strafwet scheidt de vervalsching van de gebruikmaking. De Ind. wet luidt aldus: Art. 101. (Sw. Eur. art. 94) (C. P art. 148) (Ned. Sw. art. 226). In alle de gevallen, in deze paragraaf vermeld, wordt hij, die, des bewust, gebruik maakt van de valsche geschriften, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 102. (Sw. Eur art. 95) (C. P. art. 149). Van de bovenstaande bepalingen zijn uitgezonderd de valsch heden in reispassen en reisorders, over welke wordt gehandeld in § V. Art. 101 onzer wet handelt over het gebruik van valsche authentieke geschriften en geschriften van koophandel. De wetgever heeft dit gebruik tot een afzonderlijk misdrijf gestempeld, hetwelk geheel afgescheiden is van de valschheid zelve 1). Blanche zegt daaromtrent: La fabrication du faux et 1'usage du faux fabriqué constituent deux actes et deux crimes distincts. (Blanche ad art. 148 C. P.). Het gebruikmaken van de valsche acte is evenwel slechts dan strafbaar, als de gebruiker wist, dat de acte valsch was, terwijl eindelijk art. 101 alleen spreekt van het gebruikmaken van acten, welke in deze paragraaf, dat is, in art. 98, 99 en 100, 1) Verg. het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaija dd 26 November 1890, W. 1593: de vraag, of hij, die van een valsch stuk gebruik heeft gemaakt, een strafbaar feit heeft gepleegd, is geheel onafhankelijk van de vraag, of door den vervaardiger van het stuk een strafbare valschheid is gepleegd. K. genoemd worden, namelijk van authentieke acten of geschriften van koophandel, die vervalscht zijn op de wijze in die artikelen opgenoemd. Bij het gebruiken van valsche acten onderscheidt de wet niet tusschen openbare ambtenaren en bijzondere personen, gelijk zij in de vorige artikelen deed. (Blanche ad art. 148 C. P.). Indien gebruik is gemaakt van een valsch stuk, hetwelk nietig is of geen invloed heeft op de rechtsverhoudingen van bijzondere personen, noch op eenig staatsbelang, kan zulk een gebruik geen misdrijf zijn. Zoo werd geoordeeld, dat hij die van een stuk, met een kruis geteekend, gebruik maakt, zich aan geen valschheid schuldig maakt, omdat zulk een acte geen de minste waarde heeft. Eveneens nam het Hof van cassatie aan, dat het gebruikmaken van een valsche copie eener notarieele acte, geen strafbaar feit zoude zijn, omdat recht wordt gedaan op de origineele acte en niet op het afschrift, Dit is in zooverre juist, als art. 1888 B. W. verklaart, dat de kracht van een schriftelijk bewijs in de oorspronkelijke acte is gelegen. Een notarieel afschrift mist daarom echter geen bewijskracht. Het blijft een authentiek stuk en wijkt alleen voor de origineele acte. Elke vervalsching van een afschrift der notarieele acte komt ons dus voor vervalsching te zijn van een authentiek geschrift, dat bewijskracht heeft en welks vervalsching dus nadeel kan toebrengen. (Blanche ad art. 148 C. P.). Daar de wet het gebruik maken van eene valsche acte als een afzonderlijk misdrijf beschouwt, kan hij, die bijv. van een valsch bankpapier of van een valsche notarieele acte gebruik maakt, deswege vervolgd worden, zonder dat vooraf de vervalscher, die menigmaal onbekend is, deswege in rechte wordt geroepen. Dit lijdt des te minder twijfel, omdat de notaris een valsche acte kan opmaken zonder het te weten, onder anderen, als de verschijnende partijen valsche namen aannemen. Om die reden vormt de valschheid der acte geene praejudicieele kwestie en kan de strafrechter een veroordeeling wegens het gebruik maken der valsche acte uitspreken, hoewel de vervalscher zelf ongemoeid blijft. Het Hof zag er daarom geen bezwaar in een veroordeeling uit te spreken wegens het gebruik maken van een valsche volmacht (W. 995). Evenmin wordt bij de vervolging van de personen, die valsche bankbiljetten in omloop brengen, gevorderd, dat eerst de vervaardiger dier biljetten zij veroordeeld. Om die reden kunnen wij ons niet vereenigen met een arrest, te vinden in het Tijdschrift van het Recht in N.-I. Dl. LXII blz. 121, waarbij werd beslist, dat de vraag, of in eene notarieele acte valschheid is begaan eene praejudicieele kwestie vormt en op dien grond de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard met zijn verzoek tot terechtstelling van den beklaagde wegens het gebruik maken dier valsche acte *). De notaris, die de valsche akte had onderteekend, kon niet wegens valschheid vervolgd worden, daar hij wegens ouderdom ontoerekenbaar was en de valsche akte blindelings had geteekend. Door 's Hofs beslissing verviel de mogelijkheid om den gebruikmaker te straffen. Wat art. 102 onzer wet aangaat, zoo bepaalt dit, dat over valschheden in reispassen enz. in een volgende paragraaf zal gehandeld worden. Wel is waar zijn die reispassen, reisorders enz. geschriften, waarvan vervaJsching nadeel kan berokkenen, doch de wetgever achtte het beter de vervalsching dezer bescheiden minder zwaar te straffen. H. Valschheid in onderhandsche geschriften. De Nederlandsche en Duitsche wetten behandelen grootendeels de valschheid in onderhandsche geschriften in dezelfde artikelen als de valschheid in authentieke geschriften. Bovendien neemt de Ned. wet in art. 360 valschheden door ambtenaren in registers van controle gepleegd, onder de ambts- 1) De E.v.J. te Batavia besliste bij vonnis van 6 April 1910, dat dezelfde rechter, die geroepen is om te oordeelen over een ten laste gelegd desbewust gebruik maken van een valsch geschrift, in hetzelfde proces kan vaststellen of het geschrift valsch is. Daarvoor is niet noodig, dat vooraf, in een speciaal daartoe aanhangig geding over die valschheid uitspraak is gedaan. T. 94 blz. 207. p misdrijven op, evenals het strafwetboek voor den Duitschen Bond (§ 348). Het nauwkeurig onderscheid, hetwelk de Code Pénal en de Indische wetten maken tusschen valschheden, gepleegd door openbare ambtenaren en door ambtelooze personen, kennen die wetten evenmin. De straf is voor allen dezelfde, hetgeen zeker veel tot vereenvoudiging dezer moeilijke materie bijdraagt. De Code Pénal en de Indische wetten verdeelen, gelijk wij boven zagen, de te behandelen stof in vele onderdeelen, waarvoor geen geldige reden bestaat. Waartoe toch is het noodig de valschheden, door openbare ambtenaren begaan, afzonderlijk te behandelen, daar de rechter het altijd in zijn macht heeft den openbaren ambtenaar zwaarder dan den ambteloozen burger te straffen. Wat onderhandsche geschriften zijn, moet de burgerlijke wet aanwijzen. Zeker is het, dat de bestanddeelen van het misdrijf van valschheid dezelfden zijn, hetzij zij gepleegd is in onderhandsche dan wel in authentieke acten. In beide gevallen moet de valschheid, de verkrachting der waarheid, gepaard gaan met de mogelijkheid der benadeeling en den wil, om het valsche stuk voor echt te doen doorgaan. Het Strafwetboek voor Inlanders behelst aangaande valschheid in onderhandsche geschriften de navolgende bepalingen. ART. 103. (Sw. Eur. art. 96) (C. P. art. 150). Ieder, die op eene der wijzen, vermeld in art. 100, eene valschheid begaat in onderhandsche geschriften, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 104. iSw. Eur. art. 97) (C. P. art. 151). Hij, die, des bewust, gebruikt maakt van het valsche geschrift, wordt gestraft met dezelfde straf. Art. 105. (Sw. Eur. art. 98) (C. P. art. 152). Van de bovenstaande bepalingen zijn uitgezonderd de valsche getuigschriften, waarover gehandeld wordt in de volgende paragraaf. De Indische wet behandelt in deze artikelen de valschheid in onderhandsche geschriften, dat zijn alle acten, stukken of registers, welke niet door een openbaar ambtenaar in zijne functiën zijn opgemaakt. De valschheid daarin gepleegd is strafbaar, zoodra de reeds boven omschreven algemeene bestanddeelen van het misdrijf van valschheid aanwezig zijn. De wijzen, waarop de valschheid in onderhandsche stukken kan worden gepleegd, zijn dezelfde als voor authentieke en handelsgeschriften in art. 100 zijn opgenoemd. Zoowel weglatingen, bijvoegingen, overschrijvingen als opneming van onware feiten, zoowel materieele als intellectueele valschheid kunnen in deze geschriften begaan worden. Ook is het gebruik van valsche onderhandsche geschriften een op zich zelf staand misdrijf, evenals het gebruik van valsche authentieke of handelsgeschriften. Zoodra de dader het valsche stuk voor het een of ander doeleinde aanwendt, moet worden aangenomen, dat hij er gebruik van heeft gemaakt. De Raad van Justitie te Batavia nam aan, dat hij die een valsch accept opmaakt om zijn ontrouw als voogd te bedekken en dit stuk aan den officier van justitie overgeeft, zich niet schuldig maakt aan het gebruik maken van een valsch onderhandsch geschrift, omdat daardoor geen nadeel werd toegebracht aan hem, te wiens opzichte de valschheid is gepleegd. Volgens de meeste criminalisten van den lateren tijd is het misdrijf van valschheid echter geen misdrijf tegen het vermogen. De grond, waarop de Raad derhalve den beklaagde vrijsprak, is reeds onjuist, doch bovendien wordt door het vervaardigen en gebruik maken van valsche stukken ter misleiding van politie of justitie wel degelijk nadeel toegebracht aan de maatschappelijke belangen, hetgeen voor het bestaan der valschheid voldoende is. (Zie boven „Valschheid in authentieke geschriften") Str. N. I. S Ig' Boeken van landelijke ondernemingen zijn onderhandsche geschriften. De Raad van Justitie te Batavia nam aan, dat daarin door een met de aanhouding ervan belasten geëmployeerde geen valschheid kon worden gepleegd, omdat zij slechts bewijs opleveren tegen dengene, die ze geschreven heeft en daardoor aan anderen geen nadeel kan worden toegebracht. (/. W. 609). De Indische wetten spreken, evenals de C. P., in het algemeen van onderhandsche geschriften, niet van onderhandsche acten. Alle onderhandsche geschriften, van welken aard ook, zijn onder die benaming begrepen (H. R. 22 October 1867), zooals brieven zelfs zonder naamteekening, registers, ongeteekende onderhandsche geschriften (H. R. 6 November 1855), welke allen onderwerp van valschheid kunnen zijn *). (H. R. 10 October 18/1). Inderdaad kent art. 1874 en volg. B. W. aan alle onderhandsche geschriften onder zekere omstandigheden bewijskracht toe en zoo ook kunnen registers van landelijke ondernemingen, al zijn zij door gëemployeerden opgemaakt, tegen de eigenaren der onderneming bewijs opleveren van gedane inkoopen enz. De meening van den Raad van Justitie te Batavia -), dat 1) De R. v. J. te Batavia en het Hof zagen in liun uitspraken van 21 April en 23 Mei 1894 T. LXII blz. 355 en 367 geen strafbare valschheid in het met een verdichten naam onderteekenen van zoogenaamde bons bij de ontvangst van goederen in een winkel, wanneer die bons zoo onbestemd van inhoud waren, dat zii tegen den persoon, wiens naam gebezigd werd (gesteld lnj bestond), geen lo-alen titel of bewijs zouden kunnen opleveren. Argument: de ontstentenis der possibilité de nuire. De Procureur-Cxeneraal (de schrijver van dit werk) was van een andere opinie, daar de bons z. i. begin van bewijs bij geschrifte opleverden en er in elk geval mogelijkheid van benadeeling bestond. K. 2) On dergelijke gronden als de hier door den schrijver gewraakte werd door het Hof bij arr. dd. 8 September 1886, T. XLVIII blz. 58, niet schuldig aan valschheid geacht de zetbaas in een toko, die de hem tot betaling der tokohuur gegeven bedragen verduisterd en daarna in zijn kasboek valsclielijk als betaal, geboekt had. Die valsche boeking kon naar 's Hofs oordeel nimmer bewlJ* de betaling der huursommen scheppen; derhalve geen mogelijkheid van be deeling. Het door den eigenaar der toko geleden nadeel sproot volgens het arrest voort uit de verduistering, niet uit de valsche boeking. Bij arrest van 25 Januari 1893, T. IX blz. 135 zag het Hof mede geen strafbare valschheid in het valschelijk stellen van eens anders handteekening onder een request, houdende grieven tegen een zeker persoon en zulks opgrond, dat zoodanig rekest geen bewijskracht zoude hebben. • Zie de latere jurisprudentie bij: Dupare. Nederl.-Indische Rechtspraak en Rechtsliteratuur, blz. 509 sqq. en in het Eerste vervolg daarop, blz. 103sqq. dergelijke registers alleen bewijs opleveren tegen dengene, die ze geschreven heeft, dat is, den gëemployeerde, is dus onjuist. Deze handelde, evenals de handelsbediende, namens zijn meester, en hield diens boeken, niet zijn eigene aan. Nadeel uit die valsche boeking kon de eigenaar zeker lijden. Ook het Hof van cassatie nam aan, dat vervalsching van particuliere boeken in de termen van de wet viel, omdat de nietkoopman ze in rechten kan overleggen ter bevestiging van zijn beweringen. (Dalloz 47,1,313; Chauv. et Hélie ad art. 150 C. P.). De Duitsche practijk bevestigt die opvatting. (Archiv für Pr. Strafrecht XI S. 445, 526). Telegrammen worden als onderhandsche geschriften beschouwd (Stb. 1876 no. 257 art. 12). I. Van valschheid in reispassen, reisorders en getuigschriften. Hoewel valschheid in deze geschriften zich niet onderscheidt van die, welke in authentieke of onderhandsche geschriften is gepleegd, hebben de meeste wetten daarvoor eene lichtere straf bepaald. De Nederlandsche wet bedreigt tegen valschheid in geneeskundige verklaringen slechts een straf van drie jaren gevangenis en tegen valschheid in getuigschriften van goed gedrag, armoede, gebreken enz., niet meer dan ten hoogste één jaar gevangenisstraf. De Code Pénal noemt evenzeer die geschriften afzonderlijk op en straft de daarin begane valschheden niet zoo zwaar als andere valschheden. De artikelen van het strafwetboek voor Inlanders luiden aldus: Art. 106. (Sw. Eur. art. 99) (C. P. art. 153) (Ned. Sw. art. 231). Ieder, die eene valsche reispas vervaardigt of eene echte reispas vervalscht of, des bewust, gebruik maakt van eene valsche of vervalschte reispas, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijf jaren. ART. 107. (Sw. Eur. art. 100) (C. P. art. 154) (Ned. Sw. art. 231). Ieder, die in eene reispas eenen valschen naam aanneemt of als getuige medewerkt om de reispas onder den valschen naam te doen afgeven, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot éen jaar. De herbergiers en de logementhouders, die, des bewust, de personen, die bij hen hunnen intrek nemen, op hunne door het bevoegd gezag daartoe aangewezen registers inschrijven onder valsche of verdichte namen, worden gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot één maand. ART. 108. (Sw. Eur. art. 101) (C. P. art. 155). De openbare ambtenaren, die aan iemand, dien zij niet persoonlijk kennen, een reispas afgeven, zonder zijnen naam en zijne kwaliteiten door twee bij hen bekende ingezetenen te hebben laten bevestigen, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één tot zes maanden. De openbare ambtenaren, die, ofschoon zij kennis dragen van de valschheid van den opgegeven naam, de reispas afgeven onder dien valschen naam, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren. Art. 109. (Sw. Eur. art. 102) (C. P. art. 156) (Ned. Sw. art. 231). Ieder, die eene valsche reisorder vervaardigt of eene echte reisorder vervalscht, of, des bewust, gebruik maakt van eene valsche of vervalschte reisorder, wordt gestraft naar de volgende onderscheidingen: met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot vijf jaren, zoo de valsche reisorder alleen moest dienen om de waakzaamheid van het openbaar gezag te bedriegen; mei dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren, zoo 'sLands kas aan den houder van de valsche reisorder reis- kosten, die hem niet verschuldigd waren of die de verschuldigde te boven gingen, heeft uitbetaald, wanneer, in beide gevallen, het onverschuldigd uitbetaalde beneden de vijftig gulden is; en met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren, zoo de door den houder der valsche reisorder onverschuldigd genoten gelden vijftig gulden of meer bedragen. ART. 110. (Sw. Eur. art. 103) (C. P. art. 157). De in het vorig artikel bedreigde straffen worden, volgens de daarin gestelde onderscheidingen, toegepast op ieder, die zich door een openbaar ambtenaar eene reisorder doet afgeven onder een valschen naam. ART. 111. (Sw. Eur. art. 104) (C. P. art. 158). Wanneer de openbare ambtenaar bij het afgeven der reisorder kennis draagt van de valschheid in den naam, wordt hij gestraft: in het eerste geval, vermeld bij art. 109, met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren; in het tweede geval met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren; en in het derde geval met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. De bovenstaande artikelen hebben betrekking op vervalsching van reispassen en reisorders of de uitgifte daarvan. Het gebruik maken van een ten behoeve van een ander uitgereikten pas is strafbaar gesteld bij Staatsbl. 1874 No. 140. (Zie ook Stb. 1863 no. 83). Daar de reispas, afgegeven door een bevoegden ambtenaar, een authentiek geschrift is, is de valschheid, daarin gepleegd, in werkelijkheid valschheid in authentiek geschrift 1). 1) Valschheid, gepleegd in een reispas, niet opgemaakt naar het model, vastgesteld in ten tweede sub III van Stbl. 1870 no. 12, valt niet onder liet bereik van art. 106 Sw. I. of van eenige andere strafbepaling. R.v.J. Padang 17 Dec. 1901. T. 78, blz. 253. Zie in gelijken zin RvJ. Soerabaia 25 Oct. 1902. T. 80, blz. 188. D. Bij vonnis van den Raad van Justitie Padang dd. 10 Januari 1884 werd zekere Caron, die tot het Mahomedaansche geloof was overgegaan en onder den naam van Ibrahim een reispas had verkregen, vrijgesproken op grond, dat niet bleek, dat hij iemand had willen benadeelen en de naam van Ibrahim slechts eene onjuistheid was. Hier behoeft niet herhaald te worden, na al hetgeen boven omtrent den zoogenaamden wil om te benadeelen (1'intention de nuire) gezegd is, dat de zienswijze van den Raad van Justitie te Padang niet overeenkomt met de latere begrippen omtrent valschheid. De redactie van artt. 106, 107 en 108 laat te wenschen over en wijkt af van die, gevolgd in de artikelen 98 en volgende. Waarom ook de ambtenaar, die een pas aan iemand afgeeft, wiens naam of kwaliteiten niet door twee personen bevestigd zijn, voor deze administratieve fout strafrechtelijk kan worden vervolgd, is moeilijk te begrijpen. Art. 112. (Sw. Eur. art. 105) (C. P. art. 159) (Ned. Sw. art. 229). Ieder, die, om zich of een ander te bevrijden van eenige openbare dienst, een getuigschrift van eenige ziekte of eenig gebrek vervaardigt op naam van een geneesheer of heelmeester, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren. Art. 113. (Sw. Eur. art. 106) (C. P. art. 160) (Ned. Sw. art. 228). Ieder geneesheer of heelmeester, die, om iemand te begunstigen, een valsch getuigschrift geeft van ziekten of gebreken, welke aanleiding kunnen geven tot vrijstelling van eenige openbare dienst, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot vijf jaren. Zoo hij daartoe wordt overgehaald door gaven of beloften, wordt hij gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren; en zij, die hem door die middelen daartoe overhalen, worden gestraft met dezelfde straf. ART. 114. (Sw. Eur. art. 107) (C. P. art. 161) Ned. (Sw. art. 230). Ieder, die op naam van een openbaar ambtenaar vervaardigt een getuigschrift van goed gedrag, armoede of andere omstandigheden, geschikt om de welwillendheid der Regeering of van particulieren te vestigen op den daarin aangeduiden persoon en hem eene betrekking, vertrouwen of hulp te verschaffen, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren. Dezelfde straf wordt toegepast: 1°. op hem, die een echt getuigschrift van dezen aard vervalscht, om het voor een ander persoon te doen dienen, dan voor wien het was afgegeven; 2°. op ieder, die van het valsche of vervalschte getuigschrift, des bewust, gebruik maakt. ART. 115. (Sw. Eur. art. 108) (C. P. art. 162). De valschheid in getuigschriften van iederen anderen aard, waaruit benadeeling, hetzij van 'sLands kas, hetzij van bijzondere personen, zoude kunnen voortvloeien, wordt naar gelang der omstandigheden, gestraft volgens de derde en vierde paragraaf van deze afdeeling. Onder getuigschriften worden ook begrepen geleide-biljetten, als bedoeld worden bij de ordonnantie van 21 Juli 1863 (Stb. No. 84) en dergelijken. (De tweede alinea komt niet voor in het Strafw. Eur.). Na over reispassen en reisorders te hebben gehandeld, spreekt de wet in art. 112 van valsche geneeskundige getuigschriften, vervaardigd op naam van eenen geneesheer door een derde x). 1) Hoewel dit artikel alleen spreekt van het vervaardigen van een getuigschrift, valt daaronder ook hij, die hem door den bevoegden geneesheer afgegeven getuigschrift opzettelijk vervalscht, bv de schutter, die met het doel om bevrijd te worden van eene gelaste inspectie, in een hem door den bevoegden geneesheer afgegeven getuigschrift van ziekte den datum verandert. Hof 15 April 1896, T. LXVI blz. 368. K. In het volgende artikel wordt de geneesheer, die valsche certificaten afgeeft, met straf bedreigd, terwijl eindelijk art. 114 het vervaardigen van valsche getuigschriften van goed gedrag op naam van een openbaar ambtenaar strafbaar stelt. Wordt een valsch geneeskundig certificaat niet afgegeven om vrijstelling van eenige openbare dienst (bijv. verlof of vrijstelling van schutterij diensten) te verkrijgen, dan valt de dader daarvan niet in art. 112 of 113. Men ziet uit eene vergelijking der artikelen 112, 113 en 114 met art. 115, dat de wetgever alleen de vervalsching in getuigschriften van geneesheeren en getuigschriften van goed gedrag of armoede met eene lichtere straf heeft bedreigd, doch de vervalsching van andere getuigschriften onder de gewone bepalingen der wet laat vallen. De vervalsching van geleide-biljetten voor het vervoer van buffels x) is met vervalsching van getuigschriften gelijkgesteld, zonder dat nochtans is aangegeven, met welke getuigschriften die biljetten zijn gelijk te stellen, namelijk met de getuigschriften, welker vervalsching met eene lichtere straf is bedreigd, dan wel met getuigschriften, waarvan vervalsching of namaak onder de gewone bepalingen omtrent valschheid is te rangschikken 2). 1) De in art. 115 al. 2 aangehaalde ordonnantie van 21 Juli 1863 (Stb. No. 84) is ingetrokken en door nieuwe bepalingen vervangen bij Stb. 1891 No. 142 jo. Stb. 1892 No. 181; de geleidebiljetten worden door die nieuwe bepalingen gehandhaafd. K. 2) „Valschheid" in art. 115 omvat ook desbewust gebruik der valsche getuigschriften: Hof 10 April 1895, T. LXIV blz. 250 en 28 September 1895, T. LXVII blz. 323. In tegenovergestelden zin: Hof 15 October 1894, T. LX11I blz. 700, alsmede I. W. 1108. Art. 115 stelt strafbaar valschheid in elk soort van getuigschriften, onverschillig of de afgifte daarvan bij de wet is geboden, mits zij worden afgegeven op naam van een openbaar ambtenaar, dus ook in een certificaat, waarbij een dessahoofd verklaart, dat zeker persoon eigenaar van een kris is: Hof 25 April 1888, T. LVIII blz. 401. Bij een arrest van 1893, zonder datum opgenomen in T. LX, blz. 197 werd valschheid in zulk een certificaat gequalificeerd als valschheid in een onderhandsch geschrift. Een eigendomsbewijs van vee, gelijk die in Menado krachtens de adat worden afgegeven, werd bij arrest dd. 10 April 1895, T. LXIV blz. 250, gerekend tot de in art. 115 bedoelde getuigschriften. Jv- Het desbewust gebruik maken van een valsch getuigschrift ook strafbaar geoordeeld bij latere beslissingen. H.G.Hof 10 Nov. 1897, T. 70, blz. 100, id. 2* Oct. 1900, T. 76, blz. 80. Anders H.G.Hof 24 Sept. 1898. W. 1841, bekr. Landr. Trenggalek 23 Juli 1898 W. 1836. Zie omtrent valschheid in getuigschriften verdere Duparc. t. a. p. blz. 512. sqq. D' Art. 116. (Sw. Eur. art. 109) (C. P. art. 164). In alle gevallen, waarin tegen het misdrijf van valschheid is bedreigd de straf van dwangarbeid in den ketting, alsmede in de gevallen, vermeld in art. 109 alinea 3, 111 alinea 2 en 113 alinea 2, wordt tevens uitgesproken eene geldboete van ten hoogste een vierde van het onwettig voordeel, genoten of beoogd door de daders der valschheid, hunne medeplichtigen of door hen, die, des bewust, gebruik hebben gemaakt van het valsche stuk en van ten minste vijftig gulden. In dit artikel wordt ten onrechte het misdrijf van valschheid voorgesteld als een misdrijf, hetwelk uit winzucht voortspruit en tegen het vermogen gericht is. Daar de wil om zich te verrijken geen bestanddeel van het misdrijf van valschheid is, al zij het verwijderde doel van den dader ook bevoordeeling van zich zei ven, kan het geen verwondering wekken, dat zich menigvuldige gevallen van valschheid voordoen, waarin dit artikel onmogelijk is toe te passen, omdat de schuldige volstrekt geen onwettig voordeel beoogde en de boete dus niet te berekenen is, bijv. bij valschheid in acten van den burg. stand, processenverbaal, politierollen enz. Gewoonlijk wordt bij deze valschheden de dader niet door winstbejag aangezet. Het Hof besliste dan ook, dat bij vervalsching door een postkommies van brieven, die voor hem geen waarde hadden, geene boete konde opgelegd worden, en dit artikel derhalve niet voor toepassing vatbaar was *). § 23 Ambtsmisdrijven. Wanneer men den Code Pénal doorleest, treft ieder terstond het groot aantal benamingen, waarmede dat wetboek de ambtenaren aanduidt. 1) De rechter pleegt in die gevallen op te leggen de bedreigde boete van 50 gulden. D. Dit Fransche wetboek kent vooreerst den „fonctionnaire public," voorts den „officier public," den „percepteur," den „préposé d'une administration" en een aantal andere benamingen. De onduidelijkheid en verwarring hierdoor veroorzaakt zijn werkelijke belemmeringen voor de rechtspraak en latere wetgevingen hebben dan ook die verschillende benamingen voor ambtenaren vermeden en een meer eenvoudig stelsel aangenomen. Zij spreken uitsluitend van „ambtenaren," behoudens in enkele gevallen, waarin bepaalde ambtenaren, zooals rechters of postambtenaren, afzonderlijk worden opgenoemd. De misdrijven, door de ambtenaren in de uitoefening van hun ambt begaan, zijn ambtsmisdrijven. Als zoodanig noemt de Nederlandsche Strafwet op: 1°. De misdrijven, door hoofden van ministerieele departementen gepleegd, namelijk het onderteekenen van koninklijke besluiten welke met de wetten strijden, het uitvoeren van koninklijke besluiten, welke niet voorzien zijn van de vereischte ministerieele onderteekening enz. 2°. De weigering van den bevelhebber der gewapende macht om op wettige vordering van het bevoegd burgerlijk gezag de onder zijn bevel staande macht aan te wenden enz. 3°. Verduistering van gelden, acten enz., die de ambtenaar in zijne bediening onder zich heeft. 4°. Vervalsching van boeken of registers tot controle bestemd. 5°. Omkooping. 6°. Misbruik van gezag. 7°. Knevelarij. 8°. Laten ontsnappen van gevangenen. 9°. Weigering of nalatigheid om van eene onwettige vrijheidsberooving te doen blijken enz. 10°. Schennis van den huisvrede. 11°. Schennis van brieven, telegrammen. De Duitsche wetten bevatten ongeveer dezelfde bepalingen, doch de Code Pénal en dientengevolge ook de Indische wetten nemen in de afdeelingen, welke over ambtsmisdrijven handelen, slechts op: 1°. Verduistering. 2°. Knevelarij. 3°. Inmenging in handelsverrichtingen. 4°. Omkooping. 5°. Misbruik van gezag. 6°. Uitoefening van het openbaar gezag vóór het verkrijgen of na het verliezen van de bevoegdheid daartoe. Onze Indische wetten zijn dus op dit punt evenals de Fransche onvolledig, doch bovendien verward, omdat vele ambtsmisdrijven op andere plaatsen, onder andere hoofden, zijn vermeld, zooals: valschheid door openbare ambtenaren gepleegd, willekeurige aanranding der vrijheid, verraad enz. A. Van verduisteringen, begaan door openbare ambtenaren, met ontvangsten of bewaringen belast. Het eerste'ambtsmisdrijf, waarvan onze Indische wetten in de 2de Afdeeling melding maken, is het misdrijf van verduistering. Het strafwetboek voor Inlanders bepaalt dienaangaande het navolgende: Art. 117. (Sw. Eur. art. 110) (C. P. art. 169) (Ned. sw. art. 359). Ieder ontvanger, ieder van ambtswege met eenige ontvangst belast, ieder openbaar bewaarnemer of rekenplichtige, die eenige gelden of geldswaardige papieren (toekomende aan openbare kassen of aan bijzondere personen) of stukken, titels, acten, roerende goederen, die zich uithoofde van zijne betrekking in zijne handen bevinden, verduistert of aan hunne bestemming onttrekt, wordt, wanneer deze verduisterde of aan hare bestemming onttrokken zaken de waarde van drie duizend gulden te boven gaan, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 118. (Sw. Eur. art. art. 111) (C. P. art. 170). Dezelfde straf wordt toegepast, welke de waarde der verduisterde of aan hunne bestemming onttrokken gelden of andere zaken ook is, wanneer die gelijk staat met of meer is dan hetzij een derde van de ontvangst of van hetgeen in bewaring is gegeven, bij gelden of andere zaken voor eens ontvangen of in bewaring genomen, hetzij de borgstelling bij ontvangsten of bewaargevingen verbonden aan eene betrekking onderworpen aan borgstelling, hetzij eindelijk een derde van de gewone maandelijksche ontvangst bij voortdurende ontvangsten, die niet zijn onderworpen aan borgstelling. ART. 119. (Sw. Eur. art. 112) (C. P. art. 171). Zoo de waarde der verduisterde of aan hunne bestemming onttrokken gelden of andere zaken is beneden de drie duizend gulden en bóvendien niet valt in de bepalingen van het vorige artikel, is de straf dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren, en wordt de schuldige bovendien voor altijd onbekwaam verklaard om openbare bedieningen of ambten waar te nemen. Deze onbekwaamverklaring is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. Art. 120. (Sw. Eur. art. 113) (C. P. art. 1 7 2). In de gevallen, vermeld in de drie vorige artikelen, wordt altijd tegen den schuldige uitgesproken eene geldboete van ten hoogste een vierde en ten minste een twaalfde van het onwettig genoten voordeel. De bestanddeelen van het misdrijf van verduistering, gelijk het is omschreven in bovenstaande artikelen, zijn de navolgende: 1°. Verduistering of onttrekking aan hunne bestemming van gelden, geldswaardige papieren, stukken, titels, acten, roerende goederen, die de ambtenaar uithoofde zijner betrekking onder zich heeft. 2°. De hoedanigheid van ontvanger, openbaar bewaarnemer, rekenplichtige. 3°, Opzet. De verduistering moet betreffen gelden of geldswaardige papieren, dan wel acten, stukken of titels, welke eene zekere geldswaarde hebben, dus geene stukken, welke, hoe gewichtig ook, geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen, zooals exploiten, koopakten enz. Dat de wet met de woorden „acten, stukken, titels" alleen de zoodanige bedoelt, welke geldswaarde hebben, blijkt vooreerst daaruit, dat de straf moet berekend worden naar de waarde der verduisterde goederen en ten tweede uit het later volgende artikel 121 (C. P. 173), waarin eveneens wordt gesproken van verduistering van stukken, doch van die, welke geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen (Chauveau et Helie: L'article 169 ne s'attache qu'au détournement de deniers et s'il mentionne la soustraction de pièces, titres, actes, c'est qu'il suppose a ces pièces une valeur monétaire). Het tweede element van det misdrijf is de hoedanigheid van den ambtenaar. Hij moet zijn ontvanger of van ambtswege belast met eenige ontvangst, dan wel openbaar bewaarnemer of rekenplichtige, terwijl tevens noodig is, dat hij, krachtens zijn ambt, de verduisterde waarden onder zich had. Heeft de ambtenaar gelden verduisterd, welke hij niet uithoofde zijner betrekking in zijne handen had, dan valt hij niet in het artikel. Zoo werd aangenomen, dat een notaris zich niet aan ambtsmisdrijf schuldig maakte, indien hij gelden verduisterde, welke men hem had toevertrouwd uithoofde van het algemeen vertrouwen, hetwelk hij genoot (Blanche ad art. 172). Evenzoo maakt een griffier zich niet aan ambtsmisdrijf schuldig, indien hij boeten verduistert, welke hij niet volgens de wet in bewaring moest nemen (Blanche 11.) x). Een klerk of beambte, werkzaam op een ontvangers-kantoor, valt evenmin in ons artikel, indien hij gelden verduistert, met 1) Hoezeer de griffie van den Landraad niet, gelijk de griffie van den Raad van Justitie, door de wet (art. 449 Rv.) is aangewezen als de plaats, waar in beslag genomen penningen en geldswaardig papier door den deurwaarder zullen worden overgebracht, maar artikel 201 Inl. Regl. daaromtrent bepaalt, dat de exploiteerende beambte, naar omstandigheden, de in beslag genomen goederen ter bewaring aan den beslagene zal overlaten dan wel ze naar een geschikte bewaarplaats zal doen overbrengen, is, waar dergelijke goederen, met toestemming van den Landraadgriffier, te diens griffie zijn overgebracht, die griffier, krachtens art. 69 R. O., daarvoor verantwoordelijk, evenals hij dit is voor alle ter griffie in bewaring gegeven gelden en moet hij worden geacht die gelden (en goederen) in zijn ambtelijke hoedanigheid in bewaring te hebben. Bij verduistering van dergelijke gelden, maakt hij zich schuldig aan het misdrijf, strafbaar gesteld in artikel 111 jctis artt. 110 en 113 Sw. E. D. H.G.Hof 9 Dec. 1908 T 91, blz. 441. Zie ook : H.G.Hof 28 Dec. 1904. T. 85 blz. lGfi. welker ontvangst hij niet belast was. Hetzelfde geldt van een postbeambte, die niets met de perceptie te maken heeft (Blanche en Chauveau et Helie ad art. 169 C. P.) 1). In de derde plaats is het noodig, dat de ambtenaar, wil hij in art. 117 vallen, gehandeld hebbe met opzet, dat is met den wil om de verduisterde gelden aan den rechthebbende te onttrekken. Geenszins is noodig het oogmerk om zich te verrijken. Ook hij, die, uit haat, hem ambtshalve toevertrouwde geldswaarden verduistert, is strafbaar volgens bovenstaande artikelen (Dèsque le détournement a eu lieu dans une pensee mauvaise, le fait est constitué: Blanche ad art. 169). Veel is getwist over de vraag, of bij den burgerlijken, dan wel bij den strafrechter het bewijs moest geleverd worden van de bewaargeving der gelden door bijzondere personen aan den ambtenaar (Rauter, Legraverend, Chauveau et Helie ad art. 169). Indien aan den strafrechter de bevoegdheid wordt ontnomen het bewijs van het dépot uit getuigenverklaringen te putten en men vordert, dat eerst de burgerlijke rechter beslisse of eene bewaargeving bestaat, breidt men artikel 409 van het Regl. op de strafvordering voor de Raden van Justitie op Java te zeer uit. Volgens dit artikel is de praejudicieele kwestie slechts dan aanwezig, als de beklaagde op aannemelijke gronden de bewaargeving bestrijdt en er een werkelijk geschilpunt over een burgerlijk recht bestaat. In zulk een geval moet de strafactie geschorst en de beslissing omtrent de bewaargeving aan den burgerlijken rechter worden overgelaten (Gilquin, Praej. geschillen p. 111, en de daar aangehaalde schrijvers) 2). Wat de jurisprudentie in N.-I. betreft aangaande het misdrijf van verduistering van gelden door een comptabele, zoo werd bij vonnis van den Raad van Justitie te Samarang dd. 29 April 1) Anders: H.G.Hof 17 Dec. 1902. T. 80, blz. 231. D. 2) Dat de Strafrechter niet bevoegd zou wezen om over een civielrechtelijke vraag een beslissing te geven is niet de beteekenis van art. 409 Sv. De schorsing wordt alléén gerechtvaardigd als een bekl. zich beroept op een burg. recht tot zijne verdediging en het bestaan ervan aan het ten laste gelegde feit het strafbaar karakter zou ontnemen. Zoo, wanneer een van diefstal beschuldigde beklaagde aannemelijk maakt, dat hij is de eigenaar van het weggenomen goed. D- 1871 beslist, dat een controleur buiten Java en Madura een comptabel ambtenaar is, al werd hij niet als zoodanig beëedigd (/. IV. 448). Aangaande een controleur op Java werd het tegenovergestelde aangenomen (/. W. 826). Hieromtrent moeten de onderscheidene regelingen beslissen, welke ten aanzien der comptabiliteit in N.-I. bestaan. Eenvormigheid wordt hierbij nog niet aangetroffen. Ook buitengewone comptabelen kunnen bij verduistering van gelden in het art. vallen. Als buitengewone comptabelen zijn beschouwd: Officieren van Justitie, agenten van Wees- en Boedelkamers, administrateurs van het klein-zegel x), ingenieurs, lichtopzichters enz. Bij arrest van 26 Maart 1884 in zake Sanoedin nam het H. G. H. aan, dat een loerah, die een door hem opgespoorden ontvreemden karbouw verduistert, schuldig is aan verduistering. Inderdaad ontvangen de ambtenaren der politie en justitie de stukken van overtuiging ambtshalve en valt de verduistering daarvan in art. 117 der Inl. Strafwet (T,\ XLII blz. 347). De omstandigheid, dat een comptabel ambtenaar bij de aanvaarding zijner betrekking den eed niet heeft afgelegd, sluit de toepasselijkheid van art. 117 van het Sw. voor Inlanders of art. 110 van het Europ Swb. niet uit (ƒ. W. 472). Bij vonnis van 26 Juni 1872 nam de Raad van Justitie te Batavia aan, dat een deurwaarder, die de opbrengst van een executorialen verkoop verduisterde, niet in bovengenoemde artikelen valt, op grond, dat hij die gelden niet als openbaar amb- 1) De administrateur van het zegel, die blanco-zegels — zijnde geldswaardige papieren, welke aan het Land toebehooren — aan het toezicht der gecommitteerden, bedoeld bij art. 2 Stb. 1885 no. 135, onttrekt en zich die toeëigent, valt in de termen van art. 110 117. Het doet niets ter zake, dat hij, om dit feit te kunnen plegen, gebruik heeft gemaakt van formeel afgekeurde vellen papier; doordien hij die vellen laat stempelen, komen ze weder in zijne verantwoording. Ook de chef van een postkantoor, die als zegeldebitant gelden ontvangt voor de stempeling van formulieren (cheques e. d. m.) en die gelden verduistert, is evenzeer schuldig aan dat misdrijf. De administrateur van het zegel, die deze formulieren clandestien van den zegelstempel doet voorzien, is daarbij zijn medeplichtige door desbewuste bijstand en hulp in de feiten, waardoor het misdrijf is voorbereid en gemakkelijk gemaakt. R. v. J. Batavia 7 October 1896, W. 1757. K. tenaar zoude ontvangen hebben en bovendien art. 117 der strafwet voor Inlanders alleen ziet op eigenlijk gezegde comptabelen. Het Hoog Gerechtshof verwierp deze meening en besliste, dat art. 117 S\v. Inl. of art. 110 Sw. Europ. op alle ambtenaren ziet, die van ambtswege met eenige ontvangst zijn belast. Inderdaad spreken de thans behandelde artikelen niet over comptabele ambtenaren alleen, maar over elk die, krachtens zijn ambt, gelden of goederen ontvangt, zelfs van bijzondere personen. Op de ontvangst van aan particulieren toebehoorende gelden, welke de deurwaarder aan belanghebbenden moet verantwoorden, zijn zeker de regelen der comptabiliteits-wet niet toepasselijk, en toch heeft, gelijk boven is besproken, ons artikel 117 juist het oog op dergelijke private bewaargevingen. De meeste schrijvers passen dan ook dit wetsvoorschrift op deurwaarders, griffiers en notarissen toe, mits zij, krachtens hun ambt, particuliere fondsen ontvangen en verduisterd hebben (Blanche: Si les valeurs se trouvaient dans les mains de 1'officier public a titre de dépot en quelque sorte nécessaire, par exemple a la suite d'une vente publique a laquelle il n'avait pu être procédé que par son ministère, le détournement était considéré comme constituant une soustraction commise par un dépositaire public, comme la cour de cassation a jugé a 1'égard des huissiers). De meening van den Raad van Justitie, dat de deurwaarders, die de opbrengst eener executie verduisteren, niet schuldig zouden zijn aan het misdrijf van verduistering, is dus onaannemelijk !). 1) Die meening wordt niettemin gehuldigd en breed gemotiveerd bij 's Hofs arrest van 1 Juli 1891, T. LVII blz. 202. Wil de verduistering in art. 117 kunnen vallen, dan moet de openbare ambtenaar uit den aard zijner betrekking met de ontvangst der gelden belast zijn geweest. Geen enkele wettelijke bepaling nu wijst den deurwaarder aan als den bevoegden persoon om de opbrengst eener executoriale verkooping in ontvangst te nemen; doet hij dit niettemin, dan handelt hij bloot als gemachtigde van den executant. Ook waar niet eene wetsbepaling, doch het recht van den Inlander (de adat) een openbaren ambtenaar de verplichting tot bewaarneming oplegt, kan liet misdrijf van art. 117 gepleegd worden. Zoo verklaarde het Hof (arr. 5 September 1894, T. LXIII blz. 538) een panghoeloe Landraad, die als voorzitter van den Priesterraad krachtens de adat gelden van minderjarigen in bewaring had genomen, en vervolgens verduisterd, aan dat misdrijf schuldig. Als voorzitter van den Priesterraad was bekl., volgens dit arrest, openbaar ambtenaar. K. De artikelen 117,118 en 119 van het strafwetboek voor Inlanders stellen de zwaarte der op te leggen straffen bij verduistering afhankelijk van de waarde der verduisterde gelden of goederen. Evenals de Code Pénal noemt de Indische wet in art. 11 7 eerst de verduisteringen op, welke meer dan drie duizend gulden bedragen en behandelt vervolgens in art. 119 de verduisteringen beneden dit bedrag x). In het tusschen deze beide artikelen ingeschoven artikel 118 spreekt de Indische wet van verduisteringen van een onbepaald bedrag, doch die door bijzondere omstandigheden eene buitengewone strafwaardigheid bezitten. Deze buitengewone omstandigheden zijn volgens art. 118 de verhouding van het verduisterde tot het in bewaring gegeven bedrag, de verhouding van het verduisterde tot den gestelden borgtocht en eindelijk de verhouding van het verduisterde tot de gewone maandelijksche ontvangst. Zoodra de waarde van het verduisterde gelijkstaat met of meer bedraagt dan één derde van de ontvangst of het in bewaring gegevene of van den borgtocht of van de gewone maandelijksche ontvangst, wordt de zwaarste straf toegepast. Deze bepaling is zeer hard. Het kan zich toch voordoen, dat het dépot eene geringe som bedraagt of dat de borgtocht onbeduidend is of de maandelijksche ontvangst onbeteekenend. In zulk een geval zal eene zware straf den ambtenaar treffen voor eene verduistering van weinig belang, terwijl daarentegen de verduistering van een veel grooter bedrag volgens art. 119 zeer licht zal gestraft worden, omdat toevallig de borgtocht hoog of de maandelijksche ontvangst belangrijk, dan wel de gedeponeerde som verscheidene duizenden beliep. Zoodra echter sprake is van deze bijzondere verduisteringen, waarbij de straf stijgt, indien meer dan één derde van de ont- Een penghoeloe op Java, het beheer voerende over de Moskee-kas, waarin gelden zijn gestort, geïnd ter zake van huwelijken en echtscheidingen en die zoodanige gelden aan die kas onrechtmatig onttrekt, maakt zich niet strafschuldig. Ii.G.Hof 30 Dec. 1904. T. 83, blz. 538. Evenmin een loerah op een particulier land bewesten de Tjimanoek, die gelden der opgezetenen ontvangt, ter voldoening van tjoeke en tot afkoop van heerendiensten. Pres.-Landr. Poerwakarta 11 Febr. 1907. T. 88, blz. 10. D 1) Het onderzoek naar en de vaststelling van het verduisterd bedrag behoeft niet vooraf door de administratieve macht te geschieden, en is geenszins aan den strafrechter onttrokken (R. v. J. Batavia 7 October 1896, W. 1757) K Str. N. I. j9 vangst is te zoek geraakt, moet niet het derde genomen worden van elke ontvangst of van elk dépot afzonderlijk, doch van alle te zamen. Zoo zal een openbaar bewaarnemer, die tienmalen kleine geldsommen heeft ontvangen en meer dan één derde van elk dezer geldsommen afzonderlijk heeft verduisterd, niet vallen in art. 118, indien het totaal der verduisteringen geen derde is van het totaal der gedeponeerde sommen. De wet — dus overwoog het Hof van Cassatie — straft het deficit in zijn geheel, niet de afzonderlijke verduisteringen, waaruit dit deficit ontstaat. De Indische jurisprudentie heeft zich gewoonlijk aan die leer gehouden en strafte een deurwaarder, die gewoon was verpondingsgelden te innen en meer dan één derde van een dier sommen had verduisterd, geenszins volgens art. 118, maar volgens art. 119. De nieuwere wetten verwerpen terecht al deze onduidelijke onderscheidingen en spreken niet van het geldswaardig bedrag der verduistering. Daarentegen kan de straf dalen tot één dag gevangenis (Art. 359 en 10 der Ned. Strafw.). De verduisteringen in Ned.-Indië worden bijna uitsluitend begaan door algemeene ontvangers in het binnenland, door vendumeesters en postbeambten. Ook zijn verduisteringen door inlandsche pakhuismeesters niet zeldzaam en vrij menigvuldig komen verduisteringen voor door dorpshoofden gepleegd. De aanslag in de landrente en de bedrijfsbelasting is dikwijls zeer onnauwkeurig en op de leggers komen menigmaal namen voor van belastingschuldigen, die nooit bestaan hebben of dood dan wel verdwenen zijn. In weerwil hiervan moet het dorpshoofd zorgen, dat de desa het bedrag der belasting opbrengt, waarvoor zij is aangeslagen en past hij gewoonlijk het ontbrekende bij. Vandaar zijn streven om meer te ontvangen dan verschuldigd is en dit meerdere vindt zelden zijn weg terug in de zakken der belastingschuldigen (Rechtb. v. Omgang te Pamalang in zake Koewat, 12 Sept. 1884). Dikwerf wordt het surplus door het dorpshoofd ten eigen bate aangewend. Hunne eigenaardige positie lokt de misdrijven van knevelarij en verduistering uit en ook om die reden zijn de bepalingen der Indische wetten dienaangaande zeer weinig voor hen geschikt. Artikel 120 bedreigt imperatief eene geldboete berekend naar het bedrag van het onwettig genoten voordeel. Indien geen voordeel is genoten, kan geen boete worden opgelegd (Aldus beslist bij arr. dd. 19 Nov. 1884 in zake een postkommies, die gouvernementswissels had verduisterd). Art. 121. (Sw. Eur. art. 114) (C. P. art. 173) (Ned. Sw. art. 361). Ieder openbaar ambtenaar, die acten en titels, die hij als zoodanig in bewaring heeft, of die hem in zijne betrekking zijn ter hand gesteld of medegedeeld, vernietigt, terughoudt, verduistert of aan hunne bestemming onttrekt, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Alle andere personen, aangesteld hetzij door de Regeering> hetzij door de voormelde openbare ambtenaren, die zich schuldig maken aan de bij het eerste lid van dit artikel omschreven misdrijven, worden gestraft met dezelfde straf. In dit artikel wordt gesproken van de verduistering of wegmaking door ambtenaren van acten, die, hoe gewichtig ook, geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen en niet in openbare archieven worden bewaard (Chauveau et Helie ad art. 254). Gelijk boven bij de bespreking van art. 117 is opgemerkt, handelt laatstgenoemd artikel juist over de verduistering van geldswaardige stukken en art. 121 over wegmaking of terughouding van titels, die niet als zoodanig gelden. Dit beginsel werd door het H. G. H. gehandhaafd ten aanzien van een procureur, die notarieele koopacten had teruggehouden met het doel om van dengene, die ze hem had ter hand gesteld, éene hoogere belooning te ontvangen (W. 1000). De elementen van het misdrijf vermeld in artikel 121 zijn: 1°. Vernietiging, terughouding, verduistering of onttrekking aan hunne bestemming van acten of titels1), die geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen. 2°. De hoedanigheid van openbaar ambtenaar 2) of door dezen dan wel door de Regeering aangesteld geëmployeerde 3) en ontvangst der stukken in die hoedanigheid. 3°. Opzet. Den wil om te benadeelen dan wel zich te verrijken vordert de wet niet. Het is genoeg, zoo de wil bestaat om, in strijd met ambtelijke plichten, de toevertrouwde acten te verduisteren of te vernietigen. De vernietiging van acten heeft bovendien zelden met den wil om zich te verrijken plaats. Ook de Duitsche wetten hebben in het misdrijf van verduistering van stukken niet als element den wil om zich te verrijken opgenomen (Kirchmann, Strafg., S. 205). Indien men dien wil vordert, zal eene vernietiging gepleegd, ten einde anderen te bevoordeelen, niet strafbaar zijn. Ook de wil om te benadeelen komt ons voor geen noodzakelijk element van het in artikel 121 bedoelde misdrijf te zijn. Wel is waar vorderen Chauveau et Helie, benevens een aantal andere schrijvers, dat de dader de zoogenaamde „intention de nuire" hebbe gehad, doch wat zij daaronder verstaan is minder duidelijk. Dikwerf wordt door die schrijvers ook het woord „frauduleusement" gebezigd, eene uitdrukking welke ten onrechte door velen van gelijken zin wordt geacht als de uitdrukking „intention de nuire." 1) Akten en titels zijn papieren, die eenige rechtsgeldige kracht bezitten. Bekl. moet de bewustheid gehad hebben, dat de door hem vernietigde akte of titel rechtsgeldige kracht bezat (R. v. J. Soerabaja 20 September 1887, W. 1272). Een dienstbrief van een districtshoofd aan een Landraadgriffier is een akte of titel als bedoeld in dit artikel (R. v. J. Batavia 10 Maart 1891, W. 1451); een particuliere brief niet (Hof 20 April 1894. T. LXII blz. 209). K. Zie: T. 72. blz. 533, waar Mr. Tobias de vraag behandelt of dienstbrieven en dienstbriefkaarten, door een hulppostcommies aan hunne bestemming onttrokken, vallen onder de acten, genoemd in art. 114 Sw. E. D. 2) Een advocaat en procureur is een openbaar ambtenaar in den zin van dit wetsartikel (R. v. J. Soerabaja 20 September 1887, W. 1272). K. 3) Een door een Landraadgriffier met goedkeuring van den President aangestelde klerk behoort tot de personen, bedoeld in al. 2 van art. 121 (R. v. J. Batavia 10 Maart 1891, W. 1451). K. Wanneer men echter art. 121 Sw. I. vergelijkt met art. 186 en 362 dierzelfde wet (art. 254 en 439 C. P.) en in het oog houdt, dat ook deze laatste artikelen alleen opzet of moedwil vorderen, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat, gelijk boven ad art. 117 reeds is medegedeeld, de wetgever bij verduisteringen door ambtenaren gepleegd, hetzij van geldswaardige artikelen (art. 117, 118 en 119), hetzij van niet geldswaardige stukken (art. 121), niet vordert den wil om zich te verrijken, noch den wil om te benadeelen, doch alleen de opzettelijke schennis der ambtsplichten. Inderdaad was het doel van den wetgever de aan openbare ambtenaren toevertrouwde stukken voor elk ambtsmisbruik te beveiligen, evenals hij de vrijheid der burgers wilde beschermen tegen de willekeur der landsdienaren, zonder te vragen, of die ambtenaren met een goed doel hun plichten opzettelijk verzuimden, dan wel met de verwijderde bedoeling om zich te bevoordeelen of anderen te schaden. Ook de Nederlandsche strafwet vordert in art. 361 niet meer dan opzet, geenszins de intention de nuire of eenige andere nevenbedoeling. Deze wet is veel vollediger dan ons art. 121 en voorziet niet alleen in de vernietiging of verduistering van acten en registers, doch ook in de beschadiging daarvan. B. Knevelarij. 1. Aard van het misdrijf. De meeningen aangaande het karakter van knevelarij zijn uiteenloopend. De Nederl. strafwet vordert tot het wezen der knevelarij: 1°. dat de ambtenaar iets vordert of ontvangt hetgeen hij wist niet verschuldigd te zijn; 2°. dat hij dit in de uitoefening zijner functiën doet; 3°. dat hij het heeft doen voorkomen, alsof het gevorderde of ontvangene werkelijk verschuldigd was, hetzij aan zich zeiven, hetzij aan een ander ambtenaar, hetzij aan eene openbare kas (Mem. v. toelichting blz. 329). De bedoeling om zich zeiven te bevoordeelen behoort volgens die wet niet tot het wezen der knevelarij. Vandaar deze redactie van art. 366 der Nederlandsche strafwet: „De ambtenaar, die in de uitoefening zijner bediening, als verschuldigd aan hem zeiven, aan een ander ambtenaar of aan eene openbare kas, vordert of ontvangt of bij eene uitbetaling terughoudt hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is, wordt, als schuldig aan knevelarij, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren." Het desbewust vorderen of ontvangen door een ambtenaar van onverschuldigde zaken, gepaard met de voorstelling, dat het gevorderde wèl verschuldigd is, maakt dus volgens de Ned. wet het wezen der knevelarij uit. Vordert de ambtenaar zonder te ontvangen, dan is volgens het verslag der Commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer poging tot knevelarij aanwezig. Ook ontvangen zonder vorderen draagt het karakter van knevelarij, zoodra stilzwijgend het onverschuldigde als verschuldigd wordt aangenomen. De Duitsche wetten beschouwen de knevelarij als een vorm van bedrog en nemen den wil om zich te verrijken als een bestanddeel van het misdrijf aan (Archiv. Band XIII S. 645). De Pruisische wet en het strafwetboek voor den Duitschen Bond veronderstellen dan ook, dat de ambtenaar het onrechtmatig ontvangene niet in de kas stort (Preuss. Strfg. § 327). De Code Pénal volgt dit inzicht niet. Deze wet noemt knevelarij het vorderen of ontvangen door openbare ambtenaren of hunne ondergeschikten van hetgeen zij wisten niet verschuldigd te zijn aan rechten, schattingen enz. De wil of het oogmerk om zich te verrijken is niet gevorderd. Daarmede stemt in hoofdzaak onze Indische wetgeving overeen. Art. 122 van het strafwetboek van Inlanders luidt aldus. Art. 122. (Sw. Eur. art. 115) (C. P. art. 174). (Ned. Sw. art. 366). Alle openbare ambtenaren, zoomede de aan hen in hunne dienstbetrekking ondergeschikte personen, die zich schuldig maken aan het misdrijf van knevelarij, door in te vorderen of te ontvangen, of te doen invorderen of ontvangen hetgeen zij weten dat geheel of ten deele niet verschuldigd is voor landrente, schattingen, belastingen, gelden of inkomsten of voor belooningen of bezoldigingen, worden gestraft, te weten: de openbare ambtenaren met dwangarbeid in den ketting voor den tijd van vijf tot tien jaren; en de aan hen in hunne dienstbetrekking ondergeschikte personen met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van twee tot vijf jaren. De schuldigen worden bovendien gestraft met geldboete van ten minste een twaalfde en ten hoogste een vierde van het onwettig genoten voordeel. Aan knevelarij maken zich ook schuldig en worden ingevolge de vorige zinsnede gestraft: 1°. openbare ambtenaren, die, in strijd met de daartoe betrekking hebbende verordeningen, gronden, aan inlandsche gemeenten of inlanders toekomende, wederrechtelijk zich toeëigenen of in gebruik of bezit nemen of houden, of, onder welk voorwendsel ook, daarover ten nadeele van de rechtmatige bezitters of andere daarop rechthebbenden beschikken; 2°. openbare ambtenaren en aan hen in hunne ambtsbetrekking ondergeschikte personen, die zich schuldig maken aan het vorderen van persoonlijke diensten of van leveringen ten behoeve van wien ook, welke niet uitdrukkelijk bij algemeene verordening zijn toegelaten. Gelijk uit bovenstaand artikel blijkt, zijn de bestanddeelen van het misdrijf van knevelarij volgens de Indische wetten: 1°. dat de openbare ambtenaar krachtens zijn ambt iets vordert of ontvangt, hetgeen hij wist niet verschuldigd te zijn voor landrente enz. 2°. dat hij dit in de uitoefening zijner functie doet. 3°. dat hij het onverschuldigde ontvangt of vordert als belasting, belooning enz. Het oogmerk om zich te verrijken eischt de wet niet. Het is genoeg, zoo de ambtenaar wist, dat hij niet mocht vorderen of ontvangen als belasting of belooning, hetgeen hij als zoodanig vorderde of ontving (IV. 207). Daar de knevelarij een misdrijf is, hetwelk alleen kan gepleegd worden door ambtenaren, die misbruik maken van hun gezag, is slechts die ambtenaar aan dit feit schuldig, die krachtens zijn ambt vordert of ontvangt. Indien een notaris de landrente ging invorderen of een rechter de personeele belasting, zoude hij niet als knevelaar kunnen veroordeeld worden, omdat deze handelingen in geen verband staan tot zijn ambt 1). In zooverre moet dus een zeker verband bestaan tusschen het ambt en de onwettige heffing, doch dit verband bestaat bij den gezaghebbenden ambtenaar zoodra zijn gezag zich zoover uitstrekt, dat uit vrees voor dit gezag het onrechtmatig gevorderde wordt betaald. De knevelaars bij uitnemendheid waren in den Romeinschen tijd de gouverneurs der wingewesten en deze vorderden op alle mogelijke wijzen schattingen en belooningen, die tot hun ambt in geen rechtstreeksch verband stonden, noch op eenige wet steunden. Om die reden komt het ons voor, dat Inlandsche hoofden, die met eenig gezag zijn bekleed, als knevelaars moeten ge- 1) Evenmin is een Landraaddeurwaarder, die als verpondingsbelasting gelden vordert en ontvangt, schuldig aan knevelarij; geen enkele wettelijke bepaling verklaart hem bevoegd tot de invordering dier belasting (Hof 1 Juli 1891, T. LVII blz. 202). Ook een dessahoofd, dat eene som gelds als boete vordert en ontvangt, kan hierdoor geen knevelarij plegen, omdat de inning van geldboeten niet behoort tot den werkkring der dessalioofden. (Hol 21 October 1896, T. LXVII blz. 314). Tot het wezen van knevelarij — aldus overweegt dit arrest — behoort, dat de openbare ambtenaar, misbruik makende van het aan zijne betrekking verbonden openbaar gezag, in die qualiteit geld of goed vordert of ontvangt, dat niet (of meer dan) verschuldigd is. Een lid der commissie van toezicht op den verkoop van pandgoederen (art. 13 Stb. 1880 no. 17 juncto Stb. 1891 no. 167) is geen openbaar ambtenaar of ander persoon, als bedoeld in art. 122 en kan dus geen knevelarij plegen (R. v. J. Soerabaja 13 December 1894, bekr. Hof 9 Januari 1895, W. 1668). K. Het H.G.Hof besliste bij arr. van 27 Febr. 1900. T. 74, blz. 262, dat de omstandigheid, dat de ambtsverrichting, ter zake waarvan door de in art. 122 Sw. I. genoemde personen onverschuldigde gelden zijn ingevorderd of ontvangen, niet aan hen is opgedragen, de strafbaarheid van het invorderen en ontvangen niet opheft. Evenzoo R. v. J. Batavia 2 Maart 1907. W. 2311. Daarbij werd beslist, dat voor een schuldigverklaring aan knevelarij niet gevorderd wordt, dat de handelingen, welke de knevelaar aanneemt voor het door hem gevorderde en ontvangen geld te zullen verrichten, tot de uitoefering van zijn ambt behooren. Immers reeds het vorderen en ontvangen van gelden, welke hij wist, dat niet verschuldigd zijn voor belastingen of belooningen enz., door een openbaar ambtenaar in de uitoefening of krachtens zijn ambt, doen dien ambtenaar schuldig zijn aan knevelarij, al heeft hij niet beloofd of aangenomen om iets voor dat gevorderde geld te verrichten. D. straft worden, indien zij hun gezag misbruiken om de bevolking geld of goederen af te persen (W 228, 237). In zulke gevallen kan van eenig rechtstreeksch verband tusschen de heffing en het ambt geen sprake zijn, alleen reeds daarom niet, omdat de heffing op geen wetsvoorschrift is gegrond (Chauveau et Helie ad art. 175 C. P.; Morin in noot bij Ch. et H.). De ambtenaar is volgens ons artikel alleen dan strafbaar, als hij vordert of ontvangt, hetgeen hij wist onverschuldigd te zijn. Zoodra hij dit wist, is hij schuldig, waaruit volgt, dat goede bedoelingen hem niet voor straf kunnen vrijwaren. Indien de Inlandsche ambtenaar de bevolking dwingt gelden op te brengen ten einde eene kerk te bouwen, is hij, in weerwil van dit goede doel, een knevelaar, want hij misbruikt zijn gezag om des bewust onwettige heffingen te doen. De uitdrukking onzer wet „vorderen of ontvangen" gaf menigmaal aanleiding tot misverstand. Sommige arresten nemen aan, dat het misdrijf van knevelarij ook zoude bestaan, indien alleen gevorderd is zonder dat eene ontvangst is gevolgd. Andere arresten leeren, dat ontvangen zonder te vorderen geen knevelarij zoude zijn, en spreken den ambtenaar vrij, die stilzwijgend gelden, goederen of diensten ontvangt. Deze dwaling bestrijden Chauveau et Helie met de navolgende woorden: „Dans notre droit actuel la même incrimination atteint et le „fonctionnaire qui exige une somme, qui n'est pas due et celui „qui, sans 1'avoir exigée, s'est borné a la recevoir." Inderdaad spreekt de wet niet van vorderen en ontvangen, doch van vorderen of ontvangen en heeft men bij de samenstelling van den C. P. juist het woord en veranderd in of om ook de knevelaars, die stilzwijgend de vruchten van hun ambtsmisbruik ontvangen, in de wet te doen vallen (Ch. et Helie ad art. 174). De stilzwijgende ontvangst van onwettige voordeelen is dus voldoende om den ambtenaar, die heerendiensten ontvangt, waarop hij geen recht heeft, of onwettige inkomsten geniet, in de strafwet te doen vallen. Daarentegen kan het vorderen van onrechtmatige belooningen of schattingen zonder het ontvangen, niet meer dan poging tot knevelarij zijn (zie Mem. v. toelichting Ned. strafwb.). De knevelarij is echter een onwettige heffing van schattingen of belooningen, dus van roerende goederen. De wet spreekt daarom van het ontvangen dier goederen, en deze ontvangst kan alleen met eene overgave gepaard gaan. Het met knevelarij verwante misdrijf van verduistering heeft eveneens op roerende goederen, gelijk art. 117 onzer wet met even zoovele woorden zegt, betrekking, en de Nederlandsche wet straft dan ook de wederrechtelijke toeëigening van onroerende goederen niet als knevelarij, maar, volgens art. 138 of 141, als een misdrijf tegen de openbare orde. De rangschikking door de Indische strafwet der wederrechtelijke toeëigening van gronden onder „knevelarij" is dus bedenkelijk, te meer omdat de Europeesche rechtsbeginselen medebrengen, dat zulk eene toeëigening, indien zij zonder geweld gepleegd wordt, alleen tot eene burgerlijke rechtsvordering, hetzij tot herstelling in het bezit, hetzij tot terugvordering van eigendom, aanleiding geeft. De vraag heeft zich voorgedaan, of een panghoeloe een openbaar ambtenaar is en zich als zoodanig aan knevelarij schuldig maakt, wanneer hij van de bevolking eenige belooning of betaling vordert ter zake van hulp, verleend bij het verdeelen van erfenissen. Zekere panghoeloe had van verschillende personen gelden geëischt, onder voorgeven, dat zij hem „dastoer" of een belooning voor het verdeelen eener erfenis moesten betalen. Op grond, dat die vordering onwettig was, daar de vader tijdens zijn leven de nalatenschap reeds onder zijne kinderen had verdeeld, verklaarde de Rechtbank van Omgang te Pandeglang bij vonnis dd. 19 September 1884 den beklaagde schuldig aan knevelarij, door een openbaar ambtenaar gepleegd. Hoewel de hoofdpanghoeloes door den G. G. en de districtspanghoeloes door den Resident worden benoemd (Stb. 1867 No. 168), en zelfs aan deze priesters een tractement is toegekend, kan men hen niet onder de openbare ambtenaren rangschikken. Zij zijn en blijven geestelijken, godsdienstleeraars, oefenen als zoodanig geen deel van het staatsgezag uit, gelijk art. 392 van het Strafwb. voor Inl. vordert, noch handelen namens den Staat. Slechts dan wanneer zij als leden van den Priesterraad optreden, kan men volgens Europeesche begrippen hen als rechters beschouwen. \ an knevelarij kan dus om die reden reeds geen sprake zijn. De panghoeloe is geen ambtenaar en derhalve buiten staat zijn gezag te misbruiken. Hij heeft geen gezag, evenmin als een Europeesch geestelijke, die voorzeker niet als knevelaar kan worden terechtgesteld, wanneer hij op grond van verleende hulp eenige belooning vordert. Bij arrest van 3 Dec. 1884 werd de bovenbedoelde panghoeloe dan ook van knevelarij vrijgesproken, op grond, dat de belooning hem vrijwillig uit deferentie was betaald en hij bovendien als godsdienstleeraar geen deel van het staatsgezag uitoefende en derhalve geen ambtenaar was. De vordering van persoonlijke diensten, waarvan art. 122 derde lid no. 2 spreekt, behoeft niet te geschieden ten voordeele van den openbaren ambtenaar. Het is genoeg, zoo de vordering onwettig is, en op dien grond werd bij arrest van 17 Dec. 1884 een desahoofd schuldig verklaard aan knevelarij, omdat hij eenige desalieden aan den desaweg had laten werken als straf voor een diefstal van klappers (vonnis R. v. O. Toeban in zake Sokromo, dd 9 Oct. 1884). 2. Onderscheid tusschen knevelarij en omkooping. In vele gevallen is het zeer moeilijk de grens te trekken tusschen beide misdrijven. Vooral in Nederlandsch-Indië, waar de Inlandsche ambtenaar in de oogen der bevolking dikwijls het karakter van „hoofd" bezit, en meer optreedt als zijn hoogere in rang en afkomst dan als zijn gelijke, aan wien de Staat een deel van zijn gezag heeft toevertrouwd, vooral daar smelten de begrippen van knevelarij en omkooping menigmaal inéén, en neemt ook zoowel het ééne als het andere misdrijf een vorm aan, die in Europa onbekend is. In beschaafde Europeesche landen is het ondenkbaar, dat een ambtenaar het zoude wagen aan den minderen man zijn paard, zijne kostbaarheden of zelfs zijne dochter te ontnemen, zonder eenig yerzet te ontmoeten, en hoewel, op Java althans, dergelijke despotische handelingen zeldzaam blijven, doen zij zich echter voor en kan men in vele processenverbaal lezen, hoe een districtshoofd de koe of de padie van een landbouwer uit de schuur haalde, zijn paard zich toeeigende of, onder voorwendsel van leen, hem zijn kris of eenig ander kostbaar voorwerp afhandig maakte. Evenmin is het mogelijk, dat in Europa een ambtenaar van het openbaar ministerie iedereen opvat, die gegoed is en tegen een losprijs weder in vrijheid stelt, dan wel personen, die tot vijf jaren tuchthuis zijn veroordeeld, op eigen gezag loslaat, mits zij hem een belooning geven —en toch deed zich een geval van dien aard op het eiland Celebes voor en bleek het, dat een djaksa willekeurig beschikte over de vrijheid der ingezetenen, dat hij hen opvatte en naar welgevallen uit de gevangenis ontsloeg en zelfs een tot vijf jaren dwangarbeid veroordeelden gevangene vergunning gaf naar zijne woning terug te keeren, natuurlijk na storting eener zekere som gelds (Arr. Hof 15 April 1886 in zake C. Maengkom). De knevelarij vertoont zich in Nederlandsch-Indië dikwerf als een daad van willekeur. De Inlandsche ambtenaar tracht niet den minderen man te overtuigen, dat zijne onwettige vordering op eenig wetsvoorschrift gegrond is; hij doet het niet voorkomen — gelijk de memorie van toelichting op de Ned. Strafwet als een der bestanddeelen van de knevelarij opgeeft —dat het gevorderde of ontvangene werkelijk verschuldigd is, neen, hij eischt zonder verontschuldiging, hij vordert als hoofd hetgeen hem bevalt en geeft zich de moeite niet om zijn gedrag te rechtvaardigen. Dit eigenaardig karakter der knevelarij gaf aanleiding, dat de Indische strafwet spreekt van het vorderen van persoonlijke diensten of leveringen of het zich wederrechtelijk toeëigenen van gronden aan de bevolking behoorende, ofschoon het voor de hand ligt, dat noch de vordering van diensten, noch het zich wederrechtelijk toeëigenen van gronden — gelijk boven reeds is opgemerkt — in eigenlijken zin onder knevelarij kunnen gerangschikt worden. De knevelaar hier te lande maakt misbruik van zijn gezag. Hij pleegt wel geen geweld, noch bezigt bedreigingen, waardoor zijn misdaad meer het karakter van afpersing zoude krijgen, gelijk de Ned. wet dit feit in art. 317 noemt, doch hij bezigt zijn invloed, zijn gezag, om den geringen man tot den afstand van zijn eigendom te noodzaken, en in dat opzicht kan men dus van meening zijn, dat de Ned. strafwet het begrip van knevelarij te eng opvat door te bepalen, dat knevelarij slechts dan aanwezig is, indien de ambtenaar, in de uitoefening zijner bediening, iets vordert of ontvangt, alsof dit aan hem of eenige openbare kas verschuldigd was (art. 366 Ned. Strafw.). Door deze omschrijving worden vele knevelarijen hier te lande buitengesloten, en het is ook — naar wij meenen — geenszins raadzaam in den knevelaar een soort van bedrieger te zien, die gebruik maakt van de onwetendheid van zijn slachtoffer om hem wijs te maken, dat het gevorderde als loon of belasting verschuldigd is. De Nederlandsche strafwet, welke overigens op zulke juiste beginselen gegrond is, heeft hier bij de definitie van knevelarij uitsluitend de Europeesche toestanden op het oog gehad, doch dat ook volgens die wet het karakter van knevelarij zich in andere vormen kan voordoen dan in de voorspiegeling van een verplichting tot betaling, in het doen voorkomen, alsof het gevorderde werkelijk verschuldigd was, kan hieruit blijken, dat de Memorie van toelichting geenszins ontkent, dat knevelarij kan gepaard gaan met dwang en geweld (blz. 529). Zoowel volgens het Romeinsche recht als volgens het OudHollandsch recht was de knevelaar een man, die misbruik maakte van zijn gezag om zich te doen afgeven hetgeen hij wist, dat niet verschuldigd was. Hij vordert als gezaghebbende en ontvangt het gevorderde uitsluitend, omdat men aan zijn gezag geen wederstand durft bieden. Misbruik van dat gezag is de grondslag van het misdrijf en het bestaan daarvan hangt — naar wij meenen — niet af van de wijze, waarop het Inlandsch hoofd den minderen man tot afgifte van zijn bezittingen dwingt. Zoowel de ambtenaar, die beweert, dat het geëischte hem als loon of belasting verschuldigd is, als de ambtenaar, die alleen eischt zonder een dergelijk voorwendsel te bezigen, moet in Ned.-Indië als een knevelaar beschouwd worden *), omdat in beide gevallen de afgifte van het goed verkregen is door 1) De schr. schijnt hier niet geheel consequent te zijn. Zie boven. D. misbruik van ambtsgezag en tegen den wil van den bezitter *). Vooral dit laatste bestanddeel onderscheidt de knevelarij van de omkooping. Bij het misdrijf van omkooping, hetzij dit is uitgelokt door den ambtenaar, hetzij door den omkooper, overhandigt de mindere man vrijwillig zijn gift, met het doel om den gezaghebbende tot het verrichten of nalaten eener wettige ambtsverrichting of eener onwettige handeling in zijn functiën te brengen. Van beide zijden bestaat vrije wil. Er wordt een soort van overeenkomst gesloten tusschen den ambtenaar en den omkooper, waarbij de een zich verbindt tot eene ambtsverrichting, de andere tot het geven eener belooning. Hoe bezwaarlijk het is in elk geval na te gaan, of knevelarij dan wel omkooping heeft plaats gehad, kan uit de navolgende voorbeelden blijken: Een desahoofd dreigt eenigen zijner desagenooten in een strafvervolging te wikkelen en perst hen op die wijze eenig geld af. De Landraad te Berbek en het openbaar ministerie zien in dit feit oplichting. Het Hoog-Gerechtshof verklaart den man schuldig aan omkooping (W. 793). Een districtshoofd, dat tegen vrijstelling van heerendiensten geld laat inzamelen, wordt veroordeeld wegens knevelarij (W 96). Daarentegen wordt in een dergelijk geval door het HoogGerechtshof eene schuldigverklaring aan oplichting uitgesproken (IV. 248). Een desahoofd, dat voor geld van een boschdelict geen kennis gaf, werd schuldig verklaard aan omkooping, evenals een hoofd, dat geld vorderde voor het opsporen eener gestolen koe (W. 890, arr. in zake Sanoedin 14 April 1884). De Raad van Justitie te Makassar was van oordeel, dat een inlandsch officier van justitie, die voor geld gevangenen vrijlaat, schuldig is aan knevelarij, en nam dus een beslissing, die niet overeenkomt met de vroeger vermelde uitspraken, waarbij een dergelijk feit als omkooping was gestraft. 1) Bij arr. van 26 Januari 1910. T. 94, blz. 225, besliste het H.g.Hof, dat voor het bestaan van knevelarij niet gevorderd wordt, dat de knevelaar het tegenover den geknevelde doet voorkomen alsof het gevorderde wettiglijk verschuldigd was. D' In een ander arrest zoekt het Hoog-Gerechtshof het onderscheid tusschen knevelarij en omkooping voornamelijk in den vorm, waarin de ambtenaar zich uitdrukt. Bij knevelarij, meende het Hoog-Gerechtshof, wordt iets ontvangen, hetgeen niet verschuldigd is, doch de ambtenaar als verschuldigd doet voorkomen; bij omkooping wordt de gift gedaan als eene onverschuldigde belooning voor het doen of nalaten eener ambtsverrichting (T. XXXIII, 321). Gelijk reeds boven is opgemerkt, doet een dergelijke omschrijving van het misdrijf van knevelarij ons te veel denken aan oplichting, waarbij een valsche voorstelling van feiten wordt gegeven. Ook zonder dat de ambtenaar het doet voorkomen, alsof het gevorderde verschuldigd ware, kan knevelarij bestaan, en liever onderschrijven wij eene andere beslissing van den Hove, waarbij het voornaamste element van dat misdrijf wordt gezocht in misbruik van ambtsgezag. Knevelarij, zeggen de Raad van Justitie te Samarang en het Hoog-Gerechtshof in een arrest van 16 Juli 1879 (/. W. 862), bestaat alleen dan, wanneer de beklaagde gezag uitoefende over de personen, van wie onverschuldigde gelden en diensten gevorderd worden, en inderdaad kan men zich moeilijk voorstellen, dat een wedono buiten zijne afdeel ing zich zoude kunnen schuldig maken aan knevelarij ten aanzien van personen, die in geen opzicht aan zijn gezag zijn onderworpen. Het is blijkbaar, dat ook de Code Pénal, in weerwil eener minder juiste redactie, alleen dan knevelarij aanneemt, wanneer de ambtenaar zijn gezag misbruikt om gelden of goederen af te persen. Deze wet geeft aan knevelarij den naam van „concussion," en wat onder „concussio" volgens het Romeinsche recht verstaan wordt, leert Mattheus, De Criminibus, p. 207, die de „concussio" omschrijft als „terror injectus pecuniae vel rei alicujus extorquendae gratia." Bovendien spreekt de Code Pénal niet van eene voorstelling, door den ambtenaar gegeven, alsof het gevorderde werkelijk verschuldigd was. Deze voorstelling, welke de Memorie van toelichting op de Ned. Strafwet als een der bestanddeelen van de knevelarij opnoemt Str. N. I. 20 (Mem. v. toel. blz. 329), vordert de Code Pénal niet, daar deze alleen bepaalt, dat de knevelaar bevel zal moeten gegeven hebben tot de heffing, voor zich zeiven wetende, dat die heffing onwettig was (exigeant ou recevant ce qu'ils savaient n être pas dü). De ambtenaar moet dus zelf het bewustzijn hebben gehad, dat hij een onwettige vordering deed, doch het is onnoodig, dat hij het bij den geknevelde doet voorkomen, alsof het gevorderde verschuldigd was. Past men deze beginselen toe op de bovenvermelde gevallen, vraagt men zich af, of de ambtenaar van het openbaar ministerie, het dorpshoofd, de wedono, die gevangenen vrijlaten tegen betaling, zich schuldig maken aan knevelarij dan wel aan omkooping, alsdan zal het antwoord wel moeten luiden, dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan omkoopbaarheid, of omkooping, gelijk onze wet ten onrechte zegt, indien de gevangenen vrijwillig de gelden betaalden om vrij te k-omen, zij het ook dat de ambtenaar het eerst een dergelijke onderhandeling aanving. Was daarentegen de opvatting der gevangenen een middel, door den ambtenaar gebezigd om hen geld af te persen; liet hij onschuldigen in de gevangenis brengen, teneinde op die wijze hen tot betaling eener afkoopsom te dwingen, alsdan heeft hij zich volgens onze wetten, die afpersing niet als afzonderlijk misdrijf kennen 1), schuldig gemaakt aan een der ergerlijkste en meest bekende vormen van knevelarij. Evenzoo zoude men moeilijk een dorpshoofd, hetwelk door bedreiging met strafvervolging eenige lieden dwingt hem een zekere som gelds te betalen, schuldig kunnen verklaren aan omkooping, omdat ook in dat geval geen vrijwillige gift is gedaan, maar alleen vrees de reden der betaling was. Bij omkooping is zoowel de ambtenaar als de omkooper schuldig, en niemand zal in zulk een geval den geringen man, die uit vrees voor onwettige aanhouding betaalt, als omkooper willen vervolgen. Zoodra echter een werkelijk schuldige de strafvervolging afkoopt, hetzij op bedreiging van den ambtenaar, die hem aanhoudt, hetzij uit eigen beweging, is omkooping voorhanden, daar de aangehoudene de keuze had om öf te voldoen aan den onwet- 1) Zie de bijzondere soort afpersing in art. 315 Sw. I. D. tigen eisch van den ambtenaar óf om zich voor den rechter te laten brengen. Ten slotte kan nog verwezen worden naar een arrest van het Hoog Gerechtshof dd. 6 Mei 1885 in zake Kaping, een dorpshoofd, dat voor het waarmerken van karbouwen een belooning vorderde en verkreeg en deswege schuldig werd verklaard aan omkooping. Het Hof verwierp die qualificatie met de navolgende overweging: dat het onderscheid tusschen de misdrijven van omkooping en knevelarij daarin moet gezocht worden, dat bij omkooping de handelende partijen geheel vrijwillig tot het beloven of aannemen eener gift overgaan, terwijl bij knevelarij de ambtenaar steeds misbruik maakt van zijn gezag, ten einde daardoor den belastingschuldige of ondergeschikte tot de afgifte van eene geldswaarde te noodzaken. Op dien grond werd het dorpshoofd schuldig verklaard aan knevelarij. C. Van hen, die zich mengen in zaken of handelsverrichtingen, die onvereenigbaar zijn met hunne bediening. Onder de ambtsmisdrijven nemen de Code Pénal en de Indische wetten ook op de deelneming door openbare ambtenaren in handelsondernemingen of aannemingen, waarin de regeering is betrokken en waarover die ambtenaren beheer of toezicht uitoefenen. Zoo zal de besturende ambtenaar zich aan ambtsmisdrijf schuldig maken, indien hij deelneemt aan verpachtingen of uitbestedingen, welke onder zijn toezicht staan, doch de rechter, deurwaarder of notaris, die dezelfde feiten plegen, vallen niet onder de strafwet omdat zij over die ondernemingen geen beheer of opzicht uitoefenen, behoudens de gevallen, waarin de deelneming in die pachten het karakter verkrijgt van omkooping. De nieuwere wetten nemen deze handelingen eveneens onder de ambtsmisdrijven op en hiervoor bestaat een gegronde reden, daar dergelijke afkeurenswaardige daden moeilijk langs administratieven weg kunnen tegengegaan worden. Art. 123. (Sw. Eur. art. 116) (C. P. art. 175) (Ned. Sw. art. 376). Ieder openbaar ambtenaar of agent der regeering, die hetzij rechtstreeks, hetzij door verdichte handelingen, hetzij door tusschenkomende personen, eenig aandeel hoegenaamd neemt in handelingen, aannemingen, ondernemingen of andere met de regeering om winst of voordeel aangegane overeenkomsten, tijdens hij het beheer of toezicht over deze uitoefent, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van ten minste een twaalfde en ten hoogste een vierde van het onwettig genoten voordeel, en hij wordt daarenboven voor altijd onbekwaam verklaard tot het waarnemen van alle openbare bedieningen of ambten. Deze onbekwaamverklaring is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op iederen openbaren ambtenaar of agent der regeering, die eenig aandeel hoegenaamd neemt in een handeling, van welke hij het bevelschrift tot betaling moet uitvaardigen, of die hij moet vereffenen. Voorzooverre bekend is, werd dit artikel hier te lande nog nooit toegepast. De redactie van het artikel is onduidelijk en doet de vraag rijzen, of het feit der deelneming aan aannemingen enz. reeds voldoende is, dan wel of hierbij nog een misdadig doel moet komen. Sommige schrijvers zijn van oordeel, dat de deelneming op zich zelve reeds strafbaar is, onverschillig welk oogmerk de dader had en met deze meening strookt de zin van het artikel ook het best, omdat de wetgever blijkbaar elke inmenging der ambtenaren in dergelijke handelsondernemingen heeft willen verbieden. De Indische wet straft alleen deelneming aan met de regeering om winst gesloten overeenkomsten en dus niet deelneming door een ambtenaar in ondernemingen van derden. De Nederlandsche wet maakt dit onderscheid niet, doch straft in het algemeen elke deelneming aan leverantiën of aannemingen, waarover de ambtenaar het toezicht heeft. Hierdoor is zeker voorzien in een belangrijke tekortkoming onzer Indische wetgeving, daar evenmin mag geduld worden, dat de met toezicht belaste ambtenaar zich mengt in ondernemingen van het Gouvernement als in die van derden. D. Omkooping. De omkooping van ambtenaren is een handeling van derden en dus niet een ambtsmisdrijf. Daarentegen is het zich laten omkoopen, de omkoopbaarheid, eene handeling, een misdrijf van den ambtenaar zeiven. Om die reden hebben sommige wetgevingen, zooals de Nederlandsche strafwet, beide feiten gescheiden en de omkooping, of liever het doen van een gift of belofte aan een ambtenaar, gerangschikt onder de misdrijven tegen de openbare orde (art. 177, 178 Ned. Strafw.). Met opzet vermeed de Nederlandsche wetgever het woord omkooping, omdat reeds het doen der gift of belofte strafbaar is, onverschillig of de ambtenaar de gift of belofte aanneemt (Mem. v. Toel.). Daarentegen bestaat volgens de Ned. wet het ambtsmisdrijf van omkoopbaarheid, als de ambtenaar de gift of belofte heeft aangenomen (art. 362). Het strafwetboek voor den Duitschen Bond en het Pruisische wetboek van 1867 gaan een anderen weg op, achten het misdrijf reeds voltooid, indien de ambtenaar geschenken vordert of zich beloonen laat. Het vorderen van geschenken is dus volgens die wetten reeds strafbaar, al wordt niet aan de vordering van den ambtenaar voldaan. Evenwel ligt het voor de hand, dat de ambtenaar, die geschenken vordert, zich niet laat omkoopen, maar zich schuldig maakt aan poging tot knevelarij. De Ned. wetgever heeft dan ook terecht bij het leerstuk der omkooping en omkoopbaarheid niet van vorderen gesproken. Evenzoo scheiden de Duitsche wetten de omkooping door woorden niet van de omkoopbaarheid zelve. Beide soorten worden onder de ambtsmisdrijven opgenomen, hetgeen zeker niet juist te noemen is (§ 371 en volg. Strafw. Duitsche Bond). Bestaat er dus in de verschillende wetgevingen geene eenstemmigheid aangaande de plaatsing dier misdrijven en de wijze, waarop zij gepleegd worden, ook omtrent het doel, waarmede de omkooping geschiedt, heerscht geene eenstemmigheid. De Ned. wet straft den ambtenaar, die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om iets te doen of na te laten. Zelfs voor rechtmatige handelingen, ja zelfs voor het nalaten van handelingen, mag de ambtenaar geen geld of giften dan wel beloften aannemen. Hij moet bij de uitoefening van zijn ambt zich onthouden van elk winstbejag en is om die reden reeds strafbaar als hij giften ontvangt, nadat hij als ambtenaar heeft gehandeld (art. 363). Ook belooningen voor de wijze, waarop hij zijn ambt vervulde, mag hij niet aannemen. Deze laatste bepaling werd in de Ned. wet opgenomen, omdat de zoogenaamde posterieure omkoopbaarheid de meest gebruikelijke vorm is, waarin het misdrijf wordt gepleegd (Mem. van Toel.). De Duitsche wetten spreken van omkooping tot wettige of onwettige handelingen. Bij de behandeling dier wetten werd opgemerkt, dat onder handeling ook het nalaten eener handeling moest verstaan worden, en dat de wet niet vorderde, dat de handeling, waarvoor de belofte of gift was ontvangen, ook werkelijk begaan was. De Nederlandsche redactie is zeker juister en vollediger, want deze uitlegging aan het woord „handeling" gegeven strijdt met het spraakgebruik. De omkoopbaarheid van den ambtenaar vertoont zich echter nog in een anderen vorm, namelijk in dien van een doorgaande bezoldiging, welke den ambtenaar wordt gegeven, om hem tot geregelde medewerking over te halen. Het is twijfelachtig, of deze laatste vorm in de omschrijving der Nederlandsche wet valt, omdat deze steeds spreekt van omkooping tot of belooning voor bepaalde handelingen en dit verband tusschen de handeling en de gift bij een doorloopende vaste toelage niet is na te wijzen. Wat de personen aangaat, die zich kunnen laten omkoopen, zoo spreekt de Ned. wet in het algemeen van ambtenaren, zonder deze te onderscheiden in openbare ambtenaren, hunne ondergeschikten, kommiezen, agenten der regeering, of in een der andere soorten, welke de Fransche wetten kennen. Afzonderlijk noemt de Nederl. strafwet nog op rechters, doch niet arbiters of gezworenen, gelijk de Duitsche en latere Fransche wetten. De voorschriften van den Code Pénal en dus ook der Indische wetten betreffende het misdrijf van omkooping wijken van de beginselen der nieuwere strafwetten zeer af. Vooreerst verstaan zij onder omkooping zoowel het feit van den ambtenaar, die zich laat omkoopen, als de daad van den derde, die den ambtenaar omkoopt. Voorts spreken zij niet eenvoudig van ambtenaren, maar van openbare ambtenaren der rechterlijke of administratieve macht, van personen aan dezen ondergeschikt en ten slotte van rechters benevens ambtenaren der administratieve macht. Van deskundigen, scheidsrechters enz. wordt geen melding gemaakt. Verder stellen zij strafbaar de omkoopbaarheid tot het doen of nalaten van eenige ambtsverrichting, hetzij wettig of onwettig, doch verzuimen straf te bepalen voor het ontvangen van giften of beloften naar aanleiding van reeds gepleegde ambtsverrichtingen. Een ambtenaar, die geld ontvangt niet voor maar nadat hij heeft gehandeld, kan dus niet gestraft worden, tenzij de handeling zelve een gevolg was van eene vroegere toezegging. Indien de ambtenaar echter eene ambtsverrichting heeft gedaan, zonder daartoe zich door beloften te hebben laten overhalen, kan de latere ontvangst van een geschenk hem niet in de termen der wet doen vallen. Mede moet opgemerkt worden, dat de Fransche en Indische wetten alleen gedacht hebben aan de omkooping van een ambtenaar tot het verrichten van een ambts- of dienstverrichting en niet aan de omkooping tot het nalaten van eenige dienstverrichting, zoodat hij, die een ambtenaar eenig geld geeft om hem over te halen tot niets doen, straffeloos blijft. Het is volgens alle wetgevingen niet noodig, dat de ambtenaar een andere bedoeling hebbe gehad dan den wil om voor geld of beloften eenige dienstverrichting te doen of na te laten. De Nederlandsche wet drukt de aan dit misdrijf eigen kwade trouw uit met de woorden „wetende, dat die giften of beloften hem gedaan worden teneinde hem te bewegen om in zijne bediening iets te doen of na te laten." Zoodra die wetenschap bij den dader bestaat, is hij aan het misdrijf van art. 177 van den C. P. schuldig. De strafwet voor Inlanders behelst aangaande dit onderwerp de navolgende bepalingen. ART. 124. (Sw. Eur. art. 117) (C. P. art. 117) (Ned. Sw. art. 362). Ieder openbaar ambtenaar van de rechterlijke macht, ieder openbaar ambtenaar van de administratieve macht, of aan dezen in zijne ambtsbetrekking ondergeschikte personen, die aanbiedingen of beloften aanneemt, gaven of geschenken ontvangt om eenige, zelfs rechtmatige, handeling van zijn ambt te verrichten, waarvoor geen loon verschuldigd is, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie tot vijf jaren, ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22, en geldboete van het dubbele der waarde der toegezegde of aangenomen zaken, die echter nimmer beneden de honderd gulden mag zijn. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op al de voormelde personen, die zich, ten gevolge van aangenomen aanbiedingen of beloften, ontvangen gaven of geschenken, onthouden van iets te doen, dat hunne plicht medebrengt. Art. 125. (Sw. Eur. art. 118) (C. P. art. 178). Zoo de personen, in het vorig artikel genoemd, zich hebben laten omkoopen tot het plegen van een misdrijf, strafbaar met een zwaardere straf dan de in het vorig artikel bedreigde, wordt die zwaardere straf op de schuldigen toegepast. Het eerste gedeelte van art. 124 handelt over den ambtenaar, die zich laat omkoopen om eenige handeling van zijn ambt te verrichten. Daarentegen spreekt alinea 3 van dat artikel van ambtenaren, die zich laten omkoopen om iets na te laten, hetgeen zij volgens hun ambt verplicht waren geweest te doen. De Indische wetten maken deze bepaling toepasselijk op openbare ambtenaren der rechterlijke of administratieve macht of hunne ondergeschikten. De Ned. wet zegt eenvoudig „ambtenaren," en sluit dus geen ambtenaren, welke ook, uit, hetgeen een groote vereenvoudiging in de toepassing ten gevolge heeft, daar men altijd moeite heeft om de verschillende soorten van ambtenaren ie onderscheiden. De verwarring, die hieromtrent heerscht, is dan ook niet gering en wordt niet minder doordat de Indische wetten geen verschil kennen tusschen „fonctionnaire" en „officier public." Bovendien vertalen de Indische wetten de woorden van den Code Penal „tout agent ou préposé d'une administration publique," voorkomende in de bepalingen omtrent omkooping, met de woorden „ondergeschikten van openbare ambtenaren," hetgeen niet hetzelfde is. Nu echter de Indische wetten van openbare ambtenaren spreken, moet men, teneinde na te gaan, wie daaronder begrepen zijn, toevlucht nemen tot art. 1868 B. W., gelijk dan ook de memorie van toelichting leert. Allen derhalve, die met eenig openbaar karakter zijn bekleed, zooals rechterlijke ambtenaren, besturende ambtenaren, secretarissen, deurwaarders, worden door art. 124 getroffen J). 1) Een kamponghoofd op een particulier land bewesten de Tjimanoek is, blijkens art. 52 Stb. 1836 no. 19, een politiebeambte met dezelfde bevoegdheden en vei plichtingen als de dorpshoofden in de Gouvernementslanden op Java en Madoera. Hij is dus een aan een openbaar ambtenaar van de administratieve macht in diens ambtsbetrekking ondergeschikt persoon in den zin van art. 124, en valt in de termen van al. 3 van dat artikel, wanneer hij zich laat omkoopen om een gepleegden diefstal niet ter kennis van hoogere politiebeambten te brengen (Landr. Buitenzorg 16 Februari 1886, T. XLVII blz. 239, bekr. Hof 2 Juli d. a v„ ib. blz. 245). Een inspecteur der posterijen is een openbaar ambtenaar der administratieve macht in den zin van art. 117/124 (Hof Leeuwarden 15 Mei 1886,1. W. 1300 N W5397.) K' • Evenzoo: Een oppasser der recherche. H. G. Hof 17 Mei 1899. T. 72, blz. 538 Een aan een mantri-oeloe2 ondergeschikt hoofdwaker van een irrigatiedam. R. v. J. Soerabaia 26 Oct. 1901. T. 78, blz. 485 maar niet: De voorzitter van een Priesterraad. R. v. J. Semarang 31 Dec. 1904, bekr. Pres. Landr. Kendal 26 Dec. 1904. T. 85, blz. 280. D Volgens art. 1868 B. W. zijn notarissen openbare ambtenaren. De ondergeschikten der opgenoemde ambtenaren zullen wel moeten zijn de kommiezen, klerken en verdere geëmployeerden. De bestanddeelen van het in art. 124 behandelde misdrijf zijn dus: a. dat de persoon, die zich heeft laten omkoopen, een openbaar ambtenaar zij of een aan dezen ondergeschikt persoon, b. dat hij heeft aangenomen aanbiedingen, beloften, gaven of geschenken om een handeling van zijn ambt te plegen, waarvoor geen loon verschuldigd is, of om zich van eenige ambtsverrichting te onthouden. De ambtenaar moet dus het geld of de belofte hebben aangenomen. Zonder die aanneming bestaat het misdrijf niet. Verder is noodig, dat hij, ten gevolge dier aanneming, eenige ambtsverrichting hebbe gedaan of nagelaten. De Nederlandsche wet zegt alleen, dat de ambtenaar moet geweten hebben, dat de gift hem werd gedaan om hem tot een ambtsverrichting te bewegen. Blijkbaar wordt door die wet dus niet gevorderd, dat de ambtenaar de door den omkooper verlangde handeling gedaan hebbe. Reeds de ontvangst van de gift met de wetenschap, waarom zij gedaan werd, is voldoende volgens de duidelijke woorden dier wet. De Code Pénal en onze Indische wetten vorderen meer. Zij eischen, dat de ambtenaar, na ontvangst van de gift, ook werkelijk gehandeld of eenige ambtsverrichting nagelaten heeft. Dit blijkt uit de woorden van art. 177 C. P. „Ie fonctionnaire qui se sera abstenu" enz., en eveneens uit art. 182 C. P., waarin wordt gesproken van een rechter, die zich heeft laten omkoopen en dientengevolge een zwaardere straf dan gevangenisstraf heeft uitgesproken. Ook spreekt art. 179 al. 2 C. P. van omkooping, die geen uitwerking heeft gehad en noemt deze slechts poging tot omkooping, waaruit volgt, dat het voltooide misdrijf een uitwerking der omkooping vordert, dat is, het werkelijk verrichten van de daad, welke de omkooper beoogde. De meeste schrijvers over den Code Penal noemen het misdrijf van omkooping dan ook voltooid, zoodra de ambtenaar de ver- richting, waartoe hij werd ongekocht, verricht of werkelijk nagelaten heeft (Blanche, Chauveau et Hélie enz.). Deze laatste schrijvers stellen de vraag, wat rechtens is, als de ambtenaar wel de gift of belofte heeft aangenomen, maar aan zijn voorgenomen handeling geen gevolg heeft gegeven, en meenen, dat alsdan slechts van poging sprake kan zijn. Hiervan zal het gevolg moeten zijn, dat menige strafbare daad ongestraft zal blijven, bijv. indien de ambtenaar het geld aanneemt en blijft stilzitten. Van oplichting kan alsdan geen sprake zijn, want dit misdrijf vordert, dat de ambtenaar met bedriegelijke middelen den omkooper heeft overgehaald de gift te doen 1). De redactie der Indische wetten, welke den Code Pénal volgen, leidt tot dezelfde slotsom, en is even onvoldoende als die der Fransche wet. Ook in een ander opzicht zijn die wetten onduidelijk. Er bestaat namelijk volgens de Indische wetten en den Code Pénal eerst dan omkooping, als de amtenaar een wettige of onwettige ambtsverrichting heeft verricht of nagelaten 2). Hij moet zich dus laten omkoopen tot een „ambtsverrichting," dat is, gelijk de Code zegt, tot „un acte, qui entrait dans 1'ordre de ses fonctions." Zoo hij een handeling pleegde, die buiten den kring zijner bevoegdheid ligt, bijv. indien een ondercommies 1) Het H. G. Hof besliste bij arr. van 10 Oct. 1908, T. 81, blz. 403, dat het voor de strafbaarheid onverschillig is of de handeling, welke de ambtenaar aannam te verrichten, ook werkelijk door hem verricht is, daar reeds strafbaar is het aannemen van aanbiedingen of beloften of het ontvangen van gaven of geschenken om eenige, zelfs rechtmatige, handeling van zijn ambt te verrichten. D. 2) In denzelfden zin Hof 13 Januari 1896, T. LXVI blz. 92: de daad moet tot de ambtsplichten van den ambtenaar behooren. Een politiebeambte, die tegen betaling geen rapport maakt van feiten, welke bij geen enkele wettelijke bepaling zijn strafbaar gesteld, is niet schuldig aan omkooping. Aldus beslist ten opzichte van het nalaten door wachthebbenden (gardoe's) om voorbijgangers aan te roepen (Hof 20 Februari 1891. T. LVI blz. 280); ten opzichte van het slapen op wacht door dezelfde personen (Hof 13 Maart 1891, T. LVI blz 352); ten opzichte van nalatigheid in het bewerken van sawah-aandeelen (Hof 25 Juni 1894, T. LXIII blz. 445). Het rapporteeren van dergelijke niet-strafbare feiten of verzuimen behoort niet tot de ambtsplichten van een politiebeambte; het tegen betaling niet rapporteeren kan dus geen omkooping zijn'. K. Als gevraagd wordt, tegen aanbieding eener geldsom, het verrichten eener handeling, niet behoorende tot de ambtsbevoegdheden van den ambtenaar, is er geen omkooping. H. G Hof 29 Mei 1900, bekr. Pres. Landr. Pemalang 13 Mei 1900. T. 75, blz. 3. D. bij de recherche zich heeft laten omkoopen om op laadcedullen de aanteekening „geplombeerd" te plaatsen, met het doel om den omkooper in staat te stellen eenige kisten zonder betaling van rechten uit te voeren, alsdan is geen strafbaar feit gepleegd, daar een commies tot die aanteekening niet bevoegd was (/. W. 175). De Fransche schrijvers halen nog meer voorbeelden aan van ambtenaren, die zich tot onwettige handelingen hebben laten omkoopen en leeren, dat die onwettige handelingen binnen den kring zijner bevoegdheid moeten gelegen hebben, wil er van omkooping sprake zijn. Nu is echter een onwettige handeling, die binnen den kring van de bevoegdheid eens ambtenaars ligt, op zich zelve ondenkbaar, daar iets, wat onwettig is, nooit geacht kan worden tot de functiën van een landsdienaar te behooren. Men moet dan ook onder wettige of onwettige ambtsverrichtingen, waartoe de ambtenaar zich heeft laten omkoopen, die handelingen verstaan, welke de ambtenaar krachtens zijn ambt gewoonlijk verricht. Zoo zal een officier van justitie schuldig zijn aan omkooping, indien hij zich door gaven of beloften tot een onwettige inhechtenisneming laat verleiden, geenszins wanneer hij zich heeft laten omkoopen tot eene onwettige heffing of eenig ander feit, hetwelk niet met het eigenaardig karakter zijner functiën overeenkomt. Een politieagent heeft geen recht iemand in de gevangenis te plaatsen. Laat hij zich daartoe omkoopen, dan is hij niet schuldig aan het in art. 124 bedoelde misdrijf, omdat hij zich heeft laten omkoopen tot een handeling, die geheel buiten zijn bevoegdheid ligt. Hij kan vervolgd worden wegens onwettige gevangenneming, doch niet wegens het zich laten omkoopen (Blanche ad art. 177 C. P.). Art. 1 26. (Sw. Eur. art. 119) (C. P. art. 1 79). (Ned. Sw. art. 177, 1 78, 179). Ieder, die een der in art. 124 van dit Wetboek of in art. 117 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen in Nederlandsch-Indië genoemde personen door dadelijkheden of door bedreigingen dwingt of door beloften, aanbiedingen, gaven of geschenken omkoopt, om, hetzij een gunstig bericht, hetzij met de waarheid strijdige processen verbaal, staten, getuigschriften of waardeeringen, hetzij posten, bedieningen, toewijzingen, ondernemingen of andere voordeelen, hetzij eenige andere ambts- of dienstverrichting van hen te verkrijgen, wordt gestraft met gelijke straffen, als die tegen de omgekochten zijn bedreigd, met. dien verstande dat, als de omgekochte een Europeaan is, de straf is die, welke tegen hem zou zijn bedreigd, zoo hij een Inlander ware. De poging tot dit misdrijf is strafbaar, maar, zoo zij geenerlei uitwerking heeft, wordt zij slechts gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie tot zes maanden en geldboete van vijftig tot honderd vijftig gulden. Art. 127. (Sw. Eur. art. 120) (C. P. art. 180.). Nooit zal aan den omkooper het door hem gegevene worden teruggegeven, noch hem de waarde worden vergoed; het wordt verbeurdverklaard ten behoeve van een door den rechter aan te wijzen liefdadige instelling. Deze artikelen handelen in de eerste plaats over den persoon, die een ambtenaar omkoopt, terwijl de vorige artikelen handelen over den ambtenaar, die zich laat omkoopen. Bij lezing van de bepalingen der Indische wetten en van den Code Pénal over de omkooping van een ambtenaar door derden, merkt men spoedig op, dat zij onvolledig zijn, omdat zij alleen spreken van omkooping tot het verrichten eener ambtsdaad en niet tot het nalaten daarvan; dat zij onjuist zijn door ook bij omkooping melding te maken van dwang en bedreigingen, gepleegd jegens een ambtenaar met het doel om dezen tot een dienstverrichting te noodzaken; dat zij onduidelijk zijn door twijfel over te laten, of de omkooping tot wettige daden eveneens strafbaar is (Chauveau et Hélie; Blanche ad art. 179). Met den laatsten schrijver moet aangenomen worden, dat ook omkooping tot wettige daden in ons artikel valt, hetwelk in deze niet onderscheidt. Verkieselijker schijnen de bepalingen der Ned. wet (art. 177), waarbij onder omkooping alleen verstaan wordt het doen eener gift of belofte aan een ambtenaar met het oogmerk om hem te bewegen in zijne bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten. Het Nederlandsche artikel spreekt daarbij niet van dwang of bedreiging jegens een ambtenaar gepleegd, omdat dergelijke feiten inderdaad met omkooping weinig te maken hebben. Evenmin noemt het afzonderlijk de ambtsverrichtingen op, waartoe de ambtenaar moet zijn omgekocht, gelijk de Indische en Fransche wetten doen. Daarentegen is volgens de Ned. wet omkooping tot wettige ambtsverrichtingen niet strafbaar ten aanzien van den omkooper, wel ten aanzien van den omgekochte (art. 362). Hierdoor vallen buiten de Nederlandsche strafwet allen, die door dikwerf belangrijke giften de mindere ambtenaren der politie of van eenigen anderen tak van dienst aan zich weten te onderwerpen. Met het oog op Indische toestanden is zulk een straffeloosheid niet gewenscht. De Indische jurisprudentie heeft de omkooping tot wettige ambtsverrichtingen niet altijd strafbaar geacht, althans in een vonnis van den Landraad te Modjokerto, bekrachtigd door het HoogGerechtshof, wordt overwogen, dat de beklaagde niet getracht heeft den ambtenaar tot een onwettige handeling om te koopen. Hoewel wij met Blanche en de aldaar vermelde arresten van oordeel zijn, dat de Indische wet ook omkooping tot wettige handelingen straft, zijn wij het overigens met bovenaangehaald vonnis eens, dat hij, die een griffier ƒ 150 belooft, indien een aanhangig proces mocht gewonnen worden, geen misdadig feit pleegt, omdat bij die belofte geen dienstverrichting van den griffier werd verlangd (/. W. 835). Als poging tot omkooping is beschouwd de belofte eener belooning aan een ambtenaar der recherche, indien hij clandestiene opium liet passeeren (/. W. 846 x). 1) Het beloven van een geschenk bij eventueele benoeming aan een openbaar ambtenaar, die naar het oordeel des daders door zijne tusschenkomst de benoeming kan doen geschieden, is strafbare poging tot omkooping (Hof Leeuwarden, 15 Mei 1886, I. W. 1300, N. W. 5397). K. Daarentegen is poging om een politiebeambte door aanbod van geld over te halen een overtreding niet te vervolgen, terecht niet misdadig geacht, omdat, gelijk boven is opgemerkt, onze Indische wetten alleen omkooping tot het doen en niet tot het nalaten eener ambtsverrichting kennen (/. IV. 852). Eveneens is ontslagen van rechtsvervolging een Chinees, die, betrapt op onwettigen verkoop van jenever, een politiebeambte geld bood om hem tot het verzwijgen dier overtreding over te halen (arr. 23 Januari 1884). Ook hier was de reden van het ontslag, dat de Indische wet omkooping tot het nalaten van eenige dienstverrichting niet kent *). E. Omkooping van den rechter. In art. 178 straft het Ned. Strafwetboek het doen eener gift of belofte aan een rechter met het oogmerk om invloed uit te oefenen op de beslissing van een aan diens oordeel onderworpen zaak en in art. 364 wordt als ambtsmisdrijf genoemd het aannemen door een rechter van een gift of belofte, wetende, dat zij hem gedaan wordt, teneinde invloed te oefenen op de beslissing van een aan zijn oordeel onderworpen zaak. De Ned. wet vordert dus niets meer dan dat de omkooper de gift of belofte doet, met het oogmerk om invloed uit te oefenen op de beslissing van den rechter en dat de omgekochte de gift of belofte aanneemt, bekend met de reden, waarom zij gedaan werd. Voor de strafbaarheid wordt in beide gevallen niet vereischt, dat de rechter ook werkelijk uitspraak heeft gedaan naar den wensch des omkoopers en in strijd met zijn plicht. Men meende, dat dit laatste niet te bewijzen was zonder schennis van het geheim der raadkamer. Hiermede stemt in de hoofdzaak overeen het strafwetboek voor den Duitschen Bond, dat in § 324 den rechter straft, die geschenken of voordeelen aanneemt dan wel zich beloonen laat met het doel om ten voor- of nadeele van een belanghebbende te beslissen. Anders: H. G. Hof 30 Januari 1901. T. 76, blz. 366 id. id. 16 April 1901. T. 76, blz. 436. R. v. J. Soerabaia 10 Januari 1903. T. 80, blz. 343. D. Ook de omkooper is in zulk een geval strafbaar, zonder dat het noodig is, dat de rechter ook inderdaad in strijd met zijn plicht heeft beslist. Bij de behandeling dier wet merkte men op, dat zelfs een omkooping in de termen der strafwet viel, indien niets onwettigs van den rechter werd verlangd, zoodat ook de aanneming o aanbod van giften en beloften verboden is met het doel om den rechter tot een overigens wettige beslissing te brengen (VON Kirchmann, Strafg. S. 200). De Code Pénal en de Indische wetten spreken van een rechter die zich heeft laten omkoopen, hetzij ten voordeele hetzij ten nadeele van den beklaagde en verhoogen de straf indien de omkooping een veroordeeling tot een zwaardere stra dan tuchthuis of kettingarbeid ten gevolge heeft. Dit stelsel wijkt dus merkbaar van dat der latere strafwetten af door voor het voltooid misdrijf een onwettige uitspraak te vorderen en verder alleen te spreken van strafzaken en niet van bUÖ^ « ui, de bepalingen der strafwet voor Wanders, welke aldus luiden: ART. 128. (Sw. Eur. art. 121) (C. P. art. 181). Wanneer een rechter, kennis nemende van een misdrijf, waartegen eene zwaardere straf dan dwangarbeid batten den ketting° is bedreigd, zich laat omkoopen, hetztj ten "orfelc, hetzij ten nadeele van den beklaagde, wordt hij Sestraft dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren, onverm.nderd de geldboete, bedreigd bij art. 124. Art. 129. (Sw. Eur. art. 122) (C. P. art. 182). Zoo ten gevolge der omkooping eene veroordeeling tot eene Lo f W „«rirr artikel bedreigde straf ïsuitge- :;rCwordt die zwaardere straf insgelijks toegepast op den rechter, die zich heeft laten omkoopen. ART. 130. (Sw. Eur. art. 123) (C. P. art. 183). Ieder rechter of ambtenaar der administratieve macht, die in eene aan zijne kennisneming onderworpen zaak zijn gevoelen uitbrengt uit toegenegenheid voor of uit vijandschap tegen eenen belanghebbende, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van een tot drie jaren, met of zonder geldboete van tien tot vijf honderd gulden, en ontzetting der rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. Gelijk boven is gezegd, munten deze artikelen niet uit door juiste redactie. Zonder een schending van het geheim der raadkamer zijn ze niet toe te passen en zelfs behoort art. 130 geheel te worden afgeschaft. In de Ned. wet komt het niet voor i). F. Misbruik van gezag. Als zoodanig beschouwt de Code Pénal: 1. het onwettig indringen door ambtenaren in de woning van den burger; 2°. rechtsweigering (déni de justice); 3°. onwettige uitoefening van geweld bij ambtsverrichtingen; 4°. verduistering van brieven of onrechtmatige schennis van het briefgeheim; 5°. onwettig gebruik der gewapende macht tegen de uitvoering van wetten. Eigenlijk behooren tot deze rubriek ook de onwettige gevangenneming en aanhouding, waarvan boven is gesproken en die hunne plaats hadden moeten vinden onder de ambtsmisdrijven. De latere wetten nemen de bovenvermelde misdadige handelingen eveneens onder de ambtsmisdrijven op, met uitzondering van eenige. Volgens het Nederl. Strafwetboek wordt niet als ambtsmisdrijf beschouwd de zoogenaamde uitoefening van geweld bij ambts- 1) Toch is aan het oordeel van den indischen rechter onderworpen geweest een strafzaak, waarin toepassing van art. 123 Sw. E. werd gevraagd. Niet toegenegenheid of vijandschap lagen ten grondslag aan de aangevallen rechterlijke beslissing, maar andere onedele drijfveeren en in dat geval achtte het H. G. Hof art. 123 niet van toepassing. Arr. van 19 Oct 1892 T 70 blz. 327. ' ' ' Str. N. I. °2I verrichtingen, doch vindt men daarentegen een algemeen artikel tegen misbruik van gezag, luidende: _ _ De ambtenaar, die door misbruik van gezag iemand dwingt „iets te doen, niet te doen of te dulden, wordt gestraft met "gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren." Dit artikel zal later behandeld worden. Wij gaan thans over tot de beschouwing van het misdrijf, hetwelk gewoonlijk schennis van den huisvrede wordt genoemd. G. Schennis van den huisvrede. Het is ieder verboden volgens art. 153 der grondwet om wederrechtelijk de woning van een ingezetene diens ondanks binnen te treden *). In voldoening aan dit grondwettig voorschrift behooren de strafwetten bepalingen te behelzen tegen de schending van het huisrecht, hetzij die door ambtelooze burgers of door ambtenaren wordt gepleegd. De Ned. wet straft in art. 138 met gevangenis den ambteloozen burger die wederrechtelijk een woning of besloten lokaal of erf binnendringt, dan wel, daar vertoevende, zich met op vordering van den rechthebbende verwijdert , In art. 370 der Ned. wet wordt hetzelfde misdrijf behandeld, doch nu, begaan door een ambtenaar met overschrijding zijner bevoegdheid. De bestanddeelen van het misdrijf zijn dus vooreerst het binnentreden der woning en verder het wederrechtelijke daarvan Met woning is gelijk gesteld de besloten plaats en het erf, terwijl eindelijk geacht wordt binnengedrongen te zijn elk die door braak, inklimming of met valsche sleutels zich den toegang heeft verschaft. . , De Duitsche Bondswet gaat ongeveer van dezelfde beginselen uit en bevat afzonderlijke bepalingen tegen het schenden van het huisrecht door ambtenaren en ambtelooze personen. 4\ Art 158 der Grondwet van 1887 luidt aldus. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen blonderen of ^rwTreS de" v^eTwaartn ï SSTSTdeze bevoegdheid ge- bTndehetiSRlgeeringsreglement komt een dergelijke bepaling niet voor. K. De latere strafwetten nemen derhalve aan, dat die schennis bestaat, zoodra men een woning, een besloten lokaal of erf binnendringt of weigert zich, ondanks de vordering van den gebruiker, daaruit te verwijderen. Evenzoo berusten die wetten op het beginsel, dat niet de eigenaar van het gebouw, besloten erf of lokaal moet beschermd worden tegen indringers maar de gebruiker, die zelfs den toegang aan zijn huisheer kan weigeren. Eindelijk is de binnentredende ambtenaar slechts strafbaar, als hij in strijd handelt met de bestaande wetten en de woning binnendringt zonder daartoe het recht te hebben. In menig geval toch heeft de ambtenaar de bevoegdheid bij speciale wetten verkregen om de woning van den ingezetene, diens ondanks, binnen te gaan, doch zelfs in dat geval moet hij de formaliteiten in acht nemen, welke de wet bij het binnentreden der woning voorschrijft. De Duitsche wet vordert geen bepaald opzet. Het is voldoende, zoo het binnentreden wederrechtelijk plaats heeft, en deze wet stelt zelfs den ambtenaar strafbaar, die uit onkunde of nalatigheid het huisrecht schendt (Von Kirchmann ad § 342 van het Strafwetboek voor den Duitschen Bond). Vergelijkt men met deze bepalingen der nieuwere wetten de voorschriften van den Code Penal en de Indische wetten, dan ontwaart men een merkbaar onderscheid. De Code Pénal spreekt van het binnendringen in het domicilie van een burger en de Indische wetten van het binnendringen eener woning, zoodat het binnentreden van een besloten lokaal, geen woning zijnde, of van een besloten erf door een ambtenaar, niet strafbaar is gesteld. Eindelijk behelzen die wetten geen bepalingen tegen het binnendringen van woningen door ambtelooze burgers, welk laatste feit echter bij art. 4 No. 22 van het Politiestrafreglement voor Europeanen en bij art. 2 No. 22 van het Politiestrafreglement voor Inlanders is voorzien, terwijl art. 205 van het strafwetboek voor Inlanders en art. 204 van dat voor Europeanen voorzieningen behelzen tegen het binnendringen van bedelaars. De voorschriften van het strafwetboek voor Inlanders, waarmede die van het strafwetboek voor Europeanen overeenkomen, luiden aldus: Art. 131. (Sw. Eur. art. 124) (C. P. art. 184) (Ned. Sw. art. 370). Ieder rechter of ambtenaar van het openbaar ministerie of van de politie, ieder ambtenaar der administratieve macht, die zich, zonder inachtneming der bij algemeene verordening voorgeschreven formaliteiten, dringt in de woning van een ingezetene, wordt gestraft met geldboete van acht tot honderd gulden. De Indische wetten vorderen tot het bestaan van het misdrijf van schennis van het huisrecht derhalve, dat de dader rechter zij, ambtenaar van het openbaar ministerie, dan wel der politie. Andere ambtenaren vallen dus niet in het artikel. Verder is noodig, dat de ambtenaar in de woning dringt zonder in achtneming der voorgeschreven formaliteiten. Volgens de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Europeanen is met opzet weggelaten het in art. 184 C. P. voorkomend algemeen verbod aan ambtenaren, om buiten de uitdrukkelijk in de wet voorziene gevallen zich in de woning der ingezetenen te begeven, hoedanig algemeen verbod—zegt de mem. v. toel. — vooral met het oog op de Inlandsche bevolking, eigenaardige bezwaren zoude hebben. Bij het lezen van deze toelichting rijst de vraag, of men dus aan de ambtenaren de bevoegdheid heeft willen geven om ook, buiten de bij speciale wetten voorziene gevallen, in de woning der ingezetenen te dringen. Inderdaad zegt de mem. v. toelichting dit met duidelijke woorden, waaruit zou volgen, dat de bepalingen onzer strafwet ten aanzien van schennis van het huisrecht grootendeels krachteloos zijn geworden, omdat de ambtenaar het onbeperkte recht heeft verkregen, ook buiten de bij speciale wetten voorziene o-evallen, een woning binnen te gaan. De voorwaarde onzer Indische wet, dat hij bij dat binnendringen de vereischte formaliteiten moet in acht nemen, is bij zulk een stelsel onverklaarbaar, want zoodra de ambtenaar een woning mag binnentreden zonder daartoe bij een speciale wet bevoegd te zijn verklaard, kan er van geen bij die speciale wetten voorgeschreven formaliteiten sprake zijn. De memorie van toelichting heeft echter geen wettelijke kracht, en, hoe gewijzigd ons art. 131 ook moge zijn, het verbiedt in het algemeen het willekeurig binnendringen der woningen, vordert voorgeschreven formaliteiten en verwijst ons dus naar speciale wetten, welke die formaliteiten omschrijven. Deze wetten zijn vooreerst het Reglement op de strafvordering, dat den officier van justitie bij betrapping op heeterdaad de bevoegdheid geeft het huis binnen te treden, waar de misdaad is gepleegd, en verder het huis van den verdachte, alsmede herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen (art. 27, 31 en 32 Strafvordering). In art. 91 van het Regl. op de strafvordering wordt nog het recht tot huiszoeking verleend aan den rechter-commissaris van strafzaken, zelfs vóór den rechtsingang, ingeval van dringende noodzakelijkheid, doch alleen in de woning van beklaagde, in de woning, waar het misdrijf is gepleegd, en in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen. Het Inlandsch Reglement nam die bepalingen niet over, doch art. 15 van dat Reglement verleent een algemeene bevoegdheid tot inbeslagneming van stukken van overtuiging en art. 18 zelfs een algemeen recht tot in hechtenisneming aan het dorpshoofd. Ook de districtshoofden en djaksa's zijn met uitgestrekte macht van huiszoeking bekleed (art. 40, 41 en volg. Inl. Regl.), zoodat zij bij ontdekking van misdrijven of overtredingen, bij brand (art. 22) en andere ongevallen, naar onze meening, door geene beperkende bepalingen worden belemmerd. Bij Staatsbl. 1885 No. 84 is aan de politie en justitie verder de algemeene bevoegdheid gegeven om huiszoeking te doen bij personen, die van overtredingen der wettelijke bepalingen op het stuk van 's lands middelen en pachten worden verdacht *). 1) Wat aangaat opiumovertredingen is deze bevoegdheid bij latere bepalingen ook aan verschillende andere kategorieën van ambtenaren toegekend, somtijds onder de voorwaarde, dat zij voorzien zijn van een opdracht, hun gegeven door het Hoofd van gewestelijk bestuur of een andere hoogere autoriteit. Zie Stb. 1876 no. 136 jo. 1889 no. 268 voor de controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur en de ambtenaren tot tegengang van den sluikhandel in opium: Stb. 1881 no. 192 voor de Europeesche ambtenaren der in- en uitvoerrechten en accijnzen op Java en Madoera, de drie hoofdplaatsen uitgezonderd; voorts Stb. 1882 no 115 Stb. 1884 no. 42, Stb. 1887 no. 190 enz. K. ' In de Nederl. strafvordering komt een artikel voor (art. 40) '), waarbij aan alle tot aanhouding bevoegde ambtenaren het recht is gegeven om in bijzijn van den kantonrechter of kommissaris van politie, dan wel den burgemeester, huizen, werkplaatsen, omheinde plaatsen binnen te treden om weggenomen goederen in beslag te nemen. Dit artikel is niet in de Indische strafvordering overgenomen, zoodat bij gemis van deze bepaling het recht aan de politie hier te lande moet worden ontzegd om de woningen der Europeesche ingezetenen binnen te treden, uitgezonderd in de gevallen bedoeld bij Stb. 1865 No. 84. Alleen aan de officieren van justitie en den rechter-commissaris van strafzaken kan op grond der aangehaalde bepalingen van het Reglement op de strafvordering die bevoegdheid worden toegekend, zoodra er van misdrijf sprake is. De voorschriften aangaande het toezicht en de bevoegdheden der politie eischen dus dringend een meer nauwkeurige regeling. Ons zijn geene wetten bekend, waarbij in Ned.-Indië aan de politie de bevoegdheid wordt gegeven om bij brand, misdrijf of in welk geval ook, de woning van den Europeaan bl"nen te dringen zonder diens toestemming. De meeste Staten hebben bij afzonderlijke wetten bepaald, in welke gevallen de po ïtie tot het binnentreden der woningen bevoegd is, en daar die speciale wetten in Indië grootendeels ontbreken, kan aan de politie geen recht van huiszoeking worden toegekend, dan in het reeds vermelde geval van overtreding der voorschriften omtrent slands middelen en pachten. . . Dit geldt echter alleen voor Europeanen, daar onzes inziens het Inlandsch Reglement in art. 15, 40 en 41 reeds een uitgebreide bevoegdheid aan de politie geeft om woningen van Inlanders te onderzoeken, gelijk dan ook altijd geschiedt. H. Rechtsweigering. Eene strafbepaling tegen rechtsweigering is door de latere strafwetten niet onder de ambtsmisdrijven opgenomen. 1) Thans art. 42. K. Bij art. 177 der Recht. Organisatie is bepaald, dat het HoogGerechtshof, bij wege van evocatie, in eersten aanleg en tevens in het hoogste ressort, kennis zal nemen van alle burgerlijke zaken, waarin door de Raden van Justitie recht wordt geweigerd. De procedure in geval van rechtsweigering is geregeld bij art. 859 der Burg. Rechtsvordering. Men zou dus zonder gevaar art. 132 uit het Strafwetboek voor Inlanders kunnen weglaten. Dit artikel luidt: ART. 132. (Sw. Eur. art. 125) (C. P. art. 185). Ieder rechter of elk rechterlijk collegie, ieder ambtenaar van de administratieve macht, onder welk voorwendsel ook, zelfs dat van het stilzwijgen of de onvolledigheid of de duisterheid der wettelijke verordening, weigerende recht te spreken, na daartoe gedane vordering, en volhardende in zijne weigering, na waarschuwing of aanmaning van zijne hoogeren in rang, kan te dier zake worden vervolgd, en wordt alsdan gestraft met geldboete van honderd tot twee honderd vijftig gulden en ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten voor ten minste vijf en ten hoogste twintig jaren 1). Voor de toepassing van dit artikel is dus noodig, dat de rechter weigert recht te spreken, dat is, eene beslissing te nemen, nadat hij daartoe aangemaand door partijen en gewaarschuwd is door zijne hoogeren in rang. Wie dit zijn, wordt niet vermeld, hetgeen niet overbodig zou geweest zijn, nu de rechter wel geen hoogeren in rang, maar verscheiden rechters, die hooger jurisdictie hebben, boven zich heeft. Overigens is dit artikel nooit toegepast 2). 1) Ook art. A. B. houdt in de bepaling, dat de rechter, die weigert recht te spreken, onder voorwendsel van stilzwijgen, duisterheid of onvolledigheid der wet, uit hoofde van rechtsweigering vervolgd kan worden. D. 2) Het niet verleenen van acte, waar dit door een partij is gevraagd, is niet een verzuim om recht te doen, geen rechtsweigering, omdat het verleenen van acte niets anders is dan een vergunning, dat op authentieke wijze worde geconstateerd, wat partij geconstateerd wil hebben. H. G. Hof 26 Augs. 1898 T. 71, blz. 206. D. I. Mishandelingen door ambtenaren gepleegd in of ter gelegenheid van de uitoefening hunner functiën. De ambtenaren, die zich bij de uitoefening hunner functiën, bij\. bij arrestatiën, schuldig maken aan gewelddadigheden jegens personen, worden in sommige wetgevingen door bijzondere strafbepalingen getroffen. Zoo bevat het Strafwetboek voor den Duitschen Ronding 340 eene bepaling tegen ambtenaren, die in of ter gelegenheid van hun ambt een mishandeling begaan of laten begaan. De Code Pénal en de Indische wetten behelzen mede een afzonderlijk voorschrift aangaande openbare ambtenaren of hunne ondergeschikten dan wel bevelhebbers der openbare macht, die zonder wettige beweegredenen tegen iemand geweld plegen in of ter gelegenheid van de uitoefening hunner bediening. Andere wetten, zooals de Nederl. Strafwet laten de onderdrukking dezer feiten aan het gemeene recht over. Intusschen zijn de gevolgen van beide stelsels zeer verschillend. Volgens den Code Pénal en de Indische wetten is de ambtenaar straffeloos, indien hij geweld pleegt met wettige beweegredenen. Onder die wettige beweegredenen moeten, volgens Blanche, niet alleen die verstaan worden, welke in art. 245 en volgendevan het Strafwetboek voor Inlanders en in art. 327 en volg. C P worden opgenoemd, namelijk wettige zelfverdediging, afwering van inklimming enz. bij nacht, gewelddadige diefstal of plundering, maar alle andere beweegredenen, welke in andere gevallen slechts tot vermindering van straf aanleiding geven (art. 239 en volg. Strafw. Inl.). Zoo werd door het Hof van cassatie geoordeeld, dat een beambte der douane, die een manslag had begaan bij een arrestatie, daartoe door slagen uitgelokt, noch misdrijf noch overtreding had begaan (Blanche ad art. 186 C. P.). CHAUVEAU et HÉLIE zijn van een ander gevoelen en meenen, dat provocatie en de overige zoogenaamde verschoonende omstandigheden den ambtenaar geen recht geven geweld te plegen. De strekking van een afzonderlijke wetsbepaling tegen gewelddadigheden door ambtenaren tijdens de uitoefening hunner bediening begaan, is slechts om hen bij de vervulling van unne ambtsplichten te steunen, door elke gewelddadigheid straffeloos te verklaren, waarvoor, naar het oordeel des rechters, een wettige beweegreden, welke ook, bestaat. Hieruit volgt echter geenszins, dat de ambtenaar tot elke gewelddadigheid bevoegd zou zijn bij de minste provocatie. Slechts dan is een wettige beweegreden tot geweld aanwezig, indien hij op geen andere wijze zijn plicht kon vervullen. Het art. 133 der Strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 133. (Sw. Eur. art. 126) (C. P. art. 186). De openbare ambtenaren, de aan dezen in hunne dienstbetrekking ondergeschikte personen, de bevelhebbers of onderbevelhebbers van de openbare macht, die in of ter gelegenheid hunner bediening zonder wettige beweegreden tegen iemand geweld plegen of doen plegen, worden gestraft naar gelang van den aard en het gewicht der gepleegde gewelddadigheden en met in achtneming der voorschriften van art. 141. Dit artikel ziet voornamelijk op ambtenaren van politie of justitie, die bij de uitoefening hunner functiën of naar aanleiding daarvan, noodeloos geweld plegen. Terwijl art. 75 der Strafwet voor Inlanders de ambtenaren straft, die bij de uitoefening van hun ambt de vrijheid der burgers willekeurig schenden, ziet het thans behandeld wetsartikel op misbruik van gezag, hetwelk zich door slaan, kwetsen of dooden kenbaar maakt. Niet elk geweld door den ambtenaar bij een arrestatie gepleegd geeft dus recht tot toepassing van art. 133. Duidelijk blijkt uit de aanhaling van art. 141, dat gemeld wetsvoorschrift alleen spreekt van geweld, dat op zich zelf reeds een misdaad of overtreding oplevert. Om die reden verwijst ons artikel naar art. 141, waarbij de straffen zijn vastgesteld, waarmede ambtenaren moeten bestraft worden, die bij de uitoefening van hunne ambtsbezigheden een misdrijf begaan, waartegen zij hadden moeten waken. Een politieagent derhalve, die iemand bij den arm grijpt, zonder dat dit noodig was, of hem spottenderwijze iets op den rug bindt, kan niet volgens art. 133 gestraft worden, omdat het grijpen bij den arm en het binden van. een voorwerp op den rug geene op zich zelve staande misdrijven zijn. Deze was de zienswijze van het Hoog-Gerechtshof in de strafzaak van het dorpshoofd KERTODJOJO, die spottenderwijze een zijner onderhoorigen, die zich aan een overtreding had schuldig gemaakt, aan een houten kruis liet binden en zoo de desa rondvoeren. . Hier was-zoo meende het Hof - van geen op zich zelt strafbaar geweld sprake en kon dus nooit art. 133 der Inlandsche strafwet toegepast worden, daargelaten de vraag, of het leit wellicht viel in art. 75, namelijk willekeurige inbreuk op de vrijheid (Rechtb. v. Omgang te Kediri dd. 26 Mei 1884). Evenzoo was het Hof van oordeel, dat er eenig verband moet bestaan tusschen het gepleegd geweld en de functiën van den ambtenaar, wil men art. 133 toepasselijk achten x). ^ Een assistent-resident, fungd. notaris had een Chinees, die bij hem eene acte had willen laten opmaken, geschopt en geslagen. De eerste rechter verklaarde dien ambtenaar schuldig aan het plegen van gewelddadigheden door een openbaar ambtenaar in de uitoefening zijner functiën gepleegd, doch bij arrest van 1 April 1885 overwoog het Hof, dat er geen verband bestaat tusschen de functiën van een notaris en het plegen van dergelijk geweld, en dat de assistent-resident, die bij die gelegenheid als waarnemend notaris werd aangesproken, derhalve alleen aan het toebrengen van slagen zonder meer kon schuldig verklaard worden. Inderdaad is het moeilijk te begrijpen, op welke wijze een notaris ter vervulling zijner functiën ooit geweld kan plegen, en toch blijkt uit het opschrift van § V der strafwet voor Inlanders, waarin art. 133 geplaatst is, dat zonder misbruik van gezag ambtelijk geweld ondenkbaar is. 1» De eerste klerk op een assistent-residentiebureau, hoewel ondergeschikte J ,ê» oP."Lr «*». ««» betrekking ™'*» eenig gezag kan worden ontleend en valt dus, ingeval hij op dat bureau aan een verzoeker moedwillig slagen toebrengt, na daartoe vooraf het plan te hebben beraamd, niet onder het bereik van artikel 126 jcta «rtg 138 Sw" J' H. G. Hol 26 Oct. 1898, bekr. R. v. J. Soerabaia 12 Oct. 1898. T. 72, blz. ba. De notaris, meestal ook de griffier, en vele andere openbare ambtenaren, zooals ontvangers enz, die zonder eenig gezag zijn, kunnen daarvan geen misbruik maken en geen geweld als ambtenaar plegen. In Indië deed zich het geval voor, dat een officier, militair commandant van eene versterking, aan een Inlander, die volgens de gegeven voorschriften verzocht om verder te mogen reizen, een schop gaf. De Krijgsraad bracht dit feit onder art. 126 der Europeesche strafwet, omdat de militaire commandant den last had om te onderzoeken, welke personen zijn post passeerden. Naar onze meening is die beslissing onjuist, daar vooreerst een militair, met geen burgerlijk gezag bekleed, niet onder de openbare ambtenaren te rangschikken is en verder niet kan aangenomen worden, dat de gepleegde gewelddadigheid in eenig verband stond tot de functiën van militair commandant. Gelijk toch boven is opgemerkt, kan niet elke gewelddadigheid door een openbaar ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn ambt begaan, in de termen vallen van een artikel, hetwelk uitsluitend ten doel heeft noodelooze geweldpleging te voorkomen bij ambtenaren, die uit den aard hunner betrekking geroepen zijn om in sommige gevallen gewelddadig op te treden. Het Hoog Militair Gerechtshof verbeterde dan ook het vonnis van den Krijgsraad en verklaarde den beklaagde alleen schuldig aan het toebrengen van slagen 1). Wij mogen dit gewichtig onderwerp niet verlaten, alvorens de aandacht te vestigen op een vonnis van den Raad van Justitie te Batavia dd. 19 Februari 1891, waarbij een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, die een paar gestraften, die in zijn tuin en paardenstal werkten, onwettig met rotanslagen had afgestraft, werd vrijgesproken, op grond dat hij te goeder trouw meende daartoe gerechtigd te zijn (I. W. 1447). 1) Het Hoog Milit. Gerechtshof stelde niet aansprakelijk voor den dood van één en de kwetsuren van een ander persoon (bevriende Atjehers), die getroffen werden door geweerschoten, afgegeven op last van den bivakcommandant. Want gebleken was, dat het bivak, na te voren op twee achtereenvolgende avonden beschoten te zijn geworden, den derden avond weer op geringen afstand beschoten werd. Het was dus voor den bivakcommandant dringend noodzakelijk daartegen handelend op te treden, ten einde dit gevaar voor zijn bivak te doen ophouden. Sent. van 9 Oct. 1908. T. 91, blz. 149. D. De Raad nam aan, dat de controleur de rotanslagen heeft laten toedienen, omdat de veroordeelden zijn tuin en paardentuigen niet goed in orde hielden. Hoe het mogelijk is te veronderstellen, dat een bestuursambtenaar te goeder trouw van meening kan zijn, dat het hem geoorloofd is gevangenen voor particuliere werkzaamheden te gebruiken en met den rotan af te straffen, als zij die niet naar zijn zin verrichten, is reeds moeilijk te verklaren, maar met ernst behoort gewaarschuwd te worden tegen de door den Raad verkondigde leer van goede trouw bij dergelijke misdrijven. Deze leer van goede trouw leidt noodwendig tot de leer van straffeloosheid bij rechtsdwaling, met andere woorden, dat de leer, dat een ambtenaar willens en wetens de wet mag overschrijden, als hij maar beweert en betoogt die wet niet te hebben gekend of begrepen of door omstandigheden tot wetsschennis genoopt te zijn. Omtrent die wetsschennis uit onkunde of gemakzucht zeg Modderman: „Immers, wat vordert men meer, dan het opzet om willens ,,en wetens de handeling te verrichten" „Het bewustzijn, dat men de strafwet overtreedt.-1 „Maar dan komt men tot de sinds lang verworpen leer, dat „eè'ne dwaling in het recht straffeloosheid medebrengt!" Het is dus noodig te waarschuwen tegen een leer, als die welke de Raad bij het gemelde vonnis aannam. Zij vloeide voort uit een gevaarlijke miskenning van de taak des rechters, die zich alleen afvraagt, of het strafbare feit gepleegd is en aan den Gouverneur-Generaal overlaat om het gratierecht toe te passen, waar de ambtenaar door force majeure genoodzaakt is de wet te schenden. J. Misdrijven betreffende het post- en telegraafwezen. Reeds in den tijd der Romeinen werd de schending van het briefgeheim voor zeer schandelijk gehouden. Het beschadigen van brieven, het verbreken van zegels, het verbreiden van den inhoud der brieven tot iemands nadeel, kon, volgens de lex Aquilia, gestraft worden (L. 13 D. leg. Aquil). In de middeleeuwen was het postverkeer gewoonlijk in handen van boodschaploopers, en bestond er dus weinig zekerheid, dat de brieven niet geopend werden. Lodewijk XI voerde in Frankrijk een eigenlijk gezegd postwezen in. Hij richtte posterijen op, waarvan behalve de koning, eenige begunstigden zich mochten bedienen. Hij beval echter te gelijkertijd aan zijn postcommiezen, dat zij de binnen- en buitenlandsche correspondentie zouden onderzoeken en van dat oogenblik af was het in Frankrijk een gewoonte der opvolgende regeeringen om de meeste aan de postkantoren bezorgde brieven te openen. Richelieu, Mazarin, Lodewijk XIV zagen er geen bezwaar in de particuliere brieven van hunne ambtenaren, officieren of hovelingen te lezen en de Mémoires van den Hertog van St. slmon, van den advocaat Barbier en anderen leeren ons, dat zelfs ter opvroolijking van den koning de brieven geopend en de daarin vermelde bijzonderheden bij uittreksel aan den vorst werden medegedeeld. Onder het bewind van Robespierre, later onder het keizerrijk en zelfs tijdens Lodewijk XVII en Karel X werden in geheel Frankrijk de brieven geopend en gelezen. In Engeland bepaalde het Parlement bij acte van 1711, dat op bevel van den Secretaris van Staat alle brieven mochten geopend worden en in Nederland was evenzeer de gewoonte geenszins onbekend om brieven, welke verdacht voorkwamen, te schenden. In den tachtigjarigen oorlog maakten de Spaansche koningen en bevelhebbers, evenzeer als de stadhouders en de staten Generaal van dit voorrecht gebruik. Zelfs in latere tijden werden in ons Vaderland menigmaal personen veroordeeld op bewijs, verkregen uit hunne particuliere briefwisseling. De brieven van Buat, Kiviet, de Groot waren allen aangehouden, doch volgens den heer van den Velden, die in een uitstekend Academisch Proefschrift deze stof behandelde, maakten de Staten-Generaal weinig misbruik van hun onbeperkt gezag en gingen zij alleen in hoogen nood tot de aanhouding der brieven van hunne vijanden over (P, A. van den Velden, Het geheim der brieven). Zoodra de tijden onrustig waren, zag men tegen schending van het briefgeheim niet op. In 1787 beroofden de patriotten de brievenboden en in 1794 lieten de Burgemeesters van Amsterdam de brieven van verscheidene personen openen. In Oost-lndië wilde de Oost-Indische kompagnie hare operatien steeds geheim houden en verbood ten strengste aan alle ambtenaren om in particuliere brieven eenige inlichting te geven aangaande den stand der zaken (Plakkaet der Staten-Generaal dd. 14 Juli 1631 en 10 Dec. 1648). In 1 701 werd zelfs bepaald, dat alle particuliere brieven zouden worden aangehouden. Ieder, die brieven ontving, moest ze in Indië aan het hoofd van bestuur vertoonen en de suspecte werden g De maarschalk Daendels maakte een postreglement op, waarbij verboden werd de brieven of brievenzakken te openen. Hij rege e tevens het postwezen en voerde een aantal belangrijke verbete- ^Eindelijk werd ook in onze Grondwet het beginsel van onschendbaarheid van het briefgeheim opgenomen en zag men in de meeste beschaafde Staten, vooral in Duitschland, nieuwe wetten omtrent de posterijen verschijnen, waarin zoowel aan de overheid als aan de rechterlijke macht, behoudens in eenige bepaald opgegeven gevallen, het recht tot briefopening wordt ontzegd. De nieuwste begrippen omtrent het briefgeheim en de onschendbaarheid van de briefwisseling treft men aan in deBondswet en de door den Minister Modderman bewerkte strafwet, die in 1881 door de Staten-Generaal werd aangenomen. Volgens de Ned. Strafwet worden als postmisdrijven beschouwd. I °. De inbeslagneming door een ambtenaar, met oversc rij ing zijner bevoegdheid, van een aan eenige openbare instelling van vervoer toevertrouwden brief of briefkaart, stuk of pakket of van een telegrafisch bericht, dat zich in handen bevindt van een ambtenaar der telegrafie of van andere personen, belast met den dienst van eene ten algemeenen nutte gebezigde telegraafinnchting (art. 37 2° De wederrechtelijke opening of bekendmaking door amb tenaren van eenige openbare instelling van ■vervoer van een brief stuk of pakket, aan die instelling toevertrouwd, (art. 372). 3o.'Opzettelijke afgifte daarvan aan niet rechthebbenden of vernietiging, toeëigening enz. door ambtenaren dier inrichting (art. 373). 4°. Wederrechtelijke bekendmaking, afgifte, vernietiging enz. van telegrafische berichten door ambtenaren der telegrafie (art. 374). 5°. Toelating van of medeplichtigheid aan die misdrijven (art. 375). Alen ziet uit bovenstaande bepalingen, dat de Ned. strafwet in de artikelen 371 en volgende uitsluitend het oog heeft op ambtsmisdrijven en als zoodanig met straf bedreigt de wederrechtelijke inbeslagneming, opening, bekendmaking, vernietiging en afgifte van brieven of pakketten of telegrafische berichten. Het strafwetboek voor den Duitschen Bond bevat eveneens bepalingen omtrent de postdelicten en noemt als zoodanig op de wegmaking, opening, vervalsching en verduistering van brieven, telegrammen enz. (§ 354 der Duitsche strafwet). In Nederlandsch-Indië worden de postdelicten behandeld in art. 134 van het Inlandsch en art. 127 van het Europeesch strafwetboek, alsmede in het Reglement van 1876 St. No. 257, en van 1881 No. 139. De strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 134. (Sw. Eur. art. 127) (C. P. art. 187) (Ned. Sw. art. 372). De terughouding of de opening van aan de post toevertrouwde brieven, gepleegd of bevorderd door een openbaar ambtenaar of eenig bij de posterijen aangesteld persoon, wordt gestraft met geldboete van acht tot honderd vijftig gulden en ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten. Zeer betwist is de vraag, wie eigenaar is van een verzonden, doch nog niet door den geadresseerde ontvangen brief. Sommigen zijn van oordeel, dat de afzender bij de afzending net eigendomsrecht op den brief verliest en dat het eigendom daarvan terstond op den geadresseerde overgaat, die dus het recht zou hebben den brief of het pakket, zelfs tegen den wil van den afzender, aan het postkantoor op te vorderen. Eenigen kennen een gezamenlijk recht van eigendom aan afzender en ontvanger toe; anderen meenen, dat vertrouwelijke Grieven het eierendom bliiven van den schriivpr f('u & ttvtt a tt HÉLIE ad art. 187 c. P. Dalloz „lettre missive" No. 8; merlin „lettre;" van den Velden p. 133) !). Bij de in Nederland geldende postregeling is bepaald, dat de afzender zijn brief aan het postkantoor kan terugvragen, mits de brief nog niet verzonden zij en hij bewijze de schrijver te zijn. Deze bepaling laat in het onzekere, wie eigenaar is van den brief na de verzending tot vóór de ontvangst en om die reden is het voorschrift van het Indisch Reglement (art. 8 Stb. 1881 No. 139) veel beter, wordende daarbij vastgesteld, dat de afzender als eigenaar zal moeten aangemerkt worden, zoolang de uitreiking aan den geadresseerde niet heeft plaats gehad. Tusschen plaatsen, waar Gouvernements-postkantoren gevestigd zijn, mag alleen het Gouvernement brieven tegen betaling overvoeren. Kosteloos vervoer is dus niet verboden, evenmin als vervoer door geestelijken. Zelfs is bij art. 1 70 2) der Grondwet bepaald, dat de tusschenkomst der Regeering niet wordt vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der kerkgenootschappen. Dit voorschrift is niet in het Regeeringsreglement overgenomen, ofschoon men daarin wel de bepaling aantreft, dat het geheim der aan de post of andere instelling van vervoer toevertrouwde brieven onschendbaar is, behalve op last des rechters in de gevallen bij algemeene verordening omschreven (art. 87) 3). Beschouwt men art. 134 van het strafwetboek voor Inlanders nader, alsdan blijkt, dat het overeenkomt met art. 187 van den Code Pénal en alleen handelt over ambtenaren, die zich aan schending van het postgeheim schuldig maken. 1) Zie de diss. van Mr. A. H. Walkate, eigendom van brieven. Amsterdam 1892. 2) Grondwet 1887 art. 173. # . _ 3) De algemeene verordening, vereischt door art. 87 Reg. Regl., is ui gevaar ïg bij Stb 1893 no. 240. Dit Kon. Besluit geeft aan de officieren en hulpofficieren van Justitie de rechters-commissarissen en de Europeesche ambtenaren belast met de instructie van Inlandsche strafzaken, de bevoegdheid om de chefs van postkantoren te gelasten, aanteekening te houden van brieven enz. bestemd voor of vermoedelijk afkomstig van personen, die verdacht worden een misdrijf\ dan wel een overtreding betreffende 's Lands middelen of pachten gepleegd te hebben. Ook zijn zij bevoegd te gelasten, dat die brieven enz. voorloopig ten postkantore "nrC..»Ce. opening word.» « d. ^ K. Een particulier, die dus een niet voor hem bestemden brief openmaakt, valt niet in de termen van art. 134 (Blanche ad art. 187 C, P.). Volgens art. 134 der Strafwet voor Inlanders is strafbaar de opening en de terughouding (suppression) van aan de post toe- verirouwae Drieven. Onder terughouding verstaat men elke opzettelijke verduistering van den brief, met welk oogmerk ook begaan, mits die verduistering wederrechtelijk zij. Een vergissing of nalatigheid doet den ambtenaar dus niet in de strafwet vallen, doch wel de opening of verduistering uit willekeur (Carnot art. 187 C. P.). Ook de Nederlandsche Strafwet vordert voor het misdrijf van onrechtmatige briefopening of -verduistering geen andere kwade trouw dan het opzet om wederrechtelijk te handelen, en de Code Pénal, evenmin als het Strafwetboek voor Inlanders, heeft aan de postbeambten de bevoegdheid willen verleenen om, ter bereiking van een beweerd goed doel, het postgeheim te schenden (Van den Velden p. 160). De onrechtmatige opzettelijke opening of verduistering van brieven vormt een misdrijf, hetwelk geheel afgescheiden is van den diefstal der in den brief vervatte waarden. Breekt de ambtenaar den brief open, om het zich daarin bevindende geld weg te nemen, alsdan zijn door hem twee misdrijven begaan, namelijk dat van briefopening en van diefstal of misbruik van vertrouwen. Men heeft verduistering van brieven door postbeambten ook willen brengen onder art. 11 7 der Strafwet voor Inlanders, handelende over verduisteringen, door een openbaar bewaarnemer begaan, of onder art. 121 en 186 dier Strafwet, handelende over vernietiging, verduistering of terughouding van acten en stukken, die in openbare bewaarplaatsen zich bevinden (Dalloz, Voce „lettre missive"). Zoodra men echter in een wet bijzondere bepalingen aantreft voor bepaalde feiten, moeten deze, met uitsluiting van alle andere daarop wellicht toepasselijke voorschriften, worden toegepast en om die reden kan men den postbeambte of openbaren ambtenaar, die een brief opent dan wel verduistert, ook alleen straffen volgens art. 134 der Tnlanrlsrhn nf i ?7 *. WJL lfa/ öllcliwei. öir. IN. l. 22 Ontvreemdt hij de in den brief besloten geldswaarde, alsdan kan hij, wanneer de brief hem is ter hand gesteld ter verzending, onmogelijk geacht worden dit geld te hebben ..weggenomen," en dus moeilijk aan diefstal daarvan worden schuldig ^Hoewel de inhoud van den brief hem wellicht onbekend was, volgt toch uit de overgave daarvan door den afzender, dat zoowel de brief als de geldswaardige inhoud hem zijn toever- tr°Omd die reden zouden wij meer overhellen tot de meening, dat in zoodanig geval door den postbeambte verduistering der geldswaarde wordt gepleegd x). , . De bewering toch, dat aan hem, wien een gesloten bus met geld of een gesloten brief met geldswaarde wordt toevertrouwd, niet tevens die geldswaarde zou zijn overgegeven, strijdt met de werkelijkheid, omdat de postbeambte, bij ontvangst van den geldswaardigen brief, feitelijk houder wordt ook van den inhoud en dien dus nooit kan wegnemen of stelen. Het postreglement voor Ned.-Indië behelst geen strafbepaHngen omtrent vernietiging, wederrechtelijke inbeslagneming onopzettelijke afgifte aan onbevoegden van brieven en pak- ketMe"„ zal dus zich moeten behelpen met art. 134 der Strafwet voor Inlanders, hetwelk, gelijk boven gezegd .s,v*n „terughouding" van brieven, met welk woord de Pransche uit- '""sui^ession^'heeft" ècJeTtn veel uitgebreider beteekenis dan terughouding," hetwelk niets anders aanduidt, dan de aanhouding van den brief door den ambtenaar, doch geenszins de vernietiging daarvan of de wederrechtelijke afgifte aan onbe- V°Dadarentegen verbiedt de zin van het woord „suppression" geenszins - naar het ons voorkomt - om daaronder ook vernietiging van den brief, hoe ook gepleegd, te begrijpen. —■ _ _ - m no Kir, oh Hnt. als diefstal kwalificeerde 1) ADders H. G. Hol7 Ju" h lp 'tkantoor, die een hem ter aanteekening 2 » 0..™. «» « — 'S*: rïo7.s K„,. «. T, 90, s. Eveneens maakt ons art. 134 geen melding van pakketten, maar alleen van brieven, hetgeen aanleiding geeft, dat men de verduistering van pakketten, stukken, briefkaarten, effecten, boeken enz. niet in art. 134 kan doen vallen en zelfs de opening daarvan straffeloos moet achten. Ook het Reglement op de telegrafie in Ned.-Indië is niet veel duidelijker en verwijst naar art. 134 der strafwet voor Inlanders, zonder te bedenken, dat gemeld artikel reeds onvolledig en duister is. Vernietiging van telegrammen, hetgeen iets anders is dan verduistering, is in art. 11 *) van dat Reglement niet strafbaar gesteld, evenmin als wederrechtelijke inbeslagneming, terwijl bovendien verduistering, vernieling en opening van brieven of telegrammen door particulieren eveneens niet met straf is bedreigd, zoodat men groote moeite zou hebben om een strafbepaling te vinden, die toepasselijk is op particulieren, welke zich aan postmisdriiven obiiuiujs' 111d.K r I 1. o K. Tegenwerking van de uitvoering van wettelijke voorschriften. Dit ambtsmisdrijf wordt door den ambtenaar begaan, die opzettelijk den bijstand der gewapende macht inroept tegen de uitvoering van wettelijke voorschriften, wettige bevelen of rechterlijke uitspraken. Zoo drukt zich de Ned. wet in art. 358 uit, evenals ongeveer de C. P. in art. 188. 1) Dit art. 11 luidt aldus: „De straffen, bedreigd bij de artt. 127 en 296 W. v. S. v. Eur en de nrtt 1»...* Daarentegen moet in zulke gevallen eene schuldigverklaring aan moedwillige verwonding, welke den dood ten gevolge heeft gehad, worden uitgesproken, indien men aanneemt, dat de Code Pénal ook deze soort van verwondingen of lichamelijke beleedigingen kent en dus bij doodslag den wil om te dooden vordert. Het bewijs van de bedoeling om te dooden moet uit de omstandigheden, uit den aard der gebezigde wapenen, uit de plaats der verwonding enz. worden opgemaakt, want slechts zelden zal de dader zijn wil met woorden uiten en gewoonlijk denkt de Inlander in zulke gevallen alleen aan zijn wraak, zonder in zijn gemoed den wil om te dooden bepaald op te nemen. Hij slaat toe onverschillig voor de gevolgen, doch die onbepaalde dolus omvat ook de bedoeling om zijn slachtoffer van het leven te berooven. Deze dolus indeterminatus wordt teruggevonden in de zaken Samedjo, Salin en Semaili, hierboven vermeld. B. Moord. Het onderscheid tusschen moord en doodslag wordt in de meeste wetgevingen gezocht in den gemoedstoestand van den dader. Zoodra deze handelt met kalm overleg en iemand in koelen bloede van het leven berooft, is hij schuldig aan moord. Het tijdstip, waarop het kalm overleg plaats heeft, gaat in vele gevallen het misdrijf onmiddellijk vooraf, doch treedt ook menigmaal geruimen tijd vóór de handeling in. De moord is dus in dien zin een bijzonder soort van doodslag, bij welk laatste misdrijf geen kalm overleg, geen voorbedachte raad plaats vindt, ofschoon ook daarbij de wil om te dooden, dus een voornemen, een plan, moet bestaan. Dit voornemen is bij doodslag opgevat in een toestand van opgewektheid, bij moord in kalmen geestestoestand. grond van deskundig bericht werd aangenomen, doordat het slachtoffer had geweigerd zich te rechter tijd aan een operatie te onderwerpen, welke de waarschijnlijkheid van levensbehoud in hooge mate zou hebben vermeerderd. Door die weigering van het slachtoffer achtte het Hof opgeheven beklaagdes aansprakelijkheid voor de algemeene bloedvergiftiging, waarin de door de verwonding ontstane infectie ontaardde en welke het overlijden van het slachtoffer te weeg bracht. p Str. N. I. 'zj De Ned. strafwet omschrijft geheel overeenkomstig deze beginselen den moord op de navolgende wijze: „Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. In de memorie van toelichting wordt niet opgehelderd, waarom het woord „opzettelijk" in dit artikel is behouden, ofschoon een misdrijf met voorbedachten rade begaan zeer zeker ook opzettelijk is gepleegd '). Het Pruisische strafwetboek luidt evenals het Nederlandsche, doch het strafwetboek van den Duitschen Bond drukt zich op de navolgende wijze uit: „Die opzettelijk een mensch doodt, wordt als hij dien doodslag „met overleg (Ueberlegung) begaan heeft, wegens moord met „den dood gestraft". Uit een aantal strafgedingen in Ned.-Indië mag worden opgemaakt, dat de Inlander een groote onverschilligheid koestert voor het leven van zijn naaste en, zonder voorafgaand overleg, zonder zich vooraf te beraden of een plan te vormen, met kalmte moordt, zoodra hij daarin eenig voordeel ziet of er eene, soms onbeduidende, reden voor heeft. De Dajakker Ranab heeft onaangenaamheden gehad over zijn rijstveld. Hij gaat wrevelig op weg en bekent, uit misnoegdheid toen het besluit te hebben genomen om den eersten den besten persoon, die hem ontmoette, te dooden. Hij brengt dit voornemen ook ten uitvoer en doodt zonder eenige aanleiding zekeren Djenal, na eerst een vriendschappelijk gesprek met hem gevoerd te hebben. Vroeger had hij reeds vier moorden begaan (Landr. Sambas, 16 April 1884). Zekere Pa Tam gaat met een aantal anderen naar een feest. Onverwachts slaat hij met een knuppel een zijner metgezellen dood. Aan een opwelling van moordzucht viel niet te denken. Een reden voor den moord bestond evenmin. De Rechtbank 1) Het artikel van het Ned. Strafwetboek, inhoudende de definitie van moord, door den schr. terecht gewraakt, is art. 289. Noyon t. a. p. III deel, blz. 68 acht opzettelijk en met voorbedachten rade ook een pleonasme. De Raad van State maakte ook die opmerking. Hij legt uit, hoe de redactie aldus is geworden. van Omgang nam aan, dat er een vroegere aanleiding heeft moeten bestaan en veroordeelde den beklaagde ter dood (ƒ. IV. 152). Evenzoo steekt Pa Repiah zijn broeder zonder de minste aanleiding met een speer in den rug (/. W. 838), en Pa moeslah worgt, met behulp van zijn broeder, hun beider moeder, bewerende, dat hij haar voor een hond had aangezien, welke bewering de rechter als onaannemelijk verwierp (/. IV. 152). Bij roof en andere diefstallen worden dikwerf de huisgenooten zonder noodzakelijkheid doodgeslagen en verkrijgt men den indruk, dat de Inlander meermalen doodt uit koele onverschilligheid voor het leven van anderen. Indien deze beschouwing juist is, dan mag er aan getwijfeld worden, of het werkelijke onderscheid tusschen moord en doodslag wel gelegen is in den voorbedachten raad, in het overleg. De Code Penal spreekt zelfs van het vóór de uitvoering gevormd plan om iemand van het leven te berooven en doet dus denken aan een moordenaar, die geruimen tijd vóór den moord zijn kansen berekent en overlegt op hoedanige wijze hij de misdaad zal plegen. De werkelijkheid is, dat in Ned.-Indië de meeste moorden zonder voorafberaamd plan geschieden; dat de dader niet met voorbedachten rade of overleg handelt, doch wel in koelen bloede zijn slachtoffer nederlegt, omdat het leven van een mensch geen waarde in zijn oog heeft. In stede van de uitdrukking „met voorbedachten rade," zo.uden wij dus de uitdrukking „in koelen bloede" ter kenschetsing van den moord verkiezen. In de strafwet voor Inlanders wordt „moord" aldus omschreven: Art. 212. (Sw. Eur. art. 211) (C. P. art. 296) (Ned. Sw. art. 289). Elke doodslag, begaan met voorbedachten rade of geleider lage, is moord. Art. 213. (Sw. Eur. art. 212) (C. P. art. 297). De voorbedachte raad bestaat in het vóór de uitvoering gevormd plan om een bepaalden persoon of in het algemeen iemand, dien men vinden of ontmoeten zal, aan te vallen, wanneer zelfs dit plan van eenige omstandigheid of voorwaarde afhankelijk mocht zijn. ART. 214. (Sw. Eur. art. 213) (C. P. art. 298). Geleider lage bestaat in het opwachten van iemand gedurende korteren of langeren tijd op een of meerdere plaatsen, hetzij om hem te dooden, hetzij om daden van geweld tegen hem te plegen. De Indische strafwetten zoeken, evenals de Code Pénal, ten onrechte het karakter van moord in een voorafberaamd plan, ofschoon voor de hand ligt, dat zulk een plan ook in drift kan gevormd worden, evenals het afwachten van iemand op de een of andere plaats. Ingeval de dader in hevige gemoedsbeweging zijn slachtoffer opwacht en het plan beraamt hem te dooden, maakt hij zich niet schuldig aan moord, ofschoon de wet den voorbedachten raad aanwezig acht, zoodra het plan om te dooden vóór de uitvoering is gevormd. Bij een oppervlakkige lezing van art. 213 zou men dan ook tot de slotsom komen, dat het tijdstip, waarop het plan om te dooden gevormd wordt, over het karakter der misdadige handeling beslist en dat deze handeling als moord moet beschouwd worden, zoodra de uitvoering wordt voorafgegaan door de opvatting van het plan. Deze bedoeling kan de wet echter niet gehad hebben. Zij laat de strafbaarheid van het feit niet afhangen van een tijdsberekening, omdat altijd, ook bij doodslag, het voornemen om te dooden, aan de uitvoering is voorafgegaan. Men kan zich geen doodslag denken, waarbij de daders eerst handelen en daarna het voornemen om te handelen opvatten. De bedoeling der Fransche wet en van de Indische wetten is veeleer om het onderscheid tusschen moord en doodslag te zoeken in den kalmen wil om te dooden J). 1) Er kan geen schuldigverklaring aan moord worden uitgesproken, indien niet blijkt, dat de dader in de uren, voorafgaande aan de levensberoovmg. eenig tijdperk van genoegzame zelfbeheersching heeft gekend. H. G. Hof 5 Juli 1899. T. 73, blz. 218. Een dergelijke kalmte stelt voorop, dat de dader zijn drift genoegzaam meester was om het misdadige van zijn voornemen te beseffen en daarbij toch volhardt. Hij toont dus een grootere verdorvenheid dan de schuldige, die, door drift vervoerd, zijn slachtoffer terneder velt. Bij den Inlander is vooral het tijdstip, waarop het besluit om te dooden bij hem opwelt, geenszins afdoende om hem aan moord of aan doodslag schuldig te verklaren. Menigmaal verkeert de Inlander gedurende geruimen tijd vóór hij zijn slachtoffer doodt, in een toestand van stille woede, welke hem geen kalm overleg toelaat. Hij peinst onophoudelijk over zijne grieven, zonder den storm, welke in zijn binnenste woedt, door woorden te openbaren, tot eindelijk de hartstocht hem geheel overmeestert en hij plotseling naar een wapen grijpt om als een razende te moorden. In zulk een geval zal men hem moeilijk aan moord kunnen schuldig verklaren, ofschoon het voornemen om te dooden wellicht dagen te voren in zijn gemoed aanwezig was. In werkelijkheid vordert de wet dan ook niet alleen, dat het voornemen om te dooden gevormd is vóór de uitvoering, doch tevens dat de misdadiger dit voornemen in koelen bloede heeft opgevat. De woorden der wet zijn dus niet zeer duidelijk en drukken het begrip van moord minder juist uit. Naar het schijnt, werkt het gezicht van bloed zeer opwekkend op den Inlander en kan hij niet nalaten meer personen om te brengen, zoodra hij eenmaal van zijn wapenen heeft gebruik gemaakt. De Inlander Matalie was ontevreden op zijne vrouw, geeft haar een slag met zijn klewang, zoodat zij dood ter neder valt, doodt daarop zijne schoonmoeder, vervolgens een buurman, dien hij tegenkomt en eindelijk een voetganger (/. IV. 281). Zekere Pa Ramisso weigert het middageten te nuttigen, hetwelk zijn vrouw hem voorzet. Eenige oogenblikken later staat hij op, neemt zijn wedoeng, verwondt eerst zijn vrouw, daarna een bij haar zittende vrouw, vervolgens zijn driejarig zoontje, eindelijk zijn schoonmoeder en nog een vijfde persoon. Men zou deze voorbeelden met vele andere kunnen vermeerderen, doch het bovenstaande is reeds genoegzaam om aan te toonen, dat het voor den Europeaan zeer moeilijk is den Inlander te doorgronden en den geestestoestand te verklaren, waarin hij zich tijdens het plegen van het misdrijf bevond. Nog onverklaarbaarder schijnt het, waarom de Inlander, na eenig misdadig feit begaan te hebben, zoo dikwijls zonder noodzakelijkheid aan lieden, die hij op weg tegenkomt of elders ontmoet, mededeelt, wat hij gedaan heeft. In een aantal processenverbaal zal men vermeld vinden, hoe de getuigen verklaarden, dat zij den beklaagde op zijn \lucht van de plaats des misdrijfs tegenkwamen en hoe deze hun ongevraagd mededeelde, dat hij A. of B. had omgebracht. In het eerst zou men geneigd zijn die getuigenissen te mistrouwen, doch wanneer men bedenkt, dat de meeste gevallen van moord en doodslag plaats vinden onder desagenooten, die elkander van kindsbeen kennen, wordt deze openhartigheid meer begrijpelijk, te meer omdat de dader gewoonlijk verplicht is aan zijne hem ontmoetende buren rekenschap te geven van zijne tegenwoordigheid op een ongewone plaats en op een ongewoon uur. Ook geldt moord bij den Inlander menigmaal als een bewijs van moed en inderdaad is de stoutmoedige moordenaar in de desa veeleer een voorwerp van vrees dan van afschuw. Hoe moord in sommige streken van N.-I. zelfs een verplichting is, bijv. in de Lampongs, is boven reeds medegedeeld. Ten slotte moet er nog op gewezen worden, dat bij aanneming van verzachtende omstandigheden volgens art. 37 Sw. I. de doodstraf moet veranderd worden in dwangarbeid buiten den ketting, eene vermindering, welke te groot is en in geen verhouding staat tot het gepleegde feit *). Bij de Europeesche wet is echter ten eenenmale verboden verzachtende omstandigheden bij moord aan te nemen 2). (Mem. v. toel. op de Eur. Strafw. blz. 141). 1) Deze bedenking is als vervallen te beschouwen, sedert Stb. 188G no. 45 art. 37 zoodanig heeft gewijzigd, dat bij aanneming van verzachtende omstandigheden de doodstraf kan vervangen worden door eene lichtere straf tot een minimum van twee jaren dwangarbeid buiten den ketting. Zie § 13 blz. 127. Iv. 2) Hier heeft de schrijver blijkbaar de oorspronkelijke redactie van het strafwetboek voor Europeanen op het oog, waarbij art. 34 de doodstraf niet noemde. Sedert Stb. 1875 no. 215 echter kan bij aanneming van verzachtende omstandigheden zoowel voor moord als voor ieder ander misdrijf de doodstraf vervangen worden door eene lichtere straf tot een minimum van twee jaren gevangenis. K. C. Vadermoord. De vadermoord (parricide) is volgens den Code Pénal de doodslag, gepleegd op wettige, natuurlijke, dan wel adoptieve ouders en op eiken anderen wettigen bloedverwant in de opgaande linie. De personen derhalve, waarop vadermoord kan gepleegd worden zijn: de vader en de moeder, hetzij wettige, hetzij natuurlijke, benevens de wettige groot- of overgrootouders. Niet alleen dat de Code, welke het onderzoek naar het vaderschap verbiedt, den doodslag van natuurlijke ouders met den naam van vadermoord bestempelt, ook de aangenomen vader of moeder wordt met de ouders gelijk gesteld. Onze Indische wet spreekt eveneens van doodslag, gepleegd op wettige of natuurlijke ouders en laat alleen de adoptief ouders weg, omdat onze wet de adoptie niet kent. De adoptie is echter vooral bij Chineezen zeer gebruikelijk. Het is niet te verwonderen, dat de nieuwere strafwetten met het stelsel van den Code Pénal gebroken en het begrip van vadermoord als afzonderlijk misdrijf uit de strafwet gebannen hebben. De Code toch straft vadermoord altijd met den dood, onverschillig of het feit onder moord is te rangschikken. Daardoor heft die wet het rechtskundig verschil tusschen „moord" en „doodslag" ten aanzien van „vadermoord" op, hetgeen een groot bezwaar is. De Ned. Strafwet bevatte oorspronkelijk een bepaling, waarbij doodslag op de moeder of den wettigen vader met een hoogere straf werd bedreigd dan doodslag op andere personen. Deze bepaling werd echter later niet overgenomen, zoodat thans vadermoord als speciaal delict in de Nederlandsche strafwet onbekend is. De strafwet voor den Duitschen Bond en de Pruisische strafwet bevatten wel speciale bepalingen tegen den doodslag op bloedverwanten in de opgaande linie gepleegd, en onderscheiden daarbij niet tusschen wettige en onwettige ouders of grootouders (§ 215 Strafwb. voor den Duitschen Bond). De bepaling der Indische wet luidt aldus: Art. 215. (Sw. Eur. art. 214) (C. P. art. 299). Vadermoord is de doodslag van den wettigen of natuurlijken vader, de wettige of natuurlijke moeder, of van alle andere wettige bloedverwanten in de opgaande linie. Sommige schrijvers over den Code Pénal zijn van oordeel, dat de doodslag, gepleegd op den natuurlijken vader door een niet erkend kind buiten de grenzen der bepalingen omtrent vadermoord valt. Zij beweren, dat het vaderschap, uitgezonderd in eenige gevallen, niet mag bewezen worden en doen een beroep op de voorschriften van de burgerlijke wet, welke onderzoek naar het vaderschap verbiedt. Hiermede is Blanche het niet eens. Hij is van oordeel, dat de burgerlijke wet op de strafwet van geen invloed mag zijn, en dat deze laatste geen onderscheid maakt tusschen natuurlijke vaders, die hunne kinderen hebben erkend en door wie dit niet is gedaan. Inderdaad is hier niet veel tegen te zeggen, omdat de wet de natuurlijke banden van bloedverwantschap en niet de wettelijke als verzwarende omstandigheid beschouwt. Het onderscheid tusschen moord en doodslag vervalt bij vadermoord, omdat dit misdrijf, hetzij gepleegd met voorbedachten rade, hetzij met opzet alleen, steeds de doodstraf na zich sleept. Neemt men aan, dat de Code Pénal bij doodslag alleen vordert den wil om iemand lichamelijk letsel toe te brengen en niet den wil om te dooden, alsdan is het onverschillig, met welke bedoeling de zoon den vader het doodelijk letsel heeft toegebracht. Ook dan wanneer de wil om te dooden niet kan worden bewezen, zal in dat stelsel eene schuldigverklaring aan vadermoord moeten volgen. De strafrechter is bevoegd geschillen over den staat van het kind zelf te beslissen en behoeft de vraag of de moordenaar een zoon van den verslagene is, niet ter beantwoording aan den burgerlijken rechter over te laten. (Blanche ad art. 299). Vadermoord is nooit verschoonbaar, zegt de wet eenige artikelen later (art. 241). Hoe onbillijk dit is, behoeft niet betoogd te worden. De vader, die zijn zoon mishandelt, hem ongelukkig maakt, verwaarloost en aan zijn lot overlaat, wordt toch door de wet beschermd. Geen provocatie kan den zoon van den dood redden, ofschoon er voorbeelden genoeg aanwezig zijn van vaders, die dezen naam in geen opzicht verdienen. Waarom —dus mag men bovendien vragen — waarom straft de wet, welke zoo gestreng is voor den zoon, dan ook den vader niet strenger, als hij zijn zoon doodt? Waarom geene zwaardere straf opgelegd, als de eene echtgenoot den andere ombrengt ? Alle deze vragen toonen genoegzaam aan, hoe ondoelmatig de bepalingen der wet omtrent vadermoord zijn. Daar de vadermoord alleen kan begaan worden door de kinderen op hunne ouders, is de derde, die den zoon bij het ombrengen van zijn vader bijstaat, slechts aan doodslag schuldig. (Chauveau et Hélie ad art. 299 en 59 C. P.). • Ofschoon de Code Pénal en ook de Indische wetten de bepaling inhouden, dat de medeplichtige met dezelfde straf zal gestraft worden als de hoofddader, is echter steeds aangenomen, dat de letterlijke toepassing van dit voorschrift ondoenlijk was en het nooit in de bedoeling van den wetgever kan gelegen hebben om den medeplichtige bijv. lichter te straffen, omdat de hoofddader van jeugdigen leeftijd of bekrompen van verstand is. Op dienzelfden grond meent men, dat de medeplichtige aan vadermoord niet met den dood moet gestraft worden, indien het feit ten zijnen opzichte het karakter van doodslag draagt. In Ned.-Indië komt moord op ouders gepleegd somwijlen voor. De Javaan Sabit stak zijn vader dood, omdat deze hem had geslagen (ƒ. W. 230). De Madurees Baien treft zijn moekder met een kris in het oog, omdat zij hem ruw had toegesproken. Somobroto werd bij vonnis van de Rechtbank van omgang te Blora dd. 5 September 1883 wegens moord op zijne moeder ter dood veroordeeld. Hij wilde haar een buffel afnemen en toen zij zich hiertegen verzette, stak hij haar met een kris dood, onder het uiten der woorden: „Zulk eene moeder zal ik maar doodsteken, al moest ik er voor hangen". D. Kindermoord. Dit misdrijf, waaronder de Code Pénal verstaat den doodslag gepleegd op een pas geboren kind, hetzij door de moeder, hetzij door een ander, komt in Nederlandsch-Indië niet veel voor, althans niet onder de Inlandsche bevolking. De reden hiervan is geenszins te zoeken in gemis aan schaamtegevoel bij de ongehuwde moeder. Integendeel, de zwangerschap eener niet getrouwde vrouw is zoowel voor haar als voor de familie eene groote schande. Vooral op Celebes is dit het geval en niet zelden komt het voor, dat de verleider door de familie van de vrouw vermoord wordt (/. W. 241). Ook de vrouw, die buiten huwelijk van een kind bevalt, gaat somwijlen tot kindermoord over, zooals zekere Satia, die uit schaamte haar kind in de rivier wierp (/. W. 564). De gemakkelijkheid, waarmede de Inlander een huwelijk sluit, zal wel een der hoofdredenen zijn van de weinige kindermoorden. Onder de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking, waarbij de huwelijken niet zoo gemakkelijk gesloten worden, is kindermoord in Ned-Indië minder zeldzaam. Gewoonlijk gaan de rechtbanken evenwel niet licht tot eene veroordeeling over. Zoo werd door den Raad van Justitie te Soerabaia aangenomen, dat eene vrouw, die reeds meermalen buiten echt was bevallen, hare barensweeën zeer goed voor buikpijn konde houden en derhalve van. haar kind onbewust in het geheim gemak konde verlost worden (/. W. 52). De Raad van Justitie te Semarang sprak bij vonnis dd. 3 Januari 1884 (/. W. 1081) een beklaagde vrij van kindermoord, hoewel bewezen was, dat deze een pas geboren kind, hetwelk geschreeuwd en dus geleefd had, onmiddellijk na de geboorte de keel had toegeknepen. Die vrijspraak was gegrond op de overweging, dat wellicht de schreeuw van het kind het laatste teeken van leven daarvan was, met andere woorden, dat wellicht het kind na den schreeuw en vóór de wurging mogelijk reeds was overleden J). Het Ned. strafwetboek bepaalt ten aanzien van kindermoord in artt. 290, 291 en 292, dat de moeder, die onder 1) Een veroordeelend vonnis ter zake van kindermoord voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd (R. v. Just. Soerabaja 15 Juni 1893) is te vinden in T. LXI blz. 360. _ K' Zie een vrijsprekend vonnis van den fgd. omg. rechter te Kraksaan \au April 1898. W. 1820. de werking van vrees voor ontdekking haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, als schuldig' aan kinderdoodslag, gestraft zal worden met ten hoogste zes jaren gevangenis. De moedwillige levensberooving van een kind bij of kort na de geboorte door de moeder wordt dus volgens de Nederlandsche wet lichter gestraft dan doodslag op andere personen, mits de moeder tot het misdrijf zij gebracht door vrees voor ontdekking harer bevalling. Bij moord van een kind door de moeder wordt de straf eenigszins verhoogd, doch eveneens de vrees voor ontdekking als verzachtende omstandigheid aangenomen. Daarentegen kunnen anderen, die aan den kindermoord of kinderdoodslag deelnemen, zich volgens de Ned. strafwet op vrees voor schande als eene verzachtende omstandigheid niet beroepen. De Code Pénal kent geen reden tot strafvermindering bij kindermoord en de Indische wetten straffen het misdrijf met den dood, uitgezonderd in geval het gepleegd wordt door de ongehuwde moeder, die voor de eerste maal haar kind ombrengt. Beide deze bepalingen verwerpt de Ned. strafwet, welke van oordeel is, dat de grond eener strafvermindering niet kan gezocht worden in den ongehuwden staat der moeder, die eene publieke vrouw kan zijn, maar in den geestestoestand, waarin zij tijdens het feit verkeerde. Het strafwetboek voor den Duitschen Bond ziet het misdrijf van kindermoord eenigszins anders in. De wet onderscheidt niet, zooals de Nederlandsche, tusschen kindermoord en kinderdoodslag, doch bepaalt alleen, dat de opzettelijke doodslag van het pas geboren kind door de ongehuwde moeder minder zwaar dan doodslag, door anderen gepleegd, zal worden gestraft. De ondoelmatigheid dier bepaling blijkt hieruit, dat de ongehuwde moeder eene publieke vrouw kan zijn, of wellicht den moord heeft gepleegd om zich van de zorg voor de opvoeding van haar kind te bevrijden. De meest koelbloedige en verachtelijke moordenares kan bij zulk een wetsvoorschrift op eene strafvermindering aanspraak maken. Wanneer men de onderscheidene strafwetgevingen nagaat, blijkt dus, dat omtrent kindermoord hoofdzakelijk twee opvattingen bestaan. Volgens de Fransche wet kan kindermoord door iedereen gepleegd worden; volgens de Duitsche wetten wordt onder kindermoord de misdaad der moeder verstaan, die haar pas geboren kind ombrengt. Andere wetten beperken het begrip van kindermoord nog meer door alleen dan kindermoord aan te nemen, wanneer de moeder ongehuwd is. In het Beiersche Strafwetboek van 1813, in dat van Hanover, Hessen en andere Duitsche landen, werd onderscheid gemaakt tusschen de moeder, die onbesproken van gedrag is en de vrouw van slechte zeden, hetgeen, gelijk gezegd is, door den Nederlandschen wetgever wordt afgekeurd. Deze zoo uiteenloopende stelsels vinden hunne verklaring in de geheel van elkander afwijkende beginselen, waarop de strafwetgever zijne bepalingen grondde. De Fransche wet houdt bijzondere voorschriften omtrent kindermoord in, omdat men het kind eene bijzondere bescherming wilde verleenen. De Duitsche wetten daarentegen denken niet aan het kind, maar aan de moeder, die men lichter wilde straffen dan den gewonen moordenaar. Volgens den Code Pénal en dus ook volgens onze Indische wetten, moet kindermoord met den dood worden gestraft, daar het belang van den Staat medebrengt den hulpelooze tegen alle aanvallen te beveiligen. Het pas geboren kind is machteloos, en vóór de aangifte van de geboorte geheel onbekend. Niets is gemakkelijker, meende de Fransche wetgever, dan het te dooden en elk, die zich daaraan schuldig maakt, moet dus met de hoogste straf worden gestraft. Zoo beweerde MONSEIGNAT bij zijn rapport aan het Corps législatif (zitting 17 Februari 1810): „Ce forfait, que le relachement de nos moeurs a rendu si commun, a obtenu dans ces derniers temps une scandaleuse impunité; une fausse philantropie, sans oser 1'effacer de la liste des crimes, semblait lui accorder quelqu'excuse en faveur d'un sexe faible et dominé par 1'opinion; comme si on pouvait ne pas mettre au premier rans- des crimei celui qui étouffe 1'amour des enfants. (Haus, Obs. T. II, p. 180). Kindermoord was in de oogen van den Franschen wetgever dus een der afschuwelijkste misdaden, welke kon begaan worden, en Monseignat noemde het een ziekelijke philantropie daarvoor een verontschuldiging te zoeken in de vrees voor schande, welke de moeder tot het ombrengen van haar kind kon voeren. lerecht is tegen dit stelsel aangevoerd, dat het even afschuwelijk is een hulpeloos kind te dooden, hetwelk eenige maanden of een jaar oud is, als een pas geboren kind, en dat het dus onjuist is alleen den moord van een kind kort na de geboorte met den dood te straffen en een ander kind, hetwelk in gelijke mate weerloos is, niet bijzonder te beschermen. Bovendien is bij heimelijke bevalling, bij verberging der zwangerschap, de levensberooving van het kind even gemakkelijk eenige weken na de geboorte, als onmiddellijk nadat het kind het levenslicht heeft gezien, zoodat er geen reden bestaat, om met den Franschen en Indischen wetgever den kindermoord daarom alleen afzonderlijk te straffen, omdat het pas geboren wicht eene bijzondere bescherming behoeft en de moord daarop gepleegd een buitengewoon karakter van wreedheid zoude dragen. (D. de Feyfer, \ erhandeling over den kindermoord, blz. 68 en volgende). Ook nog in andere opzichten is het stelsel van den Code afkeurenswaardig. Dit wetboek en ook de Indische wetten maken geen onderscheid tusschen moord en doodslag, op den pas geborene gepleegd. Kindermoord zegt de Indische wet — is de doodslag van een jong geboren kind. Het is dus in het oog dier wet en van den Code onverschillig, of de dader in koelen bloede of in opgewonden toestand handelde. De doodslag van het kind is evenzeer als de moord daarvan met den dood strafbaar. Er wordt geen acht geslagen op den gemoedstoestand, waarin de schuldige verkeerde tijdens het plegen der misdaad; alleen voor de ongehuwde moeder is eenige verzachting van straf aangenomen. Deze gelijkstelling van twee geheel verschillende misdrijven, van moord en doodslag, vindt weinig verdedigers, en kan dan ook alleen aanleiding geven tot weerzin bij den rechter om de wet in alle hare gestrengheid toe te passen. Zeer onzeker is ook de uitdrukking „pas geboren kind" of „enfant nouveau-né" r). De Beiersche wet van 1813 nam aan, dat een kind gedurende drie dagen als „pas geboren" zoude worden aangemerkt. „Ein Kind, welches noch nicht drei Tage alt geworden, ist für ein neugebornes kind zu achten . In een aantal andere wetgevingen werd die termijn tot vier en twintig uren verkort (Brunswijk, Baden, Saksen, Wurtemberg), terwijl in sommige wetten geen termijn is aangenomen (Oostenrijk, Pruisen), maar eenige omstandigheden zijn opgenoemd, waarop de rechter moet letten. Rauter zegt: „Le délai après lequel un enfant cesse detre nouveau-né dépend des circomstances, sans qu'il puisse néanmoins excéder vingt quatre heures" De reden waarom een kind gedurende vier en twintig uren den naam van „pas geboren verdient, wordt echter niet opgegeven. Het zou te veel ruimte kosten de meeningen der schrijvers verder mede te deelen, doch voldoende is het hier ten slotte te doen opmerken, dat de Fransche en de Indische wetten aangaande kindermoord afkeurenswaardige bepalingen bevatten: dat er geen reden denkbaar is om alleen den pasgeborene bijzonder te beschermen, en niet het kind, hetwelk twee dagen oud is; dat het in strijd is met recht en billijkheid om den doodslag op een pasgeborene altijd „moord" te noemen en steeds met den dood te straffen, en dat evenzoo de beteekems der uitdru ing pasgeborene" nog nooit door de wetenschap juist is bepaald Tegenover het stelsel van den Code en der Indische wetten staat-gelijk boven reeds is gezegd-het stelsel der Duitse e en Nederlandsche wetten. _ Volgens die wetten is de kindermoord een misdrijf, hetwel < alleen de moeder kan begaan en niemand anders. Geenszins de zucht om het kind te beschermen brengt die wetten tot een afzonderlijke vermelding van die misdaad maar het verlangen om de moeder met zachtheid te behandelen en aan de strengere algemeene bepalingen omtrent moord en doodslag te onttrekken. Hp De laatstgenoemde wetten gaan van het beginsel uit, dat 1) Zie Roll. Leerboek der gerechtelijke geneeskunde 2e deel, blz. G7 vlg. D. moeder, die haar kind doodt, onder den zedelijken en lichamei ijken invloed verkeert harer bevalling en dus lichter moet gestraft worden dan elk ander, die zich aan het kind vergrijpt. Om die reden vordert de Nederlandsche wet. dat de moerlpr hebbe gehandeld onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare bevalling. De toestand der barende vrouw is hoogst abnormaal: de vrees voor openbare schande kan haar tot wanhoop brengen en de wetgever achtte zich verplicht hierop het oog te vestigen en den kindermoord aan de gewone bepalingen omtrent moord te onttrekken. Hetgeen derhalve in gewone gevallen als een verzachtende omstandigheid zou gelden, leidde hier den wetgever er toe om een afzonderlijk misdrijf te scheppen. Bij de richting, welke thans algemeen bestaat en welke zeker een goede richting is, om de bepalingen der strafwet zooveel mogelijk tot een minimum terug te brengen, kan de vraag gedaan worden, of afzonderlijke bepalingen voor kindermoord wel noodig zijn. De gewone voorschriften omtrent moord en doodslag voorzien och in alle gevallen van kindermoord en het stelsel der ver¬ zachtende omstandigheden geeft in Ned.-Indië genoeg gelegenheid om de angst der moeder voor schande bij de toepassing der straf in rekening te brengen. Daarenboven heeft tot nog toe elke poging schipbreuk geleden om te bepalen, hoelang een kind als pas of jong geboren moet worden beschouwd, terwijl het evenzeer twijfelachtig is, of er wel genoegzame redenen voor bestaan om, alleen ten behoeve der moeder, het misdrijf van kindermoord in het leven te roepen, terwijl de vrees voor schande niet alleen haar, maar ook hare ouders, haar echtgenoot of bloedverwanten krachtig tot misdrijf kan aanzetten. Vooral in Ned.-Indië zijn de bestaande voorschriften omtrent kindermoord hoogst ondoelmatig. Daargelaten de reeds besproken rechtskundige dwaling, welke in die voorschriften wordt gevonden, mist men hier te lande den grondslag, welke den Franschen wetgever tot het vaststellen van afzonderlijke bepalingen aangaande kindermoord leidde. Een buitengewone bescherming van het kind, hetwelk pas geboren en nog niet in de registers van den burgerlijken stand is ingeschreven, treft in Ned.-Indië geen doel, omdat de geheele Inlandsche bevolking, op eenige weinige uitzonderingen na, geen burgerlijken stand kent. Het kind blijft dus geruimen tijd na de geboorte slechts bekend bij de bloedverwanten of buren, en wilde men het gedurende dien tijd van onbekendheid afzonderlijk beschermen, alsdan zou een uitbreiding van den duur dier bescherming noodig zijn. , Een pasgeborene onder de speciale hoede der wet te stellen, omdat hij pas geboren en dus onbekend is, kan in Ned.-In ie, wat de Inlandsche bevolking aangaat, geen gezonden zin hebben. Evenmin bestaat er in de koloniën eenige geldige reden om aan te nemen, dat de vrees voor schande bij de moeder krachtiger werkt dan bij de familie. _ _ , . ... Integendeel bleek uit een aantal processen, dat juist de fami ie zich door de bevalling der vrouw buiten echt het meest be[ee^g achtte, en dat vooral op Celebes de moord van den schuldige menigmaal het gevolg is van de aan de bloedverwanten der vrouw aangedane schande. . De bepalingen der strafwet voor Inlanders aangaande kindermoord luiden als volgt: ART. 216. (Sw. Eur. art. 215) (C. P. art. 300). Kindermoord is de doodslag van een jonggeboren kind. ART. 219. (Sw. Eur. art. 218) (Ned. Sw. art. 291). Kindermoord, voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van viif tot twintig jaren. In alle andere gevallen wordt kindermoord gestraft met den doo . De Indische wetten zijn in één opzicbt afgeweken van den Code Pénal, namelijk door de bepaling over te nemen der Ned wet van 29 Juni 1854 omtrent kindermoord voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd. Daardoor wordt het mogelijk de doodstraf niet toe te passen op de vrouw, die buiten huwelijk bevalt en haar kind ombrengt, doch in alle andere gevallen — zegt de wet — wordt kindermoord met den dood gestraft. Deze laatste strenge strafbedreiging had eenigen zin vóór 1875, toen het verboden was bij kindermoord verzachtende omstandigheden aan te nemen, doch sedert bij Staatsblad 1875 No. 215 en Staatsblad 1876 No. 174 dit verbod door opheffing van alinea 2 van het oorspronkelijk artikel is vervallen en men dus bij kindermoord wel verzachtende omstandigheden mag aannemen, is de bepaling, dat kindermoord altijd met den dood wordt gestraft, behoudens in het ééne vermelde geval, onverklaarbaar, Moeilijk kan toch aangenomen worden, dat ook nu nog, na de wijziging van het artikel, de straf van kindermoord door aanneming van verzachtende omstandigheden niet mag verminderd worden, daar de wet de toepassing van art. 37 Inl. strafwet niet meer uitsluit. Terwijl verder de Code Penal spreekt van een „enfant nouveau-né" bezigt de Indische wet de uitdrukking „jonggeboren kind" in plaats van „pasgeboren kind" i). Eenig verschil van beteekenis schijnt in beide uitdrukkingen niet gelegen te zijn, althans de memoriën van toelichting op^e strafwetten voor Europeanen en Inlanders deelen niet mede, dat men onder een „jonggeboren kind" iets anders te verstaan hébbe, dan „un enfant nouveau-né". Gelijk reeds is opgemerkt, maakt de wet geen onderscheid tusschen den moord en den moedwilligen doodslag op den pasgeborene gepleegd. Beide misdrijven dragen denzelfden naam, dien van „kindermoord" en worden met dezelfde straf bedreigd. Ook de wijze, waarop het kind wordt omgebracht, maakt geen verschil. De opzettelijke nalatigheid kan evenzeer het pasgeboren wicht dooden, als het geweld. (Chauveau et Hélie ad art 300 C. P.). Een der hoofdbestanddeelen van het misdrijf van kindermoord is zeker, dat het kind geleefd heeft. 1) Volgens de Mem. v. Toelichting op het Ned. Wetb. v. Sr. werd door de uitdrukking „enfant nouveau-né" niet voorzien in het geval, dat de moord plaats heeft gedurende het „geboren worden". n Str. N. I. 28 Daar kindermoord een soort van doodslag is, kan zonder levensberooving aan dit misdrijf niet gedacht worden. Met „leven" wordt echter volgens sommige schrijvers uitsluitend bedoeld het ademhalingsleven, omdat de ademhaling het kenmerk is, dat het bestaan der vrucht ophoudt en overgaat in eigen bestaan van het kind J). In de wetenschap bestaat echter een leven zonder ademhaling, terwijl bovendien mogelijk is, dat juist de ademhaling door de moeder bij de geboorte wordt belet. Voor den jurist is de vraag, of het kind geleefd heeft, moeilijk te beantwoorden, tenzij de omstandigheden zoo duidelijk het leven van het kind aanwijzen, dat daaromtrent geen twijfel denkbaar is, bijv. indien het kind bij de geboorte heeft geweend. Meer dan dit leven wordt voor het bestaan van het misdrijf van kindermoord door de meeste wetgevingen niet gevorderd. De levensvatbaarheid van het kind is geen vereischte. Wel is waar eischen sommige strafwetten, zooals de vroegere Beiersche wet van 1813, „ein lebensfahiges Kind," maar ook het begrip van levensvatbaarheid is zoo onbepaald, dat het moeilijk is juist op te geven wat daaronder te verstaan is -). Eenige schrijvers nemen de levensvatbaarheid aan, zoodra het kind voldragen en in staat is een leven afgescheiden van de moeder te leiden; anderen willen, dat het kind geen monster zij, en Mitxermaier (N. Archiv. d. Cr. Recht. VII, S. 318) is van oordeel, dat een vrucht, welke voor geen zelfstandig leven vatbaar is, den naam van kind niet verdient. In de latere wetgevingen vindt men van de levensvatbaarheid geen melding gemaakt. De Code Pénal, de strafwetboeken van Oostenrijk, Pruisen enz. achten het bewijs van een zelfstandig leven der geboren vrucht voldoende, en kennen dit leven toe aan het kind, hetwelk, al zij het ook een oogenblik, als mensch heeft kunnen bestaan. Inderdaad zou de strafwetgever zeer onvoorzichtig handelen, indien hij het niet voldragen of mismaakt kind aan de willekeur der ouders overliet, of vergunde, gelijk in vroegere eeuwen, om het zoogenaamde monstrum te dooden (de Teijfer, p. 159 en volg.). Wanneer eenmaal bewezen is, dat het kind heeft geleefd, 1) Zie: Roll, t. a. p. , ■2) Zie: T. K. Dorama. Het dooden van een kind en van de vrucht eener vrouw. Acad. proefschr. Amsterdam 1891. behoort elk, die deze levensvlam, hoe zwak ook, uitbluscht, schuldig te worden verklaard aan kindermoord. Zoodra onmiddellijk na de geboorte geweld is gepleegd op dat levende kind, kan de bewering van den beklaagde, dat wellicht reeds andere oorzaken den dood hadden veroorzaakt geen ingang vinden. Niet elke bewering van een beklaagde moet zonder tegenspraak aangenomen worden. „Eene vraag kan zich hier voordoen—zegt Modderman in zijne bekroonde verhandeling over de wettelijke bewijsleer, blz. 60 — „Is het bewijs der schuld en onschuld aan dezelfde regelen „onderworpen? „De vraag schijnt inderdaad dwaas, en ik zou haar niet opwerpen, ware het niet, dat velen (meestal oudere criminalisten) „beweerd hadden, dat de favor defensionis zoover moest gaan „dat voor het bewijs der onschuld elk bewijsmiddel, hoe gebrekkig „ook geloof moet verdienen, alleen omdat het die strekkin„heeft. ^ Deze tegen alle gezond verstand indruischende onderscheiding is niet te verdedigen, en kan alleen worden toegeschreven aan eene overdreven zucht om de onschuld (?) te „verdedigen". En verder: „Ik kan niet begrijpen, hoe men zoo beginselloos kan zijn en „tot den rechter zeggen: „„Om te veroordeelen zal de wet u „ eeren wat daarvoor noodig is; maar vrijspreken, dat laten wij „geheel aan u over. Gij moogt alles aannemen, wat ter verdediging wordt bijgebracht"". (Modderman blz. 227). Om die reden is bij een proces van kindermoord niet voldoende, dat de beklaagde de levensvatbaarheid van het kind ontkent en beweert, dat het na de geboorte wèl geleefd, doch vóór de gewelddadigheden gepleegd werden, door onbekende oorzaken zoude zijn overleden - hij behoort aan te toonen, dat deze buitengewone omstandigheden zich werkelijk hebben voorgedaan en zoo lang de rechter geen reden heeft om die aan te nemen kan geen vrijspraak volgen. Wanneer echter eenmaal - gelijk naar onze meening wenschelijk is - de kindermoord niet meer in de strafwet afzonderlijk vermeld wordt, zullen alle deze onmogelijk op te lossen vraagstukken over de levensvatbaarheid, over den tijd gedurende welken het kind als pas geboren te beschouwen is enz. van zelf verdwijnen. E. Vergiftiging J). De Code Pénal noemt vergiftiging eiken aanslag op iemands leven door middel van stoffen, welke binnen korteren of langeren tijd den dood kunnen veroorzaken. Het is volgens dat wetboek dus onnoodig, dat de dood gevolgd zij. Reeds de toediening der vergiftige stoffen is voldoende, mits die stoffen in staat zijn het leven te bedreigen en de toediening daarvan ten doel had om iemand van het leven te berooven. De plaatsing van dit misdrijf in het hoofdstuk over moord en doodslag is zeker zonderling, nu de dood van het slachtoffer geen element van de misdaad is. Even zonderling is het, dat de Code Pénal de vergiftiging met den dood straft, welke ook de gevolgen daarvan waren. Bij eene lichte ongesteldheid, veroorzaakt door het vergif, zal dus de doodstraf moeten worden toegepast, zoodra de dader den wil heeft gehad om te dooden en de toegediende stoffen den dood hadden kunnen veroorzaken. Het stelsel van den Code geeft tot vele moeilijkheden aanleiding en is ook niet overeen te brengen met de beginselen der wetenschap. Behalve dat van moord of doodslag slechts sprake mag zijn, als het slachtoffer het leven heeft verloren, en niet, wanneer, gelijk de Code bij vergiftiging wil, de misdaad haar doel heeft gemist, zoo is het ook onrechtskundig het bestaan van het misdrijf te laten afhangen van de dikwerf onoplosbare vraag, of de toegediende stof krachtig genoeg was in het gegeven geval den dood teweeg te brengen. In werkelijkheid heeft hij, die iemand het leven wil ontnemen, doch daarin ten gevolge van omstandigheden, onafhankelijk van zijn wil, niet slaagt, zich slechts aan eene poging schuldig gemaakt, die niet door de wet tot een voltooid misdrijf mag verheven worden. De Nederlandsche strafwet heeft het misdrijf van vergiftiging niet uit den Code overgenomen, 1) Zie: Roll. Leerboek der gerechtelijke geneeskunde, 2e deel, blz. 110 vlg. D. »Van welk middel de dader zich bedient om den moord te plegen, is — zegt de memorie van toelichting — onverschillig. 'Het eigen misdrijf van vergiftiging kent het ontwerp nief »er bestaat evenmin reden, bij vergiftiging in elk geval voorbedachten raad te onderstellen, als dit misdrijf voltooid te achten »door het toedienen der giftige stof, onafhankelijk van de daardoor te weeg gebrachte gevolgen". Ook het strafwetboek voor den Duitschen Bond maakt geen melding van vergiftiging als afzonderlijk misdrijf, doch bepaalt er zich toe, gelijk het Nederlandsche, bij mishandeling te spreken van de toediening van voor de gezondheid nadeelige bestanddeelen, welke door den dader worden gebezigd, met het doel om iemand in zijne gezondheid te schaden. De Indische wet luidt aangaande vergiftiging aldus: Art. 217. (Sw. Eur. art. 216) (C. P. art. 301). Vergiftiging is elke toeleg op iemands leven door de werking van zelfstandigheden, die met meerderen of minderen spoed den dood kunnen verwekken, op welke wijze ook die zelfstandigheden zijn gebruikt of toegediend, en welke er de gevolgen van mogen zijn geweest. De elementen van het misdrijf van vergiftiging zijn dus, zoowel volgens den Code, als volgens de Indische wetten, de navolgende: Vooreerst de toeleg op iemands leven, de wil om te dooden, onverschillig, of die wil voorbedachtelijk, in kalmen toestand] dan wel in opgewekten geestestoestand is gevormd. 1 e" tweede de toediening van voor het leven gevaarlijke stoffen, iierbij is het misdrijf voltooid te achten, zoodra het slachtoffer die bestanddeelen in zijn lichaam heeft opgenomen. Wordt die opneming op de eene of andere wijze, buiten toedoen van den dader, verhinderd, dan is poging tot vergiftiging aanwezig. De toediening van het vergift kan op verschillende wijzen plaats vinden. Het is juist niet noodig, dat de giftmenger de vergiftigde spijs of drank aan zijn slachtoffer ingeeft. Ook door die schadelijke stoffen binnen zijn bereik te stellen kan de vergiftiging gepleegd worden. Eene Inlandsche vrouw, die hare meesteres wilde vergiftigen, mengde eene groote hoeveelheid arsenik in de gekookte melk, welke deze gewoonlijk dronk. Daarna bood zij hare meesteres de melk aan, doch deze had toevallig hoofdpijn en weigerde de melk te gebruiken. Twee kinderen, die de melkpot in de keuken zagen staan, schonken zich elk een kopje daaruit in en dronken de vergiftigde melk op, ten gevolge waarvan zij zwaar ziek werden. De vraag deed zich voor, of de beklaagde zich alleen had schuldig gemaakt aan poging tot vergiftiging op hare meesteres, dan wel evenzeer aan vergiftiging op de beide kinderen- De rechter meende, dat de vrouw niet schuldig was aan vergiftiging, doch alleen aan poging daartoe, omdat zij geen aanslag had gedaan op het leven der kinderen, die zij integendeel gaarne mocht lijden. Volgens Chauveau et Hélie belet eene wijziging in den uitslag der vergiftiging echter niet, dat het misdrijf voltooid is. Indien iemand een put vergiftigt met het bepaalde doel om een persoon, wien hij een kwaad hart toedraagt, van het leven te berooven, alsdan zal hij schuldig zijn aan vergiftiging, ofschoon toevallig een ander van het vergiftigde water drinkt (Chauveau et Hélie ad art. 301 C. P.). Eveneens leert van Deinse in zijn bekend werk, dat het misdrijf voltooid is, indien volgens de bedoeling des daders een bepaald persoon moest getroffen worden, doch door verwisseling of door toevallige oorzaken een ander persoon wordt getroffen (aberratio ictus). In zulk een geval kan zich een onbepaalde dolus voordoen en moet de dader gezegd worden het een zoowel als het ander eventualiter te hebben gewild. De bediende had wel is waar geen voornemen om de kinderen te vergiftigen, doch zij was volkomen onverschillig omtrent het gevaar, dat anderen liepen, welke de vergiftigde melk zagen staan en lust mochten gevoelen daarvan te drinken. Zelfs zag zij de beide kinderen zich de vergiftigde melk inschenken, zonder uit vrees voor ontdekking eene poging te doen om dit te verhinderen, en maakte zich dus werkelijk schuldig aan twee vergiftigingen, behalve aan de poging daartoe op hare meesteres. Twijfelachtiger zoude het geval zijn, indien zij niet bij het opdrinken der melk tegenwoordig ware geweest, of getracht had dit te voorkomen. In die omstandigheden schijnt Van Deinse geen moedwil, doch culpa, schuld, aan te nemen. Met Chauveau et Hélie kan men echter aannemen, dat iemand, die opzettelijk een pot met vergiftigde melk binnen ieders bereik laat staan, evenzeer als hij, die een put vergiftigt, verantwoordelijk is voor alle gevolgen zijner handelingen en zich er niet op ktm beroepen, dat hij den dood van den persoon, die van de melk gebruikte, niet gewild heeft. Bij dergelijke handelingen is in werkelijkheid de dader onverschillig voor het lot van allen, die ongelukkigerwijze zich van den vergiftigden drank mochten bedienen, en bestaat dus ten volle de dolus indeterminatus x). Op die wijze werd ook beslist in het geval van een beklaagde, die op last zijner meesteres een geweerschot loste op zijn meester met het doel dezen te dooden. Toevallig trad evenwel een derde persoon, met wien de heer des huizes biljart speelde, voor hem, juist toen het schot viel, en werd zwaar verwond. Het Hoog-Gerechtshof veroordeelde evenwel den schuldige wegens poging tot moord tot kettingarbeid, ofschoon ook hier de uitslag anders was dan de dader gewenscht had. Indien daarentegen de dolus indeterminatus niet bestaat, zoo de vergiftigde stoffen zorgvuldig zijn bewaard en alleen bij 1) Een dergelijk geval werd berecht bij 's Hofs arrest van 19 April 1893, T. LXI blz. 204, waarbij, behoudens wijziging der qualificatie, werd bekrachtigd een vonnis der Rb. v. omg. te Bekassi dd 25 Januari t. v., ib. blz. 187. — A. had aan B. vergif ter hand gesteld om dit in koffie gemengd aan c. toe te dienen en dezen daardoor van het leven te berooven. B doet dit, docli bovendien drinken, met weten van B. en zonder dat deze tracht het te verhinderen, 8 andere personen van de vergiftigde koffie. A. werd nu door het Hof schuldig verklaard aan medeplichtigheid aan vergiftiging van negen personen door liet verschaffen van het middel enz. De aansprakelijkheid van A. voor die 8 andere vergiftigingen grondde de eerste rechter op de overweging, dat A. had kunnen en moeten voorzien, dat ook anderen dan c. van de voor dezen bestemde vergiftigde koffie zouden drinken. Evenzoo oordeelde de Rb. v. omgang te Soemenep (15 Juli 1886, T. XLVIII blz. 223) een beklaagde, die, met het voornemen om A. te dooden, op dezen een geweerschot had gelost, terwijl A. zich met B, C en D in een langgar bevond, door welk schot A, B en C. gewond en D gedood werden, schuldig aan poging tot moord op 3 personen en moord op 1 persoon, op grond, dat de beklaagde in strafrechtelijken zin voor de gevolgen zijner daad in hun ganschen omvang aansprakelijk is te achten. K ° toeval een derde daarvan gebruik maakt, alsdan zal de giftmenger niet wegens vergiftiging van dien persoon kunnen veroordeeld worden, zelfs niet indien hij overigens het vergif bereid heeft om daarmede iemand om het leven te brengen. De onbepaalde wil om eiken toevalligen gebruiker van het leven te berooven bestaat in dat geval niet. Slechts door een nauwkeurig en wetenschappelijk onderzoek kan worden opgehelderd, in hoeverre de toegediende stof den dood kan veroorzaken. Is de stof daartoe ongeschikt, dan bestaat geen vergiftiging en zelfs geen poging. Evenmin is poging tot vergiftiging aanwezig, als de dader geene bedoeling had om den dood te weeg te brengen, maar slechts eene ziekte wilde veroorzaken. In dat geval, namelijk bij toediening van schadelijke bestanddeelen met den wil om iemand ziek te maken, begaat de dader geen misdrijf. De Code Pénal en de Indische wetten verzuimden dit feit strafbaar te stellen, zoodat dan ook bij eene latere Fransche wet, die echter niet in de Indische is opgenomen, een afzonderlijk artikel daarvoor werd vastgesteld. (Chauveau et Hélie ad art. 317 C. P.). Hoewel onder de Inlandsche bevolking de vergiftiging waarschijnlijk menigvuldig voorkomt en zelfs enkele gedeelten van Ned.-Indië daarvoor berucht zijn, komen slechts zelden dergelijke feiten ter kennisse van de justitie, omdat de Indische vergiften, welke de bevolking bezigt, aan den leek niet bekend zijn en hunne werking zelden aan de nauwkeurige waarneming van geneesheeren wordt onderworpen. Zekere slngodrono trachtte zijn desahoofd te vergiftigen met een poeder van roode en zwarte stof, welke bleek uit een mengsel van tin en koper te bestaan en onschadelijk werd verklaard. Op grond hiervan volgde vrijspraak, ook omdat de stof door het desahoofd niet was ingenomen (T. XVII, p. 214). Gekapt menschenhaar en tali-doek worden evenmin tot de vergiften gerekend (T. XXVII, p. 378), doch wel bronsvijlsel (/. W. 179). Hiermede trachtte BOK Madio uit jaloerschheid haar man te vergeven (/. IV. 226), en poogde baboe Gaboeg haar meester en diens gezin van het leven te berooven, omdat de eerste haar herhaaldelijk berispte. Seriboepitten worden door de bevolking eveneens als vergiftigbeschouwd (/ W. 402). Zekere Ianggok gaf aan de huishoudster van een Europeaan eenige kruiden, bekend onder den naam van „gadoeng" akar tjermai" en „akar toeba". Ook „keloeloet," een soort van vlieg, schijnt vergiftig te zijn. De bovengenoemde bestanddeelen, aan een Europeesch meisje toegediend, veroorzaakten bloedbraking, gevolgd door den dood Zekere Moendoel stond voor den Landraad te Amoehtai terecht," omdat hij aan eene krankzinnige vrouw op verzoek harer ouders een mengsel van peper en limoensap als geneesmiddel had toegediend. Dit mengsel werd met geweld aan de krankzinnige uigegeven, die een half uur later stierf. De beklaagde werd bij vonnis van 13 Mei 1884 vrijgesproken, op grond, dat het mengsel onschuldig was, en te goeder trouw geweld was aangewend 1). Xaar het ons voorkomt, is een mengsel van honderd peperkorrels en het sap van drie limoenen, met geweld tegelijk ingegeven, geenszins onschadelijk voor de gezondheid, doch bij gebrek aan bepalingen in de Indische strafwetten omtrent het toedienen van dergelijke nadeelige zelfstandigheden, kan men hoogstens zijn toevlucht nemen tot de voorschriften aangaande onbevoegde uitoefening der geneeskunde. Daar ^ de Indische wetten ook geen straf bedreigen tegen „dwang," zal men moeilijk kunnen aanwijzen, in welk artikel der strafwet het geweld, op de krankzinnige uitgeoefend, valt. (Zie verder Vrijheidsberooving). F. Straffen gesteld op moord, vadermoord en vergiftiging.— Doodslag, gepleegd om een ander misdrijf gemakkelijk te maken, voor te bereiden of de ontdekking daarvan te voorkomen. De Code Pén al straft ieder, die zich schuldig heeft gemaakt aan moord, met den dood. Bovendien wordt volgens die wet met den dood gestraft elke 1) Over „vergiften" zie Roll, t. a. p. ,D vadermoord, onverschillig of dit misdrijf het karakter van doodslag dan wel van moord draagt, en ten slotte vergiftiging, hetzij gepleegd in koelen bloede, hetzij in drift, hetzij met doodelijk gevolg, hetzij zonder gevolg. Verder straft de Code Pénal met den dood alle boosdoeners, die ter uitvoering van hunne misdrijven pijnigingen of andere wreedheden aanwenden. Die bepaling zag op de benden „Chauffeurs" en „Garrotteurs,' die hunne slachtoffers de voeten schroeiden om ze tot opgave der bergplaatsen van hun geld te dwingen (Blanche ad art. 303 C. P.). Ten slotte strafte de Code Pénal eiken manslag met den dood, zoodra deze was voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door een ander misdrijf of wanbedrijf. Eenig verband tusschen den doodslag en het andere misdrijf behoefde volgens den Code niet te bestaan, totdat in 1832 de noodzakelijkheid werd ingezien om dit strenge voorschrift te temperen. Men bepaalde toen, dat de doodstraf bij wanbedrijven niet zou worden toegepast, tenzij er verband bestond tusschen den doodslag en het wanbedrijf. Met dit stelsel braken de nieuwere wetgevingen grootendeels. De Ned. strafwet stelt op doodslag gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren (art. 287). Indien evenwel de doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van een strafbaar feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, dan wel om den dader straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren opgelegd. Deze bepaling ziet op de gevallen van diefstal, gepaard met doodslag, op verkrachting of andere strafbare feiten, welke dikwijls met gewelddadigheden gepaard gaan. Steeds moet volgens de Ned. wet verband bestaan tusschen den doodslag en het daaraan voorafgegane dan wel daarop gevolgde of daarmede gelijktijdig gepleegde andere strafbare feit en dit verband wordt gevonden in het oogmerk, waarmede de doodslag is gepleegd. Dit oogmerk kan zijn om de uitvoering van het feit gemakkelijk te maken of voor te bereiden dan wel om de deelnemers straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. De dief derhalve, die den eigenaar van het gestolene doodt om hem te kunnen bestelen, of om het gestolene te behouden, dan wel om te kunnen ontvluchten, valt in gemeld artikel 288 der Ned. strafwet. Indien echter de dader geen bedoeling had om den eigenaar te dooden, doch de dood het onverwacht gevolg was van het op den eigenaar gepleegd geweld, moet art. 312 van het Ned. strafwetboek toegepast worden, waarin eene lichtere straf wordt bedreigd tegen diefstal met geweld hetwelk den dood ten gevolge had. De Indische wetten bevatten hetzelfde stelsel als de latere Nederlandsche wet, en straffen den doodslag slechts dan met den dood, als deze gestrekt heeft om een ander misdrijf of eene andere overtreding voor te bereiden, gemakkelijk te maken of den dader voor ontdekking te bewaren. De dief moet dus gedood hebben, ten einde te kunnen stelen of ontvluchten. Zoodra dit bewezen is, zal men de doodstraf op hem moeten toepassen, doch ook hier doet zich de vraag weder voor, of de dief volgens het stelsel van den Code Pénal en de Indische wetten al dan niet de bedoeling moet gehad hebben om te dooden. Neemt men aan, dat de Code Pénal en de Indische wetten bij moedwilligen doodslag den wil niet vorderen om te dooden, doch zich tevreden stellen met den wil om iemand lichamelijk letsel toe te brengen, zoodat zelfs een eenvoudige klap, toevalligerwijze gevolgd door den dood, als doodslag te beschouwen is, alsdan is het moeilijk te verklaren, hoe de dief de ontdekking van den diefstal kan voorkomen, wanneer hij zijn slachtoffer slechts gering lichamelijk letsel wil toebrengen. Hij zal altijd, indien hij zijn doel wenscht te bereiken, de bedoeling moeten gehad hebben om zijn slachtoffer onschadelijk te maken en dus des noods te dooden. Om deze reden kan art. 221 der strafwet voor Inlanders slechts passen bij het stelsel van doodslag, door de nieuwere wetten aangenomen, namelijk bij een stelsel, dat tot het bestaan van doodslag den wil om te dooden vordert, dat is, den wil om het leven van den mishandelde niet te sparen (zie verder § 60, 5a). De artikelen van de strafwet voor Inlanders toonen dit nader aan. Art. 218. (Sw. Eur. art. 217) (C. P. art. 302). Ieder, die schuldig is aan moord, vadermoord, of vergiftiging, wordt gestraft met den dood. ART. 220. (Sw. Eur. art. 219) (C. P. art. 303). Worden gestraft als schuldig aan moord alle boosdoeners hoegenaamd, die, ter uitvoering hunner misdrijven, pijnigingen of andere wreedaardigheden bedrijven. Art. 221. {Sw. Eur. art. 220) (C. R art. 304) (Ned. Sw. art. 287 en 288). Doodslag wordt, behoudens het verder bepaalde bij dit artikel, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Doodslag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van een ander misdrijf of eene andere overtreding, wordt, wanneer hij gestrekt heeft om het plegen van dit ander misdrijf of die andere overtreding voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan voor te komen, gestraft met den dood. Heeft de doodslag niet gestrekt om het plegen van dit ander misdrijf of die andere overtreding voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan voor te komen, dan wordt hij gestraft met de straf in het eerste lid van dit artikel genoemd. Bij het eerste der bovenstaande artikelen wordt de doodstraf niet alleen bedreigd tegen moord, maar tevens tegen vadermoord, die geschieden kan in drift en dan geen moord .is, en tegen vergiftiging, die geen nadeelig gevolg hebben kan en dus nog veel minder met de hoogste straf behoorde geboet te worden. Boosdoeners, die een ander misdrijf op het oog hebben, en om dit te kunnen volvoeren hunne slachtoffers pijnigen, worden volgens art. 220 als moordenaars gestraft. In verband beschouwd met de voorschriften der wet omtrent diefstal met geweld, zal men wel moeten aannemen, dat het bedoelde artikel alleen toepasselijk is, als het slachtoffer werkelijk gepijnigd wordt, dus niet als het geweld dit karakter niet draagt. Ten slotte wordt de doodslag —dus niet moord, daar deze reeds de doodstraf medebrengt (arrest H. G. H. 12 Nov. 1884 in zake Kanja) —nog met den dood gestraft, zoodra deze het middel is geweest om een ander misdrijf of eene andere overtreding te kunnen plegen, bijv. indien de dader zijn slachtoffers doodt om te kunnen stelen, of om zijn diefstal te verbergen, dan wel om valschheid of eenig ander strafbaar feit, zelfs eene overtreding, te kunnen begaan. In zulk een geval zal bij den dader de wil om te dooden, al zij het ook de zoogenaamde „dolus indeterminatus", wel moeten bestaan hebben, daar hij anders geen zekerheid kan hebben omtrent de doelmatigheid van het aangewende middel. Q. Tweegevecht. Het tweegevecht (duel) is niet afzonderlijk in den Code Pénal behandeld, en wel opzettelijk, omdat men den doodslag en de verwonding, in een tweegevecht toegebracht, aan de algemeene voorschriften omtrent moord, doodslag en verwonding wilde onderwerpen. Dit blijkt uit den Code Pénal van 1791 en uit de beraadslagingen over den Code Pénal van 1810, toen de wetgevende Commissie bij monde van het lid Monseignat verklaarde, dat men opzettelijk in den Code geen bepalingen omtrent het duel had opgenomen, omdat de wet geen rekening wilde houden met het bespottelijk vooroordeel als zoude iemands eer hersteld worden door een tweegevecht i) (Blanche, Etudes pratiques sur le Code Pénal T. IV p. 534). T ïw nw0É\^'; Gerechtsh°f van Ned.-Indië (S. D. 4 Augustus 1893, Indische " ' » " "aar den Code Pénal- dus ook naar de Indisch.! sU afwenen, verwonding (en derhalve ook doodslag) in tweegevecht Frank n ^ f ^ ten tijde van het ontstaan van den C p t met t een afzonderlijk misdrijf werd beschouwd, in verband met de omstandigheid, dat de C. P. het duel niet behandelt, leidde het H. M (J deze gevolgtrekking af. Deze beslissing staat echter in de Indische jurisprudentie alleen; gewoonlijk nonens mTr H H 1 6D verwonding in tweegevecht de algemeene bepalingen nopens mooid, doodslag en verwonding toe. De nieuwere strafwetten daarentegen nemen het tweegevecht als een speciaal misdrijf op. De Ned. strafwet bevat een aantal bepalingen omtrent het duel (art. 152 — 157), waarin vooreerst strafbaar wordt gesteld de aanzetting tot een tweegevecht, de overbrenging eener uitdaging, en het daarop gevolgd tweegevecht zelf. Verder worden de getuigen gestraft, indien de voorwaarden van het duel niet vooraf zijn geregeld en in eenige andere gevallen. De strafwet voor den Duitschen Bond behandelt de duels in § 201 en volgende, en straft vooreerst met vestingstraf de uitdaging tot en aanneming van een duel met doodelijke wapenen; het overbrengen der uitdaging, het duel zelf, en de aansporing tot een tweegevecht. Verhoogd wordt de straf, indien een zoogenaamd duel a mort wordt aangegaan en bij een duel zonder getuigen. Daarentegen zijn de geneesheeren en de getuigen volgens de Duitsche wet straffeloos. Het tweegevecht is bij de Inlanders, vooral bij den Madoerees, niet onbekend, en de vraag zou zich dus kunnen voordoen, of het wenschelijk is daaromtrent bepaalde voorschriften in de strafwet op te nemen. Naar wij meenen, is dit niet wenschelijk, omdat de vorm, waarin het duel bij den Inlander voorkomt, weinig overeenstemt met de bij de Europeesche volken bekende wijze van duelleeren. Bovendien hangt de vraag, of het duel afzonderlijk moet worden gestraft, geheel af van het strafstelsel. H. Zelfmoord. De latere strafwetten behelzen afzonderlijke bepalingen aangaande hulp bij zelfmoord, aanzetting daartoe en het dooden van iemand op verzoek. De Nederlandsche strafwet neemt die misdrijven op onder' de misdrijven tegen het leven, en straft zij lichter dan doodslag of aanzetting tot dan wel medeplichtigheid aan doodslag. De zelfmoord is geen strafbaar feit op zich zelf en de Nederlandsche strafwet beschouwt levensberooving op verzoek en hulp bij zelfmoord dan ook alleen uit het oogpunt van schen- ding der eerbied voor het leven van een mensch (art 293 en 294 Ned. Sw.). De Code Pénal spreekt niet van zelfmoord. Hij, die een ander op diens verzoek doodt, zal dus schuldig moeten verklaard worden aan doodslag of moord. Medeplichtigheid aan zelfmoord is volgens den Code en de Indische wetten ondenkbaar. Bij hulp aan den zelfmoordenaar verleend kan dus geen straf toegepast worden, tenzij die hulp als deelneming aan doodslag te beschouwen is. Zoo zal het verschaffen van een wapen aan den zelfmoordenaar straffeloos moeten blijven, indien slechts aan de levensberooving geen deel wordt genomen, omdat de zelfmoord geen misdrijf is en medeplichtigheid daaraan dus evenmin krachtens onze wet kan gestraft worden. Daarentegen komt het ons voor, dat hij die een graf graaft en zijn moeder behulpzaam is zich daarin neder te leggen, schuldig is aan moord, wanneer hij daarna het graf met aarde vult. De Ned. wet straft het aanzetten tot zelfmoord en de hulp daarbij verleend. De Duitsche wet bevat eene dergelijke bepaling in § 216 en de reden ervan is dat het leven onvervreemdbaar is en dus het dooden van iemand, al zij het met zijne toestemming, behoort gestraft te worden. Deze stelling is onbetwistbaar, doch men kan de vraag doen, waarom in het oog van den strafwetgever de doodslag, op verzoek van den verslagene begaan, minder strafbaar is dan de doodslag gepleegd zonder toestemming van het slachtoffer, en waarom een dergelijk verzoek tot dooding, meestal het gevolg van zielsziekte, als verzachtende omstandigheid moet gelden. Het nut eener dergelijke wetsbepaling komt ons zeer twijfelachtig voor. § 38 Bedreigingen. De bedreigingen kunnen voorkomen als verzwarende of bijkomende omstandigheden van een ander misdrijf, dan wel als een afzonderlijk, op zich zelf staand misdadig feit. Zoo kent het strafwetboek voor den Duitschen Bond in § 175, § 177 en § 234 bedreiging als een middel om iemand tot ontuchtige handelingen, den bijslaap of tot slavernij te dwingen. Ook bij ontvoering van minderjarigen, bij roof, diefstal en afzetterij, komt bedreiging als bijkomende verzwarende omstandigheid voor. Daarentegen bestaat bedreiging als afzonderlijk misdrijf, zoodra reeds de bedreiging zelve zonder terugblik op het doel of de gevolgen strafbaar is. De Duitsche wet straft als zoodanig de bedreiging met eenig strafbaar feit, dat met den dood, tuchthuis of vijf jaren vestingstraf kan worden gestraft, onverschillig welk gevolg die bedreiging heeft gehad (§ 241). De Nederlandsche strafwet volgt ongeveer dezelfde beginselen. In art. 95. Ned. strafwetboek wordt als misdrijf gestraft het uiteenjagen door geweld of bedreiging met geweld eener vergadering van den Regeeringsraad of van de Staten-Generaal. Eveneens wordt onder de misdrijven opgenomen de bedreiging met geweld, waardoor een lid van de Provinciale Staten, van de Staten-Generaal of van een Gemeenteraad of een kiezer verhinderd is van zijne rechten gebruik te maken (Art. 121 en volg. Ned. Strafwetboek) *). Bedreiging bij het indringen in eene woning of een voor den openbaren dienst bestemd locaal wordt gestraft in art. 138 en 139 dierzelfde wet. Verhindering eener geoorloofde openbare vergadering, eener godsdienstige bijeenkomst, door bedreiging met geweld, is voorzien in de artikelen 143 en 145 Ned. Sw. In die gevallen is de bedreiging eene bijkomende omstandigheid van het uiteenjagen of verhinderen der vergadering, bijeenkomst enz. Evenzoo is bedreiging eene bijkomende omstandigheid, wanneer een ambtenaar daardoor wordt gedwongen tot het volvoeren of nalaten eener ambtsverrichting (art. 179), bij schaking (art. 281), bij dwang (art. 284), bij diefstal (art. 312), bij afpersing (art. 317). Daarentegen is bedreiging op zich zelve, als afzonderlijk misdrijf, strafbaar gesteld bij art. 285 der Ned. strafwet, luidende: !) Zie de artt. 69a en 69b Sw. I. (Stbl. 1908 No. 674), waarin strafbaar is gesteld de daar nader omschreven bedreiging met geweld. D- „Bedreiging met openlijk geweld met vereenigde krachten „tegen personen of goederen, met eenig misdrijf waardoor de „algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt „gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de „eerbaarheid, met eenig misdrijf tegen het leven gericht, met „zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met „gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. „Indien deze bedreiging schriftelijk en onder eene bepaalde „voorwaarde geschiedt, wordt zij gestraft met gevangenisstraf „van ten hoogste vier jaren". Uit dit artikel blijkt, dat de Ned. strafwet de bedreiging als op zich zelf staand misdrijf slechts kent, ingeval zij, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geschiedt in een bepaalden vorm. De schuldige moet namelijk gedreigd hebben met openlijk geweld, verkrachting, doodslag, moord, mishandeling, brandstichting of een der andere misdrijven in het artikel opgenoemd. 1 Iet is geen vereischte, dat aan de bedreiging gevolg zij gegeven, of de dader daardoor eenig voordeel hebbe verkregen. Indien hij de bedreiging heeft vereenigd met een voorwaarde, bijv. indien hij iemand met den dood heeft gedreigd, zoo hem geen som gelds werd overhandigd, stelt die voorwaarde een verzwarende omstandigheid daar. Bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim is geen afzonderlijk misdrijf, doch strafbaar, indien men iemand daardoor dwingt tot afgifte van eenig goed (art. 318 Ned. Sw.). De Code Pénal en dus ook de Indische wetten kennen eveneens bedreiging als een bijkomende omstandigheid van een ander misdrijf en als een op zich zelf staand strafbaar feit. Zoo komt bedreiging met geweld in den Code Pénal hoofdzakelijk voor als een verzwarende omstandigheid van diefstal (art. 381 C. P.), van onwettige inhechtenisneming (art. 344 C. P.) enz., doch als afzonderlijk misdrijf in art. 305 en volg., waarbij bedreiging met moord of eenig ander misdrijf tegen de personen wordt strafbaar gesteld. De Code is echter zeer onvolledig. Hij spreekt alleen van bedreiging met eenig misdrijf tegen de personen, zooals moord, mishandeling enz, doch verzuimt de Str. N. I. 29 bedreiging met eenig misdrijf tegen de goederen, zooals diefstal enz., strafbaar te stellen 1). Ook van bedreiging met hoon, smaad, laster, openbaring van eenig geheim enz. maakt de Code Pénal geen melding, doch wel van bedreiging met brandstichting (art. 436). Bij latere Fransche wetten is de Code Pénal aangevuld, doch de Indische wetten zijn even onvolledig gebleven. De artikelen van het strafwetboek voor Inlanders luiden als volgt: ART. 222. (Sw. Eur. art. 221) (C. P. art. 305) (Ned. Sw. art. 285). Ieder, die, in een geteekend of ongeteekend geschrift, bedreigt met moord, vergiftiging of een anderen aanslag tegen de personen, die strafbaar zoude zijn met eene der straffen, bedreigd in art'. 5 nos. 1, 2 en 3, wordt gestraft mét dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren, in geval de bedreiging wordt gedaan met bevel om eene som gelds op eene aangewezen plaats neder te leggen of eene andere voorwaarde te vervullen. ART. 223. (Sw. Eur. art. 222) (C. P. art. 306). Wanneer deze bedreiging van geen bevel of geene voorwaarde vergezeld gaat, is de straf dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van vijftig tot drie honderd gulden. ART. 224. (Sw. Eur. art. 223) (C. P. art. 307). Wanneer de bedreiging, met bevel of onder voorwaarde, mondeling geschiedt, wordt de schuldige gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van twaalf tot honderd vijftig gulden. 1) In art. 436 C. P. is strafbaar gesteld de bedreiging om een woning of eenig eigendom in brand te steken, zgn. brandbrieven. Zie art. 359 Sw. I. Het eerste der bovenstaande artikelen heeft betrekking op schriftelijke bedreiging onder voorwaarde, het tweede op schriftelijke bedreiging zonder voorwaarde en het derde op mondelinge bedreiging, welke alleen strafbaar is, als zij onder bevel of voorwaarde geschiedt *). In alle gevallen straft de wet uitsluitend de bedreiging, waarin van een aanslag op personen, zooals moord enz., melding wordt gemaakt. Bedreiging met diefstal en andere aanslagen op goederen is niet strafbaar gesteld. Bovendien is niet voorzien in bedreiging met laster of andere aanrandingen van de eer eens burgers. Bedreiging met brandstichting is oneigenaardig geplaatst in de afdeeling over vernieling (art. 359 Sw. I.). Daar de bedreiging, als op zich zelf staand misdrijf beschouwd, strafbaar is, ook zonder dat zij ten uitvoer gelegd wordt of eenig gevolg heeft gehad, is de strafbaarheid der bedreiging onafhankelijk van het voornemen des daders om bij niet voldoening aan het bevel of de voorwaarde daaraan gevolg- te geven (T. XXXI, 113, 296) *). ë De Indische jurisprudentie nam aan, dat mondelinge bedreigingen, buiten tegenwoordigheid van den bedreigde geuit, niet strafbaar zijn (ƒ. IV. 224). Deze beslissing hangt samen met het beginsel, dat de wet alleen die bedreigingen straft, welke ernstig zijn en op den bedreigde genoegzamen indruk kunnen maken om hem te dwingen aan het bevel of de voorwaarde te voldoen. Hieruit volgt, dat eene bedreiging, niet gericht tot den bedreigde of mondeling buiten zijn tegenwoordigheid geuit, niet in de termen der strafwet valt. ) Hij die zonder wettige redenen een revolver op iemands borst richt of dezen met een geweer dreigt onder toevoeging van de woorden: „Ik zal op ie /ooïVi f ST,Je verder Baat!" is schuldig aan het misdrijf van art. 224 S. I. Ki-i b. i,.): R. v. Just. Soerabaja 3 Maart 1891, I W 1606 K De voorwaarde, in art. 224 Sw. I. bedoeld, moet er een wezen, welker vervulling staat in de macht van den bedreigde. R. v. J. Soerabaia 19 Oct. 1903, bekr. Pres. Landr. Sitoebondo 26 Sept 1903 T. 82, blz. 22. D ' 2) De dader moet nochtans de bedoeling gehad hebben om door het bezigen er bedreiging als dwangmiddel de afgifte van het verlangde te krijgen (Hof den Haag 21 November 1885, I. W. 1201, N. W. 5234); het schrijven en verzenden % an een brandbrief met het doel om in de gevangenis te komen is niet strafbaar (Hof Amsterdam 15 Juli 1886, I. W. 1217, N. W. 5278). K Slechts zeer zelden komt de bedreiging, als op zich zelf staand misdrijf, onder de Inlanders voor. De zoogenaamde afpersing of chantage, waarbij men iemand tot betaling eener geldsom dwingt door bedreiging met eenig misdrijf, is mede zeldzaam. Daarentegen hebben gevallen van bedreiging zich onder de Europeesche bevolking meer voorgedaan. Vooral bij militairen ziet men dikwijls, dat in dronkenschap bedreigingen worden geuit, zooals: „Ik zal je vermoorden, als je mij aan het lijf komt". Deze in drift gesproken woorden zijn niet ernstig gemeend en kunnen niet als een bij de wet strafbaar gestelde bedreigingworden aangemerkt. (La loi pénale n'a rangé les menaces dans la catégorie des délits ou des crimes, que lorsqu'elles révèlent la résolution arrêtée et sérieuse de commettre un attentat contre les personnes. Ainsi la simple menace verbale proférée dans un moment de colère ne constitue aucun délit. Chauv. et Hélie ad art. 305 C. P.) J). § 39 Mishandeling. Moedwillige kwetsuren en slagen. De Code Pénal onderscheidt de kwetsuren en slagen, welke moedwillig worden toegebracht, naar gelang van de gevolgen. Zoodra zij een ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen te weeg gebracht hebben, wordt de straf verzwaard. De Nederl. strafwet verwerpt den termijn van twintig dagen en spreekt van mishandelingen, die zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben, en van mishandelingen, waarop de dood gevolgd is. In beide gevallen veronderstelt die dat het zwaar lichamelijk 1) Alleen die bedreigingen zijn strafbaar, welke ernstig zijn en op den bedreigde genoegzaam indruk kunnen maken om hem te dwingen aan het bevel of de voorwaarde, waaronder zij zijn geuit, te voldoen. H. G. Hof 19 Oct. 18'J8, bekr. R. v. J. Batavia 11 Juni 1898. W. 1825, 1843. In gelijken zin: H. G. Hof 12 Febr. 1909. T. 92, blz 441 en 27 April 1910, T. 94, blz 495. D' letsel en de dood het ongewilde gevolg der mishandeling zijn (artt. 300 en 301). Indien toch de dader het zwaar lichamelijk letsel gewild heeft, maakt hij zich aan een ander misdrijf schuldig, hetwelk de Ned, wet in artt. 302 en 303 den naam geeft van opzettelijke zware mishandeling of zware mishandeling met voorbedachten rade. Evenzoo zal hij, die den dood van zijn slachtoffer gewild heeft, schuldig zijn aan doodslag en niet aan mishandeling, welke den dood ten gevolge had. Volgens het stelsel der Ned. wet beslist de wil van den dader over den aard van het misdrijf en niet de uitslag zijner handeling. Zoodra de schuldige een mishandeling gewild heeft, welke tot de zware wordt gerekend, dat is, volgens art. 82 der Ned. wet, eene mishandeling, welke eene voortdurende ongeschiktheid of ziekte ten gevolge heeft, wordt hij schuldig verklaard aan zware mishandeling, hetzij opzettelijk, hetzij met voorbedachten rade gepleegd. Lag het niet in zijn bedoeling zulk een zwaar letsel toe te brengen, dan kan hij ook nooit wegens zware mishandeling worden veroordeeld, al blijkt later zijn slachtoffer eene ongeneeslijke ziekte te hebben bekomen of zelfs overleden te zijn. Alleen kan dit niet gewild gevolg als eene verzwarende omstandigheid van de eenvoudige mishandeling gelden. Strafverhooging heeft volgens de Nederlandsche wet altijd plaats, indien de mishandeling is gepleegd tegen ouders, kinderen, echtgenooten of ambtenaren gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening hunner bediening. Ook de toediening van schadelijke stoffen neemt de Ned. wet onder de mishandelingen op, zoodra daardoor lichamelijk letsel wordt veroorzaakt (art. 304), terwijl bij vechterijen, waarin zwaar lichamelijk letsel is toegebracht of een der vechtenden is gedood, alle deelnemers aan het gevecht met eene vaste straf worden gestraft, zonder dat het noodig is meer dan hunne deelneming aan het gevecht te bewijzen. De Duitsche wetten, zooals het strafwetboek voor den Duitschen Bond, spreken van „Körperverletzung" en verstaan daaronder lichamelijke mishandeling of beschadiging der gezondheid. Zware mishandeling is aanwezig bij verlies van een belangrijk lichaamsdeel, van het gezicht, gehoor, de spraak, bij verlamming enz., en zij, die deze zware mishandeling bedoeld hebben, worden met eene zwaardere straf gestraft. Ook neemt het strafwetboek voor den Duitschen Bond als verzwarende omstandigheid aan de verwantschap van den mishandelde tot den dader. Overigens berust die wet evenals de Ned. wet op het beginsel, dat niet de dood van het slachtoffer het kenmerkend onderscheid is tusschen doodslag en mishandeling, doch de wil van den schuldige. Uit het bovenstaande is het niet moeilijk het groote verschil op te maken, hetwelk tusschen den Code Pénal en de latere wetten aangaande dit onderwerp wordt aangetroffen. De maatstaf, waardoor de zwaarte der mishandeling wordt aangegeven is in den Code Pénal gegrond op eene berekening van dagen, terwijl de nieuwe wetten meer den aard van het toegebrachte letsel en den wil des daders op den voorgrond stellen. Ook vindt men in de latere strafwetten duidelijk uitgedrukt, dat de mishandeling niet het karakter van doodslag aanneemt door den gevolgden dood van het slachtoffer en wordt daardoor het begrip van doodslag zelf nader bepaald. Bij eene latere wet heeft men den Code Pénal op dit punt aangevuld en vastgesteld, dat de mishandeling, welke den dood als niet gewild gevolg na zich sleepte, een afzonderlijk misdrijf is, hetwelk niet als doodslag kan beschouwd worden. Deze verbetering namen de Indische wetten niet over. Het strafwetboek voor Inlanders behelst aangaande mishandeling de navolgende bepalingen: Art. 225. (Sw. Eur. art. 224) (C. P. art. 309) (Ned. Sw. art. 300 en 302). Ieder, die kwetsuren of slagen toebrengt, wordt, zoo deze gewelddadigheden eene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge hebben, gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijfjaren. Art. 226. (Sw. Eur. art. 225) (C. P. art. 310) (Ned. Sw. art. 301). Zoo het misdrijf, in het vorig artikel vermeld, wordt gepleegd met voorbedachten rade of geleiderlage, is de straf dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. ART. 227. (Sw. Eur. art. 226) (C, P. art. 311). Wanneer de kwetsuren of slagen geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge hebben, wordt de schuldige gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot twee jaren en geldboete van acht tot honderd gulden. Ingeval van voorbedachten rade of geleiderlage in de straf dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van vijf en twintig tot twee honderd vijftig gulden. ART. 228. (Sw. Eur. art. 227) (C. P. art. 312) (Ned. Sw. art. 304).. In de gevallen, omschreven in de drie voorgaande artikelen, wordt het plegen der gewelddadigheid tegen wettige of natuurlijke ouders of tegen grootouders aangemerkt als eene verzwarende omstandigheid, waarop de Rechter, bij de toepassing der straf, moet acht geven. De Rechter is in die gevallen zelfs bevoegd de dwangarbeid in of buiten den ketting met een derde boven het maximum te verhoogen. ART. 229. (Sw. Eur. art. 228) (C. P. art. 313) (Ned. Sw. art. 306). De misdrijven, voorzien in de artikelen 225, 226 en 227 en in de vorige afdeeling, begaan in oproerige vereeniging, met wederspannigheid of plundering, zijn toerekenbaar aan de hoofden en aanleggers van deze vereenigingen, van de weerspannigheid of de plundering en aan hen, die daartoe opzetten, welke allen worden gestraft als schuldig aan deze misdrijven en veroordeeld tot dezelfde straffen als zij, die deze persoonlijk hebben bedreven. ART. 230 i). Slagen, die geenerlei ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid en geen of slechts onbeduidende kwetsuren ten gevolge 1) Bij Stbl. 1901 No. 14 is in het Sw. E. ingevoegd een gelijkluidend artikel 228a, waarbij tegen het plegen der omschreven lichte mishandeling is bedreigd een straf, welke mogelijk maakt de berechting van die feiten, als zij door Europeanen zijn gepleegd, door den Residentierechter. D. hebben, worden gestraft met ten arbeidstelling aan de publeke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden, of geldboete van ten hoogste een honderd gulden. Gelijk boven gezegd is, heeft de Code Pénal als maatstaf van de zwaarte der mishandeling een willekeurig getal dagen genomen. Zoodra de mishandeling een ziekte of onbekwaamheid tot arbeid heeft veroorzaakt, welke meer dan twintig dagen heeft geduurd, beschouwt de Code die omstandigheid als verzwarende. In het oog moet worden gehouden, dat de Code Pénal zich niet bezig houdt met geringe feitelijkheden (voies de fait ou violences légères). Hieruit volgt, dat ook de Indische wetten deze handtastelijkheden niet behandelen, maar dat men hier te lande zijn toevlucht moet nemen tot de politie-reglementen, ten einde na te gaan, of zulke lichte baldadigheden strafbaar zijn. In Frankrijk paste men een wet van 19 Juli 1791 toe en bracht daaronder duwen, aanrakingen van onbeduidenden aard, kortom alle handtastelijkheden, welke men geen „slagen" of „kwetsuren" konde noemen (Blanche ad art. 309; Chauveau et Hélie ad art. 309). In de strafwet voor Inlanders werd echter een nieuw artikel gevoegd, hetwelk in dit stelsel eene wijziging bracht. Men bepaalde namelijk bij art. 230 dier wet, dat slagen die geenerlei ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid, dan wel geene of slechts onbeduidende *) kwetsuren ten gevolge hebben, met een lichte straf worden gestraft, welke het delict stempelt tot een politieovertreding. Volgens de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Inlanders was het de bedoeling om lichte mishandelingen, zooals schoppen enz., die geen kenteekenen van belang achterlaten, evenals van ouds gebruikelijk was, aan de rechtspraak der rechtbanken te onttrekken en op de politierol af te doen, doch men vergat daarbij, dat de zoogenaamde „voies de fait ou violences légères" nooit in den Code Pénal waren behandeld en dat het 1) Met een kapmes toegebrachte wonden, die den gewonde niet belet hebben zijn gewonen dienst te doen, doch welker genezing 8 dagen heeft geduurd, kunnen niet worden aangemerkt als „onbeduidende kwetsuren" in den zin van art. 230: Hoog Mil. Ger. Hof 21 September 1894, T. LXIII blz. 712. K. woord „slagen," hetwelk men in art. 230 der strafwet voor Inlanders gebruikte, niet mocht toegepast worden op die „voies de fait,' waaronder men juist alle lichte feitelijkheden verstond, die niet met het woord „slagen" (coups) konden aangeduid worden De beteekenis van het woord „slag" werd dan ook, volgens de memorie van toelichting, in de Inlandsche strafwet uitgebreid tot alle handtastelijkheden, zelfs tot de violences légères en hieruit volgt, dat in die wet van het stelsel van den Code in een belangrijk opzicht is afgeweken. Nog verdient opmerking, dat nu de Inl. wel onder het woord „slagen' alle feitelijkheden verstaat — ten minste dit zegt de memorie van toelichting — het moeilijk te verklaren is waarom in de politiereglementen nog eens van sommige dier feitelijkheden, zooals het werpen met steenen of vuilnis wordt melding gemaakt. Het werpen met een steen is toch een slag, gelijk de strafwet voor Inlanders wil, en wel een slag, die of in art. 225 en volgende of in het nieuwe artikel 230 valt. Men mag zich ook afvragen, of thans de strafwet voor Inlanders wel op dit punt overeenkomt met de strafwet voor Europeanen, die de uitbreiding van art. 230 niet kent, maar eigenlijk de „voies de fait et violences légères" buitensluit 1). Echter heeft de Indische jurisprudentie, gelijk later zal blijken, ook voor Europeanen onder het woord „slag" alle feitelijkheden begrepen, zoodat het verschil tusschen de beide Indische strafwetten minder merkbaar is en zich alleen toont in de competentie der rechtbanken. De onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid, waarvan de wet spreekt, strekt zich niet uit tot geestelijken arbeid, zoodat volgens de Fransche schrijvers een geleerde, wiens been is gebroken door een toegebrachten slag, aan geen onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen lijdt, zoo hij vóór dien tijd zijn studiën kan voortzetten. Evenmin wordt onder onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid verstaan de onbekwaamheid tot de gewone beroepsbezigheden. Zulk eene uitlegging der wet zoude, naar het oordeel van sommige schrijvers, tot de meeste ongelijkmatigheid van straf leiden (Blanche ad art. 309 C. P.). 1) Zie thans art. 228a. d. De woorden der wet zijn echter vrij algemeen en geven geen genoegzamen grond tot dergelijke onderscheidingen. Alleen bewijzen de over den zin der woorden „persoonlijke arbeid" gerezen verschillen duidelijk, hoe ongeschikt die uitdrukking voor een strafwet is. De strafwet voor Inlanders maakt evenals bij doodslag en moord onderscheid tusschen de slagen, die in drift, zonder kalm overleg, zijn toegebracht, en de kwetsuren of slagen, waarbij de dader alvorens te handelen geheel zich zeiven meester was en in bedaarden geestestoestand het besluit heeft genomen tot feitelijkheden over te gaan. De opzettelijk toegebrachte slagen of kwetsuren, waarbij de schuldige wel den wil had om te mishandelen, doch kalm overleg miste, worden behandeld in art. 225 van het strafwetboek voor Inlanders. Zoo de dader heeft gehandeld met kalm overleg, geleiderlage of voorbedachten rade, valt hij in art. 226 dier wet 1). In art. 229 worden de hoofden en aanleggers van oproerige vereenigingen, waarbij weerspannigheid of plundering plaats had, verantwoordelijk gesteld voor alle mishandelingen, welke bij het oproer plaats hadden. Het is onverschillig, of zij die mishandelingen gewild hebben of niet. Het feit is voldoende, dat zij de hoofdaanleggers van de oproerige beweging waren. De Indische jurisprudentie heeft het begrip van „slagen" steeds zeer ruim opgevat. 1) Het Hoog Mil. Ger. Hof was bij S. D. dd. 21 September 1894, T. LXIII blz. 795 van oordeel, dat hij, die na het plan beraamd te hebben om A. aan te vallen, dit doet en bij die gelegenheid ook B. opzettelijk verwondt, ook de verwonding van B. met voorbedachten rade moet geacht worden gepleegd te hebben, omdat die verwonding een gevolg was van het vooraf beraamde plan om A. aan te vallen. De uiting van den beklaagde, dat hij, indien weer menschen op zijn erf kwamen, ^schieten zou" is te vaag en voor verschillende uitleggingen vatbaar (bv. dat het schieten alleen geschieden zou om vrees aan te jagen) om daaruit, ten nadeele van den beklaagde, te concludeeren, dat hij vooraf het plan gevormd had om menschen, die zijn erf zouden betreden, bepaald aan te vallen of aan te schieten, te minder omdat dit gezegde geuit werd in de eerste verbittering, dat men zijn huis had in brand gestoken. H. G. Hof 30 Januari 190B. 1 8«, blz. 122. D' Zoo besliste het H oog-Gerechtshof bij arrest van 23 Juli 1878 (T. XXXI blz. 171), dat de woorden „kwetsuren en slagen" algemeene benamingen zijn voor het gewelddadig aanranden, aantasten, beleedigen of letsel toebrengen aan den mensch, tegen diens wil. Overeenkomstig die opvatting nam hetzelfde college aan, dat het afknippen van het hoofdhaar als het toebrengen van slagen moet worden beschouwd, welke beslissing bij een later arrest van 30 Mei 1882 (T. XXXVIII blz. 387) werd bevestigd *). Iemand bij de keel te grijpen en achteruit duwen was — volgens het arrest van 29 Augustus 1882 (T. XXXIX blz. 299) —gelijk te stellen met het toebrengen van een slag. Het werpen met een steen (/. W. 200), het toebrengen van brandwonden (/. IV. 409), het uitsteken der oogen (ƒ. W. 561), het werpen van een strik om iemands hals, waardoor hij met een voorbijgaand rijtuig medegesleept werd en verwond geraakte, werd mede door het Hof onder de rubriek „slagen en kwetsuren" gebracht. De groote uitbreiding door het Hof aan de beteekenis van het woord „slagen" gegeven, is, gelijk boven is opgemerkt, wat de strafwet voor Europeanen aangaat, niet zonder bedenking. Het is toch moeilijk een feitelijke beleediging, zooals het spuwen in iemands gezicht of het trekken aan dan wel het afknippen van iemands haar, met het toebrengen van slagen gelijk te stellen. Het fransche Hof van cassatie nam steeds aan, dat hij, die iemand eene woning uitwierp, in het gezicht spoog of een knip voor den neus gaf, niet kon worden schuldig verklaard aan het toebrengen van slagen (Chauveau et Hélie en Blanche ad art. 309 C. P.). Zeker kan men het werpen met steenen niet als zoodanig beschouwen, sinds, gelijk boven is opgemerkt, hierin door het politiereglement voorzien wordt. Het volgende artikel van het strafwetboek voor Inlanders handelt over ontmanning en luidt aldus: 1) In gelijken zin een arrest van 9 Mei 1900, vernietigende het vonnis van den Proatin te Soekadana, dat in liet opzettelijk met geweld afsnijden van een deel van het hoofdhaar van een ongehuwd meisje, naar Lampongsche adat, zag een aanranding der eerbaarheid. T. 74, blz. 486. D. Art. 231. (Sw. Eur. art. 229) (C. P. art. 316). Ieder, die zich schuldig maakt aan het misdrijf van ontmanning, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Zoo de dood er uit volgt binnen veertig dagen na het plegen van het misdrijf, wordt dé schuldige gestraft met den dood. Dit artikel vermeldt een soort van zware mishandeling, welke de wetgever afzonderlijk meende te moeten behandelen, omdat het toegebrachte nadeel buitengewoon groot is. Het is onnoodig op te merken, dat er, behalve ontmanning, nog vele andere ernstige verwondingen bestaan, die eveneens, gelijk in de Duitsche wetten geschied is, speciaal hadden kunnen opgenoemd zijn, zooals het verlies van een oog, hand enz. De ontmanning kan plaats hebben om verschillende redenen, doch de straf blijft dezelfde. Ook de duur der op de misdaad gevolgde ziekte heeft geen invloed op de straf. Zoodra de ontmanning gepleegd is met het doel om te dooden, moet zij, dit volgt uit de bepalingen der wet aangaande doodslag, ook als doodslag of moord worden opgevat. Slechts ingeval de dood binnen veertig dagen als ongewild gevolg der mishandeling intreedt, is het tweede lid van ons artikel toepasselijk. Artikel 231 der strafwet voor Inlanders spreekt wel is waar niet, evenmin als de strafwet voor Europeanen, van ontmanning, die als „ongewild gevolg" den dood veroorzaakte, doch die uitlegging moet — meenen wij — toch aan het artikel worden gegeven. Onmogelijk kan het de bedoeling van den wetgever geweest zijn om ontmanning, gepleegd met den wil om den dood van het slachtoffer te veroorzaken, te beschouwen als een eenvoudige verwonding en als zoodanig in het hoofdstuk, handelende over „slagen en kwetsuren" op te nemen. Er schiet dus niets anders over dan aan te nemen, dat de Indische wetten en de Code Pénal de ontmanning slechts dan als verwonding blijven beschouwen, waarvan ïe daarop gevolgde dood een verzwarende omstandigheid is, wanneer die dood binnen veertig dagen als niet gewild gevolg is ingetreden. Ook hierin kan wederom het bewijs gevonden worden, dat de Code Penal wel degelijk, evenals de nieuwere wetten, verwondingen kent, welke den dood als niet bedoeld gevolg na zich slepen, waaruit wederom de gevolgtrekking moet gemaakt worden, dat ook de Code bij doodslag den wil om te dooden vordert *). § 40 Afdrijving der vrucht van eene zwangere vrouw. De C ode Penal neemt dit misdrijf onder de verwondingen op. Daarentegen beschouwt de Nederlandsche strafwet de afdrijving eener vracht als een misdrijf tegen het leven, niet van de moeder, maar van de vrucht zelve. Vandaar dat de moeder ook gestraft wordt, als zij zelve hare vrucht doodt of afdrijft. Hierbij is het onverschillig in welk levenstijdperk de vrucht zich bevindt. Om die reden spreekt de Ned. wet van afdrijving en \ an het dooden der vrucht. De eerste uitdrukking slaat meer in het bijzonder op de vrucht gedurende de eerste maanden der zwangerschap. Ook de Duitsche wetten beschouwen het afdrijven der vrucht als een misdaad tegen het leven van die vrucht en geenszins als eene verwonding (Sw. v. d. Duitschen Bond § 218). Wanneer de afdrijving der vrucht tevens den dood der moeder v eroorzaakt, worden de straffen door de nieuwere wetten verzwaard. De bepalingen van het strafwetboek voor Inlanders omtrent dit misdrijf zijn opgenomen in de afdeeling, handelende over moedwillige kwetsuren en slagen, en ontleend aan den Code Pénal. Zij luiden aldus: ART. 232. (Sw. Eur. art. 330) (C. P. art. 317) Ned. Sw. art. 290, 291, 295). Ieder, die door spijzen, dranken, artsenijen, geweld of eenig ander middel de afdrijving der vrucht bij eene zwangere vrouw 1) De opvatting van den sclir., hoe rationeel ook, wordt tot den huidigen dag door de indisehe rechters niet gedeeld. D veroorzaakt, wordt, onverschillig of dit met of zonder hare goedkeuring geschiedt, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Dezelfde straf wordt toegepast op de vrouw, die zich zelve de afdrijving veroorzaakt, of die toestemt, gebruik te maken van de middelen haar tot dit einde aangewezen of toegediend, indien de afdrijving der vrucht werkelijk is gevolgd. De geneesheeren, heelmeesters en apothekers, die deze middelen aanwijzen of toedienen, worden, als de afdrijving der vrucht werkelijk is gevolgd, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. De eerste alinea van bovenstaand artikel heeft betrekking op de afdrijving der vrucht door een derde, met of zonder toestemming der vrouw, gepleegd. De tweede alinea spreekt alleen van de vrouw, die de afdrijving zelve veroorzaakt, en de laatste alinea van heelmeesters, geneesheeren en apothekers, die zich daaraan schuldig maken. De geneesheeren, heelmeesters en apothekers zijn, evenals de vrouw zelve, volgens de woorden der wet, slechts strafbaar, indien de afdrijving der vrucht werkelijk is gevolgd, waaruit volgt, dat ook andere personen alleen in dat geval in de termen der strafwet vallen. Moeilijk is toch aan te nemen, dat de wet de heelmeesters en geneesheeren van straf zoude vrijstellen, indien de afdrij\ing niet is gelukt, doch derden, die onbekend zijn met de geneeskunde en dus krachtens hun beroep niet verplicht zijn voor het behoud der vrucht te waken, in zulk een geval zoude straffen. Om die reden moet aangenomen worden, dat de afdrijving der vrucht tot die misdrijven behoort, welke niet bestaan zonder een bepaalden uitslag, in casu de afdrijving, en dat dus poging tot die misdrijven ondenkbaar is, omdat deze juist \ ooropstelt, dat het resultaat, waardoor het misdrijf geboren wordt, niet aanwezig is (Blance contra). Evenzoo zijn de meeste schrijvers van gevoelen, dat de afdrijving der vrucht alleen strafbaar is indien zij opzettelijk geschiedt, doch dat hij, die een zwangere vrouw slaat, zonder te weten, dat zij zwanger is, niet aan het thans besproken misdrijf kan worden schuldig verklaard, ofschoon die slagen ontijdige bevalling hebben veroorzaakt. Hoewel dit misdrijf zeer menigvuldig in Ned.-Indië plaats vindt, althans volgens de meening van geneesheeren en de algemeene bekendheid, wordt het zelden of nooit vervolgd. Zeker is het twijfelachtig, of de volksbegrippen van den Inlander de afdrijving der vrucht tot misdrijf stempelen, daar openlijk een aantal middelen tot dat doel worden aangewend en verkrijgbaar zijn. Echter behelzen sommige Maleische wetten daartegen strafbepalingen. (Zie Mem. v. toel. op het strafwb. voor Inlanders). § 41 Menging van schadelijke stoffen in drink- of eetwaren en verkoop van dergelijke schadelijke waren. De Code Pénal en de Indische wetten plaatsen zeer oneigenaardig de bovenstaande strafbare feiten onder de bepalingen aangaande het moedwillig toebrengen van kwetsuren en slagen, met welke soort van misdrijven de vervalsching van drink- of eetwaren niets te maken heeft. Deze vermenging van schadelijke stoffen met tot verkoop bestemde eetwaren of dranken is, volgens de Indische wetten, strafbaar op zich zelve, ook zonder verkoop en zonder dat iemand de bedorven waren heeft genuttigd en er ziek van is geworden. Men moet deze bepalingen dan ook in verband beschouwen met de leer van den Code aangaande vergiftiging, welk misdrijf aanwezig is, zoodra voor het leven gevaarlijke stoffen zijn toegediend met het doel om te dooden. Verkoop van vergiftigde eetwaren is niet als poging tot vergiftiging te beschouwen, tenzij bij den verkooper de wil om te dooden aanwezig was en de vergiftigde stoffen de kracht bezaten om te dooden. De politiereglementen voor Europeanen en Inlanders vullen do voorschriften der strafwet aan door strafbaar te stellen: 1e het werpen van ongezonde stoffen op wegen, in putten, rivieren enz. (Art. 3 No. 9 Politie-regl. Eur.); 2e den verkoop of tekoopstelling van vervalschte of bedorven eetwaren of dranken, dan wel van vleesch afkomstig van vee of paarden, die wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven zijn (Art. 4 No. 17 Politie- regl. Eur. *). De Ned. strafwet neemt onder de misdrijven, waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar gebracht wordt, ook op: 1o de vermenging van voor de gezondheid schadelijke stoffen met het water van drinkwaterinrichtingen, putten pompen, bronnen enz. (art. 172, 173), hetzij die vermenging opzettelijk of door schuld geschiedt; 2o den verkoop ot het rondventen, afleveren of uitdeelen van voor de gezondheid schadelijke waren, opzettelijk gepleegd (art. 174). Bovendien wordt in art. 175 der Ned. wet straf bedrigd tegen hem, aan wiens schuld het te wijten is, dat waren schadelijk voor het leven of de gezondheid verkocht, afgeleverd of uitgedeeld worden, zonder dat de kooper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is. De verkoop, te koop aanbieding of aflevering van vervalschte eet- of drinkwaren, welke niet schadelijk zijn, beschouwt de Ned. strafwet als bedrog (art. 380). Aan de onvolledigheid van den Code Pénal is in de Indische wetten eenigszins tegemoetgekomen door overneming der wet van 10 Mei 1829 (Ned. Stb. No. 25), welker bepalingen grootendeels in de art. 233 en volg. van het strafwetboek voor Inlanders zijn gevolgd. Gemelde artikelen luiden aldus: 1) Bij Stbl. 1909 No. 201 is de tekst van art. 4 No. 17 van het Politiestrafr. voor Europ. (art. 2 No. 17 Inl.) aldus gewijzigd: - Die vervalschte of bedorven eetwaren of dranken dan wel melk, die van zieke beesten afkomstig is of voor de gezondheid schadelijk kan zijn en dio, zonder vergunning van het hoofd van plaatselijk bestuur, vleesch van vee, dat wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven is, te koop stelt of verkoop " De in beslag genomen zaken in alinea één bedoeld, worden onbruikbaar ge "'ook bij Vrijspraak kan de vernietiging en het onbruikbaar maken en begraven van de in alinea één bedoelde zaken worden gelast. Onder vee wordea in de eerste alinea verstaan alle eenhoevige dieren, Jiei- kauwers en varkens. ART. 233. (Sw. Eur. art. 231). Ieder, die onder tot verkoop of ter uitdeeling bestemd brood, eetwaren, dranken of bestanddeelen van deze, mengt of doet mengen zwavelzuur-koper (blauwe vitriool of kopergroen), zwavelzuur-zink (witte vitriool) of andere vergiftige stoffen, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van twee honderd tot vijf honderd gulden. ART. 234. (Sw. Eur. art. 232) (C. P. art. 318) (Ned. Sw. art. 174). Met gelijke straffen wordt gestraft ieder, die tot verkoop of ter uitdeeling bestemd brood, eetwaren, dranken of bestanddeelen van deze, met de in het vorig artikel bedoelde vergiftige stoffen vermengd, met voorkennis van zoodanige vermenging, verkoopt vertiert of uitdeelt, of poogt te verkoopen, te vertieren of uit te deelen, of te doen uitdeelen; en ieder, die de vergiftige stoffen verkoopt of verschaft, wetende dat deze tot het misdrijf zouden dienen. In het eerste der bovenstaande artikelen, hetwelk niet in den Code Pénal wordt aangetroffen, maar uit de wet van 10 Mei 1829 is overgenomen, wordt de vermenging van vergiften met eetwaren of dranken strafbaar gesteld, zoodra namelijk die eetwaren of dranken bestemd waren om onder het publiek te worden verspreid. De persoon, welke die menging volvoert, moet echter met de bestemming dier voedingsmiddelen bekend zijn geweest. Hij is slechts strafbaar, indien hij wist, dat de waren zouden worden verkocht of uitgedeeld. Was hij daarmede niet bekend, dan valt hij niet in art. 233 der wet. Onverschillig is het, of eene groote dan wel kleine hoeveelheid der vergiftige stof onder de voedingsmiddelen is gemengd. Zelfs de bijvoeging van eene geringe hoeveelheid vergif is verboden, ofschoon er geen vrees was, dat daardoor de gezondheid zoude worden benadeeld. Str. N. I. 30 De wet toch verbiedt, zonder van een hoeveelheid te spreken, onvoorwaardelijk de vermenging van vergiften met voedings- ^tfhet volgende artikel 234 wordt de verkoop van dergelijke met vergif gemengde spijzen of dranken verboden, doch alleen de opzettellijke verkoop, dat is, de verkoop door iemand, die met de menging der vergiften in de voedingsmiddelen bekend was. Verkoop door iemand, die hiervan geen kennis droeg, valt, volgens de memorie van het strafwetboek voor Inlanders p. 175, onder de bepalingen van het politiereglement. Behalve de verkoop straft art. 234 de uitstalling, rondventing en zelfs het verschaffen der vergiften, wetende, dat men die in de dranken of eetwaren wil mengen. De volgende artikelen hebben betrekking op den verkoop enz van dranken of eetwaren, die met voor de gezondhe.d schadelijke stoffen, welke niet tot de vergiften gerekend worden, gemengd zijn. Ze luiden aldus: Art. 235. (Sw. Eur. art. 233) (C. P. art. 318). Ieder, die tot verkoop of ter uitdeeling bestemd brood, eet-of drinkwaren of bestanddeelen van deze met voor de ge^ndhe, schadelijke stoffen vermengt, doet vermengen of eeo^eto eetwaren, drinkwaren of bestanddeelen van deze, met voorkennis van zoodanige vermenging, verkoopt vertiert o u^elto poogt te verkoopen, te vertieren of uit te deelen of te doen uitdeelen wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot twee jaren en geldboete van acht tot twee honderd vijftig gulden. ART. 236. (Sw. Eur. art. 234.) De straffen, bedreigd in de drie voorafgaande artikelen, gaan in alle gevallen vergezeld van de in beslagneming en vermenging van het brood, de eetwaren of dranken, of tot eetwaren of dranken bestemde zelfstandigheden, die met verg,ft,ge of schadelijke stoffen zijn vermengd. Het eerste dezer artikelen bedreigt straf tegen vermenging van voedingsmiddelen met schadelijke stoffen, uitgezonderd vergiften, alsmede tegen den desbewusten verkoop daarvan. Zelfs de poging tot dien verkoop wordt in het artikel afzonderlijk vermeld, ofschoon met het woord „vertieren" (débiter) reeds genoegzaam was te kennen gegeven, dat men ook het rondventen van dergelijke waren strafbaar wilde stellen. De vervalsching van eetwaren of dranken met stoffen, die op zich zeiven voor de gezondheid onschadelijk zijn, zooals boter met vet, meel met krijt enz., wordt echter niet door het artikel behandeld. Hiertegen kan alleen het politiereglement te hulp worden geroepen. Over het. algemeen is de wetgeving op dit punt in Ned.-Indië achterlijk, daar geene bepalingen daarin zijn opgenomen tegen het voorhanden hebben van bedorven of vervalschte levensmiddelen, terwijl ook het geneeskundig of rijkstoezicht op de vervalsching van levensmiddelen, gelijk dit bij de Duitsche rijkswet van 15 Mei 1897 is geregeld, grootendeels ontbreekt *). § 42 Onwillige doodslag en het onwillig toebrengen van lichamelijk letsel. De strafwet onderscheidt de strafbare handelingen in opzettelijke en culpose, bij welke laatste niet het opzet of de wil om in strijd met de wet te handelen aanwezig is, maar waarbij de dader door onachtzaamheid, onvoorzichtigheid, onbedrevenheid, met één woord door schuld, een feit heeft gepleegd, hetwelk in eene ordelijke maatschappij behoort geweerd te worden. Het woord „schuld" drukt alle vormen van strafbare nalatigheid uit. Onnoodig is het, gelijk de Code Pénal doet, het begrip van schuld te splitsen in een aantal soorten en te spreken van onhandigheid, nalatigheid, onbedrevenheid, onoplettendheid enz. Elke benadeeling, aan de maatschappij of het individu door 1) Zie de hiervoren opgenomen wijziging van art. 4 no. 17. Politiesirafr. D. schuld veroorzaakt, vordert herstel, hetzij langs burgerrechtelijken, hetzij langs strafrechtelijken weg. Zoo straft de wet het veroorzaken van brand of overstrooming door schuld. Eveneens behoort hij gestraft te worden, die door zijne schuld eenig gevaar voor de scheepvaart of voor het spoorwegverkeer doet ontstaan, of door het verkrijgbaarstellen van schadelijke voedingsmiddelen of op andere wijze den gezondheidstoestand bedreigt. De Nederlandsche strafwet en eenige andere wetten van lateren tijd breiden het begrip van misdrijf door schuld begaan zeer uit, en stellen ook strafbaar wederrechtelijke gevangenhouding door schuld van de ambtenaren der justitie of politie en belemmering van ambtenaren in de uitoefening van hun ambt. De Code Pénal straft de navolgende door schuld teweeggebrachte storingen der orde: het laten ontsnappen van gevangenen (art. 239); nalatigheid in het bewaren van processtukken (art. 250); brandstichting door onvoorzichtigheid (art. 458), en eindelijk doodslag en verwonding door schuld. De artikelen van het strafwetboek voor Inlanders luiden aldus: Art. 237. (Sw. Eur. art. 235) (C. P. art. 319). Ieder, die uit onbedrevenheid, onhandigheid, onvoorzichtigheid, onoplettendheid of verzuim van inachtneming van algemeene verordeningen, reglementen en keuren van politie, onwillig iemand doodt of iemands dood veroorzaakt, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot twee jaren en geldboete van vijf en twintig tot drie honderd gulden. Art. 238. (Sw. Eur. art. 236) (C. P. art. 320). Zoo de onbedrevenheid, onhandigheid, onvoorzichtigheid, onoplettendheid, nalatigheid, of het verzuim van inachtneming van algemeene verordeningen, reglementen of keuren van politie slechts kwetsuren of slagen ten gevolge heeft, is de straf ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot twee maanden. Wanneer de slagen geenerlei ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid en geene of slechts onbeduidende kwetsuren veroorzaken, is de straf gevangenis van ten hoogste drie dagen en geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. In bovenstaande artikelen wordt de doodslag, de verwonding of het toebrengen van slagen strafbaar gesteld, waarbij de dader niet met opzet handelde, maar, zonder het te willen, door zijn schuld den doodslag of het lichamelijk letsel veroorzaakte. Zonder schuld is de dader dus niet strafbaar *). Hierdoor wordt uitgesloten elke doodslag en verwonding, welke het gevolg is van toeval. Wanneer door overstrooming, storm of door eenig ander onvoorzien toeval iemand gedood of gekwetst raakt tengevolge van het omstorten van een muur, kan men den bouwmeester daarvan niet wegens onwilligen manslag of onwillige verwonding vervolgen. De vraag, wanneer schuld of toeval aanwezig is, moet voor elk bijzonder geval door den rechter worden beantwoord. Algemeene regelen zijn daarvoor niet te stellen 2). De laatste alinea van art. 238 is nieuw en komt niet voor in het strafwetboek voor Europeanen. Gelijk boven bij de behandeling van art. 230 der strafwet voor Inlanders is opgemerkt, was het nooit de bedoeling van den Code Pénal om lichte mishandelingen, die men noch als slagen, noch als verwondingen konde beschouwen, in de strafwet te behandelen. 1) Wauneei wel de kwetsuur aan schuld van den dader is te wijten, maar de daarop gevolgde dood van den getroffene uitsluitend het gevolg is van onreine wondbeliandeling, dan is de dader schuldig aan het onwillig toebrengen van lichamelijk letsel, niet aan onwilligen doodslag (Pres. Landraad Trenggalek 19 Juli 189G, I. W. 1754, waarin berust door H. G. Hof). 2) Alleen die onvoorzichtigheid is strafbaar, welke haar oorzaak vindt in het niet in acht nemen van die voorzichtigheid, welke van ieder voor zijn handelingen verantwoordelijk persoon mag gevorderd worden, welke veroorzaakt wordt door het gebruik van minder nadenken, omzichtigheid en beleid, dan men in het algemeen van een mensch van gewone ontwikkeling kan vergen (Pres. Landraad Soekaboemi 10 Januari 1895, I. W. 1651). Wat voor den een onvoorzichtigheid is, is dat daarom nog niet voor den ander. Een volwassen, normaal persoon, die een geweer aftrekt in de richting van een mensch zonder na te zien of het geweer geladen is, handelt met culpa lata en valt casu quo in de strafwet. Maar van een 12-jarigen inlandschen Voor die geringere feiten bestond een andere wet, namelijk die van 1791. „ De strafwet voor Inlanders neemt evenwel het woord „slagen in veel ruimeren zin op, en begrijpt daaronder alle handtastelijkheden, hoe onbeduidend ook. Aan die ruimere opvatting hebben art. 230 en de tweede alinea van het thans besproken art. 238 der strafwet voor Inlanders hun bestaan te danken. § 43 Verschoonbare misdrijven. Verschoonende omstandigheden. Zeer oneigenaardig plaatsen de Code Penal, en dus ook de Indische wetten, de bepalingen omtrent de zoogenaamde verschoonende omstandigheden deels in het eerste boek, deels in het tweede boek te midden der voorschriften omtrent moord, doodslag en mishandeling. Nog vreemder is het, dat die wetten in art. 321 en volg. . r. en 239 en volg. der strafwet voor Inlanders, alsmede in art. 237 sqq. der strafwet voor Europeanen, spreken van verschoonbare misdrijven, en toch niet behandelen de misdrijven in het algemeen, maar alleen de misdrijven tegen het leven. Gelijk reeds boven bij de behandeling der verzachtende en verschoonende omstandigheden is opgemerkt, verstaat de wet onder „verschoonende omstandigheden" de zoogenaamde excuses légales, dat zijn de bij de wet aangegeven gronden van strafvermindering, terwijl de zoogenaamde „verzachtende omstandigheden," circonstances atténuantes, niet in de wet zijn opgenoemd, doch aan het oordeel des rechters zijn overgelaten. knaap, die meende, dat een geweer ongeladen was en dit redelijkerwijze kon mrenen omdat liet open en bloot stond in een kamer, waartoe hl, toegang had, kan niet gevergd worden, dat hij zoo diep doordenkt om eerst het geweer te gaan nazien, ot het geladen is. (Pres. Landraad Segene 12 Augustus M9S, Niet Strafbaar is hij, die in den nacht, op een tegalveld een steen wegsHngert met het gevolg, dat een zich daar bevindende knaap getroffen wordt en dien tengevolge overlijdt, als niet blijkt dat de daad is geschied met het opzet een menschel ijk wezen te treffen dan wel met de wetenschap of het vermoeden, dat een menschelijk wezen daardoor zou kunnen worden getroffen.^ H G Hof 30 Sept. 1901, bekr. Pres. Landr. Brebes 20 Sept. 1901. T. , Zie ook arrest van 14 Oct. 1908. T. 91, blz. 230, aangehaald in de noot op blz. 373. Het aantal der verschoonende omstandigheden is dus bij de wet bepaald. Verzachtende omstandigheden zijn er daarentegen zoovele als de rechter wil aannemen. De verschoonende omstandigheden, in den Code Pénal en de Indische wetten vermeld, zijn boven reeds opgesomd bij de bespreking van art. 33 en volgende der strafwet voor Inlanders. In art. 239 en volgende dier wet worden nog afzonderlijk behandeld de navolgende verschoonende omstandigheden: 1° Provocatie door slagen en gewelddadigheden. 2° Braak of inklimming. 3° Overspel en aanranding der eerbaarheid. In alle die gevallen zijn de doodslag, kwetsuren en slagen verschoonbaar, dat is, moet de rechter tot strafvermindering overgaan, doch bij overspel is alleen de doodslag verschoonbaar; aan kwetsuren heeft de wet hier niet gedacht. Ten opzichte der verzachtende omstandigheden is de rechter geheel vrij, doch als de verschoonende omstandigheid bewezen is, moet hij daarop acht slaan. In zooverre bestaat er dus eenig verschil tusschen de verschoonende en de verzachtende omstandigheden, doch daar de rechter wel nooit de provocatie, het overspel of de braak buiten rekening zoude laten bij de bestraffing van doodslag of verwonding, kan men het stelsel der verschoonende omstandigheden, gelijk het in den Code Pénal en de Indische wetten voorkomt, geheel nutteloos achten. Deze redenen hebben dan ook den Nederlandschen wetgever er toe geleid om de leer der verschoonende omstandigheden te verwerpen. De strafwet in Nederland kent slechts ééne verschoonende omstandigheid, en deze is de jeugdige leeftijd van den misdadiger. Het kind beneden de tien jaren wordt volgens de Nederlandsche wet niet vervolgd. Zoodra het dien leeftijd heeft bereikt, doch nog geen zestien jaren oud is, kan het wegens eene strafbare daad in rechten worden betrokken, doch gedurende die zes jaren wordt bij gebrek aan oordeel des onderscheids evenmin eene straf toegepastx). 1) De rechter heeft de bevoegdheid, volgens de nieuwere bepalingen, het kind te stellen ter beschikking van de Regeering en dit brengt mede zijne opneming in een daartoe bestemd gesticht. D. Dit oordeel des onderscheids is wel te onderscheiden van den misdadigen wil. Het kind boven de tien jaren kan den wil gehad hebben om te misdoen, zonder in staat te zijn geweest de gevolgen van zijn daad te berekenen of het strafschuldige van de misdaad in haar geheel te overzien. In zulk een geval heeft het kind zonder oordeel des onderscheids gehandeld, en wordt het niet gestraft. Zelfs als de rechter aanneemt, dat het kind met oordeel des onderscheids de misdaad heeft begaan, geeft echter zijn jeugdige leeftijd aanleiding tot strafvermindering, en die verschoonende omstandigheid is de eenige, welke de Ned. wet heeft behouden. De overige in den Code Pénal opgenoemde verschoonende omstandigheden, zooals provocatie, overspel enz., nam de Nederlandsche strafwet niet over, omdat de rechter toch altijd de gelegenheid heeft daarop te letten bij het groote verschil, hetwelk tusschen de minima en maxima der straffen is gesteld. Oorspronkelijk was evenwel ook in de Ned. wet provocatie als eene verschoonende omstandigheid bij doodslag en mishandeling vermeld, doch op de aanmerking der commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat er geen reden bestond om speciaal van provocatie melding te maken, omdat deze eene verzachtende of verschoonende omstandigheid was evenals elke andere, werd het daarop betrekking hebbend artikel uit de wet gelicht. De Duitsche wetten, zooals het strafwetboek voor den Duitschen Bond, komen in hoofdzaak met de Nederlandsche wet overeen. Het kind beneden de twaalf jaren is volgens het wetboek voor den Duitschen Bond niet strafbaar. Boven dien leeftijd tot achttien jaren treedt de verschoonende omstandigheid op, als het met oordeel des onderscheids heeft gehandeld. Echter is provocatie als eene verschoonende omstandigheid aangenomen bij doodslag (§ 213). De strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 239. (Sw. Eur. art. 237) (C. P. art. 321). De doodslag, de kwetsuren en slagen zijn verschoonbaar, zoo daartoe aanleiding is gegeven door onmiddellijk voorafgegane zware slagen of gewelddadigheden tegen de personen. ART. 240. (Sw. Eur. art. 238) (C. P. art. 322). De misdrijven, vermeld in het vorig artikel, zijn evenzeer verschoonbaar, wanneer zij worden begaan over dag, bij het afweren van inklimming, of van braak der sluitingen, muren of ingangen van een bewoond huis of een bewoond gedeelte daarvan, of de aanhoorigheid van een dezer. In het eerste artikel is als verschoonende omstandigheid bij doodslag, verwonding of mishandeling opgegeven de provocatie, gepleegd door zware slagen of gewelddadigheden. De provocatie door woorden is dus geen verschoonende omstandigheid, evenmin als onbeduidende mishandelingen of gewelddadigheden, welke niet onmiddellijk zijn voorafgegaan. Onnoodig is, dat de provocatie was gericht tegen den persoon zeiven, die zich aan den doodslag, de verwonding of de slagen heeft schuldig gemaakt. Ook mishandeling van derden is eene provocatie *). In den Code Pénal werd niet vereischt, dat de provocatie onmiddellijk aan den doodslag was voorafgegaan. Het woord „onmiddellijk" is in de Indische wetten er bij gevoegd en beperkt de toepassing der verschoonende omstandigheid zeer. Dikwijls verwart men den doodslag, de verwonding of mishandeling, gepleegd na de provocatie, met de wettige zelfverdediging. De wettige zelfverdediging heeft ten doel het afweren van verdere mshandelingen; de vergelding na provocatie veronderstelt wraak en is onnoodig. T — 1 a _ i i t XU UCL voiueriue ari. /tu worut ais verscnoonenüe omstandigheid c? opgenoemd de inklimming of braak bij dag. Wordt eene woning bij nacht aangevallen, dan is ieder gerechtigd de aanvallers te dooden (art. 247); er doet zich alsdan 1) Wel is noodig, dat van de provoceerende slagen of gewelddadigheden de verslagene of verwonde persoon strafrechtelijk dader of medeplichtige zij willen de slagen of gewelddadigheden de verschoonende omstandigheid van provocatie opleveren (Hooge Raad 10 Mei 1886, I. W. 1225, N. W. 5298). K. geen verschoonende omstandigheid voor, doch een geval van wettige zelfverdediging. Echter beperkt de wet de bevoegdheid van den bewoner om zich tegen aanvallers te verdedigen binnen zeer enge grenzen. Zij mogen die aanvallers alleen dooden of verwonden, ten einde hen af te weren. Zoodra de aanvallers zich met hun roof verwijderen, is het ongeoorloofd hen te dooden. De wet zegt dit duidelijk en wijkt daardoor geheel af van het rechtsbewustzijn der Inlandsche bevolking, welke het onderscheid tusschen verschoonende en verzachtende omstandigheden niet kent en evenmin begrijpt, dat men een dief of brandstichter ongehinderd moet laten vluchten, althans geen gewe op hem mag uitoefenen. Meermalen wordt de dief eenvoudig doodslagen en reeds herhaaldelijk is er op gewezen, dat de Inlandsche wetten et dooden van misdadigers als rechtmatig erkennen. De artikelen 239 en 240 van het strafwetboek voor Inlanders zijn dan oo belemmerend voor de rechtspraak, omdat ze verhinderen de verschoonende omstandigheid als eene verzachtende aan te nemen en dus de straf nog meer te verlagen dan de wet bij aanwezighei van verschoonende omstandigheden toelaat. ART. 241. (Sw. Eur. art 239) (C. P. art. 323). Vadermoord is nimmer verschoonbaar. Art. 242. (Sw. Eur. art. 240) (C. P. art. 324). Doodslag begaan door den eenen echtgenoot tegen den anderen is niet verschoonbaar, tenzij het leven van dengene, die den doodslag begaat, op het eigen oogenblik van het misdrijf in gevaar verkeerde. _ , Echter is ingeval van overspel, voorzien bij artikel 254, de doodslag verschoonbaar, wanneer deze wordt begaan door den man tegen zijn vrouw, of tegen haren medeplichtige, op et oogenblik, dat hij hen op heeter daad betrapt. ART. 243. (Sw. Eur. art. 241) (C. P. art. 325). Het misdrijf van ontmanning is verschoonbaar, wanneer daartoe aanleiding is gegeven door onmiddellijk voorafgegane gewelddadige schending der eerbaarheid. Art. 244. (Sw. Eur. art. 242) (C. P. art. 326). Wanneer de verschoonende omstandigheid is bewezen, wordt de straf verminderd, naar de volgende onderscheidingen: ingeval van een misdrijf, waartegen is bedreigd een der straffen, vermeld in art. 5, nos. 1, 2 en 3, wordt de straf verminderd tot dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijf jaren; ingeval van een ander misdrijf, waartegen is bedreigd de straf, vermeld in art. 5, no. 4, wordt deze verminderd tot dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren; en in alle andere gevallen wordt de straf verminderd tot dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot zes maanden. Het behoeft geen betoog, dat de uitsluiting van alle verschoonende omstandigheden bij vadermoord, waaronder ook moedermoord te begrijpen is, en bij doodslag op den echtgenoot gepleegd, uitgezonderd in het geval van wettige zelfverdediging en overspel, niet op goede gronden te verdedigen is. De vadermoord is zeker een afschuwelijk misdrijf, maar de zoon blijft een mensch en van hem te vorderen, dat hij bij slecht gedrag zijns vaders, bij mishandelingen, bij slagen of andere aanrandingen, zich kalm houden en zelfs van wedervergelding zoude afzien, is onmenschkundig. Evenzoo is moeilijk te verklaren, waarom overspel wel voor den man, doch niet voor de vrouw een verschoonende omstandigheid is en om welke reden alleen de doodslag bij overspel gepleegd verschoonbaar is, doch bij verwonding van de overspelige vrouw geen verschoonende omstandigheden mogen aangenomen worden. De wet verklaart toch alleen den doodslag en niet de verwonding verschoonbaar. De memorie van toelichting op de strafwet voor Inlanders wijst er op, dat bij den Inlander de doodslag op de overspelige vrouw gewoonlijk niet gestraft werd. Doch terecht is niet toegegeven aan deze op geringe ontwikkeling berustende rechtsopvatting. Wenschelijk ware het echter geheel te breken met het stelsel der verschoonende omstandigheden en den rechter de vrijheid te geven naar omstandigheden de strafwet zachter of gestrenger toe te passen. § 44 Doodslag, kwetsuren en slagen, die niet strafbaar zijn. De Code Pénal en de Indische wetten behandelen onder dit opschrift eenige gevallen, waarin de doodslag of verwonding geoorloofd en dus niet strafbaar zijn. Vooreerst kan de doodslag wettig zijn, omdat zij door de wet bevolen en door de bevoegde autoriteit gelast is. Hij, die een wettig doodvonnis op bevel der bevoegde autoriteit ten uitvoer legt, is niet strafbaar. Evenmin is strafbaar hij, die door nooddwang gedwongen om zich zeiven te verdedigen, een doodslag of een verwonding begaat. , , In de derde plaats veroorlooft de Code Penal den doodslag of de verwonding bij het afweren van inklimming of braak en bij verdediging tegen diefstal met geweld. Het spreekt van zelf, dat de beide eerste gronden van strafuitsluiting algemeen en op vele misdrijven toepasselijk zijn en dus ten onrechte afzonderlijk bij de misdrijven tegen het leven en bij verwonding of slagen worden vermeld. Met moet de artikelen 327 en volgende van den Code Penal en de artikellen 245 en volgende van de strafwet voor Inlanders dan ook in verband beschouwen met de reeds vroeger behandelde voorschriften dier wetten aangaande zelfverdediging en andere gronden van strafuitsluiting. De bepalingen der strafwet voor Inlanders vereischen na het gezegde weinig toelichting. ART. 245. (Sw. Eur. art. 243) (C. P. art. 327) (Ned. Svv. art. 43). Doodslag, kwetsuren en slagen, bevolen bij algemeene verordeningen en gelast door het openbaar gezag, zijn niet strafbaar. Art. 246. (Sw. Eur. art. 244) (C. P. art. 328) (Ned. Sw. art. 41). Doodslag, kwetsuren en slagen zijn niet strafbaar, wanneer zij op het eigen oogenblik, dat zij zijn gepleegd, geboden werden door den nooddwang der wettige verdediging van zich zelf of van een ander. ART. 247. (Sw. Eur. art. 245) (C. P. art. 329). Onder de gevallen van dezen nooddwang der verdediging zijn begrepen de twee volgende: 1°. Zoo de doodslag wordt gepleegd, de kwetsuren of slagen worden toegebracht des nachts bij het afweren van inklimming of van braak der sluitingen, muren of ingangen van een bewoond huis, of een bewoond gedeelte daarvan, of de aanhoorigheid van een dezer; 2°. Zoo het feit plaats heeft bij de verdediging tegen daders van diefstal of plundering, met geweld gepleegd. Het eerste dezer artikelen betreft den doodslag, de kwetsuren of slagen, welke krachtens de wet en op last van het openbaar gezag plaats hadden. Daaronder zijn in de eerste plaats begrepen het bij uitvoering der strafvonnissen toegebrachte lichamelijk letsel (de doodstraf enz.); verder lichamelijk leed op wettig ambtelijk bevel toegebracht (art. 114 C. P., art. 75 strafw. Inl.); geweld, gepleegd uit wettige beweegredenen bij de uitvoering van ambtsverrichting (zie aanteekeningen op art. 131 der Inl. strafwet). Het tweede dier artikelen handelt over den nooddwang der wettige zelfverdediging, waarvan hierboven reeds gesproken is (zie art. 33 der strafwet voor Inlanders). Dit recht van zelfver- dediging wordt door de wet slechts erkend bij verdediging van personen, doch niet van goederen, gelijk uit de woorden der wet zelve volgt 1). De aangevallene is niet verplicht te vluchten, doch kan den vluchtenden vijand niet met recht dooden. Bij diefstal en bij nachtelijken aanval op bewoonde huizen en de aanhoorigheden daarvan geldt art. 247 der strafwet voor Inlanders. . Dit artikel bepaalt in de eerste plaats, dat het geoorloold is met geweld eiken nachtelijken aanval op bewoonde huizen te keeren, hetzij die door middel van braak of van inklimming is gepleegd. Het is onverschillig of de aanval ten doel heeft diefstal dan wel een ander misdrijf. Ook behoeft de inklimming of braak niet van geweld vergezeld te gaan 3). . De bewoner is gerechtigd ook hem te dooden, die heimelijk door middel van braak of inklimming des nachts in zijn woning tracht te dringen ten einde overspel te bedrijven (Blanche ad art. 329). , Eveneens wordt door sommige schrijvers aangenomen, dat mei ook na den braak of de inklimming den indringer mag dooden. Inderdaad zegt de wet in ons artikel duidelijk genoeg, dat men in wettige zeiverdediging verkeert, zoodra iemand des nachts met braak of inklimming eene woning binnendringt. Dit ree van zelfverdediging kan niet opgegeven worden, omdat de braak of inklimming gelukt zijn. Deze laatste omstandigheid zoude juist een reden zijn om het recht van zelfverdediging uit te breiden. 1) Nooddwang der wettige verdediging bestaat slecht* dan, wanneer de ver- ssssss-: vindt liggen en dezen verwondt. D S' Wannier men ui'zijn wonhit komende, daar d,J® ring van inklimming en dus niet strafbaar zou zijn. D R. v. J. Soerabaia 23 April 1903. T. 81 blz. 117. De Nederlandsche wet zegt in art. 41: „Niet strafbaar is hij, „die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging „van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogen„blikkelijke wederrechtelijke aanranding." De Ned. wet vordert dus meer dan ons artikel 247. Zij vordert, dat er noodzakelijkheid bestond om zich te verdedigen, en dat men verplicht was zich tegen den indringer te weer stellen tot behoud van lijf, eerbaarheid of goed. Die noodzakelijkheid is geen vereischte volgens den Code Pénal en de Indische wetten. Naar het ons voorkomt, hebben deze laatste strafwetten het begrip van zelfverdediging bij nachtelijken braak of bij inklimming uitgebreid, en ter wille van de onschendbaarheid der woning aan den bewoner het wellicht te zeer uitgestrekt recht gegeven om op alle mogelijke wijzen den indringer te keer te gaan (Chauveau et Hélie, en de daar aangehaalde rechterlijke uitspraken). Hieruit volgt echter geenszins, dat de bewoner elkeen zoude mogen dooden, dien hij des nachts in zijn woning aantreft. Vooreerst toch behoort er braak of inklimming gepleegd te zijn, en ten tweede vordert de wet, dat de bewoner niet verder ga dan tot afwering van den indringer vereischt werd. Overigens blijft de beslissing, in hoeverre de bewoner die grenzen heeft overschreden, steeds aan den rechter voorbehouden, die naar elk voorkomend geval feitelijk hieromtrent moet uitspraak doen. Eveneens is, naar wij meenen, de bepaling van artikel 247 van de strafwet voor Inlanders aangaande diefstal met geweld een uitbreiding van het recht van zelfverdediging. legen diefstal met geweld mag men zich volgens gemeld art. 247 verdedigen en de doodslag of verwonding, bij die verdediging begaan, zijn straffeloos. Uit de woorden van het artikel volgt zeker, dat het recht om den dief te dooden alleen bestaat, indien de bewoner verplicht is zich te verdedigen. Een vluchtenden dief neder te schieten is dus in geen geval geoorloofd, maar zoolang de dief met geweld zijn voornemen tracht ten uitvoer te brengen, kan de aangevallene van zijn recht tot verdediging gebruik maken en voor de straffeloosheid is het niet de vraag of de bewoner wellicht op zachtere wijze zijn goed had kunnen verdedigen. Door met geweld diefstal te plegen, stelt de dief zich bloot aan gewelddadigen wederstand en hij heeft het aan zich zeiven te wijten, indien hij voor dit feit zwaar moet boeten. Ook hier echter zal de rechter de feitelijke omstandigheden steeds in aanmerking moeten nemen. Vaste regels kunnen moeilijk gesteld worden, doch altijd zal wel volgens den Code Pénal en de Indische wetten een uitgebreid recht van verdediging aan den eigenaar moeten worden toegekend. Bij de behandeling van diefstal met geweld zal hierop teruggekomen worden. § 45 Aantasting der zeden. Onder de misdrijven tegen de zeden verstaan de meeste strafwetgevingen: lo de schennis van de eerbaarheid in het openbaar gepleegd; 2o overspel; 3o verkrachting; 4o koppelarij (begunstiging van ontucht). De Nederlandsche strafwet, welke op dit punt veel strenger is dan de Code Pénal en de daarop gegronde Indische wetten, voegt hier nog bij; de verspreiding van voor de eerbaarheid aanstootelijke afbeeldingen of vliegende blaadjes (art. 240); de vleeschelijke gemeenschap met een meisje beneden de twaalf iaren (244); vleeschelijke gemeenschap buiten echt met eene vrouw beneden de zestien jaren (art. 245); vleeschelijke gemeenschap buiten echt met eene bewustelooze (art. 243); het plegen van Dntuchtige handelingen met eene bewustelooze of een kind beneden de zestien jaren (art. 247). Eindelijk neemt de Ned. strafwet onder de misdrijven tegen de zeden nog op: het toedienen van bedwelmende dranken aan iemand, die in kennelijken staat van dronkenschap verkeert, et dronken maken van kinderen beneden de zestien jaren, en e dwang tot het gebruik van bedwelmende dranken (art. .52). Ook het afstaan van een kind beneden de twaalf jaren aan anderen, wetende, dat het tot bedelarij of het uitoefenen van gevaarlijke kunstverrichtingen of gevaarlijken arbeid zal worden gebruikt, en mishandeling van dieren, rangschikt de Neder . strafwet onder misdrijven tegen de zeden. De Code Pénal en de Indische wetten wijken dus belangrijk van de Nederlandsche strafwet af. De vleeschelijke gemeenschap met kinderen beneden de zestien jaren en de feitelijkheden tegen de eerbaarheid van zeer jeugdige personen of bewusteloozen, zonder geweld ondernomen, zijn in de eerstgenoemde wetten niet strafbaar gesteld. In Frankrijk is bij de herziening van den Code in 1832 in die leemte voorzien. Oorspronkelijk meende de Nederlandsche wetgever het overspel niet onder de misdrijven te moeten opnemen, omdat dit feit door de strafwet niet voldoende kan worden tegengegaan. „Men heeft bij overspel — zegt de memorie van toelichting op het Nederlandsche Strafwetboek — de keus tusschen eene vervolging ambtshalve en eene vervolging alleen op klacht. „Het eerste zal wel niemand begeeren; de maatschappij zoude „meer lijden door verstoring van huwelijken en huisgezinnen, „dan eene strafvervolging haar ooit kon baten. „Alzoo vervolging op klachte. Doch daartegen gelden niet „minder gewichtige bezwaren. Vooreerst treedt dan ten onrechte, „in de plaats van het belang der maatschappij bij de zuiverheid „der echtverbintenis, de krenking van het recht van den echtgenoot op den voorgrond. En welken naam zal men geven „aan de daad van den echtgenoot, die zijne wederhelft aan den „strafrechter overlevert? Wat zijn de oorzaken zijner klacht? „Niet anders dan óf eene onedele wraakneming öf de zucht om „op de eenvoudigste wijze echtscheiding te verkrijgen". Later kwam evenwel de Regeering ten deele op hare meening terug en nam zij overspel onder de misdrijven op, uitsluitend ten einde voldoening te geven aan de openbare meening, welke het onzedelijk achtte het overspel straffeloos te laten. De Indische wetgever had vooral bij de vaststelling der bepalingen omtrent de misdrijven tegen de zeden rekening te houden met de godsdienstige begrippen en de gebruiken der Inlandsche bevolking. Blijkens de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Inlanders werd, met oog op het volkskarakter, de openbare schennis der eerbaarheid, waartegen de Nederlandsche wet twee jaren gevangenis of geldboete bedreigt, tot eene politie-overtrsding teruggebracht. Daar echter zich zeer zware gevallen van openbare schennis Str. N. I. 3, der eerbaarheid voordoen, zoude het wenschelijk geweest zijn, evenals bij de Ned. wet is geschied, op het feit, naar keuze van den rechter, een hoogere straf te stellen. De straf op verkrachting en andere gewelddadige aanranding der eerbaarheid is in de Strafwet voor Inlanders verhoogd, wanneer zij plaats vinden tegen kinderen beneden de vijftien jaren. De moeilijkheid om den leeftijd van het Inlandsche kind op één of meer jaren na te bepalen, maakt dit stelsel van bestraffing voor Inlanders minder geschikt. Ook erkent de memorie van toelichting, dat een meisje hier te lande gewoonlijk voor haar vijftiende jaar huwbaar en dikwijls gehuwd is. Een bijzondere bescherming verdient het volwassen meisje beneden de vijftien jaren dus niet, ook niet wat hare zedelijke ontwikkeling betreft. De wet geeft door hare willekeurige en nooit zeker vast te stellen leeftijdsbepaling aanleiding tot hardheid. Wederom zoude een strafminimum tegen verkrachting, met weglating van art. 250 der strafwet voor Inlanders, beter aan het doel beantwoorden. De bevordering van ontucht is volgens art. 252 dier wet strafbaar, zoodra deze plaats heeft ten aanzien van personen beneden de een en twintig jaren voor Europeanen en achttien jaren voor Inlanders. De memorie van toelichting wijst er op, dat de Indische vrouwen, die zich aan prostitutie overgeven, gewoonlijk geen één en twintig jaren oud zijn. Het bezwaar, tegen de aanneming van een bepaalden leeltijd geopperd, geldt ook hier. Wie zal uitmaken of een meisje achttien jaren of zestien jarenoud is? Ook kennen de Inlandsche vorsten en grooten in dat opzicht geen beperking. Bij velen worden dansmeisjes gevonden beneden de achttien jaren, althans van zeer jeugdigen leeftijd en het zal wel onmogelijk zijn dit gebruik uit de zeden te schrappen. In sommige gewesten van Nederlandsch-Indië beschikt de vader over zijn dochter lang vóór zij den reeds vrij gevorderden leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Hem met dwangarbeid te straffen, wanneer hij zijne reeds twee of meer jaren volwassen dochter aan hoofden of Chinee- zen afstaat, is moeilijk en zoude in hooge mate tegen den volksgeest strijden. Een afzonderlijke bepaling tegen het plaatsen van jeugdige meisjes in openbare bordeelen, met strafverhooging ingeval de huwbaarheid niet is bereikt of de plaatsing door de ouders geschiedt, zoude in allen gevalle dit voor hebben, dat de wet kon worden toegepast. Op volledigheid der wet kan bij den toestand der Inlandsche maatschappij niet gerekend worden. Onthouding van te nauwkeurige regeling is op dit punt raadzaam. Nog meer bezwaren ondervond de Nederlandsch-Indische wetgever bij het vaststellen der bepalingen omtrent overspel. Terecht voert de memorie van toelichting op het wetboek van strafrecht voor Inlanders aan, dat sommige Inlandsche wetten, zooals die van Bali en Lombok, het overspel met den dood straffen, doch daarom is het te vreemder, dat ook dit misdrijf in het strafwetboek voor Inlanders tot een politieovertreding is teruggebracht. Zulk eene geringe straf moge voldoende zijn bij overspel onder de geringste volksklassen, zij is dit zeker niet, wanneer de huwelijkstrouw door Inlandsche vrouwen van hoogeren stand of door Chineesche vrouwen wordt geschonden. Ook is een straf, zoo krenkend als tenarbeidstelling aan de publieke werken, niet op vrouwen uit fatsoenlijke kringen toe te passen !). ART. 248. (Sw. Eur. art. 246) (C. P. art. 330) (Ned. Sw. art. 239). Ieder, die zich schuldig maakt aan openbare schending der eerbaarheid, wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden. In dit artikel wordt de openbare schennis der eerbaarheid behandeld. De handelingen, welke openbare schennis der eerbaarheid kunnen opleveren, zijn van den meest verschillenden aard. 1) Deze opmerking verloor hare waarde sinds de invoeging in het Sw. I. van art. 9a bij Stbl. 1907 no. 172. Dé Zoo werd geoordeeld, dat het uitoefenen van den bijslaap op straat schennis was der eerbaarheid. Elke ontuchtige handeling, elke met de zeden strijdende onbehoorlijke ontblooting, valt in dit artikel. Ook zijn publiek alle dergelijke handelingen, welke zoo gepleegd worden, dat anderen ze kunnen zien. Zelfs in scholen, woningen, herbergen enz. kan openbare schennis der eerbaarheid plaats vinden, indien de bedrijvers daarvan geen behoorlijke voorzorgen hebben genomen om te voorkomen, dat derden hen bemerken ') (Blanche ad art. 330). ART. 249. (Sw. Eur. art. 247) (C. P. art. 331) (Ned. Sw. art. 242 en 246). Ieder, die zich schuldig maakt aan verkrachting of aan eene andere aanranding der eerbaarheid, met geweld volvoerd of gepoogd tegen iemand van de eene of andere kunne, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 250. (Sw. Eur. art. 248) (C. P. art. 332). Zoo dit misdrijf wordt gepleegd tegen een kind van minder dan vijftien jaren, wordt de schuldige gestraft met dwangarbied in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 251. (Sw. "Eur. art. 249) (C. P. art. 333) (Ned. Sw. art. 249). De straf is dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren, wanneer de schuldigen eenig gezag uitoefenen over den 1) Het Hof te Amsterdam was nochtans van oordeel, dat schennis der eerbaarheid, gepleegd in eene voor het publiek niet toegankelijke wachtkamer voor politieagenten ten aanschouwe van de daar aanwezigeagent^, met als „openbaar" kan worden aangemerkt (Arr. 8 Juni 1885, 1. W. 1-1 (,N. . -< )• Een privaat is geen openbare plaats en wordt dit ook met door de omstandigheid, dat het voor alle inlanders der kazerne toegankelijk is. Waar derhalve in dergelijke gelegenheid een schending der eerbaarheid plaats vond, zonder dat dit van buiten gezien is of gezien kon worden, kan art 246 Sw. E. geen toepassing vinden. H. Milit. G. Hof 2 Dec. . , ■ • Gelijke beslissing ten aanzien van oneerbare handelingen, gepleegd in een blok in een dwangarbeiderskwartier. Id. 7 Mei 1909. T. 92, blz. 494. U" persoon, tegen wien zij de aanranding plegen; wanneer zij zijne leermeesters of zijne loonbedienden zijn, of wanneer zij zijn openbare ambtenaren of godsdienstleeraars, of wanneer de schuldige, wie hij ook is, in zijn misdrijf wordt geholpen door een of meer personen. In deze drie artikelen wordt in de eerste plaats gehandeld over verkrachting en in de tweede plaats over aanranding der eerbaarheid met geweld. Daar deze misdrijven zeer verschillend zijn, heeft een latere Pransche wet ze in afzonderlijke artikelen opgenomen. De verkrachting (viol) is aanwezig, wanneer met geweld de bijslaap is uitgeoefend. Indien de bijslaap niet heeft plaats gehad, is slechts poging tot verkrachting aanwezig. Evenzoo is verkrachting ondenkbaar zonder geweld *). Wanneer de vrouw na eenigen wederstand in den bijslaap toestemt, of, ten gevolge eener dwaling, zich aan een vreemden man overgeeft, kan van verkrachting geen sprake zijn (Carnot en Chauveau et Hélie ad art. 332 C. P.; anders Blanche, die in het laatste geval verkrachting aanneemt). Hij, die eene krankzinnige of eene bewustelooze vrouw of een kind zonder geweld beslaapt, kan, ten gevolge eener reeds boven aangeduide leemte in de wet, niet gestraft worden. Onverschillig is het, of de vrouw, op wie geweld is gepleegd, van onbesproken of zedeloos gedrag is. \ erkrachting door den man op zijne wettige vrouw is ondenkbaar 2). 1) De woorden niet geweld in art. 249 Sw. I. hebben de beteekenis van „tegen den wil van de persoon, tegen wie het feit is gepleegd" en zien niet op het geweld, dat per se gepleegd wordt door den man, die vleeschelijke gemeenschap gaat uitoefenen met een jeugdig meisje, dat het geslachtsleven nog niet kent. Pres. Landr. Bondowoso 13 Juli 1895. T. 70, blz. 463. Onder geweld in art. 249 Sw. I. moet niet alleen worden verstaan materieel, doch ook moreel geweld. R. v. J. Batavia 8 Nov. 1902. W. 2098. D. 2) Verg. 's Hofs arrest dd. 22 October 1890, T. LV, blz. 400: Verkrachting kan niet gepleegd worden door den man op de vrouw, met wie hij wettig gehuwd is, of zelfs te goeder trouw meent wettig gehuwd te zijn, al is het huwelijk revera nietig. Dit arrest werd bestreden door Prof. Willeen in I. W 1459. K Na de verkrachting, vermeldt artikel 249 de gewelddadige aanranding der eerbaarheid. Deze bestaat in elke ontuchtige aantasting van een ander, met geweld volvoerd. Het geweld is dus een hoofdbestanddeel van het misdrijf. De poging tot de gewelddadige aantasting der eerbaarheid stelt de wet met de aantasting zelve op gelijke lijn, omdat beide feiten geheel samenvloeien i). Als verzwarende omstandigheden van de verkrachting en gewelddadige aanranding der eerbaarheid gelden, volgens art. 250 en 251 der strafwet voor Inlanders, vooreerst de leeftijd van het slachtoffer beneden de vijftien jaren; verder de omstandigheid, dat de dader eenig gezag over de persoon, tegen wie het misdrijf wordt gepleegd, uitoefent, bijv. indien hij de vader, stiefvader, voogd, leermeester enz. van die persoon is; ten derde de ambtelijke hoedanigheid van den dader, die zwaarder wordt gestraft, indien hij een openbaar ambtenaar of godsdienstleeraar is; ten vierde de omstandigheid, dat de dader door een of meer personen bij het volvoeren van zijn misdrijf is geholpc ï. In alle die gevallen wordt de straf verzwaard. Er behoeft niet op gewezen te worden, dat het onbillijk is den openbaren ambtenaar strenger dan den ambteloozen burger voor deze misdrijven te straffen. Hiervoor bestaat geen reden, zoo de ambtenaar geen gezag over de aangerande persoon uitoefende. ART. 252. (Sw. Eur. art. 250) (C. P. art. 334) (Ned. Sw. art. 250). Ieder, die zich tegen de zeden vergrijpt, door er zijn werk van 1) Het medelokken, ontkleeden, zoenen en trachten den bijslaap uit te oefenen met een elfjarig inlandseh meisje levert, indien geen geweld is aangewend, geen strafbare poging tot verkrachting op. H. G. Hof 13 Febr 1900. T. 74 blz 203_ Ten aanzien van het misdrijf van aanranding der eerbaarheid, met geweld volvoerd, in art. 247 Sw. E. strafbaar gesteld, is wel de poging met de volvoerde daad op gelijke lijn gesteld, doch de in dat wetsartikel voorkomende woorden of gepoogd," d. i. blijkens het zinsverband „of met geweld gepoogd, kunnen met slaan op het in het artikel in het bijzonder genoemde misdrijf van verkrachting, omdat het woord „verkrachting" reeds het element van geweldpleging uitdrukt De gepoogde, doch door van des daders wil onafhankelijke omstandigheden me geslaagde verkrachting valt onder de algemeene rechtskundige °mschrl™ van „aanranding der eerbaarheid met geweld volvoerd.' II. G. Hof 23 Febr. 1907. T. 90, blz. 424. te maken, de ontucht of de onzedelijkheid van jongelieden van de eene of andere kunne beneden de één en twintig jaren, indien zij tot de Europeesche, beneden de achttien jaren, indien zij tot de Inlandsche bevolking behooren, op te wekken, te begunstigen of gemakkelijk te maken, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van vijf en twintig tot twee honderd vijftig gulden. Wanneer de vader, moeder of de voogden of andere personen, belast met het toezicht over deze jongelieden, zich aan dit misdrijf schuldig maken, worden zij gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van honderd vijftig tot vijf honderd gulden. Art. 253. (Sw. Eur. art. 251) (C. P. art. 335). De schuldigen aan het misdrijf, vermeld in het vorige artikel worden onbekwaam verklaard om voogd of curator te zijn, te weten de personen, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, gedurende twee tot vijf jaren, en zij, over wie wordt gehandeld in het tweede lid, gedurende tien tot twintig jaren. Als het misdrijf wordt begaan door den vader of de moeder, worden den schuldige daarenboven ontzegd de rechten en voordeelen, hem krachtens de toepasselijke wetten, instellingen of gebruiken toegekend op den persoon en de goederen van het kind. Deze artikelen hebben tot veel verschil van meening aanleiding gegeven, omdat de wet niet duidelijk te kennen geeft, of zij uitsluitend het oog heeft op de houders van publieke huizen, die er hun beroep van maken om jeugdige personen ten behoeve van derden tot ontucht te verleiden, dan wel op allen, die de hartstochten der jongelieden opwekken om aan hunne eigen driften te voldoen. Sommige schrijvers, zooals Chauveau et Hélie, geven aan artikel 252 de eerste beteekenis. Anderen, zoo&ls Blanche, willen het niet alleen toepassen op de houders van publieke huizen of op hen, die aan jongelieden gelegenheid tot ontucht geven, maar ook op allen, die op de eene of andere wijze minderjarigen tot zedeloosheid opwekken. Bij onderscheidene arresten werden dan ook volgens dat artikel gestraft personen, die in het bijzijn van kinderen zich aan ontucht hadden overgegeven of den bijslaap hadden uitgeoefend. Zelfs zedelooze aanrakingen van eigen lichaam werden onder art. 252 gebracht. De geschiedenis van het artikel pleit echter voor de opvatting van hen, die beweren, dat de wet uitsluitend gedacht heeft aan de personen, die de Nederlandsche strafwet „koppelaars noemt. De Indische wet spreekt bovendien van hen, die er hun werk van maken om jongelieden tot ontucht op te wekken of daartoe gelegenheid te geven en moeilijk kan men van den man, die een meisje beneden de een en twintig jaren verleidt, zeggen, dat hij er zijn werk van maakt om de jeugd te bederven '). De Code Pénal bezigt het woord „habituellement," een uitdrukking, welke ook voorkomt bij vagebondage en eveneens wijst op een reeks van handelingen, geenszins op enkele ontuchtige bedrijven in het bijzijn van jeugdige personen. Bovendien zoude men bij uitbreiding van dit wetsartikel tot alle onzedelijke feiten, waarvan kinderen ooggetuigen waren, over het hoofd zien, dat art. 248 der Strafwet voor Inlanders (art. 330 C. P.) diezelfde schaamtelooze bedrijven reeds strafbaar stelt als openbare schennis der eerbaarheid, zoodra anderen daarbij tegenwoordig zijn. Tot het bestaan van het in ons art. 252 omschreven misdrijt moet dus, naar wij meenen, gevorderd worden, dat de schuldige zijn werk er van maakt om ten behoeve van derden de ontucht te bevorderen, waardoor uitgesloten worden allen, die ter voldoening aan eigen passie, met jeugdige personen ontucht bedrijven of hen van zedeloosheid getuigen maken. De opwekking tot ontucht moet, volgens Blanche, gepaard gaan met daden. Aanzetting door woorden is naar zijne meening niet strafbaar, en inderdaad zijn er eenige rechterlijke uitspraken, waarbij een dergelijke beslissing is genomen. 1) De wetenschap van den beklaagde, dat een meisje beneden de 21 jaren is, vormt geen element van het in art. 250 Sw. E. omschreven misdrijf. H. G. Hof 29 Juli 1908. T. 91, blz. 204. Andere arresten nemen daarentegen aan, dat hij, die een meisje aanzet om in een publiek huis zich te laten opnemen of door bedrog haar daartoe overhaalt, in de termen der strafwet valt. Inderdaad bestaat er geen reden om aan te nemen, dat men minderjarigen alleen door daden tot ontucht zoude kunnen aanzetten. Gewoonlijk is overreding zelfs het meest gebruikelijke middel om jongelieden tot ontucht te verleiden J). Art. 254. (Sw. Eur. art. 253) (C. P. art, 337) (Ned. Sw. art. 241). De vrouw, schuldig bevonden aan overspel, wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden. De man kan de uitvoering van deze veroordeeling stuiten, door zijne vrouw weder vrijwillig bij zich te nemen. Voor de vervolging ter zake van overspel is noodig de klacht van de beleedigde partij. ART. 255. (Sw. Eur. art. 254) (C. P. art. 338). De medeplichtige der overspelige vrouw wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon gedurende denzelfden tijd. De eenige bewijzen, die tegen den beklaagde van medeplichtigheid aan overspel worden toegelaten, zijn, behalve de ontdekking op heeterdaad, die, welke voortkomen uit brieven en andere stukken, door den beklaagde geschreven. ART. 256. (Sw. Eur. art. 255) (C. P. art. 339). De man, die, onderworpen zijnde aan den vierden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek voor NederlandschIndië, eene bijzit onderhoudt in de echtelijke woning, en die 1) Het verschaffen van logies, zonder meer, levert niet op mededaderschap of medeplichtigheid aan verkrachting. Pres. Landr. Bondowoso 13 Juli 1895. T. 70, blz. 463. p daaraan wordt schuldig bevonden, op aanklachte zijner vrouw, wordt gestraft met geldboete van vijftig tot duizend gulden. Reeds boven is ten aanzien van overspel medegedeeld, dat de Nederlandsche wetgever, overtuigd van de ondoelmatigheid eener strafbepaling tegen dit misdrijf, oorspronkelijk daarvan in het ontwerp geen melding had gemaakt, doch slechts er toe overging om dit feit in de wet op te nemen, ten einde de openbare meening niet te kwetsen. Wanneer men de strafwet voor Inlanders aangaande dit punt nagaat, kan men den wensch niet onderdrukken, dat de Nederlandsch-Indische wetgever meer doelmatige bepalingen tegen het overspel had in het leven geroepen. De strafwet voor Inlanders brengt overspel terug tot de politieovertredingen, waardoor aan het feit zijn eigenaardig karakter wordt ontnomen. ÜDvendien is de straf van ten arbeidstelling aan de publieke werden voor vrouwen uit den fatsoenlijken stand te krenkend *) en is het bewijs van medeplichtigheid aan overspel te zeer beperkt in een Inlandsche maatschappij, waar het schrijven van minnebrieven een uitzondering is. Dit bewijs kan volgens art. 255 der strafwet voor Inlanders ten aanzien van medeplichtigen, behalve bij betrapping op heeter daad, alleen geleverd worden door brieven of andere stukken, door den beklaagde geschreven, welke stukken bijna nooit voorhanden zijn, omdat het niet de gewoonte is van Inlanders of Chineezen aan andere vrouwen te schrijven. De bekentenis van den medeplichtige, zelfs voor den rechter afgelegd, is voor een veroordeeling niet voldoende, tenzij de beklaagde zelf die bekentenis heeft geschreven. Ook bestaat er strijd over de vraag, wanneer betrapping op heeter daad aanwezig is, en zijn er zelfs rechtbanken, die het niet voldoende achten, dat de vrouw met den man op dezelfde slaapplaats wordt aangetroffen. Erkend moet worden, dat onder de geringere klassen der Inlandsche maatschappij de vrouw gemakkelijk tot overspel kan verleid worden. 1) Zie thans art. 9a Sw. I. D. Een bewijs hiervan is het gebeurde in de residentie Banjoemas, alwaar een Inlander verscheidene gehuwde vrouwen tot overspel verleidde door haar wijs te maken, dat zij op die wijze jeugdig blijven en hare schoonheid verhoogen zouden (T. dl. XIX p. 207)