HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIË HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR Mr. W. DE GELDER Vice-President van het Hoog-Gerechtshof van N.-I. DERDE UITGAVE bijgewerkt door Mr. J. DUPARC. Batavia G. KOLFF & Co. 1914. VOORWOORD. De heeren G. Kolff & Co. deden aan mij in het midden van 1910 het verzoek om van de Gelder's Toelichting op de indische strafwetboeken een derde uitgave te willen bewerken. De tweede uitgave, bezorgd door Mr. Dr. M. S. Koster, was uitverkocht en aan de vele verzoeken om daarvan exemplaren te willen leveren kon niet worden voldaan. De uitgevers wenschten, als vroeger bij de tweede uitgave, enkel bij-, geen omwerking. Ik voldeed gaarne aan het verzoek en was met de kopy in het najaar van 1910 gereed gekomen. Doch de uitgevers konden geene gelegenheid vinden om dadelijk aan het drukken te gaan. Volgens hen kan deze derde druk ook nu nog in een behoefte voorzien. Wel nadert het tijdstip, waarop een nieuw strafrecht, een strafwetboek voor de onderscheidene bevolkingsgroepen, zal worden afgekondigd, maar de uitgevers meenen op goede gronden, dat tusschen afkondiging en invoering van het nieuw ontworpen wetboek nog een ruim tijdsbestek zal liggen. Het systeem van de Gelder, ook door Mr. Dr. Koster gehandhaafd, is dus behouden gebleven. De tekst is hier en daar van drukfouten gezuiverd en de in den loop der jaren ingevoerde wijzigingen der beide strafwetboeken zijn, voorzooveel dat voor haar goed begrip noodig scheen, van korte toelichtingen voorzien. De jurisprudentie werd bijgewerkt tot het einde van 1910. Latere veranderingen hebben een plaats moeten vinden in een rubriek addenda. Soerabaia, Maart 1914. J. Duparc. L. S. De voortdurende vraag, welke naar het werk van Mr. de Gelder bleef bestaan, ook na de verschijning van den nieuwen commentaar op de Indische Strafwetboeken van de hand van Mr. Ch. W. Margadant, bracht de H. H. G. Kolff & Co., die niet ten onrechte de verwachting koesterden, dat de inwerkingtreding van nieuwe Indische Strafwetboeken, meer speciaal van een nieuw Strafwetboek voor Inlanders, nog wel geruimen tijd op zich zou laten wachten, tot het besluit een nieuwe uitgave van Mr. de Gelder's werk te ondernemen Ware het daarbij hunne bedoeling geweest dit eene algeheele herziening te doen ondergaan, men zoude ondergeteekende's naam niet op het titelblad dezer tweede editie gelezen hebben; zijne ambtsbezigheden zouden hem niet toegelaten hebben een dergelijken omvangrijken arbeid — waartoe trouwens ook meer practische kennis van het Inlandsch strafrecht vereischt werd dan ondergeteekende in de gelegenheid was geweest te verzamelen — binnen het gestelde korte tijdsbestek te volbrengen. De uitgevers wenschten echter geen omwerking doch bijwerking. De tekst van het werk is mitsdien, afgezien van verbetering van schrijf- of drukfouten, onveranderd gelaten, ook daar, waar ondergeteekende zich daarmede niet kon vereenigen; de aanvullingen en veranderingen, welke de lezer speciaal in de §§ 3, 4, 11, 22 en 23 letter i daarin zal aantreffen, zijn alle van de hand van wijlen Mr. de Gelder en overgenomen uit een door dezen nagelaten exemplaar van zijn werk. De §§ 52 en 53, handelende over valsch getuigenis en om kooping van getuigen, konden nochtans, met het oog op de daaromtrent bij Stb. 1896 no. 78 en 79 vastgestelde nieuwe bepalingen, niet behouden blijven en zijn dan ook door ondergeteekende geheel opnieuw bewerkt. Overigens heeft zijne taak zich in hoofdzaak bepaald tot bijwerking van wetgeving en jurisprudentie, waarbij niet verder kon gegaan worden dan tot 1 April 1897, zoodat „Het Recht in Ned.-Indië" is geraadpleegd tot en met de eerste aflevering van Deel 68, het „Indisch Weekblad van het Recht" tot en met no. 1760. Ten einde den tekst van het werk zooveel mogelijk intact te laten, is die nieuwere wetgeving en rechtspraak in den vorm van noten onder aan de bladzijden opgenomen. Moge deze tweede uitgave aan velen even goede diensten bewijzen als met de eerste het geval is geweest. Weltevreden, April 1897. M. S. Koster. VOORBERICHT. Met dit tweede deel *) is onze arbeid voltooid. Het zal wel niet noodig zijn breedvoerig het doel aan te duiden, 't welk bij de zamenstelling van dit werk is beoogd. In de eerste plaats wenschten wij eene schets te geven van dc Inlandsche maatschappij, zooals die zich op strafrechtelijk gebied vertoont. Daartoe was het noodig uit een aantal tijdschriften, verhandelingen, processen verbaal en vonnissen de denkbeelden der Inlandsche bevolking aangaande misdrijf, zoo verre dit mogelijk was, op te sporen en de strafbare feiten te vermelden, die door haar het meest worden gepleegd. De verspreide gegevens en de beslissingen van den Indischen rechter moesten besproken en in eene geregelde orde geplaatst worden, waarbij het bekende werk van den Heer Abendanon ons van groot nut was. Hoe menigvuldig in Europa de jurisprudentie der rechtbanken op die wijze ook is beschreven, hier te lande ontbrak tot nog toe eene dergelijke aan de Indische rechtspraak ontleende beschrijving van zuiver Indische toestanden en het kwam ons voor, dat deze onder elke wetgeving haar nut zoude behouden, omdat het volkskarakter zich slechts langzaam wijzigt, terwijl evenzoo de hoofdbeginselen, waarop de jurisprudentie is gegrond, in alle strafwetgevingen worden gehuldigd. In de tweede plaats trachtten wij het karakter der misdrijven in het algemeen te beschrijven, voornamelijk door vergelijking van de Duitsche, Nederlandsche en Fransche strafwetten. Daarbij kon onze arbeid zich bepalen tot eene vergelijkende studie, welke voor den Indischen rechter, geplaatst te midden eener Polynesische, weinig ontwikkelde bevolking, steeds van belang is, omdat zij ons het standpunt leert kennen, waarvan de meest beschaafde natiën elk misdrijf beschouwen. 1) De eerste uitgave bestond uit 2 deelen; dit voorbericht was toen voor in het tweede deel geplaatst. K. De thans geldende strafwet voor Inlanders maakte bij die vergelijking slechts een schakel uit van het geheel, doch wij meenden ten gemakke van den lezer den tekst dier wet in ons werk te moeten opnemen. Bovendien heeft gemeld strafwetboek in de praktijk vrij goed voldaan, omdat het, dank zij den kundigen zamensteller daarvan, vele verbeteringen van den Code Pénal inhoudt en zijne toepassing door den invloed der jurisprudentie zich langzamerhand heeft gebogen naar de behoeften der Inlandsche maatschappij. De wetenschappelijke waarde van het Indische strafwetboek is zeker geringer dan die der nieuwe Nederlandsche wet, welke op wijsgeerigen grondslag is gebouwd, doch juist daarom voor hare toepassing een hoogst ontwikkeld korps rechterlijke ambtenaren vordert. Dit blijkt reeds dadelijk bij beschouwing der strafminima en maxima, zooals die in de nieuwe Nederlandsche strafwet zijn vastgesteld. Volgens die wet kan de rechter kiezen tnsschen het minimum van één dag en het maximum van vijftien of twintig jaren gevangenis en bij die keuze is hij niet verplicht de redenen op te geven, welke hem tot het opleggen der geringste straf hebben geleid. Hierdoor wordt — gelijk de heer van Houten in de Vragen des Tijds, Aflevering Juni-Juli 1886, reeds heeft opgemerkt— de strafrechter gesteld in de plaats van den Wetgever, daar het nu uitsluitend van dien strafrechter afhangt, om door oplegging van één of twee dagen gevangenis aan de zwaarste misdrijven straffeloosheid te waarborgen. Indien het al mogelijk is dit strafstelsel met het oog op den ontwikkelden Nederlandschen rechter te verdedigen, zeker zal men moeten toegeven, dat aan de Inlandsche leden van landraden, omgaande gerechten, rapats enz., hoewel geleid door eenen Europeeschen president, onmogelijk zulk eene gevaarlijke onbeperkte volmacht tot feitelijke afschaffing der wet kan gegeven worden. Thans is de Inlandsche rechter bij het aanwezig zijn van verzachtende omstandigheden, verplicht minstens twee jaren dwangarbeid op te leggen ter vervanging van de doodstraf en zal hij ook bij mindere misdaden de reden moeten opgeven, welke hem tot aanname van strafvermindering heeft gebracht. Willekeur wordt hierdoor bij eenige controle onmogelijk, in allen gevalle gebreideld en men zal bij zulk een stelsel weinig gevaar loopen, dat de Inlandsche rechter, op het voorbeeld van eenen pangoeloe bij den Landraad te Amoenthai, tot vrijspraak van opstandelingen stemt, op grond dat volgens den Koran de oorlog tegen de kafirs geoorloofd is. Tevens vindt hij een richtsnoer ter bepaling der verzachtende omstandigheden in de opsomming der redenen tot strafvermin • dering, voorkomende in art. 37 der strafwet voor Inlanders, terwijl eindelijk niet te ontkennen is, dat het den Inlandschen rechter gemakkelijker zal vallen zich een denkbeeld te vormen van de thans geldende strafwet, dan van het zooveel ingewikkelder nieuw Nederlandsch strafwetboek, welks kunstige zamenstelling zelfs eenige leden der Staten-Generaal tot bedenkingen aanleiding gaf. Deze bezwaren zijn niet gering te achten, doch afgescheiden van de ondoelmatigheid voor Nederlandsch-Indië eener strafregeling, die den rechter geene grenzen stelt en de handhaving der rust onder de altijd gistende, woelige bevolking zonder controle in zijne handen geeft — afgescheiden van de wenschelijkheid om in een voor de Inlandsche bevolking bestemd strafwetboek den meest mogelijken eenvoud in acht te nemen, opdat het althans door de hoofden, Inlandsche officieren van Justitie en Inlandsche rechters zoude kunnen begrepen worden — afgescheiden van dit alles, behoort o. i. in het oog gehouden te worden, dat de beginselen der nieuwe Nederlandsche strafwet eene wijsgeerige kleur dragen, welke ze grootendeels zonder belangrijke wijzigingen ongeschikt maakt voor eene Polynesische bevolking. Ook bij de meest gunstige opvatting zal men toch moeten aannemen, dat de Indische bevolkingen wat haar strafrecht aangaat, zeker niet hooger staan dan de Europeesche bevolkingen der dertiende eeuw, ja zelfs daar nog beneden moeten gesteld worden, indien men hare bouwkunst, nijverheid, letterkunde en inrichtingen van onderwijs nagaat. Reeds in de twaalfde eeuw bezat Nederland prachtige kerken. Een eeuw later bloeiden handel en nijverheid en trof men in Amsterdam eene wetenschappelijke inrichting aan, die den naam droeg van het St. Nicolaaskollegie, waarvan Willem Egbert de eerste rector was. Het kollegie was uit particuliere giften gesticht naar 't voorbeeld van het St. Benedictuskollegie te Parijs en dat van St. Donaas te Brugge. De theologie en de philosophie werden er beoefend en de boeken, die aan het kollegie behoorden, hebben den eersten grondslag gelegd tot onze oudste bibliotheek, die in de Nieuwe kerk te Amsterdam was geplaatst. In 1301 had men reeds andere scholen te Amsterdam en in 1342 verleende Graaf Willem bij handvest aan die stad het zoogenaamde schoolrecht. (Ter Gouw, Amstelodamiana.) Stelt men tegenover de prachtige kerkgebouwen in het Europa der dertiende eeuw, de schamele hutten der Inlandsche bevolking, gebouwtjes opgetrokken uit bamboe of lichte materialen, die den levensduur van den bouwmeester zelfs niet bereiken; tegenover de inrichtingen van onderwijs in Italië, Frankrijk en de Nederlanden gedurende de middeleeuwen, de dorps- en priesterscholen, waarin zelfs geen lezen en schrijven behoorlijk wordt onderwezen; tegenover den handel van Venetië, der Hanze, van Brugge en Gent den betrekkelijk onbeduidenden kusthandel der Inlandsche bevolkingen — dan is zeker eene schatting niet te laag, welke de thans in Ned.-Indië levende inheemsche bevolkingen in de dertiende eeuw plaatst en kan zelfs de Dajakker, de Timorees en Battakker ter nauwernood vergeleken worden met den Galliër tijdens Caesar of den Germaan van Tacitus. Hoe groot de afstand is tusschen de beginselen def nieuwere strafwetten en de begrippen der inheemsche stammen in Nederlandsch-Indië, kan dus bij benadering worden gegist, en die afstand wordt zeker nog grooter, wanneer men de Nederlandsche strafwet met hare diepzinnige stellingen in den kring der vergelijking trekt. Nemen wij tot voorbeeld de stelling der Nederlandsche wet, dat niet de straf, maar de misdaad onteert. (Mem. v. toel. p. 109). In het afgetrokkene beschouwd zal deze stelling wel door niemand worden bestreden, maar tegelijkertijd zal moeten erkend worden, dat de juistheid daarvan niet door de maatschappelijke toestanden in Nederlandsch-Indië wordt bevestigd, en dat deze stelling bovendien eene groote gelijkenis vertoont met Christelijke opvattingen aangaande de waarde van den mensch. Die waarde moet beoordeeld worden naar innerlijke eigenschappen. Het uiterlijke, de schijn komt niet in aanmerking, evenmin als het wit der gepleisterde graven. De zuiverheid des harten moet door den rechter getoetst worden en den onrechtvaardig veroordeelde blijft de troost, dat alleen de misdaad en niet de straf hem kan onteeren. Ook het strafstelsel der nieuwe Nederlandsche wet, hetwelk verbetering van den misdadiger door eene klassenverdeeling, door eenzame opsluiting, door voorwaardelijke invrijheidstelling beoogt, kan zijne overeenstemming met het beginsel van vergeving der zonden, van zedelijke wedergeboorte, van ontferming over den verloren zoon niet verbergen. In het oog van den Nederlandschen wetgever treedt de persoonlijkheid van den misdadiger gewoonlijk op den voorgrond. Van zijn standpunt gezien zal de schuldige tevens moeten beschouwd worden als een afgedwaalde, de straf als eene poging tot verbetering. De drijfveeren, welke den dader tot wetsovertreding hebben gevoerd, zullen nauwkeurig opgespoord worden. Niet zooveer zijne handelingen alleen, als die handelingen in verband tot den wil worden strafbaar geacht en zelfs zijn die handelingen van minder belang dan het opzet, de wil van den misdadiger. De gevolgen van de strafbare daad verschijnen daarom in de strafwet als gewilde of niet gewilde gevolgen, en de straf daalt of rijst, naarmate de schuldige ze beoogd of niet beoogd heeft. De nieuwe Nederlandsche strafwet stelt dan ook vooral bij „poging" (Art. 45), bij „deelneming aan strafbare feiten" (Art. 47), bij „geweldpleging" (Art. 141), bij „wederspannigheid" (Art. 181), bij „verwonding" (Art. 300), de individualiteit van den schuldige boven het materieel resultaat zijner handelingen. ' Vooral toont zich echter de invloed der latere strafrechtsbegrippen en der eigenaardige ontwikkeling van de Europeesche volken in de bepalingen der nieuwe Nederlandsche wet omtrent staatkundige misdrijven, omtrent overspel, meineed, bedrog enz., en ofschoon men zeker dien invloed niet betreuren, noch daarom de invoering der nieuwe Nederlandsche strafwet in Indië onmogelijk zal achten, moet evenwel erkend worden, dat de thans geldende Inlandsche strafwet dichter staat bij de Inlandsche bevolking, dan de nieuwe Nederlandsche, en dat, wil men voor de Indische volken deze strafwet geschikt maken, daarin groote wijzigingen zullen noodig zijn. Een aantal in de nieuwe Nederlandsche wet strafbaar gestelde feiten kunnen óf in het geheel niet, öf slechts onder andere omschrijving in een strafwetboek voor Inlanders worden overgenomen. Wij wezen reeds op de bepalingen omtrent overspel, meineed, bedrog enz. doch zouden bovendien nog kunnen vermelden de voorschriften der nieuwe Nederlandsche wet aangaande aanslagen tegen den grondwettigen regeeringsvorm, aangaande de uitoefening der staatsplichten, knevelarij, schaking, doodslag bij diefstal, diefstal enz. Zelfs komt het ons voor, dat het eigenaardig karakter der Indische opstanden, der zoo menigvuldige godsdienstige bewegingen in Nederlandsch-Indië, der gevaarlijke fanatieke bijeenkomsten, niet voldoende in de nieuwe Nederlandsche wet wordt en konde worden erkend. Het zoude echter te veel plaats vorderen dit onderwerp in het breede te bespreken, doch bovendien mag eene verdere uitweiding daarover voorbarig genoemd worden, nu de voorbereidende studiën tot eene wijziging der bestaande Inlandsche strafwet in al haren omvang nog gemaakt moeten worden. Op één punt zij het nog vergund de aandacht te vestigen, namelijk op de moeilijkheid om het beginsel van vrijen wil als grondslag der strafbaarheid aantenemen, vooral bij de weinig ontwikkelde Inlandsche bevolking. Ook in dat opzicht kan het gewicht der door den heer van Houten tegen art. 40 der Nederlandsche strafwet aangevoerde bedenkingen niet miskend worden, ja zelfs mag men aannemen, dat dit beginsel, streng toegepast, den Indischen strafrechter tot machteloosheid zoude veroordeelen, nu maar al te zeer gebleken is, dat een groot aantal feiten, die wij misdrijven noemen, door den Polynesiër worden gepleegd uit bijgeloof of uit gehechtheid aan zijne zeden. De heer van Houten wil het leerstuk van den „vrijen wil'» geheel uit de strafwetten gelicht zien, en inderdaad is voor die meening veel te zeggen, indien men althans onder vrijen wil de volkomen door geene invloeden beperkte vrijheid om te handelen verstaat. Die vrije keuze, zoo opgevat, bestaat niet en is zelfs—meenen wij—buiten den mensch gelegen. Ieder, ook de meest ontwikkelde man, is gebonden door zijne opleiding, hartstochten, omgeving, lichamelijke gesteldheid en hoewel de Nederlandsche wet- gever dit zeer goed inzag en den rechter daarom een doordringen in deze wijsgeerige theorieën wilde besparen, blijft het toch waar, dat art. 40 der wet door opname van het leerstuk der „zedelijke overmacht" als grond van straffeloosheid, den vijand, dien de wet wilde buiten sluiten, weder heeft binnengehaald. Voor de Nederlandsch-Indische volksstammen, en daarmede hebben wij alleen te maken, schijnt ons art. 40 der Nederlandsche wet onbruikbaar toe, en de Nederlandsch-Indische rechter heeft dan ook gewoonlijk noch de adat, noch het bijgeloof, noch den invloed der hoofden enz, als een grond tot straffeloosheid aangenomen, ofschoon zeer zeker de Dajakker, die het koppensnellen, de Mohamedaan, die den heiligen oorlog, of de Lamponger, welke het dooden van eenen slaaf in eenige gevallen geoorloofd achten, niet gezegd kunnen worden gehandeld te hebben met geheel vrijen wil, buiten den drang van zedelijken invloed en met vrije wilsbepaling. Verstaat men onder „zedelijke overmacht" alleen die, welke van buiten op den mensch wordt uitgeoefend en sluit men dus den invloed der inwendige gemoedsbewegingen op den normalen mensch uit, dan handelt men zeker in meer praktischen zin, ofschoon wel niet zal behoeven opgemerkt te worden, dat het begrip van den „normalen mensch" eveneens weinig duidelijk en begrensd is. In zooverre kan men zeggen, dat het Nederlandsche strafwetboek in zijne bepalingen omtrent straf, doel der straffen, toerekenbaarheid, ziekelijke storing der geestvermogens, gebrek aan oordeel des onderscheids, en dergelijke leerstukken meer, van de werkelijkheid afwijkt, wanneer men het toetst aan de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der Indische volken, en dit treft vooral den Indischen strafrechter, die dadelijk in verlegenheid geraakt, zoodra hij die wijsgeerige beschouwingen op Inlandsche stammen wil toepassen. Evenzoo is het begrip van «opzet," «dolus" of «kwade trouw", gelijk de Nederlandsche wet het omschrijft, voor NederlandschIndië weinig passend. De memorie van toelichting op de Nederlandsche wet zegt bij de behandeling van dit onderwerp: „In het algemeen is geen daad als misdrijf strafbaar, dan die „welke de uiting is van des daders bewuste en vrije wilsbepaling" — en iets verder: „ Buiten dat opzet is niets anders noodig, noch bepaald oogmerk, noch dat de dader het bewustzijn moet gehad hebben, „dat hij eene zedelijk ongeoorloofde daad pleegde." (Mem. v. t. p. 95, en v.). „De wet stempele dus alleen als misdrijf opzettelijk gepleegde „handelingen, van welke het ieder normaal ontwikkeld mensch „duidelijk moet zijn, dat zij in strijd zijn met de zedelijke en „maatschappelijke orde " (Mem. v. t. p. 98). De Nederlandsche wet vordert dus bij opzet eene bewuste en vrije wilsbepaling. Zij vordert mede, dat de dader een normaal ontwikkeld mensch zij, en bovenal, dat hij wist te hebben gehandeld in strijd met de zedelijke en maatschappelijke orde. Bij het lezen van deze woorden is de aarzeling verklaarbaar om een dergelijk begrip van opzet breedvoerig te bespreken en de aanname daarvan den Indischen rechter aan te bevelen. Zoodra men voor de strafbaarheid van eene daad als vereischten stelt „vrije wilsbepaling", „eene normale ontwikkeling" en het bewustzijn, dat de daad in strijd is met de maatschappelijke en zedelijke orde, alsdan zal in duizende gevallen de Inlandsche misdadiger moeten worden vrijgesproken. Niet minder treffen ons de met Indische toestanden strijdende beginselen van den Nederlandschen wetgever bij de bepaling van den aard der afzonderlijke misdrijven. Om hiervan een voorbeeld te geven zij het vergund de aandeelt te vestigen op de omschrijving van het misdrijf van oplichting of bedrog in de memorie van toelichting op de Nederlandsche strafwet. Niet de onnoozelheid of lichtgeloovigheid — zegt de memorie van toelichting p. 307 —worden in bescherming genomen, maar ^ de wet vordert, dat de aaneenschakeling en het onderling verband der verdichte feiten en omstandigheden den bedrogene door de kleur der waarheid of waarschijnlijkheid op het dwaalspoor moeten gebracht hebben. Deze omschrijving kan aan oplichting in eene Indische wet niet gegeven worden. De Inlander laat zich bedriegen door de bespottelijkste voorwendsels, die noch de kleur der waarheid, noch die der waarschijnlijkheid dragen. Geen normaal ontwikkeld mensch zal gelooven, dat een geest zich vertoont in den vorm van een zwijn; dat iemand de cholera kan genezen, omdat hij eenen langen voorarm heeft of dat een stuk geld van zelf zich vermenigvuldigt, als men het in een pot met rijst bewaart. Deze wonderverhalen en nog vele andere worden evenwel door duizenden geloofd en zijn onfeilbare middelen voor den bedrieger om de bevolking op te lichten. Wel verre dat men dus hier te lande de onnoozelheid of lichtgeloovigheid niet in bescherming moet nemen, zal men juist den weinig ontwikkelde tegen de lagen der bedriegers behooren te verdedigen, en wel verre, dat men met de Nederlandsche wet bij het misdrijf van oplichting eene aaneenschakeling zal moeten vorderen van verdichte feiten, die de kleur der waarheid en waarschijnlijkheid dragen, is het raadzaam in eene Indische strafwet niet meer te eischen, dan een zamenweefsel van verdichtsels gevolgd door het beoogde resultaat. Daar vele strafrechtstheorieën zich dus schijnen te wijzigen naar klimaat en volk, hebben wij ons onthouden van elke wijsgeerige bespiegeling en eenvoudig getracht een voor den Indischen strafrechter bruikbaar handboek te leveren. W. de Gelder. INHOUDSOPGAAF. Blz. Voorbericht § 1 „ 1 Misdrijven en Overtredingen. Begrippen van den Inlander omtrent het strafrecht.— DiefstalVerzwarende omstandigheden bij den diefstal. Maatstaf, waarnaar de zwaarte van den diefstal door den Inlander wordt beoordeeld. Waterrecht. — Zaken, welke aan niemand toebehooren.—Medeplichtigheid aan diefstal volgens den Inlander. Bewijs. § 2 Beweegredenen, welke den Inlander tot misdrijf voeren. Wraakzucht. Verstoring der geestvermogens. Bijgeloof. Hebzucht. § 3 „43 Personen aan de strafwet onderworpen. Nederlandsche en Duitsche wetten. § 4. . . . . . . ,, 51 Misdrijf en overtreding volgens het Strafwetboek voor Inlanders. § 5 ,,62 Poging volgens de Duitsche, Nederlandsche, Fransche en Indische wetten. § 6 ,72 Strafstelsel. § 7 „85 Van de straffen in het bijzonder. § 8 ,97 Herhaling van misdrijf. § 9 ,102 Dader, mededader, medeplichtige. § 10 „112 Straf der medeplichtigen. § 11 „115 Het begunstigen der misdadigers door hun schuilplaats te verleenen of door het helen van gestolen goederen. Blz. § 12 „122 Toerekenbaarheid. Verschoonende en verzachtende omstandigheden. Stelsel der Nederlandsche wet. § „125 Oorzaken van ontoerekenbaarheid. Storing of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Overmacht. Leeftijd. Verzachtende omstandigheden. § 14 138 Samenloop van misdrijven, volgens de Nederlandsche strafwet, de Duitsche en de Indische wetten. Jurisprudentie. § 15 ,147 Verdeeling der strafbare daden in groepen. § 16 „150 De misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van den Staat (Landverraad). a. Het treden in vreemden krijgsdienst >,151 b. Verstandhouding met buitenlandsche mogendheden of met den vijand » 133 c. Verleiding tot desertie 158 d. Openbaring van geheimen aan den vijand of aan vreemde natiën. Overlevering van kaarten. Verspieding. Spionnage in vredestijd e. Het verbergen van verspieders en vijandelijke soldaten en het blootstellen van den Staat aan eene oorlogsverklaring. . „ 166 ƒ. Over het blootstellen van Nederland en Nederlandsch Indië aan vijandelijkheden of maatregelen van wedervergelding. . „ 167 g. Bedriegelijke handelingen bij leverantiën „169 § 17 , 169 Misdrijven tegen de inwendige veiligheid van den Staat. Duitsche, Nederlandsche en Indische wetten. a. Samenspanning en aanslag tegen den Staat . » • . 171 b• Het onbevoegd zich aanmatigen van het bevel over eene legerafdeeling, vloot enz. Het verbranden van landseigendommen, plundering van domeinen, steden. Het vormen van benden ,177 c. Opruiing tot misdrijven tegen de inwendige veiligheid van den Staat 186 d. Van het openbaren en niet openbaren der misdrijven tegen de uitwendige of inwendige veiligheid van Ned.-Indië . . „ 187 § 18 „189 Misdrijven met betrekking tot de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten. § 19 193 Daden die de vrijheid aanranden, door ambtenaren gepleegd. Blz. a. Onwettige vrijheidsberooving 193 b. Weigering of verzuim van den ambtenaar om van eene wederrechtelijke vrijheidsberooving te doen blijken 203 c. Onwettige opneming in een gevangenis 205 d. Gevangenhouding van personen buiten de daarvoor bestemde plaatsen. Bevoegdheid der politie om op den openbaren weg aangehouden personen tijdelijk in arrest te stellen in wachthuizen ,, 209 § 20 „211 Samenspanning van openbare ambtenaren. § 21 „213 Aanmatiging van gezag door de uitvoerende en de rechterlijke macht. § 22 „216 Valschheid. a. Muntmisdrijven volgens latere wetten. Indische wet . . . „ 216 b Namaken van zegels, bankbiljetten, openbare schuldbrieven, van keur- of papierstempels, van den ijk, van poststempels, handels- en soortgelijke merken 229 c. Valschheid in authentieke geschriften volgens de Nederland- sche en Duitsche wetten „ 242 d Stelsel van den Code Pénal 248 e. Valschheid in geschriften volgens de Indische wetten . . „ 253 f. Valschheid in bankgeschriften en geschriften van koophandel. „ 264 g. Gebruikmaken van valsche geschriften 269 h. Valschheid in onderhandsche geschriften „ 271 i. Valschheid in reispassen, reisorders en getuigschriften . . „ 275 § 23 „281 Ambtsmisdrijven. a. Van verduisteringen begaan door openbare ambtenaren met ontvangsten of bewaringen belast 283 b. Knevelarij # 293 1. Aard van het misdrijf 293 2. Onderscheid tusschen knevelarij en omkooping. . . 301 c. Van hen, die zich mengen in zaken of handelsverrichtingen, die onvereenigbaar zijn met hunne bediening , . . . „ 307 d. Omkooping „309 e. Omkooping van den rechter 319 f. Misbruik van gezag „ 321 g. Schennis van den huisvrede 322 h. Rechtsweigering . . n 326 i. Mishandelingen door ambtenaren gepleegd in of ter gelegenheid van de uitoefening hunner functiën 328 j. Misdrijven betreffende het post- en telegraafwezen . . „ 332 Blz. k. Tegenwerking van de uitvoering van wettelijke voorschriften. ,, 339 l. Van de uitoefening van het openbaar gezag vóór het verkrijgen of na het verliezen van de bevoegdheid daartoe. ., 342 m. Van eenige misdrijven en overtredingen betrekkelijk het houden der acten van den burgerlijken stand 343 n. Ambtsdwang „ 344 o- Verstoring der openbare orde door godsdienstleeraars in de uitoefening hunner bediening ,, 347 § 24 ,349 Wederstand, ongehoorzaamheid en andere tekortkomingen tegen het openbaar gezag. § 25 „360 Beleedigingen en gewelddadigheden tegen het openbaar gezag en tegen de openbare macht. a. Beleediging 360 b. Stelsel der Indische wetten aangaande gewelddadigheden tegen ambtenaren 365 § 26 ,372 Weigering van wettig verschuldigde dienst door ambtenaren of bevelhebbers der openbare macht. § 27 „373 Het aanvoeren van valsche verontschuldigingen door getuigen. § 28 „375 Ontvluchting van gevangenen en verberging van misdadigers. § 29 „385 Zegelverbreking. § 30 „388 Opzettelijke en wederrechtelijke vernieling, beschadiging of verduistering van registers, acten, stukken van overtuiging, welke zich in archieven bevinden. § 31 „391 Beschadiging van gedenkstukken. § 32 „392 Aanmatiging van titels of bedieningen. § 33 397 Inbreuken op de vrije godsdienstoefening. § 34 „399 Vereenigingen van boosdoeners. § 35 402 Landlooperij en bedelarij. § 36 „407 Opruiing tot misdrijven in openbare vergaderingen. Blz. § 37 „409 Misdrijven tegen het leven gericht. a. Doodslag „409 b. Moord c. Vadermoord 423 d. Kindermoord e. Vergiftiging " 436 f. Straffen gesteld op moord, vadermoord of vergiftiging. Doodslag, gepleegd om een ander misdrijf gemakkelijk te maken, voor te bereiden of de ontdekking daarvan te voorkomen . „ 44! g. Tweegevecht ' 445 h. Zelfmoord . . . . . 44e § 38 „447 Bedreigingen. § 39 Mishandeling. Moedwillige kwetsuren en slagen. § 40 461 Afdrijving der vrucht van eene zwangere vrouw § 41 „463 Menging van schadelijke stoffen in drink- of eetwaren en verkoop van dergelijke schadelijke waren. § 42 „467 Onwillige doodslag en het onwillig toebrengen van lichamelijk letsel. § 43 470 Verschoonbare misdrijven, verschoonende omstandigheden. § 44 476 Doodslag, kwetsuren en slagen, die niet strafbaar zijn. § 45 480 Aantasting der zeden. § 46 „492 Dubbel huwelijk (bigamie). § 47 „494 Onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding, gepleegd door ambtelooze personen. Slavernij. Menschenroof. § 48 502 Verduistering van staat. Verberging, verduistering of verwisseling van een kind. § 49 „506 Het verlaten van hulpbehoevenden en te vondeling leggen van kinderen. § 50 511 Wegvoering van minderjarigen. Schaking. Blz. § 51 „518 Inbreuken op de verordeningen omtrent het begraven. Grafschennis. Verberging van lijken § 52 521 Meineed. § 53 534 Omkooping van getuigen. § 54 535 Laster. § 55 „548 Lasterlijke aanklacht. § 56 - 555 Hoon. Smaad. § 57 562 Beleedigingen in rechtsgedingen. Beleediging van overledenen. § 58 564 Het Drukpersreglement. Q64 a. Verantwoordelijkheid . . • • • • • ' b. Van misdrijven en overtredingen door middel van druk- ^ werken gepleegd 0 § 59 ' • - 591 Openbaring of schending van geheimen. § 60 596 D'fStAard van het misdrijf volgens verschillende wetgevingen. . „ 596 2. Onderscheiding der diefstallen volgens verschillende wetge- ^ vingen fi09 3. Diefstal volgens de Indische wetten » 4. Familiediefstal ' ' ' ' ' " «oq 5. Verzwarende omstandigheden bij den diefstal ^ a. Geweld en bedreiging. b. Bewoond huis. Aanhoorigheid . • • e. Braak. Inklimming. Ondergraving. Valsche sleutels. Valsche ^ order. Valsch kostuum * * " d. Nacht. Vereeniging van meer personen. Het dragen van ^ wapenen. Openbare weg " e. De Indische wetten § 61 657 Zeeroof. . M . een Bepalingen en jurisprudentie aangaande zeeroof in N. I § 1 MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN. Begrippen van den Inlander omtrent het strafrecht. Het is niet gemakkelijk de grenslijn te trekken tusschen misdrijven en overtredingen, of de kenmerken aan te geven, waardoor beide soorten van strafbare handelingen zich onderscheiden. Ieder, die in strijd handelt met de bestaande strafwetten, of nalaat te doen, hetgeen die wetten bevelen, is zonder twijfel strafschuldig, doch hieruit volgt geenszins, dat elke schending der strafwet hetzelfde misdadig karakter draagt en in het belang der maatschappij met dezelfde straf zoude moeten bedreigd worden. Er bestaat een groot verschil in strafbaarheid tusschen diefstal en bedelarij. Beide feiten behooren in de strafwet te worden opgenomen, doch de volksovertuiging van alle beschaafde natiën heeft „diefstal" tot eene misdaad gestempeld, terwijl het bedelen in het oog van velen een natuurlijk recht is van den ongelukkige, die buiten staat is om in zijne behoeften te voorzien. Op grond van deze in het volksbewustzijn gegronde onderscheidingen hebben vele schrijvers over het strafrecht het kenmerkend verschil tusschen „misdrijven" en „overtredingen" gezocht in de algemeene zedeleer en noemen zij „misdrijf" elke handeling, die in strijd is met het recht en „overtreding" elk feit of verzuim, dat in strijd is met de wet en alleen strafbaar is, omdat eene wet het als zoodanig stempelt. Van deze beginselen gaat de nieuwe Nederlandsche strafwet uit, welke in 1881 door de beide Kamers der Staten Generaal werd aangenomen (1). (1) Het Nederlandseh Wetboek van Strafrecht, vastgesteld bij de wet van 3 Maart 1881 (Ned. Stb. no. 35), is in werking getreden op den lsten September 1886. IC. Str. N. I. 1. Zij geeft geene bepaling van misdrijf of overtreding, doch in de memorie van toelichting wordt die leer van rechts- en wetsschennis duidelijk ontwikkeld. „Er zijn — zegt de memorie van toelichting, — feiten, die het recht, „er zijn andere, die de wet eerst als strafbaar stempelt. „Het onderscheid tusschen „misdrijf" en „overtreding" ligt in „het wezen van het vergrijp zelf en zal altijd en overal bestaan". In het derde boek behandelt de nieuwe Nederlandsche strafwet daarop de feiten, welke zij als overtredingen beschouwt, zonder mede te deelen, waarom zij juist die handelingen overtredingen noemt. Wat volgens de wet misdrijf, wat overtreding is, behoeft — zegt de memorie van toelichting — alleen te blijken uit de algemeene rubriek, waaronder zij het strafbare feit behandelt. Het stelsel der Nederlandsche wet, gegrond op het volksbewustzijn, dat is, de zedelijke ontwikkeling van de natie, waarvoor het wetboek bestemd is, gaat dus van de veronderstelling uit, dat in den boezem van elk mensch zich een toetssteen bevindt, welke hem in staat stelt te onderscheiden tusschen „recht", en „wet", tusschen handelingen, die strafbaar zijn uit haren aard en handelingen, die dit slechts worden door eene uitdrukkelijke wetsbepaling. Hoe juist dit stelsel ook in een beschaafd land moge zijn, waarin de bevolking een hoogen trap van rechtsontwikkeling heeft bereikt, - in Nederlandsch-Indië leidt de leer der volksovertuiging öf tot machteloosheid óf tot willekeur Die willekeur bestaat zoodra de wetgever eene volksovertuiging schept, die niet aanwezig is of wier bestaan althans niet kan worden aangetoond en, uit dit oogpunt gezien, komt het Nederlandsche stelsel voor Nederlandsch-Indië op hetzelfde neer als dat van den Code Pénal, de Duitsche en Belgische wetten, welke de straf en niet het innerlijk karakter der strafbare daad als het kenmerkend onderscheid tusschen „misdrijven" en „overtredingen" aannemen. Het strafwetboek voor Pruisen van 1867 neemt, evenals de Code Pénal, eene drieledige verdeeling der strafbare daden aan en noemt feiten, die met den dood, tuchthuisstraf of vestingstraf van meer dan vijf jaren zijn bedreigd, „Verbrechen. Onder „Vergehen" verstaat die wet alle strafbare handelingen, waarop vestingstraf beneden de vjjf jaren of gevangenisstraf \ an meer dan zes weken dan wel geldboete is gesteld, en onder „Uebertretung" elk feit met eene lichtere straf bedreigd. Het strafwetboek voor den Noord-Duitschen Bond van 1870 ') kent eveneens de drieledige verdeeling der strafbare handelingen in „Verbrechen," „Vergehen" en „Uebertretung", en maakt geen bezwaar om die onderscheidingen kortweg te gronden op willekeurig aangenomen straftijden en strafsoorten. Gelijk boven werd opgemerkt, is het onderscheid tusschen het stelsel der Nederlandsche wet en dat der zooeven aangehaalde Duitsche wetten niet zoo groot, als men oppervlakkig zoude meenen en komen in werkelijkheid beide stelsels op hetzelfde neder. De Nederlandsche wetgever zegt ons: Alle feiten, die ik in het derde boek van mijn strafwetboek heb opgenomen, zult gij als „overtredingen" beschouwen. De duitsche strafwetgever beslist: Alle feiten, die ik met eene zekere lichte straf bedreig, behoort gij als „overtreding" te behandelen. In beide stelsels spreekt de wetgevende almacht en daar beide rekening houden met het volksbewustzijn, voor zooverre dit bestaat of als bestaande wordt aangenomen, berusten zij in het wezen der zaak op dezelfde beginselen en onderscheiden zij zich alleen door de meer of minder doelmatige keuze der feiten, welke zij onder de „misdrijven" of „overtredingen" rangschikken. Het strafwetboek voor Inlanders van 1872 doet dan ook geene poging om het kenmerkend verschil tusschen „misdrijven" en „overtredingen" te zoeken in het bewustzijn of de overtuiging der bevolking hier te lande. De Inlandsche bevolking bezit wel eenige begrippen aangaande het strafwaardige van zekere feiten, maar dit bewustzijn is dikwijls weinig ontwikkeld en bestaat in andere gevallen in het geheel niet. Ook vat ze de strafbaarheid van een aantal handelingen anders op dan de Europeaan, zoodat bij slot van rekening de volksovertuiging der Indische bevolkingen een weinig betrouwbare maatstaf is ter onderscheiding van „misdrijven" en „overtredingen". De feiten, die tegen het recht en de feiten, die tegen de wet strijden, waarvan de memorie van toelichting op de Nederlandsche 1) Sedert 1872 Strafwetboek voor het Duitsche Rijk. K. Het Strafgesetzbuch für das deutsche Reich dagteekent van 15 Mei 1871 Aanvullingen en wijzigingen werden erin gebracht bij onderscheidene wetten, van 1876, 1880, 1888, 1891. D. strafwet spreekt, kan de Inlander, behoudens zeer weinige uitzonderingen, niet van elkander onderscheiden en uit zijne wetten blijkt, dat in zijn oog de misdaad geenszins een vergrijp is tegen de zedelijkheid en de op de zedeleer gevestigde maatschappij, doch veeleer eene benadeeling der vermogensrechten van het individu, welke den dader jegens den beschadigde of zijne bloedverwanten tot schadevergoeding verplicht. Terecht zegt dan ook de Heer Jonker in zijne belangrijke dissertatie over het Javaansche strafrecht, dat de schadevergoeding bij den Javaan op den voorgrond staat en dat met uitzondering van eenige gevallen, waarin het staatsbelang de bestraffing van den misdadiger vordert, de misdrijven slechts vervolgd worden op klachte van den benadeelde of diens geslacht. Hoezeer het begrip van misdaad bij den Javaan zamenhangt met het denkbeeld van beschadiging, kan uit de Javaansche wetten blijken. Zoo moeten volgens art. 25 van den Kitab Toepah bij doodslag op meerdere personen gepleegd, de erfgenamen door het lot laten beslissen, wie hunner den bloedprijs kan vorderen. Daar niet de maatschappij, maar de beschadigde of zijne familie belang hebben bij de bestraffing van den schuldige, vervalt alle vervolging, indien de bloedverwanten van de aanklacht afzien. Al wie —zegt art. 8 van de Nawolo Pradoto — eenig verlies lijdt door straatroof, is verplicht binnen veertig dagen daarvan aan de Pradoto mededeeling te doen en heeft hij dit nagelaten, dan wordt zijne aanklacht niet aangenomen. Volgens dezelfde wet wordt moord vervolgd, indien de bloedverwanten dit vorderen, doch zoo deze hunne belangen niet benadeel achten en van schadevergoeding afzien, vordert de wet ook niet, dat de misdadiger gestraft worde. Art. 12 van den Kitab Toepah straft alleen dengene, die den doodelijken stoot heeft toegebracht en niet zijne helpers, indien deze het slachtoffer niet hebben beschadigd, omdat de bloedprijs uit den aard der zaak moet betaald worden door den beschadiger. Geheel in overeenstemming hiermede spraken de leden eener rechtbank van omgang eenen misdadiger vrij, die op iemand had geschoten, doch hem had gemist. Daarentegen veroordeelden zij diens medebeklaagde, die evenzeer op den verslagene een schot had gelost en hem had getroffen. Toen hun het zonderlinge dezer beslissing onder het oog werd gebracht en er op gewezen werd, dat beide beklaagden na vooraf beraamd plan op den verslagene hunne geweren hadden afgeschoten, deden de Inlandsche leden de vraag, aan wien de vogel behoorde, wanneer twee jagers zamen op jacht gingen, doch het schot van een hunner miste. De doodslag gepleegd op een stervende wordt volgens den Kitab Toepah lichter gestraft, dan de doodslag op een gezond persoon en zeker dorpshoofd verklaarde in een proces, dat men van den moord eener manke vrouw maar niet moest spreken, omdat ze toch weinig waarde had. Het eerste artikel van den Kitab Toepah straft alleen den moord, als bedoelde verwanten het eischen. Doen zij dit niet, dan vervalt de strafactie, want de misdaad is geene door de zedeleer veroordeelde handeling op zich zelve, zij is slechts de beschadiging van eenen persoon en benadeeling van zijne familie. In lijnrechten strijd met de Europeesche begrippen omtrent misdaad, acht de Inlander het strafbare feit niet op zich zelf onteerend, maar beschouwt hij elke misdadige handeling uit het oogpunt der benadeeling. De strafbare wil, de dolus, treedt bij hem op den achtergrond en hij neemt dien slechts in zeer zeldzame gevallen in aanmerking. Indien hij de misdaad zelve strafbaar oordeelde dan zoude hij de bestraffing van den schuldige niet laten afhangen van den wil der bloedverwanten of van den meer of minder lichamelijken welstand — dus van de waarde — van den gekwetste of verslagene. De bloedprijs is ook afhankelijk van den rang of stand van den gedooden persoon en de vergoeding voor het door de familie geleden verlies evenredig aan de persoonlijke waarde van den verslagene (Wilken. Het strafrecht bij de volken van het Maleische ras). Inderdaad past het boete-stelsel, gelijk dit in alle Javaansche wetten wordt aangetroffen, volkomen — naar wij meenen — bij het begrip, dat de Javaan aan de misdaad hecht J). 1) Zie het opstel in de afl. 11 en 12 van het Recht in N. I. (96ste deel van Mr. D. J. Jongeneel, getiteld: Het eigen strafstelsel der desa. D. Zoodra toch het misdadige feit slechts als eene benadeeling der belangen van anderen wordt aangemerkt, ligt het voor de hand om de toegebrachte schade door boete te doen vergoedenDe Anger Sepoeloeh, een Javaansch wetboek, hetwelk op den 4 October 1808 voor de rechtbank Balemangoe werd vastgesteld, bevat voor alle misdrijven dan ook een boete-tarief. Eerst bij wanbetaling der opgelegde boete, legt art. 51 dier wet de straf van vijfhonderd rietslagen bij doodslag op. De prijs van een menschenleven verschilt naar rang of waarde en is in alle landstreken ook niet even hoog. Het Cheribonsch wetboek stelt de waarde van een mensch op acht en dertig realen. Elders is de prijs hooger. Behoudens zeldzame uitzonderingen, wordt elk misdrijf met geld geboet, zoowel moord als doodslag, zoowel diefstal als onwettige gevangenneming. (Tijdschrift Het Recht in N. I. Dl. III p. 365). Evenwel treedt in eenige zeer weinige gevallen het_sLaatsb§lang op den voorgrond en wijkt daarvoor het bijzonder belang van den benadeelde. De Cheribonsche wet bedreigt wreede straffen tegen personen, die zich beleedigend over den vorst uitlaten, diens handelingen afkeuren of de door hem uitgevaardigde en aangeplakte bevelen afscheuren. Evenzoo wordt roof op het grondgebied van eenen anderen vorst gepleegd, ook buiten bemoeienis der benadeelde partij, gestraft. (Anger Ageng art. 3). In de derde plaats treedt de staat handelend op, wanneer het een algemeen bekend boosdoener geldt. Zulk een gevaarlijk persoon is in den waren zin des woords een vogelvrijverklaarde. Niemand mag hem huisvesten, voeden of zelfs toespreken. De reeds aangehaalde Cheribonsche wetten bedreigen straf tegen elkeen, die den boosdoener den weg wijst of te drinken geeft. Zelfs wordt men beboet, als men met een dergelijken schelm langs den weg gaat. In eene onlangs uitgegeven oude Javaansche wet leest men in art. I: „Wij zullen nu mededeelen wie de acht moordenaars zijn: „1. hij die een onschuldige doodt; 2. hij die een ander aanzet tot „moord; 3. hij die een onschuldige verwondt; 4. hij die den „moordenaar vergezelt; 5. hij die bevriend is met den moorde„naar; 6. hij die hem een verblijf verschaft enz". De tot de drie eerste soorten behoorende personen moeten worden gedood. De overigen worden beboet. In een ander artikel dier wet wordt van de acht dieven gesproken en daaronder ook vermeld de persoon, die aan een dief te eten geeft. (Jonker. Een oude Javaansche wet). Wanneer er dus sprake was van eenen bekenden schurk, die land en desa onveilig maakte, week de Javaan van het beginsel af, dat het staatsgezag niet tusschen beide behoefde te treden; waar alleen bijzondere belangen waren gekrenkt, doch behoudens dit en eenige weinige reeds aangegeven gevallen, bleef in het Javaansche strafrecht de regel gelden, dat de misdaad een vergrijp is tegen persoonlijke belangen, geenszins een daad, welke indruischt tegen de wetten der zedeleer en dus ook zonder strafbedreiging den schuldige onteert of verlaagt. Het is aan deze opvatting der misdaad, dat wij de niet te loochenen onverschilligheid zouden toeschrijven, waarmede de Inlander den misdadiger beschouwt. De dwangarbeider of de kettingarbeider verwekken bij hunnen landgenoot niet dien inwendigen afschuw, waarmede de Europeaan den tuchthuisboef aanziet en het is zeker kenschetsend voor het karakter van den Inlander, dat, gelijk de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Inlanders ons leert, bij de vervulling van desabetrekkingen, de bevolking menigmaal eenen veroordeelde tot hoofd kiest. (Mem. p. 135). Dit gemis aan strafrechtelijk gevoel bij de massa der bevolking zouden wij echter, indien het geoorloofd is daaromtrent eene meening uit te spreken, geenszins willen toeschrijven aan verstomping van zedelijke beginselen, aan het ontbreken van een onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad. De Javaan koestert omtrent het strafrecht geheel andere begrippen dan de Europeaan. De misdaad is in zijn oog eene benadeeling van lijf en goed, geene schennis eener, hem onbekende, zedeleer. De misdadiger heeft misdreven tegen eenen persoon, niet tegen eene maatschappij, wier bestaan in Europeeschen zin den Inlander slechts nevelachtig voor den geest zweeft: hij kent stammen, familiën, huisgezinnen, geen vaderland, geene natie, gelijk de Europeaan, en de prang desa, de oorlogen tusschen verschillende nabijgelegen dorpen, waartegen alle Javaansche wetten trachten te waken, toonen genoegzaam aan dat de Staat, als eene vereeniging van personen, die dezelfde belangen hebben, geen helder beeld voor hem is. Met het begrip van misdaad als benadeeling van persoonlijke of familiebelangen, met het boete-stelsel en de begrooting der schade naar rang en lichamelijke waarde, staat voorzeker in nauw verband het solidariteitsstelsel. De Anger Ageng houdt, volgens de vertaling daarvan in 1868 uitgegeven, vele bepalingen in omtrent de verantwoordelijkheid der desa voor binnen haar grondgebied begane misdrijven. Eveneens de Nawolo Pradoto, die algemeen de desa aansprakelijk stelt voor diefstal jegens reizigers gepleegd. Bij moord of verwonding worden de buren van den moordenaar beboet binnen den kring van twaalf roeden (Tijdschrift v. N. I. VIde Jaarg. dl. I). In art. 4 dierzelfde wet worden de dorpelingen gestraft als zij geen hulp verleenen bij straatroof op het gebied der desa, en eene andere bepaling strekt de verantwoordelijkheid in die gevallen nog verder uit, wanneer een Europeaan is beroofd. In hoeverre dit solidariteits-stelsel, gelijk de Heer Wilken het zeer juist noemt (G. A. wllken. Het strafrecht bij de volken van het Maleische ras), evenals het boete-stelsel eene wijziging van het wraakrecht is, behoeft niet onderzocht te worden in eene schets, welke ten doel heeft om de tegenwoordig heerschende volksbegrippen omtrent strafrecht nategaan en dan nog wel alleen voorzooverre de kennis daarvan noodig kan zijn ter beoordeeling van de doelmatigheid der thans bestaande wetgeving. Het schijnt ons echter zeker toe, dat de aansprakelijkheid der desa voor in haar gebied gepleegde rooverijen berust op het reeds meermalen besproken hoofdbeginsel der Javaansche strafwetten, namelijk de opvatting van het misdrijf als beschadiging of benadeeling. De schade, door de roovers aan den reiziger toegebracht, moet na begrooting door de desa vergoed worden, omdat het plegen van misdrijf gelijk staat met benadeeling en voor die benadeeling de desagenooten aansprakelijk zijn, zoolang de daders niet gevat zijn en vergoed hebben wat zij misdeden. Zonder twijfel beoogt de verantwoordelijkheid der desa voor een gedeelte de handhaving der orde en rust, doch dit beginsel zoude zich niet in schadevergoeding geuit hebben, indien deze niet de grondslag was van het Javaansche strafrecht. Wanneer men dien grondslag in het oog houdt, kan het geene verwondering baren, dat de Javaansche wetten zoo weinig omtrent poging, medeplichtigheid enz. inhouden. Inderdaad komt het voor, dat het Europeesche en Inlandsche strafrecht, welke zulke verschillende uitgangspunten hebben, onmogelijk eenstemmig kunnen zijn ten aanzien van het leerstuk van poging of medeplichtigheid. De poging, volgens Europeesche begrippen, is aanwezig, zoodra de misdadige wil zich heeft geopenbaard door een begin van uitvoering. Het persoonlijk karakter der misdaad, de schennis der zedeleer staat daarbij weder op den voorgrond en dit persoonlijk karakter, die inbreuk op veelal christelijke moraal, kan niet erkend worden in een strafrecht, dat aan de misdaad den zin toekent eener stoffelijke benadeeling. Voorzooverre uit de meest bekende Javaansche wetten, de Nawolo Pradoto, de Anger sepoeloeh, de Kitab Toepah, de Cheribonsche wetten, kan worden nagegaan, wordt op „poging" geen straf gesteld, omdat daardoor meestal geen schade wordt toegebracht. — Zoolang geen schade geleden is, bestaat er geen beleedigde partij (Jonker. 1.1. p. 25). Bij het leerstuk van medeplichtigheid stuit men in de Javaansche wetboeken op dezelfde schaarschheid van bepalingen. In het Europeesche strafrecht wordt de medeplichtigheid nauwkeurig onderscheiden van de deelname aan misdrijf. De medeplichtige neemt aan het misdrijf zelf geen deel. Hij is den dader slechts behulpzaam, hetzij door hem inlichtingen of werktuigen te verschaffen, hetzij door zijne diensten te verleenen bij het plegen van het strafbare feit. De mededader daarentegen pleegt het feit mede. Hij is geen helper, doch speelt een rol bij het volvoeren der misdaad zelve en handelt in overeenstemming met den dader ter bereiking van een gemeenschappelijk doel. Wanneer men echter deze, door het Europeesche strafrecht aangenomen, onderscheidingen tusschen deelname aan misdrijf en medeplichtigheid eenigszins nauwkeurig beschouwt, blijkt terstond, dat de grenzen tusschen beide zeer onzeker zijn en dat zich menig geval zal voordoen, waarin het hoogst moeilijk is te beslissen of de schuldige medeplichtige dan wel mededader is. Indien twee personen gaan stelen en de één de wacht houdt, terwijl de ander het huis binnengaat om den diefstal te plegen; indien bij doodslag de één het slachtoffer vasthoudt en de ander den doodelijken slag toebrengt, zoude men spoedig geneigd zijn om den persoon, die tijdens den diefstal de wacht hield, zoowel als dengene, die den verslagene vasthield, niet onder de mededaders, doch onder de medeplichtigen te rangschikken. Want noch de een, noch de ander volvoerde een deel van het misdadig feit. De wachthoudende strekte zijne hand niet uit tot het ontvreemde voorwerp; de persoon, die den vermoorde omarmde en hem weerloos maakte tegen den aanval van den moordenaar, bracht in weerwil van dit alles, den doodelijken stoot niet toe. Evenwel is men gewoon dergelijke daden niet onder medeplichtigheid, doch onder deelname aan misdrijf te brengen. De Europeesche denkbeelden aangaande „medeplichtigheid" en „deelname" zijn dus zelve niet scherp begrensd, waarschijnlijk omdat — gelijk later zal besproken worden — het begrip van misdrijf evenmin nauwkeurig is bepaald. Waar begint — zoo vraagt een Duitsch geleerde — waar begint en waar eindigt de diefstal, de doodslag ? Is het begin van den diefstal te zoeken in de beweging van den dief, wanneer hij den arm uitstrekt om het begeerde wegtenemen, en nemen de doodslag en de moord eerst een aanvang op het oogenblik, dat de dader de hand opheft om het slachtoffer te treffen? Zoo ja — dan vervalt grootendeels het geheele leerstuk van poging, omdat deze niet bestaat zonder begin van uitvoering der misdaad en dit begin der uitvoering zamensmelt met de voltooiing. Zoo neen — dan neemt men in het lichaam der misdaad handelingen op, die daarin niet behooren, dan is het overreiken van een wapen een deel van het begrip doodslag en het openen eener deur het begin der wegname van eens anders goed, de aanvang van den diefstal. Nu zelfs de Europeesche strafrechter nog niet geslaagd is eenen vasten scheidsmuur optetrekken tusschen medeplichtigheid en deelname, tusschen den mededader en den medeplichtige, zal men den Javaanschen wetgever niet euvel kunnen duiden, dat hij zelden van medeplichtigheid melding maakt. Hij doet dit evenwel somwijlen o. a. in art. 21 en 22 der Anger Ageng, luidende: De straf door de overheid opgelegd zal dezelfde zijn voor hen die geholpen hebben, als voor hen die geholpen zijn. Het ware echter gewaagd uit dezen tekst de gevolgtrekking te maken dat de Javaansche wet de fijne onderscheidingen der Europeesche criminalisten tusschen deelname en medeplichtigheid kende of zelfs vermoedde. Ook hier, evenals bij poging, zal aangenomen moeten worden, dat medeplichtigheid in het oog van den Javaan slechts dan kan bestaan, zoodra de verleende hulp of bijstand tot het veroorzaken der schade heeft medegewerkt. Indien dit het geval is, acht de Javaan den medeplichtige even schuldig als den dader, zonder zich in het minst te bekommeren over het aandeel, dat elk hunner in het volvoeren der misdaad of in de voorbereiding daartoe nam. De Inlandsche Officieren van Justitie kennen dan ook geen afzonderlijk, duidelijk en juist woord voor medeplichtigheid, doch vergenoegen zich allen, die rechtstreeks of zijdelings in het feit betrokken zijn, onder den term: toeroet of tjampoer boenoeh, mentjoeri enz. aanteduiden. Wanneer men Java verlaat en den blik wendt naar de overige bezittingen in onzen archipel, treft men het boetestelsel, de solidariteit der familie, het begrip van misdaad als beschadiging evenzeer aan. In sommige streken van Celebes worden de goederen van den moordenaar en zelfs van zijne familieleden als schadevergoeding aan de bloedverwanten van den vermoorde toegewezen (W. 1 218). In de residentie Palembang worden bijna altijd boetert opgelegd. Lichte vergrijpen met de handen gepleegd, zooals klappen, beschadiging van aanplantingen enz., worden gestraft met eene boete van een gantang rijst of een paar dollars. Zoodra echter bij het toebrengen van slagen een wapen is gebruikt, stijgt de boete. Bij verminking betaalt men den halven bloedprijs. Hoon, laster, beleediging van eens anders vrouw is strafbaar met de boete van een gantang rijst, een kip of eenige dollars. De bloedprijs voor moord is van 40 tot 400 dollars. De Palembanger onderscheidt „moedwilligen doodslag" van „doodslag door onvoorzichtigheid" en acht zelfs, evenals in de Europeesche wetten geschiedt, den ingezetene verplicht kennis te geven van de misdaden, welke hij heeft zien plegen. (Tijdschrift voor N. I Nieuwe Serie, Jaarg. V, dl. I). Het „wraakrecht" is toegelaten in Palembang bij overspel, mits de overspeler worde betrapt binnen de woning of op het erf van den bedrogen echtgenoot. In de Battaksche wetten treedt het solidariteits-stelsel op den voorgrond. Bij moord wordt niet alleen de misdadiger gedood, maar worden zijne naaste bloedverwanten eveneens van het leven beroofd of als slaven verkocht. De doodstraf wordt ten uitvoer gelegd door den schuldige aan eenen paal te binden en met dolksteken af te maken. Evenzoo is bij de Battaks de gemeente of desa aansprakelijk voor de misdaden door de gemeenteleden gepleegd. ( Verzameling van Battaksche wetten door Miller). Geheel onbekend is de Batakker echter niet met het inwendig karakter der misdrijven. In sommige gevallen neemt hij niet alleen het toegebrachte nadeel in aanmerking, maar doet ook onderzoek naar den strafbaren wil des daders. Zoo onderscheidt de Battaksche wet tusschen doodslag in drift en door onvoorzichtigheid begaan en tusschen verwonding met opzet om te dooden en verwonding, waarbij die bedoeling niet bestaat. De verwonding, die binnen vier dagen den dood ten gevolge heeft, wordt in de Battaksche wet afzonderlijk genoemd, uit al hetwelk de gevolgtrekking mag gemaakt worden, dat het geenszins met de rechtsbegrippen der Battaksche bevolking zoude strijden in een voor haar bestemd strafwetboek onze leer aangaande „doodslag", de „opzettelijke" berooving van iemands leven, op te nemen, noch daarin afzonderlijke voorschriften te geven omtrent doodslag door onvoorzichtigheid en aangaande verwonding, welke als ongewild gevolg den dood binnen zeker tijdsverloop na zich sleept. Niet zonder belang is het nategaan, welke feiten de Battakker verder als misdadig beschouwt. De Battakker kent verstandhouding met den vijand als een misdrijf, dat met den dood of boete wordt gestraft. Bij vergiftiging onderscheidt hij de zelfstandigheden, die door insmering of door opname in den mond den dood ten gevolge hebben, dan wel het uitvallen der tanden of van het hoofdhaar veroorzaken. De doodstraf, slavernij en boete zijn de daarop gestelde straffen. Den roof van een vrij mensch en verkrachting straft hij met boete, doch verkrachting eener gehuwde vrouw met den dood. Die zonder vergunning het huis eener vrouw, tijdens de afwezigheid van haren man, betreedt, is strafbaar, evenals hij, die zijne hand steekt in de slaapplaats voor jonge meisjes bestemd, of laster aangaande eene vrouw verspreidt. Bij brandstichting past de Battakker de doodstraf toe en bij dieverij boete. — Soms wordt de dief of brandstichter tot eene vergoeding van twee buffels, zeven kippen enz., veroordeeld, of wordt zijne vrouw als slavin verkocht. (Tydschr. v. N. /, VIIIste Jaarg., Dl. II). Misdrijven door hoofden gepleegd worden zelden met den dood gestraft. looverij is eene misdaad. Een man, die met een rooden haan, een ei, een garnaal en een weinig rijst eene woning ingaat, den haan slacht en het ei kookt, na het beschilderd te hebben met een menschelijke figuur, wordt, als verdacht van tooverij, met boete of den dood gestraft. (Tijdschr. als boven; Verzameling van Battaksche wetten door Miller). Bij de Maleiers op Sumatra treedt vooral de verantwoordelijkheid van de familie en van het dorp voor de misdaden der stamverwanten en bloedverwanten op den voorgrond. De familie moet in de eerste plaats de schade, door den misdadiger toegebracht, vergoeden en daarna de marga. (Wilken 1.1.) Hetzelfde vindt men bij de Redjangs, eveneens op Lettij, Wahaai en in andere streken van den archipel. Op het eiland Madura is de familie van den vermoorde verplicht den moord op een harer leden gepleegd, te wreken en zoo treft men in den Indischen archipel overal schending van het belang van den stam, het geslacht, als het voornaamste bestanddeel der misdaad aan. Toen in November 1884 de Dajak Toeroeng voor den landraad te Kwala Kapoeas wegens moord terecht stond, vorderde een der leden van de rechtbank, dat hem eene boete zoude opgelegd worden van ƒ 2000 voor eiken gedooden man, te betalen aan de familie, door welke de schade geleden was. Zekere Karminjo geeft Kadiman een klap. Eenige dagen daarna wordt Karminjo aangevallen door Kasidin, een neef van den geslagene en ernstig verwond. Gij hebt — zeide de beklaagde tot Karminjo — mijnen neef geslagen. Dit is hetzelfde, alsof ge mij hadt geslagen. (Vonnis Rechtb. v. Omg. te Toeban, dd. 13 November 1884). Diefstal De begrippen van den Inlander omtrent „diefstal" verdienen eene afzonderlijke beschouwing, omdat dit misdrijf zonder twijfel eene volksondeugd in de Nederlandsche Oost-Indische Koloniën kan genoemd worden. Eene strafwet voor den Inlander behoort dus dit onderwerp met de meeste zorg te behandelen, zij moet zooveel mogelijk rekenschap houden met de denkbeelden der bevolking aangaande het karakter van den diefstal, aangaande de omstandigheden, welke volgens Inlandsche zienswijze den diefstal verzwaren, omtrent het onderscheid hetwelk tusschen dit misdrijf en andere verwante misdrijven bestaat. Wanneer men de Javaansche wetboeken naslaat, die nog niet te zeer door de voorschriften van het Mahomedaansche recht zijn gewijzigd en dus de volksovertuiging zuiverder uitdrukken, bemerkt men terstond, dat de Javaan onder diefstal, evenals de Europeaan, gewoonlijk het onrechtmatig wegnemen van eens anders goed verstaat, met den wil om daarover als eigenaar te beschikken. De wegname of wegvoering is meestal een hoofdvereischte van den diefstal. Het Cheribonsche wetboek spreekt van het vervoeren of rooven van vrouwen, beesten of goederen (Tijdschrift van het Recht in N I. Dl. III. bl. 143) en kent als de boekti, dat is het gestolen of geroofde goed, alleen verplaatsbare voorwerpen. Deze gestolen voorwerpen moeten bij het gerecht worden overgelegd en zijn, benevens de kleederen van den dief en de zoogenaamde dievengereedschappen, de krachtigste bewijzen van schuld (Idem bl. 78, 79). Ook de Nawolo Pradoto, het bij eenige Javaansche rechtbanken in de residentie Soerakarta in gebruik zijnde wetboek, spreekt altijd van diefstal in den zin van wegname van tilbare voorwerpen. (Art. 3, 4, 22 enz. der Nawolo Pradoto). (Monnier. Het boek der Nawolo Pradoto). De namen der verschillende soorten van diefstallen duiden eveneens aan, dat de Inlandsche bevolking bij diefstal meer in het bijzonder aan „apprehensie" denkt. In Midden-Java kent men volgens de opgave van den regent van Koedoes ongeveer zeventien namen voor de verschillende soorten van diefstallen, en alle die soorten stellen op den voorgrond, dat er „wegname" van het goed hebbe plaats gehad. Men onderscheidt diefstal van pluimvee en diefstal van vee uit de weide, geeft verschillende namen aan den diefstal, al naarmate deze met geweld, in het voorbijgaan, des nachts, door binnensluipen enz. is gepleegd, en duidt zelfs diefstal met den naam „ngojod" aan, hetwelk ontwortelen of uit den grond halen beteekent (Ind. Weekbl. van het Recht, No. 863). Ter Sumatra's Westkust wordt onder „maling" verstaan de heimelijke wegname van goederen uit de bewaarplaats, en onder „tjoeri" de wegname van goederen, die zich niet in eene bewaarplaats bevinden. Gelijk boven is opgemerkt wordt door den Inlander gewoonlijk onder diefstal de wegname van eenig voorwerp verstaan. Dit neemt niet weg, dat hij het zuivere onderscheid tusschen diefstal en misbruik van vertrouwen of verduistering niet altijd in het oog houdt. Zoo neemt de Cheribonsche wet onder „maling" op de persoon, die eenig geleend goed niet teruggeeft en zelfs den goudsmid, die zilver of goud vervalscht [Ind. Tijdschrift van het Recht, III, p. 137). Valschheid in schuldbekentenissen begaan, wordt in een gedeelte van Sumatra met diefstal gelijk gesteld. {Ind. Weekbl. van het Recht, No. 386). Op dergelijk gemis aan nauwkeurige onderscheiding stuit men in de Inlandsche wetten menigmaal en dit is bij weinig beschaafde volken niet meer dan natuurlijk. De goederen, die kunnen gestolen worden, zijn niet alleen roerende goederen, doch ook goederen, die niet roerend zijn, maar dit eerst worden door de handeling van den dief. Te veld staand gewas, vruchten en boomen kunnen gestolen worden {Papakkum Radja Nistaja. Ind. Tijdschrift v. h. R., III, bl. 172, 174). Ook hij, die iemands leven wegneemt, is een maling (idem III. bl. 173), aan welk woord blijkbaar eene uitgebreide beteekenis wordt gegeven, zoodat er niet alleen de dief onder begrepen moet worden, maar elk, die zich ten koste van een ander bevoordeelt of iemand zijn eer, dan wel het leven ontrooft. De vernieling van eenig goed wordt echter afzonderlijk strafbaar gesteld, waaruit men de gevolgtrekking mag maken, dat de Inlander zeer goed het verschil inziet tusschen hem, die wegneemt om zich te bevoordeelen en hem, die, alleen uit baldadigheid of wraakzucht, zich eenig voorwerp toeeigent ten einde het te vernielen. (Papakkumdjaja lankara, art. 4. Ind. Tijdschrift v. h. Recht, III, bl. 219). De denkbeelden van den Inlander zijn niet genoeg ontwikkeld om hem in staat te stellen zich een juist begrip te vormen van den dolus, welke bij diefstal gevorderd wordt. Blijkbaar kan hij zich den eigenlijken diefstal niet voorstellen zonder de bedoeling om voordeel te behalen. Gelijk bekend is, vorderen de nieuwere Europeesche wetten bij den dief den wil niet meer om zich te verrijken, doch zijn ze tevreden, indien deze het oogmerk heeft gehad zich wederrechtelijk eens anders goed toe te eigenen. Naar zijn meer verwijderd voornemen vragen de Europeesche wetten niet. Niet alzoo de Inlander. In zijn oog is winstbejag het motief van den diefstal en zijne wetten houden lange lijsten in van de vergoeding, welke de dief, naar gelang van de waarde der ontvreemde voorwerpen, moet betalen. Voor een koebeest of buffel, die gestolen werd, moest eene vergoeding van zestien realen in de Cheribonsche landen worden betaald. Bokken, schapen, vogels, boomen, alles was begroot, met verhooging der som, zoo de gestolen goederen aan een hoofd toebehoorden (Tijdschrift het Recht in N. I. dl. III, bl. 173). In Ben koelen moest de dief de dubbele waarde van het gestolene vergoeden (wetten en gewoonten in het landschap Benkoelen, t. a. p. III, bl. 256) en de bekende Javaansche wetten houden een aantal artikelen in, waarbij de vergoeding is geregeld, die de desa bij diefstal aan den bestolene behoorde te voldoen. Men zoude dus bij eene definitie van diefstal volgens Inlandsche begrippen den animus lucri niet moeten vergeten, daar, van hun standpunt gezien, de diefstallen alleen geschieden om zich zeiven of anderen te verrijken. Eigen richting wordt dan ook, gelijk reeds boven is opgemerkt, door de Inlandsche wetten niet onder diefstal gebracht, en de „Anger Ageng", in de vorige eeuw vervaardigd en thans nog in Solo in gebruik, legt den schuldeischer, die de goederen van zijn debiteur eigenmachtig aanhoudt, niet de straf van diefstal op, noch rangschikt hem onder de dieven (Anger Ageng art. 7, Pradoto art. 14). De Cheribonsche wetten bevatten een aantal artikelen over „eigen richting": over hen, die hun eigen rechter zijn; over hen, die eenig goed wegnemen vóór de rechter eene beslissing heeft genomen; over hen, die iemands goederen verzegelen zonder vergunning van den rechter; over eigendunkelijke vrijheidsberooving enz. (Tijdschr. het Recht in N. I. Dl. III, bl. 220). Handelingen, welke geene bedoeling om wederrechtelijk zich te verrijken ten grondslag hebben, beschouwt de Inlander derhalve niet als diefstal. Hij, die iets wegneemt om zich betaling te verschaffen van eene schuld, is geen dief in het oog van den Javaan. Voor diefstal is in zijn oog onrechtmatige wegname niet voldoende, doch wordt ook onrechtmatige bevoordeeling gevorderd. Gevonden goed kan het voorwerp van diefstal zijn. De Anger Pradoto beveelt, evenals een aantal andere Javaansche wetten, de teruggave van gevonden goed aan den eigenaar Slr. N. I. 2. en noemt hem, die het goed behoudt, eenen dief (Anger Pradoto art. 26). Volgens de Inlandsche begrippen op Java en ook ten deele op Sumatra geldende, is diefstal derhalve „de wegname van tilbare zaken met het oogmerk, om zich wederrechtelijk te bevoordeelen", terwijl enkele gevallen van oneerlijkheid, die wij onder misbruik van vertrouwen of verduistering zouden brengen, door sommige wetten met den algemeenen naam van „maling' worden aangeduid. De straf tegen diefstal, door de Mahomedaansche wet later ingevoerd, namelijk het afkappen der hand, vindt men met op „verduistering" toegepast in het „Compendium der voornaamste Javaansche wetten", hetwelk in de vorige eeuw bij den Landraad te Samarang gebruikt werd en waarop door Raffles in zijn bekend werk herhaaldelijk gedoeld wordt. Het blijft dus twijfelachtig, of de misdrijven van „verduistering en „valschheid in geschriften" door den Inlander als eigenlijke diefstallen worden beschouwd, ofschoon moet erkend worden, dat hij in sommige gewesten van den Archipel ze met den algemeenen naam van „maling" bestempelt. Verzwarende omstandigheden bij den diefstal. Maatstaf, waarnaar de zwaarte van den diefstal door den Inlander wordt beoordeeld. Waterrecht. Vrij algemeen vindt men in de Inlandsche wetten de waarde van het gestolene als de maatstaf aangenomen, waarnaar de meci of mindere strafbaarheid van den diefstal wordt beoordeeld. Volgens Marsden, History of Sumatra, bl. 118, werd op Sumatra in de Maleische landen onderscheid gemaakt tusschen diefstallen boven en beneden de vijf dollars, en de Anger Ageng, welke vrij zuiver de Javaansche denkbeelden teruggeeft, spreekt van kleine dieverijen, die met rottanslagen werden gestraft (Art. 3). Hoezeer de latere Europeesche wetten het stelsel afkeuren om de diefstallen te schatten naar de waarde van het gestolene, kan niet ontkend worden, dat zulk een stelsel geheel met de zeden der Inlandsche bevolking strookt. De vergoeding, door den dief te betalen, regelt zich dan ook, gelijk boven reeds opgemerkt is, naar de waarde van het gestolene. De diefstallen worden voor het overige onderscheiden naar de wijze, waarop zij gepleegd worden. In de eerste plaats kent de Inlander den diefstal bij nacht en den diefstal bij dag. De omstandigheid, dat de diefstal bij nacht is gepleegd, beschouwt hij gewoonlijk als verzwarende. Bij vele diefstallen wordt echter geen melding gemaakt van den tijd, waarop ze gepleegd zijn. Zoo blijft de vergoeding bij diefstal van boomen, huisdieren en te veld staand gewas even hoog, onverschillig of de wegname bij dag, dan wel bij nacht plaats had (Tijdschrift het Recht in N. I Dl. III, bl. 172 en volg.). De diefstal op afgezonderde wegen of in bosschen bij dag wordt in eenige wetten afzonderlijk genoemd. Evenzoo de diefstal bij dag uit de huizen der kampongs, de diefstal op de markt, de diefstallen van buffels en paarden uit de velden bij dag. Alle deze worden zwaarder gestraft 'dan diefstallen van veldgewassen of vruchten, van rijst, die nog te velde staat en kleine diefstallen van pluimgedierte (Cheribonsche wetten). Zeer zwaar wordt in de Cheribonsche landen gestraft de diefstal van gesneden en aan bossen gebonden padie. Zoo de dief levend gevat wordt, straft men hem met strenge geeseling. De Anger Ageng rekent onder de zwaarste diefstallen die, welke van moord vergezeld gaan en straft eveneens diefstal van vee vrij zwaar (Art. 3). Evenals de Javaan, die een aantal soorten van diefstal kent en voor elk daarvan verschillende benamingen bezit {Ind. Weekbl. v. h. R. No. 863), kent ook de Palembanger diefstal bij dag van voorwerpen, die zich buiten de woning bevinden; diefstal bij nacht uit de huizen; diefstal in een onbewoond huis; diefstal op den openbaren weg, met of zonder geweld en diefstal van te velde staand gewas (Tijdschrift voor N. I. Nieuwe Serie, Jaarg. V, Dl. I.). Op Bali, waar de Balineesche wetten Soeria Alam, Darma Oepapati, Agama, Adigama, enz., nog toegepast worden en de Hindoeleer bewaard is gebleven, kent men geene gelijkheid voor de wet en hangt de straf grootendeels af van de kaste, waartoe de schuldige of de bestolene behoort (Tijdschrift voor N. I. Nieuwe Serie, Jaarg. VIII, Dl. II). Voor zooveel Sumatra betreft vindt men in het werk van Miller, Verzameling van Battaksche wetten eene vrij duidelijke schets van de begrippen der Battakkers aangaande de zwaarte der diefstallen. Daar de bevolking verschillende standen kent, namelijk den adel, den burgerstand, den stand der tijdelijk vrijgelaten slaven en den stand der dienstbaren (slaven en pandelingen), worden de diefstallen onderscheiden naarmate van de persoon, bij wie de diefstal is gepleegd. Diefstal bij een adellijke wordt zwaarder gestraft dan diefstal bij een man van lagere geboorte en de boeten, waarvan meer dan elf soorten bekend zijn, dalen naarmate van den maatschappelijken rang van den bestolene. Dergelijke verzwarende omstandigheid is thans voor geene Europeesche wet meer aannemelijk, en kan dus niet opgenomen worden in eene voor Inlanders bestemde strafwet, ofschoon men er staat op kan makefl, dat de Inlander vrij algemeen het zal afkeuren, althans onbegrijpelijk vinden, dat de strafwet misdaden tegen hooggeplaatste personen begaan, niet zwaarder straft dan vergrijpen ten nadeele van lieden uit den geringen stand gepleegd. Wanneer men verder de op diefstallen gestelde straffen nagaat, blijkt het, dat de Battakker als verzwarende omstandigheid kent het nachtelijke uur, waarop de misdaad gepleegd wordt. Zelfs wordt hij, die des nachts inbreekt bij een hoofd, door zijne maagschap verstooten en overgeleverd aan den bestolene, die hem naar goedvinden mag dood en of tot slaaf maken. De vrouw en kinderen van den dief vervallen eveneens in slavernij. Steeds acht de Battakker diefstal in een bewoond kamponghuis zwaarder dan diefstal in een buiten de kampong gelegen ladanghuis of een wachthuisje. Dit is licht verklaarbaar, daar de veiligheid binnen de grenzen van het dorp of de kampong in de eerste plaats moet gehandhaafd worden. Is het huis gelegen buiten den versterkten of afgebakenden kring der kampong, alsdan moet de straf bij diefstal dalen, omdat de bescherming van dergelijke woonplaatsen moeilijk is 1) en bovendien elk het aan zich zei ven te wijten heeft, indien hij in zulk een ladanghuis voorwerpen van waarde opbergt. Niet alleen worden onder de zware diefstallen opgenomen die, welke bij hoofden, des nachts of in bewoonde kamponghuizen gepleegd worden, doch ook kan de soort, waartoe het gestolen voorwerp behoort, als eene verzwarende omstandigheid gelden. Evenals de Javaan, Soendanees en meerdere inheemsche volkstammen, achten de Battakkers den diefstal van een buffel uit de weide veel zwaarder dan een diefstal van ander vee, zooals varkens, schapen, geiten of pluimvee. De boete op diefstal van rundvee is in de schaal, door Mttj.fr geleverd, no. 6; de diefstal van ander vee valt iri de 9de boetesoort. Belangrijk is het verschijnsel, dat ook bij de Battakkers onder de geringere diefstallen worden gerangschikt de diefstallen van vruchten, zooals gember, uien, kurkuma, djagong, klappers, sirih en pisang en in het algemeen van alle veldvruchten van geringe waarde. Hij, die afgevallen vruchten opraapt, is niet strafbaar en evenmin ziet men er eenig kwaad in, om tot versnapering eenig suikerriet, of een doerian, mangga, dan wel een klapper uit den tuin van den buurman wegtenemen. Het begrip van strooperij, namelijk diefstal van veldvruchten enz., gelijk dit in de Nederlandsche strafwet is opgenomen, zoude dus in eene strafwet voor Inlanders weinig op zijn plaats zijn, of liever strijden met hunne denkbeelden. Ongelukkigerwijze bedreigt de thans in Indië van kracht zijnde strafwet tegen dergelijke feiten, welke de Inlander niet strafbaar acht, zeer zware straffen, indien ze van eene verzwarende omstandigheid vergezeld gaan, zoodat de diefstal van een klapper dan eens met een politiestraf, dan weder met kettingarbeid moet geboet worden. Diefstal van bijzonder beschermde voorweden, zooals „heilige buffels", straft de Battaksche wet zwaarder dan andere diefstallen. Het strafstelsel van den Battakker is, gelijk te verwachten was, volkomen passend voor zijne maatschappelijke toestanden en de weerklank zijner behoeften. 1) Men zou in deze omstandigheid eerder aanleiding vinden voor een zwaardere strafbedreiging. D. Hoe weinig bekend de Inlandsche strafwetten en bepalingen ook zijn, mag men echter uit het bovenstaande opmaken, dat diefstallen bij dag, zoo ze niet van andere verzwarende omstandigheden vergezeld gaan, lichter worden gestraft dan diefstallen bij nacht. Diefstallen in bewoonde huizen zijn in het oog van den Inlander ernstiger in dan diefstallen van voorwerpen, welke zich buiten het huis of de kampong bevinden. Roof of diefstal met geweld, kwetsing en doodslag behooren tot de zwaarste soort, evenals diefstal van vee uit de weide, diefstal van reeds geoogste padie, diefstal met geweld in bosschen of op eenzame plaatsen. Men kan dus aannemen, dat de Inlander als verzwarend beschouwt: a. de omstandigheid, dat de diefstal bij nacht wordt gepleegd, b. de omstandigheid, dat de diefstal wordt gepleegd met geweld of doodslag; c. de omstandigheid, dat de diefstal wordt gepleegd aan bijzonder beschermde voorwerpen, zooals vee in de weide, in bossen gebonden padie of goederen, aan hoofden toebehoorende, d. de omstandigheid, dat de diefstal wordt gepleegd in de kampong, e. de omstandigheid, dat gestolen is een voorwerp, dat zich binnen een bewoond huis bevond; Tot de lichtere diefstallen behooren: a. diefstallen van geringe waarde; b. van voorwerpen, die buiten de woning zich bevinden, bijv. op het voorerf; c. diefstallen in onbewoonde huizen; d. diefstallen van te velde staand gewas. De braak, waaraan de Europeesche wetten zooveel gewicht hechten, wordt zelden in de Inlandsche wetten als eene verzwarende omstandigheid genoemd, waarschijnlijk omdat de braak aan bamboezen omwandingen of deuren met een touwtje vastgemaakt, niet zooveel verschil maakt bij diefstal in een bewoond huis. Een algemeene regel is, dat de dief mag afgemaakt worden, zoo hij op de daad wordt betrapt, doch dit recht schijnt voornamelijk bij nachtelijken diefstal of plundering en roof te mogen uitgeoefend worden. De Cheribonsche wetten geven de bevoegdheid om den dief te dooden uitsluitend bij nachtelijken diefstal en vorderen uitdrukkelijk, dat men alsdan op het blok (titir) sla, ten einde de buren bijeen te roepen en het bewijs te leveren, dat geen sluipmoord heeft plaats gehad (Tijdschrift het Recht, Dl. III, bl. 164). Ook de Nawolo Pradoto legt den bewoner, die eenen dief heeft gedood, de verplichting op om alarm te slaan en het lijk of de ooren bij het gerecht te brengen (Art. 11). De plunderaar mag gedood worden (art. 6 Anger Ageng), doch bij kleine onbeduidende diefstallen bij dag, zonder geweld gepleegd, is het dooden van den dief ongeoorloofd, tenzij hij zich verzet. Diefstal van stroomend water, door afleiding van waterleidingen, ' wordt niet onder de eigenlijk gezegde diefstallen gerekend. De Anger Sepoeloeh bepaalt in art. 43, dat hij, die den loop van het water afleidt om zijn erf of rijstveld te bewateren, zonder daartoe het recht te hebben, dan wel hij, die dijken maakt zonder daartoe bevoegd te zijn, met eene boete van twaalf realen zal gestraft worden. Tot afscheidingsteekenen der velden moet men bezigen levende boomen, metselwerk of steenen, maar geene rivieren (Anger Sepoeloeh art. 41). De reden, waarom de wederrechtelijke beschikking over levend water niet als diefstal wordt beschouwd, schijnt hierin gelegen te zijn, dat de Inlander vrij algemeen het water niet als particulier eigendom kent. Dit is vooral op Sumatra het geval. In de Maleische gewesten van dat eiland kan elk gebruik maken van het bronwater en daar in de meeste negri's de waterleidingen met vereenigde krachten worden gegraven, zoo heeft ieder die daartoe heeft medegewerkt, het recht, om van het water gebruik te maken (Résumé van het onderzoek van de rechten op gronden in Sumatra uitgeoefend, bl. 31). De negri, op wier grond het water ontspringt, heeft het meeste recht daarop, doch schijnt de bevoegdheid te missen om het water in zijnen verderen loop te stuiten. Althans bij een geschil over het water van eene bron tusschen twee desa's werd beslist, dat eerst de hooger gelegen desa het water mocht gebruiken en daarna de lager gelegene (Zie Résumé alsboven bl. 31). In de Battaklanden werd, blijkens de door de bevolking gegeven antwoorden, eveneens het recht van ieder kampong-bewoner erkend om het water van rivieren en beken ten eigen nutte aantewenden, terwijl verboden was den natuurlijken loop van de rivieren, zonder toestemming der hoofden, te wijzigen. De zorg voor de waterleidingen en het behoorlijk gebruik van het water was algemeen opgedragen aan de hoofden, die uitsluitend de belangen van den landbouw op het oog hebben en een politietoezicht over den aanleg en het onderhoud dier leidingen uitoefenen. Men vindt echter nergens vermeld, dat hij die water uit eens anders leiding aftapt, als een dief zal worden gestraft. Dit is dan ook begrijpelijk, daar het water in de groote Europeesche steden eerst na den aanleg van duinwaterleidingen of van fabrieken meer in het bijzonder als particulier eigendom en voorwerp van diefstal werd beschouwd. In Benkoelen en de Lampongsche districten was het eveneens geoorloofd vrij over het water te beschikken, mits men geen nadeel toebracht aan lager gelegen gronden en hetzelfde was, volgens de opgaven der bevolking, in Palembang, Amboina, Celebes, Borneo en Banka het geval. In Celebes meende men dat het water, door gegraven leidingen aangevoerd, meer uitsluitend behoorde aan dengene, die de leiding had aangelegd en dat voorrecht wordt uit den aard der zaak in den geheelen Archipel aan den aanlegger der leidingen toegekend. Algemeen is ook op Java het gebruik van het water een onderwerp van politiezorg, doch in geen gewest werd door de bevolking het denkbeeld geopperd, dat hij, die water uit eene particuliere leiding tapte, een dief zoude zijn (Résumé voor Java). Zaken, die aan niemand toebehooren. Volgens het in de Maleische landen op Sumatra heerschend gewoonterecht mag ieder op woeste gronden boschproducten inzamelen en zelfs boomen vellen, mits daartoe vergunning wordt gevraagd aan het hoofd der negri, waartoe de bosschen behooren. Deze natuurlijke producten zijn dus in zekeren zin res nullius. In andere gewesten erkent men eveneens het recht om boschproducten in te zamelen, hetzij met of zonder vergunning. Een bijenzwerm behoort hem, die den zwerm het eerst ontdekt. Evenzoo handelt men met hars en gomsoorten (Résumé der Battaklanden bl. 60). Hierop zijn in vele kampongs echter eenige beperkingen aangenomen. Zoo kan in de Battaklanden ieder voor eigen gebruik zoovele boschproducten inzamelen, als hij verkiest, doch indien men daarin handel wil drijven, is eene vergunning tot inzameling op groote schaal noodig. In Mandhéling betaalt men aan de hoofden eene schatting van één vijfde van de waarde van het ingezamelde. Ook in de Lampongsche districten kan elk kampongbewoner tot eigen gebruik zoovele boschproducten inzamelen, als hij verkiest, doch in Kauer wordt een gedeelte der waarde van de ingezamelde damar, honig, was of karet aan de hoofden betaald. Het schijnt echter, dat de boschproducten niet overal ter beschikking zijn van allen, die deze verkiezen in te zamelen, doch meer in het bijzonder van de inwoners der kampong of marga, waartoe de woeste gronden behooren en in dat opzicht kan men dus niet ontkennen, dat de boschproducten slechts ten deele als aan niemand toebehoorende zaken kunnen beschouwd worden. Ook wordt somtijds het vellen van bepaalde boomsoorten verboden, zooals in eenige streken van Palembang het omkappen van ijzerhoutboom en of bamboe aan zekere voorwaarden is verbonden. In de meeste gewesten van Nederlandsch-Indië, zoowel op Java, als op Sumatra en in de Molukken, treedt de gemeente, hetzij die onder den naam van „kampong", „desa" of „negri" bekend staat, zeer op den voorgrond. De gemeente vormt met hare bebouwde en onbebouwde gronden, rivieren, beken, meren en aanslibbingen één geheel, zoodat zelfs de visschen, die zich in de rivieren, meren of poelen bevinden, aan de gemeenteleden behooren. De rivieren of beken, welke de grensscheiding tusschen twee gemeenten uitmaken, behooren voor de helft aan elk dier aanliggende gemeenten (Résumé's Java, Sumatra, Borneo enz.). De Inlandsche bevolking erkent echter, dat ieder het recht heeft in zee te visschen (Résumé Sumatra, Battaklanden, Lampongsche districten enz.). Op het strand, behoorende tot de gemeente, hebben echter alleen de gemeenteleden recht, zoodat de voorwerpen of dieren, die aldaar aanspoelen, niet tot de zaken kunnen gerekend worden, die geen eigenaar hebben. De algemeene regel is, dat goud of andere mineralen behooren aan de persoon, die eigenaar van den grond is, hetgeen mede niet overeenkomt met de Europeesche begrippen omtrent mijnbouw (1). Medeplichtigheid aan diefstal volgens den Inlander. Bewijs. Zooals reeds boven met eenige voorbeelden is aangetoond heeft de Inlander een onduidelijk denkbeeld van de leer der medeplichtigheid. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat dit leerstuk zooals het zich in Europa heeft ontwikkeld, niet tot zijn recht kan komen in eene maatschappij als de Inlandsche, welke de misdaad hoofdzakelijk beschouwt als eene schending van familiebelangen, grootendeels waardeerbaar in geld of vee en waarvoor de vergoeding zoowel verschuldigd is door den dader als door zijne verwanten of desagenooten. Wanneer de Nawolo Pradoto de desa aansprakelijk stelt voor diefstallen binnen haar gebied gepleegd, wanneer de Kitab Toepa de erfgenamen van den vermoorde gelijkelijk gerechtigd verklaart om den dood van den moordenaar te vorderen en bijna alle Inlandsche strafwetten in de eerste plaats de vrouw en kinderen van den schuldige laten boeten voor de misdaden van echtgenoot en vader, alsdan kan men voorzeker niet verwachten, dat de leer der medeplichtigheid, gegrond op het beginsel van persoonlijke schuldplichtigheid, diepe wortelen heeft geschoten in het hart eener bevolking, welke het solidariteitsstelsel huldigt en dus juist die persoonlijke schuldplichtigheid miskent. In het oudere Europeesche recht was dit evenwel niet anders. (1) Zie: De indische mijnwet (Stbl. 1899 no. 214) en de mijnordonnantie bevattende bepalingen ter uitvoering dier wet (Stbl. 1906 no. 434), beiden in werking getreden op 1 Mei 1907. D. Ook daar treedt de familie van den verslagene op om vergoeding van den schuldige of zijn geslacht te vorderen. Elke misdaad — vooral manslag of verwonding — is eene familie-kwestie, waarbij de schuld van den dader op den achtergrond treedt. „De schuld van weder-evening" — zegt Hugo de Groot — „komt uit het aangeboren recht." Hij beschrijft de procedure, bij doodslag in vroegere tijden gebruikelijk, aldus: „Iemand moedwillig zijnde doodgeslagen, zoo werd het doode „lichaam gebracht voor den rechter, ende de naeste magen doen„de de klachte van wegen het doode lichaam, zoo wierd de le„vende geleid bij den doode ende daarmede waren de magen „tegens den anderen verzoent." Men ziet hieruit, dat de doodslag ook bij de Europeesche bevolkingen in de middeleeuwen hoofdzakelijk een familiegeschil was tusschen de bloedverwanten van den verslagene en die van den dader. Men legde den dader naast het lijk van zijn slachtoffer en de zoen was gesloten, behoudens betaling van de geldsom als „weder-evening" verschuldigd. Het was dan ook de familie van den vermoorde, die de klacht indiende. De klager was de nagelnaaste van den overledene en verscheen met vier andere bloedverwanten voor den rechter, ten wiens overstaan hij vier malen bij eede beloofde, dat hij niemand valsch zoude beschuldigen. Daarna deed hij zijn wapenroep openlijk over het graf, dat voor den overledene was gereed gemaakt, richtte zijne klacht tot God in den hemel, tot den Graaf van Holland en den Baljuw der plaats, waar de manslag was gepleegd, en verklaarde, dat door dien manslag was gebroken Godes vrede, des Graven vrede en de vrede van den Baljuw. Zoozeer was — evenals bij vele Inlandsche stammen — het familiebelang bij de oude Germanen overheerschend, dat alle „weëen en warren" gemeen waren voor het gansche geslacht, en het geenszins voldoende werd geacht, dat de beleedigde of beschadigde de misdaad vergaf, doch de zoen moest geschieden tusschen de magen of bloedverwanten van weerszijde „te weten „binnen agter-zusters kinderen, ende tot deze zoen wierd bij de „magen des handdadigen zeker geld opgebracht, hetwelk genoemt „wierd maeggeld ende 't zelve geld wierd voor de erfzoene ge„noten bij de kinderen des overledene" (HuGO DE Groot. Inleid,, tot de Holl. Rechtsgel. bl. 407). De volken in hunne eerste tijdperken van ontwikkeling kennen, zoowel in Indië, als in Europa, aan de misdaad geen zuiver persoonlijk karakter toe. Zij beschouwen den schuldige meer als een man, die de familie heeft benadeeld dan als een misdadiger en zijn nog geheel onbekend met de latere begrippen omtrent strafrecht, welke geen familie-belang meer in aanmerking nemen, doch de persoonlijkheid van den misdadiger op den voorgrond stellen. De kloof, welke het strafrecht der middeleeuwen scheidt van de beginselen, waarop thans deze wetenschap berust, is wijd en het kan dus geene bevreemding verwekken, dat eerst in lateren tijd de leer der medeplichtigheid zich heeft gevormd en dat zelfs in het bekende werk van Mattheus, De Criminibus onder medeplichtigen gerangschikt worden personen, die in werkelijkheid mededaders zijn of die na de volvoering der misdaad aan de schuldigen schuilplaats verleenen of hun in de vlucht behulpzaam zijn. (Opem tulisse intelligitur non solum is, qui caesum attinuit, quo minus fugeret, sed et is, qui post commissum crimen fugam rei juverit, quive latitantem receperit Mattheus t. a. p. bl. 11). Het beginsel van solidariteit en familiebelang, hetwelk in de wetten der Javanen, Maleiers en Battaks overheerschend is, verzette zich ook bij die volken tegen eene geleidelijke ontwikkeling van de leer der medeplichtigheid. De akten van beschuldiging, door de Inlandsche Officieren van Justitie opgemaakt, toonen dan ook aan, dat het begrip van medeplichtigheid hun slechts duister voor den geest staat. Een der vroegere djaksa's op Madura was gewoon ieder als medeplichtige te beschouwen, die, op welke wijze dan ook, tot den moordenaar in betrekking had gestaan. Hij gaf hiervan een merkwaardig bewijs bij gelegenheid van een doodslag. Gelijk bekend is, zijn de Madureezen gewoon om stieren of koeien tegen elkander te laten harddraven. De beesten worden dan, met kransen versierd, naar het strand gebracht of naar de plaats, waar de wedren zal geschieden en gewoonlijk stijgt de eigenaar zelf op zijn stier, om bij den wedloop het dier te besturen. Toen nu op zekeren dag een dergelijk feest plaats had, trok de stier van een der mededingers de algemeene aandacht door de snelheid en sierlijkheid van zijnen loop. De eigenaar was dan ook ten hoogste tevreden en gaf zijne vreugde over den welgeslaagden rit door een opgewekten dans te kennen. Ongelukkigerwijze was zijn buurman, die na hem in het kamp trad, minder voorspoedig. De stier, dien hij bereed, liep slecht en maakte zulke dwaze sprongen, dat het verzamelde gezelschap in een schaterlach uitbarstte. Dit was te veel voor den ongelukkigen berijder. Hij springt van zijnen stier, trekt zijn kris en stoot die den dansenden buurman met zulk eene zekere hand in het hart, dat de man dood ter neder stort. Bij de behandeling dezer strafzaak werd niet alleen de schuldige voor den rechter gebracht, doch legde de djaksa tevens eenige lieden „medeplichtigheid aan manslag" ten laste, omdat zij den stier van den moordenaar hadden helpen opvangen ! Het is zeker, dat niet alle Inlandsche Officieren van Justitie de dwaasheid zullen hebben om de toeschouwers van eenen manslag als medeplichtigen te beschouwen doch het feit, dat niet de eenvoudige dessaman, maar een Inlandsch ambtenaar van het Openbaar Ministerie zoo konde mistasten, toont genoegzaam aan, dat ^ het begrip van medeplichtigheid en mededaderschap niet zeer levendig is bij den Inlander. Ook de bewijsleer in strafzaken berust bij den Inlander op onzuiveren grondslag. Zoo bepaalt de Cheribonsche wet, dat men den buurman van den bestolene voor den dief zal houden, indien zich eene opening bevindt in de gemeenschappelijke omheining en wordt op praesumtie hij beboet, die met eenen bekenden boosdoener denzelfden weg volgt (Tydschr. het Recht in N. I. III, p. 144, 147,149, 218). In Benkoelen acht men het bezit van gestolen goed voldoende bewijs voor de schuld van den bezitter aan den diefstal. Somtijds laat men een eed toe, uitgaande van de meening, dat hij, die onder eede verklaart niet gestolen te hebben, ook geen dief kan zijn (Tydschr. I, p. 257). Op Bali is het begrip omtrent de bewijsleer eveneens weinig ontwikkeld. Zoo veroordeelde de Kertaraad te Boeleleng bij vonnissen van 1 Mei 1883 en 1 Juni 1883 tot boete zekeren J. Peloong, die werd beschuldigd, dat hij de vrouw van zekeren Mian metontbloote kris had willen dwingen hem ter wille te zijn. Getuigen werden in zijne zaak niet gehoord. De man werd veroordeeld, omdat hij ter terechtzitting was verschenen zonder verweerschrift, of — gelijk de Balineesche wet Darma Oepapati zich uitdrukt — in het strijdperk was verschenen als een haan zonder sporen. Bovenstaande voorbeelden zouden met meer kunnen worden aangevuld, doch toonen genoegzaam aan, dat, hoeveel gezond verstand en geslepenheid de Inlander ook moge bezitten, noch in zijne wetten, noch in zijne rechtspraak zuivere denkbeelden omtrent medeplichtigheid en bewijs worden aangetroffen. § 2 Beweegredenen, welke den Inlander tot misdrijf voeren. Wraakzucht. Verstoring der geestvermogens. Bijgeloof. Hebzucht. De processenverbaal der crimineele terechtzittingen toonen aan, dat „wraakzucht" eene der meest voorkomende beweegredenen tot misdrijf onder de Inlandsche bevolking is. Kleine grieven, die voor den Europeaan in den regel geen grond zouden opleveren om misdrijf te plegen, zijn dikwerf voor den Inlander voldoende om hem tot moord, brandstichting of dergelijke feiten te brengen. Eenige weinige voorbeelden, ontleend aan grootendeels openbaar gemaakte vonnissen, kunnen dit aantoonen. Ronosemito vermoordt eene vrouw, omdat deze hem op den passar aan zijn kleedje had getrokken. Hij beschouwde dit als eene grove beleediging (Ind Weekbl. van het Recht. No. 242). Kadam laat zijn broeder vermoorden, omdat deze eenen boom had verkocht, die tot de nalatenschap van hunnen vader behoorde (Ind. Weekbl. No. 253). Een ander legt een onschuldige valschelijk diefstal ten laste, omdat deze hem eenige geleende rijst niet had teruggegeven (Ind. IV No. 106). wongso was ontevreden op zijne vrouw, bond haar vast, ontkleedde haar en stelde haar aldus aan den weg ten toon, met drek in den mond (Ind. W. No. 98). Een ander echtgenoot was zoo vertoornd op zijne vrouw, omdat deze geen rijst voor hem had gekookt, dat hij haar 's nachts geld ontstal, hetwelk haar in bewaring was gegeven (Ind. IV. 1430). DjadiN neemt aan een achtjarig meisje, dat koekjes rondventte, eenige dier koekjes af, werpt het kind, toen het om betaling vroeg, op den grond, trapt het op den buik en laat eindelijk tot driemaal toe een zwaren steen op het hoofd van het kind vallen, hetwelk daarop bezwijkt. Eene zestigjarige vrouw verwondt eene andere vrouw, omdat deze het hoofd van haren man had schoongemaakt (Ind. W. No. 125), terwijl Ditowirono het huis van zijn vriend in brand stak, omdat deze hem geen geld wild leenen (Rechtb. v. Omgang Keboemen 15 November 1882). Diporeso steekt een huis in brand, waarin hij had willen stelen, uit wraak dat hem dit niet gelukte (Rechtb. van Omg. Keboemen 18 Januari 1883). Rawiten verbrandt het huis van zijn dorpshoofd, die hem wegens onwilligheid tot het verrichten van heerendiensten had aangeklaagd (R. v. O. 1ste Afd. 23 Juni 1883). Men zoude deze gevallen met vele andere kunnen vermeerderen. De kalmte, waarmede de slachtoffers zich somwijlen, zonder verzet, aan den wil van den moordenaar onderwerpen, is voor een Europeaan onverklaarbaar. Op Madura werd voor de Rechtbank van Omgang terechtgesteld zekere Pa Tina, die twee personen, die hij op een avond bij zich te gast had genoodigd, levend in een drogen put had begraven. Hij gaf zijn voornemen om hen te begraven bedaard aan de ongelukkigen te kennen en deze volgden hem zonder verzet naar buiten en lieten zich, ofschoon zij mannen in de kracht huns levens waren, zonder een schreeuw te uiten, in den put nederwerpen, die daarop met zand en steenen werd gevuld. Een zoon bracht zijne moeder en zuster naar een kerkhof, maakte daar een graf, verzocht haar daarin te stappen, hetgeen zij gewillig deden en begroef haar, zonder dat zij eene poging waagden om hun leven te redden. Moord, gepleegd op vader of moeder, komt dikwerf voor en toont aan, dat de genegenheid van den volwassen Inlander voor zijne ouders niet altijd groot is. somobroto steekt zijne moeder overhoop, omdat deze hem een karbouw weigerde (Rechtb. v. O. Blora, 5 September 1883); Santie doet hetzelfde met hare bejaarde moeder, onder voorgeven, dat ze haar voor een beest aanzag {Ind. Weekbl. No. 244). De bewering van moordenaars, dat zij hunne slachtoffers voor honden of varkens aangezien hebben, is zoo menigvuldig, dat men daarvan honderde voorbeelden zoude kunnen aanhalen. Gewoonlijk zijn die beweringen loutere verzinsels, doch het komt ook wel voor, dat men moet aannemen, dat de schuldige te goeder trouw in die meening heeft verkeerd. Dit brengt ons van zelf op het terrein der geesteskrankheden. '-tt Terwijl bij Europeanen plotseling opkomende hallucinatiën zich zelden voordoen, kan men vele gevallen mededeelen, waaruit blijkt, dat de Inlander zeer gemakkelijk in eenen toestand van razernij kan vervallen en daarbij gewoonlijk zijne slachtoffers voor dieren aanziet. Zoo vermoordde Bessok, zonder eenige aanleiding, zijne vrouw, omdat hij haar voor een hond aanzag. Een ander zag zijnen broeder voor een varken aan. Een derde meent den duivel voor zich te zien en steekt te goeder trouw dien duivel overhoop (liet Recht in N. I. NI, 500, Ind. Weekbl. 257). In alle die gevallen was geen spoor van voorafgaande krankzinnigheid aanwezig en kon niet gedacht worden aan kwade trouw. De koorts heeft op de geestvermogens van den Inlander eene veel sterkere werking dan op den Europeaan. Nassioen doodt in eenen koortsaanval zijne vrouw en wordt razend op het gezicht van bloed, zoodat hij vele andere personen verwondt. {Ind. W. 52). Een ander meent in een koortsaanval, dat een tijger hem aanviel en doodt een in zijne nabijheid staande persoon. (Ind. Tydschr. I, 123). De Inlandsche vrouw Miijem geeft haar kind de borst, wordt wakker en snijdt het kind den hals af, zeggende, dat zij bij haar ontwaken zich in eene onaangename stemming bevond en meende, dat een varken haar aanviel [Ind. W. 302). De toestand van mata glap is genoegzaam bekend en nauwkeurig beschreven door Dr. Swaving. {Ind. Tijdschr. IV, 125). Het schijnt, dat de Inlander in dien toestand wordt gebracht zoowel door koortsaanvallen als door eigen opwinding. Zijne zwakkere geestvermogens worden spoediger verstoord dan die van den Europeaan en bieden minder wederstand aan ziekte of hartstocht. Het leven van zijnen medemensch heeft daarbij dikwijls in zijne oogen weinig waarde. Boehalip en Tanang, twee Bandjareezen, nemen plotseling hun klewang en verwonden hunnen makker Mamat, met wien zij in dezelfde prauw zaten, op vreeselijke wijze, omdat deze hen had aangezet wat sneller te roeien. Toen de ongelukkige in het water viel en zich aan het vaartuigje vastklampte, hakken zij hem de vingers af en zoeken hem, nadat hij gezonken was, overal om hem verder aftemaken. (Landr. Martapoera 24 October 1883). Tadjab vermoordt Boenadi, omdat hij dezen verdacht zijne kip te hebben gestolen. (R. v. O. te Soemenap 19 December 1883). Akap moordt eene geheele familie uit om eenige kleinigheden machtig te worden en voor drie gulden vermoordt een ander zijn kameraad. Spottend geeft de moordenaar aan het lijk van den vermoorde soms den naam van „pindang" (gedroogde visch). (R. v. O. Soemenap, 22 Januari 1885). Genoegzaam blijkt uit de medegedeelde feiten, dat de Inlander zeer gemakkelijk tot moord overgaat en dat de oorzaak daarvan gezocht moet worden in zijne zucht tot wraak en zijne geringschatting van het leven zijner naasten, gepaard aan zijn gebrek aan zelfbeheersching. Str. N. I. 3# Na wraakzucht is hebzucht eene der voornaamste aanleidingen tot misdrijf bij den Inlander (Ind. W. 1013). De diefstallen in Nederlandsch-Indië zijn zeer menigvuldig en in vele dessa's heerscht slechts eene betrekkelijke veiligheid. Een gevoel van schaamte over den gepleegden diefstal merkt men bij den Inlander niet op {Ind. W. 1415). Zelfs is het voorgekomen, dat de beklaagde op de terechtzitting het gestolen voorwerp terugvroeg, daar hij nu toch voor den diefstal werd gestraft (Ind. W. 98). Geringe zedelijke ontwikkeling belet den Inlander gewoonlijk het schandelijke zijner daden in te zien; dit blijkt vooral uit het feit, dat vele misdrijven gepleegd worden door gezeten landbouwers en zelden honger of ellende de aanleiding daartoe is. Bovendien is elk Inlander vatbaar voor het grofste bijgeloof. Hij neemt elke bewering, hoe bespottelijk ook, dadelijk aan en bij oproerige bewegingen speelt bijgeloof dan ook steeds eene groote rol. In den Bandjermasinschen oorlog was zekere Sultan KOENING met bovennatuurlijke krachten begaafd en deed hij het volk gelooven, dat hij met éénen slag van zijnen arm de stoomschepen der Kompagnie konde verbrijzelen. De Dajakker Raban verhaalde, dat men zijne voorouders terug zoude zien, als men alle Hollanders vermoordde. Iedereen geloofde dit. Van heinde en ver kwam het volk opdagen en vermoordde alle Europeanen, die het machtig kon worden [Ind. W. 574). Rijkdom wordt, volgens de meening der bevolking, dikwijls door geesten verleend. Te Bandjermasin beweerde zekere Entot, dat hij in betrekking stond tot een geest, die hem een tooverformulier had geleerd, waardoor hij ledige zakken met rijksdaalders kon vullen. Hij had grooten aanhang (Ind. IV. 1395). Te Poerbolinggo vertelde een Inlander, dat zich in een bosch een geest ophield, Tengas genaamd, die zich vertoonde in de gedaante van een wild zwijn en iedereen rijk konde maken, die het geluk had eene zijner vele dochters te huwen. ^ De bevolking nam dit verhaal terstond als waar aan en vele trouwlustigen trokken naar het bosch, om de dochters van het zwijn te huwen en op die wijze rijk te worden (Ind. W. 104). Een andere geest, Blorong genaamd, kon de menschen rijk maken, die ƒ 20 offerden bij zekere beek. De geest zou daarvoor een muntstukje geven, hetwelk van zelf zich zou vermeerderen. Ook dit praatje vond ingang (Ind. IV. 239, 104). Zekere Javaan verdiende veel geld met te beweren, dat hij tegen betaling van ƒ 21/, iemand voor de cholera konde vrijwaren; zijn macht daartoe ontleende hij aan de buitengewone lengte van zijn voorarm (Ind. IV. 99). Te Amoentai vermoordde men een kind, omdat een kaars, vervaardigd van katoen, geweekt in kinderbloed, een onfeilbaar middel was om rijk te worden (Ind. W. 201). Zoodra iemand verhaalt, dat hij onkwetsbaar is, vindt hij dadelijk velen, die hem gelooven. Verscheidene Inlanders in de Ommelanden van Batavia geloofden eenige jaren geleden, dat zekere Ba Beiran onkwetsbaar was en drie dagen duisternis kon teweegbrengen, gedurende welke dagen de gelegenheid gunstig was om de Europeanen te vermoorden. Zekere Kar was zoo overtuigd, dat hij onkwetsbaar was, dat hij zich met knuppels liet doodslaan [Ind. IV. 206). Menigmaal kan de Inlander zijne droombeelden niet van de werkelijkheid onderscheiden. Zekere Javaan hield vol, dat hij door eenen visch naar wal was gedragen (Ind. IV. 265), terwijl een ander een doofstomme doodsloeg, omdat hij dien ongelukkige voor een geest aanzag(Ind. W. 248). Niet onwaarschijnlijk is het, dat in zulke gevallen de ontwikkeling van den volwassen Inlander gelijk staat met die van het kind. Zelfs hoofden geven aan het bespottelijkste bijgeloof toe. Zekere Karijo Yoeda, hoofd der dessa Kasembar, liet alle ongehuwde vrouwen uit de dessa een flink pak slaag toedienen, omdat het in zoo langen tijd niet geregend had (R. v. O. Bangil 4 April 1883). Ttrtodrono koopt een amulet om zijnen broeder uit de dessa te laten verhuizen (Ind. W. 1430). De strafwetten moeten voorzeker met deze speciaal Inlandsche toestanden rekening houden. De geringe ontwikkeling van den inboorling, zijn gemis aan zelfbeheersching, zijn bijgeloof, mogen door den rechter vooral niet over het hoofd worden gezien. De vele schakeeringen, waaronder de misdaad zich in Indië vertoont, vorderen, dat aan den rechter hier te lande grootere vrijheid in de bepaling der straf worde gelaten dan in Europa. Bovendien toonen de processen-verbaal der crimineele terechtzittingen aan, dat sommige misdrijven, welke veelvuldig onder de Europeesche bevolking voorkomen, zelden door Inlanders worden gepleegd en dat omgekeerd vele misdrijven, welke zeldzaam zijn onder de Europeanen, zeer gewoon zijn bij de In- landsche bevolking. Zoo deed zich volgens de gerechtelijke statistiek over 1873 en 1874 het misdrijf van valschheid in authentieke geschriften in 1873 slechts voor in vijf residentiën (Batavia, Soerabaia, Pasoeroean, Bagelen en Pekalongan) met twaalf beklaagden. Misdrijven tegen de eerbaarheid waren mede zeldzaam. Te dier zake stonden in 1873 in het geheel een en zestig beklaagden terecht, terwijl in sommige residentiën dit misdrijf niet voorkwam. Daarentegen was het aantal beklaagden wegens moord, doodslag, verwonding en diefstal zeer groot. Hierbij moet evenwel de aard der verschillende bevolkingen in aanmerking worden genomen. In 1873 stonden te Makassar wegens moord terecht elf personen, te Ternate twee en twintig; in de residentie Madura alleen honderd en elf en een en negentig wegens doodslag. In het westen van Java en op Sumatra kwamen moord en doodslag minder vaak voor. Brandstichting is op Java zeer menigvuldig. In 1873 werden vier en negentig beklaagden daarvoor terechtgesteld; in 1874 ongeveer zestig. In één jaar stonden in Probolinggo honderd drie en vijftig, in Krawang honderd tachtig, in de residentie Batavia drie honderd zeven, in de residentie Soerabaia drie honderd twee en in Madura twee honderd vijf personen terecht, alleen wegens diefstallen met braak, bij nacht en onder dergelijke verzwarende omstandigheden. In Midden-Java werden zes en dertig beklaagden terecht gesteld wegens zoogenaamde ketjoe-partijen; in Oost-Java zeven en twintig. Hierbij komen nog op Java een zeventigtal beklaagden wegens andere diefstallen met geweld Voor de rechtbanken van omgang, welke alleen zware diefstallen behandelen, stonden in 1873 vijf honderd twaalf en in 1874 vijf honderd een en vijftig personen terecht, uitsluitend ter zake van misdrijven tegen de eigendommen. De misdrijven tegen de eigendommen, welke door de landraden werden afgedaan, waren veel talrijker. Het aantal beklaagden beliep in 1873 negen duizend acht honderd negen en dertig personen. De diefstallen, welke op de zoogenaamde politierollen werden behandeld, zijn in de openbaar gemaakte statistieke bescheiden niet afzonderlijk opgegeven, doch zullen wel grooter in aantal zijn dan de door de landraden behandelde. Voor een gedeelte is hieraan wellicht het algemeen gebruik toeteschrij ven om des nachts gewapend de rijstvelden en andere aanplantingen te bewaken en de gewoonte, om de vruchten te plukken voor ze tot voldoende rijpheid zijn gekomen *). Op alle deze verschijnselen behoort in een strafwetboek voor Inlanders gelet te worden. Ook de wijze, waarop de Inlander zijne menigvuldige diefstallen pleegt, is zeer eigenaardig. Een dievenlantaarn gebruikt de Inlander niet noch eenige der voorwerpen, waarmede zijn ambtgenoot in Europa gewoonlijk voorzien is. Meestal werkt hij in duisternis of heeft, in plaats van een lantaarn, een vuurvlieg in een hollen bamboe, dan wel in een doorgesneden manggapit bij zich (IncL. W 615). Zijn grasmes dient hem om den grond onder den wand der bamboezen woning weg te graven of de rottantouwen los te snijden, waarmede de omwandingen der hut zijn vastgebonden. Ontelbaar zijn de diefstallen, welke op die wijze in de dessa's gepleegd worden. Is de dief eenmaal zóóver gekomen, dat het gegraven gat groot genoeg is om hem door te laten, of dat de omwanding der woning voldoende is geopend, dan maakt hij zich gemakkelijk meester van de meestal onbeduidende bezittingen van den bewoner. Een paar sarongs, eenige geldstukken, een kris of sirihdoos is gewoonlijk alles, wat hij machtig wordt en na zich van die begeerde voorwerpen te hebben meester gemaakt, verdwijnt hij 1) Wellicht nog meer een maatregel tegen vruchtenlievende gedierten. D. door hetzelfde gat, hetwelk hem toegang tot de woning heeft verschaft. Gewapend is hij altijd en daar hij dikwerf zijne buren of bekenden besteelt, die hem zeer goed kennen, tracht hij vooral te voorkomen, dat men hpm herkent en maakt er geen gewetensbezwaar van om den bewoner der woning, zoo deze hem in de duisternis betrapt, gevoelig met zijn grasmes te treffen. Kustroof l) komt voor in de nabijheid van Madura; roofpartijen op groote schaal bijna uitsluitend in de Vorstenlanden, soms in Kedoe, Kediri, zelfs in de residentie Samarang 2). Men onderscheidt de ketjoe- van de kampak-rooverijen. Deze misdrijven zijn hoogst gevaarlijk, omdat ze openlijk geschieden, ten aanschouwe der politie. Schreeuwende en tierende, brandende toortsen in het rond zwaaiende, werpt zich eene bende van tien, twintig of dertig man plotseling op eene woning, welker bewoner, gelijk vooraf wordt nagegaan, eene groote som gelds of vele gouden en zilveren sieraden bezit. Gewapend met knuppels, hakmessen of sabels trappen zij de deuren open, slaan mededoogenloos ieder, die niet vlucht, dood, verbrijzelen alle meubelen en gaan, na den buit veroverd te hebben, in den regel ongedeerd weder weg. Iedereen tracht bij het hooren van het geschreeuw der roovers zijn leven te redden. Verzet is meestal onmogelijk en daar de ketjoe's altijd hun gelaat zwart gemaakt hebben en ook dikwerf geheel naakt zijn, worden zij zelden of nooit aan gelaat of kleeding herkend. In Midden- en Oost-Java worden menigmaal handelaren of personen, die naar de markt gaan of daarvan terugkomen, op den weg aangevallen en van alles beroofd. Men heeft opgemerkt, dat die misdaden zelden door dieven van beroep gepleegd worden, doch veelal door gewone dessalieden, die aan eene opkomende begeerte geen wederstand kunnen bieden. Met uitzondering van eenige recidivisten treft men dan ook in Indië geene zoo verstokte, gevaarlijke boosdoeners aan als in Europa. De Inlander gaat zeer licht tot diefstal of roof over, zoodra hij 1) En zeeroof. _ 2) In latere jaren verkreeg daarvoor beruchtheid de afdeeling Bekasi der res. Batavia. iets ziet, hetwelk hem bevalt en ontelbaar zijn de voorbeelden van vrij gegoede dessalieden, die eene voorbijgaande koopvrouw beroofden, omdat zij, aan den weg zittende, haar naar den passar zagen gaan of daarvan terugkomen en den wensch in zich voelden opwellen haar de sarongs of weinige guldens te ontnemen, die zij bij zich had. Vergiftiging komt niet zooveel voor, als men met het oog op de vele inlandsche vergiften wel zoude vermoeden. Waarschijnlijk is het dessaleven voor de ontwikkeling dezer misdaad niet gunstig. Wederspannigheid (rebellie) is niet zeldzaam onder de Inlandsche bevolking op Java en Madura. Hierbij toont zich eveneens het eigenaardig karakter van den Inlander. Zelden zal de geringe man zich tegen districtshoofden of hooger geplaatste ambtenaren verzetten. Meermalen echter komt hij in verzet tegen zijne dorpshoofden en gewoonlijk zijn de heerendiensten hiervan de oorzaak. Voor de rechtbanken van omgang kwamen in 1875, 1876, 1877, 1878, 1879 en 1880 volgens de statistieke opgaven, respectievelijk 26, 15, 41, 33, 55 en 54 gevallen voor van aanranding, beleediging en verwonding van ambtenaren. Hoevele personen te dier zake voor de Landraden terecht stonden, wordt in de openbaar gemaakte statistieke verslagen over die jaren niet afzonderlijk opgegeven. Men vindt daarin alleen vermeld, dat in die jaren tusschen de zes- en achthonderd personen wegens misdrijven tegen de algemeene zaak werden terechtgesteld. De verdeeling der heerendiensten en de willekeur der dessahoofden moeten echter noodzakelijk aanleiding geven tot menigvuldig verzet. Reeds boven is opgemerkt, dat wraakzucht, bijgeloof en hebzucht voor den Inlander de meest voorkomende beweegredenen tot misdaad zijn. Doch ook schaamte drijft hem dikwijls tot het plegen van strafbare daden. De Inlander wordt — gelijk hij het noemt — spoedig beschaamd (maloe). Een schertsend woord, eene onschuldige spotternij, kan hem tot de gruwelijkste daden vervoeren. Hij vreest niets meer dan uitgelachen te worden. Hoe Ronosemito eene vrouw doodde, omdat deze hem aan zijn kleedje getrokken en op die wijze beschaamd had gemaakt, is reeds vermeld. De Madurees vooral is op dit punt zeer gevoelig. Zoo beschouwt hij het als zeer belachelijk eene mismaakte vrouw te huwen. Eene vrouw, die mank loopt of eenig ander lichaamsgebrek heeft, zal bezwaarlijk een huwelijk kunnen doen. Zekere Soedin had eene manke vrouw bezwangerd. Hare bloedverwanten drongen er op aan, dat hij haar zoude huwen, doch Soedin wilde zich niet blootstellen aan de spotternijen zijner dorpsgenooten en besloot dus zijne minnares te dooden. Op zekeren dag lokt hij haar naar een boschje, maakt de vrouw met zijn grasmes af en bindt het lijk aan een boom vast. Het vreemdste van dit geval is, dat de meeste dessalieden die handeling zeer natuurlijk vonden en het lijk begroeven zonder van den moord aangifte te doen, zeggende, dat de vrouw toch mank liep en dus niets waard was (Rechtb. v. Omg. Bondowoso, 15 Sept. 1884). Meer gevallen van dien aard kwamen voor. Niet alleen wraakzucht, bijgeloof en hebzucht drijven den Inlander tot misdrijf, doch in sommige gedeelten van Java, door Madureezen bewoond, zijn duels of uitdagingen tot een gemeenschappelijk gevecht niet zeldzaam. Bij feesten komen alle gasten gewapend met lans, kris of mes en menigmaal klinkt des avonds de uitdagende kreet „Ah, Ah", waarmede de liefhebber van een gevecht zijnen tegenstander oproept. Eene andere wijze van uitdaging is zijne speer in den grond te steken en ieder met den dood te bedreigen, welke ze mocht aanraken (R. v. O. Bangkallan, 9 Sept. 1884). Op Borneo werkt het verlangen naar het bezit van een menschenhoofd zeer mede om den inboorling tot moord aantezetten. Naar zijne meening geeft hij een groot bewijs van moed, wanneer hij een slapende ombrengt. Zelfs bij het plegen van diefstal wordt het hoofd van den bestolene als een belangrijk deel van den buit beschouwd en de Dajak Toeroeng bin Tan, koelie te Kwala Kapoeas kon niet nalaten de hoofden aftesnijden van drie personen, die in zijne woning waren beroofd en afgemaakt. De wet heeft vergeten op het schenden van lijken straf te stellen (Landr. Kwala Kapoeas, 15 November 1884). Bovenstaande schets van de beweegredenen, die den Inlander tot misdrijf aanzetten, bevat geenszins een oordeel over het karakter van den bewoner dezer gewesten in het algemeen. Het lag slechts in het bestek van dit werk om aantetoonen, hoe de Maleier, de Javaan en de andere Indische volken zich in het oog van den strafrechter voordoen, wanneer zij met dezen in aanraking komen. Niet de deugden, doch de ondeugden van het volk worden hier geschilderd en met die ondeugden moet voorzeker rekening gehouden worden, wanneer eenmaal de tijd aanbreekt om voor Indië eene strafwetgeving in het leven te roepen, die meer in overeenstemming is met de bestaande behoeften dan de thans van kracht zijnde wetten. Hoewel moet erkend worden, dat de Chineezen op Java en Madura tot het rustigste deel der bevolking behooren en zich zelden aan zware misdrijven schuldig maken, heeft de geschiedenis der strafrechtspleging geleerd, dat de aard der bewoners van het Chineesche rijk geenszins de uitsluitende oorzaak is van het geringe aantal, door hen gepleegde misdrijven. Integendeel zijn de Chineezen op Borneo en vooral in De!i zeer verdorven, hetgeen niet kan worden toegeschreven aan hunne afkomst uit andere streken van China, dan op Java gevestigde Chineezen. Zoowel in Deli, als op Borneo vindt men Chineezen uit dezelfde plaatsen, waaruit ook vele Chineezen op Java afkomstig zijn. Evenmin kan men het groot aantal afschuwelijke misdrijven, waaraan de Chineezen in Deli zich schuldig maken, toeschrijven aan de omstandigheid, dat zij allen behooren tot het schuim der bevolking in China en als koelies uit de armste klassen worden aangeworven. Ook op Java is de Chinees van geene betere afkomst en treedt hij gewoonlijk als doodarme koeli aan wal. Waarschijnlijk is de rustige houding der Chineesche bevolking op Java niet toeteschrijven aan eene buitengewone zachtheid van karakter, maar aan twee voorname oorzaken, in de eerste plaats aan de vorming eener gegoede, beschaafde klasse van Chineesche handelaren, die het meer woelige element harer landgenooten geheel beheerscht en binnen de perken houdt en in de tweede plaats aan eene krachtiger politie, waardoor het ontstaan van vijandige geheime genootschappen wordt tegengegaan. Hoe gevaarlijk deze genootschappen zijn, bewijst de afschuwelijke moord in 1884 in Deli begaan. Een aantal Chineesche arbeiders kwam in Februari van dat jaar voorbij het Kongsiehuis No. 3, gelegen op de onderneming Maryland. Zoodra zij bij dit huis waren, werden zij door een der aldaar wonende koelies aangeroepen en toen het bleek, dat zij niet tot het geheime genootschap Ho Sing behoorden, noch het roode briefje konden vertoonen, hetwelk den eedgenootentotherkenmngsteeken dient, grepen een veertigtal koelies hen aan, mishandelden de weerlooze personen en eindigden met vier hunner levend te begraven. . Te dier zake werden vijf en twintig leden van het geheime genootschap Ho Sing voor den Landraad te Medan terechtgesteld en negen hunner bij vonnis dd. 17 October 1884 ter dood veroordeeld. Uit het proces bleek tevens, dat onder de Chineezen aldaar tegennatuurlijke ontucht zeer algemeen is. Merkwaardig is te dien opzichte de lezing van de vonnissen in eene andere zaak, namelijk die van Tjam Ah Kie en Tan A JOE, op 8 November 1884 door dezelfde rechtbank gewezen. Deze lieden waren in volle bekentenis, dat zij eenen Europeeschen opzichter verraderlijk hadden vermoord. Op eenen morgen ten half negen ure, toen de opzichter in eene loods werkzaam was, verborgen zij zich, met hakmessen gewapend, achter de deur en vielen den niets kwaads vermoedenden Europeaan bij het verlaten der loods onverhoeds aan. Met hunne wapens brachten zij hun slachtoffer zoovele wonden toe, dat deze op de plaats dood bleef. De redenen, welke de schuldigen tot dien moord aanzetten waren zoo onbeduidend, dat men zich die afschuwelijke daa alleen kan verklaren door de diepe verdorvenheid der beide schuldigen in aanmerking te nemen. Volgens hun zeggen waren zij ontevreden op den opzichter, omdat deze hun een voorschot had geweigerd en een hunner bovendien, naar hij meende, onrechtvaardig had behandeld bij de werkverdeeling. Zij erkenden echter, dat zij zeer aan elkander gehecht waren en antwoordden eenparig op de vraag, of zij niet wisten des doods schuldig te zijn, dat zij bereid waren hunne straf te ondergaan en aan het bestunr overlieten om hen op te hangen. Blijkbaar gevoelden deze menschen, die 24 en 36 jaren oud waren, rioch eenig berouw, noch eenige vrees, en had hunne zedeloosheid zelfs de ingeschapen zucht tot zelfbehoud grootendeels bij hen uitgedoofd. § 3 Personen aan de strafwet onderworpen. Nederlandsche en Duitsche wetten. De nieuwe Nederlandsche strafwet is volgens art. 2 en 3 toepasselijk op ieder, die zich binnen het rijk in Europa aan eenig strafbaar feit schuldig maakt en verder op ieder, die buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlandsch vaartuig eenig strafbaar feit pleegt. De memorie van toelichting op de Nederlandsche strafwet neemt, evenals de meeste schrijvers over dit onderwerp, aan, dat strafbare daden, gepleegd aan boord van vreemde schepen, in de rivieren of wateren van den Nederlandschen Staat, onder het bereik vallen der Nederlandsche strafwet. Dit vloeit voort uit het algemeen beginsel van art. 2 der Nederlandsche strafwet. Oorlogschepen worden uitgezonderd. Misdrijven aan boord dier schepen begaan, worden niet voor den Nederlandschen rechter gebracht, omdat een oorlogschip grondgebied van den staat blijft, wiens vlag het voert, waar het zich ook bevindt. De bepaling in de Nederlandsche wet, dat de Nederlandsche strafwet toepasselijk is op ieder, die zich buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlandsch vaartuig aan eenig strafbaar feit schuldig maakt, schijnt in strijd te zijn met boven aangegeven regelen van volkenrecht, omdat nu een misdrijf, bijv. diefstal, gepleegd aan boord van een Nederlandsch vaartuig in een vreemde haven, strafbaar is volgens de Nederlandsche wet, terwijl het volkenrecht leert, dat in zulk een geval de wet geldt van het land, waar het handelsvaartuig zich bevindt. De minister meende echter, dat bovenstaand voorschrift geen inbreuk is op het territorialiteits-beginsel, omdat ook het recht der vreemde rechtbanken om die feiten te straffen niet wordt ontkend en de vonnissen dier rechters onder zekere voorwaarden geëerbiedigd worden. De Nederlandsche strafwet wordt verder toepasselijk verklaard op personen, onverschillig van welken landaard, die zich buiten het rijk in Europa schuldig maken aan aanslagen op den Koning, den regeeringsvorm, het Koninklijk huis enz., aan muntmisdrijven, valschheid in schuldbrieven van den Nederlandschen Staat en aan eenige scheepvaartmisdrijven, zooals zeeroof enz. Nederlanders kunnen bovendien gestraft worden voor alle misdrijven tegen de veiligheid van den Nederlandschen Staat of de Koninklijke waardigheid, waar ook gepleegd l), en ambtenaren voor ambtsmisdrijven buitenslands begaan. (Art. 5 en 6 Ned. strafw.). Ook de schipper en de opvarenden van een Nederlandsch vaartuig blijven buiten het grondgebied van den Nederlandschen Staat aan de Nederlandsche strafwet wegens scheepvaartmisdrijven enz. onderworpen. (Art. 7 Ned. strafw.). Door de niet opname van dit beginsel in de Nederlandsche wet, althans wat een groot aantal misdrijven betreft, kan een Nederlander in Nederland worden vervolgd wegens een in het buitenland gepleegd en daar volkomen geoorloofd feit. Aangaande de buiten 'slands gepleegde misdrijven wordt bij de Algemeene Bepalingen van wetgeving (St. 1847 No. 23) voor Ned.-Indië vastgesteld, dat de ingezetene van Ned.-Indië kan vervolgd worden wegens misdrijven tegen de rust en veiligheid van den Staat buiten het grondgebied van Ned.-Indië begaan. Hetzelfde geldt voor muntmisdrijven. Daar echter in 1847 de Code Pénal in Ned.-Indië geen kracht had, is moeilijk te beslissen, wat art. 32 der Algemeene Bepa- 1) Ook is volgens art. 5 al. 1, 20 de Nederlandsche strafwet toepasselijk op den Nederlander, die zich buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan een feit hetwelk door de Nederlandsche strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land, waar het begaan is, straf is gesteld. K. lingen met de uitdrukking „misdrijven tegen de rust en veiligheid van den staat" bedoelt. De Ned.-Indische wetten gaan echter nog verder en straffen alle ingezetenen, die in het buitenland een misdrijf tegen een ingezetene van Ned. Indië begaan, en zelfs in sommige gevallen ook misdrijven buiten 'slands tegen buitenlanders gepleegd. (Art. 33 Alg. Bep.). Hierdoor wordt het mogelijk den moordenaar ook in Ned.Indië te vervolgen wegens een moord op een buitenlander buiten Ned.-Indië begaan, doch van den anderen kant is het nu ook mogelijk iemand te vervolgen voor een feit, dat in het land, waar het gepleegd werd, niet misdadig was. Wat de personen aangaat, op welke het Inlandsch strafwetboek toepasselijk is, zoo leert ons de memorie van toelichting, dat het wetboek geldt niet alleen voor de landzaten of inboorlingen van den Indischen Archipel, maar ook voor de met dezen gelijkgestelde personen. „Het is de bedoeling — zegt de memorie van toelichting — met „de Inlandsche Christenen ook de Christenen onder de Vreemde „Oosterlingen gelijk te stellen. De Regeering was bij het uitvaardigen van het wetboek de meening toegedaan, dat men in „de eerste plaats moet te rade gaan met de nationaliteit en niet „met de godsdienst". Volgens de memorie van toelichting zouden dus Chineezen, Arabieren, Perzen, ja zelfs Armeniërs, Japanners l), enz., aan de Inlandsche strafwet zijn onderworpen, onverschillig of zij Christenen, Heidenen of Mahomedanen zijn. Hoe duidelijk deze uitspraak der Regeering ook moge zijn, het is er verre van af, dat de jurisprudentie zich daaraan heeft onderworpen. Integendeel staan Vreemde Oosterlingen, die Christenen zijn, niet alleen gewoonlijk voor Europeesche rechtbanken terecht, maar meestal wordt op hen ook niet het Inlandsch, doch het Europeesch strafwetboek toegepast. Bij arrest van 15 Maart 1869 (Ind. W. 304) besliste het HoogGerechtshof, dat het Europeesche strafwetboek op Chineesche Christenen moet toegepast worden en verkondigde dit rechts- 1) Sedert zijn de Japanners gelijkgesteld met Europeanen en is op hen dus van toepassing het Sw. voor E. D college in het algemeen de leer, dat Arabische, Moorsche of Chineesche Christenen niet zijn onderworpen aan het Inlandsche strafrecht. Sedert wordt vrij algemeen die leer gehandhaafd, zooals onlangs nog bij arrest van 9 Mei 1883. (Ind. Tijdschr. v. h. R. XLII, p. 207; Ind. W. 1047) *) 2). De rechtspraak heeft zich dus niet veel gestoord aan de verklaring der Regeering, dat het Inlandsch strafwetboek op alle Vreemde Oosterlingen toepasselijk is, onverschillig of zij Christenen zijn, dan wel niet. In weerwil dat de Regeering bij de uitvaardiging van dat wetboek duidelijk te kennen gaf, dat niet de godsdienst, maar de nationaliteit als maatstaf moest genomen worden ter bepaling van de personen, die tot de Europeesche of tot de Inlandsche bevolking behooren, bleven de rechtbanken toch de Christenen onder de Vreemde Oosterlingen als Europeanen beschouwen. Verwonderen kan dit niet, want kort vóór de uitvaardiging der Inlandsche strafwet had de Regeering, evenals de rechtbanken, ook de godsdienst als criterium aangenomen (Bybl. No. 1703; Ind. W. 730, 733, 743). Men hechtte dus niet veel waarde aan de meeningen van eene zoo weifelende Regeering, te meer niet, omdat bij de behandeling van art. 109 Regeerings Reglement, hetwelk de geheele materie beheerscht, was verklaard, dat 'ten aanzien van Vreemde Oosterlingen alleen de godsdienst en niet de nationaliteit aangaf, wie tot de Europeesche, wie tot Inlandsche bevolking behooren (Mem. van Toelicht, op het R. R.) Art. 109 van het Regeerings Reglement zegt dit dan ook vrij duidelijk, hetgeen nog meer in het licht valt, wanneer men de alinea's 4 en 5, die oorspronkelijk niet in het artikel voorkwamen, daaruit voor een oogenblik wegdenkt. Alsdan blijkt, dat het woord „Inlanders" niet kan insluiten de Vreemde Oosterlingen en dat de bepaling van alinea 4, waarbij de Inlandsche Christenen, in weerwil hunner gelijkstelling met D Bij vonnis van 1 April 1893 achtte de Raad van Justitie te Batavia zich bevoogd de strafzaak van een Christelijk Britsch-Indisch inboorling (Dewis Agajoem) te berechten en paste het Europeesch strafwetboek op hem toe. K. 2) Een Christen-Afrikaan is justitiabel voor den Raad van Justitie. HGHo 23 Jan. 1901. T. 76, blz. 148. Europeanen, terug worden geworpen in den kring hunner landgenooten, niet ziet op Chineezen, Arabieren, Perzen, Mooren, enz. Deze lieden verheffen zich tot Europeanen als ze Christenen zijn, maar blijven onverbiddelijk met Inlanders gelijkgestelden, als ze niet tot de Christelijke godsdienst overgaan. Door eene andere uitlegging van art. 109 R. R., door aan te nemen, dat Chineezen, Mooren, Perzen, enz., altijd met Inlanders gelijkgesteld worden, zelfs al zijn ze Christenen, schaft men feitelijk de 2 alinea van art. 109 af, daar er dan in Indië geene personen overblijven, die als Christenen met Europeanen kunnen gelijkgesteld worden. In den laatsten tijd werd bij de verschillende rechtbanken op nieuw herhaaldelijk de vraag besproken, welke personen als Europeanen te beschouwen zijn, en welke daarentegen aan het Inlandsch strafwetboek zijn onderworpen (Ind. W. 1536, 1545). De Raad van Justitie te Samarang was van oordeel, dat een zekere F., hoewel door eenen Europeaan als zoon erkend, toch een Inlander zoude zijn, omdat zijne moeder, eene Inlandsche vrouw, niet in die erkenning had toegestemd. Nu is het natuurlijk, dat de nationaliteit niet kan afhangen van eene meer of minder juiste acte van den Burgerlijken Stand. Er zijn duizende Europeanen, die in het geheel geene geboorteacte of acte van erkenning kunnen vertoonen en toch Europeanen blijven. Men denke slechts aan de vondelingen, die zelden met hun geboorteakte op straat worden nedergelegd, maar in Europa door de deskundigen zeker niet tot de Aziaten zullen gerekend worden. De akten van den Burgerlijken Stand mogen de afkomst bewijzen en aantoonen, uit welk geslacht een gegeven persoon voortspruit, zfj bewijzen niet of men Europeaan dan wel Inlander is. De anthropoloog zal de kenmerken van beide rassen nauwkeurig weten aan te geven en terstond in staat zijn mede te deelen, of men te doen heeft met een Polynesiër, een Europeaan of iemand van gemengd ras. Met deze op de werkelijkheid gegronde gegevens behoort zoowel de wetgever als de rechter rekening te houden. De Nederlandsche wet van 28 Juli 1850, St. No. 44, neemt de vondelingen zelfs onder de Nederlanders op *), en de Regeering verklaarde bij de behandeling van het Regeerings Reglement, dat het criterium van den landaard alléén kan dienen tot het aanwijzen van twee groote klassen: „Europeanen en „Inlanders". (Keuchenius Handd. II, p. 296). " Met recht vernietigde het Hof dan ook het vonnis van den Raad van Justitie te Samarang, waarbij deze genoemden F. alleen omdat zijne acte van erkenning niet in orde was, naar de Inlandsche bevolking terugwees 2) 3) 4). De nationaliteit is een ethnografisch, geen legaal vraagstuk. De Europeaan blijft Europeaan, dat is wordt geen Aziaat, al neemt hij de Hindoe- of Mahomedaansche godsdienst aan, maar de Aziaat, de Afrikaan, wordt een gelijkgestelde met Europeanen, als hij zich tot het Christendom bekeert. 1) De thans vigeerende wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Ned. Stb. 1892 no. 268) gewijzigd bij Stbl. 1907 no. 177 doet hetzelfde zoolang niet blijkt van de afstamming van den vondeling. Zie art. 2. letter b. dier we . 2) In het hier besproken arrest werd uit de feilen, dat F. een Europeeschen naam droeg, als Europeaan was grootgebracht en den staat van Europeaan voerde, de conclusie getrokken, dat hij als Europeaan moest beschouwd worden, zoolang het tegendeel niet was gebleken. Voor de kwestie van het „voeren van den staat van Europeaan" is nog van belang 's Hofs arrest van 4 Juni 1895, I. W. 1671. De beklaagde J. had voor den eersten rechter in de Hollandsche taal eenige mededeelmgen gedaan zag er uit als een Indo, droeg het haar Europeesch en was Europeesch gekleed: die omstandigheden wettigden naar 's Hofs oordeel nog niet de gevolgtrekking, ^at .1 den staat van Europeaan voerde. ' '3) Bij arrest van 23 Januari 1901, T. 76, blz. 148, werd beslist dat justitiabel is voor den R. v. J. de bekl., van wien genoegzaam blijkt, dat hij is een AfnLaan .» "e„ opgave in het voor.. onder»»!., <1,. h» is een Chri.ten, n« .. TT'b v J. te Batavia had aioh niet bevoegd verklaard otn k.tmi. te men van de strafzaak van den bekl., niettegenstaande aan dezen was ^reik een vergunning tot vestiging (Stbl. 1872 no. 638) als ware hij Europeaan omdat noch door die vergunning, noch door latere aanslagen in de ^elast^n^ ^ wordt geleverd van zijn staat van Europeaan, maar alleen, dat de admimstra tieve autoriteit hem als zoodanig beschouwde. Het Hooggerechtshof vernietigde deze beslissing. Volgens het opperrechter ij college was voldoende aannemelijk gemaakt de afstamming van den uit den vreemde afkomstigen beklaagde van Albaneesche voorouders in de mannelijke lijn Daartegeu doet niet af. dat bekl. in deze gewesten aanvankelijk den staat van Arabier heeft gevoerd en als zoodanig toelating heeft ver^eg®1Q' Europeaan behoort hij voor den R. v. J. terecht te staan. Ind. W. v. . nos. 2323, 2331. Zoo leert het Regeerings Reglement. Doordrongen van Christelijke beginselen, begreep de Nederlandsche wetgever zeer goed, dat hij buiten machte was eenen neger of Chinees tot Europeaan om te tooveren, maar wel lag het in zijne macht aan de Christelijke godsdienst een privilegie te schenken en dit geschiedde. Hoe echter die godsdienstmaat te rijmen is met onze tractaten met Turkije, Perzië, Siam, enz, is moeilijk op te helderen, want in alle die tractaten verklaren de hooge contracteerende partijen, dat ze wederkeerig hunne onderdanen zullen behandelen, als die der meest begunstigde natie. Xu zoude men kunnen vragen, wat onder de meest gunstige behandeling te verstaan is en of een Inlander, die met dwangarbeid wordt gestraft, in ongunstiger toestand verkeert dan een Europeaan, aan wien gevangenisstraf wordt opgelegd. Zeker niet wanneer de veroordeelde van geringen stand is. Dit is te eerder aanneembaar, omdat werkelijk straffen in de open lucht voor den oosterling gunstiger zijn, dan gevangenis of tuchthuis !), zoodat een Pers, die tot dwangarbeid werd veroordeeld, zeer veel moeite zoude hebben om te bewijzen, dat tuchthuisstraf minder bezwarend is. In algemeenen zin spreekt de rechter recht volgens de strafwet en kan de uitlegging of toepassing van tractaten moeilijk in zijnen werkkring liggen. De bekende schrijver over het droit international C. Calvo {Droit intern. Paris 1870, Dl. I, p. 732) geeft dit ook toe en zegt: „En principe 1'interprétation des traités dérive du droit de les conclure et appartient dès lors en propre et exclusivement au pouvoir exécutif de chaque état". Evenwel laat hij er op volgen, dat de uitlegging der tractaten aan den rechter is opgedragen, zoodra men zich plaatst „sur le terrain des intéréts privés". Het strafrecht is nu wel geen privaat recht, doch de rechter kan niet uitsluitend de strafwet toepassen, zonder zich met de uitlegging van tractaten bezig te houden, zoodra die tractaten eene wijziging van het strafrecht beoogen. De vraag, of op den Turk, Pers, enz., al zijn ze geene Christenen, de Inlandsche strafwet volgens de tractaten toegepast 1) Hierover is men in latere jaren anders gaan denken. Str. N. I. D. 4. mag worden, behoort dus door den rechter bij elk voorkomend geval beantwoord te worden. Als slotsom dezer beschouwingen wordt dus aangenomen: 1°: dat de Inlandsche strafwet op Vreemde Oosterlingen, die Christenen zijn, volgens art. 109 Reg. Regl. niet toepasselijk is, omdat deze Oosterlingen door het feit van hun overgang tot het Christendom als met Europeanen gelijkgestelden te beschouwen zijn *); 2°: dat, in weerwil der met Perzië, Siam, Turkije, enz., gesloten tractaten, de onderdanen der vorsten van die rijken onderworpen zijn aan de Inlandsche strafwet, omdat niet bewezen is, dat het-strafstelsel dier wet ongunstiger is voor den beschuldigde. dan dat der Europeesche wet, en vooral, omdat zij niet behooren tot het Europeesche ras, waarvoor het Regeerings Reglement eene afzonderlijke wetgeving heeft vastgesteld. Eene andere vraag moet hier ten slotte besproken worden, namelijk welke strafwet toepasselijk is op onderdanen van inlandsche vorsten, aan welke volgens art. 27 Reg. Regl. het recht van zelfbestuur is gelaten. Gemeld artikel leert, dat de algemeene verordeningen en dus ook de Inlandsche strafwet, slechts in zooverre op die gedeelten van Ned.-Indië toepasselijk zijn, als met dat recht van zelfbestuur bestaanbaar is. Nu deed zich het geval voor, dat een onderdaan van een dezer vorsten zich schuldig had gemaakt aan slavenhandel en ofschoon hij die slaven te Makassar had aangevoerd, meende de toenmalige Regeering, dat de man alleen strafbaar was volgens de wetten van den vasalstaat, waar hij woonde. Die meening is zeker onjuist, omdat hij de slaven had ingevoerd binnen het grondgebied, hetwelk rechtstreeks onder het Nederlandsch-Indisch gezag stond, doch ware dit met het geval geweest, dan zoude moeilijk de Nederlandsch-Indische strafwet op hem kunnen toegepast worden -). Evenzoo wordt het twijfelachtig of men de onderdanen van 1) Deze beschouwingen passen niet meer in art. 109 R.R. zooals dit luidt krachtens de wet van 31 Dec. 1906 (Stbl. 1907 n». 205). o) In het nader te bespreken arrest van het Hoog Gerechtshof dd. 17 1895 (T. LXV, blz. 105) wordt, wat betreft het misdrijf van slavenhandel, aan de Nederlandsch-Indische strafwet een ruime toepassing op onderdanen^der vasalstaten gegeven. Zie § 47. zulke vorsten kan straffen, indien zij zich gewapend tegen de Regeering verzetten. Wederom is de Nederlandsch-Indische Strafwet volgens art. 27 Reg. Regl. uitgesloten, en art. 33 Algemeene Bepalingen spreekt alleen van misdrijven buitenslands, dus niet binnen de vasalstaten begaan '). Zelfs weet men niet, hoe te handelen, indien een Nederlander in zulk een vasalstaat wordt vermoord of wanneer verraad is gepleegd, tenzij de met die vasalstaten gesloten contracten daaromtrent de noodige voorschriften inhouden 2). § 4 Misdrijf en overtreding volgens het strafwetboek voor Inlanders Art. 1. (Strfw. Eur. art. 1) (C. P. art. 1). Overtreding bestaat in het doen of nalaten van hetgeen, onder bedreiging van geen zwaardere straf dan dwangarbeid buiten den ketting en geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij de reglementen of keuren van politie, gelijk mede bij wettelijke verordeningen op het stuk van 's lands middelen en pachten, en van hetgeen, onder bedreiging van geene zwaardere straf dan ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon en geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij algemeene of locale verordeningen. 1) Het vonnis van den Raad van Justitie te Makasser dd. 1 Augustus 1888 m zake Hadjie Betawie g strafbare poging tot diefstal op te lestelen, welke.hand®hng me S ^ ^ ^ ^ wasbinnenge veren, vermits net doel veriju . , . twee(je geval waren met drongen of de hand naai• binnen a ff woninK doorgesneden, doch kwam hetzelfde doel de touwen *®r woning wilde binnendringen, wacht¬ je oP de vlucht ging; ook hier werd geen begin van uitvoering der arglistige wegneming aanwezig geacht. In beide beschikkingen werd door het Hof b®"lS : hct voigende geval: Dit college zag mede geen strafbare poging S C en gelasten dezen A en B. doen, zich voor hoofden uitgevende, d*or hem doen hen te volgen met g^ovè/te halen om terug te keeren en de goe- l O. weigert dit « ™ b« hen tot de SS^tntenTan1 T—nde (Arrest van 22 Maart 1893, T. LXI blz. 101). „dat in de wet nergens eenige grond aanwezig is voor de be„wering, dat dan eerst begin van uitvoering zou bestaan, wanneer „het bezit der zaak is begonnen overtegaan op den dief". Integendeel — zegt de Hooge Raad — nadat het bezit is overgegaan op den dief, heeft de wegneming reeds plaats gehad. Hetzelfde leerde de Hooge Raad bij arrest van 1840, terwijl bij een aantal andere arresten het beginsel werd gehuldigd, dat er geen sprake van poging is, wanneer de dader eenig voorwerp reeds uit het bezit des eigenaars heeft gebracht, hoewel hij het niet heeft medegenomen *). (Ned. Pasicrisie, voce diefstal). Ook Ortolan, Berthould en andere schrijvers zijn van gevoelen, dat ondergraving, braak, inklimming, enz., poging tot diefstal zijn, wanneer het doel van den dader was om te stelen, en inderdaad is, gelijk boven werd opgemerkt, poging tot diefstal eene onbestaanbare zaak, wanneer men vordert, dat de dief met de wegneming der goederen een aanvang hebbe gemaakt. Bij misdrijven, welke, als diefstal, uit ééne handeling bestaan, kan die handeling niet in een begin en een einde worden gesplitst. Andere gevallen van poging kunnen bij de behandeling der afzonderlijke misdaden worden opgenoemd. Aangaande poging tot overtredingen bepaalt de strafwet voor Inlanders het volgende: Art. 4. (Sw. Eur. art. 4). (Code Pénal art. 3). (Nederl. Sw. art. 46). 1 oging tot overtreding van reglementen en keuren van politie is niet strafbaar. Poging tot de andere in art. 1 vermelde overtredingen en tot misdrijven, waarop geen zwaardere straf dan dwangarbeid buiten den ketting is gesteld, is, wanneer zij voldoet aan de vereischten, omschreven in het eerste lid van art. 3, strafbaar in de gevallen, waar dit uitdrukkelijk bepaald wordt. In die gevallen is de straf dezelfde als de op de volbrachte 1) Ook het Hoog Gerechtshof achtte bij arr. van 16 Juli 1886, R. i. I. XLVII blz. 265, den diefstal voltooid met de wegneming van het voorwerp van de plaats, waar het zich bevond, hoewel de dader, vóór het verlaten van de woning werd betrapt. K daad gestelde, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald, of tegen de volbrachte daad dwangarbeid buiten den ketting is bedreigd, welke bij strafbare poging met een derde wordt verminderd. Met dit artikel van het Inlandsch strafwetboek komt het Europeesch strafwetboek grootendeels overeen, terwijl ook het nieuwe Nederlandsche strafwetboek het beginsel huldigt, dat de poging met eene lichtere straf moet worden bedreigd dan het voltooide misdrijf, en dat poging tot de in dat wetboek opgenomen overtredingen niet strafbaar is. Zoodra de overtreding geene kwade trouw vordert en aanwezig is door het materieele feit alleen, gelijk bij de meeste politieovertredingen, kan uit den aard der zaak \an poging geen sprake zijn. Volgens de wet toch veronderstelt „poging" altijd den wil om te misdoen en die wil kan niet aanwezig zijn bij nalatigheid of verzuim in de opvolging van politieverordeningen. Doch ook poging tot overtreding van andere reglementen zooals van het reglement op de in- en uitvoerrechten, op de, overschrijving van vaste goederen, op het recht van successie, enz., is onbekend, omdat die reglementen niet uitdrukkelijk de poging strafbaar stellen. De Raad van Justitie te Batavia besliste ook, dat de niet ten uitvoergelegde wil om zonder vergunning van het bestuur nieuwe verkoopplaatsen van opium opterichten, niet strafbaar is (T. dl. X. 948). L , . De poging tot misdrijven, waarop alleen dwangarbeid buiten den ketting is gesteld, wordt volgens de wet alleen gestraft, wanneer dit uitdrukkelijk is bepaald. Zulk eene uitdrukkelijke strafbaarstelling der poging vindt men o. a. in art. 178 der Inl. strafwet, waar poging tot ontvluchting met braak of geweld met straf wordt bedreigd. Eveneens is poging strafbaar gesteld bij de diefstallen, vermeld in art. 304, 305 en 317 der Inl. strafwet. Daarentegen is poging tot het verleiden van militairen met strafbaar (art. 46), evenmin als poging tot het vervaardigen van valsche reispassen (art. 109), of poging tot verduistering van welden door een ambtenaar, beneden de ƒ 3000 (art. 119). O Poging tot hetzelfde misdrijf is zonderling genoeg echter wel strafbaar, indien de verduisterde som f 3000 te boven gaat. Evenzoo is poging tot knevelarij strafbaar als ze door openbare ambtenaren wordt gepleegd, doch niet zoo hunne ondergeschikten zich daaraan schuldig maken (art. 122). Hieruit blijkt, dat de Indische wetgever over het algemeen poging tot lichtere misdrijven niet strafbaar heeft willen stellen, ofschoon niet duidelijk is, waarom poging tot hetzelfde misdrijf bijv. knevelarij, dan eens strafbaar is en dan weder niet. De drieledige verdeeling der strafbare feiten in misdaden (crimes), wanbedrijven (délits) en overtredingen (contraventions), welke in den Code Pénal was aangenomen, werd door den N. I. wetgever verworpen. Met die drieledige verdeeling stond de strafbaarheid der poging in het nauwste verband, daar poging tot wanbedrijven niet strafbaar was tenzij dit uitdrukkelijk was bepaald. Door nu de misdrijven te verdeelen in twee soorten, namelijk in die, waarbij poging strafbaar en in die, waarbij ze niet strafbaar is, heeft de Indische strafwetgever de door hem afgeschafte drieledige verdeeling eigenlijk weder in het leven geroepen, aangezien die verdeeling hoofdzakelijk haar kenmerken ontleende aan de strafbaarheid der poging. Het verschil tusschen „misdaden" en „wanbedrijven" bestaat volgens den Code Pénal alleen ten aanzien van poging tot misdrijf, de verzachtende omstandigheden, de verjaring en de herhaling van misdrijf (Memorie van toelichting op het Ned. strafwb. bl. 90). Door dit verschil weder in het leven te roepen, voorzoover poging betreft, heeft, gelijk zooeven werd opgemerkt, de Indische strafwet zijdelings de wanbedrijven, welke zij afschafte, opnieuw in het strafstelsel opgenomen. Trouwens de Memorie van toelichting op het Europeesche strafwetboek voor Ned.-Indië erkent, dat de overtredingen in art. 1 der wet omschreven, gelijk staan met „wanbedrijven", voorzooverre ze niet politieovertredingen zijn. § 6 Strafstelsel. Het strafstelsel in de wetboeken voor Inlanders en Europeanen in N.-I. aangenomen, berust op andere grondslagen, dan dat der nieuwe Nederlandsche strafwet. De doodstraf en de tuchthuisstraf werden in de nieuwe Nederlandsche strafwet afgeschaft en daarvoor in de plaats gesteld o-evangenisstraf en hechtenis. & Gevangenisstraf van vijf jaren of minder wordt geheel, gevangenisstraf van langeren duur gedurende de vijf eerste jaren in afzondering ondergaan. De tot gevangenisstraf veroordeelde kan, wanneer hij drie vierden van zijn straftijd en tevens ten minste drie jaren in de gevangenis heeft doorgebracht, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. , De hechtenis is de minst zware vrijheidsstraf en duurt hoogstens één jaar en vier maanden. Zij wordt in gemeenschap doorgebracht. Het Nederlandsche strafstelsel berust dus op afzondering van den gevangene, met voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoogst waarschijnlijk is het stelsel van eenzame opsluiting nooit voor Nederlandsch-Indië geschikt te maken. In een heet klimaat is celstraf ondragelijk, terwijl ook eene voorwaardelijke invrijheidstelling van den gevangene met het oog op den onvoldoenden toestand van het politiewezen, gelijk zoude staan met onvoorwaardelijke invrijheidstelling. De celstraf was in Nederland sinds vijf en twintig jaren bekend en de werking daarvan in bijzonderheden nagegaan *). Hier te lande zoude in allen gevalle een proef daarmede moeten genomen worden, alvorens tot de invoering dier straf kon overgegaan worden, daargelaten nog de bijna onoverkomelijke finantieele bezwaren, welke tegen het bouwen van geschikte gevangenissen voor ruim tien duizend veroordeelden bestaan. „ , . , De Indische strafwetten hebben de doodstraf, tuchthuisstra en gevangenisstraf behouden. 1) In latere jaren is de celstraf duchtig aangevallen. D- Bij de onzekerheid der rechtspraak in deze gewesten, voornamelijk op grond van de weinige geloofwaardigheid der Inlandsche getuigen, zoude de afschaffing der doodstraf, afgezien van andere redenen, zeker wenschelijk zijn. Gevallen, dat onschuldigen de doodstraf ondergingen, zijn niet zeldzaam. Op Madura deed zich het geval voor, dat twee personen wegens moord werden geëxecuteerd. Eenige jaren later werden hunne medebeschuldigden opgevat en de vroegere getuigen, weder opgeroepen, erkenden volmondig, dat zij bij de eerste behandeling der zaak gelogen en twee onschuldigen aan de galg hadden gebracht. De bloedwraak, die lang op Madura in gebruik is geweest, heeft zich, na de vestiging van het Europeesch gezag op dat eiland, omgezet in de zoogenaamde „dawa", dat is de aanklacht door bloedverwanten of aanverwanten. Men vindt in de desa's bepaalde leermeesters (goeroe), die de valsche aanklacht opstellen, de getuigen voorbereiden en elk hunner de rol aanwijzen, die ze op de terechtzitting moeten spelen. Het karakter van den rechter wordt bestudeerd, oefeningen worden gehouden, zelfs in de gevangenissen en op die wijze worden dikwijls onschuldigen veroordeeld, omdat het onmogelijk is het kunstig samenstel van logens te ontwarren. Toen op zekeren dag bij eene der rechtbanken op Madura de gewoonte werd aangenomen, om de getuigen niet alleen te laten verhalen, wat zij gezien hadden, maar om ze dit ook te laten vertoonen, bleek weldra in een aantal moordzaken, dat de getuigen niets van den moord gezien hadden, daar ze allen verschillende voorstellingen gaven van de bewegingen van den moordenaar en zijn slachtoffer. Ze erkenden ten volle door een goeroe tot getuigen te zijn klaar gemaakt. Dit middel om de valsche getuigen te betrappen moest echter weldra worden opgegeven, omdat i Zij was noodzakelijk na invoeging van art. 9a Sw. I bij hetzelfde Kon. Besl., omdat anders, met een beroep op art. 5, 7°, in zijn vroegere redactie, zou kunnen worden beweerd, dat ook in het geval van art. 9a, geen gevangenisstraf van langer dan acht dagen zou kunnen worden opgelegd. D- De landraad besliste, dat deze straf zwaarder was dan dwangarbeid met geldboete of verbeurdverklaring, omdat ontzetting van rechten in art. 6 der Inl. strafwet eerder wordt genoemd dan verbeurdverklaring. De geldboete is geene bijkomende straf. Verbeurdverklaring en ontzetting zijn dit wel. Maar hoewel „bijkomende" straffen blijven het toch „straffen" (Rauter I, p, 258). Dit zegt de wet zelve. Vroeger was het aantal bijkomende straffen veel grooter dan thans (brandmerk, geeseling) en door die bijkomende straffen werd de hoofdstraf verzwaard. De beslissing van den landraad is dus zeer aannemelijk, ofschoon het vreemde gevolg daarvan is, dat eene overtreding van een reglement op het stuk van 's lands middelen en pachten tot een misdrijf wordt bevorderd J). De schaal der straffen in art. 5 aangegeven, stelt dwangarbeid buiten den ketting boven gevangenis. Bij arrest van 21 Augustus 1873 {Ind. Weekbl. no. 538) werd door het HGHof dan ook beslist, dat, zoo de rechter ter zake eener overtreding van het reglement op de Opiumpacht, in stede van dwangarbeid, gevangenisstraf heeft opgelegd, in hooger beroep geen veroordeeling tot dwangarbeid kan worden uitgesproken, tenzij het openbaar ministerie in appèl is gekomen. Evenwel leest men in de Memorie van toelichting op het Inlandsche strafwetboek (pag. 117), dat in den regel de gevangenisstraf bij Inlanders wordt vervangen door dwangarbeid buiten den ketting. Hieruit vloeit voort, dat het de bedoeling van den wetgever was, om beide straffen gelijk te stellen, hetgeen nu feitelijk in de schaal der straffen niet is geschied, tenzij men in strijd met 's Hofs arrest aanneme, dat dwangarbeid buiten den ketting in het algemeen wel gelijk staat met gevangenisstraf voor niet langer dan acht dagen. Alleen toch gevangenisstraf van dien korten duur is in de schaal der straffen van art. 5 opgenomen. 1) In tegenovergestelden zin, namelijk dat het hier bedoelde feit overtreding daarstelt, zie het in de noot op blz. 53 vermeld arrest dd. 11 Maart 1887 R. i. I. XLIX blz. 36. K. Zie contra de andere opgegeven beslissingen. D. Onzekerheid blijft echter bestaan ook ten aanzien van de geldboete die in de schaal onder gevangenisstraf van acht dagen staat waarvan het gevolg is, dat poütieovertredingen, met gevangenisstraf bedreigd, volgens art. 1 der Inl. strafwet eigenlijk misdrijven zijn. Volgens dit art. 1 toch is het plegen van een feit, strafbaar gesteld bij een politiereglement eene overtreding, als de daarop gestelde straf niet zwaarder is dan dwangarbeid buiten den ketting en geldboete, gezamenlijk of „afzonderlijk";^ met andere woorden, als de straf zwaarder is dan dwangarbeid buiten en ketting of zwaarder dan de afzonderlijk bedreigde geldboete, dan is het bedreigde feit geene overtreding, doch misdrijf. Nu is gevangenisstraf van acht dagen volgens de schaal der straffen in art. 5 aangegeven, hooger dan „geldboete afzonderlek en dus zijn de overtredingen in art. 1 no. 7 van het Inlan sc politiereglement, waarop gevangenisstraf staat, eigenlijk geene overtredingen, maar misdrijven. Die verwarring is het gevolg van eene minder duidelijke redactie van art. 1, hetwelk niet spreekt van gevangenisstra, ' opgelegd bij politieverordeningen. Bij cumulatie van misdrijven is het eveneens somwijlen moeilijk te bepalen, welke straf volgens de schaal van art. 5 zwaarder of lichter is. , , „ , Het geval deed zich voor, dat iemand werd schuldig ver aan het vellen van vier boomen, die hij wist, dat aan anderen toebehoorden en aan stellionaat. Op stellionaat is gesteld eene straf van zes maanden tot twee jaren dwangarbeid buiten den ketting en geldboete en op het vellen van eiken boom zes dagen tot zes maanden dwangarbeid buiten den ketting, met dien verstande, dat de gezamenlijke dwangarbeid de vijf jaren niet mag te boven gaam Hij, die eens anders boomen velt, kan dus tot vij jaren v arbeid veroordeeld worden. Die stellionaat pleegt, hoogstens twee jaren dwangarbeid. Te recht oordeelde de landraad te Kedin bij vonnis van 18 Februari 1878, dat de straf, op stellionaat gesteld hooger was dan die, waarmede het vellen van boomen was bedreigd, omdat de zwaarte der straf niet mag berekend worden naar de cumulatie der straffen, maar naar de straf op elk feit, in casu het omhakken van eiken boom, gesteld. Art. 6. (Art. 6 Sw. Eur.). (Ned. Sw. art. 9, 33, 34). Bijkomende straffen, die in de gevallen, waar dit bepaald is, met een of meer der in het vorige artikel vermelde straffen vereenigd kunnen worden uitgesproken, zijn: 1°. ontzetting van bepaalde rechten en bevoegdheden, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren duur, uit te spreken voor den tijd van vijf tot tien jaren. 2°. Verbeurdverklaring, hetzij van het voorwerp van het misdrijf of de overtreding, hetzij van hetgeen uit het misdrijf of de overtreding is voortgesproten of van de middelen en de werktuigen, welke gediend hebben om die te plegen, zoo deze zaken den veroordeelde in eigendom toebehooren. De ontzetting van rechten en bevoegdheden en de verbeurdverklaring zijn dus volgens dit artikel geene zelfstandige maar bijkomende straffen, die niet afzonderlijk kunnen worden opgelegd, maar altijd bij eene andere straf moeten gevoegd worden. Bij verschillende gewijsden is echter beslist, gelijk reeds boven werd opgemerkt, dat verbeurdverklaring ook als op zich zelve staande straf kan worden uitgesproken. (Arrest H.G.H., 20 Aug. 1873, Ind. W No. 548. Vonnis R. v. J. Batavia, 18 Januari 1878 Ind. W. No. 768). Verbeurd kunnen verklaard worden: 1°. Het voorwerp van het misdrijf of de overtreding. 2°. Hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten. 3°. De middelen en werktuigen, welke gediend hebben om de misdrijven of overtredingen te plegen. Zoowel het strafwetboek voor Europeanen, als het Inlandsch strafwetboek voegen hier de woorden bij: „zoo deze zaken den veroordeelde in eigendom toebehooren". In den 1' ranschen Code waren de woorden „quand la propriété en appartient au condamné" geplaatst achter de eerste soort voorwerpen, welke verbeurd verklaard konden worden, namelijk achter de voorwerpen van het misdrijf of de overtreding. Hiervan was het gevolg, dat de verbeurdverklaring van hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten, of van de werktuigen, welke gediend hebben, om dit te plegen, altijd konde worden uitgesproken, hetzij die zaken aan den schuldige toebehoorden, hetzij niet. Dit gaf aanleiding tot groote onbillijkheid, want de rechter kon bij vonnis het gestolen voorwerp desnoods verbeurd verklaren, als zijnde het product, de opbrengst, het voortgesprotene uit het misdrijf. Evenzoo was verbeurdverklaring mogelijk van het werktuig, waarmede de misdaad was begaan, bijv. het geweer, ofschoon dit wapen het eigendom was van een ander. Terecht is daarom als algemeene voorwaarde van de verbeurdverklaring gesteld, dat de zaken aan den veroordeelde in eigendom moeten toebehooren. Wat „het voorwerp van het misdrijf of de overtreding" is, kan alleen geschiedkundig worden nagegaan. Het voorwerp van het misdrijf (corpus delicti) was oudtijds de persoon of zaak, waarop of waarmede het misdrijf was gepleegd (Rauter, Traité du droit criminel, dl. I, § 94). In dien zin moeten ook hier de woorden „het voorwerp van het misdrijf" worden opgevat, en als zoodanig kunnen verbeurd verklaard worden de goederen, waarvan sprake is in art. 341 Inl. strafwetboek, of de valsche paarlen en andere edelgesteenten, die art. 350 Inl. strfwb. voorwerpen van het misdrijf noemt. De wet geeft in ieder afzonderlijk geval aan, wanneer eene verbeurdverklaring kan worden uitgesproken en welke goederen aan dien maatregel onderworpen zijn, zoodat de vraag, wat het voorwerp van het voortgesprotene uit het misdrijf, enz., is, van weinig belang is. De rechten en bevoegdheden, waarvan de ontzetting kan worden uitgesproken, zijn vermeld in art. 22 der Inlandsche en art. 20 der Europeesche strafwet. In de laatste wordt het „kiesrecht" niet vermeld. De nieuwe Nederlandsche strafwet omschrijft die rechten eenigszins anders dan de Indische wet (Zie verder toelichting op art. 22 Inl. strafw.). Art. 7. (Art. 7 Sw. Eur.). Onverminderd de bepaling van No. 2 van het vorige artikel, kan de vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een misdrijf, in het vonnis gelast worden, zelfs bij vrijspraak. Deze vernietiging is een politiemaatregel en moet wel onderscheiden worden van verbeurdverklaring. De nieuwe Nederl. strafwet meent, dat zulk een voorschrift niet thuis behoort in de strafwet maar in de strafvordering, cfrndat de vernietiging eene uitzondering is op de teruggave der overtuigingsstukken aan de rechthebbenden. De bevoegdheid van den rechter om de vernietiging van werktuigen, gediend hebbende om het misdrijf te plegen, te gelasten, is aan geene beperking onderworpen. Hij kan de vernietiging bevelen, al schrijft de wet dit niet bepaald voor (Zie memorie van toelichting op het Eur. Sw.). Bepaald voorgeschreven is de vernietiging in art. 236 Inl. Sw. van bedorven brood, eetwaren, enz. Daar de strafwet alleen spreekt van werktuigen of voorwerpen, die tot het plegen van een misdrijf hebben gediend, kan geene vernietiging worden gelast, wanneer het werktuig is gebezigd om eene „overtreding" te begaan, bijv. om arak te stoken, enz. Eveneens kan niet worden vernietigd het voorwerp van het misdrijf of hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten, omdat van de drie soorten van voorwerpen, die volgens het voorafgaande artikel kunnen verbeurdverklaard worden, alleen de laatste soort, namelijk de werktuigen enz., aan vernietiging zijn onderworpen. Zoo kunnen valsche acten of valsche munt niet worden vernietigd, omdat ze geene werktuigen of voorwerpen zijn, welke gediend hebben tot het plegen van misdrijf, maar het voorwerp van het misdrijf zelf. Art. 8. De straffen van dwangarbeid in en buiten den ketting worden mset opzicht tot de aanzienlijke Inlanders, op welke het Koninklijk besluit van 3 November 1866 No. 73 (Ind. Staatsblad 1867 No. 10) van toepassing is, vervangen door .wegzending naar een oord van ballingschap. Zoo deze straf wordt opgelegd ter vervanging van dwangarbeid in den ketting, verklaart de rechter dit uitdrukkelijk bij zijn vonnis. Waar aan den gewonen Inlander zou worden opgelegd ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, wordt op de in dit artikel bedoelde personen toegepast gevangenisstraf van een gelijken duur. De beantwoording der vraag of de dwangarbeid moet worden vervangen door ballingschap, hangt geheel af van het Koninklijk besluit van 1867 1). Behoort de veroordeelde tot de daarin opgenoemde vorsten, regenten of aanzienlijke Inlanders, dan zal hem geen dwangarbeid kunnen worden opgelegd. Het Hoog Gerechtshof besliste, dat het Koninklijk besluit van 1867 ook toepasselijk is op Inlandsche hoofden, die de misdrijven pleegden, terwijl zij in werkelijke dienst waren, doch sedert zijn ontslagen (T. XXXIII, 250) 2). Daarentegen achtte het Hof het Koninklijk Besluit niet toepasselijk op een achterkleinzoon van een olieden regent en vrouwen of bloedverwanten van patihs (T. XLili, 00, i«| )■ 1) Dit besluit is aangevuld bij: Stb. 1869 no. 101, handelende over adjuncthoofd djaksa's adjunet-djaksa's en priesters, die als permanente adviseurs zitting Sben in de inlandsche rechtbanken, door een Europeeschen ambtenaar voorgezeten; Stb. 1874 no. 94a, handelende over hoofden in het Gouvernement 3u, woatkimt ■ Stb 1882 no 19, handelende over de districtshoofden ™ no'. 2<)'(gewijzigd bij Stb. 1890 no. 41), handelende OV2T April 1887 T. XLVIII, bl«. Juni 1894 T LXII blz. 350, I. W. 1623. Volgens eerstgemeld arrest vervalt de toepasselijkheid van Stb. 1869 no. 10 zelfs als het ontslag is gegeven tijdens de voorloopige informatiën, bedoeld in Titel II van het Regl. strafvord 3) Dat art. 3b van het beslui.^ar. strenge toepassi£ k de rhrrssï-- ^, .n ^ moet zijn tijdens het instellen der strafvervolging. forum 7ie ook Raad v. Justitie Semarang 2 November 1887 T. L. lz. . privüeiatum wegens aanhuwe.ijking vervalt door de ontbinding van^het huwelijk, waardoor het ontstond. Het oord van ballingschap wordt aangewezen door den G. G. (art. 21), terwijl de vermelding in het vonnis, dat de ballingschap in plaats treedt van dwangarbeid in den ketting noodig is, omdat in dat geval de ballingschap dezelfde gevolgen heeft, als de dwangarbeid in den ketting, namelijk, dat de veroordeelde het beheer zijner goederen verliest, geen getuige kan zijn en niet kan dienen bij het leger enz., (art. 16). Art. 9. In de gevallen, waarin volgens de wet de straf van dwangarbeid in den ketting wordt bedreigd, zal aan vrouwen dwangarbeid buiten den ketting worden opgelegd. Als dit geschiedt, verklaart de rechter uitdrukkelijk in zijn vonnis, dat de dwangarbeid buiten den ketting strekt ter vervanging van de straf van dwangarbeid in den ketting. Daar ook vrouwen kunnen behooren tot de aanzienlijke Inlanders, op wie volgens het voorafgaand artikel geen dwangarbeid kan worden toegepast, is het voorschrift van bovenstaand art. 9 eenigszins onduidelijk, daar men er allicht uit zoude opmaken, dat voor vrouwen de dwangarbeid in den ketting altijd moet vervangen worden door dwangarbeid buiten den ketting en nooit door ballingschap. Zoodoende zoude men echter in strijd geraken met het Koninklijk besluit van 1867, hierboven genoemd. Op aanzienlijke Inlandsche vrouwen is dus dit art. 9 niet toepasselijk, daar op haar, volgens art. 8, nooit dwangarbeid, hetzij in, hetzij buiten den ketting kan worden toegepast. Krachtens Stbl. 1908 no. 346 is art. 8 van toepassing verklaard op de in de artikelen 1 en 3 van Stbl. 1867 no. 10 genoemde aanzienlijke Inlanders en krachtens Stbl. 1908 no. 347, is het ook van toepassing op de hoofden van vreemde Oosterlingen en Chineesche leden der Weeskamer te Batavia en van de Weesen Boedelkamers in Ned. Indië, zoowel op hen, die in werkelijken dienst zijn, als op hen, die met een titulairen rang zijn belast. Bij dezelfde Stbl. is aan die dignitarissen een forum privilegiatum toegekend. De wetgever ging uit van de wenschelijkheid om hunne ambtelijke en maatschappelijke positie te releveeren. D Art. 9a. In de gevallen, waarin volgens de wet de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon wordt bedreigd, zal aan vrouwen gevangenisstraf worden opgelegd. Als dit geschiedt, verklaart de rechter uitdrukkelijk in zijn vonnis, dat de gevangenisstraf strekt ter vervanging van de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon. Ingevoegd bij Stbl. 1907 no. 172. Het nieuwe artikel heeft ten doel te wettigen de tewerkstelling van gestrafte vrouwen binnen de gevangenismuren. Art. 10. De veroordeelden tot dwangarbeid buiten den ketting voor niet langer dan een jaar of ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, ondergaan deze straffen in het gewest, waar zij in eersten aanleg hebben terecht gestaan x). Ingeval bedoelde veroordeelden lijden aan een lichamelijke ziekte, welke hun verblijf in de gevangenis onwenschelijk maakt, kan de Directeur van Justitie hunne opneming gelasten in een gesticht ook buiten het gewest, waar zij in eersten aanleg hebben terechtgestaan, gelegen 2). Art. 11. Waar bij algemeene verordeningen de straf is bedreigd van gevangenis voor een langeren duur dan acht dagen, wordt die voor Inlanders veranderd in ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, of indien de gevangenisstraf voor langer dan drie maanden is bedreigd, in dwangarbeid buiten den ketting. 1) Bij art VII Stb. 1894 no. 217 is bepaald, dat de door de in die ordonnantie bedoelde Controleurs opgelegde straffen van ten arbeidstelling aan de pubheke werken voor den kost zonder loon en van gevangenis kunnen worden ondergaan, zoowel ter plaatse der veroordeeling overeenkomst.g art. 10 Sw. I, als ter hoofdplaats van de afdeeling of van het gewest. 2) Zie Stbl. 1905 no. 388. D. De algemeene verordeningen, in art. 11 bedoeld, zijn de menigvuldige buiten het strafwetboek bestaande reglementen, waarin strafbepalingen van verschillenden aard zijn opgenomen. De bewerker van den 3en druk zag het practische nut niet in van de opnoeming van een aantal algemeene verordeningen, als in art. 11 bedoeld, waar die opgave uitteraard onvolledig moest wezen. Het is toch niet doenlijk om aan alle hier te lande van kracht zijnde verordeningen met strafbedreiging in dit werk een plaats te geven. § 7 Van de straffen in het bijzonder. De wijze, waarop de straffen in Nederland worden ten uitvoergelegd, is behandeld in art. 9 en volgende der nieuwe Nederlandsche strafwet, welke geene andere hoofdstraffen kent, dan gevangenisstraf, hechtenis en geldboete, de eerste gepaard met eenzame opsluiting gedurende vijf jaren. De doodstraf is in Nederland afgeschaft. In Nederlandsch-Indië werden in 1875 door de Raden van Justitie 3 doodvonnissen uitgesproken. In 1876, 1877, 1878, 1879 en 1880 werd geen doodvonnis door die rechtbanken gewezen. Door de Rechtbanken van Omgang werden tot de doodstraf verwezen in 1877, 98, in 1878, 79, in 1879, 86, en in 1880 68 personen. Het grootste gedeelte van hen was schuldig verklaard aan moord 1). Hieruit blijkt, dat in verhouding tot het aantal beklaagden, die terecht stonden ter zake van misdrijven, waarop de doodstraf hier te lande is gesteld, de veroordeelden tot die straf betrekkelijk weinigen zijn. Daar de meeste doodvonnissen in revisie worden behandeld, toonen de statistieke opgaven van het HoogGerechtshof van Nederlandsch-Indië nog juister aan, hoevele personen bij arrest tot die straf werden verwezen. Hun aantal 1) De statistiek der Rechtsbedeeling over 1886 tot en met 1890 leert aangaande de toepassing der doodstraf slechts, dat in die jaren in Nederlandsch-Indië in eersten aanleg werden ter dood veroordeeld respectievelijk 112, 118, 139, 178 en 113 beklaagden. bedroeg in 1875, 15, in 1876, 1, in 1877, 3, in 1878, 22, in 1879, 14 en in 1880, 3. Later namen de terdoodveroordeelingen weinig toe, en zeer dikwijls wordt gratie verleend l). De afschaffing der doodstraf zoude dus zeer mogelijk zijn. Aangaande de doodstraf bepaalt het strafwetboek voor Inlanders het navolgende: Art. 12. (Sw. Eur. art. 8). (Code Pénal art. 12). De doodstraf wordt door den scherprechter uitgevoerd op een schavot, door den veroordeelde met eenen strop om den hals aan eene galg vast te maken en een luik onder zijne voeten te doen wegvallen. Bij Staatsblad 1907 n° 455 is een wijziging gebracht in de artikelen 339, 340 en 342 Sv., in hoofdzaak hierop neerkomende, dat de schavotstraf wordt ten uitvoer gelegd niet meer in het openbaar, en steeds in dier voege, dat de executie door het publiek niet kan worden waargenomen. Bij hetzelfde Staatsblad is, door intrekking van art. 311 I.R. en invoeging van een nieuw artikel 323a gelijk voorschrift gegeven ten aanzien van de executie van tot de doodstraf veroordeelde Inlanders en m. h. g. g. 2). D- Art. 13. (Sw. Eur. art. 9). (C. P. art. 25). De doodstraf mag niet worden ten uitvoergelegd op Zondag of op Christelijke en groote inlandsche feestdagen. Art. 14. (Sw. Eur. art. 10). (C. P. art. 14). De lijken van hen, die de doodstraf hebben ondergaan, kunnen op verlangen van hunne naastbestaanden aan dezen worden overgeleverd, met verplichting om die zonder eenige plechtigheid te doen begraven. 1) Aan hetzelfde Regeeringsbescheid is ontleend, dat in de. jaren 1891-1895 de doodstraf werd voltrokken aan resp. 25, 25, 55, 33 en 36 en m de jaren 896 tot en met 1904 aan resp. 13, 39, 17, 15, 23, 9, 15, 7 en 13 veroordeelden Ir.1M5 werd die straf voltrokken aan 29, in 1906 aan 25, in 1907 aan 23 en in 1908 ^aan 10 veroordeelden. n 2) Voor de Buitenbezittingen geldt sedert dezelfde bepaling. De doodstraf, welke in het N.-I. strafrecht is behouden, wordt door velen verdedigd, door velen afgekeurd. Zonder overdrijving kan evenwel gezegd worden, dat de algemeene volksovertuiging in Europa gericht is tegen de doodstraf en dat zij, welke die straf nog wenschen te handhaven, hunne meening voornamelijk gronden op de moeilijkheid, om de doodstraf door eene geschikte straf te vervangen. Het is zeer twijfelachtig, of de doodstraf door de Inlandsche bevolking meer gevreesd wordt dan verbanning gepaard met geregelden arbeid. Bij vele executiën gaat de veroordeelde, als een slachtoffer getooid, den dood te gemoet. Hij is geen misdadiger in het oog der bevolking, maar een moedig strijder, die door zijne vijanden wordt opgeofferd. Het plegen van een misdaad is onder de Inlandsche bevolking dikwerf een bewijs van moed. Niet zelden komen in de processenverbaal der crimineele terechtzittingen uitdrukkingen voor, als: „Hij is een stoutmoedig man; hij durfde de woning binnengaan om te stelen" — of — „ik durf hem wel doodslaan" en dergelijke. Tegen de gevolgen dezer zeer natuurlijke zienswijze eener weinig ontwikkelde bevolking zijn vele maatregelen genomen, zooals het verbod om ontslagen kettingarbeiders tot desahoofden te kiezen, en het verbod om eenen ter dood veroordeelde met bloemen te tooien (zie memorie van toelichting op het Inl. Sw. 51. 135). De bepaling van art. 14 aangaande de uitlevering der lijken geeft aan de autoriteiten het recht om desnoods de overgave te weigeren. In het Europeesche Strafwetboek is de overgave aan nabestaanden verplichtend gesteld. Art. 15. (Sw. Eur. art. 11. (Ned. Sw. art. 14). Alle veroordeelden tot dwangarbeid en tot gevangenisstraf zijn tot arbeid verplicht. Dit voorschrift is niet van toepassing met opzicht tot de aanzienlijke inlanders, bedoeld bij art 8. Het beheer en de inrichting der etablissementen voor veroordeelden tot dwangarbeid en der gevangenissen, mitsgaders de wijze, waarop de straffen van dwangarbeid, ten arbeidstelling aan de publieke werken en gevangenis worden toegepast, worden, met inachtneming van het verschil in zwaarte tusschen de verschillende straffen, bij afzonderlijke ordonnantie geregeld. Uitsluitend voor burgerlijke personen, tot de Europeanen of m. d. g. g. behoorende en voor Europ. militairen, die, met vervalling verklaring van den milit. stand, tot burgerlijke vrijheidsstraffen zijn veroordeeld, zijn bestemd de Centrale Gevangenis te Semarang en het civiel gedeelte van het Civiel- en Militair gevangenhuis te Weltevreden. Voor Inlanders en m. d. g. g. de Landsgevangenis en het Dwangarbeiderskwartier op Glodok (Batavia), de Landsgevangenis \ oor Inlanders te Mlaten (Semarang) en de Strafinrichting voor tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen te Semarang. De Districtsgevangenissen zijn bestemd voor voorloopig aangehoudenen. De tot dwangarbeid voor langer dan één jaar veroordeelde mannen worden op onderscheidene plaatsen vereenigd in dwangarbeiderskwartieren. Vrouwen, tot dwangarbeid voor langer dan één jaar veroordeeld, worden geplaatst in de strafinrichting voor tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen te Semarang. Het algemeen beheer en oppertoezicht over het gevangeniswezen is opgedragen aan den Directeur van Justitie, terwijl de algemeene leiding van het gevangeniswezen berust bij een met den titel van Hoofd van het gevangeniswezen bij het Dep. van Justitie in dienst gestelden ambtenaar. Het beheer der gevangenissen is geregeld in het Reglement van orde en tucht onder de gevangenen in N. I. en tot voorloopige regeling van hun arbeid. Zie Stbl. 1871 no. 78, 1872 no. 60, 1874 no. 132, 1879 no. 221, 1885 no. 1 17, 1889 no. 70, 1897 no. 54, 1905 no. 161, 1906 no. 257, 1908 no. 368. Bij Stbl. 1900 no. 24 en 1910 no. 319 is den hoofden van gewestelijk bestuur en den gevangenisdirecteuren de bevoegdheid gegeven het personeel der gevangenissen disciplinair te bestraffen met geldboeten. Zie hierover een opstel in T. 95, blz. 1 vlg. waarin wordt betoogd dat de Besluiten in die Stbl. in strijd zijn met het R. R. Bij Stbl. 1904 no. 450 en 1906 no. 258 is geregeld de werkzaamstelling van veroordeelden ten dienste van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen. D. Art. 16. (Sw. Eur. art. 12) (C. P. art. 28). Hij, die veroordeeld is tot een der straffen genoemd in de vier eerste nommers van art. 5, zal in burgerlijke zaken, zoodra hij gewraakt wordt, en in strafzaken van rechtswege geen beëedigde verklaring in rechten, als deskundige of getuige, kunnen afleggen; ook zal hij niet als getuige tegenwoordig mogen zijn bij het opmaken van eenige openbare akte, noch voogd of curator kunnen zijn, noch kunnen dienen in het leger, de schutterijen of andere gewapende vereenigingen. In het strafwetboek voor Europeanen wordt bij tuchthuisstraf en verbanning, evenals hier bij dwangarbeid in den ketting bepaald, dat de veroordeelde van rechtswege geen getuige of deskundige in strafzaken, noch voogd of curator zal kunnen zijn. Bij het vonnis behoeft die onbekwaamheid dus niet uitgesproken te worden. Het afleggen van getuigenis wordt echter niet tot de rechten, maar tot de verplichtingen gerekend: De nieuwe Nederlandsche strafwet spreekt er dan ook niet van en laat zelfs de geheele bepaling weg, omdat het niet aangaat de onteerende straffen af te schaffen en tegelijkertijd de onteerende gevolgen te laten bestaan. Art. 17. (Sw. Eur. art. 13) Die dwangarbeid in den ketting ondergaat, verliest van rechtswege gedurende zijnen straftijd het beheer zijner goederen. Wanneer daartoe grond bestaat, wordt door den bevoegden burgerlijken rechter, binnen welks rechtsgebied de veroordeelde het laatst gewoond heeft, hetzij op verzoek van den veroordeelde zeiven of van andere belanghebbenden, hetzij op de vordering van het Openbaar Ministerie bij die rechtbank, een curator benoemd, ten einde de goederen van den veroordeelde, als die van eenen onder curatele gestelde, te beheeren. Voor zooveel de veroordeelde met opzicht tot curatele is onderworpen aan de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië wordt de toeziende curatele aan de Weeskamer opgedragen. Art. 18. (Sw. Eur. art. 14). Nadat de veroordeelde zijn straftijd heeft ondergaan, eindigt het beheer van den curator en doet deze slotrekening en verantwoording. Deze beide artikelen behelzen een ander gevolg van den dwangarbeid in den ketting, namelijk dat de veroordeelde het beheer zijner goederen verliest, echter niet voor altijd, maar voor den duur zijner straf. Evenwel behoeft niet in alle gevallen een curator te worden benoemd. Slechts dan is die benoeming noodig, als een curator wordt aangevraagd door den veroordeelde of andere belanghebbenden of het Openbaar Ministerie. In den regel geschiedt die aanvrage bij rekest aan de rechtbank en wordt op dat rekest het verzoek toegestaan zonder verhoor van getuigen, tenzij dit noodig wordt geacht. De formaliteiten in art. 225 en volg. Inl. Regl. voorgeschreven komen niet in toepassing. Bij vonnis dd. 23 Juli 1852 besliste de Raad van Justitie te Batavia, dat de curator van den veroordeelde alleen het beheer heeft over diens goederen en dus onbevoegd is toestemming te verleenen tot uitkeering van aan dezen toebehoorende gelden aan diens vrouw (T. XVIII, 225). Zonder twijfel is de curator onbevoegd om gelden, aan den veroordeelde toebehoorende, weg te schenken en kan deze evenmin zich op die wijze van zijne goederen ontdoen. Daarentegen nam de Raad van Justitie te Batavia aan, dat de curator bevoegd is de nering van den veroordeelde voorttezetten (Ind. W. 1271). Art. 19. (Svv. Eur. art. 15). Aan den tot dwangarbeid in den ketting veroordeelde mag gedurende zijn straftijd geen geld of levensbehoefte uit eigen middelen worden verschaft, behoudens de uitzonderingen, welke op dezen regel kunnen worden gemaakt bij de ordonnantie, vermeld in art. 15. Art. 20. De voorschriften van art. 16, 17 en 18 zijn ook toepasselijk op de aanzienlijke Inlanders, die, ingevolge art. 8, ter vervanging van de straf van dwangarbeid in den ketting zijn verwezen tot wegzending naar een oord van ballingschap. Dezelfde voorschriften, mitsgaders dat van art. 19, zijn toepasselijk op de vrouwen, die ingevolge art. 9, in stede van tot dwangarbeid in den ketting, zijn veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting. Art. 21. (Sw. Eur. art. 16). Zij, die verwezen zijn tot wegzending naar een oord van ballingschap, worden overgebracht naar eene plaats binnen Nederlandsch-Indië, door den Gouverneur-Generaal aangewezen. Zooveel mogelijk worden de kosten op den veroordeelde verhaald. Hoewel op aanzienlijke Inlanders de straf van dwangarbeid volgens art. 8 niet mag worden toegepast, zijn echter van rechtswege en zonder dat dit bij het vonnis behoeft te worden uitgedrukt, de bepalingen van art. 16, 17 en 18 op hen toepasselijk, indien zij krachtens art. 8 naar een oord van ballingschap zijn opgezonden en deze straf in de plaats treedt van dwangarbeid *n den ketting In dat geval kunnen zij in burgerlijke zaken als getuige gewraakt worden en worden zij in strafzaken niet als getuige of deskundige onder eede gehoord, terwijl zij verder geen voogd kunnen zijn, noch in leger of schutterij dienen. Evenzoo verliezen deze tot ballingschap, in stede van tot dwangarbeid in den ketting, veroordeelde aanzienlijke Inlanders van rechtswege, dus zonder dat dit in het vonnis moet worden uitgedrukt, het beheer hunner goederen gedurende hunnen straftijd. Alweder moeten onder de woorden „aanzienlijke Inlanders" in art. 20 ook aanzienlijke Inlandsche vrouwen worden begrepen, daar op haar nooit dwangarbeid kan worden toegepast. • Volgens het thans aangenomen beginsel moet in het vonnis van veroordeeling de plaats van ballingschap niet worden vermeld. Deze wordt door den G. G. aangewezen. Ook wanneer den veroordeelde dwangarbeid in of buiten den ketting is opgelegd, komt geene aanwijzing van strafplaats in het vonnis te pas. Blijkens de memorie van toelichting wenschte de Regeering zich de vrije beschikking over de dwangarbeiders voor te behouden, zonder daarin door eene uitspraak van den rechter belemmerd te worden. Art. 21 ic was het misdrijf te begaan, kan men den auteur moral geheel met den werkelijken dader gelijk stellen. Volgens het systeem der wet en het algemeen sjoelen der schrijvers over den Code Pénal (Chauveau et Helie, CARNOT BLANCHE) moet alleen hij als auteur moral van het misdrijf worde 1) De Raad van Justitie te Soerabaja nam^in een yo^nis ^^19 Juli 1893 rSe vUf fen W. ÏÏg-«5. Hij die aan eenige lieden beraamd hebben diefstal te plegen, eru ij Aldus Pres Landr. Malang r ", "«■ w. 24 Januari 1301 t.ckr door liet ■ M,a«plHhU8held door liet neven »• ■£™sw' D- beschouwd, die tot het misdrijf aanspoort op de wijze bij art. 28 No. 1 bepaald, omdat dit artikel limitatief is. Raadgevingen zijn dus niet strafbaar, doch slechts aansporing tot misdrijf of overtreding door gaven, beloften, listen, misbruik van gezag, enz. In No. 2 en 3 van artikel 28 der Inlandsche strafwet worden de eigenlijke daden van medeplichtigheid vermeld, namelijk het helpen of bijstaan der daders in feiten, waardoor het misdrijf wordt voorbereid, gemakkelijk gemaakt of voltooid. Handelingen, welke ten doel hadden, om den misdadiger, na de voltooiing van het misdrijf, te ondersteunen, kunnen geene daden van medeplichtigheid aan het misdrijf genoemd worden, omdat men niet medeplichtig kan zijn aan iets, hetgeen reeds is afgeloopen 1). Eindelijk behelst ons art. 28 eene bepaling omtrent opruiing, welke niet in den Code Pénal voorkomt en dus nieuw is, namelijk deze, dat ook zij als medeplichtigen worden beschouwd, die in het openbaar, door aanspraken of door ongedrukte geschriften, de menigte tot misdrijf of overtreding opruien. Deze opruiing, hier medeplichtigheid genoemd, wordt in de meeste wetgevingen als een afzonderlijk misdrijf aangemerkt, onverschillig of de opruiing eenig gevolg heeft gehad. Zoo straft de nieuwe Nederlandsche strafwet in art. 131 en volgende openbare opruiing met geldboete, zonder te vragen naar het resultaat der opruiing. Inderdaad is openbare opruiing geheel iets anders dan opruiing van een of meer bepaalde personen tot het plegen van een bepaald misdrijf. Openbare opruiing is een misdrijf tegen de openbare orde 1) Van een ander gevoelen schijnt het Hof blijk te geven in zijn arrest dd. 13 April 1894 T. LXII, blz. 322. Het volgende geval werd hierbij berecht: A. heeft eenig goed van B. arglistig weggenomen; B. grijpt hem om te beletten zich met het goed uit de voeten te maken; C. slaat, om A. te helpen, B. zoodanig, dat B. A. moet loslaten. C. werd nu door het Hof schuldig verklaard aan medeplichtigheid aan diefstal, door het desbewust bijstaan van den dader in de feiten, waardoor de diefstal is voltooid.—De mogelijkheid bestaat echter ook, dat het Hof den diefstal met de wegname nog niet voltooid achtte, wat echter in strijd zou zijn met de algemeene jurisprudentie op dit stuk. Zie het Naschrift t. a. p. Het ondersteunen van een verdachte na de voltooiing van een diefstal levert niet op medeplichtigheid daaraan. Pres. Landr. Sidoardjo 28 April 1903, bekr. door R. v. J. Soerabaia 9 Mei 1903. T. 81, blz. 115. D. en draagt dus niet het karakter van medeplichtigheid of deelneming aan misdrijf. . In zooverre is de inlassching van art. 28 No. 4 dus minder iuist doch bovendien is de redactie van die bepaling met fraai. Uit art 66 Inl. Strafw. blijkt toch, dat opruiing tot samenspanning tegen de Regeering, enz., met dwangarbeid wordt gestraft, indien ze geen gevolg heeft gehad, terwijl hier m art 28 No. 4 elke opruiing, die zonder gevolg bleef, dus ook die tot samenspanning tegen den staat, met geldboete wordt bedreig. Gelijk bij de behandeling der artikelen 52 en volgende ove samenspanning, aanslag tegen de Regeering enz nader za blijken, is de leer der medeplichtigheid op die misdrijven n in alle opzichten toepasselijk. Dit is ook onmogelijk, omdat bij de misdrijven tegen den staat gericht, reeds het complot, de samenspanning op zich zelve, zonder dat eenige daad van uitvoering is verricht, misdadig eeacht en tot een afzonderlijk misdrijf verheven is. Van medeplichtigheid daaraan kan geen sprake zijn voorzooverre die zich openbaart in hulpbetoon omdat eene de^' lijke hulp gewoonlijk reeds medebrengt deelneming aan het mis- ^Het^is ook een algemeen aangenomen regel van strafrecht, waarop reeds boven is gewezen, dat medeplichtigheid aan een voltooid misdrijf niet denkbaar is. Zoodra de daad iss gepJeegd. houdt de mogelijkheid van medeplichtigheid daaraan uit den aaDdedebegZunÏtigfng van den misdadiger na de voltooiing des misdrijfs kan dus geene medeplichtigheid zijn. misdri;f Het verbergen van misdadigers of van voorwerpen, door misdr j verkregen, met het doel om de politie te misleiden wordt om die reden in de nieuwe Nederl. Strafwet als een afzonderlijk misdrijf, geenszins als medeplichtigheid beschouwd (Mem van toelichting op het Ned. Swboek ad art. 189, idem art. 416 . Ook de C P. en het Inl. strafwetboek beschouwen het verbergen van misdadigers niet als medeplichtigheid (art. en 18LltottVbbegunstiging van misdrijf door bevo het verkregen kwaad, bijv. door verspreiding van beleedige geschriften of teekeningen, een afzonderlijk misdrijf en geene medeplichtigheid (Mem. v. toelichting op het Ned. Swboek ad art. 119 en volg.). Er zijn gevallen, waarin de hoofddader niet strafbaar is, doch de medeplichtigen of mededaders dit wel zijn. Zoo bijv. is een krankzinnige niet strafbaar, indien hij een moord pleegt, zijn mededader of medeplichtige echter wel *). Evenzoo bij diefstal door en jegens bloedverwanten (T. dl. XVIII blz. 143, dl. XLVI blz. 57) 2). De secondanten bij een tweegevecht zijn meermalen door het H.G.Hof beschouwd als medeplichtigen aan verwonding1 (/. IV. 536). De nieuwe Nederl. strafwet verklaart de getuigen niet strafbaar, dan alleen in sommige gevallen, bijv. indien zij partijen tot het voortzetten van het tweegevecht aanzetten of bedrog plegen of dit toelaten (art. 156 N. Sw.). De hulp of bijstand door den medeplichtige aan den hoofddader verleend, kan ook bestaan in het nalaten van eenige handeling. Hij die bijv. nalaat om hout uit een schip te lossen, gelijk hem was opgedragen, ten einde den diefstal daarvan mogelijk te maken, kan als medeplichtige worden gestraft (H. R. 3 Dec. 1857). In zulk een geval pleegt hij, die nalaat het hout te lossen, zeker geene handeling en toch is hij aan den diefstal medeplichtig, omdat zonder zijne hulp de dieven zich niet van het hout hadden kunnen meester maken. Hieruit volgt, dat medeplichtigheid ook kan aanwezig zijn, zonder dat de medeplichtige handelend optreedt. Het nederleggen van gestolen goed in eene woning oiji een ander als den dader van den diefstal te kunnen beschuldigen, werd menigmaal niet als medeplichtigheid beschouwd (I. W. 951) evenmin als het uit vrees verbergen van gestolen goed door een medebewoner van een huis (T. XXXVI, blz. 275). Omtrent medeplichtigheid bij drukpersdelicten, zie de daarover handelende paragraaf. 1) Wanneer de oplichter is vrijgesproken op grond van krankzinnigheid, kan de heler van de door de oplichting verkregen goederen desniettemin gestraft worden. HGHof 8 Juni 1910. T. 95, blz. 79. D. 2) Zie de beslissingen, opgeteekend in: Duparc. Verzameling van Ned. Ind. Rechtspraak en Rechtsliteratuur. blz. 552 en 553. D. § 10 Straf der medeplichtigen. Volgens de regelen van het algemeene strafrecht is ieder slechts verantwoordelijk voor de daden, die hij gepleegd heeft of door anderen heeft doen plegen. ,, H Zoodra meer personen gezamenlijk, volgens v°ora ' plan, een misdrijf begaan, zijn allen verantwoordelijk voor het gemeenschappelijk verkregen resultaat, indien dit resultaat binnen de grenzen van het gevormd plan gelegen is *). , Is dit niet het geval, begaat bijv. een der dieven bij,den toto* een moord in strijd met de gemaakte afspraak, algemeene beginselen van strafrecht, de andere dief voor dien moord niet verantwoordelijk gesteld worden -). Het voorafgemaakte plan sluit echter alle te voorziene, ofschoo niet besproken, gevolgen in zich. Zoo zal hij, die zich bij eene bende roovers aansluit, gestraft kunnen worden wegens een do zijne metgezellen gepleegden moord of brandstichting, omdat ] had kunnen voorden, dat moord en brandstichting gewoonlijk blJ Door hirlteltel! hetwelk de Code Pénal en de Indische strafwetten omtrent medeplichtigheid hebben aange. moeilijk te beslissen, in hoeverre die wetten de algemeene rech beginselen hebben gevolgd. uiArr.pn Volgens den Code Pénal en de Indische strafwetten word de medeplichtigen aan misdrijven met dezelfde straf als de daders e-estraft behoudens eenige uitzonderingen. Streng toegepast leidt dit beginsel tot onmogelijke toestanden Zoo is het zeker onmogelijk den medeplichtige dezelfde straf als den hoofddader op te leggen, indien die hoofddader ijv. e zo fs van den vermoorde en de medeplichtige met die verzwarende omstandigheid onbekend was. . . , . Evenmin kan men den medeplichtige ongestraft laten als hoofddader straffeloos is door zijnen jeugdigen cl tij o ome rip bestolene zijn vader was. Vele andere gevallen, waarin de toepassing eener gelijke straf op hoofddader eng medeplichtige onmogelijk is, worden door de jï VergT^H. R. 29 Juli 1892 N. W. 6228. I. W. 1572. 2) Zie HGHof 9 Febr. 1909. T. 93, blz. 9. schrijvers over het strafrecht aangevoerd (chauveau et Hélie, Haus, enz). Het meest algemeen aangenomen gevoelen dier schrijvers, zoo men althans bij zooveel verschil van meening van een aangenomen gevoelen mag spreken, is dan ook, dat de persoonlijke omstandigheden, waarin de hoofddader verkeert, zooals jeugdige leeftijd, bloedverwantschap, herhaling van misdrijf enz., niet ten voor- of nadeele van den medeplichtige in aanmerking komen 1). De Nederlandsche wet huldigt dit beginsel door in art. 50 te bepalen, dat de persoonlijke omstandigheden, waardoor de strafbaarheid uitgesloten, verminderd of verhoogd wordt, alleen in aanmerking komen bij den dader of medeplichtige, wien zij persoonlijk betreffen. Een dergelijk voorschrift ontbreekt in de Indische strafwetten. Ook is art. 28 der Inl. strafwet, evenals het daarmede overeenkomende artikel 60 van den Code Pénal in een ander opzicht af te keuren. Wel straft dit artikel als medeplichtigen allen, die door gaven enz. de schuldigen tot het plegen van misdrijf aansporen (de zoogenaamde zedelijke daders), doch het zegt geenszins, dat deze personen ook medeplichtigen zijn, al worden ze even zwaar gestraft. Men verkeert dus in twijfel omtrent de ware bedoeling der wet, en weet niet, wie zij eigenlijk als medeplichtigen wil beschouwd hebben. Blijkbaar nemen de Code en onze Inlandsche strafwet het zoo nauw niet met de benamingen „medeplichtigen", „daders" of „mededaders". Dit blijkt niet alleen uit artikel 28 Sw. I. zelf, maar uit meer artikelen, o. a. uit artikel 298, tweede alinea, waarin bepaald wordt, dat zij die goederen helen, welke kinderen aan hunne ouders of de man aan zijne vrouw hebben ontvreemd, schuldig zijn aan diefstal. Nu is toch niet aannemelijk, dat de wetgever in wetenschappelijken zin den heler met den dief zoude verwarren. Alleen op de straf lette de Code Pénal. 1) Vgl. R. v. J. Semarang 11 April 1903. T. 80, blz. 550. De moeder, die goederen heelde, door haar kind gestolen, beschouwd als medeplichtige, doch vrijgesproken, omdat de rechter het bezit als niet doleus aannam. d. Str. N. I. 8. Met de wetenschappelijke benamingen hield die wet zich nl De°regel, door de jurisprudentie aangenomen, dat persoonlijke gronden van strafverzwaring of strafverlichting den mededader of medeplichtige niet benadeelen of bevoordeelen kunnen, nam ook het H.G.H. aan bij familiediefstal. De Javaan SETRODRONO hielp een schoonzoon diefstal p egen bij zijne schoonouders en werd te dier zake tot straf veroordeeld, ofschoon de schoonzoon werd vrijgesproken, op gron dat diefstal bij schoonouders niet strafbaar is (T. XVlii, blz. i«, zie ook T. XLVI, blz. 57). De toepassing van dezelfde straf op daders en medeplichtigen is niet alleen ondoenlijk, wanneer de hoedanigheid van een hunner vermindering of vermeerdering van strafbaarheid me ebrengt, zooals bij familiediefstal, vadermoord, kindermoord, delicten van militairen aard, begaan door militairen en burgers, doch bovendien vindt de bepaling onzer wet, dat medeplichtigen en daders met dezelfde straf moeten gestraft worden, nooit toepassing bij aanneming van verzachtende of verschoonende omstandigheden. .. ,, Bii het stelsel der verzachtende omstandigheden zijn de straffe , opgelegd aan daders en medeplichtigen gewoonlijk ongelijk, zoowel in soort als in duur en komt het menigmaal voor, dat de dader dwangarbeid in den ketting en de medeplichtige dwangarbeid buiten den ketting ontvangt. Wanneer men bij alle die gevallen, waarin aan daders en medeplichtigen geene gelijke straf wordt opgelegd, nog voegt de menigvuldige uitzonderingen, die de wet zelve maakt op den door haar gestelden regel (bijv. in art. 60, 64, 67 enz., Inl. Strafw.). dan blijkt het, dat men het zoo veel besproken en gewraakt artikel 27 der Inl. Strafwet of art. 59 van den Code Penal aangaande de gelijkheid der aan medeplichtigen en daders op te leggen straffen, gerust achterwege had kunnen laten, omdat het zelden of nooit kan worden toegepast. § 11 Het begunstigen der misdadigers door hun schuilplaats te verleenen of door het helen van gestolen goederen. De Code Pénal bepaalt, dat zij die aan roovers schuilplaats verleenen, of ontvreemde goederen helen, als medeplichtigen zullen gestraft worden. Wel plaatst de wet deze begunstigers der misdaad in den titel over „medeplichtigheid", maar daaruit op te maken, dat de Code Pénal ze ook in wetenschappelijken zin als medeplichtigen beschouwt, gaat, meenen wij, te ver. Zeker is het, dat de nieuwere strafwetten de begunstiging van misdrijf en misdadigers afzonderlijk behandelen en niet opnemen in den titel van deelname aan strafbare feiten. (Zie art. 47 sqq. Xed. Strfw.). Zoo behandelt de Nederlandsche strafwet het herbergen van verspieders onder de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat en in art. 189 het vernietigen of verbergen der sporen van het misdrijf of de hulp aan misdadigers verleend door hen te verbergen of hunne ontvluchting te bevorderen, onder de misdrijven tegen het openbaar gezag. Het N.-I. strafwetboek voor Inlanders behelst dienaangaande de navolgende bepalingen. Art. 29. (Sw. Eur. art. 26) (C. P. art. 61). Zij, die kennis dragende van het misdadig gedrag dergenen, die rooverijen of gewelddadigheden tegen de veiligheid van Nederlandsch-Indië, de openbare rust, de personen of de eigendommen plegen, hun bij voortduring huisvesting, schuil-of vergaderplaatsen verschaffen, worden als hunne medeplichtigen gestrafr. Art. 30. (Sw. Eur. art. 27) (C. P. art. 62) (Ned. Sw. art. 416). Zij, die, desbewust, geheel of ten deele zaken helen, die zijn ontvreemd, aan hare bestemming onttrokken of verkregen door middel van misdrijf of overtreding, worden evenzeer als medeplichtigen daaraan gestraft. Art. 31. (Sw. Eur. art. 28) (C. P. art. 63). Echter worden op de helers in het vorige artikel bedoeld, de doodstraf en de straf van dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren niet toegepast, dan voorzooverre het bewijs is geleverd, dat zij, ten tijde van het helen, kennis droegen van de omstandigheden, waaraan deze twee straffen zijn verbonden. Wanneer dit bewijs niet is geleverd, ondergaan zij de straf van dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 31«. Hij, die al of niet daartoe aangezocht, zich aanbiedt tot het geven of inwinnen van inlichtingen omtrent door eenig strafbaar gesteld feit verkregen goederen, welke inlichtingen de strekking hebben die goederen tegen een te bepalen prijs tot den eigenaar of rechthebbende te doen terugkeeren, zoomede hij, die zoodanige inlichtingen geeft of aanwijzingen doet omtrent den tijd waarop, de plaats waar, of de wijze hoe bedoelde goederen tot den eigenaar of rechthebbende kunnen terugkeeren, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van zes maanden tot twee jaren. Deze straf wordt toegepast onverschillig of de schuldige al dan niet giften of beloften heeft aangenomen of ontvangen. Art. 31£. Hij, die tegen een bepaalden prijs aanneemt, goederen, als in het vorige artikel bedoeld, tot den eigenaar of rechthebbende te doen terugkeeren of doet terugkeeren, hetzij persoonlijk, hetzij door tusschenkomst van anderen, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van één jaar tot vijf jaren. Art. 32. (Sw. Eur. art. 29) (C. P. art. 73). De herbergiers en logementhouders, langer dan vier en twintig uren iemand hebbende gehuisvest, die gedurende zijn verblijf een misdrijf of eene overtreding heeft begaan, zijn, wanneer zij hebben verzuimd op hun door het bevoegd gezag daartoe aangewezen register den naam, het beroep en de woonplaats van den schuldige in te schrijven, burgerrechtelijk aansprakelijk voor de vordering tot teruggave, schadeloosstelling en kosten, toegewezen aan degenen, aan wie het misdrijf of de overtreding schade heeft toegebracht, onverminderd hunne aansprakelijkheid als bewaarders of uit anderen hoofde naar de regelen van het op hen toepasselijk burgerlijk recht. Artikel 29 straft als medeplichtigen allen, die bij voortduring schuilplaats, vergaderplaatsen of huisvesting verleenen aan hen, die eenige bepaald opgenoemde misdrijven plegen, namelijk rooverijen, gewelddadigheden tegen de veiligheid van N.-I., de openbare rust, de personen of de eigendommen. De redactie van dit artikel gaf aanleiding tot een aantal vragen. Vooreerst vraagt men zich af, wat de wet onder de woorden „bij voortduring" (habituellement) verstaat. Verder wat rooverijen (brigandages) zijn; wat men moet verstaan onder „gewelddadigheden" (violences) tegen de veiligheid van den staat, de personen, enz., of men straffeloos huisvesting kan verleenen aan personen, die geene gewelddadigheden, maar toch misdrijven plegen tegen personen, goederen, enz. (bijv. dieven, zakkenrollers, enz.); of degene, welke de huisvesting verleent, ook als medeplichtige gestraft wordt aan misdaden, begaan vóór de komst des schuldigen in zijne woning, dan wel alleen aan de misdaden tijdens hun verblijf ten zijnent begaan; of hij alleen verantwoordelijk is voor de misdrijven, waarvan hij kennis droeg, dan wel strafbaar is ter zake van alle misdadige handelingen door zijne gasten gepleegd, onverschillig of hij ze gekend heeft, dan wel niet. Bij alle deze vragen kan men nog deze voegen, waarom de wet, na in ons artikel 29 (Code Pénal art. 61) het herbergen van misdadigers te hebben gestraft, in art. 180 straf bedreigt tegen het verbergen van personen, die eenig misdrijf hebben gepleegd, waarop de doodstraf, enz., is gesteld. Wat de eerste vraag betreft, namelijk welken zin men aan de woorden „bij voortduring" heeft te geven, zoo leeren de meeste schrijvers, dat de gewoonte om misdadigers te herbergen behoort bewezen te zijn. Inderdaad vordert de Ned.-Indische wet nog meer, namelijk het „bij voortduring" schuilplaats verleenen aan eene bepaalde soort misdadigers. Een op zich zelf staand geval van huisvesting is dus onvoldoende om dit artikel toe te passen. (Chauveau et hélie op art. 61 C. P.; Ortolan enz.). Evenzoo is de huisvesting van misdadigers, die geene rooverijen of gewelddadigheden plegen, doch andere misdrijven begaan, niet strafbaar volgens art. 29. Dit artikel spreekt toch alleen van hen, die zich aan „rooverijen en gewelddadigheden" schuldig maken en men zoude de wet op eene ongeoorloofde wijze uitbreiden door art. 29 ook op huisvesting van andere misdadigers toetepassen. De „rooverijen" worden behandeld in art. 60 en volgende en in art. 299 en volgende der Inlandsche strafwet. Nergens is wel is waar door den wetgever gezegd, wat men onder de „rooverijen", waarvan ons artikel spreekt, moet verstaan, doch het woord „brigand" duidt een persoon aan, die gewelddadig zich van eens anders goed meester maakt. Moeilijker is de vraag te beantwoorden, of de herbergier alleen als medeplichiige aan de misdrijven kan worden gestraft, die tijdens het verblijf der misdadigers ten zijnen huize gepleegd zijn en waarvan hij kennis droeg, dan wel evenzeer als medeplichtige aan de misdrijven, welke zijne gasten vroeger of buiten zijn weten hebben gepleegd. . , Daar de wet alleen vordert, dat de herbergier van het misdadig gedrag zijner gasten kennis drage en niet, dat hij ook elk der misdrijven kenne, welke deze plegen, schijnt het voldoende te zijn, dat de persoon, die de misdadigers herbergt, weet, at zij rooverijen plegen of een der misdrijven hebben begaan, welke men onder de misdrijven tegen de veiligheid van den staat rekent (art 39 sqq.). Ingeval de herbergier schuilplaats verleent aan eene bende, die oproer pleegt of zich aan plundering van publieke domeinen schuldig maakt, valt hij in art. 63 en niet in ons artikel 29» Dat beide artikelen elkander in den weg staan is duidelijk, want beiden zijn op dezelfde soort van misdadigers toepasselijk, al zij in art. 63 het huisvesten eener bende reeds op zichzelf misdac ig gesteld, zonder dat dit bij voortduring behoeft te geschieden. Over het algemeen is art. 29 der Inl. Strafwet dan ook onduidelijk. en zelfs schadelijk, daar het slechts aanleiding geeft tot verwarring. Ook de volgende artikelen der wet, welke over het helen van goederen handelen, zijn in vele opzichten af te keuren. Wel zeggen de Code Pénal en de Inlandsche strafwet niet bepaald, dat de helers medeplichtigen zijn, maar ze straffen deze toch met dezelfde straf. Reeds dit beginsel vindt algemeen afkeuring, te meer, omdat het artikel geen onderscheid maakt tusschen helers, die ui<: winstbejag en hen, die wegens andere redenen, bijv. bloedverwantschap of medelijden, het ontvreemde goed in ontvangst nemen, ja zelfs de vrouw straft, die goederen, gestolen door haren man, op diens last bewaart. Zoodra de doodstraf of de straf naast den dood gesteld is op het misdrijf, waardoor de goederen zijn verkregen, vordert de wet in art. 61 I. S. dat de heler bekend zij met de omstandigheden, waardoor die twee straffen toepasselijk zijn geworden. Was de heler daarmede niet bekend, wist hij bijv. niet, dat de diefstal gepaard ging met moord of met de verzwarende omstandigheden, in art. 299 der Inl. strafwet vermeld, dan ondergaat hij slechts vijf tot vijftien jaren ketting. Was hij met die verzwarende omstandigheden wel bekend, dan wordt de doodstraf of de straf naast den dood op hem toegepast. Bij andere diefstallen wordt de heler volgens art. 30 even zwaar gestraft als de dader, hetgeen de wet in art. 298 al. 2 nog eens herhaalt. Hierbij is het onverschillig, of de heler de verzwarende omstandigheden kende, waarmede het misdrijf gepaard ging. De wet vordert alleen, dat hij wist, dat de goederen, welke hij in ontvangst nam, door middel van misdrijf of overtreding waren verkregen. De verdediging van den heler, dat hij onbekend was met de verzwarende omstandigheden, welke den diefstal vergezelden, zal hem dus, behoudens de uitzondering van art. 31, niet baten. De jurisprudentie hier te lande heeft dit beginsel, vooral bij diefstal van vee, steeds gevolgd (/. ff7! 770). Vóór de invoering van het strafwetboek voor Inlanders is evenwel menigmaal de leer verkondigd, dat uit het bezit van eenen ontvreemden karbouw, al was deze beneden de waarde gekocht, niet konde afgeleid worden, dat de bezitter met de onwettige herkomst daarvan bekend was (T. III, 332. T. II, 161). Bij vonnis van den Raad van Justitie te Batavia dd. 1 7 October 1868 (Ind.. W. 285) werd aangenomen, dat ook het verbergen van door middel van oplichting verkregen goederen als medeplichtigheid strafbaar is. In hoeverre de heler tijdens de in ontvangstname van het door misdrijf of overtreding verkregen goed met de misdadige herkomst daarvan bekend was, is eene feitelijke kwestie, welke door den rechter moet worden beslist. Gewoonlijk neemt men aan, dat de bezitter van gestolen goed, die de herkomst daarvan niet weet aan te toonen, of zich in het algemeen beroept op eenen onbekenden verkooper, als heler te beschouwen is. De in den 1st™ en 2den druk hierna volgende beschouwingen omtrent de vraag of onder het begrip heling te brengen is het terugbezorgen, tegen betaling, van door misdrijf verkregen goed, zijn als niet meer van belang, weggelaten, nu de wetgever dit feit in de artt. 31a en 31 b Sw. I. als crimen sui generis heeft strafbaar gesteld. Bij ordonnantie, afgekondigd in Stbl. 1899 n°. 141 werd het Strafwetboek voor Inlanders aangevuld met de artikelen 31 a en 31 b. Die aanvulling was noodig gebleken om paal en perk te stellen aan het euvel, het terugbezorgen van gestolen vee tegen losgeld, zgn. wang teboesan. De bestolene wist, dat hij door het geven van geld aan den veedief, zijn buffel, ergens in de wildernis verborgen, kon terugkrijgen en hij offerde een dikwijls belangrijke geldsom, vaak de helft van, soms meer dan de waarde van het ontvreemde rund, om op die wijze, zonder den omslag van een politioneel en justitieel onderzoek, zijn eigendom terug te krijgen. Het stelen voornamelijk van vee, doch ook van ander goed, om het daarna door middel van handlangers tegen losgeld, terug te bezorgen, had langzamerhand in sommige streken van Java een volkomen georganiseerd karakter verkregen. Gaf aanvankelijk de dief zelf het gestolene tegen losprijs terug, in den loop der tijden had de zaak zich zóó ontwikkeld, dat de dief of een ander, die van hem het gestolene in ontvangst nam, buiten de geheele manoeuvre bleef. Het aantal tusschenpersonen nam toe, naarmate bij strafvervolgingen het gevaar voor bestraffing aan het licht was gekomen. De buitengewone toeneming van het aantal veediefstallen, in het bijzonder in de residentiën Besoeki, Probolinggo, Madoera, Semarang en Kediri, welke de gewestelijke bestuurshoofden op goede gronden op rekening stelden van het tot een stelsel geworden vragen van losgeld, trok te meer de aandacht der Regeering, omdat de jurisprudentie het terugbezorgen van gestolen goed tegen betaling, niet als heling beschouwde en evenmin als een anderen vorm van medeplichtigheid. Het Hooggerechtshof en schrijvers van gezag oordeelden, dat de tusschenpersoon het gestolen rund alleen onder zich heeft> ten tijde, dat hij het aan den eigenaar terugbrengt. Op dat tijdstip bestaat bij hem niet de misdadige bedoeling het gestolene te onttrekken aan den eigenaar of aan de nasporingen der politie, integendeel. Terwijl hij, vóór het terugbrengen, het gestolen rund niet in zijn bezit heeft gehad. De constante jurisprudentie had tot gevolg vrijspraak der losgeldvragers, waardoor de veedieven en hun handlangers hun werk straffeloos konden voortzetten en de bevolking, gebrandschat door een georganiseerde dievenbende, verarmde. De artikelen 31a en 31 b zijn het resultaat van een langdurige en uitgebreide wisseling van gedachten tusschen de indische autoriteiten, Raad van Ned. Indië, Hooggerechtshof, Directeur van Justitie, Procureur-Generaal en Algemeene Secretarie. Hare adviezen werden, met machtiging der Regeering, gepubliceerd door Mr I. A. NederburGH en onder den titel Wetgeving voor Ned. Indië uitgegeven bij G. Kolff & Co. te Batavia. Door middel van art. 31a is het mogelijk de veroordeelingen bestraffing te verkrijgen van die kategorie van tusschenpersonen, die niet zelve een gift of belofte tot belooning van den bestolene vragen of aannemen, doch die zich ertoe bepalen hem in aanraking te brengen met personen, die meer tot de kern der dievenorganisatie behooren, onverschillig of zij later een deel van den buit ontvangen. In art. 31 £ is straf bedreigd tegen het enkel vragen van een losprijs. Bij gebreke van een afzonderlijken titel van begunstiging, zijn de artikelen 31a en 313 opgenomen in den 5en titel van het SwI„ omdat het misdrijf, evenals de heling, het beginsel van medeplichtigheid raakt. Door die plaatsing wordt, zooals de Directeur van Justitie in zijn advies deed opmerken, duidelijk, dat de bedoeling van den wetgever met de vaststelling der onderwerpelijke strafbepaling deze is: „als wij U niet kunnen bewijzen, dat gij de dader „van den diefstal zijt of medeplichtige of heler, straffen wij „u, omdat gij het wang teboesan hebt aangenomen en niet alles „deedt wat in uw macht stond om den dief te doen aanhouden en „veroordeelen". Over de nieuwe bepalingen bestaat reeds een ruime literatuur. Mr. W. F. HaasE. Het wang teboesan-systeem. Wet en Adat. Band III, 2e ged., blz. 63. Mr. J. Slingenberg. Wang-teboesan. Tijdschr. v. Sr., blz. 29S. Mr. W.Ph. Scheuer. De uitlegging van Stbl. 1899 no. 141. T. 73, blz. 85. Id. Nog eens de losprijs-ordonnantie. T. 7 7,blz. 1. Mr. A. Ellerman. Terugbezorging van op strafbare wijze verkregen goed. Art. 31# van Stblad 1899 no. 141. T. 74, blz. 131. Jurisprudentie op de artikelen is te vinden in: DUPARC. Ned. Ind. Rechtspraak en Rechtslitcratuur, blz. 496 sqq. § 12 Toerekenbaarheid. Verschoonende en verzachtende omstandigheden. Stelsel der nieuwe Nederlandsche wet. Zoodra de dader het besef mist van het misdadige zijner handelingen, hetzij wegens zwakheid van geestvermogens op het oogenblik der handeling, hetzij wegens zijn jeugdigen leeftijd kan van straf geen sprake zijn. Evenzoo wordt de toerekenbaarheid uitgesloten bij het bestaan van overmacht, noodweer, een ambtelijk bevel of een wettelijk voorschrift, waarbij het plegen der daad was bevolen. Wanneer de dader door overmacht of noodweer wordt gedwongen een strafbaar feit te begaan, dan wel handelt op bevel der bevoegde macht, alsdan kan die daad hem niet als misdrijf worden toegerekend. Bovenstaande gronden sluiten de toerekenbaarheid geheel uit. De dader, die handelt zonder besef, gedwongen door overmacht, noodweer of een wettelijke verplichting, is dus straffeloos. Verminderde strafbaarheid bestaat, wanneer de dader het strafbare feit wel met oordeel des onderscheids heeft gepleegd, doch zijn gemis aan ervaring of andere redenen de toepassing der strafwet in al hare gestrengheid verbieden. Zoo spreekt de memorie van toelichting op de nieuwe Nederlandsche strafwet, welke strafwet het stelsel van verzachtende omstandigheden verwerpt. Gelijk uit de artikelen 64 en volgende van den C. P. blijkt, onderscheidt de Code drie soorten van strafuitsluiting en strafvermindering, namelijk de zoogenaamde excuses légales, de circonstances atténuantes en de faits justificatifs. De excuses légales, in de Inlandsche strafwet „verschoonende omstandigheden" genoemd, zijn de jeugdige leeftijd, namelijk die beneden 16 jaren (art. 67 C. P.) en verder provocatie, inbraak van dieven bij dag, overspel (art. 321 C. P.) en nog eenige andere. Zij worden wettelijke excuses genoemd, omdat de wet ze bepaalt opnoemt. Daarentegen omvat de uitdrukking „circonstances atténuantes" (verzachtende omstandigheden) een reeks van gronden tot strafvermindering, welke de wet niet bepaald afzonderlijk heeft opgenoemd. De Code Pénal spreekt van die zoogenaamde „verzachtende omstandigheden" in een algemeen artikel, aan het slot van het derde boek, namelijk in art. 463 (Chauv. et Hélie I § 728). Onder faits justificatifs verstaat de Code Pénal krankzinnigheid, wettige zelfverdediging en in het algemeen alle gronden van geheele strafuitsluiting. Het valt niet te ontkennen, dat door het systeem van den Code, dat in onze Indische wetten is gevolgd, de bevoegdheid, aan den rechter gegeven om in het algemeen verzachtende omstandigheden aantenemen, zeer is uitgebreid, hetgeen dan ook bij zulk een streng wetboek als de Code Pénal hoog noodig was. Vandaar dat men de „circonstances atténuantes" van den Code Pénal in onze Indische wetten nog zeer uitgebreid vindt, zoodat op dit oogenblik de rechter over het algemeen de straffen bijna zooveel kan verminderen, als hij verkiest. Deze onbeperkte bevoegdheid aan den rechter bij het systeem van verzachtende omstandigheden gelaten, werd in de nieuwe Nederlandsche Wet afgekeurd en, in stede van het stelsel van den Code Pénal, nam de Ned. wetgever een ander beginsel aan, waarbij de gronden van strafuitsluiting, namelijk: overmacht, zwakheid van geestvermogens, zelfverdediging, enz., werden behouden en evenzoo één der excuses légales, namelijk de jeugdige leeftijd van tien tot zestien jaren, doch de verzachtende omstandigheden werden verworpen. In plaats hiervan gaf de Ned. strafwetgever den rechter de bevoegdheid om tusschen een bepaald minimum (één dag) en ■een maximum van hechtenis of gevangenisstraf te kiezen. Zoo is bijv. op doodslag bij de nieuwe Nederlandsche wet eene gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren gesteld, die echter tot het minimum van één dag kan worden teruggebracht. Het hoofdverschil tusschen het Nederlandsche stelsel en dat der zoogenaamde verzachtende omstandigheden zoude men kunnen vinden in de bij het eerste meer beperkte bevoegdheid des rechters om de soort der bij de wet opgelegde straf te veranderen. Volgens de leer der verzachtende omstandigheden kan de dwangarbeid in den ketting veranderd worden in eene geheel andere straf, namelijk dwangarbeid buiten den ketting en deze weder in geldboete. Ook gevangenis kan in geldboete veranderd worden, evenals tuchthuisstraf en doodstraf in gevangenis. De afschaffing der verzachtende omstandigheden heeft ten gevolge, dat die strafveranderingen niet meer plaats kunnen hebben, tenzij de wet alternatieve straffen oplegt. Wanneer de nieuwe Nederlandsche wet eenmaal op een feit gevangenisstraf of hechtenis heeft gesteld, moet de rechter, al bestaan er nog zoovele gronden tot strafvermindering, diezelfde straf, al zij het dan ook een minimum daarvan, blijven toepassen. Hij mag den sprong van gevangenisstraf tot hechtenis of geldboete niet maken, tenzij, gelijk boven is opgemerkt, die straffen alternatief op het misdrijf zijn gesteld. Welke der beide stelsels de voorkeur verdient, zal de tijd moeten leeren. § 13 Oorzaken van ontoerekenbaarheid. De Nederlandsche wet noemt als algemeene gronden van ontoerekenbaarheid op: 1°. overmacht, 2°. noodweer, 3°. wettelijk voorschrift, 4°. ambtelijk bevel, 5°. abnormale toestand der geestvermogens en 6°. jeugdige leeftijd. Vele Duitsche strafwetten, zooals die van den Duitschen Bond, voegen bij die redenen van strafuitsluiting nog andere, zooals: doofstomheid, welke gepaard gaat met gebrek aan doorzicht en bewusteloosheid (Bewusstlosigkeit), waaronder men dan rangschikt: volkomen dronkenschap, koortsdelirium, slaapdronkenheid, nachtwandelen, enz. De Code Pénal en de Indische wetten nemen de ontoerekenbaarheid aan bij: 1° krankzinnigheid, 2° overmacht, 3° leeftijd beneden de zestien jaren, gepaard met gemis aan oordeel des onderscheids, 4°. nooddwang der wettige zelfverdediging (art. 245), 5°. ambtelijk bevel en 6°. wettelijk voorschrift. Storing of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Het woord „démence" in den Code Pénal of krankzinnigheid in onze Indische wetten wordt, als te beperkend, algemeen afgekeurd. Het drukt volgens sommigen niet elke gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens uit en vooral niet die storingen, welke, gelijk boven is vermeld, door de Duitsche wet „bewusteloosheid" worden genoemd, zooals volkomen dronkenschap, koortsdelirium enz. Artikel 33 der Inlandsche strafwet, overeenkomende met art. 64 C. P. en art. 30 der Europeesche strafwet, luidt aldus: Art. 33. (Sw. Eur. art. 20) (C. P. art. 64) (Ned. Sw. art. 37). Er is noch misdrijf, noch overtreding, wanneer de beklaagde, tijdens het plegen van het feit, in staat van krankzinnigheid verkeerde, of wanneer hij door overmacht werd gedwongen. Juist omdat volgens de meening der meeste criminalisten het woord „krankzinnigheid" te enge beteekenis heeft, stelde men daarvoor in andere wetten andere uitdrukkingen, zooals zwakheid van geestvermogens enz., in de plaats. Intusschen heeft de jurisprudentie in Nederlandsch-mdië steeds onder het woord „krankzinnigheid" elke stoornis der geestvermogens gerangschikt, zelfs bij hoogen graad van dronkenschap. Zoo werd in 1882 een Europeaan te Salatiga, die in dronkenschap zijnen vriend met een piek had doodgestoken, door den Raad van Justitie te Semarang vrijgesproken, op grond, dat hij, volgens de gehoorde deskundigen, in een delirium had verkeerd tijdens het plegen van het hem ten laste gelegde feit. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt tusschen vrijwillige en niet vrijwillige dronkenschap. Eveneens werd „idiotisme" onder krankzinnigheid begrepen en steeds als een reden van strafuitsluiting beschouwd (HGHof 29 Juni 1859, T. XVII bl. 304). Meer voorbeelden van den uitgebreiden zin, welke door de Indische rechtbanken aan het begrip van krankzinnigheid is gegeven, zijn boven reeds aangehaald bij de bespreking van de beweegredenen tot misdrijf. Het verwijt, aan den Code Pénal gedaan, dat deze, door het woord „démence" te gebruiken, vele gronden van uitsluiting der strafbaarheid onvermeld liet, kan dus zeker niet tegen de Indische wet worden aangevoerd. Trouwens ook chauveau en Hélie begrijpen onder het woord „démence" elke stoornis der geestvermogens, welke de geneeskunde als een bepaalden ziektevorm kent (dl. I § 848). Overmacht. De Nederlandsch-Indische strafwetten sluiten de toerekenbaarheid uit, ingeval de dader door overmacht tot het plegen der strafbare handeling, hetzij misdrijf, hetzij overtreding, is gedwongen. De Code Pénal voegde hier nog bij, dat de overmacht van dien aard moest geweest zijn, dat de dader daaraan geen weerstand heeft kunnen bieden. Waarom deze laatste woorden in de strafwetboeken voor Indië niet zijn opgenomen, wordt in de memorie van toelichting niet gezegd. In allen gevalle wordt door die weglating geene verandering gebracht in het stelsel der wet, welke alleen dan overmacht aanneemt, wanneer lichamelijke of zedelijke dwang den dader geen keus overliet om anders te handelen. Zoodra die vrijheid van keuze blijft bestaan, neemt de wet geen overmacht aan en de jurisprudentie hier te lande is met die opvatting in overeenstemming. Zoo werd door het Hoog Gerechtshof beslist, dat eene vrouw, die op last van haren man gestolen goederen verbergt, zich niet kan beroepen op de ondergeschiktheid, waarin de Inlandsche vrouw tot haren echtgenoot verkeert. Die ondergeschiktheid werd door andere rechtbanken overi gens meermalen erkend (R. v. J. Soer. 16 October 1 867 I. W. no. 303). Evenmin werd overmacht aangenomen, ingeval op last van een hoofd werd gehandeld. Zoo veroordeelde het H. G. H. bij arrest van 12 Juli 1859 eenige personen ter dood, die op last van hun desahoofd en hun wedono zekeren Adim en diens vrouw hadden gedood, omdat men vele ziekten in de desa aan hunne tooverijen toeschreef {Tijdschr. v. N. I. dl. XVII bl. 299). 1) Verg. arrest 29 Juli 1892 I. W. 1534: Overmacht kan ook van zedelijken aard zijn. In elk bijzonder geval staat het ter beoordeeling des rechters, of werkelijk zedelijk geweld van dien aard en in die mate aanwezig was, dat de dader in 't geheel niet of slechts ten deele vrij was in de uiting van zijn wil. K. Geen ontoerekenbaarheid aangenomen ten aanzien van een bekl., van wien bewezen was dat hij melancholicus is tengevolge eener venerische ziekte. HGHof 29 Mei 1895. T. 70, blz. 368. 0. Wel is waar is dit arrest vóór de invoering der Indische strafwet gewezen, doch het berust op de beginselen van den Code Pénal en dus ook der Indische strafwetten !). (Zie verder I. W. nos. 1012, 1130). Leeftijd. De strafbaarheid van een feit verdwijnt, zoodra de daad is gepleegd door een kind, hetwelk buiten staat is het strafbare van zijne handelingen te begrijpen en geen juist inzicht heeft in hetgeen goed of kwaad is. De vraag is slechts, op welken leeftijd dit gemis aan oordeel ten volle bestaat en op welk tijdstip men kan aannemen, dat het kind zonder bewustzijn van het onrechtmatige zijner handelingen heeft gezondigd. Deze vraag is onmogelijk op afdoende wijze te beantwoorden, omdat de ontwikkeling, zelfs bij kinderen van denzelfden leeftijd, zeer verschilt. Men vindt dan ook in de verschillende wetgevingen de meest uiteenloopende beginselen gevolgd. 1) Overmacht (noodweer) kan overigens strafbare daden van eigen richting geoorloofd maken. Wanneer namelijk iemands rechten worden aangerand op een oogenblik, dat hij de hulp van het staatsgezag niet kan inroepen, laat staan afwachten, zonder zich aan een onherstelbaar nadeel, of wat hij redelijkerwijze daarvoor houden mag, bloot te stellen en de omstandigheden dus owingen tot onmiddellijk handelen, dan blijft-mits hij handele binnen de grenzen eener wyze gematigdheid-te overigens binnen de strafwet vallende eigen richting straffeloos. Zie het arrest van 26 April 1893 I. W. 1566 in zake B„ waarbij ook wordt overwogen, dat noodweer eene handeling „op de versche daad", d.w.z onmiddellijk na de aanranding, veronderstelt. Verg. ook R. v. Just. Soerabaja 12 Juli 189 , I W 1587 In zake C. de V. (zie § 37 noot) had naar 's Hofs oordeel de dader de grenzen eener wijze gematigdheid verre overschreden door, ter verdediging van zijn eigendommen, maatregelen te nemen, die den dood van de aanranders igcuuwuiiiitii, — . ~ , _ ï j «n worH Vipf hprnpn on art. oU bw. zijner rechten tengevolge küuubu / TTV Eur. (art. 33 Sw. Inl.) dus niet toegelaten. Arrest 7 September 189-, T. LIX blz, 275, ï. W. 1527. ... * Van den aangevallene kan niet worden verwacht en ook niet worden geeischt, dat hij zich eerst kalm overtuigt van welken aard de aanval is en met welk minimum van tegenweer hij kan volstaan, daar het eischen van zulk een voorafgaand onderzoek en overleg aan het recht van zelfverdediging alle waarde zou ontnemen tegenover een aanvaller, die niet wacht op den afloop van zulk een onderzoek. R. v. J. Batavia, zonder dagt. W. 1903. De Pruisische strafwet van 1867 neemt, evenals de Code Pénal en de Indische wetten, aan, dat een kind beneden de zestien jaren kan handelen zonder oordeel des onderscheids, maar acht het toch niet onmogelijk, dat zulk een kind wel met oordeel des onderscheids een strafbaar feit heeft gepleegd. Met andere woorden, de Code Pénal, de Indische strafwetten en de Pruisische wet gaan van het beginsel uit, dat elk kind, hoe jong ook, met bewustzijn kan misdoen en sluiten de strafbaarheid van het kind alleen uit, wanneer bewezen is, dat het zonder oordeel heeft gehandeld. ('eheel anders luidt het strafwetboek voor den Duitschen Bond en het daarmede overeenstemmende nieuwe Nederlandsche strafwetboek. Deze wetboeken berusten op het beginsel, dat het kind beneden zekeren leeftijd, dien men op tien of twaalf jaren kan stellen, altijd zonder oordeel des onderscheids handelt, dat het beneden dien leeftijd nooit bewustzijn van goed of kwaad heeft en dus in werkelijkheid geen misdrijf kan plegen. Zonder twijfel is dit stelsel het juiste, daar men moeilijk met den Code Pénal kan veronderstellen, dat een twee- of vierjarig kind wellicht nog met oordeel des onderscheids een misdrijf zoude kunnen begaan. Er bestaat een leeftijd, waarop de ontwikkeling van den mensch zoo gering is, dat er van geen bewustzijn in strafrechtelijken zin sprake kan zijn, doch de grenslijn, welke den kinderlijken leeftijd scheidt van dien leeftijd, watarop het begrip van goed en kwaad voldoende aanwezig is, zal onzeker zijn en rijzen of dalen naar mate van den maatschappelijken en zedelijken toestand van een volk. Vele Indische stammen verkeeren nog op de grenzen der beschaving. De Dajakker, de Alfoer, de Boeginees, de Lamponger houden in sommige gevallen den moord voor geoorloofd, ja prijzenswaardig. Men kan aannemen, dat de Dajakker, die een zeker aantal koppen noodig heeft om te huwen, zonder oordeel des onderscheids, in westerschen zin althans, heeft gehandeld, wanneer hij aan dat volksgebruik voldoet en eenige weerlooze personen verraderlijk ombrengt. Hetzelfde kan gezegd worden van schaking en van vele andere Str. N. I. misdrijven, welke door de zeden worden geboden, zoodat de ontoerekenbaarheid, welke de Europeesche wetgevingen aan den leeftijd beneden de tien of twaalf jaren toekennen, op grond, dat de dader alsdan het misdadige zijner handelingen niet begrijpt, of gelijk de Duitsche en de Nederlandsche wet zich uitdrukken geen juist inzicht heeft in hetgeen goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd is, bij Indische volken zoude kunnen uitgestrekt worden tot den volwassen leeftijd. ... Neemt men hierbij in aanmerking, dat de Inlander zich als man bezig houdt met kinderspelen, dan moet men wel tot e slotsom komen, dat het Europeesche stelsel van ontoerekenbaarheid niet in alle opzichten past voor de Indische volken en in zekeren zin onlogisch is. Intusschen heeft nu eenmaal de Indische wet een lee ij genoemd en is het noodig de bepalingen daarvan nader te beschouwen. Het strafwetboek voor Inlanders bevat dienaangaande en aangaande de gevallen, waarin het misdrijf kan verschoond worden, de navolgende bepalingen. Art. 34. (Sw. Eur. art. 31) (C. P. art. 65). Geen misdrijf of overtreding kan verschoond, noch de straf verminderd worden, dan in de gevallen en omstandigheden waarin het feit verschoonbaar wordt verklaard, of de toepassing eener minder gestrenge straf wordt toegelaten. Art. 35. (Sw. Eur. art. 32) (C. P. art. 66) (Ned. Sw. art. 38). Wanneer de beklaagde beneden de zestien jaren oud is, wordt hij, indien het uitgemaakt is, dat hij zonder oordeel des_ onderscheids gehandeld heeft, vrijgesproken; maar hij gelang der omstandigheden, hetzij aan zijne ouders ot naaste bloedverwanten teruggeven, hetzij geplaatst in een ver e er uis om daar te worden opgevoed gedurende een aantal jaren j het vonnis te bepalen, maar in geen geval langer dan tot de vervulling van zijn twintigste jaar. Art. 36. (Sw. Eur. 33) (C. P. art. 67) (Ned. Sw. art. 39). Wanneer beslist wordt, dat hij met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, worden de straffen uitgesproken, als volgt: wanneer in het algemeen zijn bedreigd de straffen, vermeld in art. 5 nos 1 en 2, wordt hij veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting van tien tot twintig jaren; ^ wanneer in het algemeen zijn bedreigd de straffen vermeld in art. 5, nos. 3 en 4, wordt hij veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting voor een tijd, gelijk ten minste aan een derde en ten hoogste aan de helft van dien, waarvoor hij anders tot eene dezer straffen had mogen veroordeeld worden; wanneer in het algemeen is bedreigd dwangarbeid buiten den ketting of geldboete, kan de rechter deze straffen verminderen zooals hij geraden oordeelt, mits zij blijven beneden de helft van die, welke den schuldige zouden zijn opgelegd, indien hij zestien jaren oud was geweest. Na in art. 33 de gevallen te hebben behandeld, waarin geene toerekenbaarheid bestaat en de strafschuldigheid geheel wordt opgeheven (krankzinnigheid, overmacht, enz.), spreekt art. 34 van de verschoonende omstandigheden of de zoogenaamde excuses legales en zegt, dat geen misdrijf of overtreding verschoond noch de straf verminderd kan worden, dan in de gevallen, waarin de wet dit uitdrukkelijk toelaat. Deze gevallen zijn vrij menigvuldig. Zoo rekent men onder de verschoonende omstandigheden de vrijwillige terugtreding van den oproerling (art. 64, art. 69); de provocatie (art. 239); overspel (art. 242); vrijwillige invrijheidstelling van eenen onwettig in hechtenis genomen persoon (art. 260), enz:. Gelijk Chauveau et Helie terecht opmerken, heeft artikel 34 geen het minste nut meer, nu de rechter door het stelsel der verzachtende omstandigheden de meest uitgebreide bevoegdheid heeft gekregen om de straffen te verminderen. Art. o5 handelt over den leeftijd van den beklaagde en bepaalt, dat elk kind, hoe jeugdig ook, wegens misdrijf in rechte kan worden vervolgd, doch dat, zoo het kind beneden de zestien jaren is, de rechter zal moeten onderzoeken of het kind al dan niet met oordeel des onderscheids heeft gehandeld. Handelde hij zonder oordeel des onderscheids, dan moet hij worden vrijgesproken. Pleegde het kind beneden de zestien jaren het misdadig teit met oordeel des onderscheids, dan wordt hij tot eene lichtere straf dan de volwassene veroordeeld. Vele schrijvers (Ortolan, Blanche) maken ons opmerkzaam op het verschil, dat er bestaat tusschen de zoogenaamde „ïntention criminelle" en het „oordeel des onderscheids". De kwade trouw, de misdadige wil, kan volgens hen bij het kind bestaan, zonder dat het daarom heeft gehandeld met volkomen begrip van de strafbaarheid zijner daden. Het besef van den aard, van de strekking der misdaad kan bij het kind ontbreken, al wist het, dat zijne handeling verboden was 1). Zonder twijfel is dit juist, doch reeds vroeger is er op gewezen, hoe dit besef evenzeer kan ontbreken bij den volwassen wilde. De bepaling van ons artikel 35 vloeit bovendien met het stelsel der verzachtende omstandigheden samen, hetwelk mede den jeugdigen leeftijd en de bekrompenheid van verstand als redenen van strafvermindering aanneemt. Over het algemeen mist men dan ook in artikel 35 een goed afgerond, duidelijk beginsel en heeft het weinig nut, daar in lndië geene verbeterhuizen bestaan, en het oordeel des onderscheids ook bij volwassenen kan ontbreken 2). v. Just. Batavia 5 September 1893 I. W. 1590: De wetenschap van het kind dat hij, wanneer hij stal, straf kon krijgen, is niet voldoende om oordeel des onderscheids aan te nemen. Wanneer de rechter door de houding van het kind ter terechtzitting en zijne antwoorden aldaar de overtuiging krijgt, dat hij zoowel zedelijk als verstandelijk zoo weinig ontwikkeld is, dat hij het misdadig Llkter der door hem gepleegde feiten niet begrepen heeft, moet worden aangenomen, dat het kind zonder oordeel des onderscheids heeft gehandeld^ en Arf 5 'dei-'Overgangsbepalingen houdt in, dat zoolang het in art. 35 Sw I (32 Sw E) bedoelde verbeterhuis niet bestaat, de jeugdige beklaagden, in het in dat artikel bedoelde geval, worden opgenomen in een ander door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen geschikt verblijf. De rechter heeft dus te gelasten de plaatsing in een verbeterhuis, maar aan- gezien in lndië dergelijke inrichting niet bestaat, zal de GG„ met toepassing gezien m xuuic u & j „iQOt= mnpt treden, hebben van art. 5, in elk geval het verDiiji, uai ei >«>» ^ ~ - va aan te wijzen. Een ander gebrek van art. 35 is, dat de toepassing daarvan in N.-I. gewoonlijk onmogelijk is bij gemis aan eenen burgerlijken stand voor Inlanders. Daardoor wordt het moeilijk den leeftijd van een kind te bepalen, tenzij dit zoo jong, is dat men bij het eerste gezicht reeds zeker weet, dat het den zestienjarigen leeftijd nog niet bereikt heeft. Echter vloeit hieruit geenszins voort, dat men, bij gebreke van geboorteacten, niet op andere wijze den leeftijd van den dader zoude mogen bepalen, bijv. door geneeskundig onderzoek. Dit laatste heeft menigmaal plaats bij misdrijven tegen de zeden en s ook in andere landen gebruikelijk (Blanche ad art. 65 en volg.). "W ij vereenigen ons daarom ook geenszins met de meening, dat de rechter door eigen aanschouwing den leeftijd niet zoude mogen schatten, evenals bijv. het geslacht van een beklaagde of getuige. Verzachtende omstandigheden. Reeds vroeger is er op gewezen, dat het stelsel van verzachtende omstandigheden door velen wordt afgekeurd, omdat daarbij aan den rechter te groote bevoegdheid tot strafwijziging wordt gegeven. De Nederl. strafwet verwerpt daarom dit stelsel en stelt daarvoor in de plaats een maximum- en minimumstraf waartusschen de rechter vrijheid van beweging heeft. Daar dit minimum ver afstaat van het maximum (één dag gevangenisstraf en vijftien jaren dierzelfde straf), heeft de rechter eene uitgebreide bevoegdheid, die niet veel onderdoet voor de ruimte van straftoemeting, welke hem bij het stelsel der „verzachtende omstandigheden" is gegeven. In werkelijkheid is het verschil tusschen het Nederlandsche stelsel en dat der verzachtende omstandigheden zoo groot niet. Bovendien heerscht er in het strafrecht nog veel onzekerheid en is het daarom wenschelijk den rechter niet te zeer te binden. Ook werkt het stelsel der verzachtende omstandigheden in Indië Thans zijn door de Regeering overeenkomsten bereids gesloten of in voorbereiding met daarvoor in aanmerking komende particuliere opvoedingsgestichten voor de opneming van jeugdige misdadigers. p goed en is het zelfs onmisbaar bij het bestaan van een maatschappelijken toestand, welke de toepassing van gevangenisstraf en hechtenis op ruime schaal verbiedt. Het maximum- en minimumstelsel der Ned. wet is met mogelijk bij straffen als dwangarbeid in of buiten den ketting. In de werkelijkheid kan dwangarbeid niet voor een enkelen dag worden opgelegd. Daartoe is die straf ongeschikt. De bepalingen der Inlandsche strafwet aangaande „verzachtende omstandigheden" zijn vervat in art. 37, zooals dit is gewijzigd bij St. 1886 No. 45. Art. 37. (Sw. Eur. art. 34) (C. P. art. 463). Wanneer de beklaagde, hetzij uithoofde zijner jonge jaren, hetzij wegens dwang, bevel, billijke vrees, verleiding, bekrompenheid van verstand, de geringheid of het vrijwillig herstel des nadeels, door het misdrijf toegebracht of andere verzachtende omstandigheden, eene aanmerkelijke vermindering van straf mocht verdienen, kunnen de straffen worden vervangen als volgt. die, vermeld in art. 5 No. 1, door eene lichtere straf tot een minimum van twee jaren dwangarbeid buiten den ketting; die, vermeld in art. 5 No. 2, door dwangarbeid buiten den ketting voor minstens één jaar; die, vermeld in art. 5 No. 3, door dwangarbeid buiten den ketting voor minstens zes maanden, die, vermeld in art. 5 No. 4, door dwangarbeid buiten den ketting" voor minstens drie maanden. Bij het aanwezig zijn der genoemde of andere verzachten e omstandigheden, kunnen de straffen van dwangarbeid buiten den ketting, gevangenis en ten arbeidstelling aan de publieke werken tot zoodanigen duur, en die van geldboete op zoodanig bedrag, als de rechter zal vermeenen te behooren, worden verminderd en zelfs, waar dwangarbeid buiten den ketting of gevangenisstraf gelijktijdig met geldboeten tegen een misdrijf of een overtreding Ts vastgesteld, de eene of andere der beide straffen afzonderlijk worden toegepast. De verzachtende omstandigheden, welke de wet opnoemt, zijn: jonge jaren, dwang, bevel, billijke vrees, enz. Ten slotte geeft de wet tot tweemaal toe vergunning om ook nog andere verzachtende omstandigheden dan de door haar genoemde aantenemen, zoodat de rechter hierbij in het minst niet gebonden is en alles als verzachtende omstandigheid kan aannemen, hetwelk hem als zoodanig geschikt voorkomt. Vele der in artikel 37 opgenoemde verzachtende omstandigheden kunnen blijkens de voorafgaande artikelen 33, 34 en 35 ook als gronden van niet toerekenbaarheid (faits justificatifs) voorkomen en sluiten dan de strafschuldigheid geheel uit. Wanneer de dwang van dien aard is, dat daaraan geen wederstand kon geboden worden, is hij, welke op die wijze gedwongen wordt een strafbaar feit te begaan, volgens art. 33 Inl. Sw. niet strafschuldig. Evenzoo kan een bevel, waaraan men verplicht was te gehoorzamen, uitsluiting dier strafbaarheid ten gevolge hebben. Hetzelfde moet gezegd worden van bekrompenheid van verstand, wanneer deze zoo ver gaat, dat de dader het strafwaardige zijner handelingen niet inziet. De bedoeling der wet bij de opsomming der verzachtende omstandigheden was echter geenszins, om daaronder gevallen optenemen, waarin de strafbaarheid geheel verdwijnt. Geene verzachtende omstandigheden kunnen worden aangenomen, dan in geval de rechter de strafbaarheid zelve vooropstelt. De jurisprudentie hier te lande heeft menigmaal volksgebruiken of het bijgeloof als verzachtende omstandigheden aangenomen. Zoo bijv. de bloedwraak (/. W. 436), tooverij, huwelijksgebruiken (/. W. 530), enz. *). Ook dronkenschap (T. XXXVI, 286; LVIII, 69), gebrek aan controle (/. W. 952), hevige hartstocht (T. XLVII, 253). .twijfelachtig is, wanneer het toegebrachte nadeel gering te noemen is en als verzachtende omstandigheid kan gelden. Het H. G. H. nam aan, dat alleen geldelijke bedragen beneden de f 25.— onder den term „gering nadeel" kunnen gebracht worden, zoodat het ongeoorloofd zoude zijn bij een diefstal van (1) De Landr. te Medan nam bij vonnis van 3 April 1907 verzachtende omstandigheden aan in een geval, dat de wil van het individu overheerscht wordt door die van de massa en het misdrijf is gepleegd in spontane woede van Chinees tegen al wat Javaan is. W. 2291 D dertig gulden het gering bedrag van het gestolene als verzachtende omstandigheid aantenemen (/. W 547). Met die meening vereenigen wij ons niet. Hoewel de wet in art. 305 en 317 diefstallen van voorwerpen tot een waarde van niet meer dan/" 25 met eene lichtere straf bedreigt, volgt daaruit nog niet, dat het ongeoorloofd zoude zijn bedragen boven de f 25 als gering te beschouwen. De rechter is dienaangaande geheel vrij. Wat de voorloopige gevangenhouding aangaat, deze kan niet a s verzachtende omstandigheid gelden, omdat ze tot het misdrijf in geen verband staat en na de voltooiing daarvan intreedt. De verzachtende omstandigheden moeten in den regel het misdrijf voorafgegaan of vergezeld hebben en om die reden kan de geringheid van het toegebrachte nadeel niet in aanmerking komen, wanneer bijv. de dief op heeterdaad wordt betrapt en al het gestolene weder moet afgeven. In dat geval is het nadeel on eduidend of bestaat niet, doch op die omstandigheid mag de rechter geen acht slaan, daar de dief niet, gelijk de wet wil, vrywilhg het nadeel heeft hersteld, maar daartoe werd gedwongen. II.G.H. in zake Toha en Assan. 2 Juli 1884; contra: T. XXXVI, 276). Bij recidive kunnen uit den aard der zaak eveneens verzachtende omstandigheden zich voordoen (H.G.H. 5 Nov. 1883 in zake soerodikromo), omdat de herhaling van het misdrij geenszins onmogelijk maakt dat het tweede misdrijf vergezeld ging van voor den beklaagde zeer verlichtende feiten. Onjuist is de opneming in de wet van „het vrijwillig herste des nadeels" onder de verzachtende omstandigheden. Al hetgeen toch na de voltooiing van het misdrijf plaats heeft, kan niet terugwerken op den aard van het misdadig feit zelf en de strafschuldigheid niet verminderen. Het vrijwillig herstel van het nadeel door het misdrijf berokkend, is dus geene verzachtende omstandigheid van het misdrijf zelf. Meermalen is verder getwijfeld, of bij aanneming van verzachtende omstandigheden ook de geldboete kan worden weggelaten, wanneer die met dwangarbeid in den ketting gelijktijdig tegen het misdrijf is bedreigd. , , De 2de alinea van art. 37 laat dit alleen toe bij dwangarbeid buiten den ketting. Daar de wet de weglating der boete met toelaat, zoodra deze den dwangarbeid in den ketting vergezelt, gelijk bijv. bij valschzal in dlt 8"eval die geldboete altijd moeten worden opgelegd, zelfs bij aanneming van verzachtende omstandigheden De wetgever schijnt echter hier blijkbaar een verzuim gepleegd en aan de boete bij dwangarbeid in den ketting niet gedacht te hebben. Er is althans geene reden denkbaar, waarom men de boete niet zoude kunnen weglaten, zoodra ze met dwangarbeid in den ketting gepaard gaat en deze door het aannemen van verzachtende omstandigheden tot dwangarbeid buiten den ketting wordt verminderd. Intusschen is de wet duidelijk en verbiedt zij den misdadiger van de geldoete te ontheffen, zoodra de boete tegelijk met kettingarbeid tegen het misdrijf is bedreigd !). Art. 38. (Sw. Europ. art. 35). Slotbepaling. De bepalingen van dit eerste boek zijn mede van toepassing op misdrijven en overtredingen, waartegen bij andere wettelijke verordeningen is voorzien, tenzij bij dit wetboek of bij die verordeningen uitdrukkelijk anders is bepaald. De slotbepaling van het eerste boek der Indische strafwet verklaart alle hare bepalingen aangaande de daarin behandelde onderwerpen toepasselijk op andere wettelijke verordeningen. De vraag, wat onder wettelijke verordeningen te verstaan is kan aanleiding geven tot verschil van meening, zooals bij de bespreking van art. 1 gebleken is. Daar echter in art. 132 van het Regeerings Reglement aan het woord „wettelijke verordening" een uitgebreide beteekenis wordt gegeven, zullen daaronder wel alle koloniale ordonnantiën aangaande de onderwerpen bij de toelichting van Art. 11 opgenoemd, begrepen zijn. vplLnht aatT6Zig Z!jn Van verschonende omstandigheden kunnen evengoed mTdriff eefa°T u t?d8n W°rd6n toegepast" Immers door de eerste krijgt het Z1SZ. T 93, ÏHf "" "* a,"C,"n *" § 14 Samenloop van misdrijven volgens de nieuwe Neder» landsche strafwet, de Duitsche en Indische wetten. Jurisprudentie. De leer van den samenloop der misdrijven is van grooten invloed op de samenstelling eener strafwet. De Minister van Justitie zeide dienaangaande bij de behandeling der Ned. strafwet in de Eerste Kamer der Staten-Generaal het navolgende: „Niet zelden vergeet men den gulden regel, dat men over eene „wet nooit moet oordeelen na de lezing van één enkel artikel. „Allerminst waar het geldt een wetboek, waarin ten gevolge „van het consequent toegepast, in art. 55 uitgedrukt beginsel „van den concursus idealis, tallooze malen het eene artikel aan„vult, wat men in het andere schijnt te missen. Concursus idealis, „ideëele samenloop, schijnt een zeer geleerde term; inderdaad „is het begrip, gelijk alles wat belangrijk is, zeer eenvoudig. „Ideëele samenloop is dan aanwezig, wanneer door een en „hetzelfde feit, hetzij verschillende bepalingen der strafwet worden „overtreden, hetzij meermalen dezelfde strafbepaling — ^ feit, "„meer misdrijven - of, in anderen vorm, ideëele samenloop is „dan aanwezig, wanneer men met het lichamelijk oog eene een",heid en met het oog des geestes eene pluraliteit ziet. Bijv. eene „vrouw wordt in het openbaar verkracht. Dan heeft men vooreerst outrage public aux moeurs en ten tweede verkrachting. „Welke van beide strafbepalingen past men dan toe? Natuurlijk „het zwaarste artikel, want indien men het lichtste toepaste, dan „zou het begaan van dit laatste misdrijf eene verzachtende omstandigheid worden voor het andere . Tot zooverre de Minister. De concursus idealis is dus de overtreding van verschillende strafbepalingen door één feit. Daarentegen is de concursus materialis volgens art. 57 der nieuwe Nederl. strafwet aanwezig, zoodra samenloop van meerdere feiten bestaat, die als op zich zelve staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren. Bijv. werkelijke, materieele samenloop van misdrijven treft men aan bij doodslag gepaard met diefstal, bij diefstal met verwonding, bij ontvluchting en verwonding, enz. Alsdan begaat de dader meerdere feiten en dus meerdere misdrijven, die zich niet in elkander oplossen. Op het boven ontwikkelde stelsel van samenloop der strafbare feiten berust voor een belangrijk deel de Nederl. strafwet. Het begrip van concursus idealis en concursus materialis dringt in alle deelen van dat wetboek door, vertoont zich in bijna alle gewichtige strafbepalingen, heeft den grootsten invloed op de omschrijving der misdrijven, op de straffen, op het karakter door de strafwet aan de strafbare daden toegekend, in één woord op den wetenschappelijken grondslag, waarop de nieuwe Nederlandsche strafwet berust. Te recht zeide dan ook de Minister van Justitie, dat tallooze malen het beginsel van den concursus idealis bij de uitlegging der wet in het oog moet worden gehouden. Zonder dien leiddraad zoude men verdwalen, en aan de wet eene interpretatie geven, die nooit in de bedoeling van de opstellers heeft gelegen. (Discussiën in de Eerste Kamer der St. Gen. blz. 623). Vooral doodslag en verwonding, of beter, het toebrengen van lichamelijk letsel, geeft in de nieuwe Nederlandsche strafwet aanleiding tot toepassing der beginselen omtrent samenloop der misdaden. Zoo bespreekt art. 141 dier wet het geweld, openlijk, met vereenigde krachten tegen personen of goederen gepleegd en bedreigt dit feit met een maximumstraf van vier jaren en zes maanden gevangenis. Indien echter dat geweld lichamelijk letsel, zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft, wordt de straf verhoogd, in het laatste geval tot twaalf jaren gevangenisstraf. En toch staat op doodslag alleen eene zwaardere straf, namelijk vijftien jaren gevangenisstraf. Hoe die schijnbare tegenstrijdigheid te verklaren? Geweld toch, dat den dood ten gevolge heeft, wordt bij die wet lichter gestraft, dan de doodslag zelf. Hetzelfde is het geval bij weerspannigheid, die den dood ten gevolge heeft. Ook daarop stelt de Ned. wet eene lichtere straf, dan op doodslag zonder rebellie (art. 181). Diefstal met geweld, hetwelk den dood tengevolge heeft, wordt niet zwaarder gestraft dan doodslag zonder diefstal (art. 312 Ned. Sw.). Diefstal met geweld, waardoor zwaar lichamelijk letsel ontstaat, is strafbaar met eene lichtere straf dan doodslag. Een zeeroover, die iemand doodt, kan volgens art. 382 der Ned. wet geene hoogere straf beloopen dan vijftien jaren gevangenisstraf, terwijl op moord reeds levenslange en op doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, eveneens levenslange gevangenisstraf, dan wel gevangenis van twintig jaren gesteld is. De Minister van Justitie heeft in zijn verdediging der strafwet in de Eerste Kamer der Staten-Generaal deze bij eene oppervlakkige lezing zoo weinig verklaarbare strafbepalingen opgehelderd. „Overal — zegt hij — waar de wet spreekt van doodelijk gevolg „als verzwarende omstandigheid, heeft men aan een niet bedoeld „gevolg te denken. „Immers ware de dood bedoeld, dan zou er behalve diefstal, „roof, enz., doodslag zijn en zal men ook speciaal art. 288 (over „doodslag gepleegd om de uitvoering van een ander misdadig „feit voor te bereiden enz.), moeten raadplegen". In het stelsel der -Ned. wet wordt dus geweld of rebellie, welke den dood ten gevolge hebben, minder zwaar gestraft dan doodslag alleen, omdat alsdan de dood als een niet bedoeld gevolg van des daders handelingen wordt beschouwd, terwijl bij doodslag de dader steeds den dood van zijn slachtoffer gewild heeft. Doodt de dader van eenen diefstal den bestolene opzettelijk, dan heeft men concursus van doodslag en diefstal. Ontneemt de schuldige bij het plegen van geweld tegen personen of bij rebellie zijn slachtoffer opzettelijk het leven, dan kan, wanneer slechts één feit is gepleegd, alieen van concursus idealis sprake zijn, bijv. wanneer men zich tegen een ambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, verzet en hem opzettelijk, met het doel om te dooden, door een geweerschot het leven beneemt. Bij samenloop van meerdere feiten, die meerdere misdrijven opleveren, dus bij concursus materialis, wil de Nederl. strafwet cumulatie van straffen tot een zeker maximum (art. 58), indien die meerdere feiten als op zich zelve staande handelingen moeten beschouwd worden en daarop ongelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld. De Code Pénal en de Indische wetten spreken niet van samenloop van misdrijven, doch bij de reglementen op de strafvordering wordt elke opeenhooping van straffen verboden (Art. 167 strafv. voor de Raden van Justitie op Java enz. gelijkluidende aan art. 305 L R.). Dus geene cumulatie van straffen, gelijk art. 58 der Ned. wet toelaat, uitgezonderd boete en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, die bij samenloop van misdrijven voor elk feit kunnen worden opgelegd. Volgens den Code kunnen verwonding of dood nooit als verzwarende omstandigheden van de rebellie gelden, gelijk de Ned. wet toelaat. Verwondt of doodt de dader in zijne weerspannigheid den ambtenaar, dan zal men den titel over gewelddadigheden tegen het openbaar gezag en wel art. 165 Sw. Inl., moeten toepassen. Bij diefstal kent de Code Penal het geweld als verzwarende omstandigheid, dus ook de verwonding, maar doodslag is geene verzwarende omstandigheid van diefstal, doch een concurreerend feit1). Deze onderscheidingen zijn vooral op de kwalificatie van het misdadig feit van invloed. \ele schrijvers ontkennen het bestaan van concursus idealis, omdat deze slechts aanwezig is, als door één en hetzelfde feit meerdere strafbepalingen zijn geschonden. Gelijk duidelijk is heeft men werkelijk in zulk een geval geen samenloop van strafbare feiten, omdat er niet meer dan één feit aanwezig is. In zooverre kan men dus de juistheid ontkennen van de Nederl. wet, welke onder het opschrift „Samenloop van strafbare feiten" ook den concursus idealis opneemt. „Er bestaat", zegt de Regeeringsraad von Stemann in zijne beoordeeling van het strafwetboek voor den Duitschen Bond (Archiv für Preussisches Strafrecht, Band XVII p. 330), „er bestaat streng genomen geen ideale samenloop van strafbare „daden; hetgeen wij zoo noemen is altijd slechts ééne strafbare „daad, welke onder verscheidene strafbepalingen valt. „Wanneer door die ééne handeling een strafbaar feit wordt / 1) Ingeval van poging tot diefstal, bij betrapping op heeterdaad, onmiddellijk gevolgd door het moedwillig toebrengen van kwetsuren, stelt ook de verwonding een concurreerend feit, geen verzwarende omstandigheid van den diefstal daar. (Landr. Koedoes 15 Mei 1886, bekrachtigd bij arrest 9 Juli 1886 T XLVII blz 236, 239). K „gepleegd, hetwelk meerdere strafbepalingen schendt, dan moet „die strafwet toegepast worden, welke de zwaarste straf bedreigt . Ook TlPPELSKiRCH is van gevoelen, dat men van den idealen concursus moet afzien. „De vraag" — dus spreekt hij — „of iemand, die door dezelfde „handeling meerdere menschen doodt, zoo dikwijls moet gestraft „worden, als hij personen om het leven heeft gebracht, dan wel „of ééne enkele en wel de zwaarste straf op hem moet toegepast worden, m. a. w., of hier concursus materialis, dan wel "concursus idealis bestaat, is gemakkelijk te beantwoorden, als „men geheel van den „concursus afziet . Deze strijd over den concursus idealis schijnt ons toe van weinig belang te zijn. Hetzij men de uitdrukking „concursus idealis" al dan met wil behouden, daarover zijn allen het eens, dat er zich gevallen kunnen voordoen, waarin door dezelfde handeling twee of meer bepalingen der strafwet worden overtreden. Eveneens neemt men vrij algemeen aan, dat in zulk een geval niet alle strafbepalingen te zamen moeten toegepast worden, omdat men alsdan den dader herhaaldelijk voor één en hetzelfde feit zoude straffen, hetgeen onbillijk is. Ook twijfelt men er niet aan, dat alsdan de strafbepaling, welke de zwaarste straf bedreigt, op de gepleegde strafbare handeling van toepassing is 1). Cfm. Hooge Raad 11 Dec. 1882 Ned. W. v. h. R. 4886. Men overschrijdt door ééne en dezelfde handeling meerdere bepalingen der strafwet, bijv. wanneer weerspannigheid tegen eenen ambtenaar samenvalt met onwettige gevangenhouding. Daaraan maakte zich schuldig iemand, die een deurwaarder, die beslag op zijne goederen kwam leggen, in een kamer opsloot (Archiv. XV, p. 430). ^ Evenwel vormt de moord of de doodslag slechts een feit met de verberging van het lijk van den verslagene door den dader (Archiv. XII, p. 95). 1) Het geval kan zieh voordoen, dat een feit valt onder meerdere stnrfbepalino-en, die gelijke straf bedreigen. Het Hof was bij zijn arrest van 8 Juli 1891 I. W 14Cfi van oordeel, dat alsdan het feit behoort gequalificeerd te worden naar het 'stadium, waarin bekl. zich laatstelijk in contraventie bevond. In casu was er concursus idealis van vervoer, en poging tot invoer van goederen zonder inachtneming der voorschriften van Stbl. 1882 No. 240; op grond doelde overweging werd eene schuldigverklaring wegens poging tot invoer enz., uitgesproken. Ook valt diefstal samen met het helen van de gestolen goederen door den dief of medeplichtige (Archiv. XII, p. 365). Hij die een ambtenaar omkoopt om eenige onwettige of wettige handeling van zijn ambt te plegen, kan niet tegelijkertijd gestraft worden wegens omkooping en medeplichtigheid aan het door den ambtenaar gepleegd misdrijf (Archiv XII, 573). In alle die gevallen wordt door ééne handeling de strafwet meermalen overtreden en neemt men aan, dat concursus idealis aanwezig is. Daarentegen verwerpt men den concursus idealis, indien het misdrijf tevens de elementen van een ander misdrijf in zich sluit, bijv. doodslag en verwonding, roof en diefstal, enz. (Archiv. XV p. 580. Memorie van toel. op het Ned. strafwetboek ad art. 55, van Deinse. Zamenloop). Bij idealen concursus is echter noodig, dat eene handeling verschillende ongelijksoortige misdrijven in het leven roept. Dit is evenwel niet het geval bij doodslag en verwonding, roof en diefstal, brandstichting en beschadiging en meerdere dergelijke feiten, welke hetzelfde karakter dragen en tot elkander staan, als het meerdere tot het mindere. In de praktijk zijn deze onderscheidingen vooral bij de kwalificatie in het vonnis zichtbaar. Velen willen, dat bij concursus idealis wel ééne straf moet opgelegd worden, doch dat eene schuldigverklaring aan alle de door het feit in het leven geroepen misdrijven moet volgen, zoodat hij die zich schuldig maakt aan rebellie en onwettige gevangenhouding aan beide misdrijven moet worden schuldig verklaard, ofschoon hem slechts de straf op het zwaarste gesteld, kan worden opgelegd. (Beslissing van het Ober-Tribun al te Berlijn Archiv. XVII, p. 364: „Auch im „Falie nur idealer Konkurrenz hat der Tenor des Urtheils die „konkurrirenden Verbrechen ausdrücklich zu nennen"). Bij samenloop van verduistering van gelden en valschheid in geschrifte zijn tv/ee feiten en dus materieele samenloop aanwezig (Arch. XII p. 145, W. 148 en 826). Zulk een belangrijk misdrijf als verduistering, gepaard met het niet minder belangrijk misdrijf van boekenvervalsching, verdient uit een strafrechtelijk oogpunt eene nadere beschouwing. Meermalen hebben de Indische rechtbanken en ook het Hoog Gerechtshof de verduistering samengaande met de valschheid als één feit en niet als twee feiten beschouwd. Bij een arrest van September 1882 werd beslist, dat de administrateur eener landelijke onderneming, die achtereenvolgens uit de kas een som van ƒ 18.000 wegneemt en valschheid pleegt om die verduistering te bedekken, slechts één misdrijf pleegt en wel valschheid, doch geen misbruik van vertrouwen (W. 1026). Eveneens nam de Raad van Justitie te Soerabaia aan, dat een ambtenaar, die houtwerken verduistert en om deze ontvreemding te verbergen, in zijne staten valschheid begaat, niet aan verduistering en valschheid, maar alleen aan het laatste misdrijf moet worden schuldig verklaard. Het Hof en de Raad van Justitie te Soerabaia namen bij verduistering en valschheid dus geen materieelen samenloop van misdrijven aan, ofschoon niet kan ontkend worden, dat twee op zich zelf staande feiten aanwezig waren, die afzonderlijk kunnen bestaan en beiden uit eigen hoofde volgens de strafwet strafbaar zijn *). Het Hof van cassatie te Parijs heeft bij een belangrijk 1) Ook het verduisteren van het valsche stuk door hem, die de valschheid begaan had, met het doel om de gepleegde valschheid te verbergen, werd beschouwd als een sequeel der valschheid, niet als een concurreerend feit. (Hoog Militair Gerechtshof 8 Januari 1886, R. i. I. XLVIII blz. 62). K. Indien door middel van een valsch onderhandsch geschrift het misdrijf van oplichting is gepleegd, behoort een schuldigverklaring aan valschheid te worden uitgesproken, daar de oplichting zich dan oplost iu het zwaardere misdrijf van valschheid. Hoogmilit. Gerechtshof 12 Aug. 1898. T. 71, blz. 224. D- Indien de valschheid in geschrifte en het desbewust gebruik maken gediend hebben als middelen tot het plegen van misbruik van vertrouwen en daarmede één doorloopende handeling uitmaken, lost zich het lichtere delict op in het zwaardere, waaruit volgt, dat de vermelding van het misbruik van vertrouwen uit de kwalificatie moet wegvallen. HGHof. 12 April 1900. T. 74, blz. 360. D. Het door een brievenbesteller, met het oogmerk zich meester te maken \ au een zich in een gesloten brief bevindenden postwissel, openen van dien brief, welke hem ter bezorging was toevertrouwd, het zich door het betrekkelijk postkantoor doen uitbetalen van den postwissel, na valschelijk, op de rugzijde daarvan, met den naam van den geadresseerde te hebben gekwiteerd en het daarna verduisteren der ontvangen gelden als één doorloopende handeling beschouwd en een schuldigverklaring uitgesproken aan verduistering (Sw. I- art, 121). HGHof. 14 Juni 1902. T 79, blz. 298. W. 2045. D- Ook een geval van concursus in vonnis R. v. J. Soerabaia 21 Sept. 1907. T. 90, blz. 35 en evenzoo HGHof. 17 Maart 1909. T. 92, blz. 172. D. Bij het bewezen zijn van de misdrijven: onwillige gevangenneming en gevangenhouding èn verkrachting, de laatste gepleegd tijdens de vrijheidsberoving, kunnen die niet worden samengevat in ééne kwalificatie. HGHof. 13 Januari 1900. T. 92, blz. 150. D' aantal arresten steeds de verduistering en de valschheid als twee misdrijven beschouwd. Bij een arrest van 15 Juni 1856 overwoog dit Hof: „Lorsqu un crime de faux imputé a un fonctionnaire public a „servi a cacher un détournement, ce détournement constitue un fait „distinct du faux et peut former un second chef de poursuite". In een ander arrest zegt het Hof van cassatie: .Juge que dans le cas meme ou le crime de faux imputé a „un fonctionnaire public a servi a cacher un détournement, ce „detournement n est pas absorbe par le crime de faux, mais con„stitue un fait distinct, qui peut par suite fournir un second „chef de poursuite, sauf 1 application du principe prohibitif du „cumul des peines" (Dalloz 1856, 1, 576). Verder in een derde arrest: „La déclaration de non culpabilité „ne couvrant que le fait même produit dans 1'acte d'accusation et .envisagé sous la qualification qu'il y avait re<;u, il suit qu'un ,accuse declare non coupable de faux, peut sans violation de la „chose jugée, être ultérieurement poursuivi pour des abus de „confiance, que les ecritures qualifiées de faux avaient servi a „dissimuler" (Dalloz. Voce: chose jugée 215, 216; 1866, 1, 362; 1868, 5, 226). Het laatste arrest heeft ten onderwerp valschheid in werkstaten om geld verduistering te bedekken. Op dezelfde wijze oordeelde het Ober-Tribunal te Berlijn. „In Erwagung, dass Urkundenfalschung und Unterschlagung „in amtlicher Eigenschaft empfangener Gelder zwei von einander „verschiedene Entschliessungen und Thatigkeiten voraussetzen," enz. (Archiv. Preus. Strafr. Dl. XII, p. 146). De valschheid en verduistering zijn derhalve concurreerende misdrijven, waaromtrent afzonderlijk een beslissing moet worden genomen en zelfs afzonderlijk de bij de wet bedreigde boete moet worden opgelegd, daar de boeten cumuleeren, ofschoon de vrijheidstraffen dit niet doen. Indien een ambtenaar een valschheid in zijne boeken en eene verduistering pleegt, welke zijn borgtocht of de som van f 3000 te boven gaat, zal men hem daarvoor de boete moeten opleggen bij art. 120 der Inlandsche of 113 der Europeesche strafwet bepaald, behalve de boete op de valschheid gesteld volgens art. 116 der Inl. en art. 109 der Europeesche strafwet. Str. N. I. 1Q Door verduistering en valschheid derhalve als een feit, een misdrijf, te beschouwen — gelijk de boven aangehaalde Indische uitspraken doen — past men niet alleen de beginselen omtrent samenloop van misdrijven, naar wij meenen, onjuist toe, doch snijdt men zich ook den weg af om de bepalingen der wet aangaande verduisteringen, door openbare ambtenaren gepleegd, toe te passen, daar deze bepalingen berusten op het bedrag der verduisterde gelden in verhouding tot borgtocht of ontvangst en het onmogelijk is met die wetsvoorschriften rekening te houden, als men de verduistering geabsorbeerd acht door de valschheid Zoodra echter het valsche stuk als middel gediend heeft om iemand optelichten, verdwijnt de oplichting in het gebruik van het vervalschte stuk, omdat beide misdrijven door één feit worden gepleegd. In zulk een geval bestaat concursus idealis, omdat door het gebruik van het valsche stuk tegelijkertijd twee strafbepalingen worden overtreden, namelijk die aangaande oplichting en die betreffende het gebruik maken van valsche stukken. Alsdan is slechts één feit voorhanden en niet twee feiten, zooals bij valschheid en verduistering. Het Hof van Cassatie overwoog dan ook in het geval van een ambtenaar van den Waterstaat, die van een valschen werkstaat had gebruik gemaakt om een mandaat van J 200 te verkrijgen, dat hier het misdrijf van het gebruik maken van een valsch stuk gepleegd was, „attendu qu'il a été déclare coupable „d'avoir fait usage des pièces fausses en obtenant un mandat de „ƒ 200". (Dalloz 1868, 5, 229) 2). 1> De hier door den schrijver bestreden opvatting werd nog gehuldigd in de Sententie Definitief van het Hoog Militair Gerechtshof dd. 1 Mei 1896 in zake V'2)1- Een^igenaard^rvorm van materieelen samenloop is het voortgezet misJl-f EDit bestaat daar, waar meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf m»drjf of overtreding opleverende, als uitvloeisels van eenzelfde voornemen in zooda g verband staan dat zij zijn te beschouwen als ééne voortgezette handeling, dit geval moet volgens art. 56 al. 1 Ned. Sw. slechts ééne strafbepaling toegepast worden, bij verschil die waarbij de zwaarste *<"***£* 18 ^f^yj blz. Zoo besliste ook het H. G. H. bij arrest ddo. . . . . ■ . • • • beuken 100, dat het stelen door denzelfden persoon in denzelfden nacht m de *euke en in de daarnaast gelegen paddieschuur van denzelfden eigenaar, e«m. hetzelfde gevolg beoogende, één misdrijf oplevert. § 15 Verdeeling der strafbare daden in groepen. Het groot getal misdadige handelingen, welke door de wet strafbaar moeten gesteld worden, maakt eene verdeeling dier strafbare feiten in groepen noodzakelijk. In alle bekende strafwetten is dan ook zulk een verdeeling beproefd, doch steeds werd de moeilijkheid gevoeld om die groepen behoorlijk samen te stellen. Vele misdaden bezitten een tweeledig karakter. De mishandeling van een ambtenaar is zoowel gericht tegen den Staat, als tegen de persoon. De valschheid in geschriften tast zoowel de openbare trouw als de bijzondere belangen van den benadeelde aan. Dezelfde tweeslachtigheid kan men opmerken bij meineed, brandstichting, vernieling en zeer vele andere misdaden, welke zich onder een verschillend beeld voordoen, naarmate men ze uit het oogpunt van staatsbelang of van bijzonder belang beschouwt. Elke indeeling der strafbare daden is daarom uit den aard der zaak willekeurig en verschillende wetgevingen hebben dan ook te dien aanzien verschillende stelsels gevolgd. Gewoonlijk verdeelt men de misdaden in staatkundige en burgerrechtelijke (private). Onder de eerste rangschikt een der nieuwste strafwetten, die van den Duitschen Bond, „hoogverraad, landverraad, vijandige handelingen tegen bevriende mogendheden, handelingen gericht tegen het staatsgezag of de uitoefening der staatsburgerlijke rechten", enz., terwijl als misdrijven tegen bijzondere personen worden beschouwd: vergrijpen tegen de zedelijkheid, beleediging, duel, moord, doodslag, enz. Schending van een graf met gelijktijdigen diefstal van zich daarin bevindende prociosa één doorloopende handeling, de elementen van twee misdrijven bevattende. Schuldigverklaring aan het zwaarste dier misdrijven. Landr. Buitenznrn- 8 Febr 1905. T. 84 D Het moedwillig toebrengen van slagen met het gevolg, dat de mishandelde onmiddellijk daarop sterft en het vervolgens begraven van zijn lijk in een, nabij de plaats des misdrijfs' gelegen veld, levert op één voortgezette strafbare handeling, doodslag. HGHof 0 Januari 1901. T. 76, blz. 142. D. De Nederlandsche strafwet ziet van alle stelselmatige verdeeling af, in zooverre, dat ze slechts eene „division d'ordre" en geene „division de principe" aanneemt. Zij vereenigt de misdrijven in rubrieken of groepen, verwerpt de hoofdverdeeling der misdrijven in die tegen de algemeene zaak en in die tegen bijzondere personen en handelt eerst over de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat; tegen de Koninklijke waardigheid; tegen hoofden en vertegenwoordigers van bevriende staten; tegen de openbare orde, enz., om vervolgens te spreken over het duel en over misdrijven, waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht: opzettelijke brandstichting, ontploffing, overstrooming met gevaar voor personen of goederen, verbergen van bluschgereedschappen, van dijkmaterialen, vernieling van werken voor openbaar verkeer, het veroorzaken van gevaar voor het verkeer door stoomvermogen, het vernielen van bakens, vaartuigen, gebouwen, bederven van drinkwater, verkoopen van schadelijke levensmiddelen of waren. Hierna worden de misdrijven tegen het openbaar gezag behandeld, waaronder vallen: het doen van een gift o belofte aan eenen ambtenaar of rechter; bedreiging van en verzet tegen eenen ambtenaar; weigering om aan een wettig bevel te voldoen; het belemmeren eener lijkschouwing; het opzettelij niet voldoen aan een wettig bevel tot overlegging van een ver- valscht stuk, enz. Daarna worden de strafbepalingen vermeld tegen meineed, valschheid, tegen misdrijven tegen de zeden, tegen diefstal, enz., en ten slotte tegen ambtsmisdrijven en scheepvaartmisdrijven. De Code Pénal en de daarmede overeenkomende wetten, zooals de Nederlandsch-Indische, verdeelen alle misdrijven in twee groote hoofdgroepen, namelijk in die tegen „de algemeene zaak en in die tegen „bijzondere personen". Na deze hoofdverdeeling worden onder de misdrijven tegen de algemeene zaak gerangschikt: 1". de misdrijven tegen de in- ^ — Ai \r1 i rrVlH Vat! N-T (het voeren van wapenen f »T I II wrilUl^C vv^xueiivivA * \ 1 1 pn7.1: 2°. Q6 tegen den staat, verraaa, aansidg icgcu , ,, • 1 •" rl /-» fTQTr octïrrrlf* orde van zaken (belemmering misurriven tegen - .. • i A nn iinmahfrinrr v^n het kiesrecht, daden die de vriineia aanrcumcu, mïcHriivpn teven de openbare rust (valsche van ^ . — --o- munt, valschheid, verduisteringen begaan door ambtenaren, knevelarij, omkooping, landlooperij, enz.). De tweede hoofdgroep, namelijk die der misdrijven tegen de bijzondere personen, behelst natuurlijk doodslag, diefstal, enz. Hoewel de Nederlandsche strafwet de hoofdverdeeling in publieke en private misdrijven, gelijk boven is medegedeeld, verwerpt, volgt zij toch feitelijk eene dergelijke onderscheiding door de misdrijven tegen den Staat, de koninklijke waardigheid, enz., enz., eerst te behandelen en daarna de private misdrijven, als moord, diefstal, enz. Dit is hieraan toe te schrijven, dat die hoofdverdeeling wellicht de meest juiste is en daarom moeilijk kan worden vermeden. Verschillende misdaden worden in den Code Pénal en de daarmede overeenstemmende wetten evenwel anders gerangschikt dan in de Nederlandsche wet. Zoo beschouwt de Code Pénal brandstichting als een misdrijf tegen de eigendommen, zoodra het in brand gestoken voorwerp aan een bijzonder persoon toebehoort (art. 434 C. P.) doch als een misdrijf tegen de inwendige veiligheid van den Staat, zoodra het gebouw landseigendom is en de brandstichting een staatkundig karakter draagt (art. 95 C. P.). De Nederlandsche strafwet noemt brandstichting een misdrijf tegen de veiligheid van personen of goederen (art. 157 Ned. strafwet), doch spreekt in een andere rubriek van vernieling van magazijnen, enz., als van een misdrijf tegen de veiligheid van den Staat (art. 102). Beide wetboeken splitsen dus het begrip van »vernieling" naarmate die gericht is tegen bijzonder of landseigendom, tegen de veiligheid van den Staat of die van bijzondere personen, maar plaatsen dit misdrijf onder andere hoofden. ^ Het misdrijf van «omkooping van ambtenaren" behandelt de Code Pénal in de rubriek »omkooping der openbare ambtenaren" (art. 177 C. P.). De Nederlandsche wet deelt dit misdrijf in twee deelen, al naarmate de handeling wordt beschouwd van de zijde des omkoopers of van den omgekochte. De omkooper begaat volgens die wet een misdrijf tegen het openbaar gezag (art. 177), de omgekochte pleegt een ambtsmisdrijf (art. 362). De Nederlandsche strafwet en de Indische strafwetten verschillen dus niet alleen ten eenenmale wat het strafstelsel betreft, gelijk boven werd opgemerkt, doch ook wat de indeeling der misdrijven aangaat. De indeeling der Nederlandsche wet droeg niet de algemeene goedkeuring weg. Zoo meende de heer Oldenhuis Gratama in eene nota te moeten zeggen, dat de gevolgde orde niet duidelijk en rationeel was; dat men er naar moest zoeken, evenals in de Pandecten; dat men door het geheugen moet weten, waar alles staat; dat verwante misdrijven voorkomen in verschillende titels op verschillende plaatsen, bijv. „brandstichting" op 5 a 6 plaatsen, enz. De Raad van State vereenigde zich in het algemeen met c e gevolgde indeeling, omdat elke rangschikking uit den aard der zaak een zekere mate van willekeur heeft. Intusschen ligt het voor de hand, dat eene jarenlange ondervinding slechts kan beslissen, of eene van de meeste bestaande wetgevingen afwijkende indeeling al dan niet aanleiding gee t tot de gevreesde verwarring. § 16 De misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van den Staat (Landverraad). Deze misdrijven, welke in den eersten titel van het tweede boek der Nederlandsche strafwet en eveneens in den eersten titel van het tweede boek van het strafwetboek voor Europeanen en dat voor Inlanders worden behandeld, hebben alle betrekking op landverraad, zooals: verstandhouding met den vijand of op hulp aan dien vijand verleend. De Nederlandsche wet voegt er nog bij den aanslag op o samenspanning tegen het leven of de vrijheid van vorstelijke personen en daar de Ned. strafwet niet, evenals de C. P., het onderscheid tusschen in- en uitwendige veiligheid van den Staat aanneemt, behandelt zij in denzelfden titel ook den aanslag met het oogmerk om het rijk geheel of gedeeltelijk onder vreemde heerschappij te brengen, den aanslag op den grondwettigen regeeringsvorm, den Regeeringsraad en bedriegelijke handelingen bij leverantiën ten tijde van oorlog (Art. 92 en volg. Ned. wet). De meeste dier tegen den Staat gerichte misdrijven zijn van bijzonderen aard en worden in de Indische wetten vrij willekeurig omschreven. De beginselen van het strafrecht worden er niet altijd bij in acht genomen en uit vrees voor het groote gevaar, dat eiken Staat bij eenen oorlog met vreemde mogendheden bedreigt, is zelfs, in afwijking van een der meest erkende waarheden, het plan, het voornemen om den vijand hulp te verleenen, x strafbaar gesteld. Terwijl overal elders de wet vooropstelt, dat alleen daden en geene voornemens onder het bereik der Strafwet vallen, treft zij bij deze politieke misdaden reeds het besluit om te misdoen met eene zware straf en stelt daardoor hare eigene voorschriften omtrent poging tot misdrijf ter zijde. Strafbare poging bestaat niet, dan nadat er eene handeling is gepleegd, welke tot het beoogde misdrijf kon leiden. Bij misdrijven, welke reeds voltooid worden geacht, vóór nog eenige daad is gepleegd, kan natuurlijk van poging geen sprake meer zijn en het daaromtrent in de wet opgenomen artikel kan op dergelijke misdrijven niet toepasselijk zijn. Wij zullen thans deze misdrijven afzonderlijk beschouwen. A. Het treden in vreemden krijgsdienst. De Nederlandsche strafwet bedreigt met gevangenisstraf ieder Nederlander, die vrijwillig in krijgsdienst treedt bij eene buitenandsche mogendheid, wetende dat deze met Nederland in oorlogl .is, of in het vooruitzicht is van een oorlog met Nederland (art 101) Onze Inlandsche strafwet zegt, op het voetspoor van den Code Pénal, het volgende. Art. 39. (Sw. Eur. 36) (C. P. art. 75) (Ned. sw. art. 101). Ieder eigenlijk gezegd Inlander, die de wapenen voert tegen Nederlandsch-Indië, wordt met den dood gestraft. De uitdrukking „eigenlijk gezegd Inlander" is in het artikel opgenomen, omdat men Vreemde Oosterlingen aan deze bepaling niet wilde onderwerpen. Zeker is het vreemd den Chinees of Arabier, die jaren hier gevestigd is, straffeloos te laten. En hoe te handelen met de onderdanen van half onafhankelijke vorsten? Op hen is de strafwet niet toepasselijk (art. 27 R. R.). De bedoeling is om den inboorling, behoorende totdeinheemsche bevolking, te straffen, zoodra hij tegen den Staat als openbaar vijand optreedt. Indien hij gewapenderhand de Regeering van N.-I. aanvalt, ten einde die omver te stooten of te veranderen, begaat hij het misdrijf, omschreven in art. 52 dezer wet en niet het thans besprokene. Niet oproerlingen, maar landverraders, die vereenigd met den vijand den Staat aanvallen, heeft de wet in dit artikel op het oog gehad. De Fransche jurisprudentie vordert dan ook, dat de schuldige bepaald in vreemden krijgsdienst zij getreden en dit laatste vereischte drukt de Nederlandsche strafwet met even zoovele woorden uit. Juist daarom is de Nederlandsche redactie voor NederlandschIndië minder geschikt, omdat vijandige Inlandsche vorsten geene bepaalde legers in dienst hebben, waarbij een in dienst treden in eigenlijken zin mogelijk is. Er zal dus bij de toepassing van dit artikel uitsluitend moeten gedacht worden aan Inlanders, die een onafhankelijken Inlandschen Vorst gaan dienen of bij een Europeeschen vijand in dienst treden en gewapend aan den oorlog tegen N.-I. deelnemen. Volgens de wet is het toch niet genoeg, dat zij zich bij den vijand aansluiten. Er wordt gevorderd, dat zij de wapenen tegen N.-I. voeren en allen dus, die dit niet doen, maar den vijand op andere wijze dienen, vallen niet in art. 39 der Inlandsche strafwet. De Nederlandsche wet breidt de strafbepaling uit en vordert alleen, dat men bij den vijand in krijgsdienst zij getreden. Er wordt niet geëischt dat de wapenen tegen het moederland gevoerd zijn, zoodat ook officieren van gezondheid, administrateurs, ziekenoppassers en alle zoogenaamde non-combattanten onder de Ned. wet vallen, hetgeen niet het geval is volgens de Ind. wet. Zoo de Inlander bij eenen vreemden vorst in dienst treedt vóór den oorlog of op eigen gezag tegen N.-I. de wapenen voert, kan hij evenmin volgens art. 39 gestraft worden, omdat ons artikel, gelijk boven is gezegd, een staatkundig misdrijf op het oog heeft en alleen ziet op landverraders, die vijandelijkheden tegen den Staat plegen. De vraag doet zich hier voor, of de Inlander altijd door art. 39 wordt getroffen. Hoewel er geen wet bestaat, welke de staatsburgerlijke rechten van den Inlander regelt 1), wordt ten opzichte van Nederlanders aangenomen, dat zij opgehouden hebben Nederlanders te zijn door zonder toestemming in vreemden krijgsdienst te treden. Voert die gewezen Nederlander later de wapenen tegen zijn vroeger Vaderland dan is hij in het geheel niet strafbaar, omdat hij geen Nederlander meer was. Nu is onaannemelijk, dat de Indische wet strenger zoude zijn en ten allen tijde aan den Inlander, uit deze gewesten afkomstig, verboden zoude hebben zijn tweede vaderland te dienen, waarin hij wellicht sinds jaren gevestigd is. Men moet dus aannemen, dat ons art. 39 niet op het oog heeft den Inlander, die vóór het uitbreken der vijandelijkheden Ned.-Indië verlaten heeft en later met den vijand tegen N.-I. de wapenen voert. B. Verstandhouding met buitenlandsche mogendheden of met den vijand. De misdrijven, welke men met den algemeenen naam „landverraad" zou kunnen aanduiden, worden in den Code Pénal in art. 7 5 tot en met art. 90 behandeld en aldaar genoemd: „misdaden tegen de uitwendige veiligheid van den staat". Het eerste dier artikelen, namelijk art. 75, waarbij den burger verboden wordt de wapenen tegen zijn land te voeren, is reeds boven behandeld. De overige artikelen zijn in onze Indische wet bijna letterlijk overgenomen uit den C. P. en wijken op dit punt in vele opzichten af van de nieuwere strafwetten. 1) Vgl. thans de wet, houdende regeling van het Nederlandsche onderdaanschap van de bevolking van N. I. (Stbl. 1910 — 296). Deze wet gaat uit van het jus soli. Zonder acht te slaan op de nationaliteit der ouders, legt het feit der geboorte op het territoir aan het kind de nationaliteit van het geboorteland op. (Fromberg. De Chineesche beweging op Java). D De Nederlandsche strafwet neemt onder landverraad op, gelijk reeds vroeger werd gezegd, vooreerst, verstandhouding met buitenlandsche mogendheden, met het oogmerk om haar tot het plegen van vijandelijkheden te bewegen of hulp toe te zeggen, dan wel die bij de voorbereiding te verleenen (art. 97). Daarbij** wordt dus verondersteld, dat de oorlog nog niet is uitgebroken. Verder wordt door de Ned. strafwet onder landverraad opgenomen het opzettelijk mededeelen aan buitenlandsche mogendheden of het openbaarmaken van bescheiden, berichten of inlichtingen omtrent eenige zaak, waarvan de dader weet, dat de geheimhouding door het belang van den Staat wordt geboden *). Bij dit misdrijf is geene andere kwade trouw noodig dan de wetenschap, dat de openbaarmaking of mededeeling dier berichten schadelijk is voor den Staat. Politieke onbescheidenheid valt dus ook onder deze stra epaling (art. 98 Ned. Sw.), welke daardoor een machtig wapen in de handen der Regeering kan worden. Verder bedreigt art. 99 der Ned. Strafwet eene zware straf tegen dengene, die eene hem van regeeringswege opgedragen onderhandeling met eene buitenlandsche mogendheid opzettelijk ten nadeele van den Staat voert. In de volgende artikelen handelt die wet over verraad in tijd van oorlog gepleegd en neemt daaronder op, behalve het treden in vreemden krijgsdienst, elke opzettelijke benadeeling van den Staat tegenover den vijand en elk hulpbetoon aan dien vijand. _ . . Indien het opzet om den vijand te begunstigen aanwezig is, wordt elke daad van begunstiging strafbaar en deze straf wordt door de wet nog verhoogd, ingeval eenige versterkte plaats, magazijn, een deel van vloot of leger, eenige kaart of teekening aan den vijand in handen is gespeeld. Eveneens wordt onder begunstiging van den vijand of benadeeling van den Staat gebracht het verwekken van oproer ot desertie onder het krijgsvolk en het dienen van den vijand als verspieder of het verbergen van zulk een verspieder. Al deze verraderlijke handelingen, opgenomen in art. 102 der Ned. Strafwet, moeten, volgens de memorie van toelichting, gepleegd zijn ter begunstiging van den vijand. 1) Zie hieronder de nieuwe strafbepalingen, afgekondigd in Stbl. 1904 -ol). D. Zoodra de dader dien wil niet had, valt het bevorderen van desertie of het verbergen van verspieders onder art. 104 en kan dus niet meer als landverraad beschouwd worden. De Ned. strafwet noemt derhalve landverraad elke opzettelijke aansporing tot oorlog, en elke begunstiging, hetzij vóór of tijdens den oorlog, van eenen buitenlandschen Staat. Het stelsel van den Code en dus ook der Indische wetten komt met het Nederlandsche in vele opzichten overeen. In die wetten wordt eveneens als landverraad beschouwd de aansporing tot oorlog van eenen buitenlandschen staat en de hulp aan dezen verleend, hetzij vóór of ten tijde van den oorlog, door met hem in verstandhouding te treden (art. 76 en 77 C. P.). Echter straffen de Code Pénal en de Indische wetten de samenspanning of verstandhouding met den vijand even zwaar, als de feitelijke hulp aan den vijand verleend. In art. 77 C. P. en art. 41 der strafwet voor Inlanders wordt toch het smeden van aanslagen of de verstandhouding met den vijand met den dood gestraft, zonder onderscheid of die aanslagen eenig gevolg hebben gehad. In dit opzicht wijken de Indische wetten en de Code Pénal af van de meeste andere wetgevingen, die de samenspanning en het smeden van aanslagen geenszins gelijk stellen met de werkelijke overgave van sterkten, magazijnen, enz. Het wetboek voor Inlanders luidt aldus: Art. 40. (Sw. Eur. art. 37) (C. P. art. 76) (Ned. Sw. art. 97). Ieder, die met vreemde mogendheden, Indische vorsten of volken of hunne agenten aanslagen smeedt of met dezen in verstandhouding treedt, ten einde hen tot het plegen van vijandelijkheden of het ondernemen van den oorlog tegen NederlandschIndië aan te sporen, of om hun de middelen daartoe te verschaffen, wordt met den dood gestraft, ook dan als het smeden der aanslagen of het treden in verstandhouding door geene vijandelijkheden is gevolgd. Art. 41. (Sw. Eur. art. 38) (C. P. art. 77) (Ned. Sw. art. 102). Evenzeer wordt met den dood gestraft ieder, die aanslagen smeedt of in verstandhouding treedt met den vijand, ten einde zijne komst op het grondgebied van Nederlandsch-Indië te bevorderen, of hem eenige steden, sterkten, plaatsen, krijgsposten, havens, magazijnen, tuighuizen, schepen of andere vaartuigen, aan den Lande behoorende, over te leveren of om hem ondersteuning in soldaten, manschappen, geld, levensmiddelen, wapenen of krijgsbehoeften te bezorgen, of om tot den voortgang zijner wapenen tegen Nederlandsch-Indië of tegen de daar dienende land- of zeemacht mede te werken, hetzij door de getrouwheid der officieren, soldaten, matrozen of anderen jegens het wettig gezag aan het wankelen te brengen, hetzij op eenige andere wijze. Art. 42. (Sw. Eur. art. 39) (C. P. art. 78) (Ned. Sw. art. 98). Indien de verstandhouding met hen, die tot eene vijandige natie behooren, zonder een der in het vorig artikel vermelde misdrijven ten doel te hebben, echter ten gevolge heeft het verstrekken van voor de krijgs- of staatsgesteldheid van Nederlandsch-Indië of zijne bondgenooten nadeelige berichten aan den vijand, worden zij, die deze verstandhouding voeren, gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren, onverminderd zwaardere straffen, ingeval de verstrekte berichten het gevolg zijn geweest van een toeleg, die het karakter heeft van verspieding. Art. 43. (Sw. Eur. art. 40) (C. P. art. 79). De straf, bedreigd in de artt. 40 en 41, is dezelfde, onverschillig of de in die artikelen strafbaar gestelde feiten werden gepleegd tegen Nederlandsch-Indië of tegen de bondgenooten, die vereenigd met Nederlandsch-Indië tegen den gemeenschappelijken vijand strijden. Na met den dood ieder Inlander te hebben bedreigd, die aan eenen oorlog tegen den staat deelneemt, houdt de wet in de volgende artikelen 40, 41, 42 en 43 straf in tegen ieder, onverschillig of hij Inlander of Vreemde Oosterling zij, die met vreemde mogendheden in verstandhouding treedt of aanslagen smeedt tegen Ned-Indië. Hoewel de strafwet in den regel alleen daden straft, wordt hier in art. 40 reeds de verstandhouding, het smeden van een aanslag strafbaar gesteld, zelfs vóór er eenige daad gepleegd is, welke als een uitvoering van den voorgenomen aanslag kan beschouwd worden. De beginselen der wet omtrent poging zijn dus — het werd boven reeds gezegd — op deze misdaden niet toepasselijk, daar poging steeds een handeling, een begin van uitvoering vordert. Het doel der verstandhouding of der aanslagen wordt door de wet in art. 40 bepaald. Dit doel moet zijn, om de vreemde mogendheden of Indische vorsten of volken aan te sporen tot een oorlog tegen N.-I. of om hun de middelen daartoe te verschaffen, het aanbod om troepen voor hen te werven. Geheel onverschillig is het, of de oorlog is gevolgd en of de aansporing gehoor heeft gevonden. Het volgende art. 41 straft eveneens de verstandhouding, maar de verstandhouding met een mogendheid of een vorst, die reeds als vijand is opgetreden, terwijl art. 40 juist veronderstelt, dat die vreemde mogendheid nog niet den oorlog heeft verklaard. Het doel der samenspanning, in art. 41 beschreven, moet zijn, om de komst van den vijand te bevorderen, of hem eenige sterkte over te leveren, soldaten enz. te verschaffen, kortom hem op eenigerlei wijze bij te staan, gedurende den oorlog. Zelfs gaat de strafwet in het volgende art. 42 nog verder en straft zij het verstrekken van berichten aan personen, die tot de vijandelijke natie behooren, mits die berichten nadeelig kunnen zijn voor Nederlandsch-Indië of zijne bondgenooten. Het is onverschillig, of die berichten nadeelig zijn voor het krijgswezen van N.-I., of voor de staatkunde van deze gewesten, zoodat in werkelijkheid uit dit artikel 42 alles te halen is, te eerder omdat volstrekt niet gezegd wordt, dat men met eenig misdadig doel moet hebben gehandeld. Althans de redactie van art. 42 is zoodanig, dat men daaronder zelfs kan brengen de daad van den koopman, die een brief schrijft aan een handelsvriend, behoorende tot een vijandelijke natie, mits die brief nadeelige berichten voor den Staat inhoude. Ook het opzettelijk geven van berichten is volgens de Nederl. wet strafbaar, doch alleen als de dader wist, dat geheimhouding door het belang van den Staat wordt geboden. Dit laatste vereischte zal men ook bij de toepassing der Indische strafwet moeten aannemen, daar het ondenkbaar is, dat de wetgever in art. 42 een berichtgever heeft willen straffen, die op goede gronden meende, dat de door hem gegeven berichten niet nadeelig waren voor den Staat. C. Verleiding tot desertie. In de volgende artikelen wordt het verleiden van militairen tot desertie behandeld. Art. 44. (Sw. Eur. 41) (Ned. Sw. art. 102 No. 3, art, 203). Hij, die, niet aan militairen rechtsdwang onderworpen, op eenige wijze militairen verleidt tot desertie met het bepaalde doel, om hen in de land- of zeedienst eener vreemde natie te doen overgaan, of die hen, desbewust, in deze desertie behulpzaam is, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 45< (Sw. Eur. art. 42). Hij, die, niet aan militairen rechtsdwang onderworpen, behalve in het geval in het voorgaande artikel voorzien, een of meerdere manschappen van het krijgsvolk te water of te lande op eenige wijze tot desertie verleidt, hun desbewust tot het plegen van desertie behulpzaam is, de desertie, op welke wijze het ook zijn moge, begunstigt of daartoe, desbewust, de middelen verschaft, eenen deserteur, hem als zoodanig bekend, verbergt of huisvest, of het overgaan van militairen uit het eene korps in het andere onder vreemde of verdichte namen of op eene andere bedriegelijke wijze bevordert, wordt gestraft met geldboete van honderd tot vijf honderd gulden of wel, naar gelang der omstandigheden, met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot één jaar. Een der gevaarlijkste misdrijven is het verleiden van het krijgsvolk tot desertie. Alle wetgevingen hebben er dan ook straf tegen bedreigd. De Nederlandsche wet straft met levenslange gevangenisstraf of gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren elk, die in tijd van oorlog opzettelijk oproer, muiterij of desertie onder het krijgsvolk teweegbrengt of bevordert (art. 102). De Code Pénal kent geen afzonderlijke bepalingen tegen het verleiden tot desertie. Men vindt in dat wetboek alleen het voorschrift van art. 77. Dit artikel spreekt niet van desertie, maar van pogingen om ten behoeve van een vijand de getrouwheid van het krijgsvolk aan het wankelen te brengen. Men vond deze bepaling niet voldoende, omdat daarin alleen zoude vallen verleiding tot desertie na verstandhouding met den vijand en om die reden werden bij eene wet van 1817 de thans besproken artikelen 44 en 45 vastgesteld (Mem. van Toel. Sw. Eur. p. 149). Het doel van art. 44 Inl. Sw. is om verleiding van militairen tot desertie strafbaar te stellen, gepleegd door een burger, zonder verstandhouding met den vijand, doch alleen met het doel om hen in vreemden krijgsdienst te doen overgaan, al zij het ook in dien eener bevriende mogendheid. In art. 45 der Inlandsche strafwet wordt de verleiding der militairen tot desertie behandeld, welke niet ten doel heeft hen voor vreemden krijgsdienst aan te werven, alsmede de hulp, aan militairen verleend om over te gaan in een ander korps. De Inlandsche strafwet straft dus in art. 44 verleiding tot desertie of werving onder de militairen ten behoeve eener vreemde mogendheid buiten verstandhouding met den vijand en in art. 45 verleiding tot desertie zonder bedoeling om voor eene vreemde mogendheid te werven. De Nederlandsche strafwet behandelt onder de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat alleen verleiding tot desertie in tijd van oorlog, gepaard met verstandhouding met den vijand. Verleiding tot desertie in tijd van vrede wordt daarentegen als een misdrijf tegen het openbaar gezag in art. 203 van dal wetboek behandeld. D. Openbaring van geheimen aan den vijand of aan vreemde natiën. Overlevering van kaarten. Het is niet gemakkelijk te begrijpen, waarom de meeste wetgevingen de verschillende vormen, waarin het verraad zich openbaart, afzonderlijk trachten op te noemen, althans in zulk een groot aantal rubrieken splitsen, ofschoon volledigheid niet te bereiken is en dikwerf door die splitsingen verwarring ontstaat. Het openbaren van geheimen en het overleveren van kaarten der vestingwerken aan den vijand kan bijv. begrepen worden onder het misdrijf van verstandhouding met den vijand, waarvan art. 41 der Inlandsche strafwet reeds heeft gesproken. Ook de Nederlandsche wet spreekt in art. U)2 afzonderlijk van de mededeeling van kaarten. Hoe dit zij, art. 46 en volgende der Inlandsche strafwet luiden aldus: Art. 46. (Sw. Eur. art. 43) (C. P. art. 80). Ieder openbaar ambtenaar, ieder agent der Regeering of ieder ander persoon, die het geheim eener onderhandeling of onderneming hem, uithoofde van zijn ambt of in eenige andere officieele betrekking toevertrouwd of medegedeeld, bekend maakt aan den vijand of in het algemeen aan vreemde natiën of hare agenten, wordt met den dood gestraft. Art. 47. (Sw. Eur. art. 44) (C. P. art. 81) (Ned. Sw. art. 102). Ieder openbaar ambtenaar, ieder agent der Regeering en ieder ander persoon, door haar met het bestuur van eenige zaak belast, wien uithoofde zijner betrekking is opgedragen de bewaring van kaarten of plans van vestingwerken, tuighuizen, havens of reeden, wordt met den dood gestraft, als hij een of meer van deze kaarten aan den vijand of zijne agenten overlevert. Hij wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren als hij deze kaarten of plans overlevert aan eene vreemde, onzijdige of verbonden natie of hare agenten. Art. 48. (Sw. Eur. art. 45) (C. P. art. 82) (Ned. Sw. art. 102). Ieder ander, die door omkooping, bedrog of geweld de vermelde kaarten of plans machtig geworden, deze overlevert aan vijandige of vreemde natiën of hare agenten, wordt gelijkelijk gestraft als de ambtenaren en andere personen in het vorige artikel vermeld, en naar de daar gemaakte onderscheidingen. Wanneer de genoemde kaarten of plans, zonder het aanwenden van ongeoorloofde middelen, in het bezit zijn gekomen van hem, die deze overlevert, is de straf in het eerste geval, voorzien bij art. 47, dwangarbeid van vijf tot vijftien jaren, en in het tweede geval dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot vijf jaren. Bij lezing dezer artikelen vraagt men zich af, wat de aanhef daarvan beduidt. Ieder openbaar ambtenaar, ieder agent der Regeering of ieder ander persoon worden daarbij met straf bedreigd. Daar men van plan was „ieder" te treffen, was de vermelding van de „openbare ambtenaren en agenten der Regeering" overbodig. Art. 46 straft met den dood ieder, die het geheim eener hem toevertrouwde onderhandeling verraadt, hetzij aan den vijand, hetzij aan een vreemde natie. Dit verraad was reeds voorzien in art. 41 Inl. Sw., waarin van verstandhouding met den vijand, van welken aard ook, is gesproken. Hij die den vijand het geheim eener onderneming of onderhandeling mededeelt, treedt voorzeker in verstandhouding met den vijand en wel om hem hulp te bewijzen. Ook ieder, die den vijand kaarten van vestingwerken enz. mededeelt, handelt na voorafgaande verstandhouding met den vijand en zal dus evenzeer in art. 41 vallen. Men moet toch in het oog houden, dat alleen de opzettelijke mededeeling van geheimen of kaarten strafbaar is, geenszins de te goeder trouw plaats hebbende mededeeling. Eindelijk wordt in art. 48 gesproken van ieder, die officieel de kaarten niet in bewaring had, maar ze door bedrog enz. machtig is geworden en ze aan den vijand overlevert. Al deze onderscheidingen zijn overbodig en artt. 46, 47 en Str. N. I. ij. 48 hebben alleen eenigen zin voorzooverre ze het openbaren van geheimen of het overleveren van kaarten aan vreemde natiën buiten het geval van oorlog strafbaar stellen. De daarop gestelde doodstraf is echter veel te zwaar. Bij Kon. Bed., afgekondigd in Stblad. 1904 n°. 259 zijn strafbepalingen bedreigd tegen verspieding en daarmede samenhangende misdrijven, tegen spionnage in vredestijd. Blijkens de slotbepaling is het Besl. echter alleen van toepassing op de Europeanen en met dezen gelijkgestelden. Art. 1. Met gevangenisstraf van één maand tot drie jaren wordt gestraft ieder die geheime bescheiden, kaarten, plannen, teekeTL of voorwerpen, betrekking hebbende op de verdediging Of de uitwendige veiligheid van Nederlandsch-Indie onder z.ch hebbende of van den inhoud van zoodanige geheime stukken of van den vorm en de samenstelling van zulke geheime voorwerpen kennis dragende, deze stukken of voorwerpen of den inhoud den vorm of de samenstelling daarvan geheel of gedeeltelijk 't zij openbaar maakt 't zij aan anderen, die niet tot de kennisneming daarvan bevoegd zijn, mededeelt of in handen SP samenstelling geheel of gedeeltelijk openbaar zijn ^worden het bezit of ter kennis zijn gekomen van anderen, niet tot ken nisneming daarvan bevoegd. ART. 3. Met gevangenisstraf van één maand tot drie jaren wordt ge- straft ieder, die geheel of gedeeltelijk van geheime stukken of voorwerpen als bedoeld in artikel 1, waarvan hij weet of redelijkerwijze vermoeden kan, dat zij niet voor zijne kennisneming bestemd zijn, inzage of kennis neemt, afschriften of uittreksels, in welk schrift of welke taal ook, afdrukken, afbeeldingen of nabootsingen maakt of doet maken of die stukken of voorwerpen niet aan een ambtenaar of beambte van het openbaar gezag ter hand stelt als hij in het bezit ervan is gekomen. Poging tot de in dit artikel genoemde misdrijven is strafbaar. Art. 4. Met gevangenisstraf van zes dagen tot zes maanden of geldboete van tien tot vijfhonderd gulden wordt gestraft ieder die, daartoe niet bevoegd: a. een verdedigingswerk nadert, behalve op de groote verkeerswegen, op een afstand van minder dan vijfhonderd meters; b. eene inrichting van de land- of zeemacht of een oorlogsvaartuig betreedt langs een anderen dan den gewonen toegang. Art. 5. Met gevangenisstraf van één maand tot twee jaren of geldboete van vijf en twintig tot duizend gulden wordt gestraft ieder die, daartoe niet bevoegd, eene opmeting doet of eene teekening, afbeelding of beschrijving maakt betreffende eenige zaak van militair belang. Art. 6. Ieder, die desbewust het plegen van een misdrijf, als in de artikelen 4 en 5 omschreven, op welke wijze ook, gemakkelijk maakt, wordt gestraft met dezelfde straf als tegen het misdrijf zelf is bedreigd, doch met gevangenisstraf van twee tot vijfjaren, indien hij krachtens zijn ambt of zijn beroep tot taak had tegen zoodanige misdrijven te waken of belast was met het toezicht op of de zorg voor de in gemelde artikelen bedoelde verdedigingswerken, inrichtingen, oorlogsvaartuigen of andere zaken van militair belang. Art. 7. Ieder die: a. personen herbergt of door anderen doet herbergen, van wie het hem bekend is, dat zij, niet bevoegd tot kennisneming of opneming, voornemens zijn dan wel trachten kennis te bekomen van geheime stukken of voorwerpen als bedoeld in artikel 1, of zich op de hoogte te stellen van de ligging, den bouw, den aanleg, de inrichting, de bewapening, de approviandeering, de munitie-uitrusting of de bezetting van verdedigingswerken of van eenige andere zaak van militair belang, b. voorwerpen, welke ook, verbergt of doet verbergen, van welke het hem bekend is dat zij bij de uitvoering van een voornemen als sub a bedoeld, op welke wijze ook moeten dienstig zijn; wordt gestraft met gevangenisstraf van één maand tot één jaar. Art. 8. Indien het plegen van een der in de voorgaande artikelen omschreven misdrijven gepaard gaat met aanwending van bedriegelijke middelen, zooals misleiding, vermomming, aanneming van valsche namen of hoedanigheden, dan wel met aanbieding, aanneming, voorspiegeling of belofte van geschenken, voordeelen of belooningen, in welken vorm ook, of ook met .geweld, wordt de tegen het misdrijf bedreigde straf verzwaard tot den dubbelen duur, voor zoover die straf niet zwaarder is dan gevangenisstraf van 'twee jaren en tot tuchthuisstraf van vijf tot tien jaren, voor zoover die straf zwaarder is dan gevangenisstraf van twee jaren. Art. 9. De enkele afspraak tusschen twee of meer personen tot het plegen van één der in de artikelen 1 en 3 omschreven misdrijven, zonder dat het tot het misdrijf of tot poging daartoe is gekomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van één maand tot een jaar. Wanneer één der in de artikelen 1 en 3 omschreven misdrijven door twee of meer personen in vereeniging wordt gepleegd, worden de in die artikelen gestelde strafmaxima met een derde verhoogd. Art. 10. Teder die kennis dragende van een voornemen of eene afspraak tot het plegen van één der in de artikelen 1 en 3 omschreven misdriiven, nalaat daarvan zoo spoedig mogelijk kennis te geven aan de justitie, de politie, de hoogste plaatselijke militaire autoriteit of den chef van het betrokken burgerlijk of militair bureau, wordt gestraft met gevangenisstraf van één maand tot één jaar. Art. 11. Artikel 10 is niet van toepassing op hem, die door de kennisgeving gevaar voor een strafvervolging zou doen ontstaan voor zich zeiven, voor één zijner bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in den tweeden of derden graad der zijlinie, voor zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot of voor een ander, bij wiens vervolging hij zich, uit hoofde van zijn ambt of beroep van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen. Art. 12. Van de straffen, bedreigd tegen de schuldigen aan de in de artikelen 1 en 3 omschreven misdrijven en tegen de afspraak tot het plegen van die misdrijven, zijn vrijgesteld diegenen onder hen die, voordat eenige uitvoering of poging daartoe heeft plaats gehad en voordat eenige vervolging is aangevangen, het eerst kennisgeven aan de justitie, de politie, de hoogste militaire autoriteit of den chef van het betrokken burgerlijk of militair bureau, van die misdrijven of van die afspraak en van de daders of medeplichtigen daaraan, of die, zelfs nadat de vervolging is aangevangen, het inhechtenisnemen van deze daders of medeplichtigen teweeg brengen. Art. 13. In alle gevallen, zelfs bij vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging van den beklaagde, worden de in beslag genomen geheime stukken en voorwerpen, welke als stukken van overtuiging hebben gediend, aan het militair gezag uitgeleverd. Slotbepaling. Dit besluit is alleen van toepassing op de Europeanen en met dezen gelijkgestelden. D Bij vergelijking van deze artikelen met art. 98 van het Ned strafwetboek treft de veel uitgebreider regeling dezer materie dan in het aangehaalde Nederlandsche artikel, waar slechts straf is bedreigd tegen openbaarmaking of mededeeling aan een buitenlandsche mogendheid. Elke private mededeeling aan een ander dan aan eene buitenlandsche mogendheid valt buiten het bereik der nederlandsclie strafwet. Elders, in den 17en titel van dat wetboek wordt strat bedreigd tegen het openbaren van geheimen, waarvan het bewaren door het bekleeden van het ambt als zoodanig of van een betrekking in verband met opgelegde geheimhouding geboden is. (zie: Noyon, Het Wetboek van Strafrecht verklaard, 2e deel, blz. 22). In art. 10 is als element van het daarin omschreven cnmen non relevationis opzet niet gevorderd. Art. 13 houdt in de bepaling, dat, zelfs bij vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging van den bekl., de in beslag genomen geheime stukken en voorwerpen, welke als stukken van overtuiging hebben gediend, aan het militair gezag worden uitgeleverd. E. Het verbergen van verspieders en vijandelijke soldaten en het blootstellen van den Staat aan eene oorlogsverklaring. De Code Pénal en de Indische wetboeken bevatten geene afzonderlijke strafbepalingen tegen de verspieders of spionnen zeiven, maar alleen tegen hen, die ze desbewust verbergen. Men meende namelijk, dat het dienen als spion van den vijand een militair misdrijf was en zweeg er daarom van in den Code Inderdaad spreekt het Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande in art. 75 van elk persoon, die den vijand als spion dient, doch dit neemt niet weg, dat andere wetgevingen, zooals het strafwetboek voor den Duitschen Bond, in art. 90, levenslange tuchthuisstraf bedreigen tegen dengene, die den vijand als spion behulpzaam is. „ Evenzoo bevat het nieuwe Nederlandsche strafwetboek eene strafbepaling tegen spionnen, zoowel als tegen diegenen, welke de spionnen opnemen, verbergen of voorthelpen, zonder ec ter, o-eliik het Duitsche strafwetboek, den vreemdeling buiten te sluiten en naar de militaire wetten te verwijzen. De tekst der Inlandsche strafwet luidt aldus: Art. 49. (Sw. Eur. art. 46) (C. P. art. 83) (Ned. Sw. art. 102, 104). Ieder, die verspieders of door den vijand op verkenning uitgezonden soldaten, hem als zoodanig bekend, verbergt of doet verbergen, wordt met den dood gestraft. Ieder persoon dus, tot welke natie hij ook behoore, die verspieders verbergt, wetende, dat zij verspieders zijn, valt in de termen van dit artikel. Ook op verkenning uitgezonden soldaten worden met verspieders gelijk gesteld, hetgeen met de menschelijkheid niet is overeen te brengen. Steeds zal echter moeten bewezen worden, dat men den spion of soldaat heeft verborgen om den vijand hulp te verleenen, of den verspieder in zijne bespieding bij te staan. Maakt hij, die den spion verbergt, zich niet medeplichtig aan de bespieding, verbergt hij dezen om andere redenen, alsdan is hij volgens den Code Pénal en de Indische wetten niet strafbaar, daar deze wetten alleen met den dood straffen het verbergen van verspieders met het doel om de uitwendige veiligheid van den Staat aan te tasten. Volgens het Nederlandsche strafwetboek is ook het verbergen van verspieders strafbaar, al heeft men de bedoeling niet den vijand hulp te verleenen. Die wet straft in zulk een geval den persoon, die den verspieder opneemt, met zes jaren gevangenisstraf, zelfs indien zuiver medelijden tot de opneming aanleiding gaf. F. Over het blootstellen van Nederland en Nederlandsch=Indië aan vijandelijkheden of maatregelen van wedervergelding. Handelingen, welke de onzijdigheid van eenen Staat in gevaar brengen, zijn ten allen tijde strafbaar geweest. Men nam in verschillende wetgevingen aan, dat dergelijke feiten moesten bestraft worden, ook al had de dader geene bedoeling om een oorlog uit te lokken. Evenwel gevoelde men de moeilijkheid om met juistheid de gevallen op te noemen, waarin straf behoorde bedreigd te worden. De Code Pénal nam aan, dat niet iedereen strafbaar was, die den Staat aan eene oorlogsverklaring blootstelde, maar slechts zij, die dit deden door vijandelijkheden jegens vreemde natiën te plegen. De Duitsche strafwetten spreken van samenzweringen tegen bevriende mogendheden, van vorstenmoord enz. De Nederlandsche strafwet straft in artikel 100 alleen hen, die in tijd van oorlog eenige voor de onzijdigheid van den Staat gevaarlijke handeling plegen of eenig voorschrift in het belang der veiligheid van den Staat gegeven, opzettelijk overtreden. Uit dit woord „opzettelijk" volgt, dat eene misdadige bedoeling niet gevorderd wordt, maar de wil om in strijd met de wet te handelen voldoende is. De artt. 50 en 51 Sw. T. (47 en 48 Sw. E.) zijn bij Stbl. 1905 n°. 62 buiten werking gesteld en daarvoor is in de plaats getreden de navolgende strafbepaling: Met tuchthuisstraf of dwangarbeid in den ketting, naar gelang de veroordeelde behoort tot de Europeanen en met hen gel ijkgestelden of tot de Inlanders en met hen gelijkgestelden, van vijf tot tien jaren, wordt gestraft: 1°. hij die, ingeval van een oorlog waarin Nederland met betrokken is, opzettelijk eenige handeling verricht, waardoor de onzijdigheid van den Staat wordt in gevaar gebracht, of eenig bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van Het Parlement te Parijs verzette zich tegen de hermunting van het geld, weigerde de oprichting eener koninklijke bank goed te keuren, protesteerde tegen een manifest van den koning van Spanje, mengde zich in godsdienstzaken, beraadslaagde over het toedienen der genademiddelen der kerk aan stervenden, vaardigde bevelen van gevangenneming uit tegen bisschoppen, liet godsdienstige boeken verbranden, en was ontevreden over het huwelijk van den Dauphin (Barbier 11.). De artikelen van den Code over de aanmatigingen der rechterlijke macht hebben dus een zuiver geschiedkundigen oorsprong en zijn onnoodig, omdat niemand zich zoude storen aan wetten, door een rechtscollegie uitgevaardigd en de leden der rechtbanken, die zich administratieve functiën aanmatigden, o administratief strafbaar zouden zijn, öf zich schuldig zouden maken aan oproer, opruiing dan wel eenig ander misdrijf. De artikelen van het Strafwetboek voor Inlanders luiden aldus: Art. 84. (Sw. Eur. art. 76) (C. P. art. 127). Worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van een tot drie jaren, met of zonder geldboete van tien tot vijf honderd gulden, en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22: 1°. de rechters, de ambtenaren van het openbaar ministerie en van de politie, die zich aanmatigen eenige uitoefening van de macht tot het vaststellen van algemeene vorordeningen, bedoeld in art. 31 der wet, houdende vaststelling van het reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië, hetzij door het maken van reglementen, die bepalingen inhouden, welke uit haren aard in algemeene verordeningen moeten worden vastgesteld, hetzij door de uitvoering van eene of meer algemeene verordeningen op te houden of te schorsen, hetzij door te raadplegen of deze zullen worden uitgevoerd; 2°. de rechters, de ambtenaren van het openbaar ministerie en hunne hulp-officieren, die hunne macht te buiten gaan, door zich te mengen in zaken, behoorende tot de bevoegdheid der administratieve autoriteiten, hetzij door reglementen over deze zaken te maken, hetzij door het uitvoeren der bevelen van de uitvoerende macht te verbieden. Art. 85. (Sw. Eur. art. 77) (C. P. art. 128). De rechters, die na de uitdrukkelijke opvordering door het administratief gezag van eene voor hen gebrachte zaak, echter daarin een vonnis wijzen zonder de beslissing van het hooger gezag af te wachten, worden gestraft met geldboete van acht tot vijf-en-zeventig gulden. Art. 86. (Sw. Eur. art. 79). Overal waar in dit hoofdstuk de ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22, als straf is bedreigd, is de ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. De zin van bovenstaande artikelen, welke zelfs in Frankrijk door de wetten van 1 Juni 1828 en 12 Maart 1831 zeer zijn gewijzigd, (BLANCHE T. I p. 693) is vrij duidelijk. Art. 84 No. 1 verbiedt aan de rechterlijke autoriteiten om wetten of verordeningen te maken, dan wel de uitvoering van bestaande wetten te beletten of over de schorsing der wetten te raadplegen. Art. 84 No. 2 verbiedt aan rechterlijke autoriteiten zich te mengen in de bevoegdheden der administratieve macht, terwijl art. 85 de rechters met straf bedreigt, die vonnis wijzen in eene zaak, welke door het administratief gezag is opgevorderd. Geschillen tusschen rechterlijke en administratieve autoriteiten over bevoegdheid moeten, volgens art. 82 Regeeringsreglement, aan de beslissing van den G. G. worden overgelaten. Welke die geschillen zijn, is nog niet bij algemeene verordening op voldoende wijze aangegeven. In het Strafwetboek voor Europeanen is een artikel (art. 78) opgenomen, hetwelk in het Strafwetboek voor Inlanders is weggelaten. Dit artikel verbiedt aan de hoofden van plaatselijke en gewestelijke besturen om algemeene besluiten te nemen, strekkende om aan de rechterlijke collegiën eenig gebod of verbod te doen. Blijkbaar heeft dit wetsvoorschrift ten doel de onafhankelijkheid der rechterlijke macht te handhaven. Er bestaan echter geene bepalingen in de strafwet tegen inmenging van het administratief gezag in de rechtspraak, hetzij door zich die rechtspraak aan te matigen, hetzij door invloed op de rechters uit te oefenen, hetzij door de leden van rechtbanken door intimidatie over te halen het geheim van de raadkamer te schenden. Dit laatste geval heeft zich voorgedaan. § 22 Valschheid. A. Muntmisdrijven volgens latere wetten. Indische wet. De beginselen, waarvan de onderscheidene strafwetgevingen bij de behandeling van deze misdrijven uitgaan, wijken in vele opzichten van elkander af. De rederlandsche strafwet neemt onder de muntmisdrijven op: 1°. valsche munt, 2°. muntschennis, 3°. uitgifte van valsche of geschonden munt, 4°. bezit van stoffen of werktuigen, bestemd tot het plegen van. een muntmisdrijf (art. 208 en volg. ned. strafw.). Zij beschouwt die misdrijven als aanrandingen van de openbare trouw en maakt niet, gelijk bijv. de Code Pénal, onderscheid tusschen zilveren, gouden of koperen munt. (Memorie van toelichting op titel X). Muntvervalsching en namaak zijn volgens art. 208 der genoemde strafwet, voorhanden, zoodra muntpapier of muntspeciën worden nagemaakt of vervalscht. De wet vordert echter, dat die namaking of vervalsching plaats hebbe „met het oogmerk om die vervalschte of nagemaakte muntspeciën of het valsche muntpapier als onvervalscht en echt uit te geven". De Staten-Generaal en de Raad van State hadden eenig bezwaar tegen die bijvoeging. Zij meenden, dat het oogmerk om de vervalschte of nagemaakte munt uit te geven, moeilijk te bewijzen zoude zijn, doch de Regeering bleef bij hare opvatting en dit element van het misdrijf werd gehandhaafd. Daarentegen vereenigden de Staten-Generaal zich met de zienswijze der Regeering, dat het namunten, waaronder verstaan wordt het onbevoegd aanmunten van rijksmunten, moest beschouwd worden als het misdrijf van namaak, omdat hij, die onbevoegd gouden of zilveren munt aanmunt, in werkelijkheid de rijksmunt namaakt, terwijl ook hoogst waarschijnlijk die nagemaakte munt van minder gehalte zal zijn dan de van rijkswege vervaardigde. Muntschennis bestaat, als muntspeciën in waarde worden verminderd, met het doel haar aldus uit te geven. Uitgifte van valsche of geschonden munt is aanwezig, zoodra de uitgifte plaats heeft opzettelijk en met bewustheid van de valschheid. Niet alleen de eerste, maar ook de latere uitgifte is strafbaar, doch als bestanddeel van dit misdrijf wordt gevorderd, Hat" Hp» HocV>omniet- rlp» mnnf n'innam nn rlpQnPumQf weder uitgaf. Wist hij bij de ontvangst niet, dat de munt valsch was, is hij zelf bedrogen, dan valt hij in art. 213 der strafwet. Het bezit van stoffen of werktuigen, waarvan de bezitter weet, dat zij bestemd zijn tot het plegen van een muntmisdrijf, is voorzien bij art. 214. Het is onverschillig met welk doel hij ze onder zich heeft. Het feit alleen is voldoende, mits de houder bekend zij met de bestemming der stoffen of werktuigen. Ten slotte straft de ned. wet met eene lichtere straf het namaken of vervalschen van vreemde munten, doch neemt het verzilveren en vergulden van munten niet onder de muntmisdrijven op. In art. 363 van het ontwerp van 1875 was het uitgeven van verzilverde of vergulde munten als bedrog beschouwd, daar de muntslag bij eene dergelijke bewerking niet wordt veranderd, doch op voorstel der Commissie van rapporteurs is dit artikel weggelaten, omdat de uitgifte van zulke munten reeds onder het begrip van oplichting valt. Wij zien hieruit, dat de vervalsching of namaak van den muntslag een alles beheerschend kenmerk der muntmisdrijvenuitgezonderd van muntschennis, is. Zonder namaak of wijziging daarvan, kan de vervalsching of namaak, hoe strafbaar ook uit anderen hoofde, geen muntmisdrijf zijn. Evenzoo is het onnoodig, dat bij muntmisdrijven de dader eenig voordeel op het oog heeft. p Of het nagemaakte geld in waarde aan het echte gelijk is, blijft onverschillig. De latere Duitsche strafwetten berusten op dezelfde beginselen, ofschoon ze minder duidelijk zijn dan de nederlandsche wet. Ook volgens die wetten is het muntmisdrijf eene vervalsching of namaak van den muntslag, der van rijkswege op munt of muntbilletten gestelde kenteekenen. Die muntslag of de kenteekenen van elke munt zijn bij de wet bepaald en bestaan gewoonlijk uit den beeldenaar, het randschrift, den munt- en waardestempel. De Pruisische wet vatte het begrip van muntmisdrijf zóó streng op, dat het zoogenaamde snoeien of uithollen van munten niet als een muntmisdrijf, maar als bedrog werd beschouwd (§ 243 Preus. Strafgesetzbuch). De muntschennis is volgens de Pruisische wet dus geen eigenlijk muntmisdrijf, doch het strafwetboek voor den Duitschen Bond nam daarentegen muntschennis weder onder de muntmisdrijven op (§ 150). Ook het strafwetboek voor den Duitschen Bond acht het onverschillig of het nagemaakte geld in waarde met het echte overeenkomt en vraagt evenmin er naar, of de dader al dan niet eigen voordeel op het oog heeft, mits hij slechts het nagemaakte geld als echt gebruiken of in omloop brengen wilde. (Von kirchmann. Strafg. für den n. D. Bund S. 99). Terwijl de Ned. wet alleen spreekt van muntspeciën of muntpapier en dus vervalsching van crediet- of handelspapier niet onder de muntmisdrijven, maar onder valschheid in geschriften brengt (art. 226), stelde het strafwetboek voor den N. D. Bond in § 149 met papiergeld gelijk alle banknoten, alle aan toonder luidende effecten of dergelijke geldswaardige papieren, welke door den Staat of door eene daartoe gerechtigd verklaarde geldinstelling worden uitgegeven. Wanneer men zich streng houdt aan het beginsel, dat muntmisdrijven alleen kunnen gepleegd worden ten aanzien van muntspeciën of muntpapier, dan is zeker de namaak of vervalsching van bankpapier, afkomstig van eene particuliere bankinstelling, geen muntmisdrijf. Dit is waarschijnlijk de reden, waarom de Ned. wet banknoten eener geoctroieerde bank en rijkseffecten niet, zooals de Duitsche wet, met muntpapier gelijkstelt. De Code Pénal en de Indische wetten gaan, evenals de reeds besproken wetten, van de stelling uit, dat een muntmisdrijf geen misdrijf is tegen een of ander persoon, al lijdt deze daardoor nadeel, doch een misdrijf tegen den Staat, wiens recht tot muntslag door den namaak of de vervalsching wordt geschonden. De gevolgen van dit door den Code Pénal en de indische strafwetten aangenomen stelsel liggen voor de hand. Boven wezen wij er reeds op, dat muntmisdrijf, juist omdat het niet is misdrijf tegen bijzondere personen, bestaat, zoodra de dader opzettelijk rijksmunt namaakt of vervalscht, onverschillig of winstbejag daarbij al dan niet zijn oogmerk was, daar ook de namaak van munt, welke evenveel waarde als de echte heeft, verboden is. De dolus bij dit misdrijf is in de Nederlandsche en de meeste Duitsche wetten omschreven als de wil om de vervalschte of nagemaakte munt uit te geven. De Code Pénal zwijgt over dien dolus, doch blijkbaar eischt ook dit wetboek, dat de dader de valsche munt met het oog op uitgifte hebbe vervaardigd, daar anders niet zoude gesproken zijn van „monnaie ayant cours légal" en van den invoer van valsche vreemde munt. Overigens zullen de bestanddeelen van de muntmisdrijven volgens den Code Pénal beter kunnen nagegaan worden bij de behandeling van' de daarop betrekking hebbende voorschriften der strafwet voor Inlanders. Art. 87 der inlandsche strafwet is het eerste van Hoofdstuk III, waarin de misdrijven en overtredingen tegen de openbare rust worden omschreven. Het luidt aldus: Art. 87. (Sw. Eur. art. 80) (C. P. art. 132) (Ned. Sw. art. 208). Ieder, die gouden of zilveren muntspeciën, die wettig gangbaar zijn in Nederland of Nederlandsch-Indië, namaakt, vervalscht, in waarde vermindert, verminkt of schendt, of die, desbewust, deel neemt aan het in omloop brengen of te koop aanbieden van die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntspeciën, of aan haren invoer in Is ederlandschIndië, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Art. 88. (Sw. Eur. art. 81) (C. P. art. 133). Ieder, die koperen muntspeciën, die wettig gangbaar zijn in Nederland of Nederlandsch-Indië, namaakt, vervalscht, in waarde vermindert, verminkt of schendt of die, desbewust, deelneemt aan het in omloop brengen of te koop aanbieden van die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntspeciën of aan haren invoer in Nederlandsch-Indie, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Beide artikelen zijn ongeveer van denzelfden inhoud, alleen met dit verschil, dat het eerste van gouden en zilveren en het tweede van koperen muntspeciën spreekt, eene onderscheiding welke geheel onnoodig is. Men vindt in de artikelen de omschrijving van drie wel onderscheiden misdrijven, namelijk van: 1°. Namaak of vervalsching van muntspeciën. 2°. Schennis van muntspeciën. 3°. Uitgifte van geschonden of nagemaakte dan wel vervalschte munt. De namaak of vervalsching moet geschieden met het doel om de aldus vervalscht of nagemaakte munt uit te geven *). Weliswaar noemen de strafwet voor Inlanders en de Code Pénal dit vereischte niet afzonderlijk op, maar uit de samenstelling der wetsbepalingen is op te maken, dat men geenszins als valschen munter heeft willen straffen iemand, die uit vermaak of om andere onschuldige redenen een muntstuk namaakt. De woorden „wettig gangbare muntspeciën" duiden genoegzaam aan, dat de wetgever het oog had op de circulatie der munt en die circulatie tegen invoer van valsche munt wilde beschermen. De meeste schrijvers zijn het hierover eens (Chauveau et Hélie ad art. 132 C. P.) en de rechtbanken in Pruisen zijn dan ook steeds gewoon aan de jury de vraag te stellen, of de dader de munt vervalscht heeft met het doel die in omloop te brengen. (Archiv. für Pr. Strafr. Band XVI S. 241, Band XI S. 107 enz). De Pruisische wet drukte, evenals de Code Pénal en de Indische wetten, dit element' niet bepaald uit, omdat men vreesde, dat. daardoor het bewijs der muntvervalsching te bezwaarlijk zoude worden, doch veronderstelde het stilzwijgend begrepen in de strafbepaling Toonde de dader aan niet het voornemen gehad te hebben om de nagemaakte of vervalschte munt in omloop te brengen, alsdan moest de rechter naar omstandigheden beslissen. De namaak is aanwezig, zoodra het nagemaakte muntstuk den bij de wet bepaalden vorm heeft, al komt het niet geheel met een echt muntstuk overeen. (Chauveau et Hélie 11., en Schooneveldt ad art. 132 C. P.). Is dit niet het geval, vertoont het nagemaakte stuk een vormloos geheel, alsdan kan van namaak geen sprake zijn. Vervalsching heeft daarentegen plaats, indien aan een echt 1) H.G.Hof 13 Juni 1900. T. 74, blz. 484. D. muntstuk door verandering der waardeteekenen hoogere waarde wordt gegeven. Het verzilveren of vergulden van munten rangschikken Chauveau et Hélie onder muntmisdrijven. Carnot is eene andere meening toegedaan en inderdaad moet men erkennen, dat hij, die een koperen muntstuk verzilvert of een zilveren verguldt, den muntslag in geenen deele verandert. Muntschennis bestaat in het snoeien of uithollen van echte munt, dan wel in de waardeverandering daarvan op eenige andere wijze. Ook bij dit misdrijf is een misdadige bedoeling noodig. Noch namaak, noch vervalsching, noch muntschennis zijn echter volgens art. 87 der Indische wet als muntmisdrijven strafbaar, tenzij de munt, welke nagemaakt, vervalscht of geschonden is, in Nederland of Nederlandsch-Indië wettig gangbaar zij. Vervalsching van vreemde munt wordt in een volgend artikel behandeld. Het muntwezen is geregeld bij St. 1854 No. 62 !), waarbij bepaald is, dat de standpenningen zijn: de Nederlandsche gulden, de rijksdaalder, de halve gulden 2). Zilveren pasmunt zijn: het stuk van een vierde gulden, van een tiende gulden en van een twintigste gulden. Koperen pasmunt zijn: de cent en de halve cent 3). De beeldenaar, het gehalte en de groötte der munten zijn eveneens bij de wet vastgesteld. De negotie-penningen (dukaat enz.) zijn geen wettig betaalmiddel. Tegen namaak van bronzen munt is niet voorzien. Behalve namaak, vervalsching en muntschennis kent art. 87 nog het misdrijf van „het in omloop brengen of te koop aanbieden van nagemaakte, vervalschte of geschonden munt". Dit misdrijf, hetwelk geheel op zich zelf staat en onafhankelijk is van den namaak of de schennis der munten, is aanwezig, zoodra de dader, op het oogcnblik der uitgifte, bekend was met 1) Sedert herhaaldelijk gewijzigd. D- 2) Ook het tienguldenstuk ia standpenning. Een nieuwe muntwet voor Ned.lndië is door de Tweede Kamer aangenomen. Hierover Mr J. Ph. Suyling in Themis 1912 no. 2, blz 293. D- 3) Het stuk van twee en een halven cent werd hieraan toegevoegd bij Stb. 1855 No. 42, art. 1. K de onechtheid der munten en de valsche munt in omloop bracht, zonder ze zelf als goede munt te hebben ontvangen. Is dit laatste het geval, ontving de uitgever zelf te goeder trouw de valsche munt als echt, dan straft art. 90 hem met eene lichtere straf, omdat de wet zulk eene uitgifte geen deelneming aan muntmisdrijven noemt. Geenszins vordert de wet echter, dat hij, die desbewust aan de uitgifte van valsche munt deelneemt, die munt juist van den maker hebbe ontvangen. Ook de verspreiding van valsche munt, afkomstig van een tusschenpersoon, is verboden J). Art. 89. Sw. Eur. art. 82) (C. P. art. 134) (Ned. Sw. art. 212). Ieder, die in Nederlandsch-Indië vreemde muntspeciën namaakt, vervalscht, in waarde vermindert, verminkt of schendt, of die, desbewust, deel neemt aan het in omloop brengen of te koop aanbieden van die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden vreemde muntspeciën of aan haren invoer in Nederlandsch-Indië, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 90, (Sw. Eur. art. 83) (C. P. art. 135) (Ned. Sw. art. 2I3) De strafbepalingen der vorige artikelen zijn niet toepasselijk op hen, die nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntstukken voor goede hebbende ontvangen, deze weder uitgeven. Echter wordt hij, die gebruik maakt van deze stukken, na kennis te hebben bekomen van hunne ondeugdelijkheid, gestraft met geldboete van ten minste driemaal en ten hoogste zesmaal de waarde, op de wederuitgegeven stukken gestempeld. De boete bedraagt in geen geval minder dan acht gulden. 1). Stbl. 1909 No. 256 bevat een herziening van de bepalingen betreffende het bezit en den omloop in Ned.-Indië van dollars en dollarpasmunt en strafbepalingen tegen de overtreding der voorschriften. D. Behalve namaak, schennis en uitgifte van wettig gangbare munt is volgens art. 89 ook strafbaar de namaak, schennis of uitgifte van vreemde munt, zoodra die munt in NederlandschIndië, dus niet in Nederland of een vreemd land, is nagemaakt, vervalscht of geschonden. Waarom in Nederlandsch-Indië niet strafbaar is aanmaak van valsche vreemde munt in Nederland wordt niet opgehelderd. Invoer van die munt is altijd strafbaar, als deze geschiedt met het doel om de valsche munt in omloop te brengen. Opmerking verdient, dat volgens art. 32 der Algemeene Bepalingen van wetgeving in N.-I. (St. 1847 No. 32) de ingezetene van N.-I. strafbaar is, zoodra hij in een vreemd land (uitlandig zijnde) zich schuldig of medeplichtig maakt aan eenig misdrijf ten aanzien van in N.-I. wettig gangbare muntspeciën of wel aan het in omloop brengen van nagemaakt of vervalscht bankpapier of op hoog gezag in omloop gebracht papieren geld. Deze bepaling klopt niet in allen deele met de thans vigeerende Indische wetten, welke van geen papieren geld spreken en vervalsching van bankpapier niet onder de muntmisdrijven opnemen. Daar artikel 89 ook alleen spreekt van vreemde muntspecie, schijnt de namaak in N.-I. van vreemd muntpapier niet strafbaar te zijn (Chauveau et Hélie ad art. 134). De poging tot namaak, vervalsching, schennis of uitgifte is strafbaar volgens art. 3 van het Strafwetboek voor Inlanders. De vraag, wanneer strafbare poging aanwezig is, is dikwijls moeilijk te beantwoorden. Zoo deed zich het geval voor, dat zekere Hadjie Oesman tegen eene geldelijke belooning aannam om een ander het maken van valsche zilveren munt te leeren. Het doel was de valsche munt, zoodra men daarvan eene voldoende hoeveelheid bezat, in omloop te brengen. De politie betrapte Hadjie Oesman juist op het oogenblik, toen hij het gezelschap uitlegde, op welke wijze de valsche munt moest vervaardigd worden en daarbij het gesmolten tin in den houten vorm goot. Door de plotselinge komst der politie verschrikt, beefde hij echter zoodanig, dat de proef geheel mislukte en slechts een vormlooze klomp uit den vorm te voorschijn kwam. Bij arrest van het Hoog Gerechtshof van N -I. dd. 10 October 1883 werd echter aangenomen, dat hier strafbare poging tot het namaken van wettig gangbare munt bestond J). Bij arrest van 29 Oct. 1883 in zake Waslam nam het Hof tevens aan, dat het bezit van valsche munt, zonder dat de bezitter pogingen had aangewend om ze uit te geven, niet strafbaar is, evenmin als het vervaardigen van onbruikbare vormlooze valsche munt. Naar ons voorkomt, vorderen de Code Pénal, de Indische wetten, de Nederlandsche wet en de Duitsche, evenals alle andere bekende wetgevingen, voor het bestaan van het misdrijf van namaak van munt alleen, dat de dader de munt heeft nagemaakt, met het doel die in omloop te brengen. Bezit hij nu valsche munt en kan hij niet ophelderen, van wien hij die munt heeft ontvangen, dan ligt het voor de hand hem als den vervaardiger daarvan te beschouwen. Ofschoon toch de dolus moet bewezen zijn en de mogelijkheid bestaat, dat iemand valsch geld als speelgoed bijv. bezit, zoo beschouwt de wet dergelijke uitzonderingen als onnatuurlijk. Het is niet genoeg, dat een aangeklaagde beweert, dat hij het bij hem gevonden geld slechts als speelgoed wilde gebruiken, hij behoort eenig bewijs voor deze onwaarschijnlijke bewering te leveren. Bovenstaande woorden zijn genomen uit een arrest van het Hoog Gerechtshof te Berlijn. (Archiv für Pr Strafr. Band 11 S. 107). De vraag deed zich eveneens voor, of iemand, die een munt vervalscht door de waardecijfers te verhoogen, schuldig is aan een muntmisdrijf, indien daardoor eene munt ontstaat, welke onbekend is, bijv. een tweeguldenstuk. Het Ober-Tribunal te Berlijn beantwoordde die vraag bevestigend, omdat de wet elke vervalsching straft, terwijl bovendien de Pruisische wet niet alleen de vermindering van muntwaarde, maar ook de verhooging daarvan verbiedt. (Archiv. Band XVII S. 595). Onze Indische wet straft elke namaak, elke vervalsching, onverschillig of die nagemaakte muntstukken eene hoogere dan wel eene lagere waarde hebben. 1) Het fabriceeren van cementen gietvormen en het daarin drukken van vreemde muntspeciën, na het voornemen te hebben opgevat die muntspeciën na te maken, levert niet op poging tot het misdrijf, strafbaar gpsteld in art 89 Sw. I. maar slechts niet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen. H.G.Hof 25 Juli, 1900, T. 75, blz. 158. Zie ook H.G.Hof 2 Nov. 1901. T. 77, blz. 492. D. Str. N. I. 15 Zij vordert echter, dat nagemaakt worde wettig gangbare munt, zoodat de namaak van uit den omloop gebrachte munt niet als muntmisdrijf is aan te merken. De Pruisische wet had hierin voorzien, door ook de namaak of vervalsching van afgeschafte munt te verbieden. Volgens art. 90 der strafwet voor Inlanders is de uitgifte van voor goede munt ontvangen vervalschte of nagemaakte muntspeciën niet strafbaar, dan alleen indien men na de ontvangst kennis heeft bekomen van de onechtheid der munt. De wet heeft niet ieder, die valsche munt in omloop brengt, willen straffen. Slechts zij, die den valschen munter bijstaan en opzettelijk de door dezen nagemaakte of geschonden munt in het openbaar verkeer brengen, begaan een muntmisdrijf. Ontvangt men echter te goeder trouw een valsch muntstuk en geeft men, bevreesd voor schade, dit weder uit, alsdan handelt men zeker in strijd met de belangen der maatschappij, maar men is geen misdadiger. Om die reden is tegen dit feit slechts eene geldboete bedreigd. In de volgende artikelen verleent de wet vrijstelling van straf aan allen, die de schuldigen aan muntmisdrijven aan de politie aangeven, terwijl bij art. 91 nog die aangifte verplichtend wordt gesteld. Genoemde artikelen luiden als volgt: Art. 91. (Sw. Eur. art. 84) (C. P. art. 136). Zij, die, kennis dragende van het bestaan van eene fabriek of bewaarplaats van nagemaakte, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden gouden, zilveren of koperen muntspeciën, die in Nederland of Nederlandsch-Indië wettig gangbaar zijn, verzuimen hetgeen zij daarvan weten binnen de vier en twintig uren aan te geven bij het administratief gezag of de gerechtelijke politie, worden, ter zake van die niet-aangifte alleen, en zelfs al zijn zij niet schuldig aan eenige medeplichtigheid, gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot twee jaren. Deze bepaling is echter niet toepasselijk op de personen, genoemd in art. 68. Art. 92. (Sw. Eur. art. 85) (C. P. art. 138). De schuldigen aan de misdrijven, vermeld in de artt. 87 en 88, zijn vrij van straf, zoo zij, vóórdat deze zijn volvoerd en vóór alle vervolging, aangifte doen bij het bevoegd gezag van de misdrijven en de daders, of zelfs zoo zij, na den aanvang der vervolging, het in hechtenis nemen der overige schuldigen te weeg brengen. In art. 91 legt de wet aan alle ingezetenen, met uitzondering van de naaste verwanten enz. der schuldigen, de verplichting op om aan de politie mededeeling te doen van de bewaarplaatsen of fabrieken van valsche munt, waarvan zij kennis hebben bekomen. In den regel is men niet verplicht aangifte te doen van de misdaden, waarmede men op de een of andere wijze bekend is geraakt. Eenige misdrijven, zooals misdrijven tegen de veiligheid van den Staat (art. 67) en muntmisdrijven, acht de wetgever zoo gevaarlijk, dat hij elk burger wil dwingen om daarvan terstond aan de politie bericht te geven. Ons art. 91 heeft dus aan de vrees van den wetgever zijn ontstaan te danken, doch vordert geenszins, dat men elk muntmisdrijf, hetwelk men zag begaan, aan de justitie of politie mededeele, doch alleen, dat men de fabrieken of bewaarplaatsen van valsche munt aanwijze. Zelfs wordt aan hen, die zich aan namaak, vervalsching of schennis van munt hebben schuldig gemaakt, straffeloosheid beloofd, indien zij hunne kameraden willen verraden, mits — zegt de wet — zij die aangifte doen vóór de muntmisdrijven zijn volvoerd en vóór alle vervolging, tenzij ze genegen mochten zijn om de gevangenneming der schuldigen te bewerken, in welk geval ze ook na de vervolging ongestraft blijven. Zeker stuit de aanmoediging van elk verraad, zelfs jegens misdadigers gepleegd, tegen de borst. Bovendien is het artikel vrij onduidelijk, daar de verklikker alleen straffeloos is, zoo hij vóór de volvoering van het misdrijf de politie waarschuwt, hetgeen bij namaak of schennis van muntspeciën bijna eene onmogelijkheid is. De namaak of schennis vordert, in Nederlandsch-Indië althans, niet veel tijd en inspanning. Fabrieken van valsche munt van eenige uitgebreidheid bestaan hier niet. Meestal krijgt de een of andere Inlander het in zijn hoofd met behulp van een ruwen houten vorm zilveren munt te gieten en vervaardigt hij daarmede van tijd tot tijd eenige valsche stukken, zoodat er vóór het gieten, dat is, vóór de volvoering van het misdrijf, weinig tijd tot aangifte overblijft. Dit neemt niet weg, dat vooral in Oost-Java de muntmisdrijven zeer menigvuldig zijn en dikwerf valsche zilveren pasmunt of guldens in de desa's in omloop zijn l). Art. 92a (Sw. E. art. 85a) (Stbl. 1905 No. 557). Hij, die stoffen of werktuigen voorhanden heeft, waarvan hij weet, dat zij bestemd zijn tot het namaken, vervalschen, in waarde verminderen, verminken of schenden van gouden, zilveren of koperen muntspeciën, die wettig gangbaar zijn in Nederland of Nederlandsch-Indië wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot zes maanden en geldboete van vijftig tot vierhonderd vijftig gulden. Bij sententie-definitief van het Hoog Militair gerechtshof van 6 November 1903 werd een beklaagde, door een Krijgsraad te Weltevreden veroordeeld ter zake van poging tot het namaken van bankbiljetten der Javasche bank, vrijgesproken, omdat uit het onderzoek alleen was gebleken, dat hij in het algemeen doende was geweest de instrumenten te maken, waarmede hij voornemens was het misdrijf, namaken van bankbiljetten, te plegen en deze handeling niet viel onder het begrip poging tot dat misdrijf (W. 2115). 1) De invoer van zoogenaamde fausse bonne monnaie had in latere jaren veelal uit Singapore plaats. D- Die uitspraak gaf aanleiding om in een nieuw artikel strafbaar te stellen zoogenaamde voorbereidingshandelingen, zoo tot het plegen van valschheid in muntspeciën, als (zie art. 93a) tot het plegen van valschheid in bankbiljetten, waardoor de bankpapieremissie der Javasche bank beter dan te voren wordt beschermd. D. B Namaken van zegels, bankbiljetten, openbare schuldbrieven, van keur- of papierstempels, van den ijk, van poststempels, handels- en soortgelijke merken. De namaak of vervalsching van zegels was reeds in de vroegste tijden strafbaar. Oorspronkelijk nam het zegel de plaats in van de handteekening, omdat velen in de middeleeuwen de schrijfkunst niet machtig waren. De vorsten onderteekenden hunne acten of stukken niet, maar plaatsten daarop of hechtten daaraan hun zegel, afgedrukt in lak. Dit zegel werd het »rijkszegel" genoemd, waarvoor Lodewijk XII (anno 1498) een afzonderlijken bewaarder aanstelde, onder den naam van > Garde des Sceaux." Daar het rijkszegel alleen diende tot het zegelen van edicten, privilegiën en opene brieven, moet het wel onderscheiden worden van het thans gebruikelijke zegel op gezegeld papier, postwissels of andere stukken. (W. de Gelder en Houthuijsen, Handleiding voor de toepassing der Ordonnantie op de heffing van het recht van kleinzegel blz. 1; zie ook Blanche ad art. 139 C. P.). De namaak of vervalsching van dit rijkszegel had echter nooit plaats, omdat niemand er belang bij had. Om die reden zwijgt de Nederlandsche strafwet dan ook over die valschheid, ofschoon de C. P. dit misdrijf in art. 139 met den dood bedreigt. (Mem. v. Toelichting blz. 259). Beschouwt men de Ned. strafwet nader, alsdan blijkt, dat die wet in de eerste plaats straft de namaak of de vervalsching van alle van rijkswege uitgegeven zegels, met het oogmerk om die zegels als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken (art. 216). In de tweede plaats wordt in de Ned. wet gestraft de wederrechtelijke vervaardiging van echte zegels met echte stempels, welk misdrijf alleen kan begaan worden door hen, die de echte stempels in handen hebben. Onder van rijkswege uitgegeven zegels verstaat de Ned. wet »belasting-, post-, telegramzegels of welke andere zegels het Rijk later noodig mocht achten uit te geven." De belastingzegels zijn de zegels in de zegelordonnantie bedoeld. Het namaken van ambtszegels, bijv. van de rechtbanken of bureaux, stelt de Ned. wet niet strafbaar, omdat die zegels tot de geldigheid der stukken niets afdoen. Behalve de namaak van alle van rijkswege uitgegeven zegels, neemt de Ned. wet onder valschheid op de plaatsing van valsche rijksmerken op gouden of zilveren werken en alle verdere vervalschingen van den ijk, alsmede den verkoop enz. van valsche zegels, merken, enz. Ten slotte wordt in art. 222 der Ned. strafwet als valschheid gestraft, het ontdoen van zegels, die reeds gebruikt zijn, van de merken, bestemd om ze voor verder gebruik ongeschikt te maken. Alle deze misdrijven dragen het karakter valschheid, eene algemeene benaming, waaronder ook, gelijk boven is gebleken, de muntmisdrijven begrepen zijn. Het hoofdelement van die misdrijven is de mogelijkheid van benadeeling. Zonder die mogelijkheid is geene valschheid denkbaar, omdat de vervalsching of namaak van eenig ongeldig stuk wel eene afkeurenswaardige, doch geene strafbare, althans als valschheid strafbare, handeling is. Ook de overige nieuwere wetboeken, zooals het Pruisische en de straf wét voor den Duitschen Bond, achten eene bijzondere bescherming der van rijkswege uitgegeven zegels noodig. Zij nemen de vervalsching en namaak der zegels eveneens onder de valschheden op en wel onder Urkunden-falschung, hetgeen zeker minder juist is. In de eerste plaats wordt straf bedreigd tegen het gebruik, de namaak en de vervalsching van stempels, stempelafdrukken, posten telegraafstempels, briefcouverts, stempels voor speelkaarten, enz. (§ 274 strafwb. Duitschen Bond), terwijl verder in § 360 als overtreding wordt beschouwd het namaken van stempels zonder verlof der bevoegde autoriteit. De Duitsche wetten vorderen, dat de namaak der stempels, zegels, enz. zij geschied met het oogmerk om ze voor echt uit te geven. De strafbare vervalsching van zegels, stempels, enz., moet ten doel hebben ze tegen eene hoogere waarde uit te geven, terwijl het gebruik van valsch of vervalscht gezegeld papier, enz., reeds Strafbaar is, zoodra dit gebruik desbewust plaats heeft. De Nederl. wet is — gelijk wij zagen — eenvoudiger en eischt als een der hoofdbestanddeelen van het misdrijf van valschheid in zegels, alleen, dat men de nagemaakte of vervalschte zegels als echt wil gebruiken. Hetzelfde element vordert zij bij ijkmisdrijven. Geen winstbejag, of de wil om te benadeelen, is volgens de Nederlandsche wet noodig. Het is genoeg, dat men de zegels namaakt of vervalscht, met het oogmerk om ze als echt te gebruiken. Zoodra dit oogmerk bewezen is, valt men in de termen der strafwet, onverschillig welk doel de vervalscher overigens moge hebben. Dit standpunt der Ned. wet is van het hoogste gewicht. Bij de behandeling van „valschheid in geschriften" zal dit nog meer blijken en duidelijk worden, dat de Ned. wet door bij valschheid alleen het oogmerk te vorderen om de vervalschte stukken als echt te gebruiken, gebroken heeft met de leer, welke tot nog toe door de meeste schrijvers over den Code Pénal aangaande de misdrijven van valschheid werd verkondigd. Wij gaan thans over tot den Code Pénal en de Indische strafwetten, welke laatste in hoofdzaak eene vertaling van het eerste wetboek zijn. De bepalingen van het strafwetboek voor Inlanders aangaande het misdrijf, dat thans behandeld wordt, namelijk „valschheid in zegels en merken" luiden aldus: Art. 93. (Sw. Eur. art. 86) (C. P. art. 139) (Ned. Sw. art. 216). Zij, die het zegel der Regeering van Nederland of van Neder- landsch-Indië namaken of gebruik maken van het nagemaakte zegel; zij, die hetzij schuldbrieven, door 's Lands kas uitgegeven onder haar zegel, hetzij bankbilleten, uitgegeven door eene bank, geoctroyeerd bij algemeene verordening, namaken of vervalschen; of die, desbewust, gebruik maken van deze nagemaakte of vervalschte schuldbrieven en bankbiljetten, of die deze invoeren in Nederlandsch-Indië; worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. De bepalingen van de artt. 91 en 92 zijn mede van toepassing op de misdrijven, waartegen bij dit artikel is voorzien. Bovenstaand artikel, geheel gelijkluidend aan het daarmede overeenkomend art. 86 der Eur< -leesche strafwet en art. 139 van den Code Pénal, behandelt vers illende misdrijven en wel in de eerste plaats de namaak van het zegel van Nederland en Nederlandsch-Indië en het gebruik maken van het nagemaakte zegel. Met dit zegel wordt bedoeld het rijkszegel, hetwelk op brieven van dispensatie, legitimatie of venia aetatis wordt gesteld. (Memorie van toelichting op het strafwetb. voor Eur. blz. 160). De bureaustempels zijn geene rijkszegels. Het rijkszegel is ook niet het zegel in de zegel-ordonnantie bedoeld. In de tweede plaats handelt ons art. 93 over de namaak of de vervalsching van door 's lands kas uitgegeven schuldbrieven. Hieronder begreep de Code Pénal de obligatiën der «receveurs généraux" (Chauv. et hélie ad art. 139 C. P.). Ook de zoogenaamde papieren munten werden in Nederland onder de benaming van „schuldbrieven" begrepen. (Schooneveldt ad art. 1 39 C. P.). In allen gevalle moeten die schuldbrieven volgens de woorden der wet voorzien zijn van het zegel van 's lands kas (timbre du trésor public). Welk zegel dit is, kan men twijfelachtig noemen, althans in Nederlandsch-Indië, waar geene bekende wet een bepaald zegel aan de landskassen, voorzooverre ons bekend is, heeft toegekend. Wel gebruiken sommige landskassen bureaustempels, maar deze bureaustempels worden niet in dit artikel, maar in art. 96 der Inlandsche strafwet besproken. In de derde plaats behandelt ons artikel de namaak of de vervalsching van bankbiljetten, uitgegeven door eene geoctroyeerde bank. De eenige in Nederlandsch-Indië geoctroyeerde Bank is de Javasche Bank (Stbl. 1880 No. 220) J). Op de namaak of de vervalsching van bankbilletten zijn de algemeene beginselen toepasselijk, welke voor de namaak of vervalsching van muntspeciën geldend zijn. Deze beginselen zijn bij de behandeling der muntmisdrijven reeds boven aangeduid en behoeven dus hier niet opgegeven te worden. De elementen van de namaak bestaan in de vervaardiging van het valsche bankbiljet, met meer of minder goeden uitslag, mits het nagemaakte biljet geen vormloos stuk papier zij, en verder in den wil om het dus nagemaakte biljet in omloop te brengen. De wil om te benadeelen, of om zich te bevoordeelen, is volgens het systeem der Nederlandsche wet onnoodig en ook geeft de Code Pénal ons geen recht om te beweren, dat die bedoeling om te benadeelen of zich te verrijken volgens dat wetboek wordt gevorderd. (Memorie van Toelichting blz. 262). Wanneer men de bepalingen van de Indische strafwetten en den Code Pénal nagaat, blijkt, dat door het rijk uitgegeven papierengeld (het muntbiljet) daarbij niet is beschermd 2). Art. 93* (Sw. E. 86a) (Stbl. 1905 no 557). Hij, die stoffen of werktuigen voorhanden heeft, waarvan hij weet, dat zij bestemd zijn tot het namaken of vervalschen van bankbiljetten, als bedoeld in het vorige artikel, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot zes maanden en geldboete van vijftig tot vier honderd vijftig gulden »). Stbl. 1909 n°. 416 bevat een Ordonnantie, houdende bepalingen 1) Thans Stbl. 1891 No. 49. K Het nieuwe octrooi der Jav. bank dagteekent van 1906 (Stbl. no 107) en werd gewijzigd bij latere Kon. Besl. Zie stbl. 1908 no 36 en 1908 no. 363. D. 2) Het muntbiljet bestaat in Nederland niet meer en daarom werden de opmerkingen daarover, voorkomende in vroegere uitgaven weggelaten. 0 3) Zie de aant. op art. 92a. D op het gebruik van slaghamers en slagstempels of kloppers, dienende tot boschmerken, als bedoeld in de artt. 94 en 95 Sw. I. (artt. 87 en 88 Sw. E.). Die Ordie dankt haar ontstaan aan de gebleken noodzakelijkheid om het gebruik van slaghamers en stempels voor het waarmerken van houtwerken, boomen en stronken wettelijk te regelen, ten einde buiten allen twijfel te stellen, dat zij regeeringsslaghamers en -stempels zijn en het misbruiken daarvan, ten nadeele van de rechten of belangen van Ned.-Indië, derhalve strafbaar is volgens de genoemde artikelen der strafwet, zoomede om strafbaar te stellen het wederrechtelijk bezit van die boschmerken. Art. 94. (Sw. Eur. art. 87) (C. P. art. 140) (Ned. Sw. art. 217). Zij, die hetzij een of meer stempels der Regeering, hetzij de kloppers der Regeering, dienende tot de boschmerken, hetzij de keurstempels van goud of zilver namaken of vervalschen, of die des bewust, gebruik maken van de nagemaakte of vervalschte papieren, schuldbrieven, zegelstempels, kloppers of keurstempels, worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Atr. 95. (Sw. Eur. art. 88) (C. P. art. 141). Ieder, die, zich wederrechtelijk in het bezit gesteld hebbende van de' echte zegelstempels, kloppers of keurstempels, bestemd tot een der doeleinden vermeld in het vorig artikel, daarvan eenig gebruik maakt ten nadeele van de rechten of belangen van Nederlandsch-Indië, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Inzetting, aanvoeging of overbrenging van stempelmerken in, aan of op andere merken, dan die, waaraan zij oorspronkelijk zijn aangebracht, staat, met opzicht tot de strafbaarheid, gelijk met het ten nadeele van de rechten of belangen van Nederlandsch- Indië, gebruiken van echte kloppers of stempels, waarvan men zich op eene onbehoorlijke wijze heeft meester gemaakt. Art. 96. (Sw. Eur. art. 89) (C. P. art. 142) (Ned. Sw. art. 219) Zij, die de merken, bestemd om van Regeeringswege te worden gesteld op de verschillende soorten van waren of koopmanschappen, namaken, of die van die nagemaakte merken, desbewust gebruik maken; zij, die het zegel, den stempel of het merk van eenige autoriteit, of het erkend zegel, den erkenden stempel of het erkend merk van eene particuliere bank of handelsinrichting namaken, of van die nagemaakte zegels, stempels of merken gebruik maken, worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Zegels, stempels of merken van particuliere banken of handelsinrichtingen worden als erkend aangemerkt, wanneer een exemplaar daarvan door of namens den rechthebbende is gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid en een ander ter Griffie van den Raad van Justitie, binnen wier ressort de bank of de handelsinrichting gevestigd is, of, indien de bank of de handelsinrichting niet in Nederlandsch-Indië gevestigd is, bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid en de Griffie van den Raad van Justitie te Batavia, en wanneer tevens daarvan aankondiging is gedaan in het Officieel Nieuwsblad en in een der plaatselijke bladen. Art. 97. (Sw. Eur. art. 90) (C. P. art. 143). Ieder, die, zich wederrechtelijk in het bezit hebbende gesteld van de echte zegels, stempels of merken, bestemd tot een der doeleinden, vermeld in het vorige artikel, daarvan eenig gebruik maakt ten nadeele van de rechten of belangen van NederlandschIndië, van eenige autoriteit of eenige particuliere bank of handelsinrichting, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie tot vijf jaren, en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. Bij Stbl. 1902 no. 141 zijn hier ingevoegd de navolgende artikelen Art. 97a (Sw. E. 90a) Hij die maten, gewichten of meetwerktuigen, nadat zij van een merk of ander bewijs van ijk of herijk zijn voorzien, zonder het bewijs van ijk of herijk te veranderen, vervalscht, met het oogmerk om ze als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot twee jaren. Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die opzettelijk gebruik maakt van die vervalschte maten, gewichten of weegwerktuigcn, als waren zij echt en onvervalscht, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan. Art. 97" (Sw. E. 90b). Met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot drie iaar wordt gestraft: 1°. hij, die op voorwerpen, waarvan de ijk verplicht is of die op verzoek van belanghebbenden tot den ijk of herijk worden toegelaten, valsche ijkmerken plaatst, of wel voor die voorwerpen, als in plaats van een merk een ander bewijs van ijk is voorgeschreven, valsche bewijzen opmaakt, dan wel echte merken of echte bewijzen vervalscht, met het oogmerk om die voorwerpen of bewijzen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, alsof de op die voorwerpen geplaatste merken of de valsche bewijzen echt en onvervalscht waren; 2°. hij die, met gelijk oogmerk, op de bedoelde voorwerpen merken plaatst door wederrechtelijk gebruik te maken van echte stempels; 3°. hij die echte ijkmerken inzet, aanvoegt of overbrengt in, aan of op andere voorwerpen dan die, waaraan zij oorspronkelijk zijn aangebracht, met het oogmerk om die voorwerpen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, alsof de bedoelde merken oorspronkelijk daarop waren geplaatst; 4°. hij die de sub 1°. bedoelde bewijzen opzettelijk voor andere voorwerpen doet strekken dan die voor welke zij waren afgegeven. Art. 97°. (Sw. E. 90c). Hij die opzettelijk valsche, vervalschte of wederrechtelijk vervaardigde ijkmerken, of de voorwerpen waaraan zij wederrechtelijk verbonden zijn, dan wel als in plaats van merken andere bewijzen van ijk of herijk zijn vastgesteld, valsche of vervalschte bewijzen gebruikt, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten verkoop voorhanden heeft of binnen Nederlandsch-Indië invoert, als waren die merken en bewijzen echt en onvervalscht en niet wederrechtelijk vervaardigd of wederrechtelijk aan de voorwerpen verbonden of toegevoegd, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot drie jaren. Art. 97d. (Sw. E. 90d.) Hij, die een voorwerp ontdoet van het daarop geplaatste afkeuringsmerk, met het oogmerk om dat voorwerp te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware het niet afgekeurd, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot één jaar. Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die opzettelijk een van het afkeunngsmerk ontdaan voorwerp gebruikt, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of ten verkoop voorhanden heeft, als ware het niet afgekeurd. Art. 97e. (Sw. E. 90e.). Bij veroordeeling wegens een der in de vier voorafgaande artikelen omschreven misdrijven kan ontzetting van de in artikel 22 vermelde rechten en bevoegdheden worden uitgesproken. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de Rechter art. 37 toepast. Het eerste der bovenstaande artikelen, namelijk art. 94 (art. 140 C. P.) is toepasselijk op de vervalsching of de namaak van Regeeringsstempels (timbres nationaux), van keurstempels en boschmerken, terwijl art. 95 het wederrechtelijk gebruik dier stempels ten nadeele van den lande straft. Regeeringsstempels zijn die, welke het staatswapen (les armories de 1'Etat) dragen. (Chauveau et HéLIE, Blanche ad art. 14° C. R). ^ , Art. 2 der Zegelordonnantie van 1817, St. 50 zegt dan oo *, dat het gezegeld papier zal voeren het wapen van het Koninkrijk der Nederlanden met het omschrift „Nederlandsch-Indie'. Ook de bepalingen ter uitvoering der nieuwe zegelordonnantie, Stb. 1885 No. 133, bevatten in art. 4 eene dergelijke bepaling. Zoo ook bepaalt art. 2 der ordonnantie van 21 December 1891 Stb No 254, dat de frankeerzegels de beeltenis des Konings dragen, terwijl art. 11 van het Regl. voor den Postdienst in Ned, Indië de strafbepalingen van het thans besproken artikel 94 toepasselijk verklaart op het namaken of vervalschen van postzegels of het desbewust gebruik maken van nagemaakte of vervalschte postzegels. (St. 1881 No. 139). In het algemeen beschermt art. 94 dus alle regeeringsstempels, welke die ook zijn mogen, mits ze werkelijk regeeringsstempels zijn en geen bureaustempels. Wij komen thans tot de artikelen 96 en 97 der Strafwet voor Inlanders, of de artikelen 89 en 90 van het wetboek van strafrecht voor Europeanen, welke artikelen bij St. 1885 Nos. 109 en 110 zijn ingetrokken, doch alleen voor zooverre zij de handels- en fabrieksmerken betreffen. Geheel zijn die artikelen dus nog niet buiten werking gesteld, want gelijk bij lezing blijkt, handelen zij niet alleen over fabneksof handelsmerken, doch ook over merken, bestemd om van Regeeringswege op waren of koopmanschappen geplaatst te worden, over zegels, stempels en merken van eenige autoriteit en stempels van bank- of handelsinrichtingen. Nu kan men niet ontkennen, dat zegels, stempels en merken der Regeering en der verschillende autoriteiten niet altijd handels- of fabrieksmerken zijn. , De zegels, merken of stempels van eenige autoriteit, waarmede de zoogenaamde bureaustempels bedoeld worden (CHAUVEAU et Hélie I p. 430), zijn zeker geene handels- of fabrieksmerken en de stempels van bankinrichtingen kan men ook moeilijk in alle gevallen als handelsmerken beschouwen, waaronder gewoonlijk de merken op koopmanschappen begrepen worden. De ordonnantie van 1885 zegt dan ook, dat de handelsmerken moeten dienen ter onderscheiding van handels- of fabriekswaren, waaruit volgt, dat de andere stempels, welke eene bank of handelsinrichting gebruikt, geene fabrieks- of handelsmerken zijn. Het Staatsblad van 1885 heeft dus de art. 96 en 97 der Inl. en de art. 89 en 90 der Eur. Strafw. wel gewijzigd, maar niet in hun geheelen omvang afgeschaft. Integendeel zijn zij voor een groot deel van kracht gebleven en alleen vervallen, voorzoover zij de fabrieks- en handelsmerken betreffen. De misdrijven in die artikelen behandeld zijn vooreerst de namaak van regeeringsmerken, van zegels, stempels of merken van eenige autoriteit en van stempels of merken van particuliere handelsinrichtingen en in de tweede plaats het desbewust gebruik maken van de nagemaakte merken, zegels of stempels. Bovendien straffen art. 97 der Inl. en art. 90 der Europ. Strafwet nog het wederrechtelijk gebruik van de echte zegels, stempels of merken. De namaak en het desbewust gebruik van nagemaakte zegels, stempels of merken te verbieden, is dus het hoofddoel der bovenstaande artikelen. Terwijl in de voorafgaande strafbepalingen het Rijkszegel, de schuldbrieven der Regeering, de bankbiljetten, de boschmerken, keurstempels en zegelstempels tegen namaak worden beschermd, spreken de thans behandelde artikelen van bureauzegels en stempels, van bank- of handelsmerken, van de stempels, welke die inrichtingen gebruiken, en van Regeeringsmerken op koopwaren. Ook de namaak daarvan moest worden verboden; niettemin spreekt het nieuwe Staatsblad van 8 Juni 1885, dat die artikelen ten deele intrekt, met geen woord van vervalsching van handelsof fabrieksmerken x). 1) Bij de nieuwe regeling van den industrieelen eigendom (Stb. 1893 No. 305) is de door den Schrijver aangehaalde ordonnantie, Stb. 1885 No. 109, ingetrokken, met uitzondering echter van het boven besproken art. 10, zooals dat gelezen wordt ingevolge Stb. 1888 No. 154 sub. 5°. Zie art. 25 van Stb. 1893 No. 305. In art. 10 van gemeld Staatsblad *) wordt wel de verkoop, de uitdeeling, enz., verboden van waren, waarop nagemaakte merken staan, doch de namaak zelve dier merken, met het doel van gebruikmaking, heeft de nieuwe regeling vergeten te straffen. De vraag rijst dus, of de namaak te kwader trouw dier merken voortaan straffeloos is, ofschoon alle wetten dit feit, als een vorm van valschheid, met zware straf bedreigen. Bij den duidelijken zin van art. 15 der ordonnantie van 1885 St. No 109 en van Stb. 1885 No. 110, zal die vraag bevestigend moeten beantwoord worden, ofschoon daardoor eene leemte in de bestaande wetgeving wordt aangetoond. Het Hoog Gerechtshof van N.-I. nam bij beschikking van 6 November 1884 wel aan, dat de namaak van handelsmerken op zich zelve reeds strafbaar is ook zonder verkoop der van valsche merken voorziene handelsartikelen, doch deze beslissing werd genomen vóór de uitvaardiging van St. 1885 No. 109, terwijl later bij een arrest dd. 2 September 1885, in dezelfde zaak gewezen, een beklaagde, die Apollinariswater verkocht in flesschen, voorzien van nagemaakte fabrieksmerken, werd schuldig verklaard aan het desbewust gebruikmaken van nagemaakte stempels of merken eener handelsinrichting. Recht in N.-I. dl. XLIV blz. 187 en dl XLV blz. 257). 1) Gelijk dat artikel gelezen wordt, ingevolge Stb 1888 No. 154 sub 5° K. Voor strafbaarheid wordt in artikel 10 opzet gevorderd. De verkoop enz. moet geschieden met de wetenschap, dat het op de waren aangebracht handelsmerk valsch is, d.i. nagebootst. Het is voorgekomen, dat het O M in de meening verkeerde, dat het bewijs van het opzet is te leveren door overlegging van een verklaring van den Directeur van het Hulpbureau voor den industrieelen eigendom, dat ten zijnen bureele het fabrieks- of handelsmerk, waarvan de nabootsing wordt beweerd, is ingeschreven en van die inschrijving openbare mededeeling was gedaan. Ton onrechte evenwel, want noch door de inschrijving, noch door de publicatie in de Javasche Courant, ten aanzien waarvan niet de fictie bestaat, dat elkeen geacht wordt den inhoud ervan te kennen, is het bewijs te leveren dat de verdachte weet, of weten moet dat een ander een verkregen reoht heeft op b'DeTlagende partij kan daarom het O. M. te hulp komen en het leveren van het bewijs van het opzet vergemakkelijken door op legale wijze (bv. per deurwaardersexploit) aan den verdachte kennis te geven van haar recht op het merk-beteekening der inschrijving-en hem te insinueeren den verkoop enz. te staken Wordt desniettegenstaande daarmede doorgegaan, dan is geen moeielijkheid meer verbonden aan het leveren van het bewijs van het opzet. D. Deze laatste kwalificatie is eigenlijk ook niet overeenkomstig' art. 10 van St. 1885 no. 109, welk artikel niet spreekt van het gebruikmaken van nagemaakte stempels, doch van den verkoop enz. van waren, voorzien van merken, op welke een ander recht heeft l). De artikelen 97a — 97c (Sw. E. artt. 90a — 90c) zijn ingevoegd bij Stbl. 1902 No. 141. De noodzakelijkheid was aan dag gekomen om strafbaar te stellen het met valsche stempels aanbrengen van ijkmerken en het desbewust gebruik maken van voorwerpen, voorzien van een valsch ijkmerk. Aanleiding was een besch. van den President van den Landr. te Mr. Cornelis van 1 7 Maart 1900, die besliste dat het voorzien van maten met afslagen van stempels, vervaardigd in namaak van door den Directeur van O. E. en N. vastgestelde goedkeuringsmerken ten gebruike bij het ijkwezen gedurende het dienstjaar 1900 noch misdrijf noch overtreding is. Het H.G.Hof bekrachtigde de beschikking, overwegende dat noch de artt. 94 en 96 Sw. I., noch art. 4 van Stbl. 1899 no. 94 in casu toepasselijk waren. De omstandigheid dat dergelijke feiten veelvuldig voorkwamen en dus de waarborg, door de Regeering met de stempeling 1) Zal de verkoop enz. der van nagemaakte merken voorziene goederen in de termen van het aangehaald artikel vallen, dan moet volgens de bewoordingen daarvan de namaak zijn eene „nabootsing zij het ook met geringe afwijking." Deze woorden werden een paar malen door het Hof zoo streng opgevat, dat nabootsingen, die volgens het Hof zelf denzelfden algemeenen indruk teweegbrachten als de nagebootste merken en volkomen in staat waren om vooral door de inlandsche koopers daarmede verward te worden, niettemin op grond van eenige bestaande verschilpunten werden geacht niet in de termen van ons art. 10 te vallen. Zie de arresten van 12 Februari 1890, I. W. 1404 en 14 Februari 1894, I. W. 1603. Verkoop van handelsmerken (etiketten), welke eene nabootsing opleveren van dezulke, waarvoor een uitsluitend recht is verkregen, valt niet in het besproken art. 10, noch onder eenige andere strafbepaling (Hof 31 Mei 1893 W 1563). K ' Een der essentialia van het misdrijf, strafbaar gesteld in art. 10 van Stbl. 1885 no. 109 jcto Stbl. 1888 no. 154 en art. 25 van Stbl. 1893 no. 305 is, dat men de waren opzettelijk ten verkoop in voorraad heeft, hetgeen niet anders kan beteekenen dan dat de persoon, die de waren ten verkoop in voorraad heeft, met de valschheid van het merk bekend is of uit de omstandigheden heeft kunnen en moeten opmaken, dat zij vervalscht waren. Pies. Landr. Kendal 12 Dee. 1903, bekr. door R.v.J. Semarang 19 Dec 1903 T. 83, blz. 81. 'n ' Str. N. .. " 6 beoogd, feitelijk niet verzekerd was, waardoor het vertrouwen van het publiek in den ijk gevaar liep te dalen en 'sLands kas benadeeld kon worden, maakte voorziening noodig. Bij vergelijking van de artt. 218, 220 en 221 van het Nederl. Wetb. v. Str, bemerkt men, dat zij den indischen wetgever tot richtsnoer hebben gestrekt. Ongewijzigd konden zij niet worden overgenomen, omdat hier te lande, anders dan in het moederland, de ijk voor particulieren niet verplicht is (zie Stbl. 1899 nos. 47—50), doch elkeen de vrijheid heeft om van de bij hem in gebruik zijnde meet- of weegwerktuigen, die voor ijk in aanmerking komen, al dan niet door den Inspecteur van het IJkwezen te laten waarmerken. Alleen voor Java en Madoera is het verbod uitgevaardigd om bepaaldelijk aangewezen maten en gewichten te koop aan te bieden of in den handel te brengen, wanneer zij niet van het voorgeschreven goedkeuringsmerk zijn voorzien. D. C. Valschheid in authentieke geschriften volgens de Nederlandsche en Duitsche wetten. Zooals bij de behandeling der muntmisdrijven en der vervalschingen van zegels en merken is opgemerkt, wordt met het woord „valschheid" eene geheele reeks van misdrijven aangeduid. De muntmisdrijven en stempel- of zegelvervalschingen behooren eveneens tot het genus „valschheid" en dragen alle de kenmerken van dat uitgebreid geslacht. De Indische wetten, zoowel als de Code Pénal en de nieuwere strafwetten, beschouwen de valschheid geenszins uit het oogpunt van bijzonder, maar van staatsbelang. Niet het verlies, dat de burger door de valschheid lijdt, hebben die wetgevingen op het oog, maar de stoornis door de vervalschingen in de maatschappelijke orde te weeg gebracht. De openbare trouw wordt - zegt de memorie van toelichting op de Nederl. straf wet - door de valschheid aangerand. (Mem. v. toel. blz. 263). Reeds dadelijk vloeit uit dit beginsel de gewichtige gevolgtrekking voort, dat de valschheid onafhankelijk is van het einddoel, hetwelk de dader zich met zijne handeling voorstelt, in dien zin namelijk, dat het onverschillig is, of hij uit winstbejag, uit hulpvaardigheid of uit wraakzucht of eenig ander dergelijk motief hebbe gehandeld. Het is voldoende, zoo hij den wil had om de openbare trouw te schenden, om het vertrouwen, hetwelk aan openbare akten, aan muntspeciën, aan zegels moet worden gehecht, te schokken. Is die wil gebleken, dan heeft hij zich schuldig gemaakt aan een voor den Staat zeer gevaarlijk misdrijf, ongeacht de motieven, die hem tot het plegen der strafbare daad aanzetten. „De valschheid — zegt de memorie van toelichting op de Ned „wet — wordt eerst strafbaar door het oogmerk om het valsche „of vervalschte stuk als echt en onvervalscht te gebruiken of „door anderen te doen gebruiken, maar meer dan dat oogmerk „van misleiding wordt tot het wezen van het misdrijf van valsch„heid in geschrift zoo min vereischt, als tot dat der twee „soorten van valschheid vroeger behandeld" (muntmisdrijven en valschheid in zegels en merken). „Zonder hechten grond in de wet wordt algemeen aangenomen, „dat er geene strafbare valschheid in geschrift bestaat, dan die „met bedriegelijk opzet (intention frauduleuse, intention de nuire) „gepleegd. „Deze leer, die berust op een verwarring van de vereischten „van valschheid en bedrog en niet zelden gepaard gaat met eene „verwisseling van motief en oogmerk, geeft in de practijk aanleiding tot veel weifeling en onzekerheid, daar het eigenlijk „karakter der intention frauduleuse als element der valschheid „moeilijk is te omschrijven, en voert tot straffeloosheid van menig „feit, waardoor het noodzakelijk vertrouwen, in authentieke of „erkende onderhandsche geschriften te stellen, op gevoelige wijze „wordt geschokt. Het is dus wenschelijk, dat door eene juiste „en bepaalde omschrijving van het kenmerkend subjectief ver„eischte der valschheid, het onderzoek, of er al dan niet is gehandeld met de bedoeling om zich zeiven te bevoordeelen of „anderen te benadeelen of met wat men anders onder de intention „frauduleuse mocht willen verstaan, van geen belang meer zij „voor de vraag, of er misdrijf gepleegd is. Zij zal niettemin „van belang blijven voor de vraag, welke straf moet worden „toegepast." Tot zoover de memorie van toelichting. Het was niet mogelijk op juistere wijze het misdrijf van valschheid te schetsen, dan ae steller der memorie in deze weinige woorden gedaan heeft. Een der eerste kenmerken van het misdrijf van valschheid is dus de wil, het oogmerk, om de openbare trouw aan te randen, door het vervalschte stuk als echt te gebruiken. Een tweede element van dat misdrijf is het valschelijk opmaken of vervalschen van een openbaar of onderhandsch geschrift. Zonder die materieele handeling kan natuurlijk van geen strafbaar feit sprake zijn. In de derde plaats moet het geschrift, indien het echt ware geweest, tot bewijs van eenig feit hebben kunnen dienen. De Ned. wet acht het voldoende, als het stuk hetzij bij den rechter als begin van bewijs door geschrift of als vermoeden in aanmerking kan komen, hetzij administratief tot bewijs \ an eenig feit kan strekken. Ten vierde vordert de Ned. wet de mogelijkheid, dat door het gebruik nadeel ontsta. De vraag, of de openbare trouw en middellijk daardoor een persoon reeds is benadeeld, komt niet ter sprake. De mogelijkheid dier benadeeling is voldoende. Op dit stelsel bouwt de Nederlandsche wet hare voorschriften omtrent valschheid in geschriften. Evenwel vond het stelsel dier wet geene algemeene goedkeuring. Vooral kwam men op tegen de omschrijving, welke de Regeering aan het misdrijf gaf en tegen de weglating als element der misdaad van de tot nog toe door de jurisprudentie gevorderde „intention de nuire." De Staatsraad Swart wees in een belangrijke nota op de buitengewone gestrengheid der voorgestelde nieuwe wet, welke geenszins vordert, dat de dader, toen hij de valschheid pleegde, eenige bedoeling om te benadeelen had, maar reeds den wil om het vervalschte stuk te gebruiken voldoende acht om den dader in de termen der strafwet te doen vallen. Daardoor zoude — meende de Staatsraad — een burgemeester die gedrukte formulieren onderteekent, waarbij hij constateert dat iemand voor hem verschenen is, terwijl die verschijning niei of voor een zijner ambtenaren heeft plaats gehad, in de termer der wet vallen. Inderdaad valt niet te ontkennen, dat de menigvuldige valsch- heden, welke in Ned.-Indië uit gemakzucht worden gepleegd, zouden gestraft worden, indien ook de jurisprudentie hier te lande de leer van Chauveau et Hélie omtrent de intention de nuire verwierp 1). De Ned. wet omschrijft in art. 225 de valschheid in geschriften aldus: „Hij die een geschrift, waaruit eenig recht, eenige verbintenis „of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat tot bewijs „van eenig feit kan dienen 2), valschelijk opmaakt of vervalscht, „met het oogmerk om het als echt en onvervalscht te gebruiken „of door anderen te doen gebruiken, wordt, indien uit dat gebruik „eenig nadeel kan ontstaan, als schuldig aan valschheid in geschrift, „gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. „Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik „maakt van het valsche of vervalschte geschrift, als ware het „echt en onvervalscht, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan „ontstaan." Uit dit duidelijk voorschrift volgt, dat valschheid in geschrift volgens de Ned. wet bestaat, zoodra de dader een geschrift, hetwelk of een bewijsstuk is of de bron kan zijn van eenig recht, in strijd met de waarheid, dat is valschelijk, opmaakt, met het doel om daarvan, als ware het echt, gebruik te maken. Heeft hij het aldus omschreven stuk opgemaakt, wetende, dat hetgeen hij ternederschreef, onwaarheid was, had hij tevens het voornemen om van dat stuk gebruik te maken, en kon dit stuk eenig nadeel toebrengen, dan helpt hem de bewering niet, dat hij een goed doel met zijne handeling had, bijv. om administratieve wanorde te voorkomen, om registers te doen overeenstemmen of moeilijkheden uit den weg te ruimen. De waterstaats-ambtenaar, die valsche werklijsten opmaakt of 1> H.g.Hof 27 Maart 1895. T. 64, blz. 244. Op de sedert vaste jurisprudentie kwam het Hof terug bij arr. van 9 Juni 1909. T. 92, blz. 426. Id. Landr. Soemenep 11 Oct. 1910. T. 95 blz. 492, doch tot de vroegere opvatting, dat het opzet om te benadeelen niet een element is van strafbare valschheid keerde het Opperrechterlijk college later terug. D. -) De Schrijver haalt hier de bepaling uit het oorspronkelijk ontwerp aan. In de wet staat in stede van „of dat tot bewijs van eenig feit kan dienen:" „of dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen," welke redactiewijziging een gevolg is van een tjjdens de beraadslaging door de commissie van rapparteurs voorgesteld en door den Minister overgenomen amendement, welks strekking intusschen volgens beiden geen andere was, dan het artikel te verduidelijken. Zie Smidt II blz. 257. X laat opmaken om daardoor gelden beschikbaar te krijgen voor eenig ander werk of voor schrijfloonen; de kashouder, die zijne verwarde boeken door onware posten doet kloppen; de griffier, die de onvolledigheid van zijn proces-verbaal aanvult, zij allen maken zich schuldig aan strafbare valschheid, indien de overige vereischten van het misdrijf aanwezig zijn. In het volgende artikel der Ned. wet wordt de straf verzwaard voor hen, die valschheid begaan in authentieke geschriften, schuldbrieven of certificaten van schuld van eenigen staat, provincie, gemeente, of openbare instelling, in aandeelen van eenige vereeniging, stichting of vennootschap, in talons, dividenden of rentebewijzen, in voor omloop bestemd crediet- of handelspapier. In art. 227 der Ned. wet wordt straf bedreigd tegen hen, die niet zelf valschheid in authentieke acten plegen, maar valsche opgaven doen aan hem, die met de opmaking belast is (intellectueele valschheid), terwijl in de volgende artikelen de valschheid wordt besproken, gepleegd in geneeskundige verklaringen, getuigschriften, reispassen, biljetten eener circulatiebank, enz. Gaan wij thans over tot de Duitsche wetten, en onderzoeken wij, hoe deze zich het misdrijf van valschheid in geschriften voorstellen. De Pruisische strafwet noemt valschheid in geschriften (eigenlijk „Urkunden," hetgeen niet hetzelfde is) de vervaardiging of vervalsching van een geschrift met het doel om zich of anderen winst te verschaffen. Onder „Urkunde" verstaat zij elk geschrift, dat tot bewijs van rechten of rechtsverhoudingen kan dienen. In strijd met de Nederl. wet vordert de Pruisische dus het oogmerk om winst te behalen, doch bovendien is volgens laatstgenoemde wet de valschheid eerst dan aanwezig, als de dader van het vervalschte stuk ter misleiding van anderen gebruik maakt. Inderdaad het verschil tusschen beide wetgevingen is groot. De Ned. wet straft reeds den dader, die een geschrift vervalscht of een vervalscht stuk opmaakt, zelfs indien hij het niet gebruikt. De Pruisische strafwet vordert, dat van het valsche stuk gebruik gemaakt zij, en laat hem ongemoeid, die de valsche papieren onder zich houdt. Bij muntmisdrijven was de gedachtengang der Pruisische wet geheel anders. Bij die misdrijven acht zij de namaak of de vervalsching \ an munt en muntpapier reeds zonder uitgifte voldoende, ofschoon een muntmisdrijf in werkelijkheid toch ook een valschheid is en het dus niet mogelijk was voor beide misdrijven verschillende vereischten te stellen. Een zekere stelselloosheid is in de Pruisische wet dus niet te miskennen, terwijl evenzoo reeds dadelijk tegen die wet kan worden aangevoerd, dat zij menige zeer gevaarlijke handeling, bijv. de aanmaak van valsche wissels, straffeloos laat, zoolang die wissels nog in portefeuille zijn (§ 124 en 247 Pruis, strafwb.). Het strafwetboek voor den Duitschen Bond is in vele opzichten meer overeenkomstig de latere begrippen der strafrechtwetenschap. In § 267 noemt die strafwet valschheid in geschriften (Urkunden) de namaak of de vervalsching van alle openbare oorkonden of van onderhandsche geschriften, welke tot bewijs van rechten of rechtsverhoudingen kunnen dienen. Zij vordert daarbij, dat die vervalsching of namaak zij geschied met een tegen de wet strijdend oogmerk en tevens dat de dader van het vervalschte stuk hebbe gebruik gemaakt ter misleiding van anderen. Het doel om zich te verrijken, hetwelk de Pruisische wet noodig achtte als element der valschheid, wordt door het strafwetboek van den Duitschen Bond niet als vereischte van het misdrijf opgenoemd, en inderdaad kan daarvan geen sprake zijn, zoolang men het misdrijf van valschheid als eene aanranding van de maatschappelijke belangen beschouwt en niet als een aanval op het vermogen van bijzondere personen, gelijk bedrog, oplichting, diefstal, enz. Daarentegen blijft de Bondswet vasthouden aan het gebruikmaken van het valsche stuk. Zonder dit gebruik bestaat geen valschheid volgens die wet (Dr. Kletke, Strafgesetzbuch für den N. D. Bund S. 186). Hoe gevaarlijk het is dit misdrijf niet eerder strafbaar te stellen, alvorens het vervalschte stuk is gebruikt, werd boven aangetoond, doch bovendien zijn de vervaardiging en het gebruik van valsche stukken twee geheel verschillende misdrijven, gelijk de Bondswet dan ook zelve erkent door in de latere paragraaf 273 het gebruik alleen afzonderlijk strafbaar te stellen. D. Stelsel van den Code Pénal. De Code Pénal en de Indische wetten nemen alle soorten van valschheden op onder de misdrijven tegen de maatschappij gepleegd, en beschouwen ze dus geenszins als eene schennis van de belangen van bijzondere personen. Dit belang moge door de valschheid gekrenkt zijn, de Code Pénal let daar niet op, althans niet in de eerste plaats. Zijn voornaamste doel was de orde en rust in de maatschappij te handhaven en met strenge hand elke poging tegen te gaan, waardoor de rechtszekerheid kon worden geschokt. Vandaar de plaatsing der valschheden onder de misdrijven „contre la paix publique." Door de muntmisdrijven, door de vervalschingen van zegels, wordt het openbaar vertrouwen in hooge mate aangerand. Hetzelfde is het geval, wanneer geschriften, waaraan de wet rechtskracht toekent, worden vervalscht. Die vervalschingen bedreigen in de eerste plaats den handel, de nijverheid, het huisgezin. Nemen ze in aantal toe, dan is weldra de onzekerheid algemeen. Geen openbare acte is meer te vertrouwen, geen handelspapier kan worden aangenomen zonder angst, zonder een tijdroovend onderzoek naar zijne echtheid. Deze beginselen lagen ten grondslag aan den Code Pénal en geven duidelijk aan, welke bestanddeelen de valschheid volgens die wet heeft. In de eerste plaats behoort de dader, die de valschheid pleegt, den wil gehad te hebben om de maatschappelijke orde, de openbare trouw — gelijk de memorie van toelichting op de Ned. wet zegt — aan te tasten. Hij heeft dien wil, zoodra hij voornemens is het valsche stuk te gebruiken. In dat geval toch was het zijn doel de onzekerheid in het leven te roepen, die de wet tracht te voorkomen. Onverschillig zijn de verdere oogmerken, die hij bij het plegen der misdadige handeling heeft. De leer der jurisprudentie en der meeste schrijvers over den Code Pénal, welke als bestanddeel van het misdrijf van valschheid de zoogenaamde „intention de nuire" vorderen, is dan ook, gelijk reeds boven in het kort is opgemerkt, verwerpelijk, indien men althans, gelijk die schrijvers, onder den wil om te benadeelen het oogmerk verstaat om een bepaald persoon in zijne rechten te krenken. Een ontleding der verschillende beslissingen van de Fransche gerechtshoven en van de leer van Chauveau et Hélie, de meest geachte uitleggers van den Code, toont dit duidelijk aan- „En réalité — zeggen deze schrijvers — le crime de faux ne se „consommé que par 1'usage de la pièce fausse au détriment d'autrui. „En général le faux est un moyen de consommer un vol." Na dus te hebben vooropgesteld, dat de valschheid niet bestaat zonder den wil om diefstal te plegen of iemand te benadeelen, voeren die schrijvers eenige arresten aan, welke overeenkomstig hunne zienswijze beslissen. Zoo deelen zij mede, hoe de openbare ambtenaar, die in zijne acte zelfs hoofdfeiten (faits substantiels) valsch opnam, nog geene valschheid begaat, indien hij zonder misdadig oogmerk heeft gehandeld. Een notaris, die eene valsche dagteekening in de acte vermeldt, pleegt — volgens hen — geen valschheid, als hij dit slechts deed, om de betaling der registratierechten uit te stellen. Eveneens halen zij arresten aan, waarbij is beslist, dat een notaris zich aan geen valschheid schuldig maakt, indien hij in strijd met de waarheid in zijn acte vermeldt, dat partijen voor hem verschenen zijn, terwijl alleen zijn klerk hen heeft gezien. Het opmaken van petitiën met valsche handteekeningen is wederom geen valschheid, als er maar geen bedoeling om te benadeelen — intention de nuire — bijkomt. Tot zulke beslissingen leidt het stelsel dier schrijvers en der jurisprudentie. De gevaarlijkste valschheden ontsnappen aan de strafwet bij aanneming van een element, dat ook de Code Pénal niet kent, bij opvatting van het misdrijf van valschheid als een misdrijf tegen bijzondere personen, als een soort van diefstal. Zoowel de terecht zoo hoog gewaardeerde criminalisten Chauveau en Hélie, als het Hof van cassatie te Parijs, konden dan ook de leer door hen verkondigd niet volhouden. Reeds dadelijk maken zij op den door hen gestelden regel vele uitzonderingen en erkennen ten slotte, dat valschheid ook kan bestaan, al is geen bijzonder persoon daardoor benadeeld. (L'intention de nuire est indépendante du profit personnel). De valschheid — zeggen zij — is ook strafbaar, al werd de dader niet door hebzucht tot zijne misdaad gedreven, maar alleen bijv. om zich aan een burgerplicht te onttrekken. De aanranding van maatschappelijke belangen is voldoende om den dader in de strafwet te doen vallen en hij die voor een recruut valsche papieren vervaardigt is een vervalscher, al ontvangt hij geen belooning. (Le faux est punissable, lors même qu'il n'a d'autre but que de calomnier, ou porte atteinte a des intéréts publics). Door deze opneming van het maatschappelijk belang in den kring der door de wet beschermde rechten, wordt echter de theorie, dat de valschheid gewoonlijk een diefstal is en dat de dader den wil moet gehad hebben om een persoon te benadeelen, grootendeels te niet gedaan. Zoodra de intention criminelle, het oogmerk om te benadeelen, ook aanwezig is, wanneer de dader maatschappelijke en geen private belangen aantast, mag men zich afvragen, waarom de openbare ambtenaar, die in zijne acten hoofdfeiten (faits substantiels) vervalscht, dan niet strafbaar is, waarom eveneens een notaris, die valsche dagteekeningen in zijne acte opneemt, of verklaart, dat partijen voor hem verschenen zijn, terwijl hij ze nooit heeft gezien, evenmin in de strafwet zou vallen. Het maatschappelijk belang, hetwelk Chauveau en Hélie toch ook ten slotte willen handhaven, vordert dat de ambtenaar geen valsche feiten in de hem verleden acte vermelde en vordert eveneens, dat de notaris niet alle waarde aan de notarieele acte ontneme, door partijen voor zijn klerk te laten compareeren en in de acte te vermelden, dat dit voor hem is geschied. De leer van Chauveau en Hélie is dus met zich zelve in strijd. Uit den doolhof waarin de leer der „intention de nuire" de jurisprudentie heeft gevoerd, is slechts één uitweg te vinden en wel deze, dat het misdrijf van valschheid beschouwd worde als een publiek, niet een privaat misdrijf, als een aanranding niet van bijzondere, maar van maatschappelijke belangen en dat die aanranding strafbaar is, zoodra de dader ze gewild heeft. Een tweede element van het misdrijf van valschheid volgens den Code Pénal en de Indische wetten, is het materieele feit der valschheid zelve. De valschheid kan bestaan öf in namaak van een echt stuk öf in vervalsching daarvan. Zij kan echter ook op eene andere wijze gepleegd worden, namelijk door niet een echt geschrift te vervalschen of na te maken, maar in het geschrift valsche opgaven op te nemen of te doen opnemen. Deze laatste wijze noemt men intellectueele valschheid (Blanche dl. III p. 167). De materieele valschheid kan volgens art. 145 en volg. C. P. geschieden door verandering (altération) van acten of handteekeningen, door bijvoegingen of tusschenschrijvingen, terwijl de intellectueele valschheid plaats heeft door valsche handteekeningen onderschuiving van personen, bedriegelijke vermelding in eene acte van onware feiten, overeenkomsten, bevrijdingen enz. De Code onderscheidt daarbij tusschen openbare ambtenaren en particulieren, omdat de eersten valschheden kunnen begaan, waartoe de laatsten niet in de gelegenheid zijn. Ten aanzien der onderscheidene, boven opgenoemde wijzen, waarop de valschheid in geschriften kan gepleegd worden, heeft de jurisprudentie het navolgende aangenomen. 1°. Een handteekening is valsch, niet alleen, wanneer zij de nabootsing is van een echte, maar ook wanneer zij geheel is verzonnen, wanneer zij onleesbaar is of alleen een voornaam die valsch of vervalscht is, bevat. 2°. Materieele vervalsching van acten is aanwezig, zoodra het schrift is veranderd of de dagteekeningen of de cijfers, bijv. door een notaris, of een comptabel ambtenaar, die zijne registers verandert om een tekort te verbergen; door hem, die een dagteekening in een acte van geboorte vervalscht; door een bankier, die in zijn boeken krabt en voor de uitgekrabde cijfers andere stelt. 3°. Valschheid door onderschuiving van personen heeft plaats, zoodra een persoon zich voor een ander uitgeeft (Blanche dl. III § 209) bijv. zoo een recruut zich onder een valschen naam in krijgsdienst heeft begeven of heeft laten afkeuren (Blanche 1. 1.); zoo iemand voor den ambtenaar van den burgerlijken stand zich als de vader van een der aanstaande echtgenooten voordoet; zoo iemand voor een ander examen aflegt en een getuigschrift verkrijgt of zoo iemand zich voor een ander gevangen laat nemen. 4°. Bijvoegingen of tusschenschrijvingen in reeds voltooide acten of registers hebben plaats, wanneer, na voltooiing der acten, daarin bijvoegingen worden geplaatst met het doel om die voor echt te doen doorgaan. Waren de registers of acten nog niet voltooid, dan kan alleen bij de opmaking zoogenaamde intellectueele valschheid worden gepleegd door onware feiten in de acten of registers te vermelden. Als bijvoegingen zijn beschouwd het schrijven eener kwitantie boven de handteekening van een koopman, voorkomende op een nota, waarbij hij eenige goederen ter bezichtiging zond; het bijvoegen door eenen deurwaarder in een beteekend exploit van de woonplaats van een der partijen, ten einde die acte voor nietigverklaring te bewaren; de bijvoeging in een orderbillet of acceptatie van den naam van den koopman, bij wien het billet betaalbaar zoude zijn. (Blanche dl. III p. 445.) Andere gevallen van valschheid worden bij de behandeling der Indische jurisprudentie opgegeven. In de derde plaats moet als bestanddeel van het misdrijf van valschheid in geschriften voorhanden zijn de mogelijkheid eener benadeeling. Zoodra toch de openbare trouw door de valschheid niet kan worden aangerand, is deze valschheid slechts eene ijdele poging, welke geen gevolg kan hebben, evenmin als het toedienen van suiker in stede van vergif. Vandaar dat de wet vordert, dat de acte, waarin de valschheid is begaan, de grondslag kan worden van eenig recht, of tot bewijs van eenig feit kan strekken. Is de acte nietig, dan heeft de vervalsching daarvan geen invloed op de rechten van wien ook. Zoo werd geoordeeld, dat de vervalsching in eene met een kruisje geteekende acte geen misdrijf oplevert. Daarentegen is valschheid in authentieke acten altijd strafbaar, zoo die behoorlijk zijn verleden en de valschheid van invloed is op de rechtsverhouding van partijen of van derden. Eveneens kan valschheid in brieven en registers strafbaar zijn, indien deze brieven of registers als onderhandsche geschriften volgens het burgerlijk recht kracht van bewijs hebben. Vervalsching van koopmansboeken, al geschiedt zij door den koopman zelf, is strafbaar, omdat de handelsboeken tot bewijs kunnen strekken. De plaatsing van den naam van een minderjarige onder een wissel kan niet als valschheid beschouwd worden, omdat de minderjarige geene rechtsgeldige wissels kan teekenen. De mogelijkheid der benadeeling kan ook bestaan, indien een valsch geschrift wordt opgemaakt, waarbij de eer van derden wordt aangetast (Blanche dl. III p. 260). Vervalsching van een diploma, afgegeven door een inrichting van onderwijs, is strafbaar; eveneens valsche opgave van een naam door een gevangene, die zich voor een ander liet doorgaan en onder dien valschen naam het gevangenregister teekent. Na deze beschouwingen over den Code Pénal kan overgegaan worden tot de Indische wetten. E. Valschheid in geschriften volgens de Indische wetten. Het strafwetboek voor Inlanders, hetwelk met het Europeesche overeenkomt, bevat omtrent valschheid in authentieke geschriften, in geschriften van koophandel en in bankgeschriften de navolgende bepalingen. Art. 98. (Sw. Eur. art. 91) (C. P. art. 145) (Ned. Sw. art. 225). Met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren wordt gestraft ieder openbaar ambtenaar, die in de uitoefening zijner bediening eene valschheid begaat: hetzij door valsche handteekeningen; hetzij door verandering der akten, geschriften of handteekeningen; hetzij door onderschuiving van personen; hetzij door bijvoeging of tusschenschrijving in registers of andere authentieke geschriften, nadat die zijn opgemaakt of gesloten. Dit artikel is uitsluitend gericht tegen openbare ambtenaren, die een valschheid begaan in de uitoefening hunner bediening. Indien de ambtenaar niet in de uitoefening zijner functiën de vervalsching pleegde, bijv. indien een notaris een authentieke acte vervalschte, waarmede hij als notaris geen bemoeienis heeft, valt hij niet in dit artikel, maar in art. 100, omdat hij dan ten aanzien van die authentieke acte een ambteloos persoon is. Evenzoo zal een ambtenaar van den burgerlijken stand of een Griffier, die een wissel vervalscht, niet vallen onder dit artikel, O ' daar zij als ambtenaren tot opmaking van zulke stukken door de wet niet zijn aangewezen. Het is noodig — zeggen Chauveau en Hélie — dat de acten, waarin door openbare ambtenaren de valschheid is begaan, een acte zij van hun ambt (constitue un acte de leurs fonctions). Vandaar is het niet voldoende, dat de ambtenaar het geschrift, waarin hij valschheid pleegt, krachtens zijn ambt onder zich heeft, het is noodig, dat zijn ambt hem tot de opmaking of aanvulling dier acte bevoegd verklaart (Blanche ad art. 145 C. P.). De jurisprudentie in Ned.-Indië heeft dit beginsel steeds gehandhaafd (I. W. 1108). Zoo werd een pakhuismeester, die zijne boeken vervalschte, schuldig verklaard aan valschheid in authentieke geschriften door een ambtenaar in de uitoefening zijner functiën (/. IV. 148) *). Daarentegen werd een kommies der recherche, die laadcedullen afteekende voor uitvoer en plombeering, welke niet had plaatsgehad, door het H. G. H. vrijgesproken van valschheid, omdat St. 1829 No. 116 niet aan hem, maar aan den controleur en kommiesontvanger der in- en uitvoerrechten de bevoegdheid verleent de goederen te plombeeren en daarvan certificaten te verlijden (/. IV. 175). Een controleur van het binnenlandsch bestuur, die processenverbaal opmaakt en teekent, waarbij in strijd met de waarheid wordt verklaard, dat van landswege verstrekte gelden door hem aan de bevolking zijn uitgekeerd, werd bij vonnis van den R. v.J. te Samarang dd. 31 Januari 1879, bekrachtigd bij arrest van het H. G. H., schuldig verklaard aan valschheid in authentieke geschriften door een openbaar ambtenaar in de uitoefening zijner bediening (/. W. 826). De vraag, welke ambtenaren als openbare ambtenaren te be- 1) Zoo ook een algemeen ontvanger, die valsche stortingsbewijzen vervaardigde (T. XLVIII blz. 416), of een door hem als ontvanger uitgegeven quitantie valsehelijk dateerde (T. LXI blz. 99). K. Een spijsverzorger in een militair hospitaal, een valschheid plegende in het vivres-register, evenzoo. Hoogmilit. Gerechtshof 14 Febr. 1908. T. 90, blz. 180. D. schouwen zijn, is verschillend beantwoord. Chauveau en Hélie noemen een openbaar ambtenaar elk, die een deel der staatsmacht uitoefent, zooals rechters, hoofden van bestuur, dorpshoofden enz., doch onderscheiden tusschen fonctionnaires publics en officiers publics, onder welke laatsten zij dan de notarissen, advocaten, deurwaarders enz., rangschikken. De Indische wetten maken die onderscheiding niet, doch volgen het stelsel van het Burgerlijk Wetboek, hetwelk in artikel 1868 onder openbare ambtenaren allen verstaat, die krachtens hun ambt tot de opmaking van authentieke geschriften bevoegd zijn, dus ook notarissen, deurwaarders enz. (Mem. v. toelichting op art. 9. Wetb. v. Strafr. voor Europeanen in N.-I. I. W. 702). Zoodra de ambtenaar derhalve bij eenig wettelijk voorschrift belast is met de opmaking van een geschrift, moet dit als authentiek worden beschouwd en maakt hij bij vervalsching daarvan zich schuldig aan het misdrijf in ons artikel 98 omschreven. Dit artikel maakt volgens de meeste schrijvers over den Code Pénal alleen melding van zoogenaamde materieele valschheid, welke bestaat in de feitelijke verandering eener authentieke acte. (Chauveau et Hélie ad art. 245 C. P.). Inderdaad noemt art. 98, evenals art. 145 C. P. de wijzen van vervalsching op, namelijk het stellen van valsche handteekeningen 1), verandering van acten, bijvoeging, tusschenschrijving en onderschuiving van personen, doch hoewel deze wijzen van vervalsching meestal gepaard gaan met eene feitelijke verandering der acten, kan, vooral bij onderschuiving van personen, deze zeer goed achterwege blijven. Indien men de materieele en intellectueele valschheid van elkander wil scheiden, zal wel moeten aangenomen worden, dat de eerste zich alleen voordoet bij eene materieele verandering der acte, doch dat elke valschheid waarbij die niet plaats vindt, als intellectueele valschheid te beschouwen is. De bewering, dat ons art. 98 (145 C.P.) alleen van materieele valschheid spreekt, wordt dus door den tekst der wet niet gerechtvaardigd. 1) Het stellen van de eigen liandteekening is nimmer valschheid, ook niet wanneer in het geschrift de met die van den onderteekenaar overeenstemmende naam en voorletters en het beroep van een ander persoon worden genoemd. (Hooge Raad 25 October 1886 I. W. 1263, N. W. 5356). K. Art. 99. (Sw. Eur. art. 92) (C. P. art. 146) Met dezelfde straf wordt gestraft ieder openbaar ambtenaar, die, bij het opmaken van geschriften tot zijne bediening behoorende, het wezen daarvan of de omstandigheden, daarin te vermelden, bedriegelijk verandert, hetzij door andere overeenkomsten daarin op te nemen, dan door de partijen schriftelijk of mondeling zijn opgegeven, hetzij door valsche feiten als waar, of niet erkende feiten als erkend voor te stellen. Terwijl het voorgaande artikel hoofdzakelijk handelde over den openbaren ambtenaar, die materieele valschheid in geschriften zijner bediening begaat, spreekt dit artikel over openbare ambtenaren, die zonder in de acte iets door te schrappen, bij te voegen of tusschen te schrijven, echter tijdens het opmaken der acte daarin \alschheid plegen, door valsche feiten als waar te vermelden, niet erkende feiten als erkend voor te stellen of andere overeenkomsten in de acte op te nemen, dan partijen hebben opgegeven. Voornamelijk ziet dit artikel op notarissen, griffiers, deurwaarders, ambtenaren van den burgerlijken stand en dergelijke openbare ambtenaren, die gewoon zijn acten op te maken. Indien de notaris, wien is opgedragen een koopcontrakt te verlijden, daarin opzettelijk een anderen koopprijs vermeldt dan partijen gewild hebben, of de koop voor waarden in strijd met de gemaakte afspraken, hetzij uit eigen beweging, hetzij op verzoek van eene der partijen, doch buiten weten der andere partij, onjuist in de acte omschrijft, pleegt hij valschheid in authentiek geschrift en wel zoogenaamde intellectueele valschheid. Voor het eerst ontmoeten wij in dit artikel het woord „bedriegelijk" (frauduleusement), welk woord aanleiding heeft gegeven tot de leer van de „intention frauduleuse" of de „intention de nuire." Uit dit woord heeft men opgemaakt, dat de dader geene strafbare valschheid begaat, indien hij niet met het oogmerk om te benadeelen handelde, en meende men de gevolgtrekking te moeten maken, dat de wet, behalve den wil om de vervalschte acte voor echt te doen doorgaan, nog een tweede oogmerk vorderde, namelijk om iemand schade toe te brengen. Op grond van deze leer, wier onjuistheid in de memorie van toelichting op het Ned. strafwetboek wordt aangetoond en welke boven reeds is besproken, nam men aan, dat een notaris geen strafbaar feit pleegt, als hij in strijd met de waarheid in een testament vermeldde, dat het testament hem was gedicteerd door de erflaatster (Chauveau et Hélie ad art. 146 C. P.). Deze gevaarlijke valschheid achtte men straffeloos, zoo slechts bleek, dat de uiterste wil overeenkwam met de bedoeling van de erflaatster; men zag geheel over het hoofd, dat een testament alle waarde verliest, zoodra de erflaatster aan den notaris, in bijzijn der getuigen, niet hare beschikkingen heeft opgegeven en dat de notaris, die, met welk oogmerk ook, in de acte vermeldt, dat dit wel is geschied, terwijl die opgave niet plaats had, een groot nadeel toebrengt aan de maatschappelijke orde *). Ten onrechte bestrijden dan ook Chauveau en Hélie een arrest van het Hof van Cassatie, waarbij een notaris, die zich aan dit feit had schuldig gemaakt, ter zake van valschheid was veroordeeld. Het woord „frauduleusement" in art. I46 C. P. en het woord „bedriegelijk" in ons art. 99 beduiden geenszins hetzelfde als 1'intention de nuire. De fraude is bedrog, misleiding (tromperie, acte de mauvaise foi), geenszins beschadiging, en dit bedrog, die misleiding zijn reeds aanwezig, als de wil bestaat om de valschheid te plegen en het vervalschte stuk voor echt te doen doorgaan (Littré Dict.). Dwalingen of vergissingen blijven bij deze opvatting evenzeer straffeloos, omdat in zulk een geval het oogmerk om valsche feiten in de acten te vermelden, niet bestaat. 1) Zoo achtte de Raad van Justitie te Soerabaja bij vonnis van 6 December 1893 (W. 1591) eveneens op grond van ontstentenis van bedriegelijk opzet (intention de nuire) niet schuldig aan valschheid den notaris, die in een voor hem verleden acte in strijd met de waarheid had vermeld, dat die akte voor 2 getuigen was verleden. Eveneens werd het element „intention de nuire" gehandhaafd in de beschikking van den Pres. v. d. Landraad te Sidajoe dd. 8 November 1889, T. LIX blz. 131. Het Hof was bij zijn arrest van 27 Maart 1895, T. LXIV blz. 244 van de tegenovergestelde meening, deelde m. a. w. de opinie van den schrijver, dat het oogmerk om te benadeelen niet is een element van het misdrijf valschheid in geschrifte. Str. N. I. 17 Zonderling genoeg, verklaren de meeste schrijvers, die valschheid alleen aannemen, wanneer de dader het oogmerk had om anderen te benadeelen, dat officieren van justitie, politieambtenaren enz., die uit overdreven ijver onware feiten in hunne processen verbaal vermelden, zich schuldig maken aan strafbare valschheid, ook indien deze feiten ten voordeele van den beklaagde waren. Waarom de notaris, in dezelfde omstandigheden verkeerende, geen misdrijf zoude begaan, is dus moeilijk te verklaren. Op dezelfde gronden kunnen wij ons niet vereenigen met een vonnis van den Raad van Justitie te Batavia (1. IV. 632), waarbij is beslist, dat een besturend ambtenaar, die op de door hem De notaris, die in zijn akte in strijd met de waarheid had verklaard, dat zekere personen voor hem waren verschenen en zekere verklaringen hadden afgelegd, werd aan dat misdrijf schuldig geacht, onverschillig of hij met die handeling eenige verdere misdadige bedoeling had gehad. De intention de nuire wordt mede niet noodig geoordeeld in het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaja dd. 26 November 1890 I. W. 1593. Is alzoo de Indische jurisprudentie niet eenstemmig omtrent het vereischte van „intention de nuire," dat er mogelijkheid van benadeeling (possibilité de nuire) moet zijn, wil de valschheid in de termen der strafwet vallen, wordt algemeen aangenomen. (Zie b. v. de arresten van 8 September 1896, R. i. I. XLVIII biz. 58, van 21 April 1893, R. i. I. LX blz. 256 en van 5 Maart 1890, R. i. I. LXI blz 99). Laatstgemeld arrest, evenals het vonnis van den Raad van Justitie dd. 26 November 1890 W. 1593, acht dit vereischte reeds aanwezig, wanneer er weliswaar geen nadeel van materieelen aard te vreezen is, doch belangen van zedelijken of maatschappelijken aard worden in gevaar gebracht, b. v. wanneer de controle van den staat op het geldelijk beheer zijner ambtenaren wordt belet. De Raad van Justitie te Batavia daarentegen noemde in zijn vonnis van 14 Februari 1890, R. i. I. LXI blz. 97 deze leer „vaag." K. Het oogmerk om door de verkorting der waarheid nadeel toe te brengen werd door het H. G. Hof bij zijn arrest van 1 Augs. 1899, T. 73, blz. 235 gevorderd als element van strafbare valschheid. Omdat niet gebleken was van dat oogmerk, werd geen strafbare valschheid bewezen geacht in een notarieele akte, waarin, volgens de tenlastelegging, de notaris, opzettelijk en in strijd met de waarheid heeft bekend gesteld, dat de comparant hem bekend was en dat zij verleden is in tegenwoordigheid van zekeren instrumenteerenden getuige. Het H. G. Hof oordeelde aldus in zijn arrest van 9 Juni 1909. T. 92, blz 426. Het opperste rechtscollege besliste hier, dat volgens den C. P. en dus ook volgens de indische strafwet, de „intention frauduleuse" ef „intention de nuire" is een element van het misdrijf van valschheid in geschrifte. Waar niet bewezen was, dat de bekl. bij het plegen der valschheid het opzet had om iemand, wien ook, te benadeelen, kan geen schuldigverklaring aan dit misdrijf worden uitgesproken. Zie: Mr. A. L. E. Gastmann. Het criterium van den dolus bij valschheid in geschrifte. T. 71, blz. 259. D gehouden politierollen de namen van niet bestaande veroordeelden plaatst, en op de kostrollen hetzelfde doet, niet schuldig zoude zijn aan valschheid in authentiek geschrift, omdat niet met bedriegelijk oogmerk zoude gehandeld zijn en niet blijkt, dat hij zich met kostgelden heeft willen verrijken. Indien toch aan geene vergissing te denken viel, doch de besturende ambtenaar uit onverschilligheid op de politie- en kostrollen namen van personen vermeldde, die niet bestonden of niet voor den politierechter hadden terechtgestaan, heeft die ambtenaar den wil gehad eene authentieke acte te vervalschen en die valsche acte voor echt te doen doorgaan. Hij handelde met fraude, dat is, met misleiding, en dus bedriegelijk. Meer vordert de wet niet. Evenmin achten wij juist een vonnis van denzelfden Raad (/. W. 814), waarbij werd aangenomen, dat een besturend ambtenaar die bij zijne reisdeclaratiën onware kwitantiën overlegt van door hem betaalde paardenhuur, terwijl hij in werkelijkheid geen paarden voor het maken van dienstreizen had gehuurd, niet strafbaar is. De Raad neemt bij dat vonnis ten onrechte aan, dat de valschheid moet geschied zijn, om een ander te benadeelen en vergeet, dat valschheid geen misdrijf tegen het vermogen van bijzondere personen is. Nog onaannemelijker is de bewering dier rechtbank, dat intellectueele valschheid beperkt is tot de gevallen, waarin nadeel of voordeel wordt toegebracht aan dengene, die door de verzonnen overeenkomst of bevrijding wordt verbonden, terwijl eindelijk ten onrechte art. 93 der strafwet voor Europeanen, in stede van art. 92 (ons art. 99) in het vonnis is ter sprake gebracht. Eene reisdeclaratie is een authentieke acte en alle opzettelijke valschheden, daarin gepleegd, zijn strafbaar. De jurisprudentie hier in N.-I. is overigens omtrent „valschheid" steeds zeer wisselend geweest. Zoo werd bij arrest een kashouder van valschheid in geschrifte vrijgesproken, ofschoon bewezen was, dat hij zijn kasmemoriaal had vervalscht, teneinde eene verduistering van gelden te bedekken. Het arrest overwoog, dat die onjuiste boeking niet met „bedriegelijk" oogmerk was geschied, waarschijnlijk daarmede bedoelende, dat hij anderen niet had willen benadeelen (/ IV. 622), hetgeen iets geheel anders is dan de wil om te bedriegen. Bij een later, reeds vroeger aangehaald arrest (/. W. 826) werd daarentegen het omgekeerde aangenomen, evenals bij een arrest van 1872 (/. W. 512 1). Ofschoon art. 99 van het strafwb. voor Inlanders, waarvan thans sprake is, evenals de daarmede overeenkomende artikelen 92 van het Europeesche wetboek en 149 C. P., juist, gelijk boven is opgemerkt, de zoogenaamde intellectueele valschheid straft, die altijd vóór of tijdens de opmaking der acte moet geschieden, nam de Raad van Justitie te Batavia in een ander vonnis aan, dat valschheden in authentieke geschriften niet gepleegd kunnen worden vóór de teekening dier geschriften of acten en schrapte dus met één woord de intellectueele valschheden uit de wet. Deze valschheden toch worden begaan bij de opmaking der acten, dus altijd vóór deze geteekend zijn. (/. W. 512. Zie aant. op art. 100). Het Hof herstelde deze fout. ART. 100. (Sw. Eur. art. 93) (C. P. art. 147) (Ned. Sw. art. 226), Met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren worden gestraft alle andere personen, die eene valschheid begaan in authentieke geschriften of in geschriften van koophandel of in bankgeschriften: hetzij door het namaken of veranderen van geschriften of handteekeningen; hetzij door verzinning van overeenkomsten, beschikkingen, verbintenisen of bevrijdingen of door deze naderhand in de geschriften in te lasschen; hetzij door bijvoeging of verandering van bepalingen, bedingen, verklaringen of feiten, die deze geschriften moesten inhouden of waarvan zij moesten doen blijken. Terwijl art. 98 spreekt van openbare ambtenaren, die in de uitoefening hunner functiën authentieke acten vervalschen en art. 99 van dezelfde openbare ambtenaren, die bij de opmaking 1) Zoo ook het arrest van 5 Maart 1890, R. i. I. LXI blz. 99. K hunner acten en dus voor de teekening daarvan, valschheid plegen door insertie van onware feiten, handelt ons tegenwoordig art. 100, evenals art. 93 van het strafwb. voor Europeanen en art. 147 C. P., wel over valschheden in authentieke acten, maar thans begaan door personen, die geene openbare ambtenaren zijn of door openbare ambtenaren, die buiten de uitoefening hunner functiën zich aan valschheid schuldig maken. Ambtelooze personen kunnen authentieke acten vervalschen door, gelijk ons artikel zegt, de handteekeningen of de geschriften te vervalschen of te veranderen; zij kunnen die authentieke geschriften ook namaken x) of er iets bijvoegen of tusschen schrijven. Alle deze vervalschingen zijn materieele, begaan op echte stukken of door namaak van echte stukken. Doch het artikel spreekt ook van intellectueele valschheid, welke gepleegd wordt door bijv. voor een ambtenaar van den burg. stand te verschijnen en valsche aangiften te doen of door voor een notaris onder valsche namen te verschijnen en hem verdichte schuldbekentenissen of overeenkomsten van koop enz., te laten opmaken. In alle die gevallen heeft geen feitelijke vervalsching eener bestaande acte plaats, maar wordt de opmaking eener onware acte beoogd. Zoodra de aldus opgemaakte valsche authentieke acte rechtskracht bezit, is mogelijkheid van nadeel aanwezig en is het feit strafbaar. Valsche opgaven aan een ambtenaar van den burg. stand gedaan vormen geen valschheid in authentieke geschriften, zoodra de opgave niet door de wet wordt gevorderd. In 1885 besliste de Hooge Raad, dat in een aangifte van geboorte niet behoeft vermeld te worden, dat de ouders gehuwd zijn en dat dus de valsche opgave, dat zij gehuwd waren, niet valt in de termen van strafbare valschheid. (Ned. W. 5297). Dit arrest nam niet aan, dat partijen straffeloos alle mogelijke valsche opgaven aan den ambtenaar van den burg. stand konden doen, gelijk een vroeger arrest (W. 853) had aangenomen op 1) Namaken van een authentiek geschrift in den zin der strafwet is geschied, wanneer valschelijk een geschrift is gemaakt, hetwelk, ware het echt geweest, authentieke kracht zou bezeten hebben, en dan ook de strekking heeft door de bedriegelijke nabootsing daarvan die kracht ten nadeele van anderen uit te oefenen. (Hof 23 April 1890, R. i. I. LV blz. 60). K. grond, dat het doen van onwaarachtige opgaven niet zou zijn de bijvoeging eener verklaring noch verandering eener gedane opgave. De wet is dan ook duidelijk genoeg. Art. 100 straft toch in al. 3 elke verandering van feiten, welke de geschriften moeten inhouden en hij, die een vreemd kind als het zijne erkent of eene geboorte, welke niet heeft plaats gehad, als werkelijk geschied aangeeft, verandert (altereert) feiten, welke de akte van erkenning of geboorte moet vermelden. Verg. I. W. 1593 (opgave van een valschen naam in eene huwelijksakte) en T. LIII. blz. 202 (valsche aangifte van overlijden x). Gelijk boven is opgemerkt, straft de Ned. wet niet alleen valschheid in authentieke rechterlijke bescheiden, maar ook in 1) Voor de valschheid, strafbaar gesteld in art. 93 Sw. E. (100 Sw. I.) wordt vereisclit, dat de bijvoeging of verandering betrekking heeft op feiten of verklaringen, welke die geschriften inhouden of waarvan zij moeten doen blijken. Vermits uit de acte van geboorte niet behoeft te blijken van het huwelijk der ouders van het als geboren aangegeven kind, kan het door den vader-aangever, in strijd met de waarheid doen opnemen in die akte, dat de moeder van het kind zijn echtgenoote is, niet opleveren de in genoemd wetsartikel omschreven strafbare valschheid. R.v.J. Batavia 20 Augs. 1907. H.G.Hof 28 Augs 1909. T. 89, blz. 225. Zie ook W. 2311. Bij arrest van 18 Sept. 1907. T. 89, blz. 235. W. 2312 nam het Hof aan, dat een notarieele akte van erkenning, welke alleen inhoudt, dat de erkenner het in die akte bedoelde kind, waarvan hij niet de vader is, voor het zijne erkent, zonder dat hij daarbij heeft verklaard de verwekker van het kind te zijn, niet een valschheid bevat in den zin van art. 93 Sw. E. Aan die opvatting bleef het H.G.Hof trouw bij zijn arrest van 1 Juli 1908. T. 90, blz. 427, doch hij arrest van 16 Dec. 1908. T. 91, blz. 421 kwam het op die leer terug. Als strafbare (intellectueele) valschheid moet worden beschouwd de voor den ambtenaar yld B. S. gedane verklaring, waarbij een Europeaan, wetende, dat hij de vader van het kind niet is, tegelijk met de aangifte van geboorte, in de daarvan opgemaakte akte als het zijne erkent een kind, geboren uit een inlandsehe vrouw. Het opperrechterlijk college kwam tot die beslissing door te overwegen, dat, waar in het algemeen moet worden aangenomen, dat een geboorte-akte bewijs oplevert van: het feit der geboorte, van het tijdstip en de plaats dier gebeurtenis, van de kunne en de voornamen van het kind en van zijn afstamming, hierop geen uitzondering bestaat ten opzichte van de aangifte der geboorte van een natuurlijk kind uit een inlandsche moeder, welke aangifte—doordat de registers van den B. S. niet voor Inlanders bestemd zijn eerst kan plaats hebben, wanneer dit kind door erkenning den staat van Europeaan verkrijgt en daarom door art. 42 B. S wordt toegelaten op eiken leeftijd van het kind. administratieve bescheiden, die wel is waar in rechten niet dienen, maar toch strekken om eenig feit te bewijzen. De vraag is, of de Code Pénal en de Indische wetten eveneens administratieve bescheiden als authentieke stukken in bescherming nemen. De Code, welke, gelijk alle andere wetgevingen, voor het bestaan van het misdrijf van valschheid steeds mogelijkheid van benadeeling vordert en dit zelfs met duidelijke woorden in art. 162 zegt, heeft geenszins alleen de valschheid strafbaar geacht, welke in gerechtelijke acten, welke in rechten kunnen dienen, gepleegd wordt, maar ook valschheid in administratieve authentieke stukken (Chauveau et hélie ad art. 145 C. P.). De jurisprudentie nam daaronder op diploma's van doctoren enz., registers van departementen van bestuur, posterijen, rekenkamers, kashouders enz. Deze registers en stukken zijn alle authentieke bescheiden en dienen tot bewijs buiten rechte van de daarin vermelde feiten. Elke valschheid, in die bescheiden begaan, bedreigt het maatschappelijk belang, zelfs al is de valschheid gepleegd vóór de teekening der stukken (/. W. 512, 826). Dus werd beslist ten aanzien van een venduschrijver en een klerk bij den algemeenen ontvanger, die pensioenstaten vervalscht had vóór zijn chef ze geteekend had. (/ W. 774). Het tegenovergestelde werd aangenomen bij een arrest van 24 Juli 1872, waarbij het Hof ten onrechte, naar wij meenen, aannam, dat vóór de teekening van pensioenstaten, geene valschheid daarin door klerken kan begaan worden. (/. W. 491). Reeds herhaaldelijk is opgemerkt, dat die meening des te onverklaarbaarder is, omdat art. 100 Sw. I. juist onder no. 2 spreekt van intellectueele valschheid, welke altijd vóór de voltooiing, dus vóór de teekening der acte wordt begaan. Dit is ook de meening van Blanche. (T. III. § 217). Dat eerst door de onderteekening van een authentiek bescheid, valschheid wordt geboren, besliste de R.vJ. te Makasser bij vonnis van 6 Mei 1899, cfm. H.G.Hof 31 Mei 1899. W. 1910. F. Valschheid in bankgeschriften en geschriften van koophandel. De regeling van dit onderwerp toont wederom aan, dat de onderscheidene strafwetgevingen omtrent het leerstuk van valschheid geenszins eenstemmig zijn. De Ned. wet, die in art. 225 van valschheid in het algemeen spreekt, noemt in art. 226 echter eenige handelsgeschriften op, welke zij afzonderlijk wil beschermen, namelijk: krediet- of handelspapier voor omloop bestemd; talons, dividend- en rentebewijzen; aandeelen of schuldbrieven of certificaten van aandeel of schuld van eenige vereeniging, stichting of vennootschap. De valschheid in deze geschriften straft zij even zwaar als valschheid in authentiek geschrift en dus zwaarder dan valschheid in andere geschriften van koophandel, bijv. koopmansboeken of handelstransactiën. De Duitsche wetten nemen de vervalsching van eenige handelsgeschriften, zooals banknoten, actiën, talons, schuldbekentenissen aan toonder enz., onder de muntmisdrijven op, indien dit handelspapier afkomstig is van bondstaten, geoctroieerde corporatiën of private personen, aan wie octrooi is verleend. Zulk papier wordt met papiergeld gelijk gesteld. (§ 149 Sw. D. Bond). Overigens behandelen zij bankpapier van niet geoctroieerde banken, wissels enz., als onderhandsche geschriften (§ 267). Deze onregelmatigheid zoude weinig nadeel teweegbrengen, indien de bestanddeel en van muntmisdrijven in de Duitsche wet dezelfden waren als die van valschheid. Dit is echter niet het geval. Bij muntmisdrijven wordt niet gevorderd, dat de dader de vervalschte specie of banknoten hebbe uitgegeven. Zijn voornemen is genoeg. (von Kirchmann ad § 146). Bij valschheid daarentegen bestaat volgens de Bondswet geen strafbaarheid zonder gebruik. Het gevolg van die regeling is, dat vervalsching van actiën, schuldbekentenissen enz., uitgegeven door banken, personen of instellingen, welke daartoe van den Staat vergunning hebben gekregen, strafbaar is, zoodra de dader de valschheid heeft begaan met het doel om de vervalschte stukken als echt te gebruiken, terwijl dezelfde vervalsching niet strafbaar is, als zij wordt ge- pleegd ten aanzien van handelspapier der niet geoctroieerde inrichtingen enz., zoolang er geen gebruik van gemaakt is. De Code Pénal volgt wederom een ander systeem. Deze wet plaatst de valschheid in bankbiljetten van geoctroieerde banken onder de valschheden in zegels, stempels, merken enz. en stelt dit misdrijf gelijk met valschheid in schatkistbiljetten- Zij straft den dader met den dood (art. 139 C. P.). Daarentegen wordt valschheid in ander bank- en handelspapier gelijk gesteld met valschheid in authentiek geschrift (art. 147 C. P). Dezelfde verwarring, als in de Duitsche wetten, heerscht dus ook in den Code Pénal, die eveneens het handelspapier in twee soorten verdeelt, al naar mate het van een bank met of zonder octrooi afkomstig is. Ook is de gelijkstelling van alle handelsgeschriften met authentieke geschriften zeker af te keuren, omdat met die gelijkstelling eene zwaardere straf gepaard gaat dan voor valschheid in onderhandsch geschrift is vastgesteld. De Ned.-Indische wetten, welke niet van den Code Pénal mochten afwijken, volgen het stelsel van laatstgenoemde wet en vermelden de vervalsching van bankpapier, afkomstig van eene tot uitgifte gerechtigde Bank, onder de valschheden in zegels en merken, terwijl van valschheid in andere handelsgeschriften gesproken wordt in de rubriek over valschheid in authentieke geschriften Alle geschriften van koophandel en bankgeschriften stellen de Indische strafwetten, wat de valschheid daarin begaan betreft, gelijk met authentieke acten. Zij beschermen ze met eene zwaardere strafbedreiging dan de onderhandsche acten, die niet op den handel betrekking hebben, en dit wel, ofschoon handelsgeschriften, zoo zij niet door een openbaar ambtenaar zijn opgemaakt, in werkelijkheid onderhandsche geschriften zijn. Het eenige onderscheid tusschen authentieke en onderhandscha geschriften is volgens de Ind. burgerlijke wet gelegen in de persoon, die ze opmaakt. Zijn die geschriften verleden voor een notaris, griffier, of ander openbaar ambtenaar binnen den kring zijner bevoegdheid, dan noemt men ze authentiek. Zoo niet, dan noemt men ze onderhandsche geschriften. Onverschillig of het handelsgeschrift authentiek is of onder- handsch, steeds straffen onze Indische strafwetten de valschheid daarin als gepleegd in authentiek geschrift. Dit volgt duidelijk uit art. 100 van het strafwetboek voor Inlanders en art. 93 van het strafwetboek voor Europeanen in N.-I. Wat zijn echter handels- en bankgeschriften? De artikelen 3, 4 en 6 van ons wetboek van koophandel geven daarop antwoord. Geschriften van koophandel of handelsgeschriften zijn vooreerst de koopmansboeken, de geschriften, die op handelsovereenkomsten betrekking hebben, waaronder die, welke tot den zeehandel in verband staan, (koop en verkoop van schepen, tuigage, scheepsbehoeften, expeditie-contracten, reederijen, assurantiën enz.), art. 4 W. v. K. en eindelijk de zoogenaamde formeele handelsverbintenissen, waarbij de verbintenis uit het geschrift ontstaat, zooals wissels, orderbiljetten, papier aan toonder, cognossementen, assignatiën enz. (Kist, Handelsrecht, Dl. II. p. 22 uitg. 1869;Blanche T. III § 170). Sommige handelsboeken schrijft de wet bepaald voor, zooals het dagboek, brievenboek, de balans art. 6, 7, 8 W. v. K.). Andere in den handel gebruikelijke boeken zijn niet bepaald voorgeschreven, doch de valschheid daarin valt evenzeer in de termen van de wet. Ze zijn toch ook handelsboeken en den vervalscher daarvan treft de straf op valschheid in handelsgeschriften gesteld. (Blanche T. III § 173 en volg) x). Op dien grond werd zelfs de vervalsching van een zoogenaamd prauwboek door den kassier eener handelsfirma als valschheid in geschriften van koophandel beschouwd (/. W. 145). De vervalsching van de registers der spoorweg-maatschappijen, 1) Bij een niet gepubliceerd vonnis van den Raad van Justitie te Batavia werd geweigerd de schuldigverklaring aan valschheid in een geschrift van koophandel van een beklaagde, van wien bewezen was, dat hij in een z.g.n. administratieboek van een bank had doorgehaald en door anderen vervangen de nos. van effecten, door een cliënt aan die Bank in administratie gegeven. De valschheid was gepleegd geworden om de ontdekking van verduistering dier effecten te voorkomen. De Raad besliste dat het administratieboek niet behoort tot de verplichte boeken, in het W. v. K genoemd, doch tot die, welke in den koophandel gebruikelijk zijn. ® Zie omtrent valschheid in een makelaarsdagboek H.G.Hof 16 Maart 1907. T88, blz. 243. W. 2281. D- zelfs van koopmansbrieven, is daarom steeds beschouwd als valschheid in geschriften van koophandel (Blanche T. III § 175, 177), hetzij die geschriften afkomstig waren van vreemde kooplieden, dan wel van ingezetenen (Blanche § 188'. Het Hof van cassatie besliste dienaangaande, dat de wet geen onderscheid maakt tusschen handelspapier van vreemden en handelspapier van inheemschen oorsprong en veroordeelde om die reden een Franschman, die engelsch bankpapier had nagemaakt, tot de op valschheid in bankpapier gestelde straf. Met het in de jurisprudentie aangenomen beginsel, dat valschheid in koopmansboeken strafbaar is, omdat die handelsboeken, volgens art. 1882 B. W., 11, 12 en 13 W. v. K. bewijs opleveren, is in strijd een arrest van het H. G. H. van N.-I., waarbij werd aangenomen, dat een vervalsching van het rechtenboek eener firma door een met de opmaking belasten boomklerk, niet strafbaar zoude zijn, op grond dat daardoor geen nadeel kon toegebracht worden. Onzes inziens is deze meening reeds daarom verwerpelijk, omdat de wet in allen gevalle bewijskracht aan koopmansboeken toekent en zoodra die bewijskracht bestaat, is ook de mogelijkheid der benadeeling aanwezig. De wissel is altijd handelspapier, doch de acceptatie of het orderbiljet 2) alleen ten opzichte van kooplieden (art. 4 W. v. K.). 1) De postwissel is geen handelspapier, doch, evenals de daarop voorkomende quitantie, een authentiek geschrift. Het stellen van een valsche liandteekening voor quitantie op een postwissel is dus valschheid in authentiek geschrift H.G.Hof 18 Juni 1886 R. i. I. XLVII blz 419, Hof Amsterdam 18 Maart 1885 I. W. 1204, N. W. 5244 K Het H G.Hof kwam terug op de leer dat een valschheid in de kwitantie, voorkomende in dorso van een postwissel, valschheid in authentiek geschrift oplevert bij arr. van 7 Dec. 1904. T. 83, blz. 433 en 30 Nov. 1908, W. 2372. Zij werd beide malen gekwalificeerd als valschheid in een onderhandsch geschrift. D. 2) Het door een tot het teekenen van accepten bevoegden lasthebber van een koopman in een orderbiljet valschelijk bezigen van de clausule: „waarde genoten in koopmanschappen" is valschheid in geschriften van koophandel door verzinning van verbintenissen (Landraad Batavin 29 December 1887 bekrachtigd bij arrest 20 April 1888, R. i I. LI blz. 18 en 56, I. W. 1302). De firmant, die, krachtens het — te dezen aanzien niet gepubliceerd — vennootschapscontract onbevoegd zijnde om zijn firma door het teekenen en afgeven van accepten te verbinden, bedriegelijk ten name der firma accepten teekent en afgeeft, wetende, dat de nemer niets van de firma te vorderen heeft, pleegt geen valschheid, daar de accepten volkomen rechtsgeldig zijn. (Arr 8 Aug, 1888, I. W. 1311). K. Mogelijkheid van nadeel tengevolge van valsche boekingen in de handels- Zoodra het orderbiljet dus door een persoon, die niet koopman was, is afgegeven, stelt valschheid daarin geen valschheid in geschriften van koophandel daar. Aldus werd beslist bij een vonnis van den Raad van Justitie te Batavia. (Evenzoo Chauveau et Hélie en Blanche ad art. 147 C. P.). Over Gouvernementswissels zie T. XLI blz. 25. Het niet inboeken van posten in een handelsboek werd bij arrest van het H. G. H. van N.-I. dd. 1 Mei 1880 (/. W. 893) niet strafbaar verklaard, omdat onze wet onder de wijzen, waarop valschheid in handelsgeschriften wordt gepleegd, de weglating van posten niet opnoemt. Deze beslissing werd niet aangenomen bij een arrest van 23 Augustus 1876, waarbij het H. G. H. de weglating van posten wel als valschheid beschouwde. Blanche in zijn bekend werk over den Code Pénal zegt dan ook: „Le faux intellectuel peut „provenir non seulement des constations effectives de 1'acte, mais „aussi de certaines omissions, dont le but et le résultat est de „donner a un fait mensonger les apparences de la vérité. — Par „exemple, le fonctionnaire public, qui oviet de porter, sur ses „régistres, quelques-uns des versements, qu'il a re<^us et, par suite, „diminue le total des sommes, dont il doit compte, se rend cou.,pable de faux.'' Tegen de argumenten van Blanche is weinig in te brengen. De bestanddeelen van het misdrijf valschheid in geschriften van koophandel en bankgeschriften zijn dezelfde als die van valschheid in het algemeen en te dien opzichte kan dus verwezen worden naar hetgeen daaromtrent hierboven in afdeeling C is medegedeeld. boeken van een vennootschap onder firma kan zeer goed aanwezig zijn,—ook zonder dat van eenige verduistering van kasgelden ter bemanteling waarvan die valsche boekingen zouden hebben moeten dienen sprake is —daar aan zoodanige boeken, onder zekere bij de wet genoemde voorwaarden, bewijskracht in rechte is toegekend. Geen mogelijkheid van nadeel aangenomen door valschheid in een door een vennootschap onder firma tot eigen controle aangehouden boek, dat niet behoort tot de in art. 6 W. v. K. bedoelde boeken, welke in den koophandel gebruikelijk zijn. H.G.Hof 16 Juni 1909. T. 92, blz. 342. D- G. Gebruikmaken van valsche geschriften. Na in art. 100 de valschheid te hebben behandeld, door ambtelooze personen in authentieke of handelsgeschriften gepleegd, hetzij door bijvoeging of verandering van bepalingen, hetzij vóór de opmaking door valsche opgaven, gaat de Indische wet over tot een ander misdrijf, namelijk het gebruik maken der valsche geschriften. Ook de Nederl. strafwet scheidt de vervalsching van de gebruikmaking. De Ind. wet luidt aldus: Art. 101. (Sw. Eur. art. 94) (C. P art. 148) (Ned. Sw. art. 226). In alle de gevallen, in deze paragraaf vermeld, wordt hij, die, des bewust, gebruik maakt van de valsche geschriften, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 102. (Sw. Eur art. 95) (C. P. art. 149). Van de bovenstaande bepalingen zijn uitgezonderd de valsch heden in reispassen en reisorders, over welke wordt gehandeld in § V. Art. 101 onzer wet handelt over het gebruik van valsche authentieke geschriften en geschriften van koophandel. De wetgever heeft dit gebruik tot een afzonderlijk misdrijf gestempeld, hetwelk geheel afgescheiden is van de valschheid zelve 1). Blanche zegt daaromtrent: La fabrication du faux et 1'usage du faux fabriqué constituent deux actes et deux crimes distincts. (Blanche ad art. 148 C. P.). Het gebruikmaken van de valsche acte is evenwel slechts dan strafbaar, als de gebruiker wist, dat de acte valsch was, terwijl eindelijk art. 101 alleen spreekt van het gebruikmaken van acten, welke in deze paragraaf, dat is, in art. 98, 99 en 100, 1) Verg. het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaija dd 26 November 1890, W. 1593: de vraag, of hij, die van een valsch stuk gebruik heeft gemaakt, een strafbaar feit heeft gepleegd, is geheel onafhankelijk van de vraag, of door den vervaardiger van het stuk een strafbare valschheid is gepleegd. K. genoemd worden, namelijk van authentieke acten of geschriften van koophandel, die vervalscht zijn op de wijze in die artikelen opgenoemd. Bij het gebruiken van valsche acten onderscheidt de wet niet tusschen openbare ambtenaren en bijzondere personen, gelijk zij in de vorige artikelen deed. (Blanche ad art. 148 C. P.). Indien gebruik is gemaakt van een valsch stuk, hetwelk nietig is of geen invloed heeft op de rechtsverhoudingen van bijzondere personen, noch op eenig staatsbelang, kan zulk een gebruik geen misdrijf zijn. Zoo werd geoordeeld, dat hij die van een stuk, met een kruis geteekend, gebruik maakt, zich aan geen valschheid schuldig maakt, omdat zulk een acte geen de minste waarde heeft. Eveneens nam het Hof van cassatie aan, dat het gebruikmaken van een valsche copie eener notarieele acte, geen strafbaar feit zoude zijn, omdat recht wordt gedaan op de origineele acte en niet op het afschrift, Dit is in zooverre juist, als art. 1888 B. W. verklaart, dat de kracht van een schriftelijk bewijs in de oorspronkelijke acte is gelegen. Een notarieel afschrift mist daarom echter geen bewijskracht. Het blijft een authentiek stuk en wijkt alleen voor de origineele acte. Elke vervalsching van een afschrift der notarieele acte komt ons dus voor vervalsching te zijn van een authentiek geschrift, dat bewijskracht heeft en welks vervalsching dus nadeel kan toebrengen. (Blanche ad art. 148 C. P.). Daar de wet het gebruik maken van eene valsche acte als een afzonderlijk misdrijf beschouwt, kan hij, die bijv. van een valsch bankpapier of van een valsche notarieele acte gebruik maakt, deswege vervolgd worden, zonder dat vooraf de vervalscher, die menigmaal onbekend is, deswege in rechte wordt geroepen. Dit lijdt des te minder twijfel, omdat de notaris een valsche acte kan opmaken zonder het te weten, onder anderen, als de verschijnende partijen valsche namen aannemen. Om die reden vormt de valschheid der acte geene praejudicieele kwestie en kan de strafrechter een veroordeeling wegens het gebruik maken der valsche acte uitspreken, hoewel de vervalscher zelf ongemoeid blijft. Het Hof zag er daarom geen bezwaar in een veroordeeling uit te spreken wegens het gebruik maken van een valsche volmacht (W. 995). Evenmin wordt bij de vervolging van de personen, die valsche bankbiljetten in omloop brengen, gevorderd, dat eerst de vervaardiger dier biljetten zij veroordeeld. Om die reden kunnen wij ons niet vereenigen met een arrest, te vinden in het Tijdschrift van het Recht in N.-I. Dl. LXII blz. 121, waarbij werd beslist, dat de vraag, of in eene notarieele acte valschheid is begaan eene praejudicieele kwestie vormt en op dien grond de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard met zijn verzoek tot terechtstelling van den beklaagde wegens het gebruik maken dier valsche acte *). De notaris, die de valsche akte had onderteekend, kon niet wegens valschheid vervolgd worden, daar hij wegens ouderdom ontoerekenbaar was en de valsche akte blindelings had geteekend. Door 's Hofs beslissing verviel de mogelijkheid om den gebruikmaker te straffen. Wat art. 102 onzer wet aangaat, zoo bepaalt dit, dat over valschheden in reispassen enz. in een volgende paragraaf zal gehandeld worden. Wel is waar zijn die reispassen, reisorders enz. geschriften, waarvan vervaJsching nadeel kan berokkenen, doch de wetgever achtte het beter de vervalsching dezer bescheiden minder zwaar te straffen. H. Valschheid in onderhandsche geschriften. De Nederlandsche en Duitsche wetten behandelen grootendeels de valschheid in onderhandsche geschriften in dezelfde artikelen als de valschheid in authentieke geschriften. Bovendien neemt de Ned. wet in art. 360 valschheden door ambtenaren in registers van controle gepleegd, onder de ambts- 1) De E.v.J. te Batavia besliste bij vonnis van 6 April 1910, dat dezelfde rechter, die geroepen is om te oordeelen over een ten laste gelegd desbewust gebruik maken van een valsch geschrift, in hetzelfde proces kan vaststellen of het geschrift valsch is. Daarvoor is niet noodig, dat vooraf, in een speciaal daartoe aanhangig geding over die valschheid uitspraak is gedaan. T. 94 blz. 207. p misdrijven op, evenals het strafwetboek voor den Duitschen Bond (§ 348). Het nauwkeurig onderscheid, hetwelk de Code Pénal en de Indische wetten maken tusschen valschheden, gepleegd door openbare ambtenaren en door ambtelooze personen, kennen die wetten evenmin. De straf is voor allen dezelfde, hetgeen zeker veel tot vereenvoudiging dezer moeilijke materie bijdraagt. De Code Pénal en de Indische wetten verdeelen, gelijk wij boven zagen, de te behandelen stof in vele onderdeelen, waarvoor geen geldige reden bestaat. Waartoe toch is het noodig de valschheden, door openbare ambtenaren begaan, afzonderlijk te behandelen, daar de rechter het altijd in zijn macht heeft den openbaren ambtenaar zwaarder dan den ambteloozen burger te straffen. Wat onderhandsche geschriften zijn, moet de burgerlijke wet aanwijzen. Zeker is het, dat de bestanddeelen van het misdrijf van valschheid dezelfden zijn, hetzij zij gepleegd is in onderhandsche dan wel in authentieke acten. In beide gevallen moet de valschheid, de verkrachting der waarheid, gepaard gaan met de mogelijkheid der benadeeling en den wil, om het valsche stuk voor echt te doen doorgaan. Het Strafwetboek voor Inlanders behelst aangaande valschheid in onderhandsche geschriften de navolgende bepalingen. ART. 103. (Sw. Eur. art. 96) (C. P. art. 150). Ieder, die op eene der wijzen, vermeld in art. 100, eene valschheid begaat in onderhandsche geschriften, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 104. iSw. Eur. art. 97) (C. P. art. 151). Hij, die, des bewust, gebruikt maakt van het valsche geschrift, wordt gestraft met dezelfde straf. Art. 105. (Sw. Eur. art. 98) (C. P. art. 152). Van de bovenstaande bepalingen zijn uitgezonderd de valsche getuigschriften, waarover gehandeld wordt in de volgende paragraaf. De Indische wet behandelt in deze artikelen de valschheid in onderhandsche geschriften, dat zijn alle acten, stukken of registers, welke niet door een openbaar ambtenaar in zijne functiën zijn opgemaakt. De valschheid daarin gepleegd is strafbaar, zoodra de reeds boven omschreven algemeene bestanddeelen van het misdrijf van valschheid aanwezig zijn. De wijzen, waarop de valschheid in onderhandsche stukken kan worden gepleegd, zijn dezelfde als voor authentieke en handelsgeschriften in art. 100 zijn opgenoemd. Zoowel weglatingen, bijvoegingen, overschrijvingen als opneming van onware feiten, zoowel materieele als intellectueele valschheid kunnen in deze geschriften begaan worden. Ook is het gebruik van valsche onderhandsche geschriften een op zich zelf staand misdrijf, evenals het gebruik van valsche authentieke of handelsgeschriften. Zoodra de dader het valsche stuk voor het een of ander doeleinde aanwendt, moet worden aangenomen, dat hij er gebruik van heeft gemaakt. De Raad van Justitie te Batavia nam aan, dat hij die een valsch accept opmaakt om zijn ontrouw als voogd te bedekken en dit stuk aan den officier van justitie overgeeft, zich niet schuldig maakt aan het gebruik maken van een valsch onderhandsch geschrift, omdat daardoor geen nadeel werd toegebracht aan hem, te wiens opzichte de valschheid is gepleegd. Volgens de meeste criminalisten van den lateren tijd is het misdrijf van valschheid echter geen misdrijf tegen het vermogen. De grond, waarop de Raad derhalve den beklaagde vrijsprak, is reeds onjuist, doch bovendien wordt door het vervaardigen en gebruik maken van valsche stukken ter misleiding van politie of justitie wel degelijk nadeel toegebracht aan de maatschappelijke belangen, hetgeen voor het bestaan der valschheid voldoende is. (Zie boven „Valschheid in authentieke geschriften") Str. N. I. S Ig' Boeken van landelijke ondernemingen zijn onderhandsche geschriften. De Raad van Justitie te Batavia nam aan, dat daarin door een met de aanhouding ervan belasten geëmployeerde geen valschheid kon worden gepleegd, omdat zij slechts bewijs opleveren tegen dengene, die ze geschreven heeft en daardoor aan anderen geen nadeel kan worden toegebracht. (/. W. 609). De Indische wetten spreken, evenals de C. P., in het algemeen van onderhandsche geschriften, niet van onderhandsche acten. Alle onderhandsche geschriften, van welken aard ook, zijn onder die benaming begrepen (H. R. 22 October 1867), zooals brieven zelfs zonder naamteekening, registers, ongeteekende onderhandsche geschriften (H. R. 6 November 1855), welke allen onderwerp van valschheid kunnen zijn *). (H. R. 10 October 18/1). Inderdaad kent art. 1874 en volg. B. W. aan alle onderhandsche geschriften onder zekere omstandigheden bewijskracht toe en zoo ook kunnen registers van landelijke ondernemingen, al zijn zij door gëemployeerden opgemaakt, tegen de eigenaren der onderneming bewijs opleveren van gedane inkoopen enz. De meening van den Raad van Justitie te Batavia -), dat 1) De R. v. J. te Batavia en het Hof zagen in liun uitspraken van 21 April en 23 Mei 1894 T. LXII blz. 355 en 367 geen strafbare valschheid in het met een verdichten naam onderteekenen van zoogenaamde bons bij de ontvangst van goederen in een winkel, wanneer die bons zoo onbestemd van inhoud waren, dat zii tegen den persoon, wiens naam gebezigd werd (gesteld lnj bestond), geen lo-alen titel of bewijs zouden kunnen opleveren. Argument: de ontstentenis der possibilité de nuire. De Procureur-Cxeneraal (de schrijver van dit werk) was van een andere opinie, daar de bons z. i. begin van bewijs bij geschrifte opleverden en er in elk geval mogelijkheid van benadeeling bestond. K. 2) On dergelijke gronden als de hier door den schrijver gewraakte werd door het Hof bij arr. dd. 8 September 1886, T. XLVIII blz. 58, niet schuldig aan valschheid geacht de zetbaas in een toko, die de hem tot betaling der tokohuur gegeven bedragen verduisterd en daarna in zijn kasboek valsclielijk als betaal, geboekt had. Die valsche boeking kon naar 's Hofs oordeel nimmer bewlJ* de betaling der huursommen scheppen; derhalve geen mogelijkheid van be deeling. Het door den eigenaar der toko geleden nadeel sproot volgens het arrest voort uit de verduistering, niet uit de valsche boeking. Bij arrest van 25 Januari 1893, T. IX blz. 135 zag het Hof mede geen strafbare valschheid in het valschelijk stellen van eens anders handteekening onder een request, houdende grieven tegen een zeker persoon en zulks opgrond, dat zoodanig rekest geen bewijskracht zoude hebben. • Zie de latere jurisprudentie bij: Dupare. Nederl.-Indische Rechtspraak en Rechtsliteratuur, blz. 509 sqq. en in het Eerste vervolg daarop, blz. 103sqq. dergelijke registers alleen bewijs opleveren tegen dengene, die ze geschreven heeft, dat is, den gëemployeerde, is dus onjuist. Deze handelde, evenals de handelsbediende, namens zijn meester, en hield diens boeken, niet zijn eigene aan. Nadeel uit die valsche boeking kon de eigenaar zeker lijden. Ook het Hof van cassatie nam aan, dat vervalsching van particuliere boeken in de termen van de wet viel, omdat de nietkoopman ze in rechten kan overleggen ter bevestiging van zijn beweringen. (Dalloz 47,1,313; Chauv. et Hélie ad art. 150 C. P.). De Duitsche practijk bevestigt die opvatting. (Archiv für Pr. Strafrecht XI S. 445, 526). Telegrammen worden als onderhandsche geschriften beschouwd (Stb. 1876 no. 257 art. 12). I. Van valschheid in reispassen, reisorders en getuigschriften. Hoewel valschheid in deze geschriften zich niet onderscheidt van die, welke in authentieke of onderhandsche geschriften is gepleegd, hebben de meeste wetten daarvoor eene lichtere straf bepaald. De Nederlandsche wet bedreigt tegen valschheid in geneeskundige verklaringen slechts een straf van drie jaren gevangenis en tegen valschheid in getuigschriften van goed gedrag, armoede, gebreken enz., niet meer dan ten hoogste één jaar gevangenisstraf. De Code Pénal noemt evenzeer die geschriften afzonderlijk op en straft de daarin begane valschheden niet zoo zwaar als andere valschheden. De artikelen van het strafwetboek voor Inlanders luiden aldus: Art. 106. (Sw. Eur. art. 99) (C. P. art. 153) (Ned. Sw. art. 231). Ieder, die eene valsche reispas vervaardigt of eene echte reispas vervalscht of, des bewust, gebruik maakt van eene valsche of vervalschte reispas, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijf jaren. ART. 107. (Sw. Eur. art. 100) (C. P. art. 154) (Ned. Sw. art. 231). Ieder, die in eene reispas eenen valschen naam aanneemt of als getuige medewerkt om de reispas onder den valschen naam te doen afgeven, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot éen jaar. De herbergiers en de logementhouders, die, des bewust, de personen, die bij hen hunnen intrek nemen, op hunne door het bevoegd gezag daartoe aangewezen registers inschrijven onder valsche of verdichte namen, worden gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot één maand. ART. 108. (Sw. Eur. art. 101) (C. P. art. 155). De openbare ambtenaren, die aan iemand, dien zij niet persoonlijk kennen, een reispas afgeven, zonder zijnen naam en zijne kwaliteiten door twee bij hen bekende ingezetenen te hebben laten bevestigen, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één tot zes maanden. De openbare ambtenaren, die, ofschoon zij kennis dragen van de valschheid van den opgegeven naam, de reispas afgeven onder dien valschen naam, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren. Art. 109. (Sw. Eur. art. 102) (C. P. art. 156) (Ned. Sw. art. 231). Ieder, die eene valsche reisorder vervaardigt of eene echte reisorder vervalscht, of, des bewust, gebruik maakt van eene valsche of vervalschte reisorder, wordt gestraft naar de volgende onderscheidingen: met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot vijf jaren, zoo de valsche reisorder alleen moest dienen om de waakzaamheid van het openbaar gezag te bedriegen; mei dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren, zoo 'sLands kas aan den houder van de valsche reisorder reis- kosten, die hem niet verschuldigd waren of die de verschuldigde te boven gingen, heeft uitbetaald, wanneer, in beide gevallen, het onverschuldigd uitbetaalde beneden de vijftig gulden is; en met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren, zoo de door den houder der valsche reisorder onverschuldigd genoten gelden vijftig gulden of meer bedragen. ART. 110. (Sw. Eur. art. 103) (C. P. art. 157). De in het vorig artikel bedreigde straffen worden, volgens de daarin gestelde onderscheidingen, toegepast op ieder, die zich door een openbaar ambtenaar eene reisorder doet afgeven onder een valschen naam. ART. 111. (Sw. Eur. art. 104) (C. P. art. 158). Wanneer de openbare ambtenaar bij het afgeven der reisorder kennis draagt van de valschheid in den naam, wordt hij gestraft: in het eerste geval, vermeld bij art. 109, met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren; in het tweede geval met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren; en in het derde geval met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. De bovenstaande artikelen hebben betrekking op vervalsching van reispassen en reisorders of de uitgifte daarvan. Het gebruik maken van een ten behoeve van een ander uitgereikten pas is strafbaar gesteld bij Staatsbl. 1874 No. 140. (Zie ook Stb. 1863 no. 83). Daar de reispas, afgegeven door een bevoegden ambtenaar, een authentiek geschrift is, is de valschheid, daarin gepleegd, in werkelijkheid valschheid in authentiek geschrift 1). 1) Valschheid, gepleegd in een reispas, niet opgemaakt naar het model, vastgesteld in ten tweede sub III van Stbl. 1870 no. 12, valt niet onder liet bereik van art. 106 Sw. I. of van eenige andere strafbepaling. R.v.J. Padang 17 Dec. 1901. T. 78, blz. 253. Zie in gelijken zin RvJ. Soerabaia 25 Oct. 1902. T. 80, blz. 188. D. Bij vonnis van den Raad van Justitie Padang dd. 10 Januari 1884 werd zekere Caron, die tot het Mahomedaansche geloof was overgegaan en onder den naam van Ibrahim een reispas had verkregen, vrijgesproken op grond, dat niet bleek, dat hij iemand had willen benadeelen en de naam van Ibrahim slechts eene onjuistheid was. Hier behoeft niet herhaald te worden, na al hetgeen boven omtrent den zoogenaamden wil om te benadeelen (1'intention de nuire) gezegd is, dat de zienswijze van den Raad van Justitie te Padang niet overeenkomt met de latere begrippen omtrent valschheid. De redactie van artt. 106, 107 en 108 laat te wenschen over en wijkt af van die, gevolgd in de artikelen 98 en volgende. Waarom ook de ambtenaar, die een pas aan iemand afgeeft, wiens naam of kwaliteiten niet door twee personen bevestigd zijn, voor deze administratieve fout strafrechtelijk kan worden vervolgd, is moeilijk te begrijpen. Art. 112. (Sw. Eur. art. 105) (C. P. art. 159) (Ned. Sw. art. 229). Ieder, die, om zich of een ander te bevrijden van eenige openbare dienst, een getuigschrift van eenige ziekte of eenig gebrek vervaardigt op naam van een geneesheer of heelmeester, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren. Art. 113. (Sw. Eur. art. 106) (C. P. art. 160) (Ned. Sw. art. 228). Ieder geneesheer of heelmeester, die, om iemand te begunstigen, een valsch getuigschrift geeft van ziekten of gebreken, welke aanleiding kunnen geven tot vrijstelling van eenige openbare dienst, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot vijf jaren. Zoo hij daartoe wordt overgehaald door gaven of beloften, wordt hij gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren; en zij, die hem door die middelen daartoe overhalen, worden gestraft met dezelfde straf. ART. 114. (Sw. Eur. art. 107) (C. P. art. 161) Ned. (Sw. art. 230). Ieder, die op naam van een openbaar ambtenaar vervaardigt een getuigschrift van goed gedrag, armoede of andere omstandigheden, geschikt om de welwillendheid der Regeering of van particulieren te vestigen op den daarin aangeduiden persoon en hem eene betrekking, vertrouwen of hulp te verschaffen, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren. Dezelfde straf wordt toegepast: 1°. op hem, die een echt getuigschrift van dezen aard vervalscht, om het voor een ander persoon te doen dienen, dan voor wien het was afgegeven; 2°. op ieder, die van het valsche of vervalschte getuigschrift, des bewust, gebruik maakt. ART. 115. (Sw. Eur. art. 108) (C. P. art. 162). De valschheid in getuigschriften van iederen anderen aard, waaruit benadeeling, hetzij van 'sLands kas, hetzij van bijzondere personen, zoude kunnen voortvloeien, wordt naar gelang der omstandigheden, gestraft volgens de derde en vierde paragraaf van deze afdeeling. Onder getuigschriften worden ook begrepen geleide-biljetten, als bedoeld worden bij de ordonnantie van 21 Juli 1863 (Stb. No. 84) en dergelijken. (De tweede alinea komt niet voor in het Strafw. Eur.). Na over reispassen en reisorders te hebben gehandeld, spreekt de wet in art. 112 van valsche geneeskundige getuigschriften, vervaardigd op naam van eenen geneesheer door een derde x). 1) Hoewel dit artikel alleen spreekt van het vervaardigen van een getuigschrift, valt daaronder ook hij, die hem door den bevoegden geneesheer afgegeven getuigschrift opzettelijk vervalscht, bv de schutter, die met het doel om bevrijd te worden van eene gelaste inspectie, in een hem door den bevoegden geneesheer afgegeven getuigschrift van ziekte den datum verandert. Hof 15 April 1896, T. LXVI blz. 368. K. In het volgende artikel wordt de geneesheer, die valsche certificaten afgeeft, met straf bedreigd, terwijl eindelijk art. 114 het vervaardigen van valsche getuigschriften van goed gedrag op naam van een openbaar ambtenaar strafbaar stelt. Wordt een valsch geneeskundig certificaat niet afgegeven om vrijstelling van eenige openbare dienst (bijv. verlof of vrijstelling van schutterij diensten) te verkrijgen, dan valt de dader daarvan niet in art. 112 of 113. Men ziet uit eene vergelijking der artikelen 112, 113 en 114 met art. 115, dat de wetgever alleen de vervalsching in getuigschriften van geneesheeren en getuigschriften van goed gedrag of armoede met eene lichtere straf heeft bedreigd, doch de vervalsching van andere getuigschriften onder de gewone bepalingen der wet laat vallen. De vervalsching van geleide-biljetten voor het vervoer van buffels x) is met vervalsching van getuigschriften gelijkgesteld, zonder dat nochtans is aangegeven, met welke getuigschriften die biljetten zijn gelijk te stellen, namelijk met de getuigschriften, welker vervalsching met eene lichtere straf is bedreigd, dan wel met getuigschriften, waarvan vervalsching of namaak onder de gewone bepalingen omtrent valschheid is te rangschikken 2). 1) De in art. 115 al. 2 aangehaalde ordonnantie van 21 Juli 1863 (Stb. No. 84) is ingetrokken en door nieuwe bepalingen vervangen bij Stb. 1891 No. 142 jo. Stb. 1892 No. 181; de geleidebiljetten worden door die nieuwe bepalingen gehandhaafd. K. 2) „Valschheid" in art. 115 omvat ook desbewust gebruik der valsche getuigschriften: Hof 10 April 1895, T. LXIV blz. 250 en 28 September 1895, T. LXVII blz. 323. In tegenovergestelden zin: Hof 15 October 1894, T. LX11I blz. 700, alsmede I. W. 1108. Art. 115 stelt strafbaar valschheid in elk soort van getuigschriften, onverschillig of de afgifte daarvan bij de wet is geboden, mits zij worden afgegeven op naam van een openbaar ambtenaar, dus ook in een certificaat, waarbij een dessahoofd verklaart, dat zeker persoon eigenaar van een kris is: Hof 25 April 1888, T. LVIII blz. 401. Bij een arrest van 1893, zonder datum opgenomen in T. LX, blz. 197 werd valschheid in zulk een certificaat gequalificeerd als valschheid in een onderhandsch geschrift. Een eigendomsbewijs van vee, gelijk die in Menado krachtens de adat worden afgegeven, werd bij arrest dd. 10 April 1895, T. LXIV blz. 250, gerekend tot de in art. 115 bedoelde getuigschriften. Jv- Het desbewust gebruik maken van een valsch getuigschrift ook strafbaar geoordeeld bij latere beslissingen. H.G.Hof 10 Nov. 1897, T. 70, blz. 100, id. 2* Oct. 1900, T. 76, blz. 80. Anders H.G.Hof 24 Sept. 1898. W. 1841, bekr. Landr. Trenggalek 23 Juli 1898 W. 1836. Zie omtrent valschheid in getuigschriften verdere Duparc. t. a. p. blz. 512. sqq. D' Art. 116. (Sw. Eur. art. 109) (C. P. art. 164). In alle gevallen, waarin tegen het misdrijf van valschheid is bedreigd de straf van dwangarbeid in den ketting, alsmede in de gevallen, vermeld in art. 109 alinea 3, 111 alinea 2 en 113 alinea 2, wordt tevens uitgesproken eene geldboete van ten hoogste een vierde van het onwettig voordeel, genoten of beoogd door de daders der valschheid, hunne medeplichtigen of door hen, die, des bewust, gebruik hebben gemaakt van het valsche stuk en van ten minste vijftig gulden. In dit artikel wordt ten onrechte het misdrijf van valschheid voorgesteld als een misdrijf, hetwelk uit winzucht voortspruit en tegen het vermogen gericht is. Daar de wil om zich te verrijken geen bestanddeel van het misdrijf van valschheid is, al zij het verwijderde doel van den dader ook bevoordeeling van zich zei ven, kan het geen verwondering wekken, dat zich menigvuldige gevallen van valschheid voordoen, waarin dit artikel onmogelijk is toe te passen, omdat de schuldige volstrekt geen onwettig voordeel beoogde en de boete dus niet te berekenen is, bijv. bij valschheid in acten van den burg. stand, processenverbaal, politierollen enz. Gewoonlijk wordt bij deze valschheden de dader niet door winstbejag aangezet. Het Hof besliste dan ook, dat bij vervalsching door een postkommies van brieven, die voor hem geen waarde hadden, geene boete konde opgelegd worden, en dit artikel derhalve niet voor toepassing vatbaar was *). § 23 Ambtsmisdrijven. Wanneer men den Code Pénal doorleest, treft ieder terstond het groot aantal benamingen, waarmede dat wetboek de ambtenaren aanduidt. 1) De rechter pleegt in die gevallen op te leggen de bedreigde boete van 50 gulden. D. Dit Fransche wetboek kent vooreerst den „fonctionnaire public," voorts den „officier public," den „percepteur," den „préposé d'une administration" en een aantal andere benamingen. De onduidelijkheid en verwarring hierdoor veroorzaakt zijn werkelijke belemmeringen voor de rechtspraak en latere wetgevingen hebben dan ook die verschillende benamingen voor ambtenaren vermeden en een meer eenvoudig stelsel aangenomen. Zij spreken uitsluitend van „ambtenaren," behoudens in enkele gevallen, waarin bepaalde ambtenaren, zooals rechters of postambtenaren, afzonderlijk worden opgenoemd. De misdrijven, door de ambtenaren in de uitoefening van hun ambt begaan, zijn ambtsmisdrijven. Als zoodanig noemt de Nederlandsche Strafwet op: 1°. De misdrijven, door hoofden van ministerieele departementen gepleegd, namelijk het onderteekenen van koninklijke besluiten welke met de wetten strijden, het uitvoeren van koninklijke besluiten, welke niet voorzien zijn van de vereischte ministerieele onderteekening enz. 2°. De weigering van den bevelhebber der gewapende macht om op wettige vordering van het bevoegd burgerlijk gezag de onder zijn bevel staande macht aan te wenden enz. 3°. Verduistering van gelden, acten enz., die de ambtenaar in zijne bediening onder zich heeft. 4°. Vervalsching van boeken of registers tot controle bestemd. 5°. Omkooping. 6°. Misbruik van gezag. 7°. Knevelarij. 8°. Laten ontsnappen van gevangenen. 9°. Weigering of nalatigheid om van eene onwettige vrijheidsberooving te doen blijken enz. 10°. Schennis van den huisvrede. 11°. Schennis van brieven, telegrammen. De Duitsche wetten bevatten ongeveer dezelfde bepalingen, doch de Code Pénal en dientengevolge ook de Indische wetten nemen in de afdeelingen, welke over ambtsmisdrijven handelen, slechts op: 1°. Verduistering. 2°. Knevelarij. 3°. Inmenging in handelsverrichtingen. 4°. Omkooping. 5°. Misbruik van gezag. 6°. Uitoefening van het openbaar gezag vóór het verkrijgen of na het verliezen van de bevoegdheid daartoe. Onze Indische wetten zijn dus op dit punt evenals de Fransche onvolledig, doch bovendien verward, omdat vele ambtsmisdrijven op andere plaatsen, onder andere hoofden, zijn vermeld, zooals: valschheid door openbare ambtenaren gepleegd, willekeurige aanranding der vrijheid, verraad enz. A. Van verduisteringen, begaan door openbare ambtenaren, met ontvangsten of bewaringen belast. Het eerste'ambtsmisdrijf, waarvan onze Indische wetten in de 2de Afdeeling melding maken, is het misdrijf van verduistering. Het strafwetboek voor Inlanders bepaalt dienaangaande het navolgende: Art. 117. (Sw. Eur. art. 110) (C. P. art. 169) (Ned. sw. art. 359). Ieder ontvanger, ieder van ambtswege met eenige ontvangst belast, ieder openbaar bewaarnemer of rekenplichtige, die eenige gelden of geldswaardige papieren (toekomende aan openbare kassen of aan bijzondere personen) of stukken, titels, acten, roerende goederen, die zich uithoofde van zijne betrekking in zijne handen bevinden, verduistert of aan hunne bestemming onttrekt, wordt, wanneer deze verduisterde of aan hare bestemming onttrokken zaken de waarde van drie duizend gulden te boven gaan, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 118. (Sw. Eur. art. art. 111) (C. P. art. 170). Dezelfde straf wordt toegepast, welke de waarde der verduisterde of aan hunne bestemming onttrokken gelden of andere zaken ook is, wanneer die gelijk staat met of meer is dan hetzij een derde van de ontvangst of van hetgeen in bewaring is gegeven, bij gelden of andere zaken voor eens ontvangen of in bewaring genomen, hetzij de borgstelling bij ontvangsten of bewaargevingen verbonden aan eene betrekking onderworpen aan borgstelling, hetzij eindelijk een derde van de gewone maandelijksche ontvangst bij voortdurende ontvangsten, die niet zijn onderworpen aan borgstelling. ART. 119. (Sw. Eur. art. 112) (C. P. art. 171). Zoo de waarde der verduisterde of aan hunne bestemming onttrokken gelden of andere zaken is beneden de drie duizend gulden en bóvendien niet valt in de bepalingen van het vorige artikel, is de straf dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren, en wordt de schuldige bovendien voor altijd onbekwaam verklaard om openbare bedieningen of ambten waar te nemen. Deze onbekwaamverklaring is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. Art. 120. (Sw. Eur. art. 113) (C. P. art. 1 7 2). In de gevallen, vermeld in de drie vorige artikelen, wordt altijd tegen den schuldige uitgesproken eene geldboete van ten hoogste een vierde en ten minste een twaalfde van het onwettig genoten voordeel. De bestanddeelen van het misdrijf van verduistering, gelijk het is omschreven in bovenstaande artikelen, zijn de navolgende: 1°. Verduistering of onttrekking aan hunne bestemming van gelden, geldswaardige papieren, stukken, titels, acten, roerende goederen, die de ambtenaar uithoofde zijner betrekking onder zich heeft. 2°. De hoedanigheid van ontvanger, openbaar bewaarnemer, rekenplichtige. 3°, Opzet. De verduistering moet betreffen gelden of geldswaardige papieren, dan wel acten, stukken of titels, welke eene zekere geldswaarde hebben, dus geene stukken, welke, hoe gewichtig ook, geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen, zooals exploiten, koopakten enz. Dat de wet met de woorden „acten, stukken, titels" alleen de zoodanige bedoelt, welke geldswaarde hebben, blijkt vooreerst daaruit, dat de straf moet berekend worden naar de waarde der verduisterde goederen en ten tweede uit het later volgende artikel 121 (C. P. 173), waarin eveneens wordt gesproken van verduistering van stukken, doch van die, welke geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen (Chauveau et Helie: L'article 169 ne s'attache qu'au détournement de deniers et s'il mentionne la soustraction de pièces, titres, actes, c'est qu'il suppose a ces pièces une valeur monétaire). Het tweede element van det misdrijf is de hoedanigheid van den ambtenaar. Hij moet zijn ontvanger of van ambtswege belast met eenige ontvangst, dan wel openbaar bewaarnemer of rekenplichtige, terwijl tevens noodig is, dat hij, krachtens zijn ambt, de verduisterde waarden onder zich had. Heeft de ambtenaar gelden verduisterd, welke hij niet uithoofde zijner betrekking in zijne handen had, dan valt hij niet in het artikel. Zoo werd aangenomen, dat een notaris zich niet aan ambtsmisdrijf schuldig maakte, indien hij gelden verduisterde, welke men hem had toevertrouwd uithoofde van het algemeen vertrouwen, hetwelk hij genoot (Blanche ad art. 172). Evenzoo maakt een griffier zich niet aan ambtsmisdrijf schuldig, indien hij boeten verduistert, welke hij niet volgens de wet in bewaring moest nemen (Blanche 11.) x). Een klerk of beambte, werkzaam op een ontvangers-kantoor, valt evenmin in ons artikel, indien hij gelden verduistert, met 1) Hoezeer de griffie van den Landraad niet, gelijk de griffie van den Raad van Justitie, door de wet (art. 449 Rv.) is aangewezen als de plaats, waar in beslag genomen penningen en geldswaardig papier door den deurwaarder zullen worden overgebracht, maar artikel 201 Inl. Regl. daaromtrent bepaalt, dat de exploiteerende beambte, naar omstandigheden, de in beslag genomen goederen ter bewaring aan den beslagene zal overlaten dan wel ze naar een geschikte bewaarplaats zal doen overbrengen, is, waar dergelijke goederen, met toestemming van den Landraadgriffier, te diens griffie zijn overgebracht, die griffier, krachtens art. 69 R. O., daarvoor verantwoordelijk, evenals hij dit is voor alle ter griffie in bewaring gegeven gelden en moet hij worden geacht die gelden (en goederen) in zijn ambtelijke hoedanigheid in bewaring te hebben. Bij verduistering van dergelijke gelden, maakt hij zich schuldig aan het misdrijf, strafbaar gesteld in artikel 111 jctis artt. 110 en 113 Sw. E. D. H.G.Hof 9 Dec. 1908 T 91, blz. 441. Zie ook : H.G.Hof 28 Dec. 1904. T. 85 blz. lGfi. welker ontvangst hij niet belast was. Hetzelfde geldt van een postbeambte, die niets met de perceptie te maken heeft (Blanche en Chauveau et Helie ad art. 169 C. P.) 1). In de derde plaats is het noodig, dat de ambtenaar, wil hij in art. 117 vallen, gehandeld hebbe met opzet, dat is met den wil om de verduisterde gelden aan den rechthebbende te onttrekken. Geenszins is noodig het oogmerk om zich te verrijken. Ook hij, die, uit haat, hem ambtshalve toevertrouwde geldswaarden verduistert, is strafbaar volgens bovenstaande artikelen (Dèsque le détournement a eu lieu dans une pensee mauvaise, le fait est constitué: Blanche ad art. 169). Veel is getwist over de vraag, of bij den burgerlijken, dan wel bij den strafrechter het bewijs moest geleverd worden van de bewaargeving der gelden door bijzondere personen aan den ambtenaar (Rauter, Legraverend, Chauveau et Helie ad art. 169). Indien aan den strafrechter de bevoegdheid wordt ontnomen het bewijs van het dépot uit getuigenverklaringen te putten en men vordert, dat eerst de burgerlijke rechter beslisse of eene bewaargeving bestaat, breidt men artikel 409 van het Regl. op de strafvordering voor de Raden van Justitie op Java te zeer uit. Volgens dit artikel is de praejudicieele kwestie slechts dan aanwezig, als de beklaagde op aannemelijke gronden de bewaargeving bestrijdt en er een werkelijk geschilpunt over een burgerlijk recht bestaat. In zulk een geval moet de strafactie geschorst en de beslissing omtrent de bewaargeving aan den burgerlijken rechter worden overgelaten (Gilquin, Praej. geschillen p. 111, en de daar aangehaalde schrijvers) 2). Wat de jurisprudentie in N.-I. betreft aangaande het misdrijf van verduistering van gelden door een comptabele, zoo werd bij vonnis van den Raad van Justitie te Samarang dd. 29 April 1) Anders: H.G.Hof 17 Dec. 1902. T. 80, blz. 231. D. 2) Dat de Strafrechter niet bevoegd zou wezen om over een civielrechtelijke vraag een beslissing te geven is niet de beteekenis van art. 409 Sv. De schorsing wordt alléén gerechtvaardigd als een bekl. zich beroept op een burg. recht tot zijne verdediging en het bestaan ervan aan het ten laste gelegde feit het strafbaar karakter zou ontnemen. Zoo, wanneer een van diefstal beschuldigde beklaagde aannemelijk maakt, dat hij is de eigenaar van het weggenomen goed. D- 1871 beslist, dat een controleur buiten Java en Madura een comptabel ambtenaar is, al werd hij niet als zoodanig beëedigd (/. IV. 448). Aangaande een controleur op Java werd het tegenovergestelde aangenomen (/. W. 826). Hieromtrent moeten de onderscheidene regelingen beslissen, welke ten aanzien der comptabiliteit in N.-I. bestaan. Eenvormigheid wordt hierbij nog niet aangetroffen. Ook buitengewone comptabelen kunnen bij verduistering van gelden in het art. vallen. Als buitengewone comptabelen zijn beschouwd: Officieren van Justitie, agenten van Wees- en Boedelkamers, administrateurs van het klein-zegel x), ingenieurs, lichtopzichters enz. Bij arrest van 26 Maart 1884 in zake Sanoedin nam het H. G. H. aan, dat een loerah, die een door hem opgespoorden ontvreemden karbouw verduistert, schuldig is aan verduistering. Inderdaad ontvangen de ambtenaren der politie en justitie de stukken van overtuiging ambtshalve en valt de verduistering daarvan in art. 117 der Inl. Strafwet (T,\ XLII blz. 347). De omstandigheid, dat een comptabel ambtenaar bij de aanvaarding zijner betrekking den eed niet heeft afgelegd, sluit de toepasselijkheid van art. 117 van het Sw. voor Inlanders of art. 110 van het Europ Swb. niet uit (ƒ. W. 472). Bij vonnis van 26 Juni 1872 nam de Raad van Justitie te Batavia aan, dat een deurwaarder, die de opbrengst van een executorialen verkoop verduisterde, niet in bovengenoemde artikelen valt, op grond, dat hij die gelden niet als openbaar amb- 1) De administrateur van het zegel, die blanco-zegels — zijnde geldswaardige papieren, welke aan het Land toebehooren — aan het toezicht der gecommitteerden, bedoeld bij art. 2 Stb. 1885 no. 135, onttrekt en zich die toeëigent, valt in de termen van art. 110 117. Het doet niets ter zake, dat hij, om dit feit te kunnen plegen, gebruik heeft gemaakt van formeel afgekeurde vellen papier; doordien hij die vellen laat stempelen, komen ze weder in zijne verantwoording. Ook de chef van een postkantoor, die als zegeldebitant gelden ontvangt voor de stempeling van formulieren (cheques e. d. m.) en die gelden verduistert, is evenzeer schuldig aan dat misdrijf. De administrateur van het zegel, die deze formulieren clandestien van den zegelstempel doet voorzien, is daarbij zijn medeplichtige door desbewuste bijstand en hulp in de feiten, waardoor het misdrijf is voorbereid en gemakkelijk gemaakt. R. v. J. Batavia 7 October 1896, W. 1757. K. tenaar zoude ontvangen hebben en bovendien art. 117 der strafwet voor Inlanders alleen ziet op eigenlijk gezegde comptabelen. Het Hoog Gerechtshof verwierp deze meening en besliste, dat art. 117 S\v. Inl. of art. 110 Sw. Europ. op alle ambtenaren ziet, die van ambtswege met eenige ontvangst zijn belast. Inderdaad spreken de thans behandelde artikelen niet over comptabele ambtenaren alleen, maar over elk die, krachtens zijn ambt, gelden of goederen ontvangt, zelfs van bijzondere personen. Op de ontvangst van aan particulieren toebehoorende gelden, welke de deurwaarder aan belanghebbenden moet verantwoorden, zijn zeker de regelen der comptabiliteits-wet niet toepasselijk, en toch heeft, gelijk boven is besproken, ons artikel 117 juist het oog op dergelijke private bewaargevingen. De meeste schrijvers passen dan ook dit wetsvoorschrift op deurwaarders, griffiers en notarissen toe, mits zij, krachtens hun ambt, particuliere fondsen ontvangen en verduisterd hebben (Blanche: Si les valeurs se trouvaient dans les mains de 1'officier public a titre de dépot en quelque sorte nécessaire, par exemple a la suite d'une vente publique a laquelle il n'avait pu être procédé que par son ministère, le détournement était considéré comme constituant une soustraction commise par un dépositaire public, comme la cour de cassation a jugé a 1'égard des huissiers). De meening van den Raad van Justitie, dat de deurwaarders, die de opbrengst eener executie verduisteren, niet schuldig zouden zijn aan het misdrijf van verduistering, is dus onaannemelijk !). 1) Die meening wordt niettemin gehuldigd en breed gemotiveerd bij 's Hofs arrest van 1 Juli 1891, T. LVII blz. 202. Wil de verduistering in art. 117 kunnen vallen, dan moet de openbare ambtenaar uit den aard zijner betrekking met de ontvangst der gelden belast zijn geweest. Geen enkele wettelijke bepaling nu wijst den deurwaarder aan als den bevoegden persoon om de opbrengst eener executoriale verkooping in ontvangst te nemen; doet hij dit niettemin, dan handelt hij bloot als gemachtigde van den executant. Ook waar niet eene wetsbepaling, doch het recht van den Inlander (de adat) een openbaren ambtenaar de verplichting tot bewaarneming oplegt, kan liet misdrijf van art. 117 gepleegd worden. Zoo verklaarde het Hof (arr. 5 September 1894, T. LXIII blz. 538) een panghoeloe Landraad, die als voorzitter van den Priesterraad krachtens de adat gelden van minderjarigen in bewaring had genomen, en vervolgens verduisterd, aan dat misdrijf schuldig. Als voorzitter van den Priesterraad was bekl., volgens dit arrest, openbaar ambtenaar. K. De artikelen 117,118 en 119 van het strafwetboek voor Inlanders stellen de zwaarte der op te leggen straffen bij verduistering afhankelijk van de waarde der verduisterde gelden of goederen. Evenals de Code Pénal noemt de Indische wet in art. 11 7 eerst de verduisteringen op, welke meer dan drie duizend gulden bedragen en behandelt vervolgens in art. 119 de verduisteringen beneden dit bedrag x). In het tusschen deze beide artikelen ingeschoven artikel 118 spreekt de Indische wet van verduisteringen van een onbepaald bedrag, doch die door bijzondere omstandigheden eene buitengewone strafwaardigheid bezitten. Deze buitengewone omstandigheden zijn volgens art. 118 de verhouding van het verduisterde tot het in bewaring gegeven bedrag, de verhouding van het verduisterde tot den gestelden borgtocht en eindelijk de verhouding van het verduisterde tot de gewone maandelijksche ontvangst. Zoodra de waarde van het verduisterde gelijkstaat met of meer bedraagt dan één derde van de ontvangst of het in bewaring gegevene of van den borgtocht of van de gewone maandelijksche ontvangst, wordt de zwaarste straf toegepast. Deze bepaling is zeer hard. Het kan zich toch voordoen, dat het dépot eene geringe som bedraagt of dat de borgtocht onbeduidend is of de maandelijksche ontvangst onbeteekenend. In zulk een geval zal eene zware straf den ambtenaar treffen voor eene verduistering van weinig belang, terwijl daarentegen de verduistering van een veel grooter bedrag volgens art. 119 zeer licht zal gestraft worden, omdat toevallig de borgtocht hoog of de maandelijksche ontvangst belangrijk, dan wel de gedeponeerde som verscheidene duizenden beliep. Zoodra echter sprake is van deze bijzondere verduisteringen, waarbij de straf stijgt, indien meer dan één derde van de ont- Een penghoeloe op Java, het beheer voerende over de Moskee-kas, waarin gelden zijn gestort, geïnd ter zake van huwelijken en echtscheidingen en die zoodanige gelden aan die kas onrechtmatig onttrekt, maakt zich niet strafschuldig. Ii.G.Hof 30 Dec. 1904. T. 83, blz. 538. Evenmin een loerah op een particulier land bewesten de Tjimanoek, die gelden der opgezetenen ontvangt, ter voldoening van tjoeke en tot afkoop van heerendiensten. Pres.-Landr. Poerwakarta 11 Febr. 1907. T. 88, blz. 10. D 1) Het onderzoek naar en de vaststelling van het verduisterd bedrag behoeft niet vooraf door de administratieve macht te geschieden, en is geenszins aan den strafrechter onttrokken (R. v. J. Batavia 7 October 1896, W. 1757) K Str. N. I. j9 vangst is te zoek geraakt, moet niet het derde genomen worden van elke ontvangst of van elk dépot afzonderlijk, doch van alle te zamen. Zoo zal een openbaar bewaarnemer, die tienmalen kleine geldsommen heeft ontvangen en meer dan één derde van elk dezer geldsommen afzonderlijk heeft verduisterd, niet vallen in art. 118, indien het totaal der verduisteringen geen derde is van het totaal der gedeponeerde sommen. De wet — dus overwoog het Hof van Cassatie — straft het deficit in zijn geheel, niet de afzonderlijke verduisteringen, waaruit dit deficit ontstaat. De Indische jurisprudentie heeft zich gewoonlijk aan die leer gehouden en strafte een deurwaarder, die gewoon was verpondingsgelden te innen en meer dan één derde van een dier sommen had verduisterd, geenszins volgens art. 118, maar volgens art. 119. De nieuwere wetten verwerpen terecht al deze onduidelijke onderscheidingen en spreken niet van het geldswaardig bedrag der verduistering. Daarentegen kan de straf dalen tot één dag gevangenis (Art. 359 en 10 der Ned. Strafw.). De verduisteringen in Ned.-Indië worden bijna uitsluitend begaan door algemeene ontvangers in het binnenland, door vendumeesters en postbeambten. Ook zijn verduisteringen door inlandsche pakhuismeesters niet zeldzaam en vrij menigvuldig komen verduisteringen voor door dorpshoofden gepleegd. De aanslag in de landrente en de bedrijfsbelasting is dikwijls zeer onnauwkeurig en op de leggers komen menigmaal namen voor van belastingschuldigen, die nooit bestaan hebben of dood dan wel verdwenen zijn. In weerwil hiervan moet het dorpshoofd zorgen, dat de desa het bedrag der belasting opbrengt, waarvoor zij is aangeslagen en past hij gewoonlijk het ontbrekende bij. Vandaar zijn streven om meer te ontvangen dan verschuldigd is en dit meerdere vindt zelden zijn weg terug in de zakken der belastingschuldigen (Rechtb. v. Omgang te Pamalang in zake Koewat, 12 Sept. 1884). Dikwerf wordt het surplus door het dorpshoofd ten eigen bate aangewend. Hunne eigenaardige positie lokt de misdrijven van knevelarij en verduistering uit en ook om die reden zijn de bepalingen der Indische wetten dienaangaande zeer weinig voor hen geschikt. Artikel 120 bedreigt imperatief eene geldboete berekend naar het bedrag van het onwettig genoten voordeel. Indien geen voordeel is genoten, kan geen boete worden opgelegd (Aldus beslist bij arr. dd. 19 Nov. 1884 in zake een postkommies, die gouvernementswissels had verduisterd). Art. 121. (Sw. Eur. art. 114) (C. P. art. 173) (Ned. Sw. art. 361). Ieder openbaar ambtenaar, die acten en titels, die hij als zoodanig in bewaring heeft, of die hem in zijne betrekking zijn ter hand gesteld of medegedeeld, vernietigt, terughoudt, verduistert of aan hunne bestemming onttrekt, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Alle andere personen, aangesteld hetzij door de Regeering> hetzij door de voormelde openbare ambtenaren, die zich schuldig maken aan de bij het eerste lid van dit artikel omschreven misdrijven, worden gestraft met dezelfde straf. In dit artikel wordt gesproken van de verduistering of wegmaking door ambtenaren van acten, die, hoe gewichtig ook, geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen en niet in openbare archieven worden bewaard (Chauveau et Helie ad art. 254). Gelijk boven bij de bespreking van art. 117 is opgemerkt, handelt laatstgenoemd artikel juist over de verduistering van geldswaardige stukken en art. 121 over wegmaking of terughouding van titels, die niet als zoodanig gelden. Dit beginsel werd door het H. G. H. gehandhaafd ten aanzien van een procureur, die notarieele koopacten had teruggehouden met het doel om van dengene, die ze hem had ter hand gesteld, éene hoogere belooning te ontvangen (W. 1000). De elementen van het misdrijf vermeld in artikel 121 zijn: 1°. Vernietiging, terughouding, verduistering of onttrekking aan hunne bestemming van acten of titels1), die geen geldswaardig bedrag vertegenwoordigen. 2°. De hoedanigheid van openbaar ambtenaar 2) of door dezen dan wel door de Regeering aangesteld geëmployeerde 3) en ontvangst der stukken in die hoedanigheid. 3°. Opzet. Den wil om te benadeelen dan wel zich te verrijken vordert de wet niet. Het is genoeg, zoo de wil bestaat om, in strijd met ambtelijke plichten, de toevertrouwde acten te verduisteren of te vernietigen. De vernietiging van acten heeft bovendien zelden met den wil om zich te verrijken plaats. Ook de Duitsche wetten hebben in het misdrijf van verduistering van stukken niet als element den wil om zich te verrijken opgenomen (Kirchmann, Strafg., S. 205). Indien men dien wil vordert, zal eene vernietiging gepleegd, ten einde anderen te bevoordeelen, niet strafbaar zijn. Ook de wil om te benadeelen komt ons voor geen noodzakelijk element van het in artikel 121 bedoelde misdrijf te zijn. Wel is waar vorderen Chauveau et Helie, benevens een aantal andere schrijvers, dat de dader de zoogenaamde „intention de nuire" hebbe gehad, doch wat zij daaronder verstaan is minder duidelijk. Dikwerf wordt door die schrijvers ook het woord „frauduleusement" gebezigd, eene uitdrukking welke ten onrechte door velen van gelijken zin wordt geacht als de uitdrukking „intention de nuire." 1) Akten en titels zijn papieren, die eenige rechtsgeldige kracht bezitten. Bekl. moet de bewustheid gehad hebben, dat de door hem vernietigde akte of titel rechtsgeldige kracht bezat (R. v. J. Soerabaja 20 September 1887, W. 1272). Een dienstbrief van een districtshoofd aan een Landraadgriffier is een akte of titel als bedoeld in dit artikel (R. v. J. Batavia 10 Maart 1891, W. 1451); een particuliere brief niet (Hof 20 April 1894. T. LXII blz. 209). K. Zie: T. 72. blz. 533, waar Mr. Tobias de vraag behandelt of dienstbrieven en dienstbriefkaarten, door een hulppostcommies aan hunne bestemming onttrokken, vallen onder de acten, genoemd in art. 114 Sw. E. D. 2) Een advocaat en procureur is een openbaar ambtenaar in den zin van dit wetsartikel (R. v. J. Soerabaja 20 September 1887, W. 1272). K. 3) Een door een Landraadgriffier met goedkeuring van den President aangestelde klerk behoort tot de personen, bedoeld in al. 2 van art. 121 (R. v. J. Batavia 10 Maart 1891, W. 1451). K. Wanneer men echter art. 121 Sw. I. vergelijkt met art. 186 en 362 dierzelfde wet (art. 254 en 439 C. P.) en in het oog houdt, dat ook deze laatste artikelen alleen opzet of moedwil vorderen, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat, gelijk boven ad art. 117 reeds is medegedeeld, de wetgever bij verduisteringen door ambtenaren gepleegd, hetzij van geldswaardige artikelen (art. 117, 118 en 119), hetzij van niet geldswaardige stukken (art. 121), niet vordert den wil om zich te verrijken, noch den wil om te benadeelen, doch alleen de opzettelijke schennis der ambtsplichten. Inderdaad was het doel van den wetgever de aan openbare ambtenaren toevertrouwde stukken voor elk ambtsmisbruik te beveiligen, evenals hij de vrijheid der burgers wilde beschermen tegen de willekeur der landsdienaren, zonder te vragen, of die ambtenaren met een goed doel hun plichten opzettelijk verzuimden, dan wel met de verwijderde bedoeling om zich te bevoordeelen of anderen te schaden. Ook de Nederlandsche strafwet vordert in art. 361 niet meer dan opzet, geenszins de intention de nuire of eenige andere nevenbedoeling. Deze wet is veel vollediger dan ons art. 121 en voorziet niet alleen in de vernietiging of verduistering van acten en registers, doch ook in de beschadiging daarvan. B. Knevelarij. 1. Aard van het misdrijf. De meeningen aangaande het karakter van knevelarij zijn uiteenloopend. De Nederl. strafwet vordert tot het wezen der knevelarij: 1°. dat de ambtenaar iets vordert of ontvangt hetgeen hij wist niet verschuldigd te zijn; 2°. dat hij dit in de uitoefening zijner functiën doet; 3°. dat hij het heeft doen voorkomen, alsof het gevorderde of ontvangene werkelijk verschuldigd was, hetzij aan zich zeiven, hetzij aan een ander ambtenaar, hetzij aan eene openbare kas (Mem. v. toelichting blz. 329). De bedoeling om zich zeiven te bevoordeelen behoort volgens die wet niet tot het wezen der knevelarij. Vandaar deze redactie van art. 366 der Nederlandsche strafwet: „De ambtenaar, die in de uitoefening zijner bediening, als verschuldigd aan hem zeiven, aan een ander ambtenaar of aan eene openbare kas, vordert of ontvangt of bij eene uitbetaling terughoudt hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is, wordt, als schuldig aan knevelarij, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren." Het desbewust vorderen of ontvangen door een ambtenaar van onverschuldigde zaken, gepaard met de voorstelling, dat het gevorderde wèl verschuldigd is, maakt dus volgens de Ned. wet het wezen der knevelarij uit. Vordert de ambtenaar zonder te ontvangen, dan is volgens het verslag der Commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer poging tot knevelarij aanwezig. Ook ontvangen zonder vorderen draagt het karakter van knevelarij, zoodra stilzwijgend het onverschuldigde als verschuldigd wordt aangenomen. De Duitsche wetten beschouwen de knevelarij als een vorm van bedrog en nemen den wil om zich te verrijken als een bestanddeel van het misdrijf aan (Archiv. Band XIII S. 645). De Pruisische wet en het strafwetboek voor den Duitschen Bond veronderstellen dan ook, dat de ambtenaar het onrechtmatig ontvangene niet in de kas stort (Preuss. Strfg. § 327). De Code Pénal volgt dit inzicht niet. Deze wet noemt knevelarij het vorderen of ontvangen door openbare ambtenaren of hunne ondergeschikten van hetgeen zij wisten niet verschuldigd te zijn aan rechten, schattingen enz. De wil of het oogmerk om zich te verrijken is niet gevorderd. Daarmede stemt in hoofdzaak onze Indische wetgeving overeen. Art. 122 van het strafwetboek van Inlanders luidt aldus. Art. 122. (Sw. Eur. art. 115) (C. P. art. 174). (Ned. Sw. art. 366). Alle openbare ambtenaren, zoomede de aan hen in hunne dienstbetrekking ondergeschikte personen, die zich schuldig maken aan het misdrijf van knevelarij, door in te vorderen of te ontvangen, of te doen invorderen of ontvangen hetgeen zij weten dat geheel of ten deele niet verschuldigd is voor landrente, schattingen, belastingen, gelden of inkomsten of voor belooningen of bezoldigingen, worden gestraft, te weten: de openbare ambtenaren met dwangarbeid in den ketting voor den tijd van vijf tot tien jaren; en de aan hen in hunne dienstbetrekking ondergeschikte personen met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van twee tot vijf jaren. De schuldigen worden bovendien gestraft met geldboete van ten minste een twaalfde en ten hoogste een vierde van het onwettig genoten voordeel. Aan knevelarij maken zich ook schuldig en worden ingevolge de vorige zinsnede gestraft: 1°. openbare ambtenaren, die, in strijd met de daartoe betrekking hebbende verordeningen, gronden, aan inlandsche gemeenten of inlanders toekomende, wederrechtelijk zich toeëigenen of in gebruik of bezit nemen of houden, of, onder welk voorwendsel ook, daarover ten nadeele van de rechtmatige bezitters of andere daarop rechthebbenden beschikken; 2°. openbare ambtenaren en aan hen in hunne ambtsbetrekking ondergeschikte personen, die zich schuldig maken aan het vorderen van persoonlijke diensten of van leveringen ten behoeve van wien ook, welke niet uitdrukkelijk bij algemeene verordening zijn toegelaten. Gelijk uit bovenstaand artikel blijkt, zijn de bestanddeelen van het misdrijf van knevelarij volgens de Indische wetten: 1°. dat de openbare ambtenaar krachtens zijn ambt iets vordert of ontvangt, hetgeen hij wist niet verschuldigd te zijn voor landrente enz. 2°. dat hij dit in de uitoefening zijner functie doet. 3°. dat hij het onverschuldigde ontvangt of vordert als belasting, belooning enz. Het oogmerk om zich te verrijken eischt de wet niet. Het is genoeg, zoo de ambtenaar wist, dat hij niet mocht vorderen of ontvangen als belasting of belooning, hetgeen hij als zoodanig vorderde of ontving (IV. 207). Daar de knevelarij een misdrijf is, hetwelk alleen kan gepleegd worden door ambtenaren, die misbruik maken van hun gezag, is slechts die ambtenaar aan dit feit schuldig, die krachtens zijn ambt vordert of ontvangt. Indien een notaris de landrente ging invorderen of een rechter de personeele belasting, zoude hij niet als knevelaar kunnen veroordeeld worden, omdat deze handelingen in geen verband staan tot zijn ambt 1). In zooverre moet dus een zeker verband bestaan tusschen het ambt en de onwettige heffing, doch dit verband bestaat bij den gezaghebbenden ambtenaar zoodra zijn gezag zich zoover uitstrekt, dat uit vrees voor dit gezag het onrechtmatig gevorderde wordt betaald. De knevelaars bij uitnemendheid waren in den Romeinschen tijd de gouverneurs der wingewesten en deze vorderden op alle mogelijke wijzen schattingen en belooningen, die tot hun ambt in geen rechtstreeksch verband stonden, noch op eenige wet steunden. Om die reden komt het ons voor, dat Inlandsche hoofden, die met eenig gezag zijn bekleed, als knevelaars moeten ge- 1) Evenmin is een Landraaddeurwaarder, die als verpondingsbelasting gelden vordert en ontvangt, schuldig aan knevelarij; geen enkele wettelijke bepaling verklaart hem bevoegd tot de invordering dier belasting (Hof 1 Juli 1891, T. LVII blz. 202). Ook een dessahoofd, dat eene som gelds als boete vordert en ontvangt, kan hierdoor geen knevelarij plegen, omdat de inning van geldboeten niet behoort tot den werkkring der dessalioofden. (Hol 21 October 1896, T. LXVII blz. 314). Tot het wezen van knevelarij — aldus overweegt dit arrest — behoort, dat de openbare ambtenaar, misbruik makende van het aan zijne betrekking verbonden openbaar gezag, in die qualiteit geld of goed vordert of ontvangt, dat niet (of meer dan) verschuldigd is. Een lid der commissie van toezicht op den verkoop van pandgoederen (art. 13 Stb. 1880 no. 17 juncto Stb. 1891 no. 167) is geen openbaar ambtenaar of ander persoon, als bedoeld in art. 122 en kan dus geen knevelarij plegen (R. v. J. Soerabaja 13 December 1894, bekr. Hof 9 Januari 1895, W. 1668). K. Het H.G.Hof besliste bij arr. van 27 Febr. 1900. T. 74, blz. 262, dat de omstandigheid, dat de ambtsverrichting, ter zake waarvan door de in art. 122 Sw. I. genoemde personen onverschuldigde gelden zijn ingevorderd of ontvangen, niet aan hen is opgedragen, de strafbaarheid van het invorderen en ontvangen niet opheft. Evenzoo R. v. J. Batavia 2 Maart 1907. W. 2311. Daarbij werd beslist, dat voor een schuldigverklaring aan knevelarij niet gevorderd wordt, dat de handelingen, welke de knevelaar aanneemt voor het door hem gevorderde en ontvangen geld te zullen verrichten, tot de uitoefering van zijn ambt behooren. Immers reeds het vorderen en ontvangen van gelden, welke hij wist, dat niet verschuldigd zijn voor belastingen of belooningen enz., door een openbaar ambtenaar in de uitoefening of krachtens zijn ambt, doen dien ambtenaar schuldig zijn aan knevelarij, al heeft hij niet beloofd of aangenomen om iets voor dat gevorderde geld te verrichten. D. straft worden, indien zij hun gezag misbruiken om de bevolking geld of goederen af te persen (W 228, 237). In zulke gevallen kan van eenig rechtstreeksch verband tusschen de heffing en het ambt geen sprake zijn, alleen reeds daarom niet, omdat de heffing op geen wetsvoorschrift is gegrond (Chauveau et Helie ad art. 175 C. P.; Morin in noot bij Ch. et H.). De ambtenaar is volgens ons artikel alleen dan strafbaar, als hij vordert of ontvangt, hetgeen hij wist onverschuldigd te zijn. Zoodra hij dit wist, is hij schuldig, waaruit volgt, dat goede bedoelingen hem niet voor straf kunnen vrijwaren. Indien de Inlandsche ambtenaar de bevolking dwingt gelden op te brengen ten einde eene kerk te bouwen, is hij, in weerwil van dit goede doel, een knevelaar, want hij misbruikt zijn gezag om des bewust onwettige heffingen te doen. De uitdrukking onzer wet „vorderen of ontvangen" gaf menigmaal aanleiding tot misverstand. Sommige arresten nemen aan, dat het misdrijf van knevelarij ook zoude bestaan, indien alleen gevorderd is zonder dat eene ontvangst is gevolgd. Andere arresten leeren, dat ontvangen zonder te vorderen geen knevelarij zoude zijn, en spreken den ambtenaar vrij, die stilzwijgend gelden, goederen of diensten ontvangt. Deze dwaling bestrijden Chauveau et Helie met de navolgende woorden: „Dans notre droit actuel la même incrimination atteint et le „fonctionnaire qui exige une somme, qui n'est pas due et celui „qui, sans 1'avoir exigée, s'est borné a la recevoir." Inderdaad spreekt de wet niet van vorderen en ontvangen, doch van vorderen of ontvangen en heeft men bij de samenstelling van den C. P. juist het woord en veranderd in of om ook de knevelaars, die stilzwijgend de vruchten van hun ambtsmisbruik ontvangen, in de wet te doen vallen (Ch. et Helie ad art. 174). De stilzwijgende ontvangst van onwettige voordeelen is dus voldoende om den ambtenaar, die heerendiensten ontvangt, waarop hij geen recht heeft, of onwettige inkomsten geniet, in de strafwet te doen vallen. Daarentegen kan het vorderen van onrechtmatige belooningen of schattingen zonder het ontvangen, niet meer dan poging tot knevelarij zijn (zie Mem. v. toelichting Ned. strafwb.). De knevelarij is echter een onwettige heffing van schattingen of belooningen, dus van roerende goederen. De wet spreekt daarom van het ontvangen dier goederen, en deze ontvangst kan alleen met eene overgave gepaard gaan. Het met knevelarij verwante misdrijf van verduistering heeft eveneens op roerende goederen, gelijk art. 117 onzer wet met even zoovele woorden zegt, betrekking, en de Nederlandsche wet straft dan ook de wederrechtelijke toeëigening van onroerende goederen niet als knevelarij, maar, volgens art. 138 of 141, als een misdrijf tegen de openbare orde. De rangschikking door de Indische strafwet der wederrechtelijke toeëigening van gronden onder „knevelarij" is dus bedenkelijk, te meer omdat de Europeesche rechtsbeginselen medebrengen, dat zulk eene toeëigening, indien zij zonder geweld gepleegd wordt, alleen tot eene burgerlijke rechtsvordering, hetzij tot herstelling in het bezit, hetzij tot terugvordering van eigendom, aanleiding geeft. De vraag heeft zich voorgedaan, of een panghoeloe een openbaar ambtenaar is en zich als zoodanig aan knevelarij schuldig maakt, wanneer hij van de bevolking eenige belooning of betaling vordert ter zake van hulp, verleend bij het verdeelen van erfenissen. Zekere panghoeloe had van verschillende personen gelden geëischt, onder voorgeven, dat zij hem „dastoer" of een belooning voor het verdeelen eener erfenis moesten betalen. Op grond, dat die vordering onwettig was, daar de vader tijdens zijn leven de nalatenschap reeds onder zijne kinderen had verdeeld, verklaarde de Rechtbank van Omgang te Pandeglang bij vonnis dd. 19 September 1884 den beklaagde schuldig aan knevelarij, door een openbaar ambtenaar gepleegd. Hoewel de hoofdpanghoeloes door den G. G. en de districtspanghoeloes door den Resident worden benoemd (Stb. 1867 No. 168), en zelfs aan deze priesters een tractement is toegekend, kan men hen niet onder de openbare ambtenaren rangschikken. Zij zijn en blijven geestelijken, godsdienstleeraars, oefenen als zoodanig geen deel van het staatsgezag uit, gelijk art. 392 van het Strafwb. voor Inl. vordert, noch handelen namens den Staat. Slechts dan wanneer zij als leden van den Priesterraad optreden, kan men volgens Europeesche begrippen hen als rechters beschouwen. \ an knevelarij kan dus om die reden reeds geen sprake zijn. De panghoeloe is geen ambtenaar en derhalve buiten staat zijn gezag te misbruiken. Hij heeft geen gezag, evenmin als een Europeesch geestelijke, die voorzeker niet als knevelaar kan worden terechtgesteld, wanneer hij op grond van verleende hulp eenige belooning vordert. Bij arrest van 3 Dec. 1884 werd de bovenbedoelde panghoeloe dan ook van knevelarij vrijgesproken, op grond, dat de belooning hem vrijwillig uit deferentie was betaald en hij bovendien als godsdienstleeraar geen deel van het staatsgezag uitoefende en derhalve geen ambtenaar was. De vordering van persoonlijke diensten, waarvan art. 122 derde lid no. 2 spreekt, behoeft niet te geschieden ten voordeele van den openbaren ambtenaar. Het is genoeg, zoo de vordering onwettig is, en op dien grond werd bij arrest van 17 Dec. 1884 een desahoofd schuldig verklaard aan knevelarij, omdat hij eenige desalieden aan den desaweg had laten werken als straf voor een diefstal van klappers (vonnis R. v. O. Toeban in zake Sokromo, dd 9 Oct. 1884). 2. Onderscheid tusschen knevelarij en omkooping. In vele gevallen is het zeer moeilijk de grens te trekken tusschen beide misdrijven. Vooral in Nederlandsch-Indië, waar de Inlandsche ambtenaar in de oogen der bevolking dikwijls het karakter van „hoofd" bezit, en meer optreedt als zijn hoogere in rang en afkomst dan als zijn gelijke, aan wien de Staat een deel van zijn gezag heeft toevertrouwd, vooral daar smelten de begrippen van knevelarij en omkooping menigmaal inéén, en neemt ook zoowel het ééne als het andere misdrijf een vorm aan, die in Europa onbekend is. In beschaafde Europeesche landen is het ondenkbaar, dat een ambtenaar het zoude wagen aan den minderen man zijn paard, zijne kostbaarheden of zelfs zijne dochter te ontnemen, zonder eenig yerzet te ontmoeten, en hoewel, op Java althans, dergelijke despotische handelingen zeldzaam blijven, doen zij zich echter voor en kan men in vele processenverbaal lezen, hoe een districtshoofd de koe of de padie van een landbouwer uit de schuur haalde, zijn paard zich toeeigende of, onder voorwendsel van leen, hem zijn kris of eenig ander kostbaar voorwerp afhandig maakte. Evenmin is het mogelijk, dat in Europa een ambtenaar van het openbaar ministerie iedereen opvat, die gegoed is en tegen een losprijs weder in vrijheid stelt, dan wel personen, die tot vijf jaren tuchthuis zijn veroordeeld, op eigen gezag loslaat, mits zij hem een belooning geven —en toch deed zich een geval van dien aard op het eiland Celebes voor en bleek het, dat een djaksa willekeurig beschikte over de vrijheid der ingezetenen, dat hij hen opvatte en naar welgevallen uit de gevangenis ontsloeg en zelfs een tot vijf jaren dwangarbeid veroordeelden gevangene vergunning gaf naar zijne woning terug te keeren, natuurlijk na storting eener zekere som gelds (Arr. Hof 15 April 1886 in zake C. Maengkom). De knevelarij vertoont zich in Nederlandsch-Indië dikwerf als een daad van willekeur. De Inlandsche ambtenaar tracht niet den minderen man te overtuigen, dat zijne onwettige vordering op eenig wetsvoorschrift gegrond is; hij doet het niet voorkomen — gelijk de memorie van toelichting op de Ned. Strafwet als een der bestanddeelen van de knevelarij opgeeft —dat het gevorderde of ontvangene werkelijk verschuldigd is, neen, hij eischt zonder verontschuldiging, hij vordert als hoofd hetgeen hem bevalt en geeft zich de moeite niet om zijn gedrag te rechtvaardigen. Dit eigenaardig karakter der knevelarij gaf aanleiding, dat de Indische strafwet spreekt van het vorderen van persoonlijke diensten of leveringen of het zich wederrechtelijk toeëigenen van gronden aan de bevolking behoorende, ofschoon het voor de hand ligt, dat noch de vordering van diensten, noch het zich wederrechtelijk toeëigenen van gronden — gelijk boven reeds is opgemerkt — in eigenlijken zin onder knevelarij kunnen gerangschikt worden. De knevelaar hier te lande maakt misbruik van zijn gezag. Hij pleegt wel geen geweld, noch bezigt bedreigingen, waardoor zijn misdaad meer het karakter van afpersing zoude krijgen, gelijk de Ned. wet dit feit in art. 317 noemt, doch hij bezigt zijn invloed, zijn gezag, om den geringen man tot den afstand van zijn eigendom te noodzaken, en in dat opzicht kan men dus van meening zijn, dat de Ned. strafwet het begrip van knevelarij te eng opvat door te bepalen, dat knevelarij slechts dan aanwezig is, indien de ambtenaar, in de uitoefening zijner bediening, iets vordert of ontvangt, alsof dit aan hem of eenige openbare kas verschuldigd was (art. 366 Ned. Strafw.). Door deze omschrijving worden vele knevelarijen hier te lande buitengesloten, en het is ook — naar wij meenen — geenszins raadzaam in den knevelaar een soort van bedrieger te zien, die gebruik maakt van de onwetendheid van zijn slachtoffer om hem wijs te maken, dat het gevorderde als loon of belasting verschuldigd is. De Nederlandsche strafwet, welke overigens op zulke juiste beginselen gegrond is, heeft hier bij de definitie van knevelarij uitsluitend de Europeesche toestanden op het oog gehad, doch dat ook volgens die wet het karakter van knevelarij zich in andere vormen kan voordoen dan in de voorspiegeling van een verplichting tot betaling, in het doen voorkomen, alsof het gevorderde werkelijk verschuldigd was, kan hieruit blijken, dat de Memorie van toelichting geenszins ontkent, dat knevelarij kan gepaard gaan met dwang en geweld (blz. 529). Zoowel volgens het Romeinsche recht als volgens het OudHollandsch recht was de knevelaar een man, die misbruik maakte van zijn gezag om zich te doen afgeven hetgeen hij wist, dat niet verschuldigd was. Hij vordert als gezaghebbende en ontvangt het gevorderde uitsluitend, omdat men aan zijn gezag geen wederstand durft bieden. Misbruik van dat gezag is de grondslag van het misdrijf en het bestaan daarvan hangt — naar wij meenen — niet af van de wijze, waarop het Inlandsch hoofd den minderen man tot afgifte van zijn bezittingen dwingt. Zoowel de ambtenaar, die beweert, dat het geëischte hem als loon of belasting verschuldigd is, als de ambtenaar, die alleen eischt zonder een dergelijk voorwendsel te bezigen, moet in Ned.-Indië als een knevelaar beschouwd worden *), omdat in beide gevallen de afgifte van het goed verkregen is door 1) De schr. schijnt hier niet geheel consequent te zijn. Zie boven. D. misbruik van ambtsgezag en tegen den wil van den bezitter *). Vooral dit laatste bestanddeel onderscheidt de knevelarij van de omkooping. Bij het misdrijf van omkooping, hetzij dit is uitgelokt door den ambtenaar, hetzij door den omkooper, overhandigt de mindere man vrijwillig zijn gift, met het doel om den gezaghebbende tot het verrichten of nalaten eener wettige ambtsverrichting of eener onwettige handeling in zijn functiën te brengen. Van beide zijden bestaat vrije wil. Er wordt een soort van overeenkomst gesloten tusschen den ambtenaar en den omkooper, waarbij de een zich verbindt tot eene ambtsverrichting, de andere tot het geven eener belooning. Hoe bezwaarlijk het is in elk geval na te gaan, of knevelarij dan wel omkooping heeft plaats gehad, kan uit de navolgende voorbeelden blijken: Een desahoofd dreigt eenigen zijner desagenooten in een strafvervolging te wikkelen en perst hen op die wijze eenig geld af. De Landraad te Berbek en het openbaar ministerie zien in dit feit oplichting. Het Hoog-Gerechtshof verklaart den man schuldig aan omkooping (W. 793). Een districtshoofd, dat tegen vrijstelling van heerendiensten geld laat inzamelen, wordt veroordeeld wegens knevelarij (W 96). Daarentegen wordt in een dergelijk geval door het HoogGerechtshof eene schuldigverklaring aan oplichting uitgesproken (IV. 248). Een desahoofd, dat voor geld van een boschdelict geen kennis gaf, werd schuldig verklaard aan omkooping, evenals een hoofd, dat geld vorderde voor het opsporen eener gestolen koe (W. 890, arr. in zake Sanoedin 14 April 1884). De Raad van Justitie te Makassar was van oordeel, dat een inlandsch officier van justitie, die voor geld gevangenen vrijlaat, schuldig is aan knevelarij, en nam dus een beslissing, die niet overeenkomt met de vroeger vermelde uitspraken, waarbij een dergelijk feit als omkooping was gestraft. 1) Bij arr. van 26 Januari 1910. T. 94, blz. 225, besliste het H.g.Hof, dat voor het bestaan van knevelarij niet gevorderd wordt, dat de knevelaar het tegenover den geknevelde doet voorkomen alsof het gevorderde wettiglijk verschuldigd was. D' In een ander arrest zoekt het Hoog-Gerechtshof het onderscheid tusschen knevelarij en omkooping voornamelijk in den vorm, waarin de ambtenaar zich uitdrukt. Bij knevelarij, meende het Hoog-Gerechtshof, wordt iets ontvangen, hetgeen niet verschuldigd is, doch de ambtenaar als verschuldigd doet voorkomen; bij omkooping wordt de gift gedaan als eene onverschuldigde belooning voor het doen of nalaten eener ambtsverrichting (T. XXXIII, 321). Gelijk reeds boven is opgemerkt, doet een dergelijke omschrijving van het misdrijf van knevelarij ons te veel denken aan oplichting, waarbij een valsche voorstelling van feiten wordt gegeven. Ook zonder dat de ambtenaar het doet voorkomen, alsof het gevorderde verschuldigd ware, kan knevelarij bestaan, en liever onderschrijven wij eene andere beslissing van den Hove, waarbij het voornaamste element van dat misdrijf wordt gezocht in misbruik van ambtsgezag. Knevelarij, zeggen de Raad van Justitie te Samarang en het Hoog-Gerechtshof in een arrest van 16 Juli 1879 (/. W. 862), bestaat alleen dan, wanneer de beklaagde gezag uitoefende over de personen, van wie onverschuldigde gelden en diensten gevorderd worden, en inderdaad kan men zich moeilijk voorstellen, dat een wedono buiten zijne afdeel ing zich zoude kunnen schuldig maken aan knevelarij ten aanzien van personen, die in geen opzicht aan zijn gezag zijn onderworpen. Het is blijkbaar, dat ook de Code Pénal, in weerwil eener minder juiste redactie, alleen dan knevelarij aanneemt, wanneer de ambtenaar zijn gezag misbruikt om gelden of goederen af te persen. Deze wet geeft aan knevelarij den naam van „concussion," en wat onder „concussio" volgens het Romeinsche recht verstaan wordt, leert Mattheus, De Criminibus, p. 207, die de „concussio" omschrijft als „terror injectus pecuniae vel rei alicujus extorquendae gratia." Bovendien spreekt de Code Pénal niet van eene voorstelling, door den ambtenaar gegeven, alsof het gevorderde werkelijk verschuldigd was. Deze voorstelling, welke de Memorie van toelichting op de Ned. Strafwet als een der bestanddeelen van de knevelarij opnoemt Str. N. I. 20 (Mem. v. toel. blz. 329), vordert de Code Pénal niet, daar deze alleen bepaalt, dat de knevelaar bevel zal moeten gegeven hebben tot de heffing, voor zich zeiven wetende, dat die heffing onwettig was (exigeant ou recevant ce qu'ils savaient n être pas dü). De ambtenaar moet dus zelf het bewustzijn hebben gehad, dat hij een onwettige vordering deed, doch het is onnoodig, dat hij het bij den geknevelde doet voorkomen, alsof het gevorderde verschuldigd was. Past men deze beginselen toe op de bovenvermelde gevallen, vraagt men zich af, of de ambtenaar van het openbaar ministerie, het dorpshoofd, de wedono, die gevangenen vrijlaten tegen betaling, zich schuldig maken aan knevelarij dan wel aan omkooping, alsdan zal het antwoord wel moeten luiden, dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan omkoopbaarheid, of omkooping, gelijk onze wet ten onrechte zegt, indien de gevangenen vrijwillig de gelden betaalden om vrij te k-omen, zij het ook dat de ambtenaar het eerst een dergelijke onderhandeling aanving. Was daarentegen de opvatting der gevangenen een middel, door den ambtenaar gebezigd om hen geld af te persen; liet hij onschuldigen in de gevangenis brengen, teneinde op die wijze hen tot betaling eener afkoopsom te dwingen, alsdan heeft hij zich volgens onze wetten, die afpersing niet als afzonderlijk misdrijf kennen 1), schuldig gemaakt aan een der ergerlijkste en meest bekende vormen van knevelarij. Evenzoo zoude men moeilijk een dorpshoofd, hetwelk door bedreiging met strafvervolging eenige lieden dwingt hem een zekere som gelds te betalen, schuldig kunnen verklaren aan omkooping, omdat ook in dat geval geen vrijwillige gift is gedaan, maar alleen vrees de reden der betaling was. Bij omkooping is zoowel de ambtenaar als de omkooper schuldig, en niemand zal in zulk een geval den geringen man, die uit vrees voor onwettige aanhouding betaalt, als omkooper willen vervolgen. Zoodra echter een werkelijk schuldige de strafvervolging afkoopt, hetzij op bedreiging van den ambtenaar, die hem aanhoudt, hetzij uit eigen beweging, is omkooping voorhanden, daar de aangehoudene de keuze had om öf te voldoen aan den onwet- 1) Zie de bijzondere soort afpersing in art. 315 Sw. I. D. tigen eisch van den ambtenaar óf om zich voor den rechter te laten brengen. Ten slotte kan nog verwezen worden naar een arrest van het Hoog Gerechtshof dd. 6 Mei 1885 in zake Kaping, een dorpshoofd, dat voor het waarmerken van karbouwen een belooning vorderde en verkreeg en deswege schuldig werd verklaard aan omkooping. Het Hof verwierp die qualificatie met de navolgende overweging: dat het onderscheid tusschen de misdrijven van omkooping en knevelarij daarin moet gezocht worden, dat bij omkooping de handelende partijen geheel vrijwillig tot het beloven of aannemen eener gift overgaan, terwijl bij knevelarij de ambtenaar steeds misbruik maakt van zijn gezag, ten einde daardoor den belastingschuldige of ondergeschikte tot de afgifte van eene geldswaarde te noodzaken. Op dien grond werd het dorpshoofd schuldig verklaard aan knevelarij. C. Van hen, die zich mengen in zaken of handelsverrichtingen, die onvereenigbaar zijn met hunne bediening. Onder de ambtsmisdrijven nemen de Code Pénal en de Indische wetten ook op de deelneming door openbare ambtenaren in handelsondernemingen of aannemingen, waarin de regeering is betrokken en waarover die ambtenaren beheer of toezicht uitoefenen. Zoo zal de besturende ambtenaar zich aan ambtsmisdrijf schuldig maken, indien hij deelneemt aan verpachtingen of uitbestedingen, welke onder zijn toezicht staan, doch de rechter, deurwaarder of notaris, die dezelfde feiten plegen, vallen niet onder de strafwet omdat zij over die ondernemingen geen beheer of opzicht uitoefenen, behoudens de gevallen, waarin de deelneming in die pachten het karakter verkrijgt van omkooping. De nieuwere wetten nemen deze handelingen eveneens onder de ambtsmisdrijven op en hiervoor bestaat een gegronde reden, daar dergelijke afkeurenswaardige daden moeilijk langs administratieven weg kunnen tegengegaan worden. Art. 123. (Sw. Eur. art. 116) (C. P. art. 175) (Ned. Sw. art. 376). Ieder openbaar ambtenaar of agent der regeering, die hetzij rechtstreeks, hetzij door verdichte handelingen, hetzij door tusschenkomende personen, eenig aandeel hoegenaamd neemt in handelingen, aannemingen, ondernemingen of andere met de regeering om winst of voordeel aangegane overeenkomsten, tijdens hij het beheer of toezicht over deze uitoefent, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van ten minste een twaalfde en ten hoogste een vierde van het onwettig genoten voordeel, en hij wordt daarenboven voor altijd onbekwaam verklaard tot het waarnemen van alle openbare bedieningen of ambten. Deze onbekwaamverklaring is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op iederen openbaren ambtenaar of agent der regeering, die eenig aandeel hoegenaamd neemt in een handeling, van welke hij het bevelschrift tot betaling moet uitvaardigen, of die hij moet vereffenen. Voorzooverre bekend is, werd dit artikel hier te lande nog nooit toegepast. De redactie van het artikel is onduidelijk en doet de vraag rijzen, of het feit der deelneming aan aannemingen enz. reeds voldoende is, dan wel of hierbij nog een misdadig doel moet komen. Sommige schrijvers zijn van oordeel, dat de deelneming op zich zelve reeds strafbaar is, onverschillig welk oogmerk de dader had en met deze meening strookt de zin van het artikel ook het best, omdat de wetgever blijkbaar elke inmenging der ambtenaren in dergelijke handelsondernemingen heeft willen verbieden. De Indische wet straft alleen deelneming aan met de regeering om winst gesloten overeenkomsten en dus niet deelneming door een ambtenaar in ondernemingen van derden. De Nederlandsche wet maakt dit onderscheid niet, doch straft in het algemeen elke deelneming aan leverantiën of aannemingen, waarover de ambtenaar het toezicht heeft. Hierdoor is zeker voorzien in een belangrijke tekortkoming onzer Indische wetgeving, daar evenmin mag geduld worden, dat de met toezicht belaste ambtenaar zich mengt in ondernemingen van het Gouvernement als in die van derden. D. Omkooping. De omkooping van ambtenaren is een handeling van derden en dus niet een ambtsmisdrijf. Daarentegen is het zich laten omkoopen, de omkoopbaarheid, eene handeling, een misdrijf van den ambtenaar zeiven. Om die reden hebben sommige wetgevingen, zooals de Nederlandsche strafwet, beide feiten gescheiden en de omkooping, of liever het doen van een gift of belofte aan een ambtenaar, gerangschikt onder de misdrijven tegen de openbare orde (art. 177, 178 Ned. Strafw.). Met opzet vermeed de Nederlandsche wetgever het woord omkooping, omdat reeds het doen der gift of belofte strafbaar is, onverschillig of de ambtenaar de gift of belofte aanneemt (Mem. v. Toel.). Daarentegen bestaat volgens de Ned. wet het ambtsmisdrijf van omkoopbaarheid, als de ambtenaar de gift of belofte heeft aangenomen (art. 362). Het strafwetboek voor den Duitschen Bond en het Pruisische wetboek van 1867 gaan een anderen weg op, achten het misdrijf reeds voltooid, indien de ambtenaar geschenken vordert of zich beloonen laat. Het vorderen van geschenken is dus volgens die wetten reeds strafbaar, al wordt niet aan de vordering van den ambtenaar voldaan. Evenwel ligt het voor de hand, dat de ambtenaar, die geschenken vordert, zich niet laat omkoopen, maar zich schuldig maakt aan poging tot knevelarij. De Ned. wetgever heeft dan ook terecht bij het leerstuk der omkooping en omkoopbaarheid niet van vorderen gesproken. Evenzoo scheiden de Duitsche wetten de omkooping door woorden niet van de omkoopbaarheid zelve. Beide soorten worden onder de ambtsmisdrijven opgenomen, hetgeen zeker niet juist te noemen is (§ 371 en volg. Strafw. Duitsche Bond). Bestaat er dus in de verschillende wetgevingen geene eenstemmigheid aangaande de plaatsing dier misdrijven en de wijze, waarop zij gepleegd worden, ook omtrent het doel, waarmede de omkooping geschiedt, heerscht geene eenstemmigheid. De Ned. wet straft den ambtenaar, die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om iets te doen of na te laten. Zelfs voor rechtmatige handelingen, ja zelfs voor het nalaten van handelingen, mag de ambtenaar geen geld of giften dan wel beloften aannemen. Hij moet bij de uitoefening van zijn ambt zich onthouden van elk winstbejag en is om die reden reeds strafbaar als hij giften ontvangt, nadat hij als ambtenaar heeft gehandeld (art. 363). Ook belooningen voor de wijze, waarop hij zijn ambt vervulde, mag hij niet aannemen. Deze laatste bepaling werd in de Ned. wet opgenomen, omdat de zoogenaamde posterieure omkoopbaarheid de meest gebruikelijke vorm is, waarin het misdrijf wordt gepleegd (Mem. van Toel.). De Duitsche wetten spreken van omkooping tot wettige of onwettige handelingen. Bij de behandeling dier wetten werd opgemerkt, dat onder handeling ook het nalaten eener handeling moest verstaan worden, en dat de wet niet vorderde, dat de handeling, waarvoor de belofte of gift was ontvangen, ook werkelijk begaan was. De Nederlandsche redactie is zeker juister en vollediger, want deze uitlegging aan het woord „handeling" gegeven strijdt met het spraakgebruik. De omkoopbaarheid van den ambtenaar vertoont zich echter nog in een anderen vorm, namelijk in dien van een doorgaande bezoldiging, welke den ambtenaar wordt gegeven, om hem tot geregelde medewerking over te halen. Het is twijfelachtig, of deze laatste vorm in de omschrijving der Nederlandsche wet valt, omdat deze steeds spreekt van omkooping tot of belooning voor bepaalde handelingen en dit verband tusschen de handeling en de gift bij een doorloopende vaste toelage niet is na te wijzen. Wat de personen aangaat, die zich kunnen laten omkoopen, zoo spreekt de Ned. wet in het algemeen van ambtenaren, zonder deze te onderscheiden in openbare ambtenaren, hunne ondergeschikten, kommiezen, agenten der regeering, of in een der andere soorten, welke de Fransche wetten kennen. Afzonderlijk noemt de Nederl. strafwet nog op rechters, doch niet arbiters of gezworenen, gelijk de Duitsche en latere Fransche wetten. De voorschriften van den Code Pénal en dus ook der Indische wetten betreffende het misdrijf van omkooping wijken van de beginselen der nieuwere strafwetten zeer af. Vooreerst verstaan zij onder omkooping zoowel het feit van den ambtenaar, die zich laat omkoopen, als de daad van den derde, die den ambtenaar omkoopt. Voorts spreken zij niet eenvoudig van ambtenaren, maar van openbare ambtenaren der rechterlijke of administratieve macht, van personen aan dezen ondergeschikt en ten slotte van rechters benevens ambtenaren der administratieve macht. Van deskundigen, scheidsrechters enz. wordt geen melding gemaakt. Verder stellen zij strafbaar de omkoopbaarheid tot het doen of nalaten van eenige ambtsverrichting, hetzij wettig of onwettig, doch verzuimen straf te bepalen voor het ontvangen van giften of beloften naar aanleiding van reeds gepleegde ambtsverrichtingen. Een ambtenaar, die geld ontvangt niet voor maar nadat hij heeft gehandeld, kan dus niet gestraft worden, tenzij de handeling zelve een gevolg was van eene vroegere toezegging. Indien de ambtenaar echter eene ambtsverrichting heeft gedaan, zonder daartoe zich door beloften te hebben laten overhalen, kan de latere ontvangst van een geschenk hem niet in de termen der wet doen vallen. Mede moet opgemerkt worden, dat de Fransche en Indische wetten alleen gedacht hebben aan de omkooping van een ambtenaar tot het verrichten van een ambts- of dienstverrichting en niet aan de omkooping tot het nalaten van eenige dienstverrichting, zoodat hij, die een ambtenaar eenig geld geeft om hem over te halen tot niets doen, straffeloos blijft. Het is volgens alle wetgevingen niet noodig, dat de ambtenaar een andere bedoeling hebbe gehad dan den wil om voor geld of beloften eenige dienstverrichting te doen of na te laten. De Nederlandsche wet drukt de aan dit misdrijf eigen kwade trouw uit met de woorden „wetende, dat die giften of beloften hem gedaan worden teneinde hem te bewegen om in zijne bediening iets te doen of na te laten." Zoodra die wetenschap bij den dader bestaat, is hij aan het misdrijf van art. 177 van den C. P. schuldig. De strafwet voor Inlanders behelst aangaande dit onderwerp de navolgende bepalingen. ART. 124. (Sw. Eur. art. 117) (C. P. art. 117) (Ned. Sw. art. 362). Ieder openbaar ambtenaar van de rechterlijke macht, ieder openbaar ambtenaar van de administratieve macht, of aan dezen in zijne ambtsbetrekking ondergeschikte personen, die aanbiedingen of beloften aanneemt, gaven of geschenken ontvangt om eenige, zelfs rechtmatige, handeling van zijn ambt te verrichten, waarvoor geen loon verschuldigd is, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie tot vijf jaren, ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22, en geldboete van het dubbele der waarde der toegezegde of aangenomen zaken, die echter nimmer beneden de honderd gulden mag zijn. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op al de voormelde personen, die zich, ten gevolge van aangenomen aanbiedingen of beloften, ontvangen gaven of geschenken, onthouden van iets te doen, dat hunne plicht medebrengt. Art. 125. (Sw. Eur. art. 118) (C. P. art. 178). Zoo de personen, in het vorig artikel genoemd, zich hebben laten omkoopen tot het plegen van een misdrijf, strafbaar met een zwaardere straf dan de in het vorig artikel bedreigde, wordt die zwaardere straf op de schuldigen toegepast. Het eerste gedeelte van art. 124 handelt over den ambtenaar, die zich laat omkoopen om eenige handeling van zijn ambt te verrichten. Daarentegen spreekt alinea 3 van dat artikel van ambtenaren, die zich laten omkoopen om iets na te laten, hetgeen zij volgens hun ambt verplicht waren geweest te doen. De Indische wetten maken deze bepaling toepasselijk op openbare ambtenaren der rechterlijke of administratieve macht of hunne ondergeschikten. De Ned. wet zegt eenvoudig „ambtenaren," en sluit dus geen ambtenaren, welke ook, uit, hetgeen een groote vereenvoudiging in de toepassing ten gevolge heeft, daar men altijd moeite heeft om de verschillende soorten van ambtenaren ie onderscheiden. De verwarring, die hieromtrent heerscht, is dan ook niet gering en wordt niet minder doordat de Indische wetten geen verschil kennen tusschen „fonctionnaire" en „officier public." Bovendien vertalen de Indische wetten de woorden van den Code Penal „tout agent ou préposé d'une administration publique," voorkomende in de bepalingen omtrent omkooping, met de woorden „ondergeschikten van openbare ambtenaren," hetgeen niet hetzelfde is. Nu echter de Indische wetten van openbare ambtenaren spreken, moet men, teneinde na te gaan, wie daaronder begrepen zijn, toevlucht nemen tot art. 1868 B. W., gelijk dan ook de memorie van toelichting leert. Allen derhalve, die met eenig openbaar karakter zijn bekleed, zooals rechterlijke ambtenaren, besturende ambtenaren, secretarissen, deurwaarders, worden door art. 124 getroffen J). 1) Een kamponghoofd op een particulier land bewesten de Tjimanoek is, blijkens art. 52 Stb. 1836 no. 19, een politiebeambte met dezelfde bevoegdheden en vei plichtingen als de dorpshoofden in de Gouvernementslanden op Java en Madoera. Hij is dus een aan een openbaar ambtenaar van de administratieve macht in diens ambtsbetrekking ondergeschikt persoon in den zin van art. 124, en valt in de termen van al. 3 van dat artikel, wanneer hij zich laat omkoopen om een gepleegden diefstal niet ter kennis van hoogere politiebeambten te brengen (Landr. Buitenzorg 16 Februari 1886, T. XLVII blz. 239, bekr. Hof 2 Juli d. a v„ ib. blz. 245). Een inspecteur der posterijen is een openbaar ambtenaar der administratieve macht in den zin van art. 117/124 (Hof Leeuwarden 15 Mei 1886,1. W. 1300 N W5397.) K' • Evenzoo: Een oppasser der recherche. H. G. Hof 17 Mei 1899. T. 72, blz. 538 Een aan een mantri-oeloe2 ondergeschikt hoofdwaker van een irrigatiedam. R. v. J. Soerabaia 26 Oct. 1901. T. 78, blz. 485 maar niet: De voorzitter van een Priesterraad. R. v. J. Semarang 31 Dec. 1904, bekr. Pres. Landr. Kendal 26 Dec. 1904. T. 85, blz. 280. D Volgens art. 1868 B. W. zijn notarissen openbare ambtenaren. De ondergeschikten der opgenoemde ambtenaren zullen wel moeten zijn de kommiezen, klerken en verdere geëmployeerden. De bestanddeelen van het in art. 124 behandelde misdrijf zijn dus: a. dat de persoon, die zich heeft laten omkoopen, een openbaar ambtenaar zij of een aan dezen ondergeschikt persoon, b. dat hij heeft aangenomen aanbiedingen, beloften, gaven of geschenken om een handeling van zijn ambt te plegen, waarvoor geen loon verschuldigd is, of om zich van eenige ambtsverrichting te onthouden. De ambtenaar moet dus het geld of de belofte hebben aangenomen. Zonder die aanneming bestaat het misdrijf niet. Verder is noodig, dat hij, ten gevolge dier aanneming, eenige ambtsverrichting hebbe gedaan of nagelaten. De Nederlandsche wet zegt alleen, dat de ambtenaar moet geweten hebben, dat de gift hem werd gedaan om hem tot een ambtsverrichting te bewegen. Blijkbaar wordt door die wet dus niet gevorderd, dat de ambtenaar de door den omkooper verlangde handeling gedaan hebbe. Reeds de ontvangst van de gift met de wetenschap, waarom zij gedaan werd, is voldoende volgens de duidelijke woorden dier wet. De Code Pénal en onze Indische wetten vorderen meer. Zij eischen, dat de ambtenaar, na ontvangst van de gift, ook werkelijk gehandeld of eenige ambtsverrichting nagelaten heeft. Dit blijkt uit de woorden van art. 177 C. P. „Ie fonctionnaire qui se sera abstenu" enz., en eveneens uit art. 182 C. P., waarin wordt gesproken van een rechter, die zich heeft laten omkoopen en dientengevolge een zwaardere straf dan gevangenisstraf heeft uitgesproken. Ook spreekt art. 179 al. 2 C. P. van omkooping, die geen uitwerking heeft gehad en noemt deze slechts poging tot omkooping, waaruit volgt, dat het voltooide misdrijf een uitwerking der omkooping vordert, dat is, het werkelijk verrichten van de daad, welke de omkooper beoogde. De meeste schrijvers over den Code Penal noemen het misdrijf van omkooping dan ook voltooid, zoodra de ambtenaar de ver- richting, waartoe hij werd ongekocht, verricht of werkelijk nagelaten heeft (Blanche, Chauveau et Hélie enz.). Deze laatste schrijvers stellen de vraag, wat rechtens is, als de ambtenaar wel de gift of belofte heeft aangenomen, maar aan zijn voorgenomen handeling geen gevolg heeft gegeven, en meenen, dat alsdan slechts van poging sprake kan zijn. Hiervan zal het gevolg moeten zijn, dat menige strafbare daad ongestraft zal blijven, bijv. indien de ambtenaar het geld aanneemt en blijft stilzitten. Van oplichting kan alsdan geen sprake zijn, want dit misdrijf vordert, dat de ambtenaar met bedriegelijke middelen den omkooper heeft overgehaald de gift te doen 1). De redactie der Indische wetten, welke den Code Pénal volgen, leidt tot dezelfde slotsom, en is even onvoldoende als die der Fransche wet. Ook in een ander opzicht zijn die wetten onduidelijk. Er bestaat namelijk volgens de Indische wetten en den Code Pénal eerst dan omkooping, als de amtenaar een wettige of onwettige ambtsverrichting heeft verricht of nagelaten 2). Hij moet zich dus laten omkoopen tot een „ambtsverrichting," dat is, gelijk de Code zegt, tot „un acte, qui entrait dans 1'ordre de ses fonctions." Zoo hij een handeling pleegde, die buiten den kring zijner bevoegdheid ligt, bijv. indien een ondercommies 1) Het H. G. Hof besliste bij arr. van 10 Oct. 1908, T. 81, blz. 403, dat het voor de strafbaarheid onverschillig is of de handeling, welke de ambtenaar aannam te verrichten, ook werkelijk door hem verricht is, daar reeds strafbaar is het aannemen van aanbiedingen of beloften of het ontvangen van gaven of geschenken om eenige, zelfs rechtmatige, handeling van zijn ambt te verrichten. D. 2) In denzelfden zin Hof 13 Januari 1896, T. LXVI blz. 92: de daad moet tot de ambtsplichten van den ambtenaar behooren. Een politiebeambte, die tegen betaling geen rapport maakt van feiten, welke bij geen enkele wettelijke bepaling zijn strafbaar gesteld, is niet schuldig aan omkooping. Aldus beslist ten opzichte van het nalaten door wachthebbenden (gardoe's) om voorbijgangers aan te roepen (Hof 20 Februari 1891. T. LVI blz. 280); ten opzichte van het slapen op wacht door dezelfde personen (Hof 13 Maart 1891, T. LVI blz 352); ten opzichte van nalatigheid in het bewerken van sawah-aandeelen (Hof 25 Juni 1894, T. LXIII blz. 445). Het rapporteeren van dergelijke niet-strafbare feiten of verzuimen behoort niet tot de ambtsplichten van een politiebeambte; het tegen betaling niet rapporteeren kan dus geen omkooping zijn'. K. Als gevraagd wordt, tegen aanbieding eener geldsom, het verrichten eener handeling, niet behoorende tot de ambtsbevoegdheden van den ambtenaar, is er geen omkooping. H. G Hof 29 Mei 1900, bekr. Pres. Landr. Pemalang 13 Mei 1900. T. 75, blz. 3. D. bij de recherche zich heeft laten omkoopen om op laadcedullen de aanteekening „geplombeerd" te plaatsen, met het doel om den omkooper in staat te stellen eenige kisten zonder betaling van rechten uit te voeren, alsdan is geen strafbaar feit gepleegd, daar een commies tot die aanteekening niet bevoegd was (/. W. 175). De Fransche schrijvers halen nog meer voorbeelden aan van ambtenaren, die zich tot onwettige handelingen hebben laten omkoopen en leeren, dat die onwettige handelingen binnen den kring zijner bevoegdheid moeten gelegen hebben, wil er van omkooping sprake zijn. Nu is echter een onwettige handeling, die binnen den kring van de bevoegdheid eens ambtenaars ligt, op zich zelve ondenkbaar, daar iets, wat onwettig is, nooit geacht kan worden tot de functiën van een landsdienaar te behooren. Men moet dan ook onder wettige of onwettige ambtsverrichtingen, waartoe de ambtenaar zich heeft laten omkoopen, die handelingen verstaan, welke de ambtenaar krachtens zijn ambt gewoonlijk verricht. Zoo zal een officier van justitie schuldig zijn aan omkooping, indien hij zich door gaven of beloften tot een onwettige inhechtenisneming laat verleiden, geenszins wanneer hij zich heeft laten omkoopen tot eene onwettige heffing of eenig ander feit, hetwelk niet met het eigenaardig karakter zijner functiën overeenkomt. Een politieagent heeft geen recht iemand in de gevangenis te plaatsen. Laat hij zich daartoe omkoopen, dan is hij niet schuldig aan het in art. 124 bedoelde misdrijf, omdat hij zich heeft laten omkoopen tot een handeling, die geheel buiten zijn bevoegdheid ligt. Hij kan vervolgd worden wegens onwettige gevangenneming, doch niet wegens het zich laten omkoopen (Blanche ad art. 177 C. P.). Art. 1 26. (Sw. Eur. art. 119) (C. P. art. 1 79). (Ned. Sw. art. 177, 1 78, 179). Ieder, die een der in art. 124 van dit Wetboek of in art. 117 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen in Nederlandsch-Indië genoemde personen door dadelijkheden of door bedreigingen dwingt of door beloften, aanbiedingen, gaven of geschenken omkoopt, om, hetzij een gunstig bericht, hetzij met de waarheid strijdige processen verbaal, staten, getuigschriften of waardeeringen, hetzij posten, bedieningen, toewijzingen, ondernemingen of andere voordeelen, hetzij eenige andere ambts- of dienstverrichting van hen te verkrijgen, wordt gestraft met gelijke straffen, als die tegen de omgekochten zijn bedreigd, met. dien verstande dat, als de omgekochte een Europeaan is, de straf is die, welke tegen hem zou zijn bedreigd, zoo hij een Inlander ware. De poging tot dit misdrijf is strafbaar, maar, zoo zij geenerlei uitwerking heeft, wordt zij slechts gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie tot zes maanden en geldboete van vijftig tot honderd vijftig gulden. Art. 127. (Sw. Eur. art. 120) (C. P. art. 180.). Nooit zal aan den omkooper het door hem gegevene worden teruggegeven, noch hem de waarde worden vergoed; het wordt verbeurdverklaard ten behoeve van een door den rechter aan te wijzen liefdadige instelling. Deze artikelen handelen in de eerste plaats over den persoon, die een ambtenaar omkoopt, terwijl de vorige artikelen handelen over den ambtenaar, die zich laat omkoopen. Bij lezing van de bepalingen der Indische wetten en van den Code Pénal over de omkooping van een ambtenaar door derden, merkt men spoedig op, dat zij onvolledig zijn, omdat zij alleen spreken van omkooping tot het verrichten eener ambtsdaad en niet tot het nalaten daarvan; dat zij onjuist zijn door ook bij omkooping melding te maken van dwang en bedreigingen, gepleegd jegens een ambtenaar met het doel om dezen tot een dienstverrichting te noodzaken; dat zij onduidelijk zijn door twijfel over te laten, of de omkooping tot wettige daden eveneens strafbaar is (Chauveau et Hélie; Blanche ad art. 179). Met den laatsten schrijver moet aangenomen worden, dat ook omkooping tot wettige daden in ons artikel valt, hetwelk in deze niet onderscheidt. Verkieselijker schijnen de bepalingen der Ned. wet (art. 177), waarbij onder omkooping alleen verstaan wordt het doen eener gift of belofte aan een ambtenaar met het oogmerk om hem te bewegen in zijne bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten. Het Nederlandsche artikel spreekt daarbij niet van dwang of bedreiging jegens een ambtenaar gepleegd, omdat dergelijke feiten inderdaad met omkooping weinig te maken hebben. Evenmin noemt het afzonderlijk de ambtsverrichtingen op, waartoe de ambtenaar moet zijn omgekocht, gelijk de Indische en Fransche wetten doen. Daarentegen is volgens de Ned. wet omkooping tot wettige ambtsverrichtingen niet strafbaar ten aanzien van den omkooper, wel ten aanzien van den omgekochte (art. 362). Hierdoor vallen buiten de Nederlandsche strafwet allen, die door dikwerf belangrijke giften de mindere ambtenaren der politie of van eenigen anderen tak van dienst aan zich weten te onderwerpen. Met het oog op Indische toestanden is zulk een straffeloosheid niet gewenscht. De Indische jurisprudentie heeft de omkooping tot wettige ambtsverrichtingen niet altijd strafbaar geacht, althans in een vonnis van den Landraad te Modjokerto, bekrachtigd door het HoogGerechtshof, wordt overwogen, dat de beklaagde niet getracht heeft den ambtenaar tot een onwettige handeling om te koopen. Hoewel wij met Blanche en de aldaar vermelde arresten van oordeel zijn, dat de Indische wet ook omkooping tot wettige handelingen straft, zijn wij het overigens met bovenaangehaald vonnis eens, dat hij, die een griffier ƒ 150 belooft, indien een aanhangig proces mocht gewonnen worden, geen misdadig feit pleegt, omdat bij die belofte geen dienstverrichting van den griffier werd verlangd (/. W. 835). Als poging tot omkooping is beschouwd de belofte eener belooning aan een ambtenaar der recherche, indien hij clandestiene opium liet passeeren (/. W. 846 x). 1) Het beloven van een geschenk bij eventueele benoeming aan een openbaar ambtenaar, die naar het oordeel des daders door zijne tusschenkomst de benoeming kan doen geschieden, is strafbare poging tot omkooping (Hof Leeuwarden, 15 Mei 1886, I. W. 1300, N. W. 5397). K. Daarentegen is poging om een politiebeambte door aanbod van geld over te halen een overtreding niet te vervolgen, terecht niet misdadig geacht, omdat, gelijk boven is opgemerkt, onze Indische wetten alleen omkooping tot het doen en niet tot het nalaten eener ambtsverrichting kennen (/. IV. 852). Eveneens is ontslagen van rechtsvervolging een Chinees, die, betrapt op onwettigen verkoop van jenever, een politiebeambte geld bood om hem tot het verzwijgen dier overtreding over te halen (arr. 23 Januari 1884). Ook hier was de reden van het ontslag, dat de Indische wet omkooping tot het nalaten van eenige dienstverrichting niet kent *). E. Omkooping van den rechter. In art. 178 straft het Ned. Strafwetboek het doen eener gift of belofte aan een rechter met het oogmerk om invloed uit te oefenen op de beslissing van een aan diens oordeel onderworpen zaak en in art. 364 wordt als ambtsmisdrijf genoemd het aannemen door een rechter van een gift of belofte, wetende, dat zij hem gedaan wordt, teneinde invloed te oefenen op de beslissing van een aan zijn oordeel onderworpen zaak. De Ned. wet vordert dus niets meer dan dat de omkooper de gift of belofte doet, met het oogmerk om invloed uit te oefenen op de beslissing van den rechter en dat de omgekochte de gift of belofte aanneemt, bekend met de reden, waarom zij gedaan werd. Voor de strafbaarheid wordt in beide gevallen niet vereischt, dat de rechter ook werkelijk uitspraak heeft gedaan naar den wensch des omkoopers en in strijd met zijn plicht. Men meende, dat dit laatste niet te bewijzen was zonder schennis van het geheim der raadkamer. Hiermede stemt in de hoofdzaak overeen het strafwetboek voor den Duitschen Bond, dat in § 324 den rechter straft, die geschenken of voordeelen aanneemt dan wel zich beloonen laat met het doel om ten voor- of nadeele van een belanghebbende te beslissen. Anders: H. G. Hof 30 Januari 1901. T. 76, blz. 366 id. id. 16 April 1901. T. 76, blz. 436. R. v. J. Soerabaia 10 Januari 1903. T. 80, blz. 343. D. Ook de omkooper is in zulk een geval strafbaar, zonder dat het noodig is, dat de rechter ook inderdaad in strijd met zijn plicht heeft beslist. Bij de behandeling dier wet merkte men op, dat zelfs een omkooping in de termen der strafwet viel, indien niets onwettigs van den rechter werd verlangd, zoodat ook de aanneming o aanbod van giften en beloften verboden is met het doel om den rechter tot een overigens wettige beslissing te brengen (VON Kirchmann, Strafg. S. 200). De Code Pénal en de Indische wetten spreken van een rechter die zich heeft laten omkoopen, hetzij ten voordeele hetzij ten nadeele van den beklaagde en verhoogen de straf indien de omkooping een veroordeeling tot een zwaardere stra dan tuchthuis of kettingarbeid ten gevolge heeft. Dit stelsel wijkt dus merkbaar van dat der latere strafwetten af door voor het voltooid misdrijf een onwettige uitspraak te vorderen en verder alleen te spreken van strafzaken en niet van bUÖ^ « ui, de bepalingen der strafwet voor Wanders, welke aldus luiden: ART. 128. (Sw. Eur. art. 121) (C. P. art. 181). Wanneer een rechter, kennis nemende van een misdrijf, waartegen eene zwaardere straf dan dwangarbeid batten den ketting° is bedreigd, zich laat omkoopen, hetztj ten "orfelc, hetzij ten nadeele van den beklaagde, wordt hij Sestraft dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren, onverm.nderd de geldboete, bedreigd bij art. 124. Art. 129. (Sw. Eur. art. 122) (C. P. art. 182). Zoo ten gevolge der omkooping eene veroordeeling tot eene Lo f W „«rirr artikel bedreigde straf ïsuitge- :;rCwordt die zwaardere straf insgelijks toegepast op den rechter, die zich heeft laten omkoopen. ART. 130. (Sw. Eur. art. 123) (C. P. art. 183). Ieder rechter of ambtenaar der administratieve macht, die in eene aan zijne kennisneming onderworpen zaak zijn gevoelen uitbrengt uit toegenegenheid voor of uit vijandschap tegen eenen belanghebbende, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van een tot drie jaren, met of zonder geldboete van tien tot vijf honderd gulden, en ontzetting der rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22. De ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten is alleen dan niet verplichtend, wanneer de rechter art. 37 toepast. Gelijk boven is gezegd, munten deze artikelen niet uit door juiste redactie. Zonder een schending van het geheim der raadkamer zijn ze niet toe te passen en zelfs behoort art. 130 geheel te worden afgeschaft. In de Ned. wet komt het niet voor i). F. Misbruik van gezag. Als zoodanig beschouwt de Code Pénal: 1. het onwettig indringen door ambtenaren in de woning van den burger; 2°. rechtsweigering (déni de justice); 3°. onwettige uitoefening van geweld bij ambtsverrichtingen; 4°. verduistering van brieven of onrechtmatige schennis van het briefgeheim; 5°. onwettig gebruik der gewapende macht tegen de uitvoering van wetten. Eigenlijk behooren tot deze rubriek ook de onwettige gevangenneming en aanhouding, waarvan boven is gesproken en die hunne plaats hadden moeten vinden onder de ambtsmisdrijven. De latere wetten nemen de bovenvermelde misdadige handelingen eveneens onder de ambtsmisdrijven op, met uitzondering van eenige. Volgens het Nederl. Strafwetboek wordt niet als ambtsmisdrijf beschouwd de zoogenaamde uitoefening van geweld bij ambts- 1) Toch is aan het oordeel van den indischen rechter onderworpen geweest een strafzaak, waarin toepassing van art. 123 Sw. E. werd gevraagd. Niet toegenegenheid of vijandschap lagen ten grondslag aan de aangevallen rechterlijke beslissing, maar andere onedele drijfveeren en in dat geval achtte het H. G. Hof art. 123 niet van toepassing. Arr. van 19 Oct 1892 T 70 blz. 327. ' ' ' Str. N. I. °2I verrichtingen, doch vindt men daarentegen een algemeen artikel tegen misbruik van gezag, luidende: _ _ De ambtenaar, die door misbruik van gezag iemand dwingt „iets te doen, niet te doen of te dulden, wordt gestraft met "gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren." Dit artikel zal later behandeld worden. Wij gaan thans over tot de beschouwing van het misdrijf, hetwelk gewoonlijk schennis van den huisvrede wordt genoemd. G. Schennis van den huisvrede. Het is ieder verboden volgens art. 153 der grondwet om wederrechtelijk de woning van een ingezetene diens ondanks binnen te treden *). In voldoening aan dit grondwettig voorschrift behooren de strafwetten bepalingen te behelzen tegen de schending van het huisrecht, hetzij die door ambtelooze burgers of door ambtenaren wordt gepleegd. De Ned. wet straft in art. 138 met gevangenis den ambteloozen burger die wederrechtelijk een woning of besloten lokaal of erf binnendringt, dan wel, daar vertoevende, zich met op vordering van den rechthebbende verwijdert , In art. 370 der Ned. wet wordt hetzelfde misdrijf behandeld, doch nu, begaan door een ambtenaar met overschrijding zijner bevoegdheid. De bestanddeelen van het misdrijf zijn dus vooreerst het binnentreden der woning en verder het wederrechtelijke daarvan Met woning is gelijk gesteld de besloten plaats en het erf, terwijl eindelijk geacht wordt binnengedrongen te zijn elk die door braak, inklimming of met valsche sleutels zich den toegang heeft verschaft. . , De Duitsche Bondswet gaat ongeveer van dezelfde beginselen uit en bevat afzonderlijke bepalingen tegen het schenden van het huisrecht door ambtenaren en ambtelooze personen. 4\ Art 158 der Grondwet van 1887 luidt aldus. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen blonderen of ^rwTreS de" v^eTwaartn ï SSTSTdeze bevoegdheid ge- bTndehetiSRlgeeringsreglement komt een dergelijke bepaling niet voor. K. De latere strafwetten nemen derhalve aan, dat die schennis bestaat, zoodra men een woning, een besloten lokaal of erf binnendringt of weigert zich, ondanks de vordering van den gebruiker, daaruit te verwijderen. Evenzoo berusten die wetten op het beginsel, dat niet de eigenaar van het gebouw, besloten erf of lokaal moet beschermd worden tegen indringers maar de gebruiker, die zelfs den toegang aan zijn huisheer kan weigeren. Eindelijk is de binnentredende ambtenaar slechts strafbaar, als hij in strijd handelt met de bestaande wetten en de woning binnendringt zonder daartoe het recht te hebben. In menig geval toch heeft de ambtenaar de bevoegdheid bij speciale wetten verkregen om de woning van den ingezetene, diens ondanks, binnen te gaan, doch zelfs in dat geval moet hij de formaliteiten in acht nemen, welke de wet bij het binnentreden der woning voorschrijft. De Duitsche wet vordert geen bepaald opzet. Het is voldoende, zoo het binnentreden wederrechtelijk plaats heeft, en deze wet stelt zelfs den ambtenaar strafbaar, die uit onkunde of nalatigheid het huisrecht schendt (Von Kirchmann ad § 342 van het Strafwetboek voor den Duitschen Bond). Vergelijkt men met deze bepalingen der nieuwere wetten de voorschriften van den Code Penal en de Indische wetten, dan ontwaart men een merkbaar onderscheid. De Code Pénal spreekt van het binnendringen in het domicilie van een burger en de Indische wetten van het binnendringen eener woning, zoodat het binnentreden van een besloten lokaal, geen woning zijnde, of van een besloten erf door een ambtenaar, niet strafbaar is gesteld. Eindelijk behelzen die wetten geen bepalingen tegen het binnendringen van woningen door ambtelooze burgers, welk laatste feit echter bij art. 4 No. 22 van het Politiestrafreglement voor Europeanen en bij art. 2 No. 22 van het Politiestrafreglement voor Inlanders is voorzien, terwijl art. 205 van het strafwetboek voor Inlanders en art. 204 van dat voor Europeanen voorzieningen behelzen tegen het binnendringen van bedelaars. De voorschriften van het strafwetboek voor Inlanders, waarmede die van het strafwetboek voor Europeanen overeenkomen, luiden aldus: Art. 131. (Sw. Eur. art. 124) (C. P. art. 184) (Ned. Sw. art. 370). Ieder rechter of ambtenaar van het openbaar ministerie of van de politie, ieder ambtenaar der administratieve macht, die zich, zonder inachtneming der bij algemeene verordening voorgeschreven formaliteiten, dringt in de woning van een ingezetene, wordt gestraft met geldboete van acht tot honderd gulden. De Indische wetten vorderen tot het bestaan van het misdrijf van schennis van het huisrecht derhalve, dat de dader rechter zij, ambtenaar van het openbaar ministerie, dan wel der politie. Andere ambtenaren vallen dus niet in het artikel. Verder is noodig, dat de ambtenaar in de woning dringt zonder in achtneming der voorgeschreven formaliteiten. Volgens de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Europeanen is met opzet weggelaten het in art. 184 C. P. voorkomend algemeen verbod aan ambtenaren, om buiten de uitdrukkelijk in de wet voorziene gevallen zich in de woning der ingezetenen te begeven, hoedanig algemeen verbod—zegt de mem. v. toel. — vooral met het oog op de Inlandsche bevolking, eigenaardige bezwaren zoude hebben. Bij het lezen van deze toelichting rijst de vraag, of men dus aan de ambtenaren de bevoegdheid heeft willen geven om ook, buiten de bij speciale wetten voorziene gevallen, in de woning der ingezetenen te dringen. Inderdaad zegt de mem. v. toelichting dit met duidelijke woorden, waaruit zou volgen, dat de bepalingen onzer strafwet ten aanzien van schennis van het huisrecht grootendeels krachteloos zijn geworden, omdat de ambtenaar het onbeperkte recht heeft verkregen, ook buiten de bij speciale wetten voorziene o-evallen, een woning binnen te gaan. De voorwaarde onzer Indische wet, dat hij bij dat binnendringen de vereischte formaliteiten moet in acht nemen, is bij zulk een stelsel onverklaarbaar, want zoodra de ambtenaar een woning mag binnentreden zonder daartoe bij een speciale wet bevoegd te zijn verklaard, kan er van geen bij die speciale wetten voorgeschreven formaliteiten sprake zijn. De memorie van toelichting heeft echter geen wettelijke kracht, en, hoe gewijzigd ons art. 131 ook moge zijn, het verbiedt in het algemeen het willekeurig binnendringen der woningen, vordert voorgeschreven formaliteiten en verwijst ons dus naar speciale wetten, welke die formaliteiten omschrijven. Deze wetten zijn vooreerst het Reglement op de strafvordering, dat den officier van justitie bij betrapping op heeterdaad de bevoegdheid geeft het huis binnen te treden, waar de misdaad is gepleegd, en verder het huis van den verdachte, alsmede herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen (art. 27, 31 en 32 Strafvordering). In art. 91 van het Regl. op de strafvordering wordt nog het recht tot huiszoeking verleend aan den rechter-commissaris van strafzaken, zelfs vóór den rechtsingang, ingeval van dringende noodzakelijkheid, doch alleen in de woning van beklaagde, in de woning, waar het misdrijf is gepleegd, en in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen. Het Inlandsch Reglement nam die bepalingen niet over, doch art. 15 van dat Reglement verleent een algemeene bevoegdheid tot inbeslagneming van stukken van overtuiging en art. 18 zelfs een algemeen recht tot in hechtenisneming aan het dorpshoofd. Ook de districtshoofden en djaksa's zijn met uitgestrekte macht van huiszoeking bekleed (art. 40, 41 en volg. Inl. Regl.), zoodat zij bij ontdekking van misdrijven of overtredingen, bij brand (art. 22) en andere ongevallen, naar onze meening, door geene beperkende bepalingen worden belemmerd. Bij Staatsbl. 1885 No. 84 is aan de politie en justitie verder de algemeene bevoegdheid gegeven om huiszoeking te doen bij personen, die van overtredingen der wettelijke bepalingen op het stuk van 's lands middelen en pachten worden verdacht *). 1) Wat aangaat opiumovertredingen is deze bevoegdheid bij latere bepalingen ook aan verschillende andere kategorieën van ambtenaren toegekend, somtijds onder de voorwaarde, dat zij voorzien zijn van een opdracht, hun gegeven door het Hoofd van gewestelijk bestuur of een andere hoogere autoriteit. Zie Stb. 1876 no. 136 jo. 1889 no. 268 voor de controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur en de ambtenaren tot tegengang van den sluikhandel in opium: Stb. 1881 no. 192 voor de Europeesche ambtenaren der in- en uitvoerrechten en accijnzen op Java en Madoera, de drie hoofdplaatsen uitgezonderd; voorts Stb. 1882 no 115 Stb. 1884 no. 42, Stb. 1887 no. 190 enz. K. ' In de Nederl. strafvordering komt een artikel voor (art. 40) '), waarbij aan alle tot aanhouding bevoegde ambtenaren het recht is gegeven om in bijzijn van den kantonrechter of kommissaris van politie, dan wel den burgemeester, huizen, werkplaatsen, omheinde plaatsen binnen te treden om weggenomen goederen in beslag te nemen. Dit artikel is niet in de Indische strafvordering overgenomen, zoodat bij gemis van deze bepaling het recht aan de politie hier te lande moet worden ontzegd om de woningen der Europeesche ingezetenen binnen te treden, uitgezonderd in de gevallen bedoeld bij Stb. 1865 No. 84. Alleen aan de officieren van justitie en den rechter-commissaris van strafzaken kan op grond der aangehaalde bepalingen van het Reglement op de strafvordering die bevoegdheid worden toegekend, zoodra er van misdrijf sprake is. De voorschriften aangaande het toezicht en de bevoegdheden der politie eischen dus dringend een meer nauwkeurige regeling. Ons zijn geene wetten bekend, waarbij in Ned.-Indië aan de politie de bevoegdheid wordt gegeven om bij brand, misdrijf of in welk geval ook, de woning van den Europeaan bl"nen te dringen zonder diens toestemming. De meeste Staten hebben bij afzonderlijke wetten bepaald, in welke gevallen de po ïtie tot het binnentreden der woningen bevoegd is, en daar die speciale wetten in Indië grootendeels ontbreken, kan aan de politie geen recht van huiszoeking worden toegekend, dan in het reeds vermelde geval van overtreding der voorschriften omtrent slands middelen en pachten. . . Dit geldt echter alleen voor Europeanen, daar onzes inziens het Inlandsch Reglement in art. 15, 40 en 41 reeds een uitgebreide bevoegdheid aan de politie geeft om woningen van Inlanders te onderzoeken, gelijk dan ook altijd geschiedt. H. Rechtsweigering. Eene strafbepaling tegen rechtsweigering is door de latere strafwetten niet onder de ambtsmisdrijven opgenomen. 1) Thans art. 42. K. Bij art. 177 der Recht. Organisatie is bepaald, dat het HoogGerechtshof, bij wege van evocatie, in eersten aanleg en tevens in het hoogste ressort, kennis zal nemen van alle burgerlijke zaken, waarin door de Raden van Justitie recht wordt geweigerd. De procedure in geval van rechtsweigering is geregeld bij art. 859 der Burg. Rechtsvordering. Men zou dus zonder gevaar art. 132 uit het Strafwetboek voor Inlanders kunnen weglaten. Dit artikel luidt: ART. 132. (Sw. Eur. art. 125) (C. P. art. 185). Ieder rechter of elk rechterlijk collegie, ieder ambtenaar van de administratieve macht, onder welk voorwendsel ook, zelfs dat van het stilzwijgen of de onvolledigheid of de duisterheid der wettelijke verordening, weigerende recht te spreken, na daartoe gedane vordering, en volhardende in zijne weigering, na waarschuwing of aanmaning van zijne hoogeren in rang, kan te dier zake worden vervolgd, en wordt alsdan gestraft met geldboete van honderd tot twee honderd vijftig gulden en ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten voor ten minste vijf en ten hoogste twintig jaren 1). Voor de toepassing van dit artikel is dus noodig, dat de rechter weigert recht te spreken, dat is, eene beslissing te nemen, nadat hij daartoe aangemaand door partijen en gewaarschuwd is door zijne hoogeren in rang. Wie dit zijn, wordt niet vermeld, hetgeen niet overbodig zou geweest zijn, nu de rechter wel geen hoogeren in rang, maar verscheiden rechters, die hooger jurisdictie hebben, boven zich heeft. Overigens is dit artikel nooit toegepast 2). 1) Ook art. A. B. houdt in de bepaling, dat de rechter, die weigert recht te spreken, onder voorwendsel van stilzwijgen, duisterheid of onvolledigheid der wet, uit hoofde van rechtsweigering vervolgd kan worden. D. 2) Het niet verleenen van acte, waar dit door een partij is gevraagd, is niet een verzuim om recht te doen, geen rechtsweigering, omdat het verleenen van acte niets anders is dan een vergunning, dat op authentieke wijze worde geconstateerd, wat partij geconstateerd wil hebben. H. G. Hof 26 Augs. 1898 T. 71, blz. 206. D. I. Mishandelingen door ambtenaren gepleegd in of ter gelegenheid van de uitoefening hunner functiën. De ambtenaren, die zich bij de uitoefening hunner functiën, bij\. bij arrestatiën, schuldig maken aan gewelddadigheden jegens personen, worden in sommige wetgevingen door bijzondere strafbepalingen getroffen. Zoo bevat het Strafwetboek voor den Duitschen Ronding 340 eene bepaling tegen ambtenaren, die in of ter gelegenheid van hun ambt een mishandeling begaan of laten begaan. De Code Pénal en de Indische wetten behelzen mede een afzonderlijk voorschrift aangaande openbare ambtenaren of hunne ondergeschikten dan wel bevelhebbers der openbare macht, die zonder wettige beweegredenen tegen iemand geweld plegen in of ter gelegenheid van de uitoefening hunner bediening. Andere wetten, zooals de Nederl. Strafwet laten de onderdrukking dezer feiten aan het gemeene recht over. Intusschen zijn de gevolgen van beide stelsels zeer verschillend. Volgens den Code Pénal en de Indische wetten is de ambtenaar straffeloos, indien hij geweld pleegt met wettige beweegredenen. Onder die wettige beweegredenen moeten, volgens Blanche, niet alleen die verstaan worden, welke in art. 245 en volgendevan het Strafwetboek voor Inlanders en in art. 327 en volg. C P worden opgenoemd, namelijk wettige zelfverdediging, afwering van inklimming enz. bij nacht, gewelddadige diefstal of plundering, maar alle andere beweegredenen, welke in andere gevallen slechts tot vermindering van straf aanleiding geven (art. 239 en volg. Strafw. Inl.). Zoo werd door het Hof van cassatie geoordeeld, dat een beambte der douane, die een manslag had begaan bij een arrestatie, daartoe door slagen uitgelokt, noch misdrijf noch overtreding had begaan (Blanche ad art. 186 C. P.). CHAUVEAU et HÉLIE zijn van een ander gevoelen en meenen, dat provocatie en de overige zoogenaamde verschoonende omstandigheden den ambtenaar geen recht geven geweld te plegen. De strekking van een afzonderlijke wetsbepaling tegen gewelddadigheden door ambtenaren tijdens de uitoefening hunner bediening begaan, is slechts om hen bij de vervulling van unne ambtsplichten te steunen, door elke gewelddadigheid straffeloos te verklaren, waarvoor, naar het oordeel des rechters, een wettige beweegreden, welke ook, bestaat. Hieruit volgt echter geenszins, dat de ambtenaar tot elke gewelddadigheid bevoegd zou zijn bij de minste provocatie. Slechts dan is een wettige beweegreden tot geweld aanwezig, indien hij op geen andere wijze zijn plicht kon vervullen. Het art. 133 der Strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 133. (Sw. Eur. art. 126) (C. P. art. 186). De openbare ambtenaren, de aan dezen in hunne dienstbetrekking ondergeschikte personen, de bevelhebbers of onderbevelhebbers van de openbare macht, die in of ter gelegenheid hunner bediening zonder wettige beweegreden tegen iemand geweld plegen of doen plegen, worden gestraft naar gelang van den aard en het gewicht der gepleegde gewelddadigheden en met in achtneming der voorschriften van art. 141. Dit artikel ziet voornamelijk op ambtenaren van politie of justitie, die bij de uitoefening hunner functiën of naar aanleiding daarvan, noodeloos geweld plegen. Terwijl art. 75 der Strafwet voor Inlanders de ambtenaren straft, die bij de uitoefening van hun ambt de vrijheid der burgers willekeurig schenden, ziet het thans behandeld wetsartikel op misbruik van gezag, hetwelk zich door slaan, kwetsen of dooden kenbaar maakt. Niet elk geweld door den ambtenaar bij een arrestatie gepleegd geeft dus recht tot toepassing van art. 133. Duidelijk blijkt uit de aanhaling van art. 141, dat gemeld wetsvoorschrift alleen spreekt van geweld, dat op zich zelf reeds een misdaad of overtreding oplevert. Om die reden verwijst ons artikel naar art. 141, waarbij de straffen zijn vastgesteld, waarmede ambtenaren moeten bestraft worden, die bij de uitoefening van hunne ambtsbezigheden een misdrijf begaan, waartegen zij hadden moeten waken. Een politieagent derhalve, die iemand bij den arm grijpt, zonder dat dit noodig was, of hem spottenderwijze iets op den rug bindt, kan niet volgens art. 133 gestraft worden, omdat het grijpen bij den arm en het binden van. een voorwerp op den rug geene op zich zelve staande misdrijven zijn. Deze was de zienswijze van het Hoog-Gerechtshof in de strafzaak van het dorpshoofd KERTODJOJO, die spottenderwijze een zijner onderhoorigen, die zich aan een overtreding had schuldig gemaakt, aan een houten kruis liet binden en zoo de desa rondvoeren. . Hier was-zoo meende het Hof - van geen op zich zelt strafbaar geweld sprake en kon dus nooit art. 133 der Inlandsche strafwet toegepast worden, daargelaten de vraag, of het leit wellicht viel in art. 75, namelijk willekeurige inbreuk op de vrijheid (Rechtb. v. Omgang te Kediri dd. 26 Mei 1884). Evenzoo was het Hof van oordeel, dat er eenig verband moet bestaan tusschen het gepleegd geweld en de functiën van den ambtenaar, wil men art. 133 toepasselijk achten x). ^ Een assistent-resident, fungd. notaris had een Chinees, die bij hem eene acte had willen laten opmaken, geschopt en geslagen. De eerste rechter verklaarde dien ambtenaar schuldig aan het plegen van gewelddadigheden door een openbaar ambtenaar in de uitoefening zijner functiën gepleegd, doch bij arrest van 1 April 1885 overwoog het Hof, dat er geen verband bestaat tusschen de functiën van een notaris en het plegen van dergelijk geweld, en dat de assistent-resident, die bij die gelegenheid als waarnemend notaris werd aangesproken, derhalve alleen aan het toebrengen van slagen zonder meer kon schuldig verklaard worden. Inderdaad is het moeilijk te begrijpen, op welke wijze een notaris ter vervulling zijner functiën ooit geweld kan plegen, en toch blijkt uit het opschrift van § V der strafwet voor Inlanders, waarin art. 133 geplaatst is, dat zonder misbruik van gezag ambtelijk geweld ondenkbaar is. 1» De eerste klerk op een assistent-residentiebureau, hoewel ondergeschikte J ,ê» oP."Lr «*». ««» betrekking ™'*» eenig gezag kan worden ontleend en valt dus, ingeval hij op dat bureau aan een verzoeker moedwillig slagen toebrengt, na daartoe vooraf het plan te hebben beraamd, niet onder het bereik van artikel 126 jcta «rtg 138 Sw" J' H. G. Hol 26 Oct. 1898, bekr. R. v. J. Soerabaia 12 Oct. 1898. T. 72, blz. ba. De notaris, meestal ook de griffier, en vele andere openbare ambtenaren, zooals ontvangers enz, die zonder eenig gezag zijn, kunnen daarvan geen misbruik maken en geen geweld als ambtenaar plegen. In Indië deed zich het geval voor, dat een officier, militair commandant van eene versterking, aan een Inlander, die volgens de gegeven voorschriften verzocht om verder te mogen reizen, een schop gaf. De Krijgsraad bracht dit feit onder art. 126 der Europeesche strafwet, omdat de militaire commandant den last had om te onderzoeken, welke personen zijn post passeerden. Naar onze meening is die beslissing onjuist, daar vooreerst een militair, met geen burgerlijk gezag bekleed, niet onder de openbare ambtenaren te rangschikken is en verder niet kan aangenomen worden, dat de gepleegde gewelddadigheid in eenig verband stond tot de functiën van militair commandant. Gelijk toch boven is opgemerkt, kan niet elke gewelddadigheid door een openbaar ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn ambt begaan, in de termen vallen van een artikel, hetwelk uitsluitend ten doel heeft noodelooze geweldpleging te voorkomen bij ambtenaren, die uit den aard hunner betrekking geroepen zijn om in sommige gevallen gewelddadig op te treden. Het Hoog Militair Gerechtshof verbeterde dan ook het vonnis van den Krijgsraad en verklaarde den beklaagde alleen schuldig aan het toebrengen van slagen 1). Wij mogen dit gewichtig onderwerp niet verlaten, alvorens de aandacht te vestigen op een vonnis van den Raad van Justitie te Batavia dd. 19 Februari 1891, waarbij een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, die een paar gestraften, die in zijn tuin en paardenstal werkten, onwettig met rotanslagen had afgestraft, werd vrijgesproken, op grond dat hij te goeder trouw meende daartoe gerechtigd te zijn (I. W. 1447). 1) Het Hoog Milit. Gerechtshof stelde niet aansprakelijk voor den dood van één en de kwetsuren van een ander persoon (bevriende Atjehers), die getroffen werden door geweerschoten, afgegeven op last van den bivakcommandant. Want gebleken was, dat het bivak, na te voren op twee achtereenvolgende avonden beschoten te zijn geworden, den derden avond weer op geringen afstand beschoten werd. Het was dus voor den bivakcommandant dringend noodzakelijk daartegen handelend op te treden, ten einde dit gevaar voor zijn bivak te doen ophouden. Sent. van 9 Oct. 1908. T. 91, blz. 149. D. De Raad nam aan, dat de controleur de rotanslagen heeft laten toedienen, omdat de veroordeelden zijn tuin en paardentuigen niet goed in orde hielden. Hoe het mogelijk is te veronderstellen, dat een bestuursambtenaar te goeder trouw van meening kan zijn, dat het hem geoorloofd is gevangenen voor particuliere werkzaamheden te gebruiken en met den rotan af te straffen, als zij die niet naar zijn zin verrichten, is reeds moeilijk te verklaren, maar met ernst behoort gewaarschuwd te worden tegen de door den Raad verkondigde leer van goede trouw bij dergelijke misdrijven. Deze leer van goede trouw leidt noodwendig tot de leer van straffeloosheid bij rechtsdwaling, met andere woorden, dat de leer, dat een ambtenaar willens en wetens de wet mag overschrijden, als hij maar beweert en betoogt die wet niet te hebben gekend of begrepen of door omstandigheden tot wetsschennis genoopt te zijn. Omtrent die wetsschennis uit onkunde of gemakzucht zeg Modderman: „Immers, wat vordert men meer, dan het opzet om willens ,,en wetens de handeling te verrichten" „Het bewustzijn, dat men de strafwet overtreedt.-1 „Maar dan komt men tot de sinds lang verworpen leer, dat „eè'ne dwaling in het recht straffeloosheid medebrengt!" Het is dus noodig te waarschuwen tegen een leer, als die welke de Raad bij het gemelde vonnis aannam. Zij vloeide voort uit een gevaarlijke miskenning van de taak des rechters, die zich alleen afvraagt, of het strafbare feit gepleegd is en aan den Gouverneur-Generaal overlaat om het gratierecht toe te passen, waar de ambtenaar door force majeure genoodzaakt is de wet te schenden. J. Misdrijven betreffende het post- en telegraafwezen. Reeds in den tijd der Romeinen werd de schending van het briefgeheim voor zeer schandelijk gehouden. Het beschadigen van brieven, het verbreken van zegels, het verbreiden van den inhoud der brieven tot iemands nadeel, kon, volgens de lex Aquilia, gestraft worden (L. 13 D. leg. Aquil). In de middeleeuwen was het postverkeer gewoonlijk in handen van boodschaploopers, en bestond er dus weinig zekerheid, dat de brieven niet geopend werden. Lodewijk XI voerde in Frankrijk een eigenlijk gezegd postwezen in. Hij richtte posterijen op, waarvan behalve de koning, eenige begunstigden zich mochten bedienen. Hij beval echter te gelijkertijd aan zijn postcommiezen, dat zij de binnen- en buitenlandsche correspondentie zouden onderzoeken en van dat oogenblik af was het in Frankrijk een gewoonte der opvolgende regeeringen om de meeste aan de postkantoren bezorgde brieven te openen. Richelieu, Mazarin, Lodewijk XIV zagen er geen bezwaar in de particuliere brieven van hunne ambtenaren, officieren of hovelingen te lezen en de Mémoires van den Hertog van St. slmon, van den advocaat Barbier en anderen leeren ons, dat zelfs ter opvroolijking van den koning de brieven geopend en de daarin vermelde bijzonderheden bij uittreksel aan den vorst werden medegedeeld. Onder het bewind van Robespierre, later onder het keizerrijk en zelfs tijdens Lodewijk XVII en Karel X werden in geheel Frankrijk de brieven geopend en gelezen. In Engeland bepaalde het Parlement bij acte van 1711, dat op bevel van den Secretaris van Staat alle brieven mochten geopend worden en in Nederland was evenzeer de gewoonte geenszins onbekend om brieven, welke verdacht voorkwamen, te schenden. In den tachtigjarigen oorlog maakten de Spaansche koningen en bevelhebbers, evenzeer als de stadhouders en de staten Generaal van dit voorrecht gebruik. Zelfs in latere tijden werden in ons Vaderland menigmaal personen veroordeeld op bewijs, verkregen uit hunne particuliere briefwisseling. De brieven van Buat, Kiviet, de Groot waren allen aangehouden, doch volgens den heer van den Velden, die in een uitstekend Academisch Proefschrift deze stof behandelde, maakten de Staten-Generaal weinig misbruik van hun onbeperkt gezag en gingen zij alleen in hoogen nood tot de aanhouding der brieven van hunne vijanden over (P, A. van den Velden, Het geheim der brieven). Zoodra de tijden onrustig waren, zag men tegen schending van het briefgeheim niet op. In 1787 beroofden de patriotten de brievenboden en in 1794 lieten de Burgemeesters van Amsterdam de brieven van verscheidene personen openen. In Oost-lndië wilde de Oost-Indische kompagnie hare operatien steeds geheim houden en verbood ten strengste aan alle ambtenaren om in particuliere brieven eenige inlichting te geven aangaande den stand der zaken (Plakkaet der Staten-Generaal dd. 14 Juli 1631 en 10 Dec. 1648). In 1 701 werd zelfs bepaald, dat alle particuliere brieven zouden worden aangehouden. Ieder, die brieven ontving, moest ze in Indië aan het hoofd van bestuur vertoonen en de suspecte werden g De maarschalk Daendels maakte een postreglement op, waarbij verboden werd de brieven of brievenzakken te openen. Hij rege e tevens het postwezen en voerde een aantal belangrijke verbete- ^Eindelijk werd ook in onze Grondwet het beginsel van onschendbaarheid van het briefgeheim opgenomen en zag men in de meeste beschaafde Staten, vooral in Duitschland, nieuwe wetten omtrent de posterijen verschijnen, waarin zoowel aan de overheid als aan de rechterlijke macht, behoudens in eenige bepaald opgegeven gevallen, het recht tot briefopening wordt ontzegd. De nieuwste begrippen omtrent het briefgeheim en de onschendbaarheid van de briefwisseling treft men aan in deBondswet en de door den Minister Modderman bewerkte strafwet, die in 1881 door de Staten-Generaal werd aangenomen. Volgens de Ned. Strafwet worden als postmisdrijven beschouwd. I °. De inbeslagneming door een ambtenaar, met oversc rij ing zijner bevoegdheid, van een aan eenige openbare instelling van vervoer toevertrouwden brief of briefkaart, stuk of pakket of van een telegrafisch bericht, dat zich in handen bevindt van een ambtenaar der telegrafie of van andere personen, belast met den dienst van eene ten algemeenen nutte gebezigde telegraafinnchting (art. 37 2° De wederrechtelijke opening of bekendmaking door amb tenaren van eenige openbare instelling van ■vervoer van een brief stuk of pakket, aan die instelling toevertrouwd, (art. 372). 3o.'Opzettelijke afgifte daarvan aan niet rechthebbenden of vernietiging, toeëigening enz. door ambtenaren dier inrichting (art. 373). 4°. Wederrechtelijke bekendmaking, afgifte, vernietiging enz. van telegrafische berichten door ambtenaren der telegrafie (art. 374). 5°. Toelating van of medeplichtigheid aan die misdrijven (art. 375). Alen ziet uit bovenstaande bepalingen, dat de Ned. strafwet in de artikelen 371 en volgende uitsluitend het oog heeft op ambtsmisdrijven en als zoodanig met straf bedreigt de wederrechtelijke inbeslagneming, opening, bekendmaking, vernietiging en afgifte van brieven of pakketten of telegrafische berichten. Het strafwetboek voor den Duitschen Bond bevat eveneens bepalingen omtrent de postdelicten en noemt als zoodanig op de wegmaking, opening, vervalsching en verduistering van brieven, telegrammen enz. (§ 354 der Duitsche strafwet). In Nederlandsch-Indië worden de postdelicten behandeld in art. 134 van het Inlandsch en art. 127 van het Europeesch strafwetboek, alsmede in het Reglement van 1876 St. No. 257, en van 1881 No. 139. De strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 134. (Sw. Eur. art. 127) (C. P. art. 187) (Ned. Sw. art. 372). De terughouding of de opening van aan de post toevertrouwde brieven, gepleegd of bevorderd door een openbaar ambtenaar of eenig bij de posterijen aangesteld persoon, wordt gestraft met geldboete van acht tot honderd vijftig gulden en ontzetting van de waarneming van alle openbare bedieningen of ambten. Zeer betwist is de vraag, wie eigenaar is van een verzonden, doch nog niet door den geadresseerde ontvangen brief. Sommigen zijn van oordeel, dat de afzender bij de afzending net eigendomsrecht op den brief verliest en dat het eigendom daarvan terstond op den geadresseerde overgaat, die dus het recht zou hebben den brief of het pakket, zelfs tegen den wil van den afzender, aan het postkantoor op te vorderen. Eenigen kennen een gezamenlijk recht van eigendom aan afzender en ontvanger toe; anderen meenen, dat vertrouwelijke Grieven het eierendom bliiven van den schriivpr f('u & ttvtt a tt HÉLIE ad art. 187 c. P. Dalloz „lettre missive" No. 8; merlin „lettre;" van den Velden p. 133) !). Bij de in Nederland geldende postregeling is bepaald, dat de afzender zijn brief aan het postkantoor kan terugvragen, mits de brief nog niet verzonden zij en hij bewijze de schrijver te zijn. Deze bepaling laat in het onzekere, wie eigenaar is van den brief na de verzending tot vóór de ontvangst en om die reden is het voorschrift van het Indisch Reglement (art. 8 Stb. 1881 No. 139) veel beter, wordende daarbij vastgesteld, dat de afzender als eigenaar zal moeten aangemerkt worden, zoolang de uitreiking aan den geadresseerde niet heeft plaats gehad. Tusschen plaatsen, waar Gouvernements-postkantoren gevestigd zijn, mag alleen het Gouvernement brieven tegen betaling overvoeren. Kosteloos vervoer is dus niet verboden, evenmin als vervoer door geestelijken. Zelfs is bij art. 1 70 2) der Grondwet bepaald, dat de tusschenkomst der Regeering niet wordt vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der kerkgenootschappen. Dit voorschrift is niet in het Regeeringsreglement overgenomen, ofschoon men daarin wel de bepaling aantreft, dat het geheim der aan de post of andere instelling van vervoer toevertrouwde brieven onschendbaar is, behalve op last des rechters in de gevallen bij algemeene verordening omschreven (art. 87) 3). Beschouwt men art. 134 van het strafwetboek voor Inlanders nader, alsdan blijkt, dat het overeenkomt met art. 187 van den Code Pénal en alleen handelt over ambtenaren, die zich aan schending van het postgeheim schuldig maken. 1) Zie de diss. van Mr. A. H. Walkate, eigendom van brieven. Amsterdam 1892. 2) Grondwet 1887 art. 173. # . _ 3) De algemeene verordening, vereischt door art. 87 Reg. Regl., is ui gevaar ïg bij Stb 1893 no. 240. Dit Kon. Besluit geeft aan de officieren en hulpofficieren van Justitie de rechters-commissarissen en de Europeesche ambtenaren belast met de instructie van Inlandsche strafzaken, de bevoegdheid om de chefs van postkantoren te gelasten, aanteekening te houden van brieven enz. bestemd voor of vermoedelijk afkomstig van personen, die verdacht worden een misdrijf\ dan wel een overtreding betreffende 's Lands middelen of pachten gepleegd te hebben. Ook zijn zij bevoegd te gelasten, dat die brieven enz. voorloopig ten postkantore "nrC..»Ce. opening word.» « d. ^ K. Een particulier, die dus een niet voor hem bestemden brief openmaakt, valt niet in de termen van art. 134 (Blanche ad art. 187 C, P.). Volgens art. 134 der Strafwet voor Inlanders is strafbaar de opening en de terughouding (suppression) van aan de post toe- verirouwae Drieven. Onder terughouding verstaat men elke opzettelijke verduistering van den brief, met welk oogmerk ook begaan, mits die verduistering wederrechtelijk zij. Een vergissing of nalatigheid doet den ambtenaar dus niet in de strafwet vallen, doch wel de opening of verduistering uit willekeur (Carnot art. 187 C. P.). Ook de Nederlandsche Strafwet vordert voor het misdrijf van onrechtmatige briefopening of -verduistering geen andere kwade trouw dan het opzet om wederrechtelijk te handelen, en de Code Pénal, evenmin als het Strafwetboek voor Inlanders, heeft aan de postbeambten de bevoegdheid willen verleenen om, ter bereiking van een beweerd goed doel, het postgeheim te schenden (Van den Velden p. 160). De onrechtmatige opzettelijke opening of verduistering van brieven vormt een misdrijf, hetwelk geheel afgescheiden is van den diefstal der in den brief vervatte waarden. Breekt de ambtenaar den brief open, om het zich daarin bevindende geld weg te nemen, alsdan zijn door hem twee misdrijven begaan, namelijk dat van briefopening en van diefstal of misbruik van vertrouwen. Men heeft verduistering van brieven door postbeambten ook willen brengen onder art. 11 7 der Strafwet voor Inlanders, handelende over verduisteringen, door een openbaar bewaarnemer begaan, of onder art. 121 en 186 dier Strafwet, handelende over vernietiging, verduistering of terughouding van acten en stukken, die in openbare bewaarplaatsen zich bevinden (Dalloz, Voce „lettre missive"). Zoodra men echter in een wet bijzondere bepalingen aantreft voor bepaalde feiten, moeten deze, met uitsluiting van alle andere daarop wellicht toepasselijke voorschriften, worden toegepast en om die reden kan men den postbeambte of openbaren ambtenaar, die een brief opent dan wel verduistert, ook alleen straffen volgens art. 134 der Tnlanrlsrhn nf i ?7 *. WJL lfa/ öllcliwei. öir. IN. l. 22 Ontvreemdt hij de in den brief besloten geldswaarde, alsdan kan hij, wanneer de brief hem is ter hand gesteld ter verzending, onmogelijk geacht worden dit geld te hebben ..weggenomen," en dus moeilijk aan diefstal daarvan worden schuldig ^Hoewel de inhoud van den brief hem wellicht onbekend was, volgt toch uit de overgave daarvan door den afzender, dat zoowel de brief als de geldswaardige inhoud hem zijn toever- tr°Omd die reden zouden wij meer overhellen tot de meening, dat in zoodanig geval door den postbeambte verduistering der geldswaarde wordt gepleegd x). , . De bewering toch, dat aan hem, wien een gesloten bus met geld of een gesloten brief met geldswaarde wordt toevertrouwd, niet tevens die geldswaarde zou zijn overgegeven, strijdt met de werkelijkheid, omdat de postbeambte, bij ontvangst van den geldswaardigen brief, feitelijk houder wordt ook van den inhoud en dien dus nooit kan wegnemen of stelen. Het postreglement voor Ned.-Indië behelst geen strafbepaHngen omtrent vernietiging, wederrechtelijke inbeslagneming onopzettelijke afgifte aan onbevoegden van brieven en pak- ketMe"„ zal dus zich moeten behelpen met art. 134 der Strafwet voor Inlanders, hetwelk, gelijk boven gezegd .s,v*n „terughouding" van brieven, met welk woord de Pransche uit- '""sui^ession^'heeft" ècJeTtn veel uitgebreider beteekenis dan terughouding," hetwelk niets anders aanduidt, dan de aanhouding van den brief door den ambtenaar, doch geenszins de vernietiging daarvan of de wederrechtelijke afgifte aan onbe- V°Dadarentegen verbiedt de zin van het woord „suppression" geenszins - naar het ons voorkomt - om daaronder ook vernietiging van den brief, hoe ook gepleegd, te begrijpen. —■ _ _ - m no Kir, oh Hnt. als diefstal kwalificeerde 1) ADders H. G. Hol7 Ju" h lp 'tkantoor, die een hem ter aanteekening 2 » 0..™. «» « — 'S*: rïo7.s K„,. «. T, 90, s. Eveneens maakt ons art. 134 geen melding van pakketten, maar alleen van brieven, hetgeen aanleiding geeft, dat men de verduistering van pakketten, stukken, briefkaarten, effecten, boeken enz. niet in art. 134 kan doen vallen en zelfs de opening daarvan straffeloos moet achten. Ook het Reglement op de telegrafie in Ned.-Indië is niet veel duidelijker en verwijst naar art. 134 der strafwet voor Inlanders, zonder te bedenken, dat gemeld artikel reeds onvolledig en duister is. Vernietiging van telegrammen, hetgeen iets anders is dan verduistering, is in art. 11 *) van dat Reglement niet strafbaar gesteld, evenmin als wederrechtelijke inbeslagneming, terwijl bovendien verduistering, vernieling en opening van brieven of telegrammen door particulieren eveneens niet met straf is bedreigd, zoodat men groote moeite zou hebben om een strafbepaling te vinden, die toepasselijk is op particulieren, welke zich aan postmisdriiven obiiuiujs' 111d.K r I 1. o K. Tegenwerking van de uitvoering van wettelijke voorschriften. Dit ambtsmisdrijf wordt door den ambtenaar begaan, die opzettelijk den bijstand der gewapende macht inroept tegen de uitvoering van wettelijke voorschriften, wettige bevelen of rechterlijke uitspraken. Zoo drukt zich de Ned. wet in art. 358 uit, evenals ongeveer de C. P. in art. 188. 1) Dit art. 11 luidt aldus: „De straffen, bedreigd bij de artt. 127 en 296 W. v. S. v. Eur en de nrtt 1»...* Daarentegen moet in zulke gevallen eene schuldigverklaring aan moedwillige verwonding, welke den dood ten gevolge heeft gehad, worden uitgesproken, indien men aanneemt, dat de Code Pénal ook deze soort van verwondingen of lichamelijke beleedigingen kent en dus bij doodslag den wil om te dooden vordert. Het bewijs van de bedoeling om te dooden moet uit de omstandigheden, uit den aard der gebezigde wapenen, uit de plaats der verwonding enz. worden opgemaakt, want slechts zelden zal de dader zijn wil met woorden uiten en gewoonlijk denkt de Inlander in zulke gevallen alleen aan zijn wraak, zonder in zijn gemoed den wil om te dooden bepaald op te nemen. Hij slaat toe onverschillig voor de gevolgen, doch die onbepaalde dolus omvat ook de bedoeling om zijn slachtoffer van het leven te berooven. Deze dolus indeterminatus wordt teruggevonden in de zaken Samedjo, Salin en Semaili, hierboven vermeld. B. Moord. Het onderscheid tusschen moord en doodslag wordt in de meeste wetgevingen gezocht in den gemoedstoestand van den dader. Zoodra deze handelt met kalm overleg en iemand in koelen bloede van het leven berooft, is hij schuldig aan moord. Het tijdstip, waarop het kalm overleg plaats heeft, gaat in vele gevallen het misdrijf onmiddellijk vooraf, doch treedt ook menigmaal geruimen tijd vóór de handeling in. De moord is dus in dien zin een bijzonder soort van doodslag, bij welk laatste misdrijf geen kalm overleg, geen voorbedachte raad plaats vindt, ofschoon ook daarbij de wil om te dooden, dus een voornemen, een plan, moet bestaan. Dit voornemen is bij doodslag opgevat in een toestand van opgewektheid, bij moord in kalmen geestestoestand. grond van deskundig bericht werd aangenomen, doordat het slachtoffer had geweigerd zich te rechter tijd aan een operatie te onderwerpen, welke de waarschijnlijkheid van levensbehoud in hooge mate zou hebben vermeerderd. Door die weigering van het slachtoffer achtte het Hof opgeheven beklaagdes aansprakelijkheid voor de algemeene bloedvergiftiging, waarin de door de verwonding ontstane infectie ontaardde en welke het overlijden van het slachtoffer te weeg bracht. p Str. N. I. 'zj De Ned. strafwet omschrijft geheel overeenkomstig deze beginselen den moord op de navolgende wijze: „Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. In de memorie van toelichting wordt niet opgehelderd, waarom het woord „opzettelijk" in dit artikel is behouden, ofschoon een misdrijf met voorbedachten rade begaan zeer zeker ook opzettelijk is gepleegd '). Het Pruisische strafwetboek luidt evenals het Nederlandsche, doch het strafwetboek van den Duitschen Bond drukt zich op de navolgende wijze uit: „Die opzettelijk een mensch doodt, wordt als hij dien doodslag „met overleg (Ueberlegung) begaan heeft, wegens moord met „den dood gestraft". Uit een aantal strafgedingen in Ned.-Indië mag worden opgemaakt, dat de Inlander een groote onverschilligheid koestert voor het leven van zijn naaste en, zonder voorafgaand overleg, zonder zich vooraf te beraden of een plan te vormen, met kalmte moordt, zoodra hij daarin eenig voordeel ziet of er eene, soms onbeduidende, reden voor heeft. De Dajakker Ranab heeft onaangenaamheden gehad over zijn rijstveld. Hij gaat wrevelig op weg en bekent, uit misnoegdheid toen het besluit te hebben genomen om den eersten den besten persoon, die hem ontmoette, te dooden. Hij brengt dit voornemen ook ten uitvoer en doodt zonder eenige aanleiding zekeren Djenal, na eerst een vriendschappelijk gesprek met hem gevoerd te hebben. Vroeger had hij reeds vier moorden begaan (Landr. Sambas, 16 April 1884). Zekere Pa Tam gaat met een aantal anderen naar een feest. Onverwachts slaat hij met een knuppel een zijner metgezellen dood. Aan een opwelling van moordzucht viel niet te denken. Een reden voor den moord bestond evenmin. De Rechtbank 1) Het artikel van het Ned. Strafwetboek, inhoudende de definitie van moord, door den schr. terecht gewraakt, is art. 289. Noyon t. a. p. III deel, blz. 68 acht opzettelijk en met voorbedachten rade ook een pleonasme. De Raad van State maakte ook die opmerking. Hij legt uit, hoe de redactie aldus is geworden. van Omgang nam aan, dat er een vroegere aanleiding heeft moeten bestaan en veroordeelde den beklaagde ter dood (ƒ. IV. 152). Evenzoo steekt Pa Repiah zijn broeder zonder de minste aanleiding met een speer in den rug (/. W. 838), en Pa moeslah worgt, met behulp van zijn broeder, hun beider moeder, bewerende, dat hij haar voor een hond had aangezien, welke bewering de rechter als onaannemelijk verwierp (/. IV. 152). Bij roof en andere diefstallen worden dikwerf de huisgenooten zonder noodzakelijkheid doodgeslagen en verkrijgt men den indruk, dat de Inlander meermalen doodt uit koele onverschilligheid voor het leven van anderen. Indien deze beschouwing juist is, dan mag er aan getwijfeld worden, of het werkelijke onderscheid tusschen moord en doodslag wel gelegen is in den voorbedachten raad, in het overleg. De Code Penal spreekt zelfs van het vóór de uitvoering gevormd plan om iemand van het leven te berooven en doet dus denken aan een moordenaar, die geruimen tijd vóór den moord zijn kansen berekent en overlegt op hoedanige wijze hij de misdaad zal plegen. De werkelijkheid is, dat in Ned.-Indië de meeste moorden zonder voorafberaamd plan geschieden; dat de dader niet met voorbedachten rade of overleg handelt, doch wel in koelen bloede zijn slachtoffer nederlegt, omdat het leven van een mensch geen waarde in zijn oog heeft. In stede van de uitdrukking „met voorbedachten rade," zo.uden wij dus de uitdrukking „in koelen bloede" ter kenschetsing van den moord verkiezen. In de strafwet voor Inlanders wordt „moord" aldus omschreven: Art. 212. (Sw. Eur. art. 211) (C. P. art. 296) (Ned. Sw. art. 289). Elke doodslag, begaan met voorbedachten rade of geleider lage, is moord. Art. 213. (Sw. Eur. art. 212) (C. P. art. 297). De voorbedachte raad bestaat in het vóór de uitvoering gevormd plan om een bepaalden persoon of in het algemeen iemand, dien men vinden of ontmoeten zal, aan te vallen, wanneer zelfs dit plan van eenige omstandigheid of voorwaarde afhankelijk mocht zijn. ART. 214. (Sw. Eur. art. 213) (C. P. art. 298). Geleider lage bestaat in het opwachten van iemand gedurende korteren of langeren tijd op een of meerdere plaatsen, hetzij om hem te dooden, hetzij om daden van geweld tegen hem te plegen. De Indische strafwetten zoeken, evenals de Code Pénal, ten onrechte het karakter van moord in een voorafberaamd plan, ofschoon voor de hand ligt, dat zulk een plan ook in drift kan gevormd worden, evenals het afwachten van iemand op de een of andere plaats. Ingeval de dader in hevige gemoedsbeweging zijn slachtoffer opwacht en het plan beraamt hem te dooden, maakt hij zich niet schuldig aan moord, ofschoon de wet den voorbedachten raad aanwezig acht, zoodra het plan om te dooden vóór de uitvoering is gevormd. Bij een oppervlakkige lezing van art. 213 zou men dan ook tot de slotsom komen, dat het tijdstip, waarop het plan om te dooden gevormd wordt, over het karakter der misdadige handeling beslist en dat deze handeling als moord moet beschouwd worden, zoodra de uitvoering wordt voorafgegaan door de opvatting van het plan. Deze bedoeling kan de wet echter niet gehad hebben. Zij laat de strafbaarheid van het feit niet afhangen van een tijdsberekening, omdat altijd, ook bij doodslag, het voornemen om te dooden, aan de uitvoering is voorafgegaan. Men kan zich geen doodslag denken, waarbij de daders eerst handelen en daarna het voornemen om te handelen opvatten. De bedoeling der Fransche wet en van de Indische wetten is veeleer om het onderscheid tusschen moord en doodslag te zoeken in den kalmen wil om te dooden J). 1) Er kan geen schuldigverklaring aan moord worden uitgesproken, indien niet blijkt, dat de dader in de uren, voorafgaande aan de levensberoovmg. eenig tijdperk van genoegzame zelfbeheersching heeft gekend. H. G. Hof 5 Juli 1899. T. 73, blz. 218. Een dergelijke kalmte stelt voorop, dat de dader zijn drift genoegzaam meester was om het misdadige van zijn voornemen te beseffen en daarbij toch volhardt. Hij toont dus een grootere verdorvenheid dan de schuldige, die, door drift vervoerd, zijn slachtoffer terneder velt. Bij den Inlander is vooral het tijdstip, waarop het besluit om te dooden bij hem opwelt, geenszins afdoende om hem aan moord of aan doodslag schuldig te verklaren. Menigmaal verkeert de Inlander gedurende geruimen tijd vóór hij zijn slachtoffer doodt, in een toestand van stille woede, welke hem geen kalm overleg toelaat. Hij peinst onophoudelijk over zijne grieven, zonder den storm, welke in zijn binnenste woedt, door woorden te openbaren, tot eindelijk de hartstocht hem geheel overmeestert en hij plotseling naar een wapen grijpt om als een razende te moorden. In zulk een geval zal men hem moeilijk aan moord kunnen schuldig verklaren, ofschoon het voornemen om te dooden wellicht dagen te voren in zijn gemoed aanwezig was. In werkelijkheid vordert de wet dan ook niet alleen, dat het voornemen om te dooden gevormd is vóór de uitvoering, doch tevens dat de misdadiger dit voornemen in koelen bloede heeft opgevat. De woorden der wet zijn dus niet zeer duidelijk en drukken het begrip van moord minder juist uit. Naar het schijnt, werkt het gezicht van bloed zeer opwekkend op den Inlander en kan hij niet nalaten meer personen om te brengen, zoodra hij eenmaal van zijn wapenen heeft gebruik gemaakt. De Inlander Matalie was ontevreden op zijne vrouw, geeft haar een slag met zijn klewang, zoodat zij dood ter neder valt, doodt daarop zijne schoonmoeder, vervolgens een buurman, dien hij tegenkomt en eindelijk een voetganger (/. IV. 281). Zekere Pa Ramisso weigert het middageten te nuttigen, hetwelk zijn vrouw hem voorzet. Eenige oogenblikken later staat hij op, neemt zijn wedoeng, verwondt eerst zijn vrouw, daarna een bij haar zittende vrouw, vervolgens zijn driejarig zoontje, eindelijk zijn schoonmoeder en nog een vijfde persoon. Men zou deze voorbeelden met vele andere kunnen vermeerderen, doch het bovenstaande is reeds genoegzaam om aan te toonen, dat het voor den Europeaan zeer moeilijk is den Inlander te doorgronden en den geestestoestand te verklaren, waarin hij zich tijdens het plegen van het misdrijf bevond. Nog onverklaarbaarder schijnt het, waarom de Inlander, na eenig misdadig feit begaan te hebben, zoo dikwijls zonder noodzakelijkheid aan lieden, die hij op weg tegenkomt of elders ontmoet, mededeelt, wat hij gedaan heeft. In een aantal processenverbaal zal men vermeld vinden, hoe de getuigen verklaarden, dat zij den beklaagde op zijn \lucht van de plaats des misdrijfs tegenkwamen en hoe deze hun ongevraagd mededeelde, dat hij A. of B. had omgebracht. In het eerst zou men geneigd zijn die getuigenissen te mistrouwen, doch wanneer men bedenkt, dat de meeste gevallen van moord en doodslag plaats vinden onder desagenooten, die elkander van kindsbeen kennen, wordt deze openhartigheid meer begrijpelijk, te meer omdat de dader gewoonlijk verplicht is aan zijne hem ontmoetende buren rekenschap te geven van zijne tegenwoordigheid op een ongewone plaats en op een ongewoon uur. Ook geldt moord bij den Inlander menigmaal als een bewijs van moed en inderdaad is de stoutmoedige moordenaar in de desa veeleer een voorwerp van vrees dan van afschuw. Hoe moord in sommige streken van N.-I. zelfs een verplichting is, bijv. in de Lampongs, is boven reeds medegedeeld. Ten slotte moet er nog op gewezen worden, dat bij aanneming van verzachtende omstandigheden volgens art. 37 Sw. I. de doodstraf moet veranderd worden in dwangarbeid buiten den ketting, eene vermindering, welke te groot is en in geen verhouding staat tot het gepleegde feit *). Bij de Europeesche wet is echter ten eenenmale verboden verzachtende omstandigheden bij moord aan te nemen 2). (Mem. v. toel. op de Eur. Strafw. blz. 141). 1) Deze bedenking is als vervallen te beschouwen, sedert Stb. 188G no. 45 art. 37 zoodanig heeft gewijzigd, dat bij aanneming van verzachtende omstandigheden de doodstraf kan vervangen worden door eene lichtere straf tot een minimum van twee jaren dwangarbeid buiten den ketting. Zie § 13 blz. 127. Iv. 2) Hier heeft de schrijver blijkbaar de oorspronkelijke redactie van het strafwetboek voor Europeanen op het oog, waarbij art. 34 de doodstraf niet noemde. Sedert Stb. 1875 no. 215 echter kan bij aanneming van verzachtende omstandigheden zoowel voor moord als voor ieder ander misdrijf de doodstraf vervangen worden door eene lichtere straf tot een minimum van twee jaren gevangenis. K. C. Vadermoord. De vadermoord (parricide) is volgens den Code Pénal de doodslag, gepleegd op wettige, natuurlijke, dan wel adoptieve ouders en op eiken anderen wettigen bloedverwant in de opgaande linie. De personen derhalve, waarop vadermoord kan gepleegd worden zijn: de vader en de moeder, hetzij wettige, hetzij natuurlijke, benevens de wettige groot- of overgrootouders. Niet alleen dat de Code, welke het onderzoek naar het vaderschap verbiedt, den doodslag van natuurlijke ouders met den naam van vadermoord bestempelt, ook de aangenomen vader of moeder wordt met de ouders gelijk gesteld. Onze Indische wet spreekt eveneens van doodslag, gepleegd op wettige of natuurlijke ouders en laat alleen de adoptief ouders weg, omdat onze wet de adoptie niet kent. De adoptie is echter vooral bij Chineezen zeer gebruikelijk. Het is niet te verwonderen, dat de nieuwere strafwetten met het stelsel van den Code Pénal gebroken en het begrip van vadermoord als afzonderlijk misdrijf uit de strafwet gebannen hebben. De Code toch straft vadermoord altijd met den dood, onverschillig of het feit onder moord is te rangschikken. Daardoor heft die wet het rechtskundig verschil tusschen „moord" en „doodslag" ten aanzien van „vadermoord" op, hetgeen een groot bezwaar is. De Ned. Strafwet bevatte oorspronkelijk een bepaling, waarbij doodslag op de moeder of den wettigen vader met een hoogere straf werd bedreigd dan doodslag op andere personen. Deze bepaling werd echter later niet overgenomen, zoodat thans vadermoord als speciaal delict in de Nederlandsche strafwet onbekend is. De strafwet voor den Duitschen Bond en de Pruisische strafwet bevatten wel speciale bepalingen tegen den doodslag op bloedverwanten in de opgaande linie gepleegd, en onderscheiden daarbij niet tusschen wettige en onwettige ouders of grootouders (§ 215 Strafwb. voor den Duitschen Bond). De bepaling der Indische wet luidt aldus: Art. 215. (Sw. Eur. art. 214) (C. P. art. 299). Vadermoord is de doodslag van den wettigen of natuurlijken vader, de wettige of natuurlijke moeder, of van alle andere wettige bloedverwanten in de opgaande linie. Sommige schrijvers over den Code Pénal zijn van oordeel, dat de doodslag, gepleegd op den natuurlijken vader door een niet erkend kind buiten de grenzen der bepalingen omtrent vadermoord valt. Zij beweren, dat het vaderschap, uitgezonderd in eenige gevallen, niet mag bewezen worden en doen een beroep op de voorschriften van de burgerlijke wet, welke onderzoek naar het vaderschap verbiedt. Hiermede is Blanche het niet eens. Hij is van oordeel, dat de burgerlijke wet op de strafwet van geen invloed mag zijn, en dat deze laatste geen onderscheid maakt tusschen natuurlijke vaders, die hunne kinderen hebben erkend en door wie dit niet is gedaan. Inderdaad is hier niet veel tegen te zeggen, omdat de wet de natuurlijke banden van bloedverwantschap en niet de wettelijke als verzwarende omstandigheid beschouwt. Het onderscheid tusschen moord en doodslag vervalt bij vadermoord, omdat dit misdrijf, hetzij gepleegd met voorbedachten rade, hetzij met opzet alleen, steeds de doodstraf na zich sleept. Neemt men aan, dat de Code Pénal bij doodslag alleen vordert den wil om iemand lichamelijk letsel toe te brengen en niet den wil om te dooden, alsdan is het onverschillig, met welke bedoeling de zoon den vader het doodelijk letsel heeft toegebracht. Ook dan wanneer de wil om te dooden niet kan worden bewezen, zal in dat stelsel eene schuldigverklaring aan vadermoord moeten volgen. De strafrechter is bevoegd geschillen over den staat van het kind zelf te beslissen en behoeft de vraag of de moordenaar een zoon van den verslagene is, niet ter beantwoording aan den burgerlijken rechter over te laten. (Blanche ad art. 299). Vadermoord is nooit verschoonbaar, zegt de wet eenige artikelen later (art. 241). Hoe onbillijk dit is, behoeft niet betoogd te worden. De vader, die zijn zoon mishandelt, hem ongelukkig maakt, verwaarloost en aan zijn lot overlaat, wordt toch door de wet beschermd. Geen provocatie kan den zoon van den dood redden, ofschoon er voorbeelden genoeg aanwezig zijn van vaders, die dezen naam in geen opzicht verdienen. Waarom —dus mag men bovendien vragen — waarom straft de wet, welke zoo gestreng is voor den zoon, dan ook den vader niet strenger, als hij zijn zoon doodt? Waarom geene zwaardere straf opgelegd, als de eene echtgenoot den andere ombrengt ? Alle deze vragen toonen genoegzaam aan, hoe ondoelmatig de bepalingen der wet omtrent vadermoord zijn. Daar de vadermoord alleen kan begaan worden door de kinderen op hunne ouders, is de derde, die den zoon bij het ombrengen van zijn vader bijstaat, slechts aan doodslag schuldig. (Chauveau et Hélie ad art. 299 en 59 C. P.). • Ofschoon de Code Pénal en ook de Indische wetten de bepaling inhouden, dat de medeplichtige met dezelfde straf zal gestraft worden als de hoofddader, is echter steeds aangenomen, dat de letterlijke toepassing van dit voorschrift ondoenlijk was en het nooit in de bedoeling van den wetgever kan gelegen hebben om den medeplichtige bijv. lichter te straffen, omdat de hoofddader van jeugdigen leeftijd of bekrompen van verstand is. Op dienzelfden grond meent men, dat de medeplichtige aan vadermoord niet met den dood moet gestraft worden, indien het feit ten zijnen opzichte het karakter van doodslag draagt. In Ned.-Indië komt moord op ouders gepleegd somwijlen voor. De Javaan Sabit stak zijn vader dood, omdat deze hem had geslagen (ƒ. W. 230). De Madurees Baien treft zijn moekder met een kris in het oog, omdat zij hem ruw had toegesproken. Somobroto werd bij vonnis van de Rechtbank van omgang te Blora dd. 5 September 1883 wegens moord op zijne moeder ter dood veroordeeld. Hij wilde haar een buffel afnemen en toen zij zich hiertegen verzette, stak hij haar met een kris dood, onder het uiten der woorden: „Zulk eene moeder zal ik maar doodsteken, al moest ik er voor hangen". D. Kindermoord. Dit misdrijf, waaronder de Code Pénal verstaat den doodslag gepleegd op een pas geboren kind, hetzij door de moeder, hetzij door een ander, komt in Nederlandsch-Indië niet veel voor, althans niet onder de Inlandsche bevolking. De reden hiervan is geenszins te zoeken in gemis aan schaamtegevoel bij de ongehuwde moeder. Integendeel, de zwangerschap eener niet getrouwde vrouw is zoowel voor haar als voor de familie eene groote schande. Vooral op Celebes is dit het geval en niet zelden komt het voor, dat de verleider door de familie van de vrouw vermoord wordt (/. W. 241). Ook de vrouw, die buiten huwelijk van een kind bevalt, gaat somwijlen tot kindermoord over, zooals zekere Satia, die uit schaamte haar kind in de rivier wierp (/. W. 564). De gemakkelijkheid, waarmede de Inlander een huwelijk sluit, zal wel een der hoofdredenen zijn van de weinige kindermoorden. Onder de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking, waarbij de huwelijken niet zoo gemakkelijk gesloten worden, is kindermoord in Ned-Indië minder zeldzaam. Gewoonlijk gaan de rechtbanken evenwel niet licht tot eene veroordeeling over. Zoo werd door den Raad van Justitie te Soerabaia aangenomen, dat eene vrouw, die reeds meermalen buiten echt was bevallen, hare barensweeën zeer goed voor buikpijn konde houden en derhalve van. haar kind onbewust in het geheim gemak konde verlost worden (/. W. 52). De Raad van Justitie te Semarang sprak bij vonnis dd. 3 Januari 1884 (/. W. 1081) een beklaagde vrij van kindermoord, hoewel bewezen was, dat deze een pas geboren kind, hetwelk geschreeuwd en dus geleefd had, onmiddellijk na de geboorte de keel had toegeknepen. Die vrijspraak was gegrond op de overweging, dat wellicht de schreeuw van het kind het laatste teeken van leven daarvan was, met andere woorden, dat wellicht het kind na den schreeuw en vóór de wurging mogelijk reeds was overleden J). Het Ned. strafwetboek bepaalt ten aanzien van kindermoord in artt. 290, 291 en 292, dat de moeder, die onder 1) Een veroordeelend vonnis ter zake van kindermoord voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd (R. v. Just. Soerabaja 15 Juni 1893) is te vinden in T. LXI blz. 360. _ K' Zie een vrijsprekend vonnis van den fgd. omg. rechter te Kraksaan \au April 1898. W. 1820. de werking van vrees voor ontdekking haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, als schuldig' aan kinderdoodslag, gestraft zal worden met ten hoogste zes jaren gevangenis. De moedwillige levensberooving van een kind bij of kort na de geboorte door de moeder wordt dus volgens de Nederlandsche wet lichter gestraft dan doodslag op andere personen, mits de moeder tot het misdrijf zij gebracht door vrees voor ontdekking harer bevalling. Bij moord van een kind door de moeder wordt de straf eenigszins verhoogd, doch eveneens de vrees voor ontdekking als verzachtende omstandigheid aangenomen. Daarentegen kunnen anderen, die aan den kindermoord of kinderdoodslag deelnemen, zich volgens de Ned. strafwet op vrees voor schande als eene verzachtende omstandigheid niet beroepen. De Code Pénal kent geen reden tot strafvermindering bij kindermoord en de Indische wetten straffen het misdrijf met den dood, uitgezonderd in geval het gepleegd wordt door de ongehuwde moeder, die voor de eerste maal haar kind ombrengt. Beide deze bepalingen verwerpt de Ned. strafwet, welke van oordeel is, dat de grond eener strafvermindering niet kan gezocht worden in den ongehuwden staat der moeder, die eene publieke vrouw kan zijn, maar in den geestestoestand, waarin zij tijdens het feit verkeerde. Het strafwetboek voor den Duitschen Bond ziet het misdrijf van kindermoord eenigszins anders in. De wet onderscheidt niet, zooals de Nederlandsche, tusschen kindermoord en kinderdoodslag, doch bepaalt alleen, dat de opzettelijke doodslag van het pas geboren kind door de ongehuwde moeder minder zwaar dan doodslag, door anderen gepleegd, zal worden gestraft. De ondoelmatigheid dier bepaling blijkt hieruit, dat de ongehuwde moeder eene publieke vrouw kan zijn, of wellicht den moord heeft gepleegd om zich van de zorg voor de opvoeding van haar kind te bevrijden. De meest koelbloedige en verachtelijke moordenares kan bij zulk een wetsvoorschrift op eene strafvermindering aanspraak maken. Wanneer men de onderscheidene strafwetgevingen nagaat, blijkt dus, dat omtrent kindermoord hoofdzakelijk twee opvattingen bestaan. Volgens de Fransche wet kan kindermoord door iedereen gepleegd worden; volgens de Duitsche wetten wordt onder kindermoord de misdaad der moeder verstaan, die haar pas geboren kind ombrengt. Andere wetten beperken het begrip van kindermoord nog meer door alleen dan kindermoord aan te nemen, wanneer de moeder ongehuwd is. In het Beiersche Strafwetboek van 1813, in dat van Hanover, Hessen en andere Duitsche landen, werd onderscheid gemaakt tusschen de moeder, die onbesproken van gedrag is en de vrouw van slechte zeden, hetgeen, gelijk gezegd is, door den Nederlandschen wetgever wordt afgekeurd. Deze zoo uiteenloopende stelsels vinden hunne verklaring in de geheel van elkander afwijkende beginselen, waarop de strafwetgever zijne bepalingen grondde. De Fransche wet houdt bijzondere voorschriften omtrent kindermoord in, omdat men het kind eene bijzondere bescherming wilde verleenen. De Duitsche wetten daarentegen denken niet aan het kind, maar aan de moeder, die men lichter wilde straffen dan den gewonen moordenaar. Volgens den Code Pénal en dus ook volgens onze Indische wetten, moet kindermoord met den dood worden gestraft, daar het belang van den Staat medebrengt den hulpelooze tegen alle aanvallen te beveiligen. Het pas geboren kind is machteloos, en vóór de aangifte van de geboorte geheel onbekend. Niets is gemakkelijker, meende de Fransche wetgever, dan het te dooden en elk, die zich daaraan schuldig maakt, moet dus met de hoogste straf worden gestraft. Zoo beweerde MONSEIGNAT bij zijn rapport aan het Corps législatif (zitting 17 Februari 1810): „Ce forfait, que le relachement de nos moeurs a rendu si commun, a obtenu dans ces derniers temps une scandaleuse impunité; une fausse philantropie, sans oser 1'effacer de la liste des crimes, semblait lui accorder quelqu'excuse en faveur d'un sexe faible et dominé par 1'opinion; comme si on pouvait ne pas mettre au premier rans- des crimei celui qui étouffe 1'amour des enfants. (Haus, Obs. T. II, p. 180). Kindermoord was in de oogen van den Franschen wetgever dus een der afschuwelijkste misdaden, welke kon begaan worden, en Monseignat noemde het een ziekelijke philantropie daarvoor een verontschuldiging te zoeken in de vrees voor schande, welke de moeder tot het ombrengen van haar kind kon voeren. lerecht is tegen dit stelsel aangevoerd, dat het even afschuwelijk is een hulpeloos kind te dooden, hetwelk eenige maanden of een jaar oud is, als een pas geboren kind, en dat het dus onjuist is alleen den moord van een kind kort na de geboorte met den dood te straffen en een ander kind, hetwelk in gelijke mate weerloos is, niet bijzonder te beschermen. Bovendien is bij heimelijke bevalling, bij verberging der zwangerschap, de levensberooving van het kind even gemakkelijk eenige weken na de geboorte, als onmiddellijk nadat het kind het levenslicht heeft gezien, zoodat er geen reden bestaat, om met den Franschen en Indischen wetgever den kindermoord daarom alleen afzonderlijk te straffen, omdat het pas geboren wicht eene bijzondere bescherming behoeft en de moord daarop gepleegd een buitengewoon karakter van wreedheid zoude dragen. (D. de Feyfer, \ erhandeling over den kindermoord, blz. 68 en volgende). Ook nog in andere opzichten is het stelsel van den Code afkeurenswaardig. Dit wetboek en ook de Indische wetten maken geen onderscheid tusschen moord en doodslag, op den pas geborene gepleegd. Kindermoord zegt de Indische wet — is de doodslag van een jong geboren kind. Het is dus in het oog dier wet en van den Code onverschillig, of de dader in koelen bloede of in opgewonden toestand handelde. De doodslag van het kind is evenzeer als de moord daarvan met den dood strafbaar. Er wordt geen acht geslagen op den gemoedstoestand, waarin de schuldige verkeerde tijdens het plegen der misdaad; alleen voor de ongehuwde moeder is eenige verzachting van straf aangenomen. Deze gelijkstelling van twee geheel verschillende misdrijven, van moord en doodslag, vindt weinig verdedigers, en kan dan ook alleen aanleiding geven tot weerzin bij den rechter om de wet in alle hare gestrengheid toe te passen. Zeer onzeker is ook de uitdrukking „pas geboren kind" of „enfant nouveau-né" r). De Beiersche wet van 1813 nam aan, dat een kind gedurende drie dagen als „pas geboren" zoude worden aangemerkt. „Ein Kind, welches noch nicht drei Tage alt geworden, ist für ein neugebornes kind zu achten . In een aantal andere wetgevingen werd die termijn tot vier en twintig uren verkort (Brunswijk, Baden, Saksen, Wurtemberg), terwijl in sommige wetten geen termijn is aangenomen (Oostenrijk, Pruisen), maar eenige omstandigheden zijn opgenoemd, waarop de rechter moet letten. Rauter zegt: „Le délai après lequel un enfant cesse detre nouveau-né dépend des circomstances, sans qu'il puisse néanmoins excéder vingt quatre heures" De reden waarom een kind gedurende vier en twintig uren den naam van „pas geboren verdient, wordt echter niet opgegeven. Het zou te veel ruimte kosten de meeningen der schrijvers verder mede te deelen, doch voldoende is het hier ten slotte te doen opmerken, dat de Fransche en de Indische wetten aangaande kindermoord afkeurenswaardige bepalingen bevatten: dat er geen reden denkbaar is om alleen den pasgeborene bijzonder te beschermen, en niet het kind, hetwelk twee dagen oud is; dat het in strijd is met recht en billijkheid om den doodslag op een pasgeborene altijd „moord" te noemen en steeds met den dood te straffen, en dat evenzoo de beteekems der uitdru ing pasgeborene" nog nooit door de wetenschap juist is bepaald Tegenover het stelsel van den Code en der Indische wetten staat-gelijk boven reeds is gezegd-het stelsel der Duitse e en Nederlandsche wetten. _ Volgens die wetten is de kindermoord een misdrijf, hetwel < alleen de moeder kan begaan en niemand anders. Geenszins de zucht om het kind te beschermen brengt die wetten tot een afzonderlijke vermelding van die misdaad maar het verlangen om de moeder met zachtheid te behandelen en aan de strengere algemeene bepalingen omtrent moord en doodslag te onttrekken. Hp De laatstgenoemde wetten gaan van het beginsel uit, dat 1) Zie Roll. Leerboek der gerechtelijke geneeskunde 2e deel, blz. G7 vlg. D. moeder, die haar kind doodt, onder den zedelijken en lichamei ijken invloed verkeert harer bevalling en dus lichter moet gestraft worden dan elk ander, die zich aan het kind vergrijpt. Om die reden vordert de Nederlandsche wet. dat de moerlpr hebbe gehandeld onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare bevalling. De toestand der barende vrouw is hoogst abnormaal: de vrees voor openbare schande kan haar tot wanhoop brengen en de wetgever achtte zich verplicht hierop het oog te vestigen en den kindermoord aan de gewone bepalingen omtrent moord te onttrekken. Hetgeen derhalve in gewone gevallen als een verzachtende omstandigheid zou gelden, leidde hier den wetgever er toe om een afzonderlijk misdrijf te scheppen. Bij de richting, welke thans algemeen bestaat en welke zeker een goede richting is, om de bepalingen der strafwet zooveel mogelijk tot een minimum terug te brengen, kan de vraag gedaan worden, of afzonderlijke bepalingen voor kindermoord wel noodig zijn. De gewone voorschriften omtrent moord en doodslag voorzien och in alle gevallen van kindermoord en het stelsel der ver¬ zachtende omstandigheden geeft in Ned.-Indië genoeg gelegenheid om de angst der moeder voor schande bij de toepassing der straf in rekening te brengen. Daarenboven heeft tot nog toe elke poging schipbreuk geleden om te bepalen, hoelang een kind als pas of jong geboren moet worden beschouwd, terwijl het evenzeer twijfelachtig is, of er wel genoegzame redenen voor bestaan om, alleen ten behoeve der moeder, het misdrijf van kindermoord in het leven te roepen, terwijl de vrees voor schande niet alleen haar, maar ook hare ouders, haar echtgenoot of bloedverwanten krachtig tot misdrijf kan aanzetten. Vooral in Ned.-Indië zijn de bestaande voorschriften omtrent kindermoord hoogst ondoelmatig. Daargelaten de reeds besproken rechtskundige dwaling, welke in die voorschriften wordt gevonden, mist men hier te lande den grondslag, welke den Franschen wetgever tot het vaststellen van afzonderlijke bepalingen aangaande kindermoord leidde. Een buitengewone bescherming van het kind, hetwelk pas geboren en nog niet in de registers van den burgerlijken stand is ingeschreven, treft in Ned.-Indië geen doel, omdat de geheele Inlandsche bevolking, op eenige weinige uitzonderingen na, geen burgerlijken stand kent. Het kind blijft dus geruimen tijd na de geboorte slechts bekend bij de bloedverwanten of buren, en wilde men het gedurende dien tijd van onbekendheid afzonderlijk beschermen, alsdan zou een uitbreiding van den duur dier bescherming noodig zijn. , Een pasgeborene onder de speciale hoede der wet te stellen, omdat hij pas geboren en dus onbekend is, kan in Ned.-In ie, wat de Inlandsche bevolking aangaat, geen gezonden zin hebben. Evenmin bestaat er in de koloniën eenige geldige reden om aan te nemen, dat de vrees voor schande bij de moeder krachtiger werkt dan bij de familie. _ _ , . ... Integendeel bleek uit een aantal processen, dat juist de fami ie zich door de bevalling der vrouw buiten echt het meest be[ee^g achtte, en dat vooral op Celebes de moord van den schuldige menigmaal het gevolg is van de aan de bloedverwanten der vrouw aangedane schande. . De bepalingen der strafwet voor Inlanders aangaande kindermoord luiden als volgt: ART. 216. (Sw. Eur. art. 215) (C. P. art. 300). Kindermoord is de doodslag van een jonggeboren kind. ART. 219. (Sw. Eur. art. 218) (Ned. Sw. art. 291). Kindermoord, voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van viif tot twintig jaren. In alle andere gevallen wordt kindermoord gestraft met den doo . De Indische wetten zijn in één opzicbt afgeweken van den Code Pénal, namelijk door de bepaling over te nemen der Ned wet van 29 Juni 1854 omtrent kindermoord voor de eerste maal door de ongehuwde moeder gepleegd. Daardoor wordt het mogelijk de doodstraf niet toe te passen op de vrouw, die buiten huwelijk bevalt en haar kind ombrengt, doch in alle andere gevallen — zegt de wet — wordt kindermoord met den dood gestraft. Deze laatste strenge strafbedreiging had eenigen zin vóór 1875, toen het verboden was bij kindermoord verzachtende omstandigheden aan te nemen, doch sedert bij Staatsblad 1875 No. 215 en Staatsblad 1876 No. 174 dit verbod door opheffing van alinea 2 van het oorspronkelijk artikel is vervallen en men dus bij kindermoord wel verzachtende omstandigheden mag aannemen, is de bepaling, dat kindermoord altijd met den dood wordt gestraft, behoudens in het ééne vermelde geval, onverklaarbaar, Moeilijk kan toch aangenomen worden, dat ook nu nog, na de wijziging van het artikel, de straf van kindermoord door aanneming van verzachtende omstandigheden niet mag verminderd worden, daar de wet de toepassing van art. 37 Inl. strafwet niet meer uitsluit. Terwijl verder de Code Penal spreekt van een „enfant nouveau-né" bezigt de Indische wet de uitdrukking „jonggeboren kind" in plaats van „pasgeboren kind" i). Eenig verschil van beteekenis schijnt in beide uitdrukkingen niet gelegen te zijn, althans de memoriën van toelichting op^e strafwetten voor Europeanen en Inlanders deelen niet mede, dat men onder een „jonggeboren kind" iets anders te verstaan hébbe, dan „un enfant nouveau-né". Gelijk reeds is opgemerkt, maakt de wet geen onderscheid tusschen den moord en den moedwilligen doodslag op den pasgeborene gepleegd. Beide misdrijven dragen denzelfden naam, dien van „kindermoord" en worden met dezelfde straf bedreigd. Ook de wijze, waarop het kind wordt omgebracht, maakt geen verschil. De opzettelijke nalatigheid kan evenzeer het pasgeboren wicht dooden, als het geweld. (Chauveau et Hélie ad art 300 C. P.). Een der hoofdbestanddeelen van het misdrijf van kindermoord is zeker, dat het kind geleefd heeft. 1) Volgens de Mem. v. Toelichting op het Ned. Wetb. v. Sr. werd door de uitdrukking „enfant nouveau-né" niet voorzien in het geval, dat de moord plaats heeft gedurende het „geboren worden". n Str. N. I. 28 Daar kindermoord een soort van doodslag is, kan zonder levensberooving aan dit misdrijf niet gedacht worden. Met „leven" wordt echter volgens sommige schrijvers uitsluitend bedoeld het ademhalingsleven, omdat de ademhaling het kenmerk is, dat het bestaan der vrucht ophoudt en overgaat in eigen bestaan van het kind J). In de wetenschap bestaat echter een leven zonder ademhaling, terwijl bovendien mogelijk is, dat juist de ademhaling door de moeder bij de geboorte wordt belet. Voor den jurist is de vraag, of het kind geleefd heeft, moeilijk te beantwoorden, tenzij de omstandigheden zoo duidelijk het leven van het kind aanwijzen, dat daaromtrent geen twijfel denkbaar is, bijv. indien het kind bij de geboorte heeft geweend. Meer dan dit leven wordt voor het bestaan van het misdrijf van kindermoord door de meeste wetgevingen niet gevorderd. De levensvatbaarheid van het kind is geen vereischte. Wel is waar eischen sommige strafwetten, zooals de vroegere Beiersche wet van 1813, „ein lebensfahiges Kind," maar ook het begrip van levensvatbaarheid is zoo onbepaald, dat het moeilijk is juist op te geven wat daaronder te verstaan is -). Eenige schrijvers nemen de levensvatbaarheid aan, zoodra het kind voldragen en in staat is een leven afgescheiden van de moeder te leiden; anderen willen, dat het kind geen monster zij, en Mitxermaier (N. Archiv. d. Cr. Recht. VII, S. 318) is van oordeel, dat een vrucht, welke voor geen zelfstandig leven vatbaar is, den naam van kind niet verdient. In de latere wetgevingen vindt men van de levensvatbaarheid geen melding gemaakt. De Code Pénal, de strafwetboeken van Oostenrijk, Pruisen enz. achten het bewijs van een zelfstandig leven der geboren vrucht voldoende, en kennen dit leven toe aan het kind, hetwelk, al zij het ook een oogenblik, als mensch heeft kunnen bestaan. Inderdaad zou de strafwetgever zeer onvoorzichtig handelen, indien hij het niet voldragen of mismaakt kind aan de willekeur der ouders overliet, of vergunde, gelijk in vroegere eeuwen, om het zoogenaamde monstrum te dooden (de Teijfer, p. 159 en volg.). Wanneer eenmaal bewezen is, dat het kind heeft geleefd, 1) Zie: Roll, t. a. p. , ■2) Zie: T. K. Dorama. Het dooden van een kind en van de vrucht eener vrouw. Acad. proefschr. Amsterdam 1891. behoort elk, die deze levensvlam, hoe zwak ook, uitbluscht, schuldig te worden verklaard aan kindermoord. Zoodra onmiddellijk na de geboorte geweld is gepleegd op dat levende kind, kan de bewering van den beklaagde, dat wellicht reeds andere oorzaken den dood hadden veroorzaakt geen ingang vinden. Niet elke bewering van een beklaagde moet zonder tegenspraak aangenomen worden. „Eene vraag kan zich hier voordoen—zegt Modderman in zijne bekroonde verhandeling over de wettelijke bewijsleer, blz. 60 — „Is het bewijs der schuld en onschuld aan dezelfde regelen „onderworpen? „De vraag schijnt inderdaad dwaas, en ik zou haar niet opwerpen, ware het niet, dat velen (meestal oudere criminalisten) „beweerd hadden, dat de favor defensionis zoover moest gaan „dat voor het bewijs der onschuld elk bewijsmiddel, hoe gebrekkig „ook geloof moet verdienen, alleen omdat het die strekkin„heeft. ^ Deze tegen alle gezond verstand indruischende onderscheiding is niet te verdedigen, en kan alleen worden toegeschreven aan eene overdreven zucht om de onschuld (?) te „verdedigen". En verder: „Ik kan niet begrijpen, hoe men zoo beginselloos kan zijn en „tot den rechter zeggen: „„Om te veroordeelen zal de wet u „ eeren wat daarvoor noodig is; maar vrijspreken, dat laten wij „geheel aan u over. Gij moogt alles aannemen, wat ter verdediging wordt bijgebracht"". (Modderman blz. 227). Om die reden is bij een proces van kindermoord niet voldoende, dat de beklaagde de levensvatbaarheid van het kind ontkent en beweert, dat het na de geboorte wèl geleefd, doch vóór de gewelddadigheden gepleegd werden, door onbekende oorzaken zoude zijn overleden - hij behoort aan te toonen, dat deze buitengewone omstandigheden zich werkelijk hebben voorgedaan en zoo lang de rechter geen reden heeft om die aan te nemen kan geen vrijspraak volgen. Wanneer echter eenmaal - gelijk naar onze meening wenschelijk is - de kindermoord niet meer in de strafwet afzonderlijk vermeld wordt, zullen alle deze onmogelijk op te lossen vraagstukken over de levensvatbaarheid, over den tijd gedurende welken het kind als pas geboren te beschouwen is enz. van zelf verdwijnen. E. Vergiftiging J). De Code Pénal noemt vergiftiging eiken aanslag op iemands leven door middel van stoffen, welke binnen korteren of langeren tijd den dood kunnen veroorzaken. Het is volgens dat wetboek dus onnoodig, dat de dood gevolgd zij. Reeds de toediening der vergiftige stoffen is voldoende, mits die stoffen in staat zijn het leven te bedreigen en de toediening daarvan ten doel had om iemand van het leven te berooven. De plaatsing van dit misdrijf in het hoofdstuk over moord en doodslag is zeker zonderling, nu de dood van het slachtoffer geen element van de misdaad is. Even zonderling is het, dat de Code Pénal de vergiftiging met den dood straft, welke ook de gevolgen daarvan waren. Bij eene lichte ongesteldheid, veroorzaakt door het vergif, zal dus de doodstraf moeten worden toegepast, zoodra de dader den wil heeft gehad om te dooden en de toegediende stoffen den dood hadden kunnen veroorzaken. Het stelsel van den Code geeft tot vele moeilijkheden aanleiding en is ook niet overeen te brengen met de beginselen der wetenschap. Behalve dat van moord of doodslag slechts sprake mag zijn, als het slachtoffer het leven heeft verloren, en niet, wanneer, gelijk de Code bij vergiftiging wil, de misdaad haar doel heeft gemist, zoo is het ook onrechtskundig het bestaan van het misdrijf te laten afhangen van de dikwerf onoplosbare vraag, of de toegediende stof krachtig genoeg was in het gegeven geval den dood teweeg te brengen. In werkelijkheid heeft hij, die iemand het leven wil ontnemen, doch daarin ten gevolge van omstandigheden, onafhankelijk van zijn wil, niet slaagt, zich slechts aan eene poging schuldig gemaakt, die niet door de wet tot een voltooid misdrijf mag verheven worden. De Nederlandsche strafwet heeft het misdrijf van vergiftiging niet uit den Code overgenomen, 1) Zie: Roll. Leerboek der gerechtelijke geneeskunde, 2e deel, blz. 110 vlg. D. »Van welk middel de dader zich bedient om den moord te plegen, is — zegt de memorie van toelichting — onverschillig. 'Het eigen misdrijf van vergiftiging kent het ontwerp nief »er bestaat evenmin reden, bij vergiftiging in elk geval voorbedachten raad te onderstellen, als dit misdrijf voltooid te achten »door het toedienen der giftige stof, onafhankelijk van de daardoor te weeg gebrachte gevolgen". Ook het strafwetboek voor den Duitschen Bond maakt geen melding van vergiftiging als afzonderlijk misdrijf, doch bepaalt er zich toe, gelijk het Nederlandsche, bij mishandeling te spreken van de toediening van voor de gezondheid nadeelige bestanddeelen, welke door den dader worden gebezigd, met het doel om iemand in zijne gezondheid te schaden. De Indische wet luidt aangaande vergiftiging aldus: Art. 217. (Sw. Eur. art. 216) (C. P. art. 301). Vergiftiging is elke toeleg op iemands leven door de werking van zelfstandigheden, die met meerderen of minderen spoed den dood kunnen verwekken, op welke wijze ook die zelfstandigheden zijn gebruikt of toegediend, en welke er de gevolgen van mogen zijn geweest. De elementen van het misdrijf van vergiftiging zijn dus, zoowel volgens den Code, als volgens de Indische wetten, de navolgende: Vooreerst de toeleg op iemands leven, de wil om te dooden, onverschillig, of die wil voorbedachtelijk, in kalmen toestand] dan wel in opgewekten geestestoestand is gevormd. 1 e" tweede de toediening van voor het leven gevaarlijke stoffen, iierbij is het misdrijf voltooid te achten, zoodra het slachtoffer die bestanddeelen in zijn lichaam heeft opgenomen. Wordt die opneming op de eene of andere wijze, buiten toedoen van den dader, verhinderd, dan is poging tot vergiftiging aanwezig. De toediening van het vergift kan op verschillende wijzen plaats vinden. Het is juist niet noodig, dat de giftmenger de vergiftigde spijs of drank aan zijn slachtoffer ingeeft. Ook door die schadelijke stoffen binnen zijn bereik te stellen kan de vergiftiging gepleegd worden. Eene Inlandsche vrouw, die hare meesteres wilde vergiftigen, mengde eene groote hoeveelheid arsenik in de gekookte melk, welke deze gewoonlijk dronk. Daarna bood zij hare meesteres de melk aan, doch deze had toevallig hoofdpijn en weigerde de melk te gebruiken. Twee kinderen, die de melkpot in de keuken zagen staan, schonken zich elk een kopje daaruit in en dronken de vergiftigde melk op, ten gevolge waarvan zij zwaar ziek werden. De vraag deed zich voor, of de beklaagde zich alleen had schuldig gemaakt aan poging tot vergiftiging op hare meesteres, dan wel evenzeer aan vergiftiging op de beide kinderen- De rechter meende, dat de vrouw niet schuldig was aan vergiftiging, doch alleen aan poging daartoe, omdat zij geen aanslag had gedaan op het leven der kinderen, die zij integendeel gaarne mocht lijden. Volgens Chauveau et Hélie belet eene wijziging in den uitslag der vergiftiging echter niet, dat het misdrijf voltooid is. Indien iemand een put vergiftigt met het bepaalde doel om een persoon, wien hij een kwaad hart toedraagt, van het leven te berooven, alsdan zal hij schuldig zijn aan vergiftiging, ofschoon toevallig een ander van het vergiftigde water drinkt (Chauveau et Hélie ad art. 301 C. P.). Eveneens leert van Deinse in zijn bekend werk, dat het misdrijf voltooid is, indien volgens de bedoeling des daders een bepaald persoon moest getroffen worden, doch door verwisseling of door toevallige oorzaken een ander persoon wordt getroffen (aberratio ictus). In zulk een geval kan zich een onbepaalde dolus voordoen en moet de dader gezegd worden het een zoowel als het ander eventualiter te hebben gewild. De bediende had wel is waar geen voornemen om de kinderen te vergiftigen, doch zij was volkomen onverschillig omtrent het gevaar, dat anderen liepen, welke de vergiftigde melk zagen staan en lust mochten gevoelen daarvan te drinken. Zelfs zag zij de beide kinderen zich de vergiftigde melk inschenken, zonder uit vrees voor ontdekking eene poging te doen om dit te verhinderen, en maakte zich dus werkelijk schuldig aan twee vergiftigingen, behalve aan de poging daartoe op hare meesteres. Twijfelachtiger zoude het geval zijn, indien zij niet bij het opdrinken der melk tegenwoordig ware geweest, of getracht had dit te voorkomen. In die omstandigheden schijnt Van Deinse geen moedwil, doch culpa, schuld, aan te nemen. Met Chauveau et Hélie kan men echter aannemen, dat iemand, die opzettelijk een pot met vergiftigde melk binnen ieders bereik laat staan, evenzeer als hij, die een put vergiftigt, verantwoordelijk is voor alle gevolgen zijner handelingen en zich er niet op ktm beroepen, dat hij den dood van den persoon, die van de melk gebruikte, niet gewild heeft. Bij dergelijke handelingen is in werkelijkheid de dader onverschillig voor het lot van allen, die ongelukkigerwijze zich van den vergiftigden drank mochten bedienen, en bestaat dus ten volle de dolus indeterminatus x). Op die wijze werd ook beslist in het geval van een beklaagde, die op last zijner meesteres een geweerschot loste op zijn meester met het doel dezen te dooden. Toevallig trad evenwel een derde persoon, met wien de heer des huizes biljart speelde, voor hem, juist toen het schot viel, en werd zwaar verwond. Het Hoog-Gerechtshof veroordeelde evenwel den schuldige wegens poging tot moord tot kettingarbeid, ofschoon ook hier de uitslag anders was dan de dader gewenscht had. Indien daarentegen de dolus indeterminatus niet bestaat, zoo de vergiftigde stoffen zorgvuldig zijn bewaard en alleen bij 1) Een dergelijk geval werd berecht bij 's Hofs arrest van 19 April 1893, T. LXI blz. 204, waarbij, behoudens wijziging der qualificatie, werd bekrachtigd een vonnis der Rb. v. omg. te Bekassi dd 25 Januari t. v., ib. blz. 187. — A. had aan B. vergif ter hand gesteld om dit in koffie gemengd aan c. toe te dienen en dezen daardoor van het leven te berooven. B doet dit, docli bovendien drinken, met weten van B. en zonder dat deze tracht het te verhinderen, 8 andere personen van de vergiftigde koffie. A. werd nu door het Hof schuldig verklaard aan medeplichtigheid aan vergiftiging van negen personen door liet verschaffen van het middel enz. De aansprakelijkheid van A. voor die 8 andere vergiftigingen grondde de eerste rechter op de overweging, dat A. had kunnen en moeten voorzien, dat ook anderen dan c. van de voor dezen bestemde vergiftigde koffie zouden drinken. Evenzoo oordeelde de Rb. v. omgang te Soemenep (15 Juli 1886, T. XLVIII blz. 223) een beklaagde, die, met het voornemen om A. te dooden, op dezen een geweerschot had gelost, terwijl A. zich met B, C en D in een langgar bevond, door welk schot A, B en C. gewond en D gedood werden, schuldig aan poging tot moord op 3 personen en moord op 1 persoon, op grond, dat de beklaagde in strafrechtelijken zin voor de gevolgen zijner daad in hun ganschen omvang aansprakelijk is te achten. K ° toeval een derde daarvan gebruik maakt, alsdan zal de giftmenger niet wegens vergiftiging van dien persoon kunnen veroordeeld worden, zelfs niet indien hij overigens het vergif bereid heeft om daarmede iemand om het leven te brengen. De onbepaalde wil om eiken toevalligen gebruiker van het leven te berooven bestaat in dat geval niet. Slechts door een nauwkeurig en wetenschappelijk onderzoek kan worden opgehelderd, in hoeverre de toegediende stof den dood kan veroorzaken. Is de stof daartoe ongeschikt, dan bestaat geen vergiftiging en zelfs geen poging. Evenmin is poging tot vergiftiging aanwezig, als de dader geene bedoeling had om den dood te weeg te brengen, maar slechts eene ziekte wilde veroorzaken. In dat geval, namelijk bij toediening van schadelijke bestanddeelen met den wil om iemand ziek te maken, begaat de dader geen misdrijf. De Code Pénal en de Indische wetten verzuimden dit feit strafbaar te stellen, zoodat dan ook bij eene latere Fransche wet, die echter niet in de Indische is opgenomen, een afzonderlijk artikel daarvoor werd vastgesteld. (Chauveau et Hélie ad art. 317 C. P.). Hoewel onder de Inlandsche bevolking de vergiftiging waarschijnlijk menigvuldig voorkomt en zelfs enkele gedeelten van Ned.-Indië daarvoor berucht zijn, komen slechts zelden dergelijke feiten ter kennisse van de justitie, omdat de Indische vergiften, welke de bevolking bezigt, aan den leek niet bekend zijn en hunne werking zelden aan de nauwkeurige waarneming van geneesheeren wordt onderworpen. Zekere slngodrono trachtte zijn desahoofd te vergiftigen met een poeder van roode en zwarte stof, welke bleek uit een mengsel van tin en koper te bestaan en onschadelijk werd verklaard. Op grond hiervan volgde vrijspraak, ook omdat de stof door het desahoofd niet was ingenomen (T. XVII, p. 214). Gekapt menschenhaar en tali-doek worden evenmin tot de vergiften gerekend (T. XXVII, p. 378), doch wel bronsvijlsel (/. W. 179). Hiermede trachtte BOK Madio uit jaloerschheid haar man te vergeven (/. IV. 226), en poogde baboe Gaboeg haar meester en diens gezin van het leven te berooven, omdat de eerste haar herhaaldelijk berispte. Seriboepitten worden door de bevolking eveneens als vergiftigbeschouwd (/ W. 402). Zekere Ianggok gaf aan de huishoudster van een Europeaan eenige kruiden, bekend onder den naam van „gadoeng" akar tjermai" en „akar toeba". Ook „keloeloet," een soort van vlieg, schijnt vergiftig te zijn. De bovengenoemde bestanddeelen, aan een Europeesch meisje toegediend, veroorzaakten bloedbraking, gevolgd door den dood Zekere Moendoel stond voor den Landraad te Amoehtai terecht," omdat hij aan eene krankzinnige vrouw op verzoek harer ouders een mengsel van peper en limoensap als geneesmiddel had toegediend. Dit mengsel werd met geweld aan de krankzinnige uigegeven, die een half uur later stierf. De beklaagde werd bij vonnis van 13 Mei 1884 vrijgesproken, op grond, dat het mengsel onschuldig was, en te goeder trouw geweld was aangewend 1). Xaar het ons voorkomt, is een mengsel van honderd peperkorrels en het sap van drie limoenen, met geweld tegelijk ingegeven, geenszins onschadelijk voor de gezondheid, doch bij gebrek aan bepalingen in de Indische strafwetten omtrent het toedienen van dergelijke nadeelige zelfstandigheden, kan men hoogstens zijn toevlucht nemen tot de voorschriften aangaande onbevoegde uitoefening der geneeskunde. Daar ^ de Indische wetten ook geen straf bedreigen tegen „dwang," zal men moeilijk kunnen aanwijzen, in welk artikel der strafwet het geweld, op de krankzinnige uitgeoefend, valt. (Zie verder Vrijheidsberooving). F. Straffen gesteld op moord, vadermoord en vergiftiging.— Doodslag, gepleegd om een ander misdrijf gemakkelijk te maken, voor te bereiden of de ontdekking daarvan te voorkomen. De Code Pén al straft ieder, die zich schuldig heeft gemaakt aan moord, met den dood. Bovendien wordt volgens die wet met den dood gestraft elke 1) Over „vergiften" zie Roll, t. a. p. ,D vadermoord, onverschillig of dit misdrijf het karakter van doodslag dan wel van moord draagt, en ten slotte vergiftiging, hetzij gepleegd in koelen bloede, hetzij in drift, hetzij met doodelijk gevolg, hetzij zonder gevolg. Verder straft de Code Pénal met den dood alle boosdoeners, die ter uitvoering van hunne misdrijven pijnigingen of andere wreedheden aanwenden. Die bepaling zag op de benden „Chauffeurs" en „Garrotteurs,' die hunne slachtoffers de voeten schroeiden om ze tot opgave der bergplaatsen van hun geld te dwingen (Blanche ad art. 303 C. P.). Ten slotte strafte de Code Pénal eiken manslag met den dood, zoodra deze was voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door een ander misdrijf of wanbedrijf. Eenig verband tusschen den doodslag en het andere misdrijf behoefde volgens den Code niet te bestaan, totdat in 1832 de noodzakelijkheid werd ingezien om dit strenge voorschrift te temperen. Men bepaalde toen, dat de doodstraf bij wanbedrijven niet zou worden toegepast, tenzij er verband bestond tusschen den doodslag en het wanbedrijf. Met dit stelsel braken de nieuwere wetgevingen grootendeels. De Ned. strafwet stelt op doodslag gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren (art. 287). Indien evenwel de doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van een strafbaar feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, dan wel om den dader straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren opgelegd. Deze bepaling ziet op de gevallen van diefstal, gepaard met doodslag, op verkrachting of andere strafbare feiten, welke dikwijls met gewelddadigheden gepaard gaan. Steeds moet volgens de Ned. wet verband bestaan tusschen den doodslag en het daaraan voorafgegane dan wel daarop gevolgde of daarmede gelijktijdig gepleegde andere strafbare feit en dit verband wordt gevonden in het oogmerk, waarmede de doodslag is gepleegd. Dit oogmerk kan zijn om de uitvoering van het feit gemakkelijk te maken of voor te bereiden dan wel om de deelnemers straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. De dief derhalve, die den eigenaar van het gestolene doodt om hem te kunnen bestelen, of om het gestolene te behouden, dan wel om te kunnen ontvluchten, valt in gemeld artikel 288 der Ned. strafwet. Indien echter de dader geen bedoeling had om den eigenaar te dooden, doch de dood het onverwacht gevolg was van het op den eigenaar gepleegd geweld, moet art. 312 van het Ned. strafwetboek toegepast worden, waarin eene lichtere straf wordt bedreigd tegen diefstal met geweld hetwelk den dood ten gevolge had. De Indische wetten bevatten hetzelfde stelsel als de latere Nederlandsche wet, en straffen den doodslag slechts dan met den dood, als deze gestrekt heeft om een ander misdrijf of eene andere overtreding voor te bereiden, gemakkelijk te maken of den dader voor ontdekking te bewaren. De dief moet dus gedood hebben, ten einde te kunnen stelen of ontvluchten. Zoodra dit bewezen is, zal men de doodstraf op hem moeten toepassen, doch ook hier doet zich de vraag weder voor, of de dief volgens het stelsel van den Code Pénal en de Indische wetten al dan niet de bedoeling moet gehad hebben om te dooden. Neemt men aan, dat de Code Pénal en de Indische wetten bij moedwilligen doodslag den wil niet vorderen om te dooden, doch zich tevreden stellen met den wil om iemand lichamelijk letsel toe te brengen, zoodat zelfs een eenvoudige klap, toevalligerwijze gevolgd door den dood, als doodslag te beschouwen is, alsdan is het moeilijk te verklaren, hoe de dief de ontdekking van den diefstal kan voorkomen, wanneer hij zijn slachtoffer slechts gering lichamelijk letsel wil toebrengen. Hij zal altijd, indien hij zijn doel wenscht te bereiken, de bedoeling moeten gehad hebben om zijn slachtoffer onschadelijk te maken en dus des noods te dooden. Om deze reden kan art. 221 der strafwet voor Inlanders slechts passen bij het stelsel van doodslag, door de nieuwere wetten aangenomen, namelijk bij een stelsel, dat tot het bestaan van doodslag den wil om te dooden vordert, dat is, den wil om het leven van den mishandelde niet te sparen (zie verder § 60, 5a). De artikelen van de strafwet voor Inlanders toonen dit nader aan. Art. 218. (Sw. Eur. art. 217) (C. P. art. 302). Ieder, die schuldig is aan moord, vadermoord, of vergiftiging, wordt gestraft met den dood. ART. 220. (Sw. Eur. art. 219) (C. P. art. 303). Worden gestraft als schuldig aan moord alle boosdoeners hoegenaamd, die, ter uitvoering hunner misdrijven, pijnigingen of andere wreedaardigheden bedrijven. Art. 221. {Sw. Eur. art. 220) (C. R art. 304) (Ned. Sw. art. 287 en 288). Doodslag wordt, behoudens het verder bepaalde bij dit artikel, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Doodslag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van een ander misdrijf of eene andere overtreding, wordt, wanneer hij gestrekt heeft om het plegen van dit ander misdrijf of die andere overtreding voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan voor te komen, gestraft met den dood. Heeft de doodslag niet gestrekt om het plegen van dit ander misdrijf of die andere overtreding voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan voor te komen, dan wordt hij gestraft met de straf in het eerste lid van dit artikel genoemd. Bij het eerste der bovenstaande artikelen wordt de doodstraf niet alleen bedreigd tegen moord, maar tevens tegen vadermoord, die geschieden kan in drift en dan geen moord .is, en tegen vergiftiging, die geen nadeelig gevolg hebben kan en dus nog veel minder met de hoogste straf behoorde geboet te worden. Boosdoeners, die een ander misdrijf op het oog hebben, en om dit te kunnen volvoeren hunne slachtoffers pijnigen, worden volgens art. 220 als moordenaars gestraft. In verband beschouwd met de voorschriften der wet omtrent diefstal met geweld, zal men wel moeten aannemen, dat het bedoelde artikel alleen toepasselijk is, als het slachtoffer werkelijk gepijnigd wordt, dus niet als het geweld dit karakter niet draagt. Ten slotte wordt de doodslag —dus niet moord, daar deze reeds de doodstraf medebrengt (arrest H. G. H. 12 Nov. 1884 in zake Kanja) —nog met den dood gestraft, zoodra deze het middel is geweest om een ander misdrijf of eene andere overtreding te kunnen plegen, bijv. indien de dader zijn slachtoffers doodt om te kunnen stelen, of om zijn diefstal te verbergen, dan wel om valschheid of eenig ander strafbaar feit, zelfs eene overtreding, te kunnen begaan. In zulk een geval zal bij den dader de wil om te dooden, al zij het ook de zoogenaamde „dolus indeterminatus", wel moeten bestaan hebben, daar hij anders geen zekerheid kan hebben omtrent de doelmatigheid van het aangewende middel. Q. Tweegevecht. Het tweegevecht (duel) is niet afzonderlijk in den Code Pénal behandeld, en wel opzettelijk, omdat men den doodslag en de verwonding, in een tweegevecht toegebracht, aan de algemeene voorschriften omtrent moord, doodslag en verwonding wilde onderwerpen. Dit blijkt uit den Code Pénal van 1791 en uit de beraadslagingen over den Code Pénal van 1810, toen de wetgevende Commissie bij monde van het lid Monseignat verklaarde, dat men opzettelijk in den Code geen bepalingen omtrent het duel had opgenomen, omdat de wet geen rekening wilde houden met het bespottelijk vooroordeel als zoude iemands eer hersteld worden door een tweegevecht i) (Blanche, Etudes pratiques sur le Code Pénal T. IV p. 534). T ïw nw0É\^'; Gerechtsh°f van Ned.-Indië (S. D. 4 Augustus 1893, Indische " ' » " "aar den Code Pénal- dus ook naar de Indisch.! sU afwenen, verwonding (en derhalve ook doodslag) in tweegevecht Frank n ^ f ^ ten tijde van het ontstaan van den C p t met t een afzonderlijk misdrijf werd beschouwd, in verband met de omstandigheid, dat de C. P. het duel niet behandelt, leidde het H. M (J deze gevolgtrekking af. Deze beslissing staat echter in de Indische jurisprudentie alleen; gewoonlijk nonens mTr H H 1 6D verwonding in tweegevecht de algemeene bepalingen nopens mooid, doodslag en verwonding toe. De nieuwere strafwetten daarentegen nemen het tweegevecht als een speciaal misdrijf op. De Ned. strafwet bevat een aantal bepalingen omtrent het duel (art. 152 — 157), waarin vooreerst strafbaar wordt gesteld de aanzetting tot een tweegevecht, de overbrenging eener uitdaging, en het daarop gevolgd tweegevecht zelf. Verder worden de getuigen gestraft, indien de voorwaarden van het duel niet vooraf zijn geregeld en in eenige andere gevallen. De strafwet voor den Duitschen Bond behandelt de duels in § 201 en volgende, en straft vooreerst met vestingstraf de uitdaging tot en aanneming van een duel met doodelijke wapenen; het overbrengen der uitdaging, het duel zelf, en de aansporing tot een tweegevecht. Verhoogd wordt de straf, indien een zoogenaamd duel a mort wordt aangegaan en bij een duel zonder getuigen. Daarentegen zijn de geneesheeren en de getuigen volgens de Duitsche wet straffeloos. Het tweegevecht is bij de Inlanders, vooral bij den Madoerees, niet onbekend, en de vraag zou zich dus kunnen voordoen, of het wenschelijk is daaromtrent bepaalde voorschriften in de strafwet op te nemen. Naar wij meenen, is dit niet wenschelijk, omdat de vorm, waarin het duel bij den Inlander voorkomt, weinig overeenstemt met de bij de Europeesche volken bekende wijze van duelleeren. Bovendien hangt de vraag, of het duel afzonderlijk moet worden gestraft, geheel af van het strafstelsel. H. Zelfmoord. De latere strafwetten behelzen afzonderlijke bepalingen aangaande hulp bij zelfmoord, aanzetting daartoe en het dooden van iemand op verzoek. De Nederlandsche strafwet neemt die misdrijven op onder' de misdrijven tegen het leven, en straft zij lichter dan doodslag of aanzetting tot dan wel medeplichtigheid aan doodslag. De zelfmoord is geen strafbaar feit op zich zelf en de Nederlandsche strafwet beschouwt levensberooving op verzoek en hulp bij zelfmoord dan ook alleen uit het oogpunt van schen- ding der eerbied voor het leven van een mensch (art 293 en 294 Ned. Sw.). De Code Pénal spreekt niet van zelfmoord. Hij, die een ander op diens verzoek doodt, zal dus schuldig moeten verklaard worden aan doodslag of moord. Medeplichtigheid aan zelfmoord is volgens den Code en de Indische wetten ondenkbaar. Bij hulp aan den zelfmoordenaar verleend kan dus geen straf toegepast worden, tenzij die hulp als deelneming aan doodslag te beschouwen is. Zoo zal het verschaffen van een wapen aan den zelfmoordenaar straffeloos moeten blijven, indien slechts aan de levensberooving geen deel wordt genomen, omdat de zelfmoord geen misdrijf is en medeplichtigheid daaraan dus evenmin krachtens onze wet kan gestraft worden. Daarentegen komt het ons voor, dat hij die een graf graaft en zijn moeder behulpzaam is zich daarin neder te leggen, schuldig is aan moord, wanneer hij daarna het graf met aarde vult. De Ned. wet straft het aanzetten tot zelfmoord en de hulp daarbij verleend. De Duitsche wet bevat eene dergelijke bepaling in § 216 en de reden ervan is dat het leven onvervreemdbaar is en dus het dooden van iemand, al zij het met zijne toestemming, behoort gestraft te worden. Deze stelling is onbetwistbaar, doch men kan de vraag doen, waarom in het oog van den strafwetgever de doodslag, op verzoek van den verslagene begaan, minder strafbaar is dan de doodslag gepleegd zonder toestemming van het slachtoffer, en waarom een dergelijk verzoek tot dooding, meestal het gevolg van zielsziekte, als verzachtende omstandigheid moet gelden. Het nut eener dergelijke wetsbepaling komt ons zeer twijfelachtig voor. § 38 Bedreigingen. De bedreigingen kunnen voorkomen als verzwarende of bijkomende omstandigheden van een ander misdrijf, dan wel als een afzonderlijk, op zich zelf staand misdadig feit. Zoo kent het strafwetboek voor den Duitschen Bond in § 175, § 177 en § 234 bedreiging als een middel om iemand tot ontuchtige handelingen, den bijslaap of tot slavernij te dwingen. Ook bij ontvoering van minderjarigen, bij roof, diefstal en afzetterij, komt bedreiging als bijkomende verzwarende omstandigheid voor. Daarentegen bestaat bedreiging als afzonderlijk misdrijf, zoodra reeds de bedreiging zelve zonder terugblik op het doel of de gevolgen strafbaar is. De Duitsche wet straft als zoodanig de bedreiging met eenig strafbaar feit, dat met den dood, tuchthuis of vijf jaren vestingstraf kan worden gestraft, onverschillig welk gevolg die bedreiging heeft gehad (§ 241). De Nederlandsche strafwet volgt ongeveer dezelfde beginselen. In art. 95. Ned. strafwetboek wordt als misdrijf gestraft het uiteenjagen door geweld of bedreiging met geweld eener vergadering van den Regeeringsraad of van de Staten-Generaal. Eveneens wordt onder de misdrijven opgenomen de bedreiging met geweld, waardoor een lid van de Provinciale Staten, van de Staten-Generaal of van een Gemeenteraad of een kiezer verhinderd is van zijne rechten gebruik te maken (Art. 121 en volg. Ned. Strafwetboek) *). Bedreiging bij het indringen in eene woning of een voor den openbaren dienst bestemd locaal wordt gestraft in art. 138 en 139 dierzelfde wet. Verhindering eener geoorloofde openbare vergadering, eener godsdienstige bijeenkomst, door bedreiging met geweld, is voorzien in de artikelen 143 en 145 Ned. Sw. In die gevallen is de bedreiging eene bijkomende omstandigheid van het uiteenjagen of verhinderen der vergadering, bijeenkomst enz. Evenzoo is bedreiging eene bijkomende omstandigheid, wanneer een ambtenaar daardoor wordt gedwongen tot het volvoeren of nalaten eener ambtsverrichting (art. 179), bij schaking (art. 281), bij dwang (art. 284), bij diefstal (art. 312), bij afpersing (art. 317). Daarentegen is bedreiging op zich zelve, als afzonderlijk misdrijf, strafbaar gesteld bij art. 285 der Ned. strafwet, luidende: !) Zie de artt. 69a en 69b Sw. I. (Stbl. 1908 No. 674), waarin strafbaar is gesteld de daar nader omschreven bedreiging met geweld. D- „Bedreiging met openlijk geweld met vereenigde krachten „tegen personen of goederen, met eenig misdrijf waardoor de „algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt „gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de „eerbaarheid, met eenig misdrijf tegen het leven gericht, met „zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met „gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. „Indien deze bedreiging schriftelijk en onder eene bepaalde „voorwaarde geschiedt, wordt zij gestraft met gevangenisstraf „van ten hoogste vier jaren". Uit dit artikel blijkt, dat de Ned. strafwet de bedreiging als op zich zelf staand misdrijf slechts kent, ingeval zij, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geschiedt in een bepaalden vorm. De schuldige moet namelijk gedreigd hebben met openlijk geweld, verkrachting, doodslag, moord, mishandeling, brandstichting of een der andere misdrijven in het artikel opgenoemd. 1 Iet is geen vereischte, dat aan de bedreiging gevolg zij gegeven, of de dader daardoor eenig voordeel hebbe verkregen. Indien hij de bedreiging heeft vereenigd met een voorwaarde, bijv. indien hij iemand met den dood heeft gedreigd, zoo hem geen som gelds werd overhandigd, stelt die voorwaarde een verzwarende omstandigheid daar. Bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim is geen afzonderlijk misdrijf, doch strafbaar, indien men iemand daardoor dwingt tot afgifte van eenig goed (art. 318 Ned. Sw.). De Code Pénal en dus ook de Indische wetten kennen eveneens bedreiging als een bijkomende omstandigheid van een ander misdrijf en als een op zich zelf staand strafbaar feit. Zoo komt bedreiging met geweld in den Code Pénal hoofdzakelijk voor als een verzwarende omstandigheid van diefstal (art. 381 C. P.), van onwettige inhechtenisneming (art. 344 C. P.) enz., doch als afzonderlijk misdrijf in art. 305 en volg., waarbij bedreiging met moord of eenig ander misdrijf tegen de personen wordt strafbaar gesteld. De Code is echter zeer onvolledig. Hij spreekt alleen van bedreiging met eenig misdrijf tegen de personen, zooals moord, mishandeling enz, doch verzuimt de Str. N. I. 29 bedreiging met eenig misdrijf tegen de goederen, zooals diefstal enz., strafbaar te stellen 1). Ook van bedreiging met hoon, smaad, laster, openbaring van eenig geheim enz. maakt de Code Pénal geen melding, doch wel van bedreiging met brandstichting (art. 436). Bij latere Fransche wetten is de Code Pénal aangevuld, doch de Indische wetten zijn even onvolledig gebleven. De artikelen van het strafwetboek voor Inlanders luiden als volgt: ART. 222. (Sw. Eur. art. 221) (C. P. art. 305) (Ned. Sw. art. 285). Ieder, die, in een geteekend of ongeteekend geschrift, bedreigt met moord, vergiftiging of een anderen aanslag tegen de personen, die strafbaar zoude zijn met eene der straffen, bedreigd in art'. 5 nos. 1, 2 en 3, wordt gestraft mét dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren, in geval de bedreiging wordt gedaan met bevel om eene som gelds op eene aangewezen plaats neder te leggen of eene andere voorwaarde te vervullen. ART. 223. (Sw. Eur. art. 222) (C. P. art. 306). Wanneer deze bedreiging van geen bevel of geene voorwaarde vergezeld gaat, is de straf dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van vijftig tot drie honderd gulden. ART. 224. (Sw. Eur. art. 223) (C. P. art. 307). Wanneer de bedreiging, met bevel of onder voorwaarde, mondeling geschiedt, wordt de schuldige gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van twaalf tot honderd vijftig gulden. 1) In art. 436 C. P. is strafbaar gesteld de bedreiging om een woning of eenig eigendom in brand te steken, zgn. brandbrieven. Zie art. 359 Sw. I. Het eerste der bovenstaande artikelen heeft betrekking op schriftelijke bedreiging onder voorwaarde, het tweede op schriftelijke bedreiging zonder voorwaarde en het derde op mondelinge bedreiging, welke alleen strafbaar is, als zij onder bevel of voorwaarde geschiedt *). In alle gevallen straft de wet uitsluitend de bedreiging, waarin van een aanslag op personen, zooals moord enz., melding wordt gemaakt. Bedreiging met diefstal en andere aanslagen op goederen is niet strafbaar gesteld. Bovendien is niet voorzien in bedreiging met laster of andere aanrandingen van de eer eens burgers. Bedreiging met brandstichting is oneigenaardig geplaatst in de afdeeling over vernieling (art. 359 Sw. I.). Daar de bedreiging, als op zich zelf staand misdrijf beschouwd, strafbaar is, ook zonder dat zij ten uitvoer gelegd wordt of eenig gevolg heeft gehad, is de strafbaarheid der bedreiging onafhankelijk van het voornemen des daders om bij niet voldoening aan het bevel of de voorwaarde daaraan gevolg- te geven (T. XXXI, 113, 296) *). ë De Indische jurisprudentie nam aan, dat mondelinge bedreigingen, buiten tegenwoordigheid van den bedreigde geuit, niet strafbaar zijn (ƒ. IV. 224). Deze beslissing hangt samen met het beginsel, dat de wet alleen die bedreigingen straft, welke ernstig zijn en op den bedreigde genoegzamen indruk kunnen maken om hem te dwingen aan het bevel of de voorwaarde te voldoen. Hieruit volgt, dat eene bedreiging, niet gericht tot den bedreigde of mondeling buiten zijn tegenwoordigheid geuit, niet in de termen der strafwet valt. ) Hij die zonder wettige redenen een revolver op iemands borst richt of dezen met een geweer dreigt onder toevoeging van de woorden: „Ik zal op ie /ooïVi f ST,Je verder Baat!" is schuldig aan het misdrijf van art. 224 S. I. Ki-i b. i,.): R. v. Just. Soerabaja 3 Maart 1891, I W 1606 K De voorwaarde, in art. 224 Sw. I. bedoeld, moet er een wezen, welker vervulling staat in de macht van den bedreigde. R. v. J. Soerabaia 19 Oct. 1903, bekr. Pres. Landr. Sitoebondo 26 Sept 1903 T. 82, blz. 22. D ' 2) De dader moet nochtans de bedoeling gehad hebben om door het bezigen er bedreiging als dwangmiddel de afgifte van het verlangde te krijgen (Hof den Haag 21 November 1885, I. W. 1201, N. W. 5234); het schrijven en verzenden % an een brandbrief met het doel om in de gevangenis te komen is niet strafbaar (Hof Amsterdam 15 Juli 1886, I. W. 1217, N. W. 5278). K Slechts zeer zelden komt de bedreiging, als op zich zelf staand misdrijf, onder de Inlanders voor. De zoogenaamde afpersing of chantage, waarbij men iemand tot betaling eener geldsom dwingt door bedreiging met eenig misdrijf, is mede zeldzaam. Daarentegen hebben gevallen van bedreiging zich onder de Europeesche bevolking meer voorgedaan. Vooral bij militairen ziet men dikwijls, dat in dronkenschap bedreigingen worden geuit, zooals: „Ik zal je vermoorden, als je mij aan het lijf komt". Deze in drift gesproken woorden zijn niet ernstig gemeend en kunnen niet als een bij de wet strafbaar gestelde bedreigingworden aangemerkt. (La loi pénale n'a rangé les menaces dans la catégorie des délits ou des crimes, que lorsqu'elles révèlent la résolution arrêtée et sérieuse de commettre un attentat contre les personnes. Ainsi la simple menace verbale proférée dans un moment de colère ne constitue aucun délit. Chauv. et Hélie ad art. 305 C. P.) J). § 39 Mishandeling. Moedwillige kwetsuren en slagen. De Code Pénal onderscheidt de kwetsuren en slagen, welke moedwillig worden toegebracht, naar gelang van de gevolgen. Zoodra zij een ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen te weeg gebracht hebben, wordt de straf verzwaard. De Nederl. strafwet verwerpt den termijn van twintig dagen en spreekt van mishandelingen, die zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben, en van mishandelingen, waarop de dood gevolgd is. In beide gevallen veronderstelt die dat het zwaar lichamelijk 1) Alleen die bedreigingen zijn strafbaar, welke ernstig zijn en op den bedreigde genoegzaam indruk kunnen maken om hem te dwingen aan het bevel of de voorwaarde, waaronder zij zijn geuit, te voldoen. H. G. Hof 19 Oct. 18'J8, bekr. R. v. J. Batavia 11 Juni 1898. W. 1825, 1843. In gelijken zin: H. G. Hof 12 Febr. 1909. T. 92, blz 441 en 27 April 1910, T. 94, blz 495. D' letsel en de dood het ongewilde gevolg der mishandeling zijn (artt. 300 en 301). Indien toch de dader het zwaar lichamelijk letsel gewild heeft, maakt hij zich aan een ander misdrijf schuldig, hetwelk de Ned, wet in artt. 302 en 303 den naam geeft van opzettelijke zware mishandeling of zware mishandeling met voorbedachten rade. Evenzoo zal hij, die den dood van zijn slachtoffer gewild heeft, schuldig zijn aan doodslag en niet aan mishandeling, welke den dood ten gevolge had. Volgens het stelsel der Ned. wet beslist de wil van den dader over den aard van het misdrijf en niet de uitslag zijner handeling. Zoodra de schuldige een mishandeling gewild heeft, welke tot de zware wordt gerekend, dat is, volgens art. 82 der Ned. wet, eene mishandeling, welke eene voortdurende ongeschiktheid of ziekte ten gevolge heeft, wordt hij schuldig verklaard aan zware mishandeling, hetzij opzettelijk, hetzij met voorbedachten rade gepleegd. Lag het niet in zijn bedoeling zulk een zwaar letsel toe te brengen, dan kan hij ook nooit wegens zware mishandeling worden veroordeeld, al blijkt later zijn slachtoffer eene ongeneeslijke ziekte te hebben bekomen of zelfs overleden te zijn. Alleen kan dit niet gewild gevolg als eene verzwarende omstandigheid van de eenvoudige mishandeling gelden. Strafverhooging heeft volgens de Nederlandsche wet altijd plaats, indien de mishandeling is gepleegd tegen ouders, kinderen, echtgenooten of ambtenaren gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening hunner bediening. Ook de toediening van schadelijke stoffen neemt de Ned. wet onder de mishandelingen op, zoodra daardoor lichamelijk letsel wordt veroorzaakt (art. 304), terwijl bij vechterijen, waarin zwaar lichamelijk letsel is toegebracht of een der vechtenden is gedood, alle deelnemers aan het gevecht met eene vaste straf worden gestraft, zonder dat het noodig is meer dan hunne deelneming aan het gevecht te bewijzen. De Duitsche wetten, zooals het strafwetboek voor den Duitschen Bond, spreken van „Körperverletzung" en verstaan daaronder lichamelijke mishandeling of beschadiging der gezondheid. Zware mishandeling is aanwezig bij verlies van een belangrijk lichaamsdeel, van het gezicht, gehoor, de spraak, bij verlamming enz., en zij, die deze zware mishandeling bedoeld hebben, worden met eene zwaardere straf gestraft. Ook neemt het strafwetboek voor den Duitschen Bond als verzwarende omstandigheid aan de verwantschap van den mishandelde tot den dader. Overigens berust die wet evenals de Ned. wet op het beginsel, dat niet de dood van het slachtoffer het kenmerkend onderscheid is tusschen doodslag en mishandeling, doch de wil van den schuldige. Uit het bovenstaande is het niet moeilijk het groote verschil op te maken, hetwelk tusschen den Code Pénal en de latere wetten aangaande dit onderwerp wordt aangetroffen. De maatstaf, waardoor de zwaarte der mishandeling wordt aangegeven is in den Code Pénal gegrond op eene berekening van dagen, terwijl de nieuwe wetten meer den aard van het toegebrachte letsel en den wil des daders op den voorgrond stellen. Ook vindt men in de latere strafwetten duidelijk uitgedrukt, dat de mishandeling niet het karakter van doodslag aanneemt door den gevolgden dood van het slachtoffer en wordt daardoor het begrip van doodslag zelf nader bepaald. Bij eene latere wet heeft men den Code Pénal op dit punt aangevuld en vastgesteld, dat de mishandeling, welke den dood als niet gewild gevolg na zich sleepte, een afzonderlijk misdrijf is, hetwelk niet als doodslag kan beschouwd worden. Deze verbetering namen de Indische wetten niet over. Het strafwetboek voor Inlanders behelst aangaande mishandeling de navolgende bepalingen: Art. 225. (Sw. Eur. art. 224) (C. P. art. 309) (Ned. Sw. art. 300 en 302). Ieder, die kwetsuren of slagen toebrengt, wordt, zoo deze gewelddadigheden eene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge hebben, gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijfjaren. Art. 226. (Sw. Eur. art. 225) (C. P. art. 310) (Ned. Sw. art. 301). Zoo het misdrijf, in het vorig artikel vermeld, wordt gepleegd met voorbedachten rade of geleiderlage, is de straf dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. ART. 227. (Sw. Eur. art. 226) (C, P. art. 311). Wanneer de kwetsuren of slagen geene ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge hebben, wordt de schuldige gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot twee jaren en geldboete van acht tot honderd gulden. Ingeval van voorbedachten rade of geleiderlage in de straf dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van vijf en twintig tot twee honderd vijftig gulden. ART. 228. (Sw. Eur. art. 227) (C. P. art. 312) (Ned. Sw. art. 304).. In de gevallen, omschreven in de drie voorgaande artikelen, wordt het plegen der gewelddadigheid tegen wettige of natuurlijke ouders of tegen grootouders aangemerkt als eene verzwarende omstandigheid, waarop de Rechter, bij de toepassing der straf, moet acht geven. De Rechter is in die gevallen zelfs bevoegd de dwangarbeid in of buiten den ketting met een derde boven het maximum te verhoogen. ART. 229. (Sw. Eur. art. 228) (C. P. art. 313) (Ned. Sw. art. 306). De misdrijven, voorzien in de artikelen 225, 226 en 227 en in de vorige afdeeling, begaan in oproerige vereeniging, met wederspannigheid of plundering, zijn toerekenbaar aan de hoofden en aanleggers van deze vereenigingen, van de weerspannigheid of de plundering en aan hen, die daartoe opzetten, welke allen worden gestraft als schuldig aan deze misdrijven en veroordeeld tot dezelfde straffen als zij, die deze persoonlijk hebben bedreven. ART. 230 i). Slagen, die geenerlei ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid en geen of slechts onbeduidende kwetsuren ten gevolge 1) Bij Stbl. 1901 No. 14 is in het Sw. E. ingevoegd een gelijkluidend artikel 228a, waarbij tegen het plegen der omschreven lichte mishandeling is bedreigd een straf, welke mogelijk maakt de berechting van die feiten, als zij door Europeanen zijn gepleegd, door den Residentierechter. D. hebben, worden gestraft met ten arbeidstelling aan de publeke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden, of geldboete van ten hoogste een honderd gulden. Gelijk boven gezegd is, heeft de Code Pénal als maatstaf van de zwaarte der mishandeling een willekeurig getal dagen genomen. Zoodra de mishandeling een ziekte of onbekwaamheid tot arbeid heeft veroorzaakt, welke meer dan twintig dagen heeft geduurd, beschouwt de Code die omstandigheid als verzwarende. In het oog moet worden gehouden, dat de Code Pénal zich niet bezig houdt met geringe feitelijkheden (voies de fait ou violences légères). Hieruit volgt, dat ook de Indische wetten deze handtastelijkheden niet behandelen, maar dat men hier te lande zijn toevlucht moet nemen tot de politie-reglementen, ten einde na te gaan, of zulke lichte baldadigheden strafbaar zijn. In Frankrijk paste men een wet van 19 Juli 1791 toe en bracht daaronder duwen, aanrakingen van onbeduidenden aard, kortom alle handtastelijkheden, welke men geen „slagen" of „kwetsuren" konde noemen (Blanche ad art. 309; Chauveau et Hélie ad art. 309). In de strafwet voor Inlanders werd echter een nieuw artikel gevoegd, hetwelk in dit stelsel eene wijziging bracht. Men bepaalde namelijk bij art. 230 dier wet, dat slagen die geenerlei ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid, dan wel geene of slechts onbeduidende *) kwetsuren ten gevolge hebben, met een lichte straf worden gestraft, welke het delict stempelt tot een politieovertreding. Volgens de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Inlanders was het de bedoeling om lichte mishandelingen, zooals schoppen enz., die geen kenteekenen van belang achterlaten, evenals van ouds gebruikelijk was, aan de rechtspraak der rechtbanken te onttrekken en op de politierol af te doen, doch men vergat daarbij, dat de zoogenaamde „voies de fait ou violences légères" nooit in den Code Pénal waren behandeld en dat het 1) Met een kapmes toegebrachte wonden, die den gewonde niet belet hebben zijn gewonen dienst te doen, doch welker genezing 8 dagen heeft geduurd, kunnen niet worden aangemerkt als „onbeduidende kwetsuren" in den zin van art. 230: Hoog Mil. Ger. Hof 21 September 1894, T. LXIII blz. 712. K. woord „slagen," hetwelk men in art. 230 der strafwet voor Inlanders gebruikte, niet mocht toegepast worden op die „voies de fait,' waaronder men juist alle lichte feitelijkheden verstond, die niet met het woord „slagen" (coups) konden aangeduid worden De beteekenis van het woord „slag" werd dan ook, volgens de memorie van toelichting, in de Inlandsche strafwet uitgebreid tot alle handtastelijkheden, zelfs tot de violences légères en hieruit volgt, dat in die wet van het stelsel van den Code in een belangrijk opzicht is afgeweken. Nog verdient opmerking, dat nu de Inl. wel onder het woord „slagen' alle feitelijkheden verstaat — ten minste dit zegt de memorie van toelichting — het moeilijk te verklaren is waarom in de politiereglementen nog eens van sommige dier feitelijkheden, zooals het werpen met steenen of vuilnis wordt melding gemaakt. Het werpen met een steen is toch een slag, gelijk de strafwet voor Inlanders wil, en wel een slag, die of in art. 225 en volgende of in het nieuwe artikel 230 valt. Men mag zich ook afvragen, of thans de strafwet voor Inlanders wel op dit punt overeenkomt met de strafwet voor Europeanen, die de uitbreiding van art. 230 niet kent, maar eigenlijk de „voies de fait et violences légères" buitensluit 1). Echter heeft de Indische jurisprudentie, gelijk later zal blijken, ook voor Europeanen onder het woord „slag" alle feitelijkheden begrepen, zoodat het verschil tusschen de beide Indische strafwetten minder merkbaar is en zich alleen toont in de competentie der rechtbanken. De onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid, waarvan de wet spreekt, strekt zich niet uit tot geestelijken arbeid, zoodat volgens de Fransche schrijvers een geleerde, wiens been is gebroken door een toegebrachten slag, aan geen onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen lijdt, zoo hij vóór dien tijd zijn studiën kan voortzetten. Evenmin wordt onder onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid verstaan de onbekwaamheid tot de gewone beroepsbezigheden. Zulk eene uitlegging der wet zoude, naar het oordeel van sommige schrijvers, tot de meeste ongelijkmatigheid van straf leiden (Blanche ad art. 309 C. P.). 1) Zie thans art. 228a. d. De woorden der wet zijn echter vrij algemeen en geven geen genoegzamen grond tot dergelijke onderscheidingen. Alleen bewijzen de over den zin der woorden „persoonlijke arbeid" gerezen verschillen duidelijk, hoe ongeschikt die uitdrukking voor een strafwet is. De strafwet voor Inlanders maakt evenals bij doodslag en moord onderscheid tusschen de slagen, die in drift, zonder kalm overleg, zijn toegebracht, en de kwetsuren of slagen, waarbij de dader alvorens te handelen geheel zich zeiven meester was en in bedaarden geestestoestand het besluit heeft genomen tot feitelijkheden over te gaan. De opzettelijk toegebrachte slagen of kwetsuren, waarbij de schuldige wel den wil had om te mishandelen, doch kalm overleg miste, worden behandeld in art. 225 van het strafwetboek voor Inlanders. Zoo de dader heeft gehandeld met kalm overleg, geleiderlage of voorbedachten rade, valt hij in art. 226 dier wet 1). In art. 229 worden de hoofden en aanleggers van oproerige vereenigingen, waarbij weerspannigheid of plundering plaats had, verantwoordelijk gesteld voor alle mishandelingen, welke bij het oproer plaats hadden. Het is onverschillig, of zij die mishandelingen gewild hebben of niet. Het feit is voldoende, dat zij de hoofdaanleggers van de oproerige beweging waren. De Indische jurisprudentie heeft het begrip van „slagen" steeds zeer ruim opgevat. 1) Het Hoog Mil. Ger. Hof was bij S. D. dd. 21 September 1894, T. LXIII blz. 795 van oordeel, dat hij, die na het plan beraamd te hebben om A. aan te vallen, dit doet en bij die gelegenheid ook B. opzettelijk verwondt, ook de verwonding van B. met voorbedachten rade moet geacht worden gepleegd te hebben, omdat die verwonding een gevolg was van het vooraf beraamde plan om A. aan te vallen. De uiting van den beklaagde, dat hij, indien weer menschen op zijn erf kwamen, ^schieten zou" is te vaag en voor verschillende uitleggingen vatbaar (bv. dat het schieten alleen geschieden zou om vrees aan te jagen) om daaruit, ten nadeele van den beklaagde, te concludeeren, dat hij vooraf het plan gevormd had om menschen, die zijn erf zouden betreden, bepaald aan te vallen of aan te schieten, te minder omdat dit gezegde geuit werd in de eerste verbittering, dat men zijn huis had in brand gestoken. H. G. Hof 30 Januari 190B. 1 8«, blz. 122. D' Zoo besliste het H oog-Gerechtshof bij arrest van 23 Juli 1878 (T. XXXI blz. 171), dat de woorden „kwetsuren en slagen" algemeene benamingen zijn voor het gewelddadig aanranden, aantasten, beleedigen of letsel toebrengen aan den mensch, tegen diens wil. Overeenkomstig die opvatting nam hetzelfde college aan, dat het afknippen van het hoofdhaar als het toebrengen van slagen moet worden beschouwd, welke beslissing bij een later arrest van 30 Mei 1882 (T. XXXVIII blz. 387) werd bevestigd *). Iemand bij de keel te grijpen en achteruit duwen was — volgens het arrest van 29 Augustus 1882 (T. XXXIX blz. 299) —gelijk te stellen met het toebrengen van een slag. Het werpen met een steen (/. W. 200), het toebrengen van brandwonden (/. IV. 409), het uitsteken der oogen (ƒ. W. 561), het werpen van een strik om iemands hals, waardoor hij met een voorbijgaand rijtuig medegesleept werd en verwond geraakte, werd mede door het Hof onder de rubriek „slagen en kwetsuren" gebracht. De groote uitbreiding door het Hof aan de beteekenis van het woord „slagen" gegeven, is, gelijk boven is opgemerkt, wat de strafwet voor Europeanen aangaat, niet zonder bedenking. Het is toch moeilijk een feitelijke beleediging, zooals het spuwen in iemands gezicht of het trekken aan dan wel het afknippen van iemands haar, met het toebrengen van slagen gelijk te stellen. Het fransche Hof van cassatie nam steeds aan, dat hij, die iemand eene woning uitwierp, in het gezicht spoog of een knip voor den neus gaf, niet kon worden schuldig verklaard aan het toebrengen van slagen (Chauveau et Hélie en Blanche ad art. 309 C. P.). Zeker kan men het werpen met steenen niet als zoodanig beschouwen, sinds, gelijk boven is opgemerkt, hierin door het politiereglement voorzien wordt. Het volgende artikel van het strafwetboek voor Inlanders handelt over ontmanning en luidt aldus: 1) In gelijken zin een arrest van 9 Mei 1900, vernietigende het vonnis van den Proatin te Soekadana, dat in liet opzettelijk met geweld afsnijden van een deel van het hoofdhaar van een ongehuwd meisje, naar Lampongsche adat, zag een aanranding der eerbaarheid. T. 74, blz. 486. D. Art. 231. (Sw. Eur. art. 229) (C. P. art. 316). Ieder, die zich schuldig maakt aan het misdrijf van ontmanning, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Zoo de dood er uit volgt binnen veertig dagen na het plegen van het misdrijf, wordt dé schuldige gestraft met den dood. Dit artikel vermeldt een soort van zware mishandeling, welke de wetgever afzonderlijk meende te moeten behandelen, omdat het toegebrachte nadeel buitengewoon groot is. Het is onnoodig op te merken, dat er, behalve ontmanning, nog vele andere ernstige verwondingen bestaan, die eveneens, gelijk in de Duitsche wetten geschied is, speciaal hadden kunnen opgenoemd zijn, zooals het verlies van een oog, hand enz. De ontmanning kan plaats hebben om verschillende redenen, doch de straf blijft dezelfde. Ook de duur der op de misdaad gevolgde ziekte heeft geen invloed op de straf. Zoodra de ontmanning gepleegd is met het doel om te dooden, moet zij, dit volgt uit de bepalingen der wet aangaande doodslag, ook als doodslag of moord worden opgevat. Slechts ingeval de dood binnen veertig dagen als ongewild gevolg der mishandeling intreedt, is het tweede lid van ons artikel toepasselijk. Artikel 231 der strafwet voor Inlanders spreekt wel is waar niet, evenmin als de strafwet voor Europeanen, van ontmanning, die als „ongewild gevolg" den dood veroorzaakte, doch die uitlegging moet — meenen wij — toch aan het artikel worden gegeven. Onmogelijk kan het de bedoeling van den wetgever geweest zijn om ontmanning, gepleegd met den wil om den dood van het slachtoffer te veroorzaken, te beschouwen als een eenvoudige verwonding en als zoodanig in het hoofdstuk, handelende over „slagen en kwetsuren" op te nemen. Er schiet dus niets anders over dan aan te nemen, dat de Indische wetten en de Code Pénal de ontmanning slechts dan als verwonding blijven beschouwen, waarvan ïe daarop gevolgde dood een verzwarende omstandigheid is, wanneer die dood binnen veertig dagen als niet gewild gevolg is ingetreden. Ook hierin kan wederom het bewijs gevonden worden, dat de Code Penal wel degelijk, evenals de nieuwere wetten, verwondingen kent, welke den dood als niet bedoeld gevolg na zich slepen, waaruit wederom de gevolgtrekking moet gemaakt worden, dat ook de Code bij doodslag den wil om te dooden vordert *). § 40 Afdrijving der vrucht van eene zwangere vrouw. De C ode Penal neemt dit misdrijf onder de verwondingen op. Daarentegen beschouwt de Nederlandsche strafwet de afdrijving eener vracht als een misdrijf tegen het leven, niet van de moeder, maar van de vrucht zelve. Vandaar dat de moeder ook gestraft wordt, als zij zelve hare vrucht doodt of afdrijft. Hierbij is het onverschillig in welk levenstijdperk de vrucht zich bevindt. Om die reden spreekt de Ned. wet van afdrijving en \ an het dooden der vrucht. De eerste uitdrukking slaat meer in het bijzonder op de vrucht gedurende de eerste maanden der zwangerschap. Ook de Duitsche wetten beschouwen het afdrijven der vrucht als een misdaad tegen het leven van die vrucht en geenszins als eene verwonding (Sw. v. d. Duitschen Bond § 218). Wanneer de afdrijving der vrucht tevens den dood der moeder v eroorzaakt, worden de straffen door de nieuwere wetten verzwaard. De bepalingen van het strafwetboek voor Inlanders omtrent dit misdrijf zijn opgenomen in de afdeeling, handelende over moedwillige kwetsuren en slagen, en ontleend aan den Code Pénal. Zij luiden aldus: ART. 232. (Sw. Eur. art. 330) (C. P. art. 317) Ned. Sw. art. 290, 291, 295). Ieder, die door spijzen, dranken, artsenijen, geweld of eenig ander middel de afdrijving der vrucht bij eene zwangere vrouw 1) De opvatting van den sclir., hoe rationeel ook, wordt tot den huidigen dag door de indisehe rechters niet gedeeld. D veroorzaakt, wordt, onverschillig of dit met of zonder hare goedkeuring geschiedt, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Dezelfde straf wordt toegepast op de vrouw, die zich zelve de afdrijving veroorzaakt, of die toestemt, gebruik te maken van de middelen haar tot dit einde aangewezen of toegediend, indien de afdrijving der vrucht werkelijk is gevolgd. De geneesheeren, heelmeesters en apothekers, die deze middelen aanwijzen of toedienen, worden, als de afdrijving der vrucht werkelijk is gevolgd, gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. De eerste alinea van bovenstaand artikel heeft betrekking op de afdrijving der vrucht door een derde, met of zonder toestemming der vrouw, gepleegd. De tweede alinea spreekt alleen van de vrouw, die de afdrijving zelve veroorzaakt, en de laatste alinea van heelmeesters, geneesheeren en apothekers, die zich daaraan schuldig maken. De geneesheeren, heelmeesters en apothekers zijn, evenals de vrouw zelve, volgens de woorden der wet, slechts strafbaar, indien de afdrijving der vrucht werkelijk is gevolgd, waaruit volgt, dat ook andere personen alleen in dat geval in de termen der strafwet vallen. Moeilijk is toch aan te nemen, dat de wet de heelmeesters en geneesheeren van straf zoude vrijstellen, indien de afdrij\ing niet is gelukt, doch derden, die onbekend zijn met de geneeskunde en dus krachtens hun beroep niet verplicht zijn voor het behoud der vrucht te waken, in zulk een geval zoude straffen. Om die reden moet aangenomen worden, dat de afdrijving der vrucht tot die misdrijven behoort, welke niet bestaan zonder een bepaalden uitslag, in casu de afdrijving, en dat dus poging tot die misdrijven ondenkbaar is, omdat deze juist \ ooropstelt, dat het resultaat, waardoor het misdrijf geboren wordt, niet aanwezig is (Blance contra). Evenzoo zijn de meeste schrijvers van gevoelen, dat de afdrijving der vrucht alleen strafbaar is indien zij opzettelijk geschiedt, doch dat hij, die een zwangere vrouw slaat, zonder te weten, dat zij zwanger is, niet aan het thans besproken misdrijf kan worden schuldig verklaard, ofschoon die slagen ontijdige bevalling hebben veroorzaakt. Hoewel dit misdrijf zeer menigvuldig in Ned.-Indië plaats vindt, althans volgens de meening van geneesheeren en de algemeene bekendheid, wordt het zelden of nooit vervolgd. Zeker is het twijfelachtig, of de volksbegrippen van den Inlander de afdrijving der vrucht tot misdrijf stempelen, daar openlijk een aantal middelen tot dat doel worden aangewend en verkrijgbaar zijn. Echter behelzen sommige Maleische wetten daartegen strafbepalingen. (Zie Mem. v. toel. op het strafwb. voor Inlanders). § 41 Menging van schadelijke stoffen in drink- of eetwaren en verkoop van dergelijke schadelijke waren. De Code Pénal en de Indische wetten plaatsen zeer oneigenaardig de bovenstaande strafbare feiten onder de bepalingen aangaande het moedwillig toebrengen van kwetsuren en slagen, met welke soort van misdrijven de vervalsching van drink- of eetwaren niets te maken heeft. Deze vermenging van schadelijke stoffen met tot verkoop bestemde eetwaren of dranken is, volgens de Indische wetten, strafbaar op zich zelve, ook zonder verkoop en zonder dat iemand de bedorven waren heeft genuttigd en er ziek van is geworden. Men moet deze bepalingen dan ook in verband beschouwen met de leer van den Code aangaande vergiftiging, welk misdrijf aanwezig is, zoodra voor het leven gevaarlijke stoffen zijn toegediend met het doel om te dooden. Verkoop van vergiftigde eetwaren is niet als poging tot vergiftiging te beschouwen, tenzij bij den verkooper de wil om te dooden aanwezig was en de vergiftigde stoffen de kracht bezaten om te dooden. De politiereglementen voor Europeanen en Inlanders vullen do voorschriften der strafwet aan door strafbaar te stellen: 1e het werpen van ongezonde stoffen op wegen, in putten, rivieren enz. (Art. 3 No. 9 Politie-regl. Eur.); 2e den verkoop of tekoopstelling van vervalschte of bedorven eetwaren of dranken, dan wel van vleesch afkomstig van vee of paarden, die wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven zijn (Art. 4 No. 17 Politie- regl. Eur. *). De Ned. strafwet neemt onder de misdrijven, waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar gebracht wordt, ook op: 1o de vermenging van voor de gezondheid schadelijke stoffen met het water van drinkwaterinrichtingen, putten pompen, bronnen enz. (art. 172, 173), hetzij die vermenging opzettelijk of door schuld geschiedt; 2o den verkoop ot het rondventen, afleveren of uitdeelen van voor de gezondheid schadelijke waren, opzettelijk gepleegd (art. 174). Bovendien wordt in art. 175 der Ned. wet straf bedrigd tegen hem, aan wiens schuld het te wijten is, dat waren schadelijk voor het leven of de gezondheid verkocht, afgeleverd of uitgedeeld worden, zonder dat de kooper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is. De verkoop, te koop aanbieding of aflevering van vervalschte eet- of drinkwaren, welke niet schadelijk zijn, beschouwt de Ned. strafwet als bedrog (art. 380). Aan de onvolledigheid van den Code Pénal is in de Indische wetten eenigszins tegemoetgekomen door overneming der wet van 10 Mei 1829 (Ned. Stb. No. 25), welker bepalingen grootendeels in de art. 233 en volg. van het strafwetboek voor Inlanders zijn gevolgd. Gemelde artikelen luiden aldus: 1) Bij Stbl. 1909 No. 201 is de tekst van art. 4 No. 17 van het Politiestrafr. voor Europ. (art. 2 No. 17 Inl.) aldus gewijzigd: - Die vervalschte of bedorven eetwaren of dranken dan wel melk, die van zieke beesten afkomstig is of voor de gezondheid schadelijk kan zijn en dio, zonder vergunning van het hoofd van plaatselijk bestuur, vleesch van vee, dat wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven is, te koop stelt of verkoop " De in beslag genomen zaken in alinea één bedoeld, worden onbruikbaar ge "'ook bij Vrijspraak kan de vernietiging en het onbruikbaar maken en begraven van de in alinea één bedoelde zaken worden gelast. Onder vee wordea in de eerste alinea verstaan alle eenhoevige dieren, Jiei- kauwers en varkens. ART. 233. (Sw. Eur. art. 231). Ieder, die onder tot verkoop of ter uitdeeling bestemd brood, eetwaren, dranken of bestanddeelen van deze, mengt of doet mengen zwavelzuur-koper (blauwe vitriool of kopergroen), zwavelzuur-zink (witte vitriool) of andere vergiftige stoffen, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van twee honderd tot vijf honderd gulden. ART. 234. (Sw. Eur. art. 232) (C. P. art. 318) (Ned. Sw. art. 174). Met gelijke straffen wordt gestraft ieder, die tot verkoop of ter uitdeeling bestemd brood, eetwaren, dranken of bestanddeelen van deze, met de in het vorig artikel bedoelde vergiftige stoffen vermengd, met voorkennis van zoodanige vermenging, verkoopt vertiert of uitdeelt, of poogt te verkoopen, te vertieren of uit te deelen, of te doen uitdeelen; en ieder, die de vergiftige stoffen verkoopt of verschaft, wetende dat deze tot het misdrijf zouden dienen. In het eerste der bovenstaande artikelen, hetwelk niet in den Code Pénal wordt aangetroffen, maar uit de wet van 10 Mei 1829 is overgenomen, wordt de vermenging van vergiften met eetwaren of dranken strafbaar gesteld, zoodra namelijk die eetwaren of dranken bestemd waren om onder het publiek te worden verspreid. De persoon, welke die menging volvoert, moet echter met de bestemming dier voedingsmiddelen bekend zijn geweest. Hij is slechts strafbaar, indien hij wist, dat de waren zouden worden verkocht of uitgedeeld. Was hij daarmede niet bekend, dan valt hij niet in art. 233 der wet. Onverschillig is het, of eene groote dan wel kleine hoeveelheid der vergiftige stof onder de voedingsmiddelen is gemengd. Zelfs de bijvoeging van eene geringe hoeveelheid vergif is verboden, ofschoon er geen vrees was, dat daardoor de gezondheid zoude worden benadeeld. Str. N. I. 30 De wet toch verbiedt, zonder van een hoeveelheid te spreken, onvoorwaardelijk de vermenging van vergiften met voedings- ^tfhet volgende artikel 234 wordt de verkoop van dergelijke met vergif gemengde spijzen of dranken verboden, doch alleen de opzettellijke verkoop, dat is, de verkoop door iemand, die met de menging der vergiften in de voedingsmiddelen bekend was. Verkoop door iemand, die hiervan geen kennis droeg, valt, volgens de memorie van het strafwetboek voor Inlanders p. 175, onder de bepalingen van het politiereglement. Behalve de verkoop straft art. 234 de uitstalling, rondventing en zelfs het verschaffen der vergiften, wetende, dat men die in de dranken of eetwaren wil mengen. De volgende artikelen hebben betrekking op den verkoop enz van dranken of eetwaren, die met voor de gezondhe.d schadelijke stoffen, welke niet tot de vergiften gerekend worden, gemengd zijn. Ze luiden aldus: Art. 235. (Sw. Eur. art. 233) (C. P. art. 318). Ieder, die tot verkoop of ter uitdeeling bestemd brood, eet-of drinkwaren of bestanddeelen van deze met voor de ge^ndhe, schadelijke stoffen vermengt, doet vermengen of eeo^eto eetwaren, drinkwaren of bestanddeelen van deze, met voorkennis van zoodanige vermenging, verkoopt vertiert o u^elto poogt te verkoopen, te vertieren of uit te deelen of te doen uitdeelen wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot twee jaren en geldboete van acht tot twee honderd vijftig gulden. ART. 236. (Sw. Eur. art. 234.) De straffen, bedreigd in de drie voorafgaande artikelen, gaan in alle gevallen vergezeld van de in beslagneming en vermenging van het brood, de eetwaren of dranken, of tot eetwaren of dranken bestemde zelfstandigheden, die met verg,ft,ge of schadelijke stoffen zijn vermengd. Het eerste dezer artikelen bedreigt straf tegen vermenging van voedingsmiddelen met schadelijke stoffen, uitgezonderd vergiften, alsmede tegen den desbewusten verkoop daarvan. Zelfs de poging tot dien verkoop wordt in het artikel afzonderlijk vermeld, ofschoon met het woord „vertieren" (débiter) reeds genoegzaam was te kennen gegeven, dat men ook het rondventen van dergelijke waren strafbaar wilde stellen. De vervalsching van eetwaren of dranken met stoffen, die op zich zeiven voor de gezondheid onschadelijk zijn, zooals boter met vet, meel met krijt enz., wordt echter niet door het artikel behandeld. Hiertegen kan alleen het politiereglement te hulp worden geroepen. Over het. algemeen is de wetgeving op dit punt in Ned.-Indië achterlijk, daar geene bepalingen daarin zijn opgenomen tegen het voorhanden hebben van bedorven of vervalschte levensmiddelen, terwijl ook het geneeskundig of rijkstoezicht op de vervalsching van levensmiddelen, gelijk dit bij de Duitsche rijkswet van 15 Mei 1897 is geregeld, grootendeels ontbreekt *). § 42 Onwillige doodslag en het onwillig toebrengen van lichamelijk letsel. De strafwet onderscheidt de strafbare handelingen in opzettelijke en culpose, bij welke laatste niet het opzet of de wil om in strijd met de wet te handelen aanwezig is, maar waarbij de dader door onachtzaamheid, onvoorzichtigheid, onbedrevenheid, met één woord door schuld, een feit heeft gepleegd, hetwelk in eene ordelijke maatschappij behoort geweerd te worden. Het woord „schuld" drukt alle vormen van strafbare nalatigheid uit. Onnoodig is het, gelijk de Code Pénal doet, het begrip van schuld te splitsen in een aantal soorten en te spreken van onhandigheid, nalatigheid, onbedrevenheid, onoplettendheid enz. Elke benadeeling, aan de maatschappij of het individu door 1) Zie de hiervoren opgenomen wijziging van art. 4 no. 17. Politiesirafr. D. schuld veroorzaakt, vordert herstel, hetzij langs burgerrechtelijken, hetzij langs strafrechtelijken weg. Zoo straft de wet het veroorzaken van brand of overstrooming door schuld. Eveneens behoort hij gestraft te worden, die door zijne schuld eenig gevaar voor de scheepvaart of voor het spoorwegverkeer doet ontstaan, of door het verkrijgbaarstellen van schadelijke voedingsmiddelen of op andere wijze den gezondheidstoestand bedreigt. De Nederlandsche strafwet en eenige andere wetten van lateren tijd breiden het begrip van misdrijf door schuld begaan zeer uit, en stellen ook strafbaar wederrechtelijke gevangenhouding door schuld van de ambtenaren der justitie of politie en belemmering van ambtenaren in de uitoefening van hun ambt. De Code Pénal straft de navolgende door schuld teweeggebrachte storingen der orde: het laten ontsnappen van gevangenen (art. 239); nalatigheid in het bewaren van processtukken (art. 250); brandstichting door onvoorzichtigheid (art. 458), en eindelijk doodslag en verwonding door schuld. De artikelen van het strafwetboek voor Inlanders luiden aldus: Art. 237. (Sw. Eur. art. 235) (C. P. art. 319). Ieder, die uit onbedrevenheid, onhandigheid, onvoorzichtigheid, onoplettendheid of verzuim van inachtneming van algemeene verordeningen, reglementen en keuren van politie, onwillig iemand doodt of iemands dood veroorzaakt, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot twee jaren en geldboete van vijf en twintig tot drie honderd gulden. Art. 238. (Sw. Eur. art. 236) (C. P. art. 320). Zoo de onbedrevenheid, onhandigheid, onvoorzichtigheid, onoplettendheid, nalatigheid, of het verzuim van inachtneming van algemeene verordeningen, reglementen of keuren van politie slechts kwetsuren of slagen ten gevolge heeft, is de straf ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot twee maanden. Wanneer de slagen geenerlei ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid en geene of slechts onbeduidende kwetsuren veroorzaken, is de straf gevangenis van ten hoogste drie dagen en geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. In bovenstaande artikelen wordt de doodslag, de verwonding of het toebrengen van slagen strafbaar gesteld, waarbij de dader niet met opzet handelde, maar, zonder het te willen, door zijn schuld den doodslag of het lichamelijk letsel veroorzaakte. Zonder schuld is de dader dus niet strafbaar *). Hierdoor wordt uitgesloten elke doodslag en verwonding, welke het gevolg is van toeval. Wanneer door overstrooming, storm of door eenig ander onvoorzien toeval iemand gedood of gekwetst raakt tengevolge van het omstorten van een muur, kan men den bouwmeester daarvan niet wegens onwilligen manslag of onwillige verwonding vervolgen. De vraag, wanneer schuld of toeval aanwezig is, moet voor elk bijzonder geval door den rechter worden beantwoord. Algemeene regelen zijn daarvoor niet te stellen 2). De laatste alinea van art. 238 is nieuw en komt niet voor in het strafwetboek voor Europeanen. Gelijk boven bij de behandeling van art. 230 der strafwet voor Inlanders is opgemerkt, was het nooit de bedoeling van den Code Pénal om lichte mishandelingen, die men noch als slagen, noch als verwondingen konde beschouwen, in de strafwet te behandelen. 1) Wauneei wel de kwetsuur aan schuld van den dader is te wijten, maar de daarop gevolgde dood van den getroffene uitsluitend het gevolg is van onreine wondbeliandeling, dan is de dader schuldig aan het onwillig toebrengen van lichamelijk letsel, niet aan onwilligen doodslag (Pres. Landraad Trenggalek 19 Juli 189G, I. W. 1754, waarin berust door H. G. Hof). 2) Alleen die onvoorzichtigheid is strafbaar, welke haar oorzaak vindt in het niet in acht nemen van die voorzichtigheid, welke van ieder voor zijn handelingen verantwoordelijk persoon mag gevorderd worden, welke veroorzaakt wordt door het gebruik van minder nadenken, omzichtigheid en beleid, dan men in het algemeen van een mensch van gewone ontwikkeling kan vergen (Pres. Landraad Soekaboemi 10 Januari 1895, I. W. 1651). Wat voor den een onvoorzichtigheid is, is dat daarom nog niet voor den ander. Een volwassen, normaal persoon, die een geweer aftrekt in de richting van een mensch zonder na te zien of het geweer geladen is, handelt met culpa lata en valt casu quo in de strafwet. Maar van een 12-jarigen inlandschen Voor die geringere feiten bestond een andere wet, namelijk die van 1791. „ De strafwet voor Inlanders neemt evenwel het woord „slagen in veel ruimeren zin op, en begrijpt daaronder alle handtastelijkheden, hoe onbeduidend ook. Aan die ruimere opvatting hebben art. 230 en de tweede alinea van het thans besproken art. 238 der strafwet voor Inlanders hun bestaan te danken. § 43 Verschoonbare misdrijven. Verschoonende omstandigheden. Zeer oneigenaardig plaatsen de Code Penal, en dus ook de Indische wetten, de bepalingen omtrent de zoogenaamde verschoonende omstandigheden deels in het eerste boek, deels in het tweede boek te midden der voorschriften omtrent moord, doodslag en mishandeling. Nog vreemder is het, dat die wetten in art. 321 en volg. . r. en 239 en volg. der strafwet voor Inlanders, alsmede in art. 237 sqq. der strafwet voor Europeanen, spreken van verschoonbare misdrijven, en toch niet behandelen de misdrijven in het algemeen, maar alleen de misdrijven tegen het leven. Gelijk reeds boven bij de behandeling der verzachtende en verschoonende omstandigheden is opgemerkt, verstaat de wet onder „verschoonende omstandigheden" de zoogenaamde excuses légales, dat zijn de bij de wet aangegeven gronden van strafvermindering, terwijl de zoogenaamde „verzachtende omstandigheden," circonstances atténuantes, niet in de wet zijn opgenoemd, doch aan het oordeel des rechters zijn overgelaten. knaap, die meende, dat een geweer ongeladen was en dit redelijkerwijze kon mrenen omdat liet open en bloot stond in een kamer, waartoe hl, toegang had, kan niet gevergd worden, dat hij zoo diep doordenkt om eerst het geweer te gaan nazien, ot het geladen is. (Pres. Landraad Segene 12 Augustus M9S, Niet Strafbaar is hij, die in den nacht, op een tegalveld een steen wegsHngert met het gevolg, dat een zich daar bevindende knaap getroffen wordt en dien tengevolge overlijdt, als niet blijkt dat de daad is geschied met het opzet een menschel ijk wezen te treffen dan wel met de wetenschap of het vermoeden, dat een menschelijk wezen daardoor zou kunnen worden getroffen.^ H G Hof 30 Sept. 1901, bekr. Pres. Landr. Brebes 20 Sept. 1901. T. , Zie ook arrest van 14 Oct. 1908. T. 91, blz. 230, aangehaald in de noot op blz. 373. Het aantal der verschoonende omstandigheden is dus bij de wet bepaald. Verzachtende omstandigheden zijn er daarentegen zoovele als de rechter wil aannemen. De verschoonende omstandigheden, in den Code Pénal en de Indische wetten vermeld, zijn boven reeds opgesomd bij de bespreking van art. 33 en volgende der strafwet voor Inlanders. In art. 239 en volgende dier wet worden nog afzonderlijk behandeld de navolgende verschoonende omstandigheden: 1° Provocatie door slagen en gewelddadigheden. 2° Braak of inklimming. 3° Overspel en aanranding der eerbaarheid. In alle die gevallen zijn de doodslag, kwetsuren en slagen verschoonbaar, dat is, moet de rechter tot strafvermindering overgaan, doch bij overspel is alleen de doodslag verschoonbaar; aan kwetsuren heeft de wet hier niet gedacht. Ten opzichte der verzachtende omstandigheden is de rechter geheel vrij, doch als de verschoonende omstandigheid bewezen is, moet hij daarop acht slaan. In zooverre bestaat er dus eenig verschil tusschen de verschoonende en de verzachtende omstandigheden, doch daar de rechter wel nooit de provocatie, het overspel of de braak buiten rekening zoude laten bij de bestraffing van doodslag of verwonding, kan men het stelsel der verschoonende omstandigheden, gelijk het in den Code Pénal en de Indische wetten voorkomt, geheel nutteloos achten. Deze redenen hebben dan ook den Nederlandschen wetgever er toe geleid om de leer der verschoonende omstandigheden te verwerpen. De strafwet in Nederland kent slechts ééne verschoonende omstandigheid, en deze is de jeugdige leeftijd van den misdadiger. Het kind beneden de tien jaren wordt volgens de Nederlandsche wet niet vervolgd. Zoodra het dien leeftijd heeft bereikt, doch nog geen zestien jaren oud is, kan het wegens eene strafbare daad in rechten worden betrokken, doch gedurende die zes jaren wordt bij gebrek aan oordeel des onderscheids evenmin eene straf toegepastx). 1) De rechter heeft de bevoegdheid, volgens de nieuwere bepalingen, het kind te stellen ter beschikking van de Regeering en dit brengt mede zijne opneming in een daartoe bestemd gesticht. D. Dit oordeel des onderscheids is wel te onderscheiden van den misdadigen wil. Het kind boven de tien jaren kan den wil gehad hebben om te misdoen, zonder in staat te zijn geweest de gevolgen van zijn daad te berekenen of het strafschuldige van de misdaad in haar geheel te overzien. In zulk een geval heeft het kind zonder oordeel des onderscheids gehandeld, en wordt het niet gestraft. Zelfs als de rechter aanneemt, dat het kind met oordeel des onderscheids de misdaad heeft begaan, geeft echter zijn jeugdige leeftijd aanleiding tot strafvermindering, en die verschoonende omstandigheid is de eenige, welke de Ned. wet heeft behouden. De overige in den Code Pénal opgenoemde verschoonende omstandigheden, zooals provocatie, overspel enz., nam de Nederlandsche strafwet niet over, omdat de rechter toch altijd de gelegenheid heeft daarop te letten bij het groote verschil, hetwelk tusschen de minima en maxima der straffen is gesteld. Oorspronkelijk was evenwel ook in de Ned. wet provocatie als eene verschoonende omstandigheid bij doodslag en mishandeling vermeld, doch op de aanmerking der commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat er geen reden bestond om speciaal van provocatie melding te maken, omdat deze eene verzachtende of verschoonende omstandigheid was evenals elke andere, werd het daarop betrekking hebbend artikel uit de wet gelicht. De Duitsche wetten, zooals het strafwetboek voor den Duitschen Bond, komen in hoofdzaak met de Nederlandsche wet overeen. Het kind beneden de twaalf jaren is volgens het wetboek voor den Duitschen Bond niet strafbaar. Boven dien leeftijd tot achttien jaren treedt de verschoonende omstandigheid op, als het met oordeel des onderscheids heeft gehandeld. Echter is provocatie als eene verschoonende omstandigheid aangenomen bij doodslag (§ 213). De strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 239. (Sw. Eur. art. 237) (C. P. art. 321). De doodslag, de kwetsuren en slagen zijn verschoonbaar, zoo daartoe aanleiding is gegeven door onmiddellijk voorafgegane zware slagen of gewelddadigheden tegen de personen. ART. 240. (Sw. Eur. art. 238) (C. P. art. 322). De misdrijven, vermeld in het vorig artikel, zijn evenzeer verschoonbaar, wanneer zij worden begaan over dag, bij het afweren van inklimming, of van braak der sluitingen, muren of ingangen van een bewoond huis of een bewoond gedeelte daarvan, of de aanhoorigheid van een dezer. In het eerste artikel is als verschoonende omstandigheid bij doodslag, verwonding of mishandeling opgegeven de provocatie, gepleegd door zware slagen of gewelddadigheden. De provocatie door woorden is dus geen verschoonende omstandigheid, evenmin als onbeduidende mishandelingen of gewelddadigheden, welke niet onmiddellijk zijn voorafgegaan. Onnoodig is, dat de provocatie was gericht tegen den persoon zeiven, die zich aan den doodslag, de verwonding of de slagen heeft schuldig gemaakt. Ook mishandeling van derden is eene provocatie *). In den Code Pénal werd niet vereischt, dat de provocatie onmiddellijk aan den doodslag was voorafgegaan. Het woord „onmiddellijk" is in de Indische wetten er bij gevoegd en beperkt de toepassing der verschoonende omstandigheid zeer. Dikwijls verwart men den doodslag, de verwonding of mishandeling, gepleegd na de provocatie, met de wettige zelfverdediging. De wettige zelfverdediging heeft ten doel het afweren van verdere mshandelingen; de vergelding na provocatie veronderstelt wraak en is onnoodig. T — 1 a _ i i t XU UCL voiueriue ari. /tu worut ais verscnoonenüe omstandigheid c? opgenoemd de inklimming of braak bij dag. Wordt eene woning bij nacht aangevallen, dan is ieder gerechtigd de aanvallers te dooden (art. 247); er doet zich alsdan 1) Wel is noodig, dat van de provoceerende slagen of gewelddadigheden de verslagene of verwonde persoon strafrechtelijk dader of medeplichtige zij willen de slagen of gewelddadigheden de verschoonende omstandigheid van provocatie opleveren (Hooge Raad 10 Mei 1886, I. W. 1225, N. W. 5298). K. geen verschoonende omstandigheid voor, doch een geval van wettige zelfverdediging. Echter beperkt de wet de bevoegdheid van den bewoner om zich tegen aanvallers te verdedigen binnen zeer enge grenzen. Zij mogen die aanvallers alleen dooden of verwonden, ten einde hen af te weren. Zoodra de aanvallers zich met hun roof verwijderen, is het ongeoorloofd hen te dooden. De wet zegt dit duidelijk en wijkt daardoor geheel af van het rechtsbewustzijn der Inlandsche bevolking, welke het onderscheid tusschen verschoonende en verzachtende omstandigheden niet kent en evenmin begrijpt, dat men een dief of brandstichter ongehinderd moet laten vluchten, althans geen gewe op hem mag uitoefenen. Meermalen wordt de dief eenvoudig doodslagen en reeds herhaaldelijk is er op gewezen, dat de Inlandsche wetten et dooden van misdadigers als rechtmatig erkennen. De artikelen 239 en 240 van het strafwetboek voor Inlanders zijn dan oo belemmerend voor de rechtspraak, omdat ze verhinderen de verschoonende omstandigheid als eene verzachtende aan te nemen en dus de straf nog meer te verlagen dan de wet bij aanwezighei van verschoonende omstandigheden toelaat. ART. 241. (Sw. Eur. art 239) (C. P. art. 323). Vadermoord is nimmer verschoonbaar. Art. 242. (Sw. Eur. art. 240) (C. P. art. 324). Doodslag begaan door den eenen echtgenoot tegen den anderen is niet verschoonbaar, tenzij het leven van dengene, die den doodslag begaat, op het eigen oogenblik van het misdrijf in gevaar verkeerde. _ , Echter is ingeval van overspel, voorzien bij artikel 254, de doodslag verschoonbaar, wanneer deze wordt begaan door den man tegen zijn vrouw, of tegen haren medeplichtige, op et oogenblik, dat hij hen op heeter daad betrapt. ART. 243. (Sw. Eur. art. 241) (C. P. art. 325). Het misdrijf van ontmanning is verschoonbaar, wanneer daartoe aanleiding is gegeven door onmiddellijk voorafgegane gewelddadige schending der eerbaarheid. Art. 244. (Sw. Eur. art. 242) (C. P. art. 326). Wanneer de verschoonende omstandigheid is bewezen, wordt de straf verminderd, naar de volgende onderscheidingen: ingeval van een misdrijf, waartegen is bedreigd een der straffen, vermeld in art. 5, nos. 1, 2 en 3, wordt de straf verminderd tot dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijf jaren; ingeval van een ander misdrijf, waartegen is bedreigd de straf, vermeld in art. 5, no. 4, wordt deze verminderd tot dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren; en in alle andere gevallen wordt de straf verminderd tot dwangarbeid buiten den ketting van zes dagen tot zes maanden. Het behoeft geen betoog, dat de uitsluiting van alle verschoonende omstandigheden bij vadermoord, waaronder ook moedermoord te begrijpen is, en bij doodslag op den echtgenoot gepleegd, uitgezonderd in het geval van wettige zelfverdediging en overspel, niet op goede gronden te verdedigen is. De vadermoord is zeker een afschuwelijk misdrijf, maar de zoon blijft een mensch en van hem te vorderen, dat hij bij slecht gedrag zijns vaders, bij mishandelingen, bij slagen of andere aanrandingen, zich kalm houden en zelfs van wedervergelding zoude afzien, is onmenschkundig. Evenzoo is moeilijk te verklaren, waarom overspel wel voor den man, doch niet voor de vrouw een verschoonende omstandigheid is en om welke reden alleen de doodslag bij overspel gepleegd verschoonbaar is, doch bij verwonding van de overspelige vrouw geen verschoonende omstandigheden mogen aangenomen worden. De wet verklaart toch alleen den doodslag en niet de verwonding verschoonbaar. De memorie van toelichting op de strafwet voor Inlanders wijst er op, dat bij den Inlander de doodslag op de overspelige vrouw gewoonlijk niet gestraft werd. Doch terecht is niet toegegeven aan deze op geringe ontwikkeling berustende rechtsopvatting. Wenschelijk ware het echter geheel te breken met het stelsel der verschoonende omstandigheden en den rechter de vrijheid te geven naar omstandigheden de strafwet zachter of gestrenger toe te passen. § 44 Doodslag, kwetsuren en slagen, die niet strafbaar zijn. De Code Pénal en de Indische wetten behandelen onder dit opschrift eenige gevallen, waarin de doodslag of verwonding geoorloofd en dus niet strafbaar zijn. Vooreerst kan de doodslag wettig zijn, omdat zij door de wet bevolen en door de bevoegde autoriteit gelast is. Hij, die een wettig doodvonnis op bevel der bevoegde autoriteit ten uitvoer legt, is niet strafbaar. Evenmin is strafbaar hij, die door nooddwang gedwongen om zich zeiven te verdedigen, een doodslag of een verwonding begaat. , , In de derde plaats veroorlooft de Code Penal den doodslag of de verwonding bij het afweren van inklimming of braak en bij verdediging tegen diefstal met geweld. Het spreekt van zelf, dat de beide eerste gronden van strafuitsluiting algemeen en op vele misdrijven toepasselijk zijn en dus ten onrechte afzonderlijk bij de misdrijven tegen het leven en bij verwonding of slagen worden vermeld. Met moet de artikelen 327 en volgende van den Code Penal en de artikellen 245 en volgende van de strafwet voor Inlanders dan ook in verband beschouwen met de reeds vroeger behandelde voorschriften dier wetten aangaande zelfverdediging en andere gronden van strafuitsluiting. De bepalingen der strafwet voor Inlanders vereischen na het gezegde weinig toelichting. ART. 245. (Sw. Eur. art. 243) (C. P. art. 327) (Ned. Svv. art. 43). Doodslag, kwetsuren en slagen, bevolen bij algemeene verordeningen en gelast door het openbaar gezag, zijn niet strafbaar. Art. 246. (Sw. Eur. art. 244) (C. P. art. 328) (Ned. Sw. art. 41). Doodslag, kwetsuren en slagen zijn niet strafbaar, wanneer zij op het eigen oogenblik, dat zij zijn gepleegd, geboden werden door den nooddwang der wettige verdediging van zich zelf of van een ander. ART. 247. (Sw. Eur. art. 245) (C. P. art. 329). Onder de gevallen van dezen nooddwang der verdediging zijn begrepen de twee volgende: 1°. Zoo de doodslag wordt gepleegd, de kwetsuren of slagen worden toegebracht des nachts bij het afweren van inklimming of van braak der sluitingen, muren of ingangen van een bewoond huis, of een bewoond gedeelte daarvan, of de aanhoorigheid van een dezer; 2°. Zoo het feit plaats heeft bij de verdediging tegen daders van diefstal of plundering, met geweld gepleegd. Het eerste dezer artikelen betreft den doodslag, de kwetsuren of slagen, welke krachtens de wet en op last van het openbaar gezag plaats hadden. Daaronder zijn in de eerste plaats begrepen het bij uitvoering der strafvonnissen toegebrachte lichamelijk letsel (de doodstraf enz.); verder lichamelijk leed op wettig ambtelijk bevel toegebracht (art. 114 C. P., art. 75 strafw. Inl.); geweld, gepleegd uit wettige beweegredenen bij de uitvoering van ambtsverrichting (zie aanteekeningen op art. 131 der Inl. strafwet). Het tweede dier artikelen handelt over den nooddwang der wettige zelfverdediging, waarvan hierboven reeds gesproken is (zie art. 33 der strafwet voor Inlanders). Dit recht van zelfver- dediging wordt door de wet slechts erkend bij verdediging van personen, doch niet van goederen, gelijk uit de woorden der wet zelve volgt 1). De aangevallene is niet verplicht te vluchten, doch kan den vluchtenden vijand niet met recht dooden. Bij diefstal en bij nachtelijken aanval op bewoonde huizen en de aanhoorigheden daarvan geldt art. 247 der strafwet voor Inlanders. . Dit artikel bepaalt in de eerste plaats, dat het geoorloold is met geweld eiken nachtelijken aanval op bewoonde huizen te keeren, hetzij die door middel van braak of van inklimming is gepleegd. Het is onverschillig of de aanval ten doel heeft diefstal dan wel een ander misdrijf. Ook behoeft de inklimming of braak niet van geweld vergezeld te gaan 3). . De bewoner is gerechtigd ook hem te dooden, die heimelijk door middel van braak of inklimming des nachts in zijn woning tracht te dringen ten einde overspel te bedrijven (Blanche ad art. 329). , Eveneens wordt door sommige schrijvers aangenomen, dat mei ook na den braak of de inklimming den indringer mag dooden. Inderdaad zegt de wet in ons artikel duidelijk genoeg, dat men in wettige zeiverdediging verkeert, zoodra iemand des nachts met braak of inklimming eene woning binnendringt. Dit ree van zelfverdediging kan niet opgegeven worden, omdat de braak of inklimming gelukt zijn. Deze laatste omstandigheid zoude juist een reden zijn om het recht van zelfverdediging uit te breiden. 1) Nooddwang der wettige verdediging bestaat slecht* dan, wanneer de ver- ssssss-: vindt liggen en dezen verwondt. D S' Wannier men ui'zijn wonhit komende, daar d,J® ring van inklimming en dus niet strafbaar zou zijn. D R. v. J. Soerabaia 23 April 1903. T. 81 blz. 117. De Nederlandsche wet zegt in art. 41: „Niet strafbaar is hij, „die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging „van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogen„blikkelijke wederrechtelijke aanranding." De Ned. wet vordert dus meer dan ons artikel 247. Zij vordert, dat er noodzakelijkheid bestond om zich te verdedigen, en dat men verplicht was zich tegen den indringer te weer stellen tot behoud van lijf, eerbaarheid of goed. Die noodzakelijkheid is geen vereischte volgens den Code Pénal en de Indische wetten. Naar het ons voorkomt, hebben deze laatste strafwetten het begrip van zelfverdediging bij nachtelijken braak of bij inklimming uitgebreid, en ter wille van de onschendbaarheid der woning aan den bewoner het wellicht te zeer uitgestrekt recht gegeven om op alle mogelijke wijzen den indringer te keer te gaan (Chauveau et Hélie, en de daar aangehaalde rechterlijke uitspraken). Hieruit volgt echter geenszins, dat de bewoner elkeen zoude mogen dooden, dien hij des nachts in zijn woning aantreft. Vooreerst toch behoort er braak of inklimming gepleegd te zijn, en ten tweede vordert de wet, dat de bewoner niet verder ga dan tot afwering van den indringer vereischt werd. Overigens blijft de beslissing, in hoeverre de bewoner die grenzen heeft overschreden, steeds aan den rechter voorbehouden, die naar elk voorkomend geval feitelijk hieromtrent moet uitspraak doen. Eveneens is, naar wij meenen, de bepaling van artikel 247 van de strafwet voor Inlanders aangaande diefstal met geweld een uitbreiding van het recht van zelfverdediging. legen diefstal met geweld mag men zich volgens gemeld art. 247 verdedigen en de doodslag of verwonding, bij die verdediging begaan, zijn straffeloos. Uit de woorden van het artikel volgt zeker, dat het recht om den dief te dooden alleen bestaat, indien de bewoner verplicht is zich te verdedigen. Een vluchtenden dief neder te schieten is dus in geen geval geoorloofd, maar zoolang de dief met geweld zijn voornemen tracht ten uitvoer te brengen, kan de aangevallene van zijn recht tot verdediging gebruik maken en voor de straffeloosheid is het niet de vraag of de bewoner wellicht op zachtere wijze zijn goed had kunnen verdedigen. Door met geweld diefstal te plegen, stelt de dief zich bloot aan gewelddadigen wederstand en hij heeft het aan zich zeiven te wijten, indien hij voor dit feit zwaar moet boeten. Ook hier echter zal de rechter de feitelijke omstandigheden steeds in aanmerking moeten nemen. Vaste regels kunnen moeilijk gesteld worden, doch altijd zal wel volgens den Code Pénal en de Indische wetten een uitgebreid recht van verdediging aan den eigenaar moeten worden toegekend. Bij de behandeling van diefstal met geweld zal hierop teruggekomen worden. § 45 Aantasting der zeden. Onder de misdrijven tegen de zeden verstaan de meeste strafwetgevingen: lo de schennis van de eerbaarheid in het openbaar gepleegd; 2o overspel; 3o verkrachting; 4o koppelarij (begunstiging van ontucht). De Nederlandsche strafwet, welke op dit punt veel strenger is dan de Code Pénal en de daarop gegronde Indische wetten, voegt hier nog bij; de verspreiding van voor de eerbaarheid aanstootelijke afbeeldingen of vliegende blaadjes (art. 240); de vleeschelijke gemeenschap met een meisje beneden de twaalf iaren (244); vleeschelijke gemeenschap buiten echt met eene vrouw beneden de zestien jaren (art. 245); vleeschelijke gemeenschap buiten echt met eene bewustelooze (art. 243); het plegen van Dntuchtige handelingen met eene bewustelooze of een kind beneden de zestien jaren (art. 247). Eindelijk neemt de Ned. strafwet onder de misdrijven tegen de zeden nog op: het toedienen van bedwelmende dranken aan iemand, die in kennelijken staat van dronkenschap verkeert, et dronken maken van kinderen beneden de zestien jaren, en e dwang tot het gebruik van bedwelmende dranken (art. .52). Ook het afstaan van een kind beneden de twaalf jaren aan anderen, wetende, dat het tot bedelarij of het uitoefenen van gevaarlijke kunstverrichtingen of gevaarlijken arbeid zal worden gebruikt, en mishandeling van dieren, rangschikt de Neder . strafwet onder misdrijven tegen de zeden. De Code Pénal en de Indische wetten wijken dus belangrijk van de Nederlandsche strafwet af. De vleeschelijke gemeenschap met kinderen beneden de zestien jaren en de feitelijkheden tegen de eerbaarheid van zeer jeugdige personen of bewusteloozen, zonder geweld ondernomen, zijn in de eerstgenoemde wetten niet strafbaar gesteld. In Frankrijk is bij de herziening van den Code in 1832 in die leemte voorzien. Oorspronkelijk meende de Nederlandsche wetgever het overspel niet onder de misdrijven te moeten opnemen, omdat dit feit door de strafwet niet voldoende kan worden tegengegaan. „Men heeft bij overspel — zegt de memorie van toelichting op het Nederlandsche Strafwetboek — de keus tusschen eene vervolging ambtshalve en eene vervolging alleen op klacht. „Het eerste zal wel niemand begeeren; de maatschappij zoude „meer lijden door verstoring van huwelijken en huisgezinnen, „dan eene strafvervolging haar ooit kon baten. „Alzoo vervolging op klachte. Doch daartegen gelden niet „minder gewichtige bezwaren. Vooreerst treedt dan ten onrechte, „in de plaats van het belang der maatschappij bij de zuiverheid „der echtverbintenis, de krenking van het recht van den echtgenoot op den voorgrond. En welken naam zal men geven „aan de daad van den echtgenoot, die zijne wederhelft aan den „strafrechter overlevert? Wat zijn de oorzaken zijner klacht? „Niet anders dan óf eene onedele wraakneming öf de zucht om „op de eenvoudigste wijze echtscheiding te verkrijgen". Later kwam evenwel de Regeering ten deele op hare meening terug en nam zij overspel onder de misdrijven op, uitsluitend ten einde voldoening te geven aan de openbare meening, welke het onzedelijk achtte het overspel straffeloos te laten. De Indische wetgever had vooral bij de vaststelling der bepalingen omtrent de misdrijven tegen de zeden rekening te houden met de godsdienstige begrippen en de gebruiken der Inlandsche bevolking. Blijkens de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Inlanders werd, met oog op het volkskarakter, de openbare schennis der eerbaarheid, waartegen de Nederlandsche wet twee jaren gevangenis of geldboete bedreigt, tot eene politie-overtrsding teruggebracht. Daar echter zich zeer zware gevallen van openbare schennis Str. N. I. 3, der eerbaarheid voordoen, zoude het wenschelijk geweest zijn, evenals bij de Ned. wet is geschied, op het feit, naar keuze van den rechter, een hoogere straf te stellen. De straf op verkrachting en andere gewelddadige aanranding der eerbaarheid is in de Strafwet voor Inlanders verhoogd, wanneer zij plaats vinden tegen kinderen beneden de vijftien jaren. De moeilijkheid om den leeftijd van het Inlandsche kind op één of meer jaren na te bepalen, maakt dit stelsel van bestraffing voor Inlanders minder geschikt. Ook erkent de memorie van toelichting, dat een meisje hier te lande gewoonlijk voor haar vijftiende jaar huwbaar en dikwijls gehuwd is. Een bijzondere bescherming verdient het volwassen meisje beneden de vijftien jaren dus niet, ook niet wat hare zedelijke ontwikkeling betreft. De wet geeft door hare willekeurige en nooit zeker vast te stellen leeftijdsbepaling aanleiding tot hardheid. Wederom zoude een strafminimum tegen verkrachting, met weglating van art. 250 der strafwet voor Inlanders, beter aan het doel beantwoorden. De bevordering van ontucht is volgens art. 252 dier wet strafbaar, zoodra deze plaats heeft ten aanzien van personen beneden de een en twintig jaren voor Europeanen en achttien jaren voor Inlanders. De memorie van toelichting wijst er op, dat de Indische vrouwen, die zich aan prostitutie overgeven, gewoonlijk geen één en twintig jaren oud zijn. Het bezwaar, tegen de aanneming van een bepaalden leeltijd geopperd, geldt ook hier. Wie zal uitmaken of een meisje achttien jaren of zestien jarenoud is? Ook kennen de Inlandsche vorsten en grooten in dat opzicht geen beperking. Bij velen worden dansmeisjes gevonden beneden de achttien jaren, althans van zeer jeugdigen leeftijd en het zal wel onmogelijk zijn dit gebruik uit de zeden te schrappen. In sommige gewesten van Nederlandsch-Indië beschikt de vader over zijn dochter lang vóór zij den reeds vrij gevorderden leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Hem met dwangarbeid te straffen, wanneer hij zijne reeds twee of meer jaren volwassen dochter aan hoofden of Chinee- zen afstaat, is moeilijk en zoude in hooge mate tegen den volksgeest strijden. Een afzonderlijke bepaling tegen het plaatsen van jeugdige meisjes in openbare bordeelen, met strafverhooging ingeval de huwbaarheid niet is bereikt of de plaatsing door de ouders geschiedt, zoude in allen gevalle dit voor hebben, dat de wet kon worden toegepast. Op volledigheid der wet kan bij den toestand der Inlandsche maatschappij niet gerekend worden. Onthouding van te nauwkeurige regeling is op dit punt raadzaam. Nog meer bezwaren ondervond de Nederlandsch-Indische wetgever bij het vaststellen der bepalingen omtrent overspel. Terecht voert de memorie van toelichting op het wetboek van strafrecht voor Inlanders aan, dat sommige Inlandsche wetten, zooals die van Bali en Lombok, het overspel met den dood straffen, doch daarom is het te vreemder, dat ook dit misdrijf in het strafwetboek voor Inlanders tot een politieovertreding is teruggebracht. Zulk eene geringe straf moge voldoende zijn bij overspel onder de geringste volksklassen, zij is dit zeker niet, wanneer de huwelijkstrouw door Inlandsche vrouwen van hoogeren stand of door Chineesche vrouwen wordt geschonden. Ook is een straf, zoo krenkend als tenarbeidstelling aan de publieke werken, niet op vrouwen uit fatsoenlijke kringen toe te passen !). ART. 248. (Sw. Eur. art. 246) (C. P. art. 330) (Ned. Sw. art. 239). Ieder, die zich schuldig maakt aan openbare schending der eerbaarheid, wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden. In dit artikel wordt de openbare schennis der eerbaarheid behandeld. De handelingen, welke openbare schennis der eerbaarheid kunnen opleveren, zijn van den meest verschillenden aard. 1) Deze opmerking verloor hare waarde sinds de invoeging in het Sw. I. van art. 9a bij Stbl. 1907 no. 172. Dé Zoo werd geoordeeld, dat het uitoefenen van den bijslaap op straat schennis was der eerbaarheid. Elke ontuchtige handeling, elke met de zeden strijdende onbehoorlijke ontblooting, valt in dit artikel. Ook zijn publiek alle dergelijke handelingen, welke zoo gepleegd worden, dat anderen ze kunnen zien. Zelfs in scholen, woningen, herbergen enz. kan openbare schennis der eerbaarheid plaats vinden, indien de bedrijvers daarvan geen behoorlijke voorzorgen hebben genomen om te voorkomen, dat derden hen bemerken ') (Blanche ad art. 330). ART. 249. (Sw. Eur. art. 247) (C. P. art. 331) (Ned. Sw. art. 242 en 246). Ieder, die zich schuldig maakt aan verkrachting of aan eene andere aanranding der eerbaarheid, met geweld volvoerd of gepoogd tegen iemand van de eene of andere kunne, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Art. 250. (Sw. Eur. art. 248) (C. P. art. 332). Zoo dit misdrijf wordt gepleegd tegen een kind van minder dan vijftien jaren, wordt de schuldige gestraft met dwangarbied in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Art. 251. (Sw. "Eur. art. 249) (C. P. art. 333) (Ned. Sw. art. 249). De straf is dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren, wanneer de schuldigen eenig gezag uitoefenen over den 1) Het Hof te Amsterdam was nochtans van oordeel, dat schennis der eerbaarheid, gepleegd in eene voor het publiek niet toegankelijke wachtkamer voor politieagenten ten aanschouwe van de daar aanwezigeagent^, met als „openbaar" kan worden aangemerkt (Arr. 8 Juni 1885, 1. W. 1-1 (,N. . -< )• Een privaat is geen openbare plaats en wordt dit ook met door de omstandigheid, dat het voor alle inlanders der kazerne toegankelijk is. Waar derhalve in dergelijke gelegenheid een schending der eerbaarheid plaats vond, zonder dat dit van buiten gezien is of gezien kon worden, kan art 246 Sw. E. geen toepassing vinden. H. Milit. G. Hof 2 Dec. . , ■ • Gelijke beslissing ten aanzien van oneerbare handelingen, gepleegd in een blok in een dwangarbeiderskwartier. Id. 7 Mei 1909. T. 92, blz. 494. U" persoon, tegen wien zij de aanranding plegen; wanneer zij zijne leermeesters of zijne loonbedienden zijn, of wanneer zij zijn openbare ambtenaren of godsdienstleeraars, of wanneer de schuldige, wie hij ook is, in zijn misdrijf wordt geholpen door een of meer personen. In deze drie artikelen wordt in de eerste plaats gehandeld over verkrachting en in de tweede plaats over aanranding der eerbaarheid met geweld. Daar deze misdrijven zeer verschillend zijn, heeft een latere Pransche wet ze in afzonderlijke artikelen opgenomen. De verkrachting (viol) is aanwezig, wanneer met geweld de bijslaap is uitgeoefend. Indien de bijslaap niet heeft plaats gehad, is slechts poging tot verkrachting aanwezig. Evenzoo is verkrachting ondenkbaar zonder geweld *). Wanneer de vrouw na eenigen wederstand in den bijslaap toestemt, of, ten gevolge eener dwaling, zich aan een vreemden man overgeeft, kan van verkrachting geen sprake zijn (Carnot en Chauveau et Hélie ad art. 332 C. P.; anders Blanche, die in het laatste geval verkrachting aanneemt). Hij, die eene krankzinnige of eene bewustelooze vrouw of een kind zonder geweld beslaapt, kan, ten gevolge eener reeds boven aangeduide leemte in de wet, niet gestraft worden. Onverschillig is het, of de vrouw, op wie geweld is gepleegd, van onbesproken of zedeloos gedrag is. \ erkrachting door den man op zijne wettige vrouw is ondenkbaar 2). 1) De woorden niet geweld in art. 249 Sw. I. hebben de beteekenis van „tegen den wil van de persoon, tegen wie het feit is gepleegd" en zien niet op het geweld, dat per se gepleegd wordt door den man, die vleeschelijke gemeenschap gaat uitoefenen met een jeugdig meisje, dat het geslachtsleven nog niet kent. Pres. Landr. Bondowoso 13 Juli 1895. T. 70, blz. 463. Onder geweld in art. 249 Sw. I. moet niet alleen worden verstaan materieel, doch ook moreel geweld. R. v. J. Batavia 8 Nov. 1902. W. 2098. D. 2) Verg. 's Hofs arrest dd. 22 October 1890, T. LV, blz. 400: Verkrachting kan niet gepleegd worden door den man op de vrouw, met wie hij wettig gehuwd is, of zelfs te goeder trouw meent wettig gehuwd te zijn, al is het huwelijk revera nietig. Dit arrest werd bestreden door Prof. Willeen in I. W 1459. K Na de verkrachting, vermeldt artikel 249 de gewelddadige aanranding der eerbaarheid. Deze bestaat in elke ontuchtige aantasting van een ander, met geweld volvoerd. Het geweld is dus een hoofdbestanddeel van het misdrijf. De poging tot de gewelddadige aantasting der eerbaarheid stelt de wet met de aantasting zelve op gelijke lijn, omdat beide feiten geheel samenvloeien i). Als verzwarende omstandigheden van de verkrachting en gewelddadige aanranding der eerbaarheid gelden, volgens art. 250 en 251 der strafwet voor Inlanders, vooreerst de leeftijd van het slachtoffer beneden de vijftien jaren; verder de omstandigheid, dat de dader eenig gezag over de persoon, tegen wie het misdrijf wordt gepleegd, uitoefent, bijv. indien hij de vader, stiefvader, voogd, leermeester enz. van die persoon is; ten derde de ambtelijke hoedanigheid van den dader, die zwaarder wordt gestraft, indien hij een openbaar ambtenaar of godsdienstleeraar is; ten vierde de omstandigheid, dat de dader door een of meer personen bij het volvoeren van zijn misdrijf is geholpc ï. In alle die gevallen wordt de straf verzwaard. Er behoeft niet op gewezen te worden, dat het onbillijk is den openbaren ambtenaar strenger dan den ambteloozen burger voor deze misdrijven te straffen. Hiervoor bestaat geen reden, zoo de ambtenaar geen gezag over de aangerande persoon uitoefende. ART. 252. (Sw. Eur. art. 250) (C. P. art. 334) (Ned. Sw. art. 250). Ieder, die zich tegen de zeden vergrijpt, door er zijn werk van 1) Het medelokken, ontkleeden, zoenen en trachten den bijslaap uit te oefenen met een elfjarig inlandseh meisje levert, indien geen geweld is aangewend, geen strafbare poging tot verkrachting op. H. G. Hof 13 Febr 1900. T. 74 blz 203_ Ten aanzien van het misdrijf van aanranding der eerbaarheid, met geweld volvoerd, in art. 247 Sw. E. strafbaar gesteld, is wel de poging met de volvoerde daad op gelijke lijn gesteld, doch de in dat wetsartikel voorkomende woorden of gepoogd," d. i. blijkens het zinsverband „of met geweld gepoogd, kunnen met slaan op het in het artikel in het bijzonder genoemde misdrijf van verkrachting, omdat het woord „verkrachting" reeds het element van geweldpleging uitdrukt De gepoogde, doch door van des daders wil onafhankelijke omstandigheden me geslaagde verkrachting valt onder de algemeene rechtskundige °mschrl™ van „aanranding der eerbaarheid met geweld volvoerd.' II. G. Hof 23 Febr. 1907. T. 90, blz. 424. te maken, de ontucht of de onzedelijkheid van jongelieden van de eene of andere kunne beneden de één en twintig jaren, indien zij tot de Europeesche, beneden de achttien jaren, indien zij tot de Inlandsche bevolking behooren, op te wekken, te begunstigen of gemakkelijk te maken, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van vijf en twintig tot twee honderd vijftig gulden. Wanneer de vader, moeder of de voogden of andere personen, belast met het toezicht over deze jongelieden, zich aan dit misdrijf schuldig maken, worden zij gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van honderd vijftig tot vijf honderd gulden. Art. 253. (Sw. Eur. art. 251) (C. P. art. 335). De schuldigen aan het misdrijf, vermeld in het vorige artikel worden onbekwaam verklaard om voogd of curator te zijn, te weten de personen, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, gedurende twee tot vijf jaren, en zij, over wie wordt gehandeld in het tweede lid, gedurende tien tot twintig jaren. Als het misdrijf wordt begaan door den vader of de moeder, worden den schuldige daarenboven ontzegd de rechten en voordeelen, hem krachtens de toepasselijke wetten, instellingen of gebruiken toegekend op den persoon en de goederen van het kind. Deze artikelen hebben tot veel verschil van meening aanleiding gegeven, omdat de wet niet duidelijk te kennen geeft, of zij uitsluitend het oog heeft op de houders van publieke huizen, die er hun beroep van maken om jeugdige personen ten behoeve van derden tot ontucht te verleiden, dan wel op allen, die de hartstochten der jongelieden opwekken om aan hunne eigen driften te voldoen. Sommige schrijvers, zooals Chauveau et Hélie, geven aan artikel 252 de eerste beteekenis. Anderen, zoo&ls Blanche, willen het niet alleen toepassen op de houders van publieke huizen of op hen, die aan jongelieden gelegenheid tot ontucht geven, maar ook op allen, die op de eene of andere wijze minderjarigen tot zedeloosheid opwekken. Bij onderscheidene arresten werden dan ook volgens dat artikel gestraft personen, die in het bijzijn van kinderen zich aan ontucht hadden overgegeven of den bijslaap hadden uitgeoefend. Zelfs zedelooze aanrakingen van eigen lichaam werden onder art. 252 gebracht. De geschiedenis van het artikel pleit echter voor de opvatting van hen, die beweren, dat de wet uitsluitend gedacht heeft aan de personen, die de Nederlandsche strafwet „koppelaars noemt. De Indische wet spreekt bovendien van hen, die er hun werk van maken om jongelieden tot ontucht op te wekken of daartoe gelegenheid te geven en moeilijk kan men van den man, die een meisje beneden de een en twintig jaren verleidt, zeggen, dat hij er zijn werk van maakt om de jeugd te bederven '). De Code Pénal bezigt het woord „habituellement," een uitdrukking, welke ook voorkomt bij vagebondage en eveneens wijst op een reeks van handelingen, geenszins op enkele ontuchtige bedrijven in het bijzijn van jeugdige personen. Bovendien zoude men bij uitbreiding van dit wetsartikel tot alle onzedelijke feiten, waarvan kinderen ooggetuigen waren, over het hoofd zien, dat art. 248 der Strafwet voor Inlanders (art. 330 C. P.) diezelfde schaamtelooze bedrijven reeds strafbaar stelt als openbare schennis der eerbaarheid, zoodra anderen daarbij tegenwoordig zijn. Tot het bestaan van het in ons art. 252 omschreven misdrijt moet dus, naar wij meenen, gevorderd worden, dat de schuldige zijn werk er van maakt om ten behoeve van derden de ontucht te bevorderen, waardoor uitgesloten worden allen, die ter voldoening aan eigen passie, met jeugdige personen ontucht bedrijven of hen van zedeloosheid getuigen maken. De opwekking tot ontucht moet, volgens Blanche, gepaard gaan met daden. Aanzetting door woorden is naar zijne meening niet strafbaar, en inderdaad zijn er eenige rechterlijke uitspraken, waarbij een dergelijke beslissing is genomen. 1) De wetenschap van den beklaagde, dat een meisje beneden de 21 jaren is, vormt geen element van het in art. 250 Sw. E. omschreven misdrijf. H. G. Hof 29 Juli 1908. T. 91, blz. 204. Andere arresten nemen daarentegen aan, dat hij, die een meisje aanzet om in een publiek huis zich te laten opnemen of door bedrog haar daartoe overhaalt, in de termen der strafwet valt. Inderdaad bestaat er geen reden om aan te nemen, dat men minderjarigen alleen door daden tot ontucht zoude kunnen aanzetten. Gewoonlijk is overreding zelfs het meest gebruikelijke middel om jongelieden tot ontucht te verleiden J). Art. 254. (Sw. Eur. art. 253) (C. P. art, 337) (Ned. Sw. art. 241). De vrouw, schuldig bevonden aan overspel, wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden. De man kan de uitvoering van deze veroordeeling stuiten, door zijne vrouw weder vrijwillig bij zich te nemen. Voor de vervolging ter zake van overspel is noodig de klacht van de beleedigde partij. ART. 255. (Sw. Eur. art. 254) (C. P. art. 338). De medeplichtige der overspelige vrouw wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon gedurende denzelfden tijd. De eenige bewijzen, die tegen den beklaagde van medeplichtigheid aan overspel worden toegelaten, zijn, behalve de ontdekking op heeterdaad, die, welke voortkomen uit brieven en andere stukken, door den beklaagde geschreven. ART. 256. (Sw. Eur. art. 255) (C. P. art. 339). De man, die, onderworpen zijnde aan den vierden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek voor NederlandschIndië, eene bijzit onderhoudt in de echtelijke woning, en die 1) Het verschaffen van logies, zonder meer, levert niet op mededaderschap of medeplichtigheid aan verkrachting. Pres. Landr. Bondowoso 13 Juli 1895. T. 70, blz. 463. p daaraan wordt schuldig bevonden, op aanklachte zijner vrouw, wordt gestraft met geldboete van vijftig tot duizend gulden. Reeds boven is ten aanzien van overspel medegedeeld, dat de Nederlandsche wetgever, overtuigd van de ondoelmatigheid eener strafbepaling tegen dit misdrijf, oorspronkelijk daarvan in het ontwerp geen melding had gemaakt, doch slechts er toe overging om dit feit in de wet op te nemen, ten einde de openbare meening niet te kwetsen. Wanneer men de strafwet voor Inlanders aangaande dit punt nagaat, kan men den wensch niet onderdrukken, dat de Nederlandsch-Indische wetgever meer doelmatige bepalingen tegen het overspel had in het leven geroepen. De strafwet voor Inlanders brengt overspel terug tot de politieovertredingen, waardoor aan het feit zijn eigenaardig karakter wordt ontnomen. ÜDvendien is de straf van ten arbeidstelling aan de publieke werden voor vrouwen uit den fatsoenlijken stand te krenkend *) en is het bewijs van medeplichtigheid aan overspel te zeer beperkt in een Inlandsche maatschappij, waar het schrijven van minnebrieven een uitzondering is. Dit bewijs kan volgens art. 255 der strafwet voor Inlanders ten aanzien van medeplichtigen, behalve bij betrapping op heeter daad, alleen geleverd worden door brieven of andere stukken, door den beklaagde geschreven, welke stukken bijna nooit voorhanden zijn, omdat het niet de gewoonte is van Inlanders of Chineezen aan andere vrouwen te schrijven. De bekentenis van den medeplichtige, zelfs voor den rechter afgelegd, is voor een veroordeeling niet voldoende, tenzij de beklaagde zelf die bekentenis heeft geschreven. Ook bestaat er strijd over de vraag, wanneer betrapping op heeter daad aanwezig is, en zijn er zelfs rechtbanken, die het niet voldoende achten, dat de vrouw met den man op dezelfde slaapplaats wordt aangetroffen. Erkend moet worden, dat onder de geringere klassen der Inlandsche maatschappij de vrouw gemakkelijk tot overspel kan verleid worden. 1) Zie thans art. 9a Sw. I. D. Een bewijs hiervan is het gebeurde in de residentie Banjoemas, alwaar een Inlander verscheidene gehuwde vrouwen tot overspel verleidde door haar wijs te maken, dat zij op die wijze jeugdig blijven en hare schoonheid verhoogen zouden (T. dl. XIX p. 207) In art. 256 van de Strafwet voor Inlanders wordt bepaald, dat de man niet wegens overspel door zijne echtgenoote kan worden vervolgd, tenzij hij onderworpen is aan de bepalingen onzer burgerlijke wet aangaande het huwelijk. Eene dergelijke onderwerping is alleen denkbaar, indien de Inlander of vreemde Oosterling zich vrijwillig bereid heeft verklaard om volgens de Europeesche wet te leven (art. 75 Regeerings Regl.). Doch ook in dat zeldzame geval blijft de Inlander Mahomedaan en ontstaat er dus een onoplosbare strijd tusschen zijn onderwerping aan de Europeesche wet en zijne godsdienstige begrippen, die hem toelaten eene bijzit in zijne woning te on derhouden. Nog zonderlinger is de toestand der Inlandsche Christenen. De bepalingen onzer wetten aangaande overspel en bigamie zijn gegrond op de Christelijke leer, welke de monogamie verplichtend stelt. Echter kan de Inlandsche Christen ongestraft overspel bedrijven, zoolang hij zich niet aan de Europeesche wet onderwerpt. De memorie van toelichting op de Strafwet voor Inlanders deelt ons mede, dat men er aan gedacht heeft om ook de Inlandsche Christenen het houden van bijzitten en de bigamie te verbieden, doch dat men er van is teruggehouden, omdat de strafwet niet mag strekken om de beginselen eener godsdienst te handhaven. Deze grond is onvoldoende, want de meeste bepalingen der strafwet berusten op Christelijken grondslag J). 1) Blijkens de artikelen '254 en vlg. is overspel een klachtdelict. Bij arrest dd. 9 December 189G, R. i. I. LXVII blz. 375 besliste het Hof, dat de intrekking der klacht tegen de overspelige vrouw ook de staking der reeds aangevangen vervolging tegen haren medeplichtige ten gevolge heeft. K. § 46 Dubbel huwelijk (Bigamie). Het dubbel huwelijk wordt in de strafwetgevingen van alle Christelijke landen als een misdrijf beschouwd, hetzij tegen de zeden, hetzij tegen den burgerlijken staat. De Nederlandsche strafwet gaat van de stelling uit, dat de bigamie op zich zelf niet onzedelijk is, maar een gevaar oplevert voor de samenleving. In art. 237 dier wet wordt de straf gesteld op ten hoogste vier jaren gevangenis, of zes jaren, ingeval eene der partijen aan de wederpartij haren gehuwden staat heeft verzwegen. De Duitsche wet is nog strenger en straft bigamie met tuchthuis. Deze wet plaatst het misdrijf echter onder de vergrijpen tegen de zeden. De strafwet voor Inlanders kent uit den aard der zaak geene strafbedreigingen tegen het dubbel huwelijk, hetwelk bij alle Indische volken in gebruik is. Slechts bij onderwerping aan de Europeesche wetgeving kan volgens onze Inlandsche strafwet bij Inlanders van bigamie sprake zijn, ofschoon het voor de hand ligt, dat de onzedelijkheid eener handeling niet van eene onderwerping aan de Europeesche wet afhangt. Het strafwetboek voor Inlanders bevat de navolgende bepaling omtrent bigamie. Art. 257. (Sw. Eur. art. 256) (C. P. art. 340) (Ned. Sw. art. 237). Ieder gehuwde, die, onderworpen zijnde aan den vierden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, een nieuw huwelijk sluit vóór de ontbinding van het vroegere, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. De openbare ambtenaar, die, kennis dragende van het vroegere nog bestaande huwelijk, zijne dienst verleent om het nieuwe te sluiten, wordt gestraft met dezelfde straf. (jelijk uit bovenstaande bepaling blijkt, bestaat de bigamie in het sluiten van een tweede huwelijk vóór de ontbinding van het eerste. Het is dus noodig, dat er een wettig huwelijk vroeger zij gesloten, en dat de schuldige nog wettig gehuwd was, toen hij opzettelijk, desbewust, tot een volgend huwelijk overging. Indien hij te goeder trouw meende, dat zijn vroeger huwelijk reeds op de een of andere wijze was ontbonden, kan van geene strafschuldigheid sprake zijn, daar het dubbel huwelijk alleen strafbaar is, zoo het opzettelijk wordt aangegaan, met de wetenschap, dat men nog gehuwd was J), Meer echter dan dit laatste wordt niet gevorderd. Indien het vroeger huwelijk aan nietigheid lijdt, kan vóór de ontbinding geen tweede worden gesloten, doch is, volgens de meening van de meeste schrijvers, dit tweede huwelijk niet als bigamie te beschouwen. Evenmin bestaat bigamie, zoo het latere huwelijk niet is gesloten volgens de bepalingen der wet. In dat geval bestaat er toch geen tweede huwelijk, bijv. indien niet de ambtenaar van den burgerlijken stand, maar een geheel onbevoegd persoon bij de voltrekking van het later huwelijk tegenwoordig was geweest. De samenwoning is voor het bestaan van bigamie onnoodig, omdat dit misdrijf in het leven wordt geroepen door het feit alleen van het sluiten eener tweede echtverbintenis. De Ned.-Indische wetgever was blijkens zijne memorie van toelichting weinig voldaan over de ontworpen bepalingen aangaande bigamie. Inderdaad is een stelsel ook af te keuren, waarbij over het hoofd wordt gezien, dat de bigamie niet berust op eene burgerlijke, maar op eene Christelijk-zedekundige wet, en waarbij aan Inlandsche of Chineesche Christenen wordt toegestaan, hetgeen aan Europeesche Christenen streng is verboden. 1 Tet beginsel, dat de Inlandsche of Chineesche Christen ongestraft overspel bedrijven en ongestraft een tweede huwelijk vóór het einde van het eerste zal mogen aangaan; dat de Mahomedaan, die zich aan de Europeesche wet onderwerpt, daarentegen overspel 1) lm jurisprudentie stelde gelijk aan die wetenschap de omstandigheid, dat de dader zich van het niet bestaan van het huwelijk niet had vergewist D. bedrijft, als hij zijne godsdienst opvolgt, en bigamie pleegt, als hij eene tweede vrouw neemt; en dat eindelijk de Europeaan, hetzij Christen of Mahomedaan, in de termen der strafwet valt voor het plegen van feiten, die zijn geloofsgenoot zijn toegestaan, een dergelijk beginsel,- of liever gemis aan beginsel, is zeker verwerpelijk. Alleen herziening van bovenstaande bepalingen kan aan den verwarden toestand een einde maken. § 47 Onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding, gepleegd door ambtelooze personen. Slavernij. Menschenroof. De bepalingen omtrent slavernij en menschenroof in Nederlandsch-Indië vindt men niet in het strafwetboek, doch daarbuiten in Staatsbl. 1825 No. 44, uitgebreid bij Staatsbl. 1877 No. 180 en 181. Dit misdrijf wordt altijd voor den Raad van Justitie gebracht (Recht. Organ. art. 129). Bij St. 1825 No. 44 is vooreerst de slavenhandel verboden (art. 18), op straffe van verbeurdverklaring der vaartuigen, tot slavenhandel dienende. De gezagvoerders dier vaartuigen en allen, die daarop aan den slavenhandel deelnemen, alsook de reeders worden met tuchthuis of kettingarbeid gestraft. (Zie art. 20 en 21 Stb. 182o no. 44 in verband met Stb. 1877 no. 180 sub 3n) *). 1) Nopens „slavenhandel" is de volgende jurisprudentie te vermelden. Iemand koopt slaven in een staat, waar slavernij heerselit, brengt hen naar eene plaats binnen Ned.-Indië, en levert hen daar volgens voorafgemaakte afspraak aan een Chinees over ter verrichting van bediendenarbeid in huis, hoedamgen arbeid de Chinees hen daarop ook laat verrichten tegen genot van kost en kleeding, maar zonder loon, en met verbod om het huis te verlaten. Volgens R. v. Just. Makasser 1 Augustus 1888 en Hof 5 September 1888, T. I X blz 242 244, stelde dit feit geen slavenhandel daar, vermits daartoe wordt vereischt, dat de door koop, roof of bedrog verkregen personen door den schuldige worden verkocht of dat deze zich van hen heeft meester gemaakt met het doel ze te verkoopen. Ook R v. J. Soerabaja 3 October 1894, bekr. bij arr. 24 October d. a. v., I. W. 1655 stelt voor het misdrijf van slavenhandel als vereischte het doel om de lieden te verhandelen, zoodat daaronder niet valt het zich aanschaffen van menschen met het doel hen ten eigen dienste te gebruiken; ook de invoer van sla\ en * De bepalingen omtrent zeeroof (Stb. 1876 No. 279) bedreigen met den dood of kettingarbeid het dienst nemen op een vaartuig bestemd om in open zee geweld te plegen tegen personen of goederen, dan wel op de reeden, in de havens, op het zeestrand, enz. Het begrip van „slavenhandel" omvat allen handel in menschen, onverschillig of die menschen door roof, koop of bedrog zijn verkregen. Er bestaat dus een groot onderscheid tusschen zeeroof en slavenhandel, daar het eerste misdrijf tot de scheepvaartmisdrijven behoort, terwijl de slavenhandel zoowel ter zee als te land kan gedreven worden, en niets anders is dan een handel in verboden koopwaar. Om die reden scheiden de latere wetten, zooals het Neder landsche strafwetboek, beide misdrijven nauwkeurig van elkander en plaatsen hen in verschillende rubrieken (Art. 274 en art. 381 Ned. Strafwet). Eenigen tijd geleden trachtten op Borneo twee Inlanders een tweetal vrouwen te ontvoeren, die zij beloofd hadden met een prauw naar Sekampoeng te brengen. valt slechts dan in de termen der strafwet, wanneer die geschiedt ten einde de slaven alhier te verhandelen. Een ingezetene van Ned.-Indië, in een bondgenootschappelijk rijk, waar slavenhandel toegelaten is, zoodanigen handel drijvende, kan daarvoor in Ned.-Indië niet vervolgd worden (R. v. Just. Makasser 1 Augustus 1888, bekr. Hof 5 September d. a v., T. LX blz. 246, 248). Volgens het Europeesch volkenrecht kan het misdrijf van slavenhandel ook gepleegd worden door volken en stammen, die dat recht niet erkennen. Stb. 3825 no. 44 verbiedt slavenhandel niet slechts met schepen uit den vreemde, maar ook met die, welke herkomstig zijn uit leenroerige en bondgenootschappelijke staatjes binnen Ned.-Indië, waar de slavernij feitelijk nog bestaat. Zoodra dus de slavenhandel over zee dit is op Ned -Indisch territoir — wordt gedreven', is Stb. 1825 no. 4t ook toepasselijk op de bevolking van die staatjes, welke op die wijze slavenhandel drijft (Hof 17 Juli 1895, T. LXV blz. 105). Bij laatstgemeld arrest werd ook beslist, dat de aanhouding van het vaartuig, aai mede slavenhandel wordt gedreven, wel voorwaarde voor de verbeurdverklaring van het vaartuig, maar geenszins voor de strafbaarheid der slavenhande»aais is Het hooger aangehaald vonnis van den R. v. J. te Soerabaja en arrest in I. W. 1655 stellen die aanhouding ook als voorwaarde voor laatstbedoelde strafbaarheid. Deze kwestie wordt beheerscht door de interpretatie van het woord „zoodanige" in art. 20 van Stb. 1825 no. 44. K. Ingevolge de artt. 18, 19, 20 en 21 van Stbl. 1825 no. 44, in verband met Stbl. 1877 no 180 sub II, is slechts dan het misdrijf van slavenhandel aanwezig, wanneer met een vaartuig hetzij slaven, hetzij vrije menschen in Ned.-Indië zijn ingevoerd om aldaar als slaven te worden verhandeld. R. v J Makasser 10 Oct. 1900. T. 76, blz. 1. D In werkelijkheid was het evenwel hun voornemen om de vrouwen met hare kinderen naar Solok over te voeren en daar te verkoopen. Hun voornemen mislukte, omdat de prauw, waarmede de vrouwen zouden overgebracht worden, niet op de bestemde plaats aanwezig was. De beklaagden werden te dier zake schuldig verklaard aan poging tot wegvoering van vrouwen en kinderen, doch dit vonnis werd vernietigd, omdat geen geweld was gepleegd en van poging tot slavenhandel of zeeroof geen sprake kon zijn. De gewelddadige of bedriegelijke wegvoering van menschen kan in Nederlandsch-Indië als slavenhandel beschouwd worden, zoodra die handel het doel van den roof was, of als zeeroovenj, indien het misdrijf is gepleegd op de wijze bij St. 1876 No. 2/9 omschreven. Mocht dit niet het geval zijn, dan valt, naar wij meenen, het feit in de bepalingen der Indische strafwet aangaande onwettige hechtenis (art. 258 Strafw. Inl.) *). of in de bepalingen aangaande wegvoering van minderjarigen (zie § 50). Een afzonderlijk artikel aangaande menschenroof, gelijk men in art. 274 2) der Ned. Strafwet aantreft, wordt in de Indische strafwet niet gevonden 3). Aangaande onwettige inhechtenisneming moet het volgende opgemerkt worden: Over de onwettige arrestatiën, door ambtenaren gepleegd, is boven reeds gehandeld bij de bespreking van art. 75 der straf wet voor Inlanders. Art. 258, hetwelk wij thans behandelen, heeft, naar ons gevoelen, uitsluitend het oog op aanrandingen der vrijheid, welke niet door ambtenaren bij de uitoefening hunner functiën, maar 1) In de casuspositie, vermeld in den aanvang der vorige noot, zag de Raad van Justitie te Makasser onwettige gevangenhouding, het Hof met, op grom , dat van feitelijke, werkdadige vrijheidsberooving niet bleek. 2) De schr. citeerde het artikel onjuist. Het misdrijf is strafbaar gesteld in artikel 278 van het Ned. strafwb. ' 3) Het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld is verboden en straf baar «fistel d bij Stb. 1872 No. 114. Het van een schuldenaar in pand nemen en houden van een persoon tot zekerheid eener door den pandgever legenJ den pandnemer aangegane schuld, valt echter volgens 's Hofs arrest van -2 Mei 1890, R i I. LV blz. blz. 53 niet in de termen dier, noch van eenige andere, vei- K. bodsbepaling. door ambtelooze personen of ambtenaren buiten de uitoefening hunner bediening worden begaan. De meeste schrijvers over den Code Pénal nemen dit ook aan (Chauveau et hélie, Rauter enz. Anders Blanche). De tekst der strafwet voor Inlanders aangaande onwettige hechtenis luidt als volgt: Art. 258. (Sw. Eur. art. 257) (C. P. art. 341) (Ned. Sw. art. 282). Worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren, zij, die zonder bevel der gevestigde machten en buiten de gevallen, bij algemeene verordening voorzien, iemand in hechtenis nemen, gevangen of in bewaring houden. Dezelfde straf wordt toegepast op hen, die eene plaats verschaffen tot de gevangenhouding of de bewaring. Art. 259. (Sw. Eur. art. 258) (C. P. art. 342). Zoo de gevangenhouding of bewaring meer dan één maand duurt, is de straf dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Art. 260. (Sw. Eur. art. 259) (C. P. art. 343). De straf wordt verminderd tot dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren, zoo de schuldigen, voordat zij vervolgd worden, de vrijheid teruggeven aan den aangehouden, gevangen of in bewaring gehouden persoon, binnen de tien dagen na de aanhouding. Art. 261. (Sw. Eur. art. 260) (C. P. art. 344). De schuldigen worden gestraft met den dood in de volgende gevallen: 1o zoo de aanhouding plaats heeft met gebruik van een valsch costuum, een valschen naam of een valsch bevel van het openbaar gezag; 2° zoo de aangehouden, gevangen of in Str. N. I. 32 bewaring gehouden persoon is bedreigd met den dood, of zoo hij lichamelijk is gepijnigd. In het eerste der bovenstaande artikelen wordt gezegd, welke de bestanddeelen van het misdrijf der onwettige inhechtenisneming of gevangenhouding zijn. De inhechtenisneming (arrestatie), de gevangenhouding (detentie) of in bewaring houding (sequestratie) moeten onwettig zijn, wil men de strafwet daarop kunnen toepassen. Onder inhechtenisneming (arrestatie) wordt verstaan elke aanhouding van een persoon, hoe kort van duur ook, mits zij geschiedt met het doel van vrijheidsberooving *). Ö Daar de wet altijd op een wijze moet worden uitgelegd, die overeenkomt met het gezond verstand, kan hij, die iemand spelenderwijze of bij een twist vasthoudt, niet geacht worden zich aan onwettige inhechtenisneming schuldig te maken. Daarentegen zal het tijdelijk vastbinden, zoodra dit plaats heeft teneinde dien persoon te arresteeren, in de termen der wet vallen. Reeds boven in de paragraaf over onwettige inhechtenisneming door ambtenaren gepleegd, is melding gemaakt van een geval, waarbij iemand een bediende aan een paal had vastgebonden, onder voorgeven hem aan de politie te willen overleveren. Reeds toen is er op gewezen, dat deze handeling strafbaar is, tenzij de ambtelooze burger volgens artikel 23 van het Reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie enz. op heeterdaad een misdadiger heeft aangehouden. 1) Voor het misdrijf van onwettige inhechtenisneming is noodig dat de gepleegde handelingen de strekking hadden om iemand van zijn vrijheid te berooven; die strekking bestaat niet, wanneer de dader iemand, dien van diefstal verdenkt, aan zijn polsen heeft opgehangen ten einde hem tot bekentenis te dwingen (Hof 24 April 1895, I. W. 1702). De dader moet de wetenschap hebben gehad, dat de vrijheidsberooving een onwettige handeling was, en haar niettegenstaande die wetenschap hebben gewild en gepleegd; daarom is het uit voorzorg opsluiten van een kranz.nmge geen onwettige gevangenhouding (Pres. Landr. Tjiandjoer 4 Augustus 18%, I. latere jurisprudentie bij Duparc. tap. blz. 537 sqq en eerste Vervolg blz. 110 sqq. Bij ontdekking van misdrijf of overtreding op heeterdaad heeft ieder toch het recht den verdachte aan te houden. Evenzoo is een aanhouding uit nooddwang of wettige zelfverdediging niet strafbaar, doch alsdan behooren die nooddwang of zelfverdediging bewezen te zijn. Dwaling in het recht wettigt de ongeoorloofde arrestatie niet. Ieder wordt geacht de wet te kennen en de strafwet kan onmogelijk de vrijheid der burgers prijs geven aan de onkunde en willekeurige opvattingen van derden. Slechts ingeval van dwaling, welke in alle opzichten gerechtvaardigd is, kan, meenen wij, van dit beginsel worden afgeweken. Gevangenhouding (detentie) is iets anders dan de arrestatie of inhechtenisneming. Dit laatste feit, namelijk de inhechtenisneming, beter aanhouding genaamd, heeft plaats bij de opvatting van een persoon en gaat over in detentie of gevangenhouding, zoodra de arrestant is overgebracht naar de plaats, waar men hem wil opsluiten. De wet spreekt dan ook van een plaats van gevangenhouding, niet van een plaats van inhechtenisneming. Het recht van aanhouding is, gelijk boven werd opgemerkt, aan ambtelooze personen alleen gegeven bij ontdekking op heeterdaad. De gevallen, waarin gardoewachten, schouten, dorpshoofden, wedono's, djaksa's en ambtenaren van het openbaar ministerie het recht van aanhouding hebben, worden in de reglementen op de strafvordering en de uitoefening der politie onder den Inlander vermeld. Elke vrijheidsberooving is onwettig, zoodra zij niet op een wet steunt, doch deze wetten of reglementen, waarbij aan bepaalde personen de bevoegdheid tot inhechtenisneming wordt verleend, zijn in Indië vrij talrijk (Reglementen op.de opiumpacht, accijnsen, spoorwegen, enz.). De Indische wet noemt de vrijheidsberooving onwettig, ingeval zij geschiedt zonder bevel der gevestigde machten. Hiermede wordt geenszins bedoeld, dat altijd een bevel der bevoegde macht noodig zou zijn om tot een arrestatie over te gaan. Zulk een opvatting der wet zou strijden met andere wetten, welke de inhechtenisneming, zooals bij heeterdaad, zonder voorafgaand bevel toestaan. In de derde plaats spreekt art. 258 der strafwet voor Inlanders van „in bewaringhouding." De Code Pénal bezigt daarvoor het woord „sequestratie," waarmede volgens sommige schrijvers bedoeld wordt de gevangenhouding op een daartoe niet bestemde plaats (Blanche ad art. 344 C. P.). Hoewel in den regel de onwettige aanhouding of gevangenneming gepaard gaat met dwang of geweld, is die dwang geen noodzakelijk bestanddeel van het misdrijf. De wet vordert geen geweld en menigmaal hebben zich gevallen voorgedaan, waarbij de arrestatie zonder eenige lichamelijke gewelddadigheid plaats had, zooals bijv. wanneer iemand in een kamer wordt gelokt en de deur achter hem wordt gesloten. Er bestaan dan ook geen redenen om de gevangenneming of gevangenhouding met list of bedrog gepleegd, buiten tesluip,-i zelfs e-eeft de wet het bewijs, dat zij dergelijke, zonder o geweld volvoerde, inbreuken op de persoonlijke vrijheid wel degelijk in de termen der bepalingen aangaande dit punt wil doen vallen. In art. 261 toch der strafwet voor Inlanders wordt in overeenstemming met den Code Pénal het gebruik maken van een valsch kostuum, bijv. dat van schout of wedono, van een valsch bevel van het openbaar gezag, bijv. van een valsch vonnis, als eene verzwarende omstandigheid der onwettige inhechtenisneming beschouwd. In den regel worden dergelijke middelen juist gebruikt om geweld te vermijden en hieruit blijkt dus genoegzaam, dat geweld geen noodzakelijk bestanddeel van dit misdrijf is. Aldus werd beslist bij arrest van het H. G. H. van N.-I. dd. 10 Sept. 1884, in de zaak van Krihit, die iemand had gearresteerd onder voorgeven daartoe last te hebben ontvangen van een districtshoofd. Onder een valsch kostuum en een valschen naam wordt niet elke vermomming of elke opgave van een verdichten naam bedoeld, maar uitsluitend de aanneming van een kostuum of naam, met het doel om zich voor een openbaar ambtenaar uit te geven (Blanche ad art. 344 C. P.). Wanneer dus de onwettige aanhouding geschiedde door iemand, die zich als de vader of voogd van den aangehoudene had uitgegeven, zou er geen reden bestaan, om de verzwarende omstandigheid van art. 261 der strafwet voor Inlanders aanwezig te achten. Eene tweede verzwarende omstandigheid van de onwettige inhechtenisneming en gevangenhouding is, volgens ons artikel, de bedreiging met den dood of de lichamelijke pijniging J). Terwijl de wet overigens het toebrengen van lichamelijk letsel, slagen, kwetsuren enz., alsmede de bedreiging, beschouwt als afzonderlijke misdrijven (art. 222 en 225 der strafwet voor Inlanders), komen hier in art. 261 der strafwet voor Inlanders dezelfde feiten voor als verzwarende omstandigheden van het hoofdfeit, namelijk der gevangenneming of gevangenhouding. Er heeft dus bij die feiten geen concursus plaats. De pijniging is, wanneer zij de arrestatie vergezelt, geen op zich zelf staand misdrijf en de dader kan dus in zulk een geval niet schuldig worden verklaard aan twee misdrijven, onwettige inhechtenisneming en het toebrengen van slagen of kwetsuren, maar alleen aan de onwettige inhechtenisneming, waarbij bedreiging of lichamelijke pijniging heeft plaats gehad 2). Hier doet zich, evenals bij verwonding van ambtenaren (art. 165 der Inl. strafwet), bij ontmanning (art. 231 I. S.), bij het te vondeling leggen van een kind (art. 267), de mogelijkheid voor, dat de gepijnigde sterft, en echter zegt de wet niet, of alsdan de verzwarende omstandigheid overgaat in een afzonderlijk misdrijf, namelijk doodslag, dan wel een verzwarende omstandigheid blijft. De lichamelijke pijniging blijft echter o. i. een verzwarende omstandigheid, al volgt de dood op die pijniging, mits de dader den dood van zijn slachtoffer niet gewild heeft. De wet heeft toch de pijniging in art. 261 als een verzwarende omstandigheid beschouwd, zonder onderscheid te maken tusschen min of meer ernstige pijnigingen. Men zoude dus—naar wij 1) Het vastbinden van iemands armen en handen en liet daarna vastmaken dier lichaamsdeelen aan een pilaar stellen lichamelijke pijniging daar: Hot 11 November 1895, T. LXVX blz. 88. K. 2) Waar de wet de, gedurende de vrijheidsberooving gepleegde verkrachting niet beschouwt als een verzwarende omstandigheid der vrijheidsberooving, wat met bedreiging met den dood en pijniging wèl het geval is, moet die verkrachting als heterogeen misdrijf afzonderlijk worden gekwalificeerd. H. G. Hof 13 Januari 1909. T. 92, blz. 150. D. meenen — buiten het stelsel der wet gaan, indien men pijnigingen, welke als ongewild gevolg den dood veroorzaken, tot een afzonderlijk misdrijf, namelijk dat van doodslag, wilde verheffen. Indien de dader daarentegen zijn slachtoffer wilde dooden, gaat het begrip van pijniging verloren en treedt dat van doodslag op den voorgrond. Alsdan maakt de dader zich niet alleen schuldig aan onwettige gevangenhouding doch tevens aan doodslag. § 48 Verduistering van staat. Verberging, verduistering of verwisseling van een kind. De Code Pénal behandelt in art. 345 de misdrijven, welke de verduistering van den burgerlijken staat van een kind op het oog hebben. De Nederl. strafwet drukt zich eenvoudiger uit door in art. 236 te spreken van het onzeker maken van iemands afstamming. De acten van den burgerlijken stand hebben geen ander doel dan om de afstamming te bewijzen. Tracht men die afstamming onzeker te maken door de geboorte van een kind te verbergen, het eene kind met het andere te verwisselen, of een vrouw, die niet bevallen is, als de moeder van een ondergeschoven kind te doen doorgaan, alsdan maakt men zich aan een misdrijf schuldig, waarvan het gevolg is, dat de afstamming en daardoor de erfopvolging onzeker worden. Deze misdrijven moeten dus wel onderscheiden worden van kindermoord, wegvoering van minderjarigen, het te vondeling leggen van een kind en dergelijke feiten meer, welke weliswaar tengevolge kunnen hebben, dat ook de afstamming, de burgerlijke staat van het kind onzeker wordt, doch, gelijk van zelf spreekt, een geheel ander karakter dragen. Art. 268 van het Indisch Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat de lijfstraffelijke rechtsvordering wegens het misdrijf van verduistering van staat niet kan worden aangevangen, vóórdat het eindvonnis over het geschil van dien staat is uitgesproken. Het openbaar ministerie behoort dus het burgerlijk geding . over den staat van een kind aan de strafactie te doen voorafgaan, tenzij belanghebbenden stilzitten en er begin van bewijs bij geschrifte is 1). De strafwet voor Inlanders is gelijk aan den Code Pénal op dit punt. De vraag mag echter gedaan worden, op welke wijze strafbepalingen omtrent verduistering van staat toegepast moeten worden op de Inlandsche en Chineesche bevolking, welke, behoudens eenige uitzonderingen, geen burgerlijken stand kent, en op wie zeker art. 268 van het Burgerlijk Wetboek niet toepasselijk is. Reeds vóór de invoering van den burgerlijken stand in Frankrijk waren echter strafbepalingen vastgesteld tegen verduistering of onderschuiving van kinderen, doch alstoen bestond art. 268 B. W. niet. Hoewel het zeer goed mogelijk is, dat ter verkrijging eener erfenis of om andere redenen een Inlandsch kind wordt verduisterd of ondergeschoven, zal men toch, voorzoover de Chineesche en Inlandsche bevolking aangaat, het misdrijf van verduistering van staat moeten losmaken van onze burgerlijke wet. De strafwet voor Inlanders luidt aldus: ART. 262. (Sw. Eur. art. 261) (C. P. art. 345) (Ned. Sw. art. 236). De schuldigen aan de ontvoering, de verberging of de verduistering van een kind, de verwisseling van het eene kind met het andere, of de onderschuiving van een kind aan een vrouw, die niet is bevallen, worden gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Dezelfde straf wordt toegepast op hen, die een hun toevertrouwd kind niet opleveren aan hen, die gerechtigd zijn om het op te eischen. Dit artikel straft: 1°. de ontvoering, 2°. de verberging, 3°. de verduistering, en 4°. de onderschuiving van kinderen. Het kind moet geleefd hebben, wil de verduistering daarvan strafbaar zijn, omdat een doodgeboren kind geen burgerlijken 1) Een voorbeeld van niet-ontvankelijkverklaring van het O. M. in een strafactie ter zake van verduistering van staat op grond, dat de burgerlijke rechtsvordering ter zake van dien staat daaraan niet was voorafgegaan, is te vinden in W. 1703 (R. v. Just. Semarang 3 September 1895). K. staat heeft en die burgerlijke staat dus niet kan aangetast worder. (Chauveau et Hélie en blanche ad art. 345 C. P.). Evenzoo komt het ons voor, dat de wegvoering, de verberging of de verduistering geschieden moeten met het wel bewezen doel om de afstamming van het kind onzeker te maken of het de rechten te ontnemen, die het aan die afstamming ontleent. Wordt een kind verduisterd ten einde het te ckioden of te verkoopen of er ontucht mede te bedrijven, alsdan is, gelijk reeds boven werd opgemerkt, een geheel ander misdrijf dan verduistering van staat aanwezig, en wel kindermoord of slavenhandel of verkrachting enz. „II résulte de ceci que, si 1'enlèvement, le récelé ou la sup„pression ne doivent pas priver 1'enfant de son état civil, les „faits, qui pourront d'ailleurs constituer d'autres infractions, ne „prendront pas le caractère de crime, réprimé par notre article. (Blanche). Van elk kind, hetwelk geboren wordt, moet aan de maatschappij rekenschap worden gegeven. Zoodra een vrouw na haar bevalling het kind verduistert of doet verduisteren, is zij, afgescheiden van de vraag, of er kindermoord heeft plaats gehad, schuldig aan het misdrijf van verduistering van staat. Aldus werd door het Hof van cassatie geoordeeld in de zaak van de vrouw Plaise, die haar kind na de geboorte had begraven zonder aangifte van geboorte te doen (Blanche ad art. 345). Ingeval kindermoord gepaard gaat met verduistering van het kind, kan de schuldige ter zake dezer beide misdrijven vervolgd worden. Bij Blanche wordt een arrest van het Hof van cassatie vermeld, waarin dit beginsel duidelijk wordt aangenomen. De verduistering van het kind is dan ook onafhankelijk van den kindermoord. De moeder, die haar kind ombrengt en vervolgens begraaft met het doel om diens staat te verduisteren, pleegt beide misdrijven. Evenzoo degeen, die haar daarbij behulpzaam is. Het volgend artikel handelt over het verzuim van aangifte te doen van de geboorte van een kind. Het luidt aldus: Art. 263. (Sw. Eur. art. 262) (C. P. art. 346). Ieder, die tegenwoordig zijnde geweest bij de bevalling van een vrouw, behoorende tot de Europeesche bevolking, niet doet de aangifte, waartoe hij verplicht is volgens art. 39 van het Reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand, binnen de bij de art. 37 en 38 van dat reglement voorgeschreven termijnen, wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot drie maanden. Volgens art. 39 van het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand moet de aangifte van geboorte gedaan worden door den vader, of bij gebreke van dien door de geneesheeren, vroedmeesters of andere personen, die bij de bevalling tegenwoordig waren. Indien de moeder buiten hare woning is bevallen, behoort de persoon, te wiens huize het kind is geboren, de aangifte te doen De vader is natuurlijk tot aangifte niet in staat, wanneer de geboorte hem onbekend is gebleven of hij afwezig was gedurende de bevalling (T. XXIII blz. 209). Zoo er geen vader is of deze de aangifte niet kon doen, rust de verplichting tot aangifte op allen, die bij de geboorte tegenwoordig waren, onverschillig of zij als geneesheer of in eenige andere hoedanigheid de bevalling bijwoonden (Blanche ad art. 346 C. P.). Daar het reglement op den burgerlijken stand en het burgerlijk wetboek niet toepasselijk zijn op Inlanders, klinkt het eenigszins vreemd, dat men art. 37, 38 en 39 van dat reglement op straffe van tenarbeidstelling door hen wil laten opvolgen. Zonder feitelijke toepasselijkverklaring van art. 37, 38 en 39 van het Reglement op den Burgerlijken stand op Inlanders, zijn deze niet verplicht die artikelen op te volgen, en toch spreekt de strafwet in art. 263 van ieder, die volgens art. 37, 38 en 39 van het Reglement op den burgerlijken stand tot aangifte ver plicht is. Het zal dus onmogelijk zijn onder deze strafbepaling de Inlanders te brengen, die zich niet hebben onderworpen aan de Europeesche wetgeving, en daar dit slechts zelden het geval is, treft art. 263 weinig doel. Noch de inlandsche vroedvrouw, noch zelfs de inlandsche vader van het kind kan tot aangifte gedwongen worden. Het misdrijf van verduistering van staat komt, voorzooverre uit de statistiek is na te gaan, nooit onder de Inlandsche bevolking voor. Deze heeft dan ook van den burgerlijken staat van een kind, zooals de Europeaan dien opvat, niet het minste begrip, omdat zij meestal geen geslachtsnamen kent. De man uit het volk verandert zijn naam, zoodra hem een kind geboren is, en neemt overigens dikwijls een anderen naam aan, wanneer hij om de een of andere reden dit raadzaam acht. Hiervan is het gevolg, dat het zeer moeilijk is zijne identiteit te bewijzen, en niet zelden komt het voor, dat getuigen of veroordeelden aan plaatsvervangers hun naam geven, die alsdan voor hen als getuigen optreden of de opgelegde straf ondergaan (/. W. 56, 1121) 1). § 49 Het verlaten van hulpbehoevenden en te vondeling leggen van kinderen. De Code Pénal en de Indische wetten strekken de zorg voor het kind zoover uit, dat ook het verlaten van kinderen of het te vondeling leggen van een kind strafbaar wordt gesteld. De Code en dus ook de Indische wetten rangschikken dit misdrijf, blijkens het opschrift dezer afdeeling, onder de misdrijven tegen den staat. De latere wetten gaan van een ander beginsel uit. De Duitsche wet plaatst het verlaten van kinderen of andere hulpbehoevenden onder de misdrijven tegen het leven, terwijl de Ned. Strafwet die feiten in een afzonderlijken titel opneemt, welke tot opschrift voert „Verlating van hulpbehoevenden." Het is een leemte in den Code en de Indische wetten, dat niet gewaakt is tegen verlating van zieken, mismaakten, kortom 1) Een voorbeeld hiervan levert de strafzaak van een Inlander, die zich, willens en wetens, op de politierol voor zijn pleegvader laat doorgaan, zich aat veroordeelen wegens een door dien pleegvader gepleegde overtreding en de straf ondergaat. Het H. G. Hof oordeelde hem bij arr. van 9 Januari 1900. T. 74, blz. 154, niet schuldig. D- van andere personen, die even hulpbehoevend zijn als kinderen. Ieder, die volgens de wet verplicht is zich met de verzorging of verpleging van hulpelooze personen te belasten, is strafbaar, indien hij dien plicht verwaarloost. De Nederlandsche Strafwet zegt dan ook in art. 255: „Hij „die opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens de wet of overeenkomst verplicht is, in „een hulpeloozen toestand brengt of laat, wordt gestraft met „gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van „ten hoogste drie honderd gulden." Volgens dit wetsartikel kunnen dus allen, die óf door de wet (zooals ouders, voogden, bestuurders van ziekengestichten) óf door overeenkomst (zooals dienstboden, minnen enz.) verplicht zijn voor hulpbehoevenden zorg te dragen, met geldboete of gevangenisstraf gestraft worden, indien zij opzettelijk, dat is met den wil om de wet te overtreden, die hulpbehoevenden aan hun lot overlaten ]). Tegen het te vondeling leggen van kinderen beneden de zeven aren bevat de Ned erl. wet een afzonderlijke strafbepaling. De Code Pénal en de Indische wetten geven eveneens een bepaalden leeftijd op, gedurende welken het kind door de wet egen verlating beschermd wordt. Zij spreken van kinderen van minder dan zeven jaren, doch laten kinderen van hoogeren leeftijd onbeschermd. De strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 264. (Sw. Eur. art. 263) (C. P. art. 347). Ieder, die een jonggeboren, blijkbaar tot de Europeesche bevolking behoorend kind hebbende gevonden, niet handelt overeenkomstig de voorschriften van art. 43 van het in het vorig artikel genoemd reglement, wordt gestraft met de in het vorig artikel bedreigde straf. AKX. 265. (Sw. Eur. art. 264) (C. P. art. 349) (Ned. Sw. art. 256.) Zij, die een kind van minder dan zeven jaren op eene eenzame 1) De beide Politiestrafreglementen, art. 4 No. 19 straffen grove achteloosheid in de bewaking van kinderen en krankzinnigen, wanneer de schuldige de bijzondere bewaking heeft op zich genomen of daarmede op wettige wijze belast is geworden. D. plaats te vondeling leggen en verlaten; zij, die last geven om het aldus te vondeling te leggen, als die last is opgevolgd, worden alleen daarvoor veroordeeld tot dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van acht tot honderd gulden. ART. 266. (Sw. Eur. art. 265) (C. P. art. 350). De dwangarbeid, bedreigd bij het vorige artikel, is van twee tot vijf jaren en de geldboete van vijf en twintig tot twee honderd gulden tegen de voogden of voogdessen, de onderwijzers of onderwijzeressen van het door hen of op hunnen last te vondeling gelegde en verlaten kind. ART. 267. (Sw. Eur. art 266) (C. P. art. 351) (Ned. Sw. art. 257). Zoo ten gevolge van de feiten bij de twee vorige artikelen strafbaar gesteld, het kind verminkt of van lijf of leden beschadigd gebleven is, wordt de daad beschouwd en gestraft als eene moedwillige kwetsing aan het kind toegebracht door dengene, die het heeft te vondeling gelegd en verlaten, en zoo de dood er uit volgt, wordt de daad beschouwd en gestraft als doodslag. Art. 268. (Sw. Eur. art. 267) (C. P. art 352). Zij, die een kind van minder dan zeven jaren te vondeling leggen en verlaten op eene niet eenzame plaats, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot een jaar en geldboete van acht tot vijftig gulden. ART. 269. (Sw. Eur. art. 268) (C. P. art. 353) (Ned. Sw. art. 258). Het misdrijf, voorzien bij het vorige artikel, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van twaalf tot honderd gulden, zoo het is begaan door de voogden of voogdessen, onderwijzers of onderwijzeressen van het kind. In het eerste dezer artikelen wordt straf bedreigd tegen ieder, die een jonggeboren, tot de Europeesche bevolking behoorend, kind gevonden hebbende, daarvan geen aangifte doet aan den ambtenaar van den burgerlijken stand volgens art. 43 van het reglement. Deze bepaling is in de wet opgenomen op verzoek der Regeering, in weerwil van de daartegen ingebrachte bezwaren, waarvan het voornaamste was, dat het Reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand niet op Inlanders toepasselijk was en het dus onjuist was hen te dwingen tot opvolging van een niet voor hen bindend artikel daarvan (Mem. van toelichting op het strafwb. voor Inlanders, ad art. 264). Het volgende artikel 265 handelt over personen, die een kind van minder dan zeven jaren te vondeling leggen en verlaten of daartoe last geven. Dit misdrijf bestaat slechts dan, als het kind te vondeling is gelegd en tevens verlaten. Beide feiten moeten samentreffen, zoodat alleen het te vondeling leggen niet strafbaar is. De verlating is aanwezig, zoodra het kind ook slechts een oogenblik aan zich zelf overgelaten en buiten toezicht is geweest (cessation momentanée de la surveillance qui lui est due; Chauveau et Helie, Blanche, ad art. 349 C. P.). De wet onderscheidt verder of het kind is verlaten op een eenzame dan wel niet eenzame plaats (art. 268). In het eerste geval wordt de straf verhoogd; evenzoo wanneer de voogden of onderwijzer het kind verlaten of daartoe last geven (art. 266). Van ouders, die tevens geen voogdij over hunne kinderen uitoefenen, spreekt de wet niet, hetgeen zeer vreemd is, daar men meenen zou, dat de strafverhooging in de eerste plaats de ouders behoort te treffen, die hunne kinderen aan hun lot overlaten. Eindelijk wordt de straf gewijzigd, indien het kind tengevolge van de verlating lichamelijk letsel heeft bekomen of is gestorven. Alle schrijvers zijn het er over eens, dat de vader of moeder of eenig ander persoon, die een kind te vondeling legt met het doel om het te dooden, niet behoort vervolgd te worden wegens verlating van een kind, doch wegens kindermoord of doodslag of poging daartoe (chauveau et Helie ad art. 349 C. P.: „si „1'enfant a été exposé et délaissé avec le dessein constaté de „le faire périr par ce moyen, il n'y aurait plus une simple expo„sition suivie de mort, il y aurait crime d'infanticide"). Inderdaad kan het kind op zulke plaatsen worden achter gelaten, dat zijn leven groot gevaar loopt, en in dat geval heeft de dader blijkbaar niet alleen den wil gehad om zich van de zorg over het kind te ontslaan, maar veeleer om het te dooden De artikelen 265 en 266 der strafwet voor Inlanders en de daarmede overeenkomende artikelen van den Code Pénal zijn slechts toepasselijk, indien het kind is verlaten uitsluitend om zich daarvan te ontdoen, zonder de bedoeling echter om het van het leven te berooven. Was die wil om te dooden voorhanden, alsdan moet men de artikelen 211 en volgende der strafwet voor Inlanders toepassen. Evenwel kan de verlating van een kind op een eenzame plaats, ook zonder den wil om te dooden of te verwonden gepleegd, als ongewild gevolg de verminking of den dood van het kind ten gevolge hebben. In dat geval bepaalt artikel 267 onzer wet, dat de dader voor die gevolgen aansprakelijk is, en dat de verlating zal beschouwd worden als moedwillige kwetsing of doodslag. De dader is in zulk een geval aansprakelijk voor de gevolgen zijner handeling. Hij heeft zich niet schuldig gemaakt aan moedwillige verwonding of doodslag doch wordt slechts geacht, beschouwd, zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. De Code Pénal heeft alleen het geval voorzien, dat het te vondeling gelegd kind werd verminkt dan wel verwond of het leven verloor op een eenzame plaats. Wat rechtens is, wanneer het kind op een niet eenzame plaats is verlaten en daar omkomt, zegt onze wet niet. Blijkbaar zal men alsdan verwonding of doodslag door onvoorzichtigheid of nalatigheid moeten aannemen, tenzij het kind bijv. op een straat is nedergelegd, welke druk wordt bereden. Wanneer in dat geval het kind gedood wordt, zal meestal moedwillige doodslag of moord aanwezig zijn. § 50 Wegvoering van minderjarigen. Schaking. De wegvoering van minderjarigen uit de ouderlijke woning of van de plaats, waar zij door ouders of voogden zijn gesteld is een misdrijf tegen de ouderlijke macht of de wettelijke macht van voogden. Niet de wil van den minderjarige, alleen die van zijne burgerlijke vertegenwoordigers komt hier in aanmerking. Het kan zijn, dat de minderjarige zelf in de wegvoering toestemt, en dat deze met de beste bedoelingen geschiedt, b.v. om hem aan wanbestuur van ouders of voogden te onttrekken; desniettemin blijft dit onttrekken aan de macht van personen, die wettig over den minderjarige gesteld zijn, strafbaar. (Mem. van toelichting op de Ned. Strafw. p. 201). De Strafwet voor den Duitschen Bond zegt dan ook in § 235: „Wer eine minderjahrige Person durch List, Drohung oder Gewalt ihren Eltern oder ihrem Vormunde entzieht, wird mit Gefangnisz und, wenn die Handlung in der Absicht geschieht die Person zum Betteln oder zu gewinnsüchtigen oder unsitt lichen Zwecken oder Beschaftigungen zu gebrauchen, mit Zuchthaus bis zu zehn Jahren bestraft". Evenzoo treedt in de Nederlandsche Strafwet het eigenlijk karakter van het misdrijf duidelijk op den voorgrond. De Nederlandsche wet zegt in art. 279: „Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig „over hem gesteld gezag of aan het opzicht van dengene, die „dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt" enz. Als verzwarende omstandigheden gelden volgens de Nederlandsche wet, vooreerst list, geweld of bedreiging met geweld en verder de leeftijd beneden twaalf jaren. De Code Pénal, en dus ook de daarop gegronde Indische strafwetten, gaan mede van het beginsel uit, dat de wegvoering van minderjarigen een misdrijf is tegen het ouderlijk gezag, doch vorderen ten onrechte., dat de wegvoering plaats hebbe met bedrog of geweld. Deze twee omstandigheden hebben met den eigenlijken aard van het misdrijf niets gemeen, omdat ook zonder geweld of bedrog de macht van ouders en voogden kan worden aangerand Behalve de wegvoering van minderjarigen kent de Code Pénal in de voorafgaande paragraaf de ontvoering, verberging of verduistering van een kind (Art. 345 C. P., art. 262 Strafw. Inlanders). Beide misdrijven hebben een verschillend karakter. De wegvoering van minderjarigen, omschreven in art. 354 C. P., is een misdrijf tegen de ouderlijke macht. Daarentegen is de ontvoering of verduistering van het kind, omschreven in art. 345 C. P., een misdrijf tegen den burgerlijken staat van den minderjarige zeiven. Hoewel dus de aard dier strafbare feiten niet dezelfde is, heeft echter bij „ontvoering" van een kind en bij „wegvoering" van minderjarigen ongeveer hetzelfde plaats. In beide gevallen wordt de minderjarige aan het gezag der over hem gestelde personen onttrokken, tenzij de moeder of vader zelf het kind verduistert. Om aan deze moeilijkheid een einde te maken, nemen Chauveau et Helie aan, dat art. 345 C. P. spreekt van kinderen beneden de zeven jaren en art. 354 van minderjarigen boven de zeven jaren. Voor deze onderscheiding bestaat echter geen grond, en de ontvoering van een minderjarige zal dus in beide artikelen kunnen vallen. Alleen het doel van den dader kan beslissen, welk dier wetsvoorschriften toepasselijk is. Heeft hij de minderjarige ontvoerd om hem van zijnen burgerlijken staat te berooven, om zijne afstamming onzeker te maken, alsdan is art. 345 C. P. of art. 262 der Strafwet voor Inlanders toepasselijk. Was echter de aanranding van den staat van den minderjarige het doel der wegvoering niet, in dat geval zal men zijn toevlucht moeten nemen tot art. 354 C. P. of art. 270 Strafwet voor Inanders x). 1) Art. 262 doelt alleen op -«kinderen" in beperkten zin. Het wegvoeren van jongelieden van 15 en 16 jaar kan alleen strafbaar zijn volgens art. 270, dus slechts, indien het geschiedt door bedrog of geweld (Hof 3 October 1890, R. ï. I. LV. blz. 337). K De Code Pénal verbindt verder de „schaking" aan de wegvoering van minderjarigen en neemt beide misdrijven op in den titel, handelende over „wegvoering van minderjarigen". Dit is echter minder doelmatig, omdat schaking van meerderjarigen ook zeer goed mogelijk is. De Nederlandsche wet noemt in art. 281 dan ook „schaking": 1o. de wegvoering eener minderjarige vrouw met hare toestemming, doch tegen den wil harer ouders of voogden en wel met het doel om zich haar bezit hetzij in of buiten echt te verzekeren ; 2o. de wegvoering eener vrouw met hetzelfde doel, doch door middel van geweld, bedreiging of list. Het systeem der Nederlandsche wet is dus om de wegvoering van minderjarige vrouwen altijd te verbieden, hetzij die plaats heeft met of zonder hare toestemming. Gehuwde of meerderjarige vrouwen kunnen over zich zeiven beschikken en hare wegvoering wordt dus slechts strafbaar, zoodra list, geweld of bedreiging is gebruikt. In beide gevallen is volgens de Nederlandsche wet het misdrijf van schaking slechts voorhanden, indien het doel was zich het bezit der vrouw te verzekeren. Handelde de dader uit andere beweegredenen, wilde hij de ontvoerde vrouw als slavin verkoopen of aan de ontucht ten behoeve van anderen overgeven, dan kan van schaking volgens de Ned. wet geen sprake zijn. Het strafwetboek voor den Duitschen Bond omschrijft schaking eenigszins anders en ziet in dit misdrijf het feit der wegvoering eener vrouw om haar tot ontucht te brengen. Deze opvatting is echter niet overeenkomstig het karakter der schaking, welke steeds verondersteld wordt ten eigen voordeele te geschieden, geenszins om de prostitutie der vrouw te bevorderen. Daartegen waken andere strafbepalingen (Art. 246 Nederl. strafw.). De strafwet voor Inlanders luidt aangaande wegvoering van minderjarigen en schaking als volgt: ART. 270. (Sw. Eur. art. 269) C. P. art. 354) (Ned. Sw. art. 279). Ieder, die, door bedrog of geweld, minderjarigen wegvoert, Str. N. I. 33 oplicht of verwijdert, doet wegvoeren, oplichten of verwijderen van de plaatsen, waar zij gesteld waren door degenen, aan wier gezag of bestuur zij zijn onderworpen of toevertrouwd, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. ART. 271. (Sw. Eur. art. 270) (C. P. art. 355) (Ned. Sw. art. 281). Wanneer de weggevoerde, opgelichte of verwijderde minderjarige een meisje is van minder dan zestien jaren, is de straf dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. ART. 272. (Sw. Eur. art. 271) (C. P. art. 356). Wanneer het meisje van minder dan zestien jaren toestemt in hare wegvoering, of den schaker vrijwillig volgt, wordt deze, wanneer hij één en twintig jaren of ouder is, veroordeeld tot dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Indien de schaker minder dan een en twintig jaren is wordt hij gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren (Stb. 1876 No. 259). Dit misdrijf wordt alleen vervolgd op klachte van ouders of voogden. Gelijk boven is gezegd, wordt in art. 270 de onttrekking van minderjarigen aan de macht hunner ouders of voogden behandeld. Dit misdrijf is een aanranding der ouderlijke macht of van die van den voogd. De wegvoering van den minderjarige is strafbaar, indien zij geschiedt met geweld of bedrog en wordt zwaarder gestraft, indien de minderjarige een meisje van minder den zestien jaren is 1). 1) Als het oogmerk van den dader niet erop gericht was om door geweld of bedrog de minderjarige te onttrekken aan de ouderlijke macht, maar wel om zich te verzekeren van het bezit van het meisje, terwijl het hem onverschillig was of zij, nadat hij haar had gebruikt, naar het ouderlijke huis zou terugkeerea of niet, kan er geen sprake zijn van toepassing van art. 269 Sw. E. Maar wel is do dader strafbaar krachtens dit artikel, als hij de minderjarige, onder belofte haar voor vast te zullen onderhouden, zonder het plan die belofte te houden, ertoe brengt het ouderlijke huis te verlaten en met hem mede te gaan. H.G. Hof 20 Nov. 1907. W. 2320. T. 90, blz. 68. D- Zonder geweld of bedrog is de wegvoering niet strafbaar, tenzij het meisje wederom beneden de zestien jaren is (art. 272). Ten onrechte wordt in de bovenstaande artikelen, evenals in den Code Pénal, de schaking als een wegvoering van minderjarigen beschouwd. Beide feiten zijn zeer verschillend, hetgeen boven is uiteengezet. De wegvoering van gehuwde vrouwen valt niet in deze artikelen, omdat ze, althans volgens onze begrippen, door het huwelijk meerderjarig worden. Evenmin hebben deze wetsvoorschriften het oog op gewelddadige ontvoering, waarbij de dader den wil niet had om de ouderlijke macht te schenden, bijv. bij wegvoering in slavernij of bij zeeroof. Zoodra echter de schuldige zich ten doel stelde om den minderjarige aan het gezag van ouders of voogden te onttrekken, maakt hij zich aan het misdrijf van ontvoering schuldig, ongeacht zijne meer verwijderde intentie om in het belang van den minderjarige te handelen. „C'est la violation de 1'autorité des parents qui fait la principale „gravité du rapt: ainsi, si 1'enlèvement n'a été suivi d'aucun „autre délit, il n'en est pas moins punissable". (CHAUVEAU et Helie ad art. 354 C. P.). Over het algemeen zijn de voorschriften der Europeesche wetten aangaande verduistering van staat, wegvoering van minderjarigen eri schaking weinig bruikbaar voor de Inlandsche bevolking, De grondslagen, waarop die voorschriften berusten, namelijk de vaderlijke macht, de meerder- of minderjarigheid, de burgerlijke staat van het kind en het huwelijk, vertoonen in de inlandsche wereld een geheel ander karakter dan in Europa. Zelfs zijn de gebruiken der verschillende volksstammen zoo uiteenloopend, dat het hoogst bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk, mag geacht worden om in een indische strafwet bepalingen dienaangaande te ontwerpen, welke algemeen met de zeden der Polynesische volken zouden overeenkomen. Daar het echter voor den wetgever niet doenlijk is deze gebruiken, welke dikwijls met de orde en zedelijkheid strijden, te eerbiedigen, is het wenschelijk de wegvoering of verduistering van minderjarigen en de schaking strafbaar te stellen, doch be- hooren, naar onze meening, de daartegen vast te stellen strafbepalingen niet, gelijk thans het geval is, te berusten op Europeesche begrippen aangaande den burgerlijken staat of de vaderlijke macht, noch op de onzekere, onbepaalde begrippen, welke de Inlander over de voogdij en het huwelijk koestert. De schaking is op Java bijna niet meer in gebruik, doch komt op Madoera nog wel voor. Dit bleek bij de behandeling der strafzaak van zekeren Bater, die een jonge vrouw had weggevoerd om haar te huwen (T. XVII blz. 106). *) Ook kent men op Madoera de zoogenaamde adat pelok, waarbij de schaker het meisje al kussende wegvoert (/. IV. no. 1029). De schaker, die zich tegen de bloedverwanten van het meisje verzet, mag straffeloos gedood worden (Art. 38 Nawalo pradoto, Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van N.-I., 1883 blz. 101). In de Lampongsche districten is schaking een der vormen van huwelijksvoltrekking, evenals te Amboina (Mem. v. toelichting op het Inl. strafwb. blz. 185). Ook thans nog heeft in de Lampongsche districten dit misdrijf menigmaal plaats, zoowel met toestemming van het meisje, als zonder hare goedkeuring. Gewoonlijk laat de jonge man, die zijn oog op een meisje heeft laten vallen, haar eerst behoorlijk een huwelijksaanzoek doen. Weigert het meisje echter hem te huwen of is haar vader tegen het huwelijk gestemd, alsdan tracht de minnaar zich met geweld van haar meester te maken. Meerdere bijzonderheden zijn dienaangaande in § 1 en § 2 medegedeeld. Bij deze schaking treedt geenszins de wil op den voorgrond om de ouderlijke macht te schenden. Evenmin kan de schaking beschouwd worden als een onwettige inhechtenisneming of gevangenhouding. Het doel van den schaker is een geheel ander dan vrijheidsberooving. Ook de wetsvoorschriften aangaande onwettige inhechtenisneming voldoen dus niet. Van slavenhandel of zeeroof kan bij schaking nog veel min- 1) Mr. J. M. ch. e. Ie Rütte. De strafbare schaking bij den Makassaar. T. 71, blz. 87. D- der sprake zijn, hoewel die misdrijven dikwerf met gewelddadige ontvoering gepaard gaan. Volgens de begrippen der Inlandsche bevolking staat de schaking in verband tot de huwbaarheid van het meisje en kan de roof van een kind, hetwelk ongeschikt is om met den man samen te wonen, wel als menschenroof, doch niet als schaking in den werkelij ken zin den woords worden beschouwd. Ook de roof van gehuwde vrouwen is dus in het oog van den Inlander schaking, zoodra het bezit der vrouw de beweegreden van de daad is. Het schaamtegevoel bij de inheemsche bevolking in Ned.-Indië is daarbij zeer ontwikkeld, en evenzoo wordt de eer der vrouw tegen elke aanranding beschermd. Reeds in § 1 is opgemerkt, dat de Javaansche wet straf bedreigt tegen den man, die zijn hand steekt in de slaapplaats eener vreemde vrouw, en dat zelfs laster, tegen de vrouw gepleegd, zwaar wordt gestraft. Elke onvoegzame handeling tegenover een vrouw begaan is ongeoorloofd en uit verscheidene strafgedingen bleek, dat het op Celebes zelfs verboden is de woning eener vrouw binnen te treden, als de man afwezig is. In de Lampongsche districten verklaarde een beklaagde, welke een meisje had ontvoerd, dat men hem weliswaar had verhinderd de geschaakte vrouw naar zijn woonplaats mede te nemen, doch dat het meisje hem in weerwil daarvan toebehoorde, omdat hij haar kleedje aangeraakt en haar een armband ontnomen had. De schaking is dus in het oog van den Inlander de roof eener huwbare vrouw, hetzij deze ongetrouwd, dan wel getrouwd is. Het doel der schaking moet zijn het bezit der vrouw. De eer of de waarde der vrouw wordt door de schaking benadeeld, terwijl evenzoo de belangen der familie van de vrouw door de ontvoering worden aangetast, omdat zij tengevolge eener verbintenis met den schaker in een ander geslacht overgaat. Hare toestemming tot de schaking is van geen belang. Geenszins echter is volgens Inlandsche begrippen de schaking een schennis der ouderlijke macht, noch staat zij in verband met de meer-of minderjarigheid der vrouw of met haren burgerlijken staat !). § 51 Inbreuken op de verordeningen omtrent het begraven. Grafschennis. Verberging van lijken. De meeste strafwetten nemen grafschennis, verberging van lijken en wegvoering van lijken onder de misdrijven op. De Nederlandsche strafwet bepaalt in artt. 148, 149, 150 en 151, dat het belemmeren van het begraven, de grafschennis, de schennis van grafteekenen, de wegneming van een lijk en het begraven, verbergen, vervoeren of wegmaken daarvan, met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, gestraft zullen worden met gevangenis en geldboete. De Code Pénal behandelt alleen het begraven zonder machtiging, het verbergen van het lijk van iemand, die een gewelddadigen dood is gestorven en grafschennis. De belemmering of verhindering van het begraven is niet voorzien, evenmin als diefstal van een lijk. Terwijl de Nederlandsche wet grafschennis, heimelijke ter aarde bestelling en wegvoering van lijken onder de misdrijven opneemt, rangschikt het strafwetboek voor den Duitschen Bond eenige dier feiten, zooals het begraven van een lijk zonder vergunning en het verbergen van lijken onder de overtredingen. De grafschennis vindt in die wet hare plaats onder de misdrijven van beschadiging of van aan anderen toebehoorende zaken (§ 304 Duitsche Strafw ). 1) Aangaande art. 272 laatste lid, bepalende, dat het in dat artikel bedoeld misdrijf alleen op klachte van ouders of voogden wordt vervolgd, moet worden aangeteekend, dat volgens Pres. Landr. Soekaboemi 21 September 1894, T. LXIII blz. 708 dit voorschrift van strenge interpretatie is. Een klacht, uitgaande van den persoon, door wien de minderjarige krachtens den wil der overleden ouders wordt opgevoed en gehuisvest, dan wel van haren oudsten meerderjarigen — doch niet tot voogd benoemden broeder, werd bij die beschikking onvoldoende geacht. K. De Pres. v.d. Landr. te Brebes besliste bij besch. van 1 Oct. 1902, bekr. door R. v. J. Semarang, T. 80, blz. 206, dat geen strafvervolging kan plaats hebben wegens wegvoering van een minderjarige, indien de vader van haar verdwijnen aangifte heeft gedaan bij de politie, zonder dat blijkt dat die aangifte iets anders beoogde dan de opsporing zijner dochter. D- De Indische strafwetten volgen als gewoonlijk den Code Penal. De bepalingen der strafwet voor Inlanders aangaande dit onderwerp zijn de volgende. * ART. 273. (Sw. Eur. art. 273) (C. P. art. 358). Zij, die, zonder voorafgaand verlof, wanneer dit is voorgeschreven, een overledene doen begraven, worden gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder Loon van zes dagen tot twee maanden, onverminderd de vervolging der misdrijven, van welke de daders dezer overtreding in dit geval verdacht mochten worden. Dezelfde straf wordt toegepast op hen, die, op welke wijze ook, handelen in strijd met de algemeene verordeningen, reglementen of keuren betrekkelijk de te vroege begrafenissen. Art. 274. (Sw. Eur. art. 274) (C. P. art. 359) (Ned. Sw. art. 149, 151). Ieder, die het lijk van iemand, die is omgebracht of overleden ten gevolge van slagen of kwetsuren, heelt of verbergt, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van vijf en twintig tot twee honderd gulden, onverminderd zwaardere straffen, als hij heeft deelgenomen aan deze misdrijven. ART. 275. (Sw. Eur. art. 257) (C. P. art. 360). Ieder, die zich schuldig maakt aan schending van graven of begraafplaatsen, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot één jaar en geldboete van acht tot honderd gulden, onverminderd de straffen tegen misdrijven of overtredingen, die hiermede gepaard mochten gaan. Het eerste dezer artikelen heeft betrekking op het begraven van lijken zonder verlof. Dit verlof wordt aan Europeanen verleend door den ambte- naar van den Burgerlijken Stand (Art. 69 reglement op het houden der registers van den Burgerlijken Stand). Voor Inlanders is het reglement niet bindend, om welke reden de strafwet voor Inlanders dan ook het begraven zonder verlof slechts strafbaar stelt, indien daartoe verlof wordt gevorderd. De bevolking in de Molukken is ten deele in het bezit van een burgerlijken stand (Stb. 1851 No. 70; 1861 No. 38; 1874 No. 63). De Inlandsche Christenen zijn eveneens bevoegd zich in registers te laten inschrijven (Stb. 1864 No. 142). Over het algemeen is deze materie echter niet geregeld. Het volgende artikel bedreigt straf tegen het verbergen van lijken van personen, die zijn omgebracht of overleden ten gevolge van slagen of kwetsuren. Deze laatste woorden hebben alleen betrekking op het woord „overleden" en niet op het woord „omgebracht". De Code Pénal zegt: „1e cadavre d'une personne homicidée ou morte des suites de coups et de blessures". Dus ook het lijk van iemand, die niet tengevolge van slagen of kwetsuren, maar tengevolge van vergift, wurging enz. is omgebracht, mag men niet verbergen. Op de moordenaars zeiven heeft dit artikel echter geen betrekking, omdat de verberging van het lijk van den verslagene een voortzetting is hunner misdaad en geen afzonderlijk feit (/. W. 768) i). Het laatste artikel behandelt de schennis van graven of begraafplaatsen. Elke schennis wordt daaronder gebracht, zelfs het slaan met een stok op een graf. Alleen feitelijke schennis valt echter in het artikel en geenszins de beleediging van dooden door woorden. 1) Ook het verbergen van het lijk van een zelfmoordenaar is niet strafbaar; voor toepassing van art. 274 moet vaststaan, dat de persoon, wiens lijk is verborgen, overleden is tengevolge van een tegen hem gepleegd misdrijf: Hof 27 Februari 1895, T. LXIV blz. 261. K. Het H. G Hof, arr. 9 Januari 1901 T. 7G, blz. 142, beschouwde als één voortgezette strafbare handeling het moedwillig toebrengen van slagen met liet gevolg, dat de mishandelde onmiddellijk daarop sterft en liet vervolgens begraven van zijn lijk in een, nabij de plaats des misdrijfs gelegen, veld en kwalificeerde de feiten als doodslag. D. Evenmin vordert de jurisprudentie, dat het graf of de begraafplaats beschadigd zij. De grafschennis is tevens een heiligschennis, en niet alleen, gelijk de Duitsche wet wil, beschadiging van eens anders goed. Beleedigingen, mits van feitelijken aard, valleen dus mede in dit artikel. 1). Hoe gevaarlijk de schennis van Inlandsche of Chineesche graven is, kan bekend geacht worden. Zeer zelden komt de grafschennis dan ook in Ned.-Indië voor, doch daarentegen zeer menigvuldig het verbergen van lijken van omgebrachte personen (I. W. 1415). Gewoonlijk zijn de desagenooten van den moordenaar zeer geneigd hem te helpen in het wegbrengen en verbergen van den verslagene, vooreerst uit vrees voor den moordenaar of voor zijne familie, en ten tweede, omdat de desa er zeer veel last van heeft, wanneer op haar territoir het lijk gevonden en door de politie onderzoek gedaan wordt. In zulk een geval worden de desalieden herhaaldelijk opgeroepen om verhoord te worden, eerst door den wedono, dan door den djaksa, vervolgens door den resident of assistentresident, en eindelijk door den Landraad. Gewoonlijk onttrekt de landbouwer zich gaarne aan zijn verplichting om als getuige op te komen, en wanneer men in aanmerking neemt het groote tijdverlies, 't welk de menigvuldige oproepingen aan den veraf wonenden dorpsbewoner veroorzaken, is die neiging niet onnatuurlijk. Vooral vrees voor de familie van den misdadiger, tegen wier aanslagen geen der bewoners van eenzame, verafgelegen desa's veilig is, belemmert de justitie zeer en bevordert het verbergen van lijken. § 52 Meineed. In het misdrijf van valsch getuigenis ziet de Code Pénal (art. 361 vlg.) hoofdzakelijk eene strafwaardige benadeeling der 1) Schending van een graf met gelijktijdigen diefstal van zich in dat graf bevindende preciosa, beschouwde de Landr. te Buitenzorg (vonnis van 8 Febr. 1905. T. 84, blz. 341) als een doorloopende handeling, de elementen van twee misdrijven bevattende, aan het zwaarste waarvan de dader alleen kon worden schuldig verklaard. D. belangen van een bijzonder persoon, hetzij van een beklaagde in een strafgeding, hetzij van een partij in een burgerlijk proces. Dat wetboek rangschikt dan ook dit misdrijf, en van zijn standpunt terecht, onder de misdrijven tegen de bijzondere personen. Geheel andere beginselen worden op dit stuk gehuldigd door het Nederlandsch Wetboek van strafrecht (art. 207). Niet de belangen van bijzondere personen zijn het, welke dat wetboek hier in de eerste plaats aangerand acht, maar het beschouwt de valsche getuigenis als een vergrijp tegen de openbare trouw, door schending van den door de wet gestelden waarborg voor de oprechtheid van sommige verklaringen. „Wat de wet hier heeft strafbaar te stellen", zegt de Memorie van Toelichting (Mr. H. J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van strafrecht, 1e druk, II, blz. 218), „is niet het bedrog, de „benadeeling van bijzondere personen, maar de wederrechtelijke „schending van een door haar erkenden waarborg. Als eenig „wettelijk voorschrift de bevestiging van een verklaring door „den eed vordert of, zonder zoodanige vordering, aan een door „den eed bevestigde verklaring rechtsgevolgen verbindt, dan is „dit omdat zij in die bevestiging een waarborg voor de waarheid ziet, daaraan een wettelijk vermoeden van waarheid hecht. „Wie dien waarborg schendt, pleegt in de eerste plaats een „vergrijp tegen de openbare trouw, hetwelk strafbaar moet zijn „onverschillig of daardoor bijzondere personen zijn benadeeld". Een noodzakelijk gevolg van dit uitgangspunt van den Nederlandschen wetgever was, dat het misdrijf een veel ruimeren omvang erlangde dan het in den Code Pénal had. Niet slechts de valsche getuigenis ter terechtzitting en de valsche decisoire en suppletoire eed moesten strafbaar zijn, maar elke valsche verklaring onder eede, afgelegd in een geval, waar een wettelijk voorschrift een verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt. Ook kon de oude naam van het misdrijf „valsch getuigenis" niet behouden blijven; het werd thans „meineed" genoemd. Sedert de inwerkingtreding van Stb. 1897 nos. 78 en 79 J) be- 1) Zie over deze beide ordonnantiën „Wet en Adat", Eerste Stuk, Sept. '06, ki. Bijdr. blz. 7 sqq. K' bevatten de Nederlandsch-Indische strafwetboeken bepalingen omtrent meineed, welke, behoudens verschillende strafbedreiging en vervanging van de woorden „de wet" in al. 3 door „algemeene verordening", woordelijk gelijkluidend zijn aan art. 107 van het Nederlandsche strafwetboek. Blijkbaar achtte de Indische wetgever de bepalingen van den Code Pénal, die onveranderd in de Indische strafwetboeken waren overgenomen, zóó onvoldoende, dat hij te dezen aanzien de invoering der in bewerking zijnde nieuwe, met de Nederlandsche wet overeenkomende, strafwetboeken niet meende te mogen afwachten. Het vermoeden ligt voor de hand, dat vooral de wensch om door strafbedreiging de getuigen in strafzaken te dwingen ook voor den rechter-commissaris de waarheid te spreken, den wetgever tot de uitvaardiging der genoemde ordonnantiën heeft gebracht. De Indische jurisprudentie toch nam, in overeenstemming met de Fransche, algemeen aan, dat valsch getuigenis voor den rechter-commissaris van strafzaken niet in de termen der strafwet viel, en deze zienswijze kon vooral hier te lande bedenkelijke gevolgen hebben, waar zoo menigmaal getuigen wegens te verre verwijdering hunner woonplaats niet gedagvaard worden om ter openbare terechtzitting te verschijnen, in welk geval hunne voor den rechter commissaris of gedelegeerden rechter-commissaris afgelegde verklaring als wettig bewijsmiddel in het geding komt (art. 132 Sv.). Artikel 1 van Stb. 1896 nos. 78 en 79 vervangt in het opschrift van afdeeling VII Titel II Boek II der strafwetboeken de woorden „valsch getuigenis" door „meineed"; artikel 3 schrapt de artt. 277, 278, 279, 280 en 281 dier wetboeken; terwijl, ingevolge artikel 2 Stb. 1896 no. 79, art. 276 Sw. I. thans luidt als volgt: Art. 276. (Art. 276 Sw. Eur.) (Art. 207 Ned. Sw.). Hij, die in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valsche verklaring onder eede aflegt, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Indien de valsche verklaring onder eede is afgelegd in een strafzaak ten nadeele van den beklaagde of den verdachte, wordt de schuldige gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Met den eed staat gelijk de belofte of bevestiging, die krachtens algemeene verordening voor den eed in de plaats treedt. Het zal wel geen betoog behoeven, dat thans de jurisprudentie over art. 276 en volgende (oud) grootendeels haar actueel belang heeft verloren, terwijl daarentegen de kennis der Nederlandsche rechterlijke beslissingen over art. 207 Ned. Strafwb. hier te lande van direct praktisch nut is geworden. — De elementen van meineed zijn de volgende: 1 °. een wettelijk voorschrift, dat een verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt; 2°. het valschelijk afleggen van die verklaring; 3°. het opzet gericht op deze valschheid. (Verg. arr. H. R. dd. 17 October 1887, Ned. W. 5487). Wettelijke voorschriften als bedoeld sub 1° zijn onder andere: de bepalingen, krachtens welke getuigen verplicht zijn om verklaringen onder eede af te leggen zoo in burgerlijke als in strafzaken: art. 151, 256 I. R., art. 177 Regl. Burg. Rv„ art. 48, 139 Regl. Strafvord.; de bepalingen, volgens welke de uitslag van een civiel proces afhankelijk kan gemaakt worden van het afleggen van een decisoiren of suppletoiren eed door een der litigeerende partijen: art. 159, 160 I. R., art. 1930 vlg., 1940 vlg. B. W.; art. 809 W. v. K., volgens hetwelk de Weeskamer als voorwaarde voor de toelating eener schuldvordering in een faillissement kan eischen dat de crediteur die beëedige 2); onderscheidene voorschriften van fiskalen aard, bv. art. 20 Stb. 1839 no. 1 7, hetwelk beëediging der memorie van aangifte voor het successierecht vordert '), art. 22 Stb. 1878 no. 350, waardoor beëediging van een deel der jaarlijksche aangiften voor het pa- 1) Thans art. 40 der Ord. in Stblad 1901 No. 471. Zie ook de beëediging der aangiften voor de Inkomstenbelasting in art. 43 van Stbl 1908 No. 298 jcto Stbl. 1909 No. 233 en 498. Stbl. 1878 No. 350 is ingetrokken. Europeanen worden aangeslagen in de inkomstenbelasting, Inlanders en met hen gelijkgestelde n in de Bedrijfsbelasting. Aanslag geschiedt zonder aangifte, dus komt geen beëediging meer voor. D. 2) Thans art 115 en 116 Faill. Verord. D. tentrecht wordt voorgeschreven. (Voorbeelden van strafvervolgingen ter zake van valschen verificatie- en successie-eed zijn te vinden in Ned. W. 5409, P. v. J. 1838 no. 80). Ook ter politierol is, wanneer de politierechter dit verlangt, de getuige verplicht onder eede te verklaren, art. 370 I. R.; een opzettelijke valsche getuigenverklaring, aldaar onder eede afgelegd, is dus meineed. Verg. HGHof 14 Januari 1887,1. W. 1260. '). Geen wettelijk voorschrift echter — afgezien van de speciale bepaling van art. 419 al. 3 en 4 I. R. — vordert van personen, die door de Europeesche of Inlandsche ambtenaren van het openbaar ministerie als getuigen gehoord worden, om voor die ambtenaren hunne verklaring onder eede af te leggen noch verbindt aan voor dezen vrijwillig onder eede afgelegde verklaringen eenig rechtsgevolg; derhalve kunnen de getuigen voor die ambtenaren straffeloos liegen, ook al is hun de eed afgenomen, hetgeen, in weerwil van hunne onbevoegdheid daartoe, in Indië wel eens door hulpofficieren van justitie gedaan wordt 2). Voor het misdrijf van meineed is het onverschillig, in welken vorm de verklaring onder eede is afgelegd, hetzij mondeling dan wel schriftelijk, hetzij persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, hetzij de eed aan de verklaring is voorafgegaan of haar is gevolgd. 3). 1) De jurisprudentie is sedert wisselend. De vice-president van den Landr. Soerabaia besliste bij vonnis van 18 Maart 1904, bekr. door den R. v. J. aldaar (zie T. 85, blz. 272) dat het ter politierol door een getuige opzettelijk afleggen van een valsche verklaring onder eede, niet het misdrijf van meineed oplevert. In gelijken zin : vice-president Landr. Kediri 28 Sept. 1907, bekr. door denzelfden Raad (zie T. 89 blz. 365). Anders : Landr. Kraksaan 30 Aug. 1899 bekr. door H. G. Hof 10 Oet. 1899. W. 1897; R. v. J. Batavia 28 Sept. 1907 T. 90, blz. 31 W. 2313 en H G. Hof 1 April 1908 T. 90, blz. 228. D. 2) Als een verhoor door den Officier van Justitie en niet door den R. C. beschouwd, voorl. informatiën, ingewonnen door laatstgenoemde, bij welk verhoor, blijkens het proces-verbaal, alle na de beëediging van den getuige gedane vragen, de in onderzoek zijnde strafzaak betreffende, gesteld zijn door den Officier en door dezen tot den getuige zijn gericht, terwijl de R. C. lijdelijk is gebleven Waar die getuige aldus geacht moet worden te zijn gehoord door den Officieren niet door den R. C., heeft hij zich, een onware verklaring afleggende, niet kunnen schuldig maken aan meineed. H. G. Hof 8 Mei 1907. T. 88, blz. 460. D. 3) Het bevestigen met eede eener geheel of gedeeltelijk onware verklaring ter verkrijging van een zeebrief of jaarpas, levert op het misdrijf, strafbaar gesteld in art. 28 van Stbl. 1874 No. 113, onverschillig door wien dit geschiedt. H. G. Hof 9 April 1898. T. 71, blz. 19. D. Het eenige, waar het op aan komt, is dat er tusschen de verklaring en eenigen afgelegden eed rechtstreeksch verband bestaat, en zij daaraan een bijzonder karakter ontleent. Zelfs is dit het geval bij referte aan een vroeger afgelegden eed b. v. aan den ambtseed (Smidt, II, blz. 218). Ook een met de waarheid strijdige ontkenning, zooals de bewering, dat men iets niet weet wat men wel weet of iets niet gezien heeft wat men wel gezien heeft, is eene valsche verklaring. '). De door een getuige in een rechtszaak afgelegde verklaring vormt één geheel en bestaat als getuigenis — dus casu quo als valsche verklaring in den zin van art. 276 — niet voordat het verhoor is afgeloopen. Wanneer derhalve de getuige, vóór den afloop van het verhoor, zijne valsche verklaring vrijwillig heeft ingetrokken, zij het ook daartoe bewogen, omdat zijn arrestatie ter zake van meineed inmiddels was gevorderd, dan is er geen valsche verklaring in den zin van art. 276 en dus geen meineed. Evenmin bestaat er dan strafbare poging tot dat misdrijf, vermits de niet-voltooiing der uitvoering het gevolg is van een van getuige's wil afhankelijke omstandigheid, namelijk van zijne intrekking der valsche verklaring (H. R. 17 Juni 1889, Ned. W. 5742). — Het bewijs van het opzet om valsch te verklaren zal in den regel uit de omstandigheden moeten worden afgeleid, b. v. doordien de onwaarheid der verklaring zoodanig in het oog springt en van dien aard is, dat alle bestaan van zinsbedrog, dwaling of vergissing aan de zijde van beklaagde onmogelijk is te achten (Hof den Haag 4 April 1889, P. v. J. 1889 no. 46). — Buiten de drie hooger opgesomde elementen eischt de wet niets anders tot het bestaan van het misdrijf van meineed. Wel stelde het Hof te Leeuwarden bij arrest van 13 Januari 1887, Ned. W. 5387, wat betreft meineed door een getuige in een strafzaak, bovendien den eisch, dat de valsche verklaring van invloed heeft kunnen zijn op de rechterlijke beslissing, doch dit gevoelen, hetwelk noch in de woorden der wet noch in de Memorie van Toelichting ontwikkelde beginselen steun vindt, heeft in de Nederlandsche jurisprudentie geen ingang gevonden. 1) Maar niet een in rechte onder eede opzettelijk gemaakte valsche gevolgtrekking. Pres. Landr. Soekaboemi 27 Maart 1900, bekr. door H. g. Hot 15 Mei 1900. w. 1925. d. In zijne memorie van cassatie (N. W. 5403) merkte de ProcureurGeneraal bij gemeld Hof op, dat bij deze beslissing het Gerechtshof over het hoofd had gezien dat het misdrijf van meineed onder de nieuwe strafwetgeving geheel van karakter was veranderd. De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad (Ned. W. 5403) achtte deze opmerking volkomen juist, en voerde nog aan: „Op „de wederrechtelijke schending van den door de wet gestelden „waarborg alleen komt het aan. Of de verklaring onder eede „gewichtig is of weinig belangrijk, of zij voor het bewijs noodig „of niet noodig is, doet niets ter zake. Genoeg, dat er is een „verklaring onder eede, die door de wet wordt gevorderd". In deze zaak was de Hooge Raad niet in de gelegenheid om op dit punt een beslissing te geven, doch bij arrest van 1 7 October 1887, Ned. TV. 5487, maakte dit opperste rechtscollege uit, dat voor het misdrijf van meineed niet wordt vereischt, dat de valsche verklaring van invloed kan zijn geweest op de beslissing des rechters. Dienaangaande overwoog de Hooge Raad: „dat wel in het tweede >,lid van art. 207 als een verzwarende omstandigheid van valsch „getuigenis, vallende onder den regel van het eerste lid, wordt „aangemerkt, dat dit zij afgelegd in een strafzaak ten nadeele „van den beklaagde of verdachte, maar dat in het algemeen voor „de strafbaarheid van valsch getuigenis niet wordt vereischt — „noch volgens de woorden van art. 207, noch volgens het bij de ^toelichting van dat artikel (art. 228 van het oorspronkelijk ontwerp) .uiteengezette stelsel der wet — dat de verklaring van invloed kan „zijn geweest op de beslissing van het geding, waarin zij krachtens een wettelijk voorschrift is gevorderd en afgelegd." De Nederlandsche jurisprudentie heeft zich sedert in den zin van laatstgemeld arrest gevestigd (Zie arr. Hof Leeuwarden 8 Juli 1891, Ned. W. 6142). Niettemin heeft het Hooggerechtshof van Ned.-Indië bij zijne eenige tot dusver gepubliceerde uitspraak nopens het nieuw artikel 276 (arr. 28 December 1896, I. W. 1754) evenals het Hof te Leeuwarden in 1887 den eisch gesteld „dat de valsche verklaring „van eenigen invloed heeft kunnen zijn op de beslissing des „rechters omtrent de schuld of onschuld van den beklaagde in „het strafgeding, waarin de valsche verklaring werd afgelegd"'). 1) Na dien gaf het oppente rechtscollege beslissingen, waarin die eisch niet gesteld wordt. D. Als eenig argument hiervoor wordt aangevoerd, dat het „in de rede ligt", dat de wetgever het zoo gewild heeft. Waar echter uit de woorden der wet en de in de Memorie van Toelichting gegeven uiteenzetting harer beginselen blijkt, dat de wetgever het niet zoo gewild heeft, schijnt de verwachting gerechtvaardigd, dat deze beslissing in Ned.-Indië een unicum zal blijven, evenals met het Leeuwarder arrest van 1887 in Nederland het geval is geweest, en dat de Indische jurisprudentie op dit punt zich bij de Nederlandsche zal aansluiten. Een heldere en breedvoerige wederlegging der zienswijze van het Hooggerechtshof komt voor in het vonnis van den Landraad te Toeloeng Agoeng dd. 13 Januari 1897, I. W. 1754. Eischt alzoo art. 276 niet, dat de valsche verklaring van invloed heeft kunnen zijn op de rechterlijke beslissing, veelmin vordert het, dat zij daarop van invloed blijkt te zijn geweest (H. R. 9 Mei 1887, N. W. 5432). Onder vigeur der oude bepalingen gaf tot veel verschil van gevoelen aanleiding de vraag, of de rechtsregel „nemo tenetur edere contra se" (niemand is verplicht als getuige verklaringen af te leggen, waardoor hij zich aan strafvervolging zoude blootstellen) al dan niet in ons positief recht gold, en of dus valsch getuigenis in zoodanig geval straffeloos moest blijven. Thans kan omtrent die vraag geen verschil van gevoelen meer bestaan, daar de geschiedenis van het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht tot hare ontkennende beantwoording noopt. Immers het oorspronkelijk Regeeringsontwerp bevatte in art. 229 sub 1 o de bepaling, dat hij, die bij een verklaring onder eede eenig feit verzwijgt, waarvan de mededeeling hem aan strafvervolging kan blootstellen, niet strafbaar is; maar dit artikel 229 werd vóór de openbare behandeling door den Minister met instemming der Commissie van Rapporteurs ingetrokken, en in het Regeeringsantwoord op het Verslag der Eerste Ramer verklaarde de Minister niet voornemens te zijn een nadere voorziening van hetgeen oorspronkelijk in art. 229 was geregeld, voor te stellen, welk artikel steeds door hem was afgekeurd (Smidt, II, blz 223 sqq). Dit neemt echter niet weg, dat ook bij het misdrijf van meineed de algemeene beginselen van strafrecht gelden, dat ook hier overmacht straffeloosheid ten gevolge heeft. Is dus door de vrees om zich zelf te bezwaren op den getuige een zoo krachtigen zedelijken dwang uitgeoefend, dat hij niet meer vrij was in de keuze tusschen waarheid en onwaarheid spreken, dan moet de meineed straffeloos blijven. Verg. het arrest van het HGHof van 29 Juli 1892, I. W. 1534, hetwelk ook nu zijn waarde heeft behouden, omdat daarin de regel „nemo tenetur edere contra se' voor het positief recht wordt verworpen. Het is duidelijk, dat deze op overmacht gebaseerde straffeloosheid van veel beperkter toepassing is dan die, welke voortvloeit uit den regel „nemo tenetur edere contra se" en uit art. 229 sub 1° van het oorspronkelijk regeeringsontwerp. — Artikel 229 sub 2° van laatstgemeld ontwerp verklaarde niet strafbaar den getuige, die een valsche verklaring onder eede aflegt zonder vooraf opmerkzaam te zijn gemaakt op zijn bevoegdheid om zich op grond van huwelijk of van bloed- of aanverwantschap met den beklaagde van het afleggen van getuigenis te verschoonen. Ook deze grond van straffeloosheid is echter in de Nederlandsche wet niet opgenomen en bestaat dus evenmin voor ons recht. Zelfs degenen, die tuchthuisstraf of dwangarbeid in den ketting hebben ondergaan dan wel uit anderen hoofde absoluut onbevoegd zijn om als getuige onder eede gehoord te worden, moeten, indien deze omstandigheid den rechter onbekend is gebleven en zij dientengevolge onder eede gehoord zijn, aan meineed schuldig verklaard worden, indien zij onder eede opzettelijk valsch getuigd hebben 1). —Wanneer opzettelijk een valsche litisdecisoire eed is afgelegd maar de formaliteiten, welke volgens de regelen van burgerlijke pro, cedure aan het afleggen van dien eed moeten voorafgaan, niet zijn' opgevolgd, b. v. wanneer er geen formeel vonnis van litisdecisoirverklaring bestaat, dan levert die opzettelijke valsche eedsaflegging het misdrijf van meineed niet op, omdat er dan revera geen decisoire eed, zooals de wet dien kent en waaraan de wet rechtsgevolgen verbindt, is afgelegd (Rb. Alkmaar 14 Juni 1892, Ned. W. 6200). Het is intusschen niet noodig, dat in de dagvaarding ter zake van het afleggen van een valschen decisoiren eed gesteld wordt, dat de eed door den rechter litisdecisoir was verklaard en met inachtneming der door de wet voorgeschreven 1) Aldus H. G. Hof 16 Nov. 1897. T. 70, blz. 35. Str. N. 1. D. 34 formaliteiten was afgelegd (H. R. 7 November 1 887, Ned. W. 5503; H. R. 21 Maart 1892, Ned. W. 6166). *). Heeft de rechter den door de eene partij aan de andere opgedragen en door deze aangenomen eed buiten partijen om gewijzigd, en wordt die gewijzigde eed daarna opzettelijk valschelijk afgelegd, dan is er wel meineed omdat, hoezeer de rechter tot die wijziging onbevoegd was, de wet toch aan dien eed, zoo hij is afgelegd, rechtsgevolgen verbindt (Hof den Bosch 20 Juni 1895, N. W. 6691). Het tweede lid van art. 276 knoopt straf verzwaring vast aan de omstandigheid, dat de valsche verklaring onder eede is afgelegd in een strafzaak ten nadeele van den beklaagde of verdachte. »Dit geeft", zegt de Memorie van Toelichting (Smidt II blz. 218), »aan het misdrijf een bijzonder ernstig karakter. In den »gewonen meineed als vergrijp tegen de openbare trouw ligt »dan tevens zulk een zwaar vergrijp tegen den beklaagde of »verdachte opgesloten, het misdrijf kan zulke vreeselijke en onherstelbare gevolgen na zich slepen, dat den rechter de gelegenheid moet worden gegeven deze verzwarende omstandigheid bij »de toepassing der strafwet bijzonder in aanmerking te nemen . Voor deze verzwarende omstandigheid is het noodig, dat de valsche verklaring eenigen invloed —en wel voor den beklaagde nadeeligen invloed — op de beslissing heeft kiiTiticTi hebben, b. v. op de waarde, welke de rechter aan de verdediging hechtte, of op de zwaarte der straf. Het is daarvoor echter niet noodig, dat de valsche verklaring werkelijk zoodanigen invloed gehad heeft: »meineed in een strafzaak ten nadeele van den beklaagde" is bestaanbaar, al wordt de beklaagde, te wiens nadeele de valsche verklaring werd afgelegd, vrijgesproken (Hof Leeuwarden 8 Juli 1891, Ned. W. 6142). 2). 1) Het rechtsgevolg van den litis decisoiren eed is in het Inl. Regl. uitdrukkelijk en duidelijk omschreven en nergens is dat gevolg afhankelijk gesteld van de nadere beslissing van den hoogeren rechter, ingeval hooger beroep mogelijk is. R. v. J. Soerabaia 7 Aug. 1902. T. 79, blz. 360. Daar geen wettelijke bepaling aan het Regentschapsgerecht de bevoegdheid geeft in een civiele zaak ambtshalve of op verzoek partij te gelasten een gerechtelijken eed af te leggen, kan, door het uitzweren van zulk een eed, geen strafbare meineed zijn gepleegd. Vice-President Landr. Soerabaia 5 Oct. 1903, bekr. door R. v. J. Soerabaia 27 Oct. 1903. T. 82, blz. 20. 2) Zie ook Landr. Pati 30 Juni 1902. T. 79, blz. 613. D. Nopens het derde lid van art. 276 valt te zeggen, dat de belofte of bevestiging krachtens algemeene verordening voor den eed in de plaats treedt niet alleen, maar eene algemeene verordening den eed naar de wijze van ieders godsdienstige gezindheid en daarnaast de gelijkgeldende belofte voer hen, wier godsdienstige gezindheid den eed niet toelaat, heeft voorgeschreven, maar ook in die talrijke gevallen, waar de betrekkelijke bepalingen het woord „eed" als algemeene benaming der verklaringen vermelden, zonder het voorschrift omtrent den vorm te herhalen (H. R. 23 Maart 1896, Ned. W. 6787, I. W. 1733). — De eed moet door den getuige ter terechtzitting zijn afgelegd overeenkomstig de godsdienstige wetten en gebruiken van zijn landaard of gezindte (art. 14 Alg. Bep.), wil zijne valsche verklaring, onder dien eed afgelegd, meineed kunnen opleveren. Bovendien moet hij — en wel woordelijk — gezworen hebben „de geheele waarheid en niets dan de waarheid" te zullen verklaren. In den regel zal een en ander blijken uit het procesverbaal der terechtzitting. Mocht het daarin echter niet of onvoldoende (bij voorbeeld door de mededeeling, dat getuige „den gebruikelijken eed" heeft afgelegd, zie T. XLVI blz. 55,- I. W. 1191) zijn opgeteekend, dan zal het bewijs, dat het niettemin heeft plaats gevonden, in de procedure ter zake van meineed ook door andere bewijsmiddelen, speciaal door getuigen, kunnen geleverd worden H. R. 27 December 1887, Ned. W. 5510, 4 November 1889, Ned. W. 5796). Immers het proces-verbaal der terechtzitting is wat betreft de inachtneming der vormen wel uitsluitend bewijsmiddel voor het geding, waartoe het behoort, maar in het geding over meineed is het een gewoon schriftelijk bewijsstuk, dat door andere bewijsmiddelen kan aangevuld worden. — Art. 155 Regl. Strafvord. en art. 274 I. R. schrijven speciale formaliteiten voor, in acht te nemen, wanneer een getuige verdacht wordt van meineed in strafzaken. De opvolging dier voorschriften is echter geen voorwaarde voor de ontvankelijkheid der strafactie wegens dien meineed (Hoog Gerechtshof 1893, I. IV. 1551; H. R. 11 April 1892, Ned. W. 6171). l) — In Nederlandsch-Indië wordt de eed op de meest verschillende wijzen door de bevolking afgelegd. 1) Het slot dezer § van hier af is in hoofdzaak ontleend aan de eerste uitgave van dit werk. K. Bij heidensche stammen is de eedsaflegging een plechtigheid, die grootendeels op bijgeloof berust. Ook de mohammedaansche Inlander heeft in sommige streken van Java en Madoera weinig eerbied voor den eed op den Koran, maar hecht daarentegen veel waarde aan een zoogenaamden eed op de beenderen of het graf van den een of anderen heilige — te Batavia is de eed op het heilige graf Loear Batang zeer gevreesd — dan wel op een zwarten steen of ander onbeduidend voorwerp, waaraan het bijgeloof zekere kracht heeft toegekend. Somtijds bestaat die eed in een vervloekingsformulier. De Mohammedaansche priesters, bij de terechtzittingen aanwezig, nemen niet allen den eed op dezelfde wijze af. Nu eens spreekt de Panghoeloe alleen het eedsformulier uit, dan weder zegt de getuige de woorden van din priester na. Zeer dikwijls begrijpt de getuige niets van den eed en moet de priester veel moeite aanwenden om hem duidelijk te maken wat van hem verlangd wordt. Het bijgeloof kent allerlei middelen om den eed op den Koran krachteloos te maken. Te Bangkalan, op Madoera, gebeurde het, dat getuigen een stukje leder in het hoofdhaar verborgen om te verhinderen, dat de eed, welke wordt afgelegd door het plaatsen van den Koran op het hoofd, zijne kracht uitoefende. De eed — zeiden zij — ging dan niet naar beneden, en men kon dan straffeloos onwaarheid spreken (/. W. 311). Een ander getuige slikte ter terechtzitting een toovermiddel in, blijkbaar om zich tegen de gevolgen van een valschen eed te vrijwaren (/. W. 894). Ook aan hondendrek, onder den hoofddoek verborgen, wordt een dergelijke kracht toegekend ([. W. 1446). De eertijds in Ned.-Indië algemeen gebruikelijke chineesche eed, bestaande in het afhakken van de kop van een kip, is volgens de deskundigen eigenlijk geen eed. Hij is dan ook bij de meeste rechtbanken vervangen door den eed voor den tepekong, waarbij de getuige, met brandende wierookstokjes in de hand voor een offertafel staande, buigende een formulier uitspreekt. Het afleggen van den eed in den Chineeschen tempel is een schande voor elk fatsoenlijk Chinees. Zonder overdrijving kan men aannemen, dat bij verreweg de meeste volksstammen in Ned-Indië de eed eene óf geheel krachtelooze óf op het grofste bijgeloof steunende plechtigheid is, en dat de heiligheid van den eed, waarop de bepalingen der meeste europeesche strafwetten aangaande meineed berusten, in vele gevallen niet door de inlandsche bevolking wordt begrepen en geëerbiedigd. De vraag mag dan ook gedaan worden, of in een inlandsche strafwet wel op die zoo miskende heiligheid van den eed de voorschriften omtrent valsch getuigenis behooren gegrond te zijn en of het niet wenschelijk is die voorschriften te grondvesten op een ander beginsel, namelijk schennis der waarheid. Het voorbrengen van valsche getuigen is in Ned.-Indië zeer algemeen. Dikwijls worden uit wraak valsche aanklachten ingediend. Zekere Liauw Adjie leefde met Tjie Aseng in vijandschap. Op zekeren dag vindt hij aan den oever der rivier een lijk en terstond rijst het denkbeeld bij hem op om zijn vijand vanmoord te beschuldigen. Na een aantal personen te hebben overgehaald om te verklaren, dat de overledene door Tjie Aseng was dood geschopt, brengt hij het lijk naar het politiebureau en doet een kunstig verhaal van den gepleegden moord, hetwelk door de overige valsche getuigen wordt bevestigd. De ten onrechte van moord verdachte man wordt gevangen genomen en zoude wellicht veroordeeld zijn, indien niet ter elfder ure de omgekochte getuigen hunne bezwarende verklaring hadden ingetrokken (arr. H. G. Hof 9 Juli 1884). Wanneer wraak in het spel komt, worden geen pogingen ontzien om aan dien hartstocht te voldoen. Zekere Bok Manis, wier man wegens doodslag tot kettingarbeid was veroordeeld, besluit zich op den hoofdgetuige te wreken. Zij verkoopt al hare bezittingen, haar huis, huisraad en vee, weet acht personen te vinden, die bereid zijn tegen goede betaling den hoofdgetuige van dien doodslag te beschuldigen en houdt daarop vol, dat het vonnis en het arrest, waarbij haar man te dier zake werd veroordeeld, onjuist zijn. Na een langdurig onderzoek bleek het, dat al haar getuigen valsch waren, doch dit resultaat werd slechts met moeite verkregen (R. v. O. Pamekassan 3 Maart 1884). - Ten slotte dient in deze § nog kort melding gemaakt te worden van de bepalingen omtrent meineed in het Strafwetboek voor den Duitschen Bond voorkomende (§ 153 en volgende van dat wetboek). Strafbaar is: 1o. het afleggen van een valschen eed, welke iemand is opgedragen, opgelegd of tot hem teruggewezen; 2o. het afleggen van een valschen eed voor ambtenaren, tot het afnemen van den eed bevoegd. Een verwijzing naar een vroeger afgelegden eed of naar den ambtseed staat gelijk met een nieuwen eed. Verzachtende omstandigheden zijn voorhanden, zoodra men door de waarheid te spreken zich zelf aan strafvervolging zou blootstellen, of wel indien men tijdig zijn valsch getuigenis herroept. Ook straft de duitsche wet onware getuigenissen, welke niet opzettelijk maar uit schuld worden afgelegd. Bij arrest van den Hoogen Raad van 23 Mei 1910. Ned. W. 9000, werd, in overeenstemming met de conclusie van den Adv. Generaal, verworpen het beroep in cassatie van den P.G. bij het Gerechtshof te Amsterdam tegen een arrest van dat Hof, waarbij werd bevestigd het vonnis der Arrondissements-rechtbank aldaar, houdende ontslag van rechtsvervolging van een beklaagde, op grond dat van dezen, als getuige in een strafzaak gehoord en weigerende den getuigeneed af te leggen, daar hij niet behoorde tot eenig kerkgenootschap, niet kon worden gevergd de eedsaflegging, zooals deze is voorgeschreven in art. 161 van het Wetb. v. Strafr. De H. R. heeft door deze uitspraak gebroken met een laatstelijk in 1884 door hem gehuldigde leer. Blijft het nederlandsche opperrechterlij k college aan deze opvatting vasthouden, dan zullen van het afleggen van den getuigeneed in strafzaken zijn vrijgesteld zij, die niet behooren tot eenig kerkgenootschap. Zij zullen het afleggen van den eed in den door de wet voorgeschreven sacramenteelen vorm kunnen weigeren, zonder voor die weigering te kunnen worden gestraft. Zie Ned. W. no. 8998. D. § 53 Omkooping van getuigen. Sinds de intrekking van art. 280 der beide strafwetboeken bij art. 3 Stb. 1896 No. 78 en 79 is „omkooping van getuigen" als afzonderlijk misdrijf vervallen. De g3\vone regelen omtrent deelneming aan strafbare feiten gelden intusschen ook ten aanzien van meineed en zoo zal dus hij, die — onder meer — door gaven of beloften iemand tot meineed heeft aangespoord, ingevolge art. 28, 1o. juncto 276 (nieuw) Sw. I. moeten worden schuldig verklaard aan medeplichtigheid aan meineed. Daartoe moet echter het misdrijf van meineed door den omgekochten persoon werkelijk gepleegd zijn; is dit niet het geval geweest, dan blijft de omkooper straffeloos. Trouwens ook het misdrijf van art. 365 C. P. — het afgeschaft art. 280 der Indische wetboeken—draagt geheel het karakter van medeplichtigheid aan valsch getuigenis en is dus in het wezen der zaak geen afzonderlijk misdrijf (Chauveau et Helie ad art.). Het strafwetboek voor den Duitschen Bond huldigt op dit punt andere beginselen. In § 159 stempelt het de verleiding tot meineed tot een op zich zelf staand misdrijf en straft reeds het „ondernemen" daarvan, dat is elke handeling, welke ten doel heeft iemand tot meineed te verleiden, ook dan wanneer geen meineed is afgelegd. Dergelijke bepalingen zouden voor Ned.-Indië zeer gewenscht zijn. § 54 Laster. De omschrijving der misdrijven, welke tegen de eer of den goeden naam der burgers worden gepleegd, heeft den wetgever steeds veel zorg veroorzaakt. Algemeen begreep men, dat de voorschriften van den Code Pénal onvoldoende waren en dat bij het stelsel dier wet de meest strafwaardige en de meest voorkomende laster aan de Strafwet ontsnapt (Rapport der Commissie van Rapp. blz. 162). De moeilijkheid was echter hierin gelegen, dat men door te strenge, te uitgebreide strafbepalingen gevaar liep elke vrije uiting der gedachten te smoren en zelfs de gesprekken in binnenkamers gevoerd aan banden te leggen. Van den anderen kant was het noodig bescherming te verleenen tegen den zoogenaamden „kruipenden laster", welke zich ten doel stelt in het geheim den goeden naam van iemand aan te tasten. Ook gevoelde de strafvvetgever, dat men het duel alleen konde beperken door den beleediger streng te straffen en op die wijze de beleedigingen te voorkomen. In het ontwerp van 1875 ging de Nederlandsche wetgever van het beginsel uit, dat de laster logen is en dus slechts dan bestaat, wanneer de onwaarheid der aantijging is bewezen. Om die reden werd het bewijs der waarheid toegelaten, wanneer de beleedigde zich bij zijn klacht uitdrukkelijk beriep op de onwaarheid van het ten laste gelegde feit. Ieder, die iemand een bepaald feit, waardoor diens eer of goede naam wordt aangerand, onder welke inkleeding ook, hetzij in tegenwoordigheid van twee of meer personen, hetzij door opvolgende mededeeling aan twee of meer personen afzonderlijk, ten laste legde, was volgens dat ontwerp verplicht, des gevorderd, de waarheid der aantijging te bewijzen. Deed hij dit niet, dan was hij een lasteraar. Wanneer aan een ambtenaar een bepaald feit, gepleegd in de uitoefening zijner bediening, werd ten laste gelegd, kon het openbaar ministerie altijd het bewijs daarvan volgens dat ontwerp vorderen. Het ontwerp gaf dus den beleedigde het recht om zijn beleediger ter verantwoording te roepen en hem te dwingen bewijs te leveren van de gedane aantijging. Zelfs de kruipende laster, de mededeeling van eenig voor eer of goeden naam krenkend feit aan twee of meer personen afzonderlijk, hetzij in het openbaar, hetzij in vertrouwen, viel binnen de termen van het ontwerp. De beleedigde kon evenwel minder geneigd zijn om de waarheid of onwaarheid van het ten laste gelegde door den rechter te laten onderzoeken. In dat geval stelde hij geen actie van laster in, maar klaagde zijn vijand aan wegens smaad (Art. 286 ontwerp). De waarheid of onwaarheid der aantijging maakte alsdan geen punt van onderzoek uit. De eenige vraag bleef in zulk een geval, of de dader het oogmerk om te beleedigen had gehad. Met dit stelsel, ontleend aan het Italiaansche strafwetboek, kon de Commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich niet vereenigen. In de eerste plaats keurde men het af, dat de mededeeling van eenig voor een ander onteerend feit, aan één persoon gedaan, straffeloos zou zijn, doch in de termen der strafwet viel, zoodra de lasteraar hetzelfde feit aan twee personen verhaalde. De mededeeling aan twee of meer vertrouwde personen kon — meende men — zonder noemenswaardig gevolg zijn voor den betichte; de mededeeling aan een enkel individu het begin van den ergerlijksten vorm van laster. Ook noemde de Commissie het ontwerp inconsequent en meende, dat eveneens het gestelde doel werd voorbij gestreefd door strafvervolging mogelijk te maken in de gevallen, waar de smaad in beperkten kring besloten blijft. Al deze bezwaren konden naar het oordeel der Commissie worden voorkomen door als criterium der strafbaarheid het oogmerk der publiciteit te nemen. Van die gedachte uitgaande gaf de Commissie in overweging om het artikel te lezen: „Hij die opzettelijk aan iemand in het openbaar of met het kennelijk doel om aan een bepaald feit ruchtbaarheid te geven enz." Het oogmerk om te beleedigen werd naar het oordeel der Commissie niet gevorderd. De aanranding der eer is aanwezig, ook waar het oogmerk iets anders is, bijv. zedelijke verbetering. De krenking is voltooid door de objectieve beleediging en de beleedigde heeft aanspraak op de bescherming der strafwet, onafhankelijk van het subjectieve doel van den beleediger. Dit stelsel der Commissie berust dus op andere grondslagen dan het ontwerp. De Commissie wil de ook den kruipenden laster treffen, maar zij trachtte dit doel niet te bereiken door elke mededeeling, in vertrouwen aan twee personen gedaan, strafbaar te stellen, doch door die mededeeling slechts dan strafschuldig te achten, indien zij geschiedt met het kennelijk doel om aan de krenkende of eerroovende betichting algemeene bekendheid te verschaffen. De kwaadspreker zou dus veilig zijn voor de strafwet, mits hij zijne eerroovende verhalen niet rondstrooit met de blijkbare bedoeling om ze algemeen te verspreiden. Ook hij die ware, doch voor een derde beleedigende feiten vertelt, is volgens het stelsel der Commissie strafbaar, zelfs indien hij met een goed doel handelt. Het eenige vereischte is, dat de kwaadspreker het kennelijk doel hebbe om aan de eerroovende geruchten ruchtbaarheid te geven. Indien dit doel aanwezig is, doet het er niets toe, of het medegedeelde feit waar, dan wel onwaar is. In beide gevallen is de verhaler strafbaar, doch in het laatste alleen een lasteraar. Naar aanleiding dezer opmerkingen van de Commissie van Rapporteurs werd de redactie van het ontwerp zeer gewijzigd, en luidt de bepaling der Nederlandsche strafwet thans als volgt: „Hij die opzettelijk iemands eer of goeden naam aanrandt, door „te laste legging van een bepaald feit, met het kennelijk doel „om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan „smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maan„den of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. „Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk ten toon gesteld of aangeslagen, „wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar of geldboete van ten „hoogste drie honderd gulden". Bovenstaand artikel (art. 261) verbiedt dus in het algemeen elke ten laste legging van een bepaald feit, hetwelk voor iemands eer of goeden naam krenkend is, onverschillig of die ten laste legging in een besloten gezelschap of in het openbaar geschiedt, onverschillig of het ten laste gelegde feit waar of onwaar is, onverschillig of de ten laste legging mondeling plaats heeft dan wel in een geschrift. Het stelsel der Commissie van Rapporteurs werd dus grootendeels overgenomen en dit stelsel kan men in korte woorden aldus omschrijven: alle beleedigende mededeelingen, opzettelijk gedaan met het doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, zijn strafbaar. Naar wij meenen zal het dikwerf moeilijk zijn om te beslissen, of de kwaadspreker, die in een gezelschap een voor een derde krenkende mededeeling doet, al dan niet het kennelijk doel heeft aan zijne mededeeling ruchtbaarheid te geven. In alle gevallen, waar hij in meer gezelschappen of in het openbaar de eerroovende betichting herhaalt, zal men het bewijs van dit doel kunnen leveren, in andere gevallen zal de strafwet machteloos zijn. Hierbij behoort nog in het oog te worden gehouden, dat de ned. wetgever, op aandrang der Commissie van Rapporteurs, bij art. 261 de bepaling voegde, dat „noch smaad noch smaadschrift bestaat, voor zoover de dader klaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging". De strafwet voor den Duitschen Bond noemt in § 187 laster: de betichting eener onware daadzaak, welke iemand verachtelijk maken of in de openbare meening benadeelen, dan wel zijn crediet schaden kan. De betichting moet tegen beter weten in hebben plaats gehad. De duitsche strafwet ziet derhalve in laster uitsluitend de opzettelijke logen, doch vordert bovendien den wil om te beleedigen (v. Kirchmann ad § 185). Slechts ingeval het ten laste gelegde feit onwaar is en de verspreider van dat onware feit dit wist, kan van eigenlijk gezegden laster sprake zijn. Hieruit volgt, dat volgens de duitsche wet geen veroordeeling wegens laster kan plaats grijpen, indien niet de onwaarheid van het ten laste gelegde feit in de eerste plaats is bewezen. Doch ook ware feiten mogen, volgens de duitsche wet, niet verspreid worden in eenen beleedigenden vorm v. Kirchmann op § 192). Het systeem der duitsche wet laat in het algemeen de mededeeling van ware feiten toe, hoe nadeelig deze ook op zich zeiven voor den goeden naam van anderen kunnen zijn. Slechts dan, wanneer de mededeeling bepaald geschied is om te beleedigen en in vorm of inkleeding dit doel verraadt, kent die wet den beleedigde een strafactie toe (Von Kirchmann § 126). Dit geldt ook voor wetenschappelijke beoordeelingen, voor kunstbeschouwingen, dienstzaken, kortom voor alle maatschappelijke verhoudingen. Voorzeker is het standpunt, waarop de duitsche wetgever zich plaatste, zeer logisch. De verkondiging der waarheid, mits niet in beleedigenden vorm, wordt toegelaten. Doch hij die in gezelschappen of op welke plaats ook een feit vermeldt, hetwelk de eer van anderen aantast, doet dit op zijne verantwoordelijkheid. Kan hij de waarheid van het feit niet bewijzen en blijkt het, dat hij van de onwaarheid zijner mededeeling bewust was, dan is hij een lasteraar. Blijkt dit laatste niet, verspreidt hij een onwaar feit uit zucht tot kwaadspreken, uit onvoorzichtigheid, doch kan niet aangetoond worden, dat de verspreider tegen beter weten in het onware feit mededeelde, bedreeigt de wet dan wegens culposen laster een lichtere straf (§ 186). Het voorname doel der duitsche wet was om de eer der burgers te beschermen, en die eer wordt aangerand door de mededeeling van een onwaar voor die eer nadeelig feit, hetzij die mededeeling boos opzet, hetzij zij onvoorzichtigheid tot aanleiding had. Niet alleen dat de duitsche wet op die wijze alle verspreiding van onware feiten tegengaat en te gelijker tijd aan de waarheid, mits in behoorlijken vorm verkondigd, hare vrije uiting laat, zij keert tevens tot de juiste rechtsbeginselen terug door alle onderscheidingen van den Code Pénal aangaande de plaats, waar het feit is medegedeeld en den aard der te bezigen bewijsmiddelen te laten vervallen. Het is onverschillig, of de laster op den openbaren weg, dan wel in een besloten gezelschap is uitgesproken. Dikwerf is openbare laster onschadelijk. Altijd echter zal bij beleediging of laster het opzet om te beleedigen moeten aanwezig zijn, doch meer dan dit opzet vordert de wet niet, in zooverre namelijk, dat zij, evenals de nederl. wet, het doel van den beleediger onverschillig acht. Een beleediging is altijd strafbaar, tenzij de dader het beleedigend karakter zijner handeling of zijner mededeeling niet inzag (Von Kirchmann ad § 185). Geheel anders is het stelsel der Indische wetten aangaande laster en beleediging. Grootenaeels zijn zij gegrond op den Code Pénal, voorzoover de laster of beleediging mondeling dan wel in ongedrukte geschriften is gepleegd. Het Drukpersreglement in 1856 Staatsbl. No. 74 heeft uitsluitend betrekking op laster, hoon, smaad enz. welke in gedrukte geschriften voorkomen. Het systeem van den Code en der Indische wetten bezit vele gebreken, doch heeft ook zijne deugden. Volgens dat stelsel is laster eveneens de ten laste legging van logenachtige feiten, welke, zoo zij waar geweest waren, den betichte zouden blootstellen aan eene strafrechtelijke vervolging of aan de verachting dan wel den haat der ingezetenen. In zooverre komt dit stelsel dus met de nieuwere wetten overeen, dat het ook in laster niets anders dan logen ziet, doch door het bewijs van de waarheid der ten laste gelegde feiten te beperken en alleen als bewijsmiddelen toe te laten gerechtelijke uitspraken of andere authentieke acten, heeft de Code Pénal inderdaad den grondslag van zijn stelsel omvergeworpen. De Code Pénal meende, door geen ander bewijs voor de waarheid der aantijging toe te laten dan authentieke acten, aan den kwaadaardigen laster den kop in te drukken, doch gaf daardoor uist aan den lasteraar een krachtig middel aan de hand om de openbare meening te zijnen gunste te stemmen, omdat hij steeds bij een vervolging kon staande houden, dat zijn lastertaal waarheid bevatte, al kon hij dit ook niet door authentieke acten bewijzen. De eenige wijze, waarop de laster kan tegengegaan worden, is de meest uitgebreide bevoegdheid van den rechter om de waarheid van het ten laste gelegde feit te onderzoeken. Het tegengift voor logen is de waarheid. Op dien grond wTenschen ook vele schrijvers aan den belasterde het recht toegekend te zien om openlijk zijn lasteraar uit te dagen de waarheid der aantijging te bewijzen. Den kruipenden laster, den laster in gesloten gezelschappen verspreid, ziet de Code geheel over het hoofd, waarschijnlijk uit vrees voor stoornis in den maatschappelijken omgang der burgers onderling en het aankweeken van verklikking. Hij kent alleen den laster, uitgesproken op openbare plaatsen en in authentieke acten, onderscheidt tusschen hoon en eenvoudige beleediging en laat op die wijze de meest gevaarlijke aanrandingen der eer ongestraft. Ook feitelijke beleediging is door den Code niet behandeld, doch van den anderen kant legt de Code niet, evenals de Ned. wet, het maatschappelijk verkeer aan banden. De ondervinding zal moeten leeren, of het stelsel der nieu- we Nederlandsche wet aan de behoeften der maatschappij voldoet. De strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 282. (Sw. Eur. art. 282) (C. P. art. 367) (Ned. Sw. art. 261). Schuldig aan het misdrijf van laster is hij, die, hetzij op openbare plaatsen of in openbare vereenigingen, hetzij in eenige authentieke acte, hetzij in een ongedrukt geschrift, dat is openbaar gemaakt door aanplakking, ten toon- of te koopstelling, verkoop of verspreiding, aan iemand, wie het ook zij, met het oogmerk om te beleedigen, feiten ten laste legt, welke, zoo deze bestonden, dengene, wien zij zijn ten laste gelegd, zouden blootstellen aan vervolging ter zake van een misdrijf of een overtreding, waartegen een zwaardere straf is bedreigd dan gevangenisstraf van acht dagen en geldboete van honderd gulden, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, of zelfs feiten, die hem alleen zouden blootstellen aan de verachting of den haat der ingezetenen. Deze bepaling is niet toepasselijk op feiten, welke algemeene verordeningen veroorlooven openbaar te maken, noch op die, welke hij, die deze ten laste legt, uithoofde van den aard zijner betrekking of van zijne verplichtingen, gehouden was te openbaren of te keer te gaan. Art. 283. (Sw. Eur. art. 283) (C. P. art. 368). Als valsch wordt aangemerkt elke aantijging, ter staving van welke het wettig bewijs niet wordt aangevoerd. Bij gevolg kan hij, die zich aan de aantijging schuldig maakt, tot zijne verdediging niet vorderen, dat het bewijs van hare waarheid alsnog zal worden opgemaakt. Evenmin mag hij tot zijne verschooning aanvoeren, dat de ten laste gelegde feiten van openbare bekendheid zijn, of dat de aantijgingen, die gerechtelijk vervolgd worden, uit vreemde papieren of andere gedrukte geschriften zijn overgenomen. ART. 284. (Sw. Eur. art. 284) (C. P. art. 370) (Ned. Sw. art. 263). Als het ten laste gelegde feit wettig wordt bewezen, is hij, die het ten laste gelegd heeft, vrij van alle straf. Als wettig bewijs wordt alleen aangemerkt hetgeen voortvloeit uit een gerechtelijke uitspraak of een andere authentieke acte. ART. 285. (Sw. Eur. art. 285) (C. P. art. 371). Als het wettig bewijs niet wordt aangevoerd, wordt de lasteraar gestraft als volgt: wanneer tegen het ten laste gelegde feit is bedreigd een der straffen, vermeld in art. 5, no. 1, 2 en 3 van dit wetboek of van dat voor Europeanen, met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en geldboete van honderd tot twee duizend gulden; in alle andere gevallen is de dwangarbeid buiten den ketting van een tot zes maanden en de geldboete van vijf en twintig tot duizend gulden. ART. 286. (Sw. Eur. art. 286) (C. P. art. 372). Als de ten laste gelegde feiten strafbaar zijn en hij, die de aantijging gedaan heeft, die feiten heeft aangebracht, worden gedurende het gerechtelijk onderzoek der aanklachte, de vervolging en de uitspraak ter zake van laster geschorst 1). Deze artikelen handelen alle over den laster, waaronder verstaan wordt de openbare ten laste legging van onware feiten, die strafbaar zijn als misdrijf of als overtreding, dan wel den betichte zouden blootstellen aan de verachting of den haat der ingezetenen. In de eerste plaats is dus noodig, dat bepaalde feiten zijn ten laste gelegd. 1) Wil het aanbrengen der ten laste gelegde strafbare feiten schorsing der vervolging en uitspraak ter zake van laster ten gevolge hebben, dan moet dat aanbrengen hebben plaats gehad vóór de aantijging: Hof 2 Januari 1895, T. LXIV blz. 98. K. De wet vordert, dat niet alleen iemand wordt beticht van een slecht levensgedrag, maar dat hem duidelijk een handeling wordt ten laste gelegd, welke volgens de bestaande wettelijke voorschrif-' ten, als misdrijf of overtreding te beschouwen is, dan wel hem aan haat of verachting prijs geeft. Zonder de wet geweld aan te doen, kan men dan ook algemeene uitdrukkingen, zooals „dief", „roover" enz. niet als laster beschouwen J) (Chauveau et Helie ad art. 367, Schooneveldt enz.), doch daarentegen is terecht als laster beschouwd de aantijging, dat een ambtenaar onwettige heffingen doet (/. W. 123), of wegens misdrijf is veroordeeld (/. W. 123), of dat de Gouverneur-Generaal op aanschrijving van den Minister van Koloniën een bepaald persoon gratie heeft verleend (/. W. 840). De processen wegens laster, vooral wegens laster in dagbladen, zijn in Ned.-Indië zeer menigvuldig en uit den aard der zaak denken de rechtbanken dikwijls niet eenstemmig over de vraag, of een gewraakte uitdrukking de ten laste legging van een bepaald feit is. Naar wij meenen zal altijd in het oog moeten gehouden worden, dat de wet van feiten spreekt, welke zoo zij waar bevonden werden tot eene strafrechtelijke vervolging aanleiding geven, of iemands eer zouden kunnen benadeelen. Blijkbaar wil de wet dus alleen als laster straffen de betichting van feiten, welke duidelijk omschreven zijn en sluit zij alle onbestemde smaadredenen buiten het begrip van laster (H. G. H. in zake Hoffmann T. XLIII, 192). Behalve de ten laste legging van een bepaald feit vordert art. 282 der strafwet voor Inlanders, evenals de Code Pénal, dat de aantijging geschied zij op openbare plaatsen of in openbare vereenigingen, dan wel in authentieke acten of in een openbaar gemaakt ongedrukt geschrift. De wetgever ging van het onjuiste beginsel uit, dat delaster, uitgesproken op openbare plaatsen, de meeste ruchtbaarheid verkrijgt, hetgeen volstrekt het geval niet is, daar de mededeeling van een lasterlijk feit op een eenzamen openbaren weg of in een ledig operagebouw minder gevaarlijk is dan de laster in een societeit. 1) In gelijken zin: R. v. J. Batavia 26 Febr. 1906. Zie ook: H. G. Hof 16 Juni 1898. w. 2233. T. 70 blz. 454. W. 1825. D- De Indische jurisprudentie nam aan, dat een societeit, de chambrée eener kazerne, de binnenplaats eener militaire sterkte en alle dergelijke, niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, geene openbare plaatsen zijn. Inderdaad vordert de wet, dat de laster zij uitgesproken op een openbare plaats, welke dus voor het geheele publiek openstaat, hetgeen niet het geval is met een societeit of een fort. De rechtspraak is echter te dezen opzichte zeer weifelend, daar er arresten bestaan, waarbij wordt aangenomen, dat een open veld een openbare plaats is, indien de uitgesproken lasterlijke mededeeling van den openbaren weg kon worden gehoord. De strafwet voor Inlanders noemt eveneens laster de opneming van een lasterlijk feit in een authentieke acte. De Code Pénal spreekt van „un acte authentique et public" hetgeen niet hetzelfde is als „un acte authentique," waaronder notarieele koopcontracten enz. kunnen begrepen zijn, welke nooit eenige openbaarheid verkrijgen. Het doel der strafwet is, om de publiciteit van de aantijging te straffen en daarom kan men de opneming van een lasterlijk feit in een authentieke acte, welke niet publiek is, moeilijk als laster beschouwen. Eindelijk vordert de Indische wet het oogmerk om te beleedigen. De meeste schrijvers over den Code Pénal, o.a. Chauveau et Helie, leeren, dat laster, zonder het oogmerk om te benadeelen, ondenkbaar is. Zij zien daarbij echter over het hoofd, dat het verwijderde doel van den misdadiger geen element van de meeste misdrijven is. Men kan stelen met een goed doel en toch zal zulk een diefstal strafbaar zijn. Het oogmerk om te benadeelen is wel te onderscheiden van het oogmerk om te beleedigen. Dit laatste oogmerk vordert de wet. Het eerste niet. De Code Pénal en de daarop gegronde Indische wetten zien voornamelijk in den lasteraar iemand, die onware feiten publiek tracht te maken, wetende, dat zij onwaar zijn. Vandaar dat deze wetten spreken van openbare plaatsen, openbare vereenigingen en van aangeplakte, tentoongestelde of verspreide geschriften. Hieruit mag men opmaken, dat de Code bij den lasteraar den Str. N. I. 35 wil vordert om openbaarheid aan zijn aantijging te geven, en in dit opzicht is zij in overeenstemming met de Ned. strafwet welke uitdrukkelijk dien wil eischt. De dolus, als element van laster, is derhalve volgens den Code Pénal en de Indische wetten aanwezig, zoodra de dader het oogmerk heeft den belasterde te beleedigen door ruchtbaarheid te geven aan zijn aantijging, wier onwaarheid hem bekend is. Is het zijn wensch niet om zijn leugenachtige mededeelingen bij meer menschen bekend te maken, geeft hij in een vertrouwelijk gesprek slechts lucht aan zijn kwaadsprekendheid, geloofde hij op goede gronden, dat het ten laste gelegde waarheid bevatte, dan zou men, naar wij meenen, de strafwet onjuist opvatten door aan die onvoorzichtige uitdrukkingen het karakter van laster toe te kennen. Geenszins vereenigen wij ons dus met de meening van sommige rechtbanken, dat zelfs de mededeeling van een feit onder vier oogen als laster te beschouwen is, mits zij slechts op een openbare plaats geschiedt. Tot deze gestrenge opvatting der wet kan men alleen komen door over het hoofd te zien, dat ook de Code Penal, evenals de nieuwere wetten, den wil om aan het medegedeelde ruchtbaarheid te geven, bij den dader veronderstelt. Bestaat echter die wil, dan is het met de algemeene strafrechtsbeginselen in strijd om op het meer verwijderd oogmerk van den lasteraar te letten, bijv. op het oogmerk om een huwelijk te voorkomen of om iemand van een hartstocht te genezen. De laster blijft laster, zelfs al beoogde de schuldige een lofwaardig doel. Reeds boven is hierop gewezen en de meening der Commissie van rapporteurs uit de 2de Kamer der Staten-Generaal aangaande dit punt aangehaald. Indien de lasterlijke feiten te goeder trouw zijn verspreid, kandunkt ons, van geen laster sprake zijn. Onze wet gaat toch, gelijk boven is gezegd, van het beginsel uit, dat laster niets anders is dan opzettelijke logen. Zij beperkt wel het bewijs der waarheid van de ten laste gelegde feiten, doch stelt voorop, dat deze feiten onwaar zijn en straft de verspreiding daarvan alleen, indien niet wordt bewezen, dat zij waar zijn. Het Ober-Tribunal te Berlijn oordeelde bij arrest van 8 December 1865 anders en verklaarde iemand schuldig aan laster, die te goeder trouw aan zijn buurman een houtdiefstal had ten laste gelegd (Archiv für Preussisches Strafrecht Dl. XIV S. 139). Deze beslissing was echter gegrond op § 156 der Pruisische wet, welke bij laster alleen de objectieve onwaarheid der aantijging vordert, althans niet het bewustzijn der leugenachtigheid van het medegedeelde als bestanddeel van den laster eischt. Ten slotte wordt in art. 282 der Strafwet voor Inlanders bepaald, dat de voorschriften omtrent laster niet toepasselijk zijn op hem, die uit den aard zijner betrekking, bijv. van advocaat, rechter enz., verplicht is feiten openbaar te maken, die voor derden krenkend zijn. Eigenlijk is deze bepaling overbodig, daar laster niet bestaat zonder den wil om te beleedigen en deze niet voorhanden is, wanneer advocaten, notarissen of ambtenaren binnen den kring hunner bevoegdheid aan een feit ruchtbaarheid geven. Het volgende artikel 283 neemt een fictie aan, welk zeer noodlottig op de beteugeling van den laster heeft gewerkt. Het bewijs van de waarheid der ten 'laste gelegde feiten wordt bij dat artikel en het volgende in die mate beperkt, dat alleen in zeldzame gevallen daaraan te denken valt. Uitsluitend rechterlijke uitspraken of andere authentieke acten worden door de wet als bewijsstukken toegelaten. Noch getuigenverklaringen, noch onderhandsche geschriften, zelfs geen brieven van den persoon, wien het feit is ten laste gelegd mogen door den rechter worden aangenomen als bewijzen voor de waarheid van het ten laste gelegde feit *). Hoe dit stelsel verkeerd heeft gewerkt en, in plaats van den belasterde, den lasteraar ten goede is gekomen, werd reeds boven gezegd. Zelfs mag de verspreider van het lasterlijk gerucht niet tot zijn verschooning aanvoeren, dat de ten laste gelegde feiten van openbare bekendheid zijn. Hij mag dus niet herhalen, hetgeen anderen hem hebben medegedeeld. De wet treft niet alleen den uitvinder van het leugenachtig verhaal, doch ook den persoon, die het verder rondstrooit. 1) Bij arrest dd. 27 Maart 1895, T. LXIV blz. 268 besliste het Hof, dat de eerste rechter terecht had geweigerd getuigen te hooren, die de beklaagde wenschte voor te brengen tot staving der door hem aan den beleedigde ten laste gelegde feiten. K. Niet alleen de ten laste legging van een misdrijf, maar ook van een overtreding is strafbaar volgens art. 282, doch alleen van een overtreding, waarop een hoogere straf dan acht dagen gevangenis met of zonder geldboete van f 100 is gesteld. Duidelijk is het niet welke overtredingen hier bedoeld worden. Uit art. 5 der Strafwet voor Inlanders blijkt, dat gevangenisstraf van acht dagen zwaarder is dan geldboete alleen, doch beneden ten arbeidstelling aan de publieke werken staat. Wanneer tegen een overtreding nu zoowel ten arbeidstelling als geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, zijn bedreigd, gelijk bijv. het geval is bij vele politieovertredingen, (Politiestrafregl. voor Inlanders art. 2 Nos. 3, 4 enz.), dan wordt het moeilijk te beslissen, of de ten laste legging daarvan laster is, dan wel niet. Van den eenen kant kan men aanvoeren, dat de aantijging van deze politieovertredingen inderdaad laster is, omdat daarop ten arbeidstelling is gesteld, dus een hoogere straf dan acht dagen gevangenis, althans volgens de schaal van art. 5 onzer wet. Van den anderen kant zou men kunnen beweren, dat die aantijging geen laster is, daar op dergelijke overtredingen ook geldboete alléén staat, dus een lagere straf dan acht dagen gevangenis. Reeds bij de bespreking van artt. 1 en art. 5 is aangetoond, dat beide artikelen tot vele bezwaren aanleiding geven en die bezwaren doen zich vooral gevoelen bij de toepassing der voorschriften aangaande laster, te meer nu in de memorie van toelichting is verklaard, dat men de aantijging van geringe vergrijpen niet als laster wilde beschouwen. Vele geringe vergrijpen zijn echter bij keuze óf met geldboete öf met ten arbeidstelling strafbaar, zoodat de Indische wetgever niet zeer gelukkig is geweest bij de bepaling van de grenzen van den laster. § 55 Lasterlijke aanklacht. De lasterlijke aanklacht is een misdrijf, nauw verwant aan den laster, doch in vele opzichten daarvan onderscheiden. Evenals bij laster, is het hoofdbestanddeel van de lasterlijke aanklacht de onwaarheid der ten laste gelegde feiten, doch terwijl de lasteraar aan zijne aantijging ruchtbaarheid tracht te ge- ven zonder inmenging der autoriteiten, is het doel van den aanklager uitsluitend om met behulp van die autoriteiten den aangeklaagde te krenken. De lasteraar steunt voornamelijk op de openbaarheid; de aanklager verwerpt die openbaarheid niet, maar roept daarbij nog den machtigen steun van het gezag te hulp ten einde aan zijn haat voldoening te geven. In de tweede plaats is de laster niet altijd schriftelijk, noch neemt zij den vorm eener aanklacht aan. De lasterlijke aanklacht daarentegen moet, wil zij strafbaar zijn, volgens de meeste wetgevingen schriftelijk geschieden en stelt zich steeds ten doel den aangeklaagde een straf op den hals te halen_ Volgens den Code Pénal is het misdrijf van lasterlijke aanklacht aanwezig, zoodra de klacht schriftelijk is ingediend aan de ambtenaren der gerechtelijke of administratieve politie of justitie *). De klacht zelve wordt in de wet niet omschreven, doch behoort in allen gevalle bepaalde feiten in te houden. De ten laste legging van onbepaalde beschuldigingen, de indiening aan de bovengenoemde autoriteiten van een voor derden beleedigend geschrift, hetwelk geen duidelijk omschreven feit inhoudt, kan niet als een lasterlijke aanklacht worden beschouwd, daar op zulke algemeene beschuldigingen noch de administratieve, noch de rechterlijke macht kan handelen. Ook moet de persoon, tegen wien de aanklacht wordt ingediend, zóó duidelijk zijn aangewezen, dat genoegzaam blijkt, wien men heeft willen aanklagen. Om die reden zal een klacht zonder nadere opgave van feiten geenszins kunnen gebracht worden onder het misdrijf van lasterlijke aanklacht, evenmin als een geschrift, waarbij geen bepaald persoon is aangeduid. Algemeen wordt aangenomen, dat de aanklacht juist geen misdrijf of overtreding behoeft in te houden om strafbaar te zijn. Daar de Code Pénal ook spreekt van administratieve ambtenaren, aan wie de klacht kan worden ingediend, zal de ten laste legging van onware administratieve vergrijpen binnen de grenzen 1) De lasterlijke aanklacht kan slechts schriftelijk geschieden. Wel is een behoorlijke onderteekening daarvan geen vereischte, maar het proces-verbaal of ander geschrift, van de mondelinge mededeeling opgemaakt door de autoriteit, bij welke de klacht wordt ingediend, maakt deze niet tot een schriftelijke. Pres. Landr. Pati 11 Nov. 1903, bekr. door R. v. J. Semarang 26 Nov. 1903, T. 82, blz. 26. D- van de wet vallen, mits die vergrijpen zouden kunnen leiden tot ontslag of tot benadeeling van den betrokken ambtenaar. Altijd zal echter in het oog moeten gehouden worden, dat de Code Pénal de lasterlijke aanklacht als een vorm van laster beschouwt, zoodat niet elke leugenachtige aantijging als een lasterlijke aanklacht te beschouwen is, doch uitsluitend een zoodanige, waarbij öf een misdrijf öf een overtreding wordt ten laste gelegd, dan wel feiten, welke de eer of maatschappelijke positie van den belasterde aanranden en zijn goeden naam in gevaar brengen. De eerroof treedt toch bij deze misdrijven op den voorgrond en de rechter zal steeds moeten beoordeelen, in hoeverre de eer van den aangevallen persoon, overeenkomstig zijn staat, beroep en maatschappelijke positie, is geschonden. Chauveau et Helie leeren, dat de lasterlijke aanklacht zich hoofdzakelijk van den laster onderscheidt door zijn geheim en verborgen karakter. Hoewel in de meeste gevallen de klacht niet wordt openbaar gemaakt, is echter die geheimhouding geen kenmerkend bestanddeel van het misdrijf van lasterlijke aanklacht. Zelfs zal zeer dikwijls de klacht openbaar worden door de openbare behandeling der zaak ter terechtzitting, of door het onderzoek naar de waarheid der ten laste gelegde feiten door den rechter-commissaris van strafzaken. Alvorens toch de vervolging ter zake van lasterlijke aanklacht kan plaats hebben, behoort door den rechter beslist te worden, dat de feiten in de klacht vermeld onwaar zijn. Die beslissing vormt een praejudicieele kwestie, welke moet voorafgaan aan de behandeling der hoofdzaak en in den regel wordt dan ook door het openbaar ministerie rechtsingang gevraagd ter zake van de punten in de aanklacht opgenomen. Is door den betrokken raad van justitie, zoo het in de klacht vermeld feit een Europeaan betreft, verklaard, dat dit feit onwaar is, alsdan is eerst het oogenblik gekomen om den aanklager wegens lasterlijke aanklacht te vervolgen *). Wanneer aan een Inlander of een ander persoon, die niet voor 1) Omtrent de waarheid of onwaarheid van feiten, vervat in een aanklacht, welke voor lasterlijk wordt gehouden, kan alleen worden beslist door den rechter, die van die feiten moet kennis nemen. Het oordeel van een administratieve of verwijzende autoriteit kan hiervoor niet in de plaats treden. Bij gebreke eener dergelijke beslissing, moet vrijspraak volgen, evenzoo wan- een Europeesche rechtbank te recht staat, een misdrijf of overtreding ten laste is gelegd, zoo behoort niet de Europeesche rechter over de waarheid der aantijging te oordeelen, doch zal de autoriteit, welke de overwijzing doet, dienaangaande eau beslissing dienen te nemen. Volgens Chauveau et Helie geldt dit zelfs, wanneer de klacht administratief strafbare feiten inhoudt, bijv. indien aan een directeur van een Departement een klacht wordt ingediend, waarbij aan een ondergeschikten ambtenaar wordt ten laste gelegd zich op een eerlooze wijze in de uitoefening zijner functiën te hebben gedragen of zijn plichten te hebben verzuimd. Echter moeten ook die administratieve klachten door den rechter beoordeeld worden. In het algemeen kan toch worden aangenomen, dat de rechter niet tegen zijn geweten behoeft uitspraak te doen en dit zou het geval zijn, indien hij de onwaarheid der in de klacht vermelde feiten moest aannemen op gezag der administratieve autoriteit. Wel is waar kan het gebeuren, dat een rechtbank zich moet onderwerpen aan de beslissing eener andere rechtbank, die deze feiten leugenachtig heeft verklaard, doch alsdan gehoorzaamt zij slechts aan een rechterlijk gewijsde, dat altijd voor waar gehouden wordt. Hoe onvolmaakt de rechtspleging in strafzaken voor Inlanders ook is geregeld, het blijft een waarheid, dat den president van den Landraad het recht tot overwijzing is gegeven en heeft deze ambtenaar verklaard, dat de in de klacht vermelde feiten onwaar zijn, alsdan zal men zich daarbij, als bij een rechterlijke uitspraak, moeten nederleggen. Onder ambtenaren van rechterlijke of administratieve politie en justitie begrijpt de jurisprudentie niet alleen het openbaar ministerie en de politieambtenaren, doch tevens corpscommandanten en de chefs der administratieve bureaux, voorzoover zij een disciplinaire bevoegdheid bezitten. Het is echter twijfelachtig, of deze uitdrukkingen wel duidelijk genoeg zijn. De Ned. wet spreekt van »overheid" en omschrijft het misdrijf van lasterlijke aanklacht als het opzettelijk inleveren van een valsche klacht of aangifte tegen een bepaald persoon bij de overheid (Art. 268). neer die feiten bloot tot een administratieve bestraffing aanleiding kunnen geven. R. v. J. Makasser 19 Januari 1898. T. 70, blz. 253. D. De Ned. strafwet geeft geen nadere uitlegging van het woord „overheid". Ook het strafwetboek voor den Duitschen Bond drukt zich in § 164 vrij algemeen uit en gebruikt het woord „Behörde," waaronder alle ambtenaren kunnen begrepen zijn. Reeds dadelijk deed zich dan ook in Duitschland de vraag voor, of de valsche aanklacht straffeloos was, indien zij ingediend werd bij autoriteiten of ambtenaren, wier werkkring geheel vreemd was aan het onderwerp der klacht, bijv. indien aan een tolbeambte een valsche aanklacht wegens vergrijpen tegen de zedelijkheid werd overhandigd. In zoodanig geval, meende men, kon van geen lasterlijke aanklacht sprake zijn en inderdaad heeft een dergelijke aanklacht volstrekt geen gevolg, daar de tolbeambte de schriftelijke klacht niet mag ontvangen. In de strafwetgevingen is geen eenstemmigheid over den aan dit misdrijf eigen dolus. De Duitsche wet vordert alleen, dat de aanklager de valschheid zijner aa iklacht gekend heeft, doch acht het onverschillig met welke broeiing de dader tot de indiening is overgegaan (VON KlR.CHMA.NN S. 109). Ook de Neï. wet bemoeit zich niet met het meer verwijderd doel van den aanklager en acht het voor zijne strafschuldigheid voldoende, zoo hij opzettelijk, dat is desbewust, handelde. Een valscha aanklacht met een goed doel blijft dus strafbaar, hetgeen eigenlijk niet behoeft gezegd te worden, daar het plegen van een op zich zelf reeds strafbaar feit nooit door het beoogde doel kan worden gewettigd. De Fransche schrijvers leiden ons voortdurend van het rechte pad af door te spreken van de „intention de nuire", en zoo noemen Chauveau et Helie dan ook de bedoeling om te benadeelen wederom een bestanddeel van het misdrijf van lasterlijke aanklacht. Een dergelijke leer voert ten slotte tot de stelling, dat men elk misdrijf mag begaan, mits met een goed doel, bijv. om hulp te verleenen, het algemeen belang te bevorderen of een schuldige te straffen, en ziet over het hoofd, dat de strafwet die meer verwijderde bedoeling slechts als een grond tot strafvermindering kent. De strafwet voor Inlanders omschrijft de lasterlijke aanklacht aldus: ART. 287. (Sw. Eur. art. 287) (C. P. art. 373) (Ned. Sw. art. 268). Ieder, die, bij geschrifte, tegen een of meer personen een lasterlijke aanklacht inbrengt bij de officieren van justitie of de ambtenaren van de administratieve of rechterlijke politie, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot één jaar en geldboete van vijftig tot vijftien honderd gulden. Art. 288. (Sw. Eur. art. 288) (C. P. art. 374). In allen gevalle kan de lasteraar worden veroordeeld tot ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22. Na het boven medegedeelde aangaande het karakter der lasterlijke aanklacht, kan volstaan worden met de bespreking der Indische jurisprudentie. Bij arrest van 28 October 1859 werd beslist, dat een officier, die zijn meerdere schriftelijk bij den chef van zijn wapen aanklaagt, geenszins schuldig is aan het misdrijf van „lasterlijke aanbrenging", al zijn de ten laste gelegde feiten ook strafbaar en al wist de klager, dat zijn klacht ongegrond was (Tydschr. XVII blz. 487). De opzettelijke, desbewuste, valsche aanklacht werd bij dat arrest straffeloos geacht en wel, omdat zij gedaan was met het doel om zich zeiven recht te verschaffen. Deze uitspraak komt ons voor niet juist te ziju. De wet vordert voor het bestaan van het misdrijf van lasterlijke aanklacht niets meer dan den wil om, tegen beter weten in, iemand valschelijk te beschuldigen. Met welk doel de valsche aanklacht is gedaan, kan niet in aanmerking komen bij de beantwoording der vraag, of het misdrijf aanwezig is en het recht van verdediging gaat niet zoover, dat men gerechtigd zou zijn een onware aanklacht bij de autoriteiten in te dienen, uitsluitend ten einde een vijand onschadelijk te maken. Dezelfde stelling, namelijk, dat men iemand desbewust valsche feiten mag ten laste leggen, mits dit geschiedt met het doel om zich te verdedigen of zich zeiven recht te verschaffen, werd verkondigd bij een arrest van 12 Mei 1863, naar aanleiding van een valsche aanklacht bij den Procureur-Generaal tegen eenige politiebeambten ingediend (Tydschr. XXI blz. 224). Beter kunnen wij ons vereenigen met een aantal arresten, waarbij is beslist, dat het recht van verdediging niet de bevoegdheid geeft om een lasterlijke aanklacht in te dienen. In dien zin werd o.a. beslist bij arrest van het H. Mil. Gerechtshof van N.-I. dd. 28 Mei 1885 in zake den korporaal Frederichs, die een rekruut beschuldigde zich tijdens zijn arrestatie te hebben verzet. Het is verder algemeen aangenomen, dat de vraag, of de ten laste gelegde feiten waar zijn, een praejudicieele kwestie uitmaakt en dat dus eerst door den bevoegden rechter en niet alleen door den officier van justitie moet zijn beslist, dat die feiten tot geen strafvervolging tegen den aangeklaagde aanleiding geven (/. II . 64, 390, 463, 847) J). Evenzoo werd aangenomen, dat de directeur van financiën behoort tot de ambtenaren der administratieve politie, en dat het indienen bij telegram aan dien directeur van een valsche aanklacht tegen den secretaris van een residentie strafbaar is(7. IV. 337). Hoewel de lasterlijke aanklachten in N.-I. onder de inheemsche bevolking menigvuldig voorkomen, worden toch zelden te dier zake strafvervolgingen ingesteld, omdat het bewijs der valschheid van de aanklacht zoo moeilijk te leveren is. Dat op Madura de valsche aanklacht dikwijls wordt gebruikt als een middel tot wraakoefening, is reeds boven bij de bespreking der beweegredenen, welke den Inlander tot misdrijf voeren, opgemerkt. Ook de zucht om een uitgeloofde belooning te verdienen, of vrees voor berisping dan wel straf, verleidde menigmaal den minderen Javaan tot kunstig samengeweven valsche aanklachten. 1) In denzelfden zin Hof 1 Mei 1891, T. LVII blz. 328. In tegenovergestelden zin I. W. 300 en Hof den Haag 14 Juni 1888, I. W. 1352, N. W. 5570. Een aanklacht wegens knevelarij kan slechts als lasterlijk worden vervolgd, wanneer praejudicieel door de daartoe bevoegde macht van de knevelarij is vrijgesproken. Pres. Landr. Pati 11 Nov. 1903, bekr. door R. v. J. Semarang 26 Nov. 1903. T. 82, blz. 26. D' Een voorbeeld daarvan vindt men in de strafzaak van Tan Soei San, wiens zuster was vergiftigd en die een belooning van ƒ 500 had uitgeloofd aan dengene, die den dader mocht aanwijzen. Deze belooning verlokte eenige Inlanders een valsche beschuldiging op te stellen, welker onwaarheid later bleek (T. dl. XVII blz. 477) »). § 56 Hoon. — Smaad. In de indische strafwetten wordt onder „hoon" verstaan de ten laste legging van een bepaalde ondeugd, bijv. dronkenschap, leugenachtigheid enz., terwijl de jurisprudentie hier te lande gewoonlijk alle overige beleedigingen, welke noch „laster", noch „hoon" zijn, met den naam van „smaad" aanduidt. (Zie het arrest van 8 Mei 1883 in zake Holtsaffel, T. XL blz. 292 en de daar aangehaalde overige uitspraken). In het strafwetboek voor Europeanen en dat voor Inlanders komt het woord „smaad" in den titel handelende over beleedigingen niet voor. Evenals de Code, kennen die wetboeken alleen „laster", „hoon" en „eenvoudige beleediging", (simple injure) welke laatste soort, gelijk boven is opgemerkt, door de rechtbanken in N.-I. „smaad" wordt genoemd. Het drukpersreglement spreekt daarentegen wel van „smaad" in den zin van beleediging. Ue Ned. Strafwet geeft aan „smaad" niet de meer beperkte beteekenis van beleediging, welke noch „hoon", noch „laster" is, maar de algemeene beteekenis van beleediging door ten laste legging van een bepaald feit, welks onwaarheid niet bewezen is. Is de onwaarheid van het feit bewezen, dan noemt die wet de beleediging „laster." 1) In strijd met het door den schrijver verkondigd gevoelen werd bij de arresten van 24 Augustus 1892 en 25 Januari 1893, T. LX blz. 253 en 135 beslist, dat voor het misdrijf van lasterlijke aanklacht vereischt wordt te laste legging van feiten, die aan strafvervolging blootstellen. Eerstgemeld arrest voegde hieraan toe dat het, voor zoover de aanklacht is ingebracht tegen ambtenaren of beambten, ook kunnen zijn feiten, welke schorsing of ontslag ten gevolge kunnen hebben. K. De bepalingen van den Code Pénal aangaande beleedigingen in het algemeen zijn sedert lang in Frankrijk afgeschaft en de Indische wetten kunn dus, wat dit onderwerp van strafrecht aangaat, verouderd worden genoemd. Volledigheidshalve worden de artikelen van het strafwetboek voor Inlanders hier bijgevoegd: ART. 289. (Sw. Eur. art. 289) (C. P. art. 375). Schuldig aan de overtreding van hoon is hij, die aan iemand, wie het ook zij, met het oogmerk om te beleedigen, een bepaalde ondeugd ten laste legt. Hoon, uitgesproken op openbare plaatsen of in openbare vereenigingen of opgenomen in ongedrukte geschriften, die zijn openbaar gemaakt door aanplakking, ten toon- of te koopstelling, verkoop of verpreiding, wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste een maand. Uit dit artikel blijkt, dat hoon de ten laste legging van een ondeugd is en niet van een strafbaar of verachtelijk feit. Wat men onder een bepaalde ondeugd moet verstaan, is vrij wel bekend. Het spraakgebruik duidt met die uitdrukking de gebreken aan van het karakter, zooals verkwisting, dobbelzucht, luiheid, lompheid, dronkenschap enz., doch de jurisprudentie gaat verder en neemt scheldwoorden als: dief, gauwdief, afzetter, smeerlap, bedrieger enz. ook onder „hoon" op, ofschoon het stelen, afzetten en bedriegen meer is dan een karakterfout. Bovendien is men volgens de wet schuldig aan hoon, wanneer men beweert, dat iemand een dronkaard is, doch niet, zoodra men zegt, dat hij gisteren dronken is geweest, of zich bij een bepaalde gelegenheid onbeschoft heeft gedragen, hoewel de laatste aantijging menigmaal harder treft, dan het onbepaalde scheldwoord „luiaard" of „lomperd" *). 1) Bij de beoordeeling of met de woorden „smeerlap" en „knoeier' al dan niet is bedoeld telastelegging van bepaalde ondeugden, moet de rechter niet letten op de grammaticale beteekenis dier woorden, doch op de beteekenis, welke zij in het dagelijksch spraakgebruik bezitten. Beide uitdrukkingen zijn eenvoudige scheldwoorden H. G. Hof 16 Juni 1898. T. 70, blz. 454. W. 1825. D. De onderscheiding, door de wet tusschen hoon en andere beleedigingen gemaakt, is dus vrij nutteloos en willekeurig. Hoe dit ook zij, onze Indische wet heeft nu eenmaal gemeend de beleedigingen in een aantal soorten te moeten verdeelen, hetgeen onnoodig is, omdat met uitzondering van den laster, welke een bijzonder karakter draagt en uitsluitend bestaat, wanneer de logen wordt gebezigd om iemand te krenken, alle andere beleedigingen veilig in één rubriek kunnen worden saamgevat. In de volgende artikelen handelt de strafwet voor Inlanders over de derde soort van beleedigingen, de zoogenaamde „simples injures." ART. 290. (Sw. Eur. art. 290) (C. P. art. 376). Elke andere niet in een in druk openbaar gemaakt geschrift gepleegde beleediging, die niet het dubbele kenmerk van zwaarte en openbaarheid heeft, en waartoe geene aanleiding is gegeven door een onmiddellijk voorafgegane uitterging, wordt gestraft met geldboete van ten minste een en ten hoogste drie gulden. ART. 291. (Regl. Strafvord. art. 10 en 11). Geene vervolging ter zake van de feiten, vermeld in de art. 282, 289 en 290, wordt, behalve in de gevallen bedoeld in de art. 292 en 293, ingesteld zonder klacht van de gelasterde, gehoonde of beleedigde partij. Tegen alle beleedigingen, welke noch openbare hoon noch laster zijn, wordt een politiestraf bedreigd *); zij zijn dus politieovertredingen. Hieruit volgt, dat de meest zware beleedigingen zeer licht worden gestraft, daar zelfs lasterlijke en honende uitdrukkingen, mits niet in het openbaar geuit, volgens de Indische wetten ten hoogste met een boete van f 25, of wanneer zij door Inlanders zijn gebezigd, met drie gulden boete worden gestraft. De strafwet voor Inlanders maakt daarbij, evenals het strafwet- 1) Voor Inlanders is zelfs op openbaren hoon een politiestraf gesteld (tenarbeidstelling van ten hoogste een maand); voor Europeanen niet, n.1. geldboete van f 8 tot f 250.— K. I boek voor Europeanen, geen onderscheid tusschen de verschillende standen der maatschappij. De man van geringen stand of van geringe beschaving kan voor een onbeduidende boete den hoogst geplaatsten burger beleedigen, mits hij slechts zorge dit niet op een openbare plaats of naar aanleiding van de functiën van den beleedigde te doen. Deze onvoldoende bescherming, welke de wet den beleedigde verleent, heeft dan ook ten gevolge, dat zelden tot de wet de toevlucht wordt genomen. De volgende artikelen van het strafwetboek voor Inlanders hebben betrekking op laster en hoon jegens gestelde machten 1). Art. 292. (Sw. Eur. art. 292). De bepalingen van art. 282 tot en met 289 zijn ook toepasselijk op laster en hoon, aangedaan aan gestelde machten of aan lichamen uit meer dan één persoon bestaande, al is het ook dat geen persoon uitdrukkelijk is aangeduid, en onverschillig of die gestelde machten of lichamen in Nederland of in de Koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen zijn gevestigd. Deze bepalingen zijn ontleend aan een wet van 16 Mei 1829, waarbij de Code Pénal in Nederland werd aangevuld. Onder gestelde machten moeten verstaan worden de „openbare autoriteiten", gelijk bovenbedoelde aanvullingswet zich uitdrukt. Tot die openbare autoriteiten worden gerekend alle ambtenaren, welke namens den staat een deel van het staatsgezag uitoefenen, zooals de Gouverneur-Generaal ') en de regeeringspersonen, de hoofden van bestuur, de militaire gezaghebbers, 1) Nopens art. 291 is het volgende te vermelden. De klacht moet door den beleedigde zelf worden ingediend; een klacht van den man eener beleedigde vrouw is ongeldig. Rtb. Leeuwarden 12 Mei 1888 I. W. 1378, N. w. 5664; Rtb. Dordreeht 7 October 1892 I. W. 1580, N. W. 6246. Bij arrest van 25 Juni 1890, T. blz. 130 besliste het Hof, dat ook het misdrijf van lasterlijke aanklacht alleen op klacht vervolgbaar is. Deze beslissing werd gegeven in de zaak van een Europeaan, waarbij het Hof redeneerde uit art. 10 Strafvord. Uit art. 291 W. v. S. v. Inl., waar art. 287 niet wordt vermeld, schijnt echter deze conclusie bezwaarlijk te trekken. In tegenovergestelden zin (lasterlijke aanklacht geen klachtdelict) T. XXI pag. 220. K. 2) Van laster of beleediging tegen den Gouverneur-Generaal is sprake in art. 93 al. 3. K- rechterlijke autoriteiten, doch niet de ambtenaren, die uitsluitend met administratieve bezigheden belast zijn. (Hooge Raad arr. 27 Aug. 1839). Met het woord „lichamen" heeft — meenen wij — de wet bedoeld elke juridische persoonlijkheid, zooals een societeit of een stichting, doch geen handelsmaatschap, geen bank of vennootschap onder firma, maar wel een van staatswege ingestelde corporatie, zooals een Rekenkamer, een Weeskamer, een Rechtbank, de Kamers der Staten-Generaal, de Gemeentebesturen enz. Een handelsvennootschap onder firma is toch geen lichaam, maar een vereeniging van personen, handelende onder een gemeenschappelijken naam, zoodat op deze maatschappen art. 292 der strafwet niet toepasselijk is, ofschoon dit zoowel op staatslichamen ziet als op lichamen, die niet van den staat uitgaan. (H. R. 20 Januari 1857) *) De laster en hoon jegens den Koning en de Koninklijke waardigheid, voorzooverre zij niet in gedrukte geschriften gepleegd worden, zijn behandeld in de volgende artikelen. Art. 293. (Sw. Eur. art. 293.) Ieder, die boosaardiglijk en openbaar, mits niet in een gedrukt geschrift, de waardigheid of het gezag van den Koning of de rechten van het Koninklijk Stamhuis aanrandt, of op gelijke wijze den persoon des Konings lastert of beleedigt, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren. Gelijke laster of beleediging, aan een lid van het koninklijk huis, mits niet in een gedrukt geschrift, aangedaan, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één tot driejaren. Met laatstgemelde straf wordt gestraft elke op gelijke wijze gepleegde aanranding van de waardigheid of het gezag van 's Konings vertegenwoordiger in Nederlandsch-Indië, alsmede de tegen hem gepleegde laster of beleediging. 1) Het Hoog Gerechtshof was bij arrest van 20 September 1893, T. LXI blz. 249, I. W. 1581, in strijd met de zienswijze van den Procureur-Generaal Mr. de Gelder, van oordeel, dat „lichamen" in art. 292 alleen duidt op openbare, staatsrechtelijke lichamen, en achte op dien grond beleediging eener vennootschap van koophandel niet strafbaar, hebbende namelijk de artikelen 282, 289 en 290 naar 's Hofs oordeel uitsluitend beleediging van natuurlijke personen op het oog. K. In geen geval wordt bij de vervolging der in dit artikel bedoelde misdrijven eenig onderzoek naar of bewijs van de waarheid der aangevoerde daadzaken toegelaten. ART. 294. (Sw. Eur. art. 294). Ieder, die boosaardiglijk en openbaar, mits niet in een gedrukt geschrift, de verbindende kracht der algemeene verordeningen aanrandt of tot ongehoorzaamheid aan deze aanspoort, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot drie jaren. Art. 295. (Sw. Eur. art. 295). De vervolging wegens de in de drie vorige artikelen strafbaar gestelde feiten verjaart door het verloop van een jaar sedert het plegen van het feit. Deze verjaring wordt gestuit door iedere akte van gerechtelijke vervolging. De uitvoering van de bij vonnis opgelegde straf vervalt ten aanzien der bedoelde feiten door verloop van tien jaren sedert den dag, waarop dat vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen. De verjaring der vervolging wegens laster blijft geschorst gedurende het bij art. 286 bedoelde gerechtelijk onderzoek der ten laste gelegde feiten. Het eerste der bovenstaande artikelen handelt over aanranding van de waardigheid of het gezag des Konings; verder over laster en beleediging van den persoon des Konings; ten derde over laster en beleediging aan een lid van het Koninklijk huis aangedaan; ten vierde over aanranding van de waardigheid of het gezag van 's Konings vertegenwoordiger in Ned.-Indië, en ten vijfde over laster of beleediging gepleegd jegens dien vertegenwoordiger. Altijd moet in het oog worden gehouden, dat de strafwet alleen laster of beleediging behandelt, welke niet in gedrukte geschriften worden gepleegd. Zoodra die misdrijven worden begaan door middel van gedrukte geschriften, is het Drukpersreglement en niet art. 293 der Strafwet toepasselijk. De voorschriften van art. 293 zijn, blijkens de memorie van toelichting, ontleend aan de Nederlandsche wet van 1 Juni 1830 Stb. No. 15, in verband met art. 23 van het Drukspersreglement. In de eerste plaats bedreigt — gelijk boven is opgemerkt—de wet straf tegen boosaardige en openbare aanranding van de „waardigheid" of het „gezag" des Konings. Onder de „waardigheid" des Konings, of de „koninklijke waardigheid" wordt verstaan la dignité royale, het koningschap, het ambt, de betrekking, als men het zoo noemen mag, van Koning. Het woord „dignitas" beteekent ambt, geenszins de waardigheid in den zin van karakter of gedrag. Het woord „gezag" des Konings heeft den zin van bevoegdheid en „aanranden" dien van in twijfel trekken, betwisten, zoodat aanranding van de waardigheid en het gezag des Konings plaats grijpt, zoodra in het openbaar mondeling of in ongedrukte, verspreide geschriften de grondwettige bevoegdheid des Konings bestreden wordt. De leden van het koninklijk huis bezitten geen waardigheid of geen gezag als zoodanig. Om die reden wordt door de wet geen melding gemaakt van een aanranding daarvan, doch daarentegen wel van een aanranding der waardigheid of van het gezag van den GouverneurGeneraal, omdat deze volgens de wet met bepaald omschreven macht is bekleed. Verzuimd is den regent van het rijk of den voogd van den minderjarigen vorst te beschermen. De aanranding van 's Konings gezag moet boosaardiglijk ge- • schieden, wil zij strafbaar zijn. Onder „boosaardiglijk" zal wel iets anders moeten verstaan worden dan de wil om te beleedigen, omdat het onmogelijk is een ambt, een bevoegdheid te beleedigen. De wet heeft met het woord „boosaardiglijk" blijkbaar willen zeggen, dat de aanval op het koninklijk gezag alleen strafbaar is, indien hij te kwader trouw geschiedt, met de bedoeling om dat gezag te ondermijnen. Niet elke bestrijding van de bevoegdheid van den Koning of den Gouverneur-Generaal valt dus in de strafwet, doch slechts die, waarbij de staatkundige strekking Str. N. i. . 36 om het gezag te verzwakken zichtbaar blijkt. (Rauter f. I. p. 564; I. W. 550). Ook het volgende artikel 294 der strafwetten voor Inlanders en Europeanen spreekt in dien zin van het boosaardig aanranden van de verbindende kracht der wetten en van opruiing tot ongehoorzaamheid daaraan en leert ons derhalve, dat de aanranding van het koninklijk gezag, van de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal en van de kracht der wetten hoofdzakelijk aanwezig is, wanneer de bedoeling bestaat, om de gehoorzaamheid aan het gezag van Koning, Wet en Gouverneur-Generaal te ondermijnen. De laster of beleediging treft volgens de Indische wetten alleen personen en wel den Koning, het koninklijk huis en den persoon van den Landvoogd in Ned.-Indië. Onder het woord „beleediging" is, blijkens de memorie van toelichting, hoon en smaad begrepen. Bij de behandeling van het Drukpersreglement zal dit punt nader ter sprake komen. § 57 Beleedigingen in rechtsgedingen. Beleediging van overledenen. Men vindt in het strafwetboek voor Europeanen in Ned.-Indië eenige bepalingen aangaande beleedigingen in schrifturen of in pleidooien *). Deze bepalingen zijn ontleend aan den Code Pénal, doch niet overgenomen in het strafwetboek voor Inlanders, omdat zoo zegt de memorie van toelichting op dat wetboek het niet te voorzien is, dat in de eerste jaren Inlanders als praktizijns bij de rechtbanken zullen optreden. Deze grond is minder juist, daar art. 291 der Europeesche 1) De R. v. J. te Padang besliste (T. 78, blz. 505), dat de algemeene bewoordingen van art. 291 Sw. E. den rechter de bevoegdheid verleenen de onderdrukking te bevelen van beleedigende uitdrukkingen, voorkomende in schrifturen ter verdediging van partijen, gesteld door personen, die niet zijn advocaten of procureurs of die dit wèl zijn, maar die niet als zoodanig die geschnften hebben gesteld. strafwet niet alleen spreekt van beleedigingen, welke doorpraktizijns gepleegd worden, maar van beleedigingen, welke voorkomen in processtukken en dus ook door procureurs, deurwaarders enz. kunnen begaan worden. De Nederl. Strafwet spreekt in den titel over beleedigingen niet van deze soort van smaadschriften of mondelingen hoon, omdat art. 261 in het algemeen reeds het smaadschrift strafbaar stelt en art. 266 opzettelijke beleediging in toegezonden geschriften met straf bedreigt. Zoodra bij pleidooien ter openbare terechtzitting iemand wordt gehoond of belasterd, zijn art. 282 en volg. der strafwet voor Inlanders ook toepasselijk, zoodat daartegen geen afzonderlijke bepaling vereischt wordt. Zijn de beleedigingen vervat in niet voor openbaarheid bestemde processtukken, alsdan kan disciplinaire bestraffing voldoende zijn. Yan beleedigingen, aan overledenen aangedaan, spreken de Indische wetten niet, doch de Ned. Strafwet bepaalt in art. 270, dat een beleediging ten aanzien van een overledene, welke als smaad of smaadschrift zou zijn gekenmerkt, ware de afgestorvene nog in leven, strafbaar is met gevangenisstraf of geldboete. In art. 271 bedreigt de Ned. wet met straf het verspreiden van geschriften of afbeeldingen van beleedigenden of voor een overledene smadelijken inhoud, met het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen. Beleediging van afgestorvenen is evenmin denkbaar als mishandeling of aanranding hunner eerbaarheid. Daarom was in het ontwerp der Ned. Strafwet van 1875 bepaald, dat de beleediging van den overledene ten doel moest hebben om de nagelaten betrekkingen te grieven. Hoewel deze woorden zijn weggelaten, blijft het toch waar, dat alleen de nabestaande in werkelijkheid door den smaad, een afgestorvene aangedaan, wordt getroffen en de Ned. wet vordert dan ook, dat deze de aanklacht doet. Het gemis aan behoorlijke strafbepalingen tegen beleediging van afgestorvenen is vooral te betreuren in Ned.-Indië, waar de bevolking, vooral de Chineesche, de vereering der voorouders zoo noodig acht en in haar godsdienststelsel heeft opgenomen. § 58 Het Drukpersreglement. Wat in de beide vorige uitgaven van dit werk voorkomt omtrent de uitoefening van het beroep is weggelaten, omdat de bepalingen in de artikelen 1 tot en met 10 bij het Kon. Besluit, afgekondigd in Stblad. 1906 No. 270, zijn vervallen verklaard. Verantwoordelijkheid. In artikel 11 wordt ieder verantwoordelijk gesteld voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft, verkoopt of verspreidt, waar het drukwerk ook het licht heeft gezien. De verkooper, uitgever en verspreider zijn verantwoordelijk, zoolang zij den drukker niet aanwijzen *). De drukker is verantwoordelijk, zoolang hij den schrijver niet aanwijst. De aanwijzing van een persoon, hetzij als schrijver, hetzij als drukker, die niet aan de rechtsmacht van de rechterlijke collegiën in Nederlandsch-Indië is onderworpen, is onvoldoende om de verantwoordelijkheid van den aanwijzer op te heffen. Zoo luiden de woorden van art. 11 van het Drukpersreglement. Ter beoordeeling van dit voorschrift moet in het oog worden gehouden, dat art. 110 van het Regeerings-Reglement de vrijheid van drukpers in Nederlandsch-Indië geenszins toelaat. Wel wordt bij dat artikel bepaald, dat het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens geene andere belemmering mag ondervinden dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt, doch de Regeering verklaarde in de memorie van toelichting op het Regeerings-Reglement, „dat aan de In„landsche bevolking geen vrijheid van drukpers kan worden „toegestaan zonder een roekelooze miskenning der stelling, waar„in wij ons in Nederlandsch-Indië geplaatst zien, en dat het 1) Stbl. 1900 Nos. 317 en 318 bevat bepalingen tot tegengang van den invoer en de verspreiding in Ned. Indië van gevaarlijke buitenlandsche drukwerken. „ongerijmd en onrechtvaardig zoude zijn onder zulke omstandigheden de vrijheid van drukpers aan Europeanen te schenken". Met die meening vereenigde zich bijna de geheele Kamer der Staten-Generaal, daar het artikel, behoudens een bijvoeging aangaande vrije toelating van in Nederland gedrukte stukken, met 44 tegen 11 stemmen werd aangenomen. In beginsel laat art. 110 van het Regeerings-Reglement dus aan de Indische Regeering over om te beslissen, welke maatregelen ter beteugeling noodig zijn en bij de verdere bespreking van dit onderwerp gaf de Minister dan ook te kennen, dat de bevoegdheid om de Regeering en hare daden te gispen, strekken zoude om het gevoel van eerbied jegens de bestaande machten te verzwakken. Men kan hieruit nagaan, op welke grondslagen het Drukpersreglement is gebouwd, terwijl verder aangaande de bronnen, waaruit de bepalingen van dat reglement geput zijn, opmerking verdient, dat reeds toen in de Staten-Generaal werd gewezen op de destijds bestaande Fransche en andere drukperswetten en de wenschelijkheid werd betoogd, om niet alleen den schrijver, drukker en uitgever, maar ook den verspreider verantwoordelijk te stellen (Wet, houdende vaststelling van het Reg.-Reglement, toegelicht uit de tusschen de Regeering en de Vertegenwoordiging gewisselde stukken. Zalt Bommel bij Joh. Noman 1854 blz. 186 en volg.). Met het licht, hetwelk deze gepubliceerde bescheiden ons geven, is het mogelijk na te gaan, waaraan het beginsel der verantwoordelijkheid des verkoopers, uitgevers en verspreiders zijn oorsprong te danken heeft. Deze verantwoordelijkheid was geen nieuw denkbeeld der Regeering. In andere drukperswetten trof men dezelfde begrippen aan, en kort vóór de vaststelling van het Regeerings-Reglement was in het naburige Duitschland bij de behandeling der drukperswet van 12 Mei 1851 wijdloopig over dit stelsel van verantwoordelijkheid gesproken. Reeds in het edict van 1819. in de verordening van 1843 en in een wet van 1848 was voor Pruisen bepaald, dat de redacteur en uitgever van een dagblad verantwoordelijk zijn voor den inhoud daarvan, indien zij den schrijver der daarin opgenomen artikelen niet aanwezen. Het ontwerp van 2 Maart 1849 herhaalde die voorschriften en stelde eerst den uitgever, dan den verkooper, vervolgens den drukker en verspreider verantwoordelijk. In de Tweede Kamer der Pruisische volksvertegenwoordiging verkondigde men de leer, dat bij den uitgever, handelaar en commissionair met recht een strafbare medeplichtigheid aan het gepleegd drukpersmisdrijf kon verondersteld worden, doch niet bij den drukker of verspreider. Men stelde dus als beginsel voorop: 1°. Verantwoordelijkheid van den schrijver, Van den uitgever en verkooper zonder nader bewijs van werkelijke medeplichtigheid. 2°. Verantwoordelijkheid van den drukker en verspreider volgens algemeene strafrechtsbeginselen (Archiv. für Preussisches Strafrecht, Band XIII S. 529). Ten aanzien van den redacteur werd een algemeene strafrechtelijke verantwoordelijkheid aangenomen. In de Eerste Kamer der Pruisische volksvertegenwoordiging werd dit stelsel niet goedgekeurd en veroordeelde men de fictie, waarbij, zonder eenig bewijs, de medeplichtigheid van uitgever en verkooper werd aangenomen. Voor de door middel van de drukpers gepleegde misdrijven is — zeide men — slechts hij verantwoordelijk, die, volgens de ware beginselen der strafrechtswetenschap, als dader of medeplichtige is aan te merken. Alleen ten aanzien van den redacteur meende men een uitzondering te moeten maken. Hij toch was, naar veler oordeel, voor den ganschen inhoud van het door hem geredigeerde blad verantwoordelijk en wel als hoofddader, zoo hij den schrijver niet aanwijst, of als medeplichtige, indien hij aan de vervaardiging van het strafbaar geschrift heeft deelgenomen. Doch ook deze uitzondering vond veel tegenspraak. Terecht werd opgemerkt, dat men in het strafrecht van geene veronderstellingen mag uitgaan; dat niemand als hoofddader of medeplichtige konde worden aangemerkt, tenzij bewezen was, dat hij inderdaad die benaming verdiende en dat het in strijd zou zijn met recht en billijkheid iemand verantwoordelijk te stellen voor de daden van anderen, zoolang niet was gebleken, dat hij, desbewust, den dader bijgestaan of aan het voltooien van het misdrijf had deelgenomen. In de wet van 1851 werd daarop als leidend beginsel aangenomen, dat ieder voor zijne daden slechts verantwoordelijk is volgens algemeene beginselen van strafrecht en hoewel in diezelfde wet de verantwoordelijkheid van den redacteur nog afzonderlijk wordt vermeld, besliste het Ober-Tribunal, dat geen rechtsvermoeden (praesumtie) van schuld ten aanzien van den redacteur of uitgever van een dagblad mag worden aangenomen, maar bewezen behoort te worden, dat hij öf de schrijver is van het in zijn dagblad opgenomen strafbaar artikel, óf desbewust tot de verspreiding heeft medegewerkt. Het Ober-Tribunal ging bij deze beslissing voorzeker van juiste rechtsbegrippen uit. Een wettelijke fictie, volgens welke, zonder nader bewijs, de redacteur, uitgever, verkooper, drukker of wie ook schuldig wordt geacht aan een misdadig feit, al zij het ook door middel van een drukwerk gepleegd, is een afwijking van recht en billijkheid (Archiv. für Preussisches Strafrecht, Band XIII S. 529 en volg.) Dit geldt vooral van den dolus, van den strafbaren wil, welke bij elk misdrijf wordt gevorderd en niet mag verondersteld of aangenomen worden door wetsduiding. Het ligt ook voor de hand, dat de schrijver van een misdadig artikel niet op dezelfde wijze misdoet als de redacteur, die het stuk in zijn blad opneemt, of de drukker, die het drukt, dan wel de verkooper, die het verspreidt. Indien deze laatsten desbewust den schrijver de gelegenheid geven om het misdadig stuk te openbaren, zijn zij mededaders, want de vervaardiging van het beleedigend geschrift wordt slechts strafbaar door de openbaarmaking. Door die openbaarmaking zijn redacteur, uitgever, drukker en verspreider in werkelijkheid mededaders geworden, altijd voorzooverre zij het misdadig karakter van het geschreven opstel kenden en den wil bezaten tot de openbaarmaking mede te werken. Dit nam het Berlijnsche gerechtshof dan ook aan en veroordeelde tot straf een redacteur, die uit een ander dagblad een beleedigend artikel had overgenomen, als dader en niet als medeplichtige. Hoewel — dus overwoog dat gerechtshof — het beleedigend artikel reeds was openbaar gemaakt in een ander dagblad, heeft de aangeklaagde, door overneming daarvan, zich eveneens aan een beleediging schuldig gemaakt, even zoo goed als hij een beleediging begaat, die een door een ander geuit scheldwoord herhaalt (Archiv. XIII S. 285) (/. IV. 587). In een later arrest werd door het Ober-Tribunal eveneens de overneming van beleedigende artikelen strafbaar geacht, mits de redacteur het beleedigend karakter daarvan kende. De strafbare dolus wordt in dat arrest omschreven als het bewustzijn, dat hij als redacteur beleedigende artikelen of beleedigende feiten verspreidde. Zoodra de redacteur zonder dit bewustzijn handelde, indien hij meende, dat het overgenomen artikel niets beleedigends bevatte en in staat is die meening op aannemelijke gronden te staven, kan zelfs de straf in de drukperswet op „culpa" gesteld, hem niet treffen (Archiv. XIII S. 119). Uit de beraadslagingen in de Duitsche volksvertegenwoordiging gehouden en uit de beslissingen van de hoogste rechtbank in Pruisen, zoowel als uit de gronden, waarop deze beslissingen rusten, moet dus worden opgemaakt, dat de fictieve verantwoordelijkheid van den redacteur, uitgever, drukker of verkooper voor den inhoud der door hen uitgegeven, gedrukte of verspreide drukwerken, algemeen wordt afgekeurd. Die strafrechtelijke verantwoordelijkheid mag niet aangenomen worden dan voorzooverre bewezen is, dat zij den misdadigen inhoud van het drukwerk kenden en met volle bewustheid de verspreiding bevorderden. Is dit niet bewezen, dan mogen zij ook niet voor den strafbaren inhoud aansprakelijk gesteld worden, evenals of zij de schrijvers waren van de geschriften. Buiten deze strafrechtelijke verantwoordelijkheid rust echter op allen, die tot de uitgave van eenig drukwerk medewerken, de verplichting om te zorgen, dat zij geen openbaarheid geven aan beleedigende of oproerige geschriften. Die verplichting uit nalatigheid of zorgeloosheid niet nakomende, kunnen zij wegens het plegen van een zoogenaamd delictum culposum worden gestraft, evenals ieder, die door verzuim van inachtneming der regels, tot handhaving der openbare orde vastgesteld, de maatschappij in gevaar brengt. Zulk een strafbare nalatigheid is evenwel geheel iets anders dan de deelneming aan de misdrijven van laster, hoon, opzetting tot moord, opstand of dergelijke. De redacteur, uitgever, drukker of verkooper, die desbewust medewerken tot de uitgave van een drukwerk, waarin de bevolking tot oproer wordt opgezet of waarin laster wordt gepleegd, zijn in werkelijkheid mededaders van den schrijver der strafbare artikelen en kunnen zelfs de eenige daders zijn, indien het geschrift is openbaar gemaakt tegen den wil des schrijvers of buiten diens voorkennis. Doch indien zij uit onkunde de strekking van het door hen uitgegeven, gedrukt of verkocht drukwerk niet kenden of daarvan zelfs geen kennis hadden genomen — hetgeen zoo menigmaal het geval is —, alsdan kan de wet hen wegens nalatigheid straffen, doch nimmer beschouwen als opruiers of lasteraars. Thans is het de vraag, of het indische Drukpersreglement de bovenstaande algemeene beginselen wel in het oog heeft gehouden. Zooals boven is opgemerkt, verklaart het Reglement ieder verantwoordelijk voor hetgeen hij schrijft, drukt, verkoopt of verspreidt. Dit is zeer juist en komt overeen met de bepalingen der meeste drukperswetten. Even goed als men verantwoordelijk is voor diefstal, verwonding of eenig ander misdadig feit, hetwelk men desbewust pleegt, is ook ieder strafbaar, die een lasterlijk of opruiend artikel schrijft en laat drukken, dan wel zulk een geschrift te kwader trouw verspreidt, drukt of in een dagblad als redacteur overneemt. In zooverre huldigt het Drukpersreglement dus slechts de bekende regels van strafrecht. Doch na die algemeene bepaling laat het reglement in art. 11 volgen, dat de verkooper, uitgever en verspreider verantwoordelijk zijn, zoolang zij den drukker niet aanwijzen en dat de drukker verantwoordelijk is, zoolang hij den schrijver niet aanwijst. Wat bedoelt het reglement met deze tweede soort van verantwoordelijkheid ? In den aanhef van het artikel verkondigde de wet reeds de verantwoordelijkheid van drukker, uitgever, verkooper en verspreider, kortom van ieder, die door middel van de drukpers desbewust een strafbaar feit pleegt. Hoe moet men dan den volgenden inhoud van art. 11 ver- staan, waarin nogmaals die verantwoordelijkheid wordt vastgesteld, doch nu in een afdalende orde? Wil de wet den rechter noodzaken om den uitgever, verkooper of verspreider schuldig te verklaren aan laster, aan opzetting tot moord, tot oproer enz., ofschoon die personen wellicht het drukwerk, 't welk zij uitgaven, verspreidden of verkochten, niet hadden gelezen? Deze laatste vraag zal met het oog op het stelsel van het Drukpersreglement bevestigend moeten worden beantwoord. De redactie van art. 11 laat geen andere uitlegging toe, dan deze, dat de wetgever, door aanneming eener rechtsfictie, den verkooper, uitgever en verspreider strafrechtelijk verantwoordelijk acht, zoolang zij den drukker niet aanwijzen en dus, in strijd met zuivere rechtsbegrippen, een denkbeeldige strafschuldigheid schept voor personen, die in werkelijkheid niet strafschuldig zijn. De in Duitschland en door alle rechtsgeleerden zoo afgekeurde fictieve verantwoordelijkheid is in het Drukpersreglement aangenomen. In die meening wordt men nog meer versterkt door lezing van de authentieke uitlegging van het Drukpersreglement, opgenomen in Stb. 1858 No. 73. In de laatste alinea van dat Staatsblad wordt bepaald, dat tot het plegen in eenig drukwerk van de misdrijven, vermeld in de voorafgenoemde artikelen, namelijk de art. 21, 22, 23, 24, 25, 26 en 28, het kwaad of boosaardig opzet wordt vereischt. Art. 11, waarin de fictieve verantwoordelijkheid van uitgever, drukker, verkooper enz. wordt vastgesteld, is dus niet in de authentieke uitlegging van het Drukpersreglement opgenoemd en behoort niet tot die voorschriften, waarop die uitlegging toepasselijk is, met andere woorden, de uitgever, verkooper, verspreider en drukker kunnen schuldig worden verklaard aan laster, opruiing, enz. ook zonder boos of kwaadaardig opzet. De zoogenaamde authentieke interpretatie vordert den dolus, den misdadigen wil, alleen bij de misdrijven, vermeld in art. 21 en volgende van het Drukpersreglement, dus bij laster jegens den Koning, den Gouverneur-Generaal enz., bij opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wetten enz., doch de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van uitgever, verspreider of verkooper, die den drukker niet aanwijzen of van den drukker, die den schrijver niet noemt, blijft bestaan ook zonder dat boos opzet bij laatstgenoemde personen aanwezig is en zelfs ingeval zij volkomen onbekend waren met den inhoud van het verspreid, verkocht of gedrukt drukwerk. De groote fout van het Drukpersreglement te dezen aanzien is, dat het geen onderscheid maakt tusschen de zoogenaamde dolose en culpose strafbare daden. De uitgever of verkooper, die een drukwerk uitgeven of verkoopen zonder behoorlijk den inhoud daarvan na te gaan of te laten nagaan, zijn strafschuldig, indien het blijkt, dat het openbaar gemaakte drukwerk lasterlijk was of opruiende leeringen verkondigde. Doch zij zijn dan strafschuldig wegens culpa, wegens verzuim, niet krachtens een fictieve verantwoordelijkheid voor een misdrijf, dat zij niet pleegden. Kenden zij den misdadigen inhoud van het drukwerk, wisten zij, dat daarin werd gelasterd, tot het begaan van misdrijven werd opgeruid, alsdan behoorde het reglement hen niet te ontslaan bij het aanwijzen van drukker of schrijver, doch hen, evenals de Duitsche jurisprudentie leert, als mededaders te straffen. Hoewel de Indische jurisprudentie, gelijk te verwachten is, niet altijd eenstemmig over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van uitgever, verspreider en drukker heeft gedacht, is over het algemeen steeds hier te lande aan art. 11 van het Drukpersreglement de zin gegeven, die boven nader is aangeduid. Het Hoog-Gerechtshof van Ned.-Indië nam de verantwoordelijkheid van den drukker, uitgever enz. aan, ook zonder dat het bewijs geleverd was van boos opzet of kwade trouw *) en overwoog, dat de drukker, om zich te ontheffen van de krachtens de wet op hem rustende strafrechtelijke verantwoordelijkheid, 1) In denzelfden zin Hof 9 Juni 1886, T. XLVII blz. 136, W. 1199 en R. v. J. Soerabaja 16 Maart 1893 W. 1554: indien bij den niet vervolgbaren schrijver animus injuriandi heeft bestaan, is de drukker strafbaar, al heeft hij geen boos opzet gehad. De R. v. J. te Makasser besliste bij vonnis van 27 Augs. 1906 (Cfm. H. G. Hof 2 Januari 1907) W. 2271, dat het woord „drukker" niet moet worden opgevat in den zin van „werkman", die de pers behandelt, noch in dien van „eigenaai der pers, doch in den zin van hoofd of bestuurder der drukkerij, wiens bevelen de werklieden opvolgen. zich voor den rechter uitdrukkelijk op den schrijver moet beroepen (T. 11, blz. 245) 1). Evenzoo werd bij een arrest van 8 Mei 1883 de drukker van een dagblad schuldig verklaard aan laster enz., ofschoon hij den schrijver van het misdadige opstel noemde. Deze schrijver bevond zich echter in Europa (T. 40, blz. 330) en was dus niet aan de rechtsmacht der Indische rechtbanken onderworpen 2). Het woord „rechtsmacht" duidt hier aan de feitelijke macht der rechtbanken om den schuldige te treffen en heeft een uitgebreider zin dan „rechtsbevoegdheid". Dit blijkt uit het geheele stelsel der Drukperswet, welke in afdalende reeks den schrijver, uitgever, drukker, verspeider treft en dus een vervolging wil van personen, die feitelijk in de macht des rechters zijn. Zonder zulk een opvatting van het woord „rechtsmacht" zoude ook de repressieve kracht van het Reglement grootendeels verdwijnen. Wat den redacteur van een dagblad of tijdschrift betreft, zoo werd herhaaldelijk door het Hoog-Gerechtshof beslist, dat het Drukpersreglement geen redacteur kent en dat deze dus slechts aansprakelijk is voor de door hem zeiven geschreven opstellen (/. W. 115) 3). Het feit, dat het geïncrimineerde stuk, buiten voorkennis en medeweten van den bekl., den drukker, in de Courant is opgenomen, heft zijne strafrechtelijke aansprakelijkheid niet op, vermits uit art. 26 van het Drukpersreglement—waar het woord „desbewust" slechts kan beteekenen „met de wetenschap der „valschheid of logenachtigheid" — in verband met art. 11 ibid., blijkt, dat de drukker van een verkocht drukwerk, waarin een logenachtig, aan een derde toegeschreven, stuk is openbaar gemaakt, steeds strafbaar is, ook al is dat stuk zonder zijn voorkennis gedrukt. D. 1) Onder „aanwijzing" van den drukker en schrijver is in art. 11 niet te verstaan een eenvoudige mededeeling, wie die persoon is;" het moet bewezen, althans op goede gronden — zoo noodig door wettige bewijsmiddelen gestaafd — aannemelijk gemaakt worden. Hof 20 Maart 1895, T. LXIV blz. 254. K. 2) Bij vonnis van den R. v. J. te Semarang van 23 October 1886, bekrachtigd bij arrest van 17 November d. a. v., T. XLVII blz. 342, 346, werd beslist, dat de schrijver, die zich tijdens de verschijning en verspreiding van het dagblad in Ned.-Indië bevond, doch kort daarna naar Europa was vertrokken zonder echter voornemens te zijn van hoofdverblijf te veranderen, in den zin van het Drukpersreglement aan de rechtsmacht van den Ned.-Indischen rechter onderworpen is. De drukker van het dagblad, die dezen schrijver had genoemd, kon volgens deze uitspraken eerst dan vervolgd worden, wanneer de schrijver wederspannig verklaard of bij verstek veroordeeld was. K. 3) In den laatsten tijd heeft het Hof meermalen beslist, dat de redacteur van een dagblad, met wiens goedvinden en op wiens last alleen de stukken in dat Het Hof overwoog tevens, dat de redacteur wèl de tusschenpersoon is, die het stuk ter openbaarmaking aan den drukker zendt op verlangen van den oorspronkelijken inzender, doch dat hierdoor deze laatste niet van zijne verantwoordelijkheid wordt ontheven. Het Drukpersreglement vermeldt inderdaad den redacteur niet. Deze leemte vindt men in latere drukperswetten aangevuld, waarin de redacteur met name genoemd en als de verantwoordelijke persoon wordt beschouwd voor de in zijn blad opgenomen artikelen, zoodra bewezen is, dat hij in strafrechtelijken zin dader, mededader of medeplichtige is. Overigens treft hem, volgens de Duitsche wetten, bij opneming van strafbare artikelen, indien zijne kwade trouw niet bewezen is, een geldboete wegens nalatigheid (Archiv. B. XIII S. 538). Tegen de verwachting heeft ook het Drukpersreglement in Ned.-Indië in één opzicht aan die verantwoordelijkheid wegens nalatigheid gedacht. Het bepaalt in art. 26, dat de openbaarblad opgenomen, worden gedrukt, en die daarvan de verantwoordelijkheid op zich genomen heeft, in den zin van het Drukpersreglement als drukker is te beschouwen. Arr. 14 December 1892, I. W. 1541, en arr. 20 Maart 1895, T. LXIV blz. 254. K. Art. 11 van het Drukpersreglement wijst in zijn derde lid, bij het niet bekend zijn van den schrijver, den drukker aan als den verantwoordelijken persoon, zoolang hij den schrijver niet aanwijst en niet den redacteur of hoofdredacteur, van welke personen in het geheele Drukpersreglement zelfs geen sprake is. Waar vaststaat, dat de schrijver onbekend is en beklaagde niet is drukker noch een der andere, in genoemd art. 11 opgenoemde, personen, kan hij niet als hoofdredacteur van de courant, waarin het geïncrimineerde artikel is opgenomen, daarvoor verantwoordelijk worden gesteld. R. v. J. Batavia 30 Maart 1908, bekr. door H. G. Hof 8 April 1908. T. 90, blz. 209. In gelijken zin R. v. J. Batavia 11 Dec. 1908. T. 91, blz. 440, doch vernietigd door H. G. Hof 23 Dec. 1908, t. a. p. Het Hof overwoog, dat art. 11 van het Drukpersreglement wel den drukker, zoolang hij den schrijver niet aanwijst, in de plaats van dezen strafbaar stelt, ook al zou hij naar de gewone regelen van strafrecht niet te dier zake verantwoordelijk worden geacht, maar dat deze regeling niet de strekking heeft om de gewone regelen van strafrechtelijke verantwoordelijkheid wegens deelneming aan een strafbaar feit te vervangen, alleen om deze aan te vullen door uitbreiding dier verantwoordelijkheid tot gevallen, waarin zij, zonder zulk een bijzondere bepaling, niet zou mogen worden aangenomen. Naar algemeene beginselen van strafrecht is degeen, die artikelen met smadenden of lasterlijken inhoud in een dagblad, dat verspreid wordt, doet drukken, ook al is hij niet de schrijver, mededader van het aldus door de drukpers gepleegde feit of voor het minst medeplichtige. D. making of overneming van valsche tijdingen, valsche, vervalschte of logenachtige, aan derden toegeschreven stukken, met geldboete zal worden gestraft, indien de openbaarmaking niet desbewust, maar uit onvoorzichtigheid geschiedt. Blijkbaar heeft dus het reglement het onderscheid tusschen strafrechtelijke verantwoordelijkheid en schuld (culpa) in dit geval althans ingezien en wordt de redacteur, evenals elk ander, volgens het stelsel van het reglement, met boete bedreigd, indien hij zonder boos opzet, uit nalatigheid of onvoorzichtigheid, logenachtige berichten openbaar maakt. Hoewel toch de wet den redacteur niet met name noemt, volgt daaruit geenszins, dat hij geheel straffeloos is en kan hij als schrijver van strafbare artikelen of wegens overneming daarvan worden gestraft. Hij valt — naar wij meenen — onder de regels van het gemeene recht, is evenals elk ander strafbaar, zoodra hij de schrijver is van een misdadig opstel, terwijl hij bovendien voor de verspreiding van valsche tijdingen of logenachtige berichten, krachtens art. 26, kan worden beboet, indien hem alleen onvoorzichtigheid kan worden ten laste gelegd. In dit opzicht gaat dus — meenen wij — het H. Gr. H. niet ver genoeg door den redacteur slechts aansprakelijk te stellen, als hij het beleedigend of opruiend geschrift zelf heeft geschreven *). De schrijver in den zin van het Drukpersreglement is niet alleen hij, die zijne eigene gedachten ter nederschrijft en laat openbaarmaken, maar ook degene, die de denkbeelden van anderen tot de zijne maakt en daaraan door middel van de drukpers openbaarheid geeft. Dit spreekt trouwens van zelf. Oorspronkelijke gedachten zijn zeldzaam en gewoonlijk is een opstel niets anders dan een verzameling en omwerking van hetgeen anderen vroeger reeds gedacht of verkondigd hebben. De persoon derhalve, die wereldkundig maakt, hetgeen derden hem mededeelden, is de schrijver, zelfs ingeval hij het artikel 1) Bij arrest van 10 Augustus 1894, T. LXIII blz. 683, W. 1631 en 1632 besliste het Hof, dat een redacteur van een dagblad, die een manuscript, houdende een lasterlijke aantijging ontvangt en na kennisneming van den inhoud, naar de drukkerij zendt, wetende dat het daar gedrukt en in het dagblad geplaatst en dit laatste verspreid zal worden, een handeling pleegt, waardoor het door den door iemand liet overschrijven of omwerken •) (T. XXII blz. 35). Om die reden besliste het Hoog Gerechtshof, dat de schrijver van een ter plaatsing in een dagblad aangeboden stuk daarvoor aansprakelijk blijft, al zijn daarin door den redacteur eenige veranderingen gebracht, mits door die veranderingen de oorspronkelijk in het stuk nedergelegde gedachten niet geheel zijn gewijzigd (T. XXIX blz. 59). Ook het overschrijven van een door een ander geschreven stuk en de inzending daarvan aan een dagblad, gevolgd door opneming, is voldoende om den inzender als verantwoordelijk schrijver aansprakelijk te stellen. (T. 34, blz. 109). Van het preventief toezicht op de drukpers is, na de wijziging in het reglement bij het Kon. besluit, afgekondigd in Stblad 1906 No 270, weinig meer overgebleven. De uitoefening van het beroep van drukker is niet meer aan voorwaarden gebonden, de borgtocht is afgeschaft. Artikel 12 is gewijzigd en vordert, als vroeger, dat elk drukwerk voorzien zij van den naam en de woonplaats van drukker en uitgever. Indien eenig drukwerk aan dezen eisch niet voldoet, staat de verspreider ervan bloot aan strafvervolging. Tegen verspreiding van dergelijk drukwerk is bedreigd een geldboete van 10 tot 100- gulden. Vorderde artikel 13 oud toezending van exemplaren van drukwerken, 24 uren vóór de verschijning aan het hoofd van pl. bestuur, aan den Officier van Justitie en aan de Algemeene Secretarie, met bedreiging van eene geldboete van 50 tot 1000 schrijver gepleegd misdrijf van laster door middel van de drukpers gepleegd gemakkelijk is gemaakt, en derhalve, indien die hulp desbewust is verleend strafbaar is als medeplichtige van den schrijver. Het Hof was namelijk, evenals de Raad van Justitie te Batavia in zijn vonnis van 25 April 1894, W. 1613, van oordeel, dat, aangezien het Drukpersreglement niet derogeert aan de algemeene bepalingen omtrent medeplichtigheid deze, krachtens art. 35 W. v. S. v. Eur., (art. 38 W. v. S. Xnl.) op drulcpersdelicten van rr toepassing zijn. 1) De bewering ,,£elata refero" kan slechts dan waarde hebben, wanneer vaststaat, dat het gerelateerde waar is, en uit de strekking daarvan blijkt, dat het alleen gezegd of geschreven is om het gehoorde bekend te maken: Hof 9 Juni 1886, T. XLVII blz. 136, W. 1199. K. gulden bij verzuim, thans kan worden volstaan met de toezending van één exemplaar aan het hoofd van pl. bestuur en de geldboete, bij overtreding van het voorschrift, is teruggebracht tot 10 gulden minimum en 100 gulden maximum. De toezending is voorgeschreven van elk drukwerk, hier te lande gedrukt alsmede van elk drukwerk, buiten Ned. Indië, elders dan in Nederland gedrukt, maar hier uitgegeven drukwerk. Art. 14 nieuw definieert als tijdschrift alle dag-en weekbladen en andere periodiek verschijnende drukwerken. Het droit de rcponse bleef terecht gehandhaafd: Zie Art. 19 x) D. Van misdrijven of overtredingen door middel van drukwerken gepleegd. Wij komen thans tot het belangrijkste, doch ook tevens het onduidelijkste gedeelte van het Drukpersreglement. Volgens art. 21 wordt elk, die zich door middel van eenig te koop of ten toon gesteld, verkocht of verspreid drukwerk, aan misdrijf of overtreding schuldig maakt, met dezelfde straf gestraft, die „bij het in Nederlandsch-Indië geldende strafrecht" tegen zoodanig misdrijf of overtreding is bedreigd. De omstandigheid, dat het misdrijf of de overtreding door middel van de drukpers is gepleegd, kan zelfs — zegt art. 21 — als een verzwarende omstandigheid worden beschouwd. Wanneer men dit artikel leest en in verband beschouwt met de volgende artikelen, waarin eenige weinige misdrijven worden opgenoemd, welke door middel van de drukpers kunnen begaan worden, rijst dadelijk de vraag wat rechtens is, indien 1) Omtrent artikel 19 van het Drukpersreglement, dient het volgende te worden aangeteekend. Dat artikel gelast de onverwijlde opneming der onderteekende beantwoording van persoonlijke aanvallen, gispingen of beoordeelingen in het tijdschrift, waarin die aanvallen enz. gestaan hebben, en wel kosteloos, tenzij de beantwoording meer dan tweemaal zoo lang is als het oorspronkelijk artikel. Op weigering van plaatsing der beantwoording stelt het artikel boete en gevangenis. Bij vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaja d.d. 11 Mei 1889, bekrachtigd bij arrest d.d. 7 Augustus d. a v, T. LUI blz. 271, 281, werd de redacteur van het tijdschrift, als zijnde degene, die te beslissen heeft over de plaatsing van ingezonden stukken, voor bedoelde weigering strafrechtelijk aansprakelijk gesteld, en voorts beslist, dat die weigering strafbaar is ook zonder boos opzet. K. door middel van de drukpers een misdrijf is gepleegd, waarvan het Reglement niet spreekt. De bedoeling van art. 21 is duidelijk genoeg. Het bepaalt in het algemeen, dat elk misdrijf (bijv. laster, oplichting, opruiing), door middel van de drukpers gepleegd, strafbaar is, hetgeen van zelf spreekt en voegt er nog bij, dat het bovendien zwaarder zal kunnen gestraft worden dan een dergelijk misdrijf, hetwelk niet door middel van de drukpers is gepleegd. Indien iemand derhalve zich schuldig maakt aan oplichting door de verspreiding van bedriegelijke tijdingen, programma's enz., of aan eenig misdrijf tegen de zeden door het drukken, uitgeven of verspreiden van zedelooze geschriften, afbeeldingen enz., alsdan zal hij zwaarder kunnen gestraft worden dan indien daarbij van de drukpers geen gebruik ware gemaakt. Maar hoe duidelijk de bedoeling van art. 21 ook moge zijn, bij de toepassing daarvan stuit men op een groote moeilijkheid, omdat het spreekt van de misdrijven, waartegen straf is bedreigd „bij het in Ned.-Indië geldende strafrecht", dat is, het tijdens de uitvaardiging der strafwetboeken bestaande oud-Hollandsch en Romeinsch recht, benevens de Bataviasche statuten en andere voor Ned.-Indië geldende bepalingen. Toen in 1856 het Drukpersreglement werd afgekondigd, waren de thans geldende strafwetboeken voor Inlanders en Europeanen nog niet ingevoerd en behielp men zich met een rechtspraak, welke grootendeels op geen vaste wetten steunde, doch gegrond was op algemeene rechtsbeginselen en op het oud-Hollandsch of Romeinsch recht. Veelal volgde men den Code Pénal, ofschoon dit wetboek geen kracht van wet had. Art. 21 doet dus beroep op een zeer onbepaald strafrecht en laat aan den rechter de vraag ter beantwoording over, welk strafrecht in 1856 in Nederlandsch-Indië eigenlijk wel geldend was. De bestaande verwarring wordt nog vermeerderd door art. 385 der strafwet voor Europeanen (art, 387 der strafwet voor Inlanders) waarbij het wettelijk gezag van het oudHollandsch, Inlandsch en Romeinsch recht wordt afgeschaft en dus grootendeels, zoo niet geheel, het in 1856 geldende strafrecht wordt ter zijde gesteld. str. n. i. 37• Hierdoor geraakt men in een zonderlingen toestand en is men verplicht bij toepassing van het Drukpersreglement te rade te gaan met het in 1856 in Ned.-Indië geldende strafrecht, dat is, het oud-Hollandsch en Romeinsch recht, terwijl art. 385 der thans van kracht zijnde strafwet juist dien eenigen grondslag van het Reglement afschaft. Indien nu de latere strafwetboeken voor Europeanen en Inlanders ons een anderen grondslag gegeven en zich zelf gesteld hadden in de plaats van het afgeschafte recht, zouden wij waarschijnlijk bij den ruil hebben gewonnen, doch volgens art. 6 der Overgangsbepalingen, welke aan het einde der Indische strafwetten te vinden zijn, blijven de bestaande voorschriften ten aanzien van misdrijven, door middel van de drukpers gepleegd, van kracht, altijd met uitzondering van het vroeger geldende oud-Hollandsch en Romeinsch Recht, dat onvoorwaardelijk wordt afgeschaft (Mem. van Toelichting op het Eur. Strafwb. blz. 200 en volg.). Sommige rechtbanken hebben getracht de bestaande bezwaren op te lossen, door op drukpersmisdrijven de thans geldende strafwetboeken toepasselijk te verklaren, doch zoodoende handelt men in strijd — naar wij meenen — met art. 21 van het Drukpersreglement, hetwelk verwijst — niet naar de later ingevoerde strafwetten, maar naar het in 1856 geldende, op dit oogenblik afgeschafte, oud-Hollandsch en Romeinsch recht. Het Hoog-Gerechtshof van N.-I. overwoog dienaangaande in zijn arrest van 3 Juli 1872 (/. IV. No. 479), dat het Drukpersreglement slechts een aanvulling was van het bestaande materieele strafrecht en de rechter dus te rade moet gaan met het algemeene wetboek van strafrecht voor N.-I. en wel met de op dit oogenblik geldende strafwetten. Om die reden paste het HoogGerechtshof op drukpersdelicten, welke niet bij het Drukpersreglement zelf waren geregeld, het in 1866 ingevoerde Wetboek van Strafrecht voor Europeanen in Ned.-Indië toe, ofschoon zal moeten toegegeven worden, dat art. 21 van het Reglement niet naar dat wetboek verwijst noch kon verwijzen, omdat het in 1856, tijdens de vaststelling van het Drukpersreglement, nog niet bestond. Tegelijkertijd meende het Hoog-Gerechtshof echter voor smaad laster of hoon, tegen particulieren gepleegd, het oud-Hollandsch recht nog te moeten raadplegen, in weerwil dat dit recht onvoorwaardelijk was afgeschaft, gelijk de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Europeanen met even zoovele woorden zegt. Bij een later arrest van 7 December 1878 (/ W. 811) werd dezelfde leer gehuldigd en het Drukpersreglement als een aanvulling beschouwd van een tien jaren later uitgevaardigde strafwet. Behoudens allen eerbied voor deze beslissingen, meenen wij, dat art. 21 van het Drukpersreglement verwijst naar het tijdens de vaststelling van dat reglement in 1856 geldende strafrecht en geenszins naar latere wetten, welke toenmaals nog niet bestonden en hellen wij tot het gevoelen over, dat onze tegenwoordige strafwetten niet op drukpersdelicten toepasselijk mogen verklaard worden, doch dat, in weerwil van de memorie van toelichting, welke geen kracht van wet heeft, nog het oud-Hollandsch en Romeinsch recht voor deze misdrijven geldt, omdat art. 6 der Overgangsbepalingen geen wijziging in deze materie heeft toegelaten. (Aldus beslist bij arr. H. G. H. 3 Febr. 1873, I. IV. 451) i). Na in art. 21 over drukpersdelicten in het algemeen te hebben gesproken, bepaalt het Drukpersreglement in art. 22, dat opzetting door middel van te koop gestelde of verkochte drukwerken, als medeplichtigheid zal worden gestraft. Hij derhalve, die in een openbaar gemaakt drukwerk tot oproer, moord, onzedelijkheid, desertie of eenig ander misdadig feit opruit, zal als de medeplichtige aan die misdrijven worden beschouwd, hetgeen, gelijk reeds boven is opgemerkt, in strijd is met de latere begrippen van strafrecht, welke „opruiing" als een op zich zelf staand misdrijf beschouwen of in den opruier geen medeplichtige, maar een mededader zien. 1) De latere jurisprudentie — althans voor zoover zij gepubliceerd is—is eenstemmig van oordeel, dat op drukpersdelicten het oud-Hollandsch en Romeinsch recht niet meer van toepassing is en vat de woorden „het in Ned -Indië geldende strafrecht" van art 21 Drukpersreglement op als : „het tijdens het plegen van het feit in Ned.-Indië geldende strafrecht". Zie R. v. J. Batavia 13 November 1888, I. W. 1334; R. v. J. Soerabaja 16 Maart 1893, I. w. 1554; Hof 20 September 1893, I. W. 1581, T. LXI blz. 249; Hof 2 Januari 1895, T. LXIV blz. 98. K. Zie ook: H. G. Hof 10 Dec. 1901. T. 78, blz 259. W. 2029. D Vandaar kan de tweede alinea van art. 22, waarbij opruiing, welke geen gevolg heeft gehad, met geldboete en gevangenisstraf wordt bedreigd, evenmin goedgekeurd worden, omdat die straf voor opruiing tot zware misdrijven te gering is (art. 131 der Ned. Strafwet) en ook in geen verhouding staat tot de straf tegen openbare mondelinge opruiing, bij art. 25 der Europeesche en art. 28 der Inlandsche strafwet vastgesteld. Bij lezing der wet van 16 Mei 1825 bemerkt men dat art. 22 van het Drukpersreglement daarmede geheel overeenstemt. Ook de artikelen 23 en 24 van het Drukpersreglement vertoonen een groote overeenkomt met art. 1 en 3 der wet van 1 Juni 1830, zoodat de veronderstelling niet gewaagd is, dat de vervaardiger van het Drukpersreglement met die wetten is te rade gegaan. Gemeld art. 23 bepaalt straf tegen de „aanranding van de waardigheid of het gezag des Konings of van 's Konings vertegenwoordiger in Ned.-Indië' en in de tweede plo-ats tegen ,smaad" „hoon" en „laster', gepleegd jegens den Koning, zijn vertegenwoordiger in Ned.-Indië en de leden van het koninklijk huis J). Met de woorden „waardigheid of gezag des Konings" wordt bedoeld de koninklijke waardigheid en het volgens de grondwet aan hem toegekend gezag. Een aanranding dier waardigheid is aanwezig, zoodra de hooge stelling, welke de Koning inneemt, wordt aangetast en „la dignité royale" als zoodanig beleedigd of gesmaad wordt. Daarentegen kan men onder aanranding van het gezag des Konings niets anders verstaan, dan het aantasten zijner bevoegdheid, zijner koninklijke macht, het in twijfel trekken van zijne rechten als vorst (/. W. 550, 555; Rauter p. 564). Daar „aanranden" een geheel andere beteekenis heeft dan „beleedigen", „honen" of „smaden" spreekt het Drukpersreglement niet van aanranding der leden van het koninklijk huis doch wel van aanranding van het gezag van den Gouverneur-Generaal en van de verbindende kracht der wetten. 1) Ook de Koningin, als gehuwd met den Koning, behoort tot het koninklijk Huis: Hof 9 Juni 1886, T. XLVII blz. 136, W. 1199. * 2) Art. 23 al. 1 spreekt wel van aanranding der rechten van het koninklijk stamhuis. Deze aanranding is dus een staatkundig misdrijf 1), terwijl smaad, hoon en laster, gepleegd jegens den persoon des Konings, van de leden van zijn huis of van den Gouverneur-Generaal, gewoonlijk een burgerlijk delict is, begaan op een bepaalde wijze, namelijk door middel van de drukpers. Indien men met het arrest van het Hoog-Gerechtshof van 3 Febr. 1873, hierboven vermeld, aanneemt, dat op drukpersdelicten nog het oud-Hollandsch en Romeinsch recht toepasselijk is, welke meening ook de onze is, alsdan zal het thans geldende strafwetboek voor Europeanen en Inlanders niet kunnen geraadpleegd worden bij een onderzoek naar de beteekenis der woorden „smaad", „hoon" en „laster". Gelijk reeds werd opgemerkt, is art. 23 van het Drukpersreglement blijkbaar ontleend aan de wet van 1 Juni 1830, waarin straf wordt bedreigd tegen ieder, die boosaardiglijk in het openbaar de waardigheid of het gezag des Konings zal hebben aangerand, of den persoon des Konings zal hebben gesmaad, gehoond of gelasterd. De wet van 1 Juni 1830 nam die uitdrukkingen over uit de officieele vertaling van art. 375 van den Code Pénal, waarin het woord „injures" wordt wedergegeven door de woorden: „smaad of scheldwoorden". De Raad van Justitie te Batavia besliste dan ook terecht, dat „smaden en hoonen" in den zin van het Drukpersreglement gelijk staat met beleedigen (/. IV. 793), welke uitlegging mede door den Raad van Justitie te Samarang aan deze woorden werd gegeven (/. W. 910). Ook de memorie van toelichting op het Europeesche strafwetboek houdt in dat het woord „smaad" gewoonlijk gebezigd wordt als synoniem met „hoon". Op alle deze gronden mag men aannemen, dat „smaad en hoon" hetzelfde uitdrukken als het Fransche woord „injure", waarvan zij de officieele vertaling zijn. 1) Aanranding van het gezag en de waardigheid des Konings moet gericht zijn tegen het koningschap als zoodanig en de daaruit voor den regeerenden vorst voortvloeiende rechten: R. v. J. Batavia 6 April 1886, T. XLVII blz. 123, W. 1198; Hof 9 Juni d a. v., T. ib. blz. 136, W. 1199. K. Met dit woord „injure" werd in het oud-Hollandsch recht elke beleediging van een vrij mensch aangeduid. Voet omschrijft in zijn Commentarius ad Pandcctas dl. II blz. 987, de injuria als: delictum in contemtum hominis liberi admissum, quo ejus corpus, vel dignitas, vel fama laeditur dolo malo. Hij geeft aan het woord „injuria" de meest uitgebreide betee- kenis en begrijpt daaronder elke beleediging, hoe ook toegebracht. „Variis porro modis injuria infertur, puta, re, verbis, litteris et consensu". Carpzovius, Verhandeling der lijfstraffelijke misdaden Dl. II blz. 817, neemt het woord „hoon" als de algemeene uitdrukking voor beleediging aan en maakt geen onderscheid tusschen smaad, laster of beleediging. „Woordelijke hoon" — zegt hij — „wordt genoemd, zoo lasterlijke woorden tegen iemand worden uitgesproken". Hugo de Groot noemt „lastering:" „misdaad jegens eer", doch laat er op volgen, dat „hoon ook gezeit werd jegens onze eer te geschieden". (Hugo de Groot, Inleidinge, blz. 422). De oud-Hollandsche rechtsgeleerden waren eveneens gewoon met het woord „injurie" elke beleediging aan te duiden, zonder onderscheid te maken tusschen laster, smaad of hoon. In de Consultaticn, advijsen en advertissementen van de Rechtsgeleerden in Holland vindt men steeds de uitdrukking „injurië" gebezigd voor elke soort van beleediging, zooals voor het ten laste leggen van een overtreding van de bepalingen omtrent 'slands middelen (Consult. I dl. p. 522), voor beleediging, kerkmeesteren aangedaan (idem p. 516) of beleediging van het Gerecht (idem dl. II p. 502), en zoo meer. Het begrip van laster en hoon, gelijk de Code Pénal dit aangeeft, was in het oud-Hollandsch recht onbekend (Carpzovius dl. II blz. 853). Onder „hoon" werd bovendien ook begrepen overspel, vrouwenkragt en meerdere misdrijven, die men thans niet langer daaronder brengt. (hugo de Groot Inl. blz. 419). De „hoon" kon met woorden of feiten gepleegd worden, en hij, die iemand een misdrijf ten laste legde, maakte zich zoowel schuldig aan hoon, als hij, die iemand voor „zuiplap", „guijt of „woekeraar" uitschold. Men dacht er niet aan, om onder „hoon" alleen te verstaan de ten laste legging van een bepaalde ondeugd, en onder „laster" de ten laste legging van een misdadig of onteerend feit. Deze onderscheidingen van den Code Pénal waren nog niet uitgevonden en men huldigde veelal omtrent dit onderwerp zuiverder beginselen dan in de Fransche wetten worden aangetroffen. Als een „libel" of „naamkwetsend geschrift" werd gewoonlijk beschouwd een geschrift zonder naamteekening, waarbij iemand iets werd ten laste gelegd en vele schrijvers achtten den vervaardiger daarvan niet strafbaar, indien hij de waarheid had medegedeeld en de openbaarmaking der misdadige feiten in het algemeen belang was. (CarpzoviuS: „De straf van naamkwetsend geschrift houdt op, zoo de voorgeworpen misdaad kan bewezen worden, dl. II blz. 874; Voet: Nam si tale quid alteri exprobaverit, quod manifestum fieri Reipublicae interest, ob eam rem ipsum condemnari bonum et aequum non est, dl. II blz. 993). Ook in het Romeinsche recht was het openbaren van misdaden geoorloofd. (L. 18, D. de Inj.: eum qui nocentem infamavit non esse bonum et aequum ob eam rem condemnari; De Bosch Kemper, De indole juris criminalis apud Romanos blz. 93). Bij toepassing van art. 23 en 25 van het Drukpersreglement, waarin de smaad, hoon en laster jegens den Koning, den Gouverneur-Generaal en openbare ambtenaren wordt behandeld, zal men zich dus niet kunnen regelen naar de definitiën van laster en hoon, welke in den Code Pénal voorkomen. Uitdrukkelijk wil het Drukpersreglement, dat het in 1856 bestaande strafrecht op drukpersdelicten worde toegepast. De Regeering liet zich bij de behandeling dezer aangelegenheid in dien zin uit en deelde mede, „dat het drukpersreglement een aanvulling was van het toenmaals bestaande strafrecht, dat is, het oad-Hollandsch en Romeinsch recht" hetwelk algemeen in Nederlandsch-Indië als geldend werd aangenomen. Beleediging van particulieren in drukwerken zal dus eveneens volgens het oud-Hollandsch recht moeten gestraft worden en daar dit recht geene beperking van het bewijs kende, zal ook Nederlandsch-Indië altijd de waarheid der aantijging of beschuldiging mogen bewezen worden door alle bewijsmiddelen, welke de wet kent. De jurisprudentie in Ned.-Indië onderscheidt gewoonlijk laster, hoon en smaad, en volgt dus den Code Pénal *). Als smadend werden beschouwd de uitdrukkingen in een dagblad: „dat de Atjeh-oorlog de onrechtvaardigste, afschuwelijkste en met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht is, waartoe öoit een Landvoogd heeft last gegeven". Vrijgesproken werd een beklaagde, die in een dagblad had medegedeeld, dat de Gouv. Gen. de gebreken in de kolonie heeft helpen in stand houden; het goede, dat bestond, heeft vernietigd door onberedeneerde, overijlde of geheel door ijdelheid bestuurde maatregelen; dat hij niets doet dan zijne bezoldiging opleggen, maar het nadenken overlaat aan hem, die door zijne zwakheid, besluiteloosheid en ijdelheid het meest tot deze rampen heeft bijgedragen (T. 6, 382; I. W. 587). De mededeeling in een dagblad, dat de G. G. onbekwaam is, gaf aanleiding tot een verocrdeeling wegens smaad (/. IV. 555), evenals de bewering, dat men niet meer konde rekenen op het woord van den Landvoogd (I. IV. 587). Daarentegen werd de ten laste legging aan „de bewindslieden in N.-I." van roekeloosheid, laakbare overijling, zenuwachtigheid en gejaagdheid, niet strafbaar geoordeeld (/. W. 587), omdat niet bleek, dat de G G. met dit woord werd aangeduid 2). 1) „Smaad" in liet drukpersreglement is synoniem met „beleediging", dat is het pogen om iemand, op welke wijze ook, in minachting te brengen of bespottelijk te maken: R. v. J. Batavia 6 April 1886, T. XLVII blz. 123, W. 1198; Hof 9 Juni 1886, T. XLVII blz. 136, W. 1199; R. v. J. Soerabaja 16 Maart 1893, W. 1554. Nog meer preciseerde de R. v. J. te Soerabaja in zijn vonnis van 24 November 1886," W. 1229: Smaad in het drukpersreglement is niet anders dan het uiten van beleedigingen, die, op een andere wijze dan in drukwerken plaats hebbende, zouden vallen onder het bereik van art. 290 strafw. Eur. (art. 290 strafw. Inl.) K. 2) Zoo werd de bewering: „Nederland wordt kwalijk geregeerd" niet beleedigend voor den persoon dés Konings geoordeeld, maar wel de afschildering van Z. M. als een afgeleefd oud man, aau het lijntje gehouden door zijn minister en de vergelijking van Z. M. met een in de pijp gebrande nachtkaars : R.'v. J. Batavia 6 April 1886, T. XLVII blz I. 123, W. 1198; Hof 9 Juni d. a. v. T. XLII blz. 136, W. 1199. Ook de bewering, dat de Koning „weinig werk van zijn baantje maakt" werd beleedigend voor 's Konings persoon geacht: II. R. 10 Januari 1887, I. W. 1273 N. W. 5368. K" De Fransche wetten van 1819 en later, welke gegrond zijn op de fictieve verantwoordelijkheid der uitgevers en eigenaars van dagbladen (art. 59 der wet van 9 Juni 1819) onderscheiden, evenals het Drukpersreglement, de aanranding der koninklijke waardigheid of der koninklijke rechten, van laster en beleediging, gepleegd jegens den Koning en de openbare machten. Zij hebben tot model gestrekt voor de latere Nederlandsche wetten, welke op hare beurt gedeeltelijk werden overgenomen in het Drukpersreglement in Ned.-Indië. Bij die Fransche wetten was in beginsel aangenomen, dat de dagbladen bevoegd waren de beraadslagingen in de Kamers der Staten-Generaal of de aldaar uitgebrachte rapporten, hoe heftig ook, over te nemen. Onbestemde mededeelingen in een dagblad, welke ten doel hebben de onpartijdigheid van een rechter in verdenking te brengen, zijn geoordeeld smaad en hoon op te leveren. (/. II .97)- Evenzoo de mededeeling, dat een ambtenaar ongeschikt is (/. W. 97), ongeoorloofde heffingen doet (/. W. 123) en dergelijke beweringen. Ook nam de Raad van Justitie te Batavia aan, dat het Drukpersreglement den openbaren ambtenaar beschermt, wanneer hij gehoond en gesmaad wordt ter zake van handelingen, welke niet in verband staan tot zijn ambt. Met die meening vereenigen wij ons niet. Het Drukpersreglement heeft in art. 25 overgenomen art. 16 der Fransche wet van 17 Mei 1819, waarbij was bepaald, dat met gevangenisstraf en boete zoude worden gestraft de laster tegen Over beleediging van ambtenaren zie: H. G. Hof 22 Oct. 1902. T. 79, blz. 645, R. v. J. Batavia 26 Jaunari 1903, W. 2081, H. G. Hof 21 Augs. 1907. T. 89, blz. 47, id. 4 Sept. 1907, T. 89, blz. 61. W. 2308, id. 29 Oct. 1907. T. 89, blz 391, id. 11 Maart 1908. T. 90, blz. 75. D- — De vraag, of de schrijver van een courantartikel al dan niet het oogmerk heeft gehad om te beleedigen, mag niet beantwoord worden uit enkele deelen van het geschrevene; daartoe moet het geschrevene in zijn geheel redelijk verband worden beschouwd: R. v. J. Soerabaja 24 November 1886, I. W. 1229; Hof 27 Maart 1895, T. LXIV blz. 268. In denzelfden zin H. G. Hof 11 April 1906. W. 2233 D- — Waar het courantartikel niet gericht is tegen den Gouv.-Generaal indivi dueel, doch als deel uitmakende van de Indische Regeering, behoort alleen een schuldigverklaring aan opzetting tot minachting tegen de Regeering van Ned.Indië (art. 24 al. 2), niet bovendien aan smaad tegen den Gouv.-Gen. (art. 23 al. 3) te worden uitgesproken: Hof 20 October 1886, I. W. 1219. K. openbare amtenaren gepleegd naar aanleiding van ambtsverrichtingen. Indien de openbare ambtenaar dus werd beleedigd buiten de uitoefening van zijn ambt, noch ter zake daarvan, beschouwde de Fransche wet hem als een particulier en verminderde de straf. Dit beginsel is zeker juist en wordt eveneens door het Drukpersreglement gehuldigd, omdat het steeds vordert, dat de beleediging zij gericht tegen den openbaren ambtenaar als zoodanig Bij een beleediging, welke uitsluitend betrekking heeft op den persoon van dien ambtenaar of op feiten, welke tot zijn ambt in geen verband staan, kan art. 25 van het Drukpersreglement dus niet toegepast worden. Hierbij zal echter moeten aangenomen worden, dat sommige ambtenaren, zooals hoofden van bestuur, ook dan in de uitoefening hunner functiën zijn, wanneer zij zich met hunne onderscheidingsteekenen in het openbaar vertoonen, zonder daarom aan eene ambtsverrichting deel te nemen. Dit is ook de meening van vele schrijvers, die terecht van oordeel zijn, dat ambtenaren van politie, zooals gendarmen, schouten, agenten, uit den aard hunner betrekking in eene voortdurende uitoefening van hun ambt verkeeren en dus, zoodra zij zich in het openbaar vertoonen, door de wet worden beschermd. Werkelijk kan de ambtenaar van politie of justitie elk oogenblik geroepen worden handelend op te treden. Slechts dan, wanneer de beleediging een geheel persoonlijk karakter draagt en blijkbaar geen betrekking heeft op het door hen bekleede ambt, blijft art. 25 van het Drukpersreglement buiten toepassing. De leden der Staten-Generaal zijn, volgens een arrest van het Hoog-Gerechtshof van N.-I., geen openbare ambtenaren, omdat zij geen functiën uitoefenen namens den Staat (T. 40 blz. 317). Daarentegen behooren de Staten-Generaal tot de gestelde machten of openbare lichamen, en is beleediging dier lichamen zeer zeker strafbaar (Zie art. 1 der Ned. wet van 16 Mei 1829 en art. 10 der Fransche wet van 17 Mei 1819). Evenzoo werd door het Hoog-Gerechtshof van N.-I. beslist, dat ontslagen openbare ambtenaren niet meer in de termen vallen van art. 25 van het Drukpersreglement (T. //, 319). Het volgend artikel 26 straft elk, die door middel van te koop of tentoongestelde, verkochte of verspreide drukwerken, haat en verachting zal hebben opgewekt tusschen verschillende klassen der bevolking, en elk, die op gelijke wijze, desbewust, zal hebben openbaar gemaakt of van elders overgenomen, valsche tijdingen, valsche, vervalschte of logenachtige aan derden toegeschreven stukken. Wanneer die openbaarmaking of overneming niet des bewust is geschied, kan de schuldige, uit hoofde van onvoorzichtigheid, met geldboete worden gestraft. Het eerste gedeelte van dat artikel spreekt van de opwekking van haat en verachting tusschen de verschillende klassen der bevolking. Men vindt deze bepaling niet in de Nederlandsche drukperswetten van 1819 of 1830, doch de Fransche wet van 15 Maart 1822 bevatte een strafbepaling tegen elk, die tot haat en verachting van het Gouvernement zoude hebben aangezet. Blijkbaar is dit wetsvoorschrift bij de vaststelling van het Drukpersreglement tot richtsnoer genomen. Slechts eens 1), voorzooverre bekend, werd een proces over dit misdrijf gevoerd en wel te Padang, waar de Raad van Justitie echter besliste, dat volgens het Drukpersreglement niet alleen moet gepleegd zijn opzetting tot haat of verachting, doch die opzetting ook gevolg behoort gehad te hebben (T. 34, 110). De laatste voorwaarde is moeilijk uit de woorden van art. 26 af te leiden. Gemeld artikel spreekt alleen van opwekking van haat en verachting tusschen de verschillende klassen der bevolking, en 1) In latere jaren meer dan eens. Verwezen wordt naar een vonnis van den R. v. J. te Batavia van 18 Mei 1903, cfm. H. G. Hof 15 Juli 1903 W. '2091. Daarbij werd beslist, dat, voor de bij artikelen 24 en 26 Drukpersreglement omschreven misdrijven, niet wordt gevorderd, dat de opzetting tot haat of minachtig gevolgen heeft gehad. Evenzoo R. v. J. Batavia 8 Febr. 1910, bekr. op andere gronden door H. G. Hof 13 April 1910, T. 94 blz. 410. Ook volgens deze beslissingen wordt voor het bestaan van het in art. 26 strafbaar gestelde misdrijf niet gevorderd, dat de opwekking enz. gevolg blijkt te hebben gehad. De uitdrukking in het wetsartikel: „haat en verachting zal hebben opgewekt", bedoelt alleen, dat het drukwerk de strekking moet hebben zoodanige haat en verachting op te wekken. D. hoewel daarin de uitdrukking „zal hebben opgewekt" voorkomt, kan daaruit wel niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat de opruiing straffeloos zou zijn, indien de haat of verachting niet werkelijk opgewekt is. Ook is het in vele gevallen ondoenlijk te bewijzen, welken invloed het opruiend artikel op de harten der lezers heeft gemaakt en of deze daardoor bij zich haat en verachting voelden opkomen. De bedoeling van art. 26 is geen andere, dan die der Fransche wet, namelijk om opruiende artikelen te weren, en het is in strijd met het begrip van opruiing om daaraan de gevolgen, welke het misdrijf konde hebben, te verbinden. Het tweede gedeelte van het artikel is reeds boven besproken en er is toen op gewezen, dat daarbij door het Drukpersreglement voor het eerst onderscheid wordt gemaakt tusschen drukpersdelicten, welke uit nalatigheid (culpa) en die welke met boos opzet worden begaan. Wanneer —zegt art. 26 al. 2—de openbaarmaking of overneming niet desbewust is geschied, kan de schuldige, uithoofde van onvoorzichtigheid, gestraft worden met eene geldboete van tien tot honderd gulden. De opneming en overneming van strafwaardige artikelen in een dagblad, tijdschrift of eenig ander verspreid drukwerk kan altijd op twee wijzen plaats hebben, namelijk met het opzet om het strafbaar feit te plegen, of uit nalatigheid, onkunde dan wel o n voorzichti gheid. Deze laatste wijze komt zelfs meermalen voor, daar de uitgever, drukker, verspreider en zelfs de redacteur niet altijd het karakter van het opstel, hetwelk zij hebben openbaar gemaakt, kunnen beoordeelen. Vreemd mag het daarom heeten, dat het Drukpersreglement alleen bij het verspreiden van valsche tijdingen onvoorzichtigheid mogelijk acht. Het is toch ook denkbaar, dat een redacteur een lasterlijk artikel overneemt zonder het goed te lezen, of dat de drukker een opruiend opstel drukt zonder het te begrijpen. Niet alleen dus valsche tijdingen, doch ook hoonende, smadende of lasterlijke artikelen kunnen uit onvoorzichtigheid worden verspreid, en de culpa (schuld) kan zich zoowel voordoen bij het opnemen van onware tijdingen, als bij laster, hoon, smaad, opruiing, oplichting en bij misdrijven tegen de zedelijkheid. De volgende artikelen van het Drukpersreglement laten, evenals art. 26, veel te wenschen over. De openbaarmaking van acten van beschuldiging *) of andere processtukken wordt in art. 28 verboden, vóór dat het rechtsgeding op de terechtzitting is aangevangen of op een „andere" wijze beëindigd is. De samenstelling van dit artikel is niet gelukkig, daar het strafgeding door het „aanvangen' van het onderzoek ter terechtzitting niet wordt beëindigd, zoodat van geene „andere" wijze van beëindiging kon gesproken worden. Evenzoo is moeilijk na te gaan, welke bedoeling de wet met de woorden van art. 28 wenscht uit te drukken. Het verbod om de acte van beschuldiging of andere processtukken te publiceeren vóór den aanvang der terechtzitting kan alleen voortspruiten uit de vrees van den wetgever voor heftige bestrijding of verdediging van de aanklacht, doch de acte van beschuldiging wordt reeds geruimen tijd vóór het openbaar onderzoek aanvangt aan den beklaagde beteekend en kan derhalve bekend gemaakt worden aan verschillende personen, die in het proces belangstellen. Bovendien strijdt dit verbod van openbaarmaking met het beginsel der openbaarheid van het strafproces. In de artikelen 30, 31 en 32 behandelt het Drukpersreglement de herhaling van overtreding (recidive) en de vervolging benevens de verjaring 2). De recidive is volgens art. 30 aanwezig, zoodra na „vroegere" veroordeeling op nieuw een der strafbare feiten gepleegd wordt, welke in het reglement zijn vermeld 3). Waarschijnlijk zal men hier moeten lezen, dat de herhaling intreedt, ingeval de vroegere veroordeeling een drukpersdelict betrof. De wetgever kan zeker niet bedoeld hebben de straf bij het plegen van een drukpersdelict ook dan te verhoogen, wanneer 1) Bij de strafprocedure voor de Landraden afgeschaft en kortelings (Stbl. 1907 No. 433) ook bij de strafprocedure voor de Raden van Justitie. D. 2) De vervolging wegens een drukpersdelict verjaart na één jaar. De verjaring vangt aan met het requisitoir van rechtsingang. H. G. Hof 17 Juni 1903. T. 81, blz 281. D- 3) Het tweede lid is vervallen. D. de dader vroeger ter zake van een ander feit, bijv. diefstal, oplichting enz, is veroordeeld. Wat de vervolging aangaat 1), zoo bepaalt art. 31 van het reglement, dat deze steeds kan worden aangevangen door inbeslagneming van het drukwerk. De bevoegdheid des rechters om bij het verleenen van den rechtsingang tevens de sluiting der winkels, bergplaatsen of der drukkerij te gelasten, is vervallen. De slotbepalingen van het reglement behelzen een definitie van hetgeen onder drukwerken wordt verstaan. Onder de drukwerken worden, volgens art. 33, verstaan de door werktuigkundige of scheikundige middelen bewerkte verveelvoudiging van geschriften, van voortbrengselen der beeldende kunsten en van met tekst voorziene muziekwerken. Het moet erkend worden, dat deze omschrijving, taalkundig ontleed, weinig voldoet. Het reglement zegt, dat drukwerken de verveelvoudiging zijn van geschriften. Blijkbaar wordt bedoeld, dat men door verveelvoudiging van geschriften op werktuiglijke wijze drukwerken verkrijgt, doch de verveelvoudiging zelve is geen drukwerk, terwijl bovendien het woord „verveelvoudiging" geen zuiver nederlandsch kan genoemd worden. Ook de slotbepaling van het Drukpersreglement, waarbij omschreven wordt wat onder „verspreiding" te verstaan is, levert in de toepassing bezwaren op. Men moet volgens het reglement onder verspreiding verstaan: «elke daad van koophandel met zulke werken gedreven en elke «zelfs kostelooze afstand dier werken aan anderen, met het oog«merk om ze verder te verspreiden". 1) Elke vervolging op grond van de voorschriften van het Drukpersreglement wordt volgens art. 31 berecht door de Raden van Justitie. Desniettegenstaande was het Hoog Militair gerechtshof bij S. D. van 3 Augustus 1894 (T. LXIII blz. 569) van oordeel, dat drukpersdelicten door militairen gepleegd, door den militairen rechter behooren berecht te worden. K. Het H. G. Hof besliste hij arr. van 10 Dec. 1901. T. 78, blz. 259, W. 2029, dat de kennisneming van de overtredinp van hoon en beleediging, door middel der drukpers gepleegd, tot de bevoegdheid van den Residentierechter behoort. Anders: R. v. J. Soerabaia 28 Mei 1902. T. 79, blz. 220, beslissende dat, zonder onderscheid van landaard en onverschillig of de feiten misdrijf of overtreding opleveren, elke strafbare inbreuk op het Drukpersreglement moet worden berecht door den Raad van Justitie. D. Daar de zinsnede: »elke daad van koophandel met drukwerken gedreven" op zich zelf reeds onverstaanbaar is, omdat daden niet worden gedreven, moet men naar den wil van den wetgever zoeken, en zal men wel tot de slotsom moeten komen, dat de wet den handel in drukwerken als «verspreiding-' beschouwt. Doch bij deze uitlegging stuit men op de moeilijkheid, dat de handel in drukwerken onder vele vormen plaats heeft, en het onmogelijk is den verkoop van drukwerken als oud papier met strafbare verspreiding gelijk te stellen en een drukpersdeliet te noemen. Ook de tweede alinea van art. 34, waarin de kostelooze afstand van drukwerken onder «verspreiding" wordt gebracht, is veelte ruim en kan zelfs leesgezelschappen of leesinrichtingen omvatten. De bepalingen ter verzekering van de regelmatige werking van het reglement, vastgesteld bij besluit van den G. G. van 10 Nov. 1856 No. 1 (Stbl. 1856 No. 75), uitsluitend betrekking hebbende op de buiten effect gestelde artikelen van het Drukpersreglement zijn tegelijk met die artikelen vervallen, als een gevolg van hunne intrekking. Alleen ten opzichte van de niet ingetrokken, zij het gewijzigde artikelen is van rechtswege in stand gebleven de authentieke interpretatie van het Drukpersreglement in Stbl. 1858 No. 73. Op de zelfstandige bepalingen van Stbl. 1900 Nos. 317 en 318, omtrent den invoer van verboden drukwerken heeft de partieele intrekking van het Drukpersreglement geen invloed. De omstandigheid, dat men in 1906 niet wilde vooruitloopen op het nieuwe strafrecht (art. 281, 491 en 492 Sw. E. 1898 en artt. 276, 498 en 499 Ontw. Sw. I. — mem. v. toelichting daarop) heeft gemaakt, dat de met de drukperswetgeving verband houdende voorschriften met betrekking tot de openbaarmaking enz. van archiefstukken (Stbl. 1854 No. 18) buiten behandeling bleven. D. § 59 Openbaring of schending van geheimen. Dit misdrijf bestaat in de openbaarmaking van geheimen, welke men in de uitoefening van zijn beroep heeft vernomen. Reeds in de vierde eeuw was het aan den priester verboden de geheimen te schenden, welke hem in de biecht waren toevertrouwd en de geestelijkheid duldde niet, dat op die verplichting tot stilzwijgendheid inbreuk werd gemaakt. Men vindt in de meeste strafwetgevingen dan ook een bepaling, waarbij straf wordt bedreigd tegen de opzettelijke bekendmaking van dergelijke feiten, doch ook hier wijken de wetten in vele opzichten van elkander af. Het strafwetboek voor den Duitschen Bond bevat aangaande dit onderwerp een bepaling in § 300, waarbij aan advocaten, notarissen, geneesheeren, apothekers, enz. verboden wordt geheimen te openbaren, welke, krachtens hun beroep, aan hen zijn toevertrouwd. De Duitsche wet noemt dus de personen op, die tot geheimhouding verplicht zijn, vordert bovendien, dat de geheimen aan hen zijn toevertrouwd en wel krachtens hun ambt en acht het feit reeds strafwaardig, indien zij onbevoegd tot de openbaarmaking van het geheim zijn overgegaan. Hieruit volgt, dat het strafwetboek voor den Duitschen Bond geenszins de openbaring van geheimen verbiedt, welke toevallig ter kennisse van den persoon zijn gekomen, door wien zij openbaar worden gemaakt. In de eerste plaats vordert § 300 van dat wetboek toch schennis van vertrouwen door openbaarmaking van een toevertrouwd geheim. Tevens kent de Duitsche wet bij dit misdrijf geen anderen dolus dan de wetenschap, dat men onbevoegd tot de openbaarmaking overging. Van de „bedoeling om te benadeelen", waarvan de Fransche schrijvers spreken, wil de Duitsche wet niets weten en bij de behandeling van § 300 werd dan ook door de Regeering te kennen gegeven, dat het ontwerp geenszins het doel om te benadeelen of om zich te bevoordeelen bij dit misdrijf eischte, maar ook de lichtzinnige openbaarmaking van toevertrouwde geheimen wilde straffen. (Dr. Kletke Das Strafgesetzbucli für den Norddeutschen Bund S. 201). Bovendien vermeldt de Duitsche wet in § 299 nog een ander strafbaar feit, namelijk het onbevoegd openen van gesloteu brieven. De Ned. strafwet behandelt in art. 201 het openen van aan een post- en telegraafkantoor bezorgde brieven en is dus minder algemeen dan het strafwetboek voor den Duitschen Bond, dat elke opening van aan een ander geadresseerde brieven verbiedt en dus zelfs den man straft, die een voor zijn vrouw bestemden brief opent. De schending der geheimen wordt in art. 272 en 273 der Ned. wet besproken. De Ned. wetgever noemt de personen niet op, die tot geheimhouding verplicht zijn, doch bepaalt zich tot het verbod om geheimen openbaar te maken, welke men, uithoofde van zijn ambt of beroep, verplicht is te bewaren. Ook bedreigt de Ned. wet in art. 273 straf tegen ieder, die opzettelijk aangaande een onderneming van handel of nijverheid, bij welke hij werkzaam is of geweest is, bijzonderheden, waarvan hem geheimhouding is opgelegd, bekend maakt. Uit deze bepalingen moet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de Ned. wet aan de jurisprudentie overlaat om te bepalen, wie tot geheimhouding krachtens hun ambt of beroep verplicht zijn, hetgeen tot onzekerheid aanleiding geeft en dat verder die wet geen andere kwade trouw vordert, dan opzet, dat is de wil om het geheim te schenden, waarmede men krachtens zijn ambt of beroep bekend is geraakt. Hoezeer de omschrijving der Nederlandsche wet boven die der Duitsche te verkiezen is, zal wel niet noodig zijn aan te toonen. Terecht heeft ook de Ned. wet dit misdrijf onttrokken aan den invloed, welke in andere wetgevingen daarop door het misdrijf van beleediging wordt uitgeoefend. De Pruisische strafwet beschouwt de openbaring van toevertrouwde geheimen als een soort van krenking der eer en neemt daarom ook de schennis der geheimen in § 155 onder de misdrijven tegen de eer op. Het gevolg hiervan is, dat er twijfel ontstaat over den aard van het strafbaar feit en men zich afvraagt, of de schennis van geheimen alleen strafbaar is, wanneer de dader het oogmerk had om te beleedigen. Plaatst men toch die schennis onder de misdrijven tegen de eer, alsdan zal elke opzettelijke, onbevoegde bekendmaking van toevertrouwde geheimen straffeloos zijn, indien niet wordt aanStr. N. I. 38 getoond, dat de schuldige voornemens was iemand in zijn eer aan te tasten. Door echter dit laatste als bestanddeel van het misdrijf te vorderen, wordt de deur opengezet voor elke lichtvaardige verbreiding van geheimen en zal de priester, de geneesheer, de rechter of advocaat straffeloos de meest gewichtige feiten, welke hem onder het zegel der geheimhouding zijn medegedeeld, aan de nieuwsgierigheid van het publiek kunnen overleveren. De Code Pénal begaat dezelfde fout als de Pruisische wet en rangschikt de schennis der geheimen in dezelfde paragraaf als laster en beleediging. Op dien grond nemen chauveau et Helie dan ook aan, dat geen schennis dier geheimen strafbaar is, tenzij de schuldige het oogmerk had om te beleedigen of te benadeelen. De strafwetten voor Europeanen en Inlanders hebben evenwel art. 296 in een afzonderlijke paragraaf geplaatst en hoewel daaruit de gevolgtrekking niet kan gemaakt worden, dat de Indische wetgever dit misdrijf uit een ander oogpunt beschouwt dan de Code Pénal, moet echter erkend worden, dat ook deze laatste wet geen voldoende aanleiding geeft om met Chauveau et Helie aan te nemen, dat alleen dan schennis van geheimen in de termen der strafwet valt, indien zij geschiedt met de bedoeling om te benadeelen. Art. 378 van den Code Pénal en art. 296 der Indische wetten vorderen geen „intention de nuire", en zoo men uit algemeene rechtsbeginselen wil afleiden, dat zulk een bedoeling bij elk misdrijf en dus ook bij openbaring van geheimen gevorderd wordt, dan gaat men te ver, daar bij een aantal misdrijven kwade trouw in den zin van bedoeling om te benadeelen niet vereischt wordt, doch opzet, dat is de wil om de strafwet te overtreden, voldoende is. _ De Ned. wet vergenoegt zich zelfs met opzet bij valschheid en andere zware misdrijven. Bovendien brengen de algemeene rechtsbeginselen evenzeer mede, dat opzettelijke schennis van geheimen strafbaar zij, als de schennis van geheimen, welke met het doel om te benadeelen gepleegd wordt en een wet, welke den geneesheer zou toestaan uit praatzucht een geheim te verspreiden, zou zeker onvolledig genoemd moeten worden. De strafwet voor Inlanders en Europeanen verbiedt elke op- zettelijke openbaarmaking van geheimen, om welke reden de dader daartoe ook overging. Slechts ingeval de wet hem gelast te spreken, mag hij zijn stilzwijgen breken en dit beveelt de wet hem, zoodra misdrijven ter zijner kennis zijn gekomen, welke tegen de veiligheid van den Staat gericht zijn. In dat geval geval is de rechter, de advocaat, de geneesheer, en zelfs de priester, volgens den Code Pénal, op straffe va gevangenis of geldboete verplicht de samenzweringen, waarvan hij krachtens zijn ambt of beroep kennis draagt, mede te deelen, doch de Indische wetten hebben die uitzondering niet overgenomen. (Art. 65 Sw. Eur., art. 68 Sw. Inlanders). De schennis van telegraafgeheimen is strafbaar gesteld bij St. 1876 No. 257 art. 11, doch alleen voorzooverre die door beambten gepleegd wordt. Indien derden zich daaraan schuldig maken, bijv. indien telegrammen door derden worden ontvreemd of vernietigd, zal men ^de bepalingen omtrent diefstal of vernietiging moeten toepassen. Zie § 23). De Indische strafwet luidt als volgt: ART. 296. (Sw. Eur. art. 296) (C. P. art. 378) (Ned. Sw. art. 272, 273). De geneesheeren, heelmeesters, apothekers, vroedvrouwen, en alle andere personen, uit hoofde van hunnen staat of hun beroep kennis dragende van hun toevertrouwde geheimen, die buiten de gevallen, waarin zij daartoe wettig zijn verplicht, die geheimen openbaren, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van één tot zes maanden en geldboete van vijftig tot twee honderd vijftig gulden. De wet noemt eenige personen op, van wie geheimhouding kan worden gevorderd, namelijk de geneesheeren, apothekers, heelmeesters, vroedvrouwen, doch laat overigens aan den rechter over, om te beslissen, wie onder de uitdrukking „alle andere personen" te verstaan zijn J). 1) Een officier van het leger valt niet onder het bereik van art. 296 Sw. E. H. G. Hof 9 Maart 1905. T. 86, blz. 99. D. Gewoonlijk begrijpt men daaronder de advocaten, rechters, priesters en post- of telegraafbeambten. (Zie ook art. 148 strafw.). Waarom door sommige schrijvers de notarissen hieronder niet begrepen worden, is met het oog op den aard hunner betrekking moeilijk verklaarbaar. Indien de personen, die tot geheimhouding verplicht zijn, als getuigen worden opgeroepen, kunnen zij weigeren de hun toevertrouwde geheimen te openbaren, doch wanneer zij daartoe overgaan, zijn zij niet strafbaar, omdat zij alsdan voldoen aan een op hun rustende verplichting tot het afleggen van getuigenis !). Stbl. 1854 No. 18 bedreigt in art. 1 jcto art. 6 straf tegen openbaarmaking, zonder machtiging der Regeering, van een regeeringsstuk, deel uitmakende van de archieven van het Ned.Ind. Gouvernement. Stbl. 1904 no. 259, is hierboven behandeld. Bij Stbl. 1905 nos. 88 en 379 is de Gouverneur-Generaal bevoegd verklaard om te verbieden verspreiding door middel der drukpers, van berichten omtrent bewegingen van troepen of schepen, behoorende tot de land- en zeemacht. D. § 60 Diefstal. 1. Aard van het misdrijf volgens verschillende wetgevingen. Het begrip van diefstal is niet gemakkelijk te omschrijven. Terwijl sommigen in dit misdrijf de wegneming van eens anders goed zien, gepleegd met het doel om zich ten koste van anderen te verrijken en dus geen diefstal aannemen, tenzij de 1) Zie de strafzaak van den hoofdredacteur der Locomotief, zich beroepende op zijn ambtsgeheim als zoodanig in T. 84, blz. 460. De last door de directie der Javasche Bank aan haren agent gegeven om het geheim te bewaren omtrent hetgeen hem in die kwaliteit bekend is, is voor dezen geen wettige reden om te weigeren getuigenis af te leggen. De belangen van dat handelslichaam rechtvaardigen ook geen beroep op het in art. 148 Sv., in het belang der maatschappij, aan sommige betrekkingen verbonden verschooningsrecht. R. v. J. Medan 22 Maart 1909. T. 92, blz. 417. D. dader heeft gehandeld met het oogmerk om zich winst te verschaffen, verwerpen anderen dit winstbejag geheel en zijn van oordeel, dat diefstal ook zeer goed denkbaar is, zonder dat de schuldige bij de wegneming der zaak op eenig voordeel voor zich zeiven bedacht was. Zij wijzen er op, hoe menigmaal de dief steelt ten behoeve van derden bijv. van zijn kinderen, uit wraakzucht, uit zucht om den eigenaar te benadeelen. Hoewel de Pruisische wet in § 215 den diefstal omschrijft als de toeëigening eener vreemde, roerende zaak, met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen, heeft de jurisprudentie in Pruisen altijd aangenomen, dat in die omschrijving de wil om zich te bevoordeelen begrepen was. Het hoogste gerechtshof te Berlijn verklaarde herhaaldelijk, dat de wet bij diefstal den wil om zich te verrijken wel is waar niet als bestanddeel van het misdrijf heeft genoemd, doch dat die wil altijd moest aanwezig zijn en dat zonder den „animus lucri faciendi" geen diefstal kon gepleegd worden, althans in den zin van § 215 der Pruisische strafwet. Om die reden onderscheidt laatstgenoemde wet dan ook den eigenlijk gezegden diefstal van de kleine ontvreemdingen van van vruchten, eetwaren of dranken van weinig waarde en geringe hoeveelheid. Deze geringe ontvreemdingen worden in § 349 der Pruisische wet zelfs geen diefstal genoemd en als politieovertredingen beschouwd, doch zonderling is het zeker, dat gemelde § 349 diezelfde feiten weder onder diefstal rangschikt, zoodra de dader heeft gehandeld „in gewinnsüchtiger Absicht". Deze vrij onbegrijpelijke onderscheiding berust op het denkbeeld, dat, bij kleine ontvreemdingen, baldadigheid of snoepzucht op den voorgrond treedt en den zoogenaamden „animus lucri faciendi'' vervangt, doch terecht wordt hiertegen aangevoerd, dat het winstbejag zoowel bij geringe als bij belangrijke ontvreemdingen aanwezig kan zijn en het moeilijk is zich te verklaren, hoe de ontvreemding van eenige ponden suiker dan eens met en dan weder zonder winstbejag kan geschieden. Evenwel werd een werkman, die vijf pond suiker had ontvreemd uit de woning van een bakker, en nog wel door middel van inklimming, niet schuldig verklaard aan diefstal, omdat de wil om zich te bevoordeelen zoude ontbreken (Archiv. XV. S. 809). De onderscheiding tusschen diefstallen en kleine ontvreemdingen, zooals die in de Pruisische wet voorkomt, is zeker van het hoogste gewicht voor Nederlandsch-Indië. Een groot aantal, ja zelfs het grootste gedeelte der diefstallen, welke in deze gewesten gepleegd worden, heeft betrekking op zeer geringe bedragen. De Inlander, die uit stelen gaat, stelt zich soms met een paar oude kleedingstukken, een weinig rijst, een kris of eenig ander bijna waardeloos voorwerp tevreden. Natuurlijk zijn er ook gevallen, waarin groote waarden worden ontvreemd, doch de statistiek kan aantoonen, dat deze gevallen betrekkelijk zeldzaam zijn. Ongelukkigerwijze berust de in de Indische wetten voorkomende verdeeling der diefstallen geheel op het Fransche stelsel, hetwelk aan braak, inklimming en andere verzwarende omstandigheden een veel grooter gewicht hecht, dan in NederlandschIndië wel wenschelijk is. De braak in een bamboezen hutje heeft een ander aanzien dan de vernieling van deuren of sloten eener hechte Europeesche woning, en toch zal de Inlander, die met een mes de touwtjes doorsnijdt, waarmede de bamboe wanden der hut zijn saamgebonden, schuldig zijn aan diefstal met braak in een bewoond huis, ook al heeft hij slechts een paar oude sarongs weg- ' genomen. Naar wij meenen zou het aanbeveling verdienen de rechtspleging voor den Inlander te vereenvoudigen door de inklimming of braak als verzwarende omstandigheden te laten vervallen, dan wel geringe diefstallen, onder deze omstandigheden gepleegd, als politieovertredingen te straffen. In geen geval kan echter met de Pruisische wet de onderscheiding worden aangenomen tusschen diefstal met het oogmerk om zich te verrijken en ontvreemdingen zonder dien wil. De latere strafwet voor den Duitschen Bond wilde van het „winstbejag" als bestanddeel van den diefstal niets weten. In § 242 omschrijft deze laatste wet den diefstal als het wegnemen eener vreemde, roerende zaak, met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen. Tusschen de definitiën der Pruisische en der Bondswet is geen verschil, doch in het ontwerp van de Bondswet werd uitdrukkelijk medegedeeld, dat wel is waar de meeste diefstallen uit zucht tot voordeel of winstbejag werden begaan, maar dit bestanddeel niet noodwendig tot het begrip van diefstal behoort. De bedoeling van den dief is wel om de aan anderen toebehoorende zaak onder zijne goederen op te nemen en daardoor het vermogen van anderen te verminderen, doch het is onverschillig, welk motief de dader bij den diefstal heeft, zoodat ook hij schuldig is aan diefstal, die in het belang of op last van derden eenig voorwerp ontvreemdt en dit terstond aan dezen overgeeft. Be gevallen, waarin iemand een vreemde zaak wegneemt om op die wijze betaling te erlangen van een schuld, welke de eigenaar aan hem had, bewijzen niet, dat het winstbejag, de animus lucri faciendi, als een bestanddeel van het misdrijf van diefstal moet aangemerkt worden (Dr. Kletke, Das Strafgesetzbuch fur den Norddeutschen Bund S. 167). Op het voorbeeld der Bondswet, die, gelijk gezegd is, het winstbejag niet als een element van den diefstal aanneemt, vordert ook de Nederlandsche strafwet geenszins, dat de dief het oogmerk gehad heeft om zich te verrijken. Toen een deel der Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het verslag over het Ned. wetboek van strafrecht te kennen gaf, dat, volgens de taal en de volksovertuiging, diefstal altijd gepaard gaat met oneerlijkheid en winstbejag, vereenigde de Minister zich niet met die meening en bestreed de leer, dat winstbejag een noodzakelijk element van den diefstal zoude zijn (V. V. blz. 192)- Na eenige discussie nam de kamer het artikel aan, waarbij de diefstal wordt omschreven, als „het wegnemen van eenig „goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, met het „oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen" (Art. 310 „Ned. Strafw.). Van winstbejag is in deze definitie geen sprake. Men mag, op grond van het bovenstaande, aannemen, dat volgens de tegenwoordige opvatting van het begrip van diefstal de wil om zich te verrijken geen bestanddeel van dat misdrijf uitmaakt. ' Doch welke zijn dan de kenmerken van diefstal? Waardoor onderscheidt deze misdaad zich dan van verduistering of van vernieling ? De Nederlandsche Strafwet noemt het strafbare feit bij den diefstal „de wegname van het goed, gepaard met het oogmerk om zich dat toe te eigenen." (mem. v. toel. blz. 297). Daarbij is het onverschillig, welk ander meer verwijderd doel de dief gehad hebbe en welke voornemens hij koesterde ten aanzien van het voorwerp, waarvan hij zich meester heeft gemaakt. Degeen, die eens anders goed wegneemt om het zich toe te eigenen, blijft een dief, ook indien hij het onrechtmatig verkregen voorwerp weder wegwerpt of aan anderen ten geschenke geeft. Met deze leer stemt de latere jurisprudentie in Duitschland grootendeels overeen. Zoo werd een beklaagde, die gestolen had om een derde schadeloos te stellen voor eenig geleden verlies, schuldig verklaard aan diefstal (Archiv. Band XV S. 706), ofschoon de dader zelf bij den diefstal geen voordeel had. De eenige moeilijkheid, welke de definitie van diefstal, gelijk zij in de Nederlandsche wet voorkomt, oplevert, is dat het begrip van diefstal daarbij moeilijk is te scheiden van het begrip van vernieling of beschadiging, omdat hij, die een voorwerp wegneemt, teneinde het te vernielen, evenzeer zich schuldig maakt aan wegneming van eens anders goed met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, als de dief, die steelt om zich te verrijken. De Regeering antwoordde in de Tweede Kamer, dat de vraag, of een feit diefstal dan wel zaakbeschadiging is, een quaestio facti kan genoemd worden. Wanneer van den aanvang af uitsluitend het oogmerk bestond om te beschadigen of te vernielen, dan bestaat er — meende de Minister — geen diefstal, maar zaakbeschadiging. Het is twijfelachtig, of dit antwoord de moeilijkheid wel opheft. De vernieler moge van den aanvang af het meer verwijderd motief gehad hebben, om de weggenomen zaak te vernielen, het blijft waar, dat hij, evenals de dief, bij de wegneming den wil had daarover als eigenaar te beschikken. Meer is volgens de Nederlandsche wet voor diefstal niet noodig, en uitdrukkelijk is door de Regeering verklaard, dat het onver- schillig was, welke plannen de schuldige verder ten aanzien van het weggenomen voorwerp had (mem. v. toel. blz. 297). Het begrip van „wegnemen" heeft eveneens tot bezwaren aanleiding gegeven, vooral bij diefstal van gas of verwarmde lucht en van water. Menigmaal komt het voor, dat iemand wederrechtelijk gasbuizen aanlegt en op die wijze de gasmaatschappij benadeelt of zich meester maakt van duinwater of verwarmde lucht. In alle deze gevallen kan van „wegnemen" in den gewonen zin geen sprake zijn, daar het gas, het water en de verwarmde lucht, zoodra de opening gemaakt is, zonder verdere tusschenkomst uitstroomen. Sommige schrijvers ontkennen, dat dergelijke feiten als diefstallen te beschouwen zijn, vooreerst omdat gas en verwarmde lucht niet onder de roerende goederen kunnen gerangschikt worden en verder, omdat deze stoffen, zoodra zij door de gemaakte opening ontsnapt zijn, ophouden het eigendom der gasmaatschappij of der inrichting te zijn, welke de verwarmde lucht levert (Temme en OsENBRüGGEN Lehrbuch S. 200). De toeëigening of wegneming moet echter niet als een aangrijpen met de hand gedacht worden. Elke handeling, waardoor de zaak in de macht van den dader wordt gebracht, is een wegneming (Berner, Lehrbuch S. 326), al geschiedt die wegneming door middel van natuurkrachten (Archiv. Band XVIII S. 411). Ontvreemding van gas, lucht en water x) werd dan ook altijd onder de diefstallen gerangschikt. De tegenwerping, dat deze stoffen, althans de gassen, niet onder de roerende zaken kunnen begrepen worden, vervalt bij aanneming der definitie van diefstal in de Ned. wet. Deze spreekt noch van roerende, noch van onroeroende zaken, maar van „goederen" in het algemeen, vooral ook met het oog op die voorwerpen, welke nagelvast waren, vóór de dief er zich van meester maakte, zooals spiegels, beelden, enz., (mem. v. toel. blz. 296). Het oogmerk van den dader moet geweest zijn om zich de zaak toe te eigenen. 1) En tegenwoording ook van electrische stroom. d. Het spreekt van zelf— zegt Kletke in zijn aangehaald werk — dat de dief het oogmerk niet hebben kan om werkelijk eigenaar van het gestolene te worden, daar hij zelf het beste weet, hoe hij aan het goed is gekomen en dat hij op die wijze het eigendomsrecht daarvan niet kon verkrijgen. Hij heeft de bedoeling om daarover te beschikken, alsof hij •eigenaar was en die bedoeling is voldoende. Inderdaad moet de dief het voornemen gehad hebben zich als eigenaar te gedragen, waardoor diefstal van gebruik of bezit uitgesloten wordt. De eigenaar kan zijn eigen goed niet stelen, ook al heeft hij dit verhuurd of het bezit daarvan verloren. Daarentegen verliest volgens de meening van sommige schrijvers de eigenaar het bezit van zijn goed niet bij overgave daarvan aan een werkman of dienstbode. Op dien grond werd een werkman, die lood had ontvreemd, hetwelk hem tot het verrichten van zekeren arbeid was afgegeven, schuldig verklaard aan diefstal en niet aan misbruik van vertrouwen, en nam de hoogste rechtbank te Berlijn dezelfde beslissing ten aanzien van een winkelbediende, die ontvangen geld verduisterd had, op grond, dat hij bij de ontvangst zijn meester vertegenwoordigde en dus het geld in diens bezit bracht (Arch. XVIII S. 60 en 507). DeNed. wet noemt in art. 322 deze feiten geen diefstal, doch verduistering, omdat de dader het goed uithoofde van zijn dienstbetrekking onder zich had, en deze zienswijze is daarom verkieselijker, omdat het moeilijk is iets weg te nemen, dat men reeds in handen heeft. Ook de uitspraak van het Duitsche Gerechtshof, dat de winkelbediende voor zijn meester bezit, vervalt, zoodra de bediende bij de ontvangst van het geld juist den wil had om het bezit niet voor zijnen meester te verwerven. De kooper, die eenig aan hem verkocht goed zonder betaling wegneemt, werd bij onderscheidene beslissingen niet schuldig geacht aan diefstal, omdat hij reeds een zeker recht op het gekochte had en de eigenaar daarover niet meer vrij kon beschikken. (Archiv. XIII S. 335). De toeëigening, welke bij diefstal behoort plaats te grijpen, was dus — zoo meende het Ober-lribunal te Berlijn — niet in alle opzichten meer mogelijk en daar- door verviel tevens een der hoofdbestanddeelen van het ten laste gelegd misdrijf. Evenzoo wordt door sommige schrijvers de meening voorgestaan, dat de crediteur, die eenig voorwerp wegneemt, hetwelk aan zijn debiteur behoort, teneinde op die wijze voldoening zijner vordering te erlangen, zich niet schuldig maakt aan diefstal, maar aan eigen richting (Kletke S. 167). Chauveau et Helie deelen deze opvatting en voeren ter verdediging daarvan eenige arrestgn aan, waarbij is beslist, dat dergelijke eigen richting niet onder de diefstallen kan worden gerangschikt. Zeker is het, dat, volgens de Nederlandsche en Duitsche wetten, voor het bestaan van den diefstal niets anders wordt gevorderd, dan de wegneming van een aan een ander toebehoorende zaak, met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen. Het is dus naar het stelsel dier wetten onverschillig, of de schuldige eenig recht van vorderen op den bestolene had. Bij het aanwezig zijn van de wegneming en het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening *), gericht op een zaak, welke niet het eigendom van den dader was, is de diefstal met al zijn bestanddeelen voorhanden en kan door eenig vorderingsrecht van den schuldige het bestaan van dit misdrijf niet twijfelachtig gemaakt worden. De Fransche schrijvers voeren hiertegen aan, dat de crediteur, die zich zeiven betaalt door zijn debiteur te berooven, geen bedoeling had om te stelen, of met andere woorden zonder fraude, niet frauduleusement, heeft gehandeld. Inderdaad definieert de Code Pénal den diefstal eenigszins anders, dan de Nederlandsche en Duitsche wetten. „Quiconque — zegt art. 379 van den Code Pénal — a soustrait 1) „Toeëigenen" in art. 310 Ned. Strafwb. beteekent volgens den Hoogen Kaad (arr. 21 Januari 1889 I. W. 1384, N. W. 5678) „het eigenmachtig als heer en meester over eens anders goed beschikken en zich als eigenaar daarvan gedragenhet oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening werd bij dat arrest aanwezig geacht, waar de dader tot oogmerk had de goederen wederrechtelijk in pand te geven. Toeëigening van een zaak, welke men reeds in zijn macht heeft, is verduistering en geen diefstal. D. „frauduleusement une chose, que ne lui appartient pas, est coupable de vol". De jurisprudentie heeft echter aan deze definitie een zin gegeven, welke vrij wel overeenkomt met het stelsel der Duitsche en Nederlandsche wetten. Hoewel art. 379 van den Code niet, evenals laatstgenoemde wetten, melding maakt van het oogmerk om zich de weggenomen zaak toe te eigenen, zoo heeft de Fransche jurisprudentie steeds aangenomen, dat de dief de bedoeling moet gehad hebben om als eigenaar over de weggenomen zaak te beschikken. „II est trés vrai que dans la définition du vol, il n'est pas parlé „de 1'intention de s'approprier la chose volée. Mais si les termes „de 1'art 379 sont muets, son esprit, son histoire ne comprennent-ils „pas implicitement cette condition ?" (Chauveau et Helie ad art. 379 C. P.). Ook de Nederlandsche regeering gaf in antwoord op het voorloopig verslag te kennen, dat door de woorden „soustraction franduleuse" volgens de bestaande jurisprudentie hetzelfde wordt aangeduid, als door de in de Nederlandsche wet opgenomen uitdrukking „het oogmerk, om zich de zaak wederrechtelijk toe te eigenen" dat is, om als eigenaar over de weggenomen zaak te beschikken. Hieruit volgt, dat het moeilijk is met Chauveau et Helie aan te nemen, dat de kooper het gekochte en de crediteur het hem verschuldigde zouden kunnen wegnemen zonder zich aan diefstal schuldig te maken. Zij nemen weg met het doel om over het weggenomene als eigenaars te beschikken of, om de Fransche terminologie te gebruiken, „frauduleusement", en buiten deze fraude nog een andere fraude te vorderen, zooals Chauveau et Helie doen, wanneer zij van de „intention de voler" spreken, is ongeoorloofd en leidt tot verwarring. Bovendien heldert de „intention de voler" niets op, daar ieder wel zal toestemmen, dat de dief de intentie moet hebben gehad om te stelen, zonder daardoor zich nog duidelijk te kunnen voorstellen, waarin die intentie nu eigenlijk bestaat. Van voorwerpen, welke niemand toebehooren, zooals wild, afgevallen vruchten of nog niet door den eigenaar opgeraapte eieren, kan geen diefstal gepleegd worden. De Ned. wet nam oorspronkelijk die feiten op onder de rubriek „Inbreuken op het recht van toeëigening", doch later werd het daarop betrekking hebbend artikel weggelaten, omdat de ontvreemding van die zaken bij speciale wetten behoort strafbaar gesteld te worden. Het karakter van het misdrijf van diefstal laat zich na het bovenstaande gemakkelijk vaststellen. De diefstal is in de eerste plaats de wegneming van eenig goed, dat aan een ander toebehoort. Zonder die wegneming bestaat geen diefstal, doch de wijze, waarop het goed wordt weggenomen, is onverschillig. Elke handeling, waardoor het goed in de macht van den dief wordt gebracht, is een wegneming. Een aanvatten met de hand is dus onnoodig. Ook door middel van de werking der natuurkrachten kan wegneming plaats grijpen, doch altijd zal het voorwerp vatbaar behooren te zijn voor verwijdering van de plaats van bewaring, zonder daarom roerend te moeten zijn. Het kan roerend worden door de toeëigening, bijv. het afsnijden van lood van daken, of van vruchten en hout van boomem Een tweede element van het misdrijf is, dat het weggenomen goed geheel of ten deele aan een ander behoort. Aan niemand toebehoorende zaken kunnen geen voorwerp van diefstal zijn. Wild en visschen, welke niet in besloten ruimten zijn verzameld, kunnen niet geacht worden in iemands eigendom te zijn, (Archiv. XVI S. 365, 869), doch gevangen wild of visschen, welke door den jager of visscher reeds in bezit zijn genomen, alsmede wild in besloten parken en visch in vijvers, zijn aan anderen toebehoorende zaken. Het derde bestanddeel van den diefstal is, dat de wegneming zij geschied met het oogmerk zich de ontvreemde zaak wederrechtelijk toe te eigenen, derhalve als eigenaar daarover te beschikken. Diefstal van bezit is dus niet mogelijk :). Furtum possessionis. Het opzettelijk een eigen zaak onttrekken aan een ander, die daarop een recht van pand, vruchtgebruik, gebruik, terughouding heeft, was in den C. P. en is naar de Ind. Strafwetboeken geen strafbaar feit. Hij die eenig voorwerp wegneemt om het te gebruiken, pleegt evenmin diefstal, omdat het gebruik maken van eenig goed nog geen beschikking als eigenaar aanduidt. Echter zal moeten bewezen worden, dat de persoon, die het goed wegnam, de bedoeling niet had, om zich dit toe te eigenen, doch slechts om er een tijdelijk gebruik van te maken. Behalve het oogmerk om zich het voorwerp wederrechtelijk toe te eigenen, wordt ook volgens den Code Pénal geen andere arglist, geen verdere fraude of intentio, gevorderd. Het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening sluit het bewustzijn van den dader in, dat het weggenomen goed zijn eigendom niet is en dat hij het recht niet heeft op die wijze door inbezitneming daarover te beschikken. In dit bewustzijn is zijn schuldplichtigheid gelegen. 2. Onderscheiding der diefstallen volgens verschillende wetgevingen. De diefstallen worden in alle bekende wetgevingen in soorten verdeeld al naarmate van de omstandigheden, waaronder zij gepleegd werden, Over de rangschikking der diefstallen bestaat, gelijk te verwachten was, veel verschil van meening. Tijdens de behandeling van het Nederlandsche Strafwetboek werd te kennen gegeven, dat men alleen tot de zware diefstallen rekende die, waarbij geweld was gebezigd of welke hadden plaats gegrepen des nachts in bewoonde huizen of door meerdere personen. Sommige leden der Commissie van rapporteurs meenden bovendien, dat het raadzaam was de diefstallen te onderscheiden naar de waarde van het gestolene. Zoo kan ook hier te lande de eigenaar, die als bewaarder is aangesteld over zijn in beslag genomen goederen, die ongestraft aan het beslag onttrekken. Zie: .Pres. Landr. Kraksaan 19 Maart 1900. T. 75 blz. 1 W. 1933. Pres. Landr. Probolinggo 5 Juni 1902 T. 791, blz. 179. Het furtum possessionis is strafbaar gesteld in art. 348 Ned. Strafwb. D. Ditzelfde denkbeeld werd geopperd bij de bespreking van het strafwetboek van den Duitschen Bond. Men meende echter, dat een rangschikking der diefstallen gegrond op het bedrag van den diefstal onraadzaam was, omdat dit bedrag dikwijls afhankelijk is van het toeval, terwijl eindelijk de berekening der waarde tot strijdvragen aanleiding kon geven (Kletke, Das Strafgesetzbuch fur den Norddeutschen Bund S. 168). De Minister van justitie gaf bij de beantwoording van het rapport der Commissie van rapporteurs te kennen, dat de waarde van het gestolene geenszins het voornaamste kenteeken is voor de zwaarte van het misdrijf. Voor de maatschappij is een inbreker — zeide de minister — hoe weinig hij ook bemachtige, oneindig gevaarlijker dan de arme knaap, die een bankbillet van f 1000 wegneemt. Ten aanzien van den bestolene is de stelling, volgens de meening der Regeering, evenmin juist, want voor A. is f 10 meer waard dan f 100 voor B. Ook de misdadige wil van den schuldige kan naar het quantum van den diefstal — meende de Regeering — geenszins worden afgemeten, want in den regel is dit quantum volstrekt onafhankelijk van 's daders wil. Het valt niet te ontkennen, dat de juistheid dezer gronden kan betwijfeld worden. De inbreker, die eenige centen wegneemt, is in Europa gevaarlijker dan de arme knaap, die f 10 van een tafel steelt en een paar kleedingstukken zijn zeker voor een armen man meer waard dan een gouden sieraad voor een gegoed persoon. Doch, met het oog op de belangen der Inlandsche maatschappij, mag men vragen, of het wel juist is de waarde van het gestolene te berekenen naar het vermogen van den bestolene en om die reden te beweren, dat een rangschikking der diefstallen naar het bedrag van den diefstal verwerpelijk is. Men kan die waarde ook schatten naar de verkoopwaarde, welke het gestolene in de maatschappij heeft, zonder terugzicht op de meer of mindere gegoedheid van den bestolene en alsdan vervalt de onzekerheid van den waardemaatstaf, waarop de Regeering doelde. De Inlander is gewoon de zwaarte der diefstallen af te meten naar de waarde van het ontvreemde en die waarde zouden wij in Indië altijd in aanmerking willen nemen, met uitzondering van eenige gevallen, zooals bij diefstal met geweld. De thans bestaande Indische wetten hebben dan ook steeds de geringe handelswaarde van het ontvreemde als een verzachtende omstandigheid beschouwd. De nieuwere wetten, van welke vele, het quantum van het gestolene niet in rekening brengen, beschouwen daarentegen als gronden van strafverzwaring de plaats, waar het gestolen voorwerp zich tijdens den diefstal bevond en de wijze, waarop de dief het bezit van het gestolene verkreeg. Zoo kent het strafwetboek voor den Duitschen Bond als zware diefstallen die, welke in gebouwen, aan de eeredienst gewijd of in bewoonde gebouwen plaats grijpen en diefstallen met braak, inklimming, valsche sleutels, gewapenderhand of door meer dan één persoon begaan. Roof of diefstal met geweld neemt die wet niet onder de eigenlijke diefstallen op, doch beschouwt dit feit als een afzonderlijk misdrijf. De Nederl. Strafwet is vollediger en rangschikt onder de zware diefstallen vooreerst die, waarbij de openbare trouw is geschonden, zooals diefstal van vee uit de weide; verder diefstallen bij brand, watersnood enz, en ten slotte diefstallen, welke door de wijze, waarop zij gepleegd worden, een bijzonder gevaarlijk karakter dragen. In deze laatste soort zou men kunnen doen vallen de diefstallen met braak, inklimming, door meer dan één persoon, met geweld of bedreiging met geweld gepleegd. De nacht is alleen een verzwarende omstandigheid, zoodra de diefstal in een woning, besloten plaats, op den openbaren weg of in een in beweging zijnden spoortrein plaats heeft (Ned. Strafw. art. 311 en volg.). De woning wordt volgens dit stelsel alleen bijzonder beschermd des nachts. Diefstallen over dag in bewoonde of onbewoonde huizen zijn, blijkens de aangehaalde artikelen der Ned. Strafwet, niet zwaarder dan eenvoudige diefstallen, terwijl het er niets toe doet, of het huis bewoond was dan wel onbewoond. In vele opzichten komt dit samenstel van verzwarende omstan- digheden niet overeen met de begrippen en belangen der Inlandsche bevolking. Gelijk in § 1 bij de beschouwing der strafrechtsbegrippen van den Inlander is opgemerkt, kent deze hoofdzakelijk als verzwarende omstandigheden vooreerst het nachtelijke van den diefstal, verder de omstandigheid, dat het gestolene zich in een huis bevond, hetwelk in de kampong is gelegen of dat het gestolene onder bijzondere bescherming der wet staat, zooals vee, geoogste padie of goederen aan hoofden toebehoorende en eindelijk het bij den diefstal gepleegd geweld en het bedrag van het gestolene. De braak en inklimming worden, op één uitzondering na, in de Inlandsche wetten niet onder de verzwarende omstandigheden genoemd. 3. Diefstal volgens de Indische wetten. Het stelsel der Indische wetten omtrent diefstal wordt teruggevonden in het navolgend artikel. ART. 297. (Sw. Eur. art 297) (C. P. art. 379) (Ned. Sw. art. 310). Ieder, die eene hem niet toebehoorende zaak arglistig wegneemt, is schuldig aan diefstal. Reeds boven is gezegd, dat deze definitie van den diefstal in het wezen der zaak overeenkomt met die der Ned. Strafwet. De wegneming is ook hier een vereischte van dit misdrijf en eveneens drukt het woord „arglist" ongeveer hetzelfde uit als het woord „wederrechtelijk" in de Ned. wet 1). Het is onnoodig hierover na het boven medegedeelde in breedvoerige beschouwingen te treden. Met recht kan echter tegen de omschrijving, welke boven- 1) Volgens arr. 3 Januari 1890, T. LIV blz. 209 drukt het woord „arglistig" uit: het opzettelijk en door geen bevoegde macht gedwongen handelen tegen den wil van den eigenaar of bezitter. K. De gedachte aan arglist is uitgesloten, wanneer de dader meende eigenaar te zijn van de zaak of meende voor en namens den eigenaar te handelen, ook al is die meening achteraf gebleken onjuist te zijn. H. G. Hof 17 Nov. 1904. W. 2173- Zie: Mr. C. A. Bergsma. Arglist, in den lsten jaarg. van het Milit. recht in N. I., blz. 168. D. Str. N. 1. 39 staand artikel van den diefstal geeft, worden aangevoerd, dat het minder juist is den diefstal te beschouwen als de wegneming van een niet aan den dader toebehoorende zaak. Door deze laatste woorden worden zaken, welke aan niemand toebehooren, geenszins uitgesloten, zoodat bij een letterlijke opvatting van het artikel ook hij, die zich een res nullius toeeigende, met den naam van dief zou kunnen bestempeld worden. Evenzoo is het minder juist bij een omschrijving van den diefstal van „arglist" te spreken, daar dit woord niet duidelijk aantoont, dat de schuldige den wil moet gehad hebben wederrechtelijk als eigenaar over de weggenomen zaak te beschikken. Bovendien past het woord „arglist", gelijk in de memorie van toelichting op de Ned. wet is aangemerkt, niet in een definitie van diefstal, zoodra ook de roof als een soort van dit misdrijf wordt beschouwd. Het geweld is geen arglist. De Indische jurisprudentis, zoowel vóór als na de invoering der strafwetboeken, huldigt niet altijd de zuivere beginselen omtrent den diefstal. Zoo werd - naar ons gevoelen ten onrechte — aangenomen, dat hij die ter kwader trouw een brief met geld aanneemt en verduistert, schuldig is aan diefstal (T. 5, 373). Hier ontbreekt toch de wegneming, een hoofdvereischte van den diefstal 1). 1) Eveneens werd een postlooper, die uit een hem toevertrouwden brief een geldstuk wegnam en daarna den brief wegwierp, schuldig verklaard aan diefstal: Arr. 20 April 1894, T LXII blz. 209, I. W. 1612. Het O. M. zag in die daad misbruik van vertrouwen. Ook het Hoog Mil. Gerechtshof verklaarde bij S. D van 30 October 1896 een militair, die uit de hem ten vervoer toevertrouwde kist van een kameraad een stak goed had ontvreemd, schuldig aan misbruik van vertrouwen. K. De R v. J. te Padang besliste bij vonnis van 11 Oct 1904 W. 2158, dat een samenstellend element van diefstal is, dat de dader de hem niet toebehoorende zaak wegneemt, d.i. onder zijn macht brengt, hetgeen niet mogelijk is ten aanzien eener zaak, die de dader reeds in zijn macht had. Evenzoo: H. G. Hof 13 Nov. 1907, bekr. R. v. J. Soerabaia 21 Sept. 1907. T. 90, blz. 35. Voor wederrechtelijke toeëigening van den inhoud van een aangeteekenden brief kan beklaagde die bereids, door het plegen van een ander strafbaar feit, dien brief in zijn macht en onder zijn berusting heeft gebracht, zich niet meer schuldig maken aan diefsial van dien inhoud. Het zich toeëigenen van een voorwerp, dat een winkelier den dader ter bezichtiging had ter hand gesteld werd als diefstal gekwalificeerd door het H. Milit. Gerechtshof. T. 72, blz. 565 en T. 85, blz. 118 D, Bij een arrest van 30 April 1868 narfi het Hoog-Gerechtshof aan, dat hij die op eens anders erf een schat vindt en dien voor zich behoudt, schuldig is aan diefstal voor zooverre de helft van het gevondene betreft (/. IV. 259, 764). Twee inlanders hadden namelijk eenige goudstukken en ringen uit den Hindoetijd op de sawah van een ander bij het bewerken van den grond gevonden en die voorwerpen ten deele zich toegeëigend, ten deele aan het bestuur afgegeven. Deze beslissing van den Hove is niet overeenkomstig het Inlandsch recht, in zooverre dit alleen de teruggave beveelt van gevonden goed, indien de eigenaar bekend is (Nawalo Pradoto art. 26). Onder een schat kunnen echter slechts die voorwerpen verstaan worden, welke geen bekenden eigenaar hebben, doch, zelfs aangenomen, dat volgens inlandsche begrippen de eigenaar van den grond recht heeft op de helft van het gevondene, dan kan men toch moeilijk aannemen, dat hij reeds dadelijk bij het vinden en vóór de overgave bezitter of eigenaar van die helft is geworden. Dit eigendomsrecht op het gevondene erkende het Romeinsche recht ook niet, daar het den schat als een aan niemand toebehoorende zaak beschouwde (Puchta Pandekten blz. 25). De grondeigenaar heeft dus slechts een recht van vordering tegen den vinder. Eigenaar of bezitter van het gevondene is hij niet en de vinder kan zich ten zijnen aanzien dus niet aan diefstal schuldig maken. De Pruisische strafwet noemt het boven bedoelde feit geen diefstal, doch hetgeen de Indische wetten „misbruik van vertrouwen" zouden heeten (§ 226 Pruis, strafw.). Ook tegen deze opvatting bestaan bezwaren. De vinder heeft het goed niet onder zich namens den grondeigenaar en het gevondene is ook niet geheel of ten deele het eigendom van dezen laatste. Het begrip van misbruik van vertrouwen of verduistering is dus niet toepasselijk en het meest juiste schijnt om met Carnot en Rauter aan te nemen, dat de vinder geen strafbaar feit begaat door zich de geheele vondst toe te eigenen. Een andere rechterlijke beslissing houdt in, dat hij, die zich door een leugen een voorwerp doet afgeven, hetwelk aan een ander behoort, met het bepaalde doel om het ontvangene ten eigen bate aan te wenden, zich schuldig maakt aan diefstal en niet aan oplichting (T. 35, 54). Dergelijke gevallen doen zich meermalen voor. Men vindt gestolen buffels en geeft die over aan iemand, dien men ten onrechte meende eigenaar der dieren te zijn. Zoo gebeurde het, dat een zakboekje bij vergissing in een winkel werd achtergelaten en overhandigd aan een persoon, die ook in den winkel was en dien de winkelier voor den eigenaar aanzag (N. IV. No. 4482). In dergelijke gevallen is het twijfelachtig, of de schuldige het voorwerp heeft weggenomen, gelijk bij diefstal wordt gevorderd. Het Hof te Amsterdam meende, dat de overgave van het zakboekje aan den beklaagde als een handeling van dezen moest beschouwd worden. Met dit gevoelen is moeilijk de feitelijke toedracht der za-jk overeen te brengen. De diefstal vordert de wegneming door den dader en zonder die wegneming bestaat dit misdrijf niet. Iets anders zou het zijn, indien de schuldige het achtergelaten voorwerp uit de hand van den winkelier had weggenomen, evenals of dit zijn eigendom ware. In zulk een geval is de wegneming aanwezig, gelijk het OberTribunal te Berlijn oordeelde (Archiv. XVII, 217), doch die wegneming heeft geen plaats gehad, indien het achtergelaten voorwerp aan den beklaagde wordt overhandigd. Deze neemt valschelijk de hoedanigheid van rechthebbende aan en verwijdert zich met het hem overgegeven boekje of met de door anderen ontvreemde buffels. Hij maakt zich daardoor, volgens de Indische wetten, schuldig aan misbruik van vertrouwen of oplichting, doch geenszins aan diefstal. Het is evenwel bij diefstal onnoodig, dat de bestolene eigenaar der ontvreemde zaak zij. Voldoende is, dat hij houder van het gestolene was, omdat de diefstal niet is de wegneming van eenig goed ten nadeele van den eigenaar, maar de wegneming van een voorwerp, hetwelk -de dief wist, dat aan een ander en niet aan hem toebehoorde Om die reden werd dan ook beslist, dat zelfs een dief kan bestolen worden en dat hij, die vogels uit een strik wegneemt, welke door een ander, al zij het wederrechtelijk, is gespannen, zich schuldig maakt aan diefstal (Archiv. XVII, 865). Het weggenomen goed moet echter aan een ander toebehooren, zoodat een aan niemand toebehoorende zaak niet een voorwerp van diefstal kan zijn J). (Zie hierboven). In 1882 deed zich het geval voor, dat een Inlander een lijk opgegraven en van het lijkkleed beroofd had. Zijn voornemen was het lijk te verbranden en de asch, vermengd met tamarinde en zout, op zijn rijstveld te strooien, ten einde dit buitengewoon vruchtbaar te maken. Het lijkkleed bracht naar zijn meening ook geluk aan, wanneer men dit om de lendenen droeg. De inlandsche Officier van Justitie was van meening, dat het lijkkleed aan den geest van den afgestorvene behoorde en eischte dus schuldigverklaring aan diefstal, doch de Landraad sprak den beklaagde, op grond van Europeesche rechtsbegrippen, van den diefstal vrij, meenende, dat een lijk niets kan bezitten en het lijkkleed dus een aan niemand toebehoorende zaak was, ten aanzien waarvan geen diefstal mogelijk was (W. 996). Het lijdt geen twijfel, dat, volgens Europeesche denkbeelden, een lijk noch eigenaar noch bezitter van het lijkkleed of van de in het graf geplaatste voorwerpen kan zijn. Evenmin kunnen de bloedverwanten eigenaars genoemd worden van het lijk zelf. De vraag, of diefstal aan een lijk en aan in het graf voorhanden voorwerpen kan gepleegd worden, is daarom niet gemakkelijk te beantwoorden. In een aantal buitenlandsche wetsontwerpen werd aangenomen, dat diefstal van lijken en grafsieraden mogelijk was, doch verscheidene andere wetten verwierpen deze zienswijze. In een ontwerp van 1843 rangschikte de Duitsche Regeering deze feiten onder gekwalificeerde diefstallen, doch in 1845 verdween de grafschennis uit de rij der diefstallen. Eindelijk werd in § 137 der Pruisische strafwet de grafschennis 1) Volgens Pres. Landr. Patjitan 19 September 1895, T. LXVX blz. 375, kan ook geen diefstal worden gepleegd van een voorwerp, waarin den dader een onverdeeld aandeel toekomt, en wel omdat zoodanig voorwerp niet is „een den dader niet toebehoorende zaak". K' onder de misdaden tegen de godsdienstoefening gebracht, welk voorbeeld de Bondswet in § 168 volgde. De diefstal van bij het lijk geplaatste of tot kleeding dan wel ; versiering van het lijk dienende voorwerpen werd echter niet j onder die grafschennis begrepen en het Ober-Tribunal verklaarde dan ook bij arrest van 10 September 1863, dat diefstal van j die zaken zeer goed denkbaar is, omdat of de nabestaanden van den overledene óf de gemeente eigenaren waren van het graf, de zerk, de kleedingstukken en lijksieraden. (Archiv. XII 226). De Ned. Strafwet neemt in art. 149,150 en 151 het schenden of vernielen van graven of gedenkteekenen, benevens het opgraven, wegnemen, wegvoeren, verbergen of wegmaken van een lijk onder de misdrijven tegen de openbare orde op en laat dus in het midden of diefstal van lijkgewaden en lijksieraden mogelijk is. Het spreekt van zelf, dat bij de beantwoording dezer vraag geen rekening kan gehouden worden met de denkbeelden van sommige Indische volken aangaande het leven der dooden. Bij zeer vele stammen heerscht het denkbeeld, dat de doode in het graf leeft, eet, drinkt en zelfs op sommige tijden zijn graf verlaat. Zeer begrijpelijk is het dus, dat deze volken den doode als eigenaar en bezitter van het graf en de lijksieraden beschouwen. In een strafwet is echter voor zulk een bijgeloof geen plaats; de doode kan niets bezitten en dus jegens hem kan diefstal noch eenig ander misdrijf gepleegd worden. Evenzoo is niemand eigenaar van het lijk zelf en kan het wegvoeren daarvan alleen als een inbreuk op de openbare orde beschouwd worden, gelijk de latere wetgevingen dan ook doen. Er bestaat echter geen reden om niet met het Ober-Tribunal aan te nemen, dat de lijksieraden, het graf en de kist wel degelijk aan iemand toebehooren, hetzij aan de erfgenamen van den overledene, hetzij, wat sommige dier voorwerpen aangaat, aan de gemeente of de maatschap, aan wie het kerkhof behoort. De Chinees, die menigmaal goud en kostbaarheden met het lijk begraaft, heeft volstrekt niet, gelijk bij het in Weekbl. No. 996 opgenomen vonnis wordt overwogen, den wil om die voorwerpen weg te werpen en buiten zijn vermogen te brengen, zoodat zij als verlaten zaken door ieder genaast zouden kunnen worden. Geenszins rangschikt hij die sieraden onder de zaken, welke aan niemand toebehooren en om die reden achten wij diefstal van die voorwerpen, evenals van de lijkkist, grafsieraden en bloemen zeer goed denkbaar. 4. Familiediefstal. De meeste wetgevingen hebben de ontvreemdingen, gepleegd door den man ten nadeele zijner vrouw en door de kinderen ten nadeele der ouders of omgekeerd, niet onder de diefstallen opgenomen. De reden dezer uitzondering wordt door velen gezocht in een soort van medeëigendom, hetwelk de bovengenoemde personen op dè goederen der gemeenschap of op goederen der ouders dan wel der kinderen zouden uitoefenen. Men neemt aan, dat de kinderen reeds bij het leven van den vader in zeker opzicht een eigendomsrecht op diens bezittingen zouden hebben, zoodat het kind, hetwelk zijn vader besteelt, geen diefstal pleegt, omdat hij, als het ware, zijn eigen goed wegneemt. Op dit zoogenaamd eigendomsrecht beroepen zich vooral Chauveau et Helie, die dan ook in de wegneming van goederen door den zoon ten nadeele van den vader geen misdrijf zien, zoodat ook de medeplichtigen aan dit feit niet als zoodanig kunnen gestraft worden, daar geen medeplichtigheid denkbaar is zonder hoofddader. Anderen beschouwen den familiediefstal in zijn aard als misdadig, verwerpen het medeëigendomsrecht der kinderen, doch oordeelen, dat die diefstallen ongestraft moeten blijven, omdat het belang der maatschappij zich verzet tegen het instellen eener strafactie ter zake van dergelijke feiten. Het kan niet ontkend worden, dat men zoowel bij Oostersche als bij Europeesche volken de sporen vindt van een eigendomsrecht der familie op bepaalde goederen. De familiegoederen behoorden meer aan het geslacht dan aan den tijdelijken bezitter en deze laatste was daarom ook onbevoegd ze te vervreemden of in een ander geslacht over te brengen. Op het eiland Sumatra, in de Padangsche Bovenlanden, verdeelt men de goederen in twee soorten, namelijk „harta pentjarian" en „harta poesaka" of „toewa". De eerste soort omvat die goederen, welke de erflater door eigen vlijt heeft verworven, terwijl onder de laatste benaming de erfgoederen verstaan worden, welke van vader op zoon zijn overgegaan. Vervreemding der erfgoederen is verboden, omdat de familie een onbetwist erfrecht daarop heeft. De Raad van Justitie te Padang stelde daarom een pandhoudster in het gelijk, toen zij weigerde een aan haar verpande sawah terug te geven op grond, dat zij, als familielid, evenveel recht op die sawah had als de pandgeefster. Hoewel het Hoog Gerechtshof deze uitspraak vernietigde, blijkt daaruit toch genoegzaam, dat, volgens de denkwijze der bevolking in dat gedeelte van Sumatra, de familiegoederen niet mogen vervreemd worden. Doch een eigendomsrecht der familieleden op de harta poesaka kan men daarom nog niet aannemen. Het begrip, dat de Inlander van eigendom heeft, wijkt in hoofdzaak niet af van de Westersche opvatting. Dit blijkt duidelijk, wanneer men de rechten nagaat, welke, volgens Inlandsch recht, de ontginner op de door hem ontgonnen woeste gronden heeft. Deze rechten komen veelal geheel overeen met die van den ontginner in den Romeinschen tijd en kunnen niet anders aangeduid worden dan met het woord „eigendom". (Ind. Weekbl. 451 ; Zie verder § 80, Grondbezit van den Inlander). Het familielid moge nu op zijn erfdeel een zekere aanspraak hebben; het moge den erflater verboden zijn hem te onterven of het familiegoed te vervreemden, — zeker is het, dat de zoon niet de minste bevoegdheid heeft om zijn vader in het gebruik van dat familiegoed te belemmeren en evenmin dat hij, tijdens diens leven, eenige rechten daarop uitoefent. Gelijk bekend is, treft men ook bij de Germaansche volken het denkbeeld aan, dat de familie recht heeft op de familiegoederen en deze niet mogen vervreemd worden. Koenigswater. Histoire de Vorganisation de la familie en France p. 149 zegt daaromtrent het navolgende: „Selon le système que les Germains suivaient a 1'égard de la «propriété de la terre, les bieus fonds n'étaient point la propriété »individuelle du possesseur, mais la propriété collective de toute >sa familie; non pas dans le sens de la copropriété romaine (con»dominium) maïs en ce sens, que chaque membre avait un droit »éventuel selon le degré de parenté, droit qui ne pouvait lui ïêtre ravi sans son consentement". Men beschouwde dus volgens dezen schr., bij de oude Germanen, evenmin als bij de Oostersche volken in den Indischen Archipel, de familieleden reeds als medeëigenaars van het familiegoed. Zij bezaten daarop geen ander recht dan dat van erfopvolging, en mits de bezitter der familieëigendommen deze slechts niet vervreemdde, kon hij in het gebruik niet door zijne vermoedelijke erfgenamen worden belemmerd. Op deze gronden is het onaannemelijk met Chauveau et Helie den familiediefstal alleen daarom niet strafbaar te achten, omdat de zoon, die zijn vader besteelt, geen misdrijf zoude begaan, daar hij zijn eigen goed ontvreemdt. Hij is geen medeëigenaar van de bezittingen zijns vaders en, zoo hij een deel daarvan zich wederrechtelijk toeëigent, maakt hij zich in het wezen der zaak aan diefstal schuldig. De meeste wetten achten het echter onraadzaam om diefstallen, ten nadeele van echtgenooten of bloedverwanten gepleegd, strafrechtelijk te vervolgen. De rust der huisgezinnen woog bij den wetgever zwaarder dan de wensch om alle misdrijven te onderdrukken. De Nederlandsche Strafwet bepaalt in art. 316, dat de dader van of de medeplichtige aan de diefstallen, in titel XXII vermeld, niet kan vervolgd worden, zoo hij de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd. Indien hij zijn van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in den tweeden graad der zijlinie, heeft de vervolging, voor zooveel hem betreft, alleen plaats op een. tegen hem gerichte klacht van degenen tegen wien het misdrijf is gepleegd. Wanneer men deze bepaling leest, blijkt, dat de Nederlandsche wetgever den familiediefstal uit zijn aard strafbaar acht, doch alleen de vervolging toelaat op klachte van den benadeelde. Slechts diefstal tusschen niet van tafel en bed gescheiden echtgenooten is geheel straffeloos, geenszins omdat de echtgenoot altijd medeëigenaar is van de goederen zijner vrouw of van haren man, doch omdat de betrekking, waarin zij tot elkander staan, strafvervolging onraadzaam maakt. Voor den Inlander, die de Westersche begrippen omtrent het huwelijk niet kent en evenmin iets van onze gemeenschap van goederen afweet, is een dergelijke bepaling zonder belangrijke wijzigingen ondoelmatig. Echter bepaalt art. 298 van het Strafwetboek voor Inlanders het navolgende: Art. 298. (Sw. Eur. art. 298) (C. P. art. 308) (Ned. Sw. art. 316). De wegneming van zaken door den man ten nadeele zijner vrouw, door de vrouw ten nadeele van haren man, door een weduwnaar of een weduwe van zaken, die toebehoorden aan den overleden echtgenoot, door kinderen en verdere afstammelingen ten nadeele van hunnen vader, hunne moeder of verdere bloedverwanten in de opgaande linie, door den vader, de moeder of verdere bloedverwanten in de opgaande linie ten nadeele van hunne kinderen of verdere afstammelingen, en door aangehuwden in dezelfde graden, kan slechts aanleiding geven tot een burgerrechtelijke vergoeding. Alle andere personen, die de gestolen voorwerpen geheel of ten deele helen, of tot hun voordeel aanwenden, worden gestraft als schuldig aan diefstal. De memorie van toelichting op het Strafwetboek voor Inlanders vermeldt, dat ook de adat of het Inlandsch gewoonterecht den familiediefstal kent en dien niet straft. Blijkens door het Hoog-Gerechtshof ingewonnen adviezen, waren sommige Priesterraden van oordeel, dat familiediefstal niet strafbaar is, doch deze colleges oordeelden volgens het Mohamedaansche recht, hetwelk geenszins overal de volksovertuiging uitdrukt. Résumé der rechten van den Inl. op den grond blz. 26 en volg. T. 18, 138,204 en volg.). De belangen der maatschappij brengen zeker niet mede, dat de eene echtgenoot den andere wegens diefstal aanklage, doch deze straffeloosheid uit te strekken, gelijk het strafwetboek voor Inlanders op voorbeeld van den Code Pénal doet, tot weduwen, weduwnaars en nabestanden in den derden of verderen graad, komt ons ondoelmatig voor (Blanche, V, 640). De tekst van ons artikel 298 en van art. 380 van den Code Pénal verklaart diefstal ten nadeele van echtgenooten en bloedof aanverwanten in de opgaande linie straffeloos. Volgens de meeste schrijvers worden deze diefstallen niet vervolgd, zelfs indien zij gepaard gaan met verzwarende omstandigheden (Blanche, V, p. 641; Chauveau et Helie, ad art. 380 C. P.). Om die reden verklaarde het Hof van cassatie, dat een vrouwj die zich ten nadeele van haren man had schuldig gemaakt aan diefstal met geweld op den openbaren weg, deswege niet kon gestraft worden, doch indien de diefstal gepleegd was met moord of doodslag, kon er geen reden bestaan om dit tweede misdrijf eveneens straffeloos te achten. Ook het geweld, waarbij verwondingen of kneuzingen zijn toegebracht, kan als een op zich zelf staand misdrijf vervolgd worden, hoewel de diefstal, welke de aanleiding was tot de kwetsing, den dader wegens bloed- of aanverwantschap niet kan worden toegerekend. Een andere vraag is, of het verbod van art. 298 onzer wet ook van toepassing is, wanneer de echtgenoot, bloed- of aanverwant zich aan oplichting of misbruik van vertrouwen heeft schuldig gemaakt. Blanche is van oordeel, dat het in den geest der wet ligt om ook deze feiten, welke zooveel met diefstal overeenkomen, buiten vervolging te laten, doch bij zulk een uitlegging breidt men het artikel 298 te zeer uit, daar het alleen van de „wegna- me van goederen" spreekt en dus van diefstal. De Nederl. Strafwet voorziet in dit geval en bepaalt uitdrukkelijk, dat bij verduistering van goederen (misbruik van vertrouwen) en bij bedrog (oplichting), evenals bij diefstal, de echtgenooten en bloed- of aanverwanten in de opgaande linie niet gestraft worden, tenzij, wat de laatste groep personen betreft, op klachte der benadeelde partij. De jurisprudentie in N.-I. nam aan, dat niet strafbaar zijn de diefstallen gepleegd door een kleinzoon ten nadeele van zijn grootvader T. 12, 65); door een schoonzoon ten nadeele van een schoonvader (idem 224); door een stiefzoon ten na- deele van een stiefmoeder (/. W. 190) i); door een schoonvader ten nadeele van de vrouw zijns overleden zoons (/. W. 843); zelfs door een gewezen schoonzoon ten nadeele van de moeder zijner gescheiden vrouw (/. W. 639, 1110). Deze laatste uitspraak is merkwaardig, omdat de rechter daarbij aannam, dat de Europeesche berekening van graden van bloedof aanverwantschap hier moest gevolgd worden, daar de Inlandsche wetten, instellingen en gebruiken niet in het geval voorzien. Volgens deze beslissing zou bij Inlanders, evenals bij Europeanen (art. 297 Ind. B. W.) de zwagerschap ook na den dood of na echtscheiding blijven bestaan en toch strijdt deze opvatting met de begrippen van vele Indische volkstammen, althans wanneer men de verklaringen mag gelooven van een aantal in strafgedingen gehoorde personen. Zoo deelde een dier lieden mede, dat door den dood zijner zuster haar echtgenoot opgehouden had zijn zwager te zijn. In een ander geval stelde een inlandsch Officier van Justitie een vervolging in tegen een Inlander, die zijn verstooten vrouw op den weg met geweld beroofd had (Rb. v. Omg. Soemenep 20 Sept. 1883 in zake Djidin). De man werd vrijgesproken op grond, dat de iddah, gedurende welken men zijn verstooten vrouw mag terugnemen, nog niet verstreken was (van den Berg Mah. Recht, blz. 142). Ook in de strafzaak van Ngadimin achtten de hoofddjaksa en de hoofdpangoeloe den diefstal door aangehuwden na de echtscheiding begaan, wel degelijk strafbaar. De stelling, dat de Europeesche begrippen omtrent aanverwantschap en bloedverwantschap op de inlandsche bevolking moeten toegepast worden, zoodra er sprake is van familiediefstal, is dus zeer betwistbaar. 1) In tegenoverges telden zin — dus diefstal ton nadeele der stiefmoeder wél strafbaar — Pres. Landraad Patjitan 19 September 1895, T. 66 blz. 375. Het Hof (T. 5' blz. 412) achtte strafbaar diefstal ten nadeele van den stiefvader der vrouw van den dader (behuwd stiefvader). K. Zie ook. H. G. Hof 18 Juli 1899. T. 73, blz. 241 waarbij is beslist, dat bij medeplichtigheid aan familiediefstal de kwalificatie moet luiden : diefstal. Bij arr. van 8 Aug. 1900. T. 75, blz. 161: Indien bewezen is, dat een bekl. gelden heeft geheeld, welke aan zijn stiefmoeder waren ontstolen, nadat men haar, om ontdekking van den diefstal te voorkomen, den nek had omgedraaid, doch niet bewezen is, dat aan den doodslag beklaagde medeplichtig is, behoort hij van alle rechtsvervolging te worden ontslagen. D. De vrouw bekleedt bij de Indische volken een geheel andere plaats dan in het Christelijk huisgezin. Somwijlen is de vrouw in het oog der Polynesische stammen slechts een zaak en het komt zelfs voor, dat het huwelijk in hun oog geen zwagerschap te weeg brengt. Bij de Batakkers verbindt het huwelijk den man slechts aan zijne vrouw, niet aan hare maagschap. Vrouwelijke filiatie wordt niet voor bloedverwantschap gerekend (Miller, Batt. wetten blz. 28, 30). Bovendien was het juist de bedoeling van den Indischen wetgever om in huwelijkszaken en in alle andere onderwerpen, welke het familieleven betreffen, den Inlander en Vreemden Oosterling zijne instellingen te laten behouden, gelijk blijkt uit art. 75 van het Regeeringsreglement, uit art. 7 van het Reglement op de Rechterlijke organisatie, waarbij in strafzaken het hooren van adviseurs is bevolen en uit de bepalingen, houdende toepasselijkverklaring van de Europeesche wetgeving op Vreemde Oosterlingen (St. 1855 No. 79), waarbij juist het familierecht dier lieden is geëerbiedigd. Ook is het niet duidelijk, hoe men de Europeesche beginselen omtrent bloed- en aanverwantschap en de daarnaar geregelde berekening van graden kan toepassen bij Chineezen of Inlanders, die meer dan eene vrouw mogen huwen en dus aanverwanten kennen, welke ons burgerlijk wetboek verwerpt. Hoe dit ook zij, een wijziging van art. 298 der Strafwet voor Inlanders zal wel noodig zijn, vooral met het oog op adoptieve ') en natuurlijke kinderen. In het slot van dit artikel worden alle andere personen, die de gestolen voorwerpen helen of tot hun voordeel aanwenden, schuldig verklaard aan diefstal. De mededaders, die aan den diefstal, door bloedverwanten begaan, deelnemen en de medeplichtigen, die den bloedverwant behulpzaam zijn bij den diefstal, worden derhalve in het artikel niet genoemd, ten ware zij het gestolen e geheeld of op een andere wijze dit tot hun voordeel hebben aangewend. De bediende derhalve, die den zoon helpt in het openbre- 1) Aangenomen (adoptieve) kinderen vallen niet in art. 298, volgens Landr. Soekaboemi 2 Mei 1887 W. 1253, en Hof 19 December 1890, T. LVI blz 116; wèl volgens Landr. Loemadjang 5 Augustus. 1890, T. LVI blz 113. K. ken van de geldkist van zijn vader of hem een valschen sleutel bezorgt, valt niet in de termen van art. 298. Chauveau et Helie benevens Blanche zijn van meening, dat medeplichtigen aan familiediefstal straffeloos zijn, doch dat de mededaders zich niet op de uitzondering van art. 298 kunnen beroepen en dus wegens diefstal kunnen vervolgd worden, indien zij met den zoon bij diens vader diefstal plegen. De reden dezer onderscheiding tusschen medeplichtigen en mededaders is gelegen in het verschillend karakter hunner handelingen. De medeplichtige neemt geen deel aan den diefstal zelf, doch is den dader slechts behulpzaam, terwijl de mededader de feiten, waardoor de diefstal voltooid wordt, zelf pleegt. Hieruit maken vele schrijvers op, dat de medeplichtige aan familiediefstal niet kan gestraft worden, omdat de hoofddader straffeloos is en geen medeplichtige bestaat zonder hoofddader. Echter nemen da latere schrijvers en wetboeken aan, dat familiediefstal wel degelijk een misdrijf is, ofschoon de echtgenoot, bloed- of aanverwant deswege niet kan vervolgd worden (art. 50 Ned. strafwet). Deze persoonlijke gunst ontneemt aan het feit zijn misdadig karakter niet en het is dus zeer juist den medeplichtige aan dergelijke diefstallen te straffen, hoewel de hoofddader aan die straf ontsnapt. Zeker is medeplichtigheid ondenkbaar zonder hoofdfeit, maar dit hoofdfeit, de diefstal, is aanwezig en er bestaat geen enkele reden, om dien medeplichtige te sparen, ofschoon de hoofddader, evenals bij krankzinnigheid, jeugdigen leeftijd enz., buiten het bereik der strafwet geplaatst is. De tekst van art. 298 geeft ook geen aanleiding om de medeplichtigen aan of de mededaders van den familiediefstal straffeloos te verklaren. Immers de slotalinea van dat artikel zegt alleen, dat zij, die de gestolen voorwerpen helen of tot hun voordeel aanwenden, als schuldig aan diefstal zullen gestraft worden. Over de eigenlijke medeplichtigen en mededaders zwijgt het' artikel, want de helers zijn geen medeplichtigen, omdat de diefstal reeds voltooid was, toen zij de gestolen goederen in ontvangst namen en uit den aard der zaak niemand medeplichtig kan zijn aan een feit, hetwelk reeds gepleegd is. In allen gevalle kan uit het feit, dat de wet alleen de helers noemt, niet worden opgemaakt, dat zij andere schuldigen aan den diefstal straffeloos acht. Zonder de wet dus u't te breiden kan men de straffeloosheid der medeplichtigen niet aannemen, omdat de wet hun geenszins straffeloosheid belooft, indien zij den zoon helpen om den vader te bestelen. Ten hoogste is uit de slotalinea van art. 298 op te maken, dat de heler, zeer tegen den aard der zaak, zal moeten gestraft worden, alsof hij de dief zelf was. Dit is hij niet en kan hij door geen wetsbepaling ook worden, maar nu eenmaal het bedoelde artikel bestaat, zal men den heler wel de straf moeten opleggen, welke de dief zoude beloopen hebben, indien hij niet door de wet beschermd ware. Heeft de zoon dus zijn vader bestolen door middel van braak of geweld, dan zal den heler de straf treffen op dergelijke zware diefstallen gesteld x), behoudens de uitzondering in art. 31 vermeld, indien de heler geen kennis droeg van de verzwarende omstandigheden, waardoor de straf tegen het feit wordt opgevoerd tot de doodstraf of de straf naast den dood. 5. Verzwarende omstandigheden bij den diefstal. A. Geweld en bedreiging. Reeds boven is medegedeeld, dat. de Duitsche en andere strafwetten den diefstal met geweld als roof beschouwen en daaraan een eigenaardig karakter geven. 1) In anderen zin Hof 11 November 1885, T. XLVI blz. 57: de helers van goederen, afkomstig van familiediefstal, moeten worden schuldig verklaard aan eenvoudigen diefstal, ook al is de familiediefstal gepaard gegaan met verzwarende omstandigheden, en zulks op grond, dat de Wet elk onderzoek naar omstandigheden, waaronder de familiediefstal werd gepleegd, wenscht te vermijden. K. Bij arr. van 18 Juli 1899. T. 73, blz. 242 werd niet strafbaar geoordeeld diefstal door een Inlander ten nadeele van zijn stiefmoeder, ook al was het huwelijk tusschen de bestolene en den vader des daders ontbonden. Evenzoomin diefstal gepleegd tijdens de iddah door den man ten nadeele van zijn van hem gescheiden vrouw. H. G. Hof 24 Dee. 1900, bekr. Pres. Landr. Malang 8 Dec. 1909. T. 76, blz 75. Diefstal gepleegd door iemand ten nadeele van zijn behuwdvader kan geen aanleiding .geven tot strafvervolging. H. G. Hof 16 April 1901, bekr. Pres. Landr. Madioen 23 Febr. 1901. T. 76, blz. 426. D. Volgens § 249 van het strafwetboek voor den Duitschen Bond is hij schuldig aan roof, die met geweld tegen een persoon, of onder aanwending van bedreigingen, een roerende zaak aan iemand ontneemt, met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen. De motieven, welke de Duitsche Regeering tot toelichting dezer omschrijving mededeelde, waren de navolgende: „Het volksbewustzijn, zoowel als het gemeene recht, zien in „den roof niet, evenals de Fransche Code Pénal, een met geweld „gepleegden diefstal. „Veeleer is de roof in het oog van het volk een bijzonder, „tegen den persoon en den eigendom gelijktijdig gepleegd misdrijf, hetgeen voltooid is door de aanwending van het geweld „en de wegneming van het goed. Van hetzelfde standpunt gaat de wet (Duitsche) ook uit. „De roof is niet aanwezig, tenzij de dader het goed hebbe „weggenomen. Het karakter van den roof brengt echter geenszins mede, dat de persoon, tegen wien het geweld wordt gepleegd, tevens de houder van het voorwerp zij, hetwelk de „schuldige wil bemachtigen. „Zoodra het geweld tegen een derde gepleegd, ten doel had „om de wegneming van het goed te bevorderen, is de roof aanwezig." (von Kirchmann Strafg. S. 156). Volgens deze inzichten is derhalve de roof in de eerste plaats het plegen van geweld tegen een persoon met het doel om zich van iemands eigendom meester te maken. De strafwet vook den Duitschen Bond vordert bij den roof tevens de wegneming van het goed, doch vele andere strafwetten, zooals de Oostenrijksche, de Beiersche, de Hannoversche enz., schenken een overwegend gewicht aan het geweld alléén en achten den roof reeds voltooid zonder dat de wegneming van het goed heeft plaats gehad. (Archiv. XVIII S. 579). Met geweld worden bedreigingen tegen het leven door de Duitsche Bondswet gelijkgesteld. De roof is volgens dit stelsel dus geen zuiver tegen den eigendom gericht misdrijf, maar bezit een gemengd karakter, omdat de roover zoowel den eigendom als den persoon aantast. Uit dit oogpunt beschouwd, kan de roof niet opgenomen worden onder de diefstallen en de Bondswet behandelt die misdaad dan ook in een afzonderlijk hoofdstuk. De diefstal is in den roof begrepen en een bestanddeel daarvan. De samenloop van misdrijven kan niet bestaan, zoodra het hoofdmisdrijf als bestanddeel een ander misdrijf in zich sluit. De doodslag bevat noodzakelijk de verwonding of het toebrengen van slagen in zich, en concursus van roof en diefstal is dus evenmin denkbaar als van moord en doodslag of oplichting en valschheid, indien de valschheid namelijk het middel was om een persoon op te lichten. De plaatsing van den roof buiten den kring der diefstallen is dus niet onverschillig en geeft aanleiding tot menige rechtsvraag, welke bezwaarlijk is op te lossen. Bij de kampak- en ketjoepartijen, welke zoo menigmaal in Indië plaats vinden, is het karakter van roof in alle zuiverheid aanwezig. De misdadigers gaan openlijk, ten aanzien van een ieder, met toortsen in de hand er op uit om een woning uit te plunderen en slaan dikwerf elkeen dood, dien zij in de woning ontmoeten. De vraag, of het raadzaam zoude zijn dergelijke misdaden afzonderlijk als „roof" te straffen, zal wel ontkennend moeten beantwoord worden, omdat daarvoor geene voldoende redenen bestaan. De plaatsing van den roof onder de diefstallen heeft in Ned.Indië tot geen moeilijkheden aanleiding gegeven, te minder omdat de bij de ketjoepartijen plaats gehad hebbende manslagen afzonderlijk worden gestraft. De Indische wetten en de Code Pénal namen het stelsel der Duitsche wetten niet aan. é De strafwet voor Inlanders zoowel als die voor Europeanen beschouwen den roof als diefstal met geweld of bedreiging. Dit geweld moet echter tegen den persoon en niet tegen de zaak gericht zijn *). Zoo zal hij, die met geweld een mand van den muur rukt en daarmede wegloopt, niet schuldig zijn aan diefstal met geweld, omdat het geweld niet tegen een persoon gericht was. Daarentegen kan het geweld ook zijdelings tegen een persoon aangewend worden en wordt dan ook aangenomen, dat hij, die iemand eenig voorwerp uit de handen rukt, terwijl de bestolene (1) Aldus H. G. Hof 31 Oct. 1899. T. 73, blz. 462. En evenzoo: Pres. Landr* Serang 13 Nov. 1904. T. 84, blz. 198. D Str. N. I. 40' het tracht vast te houden, zich aan geweldpleging heeft schuldig gemaakt. Het Ober-Tribunal te Berlijn overwoog dienaangaande, dat ten onrechte door den eersten rechter was aangenomen, dat bij het ontrukken van een voorwerp aan den eigenaar, die zich daartegen verzette, geen geweld tegen een persoon was gepleegd ; dat het geweld niet rechtstreeks behoefde aangewend te zijn en dat elke dwang, gericht tegen de vrijheid van een persoon, gebezigd als middel om eenig voorwerp machtig te worden, als geweld behoorde aangemerkt te worden. Het is ook niet noodig, dat het geweld juist gepleegd wordt op den persoon, die het goed vasthoudt. Ook geweld tegen een derde kan als middel gebezigd worden om de afgifte van het goed te verkrijgen. Een vereischte evenwel in dit geval is, dat bij het wegrukken van eenig goed uit handen van een derde, door krachtsaanwending van den schuldige, de pogingen om het goed te behouden worden verijdeld (Archiv. XVII S. 219). Het geweld is dwang tot afgifte *) (Archiv. XV S. 344). Ten onrechte — meenen wij — nam de Rechtbank van Omgang te Bodjonegoro dan ook in de strafzaak van Sidin aan, dat hij, die een vrouw op den openbaren weg haar pakje ontrukt met de woorden: „Laat los, of ik steek u met mijn kris," niet diefstal met geweld en bedreiging had gepleegd. Volgens den Code Pénal en de Indische wetten moet de diefstal gepleegd worden met geweld, met andere woorden, het geweld is geen verzwarende omstandigheid van den diefstal, tenzij het als middel strekte om diefstal te plegen. 1) Het toedienen van bedwelmende middelen is geen geweld in den zin van art. 300 sqq. Strafw. Inl.: Hof 29 Januari 1896, T. LXVI bl. 85. De eerste rechter was van een tegenovergestelde opinie K De bedreiging door daders van den diefstal tegen een weerlooze vrouw, om tegen haar geweld te plegen, onder voorhouding van een ontbloot kapmes, is in strafrechtelijken zin geweld. H. G. Hof 8 Aug. 1900 T. 75, blz. 166. Het kenmerk van geweld in den zin van art. 300, 3o Sw. I. bestaat in het trachten te overwinnen van den tegenstand des bezitters en moet dus steeds zijn een dwang tot prijsgeven, hetzij een reehtstreeksche physieke dwang, door hem de zaak, die hij tracht vast te houden, te ontrukken, hetzij een meer indirecte physieke dwang, door hem eerst te verwonden, te binden of op andere wijze tegenstand van te voren onmogelijk te maken, hetzij eindelijk een moreele dwang, door den bezitter door vreesaanjaging tot prijsgeven van zijn bezit te noodzaken. Pres. Landr. Buitenzorg 13 Juli 1903. T. 81 blz. 248. D. Deze zienswijze is ook die van Chauveau et Helie, doch Blanche is van een ander gevoelen en haalt beslissingen aan van het Hof van Cassatie, waarbij werd aangenomen, dat de dief, die na voltooiden diefstal de vlucht neemt en den eigenaar van het gestolene verwondt om te kunnen ontkomen, schuldig is aan diefstal met geweld. De jurisprudentie is aangaande dit punt in Ned.-Indië weifelend. Bij een arrest van 17 Januari 1879 (/. IV. 817) nam het Hoog Gerechtshof aan, dat in zulk een geval diefstal met geweld was gepleegd, doch bij arrest van 30 October 1883, in zake Djaia, besliste het Hof, dat de dief, die den eigenaar verwondde na den voltooiden diefstal, zich niet schuldig maakte aan diefstal met geweld, maar aan diefstal, opgevolgd door moedwillige verwonding. Hetzelfde werd aangenomen in de strafzaak van tösono, die iemand had bestolen en daarna verwond; in die van Lentong, die padi uit een schuur stal en den eigenaar daarop met zijn kris stak; in, zake Djahim, die bij poging tot diefstal was ontdekt en, op de vlucht, den bewoner van het huis een kwetsuur toebracht (arr. 10 Oct. 1883; 7 November 1883; 12 Dec. 1883). De Indische wetten spreken altijd van diefstal met geweld gepleegd, waaronder zeker niets anders kan verstaan worden, dan dat het geweld een der middelen is geweest, welke de dief aanwendde om het ontvreemde machtig te worden. De Code Pénal gebruikt zelfs de uitdrukking: „a 1'aide de violences" en vordert dus, dat de diefstal met behulp van geweld zij begaan. Hieruit volgt, dat na voltooiden diefstal het geweld geene verzwarende omstandigheid meer daarvan is en de Ned. wetgever schijnt dit ook zoo te hebben begrepen, daar hij in art. 312 uitdrukkelijk vermeldt, dat diefstal met geweld ook aanwezig is> als de schuldige geweld pleegt om zich door de vlucht te redden of om den diefstal voor te bereiden dan wel zich het bezit van het gestolene te verzekeren *). Deze bijvoeging zou onnoodig zijn, indien alle bovengenoemde vormen van geweld reeds in de uitdrukking „diefstal met geweld" waren begrepen. (1) Indien het geweld niet heeft gestrekt als middel om den diefstal te plegen en ook niet om in het bezit van het gestolene te blijven, doch alléén om den dader in staat te stellen, zich uit de voeten te maken, levert het niet op geweld in den zin van art. 300 Sw. H. G. Hof 14 Maart 1900. T. 74, blz. 271. D. Een tweede vraag doet zich hierbij voor, namelijk of de dief, die den bestolene zoodanig verwondt, dat deze sterft, schuldig moet verklaard worden aan diefstal met geweld, dat sporen van kneuzing of kwetsing achterlaat, dan wel aan diefstal en aan doodslag. Zooals reeds meermalen is gezegd, maken de nieuwere strafwetten, en daaronder ook de Nederlandsche, steeds onderscheid tusschen doodslag, welke het ongewild gevolg is van de handelingen des daders en doodslag, waarbij de dader den wil om te dooden had. Vandaar behelst de Ned. Strafwet in art. 312 ook eenige bepalingen betreffende diefstal met geweld, hetwelk als ongewild gevolg den dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge had. Bij de memorie van toelichting op de Ned. wet gaf de Regeering duidelijk te kennen, dat zij den diefstal met geweld, welke den dood ten gevolge heeft, scherp wenscht te onderscheiden van diefstal gepaard met gewilden doodslag. De Code Pénal en de Indische wetten zwijgen over dit geval en spreken alleen van diefstal met geweld, dat sporen van kneuzing of kwetsing achterlaat, zonder te bepalen, wat rechtens zal zijn, indien deze kwetsuren doodelijk waren. Natuurlijk zal men bij de bespreking van dit punt het oog moeten houden op art. 221 der Strafwet voor Inlanders of op het daarmede ten deele overeenkomend artikel 304 van den Code Pénal, waarbij de doodslag wordt behandeld, welke een ander misdrijf of een andere overtreding heeft vergezeld of voorafgegaan, dan wel daarop gevolgd is. Zoodra die doodslag heeft gestrekt om het plegen van dit ander misdrijf of die andere overtreding voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan te voorkomen, bedreigt de Indische wet de doodstraf. Blijkbaar voorziet deze bepaling in het geval, dat er samenloop van misdrijven heeft plaats gehad en dat er tusschen den doodslag en de overtreding of het andere misdrijf een rechtstreeksch verband bestond. Lublink Weddik zegt in zijn verhandeling over den samenloop van misdrijven, dat de gelijktijdigheid van den samenloop der misdrijven een onmisbare voorwaarde is voor de toepassing van het later gewijzigd art. 304 van den Code Pénal. Die gelijktijdigheid zal zich meestal voordoen, doch is geen vereischte. Het is zeer licht mogelijk, dat de dief eenige dagen na den diefstal den bestolene ombrengt om de ontdekking van zijn misdrijf te voorkomen en art. 221 der strafwet voor Inlanders vordert dan ook niets anders dan dat de doodslag gestrekt heeft om het plegen van een ander misdadig feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan te voorkomen. Gelijk reeds bij de bespreking van art. 221 der strafwet voor Inlanders is opgemerkt, zal een doodslag met zulk een doel begaan, altijd gepleegd moeten worden met den wil om te dooden. Immers het is onmogelijk, dat men een doodslag pleegt met een bepaald doel zonder dien doodslag gewild te hebben. Zoo dus de dief geweld pleegt, hetwelk den dood ten gevolge heeft, zal hij niet schuldig zijn aan diefstal met geweld, maar volgens art. 221 der strafwet voor Inlanders moeten gestraft worden, indien blijkbaar de doodslag gestrekt heeft om den diefstal voor te bereiden, te vergemakkelijken of om de ontdekking daarvan te voorkomen. Meermalen wordt evenwel in zulke gevallen door de rechtbanken alleen diefstal met geweld aangenomen, doch het Hof verklaarde gewoonlijk den dief, die bij een roofpartij een doodslag begaan heeft, schuldig aan diefstal en aan doodslag (arr. 10 Oct. 1884 in zake Lim Laij). Artikel 221 der strafwet voor Inlanders bepaalt verder, dat de dader van den doodslag slechts met dwangarbeid in den ketting zal worden gestraft, indien de doodslag niet gestrekt heeft om het plegen van een ander misdrijf gemakkelijk te maken of voor te bereiden dan wel te verbergen. Ook in dit geval zal de doodslag dus een samenloopend misdrijf zijn met den diefstal, waaruit volgt, dat onder diefstal met geweld niet begrepen zijn dergelijke diefstallen, waarbij doodslag is gepleegd, omdat deze worden behandeld in art. 221 Sw. I. De Code Pénal en de Indische wetten verstaan derhalve onder de qualificatie van geweld, hetwelk sporen van kwetsing of kneuzing achterlaat, geenszins zoodanig geweld, waarbij het slachtoffer moedwillig wordt gedood. B. Bewoond huis. Aanhoorigheid. De Code Pénal leert in art. 360, wat men onder een bewoond , huis te verstaan heeft en het strafwetboek voor Inlanders geeft in art. 306 ons eveneens een omschrijving van hetgeen de wet met die uitdrukking bedoelt. Volgens deze artikelen is elk gebouw of hut, elke verblijfplaats, zelfs wanneer zij niet grondvast is, als een bewoond huis aan te merken, mits maar deze verblijfplaatsen tot bewoning bestemd zijn. Het begrip van bewoond huis is dus zeer ruim genomen en wordt in de wet nog ruimer gemaakt door met een bewoond huis gelijk te stellen alles wat daartoe behoort, zooals open plaatsen, schuren, stallen enz., mits zij begrepen zijn in de algemeene omsluiting of omgeving. De bedoeling der Fransche en Indische wetten was blijkbaar om niet alleen de woning, maar de geheele bewoonde ruimte, gelegen binnen een gemeenschappelijke omsluiting, in het bijzonder tegen inbraak te beschermen. Die ruimte moet echter omsloten zijn, of, gelijk de Code zich uitdrukt, begrepen zijn binnen de „enceinte générale," zoodat de zich daarin aanwezige pleinen, tuinen, stallen of bijgebouwen als ,,dépendances" van het hoofdgebouw te beschouwen zijn (Chauveau et Helie ad art. 390 C. P.). Het woord „dépendance" brengt de Indische wet over door de uitdrukking „met een bewoond huis gelijkgestelde plaats," zooals blijkt bij vergelijking van art. 306 al. 2 der strafwet voor Inlanders met art. 390 C. P. Deze vertaling is minder duidelijk en ook minder juist, daar het stelsel van de Fransche en de Indische wetten geenszins ten doel heeft om een soort van wettelijke fictie in het leven te roepen, waardoor open plaatsen, schuren of loodsen enz. bij wetsduiding gelijk worden gesteld met bewoonde huizen, doch eenvoudig om, gelijk de Fransche jurisprudentie heeft uitgemaakt, de bewoonde ruimte binnen een bepaalde omsluiting (enceinte) tegen diefstallen te beschermen. Het zou dan ook onverklaarbaar geweest zijn, indien de wet den diefstal met braak in een bewoond huis bijzonder zwaar strafte, doch de diefstallen in bij de woning behoorende gebouwen, gelegen binnen een gemeenschappelijke afsluiting, als eenvoudige diefstallen beschouwde. De Nederlandsche strafwet spreekt ook niet, als de Indische, van „met bewoonde huizen gelijk gestelde plaatsen" maar van diefstallen op „besloten erven, waarop een woning staat". De naar onze meening slecht gekozen uitdrukking der Indische wetten is echter ontleend aan de Ned. wet van 29 Juni 1854, welke ook van plaatsen spreekt, welke als bewoonde huizen moeten worden aangemerkt of daarmede gelijkgesteld. Geliik boven is gezegd, toont de vergelijking van art. 306 der Inlandsche strafwet met art 390 C. P. aan, dat men met al die verschillende benamingen niets anders bedoeld heeft dan de „dépendances" van een bewoond huis, gelegen binnen dezelfde enceinte, welke „dépendances" in art. 301 no. 1 der strafwet voor Inlanders wederom worden vertaald door het woord „aanhoorigheden" van een bewoond huis. (Art. 381 No 4 C. P., vergeleken met art. 301 No. 1 Sw. Inl.). De Indische wet spreekt niet alleen van bewoonde huizen, van daarmede gelijkgestelde plaatsen, van aanhoorigheden van bewoonde huizen, maar in art. 304 bovendien van „plaatsen, die „met als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmede „gelijkgesteld". Volgens de memorie van toelichting is die uitdrukking ontleend aan art. 304 no. 2 der strafwet voor Europeanen, welke op hare beurt haar overnam uit de reeds aangehaalde wet van 1854. Deze wet verwijst echter naar art. 390 C. P., waarin van het bewoonde huis en van de „dépendances" wordt gesproken, zoodat een plaats, die niet als een bewoond huis wordt aangemerkt of daarmede gelijkgesteld, niets anders is dan een plaats, welke geen „dépendance" is, bijv. een op zich zelf staand pakhuis, schuur enz. Bij slot van rekening zal men dus tot het besluit moeten komen, dat de strafwet voor Inlanders in artt. 299, 300, 302, 304 en 305 met de verschillende uitdrukkingen van „aanhoorigheden van een bewoond huis", van „daarmede gelijkgestelde plaatsen" van „plaatsen, die als bewoonde huizen worden aangemerkt", niets anders bedoelt, dan de „dépendances" van een bewoond huis, dat is, de binnen de gemeenschappelijk bewoonde omgeving of enceinte gelegen, bij de hoofdwoning behoorende, gebouwen of ruimten. Deze uitlegging der wet wordt bevestigd door de Indische jurisprudentie. Zoo werd door het H. G. H. beslist, dat een bijgebouw niet als de aanhoorigheid van een bewoond huis kan worden aangemerkt, tenzij dat bijgebouw en de woning, waarbij het behoort, binnen één en dezelfde omsluiting gelegen zijn (ƒ. IV. 483). Evenzoo werd een padischuur niet als de aanhoorigheid van een bewoond huis aangemerkt, indien de schuur zich niet op hetzelfde omheinde erf als het bewoonde huis bevond (/. IV 564). Bij een later arrest werd aangenomen, dat met een bewoond huis alleen kan worden gelijkgesteld, hetgeen met een bewoond huis binnen dezelfde omsluiting gelegen is (/. JV. 585), en ook besliste het H. G. H., dat onder de woorden „plaatsen, die bewoond of tot bewoning bestemd zijn", ook de aanhoorigheden begrepen zijn (/. IV. 762; T. XXII, 3) *). Hieruit blijkt, dat ook het Hoog-Gerechtshof alleen het huis en de daarmede op hetzelfde omheinde of afgesloten erf gelegen ruimte, met andere woorden het huis en zijne „dépendances" door de wet bijzonder beschermd acht en aan de daarvoor in de wet gebezigde, boven opgenoemde, verschillende uitdrukkingen een en denzelfden zin geeft. Geheel op dezelfde gronden werd niet als een bewoond huis aangemerkt een kar, een rijtuig, een spoorrijtuig, doch wel een vaartuig, waarin de opvarenden tevens gewoonlijk verblijf hielden, maar daarentegen niet een wachthuisje, omdat dit niet voor blij,vende bewoning bestemd is 2). 1) Voor het begrip aanhoorigheid van een bewoond huis, is het niet voldoende, dat een keuken, tegen een woning aangebouwd, met die woning binnen een, geheel van een omheining voorzien erf staat, doch daarvoor is het noodig, dat blijke, dat de omheining afgesloten dan wel afsluitbaar is. H. G. Hof 20 Dee. 1888. T. 72, blz. 63. Een geheel omheinde en van een gesloten deur voorziene veekraal, waaraan is verbonden een zich boven den ingang bevindend wachthuisje, waarin de bewaker gewoon is den nacht door te brengen, moet worden aangemerkt als de aanhoorigheid van een bewoond huis. H. G. Hof 17 Juli 1900 T. 75, blz. 176. D. 2) Wèl is beschouwd als een bewoond huis een pendappo, al is die ook los van het huis. H. G. Hof 21 Maart 1899. T. 72, blz. 270. En het schoenmakersatelier in de strafgevangenis te Tjimahi. H. Milit. G. Hof 11 April 1902 T. 78, blz. 380. D. Tegenover het bewoonde huis en zijne dépendances staat het niet ter bewoning bestemde gebouw en de in art. 307 der strafwet voor Inlanders en art. 391 C. P. vermelde „beslotene plaats" (parcs ou enclos). Terwijl de woning en aanhoorigheden, gelegen binnen dezelfde omsluiting of omheining, een bijzondere bescherming tegen diefstallen verdienden, meende de wetgever, dat ook diefstallen in andere gebouwen en omsloten ruimten, hoewel niet voor menschelijke bewoning bestemd, zwaarder behoorden gestraft te worden. Om die reden narn de Code Penal in art. 384 den diefstal met braak in gebouwen, niet ter bewoning bestemd en in besloten plaatsen (parcs ou enclos) onder de zware diefstallen op. Gelijk Chauveau et Helie reeds opmerkten, heeft de wet vooral trachten te waken tegen het binnendringen van den dief in afgesloten plaatsen, omdat daarbij steeds braak, inklimming of het gebruik van valsche sleutels te pas komt. De Indische wet maakt alleen in art. 304 melding van diefstallen in gebouwen en besloten plaatsen. Wel is waar gebruikt art. 304 die woorden niet en spreekt het van plaatsen, die niet als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmede gelijkgesteld, doch daar braak niet kan geschieden zonder afsluiting en art, 304 tevens de bewoonde huizen uitsluit, moet men wel aannemen, dat bij gemeld artikel voornamelijk de besloten plaatsen benevens alleen staande gebouwen bedoeld worden *). De denkbeelden der meeste Inlandsche volkstammen zijn, gelijk in § 1 bij de behandeling der begrippen van de Inlandsche be- 1) Hieromtrent zijn de volgende rechterlijke uitspraken te vermelden. Hof 13 Juli 1888, T. LI blz. 284: Onder „plaatsen, die niet als een bewoond huis worden aangemerkt of daarmede gelijkgesteld" in art. 304 strafw. Inl. zijn alleen te verstaan besloten plaatsen (parcs ou enclos) als omschreven in art. 307; een passer valt daar dus niet onder. Hof 24 Juli 1885, T. LVI blz. 417: de bagagewagen van een trein der Staatsspoorwegen valt onder de evengemelde „plaatsen" enz. van art. 304. Hoog Militair Gerechtshof 27 April 1894, T. LXII blz. 327: een omheind kampement is geen aanhoorigheid van een bewoond huis, maar eene „plaats" enz. als bedoeld in art. 304. Hof .... 1896, T. LXVI blz. 190: een tegen een bewoond huis en onder hetzelfde dak als dat huis gebouwde keuken, die niet middels een deur rechtstreeks gemeenschap heeft met dat huis en evenmin daarmede binnen een algemeene omsluiting is gelegen, is noch een bewoond huis, noch een aanhoorigheid daarvan, maar een „plaats" enz. als bedoeld in art. 304. K. volking omtrent diefstal reeds is te kennen gegeven, niet geheel eenstemmig met de beginselen onzer strafwet. De volksovertuiging der inheemsche rassen acht uitsluitend den diefstal in bewoonde huizen bijzonder strafbaar en vooral in binnen de kampong gelegen woningen, zonder daarbij aan braak en inklimming te denken. Niet de braak, inklimming of het gebruik van valsche sleutels vormen voor den Inlander een verzwarende omstandigheid van den diefstal, doch veeleer het feit, dat de woning bewoond en in de kampong was gelegen. De meeste Inlandsche wetten straffen daarom den diefstal van voorwerpen, welke zich in het huis bevonden, zwaarder dan diefstallen van zaken, welke buiten de woning aangetroffen worden. De braak of inklimming is in het oog van den Inlander van niet zooveel gewicht als in het oog van den Europeaan en het moet erkend worden, dat bij de onvoldoende afsluiting van woningen en erven in de kampongs de braak en inklimming veel van haar stoutmoedig en gevaarlijk karakter verliezen. Indien het erf slechts omgeven is door een droge sloot of een omheining van wijd uiteenstaande struiken, bestaat er geen reden om diefstallen van voorwerpen, welke zich binnen die omsluiting bevinden, zwaar te straffen, evenmin als het doorsnijden van touwtjes, waarmede de deur en omwandingen der woning zijn vastgehecht, aanleiding mag geven tot belangrijke strafverhooging. Zeer juist is het echter, dat de Inlandsche wetten vooral de woning binnen de kampong beschermen en niet als de Europeesche wetten, het zwaartepunt van den diefstal zoeken in braak of inklimming. C. Braak. Inklimming. Ondergraving. Valschc sleutels. Valsche orders. Valseh eostuum. De Nederlandsche strafwet neemt onder de verzwarende omstandigheden van den diefstal ook op braak, verbreking, inklimming, valsche sleutels, valsche orders en een valsch kostuum (art. 311). De Code Pénal en de Indische wetten kennen dezelfde verzwarende omstandigheden, welke trouwens alleen te pas komen bij diefstallen in bewoonde huizen (art. 299, 300 en 301 Sw. Inl.) en bij diefstallen op plaatsen, die niet als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmede gelijkgesteld (art. 304). Reeds boven is opgemerkt, dat daaronder verstaan moeten worden besloten plaatsen, welke geen aanhoorigheden (dépendance) van een bewoond huis zijn, bijv. op zich zelf staande pakhuizen. Onder braak verstaan de Inlandsche en Europeesche strafwetten elke verwringing, verbreking, schending of wegneming van muren, daken, sluitingen enz. (art. 309). De wet heeft elke gewelddadige handeling, waardoor de dief zich toegang tot de woning verschaft, als een verzwarende omstandigheid aangemerkt. Hieruit vloeit voort, dat de braak alleen strafbaar is, zoo die gepleegd is aan afsluitingen, welke den toegang tot een woning of de aanhoorigheid daarvan beletten. Het doorsnijden van een touw, waarmede een voorwerp op een kar, aan een paard of aan een wagen was vastgebonden, is dus geen braak, omdat de kar, de wagen enz. geene woningen zijn (Chauveau et Helie ad art. 393 C. P.; T. 43, 60) J). Evenmin kan de verbreking van de banden, waarmede een doos is gesloten, als braak worden aangemerkt, zoo de doos niet uit een woning of de daarbij behoorende aanhoorigheid is ontvreemd (Chauveau et Helie, ibidem). De braak is dus, evenals de inklimming en het gebruik van valsche sleutels, een verzwarende omstandigheid, welke uitsluitend verbonden is aan diefstallen in huizen en besloten plaatsen. Ontbreekt dit laatste vereischte, dan kan de inklimming, braak 1) Evenmin is braak het met een breekijzer uittrekken van de spijkers, waarmede de gestolen planken van den voorgevel eener woning aan balken bevestigd zaten, omdat dat uittrekken niet heeft gediend om toegang te krijgen tot een afgesloten plaats. Hof 31 Maart 1893, T. 61 blz. 49. K. Het opensnijden van een goeniezak. liggende in een van alle zijden open pasarloods, met het doel de daarin geborgen voorwerpen te stelen, levert geen braak op in den zin der strafwet. H. g. Hof 18 Juni 1901. T. 77, blz. 239. Het bloot wegnemen van een gesloten kist in de art. 311 Sw. I. vermelde plaatsen, levert op zichzelf niet op diefstal met binnenbraak, doch daartoe is noodig dat de dader, ten einde zich den inhoud der kist wederrechtelijk toe te eigenen, dit voorwerp heeft opengebroken, zij het ook op een andere plaats. H. g. Hof 1 Nov. 1898. T. 71, blz. 313. D. enz. geen aanleiding geven tot strafverhooging (Chauveau et Helie ; Blanche). Daarentegen is het onnoodig, dat het gebouw, waarin de braak gepleegd is, geheel voltooid was. Zoo verklaarde het Ober-Tribunal te Berlijn een beklaagde, die in een in aanbouw zijnde woning, zonder deuren of vensters, gedrongen was en daar een kist opengebroken en den inhoud ontvreemd had, schuldig aan diefstal met braak in een gebouw, omdat het huis, hoewel nog niet gereed, als een besloten plaats was aan te merken Arcliiv. XI S. 269). De Duitsche jurisprudentie neemt dus, gelijk uit dit voorbeeld blijkt, eveneens als beginsel aan, dat de braak niet strafbaar is, tenzij de diefstal is gepleegd in een woning of besloten ruimte. Indien een in aanbouw zijnde woning noch als een huis of gebouw, noch als een omsloten plaats ware aan te merken, zou het openbreken der zich daarin bevindende kist niets anders zijn dan eenvoudige diefstal (Archiv. ibidem). Om dezelfde reden werd diefstal van visch uit een in de rivier liggende gesloten fuik niet als diefstal met braak aangemerkt, hoewel de sluiting van de fuik verbroken was [Archiv. XI. S. 724). De braak is de aanwending van geweld. Zonder geweld jegens het gebouw of de omsluiting is er geen braak [Archiv. XVI. S. 870), en dit geweld moet gestrekt hebben om den dader op een niet gebruikelijke wijze toegang te verschaffen tot de ontvreemde zaak of tot de plaats des misdrijfs (art. 311 der Ned. Strafw.). Het losmaken van gewone sluitingen of het openmaken van deuren door verwijdering van pennen of sluitbomen is daarom geen braak (T. 36, 283). De ondergraving J) wordt in de Nederlandsche wet met inklimming gelijkgesteld (art. 89). Ook het overschrijden van slooten of grachten tot afsluiting dienende brengt die wet onder inklimming. De inklimming wordt in art. 313 van het Strafwetboek voor Inlanders omschreven als een wijze om over muren, deuren, 1) Ondergraving is volgens de Indische strafwetten inklimming en geen buitenbraak, omdat braak alleen gepleegd kan worden ten opzichte van zaken, welke tot sluiting zijn aangebracht: Hof 11 Februari 1891, T. 57, blz. 61; 28 September 1896, T. 62, blz. 380. De ondergraving moet in het dictum als >inklimming" en mag niet als ondergraving gequalificeerd worden: Hof 16 Augustus 1889, I. W. 1370. K. daken of een andere sluiting te geraken in de huizen, gebouwen, open plaatsen, besloten plaatsen en getimmerten, van welken aard ook. 1 erwijl de braak altijd geweld veronderstelt, vordert de inklimming geenszins die krachtsaanwending, doch sluit die zelfs uit, in zooverre, dat de inklimming terstond met braak zou gepaard gaan, indien de dief zich tevens op gewelddadige wijze een toegang tot de woning had verschaft. De inklimming en de braak zijn geen op zich zelf strafbare daden bij den diefstal, doch slechts verzwarende omstandigheden van dat misdrijf (Archiv. XIV, S. 275). Om die reden nam het Ober-Iribunal te Berlijn terecht aan, dat, bij poging tot diefstal met braak en inklimming, het niet noodig is, dat de braak of de inklimming reeds voltooid waren. De dief, die betrapt wordt, terwijl hij op een ladder staat, teneinde in een woning, of over een muur te klimmen, zal moeten schuldig verklaard worden aan ^poging tot diefstal met inklimming," hoewel deze nog niet gelukt was {Archiv XIV S. 275). Een moeilijk te beantwoorden vraag is, of de diefstal wel door middel van inklimming gepleegd is, wanneer het gebouw, waaruit gestolen is of het erf, waarop het gebouw stond, door een vervallen muur of een onvoldoende omheining omgeven waren. Sommige schrijvers zijn van meening, dat men te ver gaat, indien men de wet wil laten zorgen voor den nalatigen eigenaar, die verzuimd heeft zijn erf behoorlijk af te sluiten. De diefstal door inklimming is volgens de meening dezer geleerden in werkelijkheid slechts- voorhanden, wanneer de dief buitengewone bezwaren moet overwinnen om binnen het gebouw of de omsloten ruimte te geraken {Archiv. XI S. 671). Ciiauveau et Helie leeren hetzelfde en zijn van oordeel, dat een dief, die door een opening in de omheining het erf binnendringt, zich niet aan diefstal met inklimming schuldig maakt, evenmin als hij, die door de openstaande deur naar binnen gaat (Chauveau et Helie II, blz. 324). Daarentegen treft men vele uitspraken aan, waarbij een ander beginsel werd aangenomen, Zoo beschouwde het Ober-Tribunal het inklimmen in een woning als een soort van inbreuk op den huisvrede en ver- klaarde een dief schuldig aan gekwalificeerden diefstal, omdat hij door een opening bij de deur het huis was binnengekropen (Archiv. XVII, S. 365). Hetzelfde besliste het Hoog-Gerechtshof van N.-I. in een dergelijk geval, toen de dief door een reeds bestaande opening was binnengegaan en derhalve geen beletsel had moeten overwinnen om den diefstal te plegen. Indien men in aanmerking neemt, dat de Code Pénal de inklimming en de braak geenszins beschouwt als een schennis van den huisvrede, doch als een middel, waardoor de dief zich van het voorwerp zijner begeerte tracht meester te maken, alsdan kan het niet twijfelachtig zijn, dat het binnendringen door een reeds bestaande opening geenszins als diefstal door middel van inklimming kan gestraft worden. Evenmin is inklimming aanwezig, als de muur of omheining, welke het erf omgeeft, zoo vervallen zijn, dat de dief geen de minste moeite behoeft aan te wenden om binnen de woning of besloten ruimte te geraken. Elke moeite, welke hij echter verplicht was ter bereiking van zijn doel in het werk te stellen, maakt het feit tot diefstal met inklimming. Indien de dief de bestaande opening moet vergrooten, zoo hij door het openstaande venster moet binnenklimmen, zoodra hij een paar stokken uit den grond moet trekken, om door de omheining te kunnen dringen, in al die gevallen is hij schuldig aan diefstal met inklimming. Herhaaldelijk deed het zich voor, dat de inklimming niet het rechtstreeksche, maar het zijdelingsche middel was om het gestolen voorwerp machtig te worden. De dief klimt over een muur om in een tuin te komen en ontvreemdt uit een stal eenige goederen. Nu is de inklimming niet gepleegd in het gebouw, waarin de diefstal plaats had. Evenzoo is volgens sommigen niet in een gebouw of omsloten ruimte door middel van inklimming diefstal gepleegd, wanneer de dader over een tuinmuur klimt, doch zich door zijn medehelper de goederen laat aanreiken, die uit een daaraan grenzend gebouw zijn ontvreemd (Archiv. XII, S. 396), of wanneer hij door middel van inklimming een sleutel machtig wordt, waar- mede een elders gelegen pakhuis wordt geopend [Arckiv. XII, S. 363). De tekst van den Code Pénal en der Indische wetten pleit voor de meening, dat er identiteit moet aanwezig zijn van het gebouw, waar de diefstal wordt gepleegd en het gebouw, waar de inklimming plaats heeft. Art. 381 van de eerste wet zegt toch, dat de diefstal moet gepleegd zijn door middel van inklimming in het gebouw zelf, en dit is niet het geval, zoo de inklimming elders is geschied (.Arc/iiv. 1.1.) 1). De diefstal door middel van valsche sleutels heeft plaats, indien de dief zich den toegang tot de plaats des misdrijfs verschaft door middel van haken, krombekken, loopers, nagemaakte, vervalschte of veranderde sleutels (art. 314 Strafw. Inl.) 2). Uit de omschrijving, door de wet gegeven van hetgeen onder valsche sleutels te verstaan is, blijkt, dat elk werktuig, waardoor het inwendig samenstel der sluiting wordt verwrongen of in bewegebracht, onder den naam van valsche sleutel is begrepen. Niet alleen sleutels in den eigenlijken zin des woords, doch ook haken, krombekken en loopers worden door de wet onder valsche sleutels gerangschikt. De vraag heeft zich voorgedaan, of de dief, die met een mes een slot opende, zich schuldig maakte aan het gebruik van een valschen sleutel. Het Ober-Tribunal nam dit bij een arrest van 4 Januari 1864 aan, omdat de dief het mes tusschen den deksel en den rand van een commode gestoken en zoo het slot neergedrukt had. 1) De inklimming moet dienen om van buiten af in het huis te komen. Ondergraving binnenshuis, n.1. onder den scheidswand van voor-en achterhuis, nadat de dief reeds toegang had bekomen tot het voorhuis, is dus geen inkliinining in den zin der strafwet: Hof 9 Juli 1894, T. 63 blz. 454. De eerste rechter was van het tegenovergesteld gevoelen. Het binnendringen in een bewoond huis door een door den dief in den grond, onder den huiswand gegraven opening is inklimming. Landr. Djoeana 3 Mei 1898. T. 72, blz. 101. Het binnengaan eener woning door een opening onder den grond moet als inklimming worden gekwalificeerd. H. G. Hof 29 Dec. 1898. T. 72, blz. 101. D. -) Een \ alsche sleutel is een voor de opening van het voorwerp niet bestemde sleutel. H. G. Hof 20 Febr. 1901. T. 76, blz. 226. D. Bij een latere uitspraak werd echter het tegendeel beslist, op grond, dat met het mes het inwendig samenstel van het slot niet in beweging was gebracht (Arc/uv. XVII, S. 170; XV S. 209). De Code Pénal, de Indische wetten en ook de Nederlandsche strafwet nemen onder de verzwarende omstandigheden van den diefstal ook nog op het gebruik maken van een valsch kostuum of het voorwenden van een valsche order. Deze vorm van diefstal komt op Java en in de overige gewesten van Ned.-Indië zeer zelden voor. Wel is het gebeurd, dat een Europeaan zich als schout verkleedde, in die hoedanigheid huiszoeking deed en zich eenig geld liet afgeven, doch dit feit werd onder oplichting gebracht. In een ander gvival had de schuldige, onder voorgeven politiebeambte te zijn, zich den toegang tot een prauw verschaft en daaruit een belangrijke som geld ontvreemd (/. W. 792) !). D. Nacht. Vereeniging van meer personen. Het dragen van wapenen. Openbare weg. De wet geeft niet aan, wat onder „nacht" moet verstaan worden. De Ned. Strafwet spreekt van den tijd voor de nachtrust bestemd en Chauveau et Helie willen van den nacht de schemering aftrekken. In het ontwerp van 1870 werd door de Nederlandsche staatscommissie onder „nacht" begrepen de tijd tusschen negen uur des avonds en zes uur des morgens, doch deze tijdsbepaling werd als ondoelmatig later weggelaten. In een vonnis van 22 Mei 1866 werd aangenomen, dat de nacht in Ned.-Indië terstond na zonsondergang, dus ten zes ure 's avonds aanving (/. IV. 158), ofschoon reeds bij Staatsbl. 1819 No. 20 art. 4 was bepaald, dat de nachtwacht eerst ten acht ure 's avonds de wachthuizen behoefde te betrekken. De inheemsche bevolking heeft weder een andere tijdsverdeeling, spreekt van „avond" als het nog helder dag is en van „nacht" zoodra de duisternis geheel is ingevallen. 1) Een oppasser van den djaksa is een „openbaar ambtenaar" in den zin van art. 301, le Strafw. Inl. Diefstal, onder valsche opgave zoodanig oppasser te zijn valt dus in die strafbepaling: Landraad Tjiandjoer 8 Januari 1894, T. 62 blz. 212. K. De tijd, waarop de bevolking zich ter ruste begeeft, is zeer verschillend en geeft evenmin een vast uitgangspunt aan. Art. 18 Rv. verbiedt het uitbrengen van exploiten vóór zes uur des morgens en na zes uur des avonds, doch deze bepaling is op het strafrecht niet toepasselijk. Daar het nachtelijke van den diefstal alleen eene verzwarende omstandigheid is, omdat het moeilijk is zich tegen diefstallen in den duister begaan, te vrijwaren, zal wel het meest raadzaam zijn met Blanche aan te nemen, dat de nacht in den zin der strafwet duurt zoolang de duisternis heerscht (Blanche V, p. 666) 1). De vereeniging van meer personen beschouwt de wet mede als eene verzwarende omstandigheid. De Fransche jurisprudentie neemt aan, dat deze verzwarende omstandigheid aanwezig is, zoodra twee of meer personen gezamenlijk, na onderling overleg 2), aan den diefstal deelnemen, al zij het ook, dat elk der deelgenooten een verschillende rol bij de volvoering van het misdrijf op zich neemt. Om die reden werden twee personen, van wie de een den diefstal pleegde en de ander op wacht stond, schuldig verklaard aan diefstal, door twee personen gepleegd (Blanche V, p. 669). Evenzoo is het dragen van zichtbare of verborgen wapenen een verzwarende omstandigheid. Menigmaal werd door de Indische rechtbanken aangenomen, dat van deze verzwarende omstandigheid geen sprake kan zijn, indien de dief een kris of ander wapen bij zich heeft, omdat de bevolking gewoon is dergelijke wapenen altijd bij zich te dragen (H. G. H. dd. 12 Dec. 1883 in zake Barsidin). Dit moge juist zijn met het oog op art. 65 al. 2 der strafwet voor Inlanders, doch ten gevolge van deze opvatting verliest 1) De gewone opvatting in de Ned.-Indische jurisprudentie is, dat de nacht duurt van zonsondergang tot zonsopgang Een andere opvatting (namelijk dat de nacht de tijd is tusschen de avondschemering en de ochtendschemering) wordt uitvoerig verdedigd in Landr. Batavia 20 Maart 1886, I. W. 196. K. 2) Het vereischte van voorafgaand onderling overleg uitdrukkelijk gehandhaafd in Arr. 3 Mei 1895, T. 64 blz. 29. In denzelfden zin Hof 17 Februari 1893, T. 61 blz. 46; H. Mil. Ger. Hof 25 Mei 1894, T. 63 blz 459. K. Str. N. I. 41 r de diefstal, welke gewapenderhand gepleegd wordt, geheel zijn verzwarend karakter, althans in de meeste gevallen x). De diefstallen worden volgens de Indische wetten en den Code Pénal verder onder de zwaardere gerekend, zoo zij plaats vinden op den openbaren weg. De wegen door steden en dorpen rangschikt de jurisprudentie niet onder de openbare wegen, omdat er geen reden bestaat de diefstallen te midden eener volkrijke stad gepleegd bijzonder zwaar te straffen (Chauv. et Helie; Blanche; I. W. 811). Bij arrest van 25 Juni 1884 in zake Ngodjojo nam het H. G. H. aan, dat een passer niet is een openbare weg, (/. W. 348). De spoorbaan en een rivier beschouwde het H. G. H. evenmin als zoodanig (arr. 13 Aug. 1884 in zake Tan Eng Boen). Deze meening wordt ook gevolgd door Blanche (V, p. 688), omdat vooreerst de rivieren niet afzonderlijk in de wet genoemd zijn en het verder onnoodig is — naar hij meent — het vervoer daarop, evenals op publieke wegen, in het bijzonder te beschermen 2) E. De Indische 'Metten. De Indische wetten onderscheiden de diefstallen in verschil, lende groepen, al naarmate zij van meer of minder verzwarende omstandigheden vergezeld gaan. Het is er echter verre van af, dat een bepaalde verzwarende omstandigheid bij alle vormen van diefstal als zoodanig blijft gelden. Zoo is bij diefstal met braak in een bewoond huis de verzwarende omstandigheid „bij nacht" volgens art. 301 no. 1 der strafwet voor Inlanders en Europeanen onverschillig, omdat de wet in dat geval aan het nachtelijke van den diefstal geen strafverhooging verbindt. 1) Een kapmes, door een dief gedragen, is geen wapen in den zin der strafwet, wanneer hij zich daarvan eerst bediende na de poging tot diefstal. H. G. Hof 18 April 1899 T. 72, blz. 347. D. 2) Een groote postweg is een openbare weg; de berm ervan een deel van dien weg. H. G. Hof 25 Juni 1898, bekr. Landr. Bondowoso 7 Juni 1898. T. 71, blz. 326. Een voor algemeen gebruik bestemde weg is een openbare weg in den zin van art. 300, 3e Sw. I., ook al heeft een particuliere onderneming erfpachtsrecht op den grond, waarover die weg loopt. Rechtb. v. O. Blitar 27 Augs. 1899. T. 75, blz. 242. D. Daarentegen vormt bij diefstallen zonder braak in bewoonde huizen het nachtelijk uur wel een verzwarende omstandigheid (art. 302 no. 1), doch weder niet bij diefstal op den openbaren weg zonder geweld (art. 305 no. 1), ofschoon bij dezelfde diefstallen op den openbaren weg de nacht een verzwarende omstandigheid is, zoodra er geweld is gepleegd. Men kan de vraag doen, waarom bij volkomen gelijksoortige diefstallen, bijv. diefstallen in bewoonde huizen, het nachtelijk uur dan eens als verzwarende omstandigheid geldt en dan weder niet; waarom hetzelfde het geval is met de verzwarende omstandigheid van het dragen van wapenen, welke bij diefstal op den openbaren weg volgens art. 300 no. 1 wel in aanmerking wordt genomen, maar niet bij dezelfde soort van diefstal in art. 300 No. 3 of art. 305. De Nederl. wet vermijdt ten deele deze zonderlinge tegenstrijdigheden en neemt het nachtelijk uur, de vereeniging van meer personen tot het plegen van diefstal, de braak of inklimming altijd als verzwarende omstandigheden aan. De tekst der strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 299. (Sw. Eur. art. 299) (C. P. art. 381) (Ned. Sw. art. 312). Met den dood worden gestraft zij, die zich schuldig maken aan diefstal, gepleegd met zamenloop der vijf volgende verzwarende omstandigheden: 1°. Zoo de diefstal wordt gepleegd bij nacht; 2°. Zoo de diefstal wordt gepleegd door twee of meer personen; 3°. Zoo de schuldigen of één hunner zichtbare of verborgen wapenen dragen; 4°. Zoo zij het misdrijf plegen, hetzij met buitenbraak, of inklimming, of valsche sleutels, in een huis, een gedeelte van een huis, eene kamer of een ander verblijf, allen bewoond of bestemdtot bewoning of in de aanhoorigheden van een dezer; hetzij met aanneming van den titel van een openbaar ambtenaar of een officier, of in het kostuum of den uniform van den openbaren ambtenaar of officier, of onder het voorgeven van een valschen last van het burgerlijk of militair gezag; 5°. Zoo zii het misdrijf plegen met geweld of bedreiging om gebruik te maken van hunne wapenen. Na hetgeen boven omtrent de verzwarende omstandigheden in het algemeen is gezegd, kan volstaan worden met er op te wijzen, dat het thans behandelde artikel de zwaarste diefstallen opsomt, namelijk die, welke begaan worden met samenloop van bijna alle verzwarende omstandigheden. Voor de toepassing van art. 299 is dus noodig, dat die omstandigheden zich vereenigd voordoen, waarbij echter in het oog moet worden gehouden, dat het aannemen van den titel of het kostuum van openbaar ambtenaar en van officier en het voorwenden van een valschen last gelijkgesteld wordt met braak enz ART. 300. (Sw. Eur. art. 300) (C. P. art. 382 en 383) (Ned. Sw. art. 31 2). Met dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren worden gestraft zij, die zich schuldig maken aan diefstal in een der volgende gevallen: 1°. als de diefstal wordt gepleegd met geweld, en daarenboven met twee der vier eerste verzwarende omstandigheden, voorzien bij het vorig artikel; 2°. als de diefstal wordt gepleegd met geweld alleen, zoo dit sporen van kwetsing of kneuzing achterlaat; 3°. als de diefstal wordt gepleegd op den openbaren weg, met geweld of bedreiging. Art. 301. (Sw. Eur. art. 301) (C. P. art. 384 en 385) (Ned. Sw. art. 311). Met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren worden gestraft zij, die zich schuldig maken aan diefstal in een der volgende gevallen : 1°. als de diefstal wordt gepleegd, hetzij met buitenbraak, binnenbraak, inklimming of valsche sleutels in een huis, een gedeelte van een huis, een kamer of een ander verblijf, allen bewoond of bestemd tot bewoning of in de aanhoorigheden van een dezer; hetzij met aanneming van den titel van een openbaar ambtenaar of een officier; hetzij in het kostuum of den uniform van den openbaren ambtenaar of den officier; hetzij onder het voorgeven van een valschen last van het burgerlijk of militair gezag; 2°. als de diefstal wordt gepleegd met geweld, dat geene sporen van kwetsing of kneuzing achterlaat, en van geene andere verzwarende omstandigheid vergezeld gaat; 3°. als de diefstal wordt gepleegd zonder geweld, maar met zamenloop der drie volgende verzwarende omstandigheden: a. Zoo de diefstal wordt gepleegd bij nacht. b. Zoo de diefstal wordt gepleegd door twee of meer personen. c. Zoo de schuldige of een der schuldigen zichtbare of verborgen wapenen draagt. Art. 302. Sw. Eur. art. 302) (C. P. art. 386, 3*88 en 389) (Ned. Sw. art. 311). Met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren worden gestraft zij, die zich schuldig maken aan diefstal in een der volgende gevallen: 1°. als de diefstal wordt gepleegd bij nacht of door twee of meer personen op plaatsen, die bewoond of tot bewoning bestemd zijn; 2°. als de schuldige of een der schuldigen zichtbare of verborgen wapenen draagt, zelfs als de plaats, waar de diefstal wordt gepleegd, niet bewoond of tot bewoning bestemd is, en zelfs dan als de diefstal bij dag door één persoon wordt begaan; 3°. als de diefstal wordt gepleegd door een herbergier, een logementhouder, een voerman, een schipper of schuitenvoerder, of een hunner bedienden of lastdragers, ten aanzien van de zaken, welke hun als zoodanig zijn toevertrouwd; 4». als in de weiden wordt gepleegd diefstal van paarden, last-, trek- of rijdieren, groot of klein vee; 5°. als de diefstal wordt gepleegd met wegneming van grensteekens, strekkende tot scheiding tusschen erven. In art. 300 worden de diefstallen met geweld in het bijzonder behandeld, ofschoon in het volgend artikel eveneens van dergelijke diefstallen wordt gesproken. Nu hierboven de jurisprudentie is medegedeeld aangaande de verzwarende omstandigheden in dit artikel en in art. 301 vermeld, behoeven die artikelen geen nadere toelichting. In art. 302 vindt men de meest verschillende soorten van diefstal bijeengevoegd. Het is genoeg bekend, dat de diefstallen, gepleegd door herbergiers, voerlieden, schippers enz. ten aanzien van hun toevertrouwde goederen geen eigenlijke diefstallen zijn, omdat een der hoofdbestanddeelen van het misdrijf van diefstal, namelijk de wegneming van het goed door den dief, niet aanwezig kan zijn, indien hij reeds als logementhouder of voerman de verduisterde zaak onder zich had. De Indische wet is echter in dit opzicht den Code Pénal getrouw gebleven, waarvan overigens bij het samenstellen der groepen van diefstal belangrijk is afgeweken. Gelijk uit de memorie van toelichting op het strafwetboek voor Europeanen blijkt, heeft de Indische wetgever de diefstallen hoofdzakelijk verdeeld naar de straffen, welke hij daarop stelde. In art. 299 zijn de diefstallen opgenomen, welke met den dood worden gestraft; in art. 300 die, welke met de straf naast die des doods worden geboet; in ar.t. 301 de diefstallen, waarop de straf staat vermeld in art. 5 no. 3; in art. 302 de diefstallen strafbaar met de in art. 5 no. 4 bepaalde straf. De artikelen van den Code Pénal zijn daardoor in de Indische wetten dooreen gemengd, hetgeen ook ten deele is toe te schrijven aan de Nederl. wet van 1854. Het Indische strafstelsel is veel te gestreng, hetgeen aanleiding geeft tot het menigvuldig toepassen van art. 37 der Inlandsche strafwet. Bovendien is het dikwijls moeilijk de redenen op te sporen, welke den wetgever er toe leidden om den éénen diefstal zwaarder te straffen dan den andere. Diefstal bij nacht door meer personen in een bewoond huis wordt lichter gestraft dan diefstal bij nacht door meer personen in een onbezvooiid gebouw, ingeval een der dieven zichtbare of verborgen wapenen droeg, een omstandigheid, welke in Indië bijna altijd zich voordoet en geenszins dat gewicht heeft, hetwelk men in Europa er aan moet hechten. Wellicht ware het wenschelijk in een strafwetboek voor den Inlander het dragen van wapenen geheel als verzwarende omstandigheid te laten vervallen, gelijk trouwens reeds feitelijk geschiedt wanneer men, krachtens art. 65 der strafwet voor Inlanders, krissen, grasmessen enz., als behoorende tot de gewone kleederdracht, buiten het begrip van „wapenen" laat vallen. Hierbij komt nog, dat, gelijk in § 1 is opgemerkt, in het oog van den Inlander het dragen van wapenen geen verzwarende omstandigheid is, doch diefstal in een kamponghuis tot de zwaarste misdrijven behoort, evenals bij militairen diefstal in de chambrée. Diefstal van vee straft de wet lichter dan diefstal met geweld, dat geen sporen achterlaat, hetgeen mede weinig strookt met de werkelijkheid en de opvatting eener landbouwende bevolking. De Code Pénal strafte in art. 386 den diefstal, door herbergiers, voerlieden enz. gepleegd, even zwaar als diefstal door huisbedienden begaan. De strafwet voor Inlanders en Europeanen scheidt beide groepen van personen en bedreigt den diefstal door huis- of loonbedienden met eene lichtere straf dan den diefstal door herbergiers, voerlieden enz. Onder herbergiers en logementhouders begrijpt de jurisprudentie ook die personen, die eene restauratie of een koffiehuis houden, alsmede de verhuurders van kamers. (Blanche, 5, 739. Anders Chauveau et Helie, 2, 284). Het is niet noodig, dat de herbergier de door hem ontvreemde voorwerpen in bewaring heeft gekregen. Zoodra hij iets steelt, hetwelk door reizigers of bezoekers in zijn inrichting is gebracht, valt hij in art. 302 (Blanche, 4, 740). Onder schippers of schuitenvoerders worden verstaan allen, die hun gewoon beroep maken van het vervoeren van goederen met een vaartuig. De voerman is degeen, die voor het vervoer te land gebruik maakt van een voertuig *). 1) Ook de voerman moet, evenals de schipper, voor toepassing van art. 302, 3o van beroep voerman zijn. Hij die slechts een enkele maal goederen vervoert, zij het ook voor loon, moet, indien hij de hem toevertrouwde goederen verduistert, worden schuldig verklaard aan misbruik van vertrouwen : Pres. Landr. Pandeglang 21 April 1895, I.W. 1673. Een remmer, diefstal plegende uit een bagagewagen, valt niet onder art 302, omdat aan hem geen goederen zijn toevertrouwd, doch hij alleen met zijn remtoestel te maken heeft. Hof 24 Juli 1885, T. 56, 117. K. Hij maakt zich schuldig aan het misdrijf, voorzien bij art. 502 110. 3 der strafwet voor Inlanders, indien hij goederen, welke hem ter vervoer zijn afgegeven, verduistert. Zoo werd een karrevoerder schuldig verklaard aan het bij genoemd artikel omschreven feit, toen hij uit zijne kar eenige goederen, hem ten vervoer gegeven, wegnam, ofschoon de diefstal was gepleegd des nachts en door meer dan één persoon. Volgens Blanche hebben meerdere verzwarende omstandigheden geen invloed op de omschrijving van het feit en zou dus de voerman die des nachts, met behulp van meerdere personen, gewapenderhand, eenige hem toevertrouwde goederen ontvreemdt, niet moeten schuldig worden verklaard aan diefstal bij nacht, door meer dan een gewapend persoon (art. 301 no. 3), maar aan diefstal door een voerman gepleegd (art. 302 no. 3). Deze zienswijze is voor bestrijding vatbaar, omdat, bij aanneming daarvan, de voerman, in zijn hoedanigheid, een soort van voorrecht zou vinden en lichter gestraft worden dan personen, die geen voerlieden zijn. Art. 303. (Sw. Eur. art. 303) (C. P. art. 387). De voerlieden, schippers en schuitenvoeders of hun bedienden of lastdragers, die wijnen of eenige andere soort van dranken of koopwaren, welke hun ter vervoer waren toevertrouwd, ver val schen en die deze vervalsching begaan met schadelijke zelfstandigheden, worden gestraft met de in het vorig artikel bedreigde straf. Zoo de zelfstandigheden, tot de vermenging gebezigd, niet schadelijk zijn, is de straf dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot één jaar en geldboete van acht tot vijftig gulden. Ten onrechte wordt de vermenging van dranken of koopwaren met schadelijke of onschadelijke bestanddeelen onder de diefstallen gerangschikt. Dit misdrijf draagt op zich zelf het karakter van diefstal niet en behoort tehuis óf bij de misdrijven, welke de Code Pénal onder „bederving" of beschadiging" opneemt (art. 366 Sw. InL, öf vormt een zelfstandig strafbaar feit, hetwelk afzonderlijk behoort gestraft te worden (art. 174 Ned. Sw.). ART. 304. (Sw. Eur. art. 304 No. 2) (C. P. art. 3841. Met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22, worden gestraft zij, die zich schuldig maken aan diefstal, gepleegd met braak, inklimming of valsche sleutels op plaatsen, die niet als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmede gelijkgesteld. Wanneer het ontvreemde niet bestaat in groot vee als paarden buffels en runderen en de waarde ervan niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, worden de schuldigen gestraft met tenar-' beidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot drie maanden. Poging tot de bij dit artikel strafbaar gestelde feiten wordt gestraft met de straf in de vorige alinea gesteld '). Volgens de memorie van toelichting op het Strafwetboek voor Inlanders is dit artikel ontleend aan art. 304 no. 2 der strafwet voor Europeanen en afzonderlijk geplaatst, omdat de Regeering van meening was, dat de daarbij bedreigde feiten van te ernstigen aard zijn om ze te begrijpen onder die, welke in art. 305 slechts bedreigd worden met ten arbeidstelling aan de publieke werken, indien de waarde van het ontvreemde niet meer bedraagt dan ƒ 25 en geen vroegere veroordeeling ter zake van diefstal enz. is voorafgegaan. De wetgever beschouwde dus de braak, de inklimming of het gebruik van valsche sleutels als een meer verzwarende omstandigheid dan het nachtelijke van den diefstal of de omstandigheid, dat de diefstal op den openbaren weg is gepleegd 1) Ingevoegd bij Stbl. 1898 no. 201. Door de gewijzigde strafbepaling is mogelijk gemaakt de berechting van geringe diefstallen door den politierechter, ook in geval van herhaling van het strafbare feit. Het motief was de werkzaamheden bij de Landraden te verminderen. p of door een huisbediende, daar in deze laatste gevallen volgens art 305 de straf tot een politiestraf kan dalen. De Code Pénal gaat eveneens van het beginsel uit, dat braak enz. een hoogere mate van verdorvenheid bij den schuldige aanduidt dan de keuze van het nachtelijk uur voor den diefstal. Om die reden word braak in alle gebouwen of besloten plaatsen (édifices, parcs ou enclos) in art. 384 C. P. met travaux forcés a temps gestraft, zelfs indien deze gebouwen of besloten plaatsen niet tot bewoning dienden. Men zal dus onder de uitdrukking „plaatsen, die niet als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmede gelijk gesteld", voorkomende in ons art. 304 der strafwet voor Inlanders, moeten verstaan de gebouwen en besloten plaatsen, welke niet tot bewoning dienen noch aanhoorigheden van bewoonde huizen zijn, gelijk de Indische jurisprudentie dan ook leert. Volgens de meening van sommigen kent de strafwet voor Inlanders geen besloten plaatsen (parcs ou enclos), doch dit gevoelen strijdt met de wet zelve, welke in art, 307 de besloten plaatsen definieert en dus wel het voornemen had deze tegen braak te beschermen (/. W. 534). Art. 305. (Sw. Eur. art. 304). (C. P. art. 383, 386). Met dwangarbeid buiten den ketting van een tot vijf jaren en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22, worden gestraft zij, die zich schuldig maken aan diefstal in een der volgende gevallen: 1°. als de diefstal wordt gepleegd op den openbaren weg, zonder geweld of bedreiging; 2°. als de diefstal wordt gepleegd bij nacht door meer dan één persoon op plaatsen, die niet als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmede gelijkgesteld; 3o. als de dief een huis- of loonbediende is; zelfs als hij den diefstal pleegt tegen personen, die hij niet dient, maar die zich bevinden, hetzij in het huis van zijnen meester, hetzij in het huis, waar hij zijnen meester volgt; of als hij een werkman, gezel of leerling is, in het huis, de werkplaats, den winkel of het magazijn van zijnen meester; of iemand, die in de woning, waar hij den diefstal pleegt, gewoon is te werken; 4°. als de diefstal wordt gepleegd in eene herberg of een logement door iemand, die daarin is ontvangen. Wanneer het ontvreemde niet bestaat in groot vee, als paarden, buffels en runderen en de waarde ervan niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, worden de schuldigen gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot drie maanden. Poging tot de bij dit artikel strafbaar gestelde feiten wordt gestraft met de straf in de voorgaande alinea gesteld 1). De Indische wetgever brengt alle in dit artikel opgenoemde diefstallen tot de overtredingen terug, zoodra de waarde van het gestolene beneden de ƒ 25 is 2). Deze strafvermindering geldt niet alleen voor diefstallen op den openbaren weg, doch evenzeer voor diefstallen bij nacht door personen op plaatsen, welke niet als bewoonde huizen kunnen worden aangemerkt of daarmede gelijkgesteld. Ook de diefstallen, begaan door huis- of loonbedienden, worden slechts met een politiestraf bedreigd, indien de waarde van het gestolene minder dan f 25 bedraagt en de dief geen recidivist is 2). De wet noemt „vols domestiques" in de eerste plaats alle diefstallen door huis- of loonbedienden ten nadeele van den meester begaan, onverschillig of het gestolen voorwerp zich al dan niet in de woning van den meester bevond (Blanche 5 blz. 713). „Les vols, opérés au préjudice du maitre, encourent cette pé„nalité, en quelque endroit qu'ils aient été exécutés". Met deze diefstallen ten nadeele van den meester gepleegd stelt de wet gelijk de diefstallen in het huis des meesters, ten nadeele van derden begaan. Hierbij moet het aan derden toebehoorend voorwerp zich bevinden in de woning van den meester, hetzij de eigenaar zich in die woning bevindt of die reeds verlaten heeft. De bediende, die een voorwerp steelt hetwelk een bezoeker in het huis van den meester heeft achtergelaten, valt dus in de termen van ons artikel, ook indien de bezoeker reeds is vertrokken (Blanche 5 blz. 715). 1) Aangevuld en gewijzigd bij Stbl. 1898 no. 201. Zie de aant. in de noot op art. 304. D 2) Zie de wijziging in het aangehaalde Stblad. D. In de derde plaats begrijpt de wet onder de zoogenaamde „vols domestiques" de diefstallen, gepleegd door een bediende in het huis van een derde, waar de meester zich tijdelijk ophield !). Zeer weifelend is de jurisprudentie omtrent verduisteringen door bedienden gepleegd van gelden, hun door den meester tot zeker doeleinde toevertrouwd. Bij sommige arresten nam de Hooge Raad der Nederlanden in zulke gevallen diefstal in dienstbaarheid aan (arr. 2 Aug. 1859), op grond, dat bij diefstal in dienstbaarheid de „soustraction frauduleuse'' geen vereischte was. Bij latere arresten zag de Hooge Raad in dergelijke verduisteringen geen diefstal, maar misbruik van vertrouwen (arr. 31 Maart 1869) daarbij overwegende, dat ook bij diefstal in dienstbaarheid de ,. wegneming" der zaak een hoofdbestanddeel is. Een latere Fransche wet van 1832 maakte aan dien strijd een einde door de verduistering van gelden, gepleegd door een bediende, aan wien de meester ze had toevertrouwd, te brengen onder misbruik van vertrouwen (Chauveau et Helie 2 blz. 279). Blanche beschouwt dergelijke verduisteringen eveneens als misbruik van vertrouwen. De Indische jurisprudentie nam diefstal aan bij een loontrekkend bediende in een pandhuis, die verpande voorwerpen heimelijk wegneemt (7'. I, 446); bij een mandoer, die goederen wegneemt, waarover hij het toezicht had (T. II, 407); bij een stuurmansleerling, die een voorwerp tot de lading van een schip behoorende ontvreemdt (/. W. 502). In alle deze gevallen is inderdaad diefstal en niet misbruik van vertrouwen aanwezig, omdat de ontvreemde goederen geenszins aan den bediende in het pandhuis, aan den mandoer of den 1) Diefstal van brieven van het postkantoor door een brievenbesteller is geen diefstal in dienstbaarheid, want deze diefstal is noch ten nadeele van 's daders meester noch ten nadeele van iemand, die zich in diens huis bevond, gepleegd: Hof 5 Juni 1895, T. 64, blz. 374. K. Een dienstbode, die uit een hem door zijn meester ter bezorging gegeven verzegelden zak gelden wegneemt, na verbreking van het zegel, maakt zich schuldig aan diefstal in dienstbaarheid en niet aan misbruik van vertrouwen. H. G. Hof 7 Maart 1899. T. 72, blz. 218. Hij, die op taakloon voor den door hem bestolene werkt, kan niet worden gezegd van dezen een loonbediende te zijn. H. G. Hof 18 April 1899. T. 72. blz. 346. D. stuurmansleerling feitelijk waren terhand gesteld, zoodat tot de toeëigening daarvan een werkelijke wegneming noodig was Indien echter het ontvreemde goed zich reeds vóór de toeëigening in handen van den schuldige bevond, kan niet van wegneming en dus evenmin van diefstal sprake zijn. Wanneer de loonbediende zijn meester door middel van braak in diens woning besteelt, moet de bediende schuldig worden ver" klaard aan diefstal met braak in een bewoond huis en blijft art. 305 buiten toepassing (Zie boven de meening van Blanche). In de volgende artikelen van de strafwet voor Inlanders worden verschillende definitiën gegeven van hetgeen onder een bewoond huis, een besloten plaats, onder braak, inklimming enz. verstaan wordt. Volledigheidshalve worden die artikelen hier opgenomen, terwijl, wat de uitlegging daarvan betreft, wordt verwezen naar de hierboven gedane mededeelingen. Art 306. (Sw. Eur. art. 305) (C. P. art. 390). Als een bewoond huis wordt aangemerkt elk gebouw, elke woning, elke hut, zelfs die niet grondvast is, elke verblijfplaats, bestemd tot bewoning, ook zonder werkelijk bewoond te worden. Met een bewoond huis wordt gelijkgesteld alles, wat daartoe behoort, als opene plaatsen, werven, schuren, spijkers, stallen, gebouwen of getimmerten, daarin besloten, wat er het gebruik van moge zijn, en ook dan zelfs als zij binnen de algemeene omsluiting of omgeving een bijzondere sluiting hebben. Art. 307. (Sw. Eur. art. 306) (C. P. art. 391). Als een besloten plaats wordt aangemerkt elk terrein omgeven door grachten, slooten, puntige palen, staketsels, planken, levende of doode heggen of muren, waaruit ook bestaande, en welke de hoogte, de diepte, de oudheid of de vervallen staat van deze verschillende afsluitingen ook moge zijn, wanneer er zelfs geen deur, voorzien met een steutel of op andere wijze sluitende, mocht wezen, of als de deur van geen dichte planken voorzien en gewoonlijk open mocht zijn. ART. 308. (Svv. Eur. art. 307) (C. P. art. 392). De losse kooien of afgezette plaatsen, bestemd om het vee in het land te omsluiten of bijeen te houden, waarvan ook gemaakt, worden mede aangemerkt als besloten plaatsen; en wanneer zij met losse hutten of andere schuilplaatsen voor de bewaarders verbonden zijn, worden zij aangemerkt als behoorende tot een bewoond huis. ART. 309. (Sw. Eur. art. 308) (C. P. art. 393). Braak is elke verwringing, verbreking, schending, vernieling, wegneming van muren, daken, zolderingen, deuren, vensters, sloten, hangsloten of andere gereedschappen of werktuigen, dienende om den doorgang af te sluiten of te beletten, en van elke andere soort van sluiting, welke ook. ART. 310. (Sw. Eur. ait. 309) (C. P. art. 394). Braak is buitenbraak of binnenbraak. ART. 311. (Sw. Eur. art. 310) (C. P. art. 395). Buitenbraak is die, door middel van welken men zich kan dringen in de huizen, opene plaatsen, werven, besloten plaatsen of wat er toe behoort, of in bijzondere gedeelten van woningen of verblijfplaatsen. Art. 312. (Sw. Eur. art. 311) (C. P. art. 396). Binnenbraak is die, welke geschiedt aan binnendeuren of binnensluitingen, of aan kasten of andere gesloten meubels, nadat men is gekomen binnen de in het vorig artikel vermelde plaatsen. Onder binnenbraak wordt begrepen het bloote wegnemen van kisten, doozen, pakken met doek of touw toegemaakt, en andere geslotene meubels, die eenige zaak inhouden, ofschoon de braak niet op de plaats zelve is geschied. ART. 313. (Sw. Eur. art. 312) (C. P. art. 397). Inklimming is elke wijze om over de muren, deuren, da- ken, afdaken of andere sluiting te geraken in de huizen, gebouwen, opene plaatsen, werven, getimmerten van welken aard ook, tuinen en besloten plaatsen. Het ingaan door eene opening van onder den grond, die niet tot ingang bestemd is, wordt gelijkgesteld met inklimming. Art. 314. (Sw. Eur. art. 313) (C. P. art. 398). Valsche sleutels zijn alle haken, krombekken, keizers, loopers, nagemaakte, vervalschte, veranderde sleutels, of sleutels, die door den eigenaar, huurder, logementhouder of persoon, die bij hem zijn intrek heeft genomen, niet bestemd waren voor de sloten, hangsloten of andere sluitingen, voor welke de schuldige deze heeft gebruikt. Art. 315. (Sw. Eur art. 314) (C. P. art. 399). Ieder, die sleutels namaakt of vervalscht, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot twee jaren en geldboete van twaalf tot vijf en zeventig gulden. Zoo de schuldige een slotenmaker van beroep is, wordt hij gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. Door deze bepalingen wordt niet te kort gedaan aan de toepassing der voorschriften over medeplichtigheid, zoo daartoe gronden zijn. Art. 316 (Sw. Eur. art. 315) (C. P. art. 400). Ieder, die door dwang, geweld of overmacht de onderteekening of de overgave van een geschrift, eene acte, eenen titel of eenig stuk hoegenaamd, dat eene verbindtenis, beschikking of bevrijding inhoudt, afperst, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren. Zonderling genoeg treft men te midden der bepalingen omtrent diefstal onverwachts in den Code Pénal en de Indische wetten een artikel aan omtrent afpersing, waaronder de wet hier verstaat den dwang, welke onwettig wordt uitgeoefend om de overgave, dan wel de onderteekening van een geschrift te verkrijgen. Het behoeft geen betoog, dat het misdrijf van afpersing niet bij de diefstallen te huis behoort en bovendien niet alleen bestaat, indien iemand door dwang tot overgave van eenig geschrift wordt gedwongen, maar ook zoodra de afgifte van andere zaken, zooals goederen van waarde, met geweld wordt verkregen. Hoewel Chauveau et Helie in dit misdrijf diefstal zien, wordt hunne meening door vele schrijvers niet gedeeld. In de memorie van toelichting op het Nederlandsch wetboek van strafrecht wordt als het kenmerkend onderscheid tusschen diefstal met geweld en afpersing aangegeven, dat bij diefstal met geweld gevorderd wordt, dat eenig goed zij weggenomen, terwijl bij afpersing geen wegneming plaats heeft, maar dwang tot afgifte aanwezig is 1). Inderdaad is diefstal zonder wegneming niet denkbaar en het ware daarom te wenschen geweest, dat de Indische wetten het artikel omtrent afpersing hadden uitgebreid tot het meest voorkomend geval, namelijk dwang tot afgifte van roerende goederen in het algemeen. De Duitsche Bondswet geeft van afpersing in § 253 een zeer ruime omschrijving en begrijpt daaronder eiken dwang of bedreiging waardoor men iemand tot een handeling of tot het dulden van een handeling dwingt. Blijkbaar heeft de Code Pénal, en hebben dus ook de Indische wetten, den dwang tot afgifte van eenige roerende zaak, bijv. van geld of kostbaarheden, beschouwd als diefstal met geweld en om die reden in ons artikel alleen melding gemaakt van afpersing van een schuldbekentenis of eenig ander dergelijk stuk. Art. 317 (Sw. Eur. art. 316) (C. P. art. 401). De diefstallen, niet afzonderlijk genoemd in deze afdeeling, de gaauwdieverijen en beurzensnijderijen, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot vijf jaren en ontzetting van de rechten en bevoegdheden vermeld in art 22. Wanneer het ontvreemde niet bestaat in groot vee, als paarden, buffels en runderen en de waarde ervan niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, worden de schuldigen gestraft met ten 1) Art. 317 Ned. Strafwb.. als oogmerk der handeling wederrechtelijke bevoordeeling vorderende, straft elke geweldpleging of bedreiging niet geweld, welke gediend heeft om van een ander eenig goed te verkrijgen of om hem eenige geldelijke verbintenis te doen aangaan of bevrijding van een schuld te doen geven. D- arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van acht dagen tot drie maanden. I oging^ tot deze misdrijven en overtredingen is strafbaar met de straf, in de voorgaande alinea bedreigd *). De diefstallen beneden de / 25, welke niet afzonderlijk worden genoemd in de voorgaande artikelen en dus noch in art 299 noch in art. 300, 301, 302 of 304 vallen, heeft de strafwet'voor Inlanders teruggebracht tot de overtredingen 2). len aanzien van Europeanen is dit niet geschied en stuit men dus op een ongelijkmatige behandeling der beide rassen, gelijk trouwens eveneens het geval is bij verwonding. Zulk een bevoorrechting van den Inlandschen misdadiger boven den Europeeschen heeft altijd iets hinderlijks, vooral omdat de Europeaan in Nederlandsch-Indië gewoonlijk alleen uit gebrek zal stelen, hetgeen met altijd het geval is bij den Inlander. Evenmin kan men ter rechtvaardiging van die bevoorrechting zich beroepen op de meerdere ontwikkeling van den Europeaan, daar het zeer twijfelachtig is, of de geringere Europeaan niet,' evenals de Inlander, de zwaarte der diefstallen schat naar dé waarde van het gestolene. De meeste Europeesche strafwetten kennen bovendien den waardemaatstaf, ofschoon zij dien zooveel doenlijk verwerpen. Gelijk uit art. 317 volgt, zijn de diefstallen beneden de f 25 in de bij de wet opgenoemde gevallen niets anders dan politieovertredingen en toch is de poging daartoe strafbaar gesteld, hetgeen niet overeenkomt met den algemeenen regel, dat poging tot politieovertredingen niet in de termen der strafwet kan vallen. § 61. Zeeroof. Volgens de beginselen van het volkenrecht is de zeeroof een misdrijf, hetwelk alleen op zee kan gepleegd worden. „Les pirates sont ceux, qui courent les mers, de leur propre „autorite, pour y commettre des actes de déprédation, pillant a „mam armée, soit en temps de paix, soit en temps de guerre, art ;!^angevuld en Sewiizigd t>U Stbl. 1898 no. 201. Zie de aant. in de noot op 2) Zie de wijziging in het aangehaalde Stblad Str. N. I. 42 „les navires de toutes les nations" (Wheaton Dl. I, 141; Ortolan I, 208). De zeeroover heeft, evenals de vagebond, geen domicilie en daar de zee, volgens het volkenrecht, neutraal is, bezit de zeeroover ook geen nationaliteit. Hij kan dus in elk land gestraft worden en door de gewapende vaartuigen van elke mogendheid worden aangetast. Het misdrijf van zeeroof is geen misdrijf tegen het volkenrecht, want dit kan slechts gepleegd worden door hem, die een nationaliteit bezit. Het is een misdrijf tegen eigendommen en personen. Merlin omschrijft den zeeroover als volgt: „Ecumeur de mer, celui qui court les mers avec un vaisseau „armé en guerre pour voler les vaisseaux amis ou ennemis sans „distinction. „II diffère d'un armateur, en ce que celui-ci fait la guerre en „honnête homme, n'attaquant que les vaisseaux ennemis, a quoi „il est autorisé par une lettre de marqué". Ook de nieuwere wetgevingen beperken het misdrijf van zeeroof tot de volle zee. De Nederlandsche strafwet noemt „zeeroof" het plegen van daden van geweld in volle zee. In de memorie van toelichting leest men: „De bijzondere strafwaardigheid van zeeroof spruit voort uit „de groote gevaren, welke elke aanval ter zee voor de aangevallen „vaartuigen oplevert en de moeilijkheid om daartegen tijdige „hulp te bekomen. „Geheel anders is de toestand, wanneer daden van geweld „door middel van vaartuigen worden gepleegd tegen kustbewoners „of tegen vaartuigen, welke zich in territoriale wateren bevinden. „Deze handelingen zijn naar het gemeene recht als openlijk „geweld met vereende krachten, als diefstal, als mishandeling enz. „te beoordeelen, terwijl de zeeroof beperkt blijft tot de open zee". In deze woorden wordt, overeenkomstig het gevoelen der reeds aangehaalde schrijvers, het karakter van zeeroof duidelijk omschreven. De zeeroof kan in eigenlijken zin alleen op zee gepleegd worden. Daardoor wordt de kust- en rivierroof reeds dadelijk van den zeeroof onderscheiden, omdat deze beide misdrijven begaan worden op het grondgebied van den staat en door de memorie van toelichting dan ook gelijk gesteld worden met diefstal of mishandeling, al naar mate de daders zich op de kusten of in de rivieren aan geweld tegen personen of tegen goederen hebben schuldig gemaakt. Het Strafwetboek voor den Duitschen Bond omschrijft in § 250 den zeeroof als roof op zee of in zeestraten en volgt dus in dit opzicht de algemeene opvatting. Hoewel derhalve mag aangenomen worden, dat de eigenlijk gezegde zeeroof alleen op zee en niet in rivieren, noch op de kusten kan geschieden, is het er echter verre van af, dat alle wetgevingen zich aan deze beperkte omschrijving van den zeeroof hebben gehouden. Dikwerf wordt de zeeroof beschouwd als het plegen van roof of geweld in volle zee of op de kusten van uit zee en voegt men op die wijze misdrijven bijeen, welke in werkelijkheid een zeer verschillend karakter dragen. De open zee, welke buiten de rechtsmacht gelegen is van elke mogendheid, van eiken staat, is het terrein, waarop de zeeroover zich beweegt. Hij begaat geen misdrijven binnen het grondgebied van eenig land en is dus niet aan de jurisdictie der rechtbanken onderworpen, omdat hij de veiligheid of orde binnen de grenzen van dat land heeft verstoord; neen — de zeeroover kent geen nationaliteit en kan daarom voor alle rechtbanken van eiken staat terechtgesteld worden, zonder dat het noodig is te onderzoeken, of hij al dan niet tot de burgers van dien staat behoort. De kust- en rivierroof is echter alleen strafbaar krachtens het beginsel, dat elk, die zich op het grondgebied van een staat bevindt, onderworpen is aan de wetten van dien staat en justiciabel is voor de rechtbanken, door dien staat opgericht Wanneer men den kust- en rivierroof met den zeeroof gelijk wil stellen, behoort ook de bevoegdheid van andere mogendheden erkend te worden om hen, die zich daaraan schuldig maken, aan de rechtsmacht van den staat, op wiens kusten of in wiens rivieren hij gepleegd is, te onttrekken en voor hare eigen rechtbanken te brengen. In zijn bekend werk Régies Internattonales enz. schrijft Ortolan Dl. I 238: „Mais il faut faire une distinction entre la piraterie suivant le „droit des gens et celle suivant le droit particulier d'un état. II „yacertains actes, qui sont qualifiés actes de piraterie par les lois „interieurs d'une nation, auxquels les lois étrangères peuvent ne „pas attacher la même signification, ou contre lesquels elle „peuvent prononcer des peines différentes. „Ce n'est pas en vertu de la loi internationale, que les auteurs „de ces actes sont jugés et punis, mais seulement en vertu des „lois spéciales par 1'état, qui les a rendues". Hetzelfde leert WHEATON, die aan alle schepen, van welke nationaliteit ook, de bevoegdheid toekent om in volle zee de zeeroovers aan te vallen en hen op te brengen. Behalve de kust- en rivierroof is door sommige staten de slavenhandel met zeeroof gelijk gesteld (Wheaton blz. 148). Ook menschenroof of het wegvoeren van menschen aan de kusten nam men onder zeeroof op. De Fransche wet van 1825 verklaart elk kommandant van een gewapend vaartuig voor zeeroover, indien hij met kaperbrieven van verschillende mogendheden voorzien is. Dit leerde reeds bljnkershoek, die als zeeroover beschouwt elk, die op kaapvaart uitgaat, voorzien van kaperbrieven, verleend door een vreemd vorst, of door meerdere vorsten, die in oorlog zijn met verschillende mogendheden. Ook Voet Ad pandectas Lib. XLVII tit. IX § IV leeraart, dat als zeeroovers te beschouwen zijn zij, die voorzien zijn van dubbele commissiebrieven van verschillende tegen elkander oorlog voerende mogendheden. Sinds bij het congres van Parijs in 1856 de kaapvaart is afgeschaft, zou men gerechtigd zijn die vaart met zeeroof gelijk te stellen, ware het niet, dat verscheidene mogendheden geweigerd hebben zich bij het besluit van het congres neder te leggen. Bepalingen en jurisprudentie aangaande zeeroof in Nederlandsch-Indië. Bij het reglement omtrent de judicature over de prijzen en den buit (St. 1829 No. 54) x) wordt in art. 15 de zeerooverij blijkbaar beschouwd als een misdrijf, hetwelk alleen in volle zee kan gepleegd worden. 1) Vervangen door Stb. 1877 no. 284. K. Bepalingen omtrent de verdeeling der prijs- en buitgelden in Stbl. 1903 no 372. D. Althans men vergeet in dat reglement niet den Raad van Justitie alleen dan bevoegd te verklaren om van den zeeroof „kennis te nemen, indien de berooving, uitplundering of dieverij «aan schepen of ladingen in volle zee is gepleegd". De slavenhandel wordt in St. 1825 No. 44 niet met zeerooverii gelijkgesteld. Ook de jurisprudentie gaat hiervan uit, dat alleen zeeroovers waren zij, die eigener gezag en zonder lastgeving of commissie van eenig bevoegd staatsgezag, ter zee daden van geweld en roof jegens andere schepen plegen. ( H.G.H. 29 Maart 1864, Ind. IV. No. 42). De Raad van Justitie te Batavia nam bij vonnis van 5 Juli 1866 aan, dat het berooven van prauwen op het strand, vlak onder den wal, geen zeeroof was (/. W. 160), doch het HoogGerechtshof vernietigde dit vonnis, overwegende, dat de beslissing of iemand zeeroover is, niet afhangt van de beantwoording der vraag, of de roof is gepleegd in volle zee dan wel langs de kust, maar van het feit, of de verdachte op eigen gezag met een daartoe uitgerust vaartuig de zee heeft doorkuist om gewapenderhand te rooven of te plunderen. Op het gezag van de boven aangehaalde schrijvers mag men aannemen, dat het Hof in zijn arrest dwaalde door strandroof met zeeroof gelijk te stellen, althans volgens de regelen van het volkenrecht. Niets kan de Regeering van Nederlandsch-Indië verbieden den kust- of strandroof met zeeroof gelijk te stellen, doch door die gelijkstelling verandert het misdrijf niet van aard, en - gelijk in de memorie van toelichting op de Nederlandsche wet is gezegd - de eigenlijk gezegde zeeroof kan alleen op zee plaats vinden. In het jaar 1876 werden bij Staatsblad No. 279 nieuwe bepalingen omtrent den zeeroof voor N.I. uitgevaardigd. Dit besluit onderscheidt den eigenlijk gezegden zeeroof van andere misdrijven, welke daarmede gelijk gesteld worden. Artikel 1 bepaalt het volgende: Als schuldig aan zeeroof wordt gestraft. „Met den dood hij, die als schipper dienst neemt of dienst doet „op een vaartuig, wetende, dat het bestemd is of het gebruikende om „in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen „o tegen zich daarop bevindende personen of goederen. „Met tuchthuisstraf of met dwangarbeid in den ketting van „vijf tot twintig jaren, naar gelang van den landaard der beschuldigden, hij, die, bekend met deze bestemming of dit gebruik, in „eenige andere betrekking dienst neemt op zoodanig vaartuig, „of tot de bemanning daarvan behoort." Gelijk uit deze voorschriften blijkt, beschouwt de verordening van 1876 als zeeroof alleen die daden, welke op zee of zoo als de woorden der wet luiden, in open zee gepleegd zijn. In het volgende artikel 2 worden de handelingen besproken, die, zonder zeeroof te zijn, daarmede worden gelijkgesteld. Art. 2. „Zoo het vaartuig bestemd is of gebruikt wordt om „daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen, of tegen „zich daarop bevindende personen of goederen, langs de kusten, „op de reeden, in de havens of in de riviermondingen van Ned.„Indië, dan wel tegen vaartuigen, personen of goederen, die zich „op het zeestrand of in de onmiddellijke nabijheid daarvan ophou„den, worden die handelingen met zeeroof gelijk gesteld, en wordt „daarvoor gelijke straf, volgens de onderscheidingen in het vorig „artikel, opgelegd." „Hetzelfde geldt omtrent de hier omschreven daden van geweld, „wanneer zij gepleegd zijn in of in de onmiddellijke nabijheid „van rivieren, mits die rivierroof geschiede door middel van „vaartuigen voor zeevaart gebezigd en uit zee in de rivieren gekomen." In art. 2 wordt dus met zeeroof gelijkgesteld vooreerst roof langs de kusten, op de reeden, in de havens of in de riviermondingen, dus hetgeen men gewoon is te noemen kust- en strandroof. De tweede alinea van het art. zegt nog, dat de rivierroof eveneens met zeeroof wordt gelijk gesteld, maar voegt hierbij de voorwaarde, dat de rivierroof gepleegd zij met vaartuigen, voor de zeevaart gebezigd en uit zee komende. Het beginsel door die verordening aangenomen, komt dus vrij wel overeen met de leer der meeste schrijvers over het volkenrecht. Zonder op de nationaliteit van de schuldigen te letten, wordt tegen elk zeeroover de doodstraf bedreigd en wordt het begrip van zeeroof beperkt tot daden van geweld op zee gepleegd. Den strand- en kustroof, evenals den rivierroof, beschouwt het artikel geenszins als eigenlijk gezegden zeeroof, maar stelt dien daarmede gelijk. De strand-, kust- en rivierroof zijn dus slechts door wetsduiding onder den zeeroof opgenomen en dan nog wel alleen, indien hij geschiedt met vaartuigen voor de zeevaart gebezigd, en, voorzooverre rivierroof aangaat, bovendien uit zee komende. Deze laatste voorwaarde is geheel in overeenstemming met het stelsel der verordening, welke den eigenlijken zeeroof alleen in volle of open zee kent en dus noodwendig moest aannemen, dat de zeeroo vers vaartuigen bestemd zijn om zee te bouwen en zich niet uitsluitend in rivieren ophouden. Het is echter niet te ontkennen, dat in vele opzichten de redactie van art. 1 en art. 2 van het Koninklijk Besluit onduidelijk is *). Er is zeker geen zeeroof denkbaar zonder geweld op personen of goederen. De memorie van toelichting op de Nederlandsche strafwet zegt terecht: „Geen zeeroof is denkbaar zonder geweld, maar ook „elke onrechtmatige daad van geweld is hier zeeroof, onverschillig of diefstal of afpersing gepleegd en beoogd wordt." De dienstneming op een zeerooversvaartuig is geen eigenlijke zeeroof, omdat daaruit nog geenszins volgt, dat met het voor den zeeroof uitgeruste vaartuig eenige daad van geweld in open zee bedoeld wordt. Om die reden beschouwen sommige schrijvers het uitrusten van vaartuigen tot den zeeroof, waaronder ook de dienstneming op een dergelijk schip behoort, als poging tot zeeroof, doch niet als zeeroof zelf (Ortolan, Wheaton). De transche wet van 1825 bepaalt: „Seront poursuivis et jugés „comme pirates: „15. tout individu faisant partie de 1'équipage d'un navire ou „batiment de mer quelconque, armé et naviguant sans être ou „avoir été muni, pour le voyage, de passe-port, röle d'équipage, „commissions ou autres actes constatant la légitimité del'expédi„tion; „2°. tout commandant dun navire ou batiment de mer armé 1) Zie omtrent Zee- Kust- en Strandroof: Mr. I. A. Nederburgh in Tijdschr. voor Strafr. XX. 1909. D „et purteur de commissions délivrees par deux ou plusieurs puissances." Volgens die wet is dus het feit van deel uit te maken der equipage van het schip voldoende om den schepeling als een zeeroover te doen beschouwen. De Fransche wet verklaart de geheele bemanning van een gewapend vaartuig, hetwelk geen brieven van commissie of kaperbrieven kan vertoonen, voor zeeroovers, al zij het ook, dat geen enkele daad van geweld nog door het gewapend vaartuig is begaan. De Hooge Raad vermeende deze Fransche wet niet te moeten volgen, omdat het onmogelijk te bepalen is, welk schip voor zeeroof is uitgerust, terwijl ook het varen zonder scheepspapieren nog geen geweld op zee is (Voet Ad Pandectas XLVII tit. IX. § IV). Naar het schijnt is echter de meening van den Hoogen Raad bij de samenstelling van de verordening van 1876 voor Ned.-Indië niet geheel gevolgd en is het daaraan toe te schrijven, dat wij thans bepalingen bezitten, welke tegen den schipper en de bemanning van een vaartuig dood en tuchthuis bedreigen wanneer zij wisten, dat het vaartuig, waarop zij dienst namen, bestemd is of gebruikt wordt om in open zee geweld te plegen. Men kan voor een oogenblik aannemen, dat het doelmatig was om de dienstneming op een tot zeeroof uitgerust vaartuig streng te straffen en dat art. 1 dus in allen gevalle in een verordening op den zeeroof zijn plaats verdient, doch in dat geval zou men zeker verwachten, dat in een volgend artikel de eigenlijke zeeroof, dat is het plegen van geweld in open zee op schip, lading of bemanning van een ander vaartuig, werd behandeld. Dit is echter het geval niet. In geen artikel wordt gezegd wat onder zeeroof verstaan wordt, alleen door redeneering kan men tot het besluit komen, dat de wetgever daaronder begrijpt het plegen van geweld op zee door een voor de zeevaart bestemd vaartuig op een ander vaartuig. De Ned. Strafwet beschouwt in art. 381 als zeeroof: 1 °. de dienstneming, 2°. het onrechtmatig gebruiken van een vaartuig om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen. Deze omschrijving van den zeeroof strijdt eenigszins met de verklaring in de memorie van toelichting, dat zeeroof het plegen van geweld is. De dienstneming op een rooversvaartuig is immers nog geen gewelddadigheid. De Indische jurisprudentie over zeeroof is niet altijd even duidelijk. De Raad van Justitie te Makassar overwoog bij een vonnis van 4 Juli 1883 (/ W. 1056), dat de wetgever het oog heeft gehad op een vaartuig, waarop is een schipper en een bemanning, die dat vaartuig tot zeeroof gebruikt, met andere woorden een personeel, dat contractueel aan dat vaartuig is verbonden. Op grond dezer overwegingen nam die Raad aan, dat eenige beklaagden, die zich vereenigd hadden om gewapenderhand in een prauw een nabij gelegen vaartuig te overrompelen en dit plan ook ten uitvoer legden, niet schuldig waren aan zeeroof of den daarmede gelijk gestelden kustroof. Geen der wetten over den zeeroof, welke bekend zijn, vordert echter dat een rooversprauw of ander roofschip juist voorzien zij van een volledige bemanning, die door middel van contracten zich verbonden heeft zeeroof te plegen. Het kan gebeuren, dat een roofschip uitgerust is als een oorlogsschip en daarop zoowel een kapitein als stuurlieden het gezaovoeren over een geoefende bemanning, maar dat zonder zulk een organisatie geen zeeroof denkbaar zoude zijn, blijkt nergens uit en vooral niet uit artikel 1 van de verordening van 1876 waarin wel van een schipper wordt gesproken, doch alleen voor het geval, dat zulk een hoofd zich aan boord bevindt. Het ligt ook voor de hand, dat de wetgever niet uitsluitend zal gedacht hebben aan volledig uitgeruste rooversvaartuigen, maar meer aan rooversprauwen, waarop eenige Inlanders zich met onderling goedvinden inschepen, ten einde in open zee en langs de kusten zeeroof of strandroof te plegen. Het^ eenige wat art. 2 alinea 2 vordert, is, dat het zeerooversvaartuig bestemd zij om zee te bouwen (In dien zin beslist bij arrest H. G. H. dd. 5 Dec. 1883 in zake No Ang Ngo, en bij een arrest in T. 42, 345). Een bijzondere uitrusting vordert onze wet, welke alleen de bestemming en het gebruik van het vaartuig op het oog heeft, met, evenmin als de Nederlandsche of Fransche wetten en om die reden komt ons de beslissing van den Raad van Justitie te Makassar minder juist voor J). Bij een vonnis van 26 Juli 1884 ging de Raad van Justitie te Soerabaia eveneens van het beginsel uit, dat met een schip, hetwelk niet ten zeeroof is uitgerust, geen zeeroof kan gepleegd worden. Deze rechtbank overwoog : „dat blijkens het bepaalde bij de artikelen 1 en 3 van St. 1876 No. 279, een hoofdvereischte is voor het misdrijf van zeeroof, dat het vaartuig, waarmede de daden van geweld gepleegd zijn, daartoe zij uitgerust en bestemd" (Ind. W. 1109). Het II. G. H. vernietigde deze uitspraak, naar wij meenen, terecht, daar, gelijk boven is opgemerkt, ook de Hooge Raad het criterium van zeeroof niet in de uitrusting der vaartuigen wilde zoeken, omdat onmogelijk te bepalen is, wanneer een vaartuig al dan niet daarvoor is gereed gemaakt. De vraag, of de bemanning van een vaartuig, die dit met geweld bemachtigt, schuldig is aan zeeroof, werd verschillend beantwoord. Sommige schrijvers, zooals BlAC K.STONE: Common L/iw, Dl. IV, hoofdst. 5, § 72, stellen de bemachtiging van een schip door passagiers of opvarenden met zeeroof gelijk. Evenzoo de Fransche wet van 1825, luidende: „Seront poursuivis commes pirates: 1°. lout individu faisant „partie de 1'équipage d'un navire francais, qui par fraude ou „violence envers le capitaine s'emparerait dudit batiment." Bij een arrest van het H. G. H. van N. I. dd. 29 Maart 1864 (ƒ. IV. 42) werd overwogen: „dat onder zeeroovers medebegre- 1) De eisch van «schipper en bemanning", liier door den schrijver afgekeurd, wordt gehandhaafd in 's Hofs arrest van 21 September 1893, T. 61, blz. 335, I. W. 1609. "Waar eenige personen, een prauw als vervoermiddel bezigende om zich van den wal naar een op de reede liggend vaartuig te begeven, op dat vaartuig diefstal pleegden zonder dat bleek, dat er tusschen hen eenige verhouding bestond van schipper en bemanning van die prauw, of dat die prauw voor zeevaart gebezigd of uit zee gekomen was, daar kon naar 's Hofs oordeel van zeeroof geen sprake zijn. Anders: H. G. Hof 8 Nov. 1905. T. 85, blz. 476, waarbij is beslist, dat voor het misdrijf (hier: kustroof) het bestaan van een contractueelen band voor schipper of bemanning geen vereischte is en evenmin, dat het vaartuig, waarvan is gebruik gemaakt, een zeeschip moet zijn. Zeewaardigheid van het schip vordert de wet niet. H. G. Hof 4 Maart 1905. T. 84, blz. 372. D< pen zijn de opvarenden, die in volle zee in gewelddadig verzet of opstand tegen den gezagvoerder zijn gekomen en zich van het schip meester maken, omdat de zoodanigen door de vernietiging van het wettig gezag zich aan alle wettig gezag hebben onttrokken en de kracht van de zeebrieven en de daaraan verbonden nationaliteit van het schip doen ophouden". Ook hier kan de opmerking gemaakt worden, dat de bemachtiging van een schip door de opvarenden wel met zeeroof kan gelijkgesteld worden, indien de wetgever dit verlangt, doch dat door die wetsduiding het misdrijf, evenmin als strandof rivierroof en slavenhandel, het eigenaardig karakter van zeeroof verkrijgt. Dit misdrijf wordt gepleegd door het eene vaartuig op het andere en niet door de bemanning ten aanzien van het vaartuig, waarop zij dienst heeft genomen. Een schip, welks kapitein en stuurlieden zijn vermoord, verliest bovendien niet zijn nationaliteit, want die nationaliteit hangt van het leven dezer officieren niet af. Evenmin is het begrijpelijk, door welken invloed de zeebrieven en scheepspapieren bij zulk een oproer hunne kracht zouden verliezen, terwijl eindelijk de oproerige bemanning, die de zee niet onveilig maakt, in geen enkel opzicht volkenrechtelijk als zeeroovers te beschouwen is. Bij vonnis van den Raad van Justitie te Batavia werd het afloopen van een schip door de opvarenden dan ook niet onder zeeroof gerangschikt (/. W. 35). De Nederlandsche strafwet plaatst dit misdrijf eveneens buiten den kring van zeeroof (art. 386), en de verordening van 1876 neemt evenmin dit feit onder zeeroof op (art. 8). In T. 42, 345 komt een arrest van het H. G. PI. voor, waarbij, in overeenstemming hiermede, wordt beslist, dat zeeroof wordt gepleegd op andere vaartuigen door vaartuigen, welke voor de zeevaart worden gebezigd *). Behalve het reeds vermelde vereischte, dat het vaartuig geschikt moet zijn voor de vaart op zee, hetgeen uit verschillende 1) Zie: R. v. J. Soerabaia 23 Dec. 1898. T. 72, blz. 207 en R. v. J. Batavia 7 Aug. 1901. T. 78, blz. 43. D omstandigheden moet worden opgemaakt, vordert het arrest, dat de roof zij gepleegd op een ander vaartuig en sluit daardoor de bemachtiging van het schip door de opvarenden buiten het begrip van zeeroof x). Bij arrest van 20 Aug. 1884 in zake Sadjie, beschouwde het H. G. H. den roof van een prauw uit de rivier van Bandjermasin niet als zeeroof, maar als diefstal. De roof van menschen werd bij dat arrest als onwettige gevangenneming bestraft, omdat zoowel de roof van de prauw als van de menschen niet plaats had in de riviermonding of op het zeestrand met uit zee komende zeeschepen of vaartuigen. Als slotsom van bovenstaande beschouwingen meenen wij te mogen stellen: 1 °. dat de eigenlijke zeeroof alleen kan plaats vinden in open zee; 2°. dat de Ned.-Indische wet door wetsduiding met zeeroof gelijkstelt: a. de dienstneming op een roofschip; b. den roof langs de kusten, op de reeden, in de havens en in de riviermondingen, mits geschiedende met zeewaardige vaartuigen; c. den rivierroof met vaartuigen uit zee komende; 3°. dat met zeeroof niet wordt gelijkgesteld de slavenhandel; 4°. dat het uitrusten van vaartuigen voor den zeeroof door art. 5 van de verordening van 1876 niet als poging tot zeeroof wordt beschouwd, maar als een op zich zelf staand misdrijf (delictum sui generis); 5°. dat noch die verordening noch de algemeene rechtsbeginselen vorderen, dat het schip, waarmede in volle zee roof wordt gepleegd, voorzien zij van een kapitein of andere officieren, dan wel een bijzondere voor het doel geëigende uitrusting bezitte; 6°. dat de bemanning van een schip, welke het schip bemachtigt, door dit feit geen zeeroof begaat, doch een delictum sui generis. Thans blijft nog over onder de oogen te zien, welk gedeelte van de zee als open of volle zee moet beschouwd worden. Hieromtrent leert Nizze, Das allgemeine Seer echt, I, S. 31: „Die rechtliche Herrschaft eines Staates hört nun aberdaauf, „wo die factische Herrschaft zu Ende ist, und deshalb gehort 1) Een op de reede liggend droogdok is geen „vaartuig", dat object van zeeroof kan zijn. Hof 21 September 1893, T. 41, blz. 335, W. 1609. K. „das Meer an den Küsten auch nur soweit den angrenzenden „Staaten an, als sie es zu beherrschen vermogen. „Urn hier den Zufalligkeiten vorzubeugen hat das Völkerrecht „die Grenzen, wo die Herrschaft der Küststaaten über das Meer „aufhoren soll, überall gleichmassig bestimmt, und steht völker„rechtlich fest, dass sich die Herrschaft nur so weit erstreckt, „als eine von den Küsten abgeschossene Kanonenkugel das „Meer bestreicht". Hetzelfde zegt ongeveer Martens, Droit des Gens, p 84- „Aujourd'hui toutes les nations de 1'Europe conviennent, que „dans la regie les déroits, les golfes, la mer voisine appartiennent „au maitre du rivage jusqu'a la portée du canon, qui pourrait „etre placé sur le rivage." Bij een verdrag op 2 Augustus 1839 tusschen Engeland en [• rankrijk gesloten is als kustlijn aangenomen een uitgestrektheid van drie geographische mijlen van de kust. Hetzelfde werd bepaald bij een tractaat tusschen Engeland en Amerika dd. 20 October 1818 en bij de Belgische wet van 7 Juni 1832. Toen werd ebtijd als uitgangspunt genomen. (Zie Nizze p. 31 en volg.; p. 89 en volg.). Volle zee is dus buiten die aldus bepaalde linie gelegen. V an vele plaatsen in Ned.-Indië is de uitgestrektheid der reede bepaald, o. a. van Batavia bij Stb. 1834 No. 24, van Tandjong Priok bij Stb. 1886 No. 116 *). *** ^ " thaMS Stbl" 1898 ^>906, Voor Cheribon: Stbl. 1898 no. 240. Voor Tegal en Pekalongan: Stbl. 1898 no. 240 en 1906 no 426 Voer Semarang: Stbl. 1898 no. 240. Voor Rembang, id. Voor Soerabaia en Grissee: Stbl. 1898 no. 240, 1904 no. 15 en 1908 no. 694 Voor heel Madoera: Stbl. 1898, no. 240, 1906 no. 426, 1908 no 332 ïoor BesoeHepnaen Pr,°b°lingg° : Stbl' 1898 24« Kraksaan 1906 no. 426. Voor Besoeki, Panaroekan en Banjoewangi: Stbl. 1898 no 240 Voor Tjilatjap: Stbl. 1898 no. 240. Voor Patjitan: Stbl. 1898 no. 240. D § 62 Bankbreuk. A. Algemeen karakter De bankbreuk, dat is de ophouding van betaling door een koopman, is op zich zelf niet strafbaar, doch wordt dit slechts bij het aanwezig zijn van bepaalde feiten, welke door de wet in twee groepen zijn gerangschikt, al naar mate zij op eenvoudige dan wel bedriegelijke bankbreuk betrekking hebben {Archiv, XVIII, 291). Het strafbaar karakter van de bankbreuk moet gezocht worden in de dreigende benadeeling van de vermogensrechten der schuldeischers door bedrog of nalatigheid. Dit gevaar voor benadeeling der schuldeischers staat op den voorgrond, omdat daardoor tevens het crediet wordt geschokt, hetwelk een levensbeginsel is van den handel. Naar de zienswijze van vele schrijvers moet de bankbreuk om die reden onder de misdrijven worden opgenomen, welke de algemeene welvaart bedreigen en de meeste wetgevers achten het daarom noodzakelijk tegen dit misdrijf afzonderlijke strafbepalingen vast te stellen, in stede van de voorschriften tegen oplichting of bedrog, bij uitbreiding, op den failliet toe te passen. Bij de beraadslagingen over het Pruisische strafwetboek werd de noodzakelijkheid eener afzonderlijke wetgeving op bankbreuk uiteengezet. De koopman —dus gaf men te kennen — is een openbaar persoon. De wet schenkt hem een bijzonder vertrouwen. Zijn boeken, zijn schuldbekentenissen genieten meer geloof dan die van den niet-handeldrij venden burger en door misbruik te maken van de bescherming, welke de wet hem verleent, brengt hij niet alleen zijn eigen vermogen, doch het welzijn van den staat in gevaar. Evenals de ambtenaar afzonderlijk wordt gestraft, zoodra hij in strijd handelt met zijn ambtsplicht, behoort ook de koopman aan de gestrengheid der strafwet onderworpen te worden, zoodra hij door grove nalatigheid, door het verzuim van behoorlijke boekhouding of door bedriegelijke handelingen het crediet benadeelt (Archiv, XVIII, 94). Volgens deze zienswijze is het bankroet dus een eigenaardig strafbaar feit (delictum proprium), hetwelk noch het karakter van valschheid in geschriften, noch dat van oplichting, misbruik van vertrouwen, of hoe men misdrijven tegen het vermogen ook wil noemen, draagt, maar zijn eigen bijzondere kenteekenen bezit. Dit misdrijf berust op de dreigende, geenszins op werkelijke beschadiging van de vermogensrechten van anderen, daar een gebrekkige boekhouding, de verduistering van boeken, ja zelfs het verdichten van schulden zeer goed kan samengaan met een volledige voldoening der schuldeischers. Alle bekende wetgevingen wijden aan het bankroet een aantal strafbepalingen, doch gaan daarbij van zeer verschillende gezichtspunten uit. De Duitsche wetten vorderen in de eerste plaats, dat de koopman zijn betalingen hebbe gestaakt, zonder het noodig te achten, dat het zoogenaamde „Konkursverfahren" zij ingetreden. De ophouding van betaling — dus gaf de Duitsche Regeering bij de behandeling der Bondswet te kennen — veronderstelt geenszins een faillietenproces, omdat dit somtijds achterwege blijft, wanneer geen failliete massa aanwezig is. Evenmin is het noodig, dat bij staking der betalingen de baten des boedels beneden de lasten zijn. De feitelijke nalatigheid in de voldoening der geldelijke verplichtingen is voldoende om den koopman onder het bereik der strafwet te brengen, indien tevens de omstandigheden zich voordoen, waaronder de bankbreuk volgens de wet plaats heeft (von Kirchman, Strafgesetzb. 172; Dr. Kletke idem S. 192). Eenige Fransche schrijvers, zooals Ciiauveau et Helie, willen dan ook het openbaar ministerie de bevoegdheid toekennen om den koopman wegens bankbreuk te vervolgen, zoodra de ophouding van betaling zich heeft voorgedaan en daarbij een der handelingen of verzuimen is gepleegd, welke de wet als bankbreuk beschouwt. Zij achten het niet noodzakelijk, dat de koopman bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement zij verklaard, omdat het menigmaal gebeurt, dat de crediteuren uit eigen belang de faillietverklaring voorkomen, ten einde althans een gedeelte hunner vorderingen betaald te krijgen Hierdoor hangt de strafactie af van den wil der schuldeischers en van de meer of mindere slimheid van den koopman, die zijn betalingen heeft gestaakt, hetgeen deze schrijvers in strijd achten met de belangen der maatschappij. Hoevele gewichtige gronden ook voor deze meening mogen pleiten, zoo schrikken de jurisprudentie en de Ned. wetgever terug voor een dergelijk gewelddadig ingrijpen in de belangen van den handel. Men wenscht aan de officieren van justitie de bevoegdheid niet toe te kennen om de handelingen van eiken koopman, zelfs tegen den wil zijner crediteuren, aan de wet te toetsen. De memorie van toelichting op de Nederlandsche strafwet zegt dienaangaande: „In overeenstemming met het geldende recht en het ontwerp „van 1847 wordt hier angenomen, dat geen misdrijf van eenvoudige of bedriegelijke bankbreuk bestaat zonder een vonnis „van den burgerlijken rechter, waarbij is uitgemaakt, dat de „koopman heeft opgehouden te betalen en een concursus cre„ditorum geopend is". Hieruit volgt, dat het openbaar ministerie zonder een vonnis van faillietverklaring niet handelen kan, hetgeen vooral in NederlandschIndië veel kracht ontneemt aan de voorschriften op de bankbreuk. De bankbreuk wordt onderscheiden in twee soorten, namelijk eenvoudige en bedriegelijke bankbreuk. Beide vormen van bankbreuk doen zich alleen voor in de gevallen, bij de wet opgenoemd en dus niet in gevallen daarmede overeenkomende. Volgens de wet maakt de koopman zich schuldig aan bankbreuk, indien hij schulden verdicht of baten niet verantwoordt dan wel goederen of zijne boeken verduisterd heeft. Buiten die en de andere bij de wet opgenoemde gevallen is geen bankbreuk denkbaar, hoe afkeurenswaardig overigens de handelingen van den koopman ook zijn mogen. Het begrip van de strafbare bankbreuk wijzigt zich volgens sommige schrijvers niet naar de verschillende vormen, waarin dit misdrijf kan gepleegd worden. De bankbreuk blijft naar hun oordeel, hoe ook begaan, haar eigenaardig karakter behouden. Zij is de strafbare schennis van het openbaar crediet en de daarmede in verbinding staande werkelijke of dreigende benadeeling der schuldeischers. De bijzondere handelingen, waardoor, volgens de wet, de bankbreuk strafbaar wordt, vormen dus, naar zij meenen, geene afzonderlijke misdrijven, welke onderling verschillen. Zij zijn slechts de gestalten, waaronder de bankbreuk zich vertoont. (Sie sind nur die einzelnen und zwar limitativ bestimmten Begehungsformen eines und desselben Verbrechens, also eines Verbrechens, welches ohne sie überhaupt nicht existirt, durch andere, wenn auch ahnliche Handlungen also nicht verübt werden kann {Archïv, XVIII. 295). Het Ober-Tribunal heeft niet altijd dit beginsel aangenomen. Bij arrest van 24 Februari 1870 werd overwogen, dat de afzonderlijke, bij de wet opgenoemde gevallen, waarin bankbreuk gepleegd wordt, niet de kenmerken zijn van één en hetzelfde misdrijf, namelijk van bedriegelijke of eenvoudige bankbreuk, maar evenzoovele zelfstandige handelingen omschrijven, door het plegen waarvan de koopman, die zijn betalingen staakt, zich aan bankbreuk schuldig maakt (Archiv. XVIII 443). Bij een ander arrest nam hetzelfde rechtscollege echter een beslissing, welke ons voorkomt in strijd te zijn met de zooeven vermelde uitspraak. Alstoen meende het Ober-Tribunal, dat een beklaagde, die terechtstaat wegens bedriegelijke bankbreuk, op grond dat hij, teneinde zijn schuldeischers te misleiden, geen handelsboeken heeft aangehouden, zeer goed kon schuldig verklaard worden aan bedriegelijke bankbreuk ter zake van verduistering van een deel zijner goederen, ofschoon dit feit hem niet was ten laste gelegd. Het College nam dus geen feitelijken samenloop van misdrijven aan tusschen de gevallen, waarin bedriegelijke bankbreuk wordt gepleegd, doch wel tusschen bedriegelijke en eenvoudige bankbreuk. Naar onze beginselen van strafvordering schijnt deze laatste zienswijze onaannemelijk. Wel is waar is bedriegelijke bankbreuk voorhanden in alle gevallen bij de wet bepaald, zoowel wanneer de koopman te kwader trouw geen boeken gehouden, als wanneer hij schulden verdicht of zijn goederen verduisterd heeft, doch hoezeer op deze verschillende wijzen één en hetzelfde misdrijf gepleegd wordt, volgt hieruit geenszins, dat een rechtbank de acte van beschuldiging van het ééne geval tot het andere mag uitbreiden [Archiv, XII. 717). Str. N. I. 43 Van samenloop van misdrijven kan echter geen sprake zijn, indien de failliet op verschillende wijze bedriegelijke of eenvoudige bankbreuk pleegt. Alle de bij de wet voorziene vormen van bankbreuk roepen slechts één misdrijf en geen meerdere misdrijven in het leven. De bankbreuk is —gelijk Carnot mededeelt — „un fait moral, „qui ne peut se constituer que par 1'un ou plusieurs des faits „déterminés par le Code" (Carnot, Code Pénal, ad art. 402, III. 399). De feiten, waardoor bankbreuk in het leven wordt geroepen, zijn in de Indische wetten evenals in de Nederlandsche strafwet afzonderlijk opgenoemd. De Indische bepalingen zijn ontleend aan de vroeger hier te lande geldende voorschriften omtrent de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement en kennelijk onvermogen en deze voorschriften komen in hoofdzaak weder overeen met de bepalingen der Nederlandsche wet van 1838, welke op hare beurt slechts een navolging is van den Franschen Code de Commerce. Gelijk te verwachten was, heeft de Nederlandsche strafwet deze voorschriften gewijzigd en uitgebreid, door ook strafbepalingen te bedreigen tegen bestuurders van naamlooze vennootschappen of coöperatieve vereenigingen en tegen zoogenaamde sluipaccoorden, waarvan in de Indische wetten niet gesproken wordt. B. Eenvoudige bankbreuk. De Indische wet noemt zes gevallen op van eenvoudige bankbreuk en negen van bedriegelijke bankbreuk. De gevallen van eenvoudige bankbreuk zijn volgens de strafwet voor Inlanders: Art. 318. (Sw. Eur. art. 317) (C. P. art. 402) (Ned. Sw. art 340). Als schuldig aan eenvoudige bankbreuk wordt gestraft de koopman, die bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement is verklaard en zich bevindt in een of meerdere der volgende gevallen : 1°. indien zijne persoonlijke verteringen, of die zijner huishouding, moeten geacht worden, in verhouding tot zijnen maatschappelijken stand, landaard en volkszeden, en middelen of inkomsten, buitensporig te zijn geweest; 2°. indien de bij hem geledene verliezen geheel of grootendeels zijn ontstaan door spel, weddingschap of andere gewaagde en louter van het toeval afhankelijke ondernemingen; 3°. indien hij, terwijl de baten zijns boedels beneden de vijftig ten honderd van het bedrag zijner schulden waren, aanzienlijke geldopnemingen of belangrijke handelsondernemingen heeft gedaan; 4°. indien hij nog onbetaalde koopwaren, welke hij binnen de zes maanden vóór zijn faillissement op crediet heeft gekocht, beneden den marktprijs of de bekende waarde heeft verkocht; 5°. indien hij wisselbrieven, orderbilletten, of ander papier, geschikt om in omloop te worden gebracht, heeft uitgegeven, geaccepteerd, geëndosseerd of geteekend, tot een bedrag grooter dan twee malen het beloop van de baten zijns boedels; 6°. indien hij, makelaar zijnde, zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het tweede lid van art. 65 van het Wetboek van Koophandel. Art. 319. (Sw. Eur. art. 318). De straf van eenvoudige bankbreuk is dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot vijf jaren. Bovenstaande bepalingen hebben alleen betrekking op de zoogenaamde eenvoudige bankbreuk, waarbij geen bedrog of kwade trouw, doch slechts strafbare nalatigheid of onvoorzichtigheid kan bewezen worden. De Ned. Strafwet brengt de zes gevallen van eenvoudige bankbreuk, in de Indische wetten vermeld, tot drie terug en wel tot het geval, dat de verteringen van den faillietverklaarden koopman buitensporig zijn geweest, dat hij, met het oogmerk om zijn faillissement uit te stellen, wetende dat het daardoor niet kon worden voorkomen, geldopnemingen heeft gedaan, dan wel dat hij de boeken, welke hij gehouden heeft, niet in ongeschonden staat te voorschijn heeft gebracht. In het verslag der Commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal vindt men onderscheidene bezwaren tegen deze strafbepalingen vermeld. Sommige leden wenschten zelfs alle voorschriften omtrent eenvoudige bankbreuk te doen vervallen, omdat het geheel van willekeurige beschouwingen afhangt de verteringen van een koopman of zijn geldopnemingen buitensporig te noemen. De Commissie was echter in het algemeen van een ander gevoelen, omdat de ondervinding geleerd had, dat het noodzakelijk was de misbruiken, in den handel voorkomende, te beteugelen. Daarbij wees men op het internationaal karakter van dergelijke strafbepalingen. De Minister schrapte echter de strafbepalingen tegen beursspel en windhandel, omdat die uitdrukkingen te onbestemd zijn en men zich tegen een koopman, die beursspel of windhandel drijft, kan in acht nemen. Ook den verkoop van goederen beneden de waarde nam de Ned. wet niet onder de gevallen van eenvoudige bankbreuk op. Gelijk bekend is, komt het in Nederlandsch-Indië meermalen voor, dat de koopman, vooral de Chineesche, goederen op credief koopt en die terstond beneden de waarde weder verkoopt, ten einde öf dringende, lastige schuldeischers te voldoen, óf zich, vóór het faillissement is uitgesproken, eenige fondsen te verschaffen. Menigmaal is kwade trouw in die gevallen niet te bewijzen, en zelfs blijft dergelijke verkoop altijd afkeurenswaardig, ook dan wanneer de failliet geen voornemen had zich ten koste zijner crediteuren te verrijken. Het behoud van een strafbepaling tegen deze menigvuldige roekelooze verkoopen is dus voor Nederl.-Indië wenschelijk. Overigens nam de Raad van Justitie te Soerabaia bij vonnis van 29 Maart 1883 (/. W. 1047) aan, dat de verkoopen beneden de waarde ten doel moesten gehad hebben de verschuiving van het faillissement. Deze voorwaarde treft men wel aan in eene latere Fransche wet, doch niet in het strafwetboek voor Inlanders of Europeanen, zoodat het twijfelachtig is, of men daarop beroep kan doen. Zoodra de koopman nog onbetaalde koopwaren onder de waardei verkoopt, terwijl de baten zijns boedels beneden de vijftig ten honderd waren, kan hij volgens het strafwetboek hier te lande als eenvoudig bankroetier worden vervolgd, mits hij later failliet verklaard zij. Hierbij is het onverschillig, met welk doel hij die verkoopen heeft gedaan. De Indische wetten straffen den koopman, zoowel ingeval hij zijn faillissement trachtte te voorkomen, als ingeval hij tegen eiken prijs verkoopt om de meest dreigende schuldeischers te voldoen. Een algemeen beginsel bij de misdrijven ter gelegenheid van faillissement begaan is, dat de faillietverklaring wel noodzakelijk is om een vervolging te kunnen instellen, doch geenszins in verband behoeft te staan tot de gepleegde misdadige feiten. „De ophouding van betaling (faillietverklaring) staat—zegt een Duitsch schrijver — „in geen verband tot de handelingen, welke „de wet strafbaar stelt. De wet straft den koopman, die zich aan „beursspel overgeeft of goederen verduistert, doch het is geenszins „noodig, dat de schuldige, toen hij die feiten pleegde, daarbij het „oog gevestigd had op zijn naderend, doch wellicht af te wenden, faillissement" (Archiv, XV, 59), Het Ober-Tribunal was van een gelijk gevoelen en inderdaad brengt de lezing der wet ons tot de overtuiging, dat de meeste strafbare handelingen, welke als eenvoudige of bedriegelijke bankbreuk worden strafbaar gesteld, kunnen gepleegd worden geruimen tijd vóór de faillietverklaring te verwachten was en dat van den anderen kant ook na de faillietverklaring verduistering van gelden of vervalsching van boeken kan plaats vinden. Men behoeft zich derhalve bij een onderzoek naar de schuld van een beklaagde aan eenvoudige of bedriegelijke bankbreuk niet af te vragen, of de koopman, toen hij zich aan spel overgaf of onbetaalde koopwaren beneden de waarde verkocht, dan wel een te groot bedrag aan wisselbrieven teekende of zijn boeken vervalschte, zoo handelde met het oog op een faillissement. De handeling zelve, gevolgd door een faillietverklaring, is voldoende en hoogstens kan men bij bedriegelijke bankbreuk als dolus vorderen, dat de failliet de bedoeling heeft gehad om zijne schuldeischers te benadeelen (Archiv, XV, 59). De meeste bepalingen omtrent eenvoudige bankbreuk worden in N. I. zelden toegepast. Het is toch zeer moeilijk te beoordeelen, wat spel of weddingschap voor den koopman is en wanneer zijn verteringen buitensporig te noemen zijn. Deze beide gevallen van eenvoudige bankbreuk hebben — voorzooverre is na te gaan — in den laatsten tijd slechts éénmaal een beslissing van den strafrechter noodig gemaakt. De uitgifte van wisselbrieven of ander handelspapier tot een bedrag, grooter dan tweemalen het beloop van de baten des boedels, beschouwt de Ind. wet eveneens als eenvoudige bankbreuk. Te dier zake is ook nooit een vervolging ingesteld, omdat de crediteuren gewoonlijk aan een minnelijke likwidatie boven een faillietverklaring de voorkeur geven x). C. Bedriegelijke bankbreuk. Art. 320. (Sw. Eur. art. 319) (C. P. art 402) (Ned. Sw. art 341). Als schuldig aan bedriegelijke bankbreuk wordt gestraft de koopman, die bij rechterlijk vonnis is verklaard te zijn in staat van faillissement en zich bevindt in een of meerdere der volgende gevallen: 1°. indien hij in zijne boeken, op zijne balansen, of op eenige andere wijze, uitgaven of verliezen heeft verdicht; 2°. indien hij eenig geld of papier, geldswaarde hebbende, eenige inschuld, koopmanschappen, waren, of andere roerende goederen verduisterd of aan zijne schuldeischers onttrokken heeft; 1) Zoowel bij eenvoudige als bij bedriegelijke bankbreuk is van belang de vraag, of het door den burgerlijken rechter uitgesproken vonnis van faillietverklaring door den strafrechter moet worden aangenomen als bewijs, dat beklaagde ook koopman is geweest, dan wel dat het koopman zijn een afzonderlijk element van bankbreuk is, hetwelk door den strafrechter zelfstandig moet onderzocht en beoordeeld worden. In eerstgemelden zin H. G. Hof 19 Augustus 1891 W. 1490, in laatstgemelden zin R.v.J. Semarang 14 December 1891, ibidem, beide in zake de vervolging wegens bankbreuk, ingesteld tegen den failliet verklaarden opiumpachter Ho Tjiauw Ing. Hooge Raad 15 December 1890, I. W. 1487 cfm R. v. J. Semarang. K. Voor het misdrijf van eenvoudige bankbreuk is het niet noodig—en behoeft dus ook niet te worden tenlastegelegd, dat daardoor nadeel aan de crediteuren is toegebracht en ook niet, dat de beklaagde wist, dat de baten van zijn boedel beneden de 50 pCt. van het bedrag zijner schulden waren. R. v. J. Semarang 22 April 1909. W. 2391. D. 3°. indien hij verdichte verkoopen van roerende of onroerende zaken, of ook verdichte gelduitleeningen of schenkingen gedaan heeft; 4°. indien hij schulden heeft verdicht door het maken van bedriegelijke geschriften ten behoeve van derden, of door zich, zonder oorzaak of genotene waarde, bij openbare of onderhandsche acte, met een bedriegelijk opzet, tot schuldenaar te stellen; 5°. indien hij roerende of onroerende zaken voor zich of voor zijne vrouw of kinderen, doch onder eenen anderen naam, heeft gekocht; 6°. indien hij wisselbrieven, orderbilletten, of ander papier, geschikt om in omloop te worden gebracht, heeft afgegeven, zonder bij den betrokkene de noodige fondsen beschikbaar, noch een voldoend open crediet te hebben; 7°. indien hij zaken, onder zijn beheer of in zijn bezit zijnde, doch aan anderen toebehoorende, heeft verkocht of verpand, of aan anderen overgedragen, zonder daartoe de bevoegdheid te hebben, en de gelden, daaruit voortgekomen, tot eigen gebruik heeft aangewend, of niet kan verantwoorden; 8°. indien hij over gelden of geldswaarden, aan hem toevertrouwd, tot eigen gebruik of voordeel heeft beschikt, of deze niet kan verantwoorden; 9°. indien hij, ter misleiding zijner schuldeischers, geene boeken of geene behoorlijk ingerichte boeken heeft gehouden, of indien hij deze heeft verminkt, vervalscht of geschonden, zoodat de ware staat zijns boedels niet is op te maken, of ook indien hij alle of eenige van zijne boeken heeft verduisterd of te kwader trouw achtergehouden of vernietigd. Art. 321. (Sw. Eur. art. 320) (C. P. art. 402) (Ned Sw. art. 341). Bedriegelijke bankbreuk wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren. De vonissen van veroordeeling worden, behalve op de wijze, vermeld in art. 24, bekend gemaakt door plaatsing van een uittreksel in het officieel nieuwsblad. De nieuwere strafwetten beperken zeer het aantal gevallen, waarin de faillietverklaarde koopman geacht wordt aan bedriegelijke bankbreuk schuldig te zijn. Terwijl de Code Pénal en ook de Indische wetten negen van die gevallen opnoemen, kent de Nederlandsche Strafwet er niet meer dan vier, namelijk: het verdichten van lasien en de onttrekking van goederen aan den boedel; de vervreemding van goederen beneden de waarde of de wegschenking daarvan; de bevoordeeling van schuldeischers ten nadeele der overige en de verduistering of het niet houden van boeken. De strafwet voor den Duitschen Bond noemt in §281 dezelfde vier gevallen op en spreekt, evenmin als de Nederlandsche wet, van den verkoop van aan anderen toebehoorend goed, van het in omloop brengen van wisselbrieven zonder fondsen beschikbaar te stellen, of van het verduisteren van aan den koopman toevertrouwde gelden. Deze laatste in den Code Pénal als frauduleus bankroet opgenoemde gevallen dragen grootendeels dit karakter niet. Het doel om de schuldeischers te benadeelen moet bij frauduleus bankroet aanwezig zijn en de Duitsche wet stelt dan ook voorop, dat de koopman behoort gehandeld te hebben „in der Absicht seine Glaubiger zu benachtheiligen". Zonder dit opzet is geen frauduleus bankroet denkbaar en de koopman, die goederen, welke aan anderen toebehooren, verduistert, benadeelt geenszins de failliete massa, waarop zijne gezamenlijke schuldeischers recht hebben. De Pruisische wet vorderde daarom bij verduistering van goederen, dat de koopman zijn vermogen geheel of ten deele aan de schuldeischers had onttrokken en sloot daardoor elke ontrouwe handeling uit, waarbij niet het vermogen van den koopman zeiven, doch dat van anderen was aangetast. De uitgifte van wisselbrieven zonder fondsbezorging kan evenzoo moeilijk, gelijk de Code Pénal doet, als een frauduleus bankroet worden aangemerkt. Elke oplichting, elke verduistering ten nadeele van derden valt buiten het begrip van bedriegelijke bankbreuk en de latere Fransche wet van 1838 heeft dan ook den Code Pénal zeer gewijzigd en de bovenvermelde gevallen óf geheel weggelaten óf op andere wijze geformuleerd (Chauveau et Helie. II. 349). De jurisprudentie in Duitschland leert ons aangaande den specialen dolus, welke bij frauduleus bankroet gevorderd wordt, hetzelfde. Meermalen sprak het Ober Tribunal als zijn gevoelen uit, dat de bedriegelijke wil om zijn crediteuren te benadeelen een hoofdvereischte is van dat misdrijf, en dat om die reden zoowel bij den hoofddader als bij den medeplichtige het winstbejag alleen niet voldoende is (Archiv. XIV, 428). Het is onverschillig, of die wil om de massa te verminderen en daardoor den crediteuren hunne zekerheid te ontnemen, vóór of na de faillietverklaring plaats heeft. Menigmaal verduistert de failliet zijn goederen vóór hij is failliet verklaard, doch niets verhindert hem dit ook na het vonnis te doen. Hij zal in beide gevallen strafwaardig zijn, mits hij gehandeld hebbe met het opzet om wederrechtelijk zijn crediteuren nadeel toe te brengen. Het Ober-Tribunal zegt: „Der gesetzliche Thatbestand besteht „in der Absicht der Benachtheiligung, und dazu genügt das „Bewusztsein des Erfolges der Handlung; die Rechtswidrigkeit „liegt in dieser selbst." {Archiv, XVIII. 265). Een failliet, die schulden had verdicht, werd vrijgesproken, nadat de jury had verklaard, dat hij de bedoeling niet had om zijn crediteuren te benadeelen {Archiv, XII, 288). Daarentegen vordert de wet geenszins, dat de failliet, tijdens hij schulden verdichtte of zijn goe"deren verduisterde, het oog hebbe gehad op zijn aanstaand faillissement. De wil eener wederrechtelijke opzettelijke benadeeling is aanwezig, ofschoon op het oogenblik, waarop de failliet zich daaraan schuldig maakte, zijne staking van betaling en het daaruit voortvloeiend faillissement nog onzeker waren {Archiv, XV, 59). De Indische jurisprudentie is over het algemeen gegrond op de boven ontwikkelde beginselen. Zoo nam het Hoog-Gerechtshof bij arrest dd. 18 November 1866 aan, dat de vraag of de door den failliet verduisterde goederen zijn eigendom waren, een praejudicieele kwestie vormde. Blijkbaar ging gemeld rechtscollegie van het beginsel uit, dat de bankbreuk slechts aanwezig is, wanneer de failliete massa, welke tot zekerheid voor de crediteuren strekt, is benadeeld en dat van dit misdrijf geen sprake kan zijn, wanneer de failliet goederen heeft verduisterd, welke niet tot zijn boedel behooren. Het door den failliet ten opzichte van derden, die hem goe- deren toevertrouwden, gepleegd misbruik van vertrouwen, moet dus nauwkeurig van de eigenlijke bankbreuk worden onderscheiden (I. W. 178). Daarentegen besliste de Raad van Justitie te Batavia bij vonnis van 5 Mei 1869, dat de failliet, die goederen heeft verduisterd, niet schuldig is aan bedriegelijke bankbreuk, indien hij, tijdens de verduistering, nog in staat was aan zijn verplichtingen te voldoen. Deze uitspraak wordt—gelijk boven is aangetoond - door de meeste wetgevingen en ook door den Code Pénal niet gewettigd. Hoewel de faillietverklaring een noodzakelijke voorwaarde is van de bedriegelijke bankbreuk, volgt daaruit geenszins, dat de verduistering van goederen, vóór het faillissement gepleegd, moet plaats gehad hebben tijdens de koopman reeds buiten staat was zijn verplichtingen na te komen. Er bestaat tusschen het faillissement en de gevallen, waarin de wet bedriegelijke bankbreuk aanneemt, geen verband van gevolg en oorzaak. Zoodra de verduistering van goederen of de vervalsching der boeken dan wel het verdichten van schulden is geschied met het doel om de crediteuren wederrechtelijk te benadeelen, is het onverschillig of die benadeeling werkelijk heeft plaats gehad en of een later faillissement op dat oogenblik te voorzien was 1). De stand des boedels heeft noch met de verduistering, noch met het faillissement iets te maken, daar de ophouding van betaling kan plaats hebben, ofschoon de boedel solvent is en evenzoo zal een koopman, die met een groote som gelds de vlucht neemt, zonder twijfel wegens bedriegelijke bankbreuk kunnen gestraft worden, al blijkt het, dat bij likwidatie zijns boedels, de activa meer bedragen dan de passiva. Bij een vonnis van denzelfden Raad dd. 21 Mei 1878 (/. W. 784) werd dan ook niet gevorderd, dat de boedel van den failliet tijdens de verduistering insolvent was. Zeer dikwerf komt het in Ned.-Indië voor, dat de failliet zijn boeken heeft verduisterd of geen behoorlijk ingerichte boeken gehouden dan wel deze verminkt of vervalscht heeft. De Raad van Justitie te Batavia maakte uit de woorden der 1) Door het faillissement wordt de daad een strafbaar feit. Zie H. G. Hof 3 Maart 1909. T. 92, blz. 164. D. wet op, dat de vervalsching der boeken alleen kan plaats hebben in behoorlijk ingerichte boeken, omdat artikel 320 no. 9 der strafwet voor Inlanders en art. 319 no. 9 der Europeesche strafwet in de eerste plaats spreken van den koopman, die geene behoorlijk ingerichte boeken heeft gehouden en in de tweede plaats van den koopman, die zijn boeken verminkt of vervalschtJ). Waartoe die onderscheiding zou moeten dienen en waarom ongeregeld of slecht aangehouden boeken ook niet zouden kunnen vervalscht worden, is moeilijk te begrijpen. De Nederl. strafwet spreekt in art. 341 niet van valschheid in koopmansboeken en neemt dit misdrijf niet onder bedriegelijke bankbreuk, maar onder het misdrijf van valschheid op, omdat de koopman, die zijn balans of boeken vervalscht, zich op die wijze een titel schept (Mem. v. toel. blz. 262). De balans is volgens de Commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal een samenvatting van actief en passief om te geraken tot het resultaat van een voordeelig of nadeelig saldo. Dat saldo is het feit, tot bewijs waarvan de balans moet dienen. Waar nu krachtens dat saldo, waar het geldt naamlooze vennootschappen, dividenden worden uitgekeerd, kan ongetwijfeld nadeel ontstaan, omdat vermindering van kapitaal de waarde der aandeelen vermindert, Bij valschheid in de boeken van den koopman zal dus in den regel het misdrijf van valschheid aanwezig en de daarop gestelde straf voldoende zijn om den schuldige voor de door hem gepleegde misdadige handeling te doen boeten. Onnoodig kan het derhalve geacht worden hetzelfde feit nogmaals als bedriegelijke bankbreuk strafbaar te stellen. Hetzelfde kan gezegd worden van het verdichten van schulden, zoo dit in de boeken plaats heeft. Ook dit feit wordt door de bepalingen omtrent valschheid genoegzaam tegengegaan. De verdichting van schulden kan plaats grijpen ten einde den eenen crediteur boven den andere te begunstigen. Een dergelijk geval deed zich in 1885 te Batavia voor. 1) Ook het vernietigen van boeken is een niet richtte houden daarvan. H. G. Hof 27 Januari 1909. T. 93, blz. 123. D Een failliet verklaarde Chinees kon van twee zijner crediteuren de toezegging niet erlangen, dat zij voor een door hem aangeboden accoord zouden stemmen, tenzij hij hun acceptatiën afgaf voor het geheele bedrag der boekschuld. Hoewel blijkbaar de bedoeling van partijen was om die accepten geheim te houden en ze, na aanneming van het accoord of ontvangst der uitdeelingen, geheel dan wel ten deele te voldoen, meende het Hoog-Gerechtshof, dat in casu geen verdichting van schulden had plaats gehad, omdat de accepten het bedrag der boekschuld niet te boven gingen. Verdichting, dat is verzinning, van schulden was dus niet gepleegd, terwijl ook door het opvolgend accoord de accepten hun waarde verloren (arrest 18 Febr. 1885 in zake Tjoa Teng Moan). De bevoordeeling van den eenen crediteur boven den anderen, door den failliet gepleegd, is ook niet afzonderlijk strafbaar gesteld in de Indische wetten, hetgeen wel het geval is in de nieuwere wetten ]). D. Medeplichtigheid aan bedriegelijke bankbreuk. Men maakt zich schuldig aan medeplichtigheid aan bedriegelijke bankbreuk, hetzij door den failliet vóór of na zijn faillissement bij te staan in de verduistering zijner goederen, hetzij door hem op eenige wijze hulp te verleenen bij het plegen der overige feiten, welke de wet als bedriegelijke bankbreuk straft. Gewoonlijk vindt men in de latere wetten geen afzonderlijke bepalingen omtrent medeplichtigheid aan bankbreuk. De medeplichtigheid aan dit misdrijf is onderworpen aan de gewone regelen van het strafrecht, welke ons leeren, wanneer l) Ad art. 320, 1°. Heeft beklaagde valschelijk in zijn erediteurenboek geboekt, dat hij van X goederen heeft gekocht, dan doet dit feit hem niet onder deze noch onder eenige andere strafbepaling vallen. Evenmin is strafbaar verzwijging in het erediteurenboek van verkochte goederen en ontvangen voorschotten. (HGhof .... 1895, W. 1G76). Ad art. 320, 2°. De verduistering behoeft niet ra het faillissement te hebben plaats gehad (H. R. 1 Februari 1886, I. W. 1217, N. W. 5275). Ad art. 320, 9°. Een Chineesch kleinhandelaar, die geen behoorlijk ingerichte boeken heeft gehouden, zoodat de ware staat zijns boedels niet is op te maken, valt ingeval van faillissement ter zake van die gebrekkige boekhouding niet onder deze bepaling, doch onder art 324, 3°. Immers de Chineesche kleinhandelaren zijn niet gewoon de door de wet voorgeschreven boeken te houden, zoodat de ware staat hunner boedels schier nimmer uit hun boeken kan blijken. R. v. J. Soerabaja 13 Juni 1891, I. W. 1614. K en door welke handelingen iemand zich aan een misdadig feit medeplichtig maakt. Om die reden nam het strafwetboek voor den Duitschen Bond de laatste alinea van § 260 der Pruisische strafwet, waarbij ten aanzien der medeplichtigheid aan bankbreuk verwezen werd naar het gemeene recht, niet over, en de Ned. Strafwet volgde dit voorbeeld. Het is echter natuurlijk, dat ook derden zich aan handelingen kunnen schuldig maken, welke voor de crediteuren van den failliet nadeelig zijn en toch niet vallen in het begrip van medeplichtigheid. De crediteur, die eenig goed aan den faillieten boedel onttrekt, zonder den failliet hierin te kennen, of bij de verificatie der schuldvorderingen zich tracht te verrijken door een verdichte schuldvordering te doen gelden, benadeelt evenzeer de massa, den boedel, als de failliet, die dergelijke handelingen pleegt. Hierbij is de derde echter geen medeplichtige van den failliet, omdat deze zelfs onkundig kan zijn van de aangewende pogingen om zich ten koste der massa te verrijken en de latere wetten nemen die handelingen dan ook niet onder het begrip van medeplichtigheid op, maar stempelen die tot afzonderlijke, op zich zelve staande misdrijven, begaan ter gelegenheid van het faillissement of van gerechtelijken boedelafstand. De Ned. strafwet kent twee van die afzonderlijke misdrijven, namelijk de onttrekking door derden van goederen aan den faillieten boedel en de aanbieding eener verdichte of verhoogde schuldvordering bij de verificatie (art. 344 Ned. strafw.). Ook de strafwet voor den Duitschen Bond spreekt van deze misdrijven, doch voegt er de voorwaarde bij, dat de derde, bij de verduistering der boedelgoederen of de aanbieding van verdichte schuldvorderingen, moet gehandeld hebben in het belang van den failliet of van zich zeiven. Hierdoor smelt echter het strafbare feit samen met de medeplichtigheid aan bedriegelijke bankbreuk, hetgeen juist moet voorkomen worden. Zoodra de derde met den failliet goederen van de failliete massa verduistert of, in samenspanning met dezen, verdichte schulden bij de verificatie aanbiedt, kan men hem niet anders noemen dan den medeplichtige van den failliet en is het eenigs- zins zonderling hetzelfde feit als een op zich zelf staand misdrijf te beschouwen. Art. 344 der Ned. wet onderscheidt echter niet, of de derde, die goederen verduisterde, in overeenstemming met den failliet handelde, hetgeen tengevolge heeft, dat in een dergelijk geval de medeplichtigheid aan bedriegelijke bankbreuk concurreert met het afzonderlijk misdrijf van verduistering door derden van goederen, tot de failliete massa behoorende. De memorie van toelichting zegt dit dan ook, zonder echter duidelijk op te geven, of bij dien zoogenaamden concursus idealis het afzonderlijk misdrijf wegvalt en plaats maakt voor medeplichtigheid aan bedriegelijke bankbreuk De Indische wetten houden afzonderlijke bepalingen in aangaande medeplichtigheid aan bedriegelijke bankbreuk. Het daarop betrekking hebbend artikel der strafwet voor Inlanders luidt als volgt: Art. 32 2. (Sw. Eur. art. 321) (C. P. art. 403). Onverminderd de toepassing der algemeene regelen omtrent de medeplichtigheid, worden medeplichtig aan bedriegelijke bankbreuk verklaard, en met dezelfde straf als zoodanig bankbreukige zelf gestraft zij, die, des bewust, ten behoeve van dezen of ten nadeele van de schuldeischers, hebben medegewerkt om roerende of onroerende goederen geheel of ten deele te verduisteren of aan den boedel te onttrekken, of om verdichte verkoopen, gelduitleeningen of schenkingen te doen plaats hebben; alsmede zij, die, des bewust, verdichte schuldvorderingen ten laste van den gefailleerde hebben verkregen. Bovenstaand wetsartikel handhaaft in de eerste plaats de algemeene regelen omtrent medeplichtigheid, doch bepaalt ten overvloede, dat als medeplichtige aan bedriegelijke bankbreuk zal beschouwd worden de derde, die, des bewust, heeft medegewerkt ten behoeve van den bankbreukige om goederen aan den boedel te ontrekken. Die afzonderlijke vermelding was onnoodig, omdat ook volgens algemeene beginselen de derde in zulk een geval reeds medeplichtige is. Ook de medewerking, aan den failliet verleend om verdichte verkoopen, gelduitleeningen of schenkingen te doen plaats hebben, is een daad van medeplichtigheid, waarvan geen bijzondere opgave vereischt wordt. De redactie van het artikel laat bovendien in het midden, hoe men den derde moet beschouwen, die niet ten behoeve van den failliet, maar zonder diens voorkennis, ten eigen voordeele deze handelingen pleegt. De Raad van Justitie te Semarang nam bij vonnis van 3 October 1884 aan, dat een derde, die zonder ruggespraak met den failliet, bij de verificatie van schuldvorderingen reéds betaalde accepten ter verificatie aanbiedt en ook als crediteur tot het op die accepten vermeld bedrag wordt erkend, schuldig is aan oplichting, doch dit vonnis werd in revisie vernietigd, op grond, dat hij, die in strijd met de waarheid beweert van iemand nog een som gelds te vorderen te hebben en ten bewijze daarvan reeds afbetaalde accepten overlegt, zich van geen bedriegelijk middel in den zin der wet bedient om zijn gewaanden debiteur voor een gedeelte zijner bezittingen op te lichten, daar laatstgenoemde steeds in de gelegenheid is de rechtmatigheid der vordering tegen te spreken en dus nooit —gelijk de wet vordert—bij eenige zorg voor zijn zaken door het aangewend middel tot afgifte van gelden wordt overgehaald. Uit deze overweging van het arrest in revisie blijkt, dat de hoogere rechter de aanbieding der reeds betaalde accepten gelijk stelde met een ongegronde vordering in rechten en van oordeel was, dat men den derde, die een dergelijken eisch bij de verificatie der schuldvorderingen instelde, evenmin aan oplichting schuldig kon verklaren, als dengene, die bij dagvaarding een geheel verzonnen schuld invordert. Duidelijk blijkt uit dien strijd tusschen beide rechtscollegiën, dat het begrip van oplichting op dergelijke handeliogen niet past en dat men öf deze feiten straffeloos moet laten öf ze afzonderlijk in de wet opnoemen. De Indische wet vordert verder bij toepassing van art. 322, dat de derde des bewust heeft medegewerkt om roerende goederen aan den boedel te onttrekken. Het is de vraag, wat men onder de woorden „des bewust" moet verstaan. Daar de verduistering van goederen zoowel vóór als na het faillissement kan plaats vinden en gewoonlijk zelfs geschiedt tijdens nog geen faillietverklaring is uitgesproken, kan men niet vorderen, dat de derde kennis drage van het faillissement of van het voornemen om een faillietverklaring uit te lokken. Het is genoeg, indien de derde, toen hij de goederen ten behoeve van den failliet hielp verduisteren, wist, dat dit ten nadeele van diens schuldeischers was. Bij hem kan geen andere of meerdere dolus worden gevorderd dan bij den koopman zeiven, die bij de verduistering zijner goederen niet altijd weet of weten kan, of zijn faillissement zal worden uitgesproken (Archiv, XV, 856; Archiv, XVII, 513). Zoodra derhalve een verduistering van goederen heeft plaats gehad is het voldoende, dat zoowel de failliet als zijn medeplichtige gehandeld hebben ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers en deze strafbare wil is door onze wet uitgedrukt met de woorden „des bewust" {Archiv, XIII, 638). In alle de gevallen in ons art. 322 vermeld, wordt echter aangenomen, dat de failliet kennis heeft gedragen van de door derden gepleegde verduisteringen of verdichting van schuldvorderingen, hetgeen duidelijk blijkt uit de door de wet gebezigde woorden „medegewerkt" en „verkregen." E. Voorzieningen tegen den niet-koopman en den koopman, die in staat van faillissement is verklaard en tegen hem, die surséance van betaling heeft gevraagd x). ART, 323, (Sw. E. art. 322) (Ned Strafw. art. 346 en art. 341). Met dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijf jaren wordt gestraft hij, die bij rechterlijk vonnis in staat van kennelijk onvermogen is verklaard of, zonder koopman te zijn, in staat van faillissement is verklaard en zich bevindt in één of meer der gevallen, vermeld in de nummers 2, 3, 4, 5, 7 en 8 van art. 320. 1) Wegens verandering in de wetgeving waren aanteekeningen van den schr. op de (ingetrokken) artikelen niet meer ter zake dienende, zijn zij daarom voor het meerendeel weggelaten en door andere vervangen. D. De bepalingen van art. 322 zijn ten deze toepasselijk. Het artikel is aldus gewijzigd bij art. 7 van Stbl. 1906 no. 348, de zgn. Verordening ter invoering van de Faillissementsverordening. Bij art. 2 dier Verordening is afgeschaft de zevende titel van het derde boek van het Reglement op de burgerl. rechtsvordering Van den staat van kennelijk onvermogen. Immers volgens de Faill. verordening kan de niet-koopman, die ophoudt te betalen, ook in staat van faillissement worden verklaard. Het rechterlijk vonnis, waarbij de staat van kennelijk onvermogen is uitgesproken, waarover art. 323 handelt, betreft dien toestand, aanwezig toen de Faill verordening in werking trad. ART. 324. (Sw. E. art. 323) (Ned. Strafwb. art. 441). Met dwangarbeid buiten den ketting van één tot zes maanden kan worden gestraft de koopman, die bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement is verklaard en zich bevindt in één of beide der volgende gevallen. 1°. indien hij bij de aangifte tot faillietverklaring ten aanzien der vennootschap, onder welker firma hij handelde, niet heeft opgevolgd het bepaalde bij artikel 4 der Faillissementsverordening. 2". indien hij, zonder dat van kwade trouw blijkt, geene boeken of geene behoorlijk ingerichte boeken heeft gehouden, zoodat de ware staat zijns boedels daaruit niet is op te maken. Het artikel luidt aldus, krachtens art. 7 van Stbl. 1906, no. 348. ART. 325. (Sw. E. art 324) (Ned. Strafwb. art 194). Met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van veertien dagen tot drie maanden wordt gestraft hij, die bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen verklaard of als echtgenoot van een gefailleerde, met wien hij in eenige gemeenschap van goederen is gehuwd, of als bestuurder of commissaris eener in staat van faillissement verklaarde vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichting, in de gevallen, waarin hem de verplichting daartoe bij de wettelijke bepalingen is opgelegd, ofschoon behoorlijk geroe- Str. N. I. 44 pen en zonder wettige verhindering, niet in persoon voor den rechter is verschenen tot het geven van inlichtingen, of wel verschenen zijnde, zich opzettelijk onttrekt aan het geven dier inlichtingen. Zie de aant onder art. 323. ART. 326. (Sw. E. art. 325) (Ned. Strafwb. art. 442.) Met dwangarbeid buiten den ketting van één maand tot vijf jaren wordt gestraft hij, die surséance van betaling verzocht of verkregen hebbende, bij het daartoe ingediend verzoekschrift een te kwader trouw of zonder voldoende zorg opgemaakten staat heeft overgelegd of te kwader trouw heeft gehandeld in strijd met de artikelen 229 en 233 van de Faillissementsverordening. Bij vergelijking van deze artikelen met de oude bepalingen blijkt, dat de wetgever art. 323 heeft aangevuld met een strafbedreiging tegen den niet-koopman, die in staat van faillissement is verklaard en zich bevindt in één of meer der gevallen, opgenoemd in de artikelen 2, 3, 4, 5, 7 en 8 van art. 320. Tegen den niet-koopman is in die gevallen dezelfde straf bedreigd als tegen den koopman. Art 324 bedreigt straf tegen den koopman, die niet heeft opgevolgd het voorschrift in het tweede lid van art. 4 der Faillissementsverordening bij de aangifte tot faillietverklaring der vennootschap, onder welker firma hij handelde. Dat voorschrift bestaat daarin, dat de aangifte tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma moet inhouden: naam en woonplaats van elk der hoofdelijk voor het geheel verbonden vennooten. Maar de rechter behoeft geen straf uit te spreken. De facultatieve bevoegdheid, hier aan den rechter gegeven, evenals in het sub 2°. van het artikel genoemde geval, ook te interpreteeren als geldend voor het openbaar ministerie, is daarom niet aannemelijk, omdat, naar het ook hier te lande geldend opportuniteitsbeginsel, het O. M. altijd bevoegd is een strafvervolging na te laten. In het oude artikel 324 werd bovendien straf bedreigd tegen den koopman, die in staat van faillissement verklaard, niet heeft afgelegd de verklaring ter griffie, voorgeschreven in art. 750 van het Wetboek van Koophandel. Dat artikel schreef hem als plicht voor binnen drie dagen na de ophouding van betaling daarvan aangifte te doen ter griffie van den Raad van Justitie. In de Faillissementsverordening komt dergelijke verplichting niet voor en er bestond dus voor de strafsanctie geen reden meer. In de geheele reeks artikelen omtrent eenvoudige en bedriegelijke bankbreuk wordt gesproken van hem, die bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement is verklaard. In het Nederl. Wetb. v. Str. zijn terecht de woorden rechterlijk vonnis weggelaten. Geen andere macht toch dan de rechter is daartoe bevoegd. «Indien hij, zonder dat van kwade trouw blijkt, geene boeken »of geene behoorlijk ingerichte boeken heeft gehouden, zoodat de »ware staat zijns boedels daaruit niet is op te maken. Indien wèl van kwade trouw blijkt of, zooals de wet het uitdrukt, als hij, ter misleiding zijner schuldeischers, die handelingen heeft verricht, bestaat er bedriegelijke bankbreuk en is art. 320, 9° van toepassing. In art. 7 van Stbl 1855 no. 79, inhoudende de toepasselijkverklaring van de Europeesche wetgeving op de Vreemde Oosterlingen, bij de invoering van het strafwetboek voor Inlanders ingetrokken en vervangen door art. 327, was bepaald, dat de straffen, bedreigd tegen het niet of niet behoorlijk houden van koopmansboeken, niet worden toegepast, wanneer, ten genoege des rechters blijkt, dat deze nalatigheid, onnauwkeurigheid of onvolledigheid het gevolg zijn van onbedrevenheid. Bij Stbl. 1890 no. 154 is art. 327 Sw. ingetrokken en kan dus onbedrevenheid in het boekhouden geen straffeloosheid waarborgen. De rechter, die dus, gebruik makende van zijne facultatieve bevoegdheid om geen straf op te leggen wegens het niet houden van boeken door den failliet, kan dit niet gronden op diens onbedrevenheid. Zie H. G. Hof 27 Januari 1909. T. 93, blz. 124 en 3 Maart 1909. T. 92, blz. 164. Bij arrest van 27 Januari 1909 t. a. p. besliste het opperrechterlij k college, dat art. 324, 2°. voor de strafbaarheid vordert, dat uit de boekhouding niet is op te maken de ware staat des boedels. Dit nu kan evengoed het geval zijn door het ontbreken van de boeken, waaruit zekere gegevens zouden moeten worden verkregen, als door het, in de bestaande boeken, niet vermelden van die gegevens of wel door beiden te zamen genomen, zonder dat daarom nog onwaarheden in de boeken behoeven voor te komen. Art. 325. Het nederl. wetboek van Strafrecht bedreigt tegen deze, in het artikel als overtreding gekwalificeerde verzuimen, veel zwaarder straf, een maximum van één jaar en heeft ze opgenomen in den titel van misdrijven tegen het openbaar gezag. De schr. van de eerste uitgave van dit boek was van meening dat de onwilligheid van den failliet om voor den rechter te verschijnen meer eigenaardig thuis behoort in de stafvordering of in de rechtsvordering. Echter kan niet worden ontkend dat er een dwangmiddel behoort te wezen om te verzekeren de nakoming der wettelijke voorschriften, noodig voor de behandeling van het faillissement. Van eene vervolging krachtens art 325 zal echter niet dikwijls door het O. M. worden gebruik gemaakt, waar de Faillissementsverordening zelve middelen aan de hand doet om den failliet te dwingen tot nakoming der verplichtingen, hem in het belang der schuldeischers opgelegd. Zie artt. 84, 86 en 88 dier Verordening. De indische strafwet houdt niet in, als de Nederlandsche strafwet, strafbepalingen tegen al de handelingen, omschreven in de artikelen omtrent eenvoudige en bedriegelijke bankbreuk, als zij gepleegd zijn of worden door hen, die tot boedelafstand zijn toegelaten. De reden zal wel hierin zijn gelegen, dat, zonder vrijwillige aanneming der schuldeischers, geen boedelafstand kan tot stand komen (art. 700 Rv.) en deze, alvorens daarmede genoegen te nemen, in de gelegenheid zijn om te onderzoeken of door den debiteur ook eenige daad is verricht, ten hunnen prejudice. In dat geval zullen zij in den boedelafstand niet bewilligen. De boedelafstand komt in Indië trouwens niet of zeer zelden voor. Art. 326. Wat hier als misdrijf is strafbaar gesteld, is, krachtens art. 442 van het Nederl. Strafwb., overtreding en komt voor in den Titel, behelzende de overtreding betreffende de openbare orde. Maar in art. 442 is niet strafbaar gesteld de overlegging van een te kwader trouw of zonder voldoende zorg opgemaakten staat. Voorzoover die staat, voorgeschreven in art. 214 der I" aillissementswet, opzettelijk valschelijk is opgemaakt, met het oogmerk hem als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, valt de daad in art. 225 van het Nederl Strafwb. Immers die staat, waaruit moet blijken van den tegenwoordigen toestand van bet vermogen of de onderneming van den schuldenaar (vgl. art. 214 jcto art. 93 Fw.) is een geschrift, dat bestemd is om te dienen tot bewijs van den vermogensrechtelijken toestand van hem, die surséance van betaling vraagt. De indische wetgever, zich stellende op het standpunt dat het inleveren van den te kwader trouw opgemaakten staat niet valt onder de strafbare valschheden, heeft het misdrijf als een delictum sui generis strafbaar gesteld. Waar de surseance van betaling niet meer is een voorrecht, een gunst, verleend aan den ongelukkigen koopman (Holtius. f aillietenrecht blz. 475), maar in het stelsel der wet een minnelijke regeling, op verlangen en in het belang van schuldenaar en schuldeischers beide en afhankelijk van het gegronde vooruitzicht, dat uitstel zal leiden tot integrale betaling, daar is de indiening van onjuiste staten zeer zeker een inbreuk op de rechten der crediteuren. Aan deskundig oordeel (art. 220 F. V.) wil de wetgever dan ook hebben getoetst of de staat een waar beeld geeft van den vermogenstoestand des debiteurs. De strafbedreiging wegens handelingen in strijd met de artikelen 229 en 233 F. V. is een poenale sanctie van de verbodsbepalingen in die artikelen. £> §63 Bedrog. Onder den algemeenen naam van „bedrog" heeft de Ned. strafwet een aantal misdrijven tegen het vermogen saamgevat, waarbij aan een ander door aanwending van kunstgrepen of verdichtsels eenig nadeel wordt toegebracht. In de eerste plaats neemt de Nederlandsche wet onder bedrog op de zoogenaamde oplichting, verder bedrog, gepleegd jegens verzekeraars, bij verkoop, leverantiën ten behoeve van het leger, bij grensbepalingen van erven, bij het plaatsen van schuldbrieven, bij het opmaken van de balans door bestuurders van naamlooze vennootschappen en bij het stellen van merken op waren of koopmanschappen (Art. 326 — 339 Ned. strafwet). De strafwet voor den Duitschen Bond volgt ongeveer dezelfde indeeling en begrijpt onder de namen „Betrug" en „Untreue" een aantal misdrijven van denzelfden aard als de bovengenoemde. Met ontrouw bedoelt de Duitsche strafwet meer in het bijzonder de verduisteringen door voogden, gemachtigden en anderen begaan. Zooals bekend is, volgt de Code Pénal en dus ook de Indische wet een andere indeeling. Een algemeene benaming, zooals bedrog !), kent de Code Pénal niet. Hij scheidt de misdrijven, waarbij de vermogensbeschadiging noch door wegneming, noch door geweld, maar door list of leugen wordt teweeggebracht, in twee groepen, neemt „escroquerie" (oplichting) aan bij door bedriegelijke middelen uitgelokte overgifte van goederen en „abus de confiance" (misbruik van vertrouwen) bij verduistering van goederen, welke de schuldige uit anderen hoofde reeds onder zich had, en bij bedrog, jegens minderjarigen gepleegd, om hen tot de onderteekening van schriftelijke verbintenissen over te halen. De benaming „misbruik van vertrouwen" verwerpt de Nederlandsche strafwet en stelt daarvoor in de plaats den term „verduistering", doch het woord „oplichting" is door haar behouden en ook ten deele het daaraan door den Code Pénal gehecht begrip, ofschoon de omschrijving van het misdrijf eenigszins is gewijzigd. Zoowel het bedrog als de verduistering, of de oplichting en het misbruik van vertrouwen, om met den Code te spreken, vorderen echter steeds een aan anderen toebehoorende zaak. 1) Zie art. 350 Sw. I. D. Over verduistering door den eigenaar van in pand gegeven of beleende goederen wordt hieronder bij de bespreking van verduistering gehandeld. A. Oplichting in het algemeen. De Code Pénal omschrijft de ,,escroquerie" of oplichting als het aanwenden van bedriegelijke middelen ten einde te doen gelooven aan het bestaan van verdichte ondernemingen, van een niet bestaand vermogen of crediet, dan wel ten einde op te wekken de hoop of vrees voor eenig toeval of hersenschimmige gebeurtenis of eenigen uitslag van zaken. Wanneer door middel van die bedriegelijke middelen (moyens frauduleux)—waaronder men niet zoo zeer leugens, als wel, volgens Chauveau et Helie, bepaalde handelingen verstaan moet —de hoop of vrees bovenomschreven, of wel het geloof aan de verdichte ondernemingen en het voorgewend vermogen is opgewekt, kan het misdrijf van oplichting voltooid geacht worden, onder voorwaarde, dat de overgifte van eenig roerend goed het gevolg van die bedriegelijke middelen is geweest en daarbij de dader te kwader trouw hebbe gehandeld. De I*ransche schrijvers en de Fransche jurisprudentie leeren vrij eenstemmig, dat de bedriegelijke middelen, waardoor men de afgifte van eenig goed tracht te verkrijgen, uitsluitend gestrekt moeten hebben „pour persuader 1'existence de fausses „entreprises, d'un pouvoir ou d'un crédit imaginaire, ou pour faire .naitre 1'espérance ou la crainte d'un succès, d'un accident ou „de tout autre événement chimérique". Zoodra dus het aangewend bedriegelijk middel deze strekking niet had, niet werd gebezigd om te doen gelooven aan het bestaan van eene verdichte onderneming, van eenig gezag of crediet, dan wel niet ten doel had om de hoop op, dan wel vrees voor een hersenschimmige gebeurtenis in het leven te roepen, namen de Fransche schrijvers geen oplichting aan. Evenwel wordt met het bezigen van deze bepaalde „moyens frauduleux" gelijkgesteld het aanwenden van valsche namen en hoedanigheden (faux noms ou fausses qualités). Deze opvatting der Fransche wet, welke gerechtvaardigd wordt door den tekst van art. 405 C. P, toont duidelijk aan, dat de Fransche wetgever het begrip van oplichting binnen enge grenzen wilde beperken en niet elke leugen, niet elk bedriegelijk voorgeven, daaronder heeft willen brengen, doch alleen de bedriegelijke aanwending van hulpmiddelen (manoeuvres) van een nauwkeurig omschreven strekking. Deze hulpmiddelen moeten bestaan in handelingen, niet in het mededeelen van leugens, zij moeten van dien aard zijn, dat de burger, in het bezit van gezond verstand, daardoor wordt om den tuin geleid, en zij moeten bovendien de rechtstreeksche oorzaak zijn van de overgifte der roerende goederen. Ten aanzien van onroerende zaken kan geen overgifte en dus ook geen oplichting plaats vinden. Bij deze beperkte omschrijving van het misdrijf van oplichting steekt zeer af de omschrijving van dat misdrijf in de Duitsche wetten. De Pruisische wet zag in § 241 in oplichting, daar „bedrog'' genaamd, de opwekking van een dwaling „durch vorbrin„gen falscher oder durch entstellen oder unterdrücken wah„rer Thatsachen" en wel met het gevolg, dat het vermogen van anderen daardoor „in gewinnsüchtiger Absicht" werd beschadigd. De Bondswet nam deze bepaling over, alleen met bijvoeging, dat de vermogensbeschadiging zoowel in het voordeel van den dader als van derden kon plaats grijpen en kent dus de wijdloopige omschrijving der bedriegelijke middelen van het Fransche recht niet (§ 263). De beschadiging van het vermogen is volgens de Bondswet strafbaar, zoodra zij het gevolg is van een dwaling bij den benadeelde, teweeg gebracht door voorspiegeling van onware of verminking dan wel verzwijging van ware feiten. Hieruit volgt, dat elke leugen omtrent feiten volgens het Duitsche recht voldoende kan zijn om den dader wegens bedrog te doen veroordeelen. Zelfs een apotheker, die op een recept slechte medicijnen levert, valt in de omschrijving der Duitsche wet (von Kirchmann, 164). Het is licht te begrijpen, dat bij zulk een uitgebreide be- teekenis, aan het begrip van oplichting gegeven, elke handelstransactie gevaarlijk wordt. Mittermaier noemt de Duitsche bepaling van bedrog dan ook zeer afkeurenswaardig (.Archiv XVI, 250), en de Nederlandsche strafwet keert om die reden ten deele tot het Fransche stelsel terug door als oplichter te straffen hem, „die, met het «oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, »hetzij door het aannemen van een valschen naam of van een val»sche hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een ^samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot afgifte van »eenig goed of tot het aangaan van een schuld of het te niet doen »van een inschuld." (art. 326). Volgens de Nederlandsche wet moet dus bij oplichting in de eerste plaats afgifte van roerende goederen of het aangaan dan wel de vernietiging van schuld hebben plaats gehad en dit doel moet bereikt zijn, hetzij door het aannemen van valsche namen of hoedanigheden, hetzij door listige kunstgrepen — dus handelingen — hetzij door een samenweefsel van verdichtsels. Hoezeer tegen deze laatste bijvoeging de Commissie van rapporteurs uit de 2de Kamer der Staten-Generaal zich grootendeels verzette, werd echter aangenomen, dat ook een samenstel van logens tot een vervolging wegens oplichting aanleiding moet geven, in strijd met den Code Pénal, welke, gelijk boven gezegd is, behalve van valsche namen of hoedanigheden, alleen van manoeuvres frauduleuses wil weten Door het samenweefsel van verdichtsels als een middel van oplichting aan te nemen, breidde de Ned. wet de grenzen van dit misdrijf zeer uit en zal het de vraag zijn, of de gewone onwaarheden, welke bij handelstransactiën worden aangewend, niet dikwijls door de wet zullen getroffen worden. B. De Indische bepalingen omtrent oplichting. Gelijk uit de strafregisters kan blijken, wordt het misdrijf van oplichting menigvuldig in Ned.-Indië gepleegd, vooral onder de Inlandsche bevolking. De vorm, waaronder deze misdaad zich bij de Polynesische stammen vertoont, is-zooals te verwachten was — grootendeels verschillend van de in Europa bekende. Het bijgeloof is bij den Javaan, Soendanees en Maleier zóó groot, dat hij de meest dwaze verhalen gelooft en dus terstond de prooi wordt van den oplichter, die slim genoeg is zich voor een toovenaar, voor een onkwetsbaar persoon, voor een overleden vorst of een heilige uit te geven. Niets is gewoner dan een slimmen bedrieger zich te hooren uitgeven voor een geheimzinnig wezen, dat jeugd, schoonheid, rijkdom en onkwetsbaarheid kan verleenen tegen betaling van eenige guldens. Niets is van den anderen kant onbegrijpelijker dan de verblinding, waarmede de landbouwer telkens op nieuw, in weerwil van herhaalde ontmaskeringen, den bedrieger gelooft en vertrouwen stelt in ongerijmde verhalen, die hij elk jaar hoort opdisschen en elk jaar door den uitslag weersproken ziet. Het gezond verstand van den Inlander, dat in andere gevallen zoo helder voor den dag treedt, zwijgt, zoodra het bovennatuurlijke wordt te hulp geroepen en somtijds schijnt de bedrieger zelf overtuigd te zijn van zijne goddelijke roeping en laat hij zich doodsteken om te bewijzen, dat hij onkwetsbaar is. De vraag mag gedaan worden, in hoever deze eigenaardigheden der Inlandsche bevolking van invloed moeten zijn op de omschrijving van het misdrijf van oplichting. Wanneer men met de memorie van toelichting op de Nederlandsche strafwet het beginsel huldigt, dat de wet „de lichtge«loovigheid en onnoozelheid niet in bescherming neemt, maar «dat de aaneenschakeling en het onderling verband der verdichte - feiten geschikt moeten zijn om den in het maatschappelijk verkeer ^nadenkenden mensch te verschalken" — alsdan zullen vele handelingen van den inlandschen oplichter ongestraft moeten blijven. Welk nadenkend mensch zal toch geloof slaan aan de bewering dat men onzichtbaar is of dat een varken een godheid is, of dat men geboren is uit rivierschuim dan wel in staat is op bepaalde plaatsen in den vollen middag duisternis te weeg te brengen? Dergelijke wonderverhalen worden echter in sommige streken van Indië geloofd en in zooverre kan men moeilijk aannemen, dat aan oplichting alleen gedacht kan worden, wanneer de aangewende bedriegelijke middelen of kunstgrepen van goed allooi zijn. De indische strafwet heeft om die reden het begrip van oplichting zeer uitgebreid en als zoodanig beschouwd het bezigen van eenig bedriegelijk middel, hoe ook genaamd, om iemand tot de afgifte van eenige waarde over te halen. De strafwet voor Inlanders luidt aldus. ART. 328. (Sw. Eur. art. 326) (C. P. art. 405) (Ned Sw. art. 326) Met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot vijf jaren, geldboete van één honderd tot vijf duizend gulden en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in artikel 22, wordt gestraft hij, die zich, met het oogmerk om iemand voor het geheel of voor een gedeelte zijner bezittingen op te lichten, geld, geldswaarde hebbende papieren of andere zaken, verbintenissen of kwijtingen doet afgeven, hetzij door gebruik te maken van valsche of verdichte namen of hoedanigheden, hetzij door valschelijk te doen gelooven aan het bestaan van ondernemingen of van eenigen invloed, eenig vermogen of crediet, hetzij door op te wekken de hoop op of de vrees voor eenigen uitslag van zaken, eenig toeval of andere hersenschimmige gebeurtenis, hetzij door het bezigen van eenige andere bedriegelijke middelen hoegenaamd. Wanneer het, door het in alinea één bedoeld strafbaar feit verkregene, niet besraat in groot vee, als paarden, buffels en runderen en de waarde ervan niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, worden de schuldigen gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van acht dagen tot drie maanden J). Indien de bedriegelijke handelingen het kenmerk dragen van valschheid in geschrifte of van een ander misdrijf, waarop eene zwaardere straf dan de bij dit artikel bedreigde is gesteld, wordt die zwaardere straf toegepast. Gelijk uit het artikel zelf blijkt, is dit ten deele ontleend aan 1) Stbl. 1898 No. 201. Zie de aant. in de noot op art. 304 D. den Code Penal, ten deele aan de vroegere bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving (Stb. 1848 No. 6). De oplichting kan volgens het artikel gepleegd worden: 1 door gebruik te maken van valsche namen of hoedanigheden bijv. door een anderen naam aan te nemen of zich b. v. voor schout enz. uit te geven; 2°. door valschelijk te doen gelooven aan het bestaan van ondernemingen of van eenigen invloed, eenig vermogen of crediet; 3°. door op te wekken de hoop op of de vrees voor eenigen uitslag van zaken, eenig toeval of andere hersenschimmige gebeurtenis; 4°. door andere bedriegelijke middelen, hoe ook genaamd. Het artikel munt niet uit door juistheid van redactie, doch bovendien blijkt, bij vergelijking met art. 405 C. P., dat het doen gelooven aan eenige onderneming, crediet, vermogen, het opwekken van vrees of hoop enz., eigenlijk niet de bedriegelijke middelen zeiven zijn, maar het doel daarvan. De Code Pénal zegt, dat men oplichting pleegt door het aanwenden van „manoeuvres frauduleuses pour persuader 1'existen„ce de fausses entreprises, d'un pouvoir ou d'un crédit imaginai„res, etc." en vordert dus in de eerste plaats „manoeuvres", waarna bepaald wordt, dat die „manoeuvres" ten doel moeten hebben om te doen gelooven aan ondernemingen, crediet, vermogen enz. De strafwet voor Inlanders spreekt in het begin van art. 328 van geen „manoeuvres frauduleuses", ofschoon juist deze bij oplichting op den voorgrond staan, zoodat de Fransche jurisprudentie dan ook daaronder alleen handelingen en niet uitsluitend logenachtige verhalen verstond. Zooals de Indische wet nu luidt, zijn leugens omtrent de een of andere onderneming, invloed, vermogen, crediet enz. genoegzaam voor een schuldigverklaring aan oplichting, zonder dat het noodig is die leugens door handelingen te staven. Bij samenvatting der Indische bepalingen komt men dus tot de slotsom, dat elke handeling van bedriegelijken aard tot oplichting kan leiden en zelfs leugens, welke betrekking hebben op ondernemingen of op eenig vermogen enz., zoodat deze voorschriften nog ruimer zijn dan de bestreden bewoordingen der ?\;ederl. strafwet, welke ten minste een kunstig samenweefsel van logens vordert en overigens steeds „kunstgrepen," dat zijn handelingen, eischt. C. Jurisprudentie. De jurisprudentie in Indië heeft als oplichting beschouwd: 1 °. Het leenen eener som gelds onder verband van een span karbouwen, welke reeds vroeger aan een ander voor schuld waren verbonden. Hierbij valt op te merken, dat in sommige streken van Indië, bij het aangaan van schuld, bepaalde goederen worden verbonden zonder afgifte daarvan aan den schuldeischer (vonnis Landr. Soekadana in zake Item Petoaran; arr. Hof 19 Maart 1884) '). 2°. Het meten met valsche maat van gekochte rijst, hoewel in Indië geen ijk bestaat (arr. 1 Juli 1885 in zake Sanang) 3°. Het voorwenden, dat er een besmettelijke ziekte zal uitbreken, dat men een vorst is en geld noodig heeft om een paleis te stichten en een heilig zwaard uit te lossen (T. 6, 401). 4°. Het onder voorwendsel met bovennatuurlijke krachten begaafd te zijn zich doen afgeven van gelden (T. 19, 207, 208) 2). 5°. Het gebruikmaken van valsche namen of kwaliteiten, zooals van deurwaarder, procureur, en zich op die wijze geld doen afgeven (T. 6, 58; 17, 294; W. 254) 3). 1) Verdachten, die dezelfde sawah tweemalen hebben verhuurd voor denzelfden tijd, aan versch. personen, bij de tweede verhuring de eerste verzwijgende, maken zich niet schuldig aan oplichting. Pres. Landr. Blitar 38 Febr. 1901 bekr. door H. G. Hof. T. 77, blz 113. D 2) Op grond dat niet was gebleken van kwade trouw, besliste Pres. v. d. Landr. Mr. Cornelis in dato 17 Nov. 1902. W. 2098, dat verdachte, die zich heeft laten doorgaan voor een afstammeling van Mohammad en voorgaf uit dezen hoofde over bovennatuurlijke kennis en invloeden te beschikken, tegen geldelijke belooning aan een groot aantal personen, die aan zijn bewering geloof hechtten, raad, hulp en middelen heeft verstrekt, bewerende, dat zij daardoor in de vruchten van zijn bovennatuurlijke kennis en invloed konden deelen, geen strafbaar feit had gepleegd. D 3) Het, onder valschelijk voorgeven daartoe als fgd. deurwaarder gerechtigd te zijn, door den vendumeester laten houden van een executorialen verkoop en het daarna ter verzilvering aanbieden van het op zijn voorgewende hoedanigheid afgegeven venduaccept, door den dader voor voldaan geteekend, levert op het misdrijf van oplichting H G. Hof 30 Sept. 1908. T. 92. blz. 305. D Daarentegen werd niet als oplichting beschouwd: 1 °. Het als lasthebber koopen van een huis tegen een lageren prijs dan de lastgever heeft opgegeven, gepaard met verduistering van het meer ontvangene (W. 668) '). 2°. Reëngagement onder een valschen naam na wegens ziekte uit den militairen dienst ontslagen te zijn (T. 10, 65). Deze reëngagementen onder valsche namen, na vervallenverklaring van den militairen stand, werden echter bij vele andere uitspraken wèl als oplichting beschouwd (T. 22, 376 W. 301. enz.). Bij een arrest van 4 Febr 1885 vernietigde het H. G. H. een vonnis van den Residentieraad te Medan, waarbij een ontslagen militair, die zich onder valsche namen weder tegen genot van handgeld had geëngageerd, schuldig was verklaard aan oplichting. Het Hof overwoog daarbij, „dat volgens art. 328 van het Straf„wetboek voor Inlanders de oplichting slechts dan bestaat, wan„neer de dader het oogmerk had om iemand voor het geheel of „een gedeelte zijner bezittingen op te lichten; „dat echter de beklaagde, toen hij het handgeld van ƒ 50.— „ontving, geenszins de bedoeling had zich ten koste van den plande te verrijken door aan zijne verplichtingen niet te voldoen, „daar hij ruim een jaar in dienst is gebleven en alleen op last van „hooger hand uit de gelederen is verwijderd". 1) Het Hof zag mede geen oplichting, en wel wegens ontstentenis van een bedrieglijk middel in den zin van art. 328, in de beide volgende gevallen : a. Bekl. heeft zich kopergeld doen afgeven onder het van den aanvang af onwaar voorwendsel, dat het moest strekken tot het geven van voorschotten aan koelies, en met belofte het geld binnen weinige dagen in zilvergeld of bankpapier terug te zullen betalen, waaraan niet is voldaan. Arr. 17 Januari 1890, T. LIV blz. 268; Landr. Semarang 14 Nov. t. v. contra. b. Bekl. had zich in een winkel goederen ter bezichtiging weten te doen afgeven door het eenvoudig opdisschen van leugens en het bezigen van valsche namen; de leugens waren echter niet van dien aard, dat daardoor in den persoon van bekl. meer vertrouwen werd gewekt dan de winkelier in iederen anderen onbekenden kooper zoude gehad hebben, en het bezigen der valsche namen was niet gepaard gegaan met opgaven of uiterlijk vertoon, waardoor de winkelier in de meening kon gebracht worden, dat die namen aan welgestelde lieden toebehoorden. Arr. 23 Mei 1894, T. LXII blz. 3G7. — Volgens H. M. G. 13 October 1893, T. LXII blz. 240, en volgens R. v. J. Soerabaja 13 December 1894, bekr. Hof 9 Januari d. a. v., W. 1668, zijn bedriegelijke middelen in den zin van art 328 niet bloote gezegden of onware voorgevens, maar zoodanige bedriegelijke handelingen, die geschikt zijn om de logenaclitige voorgevens ingang te doen vinden bij een redelijk mensch. K. Hetzelfde werd bij arrest van 11 Januari 1885 in zake de Zeeuw beslist, op grond, dat de beklaagde voornemens was door te dienen en dus geen bedoeling had om — gelijk art. 328 vordert — den lande voor een gedeelte zijner bezittingen op te lichten. Inderdaad is geen oplichting denkbaar zonder bij de han¬ deling reeds bestaande speciale kwade trouw. Deze kwade trouw drukt de Nederlandsche strafwet- m> met de woorden „het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen." De strafwet voor Inlanders gebruikt, ter aanduiding van die kwade trouw, de woorden „het oogmerk om iemand op te lichten lietgeen ongeveer hetzelfde beteekent, alleen met dat verschil, dat zij geen opheldering van het begrip van oplichting bevat. Het is alsof die wet zeide: oplichting bestaat, wanneer men het oogmerk heeft om op te lichten. Intusschen werd later o. i. terecht door het H. M. G. aangenomen, dat bij de dienstneming onder valsche namen de kwade trouw wel bestond, omdat de schuldige wist, dat bij ontdekkine zijn voornemen om door te dienen ijdel zou zijn !). Mede werd door de Indische jurisprudentie niet onder oplichting gerangschikt de daad van den koopman, die ter verificatievergadering in een faillissement opkwam met twee reeds betaalde accepten, welke toevallig in zijn handen waren gebleven. Het Hof overwoog bij arrest van 26 Nov, 1884 in zake 1) In dien zin H. M. G. 5 April 1895, T. LXIV blz. 285: Reëngagement onder een anderen naam na wegzending met een briefje van ontslag, inhoudende verbod om weder in dienst te treden, is oplichting. Immers bekl. wist, dat hij niet meer in dienst mocht treden en moest, dit toch doende, verwachten spoedig herkend en weggezonden te zullen worden; zijn bedoeling moet dus geweest zijn slechts tot aan die herkenning, dus te kort, te dienen, en mitsdien het Gouvernement althans voor een deel der engagementspremie op te lichten. Daarentegen is indiensttreding onder eens anders naam met valsche papieren geen oplichting, wanneer bekl. onder zijn eigen naam had mogen in dienst treden en dan dezelfde premie zou hebben gekregen. (Kr. Willem I. 12 April 1887, bekr. H. M. G. 27 Mei d. a. v., T. XLIX blz. 198). K. Hij, die na met paspoort te zijn afgegaan, met de aanteekening daarop dat hij, wegens minder goed gedrag, slechts wordt toegelaten tot een reëngagement voor twee jaren, bij wijze van proef — zich, in strijd met de waarheid voorgevende nog nimmer in Nederl. Indischen Militairen dienst te zijn geweest, wederom bij het leger heeft geëngageerd tegen ontvangst eener premie van 75 gulden, maakt zich niet schuldig aan oplichting. H. Milit. G. Hof 26 Febr. 1904. T. 83, blz. 206. D. Arnold, dat de curatrice in het faillissement bij behoorlijk onderzoek der boeken van den failliet had kunnen nagaan, dat de accepten reeds betaald waren en dus door eigen onachtzaamheid de oorzaak was, dat de koopman voor de reeds betaalde schuld onder de erkende crediteuren opgenomen was en als zoodanig uitdeelingen had ontvangen. Deze beslissing berustte dus op den regel, dat geen oplichting denkbaar is, wanneer men bij aanwending van de gebruikelijke voorzorgen het bedrog had kunnen ontdekken. Eveneens zag het Hof geen oplichting in de daad van een koopman, die eenige gelden ter leen bekomt, onder voorwaarde binnen vier dagen daarvoor peper te leveren of het geld terug te zullen geven, doch aan geen van beide voorwaarden voldoet!). Het Hof meende „dat de belofte van eenen koopman om bin»nen zekeren tijd eene schuld op bepaalde wijze af te doen, «geenszins als een bedriegelijk middel kan beschouwd worden, jomdat dergelijke bedingen gebruikelijke handelstransactiën zijn, »waarbij de afgifte der gelden niet zoozeer het gevolg is «van de voorgewende betaling in peper of geld als wel van »het vertrouwen door de kooplieden in elkander gesteld", (arr. 6 Mei 1885 in zake Awab). Bij dit arrest werd op den voorgrond gesteld, dat tusschen de afgifte en het aangewend bedrifegelijk middel (manoeuvre frauduleuse of samenweefsel van verdichtselen) een zoogenaamd causaal verband moet bestaan, zoodat de afgifte der roerende zaak het gevolg behoort te zijn van de gebezigde kunstgreep of de verdichtselen. Het spreekt van zelf, dat zonder zulk een verband geen oplichting bestaat, omdat daarvoor gevorderd wordt dat de afgifte van het goed het gevolg zij der in het werk gestelde kunstgrepen. Met het begrip van oplichting hangt ten nauwste samen de meer of mindere strafbaarheid van contractsbreuk door werklieden of bedienden. Hierover zal in een volgende paragraaf worden gehandeld. 1) Volgens art. 328 Sw. I. kan elke handeling van bedriegelijken aard en kunnen zelfs leugens leiden tot oplichting, wanneer die handelingen of leugens maar tot gevolg hebben, dat zij worden vertrouwd en niet in zichzelven het kenmerk van onwaarheid dragen. Dat de misleide zich gemakkelijk vooraf van de onwaarheid der gebezigde middelen had kunnen overtuigen, heft de strafbaarheid niet op. H. g. Hof 23 April 1901, T. 77, blz. 116. D. § 64 Contractsbreuk. Bij Stbl. 1879 No. 203 werd het strafwetboek voor Inlanders aangevuld met een nieuwe bepaling, welke voornamelijk ten doel had om den meester te beschermen tegen de kwade trouw van den dienstbode. Het artikel luidt aldus: ART. 328a Met dwangarbeid buiten den ketting van eene maand tot zes maanden wordt gestraft hij, die met het oogmerk, zich ten koste van den meester of werkgever wederrechtelijk te bevoordeelen, zich geld of geldswaardige voorwerpen heeft doen afgeven bij wege van voorschot voor werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te verrichten. Deze bepaling heeft tot veel strijd en verschil van meening aanleiding gegeven. Hoewel het artikel den werkman met straf bedreigt, die na het genot van voorschot nalatig is aan zijn verplichtingen te voldoen, spraken de rechtbanken herhaaldelijk dergelijke lieden vrij en werden die vrijspraken ook menigmaal door den hoogeren rechter goedgekeurd. Zoo verklaarde de Landraad te Modjokerto bij vonnis van 23 October 1879, bekrachtigd bij arrest van 7 Februari 1880, dat een werkman, die van den administrateur eener onderneming een voorschot ontvangen en zich verbonden had om gedurende de suikercampagne op de fabriek te werken, noch misdrijf, noch overtreding pleegde, indien hij zonder teruggave van het voorschot wegbleef. Een ander werd van rechtsvervolging ontslagen, die na ontvangst van het voorschot op een andere fabriek was gaan werken {Ind. W. 871). Sedert volgden verschillende rechtbanken deze jurisprudentie en werden in tijdschriften en brochures beschouwingen medegedeeld over de wenschelijkheid om eene duidelijker strafbepaling vast te stellen tegen het verbreken van werkcontracten. Str. N. I. 45 De eenige vraag, welke hier te behandelen is, geldt slechts de uitlegging van het thans bestaande artikel 328a. Hoe men ook moge denken over het recht van den wetgever om de strafwet uit te breiden tot onderwerpen van burgerlijk recht, zeker is het, dat de Indische strafwetgever blijkbaar zonder goeden uitslag getracht heeft dit vraagsuk op te lossen. Inderdaad is art. 328a zeer onduidelijk. Beschouwt men dit artikel nauwkeurig, dan bemerkt men, dat de wetgever in de eerste plaats vordert, dat de werkman of dienstbode het oogmerk hebbe om zich ten koste van den meester of werkgever te verrijken. Dit oogmerk moet volgens het artikel bestaan vóór de afgifte van het voorschot en niet na de ontvangst daarvan. De wet zegt toch, dat de werkman alleen schuldig is, wanneer hij zich geld doet afgeven met het oogmerk om zich te verrijken en door samenvoeging van deze twee vereischten, door het misdadig oogmerk, den dolus, aan de ontvangst van het voorschot te verbinden, heeft de wetgever duidelijk te kennen gegeven, dat de kwade trouw, de bedoeling om het voorschot niet in te verdienen, moet bestaan hebben bij den werkman alvorens of tijdens hij het voorschot in ontvangst nam. Met andere woorden — het bewijs moet geleverd worden, dat de man van den aanvang af geen voornemen had om in dienst te treden; dat hij den meester heeft willen bedriegen en oplichten, en niet later op het denkbeeld is gekomen om het voorschot voor goeden prijs te verklaren. Deze uitlegging werd herhaaldelijk door het Hoog-Gerechtshof gegeven. Zoo werd bij een arrest beslist, dat van het misdrijf, waartegen art. 328a straf bedreigt, slechts dan sprake kan zijn, indien bewezen is, dat reeds tijdens het ontvangen van het voorschot het bedriegelijk oogmerk bestond om de werkzaamheden, voor welke het gegeven werd, niet te verrichten (T. 36, 284). Bij een arrest van 11 Februari 1885 in zake Saleh overwoog het Hof: „dat art. 328a in de eerste plaats vordert, dat bij den werkman „vóór of tijdens hij het voorschot ontving het oogmerk bestond „om zich wederrechtelijk te verrijken" *). Deze beslissingen worden door de redactie van art. 328a gerechtvaardigd. Zonder den wil om den meester te bedriegen, is de ontvangst van voorschot niet strafbaar en indien het bewijs niet kan geleverd worden, dat de werkman, toen hij het voorschot ontving, reeds van plan was niet te werken, zal men te vergeefs de hulp van art. 328a der strafwet inroepen. Van zelf rijst dus de vraag, in welk opzicht het nieuwe artikel in den bestaanden toestand verandering heeft gebracht. Wij bezitten reeds een strafbepaling tegen oplichting, onder welk misdrijf de strafwet elke benadeeling der vermogensrechten van anderen verstaat, teweeggebracht door aanwending van bedriegelijke middelen of zelfs leugens en daaruit voortvloeiende afgifte eener roerende zaak. Het ontvangen van voorschot door den werkman onder het bedriegelijk voorwendsel, dat hij dit op een bepaalde wijze zal inverdienen, valt dus geheel binnen de grenzen van het misdrijf van oplichting, zooals dit in de wet is omschreven. Men heeft daarbij vooreerst een samenweefsel van logens, waardoor de werkman de hoop opwekt op een hersenschimmige gebeurtenis, namelijk het terugverdienen van het voorschot. Men heeft verder de afgifte eener roerende zaak als gevolg van het bedrog en ten slotte de vooraf bestaande kwade trouw, het oogmerk om zich ten koste van den meester te verrijken. De nieuwe strafbepaling is dus volkomen overbodig. Zij stelt strafbaar hetgeen reeds als oplichting strafbaar was, tenzij men mocht beweren, dat de werkman, die den meester belooft op een bepaalde wijze werk te zullen verrichten, geenszins de hoop opwekt op een hersenschimmige gebeurtenis. Die bewering, hoewel verdedigbaar, is niet overeen te brengen met de onbepaalde bewoordingen, waarin de Indische wetten zich bij de definitie van oplichting uitdrukken, doch ook 1) De Pres. van den Landr. te Sitoebondo besliste bij besch. van 26 Juli 1602, dat het voor de toepasselijkheid van art. 328a. Sw. I. noodig is, dat bij den' dader, vóór of tijdens het ontvangen van het voorschot, de kwade trouw heeft voorgezeten om zich ten koste van den werkgever wederrechtelijk te bevoordeelen. Bekr. door den R. v. J. Soerabaia 4 Sept. 1902. T. 79. blz. 602. D. indien men die bewering aanneemt, is de bepaling in art. 328« niet gerechtvaardigd, daar het in de meeste gevallen gebleken is onmogelijk te zijn om het bewijste leveren, dat de werkman, toen hij het voorschot vroeg, reeds van plan was bij het werk niet op te komen. Het feit, dat hij weg blijft of elders gaat werken, levert gewoonlijk bij den Inlander geen voldoenden grond op om het bestaan der kwade trouw van den aanvang af te veronderstellen, en in dien zin hebben de meeste rechtbanken zich hier te lande dan ook verklaard. § 65 Stellionaat. Volgens het Romeinsche recht was onder stellionaat elk bedrog begrepen, waartegen niet bij de wet op andere wijze voorzien was. „ Accusan tur au tem stellionatus, qui improbius fraudavere, si „crimen aliud non sit, quod objiciatur" (MattheüS de Criminibus 233; Pand. XLVII, XX). Men leest dan ook in de Pandecten, dat ieder wegens stellionaat kon vervolgd worden, die bedriegelijk (dolo) had gehandeld, wel te verstaan, indien geen ander misdrijf aanwezig was. (Ubicunque igitur titulus criminis deficit, illic stellionatus objiciemus). De actio de dolo in het burgerlijk recht kwam overeen met de beschuldiging van stellionaat in het strafrecht (MattheüS l.c.). De uitgebreide zin aan het begrip van stellionaat gegeven maakte, dat daaronder de meest verschillende strafbare feiten werden gerangschikt. Zoo kon wegens stellionaat in rechten betrokken worden hij, die een zaak, welke reeds verbonden was, verduisterd, vervreemd, verruild of op een andere wijze, met verzwijging der vroegere verbintenis, aan den rechtmatigen schuldeischer onttrokken had. Ook hij, die eens anders zaak in pand gaf, of bedrog pleegde met handelswaren door die te vervalschen, weg te nemen of te verduisteren en in het algemeen elk, die zich aan oplichterij schuldig maakte, liep gevaar, dat een strafrechtelijke actie wegens stellionaat tegen hem werd ingesteld. De latere strafwetten, die tegen verduistering, bedrog, oplichting of hoe zij dit soort van misdrijven verder benoemden, afzonderlijke bepalingen vaststelden en de begrippen van misbruik van vertrouwen, oplichting enz. nauwkeurig onderscheidden, spreken in den regel niet van stellionaat. In den Code Civil vindt men in art. 2059 medegedeeld, wat stellionaat is en wordt tegen hem, die zich daaraan schuldig maakt, lijfsdwang toegestaan, doch in den Code Pénal zal men van stellionaat als misdrijf geen melding gemaakt vinden. De strafbepalingen tegen verduistering en oplichting voorzagen in de meeste, zoo niet alle gevallen, waarin van stellionaat sprake kon zijn. Evenmin behandelen de Nederlandsche of Duitsche strafwetten dit misdijf, doch in art. 711 der Nederlandsche Burgerlijke Rechtsvordering wordt stellionaat opgenoemd onder de gevallen, waarin lijfsdwang is toegelaten 1). De Ned.-Indische wet nam echter uit vroegere bepalingen eenicre voorschriften omtrent stellionaat over, die aldus luiden: Art. 329. (Sw. Eur. art. 327). Aan stellionaat is schuldig en wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van twee honderd tot twee duizend gulden: 1°. die een onroerend goed, waarvan hij wist geen eigenaar te zijn, als eigenaar verkoopt of met hypotheek bezwaart- 2o. die ter kwader trouw, bij verkoop of bij vestiging van hypotheek, bezwaarde goederen als onbezwaard of de daarop gevestigde hypotheken, het bedrag of de voorwaarden van deze slechts gedeeltelijk of in strijd met de waarheid opgeeft. Uit dit artikel blijkt, dat de Indische wet het zoo uitgebreid begrip van stellionaat beperkt heeft tot bedrog bij verkoop van onroerende goederen of vestiging van hypotheek daarop. Waarschijnlijk meende men, dat de bepalingen omtrent oplichting genoegzaam voorzagen tegen bedrog ten aanzien van roerende goederen gepleegd, doch dat de verkoop van onroerende cederen door den' niet-eigenaar en misleiding bij vestiging van hypotheek 1) Sedert ingetrokken bij art. 2 der wet ter invoering der Faillissementswet Wet van 2 Januari 189G (Ned. Stbl. no. 9). ussememswet, in geen wet strafbaar gesteld waren en dus een afzonderlijke voorziening behoefden. Die meening is echter onjuist, want de verkoop van een onroerend goed, waarvan men geen eigenaar is, kan aanleiding geven tot een vervolging wegens valschheid in authentieke of zelfs onderhandsche geschriften, terwijl bovendien alle elementen van het misdrijf van oplichting aanwezig zijn, indien de gewaande eigenaar den bedrogene tot afgifte van geldswaarde heeft overgehaald. Hetzelfde is het geval bij misleiding, gepleegd ter gelegenheid van vestiging van hypotheken, zoodat men met recht de bepalingen van onzo strafwet aangaande stellionaat overbodig kan noemen, daargelaten dat zij vrij onvolledig zijn, omdat er geen melding in gemaakt wordt van verkoop van erfpachtsrechten enz., en van verkoop der rechten door opgezetenen van particuliere landerijen uitgeoefend (arr. H. G. H. 12 Januari 1878 Ind. W. 765). Bij een arrest van denzelfden datum nam het H. G. H. aan, dat de bepalingen der Indische wet omtrent stellionaat alleen kunnen toegepast worden, wanneer het bedrog gepleegd was ten aanzien van eigendomsrechten, verkregen ingevolge het Burgerlijk Wetboek (I/td. W. 773) J). Om die reden wilde het Hof van geen stellionaat weten bij verkoop van aan anderen toebehoorende sawahgronden, omdat niet gebleken was dat de Inlander in het algemeen daarvan eigenaar is te noemen. Het individueel gebruiksrecht — een uitdrukking zeker zonder juridischen zin — wordt dus door de bepalingen omtrent stellionaat niet beschermd, evenmin als het recht der opgezetenen van par- 1) Het verkoopen van een vischvijver, waarvan de verdachte wist, dat hij niet aan haar toebehoorde, levert niet op het misdrijf van stellionaat, wijl het delict alleen gepleegd kan worden ten aanzien van onroerend goed, waarop wordt uitgeoefend het recht van eigendom volgens het Europeesch burgerlijk recht. Pres. Landr. Bangil 13 Nov. 1902, bekr. door R. v. J. Soerabaia 27 Nov. 1902. T. 80, blz. 174. Bij arr. van 2 Febr. 1902. T. 92, blz.154, besliste het H. G. Hof, dat de omstandigheid, dat in art. 329 Sw. I. ook straf bedreigd wordt tegen het met hypotheek bezwaren van een onroerend goed, geenszins de gevolgtrekking wettigt, dat alleen strafbaar zou zijn als stellionaat het verkoopen als eigenaar van een onroerend goed, wanneer dit voor hypotheek vatbaar is. Derhalve levert het als eigenaar verkoopen van een stuk Gouvernementsgrond of van de erfelijk individueele bezitsrechten daarop, waarvan de verkooper wist geen eigenaar te zijn, het misdrijf van stellionaat op. D. ticuliere kampongs, het zoogenaamde huisrecht, de opstalrechten, gebruiksrechten, het onbeschreven erfpachtsrecht der opgezetenen van particuliere landen, zelfs de rechten der landeigenaren, voorzooverre niet bewezen is, dat de verkoop der landerijen door het Engelsch of Hollandsch Gouvernement krachtens een bij die Gouvernementen berustend wettig eigendomsrecht plaats had. § 66. Het misbruik maken van de behoeften van minderjarigen en van handteekeningen in blanco. De Code Pénal en ook de Indische wetten nemen onder den algemeenen naam van „misbruik van vertrouwen" twee feiten op, welke niet alleen onderling zeer in aard verschillen, doch bovendien met dat misdrijf weinig of niets te maken hebben. Het eerste dezer feiten is het bedrog jegens minderjarigen gepleegd door hen over te halen verbintenissen, kwijtingen of bevrijdingen te teekenen; het tweede betreft het misbruik maken van eene blanco-handteekening door daarboven eenige verbintenis of kwijting te schrijven. De wet heeft de woekeraars, die aan minderjarigen tegen bezwarende voorwaarden geld of goederen leenen en op die wijze menigmaal tot hun ondergang veel bijbrengen, in het bijzonder willen straffen. Doch hierbij gaat de wet geenszins van de veronderstelling uit, dat de minderjarige zijn vertrouwen aan den geldleener heeft geschonken. Meestal zal dit zelfs niet het geval zijn, en het was dus oneigenaardig dergelijke handelingen onder „misbruik van vertrouwen" te rangschikken. Bovendien zijn alle verbintenissen door minderjarigen aangegaan, op weinige uitzonderingen na, krachteloos, en kunnen, wanneer bedrog heeft plaats gehad, de bepalingen omtrent oplichting worden toegepast. Evenzoo zal hij, die misbruik maakt van een hem toevertrouwde blanco-handteekening en daarboven te kwader trouw eenige verbintenis, kwijting of bevrijding schrijft, tevens in den regel zich schuldig maken aan valschheid in geschrifte of aan oplichting. De latere wetgevingen bevatten dan ook geen voorschriften omtrent deze handelingen, welke volledigheidshalve hieronder worden opgenomen. ART. 330. (Sw. Eur. art. 328) (C. P. art. 406). Ieder, die misbruik maakt van de behoeften, de zwakheden of hartstochten van eenen minderjarige, ten einde hem, tot zijn nadeel, te doen onderteekenen verbintenissen, kwijtingen of bevrijdingen wegens het leenen van geld of roerende zaken, onder welken vorm die handeling ook gepleegd of vermomd moge zijn, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee maanden tot twee jaren, geldboete van ten hoogste een vierde der toegebrachte schade en ten minste twaalf gulden, en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22. Art. 331. (Sw. Eur. art. 329) (C. P. art. 407). Met dwangarbeid buiten den ketting van een tot vijf jaren, geldboete van honderd tot vijf duizend gulden en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22, wordt gestraft ieder, die misbruik maakt van eene hem als zoodanig tot een bepaald einde toevertrouwde handteekening in blanco, door bedriegelijk boven deze eenige verbintenis, kwijting of bevrijding te schrijven, waardoor de steller der handteekening benadeeld zoude kunnen worden. Ingeval de handteekening in blanco hem niet als zoodanig, om daarvan voor een bepaald doel gebruik te maken, is ter hand gesteld, wordt hij als schuldig aan valschheid in geschrifte gestraft. Bij het misbruik maken eener handteekening in blanco onderscheidt de wet, of die handteekening aan den schuldige is ter hand gesteld om daarvan een bepaald gebruik te maken, dan wel of deze laatste op andere wijze in het bezit der blanco handteekening is gekomen. In het laatste geval neemt het artikel valschheid in geschrifte aan, doch zoo de handteekening aan den schuldige is toevertrouwd, kan alleen sprake zijn van misbruik van] vertrouwen. De wijze, waarop de schuldige in het bezit van de blanco handteekening is gekomen, mag echter geen invloed hebben op het karakter van het door hem boven de handteekening te kwader trouw geplaatst geschrift. Indien iemand zijn blanco-handteekening aan een derde toevertrouwt om daarop een schuldbekentenis van honderd gulden te schrijven en deze laatste de schuldbekentenis te kwader trouw tot duizend gulden verhoogt, zal evenzeer een valschheid begaan zijn als ingeval de handteekening bij toeval of door diefstal in handen van een derde is gekomen. In beide gevallen is mogelijkheid van benadeeling, gepaard met schending der waarheid aanwezig en het gevolg van de onrechtskundige voorschriften der wet zal dus geen ander zijn dan dat een falsaris zonder rede zeer licht wordt gestraft. Voorzoo ver bekend is, werden echter de artikelen nooit toegepast. § 67 Verduistering (Misbruik van vertrouwen). Gelijk in de vorige paragraaf is opgemerkt, rangschikt de Code Pénal onder den naam van „misbruik van vertrouwen" een reeks van strafbare daden, welke weinig punten van overeenkomst bezitten en bovendien grootendeels met schennis van vertrouwen niets te maken hebben. In de eerste plaats dan rangschikt de Code onder „abus de confiance" het bedrog jegens minderjarigen gepleegd en het misbruiken eener handteekening in blanco en verder die handelingen, waardoor de schuldige een hem ter hand gestelde zaak ten nadeele der rechthebbenden verduistert. Art. 408 van den Code Pénal omschrijft dit laatste misdrijf als de verduistering ten nadeele van eigenaar, bezitter of houder, van „effets, deniers, marchandises, billets, quittances ou tous autres „ecrits contenant ou operant obligation ou décharge, qui n'auraient „ete remis qu'a titre de dépot ou pour un travail salarié". In de eerste plaats worden door de Fransche wet dus de personen opgenoemd, die door de verduistering der roerende zaak worden benadeeld, namelijk de „eigenaars, bezitters of houders" daarvan. Verder begeeft de Code Penal zich in een opsomming der roeren de zaken zeiven, welke het voorwerp der verduistering kunnen zijn (effets, deniers, marchandises enz.), om ten slotte te vorderen, dat die roerende zaken aan den schuldige zijn overhandigd en wel als depot (bewaargeving) of tot het verrichten van eenigen betaald wordenden arbeid. Door de opsomming van de personen, die door de verduistering worden benadeeld, van de goederen, welke verduisterd kunnen worden en van de wijze, waarop de dader in het bezit der verduisterde goederen is gekomen, stelde de Fransche wet zich zelve zeer enge grenzen en bleek weldra, dat art. 408 C. P. onvoldoende was voor de behoeften der maatschappij. Zoodra toch de dader de verduisterde zaak niet onder zich had als dépot of voor eenigen betaald wordenden arbeid, maar bijv. het goed ter leen, te huur of voor onbetaalden arbeid had ontvangen, bleef zijn misdrijf ongestraft, omdat het feit niet meer viel in de termen van art. 408 C. P. Men ging daarom reeds in 1832 tot een uitbreiding van art. 408 over, door onder misbruik van vertrouwen ook te brengen de verduistering van goederen, welke men gehuurd of ontvangen had, hetzij als gemachtigde, dan wel wegens een niet betaalden arbeid. In 1863 voegde men hierbij de verduistering van geleende goederen en van in pand of tot zekerheid gegeven goederen (gage, antichrèse). Zaghariae V, § 777 ; Blanche VI, p. 233. De latere Duitsche wetten onthielden zich van alle uitweidingen, waardoor de Code Pénal zich kenmerkte. Zoo behelst § 246 van het strafwetboek voor den Duitschen Bond alleen de bepaling, dat aan „Unterschlagung" schuldig is hij, die een vreemde, roerende zaak, die hij in zijn bezit of zijne bewaring heeft, wederrechtelijk zich toeeigent. In de motieven, welke het ontwerp van de Duitsche Bondswet vergezelden, leest men: „De Pruisische strafwet heeft, evenals de Code Pénal, nauwkeurig „de rechtsverhouding onderscheiden, waarin de dader tot de „verduisterde zaak staat. Daarvoor bestaat geen grond, omdat „het feit strafbaar blijft, hetzij de schuldige de verduisterde zaak „krachtens huur, leen of bewaargeving, hetzij krachtens een „anderen titel onder zich heeft. „De opnoeming der wijzen van verduistering (détourner, dissiper) „is eveneens overbodig, terwijl ook de woorden „ „ten nadeele „des eigenaars of houders"" kunnen vervallen, omdat de aanduiding „van den benadeelde niets ter zake doet en ook altijd onvolledig „blijft. „De in de wetenschap en ook in het volksbewustzijn bestaande „verwantschap tusschen diefstal en verduistering (misbruik van „vertrouwen) is in zooverre in acht genomen, dat alleen verduistering (Unterschlagungp van roerende zaken is aangenomen, „doch van zoogenaamde fungibele zaken, gelijk geld en andere za~ „ken, welke door gelijksoortige kunnen vervangen worden, meende „men (de Duitsche wetgever) geen afzonderlijke melding te moeten „maken, omdat door het vorderen der wederrechtelijke toeëige„ning als bestanddeel van dit misdrijf, duidelijk wordt aangeduid, in welke gevallen het verbruiken van aan anderen toebe„hoorende gelden, welke men onder zich heeft, strafbaar is" (v„ Kirchmann, Stra/g. S. 154; Dr. Kletke, idem. S. 172). Het strafwetboek voor den Duitschen Bond geeft derhalve een duidelijke critiek op de leer van den Code Pénal omtrent misbruik van vertrouwen. Vooreerst achtte de Duitsche wetgever het geheel onnoodig om —gelijk de gewijzigde Code Pénal doet—de rechtsverhoudingen te onderscheiden, waarin de schuldige tot de verduisterde zaak stond en te vorderen, dat de dader de roerende zaak als gemachtigde, huurder, leener, bewaarder enz. onder zich moet gehad hebben. Deze opsomming der burgerrechtelijke betrekkingen tusschen den misdadiger en het voorwerp der misdaad heeft ook het nadeel, dat zij in de werkelijkheid altijd onvolledig zal blijken en bovendien aanleiding geeft tot een aantal strijdvragen van burgerlijk recht, welke men in het strafrecht zooveel doenlijk moet vermijden. Evenzoo keurt de Duitsche wetgever het af om met den Code Pénal te spreken van dissiper of detourner, daar het geheel onverschillig is, op welke wijze de verduistering geschiedt, zoo deze slechts wederrechtelijk is. Ook de opnoeming van den benadeelden persoon (eigenaar, bezitter of houder) is onnoodig, omdat de persoonlijkheid van den benadeelde geen invloed uitoefent op de meer of mindere strafbaarheid der verduistering. Met verwerping van de wijdloopige omschrijvingen der Fransche wetten, vordert de Duitsche wet en ook de Nederlandsche strafwet voor misbruik van vertrouwen niet anders dan de opzettelijke wederrechtelijke toeëigening eener vreemde zaak, welke men onder zich heeft. • Het is onverschillig, krachtens welken titel de dader de zaak in zijne macht heeft. Zoodra hij wederrechtelijk als eigenaar over de vreemde zaak beschikt, valt hij in de termen der strafwet, zonder dat de rechter verplicht is angstvallig te onderzoeken, of de schuldige het verduisterde als bewaarnemer, huurder, gemachtigde enz. had ontvangen. Hierdoor is het begrip van verduistering of—zooals de Code Pénal het oneigenaardig noemt „abus de confiance" zeer vereenvoudigd en wordt het kenmerkend verschil tusschen diefstal en misbruik van vertrouwen of verduistering dus daarin gevonden, dat bij diefstal wegneming der zaak uit de macht van een ander plaats heeft, terwijl bij het laatste misdrijf die wegneming ontbreekt, omdat de dader reeds de beschikking over het voorwerp had (Art. 321 Ned. Strafw.). De Ned. Strafwet verhoogt de op verduistering gestelde straf bij bewaargeving uit noodzaak, dan wel zoo de dader het goed uithoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking (bediende, leerling), van zijn beroep (werkman), of tegen geldelijke vergoeding (expediteurs, voerlieden enz.) onder zich had (art. 322) en tevens ingeval de schuldige voogd, curator, bewindvoerder enz. was(art. 323). De strafwet voor Inlanders heeft uit vroegere strafbepalingen en uit den Code Pénal de navolgende voorschriften aangaande misbruik van vertrouwen overgenomen: Art. 332. (Sw. Eur. art. 330) (C. P. art. 408) (Ned. Sw. art. 3?1). Ieder, die ten nadeele der eigenaars, bezitters of houders, opzettelijk verduistert of weerloos maakt, of ook tot eigen voordeel verkoopt of aanwendt papieren, geldswaarde hebbende, gelden, koopwaren, kwijtingen, of alle andere geschriften eene verbintenis of bevrijding inhoudende of andere roerende zaken, die hem alleen ter hand zijn gesteld bij wege van huur, van bewaargeving, van lastgeving, van bruikleening, van onderpand, of tot eenigen betaald wordenden of niet betaald wordenden arbeid, met verplichting om deze terugtegeven of opteleveren, of om daarvan een bepaald gebruik te maken, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot vijf jaren, voor zooverre namelijk deze daden niet de kenmerken dragen van diefstal of van ontrouw in de waarneming van openbare bedieningen, noch tot diegene behooren, waartegen uit anderen hoofde eene zwaardere straf is bedreigd. *) Wanneer de waarde van het verduisterde of weerloos gemaakte, tot eigen voordeel verkochte of aangewende niet bestaat in groot vee, als paarden, buffels en runderen en de waarde ervan niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, worden de schuldigen gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van acht dagen tot drie maanden. De Indische strafwet berust, blijkens hare redactie, grootendeels op Fransche begrippen en ook ons artikel over misbruik van vertrouwen of verduistering is slechts een navolging van den gewijzigden Code Pénal. Evenals deze vordert art. 332 der strafwet voor Inlanders, dat er zij verduistering, dat die verduistering zij gepleegd ten nadeele van eigenaars, bezitters of houders, dat die verduistering tot voorwerp hebbe geldswaardige papieren, gelden, kwijtingen of in het algemeen een roerende zaak; ten slotte, dat de schuldige deze roerende zaken reeds onder zich hebbe als huurder, bewaarnemer, lasthebber, bruikleener, pandhouder, of voor eenigen al dan niet betaald wordenden arbeid. 1) De tweede alinea werd gewijzigd bij Stbl. 1898 no. 201. Zie de aant. in de noot, op art. 304. ^ 2) Krachtens artikel 6 van liet Kon. besl. tot regeling van het oogstverband (Stbl. 1886 no. 57) zijn art. 330 Sw. E. en art. 332 Sw. I. toepasselijk op hem, die de producten, waarop oogstverband is gevestigd of het materieel ter bewerking van den oogst, behoorende tot eene met oogstverband belaste onderneming, opzettelijk ten nadeele des verbandhouders verduistert of weerloos maakt. D. Reeds boven is opgemerkt, dat het onnoodig mag geacht worden in een strafbepaling tegen verduistering de personen op te noemen, die benadeeld kunnen worden, of de wijzen, waarop de dader in het bezit van het verduisterde voorwerp is gekomen. Al deze in latsre strafwetten onbekende omschrijvingen geven slechts aanleiding tot moeilijkheden in de praktijk, terwijl bovendien aan den Code Pénal en aan de Indische wet nog verweten kan worden, dat zij, in weerwil harer omslachtigheid, nog onvolledig en onduidelijk zijn. Reeds dadelijk vraagt men zich af, wat onder verduisteren of weerloos maken verstaan moet worden en of het enkele feit der beschikking over het in bewaring gegeven of gehuurde voorwerp reeds strafbaar is. De Duitsche Bondswet vordert wederrechtelijke toeëigening van de aan een ander toebehoorende zaak en de Nederlandsche wet eischt nog daarbij, dat die wederrechtelijke toeëigening zij geschied met opzet. Zoodra de dader dus wist, dat hij wederrechtelijk handelde door zich het onder zijne berusting zijnde, aan een ander toebehoorend voorwerp toe te eigenen, is hij strafbaar, ongeacht meer of minder goede bedoelingen, welke hem tot de toeëigening dreven. De Duitsche Bondswet liet daarom opzettelijk de woorden „gewinnsüchtige Absicht" uit de definitie van misbruik van vertrouwen (Unterschlagung) weg, evenals bij diefstal, ofschoon zij blijft eischen, dat de schuldige de beschadiging van het vermogen van derden op het oog moet gehad hebben. Eigen richting, namelijk de terughouding eener zaak om zich zeiven betaling te verschaffen van een vordering, welke men -op den eigenaar der zaak heeft, valt dus buiten het begrip der verduistering (v. Kirchmann S. 144, 154). De Code Pénal spreekt niet van toeëigening, doch de Indische wet doet dit in zekeren zin wèl en noemt naast verduisteren ■en weerloos maken het ten eigen voordeele verkoopen van aan anderen toebehoorende zaken. De Fransche jurisprudentie vorderde echter eveneens die toeëigening, hoewel de Code Pénal niet spreekt van verkoopen) gelijk de Indische wetten. Blanche zegt: »I1 y a dissipation ou détournement frauduleux ïdès que le locataire, mandataire, le créancier, gagiste, 1'emprun»teur, louvrier salarié ou non salarié a disposé en maitre de la jchose qui lui a été confiée" (Blanche VI p. 234). Chauveau et Helie drukken zich op dezelfde wijze uit. „C est dans le fait de s approprier la chose confiée, que consiste le détournement" (ad art. 408 II, 388). Men mag dus aannemen, dat de Fransche wetten, hoezeer ook afwijkende van de latere Duitsche en Nederlandsche strafwetten, bij misbruik van vertrouwen (verduistering) eveneens de wederrechtelijke toeëigening der toevertrouwde zaak vorderen, zoodat de huurder of bewaarnemer, die wederrechtelijk de in zijne handen gestelde zaak aan derden ten gebruike afstaat, daardoor nog niet schuldig wordt aan misbruik van vertrouwen *) Wij kunnen ons dus niet vereenigen met een vonnis van den landraad te Pati dd. 6 Mei 1886, waarbij zekere Wirorasiman, die een span karbouwen, hetwelk hem ten gebruike was afgestaan, had verhuurd, schuldig werd verklaard aan misbruik van vertrouwen. Verhuur is geene toeëigening. Wanneer echter de bewaarder zich de zaak wederrechtelijk heeft toegeëigend, kan ook volgens Fransch recht de vraag niet meer te pas komen, of hij dit uit medelijden, uit winstbejag of om andere redenen heeft gedaan. »Es ist gleichgültig, ob das Motiv Habsucht oder Gewinnsucht »gewesen, so dass auch derjenige schuldig ist, welcher lediglich »im Interesse oder im Auftrage eines Dritten, oder aus Mittlei»den eine Sache entwendet" (v. Kirchmann S. 149). Hoewel de solvabiliteit van den schuldige niets ter zake doet (Blanche VI, p. 243), is steeds aangenomen, dat geen bedoeling om wederrechtelijk te handelen kan bestaan bij den lasthebber, die ter goeder trouw eenige onder zijn berusting zijnde gelden 1) Ook is er geen misbruik van vertrouwen, wanneer de huurder de gehuurde goederen heeft verkocht, doch in stede ze aan den kooper te leveren, ze aan den verhuurder heeft teruggegeven. De verhuurder heeft dan geen nadeel geleden, de kooper is geen eigenaar, bezitter of houder der goederen geweest (R. v. J.' Padang 8 September 1887, W. 1277). ° K' Geen misbruik van vertrouwen aangenomen in het geval van den transportaannemer, die, in strijd met het door hem met den administrateur eener onderneming gesloten contract, aan derden eenige karbouwen heeft verhuurd, welke hem door dien administrateur in bruikleen waren gegeven. Pres. Landr. Poerwodadi 3 Juni 1901. Bekr. door H. G. Hof 18 Juni 1901, T. 77, blz. 231. D. gebruikt of nalatig is in de storting daarvan (chauvea.u et Helie, II, 389; Blanche, VI, 234). Inderdaad brengt de overeenkomst van lastgeving niet mede, dat juist dezelfde geldstukken als de ontvangene worden teruggegeven. Veeleer is het dikwijls de wensch van den lastgever, dat de lasthebber eene gelijke waarde teruggeve, zonder dat hierbij de terugbetaling in dezelfde specie noodig is. In zoodanig geval zal van geen misbruik van vertrouwen sprake zijn, tenzij de lasthebber of bewaarnemer de schuld ontkenne, of wist, dat hij buiten staat was het toevertrouwde geld terug te geven. Blanche vermeldt een negental arresten van het Hof van Cassatie, waarbij steeds de schuldigverklaring aan dit misdrijf was gegrond op de ontkentenis der ontvangst van het geld of de onmogelijkheid om het ontvangene terug te betalen. De res fungibiles, „vertretbare Sachen", zooals geld en andere zaken, welke door gelijksoortige kunnen vervangen worden, hebben slechts waarde als hoeveelheid. (Die vertretbaren Sachen haben ihren Werth nur als Quantitaten, ihre Erstattung in quali et quanto bildet daher immer die vollstandige Ausgleichung, Arclriv, XV, S. 284). Het depositum regulare is volgens het Romeinsche recht voorhanden bij bewaargeving van verzegelde geldsommen en in dat geval heeft de bewaarnemer het recht niet de in bewaring gegeven gelden te gebruiken, maar moet hij het verzegelde pakket teruggeven. Doch bij een depositum irregulare is dit anders. „Si quis pecuniam ita deposuisset, ut neque clausam neque ob„signatam traderet, sed adnumeraverit, nihil aliud eum debere, „apud quem deposuisset, nisi tantumdem pecuniae tradere" (D. 19, 1, lex 31). Volgens ons Burgerlijk Wetboek, art. 1694 en 1714, is echter uitdrukkelijk de bewaarnemer verplicht dezelfde geldstukken terug te geven. Het onderscheid tusschen depositum regulare et irregulare kan dus bij toepassing der strafwet op Europeanen niet in aanmerking genomen worden, doch de Inlander is niet onderworpen aan ons burgerlijk recht en ten zijnen opzichte kan derhalve van misbruik van vertrouwen geen sprake zijn, wanneer de bedoeling van lastgever of bewaargever slechts was, dat hem dezelfde waarde zoude worden gerestitueerd. De opzettelijke wederrechtelijke toeëïgening, welke ook de Fransche en onze Indische wetten als eerste bestanddeel van misbruik van vertrouwen vorderen x), is om die reden niet voorhanden, zoodra bij zaken, welke door gelijksoortige kunnen vervangen worden (geld, bankpapier enz.), de aard van de rechtsverhouding tusschen lasthebber en lastgever medebrengt, dat niet dezelfde voorwerpen, maar dezelfde waarde moet worden teruggegeven, met dien verstande, dat de lasthebber de ontvangst niet ontkenne of op andere wijze niet getoond hebbe den wil gehad te hebben om zich de waarde wederrechtelijk toe te eigenen. De Hoogleeraar dr. HaLSCHNER te Bonn is van dezelfde meening, vooral op grond, dat de lasthebber of bewaarnemer, die de gelden, welke onder zijne berusting waren, verbruikt met den wil om dezelfde waarde aan den rechthebbende ter hand te stellen, niet handelt „invito domino" (Arch.iv, XV 12, 13). De leer van Chauveau et Helie is in vele opzichten met de Duitsche rechtsbegrippen - althans wat den dolus, de kwade trouw, bij dit misdrijf aangaat — in overeenstemming. Deze Fransche schrijvers vorderen bij misbruik van vertrouwen, dat de lasthebber of in het algemeen de persoon, aan wien eenig voorwerp is toevertrouwd en die daarover als eigenaar beschikt, hebbe gehandeld met kwade trouw, met fraude, doch het oogmerk om zich te verrijken is ook volgens hen geen noodwendig bestanddeel van dit misdadig feit (Zie ook Blanche, VI 247 en vlg.). De Code Pénal noch de Indische wetten maken dan ook melding van winzucht als bestanddeel van „abus de confiance" en door zulk een element in het begrip van de misdaad op te nemen, verzekert men in vele gevallen aan werkelijk schuldigen straffeloosheid. Overigens kan aangaande dit punt verwezen worden naar hetgeen hierboven is gezegd over de bestanddeelen van diefstal, waarbij dezelfde rechtsvragen zich voordoen. De Code Pénal, welke, volgens Blanche en Chauveau et Helie, de opzettelijke wederrechtelijke toeëigening der vreemde zaak als hoofdbestanddeel van misbruik van vertrouwen eischt, 1) Bij arr. van 23 Maart 1910. T. 94, blz. 318 besliste het H. G. Hof, dat tot de elementen van misbruik van vertrouwen niet behoort het opzet om zich het verduisterde wederrechtelijk toe te eigenen r> Str. N. I. • 46. vordert als tweede element, dat die toeëigening zij geschied ten nadeele van eigenaars, bezitters of houders der verduisterde zaak. Hieruit trekt men de gevolgtrekking, dat er door dien eigenaar, houder of bezitter eenige, zij het dan ook oogenblikkelijke, schade moet geleden zijn (Chauveau et Helie, II, 391) '). Met het oog op het Fransche en Indische recht zal men die benadeeling zeker moeten vorderen, doch Prof. HaLSCHNER zegt dat zij geen noodzakelijk element van misbruik van vertrouwen is. Hij meent, dat zelfs waardelooze zaken het voorwerp van de verduistering kunnen zijn, bijv. indien iemand een in bewaring gegeven brief, welke geen geldswaarde bezit, doch voor den eigenaar van veel belang is, aan derden verkoopt. De Code Pénal wil echter geldelijk nadeel en acht andere dan geldelijke schade niet vcldoende om bij onrechtmatige toeëigening den dader in de strafwet te doen vallen. (Blanche VI. 263). Zoowel de Fransche als de Indische wetten vermelden toch alleen verduistering van geldswaarde hebbende papieren of van koopwaren. Nu luidt de Indische strafwet wel eenigszins anders dan de Code Pénal, in dien zin, dat zij in het algemeen van roerende zaken spreekt, waaronder ook een brief of een waardeloos voorwerp behooren, doch het is niet gebleken, dat de Indische wetgever het begrip van misbruik van vertrouwen tot dergelijke zaken heeft willen uitbreiden. Als derde vereischte van „abus de confiance" vordert de Indische wet, dat de verduistering heeft plaats gehad ten opzichte van „papieren, geldswaarde hebbende, van gelden, koopwaren, „kwijtingen, of alle andere geschriften eene bevrijding inhoudende „of andere roerende zaken". Hierbij neemt de jurisprudentie aan, dat de lasthebber, die de voor zijn lastgever bestemde gelden niet persoonlijk verduistert, maar door middel eener procuratie in handen van derden doet overgaan, schuldig is aan misbruik van vertrouwen (Blanche VI. 259). Evenzoo werd bij een arrest van het Hoog Gerechtshof 1) Volgens H. M. G. 6 Maart 1896, T. LXVI 116 heft vrijwillig tijdig herstel der schade het misbruik van vertrouwen niet od. Een sergeant had van een partij hem in bewaring gegeven flessclien jenever eenige ten eigen bate aangewend, maar vóór de ontdekking en voordat de ontbrekende flesschen van hem opgevorderd waren, daarvoor in de plaats andere gekocht van een ander merk doch van gelijke kwaliteit, en waarmede de troep genoegen had genomen. Niettemin verklaarde het H. M. G. hem schuldig aan misbruik van vertrouwen. dd. 6 Mei 1885, in zake Kapie, beslist dat de lasthebber, die de opbrengst van een hem ten verkoop gegeven houtvlot verduistert, in de termen der strafwet valt, ofschoon het door den verkoop van het hout verkregen geld hem niet persoonlijk door den lastgever is toevertrouwd (Idem arrest Ober-Tribunal, Archiv, XIII. 352) 1). Daarentegen werd bij arrest van het Hoog Gerechtshof dd. 10 October 1884 zekere Tambi IJOESOEP vrijgesproken, ofschoon hij eenige, aan zijn schuldeischer in pand gegeven goederen, die hij op slinksche wijze weder in zijne macht bad gekregen, ten nadeele van dien schuldeischer had verkocht. Hierbij werd overwogen, dat de beschuldigde wel is waar den schuldeischer door valsche voorstellingen had bewogen, hem tijdelijk de in pand gegeven goederen weder terug te geven, doch 1) In denzelfden zin arr. 3 Juli 1889, T. 54 blz. 414. De eerste rechter in deze zaak (R. v. J. te Semarang 28 Maart t. v., ibidem blz. 407) zag in eene dergelijke verduistering noch misdrijf noch overtreding. Weinig eenstemmigheid bestaat in de Indische jurisprudentie omtrent de vraag, of, indien bekl. goederen ten verkoop ontvangen heeft onder beding, dat bijaldien de goederen binnen zekeren tijd niet verkocht konden worden, zij zouden worden teruggegeven dan wel een afgesproken prijs zoude betaald worden, en hij vervolgens de goederen heeft verkocht doch de opbrengst ten eigen bate aangewend, al dan niet misbruik van vertrouwen is gepleegd. In bevestigenden zin: Landr. Indramajoe 6 December 1887, T. 50, 275; Hof 8 April 1887, W. 1244; Hof 10 Februari 1893, T. 60 143. In ontkennenden zin: Hof 3 Februari 1888, T. 50, 275; Landr. Batavia 25 Februari 1887, W. 1244; Landr. Kendal 30 December 1892, T. 60, 143. In bevestigenden zin: H. G. Hof 17 Januari 1899. T. 72, 137. H. G. Hof 22 Maart 1899. T. 72, 307. Landr. Trenggalek 11 Juni 1902, bekr. door R. v. J. Soerabaia 13 Aug. 1902. T. 79, 616. R. v. J. Batavia 9 Maart 1903. W. 2067. R. v. J. Semarang 13 Januari 1903. T. 80, 203. In ontkennenden zin : Landr. Malang 18 Febr. 1902. T. 79, 472. Pres. Landr. Brebes 5 Maart 1902, bkr. door R. v. J. Semarang 17 Maart 1902. T. 78, 345. D. Een karrevoerder, die een kar met bespanning, welke hij aan eene fabriek had verkocht doch niet geleverd (zoogenaamd voor de fabriek in bewaring gehouden), verduistert, pleegt geen misbruik van vertrouwen, want hij is eigenaar gebleven en misbruik van vertrouwen veronderstelt eene den dader niet toebehoorende zaak (Pres. Landr. Toeloeng Agoeng 9 Mei 1896, W. 1755; door Hof berust). Zie: Jhr. Mr. v. d. Berg. Misbruik van vertrouwen. Verkoop van zgn. contract-sapis. T. 71, 384, en verder: Misbruik van vertrouwen aangenomen door H. G. Hof 11 Mei 1898, T. 71, 17. Anders: Pres. Landr. Probolinggo 5 Juni 1902, bekr. door R. v. J. Soerabaia 13 Juni 1902. T. 79, 178. Pres, Landr. Pati 22 Juli 1908, bekr. door R. v. J. Semarang 8 Aug. 1908. T. 91, 59. Naar aanleiding van deze uitspraak: Mr. D. Rutgers. Transport-contract. T. 91, 386 en Mr. A. W. Hartman. Karrencontract, ibid. blz. 508. D. dat hij bij slot van rekening zijn eigen goed had verkocht en dus niet eenig goed, dat aan een ander behoorde. De wet bedreigt enkel straf tegen de toeëigening eener vreemde, toevertrouwde zaak. De verduistering van eigen, in pand of in beleening gegeven goed is dus volgens 's Hofs arrest niet strafbaar en inderdaad is het onmogelijk een dergelijk feit als oplichting of misbruik van vertrouwen te beschouwen. In dit opzicht zijn de Code Pénal en de Indische wet bepaald onvoldoende ter bescherming van den handel. Het is toch in Nederlandsch-Indië zeer gebruikelijk beleeningen op manufacturen of producten te sluiten, zonder dat de beleende of in pand gegeven voorwerpen feitelijk in de macht van den geldschieter worden gebracht. Dikwerf verzet de aard van de beleende voorwerpen of de plaatselijke gesteldheid zich tegen een overbrenging der beleende producten (suiker, thee enz.) naar andere pakhuizen en de geldschieter is dus wel genoodzaakt zich op de goede trouw van den schuldenaar te verlaten en dezen de feitelijke macht te laten over de verpande of beleende goederen. De wensch om het pandrecht te beschermen heeft den Nederlandschen wetgever er toe geleid om in art. 348 eene strafbepaling op te nemen tegen elk, die zijn eigene zaak onttrekt aan een ander, die daarop een recht van pand, terughouding, vruchtgebruik of gebruik heeft. Ook de strafwet voor den Duitschen Bond behelst een gelijkluidende strafbepaling in § 289. Het „furtum possessionis" behoort — zegt de memorie van toelichting op de Ned. wet — strafbaar gesteld te worden, en niet alleen het pandrecht, maar ook het vruchtgebruik en gebruik kunnen de bescherming der strafwet niet ontberen. Uit deze woorden volgt, dat de crediteur in allen gevalle pandhouder moet zijn, wil hij den debiteur, die het pand aan hem onttrekt, volgens de Nederl. wet kunnen laten vervolgen. Zoo er geen pandrecht aanwezig is, blijft zelfs de Nederlandsche wet tegen den ontrouwen schuldenaar machteloos en het is zeker twijfelachtig, of er wel van pand sprake kan zijn, indien de eigenaar in het bezit van het pand blijft, al zij het ook namens den crediteur. De aard van het pand brengt overgave van het verpande, althans volgens art. 1152 B. W. overdracht van het goed in de macht van den crediteur mede en een dergelijke overdracht heeft niet plaats, indien de eigenaar het goed behoudt. De regel, dat zaken, welke door gelijksoortige kunnen vervangen worden (zoogenaamde res fungibiles), door den lasthebber niet in natura behoeven uitgeleverd te worden, vindt vooral toepassing, wanneer lasthebber en lastgever in rekening-courant staan. Zoodra dit het geval is, kan de lasthebber, die de voor zijn lastgever ontvangen gelden ten eigen nutte aanwendde, niet op grond van dit verbruik alleen schuldig worden geacht aan misbruik van vertrouwen, omdat partijen geacht worden elkander wederkeerig het recht te hebben gegeven de in rekening-courant geboekte gelden te gebruiken, onder voorwaarde van uitkeering van het saldo. Deze zienswijze werd aangenomen bij een arrest van het H. G. Hof dd. 28 October 1867 {Ind. Weekbl. 234) ten aanzien van een koopman, die de opbrengst van eenige hem ten verkoop gezonden goederen ten eigen bate had aangewend (Idem Blanche VI. 249). De vraag, of de lasthebber dan wel de bewaarnemer, die het toevertrouwde goed heeft verpand, zich schuldig maakt aan misbruik van vertrouwen, is op verschillende wijze beantwoord. De Pruisische strafwet noemde in § 225 de verpanding van vreemde zaken bepaald onder de vormen op, waaronder misbruik van vertrouwen zich kan voordoen, doch dit voorschrift vond meermalen bestrijding, omdat men meende, dat verpanding geen toeëigening was. In het ontwerp eener Duitsche strafwet van 1833 werd onrechtmatige verpanding slechts dan als misbruik van vertrouwen gestraft, wanneer de dader buiten staat was het verpande voorwerp te lossen (AreAtv, XV. 238). Met deze zienswijze van de ontwerpers vereenigden velen Evenals de Nederl. Strafwet in art. 348, bedreigen ook liet strafwetb. voor de Europeanen (1898) en het Ontw. Strafwb. I. straf tegen hem, die zijn eigen zaak onttrekt aan een ander, die daarop een recht van pand, retentie, vruchtgebruik of gebruik heeft. Maar de beslaglegger blijft onbeschermd tegen den beslagene, die als bewaarder zijn eigen goederen verduistert. En toch komt dit in Indië voor (zie de aangehaalde jurisprudentie) en bestaat daartoe herhaaldelijk gelegenheid door de gewoonte van de deurwaarders om den beslagene aan te stellen tot bewaarder der in beslag genomen goederen. D. zich niet, omdat de latere solvabiliteit van den verpander geen invloed mag uitoefenen op een vroeger gepleegd feit. De Indische en Fransche jurisprudentie nemen gewoonlijk de onrechtmatige verpanding als strafbare verduistering aan, omdat alleen de eigenaar het recht heeft eenig voorwerp te verpanden (Diephuis Burg. Wetb. dl. V. blz. 381). De verpanding is zeker een soort van vervreemding en kan bij niet uitlossing van het pand tot verlies van het verpande goed leiden. In zooverre is de inpandgeving volgens vele schrijvers alleen geoorloofd aan hem, die bevoegd is het goed te vervreemden. (Zachariae V. 106, Fransche uitgave). Intusschen spreken de strafwetten voor Inlanders en Europeanen niet alleen — gelijk de Code Pénal —van verduisteren of weerloos maken, maar ook van ten eigen voordeele aanwenden. Deze onbepaalde en afkeurenswaardige uitdrukking leidt er zeker toe om verpanding van het toevertrouwde goed door den lasthebber of bewaarnemer strafbaar te achten, ofschoon men toch wel niet zoover kan gaan van op grond der onbestemde woorden der wet elk onrechtmatig gebruik van eens anders zaak als misbruik van vertrouwen te beschouwen {Ind. Weekbl. 832)'). Het laatste bestanddeel van verduistering of misbruik van vertrouwen moet volgens den gewijzigden Code Pénal en de Indische wetten in de wijze gezocht worden, waarop het voorwerp in de macht van den schuldige is gekomen. , Hij moet de verduisterde zaak hebben ontvangen in huur of bruikleen, als onderpand, dan wel als bewaarder of lasthebber of voor eenigen arbeid 2). Een contract of overeenkomst behoort dus de grondslag te zijn van het bezit des daders en de rechter zal dus in de eerste 1) Implicite bevestigend beslist door H. g. Hof 5 Febr. 1902. T 78, blz. 261. D. 2) Misbruik van vertrouwen veronderstelt afgifte van eene bestaande, bepaalde zaak. Op dien grond werd geen misbruik van vertrouwen aanwezig geacht, waar beklaagde van een ander koeien ter verzorging had ontvangen met beding, dat het eerste kalf voor hem, het tweede voor den ander zoude zijn enz., en daarna een der volgens die afspraak aan den ander toekomende had verduisterd (Hof 6 Mei 1896, T. LXVI blz. 372). Ook de firmant, die buiten weten zijner medevennooten accepten ten name der firma disconteert en de aldus verkregen gelden ten eigen bate aanwendt, pleegt geen misbruik vertrouwen, daar die gelden hem niet zijn toevertrouwd (Hof 8 Augustus 1888, W. 1311). K. plaats moeten onderzoeken, of de persoon, die het voorwerp verduisterde, dit had ontvangen als huurder, bewaarnemer, lasthebber, werkman, pandhouder of bruikleener. De Fransche jurisprudentie nam steeds aan, dat voor het bewijs van het bestaan dier burgerlijke overeenkomsten de regelen van de burgerlijke bewijsleer moeten gevolgd worden. Men vindt omtrent de bewijskracht van onderhandsche geschriften, door Inlanders afgegeven, eenige bepalingen in Staatsbl 1867 No. 29. Overigens is het Burgerlijk Wetboek niet op Inlanders toepasselijk en dus ook niet de beperkende bepalingen dier wet omtrent het toelaten van getuigenbewijs om het bestaan van overeenkomsten boven de drie honderd gulden aan te toonen (art. 1896 B. W.). Hieruit volgt, dat men bewaargeving, bruikleen, pand en een aantal andere overeenkomsten ten opzichte van Inlanders zal kunnen bewijzen door middel van bewijsmiddelen, welke ten aanzien van Europeanen niet zijn toegelaten. Daar nu bovendien de Inlander aan vele contracten niet dezelfde beteekenis hecht als de Europeaan, en bijv. pandrecht kent zonder overgave van het pand, althans in sommige streken van Sumatra, zoo heeft de opnoeming dier contracten in de strafwet voor Inlanders een zeer ongelijkmatige rechtsbedeeling ten gevolge. In vele gevallen zal men den Inlander kunnen veroordeelen wegens misbruik van vertrouwen, terwijl de Europeaan uit gebrek aan b2wijs der bewaargeving, bruikleening enz. zal moeten worden vrijgesproken. Menigmaal is het ook zeer moeilijk te beslissen, of de dader het recht had om over de door hem verduisterde zaak te beschikken. Het geval deed zich voor, dat een soldaat bij een horlogemaker binnentrad en verklaarde een zilveren horloge te willen koopen. De horlogemaker liet hem onderscheidene horloges zien, waaruit de soldaat een koos, doch nadat men het over den prijs was eens geworden, nam de soldaat plotseling het horloge uit het étui, ging daarmede in den winkel op- en nederloopen en eindigde met zich snel te verwijderen, zonder het horloge terug te geven. De Krijgsraad verklaarde den man schuldig aan diefstal, ofschoon de levering had plaats gehad, terwijl het Openbaar Ministerie misbruik van vertrouwen aannam. In een dergelijk geval nam het Hof van Cassatie misbruik van vertrouwen aan, omdat het verduisterde voorwerp in handen was gesteld van den dader (Blanche, VI, p. 273) J). Daarentegen zag hetzelfde rechtscollege geen schennis van bewaargeving in de verduistering van eenige horloges, die buiten weten van den horlogemaker door diens bediende aan eene nieuwsgierige buurvrouw ter bezichtiging waren gegeven. Het Hof nam aan, dat de horloges niet ter bewaring waren gegeven, daar de buurvrouw volstrekt de verplichting van bewaarneemster niet op zich had genomen. De richting der nieuwere strafwetten is om dergelijke geschilpunten te vermijden door bij misbruik van vertrouwen van geen contract, krachtens hetwelk de schuldige het voorwerp onder zich heeft, melding te maken. Zij vorderen alleen, dat de dader het aan een ander toebehoorende voorwerp onder zich heeft, en straffen —gelijk boven is opgemerkt — elke wederrechtelijke toeëigening daarvan, zonder te vragen, of de schuldige pandhouder, bewaarnemer, lasthebber enz. was i). 1) Zie de hiervoor bij diefstal geciteerde rechterlijke beslissingen. D. 2) Vermelding verdient nog deze uitspraak: De R.v.J. te Batavia besliste bij vonnis van 26 Aug. 1902. T. 79, blz. 479, dat als tusschen partijen is overeengekomen, dat de schuldenaar aan den schuldeischer een zekere geldsom zal betalen ter verzekering der schade, door den schuldeischer geleden tengevolge van de verduistering van waarden, welke de schuldenaar van hem onder zich had, door novatie de schuld, ontstaan door een strafbaar feit, de verduistering, veranderd is in een verplichting, welke alleen tot een burgelijke vordering grond kan opleveren. Op dien grond werd een gerequireerde rechtsingang geweigerd, doch deze beschikking werd vernietigd door het H.G. Hof bij arr. van 1 Sept. 1902, t.a.p. blz. 482. Het Hof besliste terecht, dat een schikking tusschen privaatpersonen omtrent de gevolgen van een strafbaar feit een voltooid misdrijf niet ongedaan kan maken. D. Het zgn. koop-huurcontract, een vorm van overeenkomst van den lateren tijd, heeft meermalen aanleiding gegeven tot strafvervolging. Sommige rechtbanken beschouwen als misbruik van vertrouwen den verkoop ten eigen bate van een voorwerp, gehuurd met het beding, dat indien de huurder het wenscht te koopen, de bereids betaalde huurpenningen zullen worden beschouwd als afbetaling op den koopprijs. Anders vice-pres. Landr. Soerabaia 25 Dec. 1908, bekr. door R.v.J. Soerabaia, T. 92 blz. 278. D. De vraag deed zich in foro meermalen voor of de bepaling van artikel 298 Sw. I. omtrent de straffeloosheid van familiediefstai bij analogie toegepast mag worden bij misbruik van vertrouwen, gepleegd ten nadeele van fam In bevestigenden zin werd de vraag beslist door den Pres. Landr. Probolinggo bij beschikking van 11 Dec. 1902. T. 80, blz. 340. De R.v.J. te Soerabaia vernietigde haar echter uit overweging, dat het uitbreiden der exceptioneele bepaling van art. 298 door wetsuitlegging naar analogie ten aanzien van een ander misdijf, niet geoorloofd is. T. 80, blz. 341. D. § 68 Het verduisteren van in een geding overgelegde stukken. De Indische wetten hebben aan art. 409 van den Code Pénal een bepaling ontleend, waarbij ieder, die in een geding eenig stuk heeft overgelegd, met geldboete wordt bedreigd, indien hij dit stuk weder aan het proces onttrekt. De persoon zelf, van wien het stuk afkomstig is, mag het derhalve niet weder terug nemen. Indien hij dit doet, is hij strafbaar, daar de wet veronderstelt, dat de rechter een soort van recht heeft om het overgelegde stuk in te zien en bij de beslissing der zaak in aanmerking te nemen. Het behoeft geen betoog, dat de eigenaar, die een door hem overgelegd stuk later uit den bundel processtukken terughoudt> geen misbruik van vertrouwen noch diefstal kan begaan en dat de thans besproken bepaling dus in een strafwet misplaatst is. De strafwet voor Inlanders luidt aldus: Art. 333. (Sw. Eur. art. 331) (C. P. art. 409). Ieder, die, in een rechtsgeding eenigen titel, eenig stuk of eenige memorie hebbende overgelegd, deze wederrechtelijk terugneemt of verduistert, op welke wijze het ook zij, wordt gestraft met geldboete van twaalf tot honderd vijftig gulden. Deze straf wordt toegepast door het rechterlijke college, voor hetwelk het rechtsgeding aanhangig is. Voor zooverre bekend, is dit artikel nooit in Ned.-Indië toegepast. De verduistering van processtukken, in archieven bewaard, wordt strafbaar gesteld in art. 186 Inl. strafw., en verduistering van stukken door openbare ambtenaren, notarissen, advocaten enz. in art. 121 dier wet. § 69 Koopen enz. van militaire kleedingstukken. De strafwetten voor Inlanders en Europeanen bevatten eenige bepalingen tegen het opkoopen van militaire kleedingstukken en wapenen door personen, die niet tot het leger behooren. Gelijk van zelf spreekt moet niet alleen de soldaat, die zijn kleeding of wapenen verkoopt, gestraft worden, doch behoort ook de burger, die hem daarin de behulpzame hand biedt, door de kleedingstukken te koopen, in pand of in bewaring te nemen, de gestrengheid der strafwet te ondervinden. Om die reden is in art. 334 der strafwet voor Inlanders en in art. 332 der strafwet voor Europeanen straf bedreigd tegen burgers, die zich aan dergelijke handelingen schuldig maken. Deze straf treft hen echter alleen, indien zij de personen niet kunnen of willen aanwijzen, van wie zij de militaire kleedingstukken hadden ontvangen. Zoodra dit wel het geval is, indien zij de noodige inlichtingen verschaffen aangaande den militair of burger, die hun de militaire kleedingstukken of wapenen ter hand stelde, kan de strafwet hen niet meer treffen. De strafbepaling is ontleend aan de Nederlandsche wet van 1817 Stb. No. 33 en bijna woordelijk daaruit overgenomen. Weldra echter bleek, dat de wet van 1817 niet voldoende den verkoop van militaire kleedingstukken tegenging. De kooper, of degeen bij wien de kleedingstukken werden gevonden, kon zich altijd voor straf vrijwaren door den persoon te noemen, van wien hij ze had ontvangen en op die wijze bleef de meest schuldige, zonder wiens hulp de zoo nadeelige handel in militaire kleederen niet kon worden gedreven, straffeloos. Deze overwegingen gaven aanleiding tot de wet van 1859, Ned. Staatsblad No. 44, waarbij, evenals in de wet van 181 7, het koopen, in pand, in bewaring of in ontvangst nemen van militaire kleedingstukken wordt verboden, anders dan met het kennelijk doel om die kleedingstukken te reinigen of te herstellen. Uitdrukkelijk voegt de wet in art. 1 alinea 2 er bij, dat de aanwijzing van den militair, van wien de goederen verkregen zijn, niet van straf bevrijdt. Ook deze laatste bepaling van 1859 namen de Indische strafwetten over. Art. 334 (Sw. Eur. art. 332). Hij, die niet aan den militairen rechtsdwang onderworpen, zonder oogmerk om desertie te bevorderen, militaire kleedingstukken, wapenen of iets, dat zichtbaar tot de uitrusting of de onderscheidende kenmerken van eenen militair behoort, koopt, in pand of in bewaring neemt, of onder welken titel ook ontvangt, zonder den persoon, van wien hij één of meer der voormelde zaken mocht hebben gekocht, in pand of bewaring genomen, of onder welken titel ook ontvangen, te kennen of te kunnen aanwijzen, wordt gestraft met geldboete van honderd tot vijf honderd gulden of dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot één jaar. Art. 335. (Sw. Eur. art. 333). Met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zeven dagen tot een maand wordt gestraft hij, die niet aan den militairen rechtsdwang onderworpen, zonder oogmerk om desertie te bevorderen en buiten het geval, bedoeld bij het vorig artikel, van eenen militair van de zee- of landmacht, beneden den rang van officier, zaken behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening koopt, in bewaring neemt of, onder welken titel ook, ontvangt, anders dan met het kennelijk doel om die zaken te herstellen of te reinigen. Dit artikel is niet toepasselijk, indien de bedoelde zaken verkregen zijn bij verkoop op openbaar gezag of met schriftelijke toestemming door of van wege den bevelvoerenden officier afgegeven, mits van een of ander behoorlijk blijke. De wet bedreigt dus in art. 334 straf tegen den koop en de in pand of in bewaringneming van militaire kleedingstukken of wapenen of van eenig ander voorwerp, dat zichtbaar tot de uitrusting van een militair behoort. De dader moet niet aan militairen rechtsdwang onderworpen zijn, dat is, niet behooren tot het leger of de vloot. Welke personen dit zijn, bepalen de Crimineele Wetboeken voor het krijgsvolk te lande en ter zee. Is degeen, die de militaire kleedingstukken kocht of in bewaring nam, een militair, dan wordt hij volgens de militaire reglementen gestraft. Evenzoo vordert het artikel, dat de schuldige niet het voornemen gehad hebbe om desertie te bevorderen, daar de burger, die desertie begunstigt, in de termen valt van art. 45 der strafwet voor Inlanders (Art. 42 Sw. Eur.). Zoodra de opkooper den persoon kan aanwijzen, die hem de goederen verkocht of ter hand stelde, is het volgende artikel toepasselijk. Daar de redactie van beide artikelen nog al onduidelijk is, hebben sommige rechtbanken gemeend, dat het onderscheid tusschen beide wetsvoorschriften gezocht moest worden in den aard der goederen, omdat art. 334 spreekt van militaire kleedingstukken enz., die „zichtbaar" tot de uitrusting van den militair behooren en art. 335 van die eigenschap der militaire goederen geen melding maakt. Bijkbaar is het woord zichtbaar echter als overbodig in het tweede artikel weggelaten en moet — gelijk boven reeds is gezegd,—het verschil der beide artikelen daarin gezocht worden, dat het eerste den opkoop straft, wanneer geen aanwijzing kan geschieden van den persoon, van wien de militaire goederen verkregen zijn en het tweede, indien zulk een aanwijzing wel plaats heeft. Bij arrest van het H. G. H. dd. 24 Juni 1885 werd die uitlegging ook aangenomen. Overigens zijn beide artikelen vrij duidelijk. De burger mag niets, hetgeen tot de militaire uitrusting behoort, koopen, in pand nemen of zelfs in bewaring ontvangen. Deze laatste bijvoeging is ondoelmatig, in zooverre, dat menige inbewaarneming noodig kan zijn en dus niet strafbaar behoorde te wezen. Ook heeft het zich voorgedaan, dat de schuldige beweerde de militaire kleedingstukken, welke in zijn bezit werden aangetroffen. noch gekocht, noch van iemand ontvangen, maar op den weg gevonden te hebben. Daar het tegendeel onmogelijk was te bewijzen, kon geen straf worden opgelegd. Eveneens ontwaart men bij lezing der beide artikelen, dat het eene spreekt van militaire goederen, welke tot de uitrusting behooren van een militair beneden den rang van officier, terwijl het andere artikel die beperking niet inhoudt •). Hierdoor ontstaat verwarring, daar men nu zelfs geen kleedingstukken zal mogen koopen, welke aan een officier behooren, tenzij men den persoon kan aanwijzen, van wien ze ontvangen werden. De slotalinea van art. 335 vordert voor den verkoop van militaire goederen een bewijs van toestemming van den bevelvoerenden officier. § 70 Het houden van verboden speelhuizen en loterijen. De Inlandsche en de Chineesche bevolking zijn over het algemeen zeer tot hazardspel geneigd. Zij kennen dan ook een groot aantal dobbel- en hazardspelen, zooals „kempiang," hetgeen gespeeld wordt door het opwerpen van wit gemaakte duiten, „kelès„dadoe kotjok," „keplek" enz., behalve lansquenet, ving-et-un en andere Europeesche hazardspelen. Men vindt die spelen omschreven in een aantal strafvonnissen, opgenomen in nos. 571, 685, 789, 808 enz. van het Indisch Weekblad van het Recht. Gewoonlijk betalen de spelers aan den eigenaar der woning, waarin het verboden spel gespeeld wordt, een zekere belasting (tjoeké), waarvan het gezamenlijk bedrag dikwerf zoo hoog is, dat de huisheer dagelijks tien, twintig, ja meer gulden ontvangt. Het is dan ook niet te verwonderen, dat, vooral te Semarang en Soerabaia, vele clandestiene speelhuizen worden gehouden. 1) Dat de militaire kleedingstukken den militair in privé toebehooren, heft de strafbaarheid niet op. H. M. G Hof 27 Dec. 1898. T. 72, blz. 106. D. In de laatste jaren is dit bedrijf tot een hoogen trap van volmaaktheid gebracht. De speelhuizen worden niet meer gehouden door Inlanders of Chineezen, doch bij voorkeur door verloopen Europeanen of personen van Europeesche afkomst. Een zes- of zevental hunner vereenigt zich om een verboden speelhuis op te richten. In de een of andere kampong wordt een Inlandsche woning gehuurd. Men schaft zich een paar matjes aan, waarop met zwarte en roode verf de noodige vakken of figuren zijn geteekend, koopt of vervaardigt een paar tolletjes, met dezelfde figuren beschilderd, neemt een ledige halve klapperdop, eenige wit gemaakte duiten dan wel andere muntstukjes en de inrichting van het speelhuis is voltooid. Stoelen, tafels of banken zijn onnoodig. Ieder gaat op den grond zitten en weldra stroomt het Inlandsch publiek toe, voornamelijk bestaande uit huisbedienden, kamponglieden, koelies, Inlandsche soldaten en arme Chineezen. De meer gegoede Chineezen bezoeken dergelijke Inlandsche speelhuizen zelden. Te Semarang was het gebruikelijk overal wachten uit te zetten, ten einde voor de komst der politie te kunnen waarschuwen x). Wordt in weerwil dezer voorzorgen de speelbaas door de politie overvallen, dan stuiven de spelers uit elkander en bevindt de politiebeambte zich tegenover een volstrekt niet terneergeslagen Indo - Europeaan, die, zonder aarzelen, te kennen geeft, dat hij voornemens is met het spel door te gaan en zich niet aan de politie te storen. Te Semarang deed zich meermalen het geval voor, dat op denzelfden dag, waarop de speelhuishouder moest terechtstaan, in zijn gehuurde woning het verboden spel ongestoord werd voortgezet. Van de veroordeeling bij verstek werd geen notitie genomen. Alleen om de zaak te rekken, werd verzet en daarna appel aangeteekend, terwijl na de veroordeeling de speelbaas het speelhuis aan een zijner vennooten overgaf en gelaten in de 1) Een gebruik, te Batavia evenzeer bij herhaling in toepassing gebracht. D. gevangenis ging, wel wetende, dat volgens de bepalingen der associatie, hij zelf evenals zijn vrouw en kinderen rijkelijk zouden worden ondersteund. Gelijk de arme, ledigloopende Indo-Europeaan zich gaarne bij een Chineeschen opiumsmokkelaar verhuurt om alle diens zonden op zich te nemen en zich als eigenaar der gesmokkelde opium te laten veroordeelen, zoo vinden ook de houders van geheime speelhuizen vele jongelieden bereid om in de maatschap te treden of des noods met geweld de politie te verjagen. Eene voorloopige inhechtenisneming der schuldigen is volgens art. 71 Strafv. ongeoorloofd en het gevolg van dien toestand is, dat de politie machteloos staat tegenover de overtreders der strafwet. De spelers kunnen echter gevat worden, daar zulk een geheim speelhuis eene openbare plaats is l). De bepalingen der Indische strafwetten aangaande het houden van onwettige speelhuizen zijn ontleend aan den Code Pénal, doch bovendien kent men in Ned.-Indië nog een aantal strafbepalingen tegen het spel, welke niet uitmunten door duidelijkheid en dikwerf moeilijk te vereenigen zijn met de voorschriften van het strafwetboek. In 1817 was het licentiestelsel ten aanzien van de Chineesche en andere dobbelspelen aangenomen en werd straf bedreigd tegen allen, die „zonder licentie toptafels houden of verboden spelen doen spelen" (Staatsbl. 1817 No. 8). Het licentiestelsel maakte in 1829 plaats voor het pachtstelsel. Bij Staatsbl. 1829 No. 121 werd bepaald, dat de pho- en tophospelen en andere spelen zouden verpacht worden, terwijl bij art. 10 „alle andere personen, behalve de pachters, die spelen laten of toptafels houden," met boete worden bedreigd. Deze algemeene bepaling werd herhaald bij art. 17 van hetzelfde besluit, hetwelk zonder uitzondering alle onwettige dobbelkitten of spelen om geld, van welken aard ook, verbiedt. In 1849 (Staatsbl. No. 52 La. K). werd een nieuw reglement op de verpachting der pho- of Chineesche dobbelspelen voor Batavia, Semarang en Soerabaja uitgevaardigd, doch hoewel het opschrift van het Reglement alleen van Chineesche spelen melding maakt, vindt men in art. 10 en 17 de algemeene be- 1) Dit moet uit de omstandigheden wordt afgeleid. Een kriterium daarvoor is, dat het publiek er wordt toegelaten. D. paling van het vroeger Reglement van 1829 herhaald en worden niet alleen de verpachte Chineesche spelen, maar ook andere kaart- of dobbelspelen, dobbelkitten of spelen om geld, door wien ook gehouden, behalve door den pachter, streng verboden. In 1853 vaardigde men ten overvloede nog een verbod uit tegen dobbel- en hazardspelen in logementen, koffiehuizen, tapperijen enz. (Stb. 1853 No. 28). Het kan geen verwondering baren, dat de onzekere bepalingen omtrent het spel en het houden van speelhuizen aanleiding gaven tot de meest tegenstrijdige beslissingen van de rechtbanken in Ned.-Indië. Zoo nam het Hoog-Gerechtshof bij arrest van 29 Juli 1869 (/. IV. 315) aan, dat de resolutie van 1849 alléén van toepassing is op het onwettig houden van Chineesche spelen onder de Chineesche bevolking, zoodat men volgens die resolutie geen Inlander of Europeaan zou kunnen straffen voor het oprichten van dobbelhuizen, zelfs niet, wanneer daarin Chineesche spelen werden gespeeld. Een dergelijke uitlegging van de nog geldende bepalingen der resolutie van 1849 maakte natuurlijk de resolutie zelve vrij onvolledig, omdat nu aan Inlanders en Europeanen het recht werd toegekend dobbelhuizen op te richten, zonder door de strafbepalingen van dat besluit getroffen te worden. Gelukkig volhardde het Hof niet lang bij deze wetsuitlegging, doch werd reeds bij arrest van 14 Aug. 1871 (/. W. 429) het tegendeel aangenomen en beslist, dat Stb. 1849 No. 52 tegen alle personen, die laten spelen en toptafels houden, zonder daartoe gerechtigd te zijn, kan worden ingeroepen. Inderdaad laten de bewoordingen van art. 10 en 17 van bedoeld reglement geen andere uitlegging toe en moet men wel aannemen, dat alle hazardspelen, alle dobbelhuizen, door wien ook gehouden, bij dat reglement zijn verboden, uitgezonderd aan den pachter. Men schrikte echter telkens voor de nauwkeurige toepassing van het Reglement van 1849 terug. Het was toch onmogelijk den burger te straffen, die ten zijnen huize met zijne vrienden een hazardspel speelt of een Inlander, die bij feesten zijn familieleden tot een spel uitnoodigt. De onmogelijkheid om deze feiten te straffen, leidde tot vrijspraken van Inlanders, die in hunne woning met kaarten speel- den (7! XXIX, 342) en tot vrijspraak zelfs van personen, die een hazardspel voor hunne vrienden aanlegden, al zij het ook dat ieder, die dit verkoos, vrij den toegang had (T XXVI 207)' Om die beslissing te rechtvaardigen voerde men aan, dat het houden van hazardspelen alleen dan strafbaar is, wanneer de schuldige gewoon is te laten spelen en zijn huis opzettelijk daarvoor heeft ingericht, beiden voorwaarden, welke nergens in de wet te lezen staan en ook in geen wet kunnen plaats vinden. e bestaande verwarring wordt echter nog grooter, wanneer men naast het reglement van 1849 no. 52 de artikelen 338 en volgenden Sw. Inl. legt. Deze artikelen, uit den Code Pénal overgenomen, verbieden het houden van speelhuizen, waarin hazardspelen worden gespeeld zonder daartoe gerechtigd te zijn en bepalen dus vrijwel hetzelfde als het reglement van 1849, waarbij alléén aan den pachter het houden van speelhuizen is toegestaan, en dit — gelijk boven is opgemerkt — aan ieder ander persoon, hetzij Europeaan, ( hinees of Inlander, is ontzegd. De memorie van toelichting op het Inlandsch Strafwetboek gaat wel is waar van de veronderstelling uit, dat het pachtreg-- lement van 1849 alleen de Chineesche dobbelspelen regelt en de artt. 338 en .volgende der strafwet dus nog in ruimen kring kunnen toegepast worden, doch met 's Hofs arrest van 1871 is het geoorloofd te betwijfelen, of inderdaad het pachtreglement alleen voor Chineezen en Chineesche dobbelsplen is geschreven Wanneer men de latere strafwetten opslaat, blijkt, dat de Pruisische strafwet in § 266 alle personen, die van het hazardspel een beroep maken, met gevangenis bedreigt en het spelen van hazardspelen op openbare plaatsen of wegen als een politieovertreding straft (§ 340, no. 11). De Bondswet behandelt in § 284 eerst het houden van hazardspelen als een beroep en stelt daarop tot twee jaren gevangenis. ervolgens wordt het spelen op openbare wegen, straten of plaatsen met politiestraf bedreigd (§ 360 no. 14), terwijl eindelijk volgens § 361 no. 5 elk persoon met lichte gevangenisstraf kan worden bestraft, indien hij zich in die mate aan het spel of den drank overgeeft, dat hij of zijn gezin daardoor ten laste van anderen komen. De Nederlandsche strafwet noemt in art 4Sf> ... pohtieovertredmgen het houden van een voor het publiek toe- gankelijk huis van hazardspel, onverschillig of de toegang al of niet van eenige voorwaarde of de inachtneming van eenigen vorm afhankelijk is gesteld. Deelneming, hetzij door als bankier of opzichter op te treden, hetzij door een plaats te verstrekken voor het houden van zulk een huis, is mede strafbaar. Ook de deelneming aan het spel in zulk een publiek huis of het geven van gelegenheid tot hazardspel op den openbaren weg wordt strafbaar gesteld (art. 457). Het stelsel der Duitsche wetten heeft vooral ten doel om het hazardspel als beroep te weren. Daardoor treft men echter niet degenen, die een speelhuis hebben opgericht, doch van wie niet kan bewezen worden, dat zij van het spel een beroep maken. De Ned. wet, welke het houden van een publiek huis, waarin hazardspelen worden gespeeld, straft, is zeker doelmatiger en meer voor Indië geschikt. Noodzakelijk komt het ons echter voor aan de politie het recht toe te kennen om dergelijke huizen te sluiten, daar de op het feit gestelde straffen niet in verhouding staan tot het bereikbaar voordeel. De bepalingen der strafwet voor Inlanders luiden als volgt: Art. 338. (Sw. Eur. art 336) (C. P. art. 410) (Ned. Sw. art. 456). Zij, die, daartoe niet gerechtigd, een huis houden, waar hazardspelen worden gespeeld, en die er het publiek toelaten, hetzij uit eigen beweging, hetzij op voorstel van de deel- of belanghebbenden, de bankhouders van die huizen, allen die niet toegelaten loterijen aanleggen of houden, alle bestuurders, opzichters of agenten van deze inrichtingen, worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot zes maanden en geldboete van vijftig tot drie duizend gulden en ontzetting van de rechten en bevoegdheden, vermeld in art. 22. In alle gevallen worden verbeurdverklaard alle gelden of goederen, die bevonden worden ter speeltafel gebracht of in de loterij gelegd of ingezet te zijn, de goederen, werktuigen of gereedschappen, het toestel gebezigd of bestemd tot de spelen of loterijen, en de roerende zaken, welke strekken tot gebruik in of versiering van de plaatsen, waar de spelen of loterijen worden gehouden. W anneer men bovenstaand artikel leest, blijkt, dat de wet in de eerste plaats vordert, dat er wederrechtelijk een huis *) worde gehouden, waar hazardspelen 2) worden gespeeld en in de tweede plaats, dat het publiek daarin worde toegelaten. Het is noodig, wil men dit artikel toepassen, dat de schuldige niet de bevoegdheid had om een speelhuis te openen, waaruit volgt, dat de pachters van Chineesche spelen niet in de termen der strafwet vallen. Het speelhuis is echter aanwezig, ook indien de inrichting daarvan zoo eenvoudig mogelijk is en er geen bankhouders, opzichters of andere geëmployeerden zijn. II n' importe peu — zegt Blanche — que la maison n'ait ni administrateur ni préposés (Blanche Vf, 341). Evenmin is het noodig te bewijzen, dat de houder van het speelhuis de gewoonte had daarin te laten spelen 3). 1) De wet spreekt van een huis. Wordt het hazardspel gehouden op het voorerf \an een huis, dan is art. 338 niet toepasselijk. Ligt echter dat voorerf open en bloot langs den openbaren weg, dan valt het feit in art. 2 no. 9 Pol. Strafr Inl. (Hof 26 Augustus 1896, T. LXVII blz. 311). 2) W eddenschappen bij hanengevechten zijn geen hazardspelen (R. v. J Semarang 22 November 1890, T. LVII blz. 48, bekr. bij arr. 17 Juni 1891 ib blz. 52>. 'g. 3) In dien zin Hof 31 Juli 1895, T. LXV blz. 110: Geen voortgezette handeling van het openstellen eener georganiseerde inrichting, bestemd om het publiek gelegenheid te verschaffen zieli aan het spel over te geven, wordt vereischt. Hij die een huis houdt, d. i. heeft ingericht, voor het spelen van hazardspelen en het publiek tot dat einde daar toelaat, is strafbaar volgens art 338 336. K. Het H. G. Hof besliste bij arr. van 12 Dec. 1897, dat art. 336 Sw. e. niet vordert, dat juist in een huis gelegenheid is gegeven tot spelen, mits maar de plaats, waar gespeeld wordt, herhaaldelijk tot spelen ingericht en geen publieke plaats zij. T. 70, blz. 93. De Landr. te Kendangan oordeelde dat onder de uitdrukking »een huis houden" moet verstaan worden: gewoon zijn ten zijnen huize hazardspelen te laten spelen. T. 82, blz. 104. Voor het misdrijf, strafbaar gesteld in art. 336 Sw. e. is geen vereischte, dat men gewoonlijk ten zijnent hazard laat spelen. H. G. Hof 17 Augs. 1904. T. 83 blz. 140. Art. 338 Sw. I mag niet worden uitgebreid tot het geval, dat het hazardspel plaats vindt op het erf der woning. Pres. Landr. Kendal 9 Januari 1905. T. 84, blz. 199. Anders: Residentierechter Temanggoeng 27 Januari 1908. T. 92, blz. 109, Als men in zijn huis tot het hazardspel enkel familieleden en vrienden heeft toegelaten, mist art. 338 Sw. I. toepassing. Pres. Landr. Kendal 12 Januari 1905 T. 84, blz. 202. D ' La loi — dus leeren Chauveau et Helie — ne fixe aucune durée de temps, aucun renouvellement de faits (Chauveau et Helie II, p. 405), Een koffiehuis, een societeit kunnen onder zekere voorwaarden een speelhuis worden, zoodra, al zij het op slinksche wijze, bijv. door introductie, het publiek of een deel daarvan wordt toegelaten (Blanche VI, p. 343). Onverschillig is het, of de speelbaas al dan niet een belasting van de spelers heft, terwijl evenzoo niets ter zake doet, welk spel in het speelhuis gespeeld wordt, mits dit slechts een hazardspel zij, waaronder zelfs kegelspel, billardspel (Blanche VI, 347), en hanen- of krekelgevechten kunnen gerangschikt worden (T. XXXII, 54), indien aan die spelen het karakter van hazardspelen gegeven wordt. Door de wet worden getroffen niet alleen de speelhuishouder, maar ook de bankier, de bestuurder, opzichter en agent der inrichting. Evenzoo zijn alle niet toegelaten loterijen verboden, zonder dat het noodig is, dat meermalen een loterij zij gehouden '). Bij St. 1883 no. 550 is voor Java en Madoera, en bij Stb1881 no. 215 voor de Buitenbezittingen, nog straf bepaald tegen In tegenovergestelden zin: „een huis houden" beteekent gewoon zijn te zijnen huize hazardspelen te laten spelen R. v. J. Padang 1886, W. 1190. 1) Bepalingen omtrent het aanleggen en houden van loterijen zijn vervat in Stb. 1886 no. 12, hetwelk daartoe vergunning van den Gouverneur-Generaal dan wel van het hoofd van gewestelijk bestuur voorschrijft. Voorts verbiedt Stb. 1886 no. 179 het te koop aanbieden, verkrijgbaarstellen, en verkoopen van loten of aandeelen in buiten Ned.-Indië aangelegde geldloterijen, de Nederlandsche staatsloterij uitgezonderd, en bedreigt tegen overtreding van dit verbod de straffen van art. 336 W.v.S.v. Eur. en art. 338 W.v.S.v. Inl Premieloten als die van het „Witte Kruis" vallen niet onder Stb. 1886 no. 179. Immers een loterij is een onderneming, die bestemd is om aan de deelnemers een door het lot te bepalen kans op winst te verschaffen tegenover het geheel of gedeeltelijk verlies van hun inleg; en bij dergelijke premieloten wordt de inleg teruggegeven en alleen renteverlies (winstderving) geleden (Hof 24 Juli 1889, T. LIII blz. 62, bekrachtigend R. v. J. Batavia 1 Juni t. v., ib blz. 58). K. Voor de vergunning van den Gouverneur-Generaal in Stbl. 1886 no. 12 is bij Stbl. 1908 no. 297 in de plaats getreden de vergunning van den Directeur van O. en E. Voorts is voor het uitschrijven van een premieleening, krachtens Stbl. 1899 no. 266a gevorderd voorafgaande vergunning van den Gouverneur-Generaal. Het H. G. Hof besliste bij arr. van 8 Dec. 1909, dat dit Stbl. geen betrekking heeft op een in Nederland uitgeschreven premieleening en dus niet strafbaar is het, zonder vergunning van den G. G., in Nederl. Indië verkoopen en in voorraad hebben van aandeelen in een zoodanige premieleening. hem, die een ander, wettelijk niet gerechtigd tot deelneming aan een hazardspel, de gelegenheid verschaft om door zijne tusschenkomst aan zoodanig spel deel te nemen. Verder behelst genoemd staatsblad een strafbepaling tegen dengene, die buiten de wettelijk toegelaten speelplaatsen, aan wien ook, de gelegenheid aanbiedt tot deelneming aan een hazardspel, door inzetten aan te nemen of door bewijzen van deelneming verkrijgbaar te stellen. Deze bepalingen zijn gericht tegen de zoogenaamde tusschenpersonen (tambangans), die voor anderen, die daartoe niet gerechtigd zijn, zooals Europeanen en Inlanders, aan Chineesche spelen deelnemen. Het Staatsblad spreekt echter niet van Chineesche spelen en is in art. 1 alinea 2 zoo algemeen gesteld, dat daarbij zelfs azardspelen in particuliere woningen niet worden uitgezonderd. 1JU,c,uKan ae persoon, die voor een ander speelt, als medeplichtige worden beschouwd, ingeval de deelneming aan het spel voor den eigenlijken speler verboden was, gelijk ten aanzien van Inlanders en vrouwen het geval is bij deelneming aan Chineesche spelen. W anneer men dus de verschillende in Indië geldende bepa- Maar wel werd strafbaar geacht als het houden eener verboden loterij hetzonoi vei gunning uitgeven van loten, waarvan het uitspelen en de wijze van treking geheel afhankelijk is van die der Nederlandsche Staatsloterij en waarvan met de nummera van diezelfde loter«de **■- De navolgende rechterlijke beslissingen dienen nog te worden vermeld: " et eigenaardige eener loterij ligt daarin, dat het winnen der prijzen afhangt ™ t C "? ken V8n 6611 l0t' Waar dU afhankelijk is gemaakt van het werpen met dobbelsteenen om het grootste aantal punten, is er geen loterij gehouden. Pres. Landr. Blitar 2 Mei 1902, bekr. door R. v. J. Soerabaia 13 Juni 1902 T. /9, blz. 182. Anders: R. v. j. Soerabaia 20 Oet. 1908. W. 2373. beslissende, dat het onverschillig is hoe, hetzij door dobbelsteenen, hetzij door briefjes als anderszins, mits slechts door het lot (toeval) worde beslist, wie der deelnemers een prijs wint. Cfm. deze beslissing H. G. Hof 3 Febr. 1909. T. 93, blz. 4. Bij arr. van 3 Febr. 1909 besliste het H. G. Hof, dat het voor de vraag of een niet toegelaten loterij is gehouden, van geen belang is of degenen, die een aandeel namen in de kansen, hun verplichting tot betaling vóór of na de verloting zijn nagekomen of moesten nakomen. En verder: dat het wezen eener loterij niet noodzakelijk medebrengt, dat liet winnen der prijzen afhangt van het trekken van een lot. Het begrip loterij vereischt alleen, dat noch door de deelhebbers noch door den aanlegger kunne Z'u'lT P, ' 716 de Prijzen ZaI e,'lan£°n> maar dat de winner door eenige, zef W '380 V6n °Dafhankelijke ScDeurtenis, als zoodanig worde aangewe- D. lingen omtrent het spel samenvat, komt men tot de navolgende opsomming: 1° Te Batavia, Semarang en Soerabaia is bij Staatsbl. 1849 no. 52 behalve aan de pachters aan ieder, hetzij Europeaan, Inlander of Chinees, het houden van dobbelhuizen verboden 1). Hetzelfde verbod herhaalt art. 338 der strafwet voor Inlanders en art. 336 der Europeesche strafwet, alleen met dit verschil, dat de strafwet de toelating van het publiek vordert, waarvan Staatsbl. 1849 no. 52 2) geen melding maakt. 2° Bij laatstgemeld Staatsblad, dat alleen voor de hoofdplaatsen geldt (zie mem. v. toelichting op Politieregl. voor Inlanders, blz. 65), is zelfs elk spel om geld in de woningen verboden, een voorschrift, dat onmogelijk is toe te passen. 3° Daarentegen is het spelen van hazardspelen in particuliere woningen overal elders aan Inlanders en Europeanen toegestaan, behalve nog op particuliere landerijen (St. 1836 no. 19, art. 48; mem. v. toel. Inl. Pol. Regl. 65), zoodat de rechtstoestand der ingezetenen der hoofdplaatsen anders is dan die der ingezetenen op andere plaatsen- Chineezen hebben buiten de drie hoofdplaatsen verlof van het plaatselijk bestuur noodig tot het houden van hazardspelen, waarvoor eene retributie verschuldigd is (Stb. 1851 no. 25 j°. Stb. 1880 no. 53). 4°. In Stb. 1853 no. 28 wordt het spelen van hazardspelen in logementen, koffiehuizen enz. verboden, zelfs als het publiek niet wordt toegelaten. Deze bepaling is deels niet voor toepassing vatbaar en deels reeds begrepen in het reglement van 1849 en de latere strafwet* 5°. De speler, die in een openbaar speelhuis aan het hazardspel deelneemt, wordt op Java door art. 338 der Inlandsche en art. 336 der Europeesche strafwet niet getroffen. Daarentegen wel, volgens Stb. 1849, de speler te Batavia, Semarang en Soerabaia. Allen vallen bovendien in art. 2 no. 9 van het Inl. Politiereglement 3). 1) Zie hierover: T. 71, blz. 147. , D- 2) Zie Stbl. 1898 no. 262 en 309, 1903 nos. 5 en 396, 1904 no. 322. D. 3) Hierover een circulaire van den P. 6., waarin a?.n de gewestelijke bestuurshoofden een uitlegging wordt gegeven van art. 2 no. 9 en van het Pol. Strafr. 1. T. 70, blz. 414. D- § 71 Pandhuizen. Tot in het jaar 1869 bestond in Indië ook voor pandhuizen het pachtstelsel, hetwelk in genoemd jaar werd vervangen door het licentiestelsel 1). Bij Stb. 1869 no. 85 werd in de eerste plaats bepaald, dat ieder, die van het uitleenen van geldsommen van een bedrag van f 100. en daar beneden op pand en tegen interest zijn beroep maakt, verplicht is zich vooraf te voorzien van een vergunning van het hoofd van gewestelijk bestuur. Eet verdient opmerking, dat de ordonnantie niet toepasselijk is op personen, welke van het uitleenen van gelden op pand geen beroep maken. Artikel 1 van gemelde verordening vordert toch in de eerste plaats, dat men van uitleenen op pand zijn beroep make, zoodat hij, die uit vriendschap tegen overgifte van pand eenig geld leent, niet in de termen van Staatsbl. 1869 no. 85 valt. 1) Reeds in 1880 is voor Java en Madoera en een groot gedeelte der Buitenbezittingen met intrekking van het door den schrijver besproken Stb. 1869 no. 85 de pacht der pandhuizen weder ingevoerd. Het reglement voor de pandhuispaeht is opgenomen in Stb. 1880 no. 17 jo Stb. 1886 no. 91, Stb. 1891 no. 163, Stb. 1894 no. 90 en Stb. 1896 no. 207. Art. 2 van dat reglement (Stb. 1880 no. 17) kent den pachters het uitsluitend recht toe om sommen, niet te boven gaande éénhonderd gulden, ter leen te geven, tegen verpanding van roerende goederen, terwijl art. 20 bepaalt, dat het in pand nemen in strijd met art. 2 gestraft wordt overeenkomstig het bepaalde bij art. 337 W. v. S. Eur. of art. 339 W. v. S. v. Inl. K. Bij Stbl. 1903 no. 402 is bepaald, dat op Java en Madoera in de gewesten of gedeelten van gewesten, ten aanzien waarvan dit door den Gouverneur-Generaal zal worden bepaald, de exploitatie der pandhuizen door het Gouvernement zal worden genomen in eigen beheer, waarna dan telkens de tijdstippen worden bepaald, waarop die exploitatie zal aanvangen, met gelijktijdige intrekking van de pandhuispaeht. Waar de Gouvernements-exploitatie der pandhuizen is ingevoerd, is het aan niemand geoorloofd tegen in pandgeving dan wel in den vorm van koop en verkoop met recht van wederinkoop, gelden of goederen uit te leenen, waarvan het bedrag of de waarde één honderd gulden niet te boven gaat voor elke leening, op straffe van gevangenis en geldboete, als de overtreding door Europeanen en van tenarbeidstelling a. d. publieke werken enz., als zij door Inlanders wordt gepleegd. Van het verbod zijn uitgezonderd de door den G. G. aan te wijzen, op filantropischen grondslag werkende eredietinstellingen. Het Reglement voor het beheer en de exploitatie der Gts. pandhuizen is afgekondigd in Stbl. 1905 no. 490. Stbl. 1903 no. 402 werd aangevuld bij Stbl. 1910 no. 482, waarbij de straffen tegen de overtreders der verbodsbepaling is uitgebreid ook tot hen, die in den vorm van een commissiecontract gelden of goederen uitleenen, waarvan liet bedrag of de waarde één honderd gulden niet te boven gaat. D In zooverre is gemeld Staatsblad dus in overeenstemming met art. 339 der strafwet voor Inlanders en art. 337 der Europeesche strafwet, welke artikelen mede straf bedreigen tegen het houden van pandhuizen zonder vergunning, doch daarentegen niet vorderen, dat interest zij bedongen. De Ned. strafwet bevat een algemeene strafbepaling tegen dengene, die zonder vergunning eenig beroep uitoefent, waartoe de wet eene toelating vordert (art. 436), en de Bondswet stelt alleen straf op het gebruiken van het pand (§ 290) en op het niet nakomen der speciale bepalingen voor het houden van pandhuizen vastgesteld (§ 360 no. 12). De Indische strafwet luidt als volgt: Art. 339 (Sw. Eur. art. 337) (C. P. art. 411). Zij, die, zonder wettige vergunning, leenhuizen op pand of zekerheid oprichten of houden, worden gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, van vijftien dagen tot drie maanden. Het onwettig houden van een pandhuis is dus volgens de strafwet een overtreding en geen misdrijf. Kwade trouw is onnoodig. Het materieele feit is voldoende om den schuldige in de termen van het artikel te doen vallen. Daarentegen vordert de wet het oprichten van een permanent pandhuis. L'établissement d'une maison de pret sur gages suppose en premier lieu une institution permanente (Chauveau et Helie II, 415; Blanche ad art. 411 C. P.). Men maakt die gevolgtrekking uit de woorden van art. 411 C. P., hetwelk spreekt van „Ceux, qui auront établi des maisons de prêt", terwijl art. 410 C. P. ten aanzien van speelhuizen de uitdrukking „tenir une maison de jeu" bezigt. Evenwel zal hij, die slechts van tijd tot tijd panden aanneemt, eveneens volgens de wet strafbaar zijn, omdat een pandhuis ook aanwezig is, wanneer de pandhouder, teneinde de wet te ontduiken, zijn beroep niet geregeld uitoefent (Dalloz Rep., Voce Prêt sur gage no. 5). Ook gebeurt het menigmaal, dat de pandhouder een verdichte acte van verkoop laat opmaken met het doel om de pandovereenkomst te verbergen. De bedongen interessen worden zeer dikwijls als hoofdsom in de schuldbekentenis vermeld., doch alle deze listen kunnen den schuldige niet voor straf vrijwaren, indien de werkelijke aard der overeenkomst kan bewezen worden. Les ventes a retrait ne sont qu'une tournure imaginée pour deguiser le pret sur gage (Blanche VI, 359). De openbaarheid is geen vereischte voor het pandhuis, geliik voor speelhuis. Integendeel zullen verboden pandhuizen meestal het publiek buitensluiten en slechts op geheime wijze gelden op pand uitzetten. Opmerking verdient, dat in Nederlandsch-Indië vele geheime pandhuizen bestaan. Vooral Europeesche vrouwen, in Indië geboren, leenen meermalen gelden op pand uit tegen zeer hooge interessen 1). § 72. Belemmering in de vrijheid van bieden. In den Code Pénal (art. 412) vindt men een bepaling omtrent het belemmeren van de vrijheid van bieden bij verkoopingen en wordt straf bedreigd tegen allen, die door feitelijkheen of bedreigingen de toewijzing van het verkochte goed zullen hebben belet of trachten te beletten. Deze voorschriften waren tijdens de Fransche revolutie uitsluitend bestemd om de koopers van verbeurd verklaarde goeeren te beschermen, daar de vorige eigenaars, uit de ballingschap teruggekeerd, dikwerf den verkoop hunner eigendommen trachtten te beletten. Hof dafa7l57VaL10/PrilH19o ,,T' ^ blZ' 255' 2286, besliste het H. G. xioi aat art. óói Sw. E. en de Ordie. in Stbl lQfrt nn am o„i o 1. HS5=S=55 In geen andere strafwet van lateren tijd vindt men deze geheel op Fransche toestanden gegronde wetsbepaling overgenomen. Dit was dan ook onnoodig, daar hij, die zich tegen een openbare wettige verkooping verzet, hetzij wegens wederspannigheid tegen een openbaren ambtenaar kan vervolgd worden, hetzij zich schuldig maakt aan een inbreuk op de persoonlijke vrijheid, indien hij met geweld een der koopers verhindert mede te bieden. De Duitsche Bondswet en de Nederlandsche Strafwet voorzien in beide gevallen. Bij art. 1 79 bepaalt de Nederl. Strafwet, dat met gevangenisstraf zal gestraft worden elk, die met geweld of bedreiging met geweld een ambtenaar tot het nalaten eener rechtmatige ambtsverrichting dwingt, terwijl art. 180 handelt over verzet tegen een ambtenaar. Ten aanzien van dwang, gepleegd op ambtelooze personen, geldt art. 285 der Ned. Strafwet, dat elk met gevangenisstraf bedreigt, die wederrechtelijk een ander met geweld dwingt om iets te doen, niet te doen of te dulden. Volledigheidshalve wordt het artikel der Indische wet hier opgenomen. Art. 340. (Sw. Eur. 338) (C. P. art. 412). Zij, die, bij de toewijzing van den eigendom, het vruchtgebruik of de verhuur van roerende of onroerende zaken, van eene onderneming, eene leverantie, eenig ander werk of eenige andere dienst, de vrijheid van bieden of aannemen belemmeren door feitelijkheden, geweld of bedreigingen, hetzij vóór, hetzij gedurende het bieden of het aannemen, worden gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, van vijftien dagen tot drie maanden. Dezelfde straf woidt toegepast op hen, die de bieders door gaven of beloften terughouden. § 73 Inbreuk op de reglementen betrekkelijk fabrieken. De Code Pénal behelst een strafbepaling tegen inbreuken op algemeene verordeningen betrekkelijk uitgevoerd wordende voortbrengselen van Fransche fabrieken. Deze bepaling is in de strafwet voor Europeanen en Inlanders overgenomen, doch nooit —voorzoover bekend — toegepast, omdat dergelijke algemeene verordeningen, waarbij de hoedanigheid, de maat en de aard van het voor uitvoer bestemde fabrikaat gewaarborgd worden, in Ned.-Indië niet zijn uitgevaardigd, althans niet zijn te vinden. De bepaling der Indische wet luidt aldus: Art. 341. (Sw. Eur. art. 339). (C. P. art. 413). Elke inbreuk op algemeene verordeningen betrekkelijk uitgevoerd wordende voortbrengselen van Nederlandsch-Indische fabrieken, die ten doel hebben de goede hoedanigheid, de maat en den aard van het fabriekaat te waarborgen, wordt gestraft met geldboete van honderd tot vijftien honderd gulden en verbeurdverklaring der bedoelde voortbrengselen, gezamenlijk of afzonderlijk. § 74 Samenspanning van werkgevers of werklieden. Mededeeling van geheimen. De Code Pénal behelst in art. 414 en volgende eenige verouderde bepalingen omtrent werkstakingen, samenspanning van werkgevers om de loonen te doen dalen en over het zoogenaamde beursspel. Deze voorschriften, hoe ondoelmatig ook, zijn in de Indische wetten overgenomen, doch nooit toegepast *). De latere wetten bevatten deze strafbepalingen niet. In 1849 en 1864 werden ze in Frankrijk gewijzigd en grootendeels afgeschaft. Voor den Noord-Duitschen Bond geldt de 1) In de jongste tijden wel eens. p wet van 21 Juli 1 869, waarbij de werkstakingen zoomede de arbeidersvereenigingen niet verboden zijn, doch dwang of bedreiging streng worden gestraft. Volledigheidshalve volgen hieronder de bepalingen der Indische strafwet. ART. 342. (Sw. Eur. art. 340) (C. P. art. 414). Elke zamenspanning tusschen degenen, die werklieden in het werk stellen, strekkende om, tegen recht en billijkheid aan, verlaging van werkloonen doortedrijven, gevolgd door eene poging of een begin van uitvoering, wordt gestraft met ten arbeidstellling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zes dagen tot een maand. ART. 343. (Sw. Eur. art. 341) (C. P. art. 415). Elke zamenspanning van werklieden om te gelijkertijd het werk te doen ophouden, het werk in eene fabriek of werkplaats te verbieden, of te beletten, dat andere werklieden er heen gaan of er blijven vóór of na zekere uren, en in het algemeen om den arbeid te schorsen, te beletten of in prijs te doen stijgen, wanneer er eene poging of een begin van uitvoering van dit een of ander is, wordt gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van een tot drie maanden. De hoofden of aanleggers worden gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van twee tot vijf jaren. Art. 344. (Sw. Eur. art. 342) (C. P. art. 416). Worden mede gestraft met de straf bij het vorig artikel bedreigd, en naar dezelfde onderscheiding, de werklieden, die eenige boete, verbod, ontzegging of eenige proscriptie, onder den naam van vervloeking of verdoeming, of welke benaming het zijn mag, uitspreken of aanzeggen, hetzij tegen de fabriekbestuurders en ondernemers van werken, hetzij tegen elkander. Art. 345 (Sw. Eur. art 343) (C. P. art. 417). Ieder, die met het doel om de Nederlandsch-Indische nijverheid te benadeelen, bestuurders, opzichters of werklienden van eenige inrichting naar den vreemde doet overgaan, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den keting van zes maanden tot twee jaren en geldboete van vijf en twintig tot honderd vijftig gulden. Art. 346. (Sw. Eur. art. 344) (C. P. art. 418). Ieder bestuurder, opzichter of werkman eener fabriek die aan vreemdelingen of in den vreemde verblijvende ingezetenen van Nederlandsch-Indië, geheimen mededeelt van de fabriek, waarin hij werkzaam is, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren en geldboete van twee honderd vijftig tot tien duizend gulden. Wanneer deze geheimen worden medegedeeld aan ingezetenen van Nederlandsch-Indië, die in Nederlandsch-Indië verblijf houden, is de straf dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot twee jaren en geldboete van acht tot honderd gulden. Gelyk uit bovenstaande artikelen blijkt, wordt elke coalitie van werkgevers of werklieden om de loonen te doen stijgen of dalen reeds strafbaar geacht, ofschoon het voor de hand ligt dat de vereeniging van werkgevers of werklieden op zich zelve geen misdadig feit is. Vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard of waardoor de openbare orde wordt bedreigd, zijn in Nederlandschnc ie volgens art. 1 11 van het Regeeringsreglement verboden. Iet recht van vereeniging is aan de ingezetenen van Ned.Indië niet gegeven. Bij art. 3 no. 2 van het Politiereglement voor Inlanders wordt dan ook de deelneming aan staatkundige vereenigingen reeds als een politieovertreding beschouwd, terwijl verder bij dat reglement met straf is bedreigd elke oproeping tot het houden eener vergadering, zonder toestemming van het plaatselijk bestuur (art. 3 no. 1). Hierdoor wordt elk gemeenschappelijk overleg tusscnen de werklieden onderling reeds belet, tenzij dit schriftelijk plaats heeft. Iedere, hoe vredelievende beraadslaging ook, over de loonen te verbieden, gelijk art. 342 en 343 der Indische strafwet doen, gaat te ver en bij de wet van 25 Mei 1864 heeft de Fransche wetgever dan ook alleen straf bedreigd tegen werkstakingen, welke het gevolg zijn of vergezeld gaan van geweld, bedreiging of bedrog. Nog minder zal de bepaling van art. 346 der strafwet voor Inlanders de algemeene goedkeuring wegdragen. Daarbij wordt de mededeeling van fabrieksgeheimen strafbaar gesteld, zelfs met kettingarbeid of tuchthuis, wanneer de geheimen aan vreemden worden geopenbaard. Benadeeling eener nationale nijverheid staat hierbij op den voorgrond, geenszins benadeeling van den fabrikant. De wet tracht dus een soort van bescherming in het leven te roepen, welke voor het algemeen welzijn zeer nadeelig kan zijn, terwijl bovendien een dergelijke geheimzinnigheid met de meer ruime begrippen van den tegenwoordigen tijd weinig strookt. De eigenaardige toestand der Inlandsche en vooral der Chineesche werklieden vordert bepalingen, welke afwijken van de Europeesche begrippen. Aan de eene zijde moet den werkman de meest mogelijke vrijheid worden gelaten, doch aan den anderen kant zal men in Nederlandsch-Indië moeten waken tegen plotselinge werkstakingen, welke het gevolg zijn van invloed van derden of van geheime genootschappen en lichtelijk het karakter van verzet of afpersing aannemen. Dit punt staat echter in nauw verband tot de leer van dwang, van opruiing en afpersing, alle onderwerpen, die, evenals het bedrog door werklieden gepleegd, zeer onvoldoende in onze Indische wetten zijn geregeld 1). 1) Oogezetenen van gronden eener landbouwonderneming in de residentie Djokjakarta, onderworpen aan het reglement in Stbl. 1884 no. 9, weigerend zwaardere diensten te verrichten dan waartoe eenige wettelijke regeling hen verplicht, maken zich niet schuldig aan het misdrijf, strafbaar gesteld in art. 343 Sw. I. Pres. Landr. Djokjakarta 21 Januari 1904, bekr. door R. v. J. Semarang 18 Febr. 1904. T. 82, blz. 205. D. § 75 Speculatie op rijzing of daling van handelsartikelen en effecten. De Fransche wetgever verbood het aanwenden van bedriegelijke middelen of het rondstrooien van valsche tijdingen dan wel de samenspanning van kooplieden ten einde den prijs van handelsartikelen of effecten te doen dalen of stijgen; zelfs weddenschappen over het rijzen en dalen van openbare fondsen waren verboden, evenals de verkoop van effecten, die men niet bezat. De veroordeelingen, in Frankrijk op grond dezer wetsbepalingen uitgesproken, bewijzen genoegzaan de ondoelmatigheid van de laatste voorschriften. Zoo werd een koopman veroordeeld, omdat hij in effecten had gespeculeerd. Eenige andere kooplieden werden veroordeeld, omdat zij zich onderling verbonden hadden een zeker handelsartikel op een bepaalden prijs te houden en elke transactie in effecten leverde groot gevaar op voor allen, die daaraan deelnamen. Voorzoover kan nagegaan worden zijn deze voorschriften, hoewel in de Indische wetten grootendeels opgenomen, in Indië nooit toegepast, evenmin als in Nederland. De nieuwe Nederl. strafwet heeft in art. 334 alleen het verspreiden van logenachtige berichten strafbaar gesteld. Speculatiën in Indische effecten, opdrijving van de koersen, en verkoop van effecten, die de verkooper niet bezat, kwamen echter in Ned.-Indië meermalen voor *). De artikelen der strafwet voor Inlanders luiden als volgt. ART. 347. (Sw. Eur. art. 345) (C. P. art. 419) (Ned. Sw. art. 334). Ieder, die opzettelijk valsche tijdingen uitstrooit of andere bedriegelijke middelen aanwendt om den prijs van waren, koopmanschappen of publieke binnen- of buitenlandsche papieren of effecten te doen rijzen of dalen, wordt gestraft met dwangarbeid 1) En komen nog herhaaldelijk voor. D. buiten den ketting van een maand tot een jaar, met of zonder geldboete van honderd tot vijf duizend gulden. ART. 348. (Sw. Eur. art. 346) (C. P. art. 421). Met dezelfde straf worden gestraft de weddingschappen over het rijzen of dalen der openbare fondsen. Art. 349. (Sw. Eur. art. 347) (C. P. art. 442). Als zoodanige weddingschap wordt aangemerkt, elke overeenkomst om openbare fondsen te verkoopen of te leveren, als de verkooper niet bewijst, dat deze tot zijne beschikking waren ten tijde der overeenkomst, of dat zij ten tijde voor de levering bepaald tot zijne beschikking hadden moeten zijn. § 76 Bedrog bij verkoop van zilver voor goud enz. Verkoop met onwettige maten of gewichten. De Indische wetten hebben, op het voorbeeld van den Code Pénal, onder de inbreuken op de reglementen betreffende fabrieken enz. in art. 350 van het Inlandsche strafwetboek een bepaling opgenomen omtrent het bedrog, gepleegd bij den verkoop, de ruiling of verpanding van zilver, goud en edelgesteenten. Het spreekt van zelf, dat hij, die opzettelijk zilver voor goud of valsche steenen voor echte uitgeeft en op die wijze den kooper bedriegt, zich schuldig maakt aan bedrog, of — gelijk de Code het noemt — aan oplichting, zoodat beide bepalingen onnoodig en niet op hare plaats zijn. De Ned. strafwet plaatst dan ook onder den titel van bedrog in art. 329 vooreerst de levering van een ander dan het aangewezen voorwerp en ten tweede het bedrog ten opzichte van den aard, de hoedanigheid of de hoeveelheid van het geleverde gepleegd. Ook de volgende artikelen der Indische strafwetten, handelende over verkoop met andere maten en gewichten dan die, welk bij algemeene verordening zijn ingesteld, zijn misplaatst, omdat tot nog toe het ijkwezen in Ned.-Indië niet is geregeld en dus geene bij algemeene verordening aangewezen maten en gewichten bestaan J). Gemelde artikelen luiden aldus: Art. 350. (Sw. Eur. art. 348) (C. P. art. 423). Ieder, die opzettelijk zilver voor goud, metalen van mindere waarde voor goud, geheel of gedeeltelijk onzuivere metalen voor zuivere, valsche paarlen voor echte, steenen of andere voorwerpen van geringe waarde voor edelgesteenten of voor andere kostbare voorwerpen verkoopt, verruilt of verpandt, wordt gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot vijfjaren en geldboete van honderd tot twee duizend gulden. Wanneer de waarde van het genoten voordeel niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden en de schuldige nimmer ter zake van diefstal of van feiten, als omschreven in dit artikel en in de paragrafen I en II der derde afdeeling van het tweede hoofdstuk van den tweeden titel van het tweede boek van dit wetboek zijn veroordeeld, worden dezen gestraft met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van acht dagen tot drie maanden. De voorwerpen van dit misdrijf worden, indien zij nog aan den schuldige toebehooren en in beslag genomen zijn, bij het vonnis van veroordeeling verbeurdverklaard. Art. 351. (Sw. Eur. art. 349) (C. P. art. 424). Wanneer de kooper en verkooper zich bij het sluiten van een koop en verkoop, bedienen van andere maten of gewichten dan die, welke zijn ingesteld bij algemeene verordening, is de kooper verstoken van elke rechtsvordering tegen den verkooper ter zake van bedrog, gepleegd met die verboden maten of gewichten; 1) Zie thans Stbl. 1899 nos. 47-50 en de aant. op de artt. 97a-97e Str. N. I. d. 48 onverminderd de strafvordering ter zake zoowel van dit bedrog als van het gebral!: f.?r ""'"boden maten en gewichten. De straf in geval van bedrog is die, bedreigd bij het vorige artikel 1). § 77 Misdrijven van leveranciers. Bedriegelijke handelingen bij leverantiën ten dienste van landof zeemacht komen — zegt de memorie van toelichting op de Ned. Strafwet — veelvuldig voor. Algemeen wordt erkend, dat dit feit in aard en strafwaardigheid zeer onderscheiden is van de gewone misdrijven van oplichting en bedrog. Alleen over de plaats van indeeling bestaat verschil. De Ned. wet neemt in art. 105 dit misdrijf op onder de misdrijven tegen de veiligheid van den staat. De Code Pénal handelt zoo niet, doch plaatst dit feit onder de misdrijven tegen de personen. Bovendien beperkt art. 105 der Ned. wet het misdrijf tot oorlogstijd, hetgeen de Code Pénal nalaat. Ook de Indische wet volgt het stelsel van den Code en bevat aangaande dit punt de navolgende artikelen. ART. 352. (Sw. Eur. art. 350) (C. P. art. 430) (Ned. Sw. art. 105). Ieder, die, hetzij als lid van een vennootschap of andere vereeniging, hetzij persoonlijk is belast met leverantiën, ondernemingen of beheeringen voor rekening van de land- of zeemacht, en die, zonder door overmacht daartoe gedwongen te zijn, de dienst, waarmede hij belast was, doet ontbreken, wordt gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot tien jaren en geldboete 1) De Pres. v. d. Landr. te Blitar besliste bij beschikking van 5 Augs. 1901, bekr. door H. G. Hof 14 Augs. 1901, dat niet onder het bereik van art. 350 Sw. I. valt het opzettelijk in een pandhuis verpanden van vergulde voorwerpen, met verzwijging dat zij niet van goud zijn. W. 1999. D. van ten hoogste een vierde der veroorzaakte schade en ten minste twee honderd vijftig gulden alles onverminderd zwaardere straffen, ingeval van verstandhouding met den vijand. ART. 353. (Sw. Eur. art. 351) (C. P. art. 431). Wanneer het ontbreken of ophouden der dienst te wijten is aan de agenten der leveranciers, worden deze veroordeeld tot de in het vorig artikel bedreigde straffen. De leveranciers en hunne agenten worden gelijkelijk gestraft, wanneer beiden deelnemen aan het misdrijf. ART. 354. (Sw. Eur. art. 352) (C. P. art. 432). Wanneer openbare ambtenaren, agenten der Regeering of in het algemeen personen, door de Regeering aangesteld of bezoldigd, de schuldigen helpen om de dienst te doen ontbreken, worden zij gestraft met dwangarbeid in den ketting van vijf tot vijftien jaren, onverminderd zwaardere straffen in geval van verstandhouding met den vijand. Art. 355. (Sw. Eur. art. 353) (C. P. art. 433). Wanneer, ofschoon de dienst niet mocht hebben onthrnl^n h* leveringen en werkzaamheden door nalatigheid zijn vertraagd, of zoo er bedrog is ten aanzien van den aard, de hoedanigheid' of de hoeveelheid van den verrichten arbeid of van de geleverde zaken, worden de schuldigen gestraft met dwangarbeid hniton den ketting van zes maanden tot vijf jaren en geldboete van ten hoogste een vierde der veroorzaakte schade en ten minste vijftig gulden. ART. 356. (Sw. Eur. art. 354) (C. P. art. 433). In de verschillende gevallen, bij deze paragraaf voorzien, kan de vervolging niet worden ingesteld dan op aanklachte der regeering. Gelijk uit bovenstaande artikelen blijkt, wordt elk leverancier van de land- en zeemacht, die de dienst, waarmede hij belast was, doet ontbreken, dat is, een staking in de dienst veroorzaakt, met tuchthuis of kettingarbeid gestraft, zelfs wanneer de staking alleen het gevolg is van nalatigheid. De wet maakt geen onderscheid in art. 352 tusschen opzet en schuld. Evenmin wordt het belang der leverantie in aanmerking genomen, noch of de staking van de dienst plaats had in tijd van oorlog of in tijd van vrede. Het gevolg hiervan is, dat de rijsthandelaar, die zijn contract niet nakomt en op zekeren dag de gewone hoeveelheid rijst niet levert aan de een of andere compagnie, volgens art. 352 met tuchthuis of kettingarbeid kan worden gestraft. De Fransche rechtbanken pasten gemeld artikel dan ook toe op een leverancier van vleesch aan een oorlogsschip (Blanche ad art. 431), en hoewel Chauveau et Helie meenen, dat alleen opzettelijke belemmering van 's lands dienst den leverancier in de termen van art. 352 doet vallen, is het—gelijk Haus opmerkt—slechts noodig de woorden der wet te lezen om overtuigd te zijn, dat ook zonder opzet de nalatige leverancier zich aan het bedoelde feit kan schuldig maken. Reeds boven is opgemerkt, dat de Nederlandsche strafwet den Code Pénal niet volgt en terecht de nalatigheid om een burgerlijk contract na te komen uit de rij der misdaden heeft geschrapt. Ook de strafwet voor den Duitschen Bond bedreigt in § 329 slechts straf tegen den leverancier, die vooreerst opzettelijk en ten tweede in tijd van oorlog of in tijden van rampen niet op den bestemden tijd of volgens de bij contract bepaalde voorwaarden levert. De bepaling is zeer doelmatig en geeft minder aanleiding tot onzekerheid, dan de redactie van art. 105 der Nederlandsche wet, welke van bedriegelijke handelingen spreekt en daardoor het begrip van bedrog te veel op den voorgrond stelt. § 78 Brandstichting. De brandstichting^ is een der gevaarlijkste en bovendien een der meest voorkomende misdrijven. Vooral in Nederlandsch-Indië en meer in het bijzonder op Java, vindt men streken, waar de bevolking er zeer licht toe overgaat om brand te stichten. Wraak is gewoonlijk de aanleiding. Onbeduidende twisten, geringe beleedigingen en vooral jaloezie, zijn dikwijls voldoende om den desabewoner tot het plegen van dit gevaarlijk misdrijf te brengen. Zelfs kwam het voor dat het opvorderen eener schuld den debiteur tot het in brand steken van het huis zijns schuldei schers dreef. De woningen der desalieden zijn gewoonlijk uit bamboe en atap samengesteld; de brandstichting daarin is dus zeer gemakkelijk. Vroeger gebruikte de misdadiger daartoe een bosje brandend padiestroo, doch sedert het gebruik van lucifers algemeen is geworden, ziet men den brandstichter 's nachts naar het huis van zijn buurman sluipen met een doosje lucifers in de hand en, verborgen achter een boom, bedaard het oogenblik afwachten, waarop hij zijn plan kan ten uitvoer leggen. Een enkele lucifer is voldoende om het droge lage dak van het hutje in brand te steken en binnen eenige minuten ligt het huisje met de daarbij gelegen schuren in de asch. Zelden of nooit is de brand voor de bewoners gevaarlijk. Zoodra zij de vlam zien, loopen zij weg of trappen den bamboezen wand omver, zoodat menschenlevens weinig of geen gevaar loopen. Dit gaf het Hoog Gerechtshof dan ook aanleiding om bij arresten dd. 7 Mei 1884 in zake Missoet en Saloed als beginsel aan te nemen, dat in den regel bij brandstichting in inlandsche woningen geen gevaar voor menschenlevens te duchten is. De waarde der aldus verbrande huizen bedraagt drie, vijf of tien gulden, doch het gebeurt menigmaal, dat een tiental der dicht bijeen gebouwde hutjes verbranden. De brandstichting in tabaksloodsen of in te velde staand suikerriet is veel belangrijker en moeilijk te voorkomen. Zoodra echter de woningen niet meer met atap gedekt zullen zijn, kan men met zekerheid op een vermindering der brandstichtingen rekenen, want altijd worden de licht ontvlambare daken in brand gestoken. Europeanen, Chineezen en Arabieren maken zich in Ned.-Indië nooit aan dit misdrijf schuldig 1), waarschijnlijk omdat zij in geheel andere toestanden leven dan de desabewoners, die in hun afgelegen, door heggen omgeven dorpjes aan al de invloeden bloot staan, welke zoo nadeelig werken op den mensch, die buiten het gemeenschappelijk verkeer zijn dagen slijt. Brandstichting door een Europeaan gepleegd in eigen goed, teneinde assurantiepenningen machtig te worden, heeft zich éénmaal voorgedaan. Met de eigenaardige Indische toestanden verdraagt zich moeilijk het stelsel van den Code Pénal en der Indische wetten. De Code van 1810 bedreigde den dood wegens brandstichting, opzettelijk gepleegd in gebouwen, schepen, werven, bosschen, oogsten enz., zonder onderscheid te maken of het in brand gestoken gebouw een hut of een paleis was, noch of de dader eigenaar was van het in brand gestoken voorwerp. Men vond deze bepaling in Nederland te gestreng en voegde er in 1854 een beperkende voorwaarde bij, ten gevolge waarvan de doodstraf alleen zou kunnen uitgesproken worden, indien het te voorzien was, dat door de brandstichting eenig menschenleven in gevaar kon gebracht worden. Zoo gewijzigd, werd het voorschrift in onze Indische wetten overgenomen. Een onderscheiding tusschen brandstichting in eigen goed en brandstichting in het goed van een ander maken deze wetten niet. De Nederlandsche strafwet beschouwt de brandstichting in de eerste plaats als een misdrijf tegen de algemeene veiligheid van personen of goederen en geenszins als een aantasting van het eigendomsrecht. De memorie van toelichting op die wet zegt dan ook: „Uit de bovenstaande beschouwingen volgt reeds, dat art. 171 „(later art. 157) niet elke brandstichting omvat, maar alleen die 1) Zie noot 2 op blz. 766. D. „waardoor voor de algemeene veiligheid van personen of goederen gevaar te duchten is. „Wordt de brand gesticht met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeeling, zoo valt het feit, wanneer daarvan geen „gemeen gevaar te duchten is, in de termen van strafbaar bedrog. „Waar noch de algemeene veiligheid gevaar loopt, noch een „bedriegelijk oogmerk aanwezig is, kan de brandstichting in eens „anders goed als vernieling of beschadiging worden gestraft". De Nederl. wet kent dus reeds dadelijk drie soorten van brandstichting en wel in de eerste plaats de opzettelijke brandstichtingen in eigen of eens anders goed, waardoor voor de algemeene veiligheid van personen of goederen gevaar te duchten is. Daarbij is het „gemeen gevaar" een hoofdvereischte en doet het er uit den aard der zaak niets toe, of men zijn eigen goed of dat van een ander in brand steekt. In beide gevallen toch is gemeen gevaar te duchten, zoodra de brand naar andere goederen overslaan of personen beschadigen kan. „Het gevaar voor de algemeene veiligheid behoort objectief „aanwezig te zijn en is dit zoo, dan blijft—zegt de memorie van „toelichting — 's daders subjectief inzicht buiten beschouwing". De wil om brand te stichten is bij den dader volgens dit stelsel dus voldoende. Zelfs wordt niet gevorderd, dat hij het gevaar inzag, hetwelk de brandstichting aan personen of goederen kon veroorzaken. Zijn subjectief inzicht blijft buiten beschouwing. Genoeg is het, dat hij opzettelijk in eigen of eens anders goed den brand heeft gesticht en daardoor gemeen gevaar heeft veroorzaakt; zijne verdere bedoelingen, zijn meer of minder doorzicht, komen niet ter sprake. Zoodra echter de brandstichter het oogmerk heeft om zich of een ander, ten nadeele van den assuradeur of houder van een bodemerijbrief, wederrechtelijk te bevoordeelen, verwijst de Nederderlandsche wet hem naar den titel over bedrog (art. 328), en indien hij zich alleen ten doel stelde om een ander te benadeelen, valt hij in art. 350 der Ned. wet, handelende over „vernieling of beschadiging van goederen." Deze splitsing der brandstichting in drie afzonderlijke misdrijven en vooral de uitsluiting van het subjectieve element bij de eerste soort van brandstichtingen, gaf in de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot vele bedenkingen aanleiding, doch de Minister antwoordde, dat op het gebied van het strafrecht, in onderscheiding van dat der moraal, niet alleen de wil, maar ook het objectieve gevaar en de eventus in aanmerking komen. Als feit A en feit B beide subjectief gelijk staan, maar objectief A grooter gevaar of onheil te weeg brengt dan B, moet de daad A zwaarder gestraft worden dan de daad B. De Ned. wet wil dus in de eerste plaats het veroorzaakte gevaar straffen en verhoogt of vermindert de op brandstichting gestelde straf, naar gelang dat gevaar alleen goederen of menschenlevens bedreigde. Heeft de dader het oogmerk gehad iemand door de brandstichting te dooden, alsdan zal, volgens de verklaring van den minister, samenloop van brandstichting met moord (concursus idealis) zich voordoen. Het stelsel van de Nederlandsche strafwet sluit zich aan bij dat der Duitsche wetten. Ook het strafwetboek voor den Duitschen Bond beschouwt de brandstichting als bedrog, indien de verzekerde den brand in het verzekerde voorwerp steekt om de assurantiepenningen machtig te worden, of als een misdrijf tegen de algemeene veiligheid, indien een dergelijk motief niet voorhanden is. De zeven en twintigste afdeeling van het Bondswetboek voert tot opschrift: „Gemeingefahrliche Verbrechen und Vergehen" en begrijpt daaronder: „Handlungen, mit deren Begehung die „Wahrscheinlichkeit einer allgemeinen Gefahr für Menschen oder „Sachen gegeben ist. Es sind dies Brandstiftung, Verursachung einer Ueberschwemmung, Gefahrdung von Eisenbahn-Transporten „und Beschadigung von Telegraphen-Anstalten, Zerstörung von „Wasserbauten" enz. Tot het begaan van dit misdrijf is dus allen opzet, dat is de wil om brand te stichten, noodig, benevens gemeen gevaar. Het doel van den dader is daarbij onverschillig. Ofschoon de Nederlandsche wet niet vordert, dat de opzettelijke brandstichting wederrechtelijk zij, spreekt het toch van zelf, dat de politiebeambte, die krachtens een wettig voorschrift, een besmet voorwerp in brand steekt, niet in de termen der strafwet valt. Evenals de Nederlandsche wet, acht ook de Duitsche het on- verschillig, of de brandstichter zijn eigen goed dan wel het goed van een ander aan de vlammen heeft prijs gegeven. Indien er gemeen gevaar voor personen of goederen bestond, blijft zijn daad strafbaar, ook indien het verbrande huis of goed hem toebehoprde. Wanneer dit gevaar niet aanwezig was, is brandstichting in eigen goed geoorloofd. De gevolgen van de brandstichting verzwaren ook in de Duitsche wet de op het misdrijf gestelde straf, doch indien de dader den dood van een mensch, die zich in de in brand gestoken woning bevond, gewild heeft, acht de Duitsche wet hem schuldig aan moord en krijgt men samenloop van misdrijven. Evenzoo is samenloop van misdrijven aanwezig, indien de bedrieger, die zijn huis in brand steekt om de assurantiesom te innen, algemeen gevaar heeft veroorzaakt (Kletke, 204). In vele opzichten mag betwijfeld worden, of het stelsel der nieuwere strafwetten geheel voor Indische toestanden geschikt is. Het beginsel om brandstichting, zelfs in eigen goed, altijd zwaar te straffen, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen of personen te duchten is, geeft aanleiding tot de moeilijke, feitelijke vraag, wanneer zulk een gevaar aanwezig is. Op die vraag zullen de rechtbanken dikwijls tegenstrijdige antwoorden geven en nu eens een brandstichting in de kampong voor andere woningen gevaarlijk achten, dan weder niet, al naar gelang van de toevallige windrichting, de meer of minder spoedige hulp en andere, van den dader onafhankelijke omstandigheden. Ook zal het menigen rechter tegen de borst stuiten den brandstichter met den dood te straffen of daar, waar de doodstraf is afgeschaft, met de hoogste straf, indien iemand bij den brand het leven heeft verloren. De mogelijkheid bestaat, dat de dader niet wist, dat iemand in de woning was of dat de omgekomen persoon door eigen onvoorzichtigheid in de vlammen is omgekomen. Het Ober-Tribunal meende, dat de brandstichter ook verantwoordelijk was voor den dood van iemand, die uit het raam was gesprongen en bracht, met hst oog op de woorden der wet, alle objectieve gevolgen van den brand op rekening van den brandstichter. Stapt men echter over deze bezwaren heen, dan zal het toch in Ned.-Indië gevaarlijk zijn om brandstichting in eigen goed alleen strafbaar te stellen, indien daaruit gemeen gevaar voor andere goederen of personen ontstaan is. Dikwijls is het zeer moeilijk uit te maken, of, volgens inlandsch recht, een van bamboe en atap gebouwde kampongwoning al dan niet aan den brandstichter behoort. In sommige desa's zijn de bewoners eigenaars der door hen betrokken woning, doch dit eigendomsrecht wordt hun ontzegd bij vertrek uit de desa, bij niet nakoming der desaregelingen enz. Evenals met de bouwgronden het geval is, wijzigt zich het eigendomsrecht van huizen en erven naar de plaatselijke toestanden, en men kent desa's, waarin het cultuurstelsel herhaaldelijk nieuwe regelingen aangaande het eigendoms- en erfrecht in het leven heeft geroepen. De onzekerheid van het eigendomsrecht der inlandsche bevolking is zoo groot, dat eenige schrijvers beweren, dat de Inlander geen eigendom van onroerende goederen kent. Bovendien, Stb. 1870 no. 118 behelst de bepaling, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein van den Staat is en daar nu slechts weinige Inlanders in de binnenlanden het zoogenaamd agrarisch eigendom hunner landerijen hebben verkregen of eigendomsacten hebben aangevraagd, mag men er volgens Europeesche begrippen aan twijfelen, of de brandstichter, die zijn huisje in brand steekt, wel over eigen goed beschikt. Evenzoo kan het twijfelachtig zijn, of de rietbranden volgens de Nederlandsche strafwet als brandstichting in eigen goed dan wel in het goed van anderen te beschouwen zijn. Zoo de grond, waarop het riet geplant is, niet aan den fabrikant behoort, zou de planter kunnen beweren, dat het riet van hem is, gelijk dan ook eenmaal het Hooggerechtshof, bij het omhakken van koffieboomen in Gouvernementstuinen aannam, dat dit feit niet strafbaar was, omdat de boomen aan den planter behooren. Daar personen, die geen eigenaars maar huurders van den grond zijn, het eigendomsrecht der vruchten slechts verkrijgen door inbezitneming dier vruchten (Puchta, Pandecten, § 150), kan in rechtskundigen zin de fabrikant geen eigenaar genoemd wor- den van liet te veld staand riet op door hem van de bevolking gehuurde gronden. De brandstichter verwoest dus niet het riet van den fabrikant en bij de toestanden, welke de heerendienstplichtigheid in het leven heeft geroepen, zal het steeds moeilijk blijven de vraag te beantwoorden, wie eigenlijk eigenaar is van het riet, toen dit werd in brand gestoken. Het recht op bouwgronden is op Java verbonden aan de heerendienstplichtigheid, althans in de meeste desa's. In den Oosthoek van Java vindt men desa's, welke zeer weinig bouwgrond bezitten, soms zelfs niet meer dan eenige roeden. In weerwil van dit onbeduidend grondbezit moeten de bewoners van dergelijke desa's alle heerendiensten verrichten. Sterft in de desa een vader, die eigen ontgonnen sawahs achterlaat, dan moeten de erfgenamen, indien zij nog jong zijn, hun sawahbezit laten varen of plaatsvervangers stellen, die voor hen de heerendiensten verrichten. Het gebeurde in een desa, dat een vader, die eenige eigen sawahs bezat, stierf met nalating van vele onmondige en nog niet werkbare kinderen. Daar nu bij verdeeling der gronden het aandeel van elk der erfgenamen gering was, waardoor het stellen van plaatsvervangers onmogelijk werd, moesten eenige dier kinderen van hun erfdeel afstand doen. Waarschijnlijk zou in andere desa's de zaak anders geregeld zijn, doch genoeg blijkt uit deze voorbeelden de verwarring, welke in de regeling van de grondrechten bestaat. Indien in de desa de gewoonte bestaat om de gronden jaarlijks of om de twee jaren te verdeelen, kan geen landbouwer met den suikerfabrikant geregelde contracten tot den aanplant van riet aangaan en worden die contracten dan ook in werkelijkheid met de desa gesloten. Steekt nu de planter het riet in brand, bijv. om des te eerder in het bezit zijner sawahs hersteld te worden (dit gebeurt soms, zie T. 10, 639), alsdan zal men niet kunnen zeggen, dat hij het riet van anderen heeft in brand gestoken. Gewoonlijk behandelen de Indische rechtbanken deze eigendomsvraag niet en wordt brandstichting in te velde staand riet altijd gestraft, zelfs als de Inlandsche boer op last der regeering zijn eigen velden met riet heeft beplant (/. IV. 208 en 294). Tot welk een verwarring de eigendomskwestie hier te lande aanleiding kan geven, blijkt uit een in 1884 gewezen arrest, waarbij de vraag zich voordeed, of de administrateur eener landelijke onderneming straffeloos een dam mocht wegruimen, welke door den administrateur eener andere onderneming in een ravijn gelegd was. Het Hof overwoog: dat niet blijkt, dat de dam aan anderen toebehoorde, gelijk art. 358 der Europeesche strafwet vordert, daar niet is onderzocht, aan wien de grond van het ravijn in eigendom toekwam, zoodat geheel onzeker is, of de administrateur van Djati Paras wel het recht had een dam in het ravijn te leggen en of die dam niet krachtens Javaansche wetten aan de onderneming Tampir behoorde, in welk geval de beklaagde bevoegd was dien op te ruimen. (Zie verder § 80 over grondbezit). Thans is het noodig de Indische bepalingen nader te beschouwen. De bepalingen der strafwet voor Inlanders luiden als volgt. Art. 357. (Sw. Eur. art. 355) (C. P. art. 434) (Ned. Sw. art. 157). Ieder, die moedwillig brand sticht in gebouwen, schepen, schuiten, magazijnen, scheepswerven, bosschen, hakhout of oogsten, hetzij te veld staande, hetzij gekapt of gemaaid, hetzij ook dat het hout op hoopen is gestapeld of in bossen is vereenigd, en de oogst zich op hoopen of in bargen bevindt; of wel in brandbare stoffen, geplaatst op zoodanige wijze, dat daardoor het vuur kan worden medegedeeld aan de genoemde zaken of een van deze, wordt gestraft met den dood, wanneer te voorzien was, dat door de brandstichting eenig menschenleven in gevaar kon worden gebracht. Wanneer dit niet te voorzien was, is de straf dwangarbeid in den ketting van vijf tot twintig jaren. Gemeld artikel, overgenomen uit den Code Pénal van 1810, behandelt alleen de brandstichting van de daarin opgenoemde goederen en laat de andere middelen van vernieling buiten sprake. Ook bepaalt het artikel niet dat de brandstichting heeft moeten plaats hebben in gebouwen, schepen enz., welke aan anderen toebehooren, zoodat de jurisprudentie lang heeft getwijfeld, of de eigenaar, die zijn eigen huis of eigen oogst in brand stak, ook in de termen van het artikel viel. De arresten van het Hof van cassatie te Parijs namen dan eens aan, dat brandstichting in eigen goed evenzeer strafbaar is als brandstichting in aan derden toebehoorende zaken, dan weder, dat de wetgever alleen brandstichting in vreemde eigendommen had willen straffen. Uit die laatste opvatting vloeide evenwel voort, dan men den eigenaar, die zijn huis in brand steekt, zou moeten vrijspreken, ook indien hij de brandstichting pleegde om de assurantiesom machtig te worden of indien het vuur zich aan andere woningen mededeelde. Ten einde dergelijke, feiten niet straffeloos te laten, sloeg het Hof van cassatie een middenweg in en paste het artikel toe op den eigenaar, die zijn eigen goed in brand steekt, ingeval daardoor anderen benadeeld werden (Blanche, VI, 532). Had de brandstichting in eigen goed voor anderen geen schadelijke gevolgen, alsdan nam het Hof aan, dat art. 434 van den Code Pénal niet toepasselijk was. Het ligt echter voor de hand, dat deze middenweg niet steunt op een zuivere wetsuitlegging. Men moet de strafbepaling óf in algemeenen zin opvatten óf beperken tot brandstichting in eens anders goed en hoewel de plaatsing van het artikel onder de misdrijven tegen de eigendommen wel aanleiding geeft om de laatste opvatting te deelen, kan van den anderen kant niet ontkend worden, dat de woorden van het artikel algemeen zijn en elke brandstichting, dus ook die in eigen goed, verbieden. Deze meening moet in allen gevalle worden aangenomen bij de redactie, door den Indischen wetgever gevolgd. In ons artikel 357 der Inlandsche en 355 der Europeesche strafwet wordt toch de brandstichting aan de voorwaarde ver- bonden, dat het al of niet te voorzien was, dat daardoor menschenlevens in gevaar konden gebracht worden J). De Indische wetgever ziet in de brandstichting dus niet zoozeer een eigendomsbeschadiging als wel een gemeen gevaar voor anderen, gelijk de Nederlandsche wet eveneens doet. Daaruit volgt, dat brandstichting in eigen goed altijd strafbaar is, omdat daaruit ongetwijfeld, onder bepaalde omstandigheden, gevaar voor het leven van anderen kan voortvloeien. Neemt men deze uitlegging niet aan, dan zou, in strijd met de wet, brandstichting in eigen woning volgens de strafwet straffeloos zijn, zelfs indien het leven van derden daardoor gevaar had geloopen. Het Hoog-Gerechtshof achtte bij arrest van 10 Januari 1883 brandstichting in een eigen tabaksloods dan ook strafbaar, doch sprak den beklaagde op andere gronden vrij (T. XLI, 435). Hoewel de Indische jurisprudentie den brandstichter in eigen goed geen straffeloosheid waarborgt, blijft echter de bepaling van de Indische wet aangaande brandstichting onvolledig en onjuist, omdat zij elke brandstichting, zelfs in het onbeduidendste hutje geplaatst op een open veld, strafbaar stelt, ook indien de eigenaar zelf zijn wachthuisje in brand steekt. De dolus, welken de wet vordert, is alleen de wil om brand te stichten, zonder dat behoeft nagegaan te worden, welke bijoogmerken de dader had 2). 1) Art. 357 behandelt twee verschillende misdrijven: brandstichting, waarbij te voorzien was, dat eenjg menschenleven in gevaar kon gebracht worden en brandstichting, waarbij dat niet het geval was. Het al of niet te voorzien zijn van gevaar voor eenig menschenleven vormt dus een element der strafbare brandstichting en wanneer in de akte van beschuldiging niet is opgenomen, dat er al dan niet zoodanig gevaar was te voorzien, moet bekl. van rechtsvervolging ontslagen worden (Hof 14 Maart 1894, T. LXIII blz. 440; Hof 17 Mei 1894, T. LXII blz. 370). De wet eisclit, dat het gevaar in kwestie objectief al dan niet te voorzien was; een den dader in het bijzonder eigene wetenschap omtrent de mogelijkheid van gevaar voor eenig menschenleven wordt niet gevorderd (H. R. 31 Januari 1887, W. 1305, N. W. 5400). K. 2) Bij herhaling is het voorgekomen, dat Europ. militaire gevangenen een stroozak van hun nachtleger in brand staken, alléén ten einde, door een veroordeeling tot tuchthuisstraf met daaraan verbonden vervallenverklaring van den militairen stand, aan den verderen militairen dienst te ontkomen. Dit motief werd bij de schuldigverklaring niet in aanmerking genomen. D. Het in brand steken van alang alang met het mogelijke gevolg, dat daardoor gebouwen in brand hadden kunnen geraken, stempelt het feit niet tot misdrijf, als het doel bloot was het doen verdwijnen der alang alang voor het maken van een weg. Pres. Landr. Medan 3 Febr. 1898. T. 70, blz. 371. Anders H. G. Hof 12 Juni 1907, T. 89, blz. 369. D. De Code vorderde slechts, dat de brandstichter heeft gehandeld ),volcnt":r