OE REBELLIE VAN 1815, ALGEMEEN BEKEND ALS SLACHTERS NEK. Bene Volledige Verzameling van al de Stukken IN VERBAND MET DE TERECHTSTELLING DEK BESCHULDIGDEN; Met vele Belangrijke Bijlagen. BIJEENGEBRACHT DO' IE3. O. "V". Kolonialen Archivaris. KAAPSTAD:—J. 0. JTJTA & Co. LONDEN — P. S. KING- & ZOON. KAAPSTAD: W. A. RIGHARDS & ZONEN, GOUVERNEMENTS DRUKKERS, KASTEEL STRAAT. 1S03 A.1541. DE REBELLIE VAN 1815 ALGEMEEN BEKEND ALS SLACHTERS NEK. Eene Volledige Verzameling van al de Stukken IN VERBAND MET DE terechtstelling der beschuldigden; ï"'i ili • \ Met vele Belangrijke Bijlagen. t-'V * r.. 8 ' • e u. Mrüt VAIA Tlalomo-vijlrA BIJEENGEBRACHT DOOR 13 • O. V. I_iEXJBIE3DFl A.3NTI3T, Kolonialen Archivaris. KAAPSTAD:—J. C. JUTA & Co. LONDEN: —P. S. KINO & ZOON. ^ KAAPSTAD: A' MCHARDS & ZONEN, GOUVERNEVIENTS DRUKKERS, KASTEEL STRAAT. A-154! 1903 VOORWOORD. Door de Regeering daartoe verzocht, ondernam ik de uitgave r stukken. Destijds echter had ik slechts eene onvolledige ^erzamelmg ter mijner beschikking, en mocht het mij niet Reiukken, niettegenstaande een zorgvuldig zoeken in de Register -Hamer van het Hooge Gerechtshof naar de verklaringen afgelegd gedurendè het gerechtelijk onderzoek, zonder welke de verzameling onvolledig moest blijven, ze daar te vinden. Eindelijk, na eene aoorsnufeling der judicieele papieren, eenige jaren geleden aoor mij ontvangen van het Kantoor van den Meester van het Jiooge Gerechtshof, gelukte het mij het volledig origineel te mden van wat ik zoo lang en vergeefs had gezocht, en wel in öet handschrift van wijlen den Heer Beelaerts van Blokland, secretaris der Speciale Commissie, die de beschuldigden heeft ©rechtgesteld elke verklaring zijnde geteekend of gekruismerkt «oorden getuige die haar heeft afgelegd, alsmede door de Meer en 11V1 el en W' HiddiuSh' de twee ieden die de Commissie uitmaakten, en den Secretaris, den Heer Beelaerts van Blokland, ke moeijelijkheid aldus uit den weggeruimd zijnde, begon ik 0 uitgave, en bied den uitslag thans den lezer aan. Maar aar dit boekdeel noodzakelijk zal moeten dienen voor oekomstige raadpleging, heb ik er ook bij gevoegd de papieren faa^ van ïredorik Bezuidenhout, en zoodanige brieven als ver het onderwerp geschreven zijn door den Gouverneur, de anddroaten Cuyler en Stockenström, en anderen welke ik uit li -6f 0 brie ven-boek en heb getrokken. Zij werpen veel c over den toestand van zaken op de grenzen, en de middelen ngewend voor de betere bescherming der inwoners aldaar. Er aien geene scholen voor hunne kinderen, indien wij de zulken zonderen welke door rondreizende onderwijzers, zoo als F. na°V"lk0^' werden gehouden ; en geene Godsdienst-leeraars in de Ij ^ • °m de geestelijke belangen dier menschen te behartigen. 0 neven van den Landdrost Cuyler over dit onderwerp, en de pporten opgezonden aan den Gouverneur door de gewone en °ntb] ^?.mm^8S^n van Rechtspleging, zullen dus niet van belang Ik heb ook in deze verzameling opgenomen een uittreksel uit den Kaapschen Almanak van het jaar 1815, aantoonende het personeel der Civiele Administratie destijds, met de namen der officieren van het leger gestationeerd in de Kolonie, en voornamelijk aan de grenzen. Ik heb er verder ook bijgevoegd eene Kaart van het Oostelijk gedeelte der Kolonie waarop alle de plaatsen in de terechtstelling genoemd, gemerkt zijn. Ik mag hier nog melden dat eene onvolledige officieels Engelsche vertaling, door mij eenige jaren geleden gevonden in het Departement van Publieke Werken naar de rangschikking van het ontbrekend Hollandsch Origineel is, (Zie de Lijst op p.p. 126—134), maar ik heb mij aan die der Notulen gehouden. Eindelijk wensch ik nog op het volgende opmerkzaam te maken. Dikwijls heeft men mij gevraagd of het waar is dat (1) de balk van den galg brak terwijl de scherprechter zijn werk verrichtte; (2) De Veld-Commandant Nel het pardon van Zijne Excellentie voor de ongelukkigen in zijn zak had, maar om de eene of andere reden het niet heeft willen vertoonen ; en (3) dat hij naderhand uit wanhoop de hand aan zijn eigen leven heeft geslagen. Wat de laatste vraag betreft, daarvan heb ik geene gegevens; maar wat de twee eersten betreft, zal de lezer vinden, dat er geen woord van waar is. H. C. Y. Leibbrandt, Archivaris. Kaapstad, Qotober 1903. KAAP DE GOEDE HOOP. krimineele notulen gehouden in de DEOSTDIJ TE UITENHAGE. Tegenwoordig:—De heeren P. Diemei en W. Hiddin-'h, 1815 uitmakende een Speciale Bechtscommissie aangesteld door bevelschrift van Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber om aan deze Drostdij eenige ingezetenen te ondervragen en terecht te stellen die medeplichtig waren aan een bewapenden opstand die onlangs uitbrak in de districten Uitenhage, Grraaff-Reinet en op de grenzen der Kolonie. Vrijdag, 15 December 1S1-5.—Bovengenoemde Commis-iie gisteren aangekomen zijnde aan deze Drostdij, opende heden een voorloopige zitting ten einde de vroegere informatie te onderzoeken die reeds in deze za?.k verkregen was door de heeren W. D. Jennings en F. R. Bresier, uitmakende de Commissie van -Rondgang dit jaar aan deze Drostdij gehouden en ingevoegd in de notolen van genoemde Commissie gedateerd, 27, 28 en 29 November 11. en den 4den dezer. Na de voorlezing van deze informatie, verzocht de Landdrost van dit District, Luit. Kolonel J. Gr. Ouyler, de beslissing van het Hof op de petitie door hem gericht op 27 November 11. aan genoemde Commissie van Hondgang en eerst door hen in beraad genomen zijnde, later op den 4den dezer verworpen werd, ua ontvangst van een brief van het Gouvernement gedateerd 27 November 11. de aanstelling meldende var> deze Speciale Commissie, in welke petitie, hij, de Landdrost, goedkeuring verzocht had van de gevangenneming van de personen. Hendrik Frederik Prinslo, Nicolaas Balthazar Prinslo, Martinus zoon, Willem Jacobus Prinslo, Willem zoon, Nicolaas Prinslo, Willem zoon, Willem Pnnslo, Nicolaas zoon, Johannes Prinslo, M. zoon, Willem Kruger, Hendrik van der Nes, Cornelis van der Nes, Stoffel -tiudolph Botha, vVillem Adriaan Nel, Thomas Andries D rij er, Johannes Bronkhorst, Hendrik Petrus Klopper. Jacobus Klopper en Petrus Laurens Erasmus. Het Hof beraadslaagd hebbende over dit verzoek, werd besloten aan den R. O Petitionaris te verleenen, zooals hiernevens verleend wordt, goedkeuring van de gevangenneming van bovengenoemde personen, en tegen hen eene krimineele vervolging intestellen volgens gewoonte en gebruik. -^n genoemde Landdrost verder de beslissing van het Hof Verzocht heobende met betrekking tot Joachim Johannes Prinslo en Johannes Frederik Botha, die ook behoorden tot hen die DEEL I. B 1815. gevonden zijnde in den gewapenden opstand op 18 November 11 te Slachters Nek, zich overgegeven hadden, maar die bij een vroeger onderzoek gedaan door den B.O. Vervolger, als de minst schuldigen beschouwd werdende, door hem afgezonden werden om de andere rebellen te verzoeken uiteen te gaan en naar hunne^ woningen terug te keeren, en die derhalve voorloopig in vrijheid gelaten waren. liet JIof_ besloot met betrekking tot genoemden Joachim Johannes Prinslo en Johannes Pre denk Botha, een bevelschrift van gevangenneming te verleenen, zooals hiernevens verleend wordt, «n ook tegen hen stappen te nemen op zoodanige wijze als hij, de P O- Vervolger, moge raadzaam achten. De Landdrost daarop voor de aandacht van het Hof gebracht hebbende dat sedert de gevangenneming van de personen die zich overgegeven hadden te Slachters Nek, de overige opstandelingen achtervolgd wordende door troepen onder bevel van Majoor Frazer den Assistent Landdrost, Cornelis Faber, Frans Marais, Abraham Bothma, Stephanus Bothma, en Andries Meyer ook fevangen genomen zijn, eerstgenoemde van welke gewoond had bij en aandeel genomen had in den gewapenden weerstand gebodea tegen genoemde troepen door Johannes Bezuidenhout, die bij die gelegenheid doodgesoh /ten werd en zijne vrouw en kind gewond, verzocht derhalve goedkeuring van de gevangenneming van de genoemde personen, en ook van Piet Prinslo, Klaas zoon, die ook behoord heboende bij de rebellen gisteren hierheen gezonden werd door den Landdrost van Graaff-Beinet, den heer A. Stockenstrom. En de L.O. Petitionaris verder voorgelegd hebbende afschrift yan een rapport vervat in een brief van den Assistent Landdrost, Majoor Frazer, gedateerd den öden dezer, het oorspronkelijke waarvan opgezonden werd aan het Gouvernement door den li.O. 1 etitionaris, besloot het Hof na genoemd document onderzocht te hebben aan den B.O. Petitionaris goedkeuring te verleenen van de gevangenneming van bovengenoemde personen ten einde een krimineele vervolging tegen hen intestellen volgens gewoonte en gebruik. Uittreksel hiervan te worden gegeven aan den B.O. Petitionaris ter zijner informatie en voorlichting. De heer J. G. Cuyler, de Landdrost, zeide daarop aan het Hof dat onder de personen medeplichtig aan den gewapenden opstand, en buiten hen ^ gevangen genomen op heter daad, verscheidene anderen thans in hechtenis zijn die niet onder zijne gewone jurisdictie verhooren maar onder die van den Landdrost van Graaff-Beinet, als woonachtig in zijn district, daar hunne zaak echter in direct, verband staat met die van hen die reeds gevangen genomen zijn, verzocht 'hij dat het het Hof mocht behagen zoodanig te beslissen ten opzichte van deze vervolging of zoodanige beveien aan den Landdrost van Graaff-Beinet te zenden als raadzaam mochten worden geacht, tegelijkertijd het Hof voorleggende :— sedatsprrl 97VVan < en n6r, Alexandei% Kolonialen Secretaris, geoateerd 27 November 11. hem de aanstelling berichtende van bfvntf i01! ^ °rmi88le' maar zonder een bijzonder bevel te in ,£ Ü? r ® de vervolging van zoodanige rebellen als niet uit district woonachtig zijn.. sJ;-^rlef van den Landdrost van Graaff-Reinet, gedateerd den östen dezer, m antwoord op een brief van den Landdrost van dit afspSf™ 4den1 vo°rafgaande, waarin ingesloten was een bleek cW HanTge^emfa n T,het Overnemen*, waaruit had vl i l Landdrost van Graaff-Reinet geen bevel ontvangen Hlf W GPV J6r,nemennt b!treffende de vervolging in deze zaak. door befT ,erai!U ,S aagd £ebbe*de 611 in aanmerking nemende dat SIZtto ? ■ Van 7?? Excellentie den Gouverneur, deze en £0(,f mmi®8le aangesteld is zitting te houden aan deze Drostdij aan Z zoodanige personen te verhooren als medeplichtig zijn Reinet^ °P8,tand' hetzlJ woonachtig in dit district, in Graaffffeen tt' (ifenzon' zoodat ten opzichte van welk Hof het wonen 1 t besobuldigden m welk district zij hieromtrenf16 + Landdrost van Graaff-Reinet geene bevelen ken i ontvangen heeft, en ook dat de zaak van al de betrok- goed tïi Z°°,m.^en verbondel1 is dat de eischen der wet niet T) \ gescheiden worden. heerj SVnW6fd b?slotf?' zooals hiernevens besloten wordt, den geheele , y,-r' Landdr0st van Uitenhage, te belasten met de personen ^ m deZ® ^ hetzij met betrekking tot de der bovlf ge? gen°men mMfranü deUcto of niet, of tot welke derhalve a dlstAriot^ °°k m°geTn behooren; met bevel Reinet 1? ? è," Stockenstrom, Landdrost van GraaffCradoc'k «11 K !6eï i' Yan de Graaff' Assistent, woonaehtig te ambtenaren verleenen en te doen verleenen door hunne ni»e oZw' m meesten spoed ten opzichte van alle zoodadrost van rrF61^ re •V°?r Slng met het voorloopig onderzoek waarmee de Cg -e, riSS16/an r^et Rondgaand Hof begonnen was, vóór «aar vertrek van deze Dorstdij; daarna verschenen 1. Willem Nel, Yeldkornet, 2. Frederik Touchon, 1815. 1815. «Mé die beiden verklaarden wat zij van den opstand wisten, zooais uit hunne respectieve verklaringen blijkt. De Landdrost van dit Distriet, de lieer J. G. Cuyler, daarop verwijzende naar bet voorloopig onderzoek reeds gedaan en ook naar den brief van den beer A. Stockenstrom, Landdrost van Graaff-Eeinet, eene petitie vertoond hebbende -verzoekende om een Bevelschrift van gevangenneming van Andries van Dijk, Frans van Dijk, Hendrik Klopper, Stephanus Grobbelaar, Adriaan Engelbrecht, Pieter Erasmus, Piet's zoon, en Theunis de Klerk, de zes eerstgenoemden reeds naar de Drostdij gezonden zijnde door den Landdrost van Graaff-Beinet, terwijl de laatstgenoemden nog afwezig waren, genoemde petitie van den volgenden inhoud zijnde : " Achtbare Heeren,—Behalve de personen medeplichtig aan den gewapenden opstand wier gevangenneming gisteren door u goedgekeurd is,jzijn er nu ook in deze Dorstdij, de volgende, namelijk : Andries van Dijk, Frans van Dijk, Hendrik Klopper, Stephanus Grobbelaar, Adriaan Engelbrecht, Piet Erasmus, Piet's zoon, die ook medeplichtig waren aan den gewapenden opstand en die, nadat zij door den heer A. Stockenstrom opgeroepen waren, zich bij hem hebben aangemeld en die naar het oordeel van den li. O. Petitionaris ook in hechtenis behooren genomen te worden, zoowel als Theunis de Klerk, die nog niet gevangen genomen is, en omtrent wiens tegenwoordige woonplaats geen rapport ontvangen is, maar die, volgens het voorloopig onderzoek, waarnaar de E. O. Petitionaris verwijst, een hoofdrol schijnt gespeeld te hebben in den opstand, terwijl de namen van de andere bovengenoemde personen vermeld werden in den brief van den Landdrost Stockenstrom, gedateerd den 8sten dezer. En daarom verzoekt de B>. O. Petitionaris de beslissing van het Hof hieromtrent, of een bevelschrift voor de gevangenneming van de genoemde personen. (Get.) J. G. Cuyler, Landdrost. Uitenhage, 16 December, 1815." Na beraadslaging werd besloten den R. O. Petitionaris een bevelschrift voor de gevangenneming der bovengenoemde personen te verleenen zooals het hiernevens verleend wordt, ten einde een krimineele vervolging tegen hen in te stellen, op zoodanige wijze als de B. O. Petitionaris moge raadzaam achten. Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den B. O. Petitionaris ter zijner informatie en voorlichting. Maandag, 18 December, 1815.—De Commissie heden de ondervraging voortgezet hebbende van de opstandige inwoners die gevangen genomen waren, verschenen er, 1. Diederik Muller, 2. Johannes Christiaan Muller, 3. Johannes Hartzenberg, 611 aadat zij hunne verklaringen afgelegd hadden, werd de gevangene Hendrik Prinslo ondervraagd en hij antwoordde op vragen. Ook werd besloten een brief te zenden en te onderteekenen aan Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber, informatie bevattende omtrent het openen der zitting en ook omtrent het besluit genomen op den 15den dezer teu opzichte van de vervolging van zoodanige personen als woonachtig zijn in het distrikt Graaf!- Reinet. 1815. Dinsdag, 19 December, 1815.—De Commissie voornemens zijnde bet getuigenis te hooren van Luitenant Mclnnes en Vaandrig McRay van het Kaapsch Regiment, werd Hendrik Jacob van Lelijveld als tolk ingezworen van de Ergelsche en Hollandsche taal, zoowel voor deze getuigen als voor anderen die in dezelfde omstandigheden verkeerden, waarna verschenen : 1. Luitenant Mclnnes, •&. Vaandrig McKay, 3. Korporaal Stuurman Platje, «n na hun getuigenis afgelegd te hebben, werd de gevangen0 Stephanus Christiaan Botha ondervraagd. Woensdag, '20 December, 1815.—De Landdrost van dit district' de heer J. G. Cuyler, deelde aan de Commissie mede dat Lucas van Vuren, Christiaan Drij er, Theunis Fourie, Piet's zoon, Frans Smit en Gerrit Frederik Bezuidenhout, Frederik's zoon, gisteren bierheen gezonden waren door den Landdrost van Graaff-Reinet en heden Leendert Labuscagne, Gerrit Bezuidenhout, Gert's zoon, Abraham Botha, Stephanus' zoon, en Adriaan Labuscagne, als ook min of meer medeplichtig aan den gewapenden opstand die onlangs had plaats gehad; en daarom verzocht de R. O. Petitionaris dat het bevelschrift van krimineele gevangenneming verleend tegen de andere medeplichtigen aan genoemden opstand ook verleend zou worden tegen genoemde personen die voorloopig in hechtenis genomen waren. Waarna besloten werd genoemd verzoek toe te staan, zooals het biernevens toegestaan wordt. Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den Landdrost Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den K.U. feütio- naris ter zijner informatie en voorlichting. 1815. Zaterdag, 23 December, 1815.—De_ volgende gevangenen werden heden ondervraagd door de Commissie . 1. Cornelis van der Nest, 2. Hendrik van der Nest, 3. Willem Jacobus Prinslo, Wm.'s zoon, 4. Philip Rudolph Botha, Christ.'s zoon. Dinsdag, 26 December, 1815.—De Landdrost J. G. Cuyler zeide dat een der gevangenen, genaamd Cornelis Bothma, gisteren avond middelen gevonden hebbende om te ontsnappen uit (ie gevangenis, hij onmiddellijk de noodige bevelen om hem weer te doen vangen verzonden had en nu de gevolgen ervan af wach en e, verzocht hij verlof voor zich en voor den landdrost van Uraa Reinet om al het eigendom van genoemden C. Bothma m hunne respectieve jurisdicties te sequestreeren, ten einde later zoodanig kosten en schadevergoeding daaruit te kunnen betalen, genoemde C. Bothma moge veroordeeld worden te betalen, neizij wegens minachting van het Hof of anderszins. „„„„ Na beraadslaging werd besloten het gevraagd verlof te verieenen, zooals het hiernevens verleend wordt. . Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den tt.u. reutionaris ter zijner informatie en voorlichting. 1815 Daarop werden de volgende gevangenen door de Commissie ondervraagd:— 1. Willem Prinslo, 2. Christoffel Rudolph Botha, 3. Nicolaas Balthazar Prinslo, Marthinus' zoon. De verklaring van den Yeldkornet Philip Albertus Opperman werd ook heden afgelegd. Woensdag, 27 December, 1815.—De Landdrost J. Gr. Ouyler deelde aan de Oommissie mede, dat daar het blijkt uit het voorloopig verhoor en uit de bekentenissen van de gevangenen 1. Lucas van Vuren, 2. Christiaan Laurens Drijer, <'i. Francois Smit, 4. Gerrit Pieter Bezuidenhout, Gert's zoon, 5. Willem Adriaau Nel, Wm.'s zoon, 6. Barend de Lange, 7. Leendert Labuscagne, 8. Adriaan Labuscagne, 9. Philip Rudolph Botha, Christ.'s zoon, en 10. Theunis Theodorus Fourie, dat zij ter goeder trouw zich aangesloten hadden bij de gewapende opstandelingen, op bevel van hun provisioneelen Veldkornet Wm. Kruger, en dat zoodra zij bemerkten wat er aan den gang was sommigen hunner vroeger en anderen later, zij den troep verlieten zonder een werkzaam aandeel genomen te hebben gedurende den tijd dat zij bij hen waren; hij stelde daarop voordat zij voorloopig in vrijheid gesteld zouden worden, mits dat zij zich niet van de Drostdij verwijderden, het werd echter besloten ■dat dit voorstel zou overstaan totdat de gevangene Willem Kruger zou ondervraagd zijn. Na welke ondervraging, het Hof beraadslaagd hebbende over genoemd voorstel, besloten werd voorloopig in vrijheid te stellen de gevangenen, Lucas van Vuren, Christiaan Laurens Drijer, Frans Smit, Gerrit Pieter Bezuidenhout. Gert's zoon, Willem Adriaan Nel, Wm.'s zoon, Barend de Lange, Leendert Labuscagne, Adriaan Labuscagne, Theunis Theodorus Fourie, •onder belofte van handteekening en woord, dat zij nog niet van -deze Drostdij zouden vertrekken en te eeniger tijd zouden ver- schijnen, wanneer het gevorderd werd, in het Hof of in de gevangenis, sub poena confessi et convicti, vooralsnog het voorstel in beraad nemende ten opzichte van Philip Rudolph Botha, Christ.'s zoon. Len uittreksel hiervan te worden gegeven aan den Landdrost ter zijner informatie en voorlichting. De gevangene Willem Kruger werd heden ondervraagd en de Veldkornet van Tarka, Stephanus Johannes van Wijk ook verschenen zijnde voor de Commissie, werd zijn getuigenis gehoord. 1815. oa — ( - ] Donderdag, 28 December, 1815.—Het Hof, na onderzoek van de documenten daarop betrekking hebbende, heden beraadslaagd hebbende over het voorstel van den Landdrost van het District, dat gisteren overstond, ten opzichte van den gevangene Philip Rudolph Botha, Christ.'s zoon, thans daarover beslissende, besloot genoemden Philip Rudolph Botha voorloopig in vrijheid te stellen onder belofte door handteekening en woord, dat hij de Drostdij niet zou verlaten, vóór een latere beslissing, en te eeniger tijd, wanneer het gevorderd werd zou verschijnen in het Hof of in de gevangenis sub poena confessi et convicti. Fen uittreksel hiervan te worden gegeven aan genoemden Landdrost ter zijner informatie en voorlichting. Daarop verschenen voor de Commissie :—■ 1. De fiottentot, Hendrik Kees, die getuigenis aflegde na ondervraging, 2. P. J. Fourie, de Veldkornet te Bosjesman's Rivier, en 3. Johannes Christoffel Raals, die hunne verklaringen voor de vorige Commissie afgelegd, herzagen en bezwoeren. De volgende gevangenen werden ook heden ondervraagd :— 1. Johannes Frederik Botha, Christ 's zoon, 2. Joachim Johannes Prinslo, Joach.'s zoon, 3. Johannes Prinslo, Marth.'s zoon, 4. Thomas Andries Drijer, en 5. Andries Meyer. De Landdrost J. G. Cuyler, liet Hof medegedeeld hebbende dat de gevangenen Johannes Frederik Botha en Joachim Johannes 1 rinslo, in overeenstemming met de voorloopige informatie verkregen, slechts een zeer onbeduidend aandeel genomen hadden lri den opstand en dat zij zich onmiddellijk aan hem overgegeven hadden na de eerste kennisgeving en dat zij, door h«m gelast zijnde anderen te waarschuwen die gevlucht waren dat zij zich rustig moesten houden en hun plicht weer moesten doen, hem padden gehoorzaamd, en derhalve voorgesteld hebbende dat deze beide gevangenen voorloopig in vrijheid gesteld zouden worden op dezelfde voorwaarden als de anderen die losgelaten waren, -815. Werd besloten, na beraadslaging, de gevangenen Johannes Frederik Botha, en Joaehim Joliannes Prinslo voorloopig in vrijheid te stellen onder belofte door bandteekening en woord dat zij deze Dortsdij niet zouden verlaten vóór eene latere beslissing en dat zij te eeniger tijd in bet Hof of in de gevangenis zouden verschijnen wanneer het gevorderd werd sub poena confessi et convicti. Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan genoemden Landdrost ter zijner informatie en voorlichting. Vrijdag, 29 December, 1815.— Heden verschenen voor de Commissie:— 1. Abraham Karei Grijling, Yeldkornet te Zwagers Hoek, 2. Louis Jacobus Nel, Yeldkornet te Bruintjes Hoogte, 3. Jan Jonathan Durand, Yeldkornet te Boven Boechjes- man's Rivier, en nadat zij hunne verklaringen hadden afgelegd, werden de volgende gevangenen ondervraagd :— 1. Klaas Prinslo, W.'s zoon, 2. Johannes Bronkhorst, 3. Pieter Laurens Erasmus, en 4. Abraham Karei Bothma, voor de tweede maal. Zaterdag, 30 December, 1815.—Yerschenen voor de Oommissie : 1. De Yeldkornet, A. O. Grijling, 2. De Yeldkornet, L. J. Nel, 3. De Yeldkornet J. J. Durand, die hunne verklaringen gisteren afgelegd herzagen en bezworen Daarop verschenen :— 1. De Assistent Landdrost van Graaff-Reinet J. F. van de Graaff, die zijne verklaring aflegde, 2. Lucas Delport die ondervraagd werd als een getuige. Waarna de volgende gevangenen ook ondervraagd werden *— 1. Andries Marthinus Meijer, voor de tweede maal, 2. Jacobus Klopper, 3. Hendrik Pieter Klopper, Hendrik's zoon, en 4. Abraham Ludovicus Botha. 1816. e Dinsdag, 2 Januari, 1816.—De Commissie heden voortgaande met de verdere ondervraging van getuigen en gevangenen, medeplichtig aan den opstand, verschenen er 1. De Assistent Landdrost van Graaff-Reinet, de heer J. F. van de Graaff, die zijne verklaring op 30 December 11. afgelegd herzag en bezwoer, 2. De Hottentot Kobus, en 3. De Bastaard Hottentot, Paul, die hun getuigenis aflegden na ondervraging. De volgende gevangenen werden daarop ondervraagd:— 1. Cornelis Johannes Faber, en 2. Stephanus Grobbelaar. De Landdrost van dit district, de heer J. G. Cuyler, zeide daarop aan het Hof dat daar het gebleken was uit de verkregen informatie dat Willem Prinslo, Nic.'s zoon, Klaas 1 Prinslo, W.'s zoon, Jaoobus Marthinus Klopper en Stephanus Frederik Grobbelaar, slechts in zeer geringe mate schuldig waren aan deD opstand die plaat3 gehad had, hij geen objectie had tegen hunne voorloopige in vrijheid stelling, op voorwaarde dat zij de Drostdij niet zouden verlaten en te eeniger tijd zouden verschijnen wanneer het vereiscbt werd. Na beraadslaging werd besloten voorloopig in vrijheid te stellen de gevangenen W. Prinslo, Nic. zoon, Klaas Prinslo, W. zoon, Jacobus Marthinus Klopper, en Stephanus Frederik Grobbelaar onder belofte door handteekening en woord dat zij deze Drostdij niet zouden verlaten vóór een latere beslissing en dat zij te eeniger tijd in het Hof of in de gevangenis zouden verschijnen, wanneer het gevorderd werd, sub poena confessi et convicti. Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den Landdrost J- G. Cuyler ter zijner informatie en voorlichting. 1816. Woensdag, 3 Januari, 1816.—De Landdrost J. G. Cuyler, deelde aan de Commissie mede dat de volgende personen, namelijk Pieter Johannes Fourie, Louis zoon, en Pieter Jacobus Delport, P.J. zoon, hierheen gezonden zijnde door den heer A. Stockenstrom, Landdrost van Graaff-Reinet, als gevonden zijnde onder de gewapende opstandelingen, hij een bevelschrift voor de gevangenneming van deze beide personen verzocht, ten einde hen krimineelte vervolgen, volgens gewoonte en gebruik. Na beraadslaging werd besloten het gevraagde bevelschrift van gevangenneming te verleenen van genoemden Pieter Johannes Fourie en Pieter Jacobus Delport, zooals het hiernevens verleend Wordt, ten einde hen krimineel te vervolgen volgens gebruik. Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den R. O. Petitionaris ter zijner informatie en voorlichting. De Landdrost J. G. Cuyler, daarop medegedeeld hebbende dat het duidelijk gebleken was uit de informatie tot hiertoe verkregen dat Yolkert Delporten Willem Prinslo, bij Cornelis Faber geweest waren op zijne tweede reis naar Kafferland met een opstandige boodschap; dat Zacharias Prinslo ook onder de opstandelingen geweest was en een opdracht aangenomen had van Johannes Bezuidenhout om te gaan zien of de Kaffers aan het komen waren en waar zij waren; dat Jacobus Vreij een zeer werkzaam aandeel genomen had in den opstand en eindelijk dat Marthinus Prinslo, Klaas zoon, en Joaohim Prinslo, Klaas zoon, geweten hadden van den voorgenomen inval, vóór de gevangenneming van Hendrik 1816. a» I 63 Frederik Prinslo, Marth. zoon, en daaraan deel genomen hadden, maar dat al deze personen, niettegenstaande de brieven omtrent hen geschreven, nog niet versohenen waren. Ue P.O. Petitionaris verzocht daarom om een bevelschrift van gevangenneming van de bovengenoemde personen waar zij ook mochten gevonden worden, ten einde hen krimineel te vervolgen volgens gewoonte en gebruik. Na beraadslaging werd besloten het gevraagde bevelschrift van gevangenneming te verleen en van Volkert Delport, Willem Prinslo, Joach.'s zoon, Zacharias Prinslo, Jacobus Vreij, Marthinus Prinslo, Klaas' zoon en Joachim Prinslo, Klaas' zoon, zooals hiernevens verleend wordt, ten einde hen krimineel te vervolgen volgens gebruik. Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den P.O. Vervolger ter zijnor informatie en voorli-chticig. Daarna verschenen, 1. Marthinus Prinslo, senior, 2. Barend Jacobus Bester, 3. Grerrit Pieter Bezuidenhout, en 4. Louis Fourie, die hunne respectieve verklaringen aflegden ; waarna de volgende gevangenen ondervraagd werden :— 1. Pieter Willem se Prinslo, Kiaas' zoon, 2. Petrus Johannes Fourie, Louis' zoon, 3. Willem Frederik Krugel, voor de tweede maal. De Landdrost J. Gr. Cuyler zeide daarop aan het Hof, dat daar het gebleken was uit de bekentenis van Petrus JohanDes Fourie, Louis' zoon, ook bevestigd door het getuigenis van Louis Fourie, en door de antwoorden van Willem Frederik Krugel, bij zijn tweede verhoor, dat genoemd gevangene Petrus Johannes Fourie, gereden was naar de Kommando te Slachters Nek op wettig bevel van den veldkornet en dat hij na verlof van den veldkornet gekregen te hebben, naar huis terug gekeerd was op denzelfden dag, zonder weer naar de opstandelingen te zijn gegaan, of zonder te weten van het krimineel doel waarvoor de Kommando bestemd was toen hij bij hen was; daarom verklaarde hij, de Landdrost, dat hij geen grond van vervolging tegen den gevangene had en dat hij geen objectie had tegen zijn ontslag uit de gevangenis en van alle verdere vervolging Het Hof de verklaring van den Vervolger gehoord hebbende en daarmede instemmende, recht bedeelende in den naam en ten behoeve van Zijn Britsche Majesteit, stelt den gevangene Petrus Johannes Fourie, Louis' zoon, in vrijheid en ontslaat hem van alle verdere vervolging in deze zaak. Aldus gedaan en besloten in de Drostdij, TJitenhage, op den dag en in het jaar voornoemd. Donderdag, 4 Januari 1816. —Heden verschenen voor de Commissie:— 1. Marthinus Prinslo, senior, 2. Barend Jacobus Bester, 3. Louis Fourie, en 4. Gerrit Pieter Bezuidenhout, die hunne verklaringen herzagen en bezwoeren; 5. Frans Labuscagne, 6. George Diederik Geere, die getuigenis aflegden, waarna de gevangene, Petrus Jacobus Delport, Ei. J. zoon, ondervraagd werd. De Landdrost J. G. Cuyler zeide daarop, dat volgens de informatie verkregen, het gebleken zijnde dat de vrouw van wijlen Johannés Bezuidenhout niet alleen haar echtgenoot aangemoedigd had om weerstand te bieden aan de troepen van Majoor Fraser, maar ook zelve deel daaraan genomen had, waarvoor zij behoorde vervolgd te worden, daarom verzocht de Landdrost een bevelschrift van gevangenneming van genoemde vrouw. Na beraadslaging werd besloten den li. O. Petitionaris het gevraagde bevelschrift van gevangenneming van genoemde vrouw van wijlen Johannes Bezuidenhout te verleenen, ten einde haar krimineel te vervolgen volgens gewoonte en gebruik. Een uittreksel hiervan te worden gegeven aan den K. O. Petitionaris ter zij ner informatie en voorlichting. 1816. Vrijdag, 5 Januari 1816.—Heden verschenen voor de Commissie : 1. Frans Labuscagne, 2. George Diederik Geere, die hunne verklaringen herzagen en bezwoeren. De volgende gevangenen werden daarop ondervraagd door de Commissie :— 1. Willem Prinslo, Nic. zoon, 2. Theunis de Klerk, beiden voor de tweede maal, 3. Martha Faber, weduwe van wijlen Johannes Bezui¬ denhout. Waarna het Hof verdaagde op verzoek van den Landdrost tot den volgenden Maandag. Maandag, 8 Januari 1816—De Landdrost J. G. Cuyler, bij de opening van het Hof zeide dat S. 0. Botha, die ontsnapt was uit de gevangenis, gisteren hier gebracht was door een wacht, geVangen genomen zijnde aan de andere zijde van de Groote Visch 1816. Rivier door een patrouille van den post van Kapitein Andrews, hetgeen als kennisgeving aangenomen werd ; daarna verschenen : 1. Hendrik Frederik Prinslo, die voor de derde maal ondervraagd werd en gekonfronteerd werd met de getuigen en zijne medegevangenen. 2. Stephanus Cornelis Bothma, gevangene, die voor de tweede maal ondervraagd en gekonfronteerd werd met de getuigen en zijne medegevangenen. Dinsdag, 9 Januari 1816.—Heden verschenen voor de Commissie:— 1. Theunis de Klerk, die voor de derde maal onder¬ vraagd en gekonfronteerd werd met zijne medegevangenen en met verscheidene getuigen, 2. Thoinas Andries Drijer, 3. Abraham Ludovicus Botha, die voor de tweede maal ondervraagd werd. Waarna de Landdrost, J. Gr. Cuyler, de Commissie medegedeeld hebbende dat volgens de verschillende berichten verkregen, Hendrik Liebenberg de opstandelingen vergezeld had van de plaats van Willem Kruger en eenige dagen bij hen gebleven was, hij derhalve een bevelschrift van gevangenneming verzocht van genoemden Hendrik Liebenberg die hierheen gezonden was door den Landdrost van Grraaff-Reinet. Na beraadslaging werd besloten den li O. Petitionaris een bevelschrift van gevangenneming van Hendrik Liebenberg te verleenen, zooals hiernevens verleend wordt. Ben uittreksel hiervan te worden gegeven aan den R. O. Petitionaris ter zijner informatie en voorlichting. De gevangene Hendrik Johannes Liebenberg werd daarop ondervraagd. Woensdag, 10 Januari 1816.—Heden verschenen voor de Commissie de gevangenen :— 1. Cornelis Faber, 2. Frans Marais, en 3. Pieter Erasmus, Piet's zoon, die verder ondervraagd en gekonfronteerd werden met hunne medeplichtigen en met de getuigen. Waarna de volgende getuigen hunne verklaringen aüegden : — 1. Jacobus Albertus de Wet, 2. Philip Eudolph Botha, Rudolph's zoon. Donderdag, 11 Januari 1816.—Heden verschenen ^oor de Commissie :— 1. Maurits Herman Otto Kruger, 2. Philip Jacobus du Plessis, en 3. De G-onaqua Hottentot, Hendrik Nauka, tolk van het Kaffer opperhoofd Graika, die hunne getuigenis aflegden ; 4. Jacobus Albertus de Wet, 5. Philip Rudolph Botha, Kudolph's zoon, aan den opstand en dat hem gebleken was uit do onde^ If' en daarom ^en einde dit een punt van gerechtelijk maken, verzocht hij goedkeuring van de gevangen_ Dg van genoemden Christiaan Botha. J^elk verzoek toegestaan werd. 'ler' bracht verder onder de aandacht Prfn i T dat Volkert Delport, Willem Prinslo, Zacharias te °> ^ ac°bus Vrey, Marthinus Prinslo en Joachim Prinslo, ^gen wie een bevel van gevangenneming gegeven was door dé aan^miSS1j' n0g. niet gevangen waren, niettegenstaande alle en |ewe£de pogingen, daar zij hunne woningen verlaten hadden . , aar het nog onbekend was waar zij zich verbergden, verzocht öiet0Gne °ProeP^ng door -Edikt tegen de genoemde vluchtelingen, ttir.ni,reile °^ausu^e voor hunne gevangenneming waar zii ook bochten gevonden worden. 8 J voldo beraa'lslaging wei'd besloten aan genoemd verzoek te uit^,,!'11 e?- 'h^nsvolgens werd de volgende Oproeping door Edikt ugevaardigd en afgekondigd. OPROEPING DOOR EDIKT. We door deP heer J G. Cuyler, Landdrost van Uiton- Van Knnri' aandaoht gebracht is van de Speciale Commissie ?etl bevel r§'. houdende bij genoemd Drostdij, krachtens Alne Excellentie den Gouverneur en OpperJjat g0(iateerd 27 November 1815, ^°rnelis T delport en Willem Prinslo, den gevangene _Ve^6Zeld hebben. °P. zijne tweede ^aehar?nK i >_* , a. ' an'^ mefj een opstandige boodschap, dat 8chap a, rmslo in dèn gewapenden opstand was en een boodr gaan .,*?GI10n^en keelt van wijlen Johannes Bezuidenhout om acobus v'n ° en waar de kaffers aan het komen waren ; dat rej een zeer werkzaam aandeel in den opstand genomen 18.16. 1816. heeft en dat Marthinus Prinslo en Joachim Prinslo geweten hebben van den voorgenomen opstand vóór de gevangenneming van Hendrik Frederik Prinslo en ook deel daaraan genomen hebben, dat op voorstel van den R. O. Vervolger, dit Hof een bevel van gevangenneming heeft verleend tegen bovengenoemde personen in de genoemde zaak, maar daar zij, niettegenstaande allo aangewende pogingen, nog niet gevangen zijn, daar zij hunne woningen verlaten hebben en daar het tot nu toe onbekend is waar zij zich verbergen ; verzocht de R. O. Vervolger om eene Oproeping door Edikt tegen bovengenoemde vluchtelingen, hen oproepende in het Hof te versohij nen op een bepaalden dag, ten einde zich te verdedigen zoowel tegen de genoemde beschuldigingen, als ten opzichte van hunne vlucht, met eene clausule voor hunne gevangenneming waar zij ook mogen gevonden worden. Derhalve, beraadslaagd hebbende over genoemd verzoek en daaraan voldoende, roept het Hof genoemde personen op, Volkert Delport, Willem Prinslo, Zacharias Prinslo, Jacobus Vrey, Martinus Prinslo en Joachim Prinslo, zooals zij hiernevens opgeroepen worden, om in persoon te verschijnen voor het Achtbaar Gerechtshof in de Kaapstad, op Donderdag, 28 April 1816, ten einde te antwoorden op zoodanigen Eisch en Conclusie, verzoek of verzoeken, als gedaan mogen worden in naam van den El. O. Vervolger in genoemde zaak ; daarop te antwoorden, en verder te handelen volgens gebruik in Krimineele Zaken. En het Hof gelast en beveelt alle Magistraten en gerechtelijke ambtenaren en alle anderen, zoowel civiele als militaire, en alle Veldkommandanten en Veldkornets binnen wier jurisdictie een der genoemde personen gevonden moge worden, hen gevangen te nemen of te laten gevangen nemen en over te leveren in de 1 landen vau het gerecht, en gelast verder allen en iedereen om daarbij de noodige hulp te verleenen. En opdat niemand onkunde moge pleiten, zal dit gepubliceerd en aangeplakt worden op de gewone wijze. Aldus gedaan en besloten door genoemde Speciale Commissie in de Drostdij, Uitenhage, op den 23ston dag van Januari 1816, en gepubliceerd en aangeplakt op donzelfden dag. (Get.) P. Diemei,. W. iilddinqh, Op last van hunne Achtbaarheden, (Cxet.) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Waarna besloten werd, dat daar alle zaken die voor dit Hof waren gebracht tlians geëindigd waren en daar do noodige stappen genomen waren voor de behoorlijke vervolging van hen die niet er voor konden gebracht worden, de zitting van deze Speciale Commissie te sluiten, die dienevolgens gesloten is ; do Commissie zal dus hare reis naar de Kaapstad morgen aanvangen, bericht waarvan gezonden zal worden aan Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber in denzelfden brief die de vonnissen overzendt. Gedaan te Uitenhage, op den dag en in het jaar voornoemd. (Get.) P. Dibmel. W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid, (Get.) G. Bkelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. 1816. No. 2. TJITENHAGE. Kkiminebl. Vrijdag, 19 Januari 1816. De Landdrost van Uitenhage, de heer J. Gr. Cuyler, li. O. Vervolger, Tegen 1. Hendrik Frederik Prinslo, 2. Stephanus Cornelis Bothma, 8. Cornelis Johannes Faber, 4. Theunis Christiaan de Klerk, 5. Abraham Karei Bothma, 6. Willem Frederik Krugel, 7. Frans Marais, 8. Adriaan Engelbreoht, 9. Andries Meijer, 10. Andries Hendrik Klopper, Jacobuszoon, 11. Nicolaas Balthazar Prinslo, 12. Martha Faber, weduwe van wijlen Jobs. Bezuidenhout, 13. David Malang, 14-. Hendrik Petrus Klopper, H. zoon, 15. Johannes Bronkhorst, .16. Thomas Andries Drijer, 17. Petrus Laurens Erasmus, L. zoon, 18. Hendrik Andries Grustavus van der Nest, 19. Pieter Willemse Prinslo, N. zoon, 20. Andries van Dijk, 21. Willem Jacobus Prinslo, H. zoon, 22. Johannes Prinslo, M. zoon, 28. Cornelis van der Nest, 24. Philip Rudolph Botha, C. zoon, 25. Christoffel Rudolph Botha, O. zoon, 26. Abraham Lodovicus Botha, C. zoon, 27. Pieter Jacobus Delport, 28. Jacobus Marthinus Klopper, J. zoon, 29. Johan Theunis Muller, 30. Hendrik Johannes Liebenberg, 31. Johannes Frederik Botha, C. zoon, 32. Joachim Johannes Prinslo, M. zoon, 33. "Willem Adriaan Nel, 34. Adriaan Labuscagne, 35. Leendert Labuscagne, 36. Barend de Lange, 37. Frans Johannes van Dijk, 38. Grerrit Koenraad Bezuidenhout, F. zoon, 39. Klaas l'rinslo, M. zoon, 40. Theunis Theodorus Fourie, 41. Christiaau Laurens Drijer, 42. Frans Smit, 43. Lucas van Yuren, 44. Stephanus Frederik Grrobbelaar, 4£. Grert Pieter Bezuidenhout, GL zoon, 46. Pieter Rasmus Erasmus, 47. Willem Prinslo, N. zoon, Om Eisch en Conclusie te hooren op declaratie. De R. O. Vervolger zijn krimineelen Eisch en declaratie voorleggende met de documenten en informatie daarop betrekking hebbende en op de hierbij gevoegde Schedule gemerkt L. tot W.W.W. en 1 tot 2 locis, verzoekt dat genoemde Eisch en declaratie publiek worde voorgelezen en concludeert ut in scriptïs. De eerste gevaDgene na de voorlezing van den eisch, verzocht vergiffenis en verzachting van straf en zeide dat hij nooit weer zoo iets zou doen. De tweede gevangene smeekte om genade. . De derde gevangene vroeg om vergiffenis en zeide dat hij niet uit eigen beweging gehandeld had, maar dat hij tot de misdaad verleid was en dat hij het nooit weer zou doen, De vierde gevangene verzocht verzachting van straf en beloofde voortaan gehoorzaam te zijn aan het Grouvernement. De vijfde gevangene verzocht om genad§ voor dit maal en verklaarde dat hij zich nooit weer aan zoo iets zou schuldig maken. De zesde gevangene verzocht om genade en vergiffenis. . De zevende gevangene zeide dat hij een onkundig man was die Qiet beter wist en verzocht pardon. De achtste gevangene verzocht verzachting en pardon en beloofde zich voortaan niet te zullen laten verleiden. -9e negende gevangene verzocht vergiffenis, dat hij nog een jongeling is en dat hij het niet uit zijn eigen gedaan had. De tiende gevangene zeide dat hij er toe gebracht was door de v ïleiding en dwang van anderen en dat hij vjortaan beter zou °pp assen. . pe elfde gevangene zeide dit hij misleid wai en verzocht vergiffenis voor dit maal. pe twaalfde gevangene verzocht genade en dat zij hare ammunitie mocht terugkrijgen, daar zij reeds haar h oed verloren had ei nu ook haar eigendom zou vsrliezen. De dertiende gevangene zeide dat hij gegac.n was met het Voornemen om goed te doen en dat hij daarom onvoorbedaehtelijk kwaad had gedaan. De veertiende gevangene verzocht ditmaal vrij galaten te worden en genade of met eene boete te worden gestraft. 1816. 1816. De vijftiende gevangene verzocht pardon. De zestiende gevangene verzocht verzachting van straf, dat hij onschuldig in de zaak gekomen was en dat hij vooraf niets er van had geweten. De zeventiende gevangene zeide dat hij niet uit zijn eigen er in gekomen was, maar gedwongen was en verzocht verzachting van straf. De achttiende gevangene verzocht vergiffenis en verklaarde er toe gebracht te zijn door de verleiding van anderen en dat het hem berouwde. De negentiende gevangene verzocht genade en vergiffenis. De twintigste gevangene verzocht verzachting van straf en tijd voor de betaling der boete. De een-en-twintigste gevangene verzocht verlichting van straf. De twee-en-twintigste gevangene verzocht verzachting van straf en zeide dat de betaling der boete hem zou drukken. De drie-en-twin tig de gevangene verzocht voor dit maal vergiffenis en zeide dat hij voortaan voorzichtiger zou zijn. De vier-en-twintigste gevangene verzocht verzachting van straf en tijd voor betaling der boete. De vijf-en-twintigste gevangene deed hetzelfde verzoek. De zes-en-twintigste gevangene ook. De zeven-en-twintigste gevangene verzocht verzachting van straf en tijd, en zeide dat hij arm was. De acht-en-t wintigste, neg en-en-twintigste en dertigste gevangenen verzochten verzachting van straf en tijd voor de betaling der boete. De een-en-dertigste gevangene zeide dat hij arm was en verzocht verzachting van straf en tijd. De twee-en-dertigste gevangene zeide hetzelfde. De drie-en-dertigste, vier-en-dertigste, vijf-en-dertigste en zes-endertigste gevangenen verzochten verzachting van straf. De zeven-en-dertigste gevangene verzocht verzachting van straf en zeide dat hij een arm man was en dat al ziine goederen verbrand waren. De acht-en-dertigste gevangene verzocht verzachting van straf en tijd. De negen-en-dertigste gevangene verzocht verzachting van straf en dat het in aanmerking genomen zou worden dat de vijand al zijn eigendom weg had. Het Hof houdt deze zaak in beraad. Gedaan te IJitenhage, op den dag en in het jaar vermeld. In mijne tegenwoordigheid, (Q-et.) Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. -3. UITENHAGrE. Krimineele Eisch eri Conclusie en ook declaratie voor de Speciale Commissie zitting houdende in de Drostdij Uitenhage, overeenkomstig een bevelschrift van Zijne Excellentie den gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd 27 November 1815, door J. Gr. Cuyler, Landdrost, 11.0. Yervolger. Tegen 1. Hendrik Frederik Prinslo, 2. Stephanus Cornelis Bothma, 3. Oornelis Johannes Faber, 4. Theunis Ohristiaan de Klerk, 5. Abraham Karei Bothma, 6. Willem Frederik Kruger, 7. Frans Marais, 8. Adriaan Engelbreeht., Andries Meijer, 10. Andries Hendrik Klopper, J. zoon, 11. Nicolaas Balthazar Prinslo, M. zoon, 12. Martha Faber, weduwe van wijlen Johs. Bezuidenhout, 13. David Malang, 14. Hendrik Petrus Klopper, H. zoon, 15. Johannes Bronkhorst, 16. Thomas Andries Drijer, 17. Pieter Laurens Erasmus, L. zoon, 18. Hendrik Andries Grustavus van der Nest, 19. Pieter Willemse Prinslo, N. zoon, 20. Andries van Dijk, 21. Willem Jacobus Prinslo, W. zoon, 22. Johannes Prinslo, M. zoon, 23. Cornelis van der Nest, 24. Philip Rudolph Botha, C. zoon, o'ft (^Iristoffel Pudolph Botha, C. zoon, 07' . ra^am Lodovicus Botha, C. zoon, 27. Pieter Jacobus Delport, 28. Jacobus Marthiims Klopper, J. zoon, «o. Johan Theunis Muller, 30 Hendrik Johannes Liebenberg, oo Jo5lan.nes Frederik Botha, C. zoon, rf Joaohim Johannes Prinslo, M. zoon, daar aan deTSo' V?-f Ttrek gebracht^zijnde, genoemden Assistent T 1'ddf u ' ^ tGgenwoordigheid van °P8tandelinfftn ' J°°r FraSer: " dat hii door de *j allerXngZn/r WaS 0m een overee]nk°mst te maken dat kinderen n vl!7 ëTU °P ,V00rwaarde dat zij en hunne SSETSEt «FVlfd"" zri borden." ] anders daartoe zouden gedwongen Ve?v0Lfrw2e afgeVaardi^den ^rtrokken zijnde, de R O Majoor Fraser mT'dlrflTt d°°r den Assistent landdrost, opstandelingen'te uemoet °o-i Urgerf en .veertig dragonders de «Poodig mofeHik eefZl! ? ë?' !? °m/e aan de zaak naar het Je strand £ f makenJ' daar de ganzen der Kolonie door eene vereenSnJ t! ^ invallen va" 'óffers ereemgmg van de verschillende militaire Posten een heuvelTabifd^Tnf°ntdekt te Esterhuis Poort op trokken zijnde tot >F gena™d Skohters Nek en voortge. tentot te paard lÏ T 6en halJe ^hche mijl, een Hot- genoemden Willem Prinslo g^ en ,Jerd die in naam van gevano-fm0\ i_.„ rmslo, N zoon (den zeven-en-veertiVqfpn deR^ vtvE7nSr "dft1ziiniet ZOUde- vechten, waarop boordde "dat hii m.lddel Van genoemden Iiottentot antgedwongen werd ' °°k Z°U Vechten' tenzii Mj daartoe delingoi)0 ?emvJerV°lger vooruitgereden zijnde naar de opstan eer te met hen had d«or mtddol van f°.?7dfk 0ostwaId J6^el 0p hen te teZet S fen korten afstand den f?vangene en de zeven-en veeft?^ ^ S beloofden de zesde o}| zouden overgeven. "s e en twee anderen dat zij c£ne manschappen vSrwatrtTILgeTtot V R'°' VervoIger met di-a P''indelingen en men t£>n V, ,blTmon geweerschot van feonders wegf wii7»1W,fJ »0°rde ^epen : "zend uwe Vervolger "dat hii d f0m.e°' maar hierop antwoordde de S.T' **«&L zijnde Ljd*to T, d°m d»r»P yde hunne geweren 'aan ? aan opstandelingen neerzit9rVolger terwm l?n hl P ï mans<*appen van den R.O. ee" hunner die aan de uiterste linkerzijde 1816. 1816. i. •• v,„Q/i wnifile zonder echter onder het algemeen MdeUjt de W drie-en-twintigste, vier^n-twmtigs ,' ne„en.en.dertigste dertigste, twee"e^Je ^ykngen'en genaamd Willem Frederik en zeven-en-veerhgste^) gprinslof Hendrik Pieter Klopper, Kruger, Nicolaas isalthazar _ A ir:es G-Iistavus van der Klopper, Jöhaniws Fiode ^ Willem Prinslo, dadelijk SglïfoSS Fsber (de LjgH^ ££ doh - «1 - "d! Z^Tzon kwamen om zich over te geven, «laats van Willem van opgesloten met uitzondering ^ Yervolger na jSderik Boft», di. »lX ™ » 4 ondervraging op de plaat., 70eken en hen te waar- T Ui' nJiuSoïw^rlAftrugtoren^e JTtSSAbovengencLd. personen in b.wmn LhebW.Sn.» deDroe&ij rnetden Frederilv Prinslo, è.» betonden ™n ^n IM 0p de ntat. \Z! JT"Er SïnTwnSo door eenige dr.gonders onder lt;a"«7g..dt.nring n«U hebbende « d» dement od 27 Nn l °f1vangst. van den brief van het GouverCommissie If w a Waafn de afstelling van deze Speciale niet ÏÏ aangekondigd werd, verklaarde dat zij het verzoek zoek voor°v ^ ?* VerV°lg6r ^ V00Wg llondZani TtT^, m ïf T i— g6n0emde Commissie van verzoek Sa^ 77 ""S besll88me °P *jn bovengenoemd Bemin» gevraagde goedkeuring van de gevangen- te^iXifatoT1gen°emde p6rSOnen- Ver!eend werd> on daarop latere en t! "®11 van gevangenneming tegen de andere gevangenen de EO6? ! r ,df1 fehtbare tSPeciale Commissie, en daar sov.fj °* Vervolger ook belast was met de vervolging van alle per- van diuS /g T dTM>0PSfand' ^ Zij' inwoners waron zoele in ; ° Van iTï! T' 1Werd het gerechtelijk onderdag voorh»28 f f T f DeTem,bf'll'begonnen en van dag tot CoimS^T,!? Ïa g6Tif dat°P Besluit van deze Achtbare -I n J? Zer' Y onderz°ek gesloten verweL ' r^J ^ r °°P Yan het onderzoek, een der ffe J i ' namelllk Petrus J ohannes Fourie, Louis' zoon vrii genen ferd d°or e.en bepaalde uitspraak en sommige gevanÈÏÏ T6r en voorlooP1g 111 vrijheid gesteld onder befofte door vó6r l!f1ngren W°°rd' dat ziJ de Drostdii niet zouden verlaten zoü Iatere beslissing en ook dat m bet Hof of in de gevangenis KsaiZ VerScl'1Jnen'11Wanneer het gevorderd werd, subpoenacon?evaZ, ' welko P.Grsonen alz0° voorloopig ontslagen van aan JeH£mg maar ni,et vvan vervolging, de R. O. Vervolger d6ZenBlSch beschreven heeft als Verweerden en Voorechtelijk onderzoek in deze genen vrijwillige bekentenissen der verschillende jrevan- §6voe&dn/fiWte£ ™ °°k mt de andere documenten hierbij ^arjfinH 16t begin> de voorzetting en het einde van dezen eegetien ™°Pstand> zoowel als de deelneming er aan door de gevann verweerders, op de volgende wijze plaats had : Van T> na de sb^iing van de laatste zitting van de Commissie de Y^\dganf ? d® Drostdii te Graaff-Reinet, Philip Opperman ^rrit's Baviaans Rivier, van Pieter Bezufdenhout,' Van z;;ne °,' ®n vi]f-on-veertigsten gevangene vernam " dat hij schoonzuster de vrouw van Adriaan Engelbrecht den Vader DifdJww8^6' ge^°?rd bad °P de plaats van zijn sch'oonland a-e^aï ' ƒ Pers°nen in Taika naar Kaffer- beVec&en * Tv™11 °m de Kaflers °P te stoken om de troepen te °ornelis TnZ, P^nen waren wijien Johannes Bezuidenhout, (de derdft ^ n^f ^ a^erJ Frans Marais, en Adriaan Engelbrecht andere., »' 6Q aohtste gevangenen) vergezeld van twee man onnn'H^ ir-! app°^ giaggenoemd veldkornet Philip Opperstrom mï t p inaar Graa.ff-Remet om den Landdrost Stocken^illem P • ° ï ee ?n w bij vernomen had, op weg ontmoette hij De£ f °' zeven- en-veertigsten gevangene, die van D 1816. 1816. Bruintjes Hoogte terug kwam waar er godsdienst oefening had plaats gehad in het huis van Barend de Klerk, Heemraad van het district TJitenhage en in een gesprek met hem vertelde hijhem het vreemde nieuws dat hij gehoord had van genoemden G denhout waarop genoemde Willem Prinslo antwoordde dat hij ook iets de gelijksPgehoord had en dat hij, de JeUkomet, beschouwd werd als de oorzaak van den dood van Frederik Bezuidenhout (die doodgeschoten was door troepen die gezonden waren om hem gevangen te nemen, maar tegen wie hij gewapenden weerstand bood en bij wiens begrafenis zijn broeder Johannes Bezuidenhout, nu ook overleden, in de sterkste bewoordingen zijn voornemen uitgesproken had om den dood van zijn broeder te wreken en dat hii Willem Prinslo geen stuiver zou willen geven voor zijn leven Oi voor het leven van zijne vrouw en kinderen ; waarop genoemde Veidkornet zijne reis voortgezet hebbende naar Graaff-Reinet, zijn vrouw en kinderen ook daarheen zond en in een brief vertrouwde hij zijn werk toe aan Willem Frederik Kruger (den zesden gevangene) die dat werk op zich genomen hebbende, van dien tijd at ageerde als Provisioneel Yeldkornet van Baviaans Rivier. Dat omtrent denzelfden tijd in de maand October 1.1., kort na het vertrek van de laatste Oommissie van Rondgang van bet dorp Graaff-Reinet, Stephanus Johannes van Wijk, Yeldkornet van Tarka van Daniël Ouwkamp vernam onder belofte van geheimhouding, dat er een opstandige beweging aan den gang was in Tarka tengevolge van den dood van bovengenoemden Frederik Bezuidenhout; op welk rapport genoemde Yelakornet Yan Wijk eereden zijnde naar wijlen Johannes Bezuidenhout, die met Cornelis T. Faber (den derden gevangene) eenigen tijd lang geweest was op de plaats van Diederik Johannes Muller, zeide laatstgenoemde aan hem onmiddellijk na zijne aankomst aldaar, da„ Johannes Bezuidenhout zeer ontevreden was over den dood van zijn broeder Frederik en dat hij, D. J. Muller, slechte gevolgen vreesde, omdat Cornelis Faber (de derde gevangene) toen waarschijnlijk in Kafferland was, ofschoon hij, Muller, dat niet kon bewijzen. Dat Yeldkornet Yan Wijk, genoemden Johannes Bezuidenhout liet, halen en met hem afzonderlijk gesproken hebbende over de zaak, erkende Bezuidenhout zijne ontevredenheid over den dood van zijn broeder, die naar zijn gevoelen onschuldig doodgeschoten was, en hij zeide tegelijkertijd dat hij dat niet zou verdragen en ook dat hij gehoord had dat hij zelf en zijn zwager G. Faber (de derde gevargene) ook zouden gevangen genomen worden ; verder zeide hii dat hij Yeldkornet Opperman als de oorzaak beschouwde van den dood van zijn broeder Frederik door valsche rapporten, en hii noemde ook den Landdrost Stockenstrom als een der oorzaken : met betrekking tot dit alles, deed Yeldkornet Yan Wijk zijn best, door hem naar waarheid mee te deelen wat er plaats gehad had ten opzichte van zijn broeder Frederik, om hem van zijne almg terug te brengen en hem over te halen om, als hij zich na;,r °i°rvgegriefd gevoel'l0, met die grieven op behoorlijke wijze in 1 behoorlijke plaats te gaan ; genoemd Yeldkornet slaagde 0 f°°verre dat Bezuidenhout toestemde eene petitie te laten Ba 6 j a rnet voorkennis en advies van den Yeldkornet, door gey Bester en Stephanus Cornelis Bothma (den tweeden 0mi]aif^T>Ue)' maar d^ voornemen werd niet ten uitvoer gelegd, wild i aren maar daar hij toen mede18 h t WaS aan de misdadige samenzwering om opstand te maken, hebb meer dan waarsohiinliik dat hij geene hulp zal verleend land K °m 0en maatregel te nemen waardoor de vrede van het poe; Waard zou zijn gebleven ; op dezelfde wijze als de vroegere Van Yan ^err't Bieter Bezuidenhout, senior, ook een broeder Biet Wederik Bezuidenhout, om een petitie in te zenden Werd *,rt'kking tot den dood vau laatstgenoemden, verijdeld Ir r}01'- ^et ontwijkend of weifelend antwoord van Greorge eaerik Greere. de n8 ^dkornet Van Wijk, zijn welwillend doel niet kunnendat ?n' en Johannes Bezuidenhout hem meegedeeld hebbende Van ^ niet geneigd was langer in zijn district te blijven maar Muil an Was naar Nieuw veld te verhuizen, Diederik Johannes als h,e-r W^ens goedgezinde gevoelens hij opmerkte, verzocht om hem ' I W06r geruchten van opstand hoorde of bewijzen ervan kreeg, hii ^^kornet onmiddellijk bericht ervan te geven ; waarna gele»1 1 er| Willem van Heerden, den Yeldkornet van het district ziinf'h* !]abij' 4-°'1<;er Sneeuwberg, gewaarschuwd hebbende op /«,.• , ™Te te zijn, deelde hij mede wat hij gehoord had aan den Q. Landdrost van Grraaff-Reinet, den heer J. F. van de re„ea > woonachtig te Cradoek, ten einde dat de noodige maatje stn g'n°men zouden worden voor de bewaring van de rust in 1816. A Is'/ Octob 1^US3n' omtrent denzelfden tijd tegen het einde van J0}t ör d® eerste gevangene naar de plaats kwam van Diederik bad • F 'er waar hij Johannes Bezuidenhout tö voren gezien Voorri ^ sPrak °P zulke wijze dat het duidelijk bleek dat het zijn in zn'GrriGn TS genoemden Bezuidenhout behulpzaam te zijn van p ^aakzu°htige gevoelens en hem aan te sporen tot daden •^ezuidk ' Gn daarna weggereden zijnde met wijlen Johannes jnej 11 ®nnout_ naar den tweeden gevangene, waar na een gesprek °Hde 1 ^'ï ° V^er J^-a®ers d^e toen op die plaats waren, maakten zij Waa F- T.lder °®n plan van een gewapenden opstand, het doel 2i^ " ^ minder was dan het aanvallen en wegjagen van C troepen die langs de Grroote Yisch Rivier gesta- beveT Waren om de grenzen dezer Kolonie te bewaken en te i igen, tengevolge waarvan, de derde gevangene gezonden I> 2 1816. werd door wijlen Johannes Bezuidenhout (aan wien een der bovengenoemde Kaffers gevraagd had, waarom een Christen met gekomen was om met hunne kapiteins over de zaak te spreken) naar Kafferland met een boodschap, die de derde gevangene^vrijwillig op zich nam over te brengen aan de verschillende kapiteins van de Kaffer natie en vooral aan het opperhoofd Gaika, ten einde hulp en ondersteuning te vragen in den voorgenomen opstand tegen Zijne Majesteit's troepen en hun hulp uit te lokken door beloften niet alleen van kleinigheden waarvan die barbaren houden, maar ook van het vee behoorende aan de troepen en de vreedzame inwoners, die aan hun eed en plicht getrouw bleven en van het Zuurveld district waaruit de Kaffers vier jaren geleden gedreven waren met zooveel moeite en kosten en ter bevordering van den voorspoed van de welgezinde inwoners der Kolonie, welke boodschap overgebracht werd door den derden gevangene, geheel en al in overeenkomst met zijne voornemens, en die op zijn reis vergezeld was door de zevende en achtste gevangenen, zoodat het evenmin aan hem, den derden gevangene als aan hen die hem gezonden hebben toe te schrijven is, dat het bezoek geen beter succes heeft gehad. . Dat de eerste gevangene daarop naar huis terugkeerde, waar hij eenige dagen bleef en op 9 November 1.1. weer naar de plaats reed van bovengenoemden Diederik Johannes M uller, waar wijlen Johannes Bezuidenhout en de derde gevangene nog waren, toen na de aankomst van den eersten gevangene, met den vierden gevangene, zij dadelijk den tweeden gevangene lieten halen, die ook kwam, den negenden gevangene met zich brengende ; daarop gingen zij voort met de uitvoering van hun voorgenomen plan, met welk doel een brief opgesteld en geadresseerd werd aan Jacobus Kruger, senior, waarin de voorgenomen opstand bekend gemaakt werd, en de samenwerking verzocht werd van genoemden Jacobus Kruger, welke brief, hierbij gevoegd (sub L. D.) volgens de verklaring van wijlen Johannes Bezuidenhout en van den eersten gevangene, geschreven was door den tweeden gevangene met voorkennis van den vierden gevangene, en die brief werd daarop onderteekend, in de tegenwoordigheid van de tweede, vierde en negende gevangenen, door den eersten gevangene, en werd toen door laatstgenoemden gegeven aan Johannes Christiaan Muller om besteld te worden, met mondelingsch bevel dat hij dien brief persoonlijk moest overhandigen aan genoemden Jacobus Kruger en tegelijkertijd aan hem moest zeggen dat nadat hij hem gelezen had in zijne (Muller's) tegenwoordigheid, hij hem moest verbranden, en genoemde Muller den brief ontvangen hebbende, reed er mee weg, maar op advies van zijn broeder Diederik Johannes Muller, overhandigde hij hem aan den Yeldkornet Stephanus Johannes van Wijk, die hem dadelijk bracht naar den Assistent Landdrost Yan de Graaff, en laatstgenoemde zond een afschrift er van aan Kapitein Andrews, een ander afschrift aan Majoor Fraser, Assistent Landdrost van het district, Landdroï ™ a ]Ï6S 1 aan den beer A' Stookenstrom. den aan dJ vuï Oraaff-Kemet en tegelijkertijd zond hij een bevel Rivier Veldkornet I hlhPPus Albertus Opperman te Baviaans Wam' m ^ne manschaPPen op te roepen, welk bevel in handen gesteld dT zesden gevangene die, zooals reeds gezegd is, aanals I>rflü.Waa d?or genoemden P. A. Opperman toen hij vluchtte, ^ ovisioneel Yeldkornet in zijne plaats. }lechten-engeV°lge Van deze ontdekking, de eerste gevangene in beroofd18 genomen zijnde, de andere samenzweerders, ofschoon nu naamRfLVan e°/I1 hunno^ aanvoerders, zoo niet van den voordelen aanstoker' toch getrouw hun plan voortzetten, maatDaet om dat Plan onmiddellijk ten uitvoer te leggen, kafferWi ? derde gevangene voor de tweede maal naar met Ji7 gezonden werd, waarheen hij diensvolgens weer ging ^ktigenn^l?df ^ zevend^ gevangene en den nog voort' ln te roZ tert, I)®1P°rfc en ™em I rinsl°, ten einde de hulp Biet Ta,n de Kaffers en hen aan te sP°ren zich te haasten ^ ^ *J£e nulp de samenzweerders reden hadden zich te vleien. digdtiinL!? N°;embe.r,!'l- een Publieke kennisgeving uitgevaarvan wiil^ r u en ^fden gevangene, zooals hij zeide, op bevel Van Bezuidenhout, met het doel die kennisgeving onderhanri r 18 te zenden m het ïarka district, waarin hunne °P 5£ïng met/6 Kfr-°mtient 6en vijandigen aanval steld WPrr! ?rilem openlijk uitgesproken werd en zelfs voorgein^oners ,,,-f18 eeD?. Z,aak die overeengekomen was, en waarin de N-È- op 2IT ëï .WTrde,n h™ne bulP daarbii te verleenen, Teitrok i ® tT ^ ? évangelie, en op denzelfden dag 611 ne?e Johannes Bezuidenhout met den tweeden, vijfden gierde gevangene naar Baviaans Eivier, waarheen ook de begin en ontn?ene--gmg' die met den eersten g^'angene in het Personen al« u- Z,1Jne ,g?Yailgenneming gebruikt was om zoovele "Hannes ïi u bljeen te brengen onder bevel van wijlen deren, ^ezuidenhout, om zoo zijne volgelingen te vermeer- Plaats tntandl1gïd Van het biieenkomen van personen op de ^voer leLen 'l ET™ dienstig zijnde biJ het ten esde gevanffon bovengenoemd voornemen, kommandeerde de S* ^n 2 Btlna. t,ï!] !nT7bezit gekomen was van het bevel OnDfl™ landdrost Yan de Oraaff aan den Yeldkornet 8e8chriftePK ' dlez°lfde mannen, zoowel door bevelen in 8°eder trouw rU°£+ niondelmgsche boodschappen, zooals zij ter a.0g van nlfm l !n daar vlJfde gevangene toen misschien verwarl,, riWjS zien naar de Kaffers, aan welke personen sistenf [ f i'i f®sde gevangene bovengenoemd bevel van den ^aren eri yoVi rost voorlas, en hij vroeg hen hoe zij gezind j 1 8 " lij met liet Gmvernevient was, waarop zij allen *6id* rvT^„a^!thet Gouvernement waren en dus met hem, r c gevangene, die ofschoon niet gekommandeerd toch 1816. 1816. daar was eerst en daarna een ander, die onbekend is, dat hij niet me* het Gouvernement was, tegelijkertijd eenige grieven noemende, en daar de vierde gevangene deze verklaring niet kon ontkennen, trachtte hij haar toe te schrijven aan een misverstand bij het lezen van genoemden brief, maar dat duidelijk bleek een rjdei voorwendsel te zijn ontbloot van alle waarschijn!ijkheid en dat de cenoem.de vijandige verklaring niets anders was dan een gevo.g van zijn medeplichtigheid aan de voorgenomen en thans ten uitvoer gelegde samenzwering voor een opstand. Dat de zesde gevangene daarop zijne manschappen liet vertrekken met bevel om den volgenden dag weer bijeen te komen, dienzelfden avond werd hij ontboden in naam van Nicolaas Uaitnazar Prinslo (den elfden gevangene) die intusschen, nadat zijn broeder (de eerste gevangene) gevangen genomen was, over den berg gereden was, vergezeld van II. P. Klopper, H. zoon, (den veertienden gevangene) naar de plaats van den zesden gevangene, door P. Ü.rasmus (den zes-en-veertigsten gevangene) die op weg de boodschap ontvangen had van Hendrik Andries Gustayas van der Nest (den achttienden gevangene) toen de zesde tegelijkertijd van de gevangenneming van den eersten gevangene hoorde en verzocht de bevolking uit den hoek te kommandeeren, zond de zesde gevangene hieraan gehoorzamende, Gernt Bezuidenhout, senior, die daar was gehoorzamende een bevel in geschrifte, om hen die reeds gekommandeerd waren zoowel als anderen aan te zeggen dat zij naar hem moesten komen, waarna de zesde gevangene, naar huis gereden zijnde, wijlen Johannes Bezuidenhout daar vond met zijne medeplichtigen, waarop het plan dadelijk gemaakt werd om gewapend te gaan naar de plaats van AVïllem van Aard en daar de loslating te eischen van den eersten gevangene van Kapitein Andrews en in geval van weigering zijn post aan te vallen en te nemen, terwijl Johannes Bezuidenhout niet langer een geheim maakte van zijn vijandig voornemen, of van do redenen waarom hij den derden gevangene en zijne medereizigers naar Kafferland gezonden had ; verder dreigende allen die hem niet behulpzaam waren, vij andig te behandelen en dat hij hunne vrouwen en kinderen en al hun eigendom zou opgeven om door de Kaffers geplunderd en vermoord te worden. Dat de zesde gevangene dadelijk het oor leenende aan het voorstel van wijlen Johannes Bezuidenhout en zoowel zijn plicht als Provisioneel Yeldkornet geheel uit het oog verliezende, ais de middelen die hij in die capaciteit in zijne macht had om het kwaad te stuiten, zijne manschappen bijeenbracht, met wie en met de anderen die zich op weg bij hem aansloten, nadat hl] zich onder bevel gesteld had van genoemden Johannes Bezuidenhout, hij op 14 November 1.1. naar genoemden Post trok van Kapitein Andrews, en daar aangekomen zijnde, werd een Hottentot eerst gezonden om te vragen om de in vrijheid stelling van den eersten gevangene, die teruggezonden werd met een boodschap van Majoor Fraser, den aan» t landdrost, die daar bij het aanbreken van den dag me-'- h °men Was' dat een van de inwoners zeH moest komen om naar te sPreken> ,de elfde gevangene werd daarop gezonden gev ®en0Gm^en Assistent Landdrost, van wien genoemde elfde losla?86ne °P Zeer ^oele en onbeschaamde wijze de onmiddellijke ge van den eersten gevangene eisehte, maar hij werd teruggeva n met een weigeren(i antwoord, waarna de zeventiende Bieer w* naar den Post gin£ met dezelfde boodschap, die hij op KomT.betfmelijk" wiize overbracht, en hij verzocht den opstn ir111 ■Nel' die ook daar was' om met hem naar de &6tw f te riiden die met hem wilden spreken, waarop LandT * Iem Nel' verlof gekregen hebbende van den Assistent Werd ° Qaar de 0l)sfam(lelm?en ging, door wie hij gevraagd ger( naar de reden waarom de eerste gevangene in hechtenis bewr r Was> waaroPVeld Kommandant Nel slechts in algemeen e tij ?r(üngen antwoordde dat als hij niets verkeerds gedaan had vern ^ te vreezen had- waarop de vierde gevangene zeide dat hij dat hii ook gevangen genomen zou worden, waarop had r- j Wlüem Mei antwoordde dat als hij niets kwaads gedaan ant'' U'^ n*e^ behoefde te vreezen, waarop de vierde gevangene aan^?°1C^e "dat de eerste gevangene moest uitgeleverd worden hij i (de gewapende opstandelingen) en dat als het bleek dat ter\ f Ve*keerds gedaan had, zij hem weer zouden overgeven Vor,]1' , wi]'len Johannes Bezuidenhout van Kommandant Nel °proe de inwoners van het district Uitenhage moest WiHeP0n om zich bij hen te komen aansluiten, hetgeen genoemde den zetïrl terstond weigerde te doen en hij ging toen zitten bij AsBist f t gevangene' ten einde hem overtehalen om met den zesde -Landdrost, Majoor Fraser, te gaan spreken, waarop de toe8temHeVangeile 0^S0110011 in het eerst eenigszins bevreesd, d°ei w W6g daar^een met Commandant Nel met dat eeniL 6rd ^ij teruggehaald door genoemden Bezuidenhout en geen ,auderen< Bezuidenhout zeggende dat hij, de zesde gevangene, vierde ^ VaQ ^em moest gaan, gedurende welk gesprek zeide de of dero-8?^^11^6116 onder anderen aan Willem Nel, in de volgende krwiif woorden : " Ik zal u schieten of gij zult mij schieten," gebruikT n Johannes Bezuidenhout zeer hevige uitdrukkingen °°r wil ]6 1°na^rent den dood van zij n broeder en volstrekt niet het Schold 'if,"!611 aan de waarschuwingen hem gegeven, maar hij een ia Z?- • f Commandant Nel als een verrader, zeggande dat hij ^el J1 salaris daarvoor kreeg, zoodat Yeld Kommandant fehellg611 Veydere kaus ziende om iets goeds uitterichten met de hij eer^f' °P, Punt stond om weg te rijden, maar hierin werd geyan s VGrhinderd door Johannes Bezuidenhout en den vierden hield Wm?' e6n dunner hield zijn paard bij den toom en de ander Weg i.111 ^®1 zelf bij zijn arm, en eindelijk niet kunnende teruo-t°men °P eenjge andere wijze dan onder belofte van te zullen v&nh °men' de negentiende gevangene vorderde zelfs een eed Rennr6rDi S" bevestiging van zijne belofte, maar hierop sloeg doemde Willem Nel geen acht. 1816. 1816. Dat zoodra Yeld Kommandant Nel vertrokken was, Johannes Bezuidenhout de opstandelingen eeu kring liet"vormen, binnen welken de zesde gevangene een pleehtigen eed aflegde, God's heiligen naam aanroepende, dat zij aan elkander getrouw zouden zijn en elkander niet zouden verlaten, met welken eed de anderen instemden, sommigen zeiden Ja en anderen namen hunne hoeden af, terwijl sommigen noch Ja zeiden noch hunne hoeden afnamen, maar zwijgend deze godslasterlijke plechtigheid aanstaarden; na het zweren van dezen eed werd de vijfde gevangene naar het district Zwagershoek gezonden en de tiende gevangene naar Bruintjes Hoogte, met bevel om meer mannen bijeen te brengen uit die beide districten ten einde den opstandigen troep te versterken, beide deze gevangenen volbrachten deze taak zoo goed zij konden, maar elk op verschillende wijze, de tiende gevangene door mondelingsche boodschappen waarin hij de bevolking op de meest indrukwekkende wijze het gevaar voor oogen hield waaraan zij zich blootstelden, door weigering, van vermoord en geplunderd te worden door de Kaffers die elk oogenblik verwaoht werden, om hen zoo overtehalen om mee te werken aan het doel van de hoofden der rebellen, maar al deze uitnoodigingen bleken echter vruchteloos te zijn, waar hij ook aanzoek deed, terwijl de vijfde gevangene op weg naar Zwagershoek een briefschreef (hierbij gevoegd Sub. L. L. 4) aan Abraham Karei Grreylitig, den Yeldkornet van het district, van hem vorderende dat hij zijne manschappen moest oproepen tegen de Üngelsche troepen en onder dezen brief plaatste de vijfde gevangene de namen van den zesden gevangene en van wijlen Johannes Bezuidenhout, hetgeen hij volgens zijne bekentenis op last van laatstgenoemden deed, maar in elk geval zonder voorkennis of toestemming van eerstgenoemden, en met dezen brief ging hij naar genoemden Yeldkornet Q-reyling, om, zooals hij daarin schreef, den Yeldkornet een mondelingsche explioatie te geven van de zaak en zijn volk aan hunne rechten te helpen, waaruit men niets anders verstaan kan dan dat hij, de vijfde gevangene, die mannen, behoorlijk toegerust zou leiden naar de plaats waar de andere rebellen waren, welk voornemen geheel en al mislukte, daar de Veldkornet Qreyling getrouw aan zijn eed en plicht niet alleen het verzoek weerstond en zelfs de misdadigheid van zijn gedrag aan den vijfden gerangene voorhield, maar ook zijn volk waarschuwde zioh niet te laten verleiden, en zoo zijn district rustig hield en door zes van de mannen onder zijn bevel toetelaten naar de rebellen te gaan om informatie in te winnen, was hij oorzaak dat de dertigste en zes-en-veertigste gevangenen (Hendrik Johannes Liebenberg en Pieter Rasmus Erasmus) zich afscheidden van den opstandigen troep. Dat terwijl dit alles plaats had, de tweede gevangene dadelijk na het vertrek der rebellen, zich bezig hield met het schrijven van verschillende brieven ten einde de opstandelingen te versterken, en ook een verzoek zond op 12 November aan den Yeldkornet A. m' |r(,!y^ng om mannen te kommandeeren, in welk verzoek het ^iisdadig doel van zulk een kommando duidelijk erkend werd, en JP 13 November zond hij dergelijke verzoeken aan Ohristiaan er, Arnoldus de Beer en Zaoharias de Beer en eindelijk nog /u verzoek (maar zonder datum) waarin hij Joseph Thomas, P. • van der Merwe, Gerrit van der Merwe, G.zoon, Gerrit van der ^ erwe, J.zoon en Qerrit Engelbreoht gelastte tegenwoordig te JQ op de plaats van den vierden gevangene; alle welke veree ven (hierbij gevoegd .Sub. L. L. 1, 2, 3) onderteekend waren et den naam van Johannes Bezuidenhout door den tweeden gevangene, maar zij hadden geene andere gevolgen dan dat de perl °uen daarin verzocht getrouw bleven aan hun plicht en op hunne pede waren, met uitzondering alleen van den dertienden gevangene le m den eersten der drie ^brieven gelast werd, op den 14den y°nwoordig te zijn zonder eenige tegenspraak, dat onwettig en voor öüsdadig doel gedaan verzoek gehoorzaamde zonder zelfs zijn Kom ^ raa(^e£en en ^us aansloot bij het opstandige Dat op genoemden 14den November 1.1. de Veld Kommandant el teruggekeerd zijnde naar den Assistent Landdrost en hem ^Grs ag.gegeven hebbende van hetgeen hij ondervonden had, er een niets verder plaats had, uitgenomen dat de rebellen een einen Hottentot naar Majoor Fraser zonden en hem lieten eten dat zij zouden rijden naar eene plaats waar er gras was r°°r hunne paarden, waarna zij door de Groote Yisch Rivier i n over de plaats van Louw Erasmus en daar afzaalden buiten 6 grenzen der Kolonie. t)at op den volgenden dag, den 15den November, de Assistent re]U11 MaJ00r Fraser, verscheidene boodschappen naai' de k Jellen zond om Hen te waarschuwen tot hun plioht terug te hun eerst eene kennisgeving in geschrifte gezonden ^ebbende, de inhoud waarvan blijken zal uit het document hierbij bevoegd Sub. L. E., en ^daarna ten einde aan hunne begeerte te Ge f°6n 0m re(^en ^ weten van de gevangenneming van den j( rsten gevangene, zond hij hun een afschrift van den brief door v , oriderteekend, gedateerd 9 November, na de lezing waarvan ^ .® ^hellen verbaasd stonden, en naar het scheen de misdadigcl begonnen in te zien van den stap waartoe zij gebracht ~ l'on ï terwijl wijlen Johannes Bezuidenhout en de vierde te Tan§ene trachtten de gewetens van hunne volgelingen tot rust brengen, door te zeggen dat zij durfden zweren dat die brief k 6 0esc 'reven was door den eersten gevangene, welke uitdrukz £ een geveinsde verdraaiing was van de waarheid, daar zij ha6]1 ^oe<^ w^8t0n dat de tweede gevangene den brief geschreven c maar dat de eerste gevangene hem gedicteerd, onderteekend ^ verzonden had. aj , at intusschen na deze meaedeeling van Majoor Frasor, een woord geschreven werd door den dertienden gevangene op 1816. 1816. advies van wijlen Johannes Bezuidenhout en van den vierden en zesden gevangene, welk antwoord niet alleen zeide " dat de eerste gevangene niet verder moest gezonden worden en dat zij verder zouden overeenkomen na verloop van vier dagen " ma,ar ook dit dreigend toevoegsel bevatte " dat zij hoopten dat zij niet tot iets anders zouden gedwongen worden," en na dezen dienst bewezen te hebben keerde de dertiende gevangene weer terug naar huis. Dat terwijl bovengenoemde F. Fouchon bij de rebellen was met de boodschap van Majoor Fraser, Hermanus Potgieter ook daar kwam, gezonden zijnde door den Assistent Landdrost J. F. van de Graaff, met een uitnoodiging in geschrifte gedateerd'14 November, waarin, op dezelfde wijze als in de waarschuwing in geschrifte hem den vorigen dag toegezonden door den Landdrost Stockenstrom (maar die niet verder schijnt gekomen te zijn dan de plaats van—Jordaan en die niet meer gezien werd nadat de tweede gevangene voorbij die plaats was gegaan) hij de rebellen aanraadde en waarschuwde van hunne ongehoorde en misdadige maatregelen af te zien, maar die geene betere gevolgen had dan dat de rebellen den Assistent Landdrost Yan de Grraaff bedankten, m een geschreven antwoord, voor zijn vaderlijke zorg, maar nog onder voorwendsel dat zij niet wisten dat de eerste gevangene schuldig was aan het schrijven van zulk een brief als waarvan hij beschuldigd werd, drongen zij aan op zijne in vrijheid stelling, onder een (voorgewende) belofte dat zij zeiven hem brengen zouden om zich te verantwoorden wegens zijn gedrag voor zijn beschuldiger, en bij het zenden van dit antwoord gaven zij tegelijkertijd aan Hermanus Potgieter een mondelingsche boodschap aan den Assistent Landdrost Yan de Graaff, hem verzoekende naar hen te komen ; terwijl de vierde gevangene gekomen zijnde naar de plaats van Willem van Aardt, genoemden Hermanus Potgieter dwong ook naar Majoor Fraser te gaan en de vaste begeerte der rebellen te herhalen dat de eerste gevangene moest losgelaten worden en Hermanus Potgieter dit gedaan hebbende, keerde naar den Assistent Landdrost \ an de Graaff terug met het antwoord der rebellen, maar zonder hen te kunnen vleien met zijne komst, daar hij hem integendeel gezegd had dat het eenige van dien aard dat hij belooven kon was dat als zij drie van hun gezelschap wilden zenden naar eene bepaalde plaats, bij voorbeeld naar Van Stadens Dam, hij hen daar zou kunnen ontmoeten welke bijeenkomst echter niet plaats had; terwijl de pogingen zoowel van genoemden Assistent Landdrost als van Veldkornet Yan Wijk, om den tweeden gevangene tot zijn plicht terug te brengen en door middel van hem een gunstigen invloed uitteoefenen op de gemoederen der andere rebellen, vruchteloos bleken; de tweede gevangene niettegenstaande dat hij het Tarka district gedurig op en af reed achtte het niet noodig naar genoemden Assistent Landdrost te gaan, ofschoon hij dit aan Jz!i ^eldkornet beloofd had, geene van welke beloften hij nakwam ; genoemde tweede gevangene slechts een brief zonder datum aan en Veldkornet geschreven hebbende van geheimzinnigen inhoud, 11 welken brief, zoowel als uit het geheel gedrag van den tweeden gevangene, het duidelijk bleek dat zijne woorden en daden strekt niet overeenstemmen. -L>at op 10 November de rebellen, van wie intusschen de veer^gste, een-en-veertigste, twee en-veertigstig en drie-en-veertigste y^woerders en gearresteerden, Theunis Theodorus Fourie, Christiaan vurens Brij er, Frans Smit en Louis tan Vure i, zich hadden erwijderd onder voorwendsel van voedsel te gaan halen, van de P 'j-ats waar zij waren vertrokken naar een andere rustplaats ook gelegen aan (j0 an(jere zijde van de Groote Yisch Rivier genaamd ^aggahoek Nek, van waar zij op den I7den terug trokken in ne afdeelingen naar Slachters Nek waar de vier-en-veertigste erweerder en gearresteerde, Stevhanus Grobbelaar, die dien nacht "P Wacht was, van die gelegenheid gebruik maakte, terwijl de n'leren sliepen, om zich te verwijderen en in het geheim naar üuis te rijden. at de R.O. Vervolger bij den Post van Kapitein Andrews ingekomen zijnde tegen den avond van den 16den November en ±es vernomen hebbende wat tot hiertoe had plaats gehad, '-' en de rebellen eindelijk op den 17den na lang en vruchteloos feezocht te zijn, door verschillende patrouilles ontdekt, voor welk °el dei Veld Kommandant Nel, de Burgers Jacobus Potgieter en n °iewijk Banes enj bovengenoemde Frederik Fouohon werden |e ruikt, gedeeltelijk te Slachters Nek en gedeeltelijk op weg aarheen, zooals reeds gezegd is in het begin van dezen Eisck, aan 16 de waarschuwing in geschrifte van den R.O. Vervolger, hierbij sev'oegd -Sab L.,—voorgelezen werd, maar met geen beter gevolg uan ( at zij beloofden twee mannen den volgenden dag te zenden de^T}9 P^aa^s Tan Louw Brasmus om met de afgevaardigden van O. Vervolger te spreken. °P den 17den November, de zeven-en-veertigste verweerder nu* i ^ap ontvangen hebbende van den zesden gevangene, die hilT ?nv°lgen inziende van zijn onbehoorlijk gedrag en berouw bende ofschoon te laat, den genoemden zeven-en-veertigsten Weerder uitnoodigde hem te hulp te komen, die daaraan gehoor de^v,^0 0n zoowel aan JohannesBezuidenhout als aan de anderen rru s°|ladelijke gevolgen voor oogen gesteld hebbende die volgen de fn Ul t dezen opstand voor henzelven, hunne huisgezinnen en te ^ ri106^e ^°^oniei waarschuwde hij hen en raadde hen aan zioh Ver ?rWerPen' waa"n hij gesteund werd door Louis Fourie die op en fi°- van ^en veertigsten, een-en-veertigsten, twee-en-veertigsten rie-en-veertigsten verweerder na hun terugkeer naar huis ook za l1 ~'varen naar de opstandige bijeenkomst met dezelfde vreedtta H d°0l'ngen > toen genoemde zeven-en-veertigste verweerder öiet ri een^e schikkingen voor de rebellen te maken, ging hij dat doel op den 18den November, vergezeld door den 1816 1816. acht-en-twintigsten verweerder naar den R.O. Vervolger op de plaats van Willem van Aard, met welk voorstel echter daar het geen onvoorwaardelijke overgave der rebellen bevatte, de R.O. Vervolger niet kon instemmen, maar verplicht was met zijne troepen uit te trekken om de rebellen te dwingen zich te onderwerpen, niettegenstaande dat zij een betere positie hadden ingenomen ; en nadat verscheidene vriendschappelijke waarschuwingen geprobeerd waren, zooals meer uitvoerig beschreven in den aanvang van dezen Eisch, kwamen aohttien af en gaven zich over aan den ® -~ • Vervolger terwijl de overigen vluohtten, verscheidenen van welke echter naar den Assistent Landdrost Van de Graaff gingen en verklaarden dat zij [zich onderwierpen, aan wien ook de vierde gevangene zoowel in zijn eigen naam als in naam van de andere vluchtelingen den brief schreef gevoegd bij de beëedigde verklaring van genoemden Assistent Landdrost, hiernevens voorgelegd Sub L. R. 1. _ Dat kort voor deze gedeeltelijke verstrooiing der rebellen, de derde gevangene met den zevenden gevangene en hunne nog vluchtende kameraden, den berg op kwamen en verslag gaven van hun tweede reis naar Kafïerland aan wijlen Johannes Bezuidenhout, welk verslag zeer slecht berekend was om de hoofden van den opstand met vertrouwen te bezielen, daar het Kaffer opperhoofd Graika, zooals nu blijkt uit de opheldering gegeven voor de commissie door zijn tolk, zonder eenige belofte te doen aan de afgevaardigde rebellen, die geene moeite spaarden, om hem overtehalen, hun wegzond met een boodschap dat als zij wilden vechten zij dat konden doen. Dat de Landdrost van Graafï-Reinet, de heer A. Stockenstrom, met Kapitein Harding en vijftig man van het Kaapsch Regiment te paard, gezonden zijnde naar Tarka om de overige rebellen te achtervolgen, terugkeerde zonder hun te hebben gevonden, ten gevolge waarvan in den namiddag van den 24sten November, de Assistent Landdrost Majoor Fraser met een honderd van het Kaapsch Regiment en Kommandant Willem Nel met twee-en-twintig gewapende burgers naar Baviaans Rivier trokken, waar nog dertig burgers uit het district Grraafi-Reinet zich bij hen zouden aansluiten en twintig van dezen ontmoet hebbende, werd het echter meer raadzaam geacht hun naar huis te zenden en hunne paarden te nemen voor de soldaten van het Kaapsch Regiment. Dat deze troepen in den nacht aangekomende^ zijnde op de plaats van Daniël Erasmus, Baviaans Rivier, berioht ontvingen dat de troep van wijlen Johannes Bezuidenhout met den derden gevangene, in de bosschen van de Baviaans Rivier waren, en het werd noodig geoordeeld een persoon te vinden om als bode te ageeren; met dit doel ging Kommandant Nel twee malen, eens alleen en eens met Majoor Fraser, naar de plaats van den zes-enveertigsten verweerder, spraken aldaar met zijne vrouw en vroegen naar haren echtgenoot, die, ofschoon hij bij de rebellen geweest voor W ¥ f ,was als overigens een braaf man en zeer ge3ehikt ziindo j J6Ze ,Tr.ouw eehter> in het eerst zeer verlegen Wha«u!ut dat Z1J iet? van baar echtgenoot wist, maar op de kwam ^ van Maï00J Fraser dat als bij te voorschijn hebben v<. gevraagdep dienst deed, hij een groote kans zou Voor 71-• n .ie straf te ontsnappen die hij anders verdiend had Vond misdaad, antwoordde zij dat als zij haar echtgenoot uur ln1o ,m z.ou zenden; ten gevolge hiervan kwam anderhalf vanpo " vier-en-veertigste verweerder met den tienden getroen nl naa;r MaJ°or Fraser' die hem daarop uitzond om den tüod,f ƒ Fï?4 ^truches dat als hij hem vond hij niet 'noest hrf^6n da,t hjj..hij Majoor Fraser geweest was, maar zich genoemd • 3-n°g tot de rebellei1 behoorde; welke taak Vertrok?®7ier-en-veertigste verweerder op zich genomen hebbende, met «1 J °P 215 Nove1mb?r en keerde den volgenden dag terug gevang raPP°rt van de koers die Bezuidenhout en de derde herder!116 ■g™0men hadden' waarna de kommando in den avond de dW nvier optrok en korten tijd halt gehouden hebbende op Labusn Yan de Lange' trokken zij verder naar Frans kwam« gDe' Waar zl]' omstreeks twee uur in den nacht aan27sten 6n Van daar vertrokken zij in den morgen van den van w;?in V0?den sPore? van wagons in de richting van de plaats ■Bavia t> nannes Bezuidenhout aan het boveneinde van de avondanS 7ler' welke sporei1 zij' Tolgden tot het vallen van den 0metrfi' v°Pj 28sten volgde de kommando dezelfde sporen, en nabii g™ nn n^lddaS> vonden zij twee wagens nabij de rivier, l'lekL T -plaat8 genaamd Klipkraal, die echter de wagens BothiT VaU ma en van een persoon genaamd naa^lf^°^mando daarc>p een weinig verder getrokken zijnde tot hen i , et Y}ei> de negende gevangene de eerste was die berden ' ende v£m hannes Bezuidenhout en van den en onlfr^r 5 6IJ deZÖ negende gevangene gearresteerd zijnde vijfde geplaatstvaneensohildwacht'Z9id9toen dat de niando .11?6,116 ,°°k daar was' en dat hii. z°o; °P deze informatie zond Majoor Fraser den d0n viifV) -Uurant en den zes en-veertigsten verweerder die °ader fn *• g®vangene vonden en met zich brachten, die toen ook afstand j gep aatst werd van een schildwacht op eenigen uit de af ^en, .negenden gevangene ; en daar het gebleken was 8°hap v»°n ondervraging van beiden dat zij het gezel- iQterb« ezuidenhout dien morgen gezien hadden bij den ^aarbii eDj ^ ^ea vo^&en(ien dag met vier wagens ^aren 01 ^ 6n derde gevangenen en hunne huisgezinnen ^6td èr ezelfde plaats moesten zijn waar de troepen nu waren, lüe^W in gemaakt door Majoor Fraser en Kommandant °Ver8ohof &trekiing tot de plaats waar, en de wijze waarop, het van den opstandigen troep overvallen en overmeesterd 1816. 1816. zou worden ; ten gevolge waarvan de kommando bij het aanbreken van den dag op den 29sten optrok, en omstreeks tien uur bil' een kloof in den Winterberg aankwam, waardoor de wagens moesten passeeren en die beschouwd werd de beste plek te zijn oin hen af;esnijden ; maar gedurende dezen marsch had Ma] oor Fraserhet ongeluk zijn arm te breken door een val van zijn paard, en het bevel over de troepen werd overgegeven aan Luitenant Melnnes door wien, met Vaandrig McKay, de posities ingenomen werden waaromtrent Maj'oor Fraser en Kommandant Nel vroeger overeengekomen waren, en dat op zoodanige wijze dat zij niet konden opgemerkt worden door Bezuidenhout en zijn gezelsebap ; waarna de genoemde twee officieren de rivier op gingen _ met eene afdeeling der troepen, terwijl Kommandant Nel en zijne manschappen hooger op gestationeerd waren, met een sergeant en achttien man van het Kaapsch Regiment te paard, met bevel om de kloof te bezetten waar de wagens inkwamen ; welk bevel gehoorzaamd zijnde nadat vier wagens de kloof ingereden waren, bii welke wagens wijlen Johannes Bezuidenhout, de tweede en derde gevangenen, hunne huisgezinnen, en die van den vijlden gevangene met hun vee, schapen, paarden, enz. waren, en uitgespannen hebbende binnen de bovengenoemde hinderlaag, werden zij alzoo omsingeld zonder iets ontdekt te hebben waarna de tweede gevangene te voet en ongewapend, en de derde te paard en gewapend, gezien werden de rivier afkomende op de sporen der soldaten naar den hoek van den berg, waarna Luitenant McJnnes en Vaandrig McKay zes man in de rivier plaatsten nabij den weg waar die twee verplicht waren te passeeren, terwijl de officieren eene positie innamen in een lijn met hen^ maar bedekt door een at de tweede en derde gevangenen tot binnen dertig of veertig treden van de soldaten gekomen zijnde, laatstgenoemden bevolen werden op te staan, waarop Vaandrig McKay ook opgestaan zijnde, den tweeden en derden gevangene toeriep te staan, hetgeen ook door de soldaten herhaald werd, maar met geen ander gevolg dan dat de derde gevangene zoodra hij de soldaten zag, zijn paard omdraaide en wegreed op een galop, terwijl de tweede gevangene te voet wegliep ; waarop Vaandrig McKay een schot gevuurd hebbende over het hoofd van den derden gevangene om hem te doen staan, maar toen hij niet gehoorzaamde, vuurden de soldaten vijf of zes schoten op hem, zonder hem echter te raken, waarop de derde gevangene van zijn paard steeg en neerknielende, zijn geweer op de soldaten riohtende, waarop een hunner op hem schoot en hem wondde in de linker schouder, ten gevolge waarvan hij viel en gevangen genomen werd ; terwijl de tweede gevangene, niettegenstaande dat verscheiden schoten op hem gedaan waren bleef vluchten, maar eindelijk in een holte geloopen zijnde, werd hij ingehaald door de mannen die hem achtervolgden en ook gevangen genomen met den derden gevangene. Dat Johannes Bezuidenhout intusschen te paard gestegen zijnde en gewapend met een geweer, langzaam naar een kleine kloof reed waar de soldaten te paard gestationeerd waren, vergezeld door zijne vrouw te voet, maar na omtrent honderd treden voortgegaan te zijn, keerde hij met zijne vrouw terug naar de wagens, waar hij van zijn paard steeg en niettegenstaande dat Luitenant Mclnnes met zijn hced op zijn geweer hem wenkte om zieh overtegeven, en niettegenstaande dat de Kommandant Willem Nel en dè zesenveertigste verweerder riepen dat hij zieh moest overgeven, kon hij niet besluiten om dat te doen, maar met wapenen in do hand, bleef hij weerstand bieden,, daarbij bijgestaan door de twaalfde gevangene die ook gewapend zijnde met een geweer een ander geweer om haren echtgenoot overhandigde nadat hij het geweer dat hij had afgeschoten had en ook, niettegenstaande zij dit ontkent, vuurde zijzelve een schot, hetgeen de R.O. Vervolger meende te moeten erkennen, niet alleen omdat het positief beweerd wordt in sommige verklaringen, maar ook omdat het blijkt Uat verscheidene schoten gevuurd werden van de zijde van bezuidenhout zelfs nadat Luitenant Mclnnes het schieten aan zijnen kant had laten ophouden ; het gevolg van dit alles was dat een der soldaten doodelijk gewond zijnde door Bezuidenhout door een schot loopers van de linker dij tot de linker borst en zijn mker arm gebroken, hijzelf ook gewond werd op zoodanige wijze aoor twee schoten dat eerst de soldaat en daarna genoemde Johannes Bezuidenhout weinige uren later stierven, terwijl zijne vrouw, de twaalfde gevangene en zijn zoon omtrent veertien jaren oud ook gewond werden; gedurende dit schieten gaven de vrouwen en kinderen van de tweede en vijfde gevangenen die bij e wagens waren, zich over, na toegeroepen te zijn door Kommandant Ne], zoodat op deze wijze de geheele vluchtende troep gevangen genomen werd ; daarna werden de wagens in bezit genomen en de volgende ammunitie werd gevonden : tien geweeren en nfles de grootste waarvan met loopers geladen waren, eeD ■j " "ogels en loopers, drie blokken lood, acht groote oshoorns met «e uiteinden afgezaagd en voorzien van stoppers allen vol kruit ler bandelieren ook vol, en eenige knapzakken ook vol kruit' ezamen tussohen veertig en vijftig pond ; terwijl nadat Bezuinhout en zijn huisgezin gevangen genomen waren, de zevende bevangene, die tot op dien tijd ook een vluohteling was geweest, gevangen genomen werd door de burger kommando. De R.O. Vervolger voert verder aan : Val ^ ket begin voortgang en afloop van dit ongelukkig voorop beschreven hebbende aan dit Achtbaar Hof, hij thans zou ïgaan tot het onderzoek van den aard der gepleegde misdaad en 4f h°everre de verschillende gevangenen, verweerders en K presteerden, schuldig waren. len opzichte hiervan is de R. O. Vervolger van oordeel dat hij Uon**118daden in deze zaak gepleegd beschouwen moet als ogverraad, Schending van het Oppergezag, Opstand, Openbaar 1816. 1816. geweld exi Verstoring van de publieke vrede, aangaande welke misdaden de R.O. Vervolger, zonder ineen uitvoerige beschrijving ervan te treden in al hare verschillende beteekenissen, alleen wenscht optemerken dat de eerstgenoemde, Hoogverraad, volgens de bepaling der Wetten beschouwd wordt gepleegd te worden door zich aan te sluiten bij de vijanden van den Staat met een vijandig voornemen tegen de veiligheid ervan, hetzij ondernomen „met het doel om den Staat zeiven geheel en al omver te werpen, of om eenig deel ervan te overmeesteren, of om de regeering van het land te verdrijven; het is voldoende als dit gepleegd wordt met een vijandig voornemen, zooals Blackstone zegt in zijne Commentaren op de Wetten van Engeland, Boek 4, Hfd. 6: Indien iemand ten oorlog ivapent tegen den Koning in zijn rijk, terwijl aan den éénen kant om de misdaad van Hoogverraad te bewijzen, is het niet noodig te bewijzen dat iemand werkelijk onder wapenen was tegen den Staat, maar het is voldoende dat hij vijandelijkheden aangestookt heeft tegen den Staat, zoo aan den anderen kant door gevonden te worden in een gewapenden opstand, wordt de misdaad van Hoogverraad niet gepleegd, wanneer het niet blijkt dat hij deel genomen heeft aan het vijandelijke voornemen of samenzwering ; en dit is het ondersobeidend kenmerk tusschen de misdaad van Hoogverraad en die van Hoogmisdrijf of Gekwetste Majesteit; waaruit volgt dat een persoon schuldig kan zijn aan Hoogverraal, ofschoon hij niet onder wapenen was, door geschrifte, door onderhandeling met den vijand of door andere listige plannen vijanden zoekende om hen aantesporenhetzij binnenslands of buitenslands een aanval te doen op de veiligheid van het rijk, terwijl daarentegen iemand een medeplichtige kan zijn aan een gewapenden opstand en naarmate van de mate van zijn samenwerking kan hij schuldig zijn aan de misdaden van _ Gekwetste Majesteit, Openbaar Geweld (waaronder altijd verstaan wordt geweld met wapenen in onderscheiding van privaat geweld dat gepleegd wordt zonder wapenen) en verstoren van den openbaren vrede zonder daardoor in de verfoeielijke misdaad van Hoogverraad te vallen, ofschoon even onderworpen aan een zeer strikte verklaring der Wet. Deze algemeene beginselen voorop gesteld hebbende, zal de R.'O. Vervolger thans overgaan de misdaad te beschouwen van elk der personen in het bij zonder, opgenomen indezen Eisch; ten opzichte waarvan de R.O. Vervolger van oordeel is dat de eerste vijl gevangenen werkelijk schuldig zijn aan de misdaad van Moogverraad, zooals blijkt uit hunne eigene bekentenis en uit do documenten in de vervolging voorgelegd. I. Ten opzichte van den eersten gevangene:— 1. Dat hij reeds vroeg plan moet gehad hebben om een gewapenden opstand tot stand te brengen, daar hij, toen hij naar de plaats van Diederik Johannes Muller kwam tegen het einde van Ootober, 1815, onmildellijk zijn voornemen uitsprak Johannes Bezuidenhout aantemoedigen in zijn wraakzuchtig doel, met betrekking tot het ongelukkig doodschieten van zijn broeder Frederik, en dit had dat gevolg dat Johannes Bezuidenhout die anders geen kans ziende om zijn doel te bereiken, reeds gereed was door hartzeer het district Tarka en Baviaans Rivier te verlaten en naai Nieuwveld te verhuizen, nu vindende dat de eerste gevangene vrij willig en ongevraagd, gereed was hem te hulp te snellen, dadelijk aan het werk ging om den voorgenomen opstand ten uitvoer te leggen. Ten opzichte van deze vroege werkzaamheid van den eersten gevangene, is onder andere bewijzen zijn antwoord op de 30ste vraag bij zijn derde ondervraging (L. X. 3) opmerkelijk, terwijl de vastberadenheid van den eersten gevangene om tot dezen stap overtegaan bleek uit zijn hardnekkige volharding erin, niettegenstaande de waarschuwing van zijn eigen vader die iets van dien aard opgemerkt had uit de woorden van den eersten gevangene, en die door eigen ondervinding bekend was met de gevolgen van zulke daden. 2. Dat de eerste gevangene met Johannes Bezuidenhout gereden zijnde naar de plaats waar de tweede gevangene woonde, daar tegenwoordig was bij en deel nam aan een gesprek met eenige Kaffers die daar waren welk gesprek aanleiding gaf tot de eerste zending van den derden gevangene naar Kafïerlaud—zie do derde ondervraging van eersten gevangene, Arts. 9, 11 eu 12, L X. 3. 3. Dat de eerste gevangene op 9 November, 1815, ook hielp dicteeren, en daarna allee:* en uit zichzelven bovengenoemden brief aan Jacobus Kruger onderteekende, in walken brief hij, de eerste gevangene, in naam (zooals hij in strijd met de waarheid daarin zeide) van de burgers van geheel Bruintjes Hoogte, Zuurveul en Tarka aan Jacobus Kruger meedeelde, eu wilde dat hij bekend zou maken aan den Yeldkornet Yan der Walt van het district Rhenosterbergen, dat zij besloten hadden, NB. volgens den eed dien zij afgelegd hadden aan hun moederland, de godvergeten tirannen en schelmen te verwijderen, uit welke uitdrukkingen het duidelijk bleek dat zijn voornemen niets minder was dan door middel van geweld ontslagen te geraken van Zijner Majesteits Gouvernement, onder bescherming waarvan hij leefde en waaraan hij dus trou w en gehoorzaamheid verschuldigd was (zie onder DEEL I. 181G. 1816. anderen de bekentenis van den eersten gevangene bij zijne derde ondervraging, Arts. 17, 19 en 20, L. X. 3) zonder dat de eed afgelegd aan het moederland (veronderstellende dat dit bedoeld was met betrekking tot bet vorig Hollandscb Gouvernement) hier kan worden toegelaten ter verontschuldiging van de misdaad, zoowel omdat bij de Capitulatie in het jaar 1806 deze Kolonie overgemaakt werd van het bewind van het Hollandsch Gouvernement onder onderworpenheid aan Zijne Britsehe Majesteit, alsook omdat het sedert publiek bekend was dat door een verdrag gesloten tusschen de Britsehe Kroon en den Souvereinen Prins (thans Koning) der Nederlanden, deze volkplanting afgestaan is aan eerstgenoemde mogendheid, in welke cessie het de plicht is van eiken inwoner, zoo lang hij in deze Kolonie woont, te berusten ; terwijl de eerste gevangene zoo volkomen bewust was van de misdadigheid van zijn gedrag, dat hij daarom den persoon aan wien de brief geadresseerd was speciaal aanraadde, welke raad herhaald werd in een mondelingsche boodschap met den persoon die belast was met de bestelling van den brief, hem dadelijk te verbranden na hem gelezen te hebben. 4. Dat de eerste gevangene nadat hij den brief verzonden had, vertrokken zijnde, een overeenkomst maakte met wijlen Jobannes Bezuidenhout om wanneer de voorgenomen opstand zou worden ten uitvoer gelegd, bijeen te komen en samen een begin te maken (zie zijn derde ondervraging, Art. 28, Xj. X. 3) welke samenkomst alleen belet werd door de tijdige ontdekking van bovengen oemden brief en door de gevangen neming van den eersten gevangene ; terwijl intusschen de eerste gevangene beschouwd werd door Johannes Bezuidenhout en zijne medeplichtigen van zulk onmisbaar belang te zijn, dat ofschoon het oorspronkelijk plan moest beginnen met den aanval op den Post van Luitenant Rossouw, de eerste beweging echter ondernomen werd tegen den Post van Kapitein Andrews, met het doel om den eersten gevangene te bevrijden. II. Ten opzichte van den tweeden gevangene: 1. Dat hij ook tegenwoordig was op zijne woonplaats bij en deel nam aan het gesprek dat daar gehouden werd met de bovengenoemde vier KaSers, welke communicatie niet alleen op zichzelve onwettig was volgens de bestaande wetten, maar in verband met het doel waarmee zij plaats had, hoogst misdadig was. 2. Dat de tweede gevangene die niet zoo gereed schijnt o-eweest te zijn om zijn pen te leenen voor het weldadig deel waartoe hij verzocht werd door Veldkornet Van Wijk (zooals bovengemeld) echter zeer gereed was op W November 1.1. den brief aan Jacobus Kruger op papier te stellen en hem te doen onderteekenen door den eersten gevangene met de meest volkomene bekendheid met wat er in geschreven was en met het doel waarvoor de mannen daarin bijeengeroepen werden, terwijl de tweede gevangene den geheelen tijd aanwezig was op beide vergaderingen die betreffende deze zaak gehouden werden 3. Dat verder op 12 November toen Johannes Bezuidenhout besloot zijn plan ten uitvoer te leggen, de tweede gevangene hem vergezelde, en dus een werkzaam aandeel nam in de uitvoering ervan, en bijgedragen heeft tot dien dwang waardoor vele andere medeplichtigen beweren erin getrokken te zijn. 4. Dat de ijver van den tweeden gevangene in deze zaak te meer blijkt uit de verzoeken in geschrifte door hem erkend (Sub. Ij. L. 1, 2 en 3), in het eerste waarvan, gedateerd 12 November, hij den Yeldkornet Grreyling openlijk verzocht en gelastte mannen te kommandeeren ten einde (zooals hij zich uitdrukt) de schelmen van Engelschen uitteroeien uit ons land; deze bedreiging aan den Yeldkornet erbij voegende: Pas op voor het bloed onder uwe zorg, gij kunt dit waarachti gelooven', in geval gij nalatig blijft; de tweede gevangene schreef ook achter op deze verzoeken een bevel aan iedereen, om waar zij ook kwamen, ze te verzenden zonder een minuut uitstel; terwijl in het tweede Verzoek (L. L. 2), gedateerd den 13den November, de bevolking bevolen werd op zeer dreigenden ^ toon, om dadelijk hier tege woordig te zijn bij' ns (namelijk bij .Tohs. Bezuidenhout en zijne volgelingen) met dit toevoegsel, zoo niet, zult gij dat goed gevoelen, en aan het slot: de gevolgen zullen ernstig zijn ; en in dit Verzoek werd Diederik Muller wiens getrouwe plichtsbetrachting in deze zaak gebleken is, bestempeld met den naam van Landverrader; terwijl eindelijk de tweede gevangene in het derde van genoemde Verzoeken (L. 3), dat zonder datum is, de vijf personen daarin vermeld dreigend gelastte dadelijk tegenwoordig te zijn na ontvangst ervan met geweren en wapenen zonder eenige tegenspt aak ; alle welke Verzoeken de tweede gevangene onderteekende niet met zijn eigen naam, of op last van een ander, maar alleen met den naam van Johannes Bezuidenhout, hetgeen ten volle bewijst hoe volkomen de tweede gevangene het vertrouwen van dien man bezat en lioe volkomen hij deelde in zijne plannen, want de tweede gevangene heeft volstrekt niet beweerd dat hij den naam van Johannes Bezuidenhout onderteekend had zonder zijne voorkennis of toestemming, door welk e 2 1818. 1810. voorwendsel, in geval hij daartoe de toevlucht genomen had, hij zijne misdaad geenszins zou verzacht hebben, maar integendeel haar zou hebben verergerd, door te erkennen dat hij eene falsiteit had gepleegd. 5. Dat de tweede gevangene gedurende den gewapenden op¬ stand altijd bezig was met de rebellen met provisie te voorzien, voor welk doel zijn gedurig heen en weer rijden in Tarka dienstig was; en het is merkwaardig dat de waarschuwing van den Landdrost van Grraaff-Beinet, den heer A. Stockenstrom (L. R. la), die voor verdere circulatie gezonden werd naar de plaats van Barend Bester, waar de tweede gevangene drie malen voorbij gereden was binnen zeer korten tijd, welke waarschuwing de tweede gevangene erkent in handen gehad te hebben op de plaats van Jordaan, juist op dien tijd verdween. 6. Dat de tweede gevangene op denzelfden tijd toen hij door Verzoeken trachtte den opstand meer en meer tot stand te brengen, door schoone beloften trachtte den Veldkornet Van Wijk in het denkbeeld te brengen dat hij, de tweede gevangene, bezig was de rust te herstellen en met dat doel den geheimzinnigen brief (L. N.) geschreven had aan genoemden Yeldkornet, in welken brief de tweede gevangene zich geenszins in zulke duidelijke bewoordingen uitdrukteals in zijne opstandige Yerzoeken, maar door dit schijnheilig gedrag liet de Yeldkornet Yan Wijk zich echter niet misleiden. 7. Dat eindelijk de tweede gevangene in plaats van naar den Assistent Landdrost Yan de Graaff te gaan, waarheen hij ontboden was, en indien hij aangedreven was door oprecht berouw en werkelijk bezig was den opstand te onderdrukken en de bedrogenen trachtte tot hun plicht terug te brengen, kon hij veilig zijn gegaan ; integendeel, vergezelde hij met geheel zijn huisgezin wijlen Johannes Bezuidenhout en den derden gevangene naar den Winterberg, met het voornemen om de Kolonie te verlaten of ten minste zulk eene positie intenemen op de Grenzen dat zij konden handelen naar de omstandigheden en altijd in staat zouden zijn de rust der Kolonie te verstoren zoowel door middel van een verraderlijke coirespondentie erbinnen als door eene verstandhouding met en opstoking van de Kaffers; maar dit plan werd verijdeld door de verrassing en overmeestering van den tweeden gevangene en zijne metgezellen; terwijl het eindelijk tegen den tweeden gevangene getuigt, ten gunste van wien de R.O. Vervolger geen enkele verzachtende omstandigheid noemen kan, dat hij reeds eens te voren een gerechtelijke straf heeft ondergaan omdat hij zich schuldig gemaakt had aan het vervalschen van een slachters rekening, gelijk blijkt uit vonnis gedateerd 3 Mei 1800 (Sub. L. U. IJ. U.) zonder dat de straf die bij ondergaan heeft zijn verdorven hart schijnt verbeterd te hebben. XXI. Betreffende den derden gevangene : 1. Dat de derde gevangene ook zeer vroeg bekend was met 6 .LaVan eer8^e en tweede gevangenen en onmiddellijk na de aankomst van den eersten gevangene zich liet gebruiken om naar Kafferland te gaan met het doei om de Kaffer opperhoofden en vooral Gaika, uittenoo igen tot vijandelijkheden tegen Zijner Majesteits tronen en Gouvernement, en door de belangstelling der Kaflers optewekken door beloften van een terugkeer naar net Zuurveld, dat eenige jaren geleden van hen verovërd was en var het vee der Engelschen en van zoodanige inwoners die niet wilden meedoen aan den opstand, en ook van andere Denoodigdheden en versierselen die zeer noog geschat worden door die barbaren. 2. Dat de derde gevangene ten einde zijn vijandig doel te spoediger te bereiken niet geaarzeld heeft aan het Kaffer opperhoofd Gaika het getal Engelsehe troepen als een handvol te beschrijven en hem te doen gelooven dat er een algemeene ontevredenheid in de geheele Kolonie was tegen het Britsch Gouvernement dat " er aan de Kaap zes honderd Hollanders gereed waren," niettegenstaande dat (zooals de derde gevangene aan Gaikazeide) de Hollanders dit land verruild hadden aan de Engelschen voor een ander land aan de andere zijde, door welke uitdrukking door de Kaffers gewoonlijk verstaan wordt, de andere deeiender wereld over de zee, welk gesprek van den derden gevangene ten volle bewijst dat hij goed bekend was met de overmaking van de Souvereiniteit van deze Kolonie aan de Kroon van Groot Brittan je, niet alleen door verovering, maar door een later verdrag. 3. Dat de derde gevangene getracht had de handelwijze van het Uouvernement in een ongunstig licht af te schilderen aan de Kaffer opperhoofden, zoowel door de tb»™ bestaande wetten op grondbezit en opmeting van grond te beschrijven als drukkend en verderfelijk voor vee boeren als door den dood van Frederik Bezuidenhout toeteschrijven aan een moordadige dwingelandij, en zoo bij de opperhoofden van een vreemde natie, te klagen over^ de maatregelen van het Gouvernement en van Magistraten binnen deze Kolonie. 4. Dat de derde gevangene van Gaika vertrokken zijnde met eene belofte om terug te komen zoodra de voorgenomen opstand rijp genoeg was, in welken opstand, zooals hii aan Gaika zeide, de eerste gevangene en wijlen Johs. •31816. 1810: Bezuidenhout de hoofdrol zouden spelen, rapporteerde aan Bezuidenhout den uitslag van zijne zending, welk rapport een gunstigen invloed schijnt gehad te hebben op de voortzetting van het opstandig plan. 5. Dat de derde gevangene, nadat de brief van 9 November geschreven en onderteekend. was door de eerste en tweede gevangenen, getrouw aan zijne belofte naar Gaika in Kafferland giag om hem mee te deelen dat de opstand zou beginnen en dat daarom de huip der Kaffers nu noodig was ; met dat doel werd overeengekomen dat de plaats waar deze barbaren de rebellen ond6r Jobs. Bezuidenhout moesten ontmoeten in den omtrek van den Post van Luitenant Bossouw zou zijn, welke Post zij voornemens waren het eerst aantevallen, omdat Bezuidenhout het eerste gevolg van zijn dorst naar wraak voor den dood van zijn broeder Prederik wenschte te koelen zoowel op dien Officier als op den Landdrost Stockenstrom en den Yeldkornet Opperman. 6. Dat de derde gevangene, ten einde het Kaffer opper¬ hoofd Gaika te spoediger over te halen om hulp te verleenen, zich j iet alleen bepaalde tot de belofte van geschenken en de cessie van het Zuurveld, maar zelfs trachtte bij Gaika een vijandig voornemen op te wekken (zonder dat het genoegzaam gebleken is of dit plaats had gedurende de eerste of tweede zending) door hem te doen gelooven dat de mijnheer (door wien zooals de gevangene zelf erkende en zooals Gaika na het gesprek met den derden gevangene moest veronderstellen, de li.O. Yervolger bedoeld was), met een zeker aantal gewapende mannen op goede paarden, naar Gaika zou komen om met hem te spreken, maar die hem onverwachts zouden doodschieten en dan zouden wegrijden. 7. Dat terwijl de derde gevangene voor de tweede maal bij Gaika in Kafferland was, tijding daar gebracht werd dat de eerste gevangene gevangen genomen was door de Engelschen, welke tijding echter een geheel ander effekt had op Gaika dan op den derden gevangene ; laatstgenoemde drong daarop aan op zijn verzoek, zeggende dat er nu geen tijd te verliezen was en hij vroeg zelfs bij name om de Kapiteins Jalousa en Keino, maar Gaika zond den derden gevangene weg met de boodschap aan de rebellen, dat zij konden vechten als zij wilden. 8. Dat de derde gevangene na zijne zending volbracht te hebben zich vereenigde met de rebellen te Slachters Nek, en Gaika's antwoord medegedeeld hebbende aan zijne zenders, trachtte hij zooveel hij kon, de onderwerping der rebellen te beletten. wlf ge.vrangene ook met zijn huisgezin naar den Winterberg ging ten einde de Kolonie te ontvluchten of in eene positie te zijn om haar nogmaals te verontrusten • ofschoon hij voorgeeft dat hij zich slechts wilde plaatsen waar hij pardon kon krijgen, of in geval dat niet verkrijgbaar was, waar hij m veiligheid kon zijn, waaruit het m elk geval blijkt dat hij niet van plan was zich onvoorwaardelijk aan het Gouvernement over te geven 10. Dat eindelijk de derde gevangene nadat hij omsfngeld was door de soldaten die gezonden waren om hem en zijne medgezellen te achtervolgen, zijne onwilligheid aan den dag legde, niettegenstaande hij herhaaldelijk opgeroepen werd om zich over te geven en toen hij niet W.h'V11 at.was te ontsnappen, gewapenden weerstand bood, ten gevolge waarvan op hem gevuurd werd, zoodat worden 618 gewond, gevangen genomen kon De R.O. Vervolger is verplicht hier met leedwezen op te merken a hij geen enkele omstandigheden kan aanvoeren ter verdediffinw van den derden gevangene, daar hij geen verontschuldiging ka£ vinden voor zijn gedrag m het feit dat hij niet uit zijn eigen gegaan is maar door anderen gezonden werd naar het Kaler opperhoold, omdat de derde gevangene daar met alleen sprak in naam van een bepaald persoon, maar ook, zooals hijzelf erkent in naam van de bevolking ; terwijl ook het ondernemen of weigeren van zulk eene zending volkomen vrijwillig was en volgens de voorsehnften der wet in zulke krimineele handelingen! is de Sm 7 alS ï geZ°;.ldenC schuldig aan dezelfde misdag en in van S m 611 °V!r en Werd de derde gevangene, tengevolge 2 r0DdzWer-^n onder de Kaffers, beschouwd «e meest geschikte persoon voor die zending te zijn. IV. Betreffende den vierden gevangene : 1. Dat de vierde gevangene op zijn weg naar Tarka ontmoet wordende door den eersten gevangene, toen hij naar den derden gevangene gmg om een zaag te halen die hi: hem beloofd had (hetgeen de derde gevangene ontkent) en ook door den derden gevangene die naar den eersten gevangene ging, met hen terugreed naar de plaats van Diedei ik guller, waar ae derde gevangene met wijlen Johannes Bezuidenhout toen logeerden, en toen hetzij op weg of na hunne aankomst aldaar ingelicht zijnde omtrent het plan dat gemaakt was, stemde hij onmiddellijk ermee in en nam deel eraan; welke instemming en deelneming de vierde gevangene zeer duidelijk te kennen gaf door de uitdrukking dat hij hen die niet wilden helpen zou doodschieten, zelfs ai ware het zijn eigen vader, of, zooals het door anderen verstaan werd, zijn eigen broeder. ' J 1816. 1816. 2. Dat de vierde gevangene ook tegenwoordig was bij het dicteereD, schrijven en onderteekenen van een brief van den eersten gevangene aan .1 acobus Kruger, gedateerd 9 November, en volkomen bewust was van de misdadige strekking ervan. 3. Dat de vierde gevangene ook wist dat, en met welk doel, de derde gevangene naar Kafferland gezonden werd. 4. Dat de bijeenkomst van velen die gekommandeerd waren voor den gewapenden opstand, op zijne plaats belegd was, zooals blijkt nit het eerste en derde Yerzoek (L. L. 1, 2. 3) geschreven door den tweeden gevangene, welke belegging niet had kunnen plaats vinden zonder toestemming van den vierden gevangene. 5. Dat de vierde gevangene zonder gekommandeerd of ver¬ zocht te zijn, naar de plaats ging van Daniël Erasmus, waarheen de zesde gevangene (toen voor een wettige patrouille) de mannen gekommandeerd had, waar, nadat de brief van den Assistent Landdrost Van de Graalf voorgelezen was, hij de eerste zaden van den opstand zaaide door openlijk zijn ontevredenheid met het Gouvernement aan den dag te leggen op de vraag van den zesden gevangene dat hij met het Gouvernement was, en wat de menscben zeiden, en door redenen of liever voorwendsels te noemen voor zijne ontevredenheid, die geene andere gevolgen konden hebben dan twijfel en wantrouwer, tegen het Gouvernement ^ op te wekken in de gemoederen van hen die geen doorzicht hadden. 6. Dat de vierde gevangene, ofschoon onmiddellijk bestraft door den zesden gevangene en door den zeven-en-veertigsten verweerder, wegens de onvoorzichtigheid van zulke uitdrukkingen, toch de vijandige samenzwering bleef steunen, en na met Johannes Bezuidenhout gesproken te hebben, die toen reeds aan het vertrekken was, reed hij dienzelfden avond met den veertienden gevangene en den zeven-en-veertigsten verweerder naar de plaats van Marthinus Prinslo te Bruintjes Hoogte, ten einde, gehoord hebbende na zijn vertrek van de plaats van Daniël Erasmus dat de eerste gevangene gevangen genomen was, onderzoek te doen naar de reden ervan \ van waar hij ook den twee-en-twintigsten verweerder nam hem met de Kaffers bedreigende, en toen reed hij naar den een-en-twintigsten verweerder en dezen, zoowel als den twintigsten verweerder, die toevallig daar was, haalde hij over hem te vergezellen door bedreigingen van hen te laten doodslaan door Kaffer?, en hij bracht hen naar den troep die toen op een plek was tusschen de Posten van Lieutenant- Rossouw en Kapitein Andrews. 7. Dat de vierde gevangene vóórdat hij naar den een-entwintigsten verweerder reed, gegaan zijnde van de plaats van Marthinus Prinslo naar zijn broeder, den Heemraad Barend de Klerk, zeer ernstig door hen bestraft werd, die uit zijne gesprekken en rondrijden zijn misdadig gedrag opmerkte en die hem herinnerende aan de betere opvoeding die hij gehad had en het ziekbed van een oude moeder, trachtte hem van zijn voornemen af te brengen, maar niettegenstaande al dsze waarschuwingen bleef de vierde gevangene volharden in de verdere uitvoering van zijn misdadig plan. 8. Dat de vierde gevangene bij den Post van Kapitein Andrews bij gelegenheid van den opstandigen eisch voor de loslating van den eersten gevangene, van wiens misdaad hij volkomen bewust was, een zeer werkzaam aandeel erin nam, en altijd gevoDden werd zoowel door hen die tot de rebellen behoorden als door hen die daar waren met boodschappen, gehandeld te hebben als een der hoofdaanvoerders of ondersteuners van den opstand. 9. Dat de vierde gevangene met wijlen Johannes Bezuiden- hout met geweld den Kommandant Nel trachtten gevangen te houden, die van den Post van Kapitein Andrews gekomen was om (indien mogelijk) zijne mede-ingezetenen terug te brengen in het rechte pad en tot hunnen plicht, en zij lieten hem niet vertrekken voordat hij een belofte gedaan had om terug te komen, en de vierde gevangene legde ook duidelijk zijn voornemen aan den dag om over te gaan tot daden van geweld door zijne uitdrukking : " gij zult mij schieten of ik zal u ■schieten." 10. Dat de vierde gevangene ook den burger Hermanus Potgieter belette in vertrouwen te spreken met den zesden gevangene en later genoemden H. Potgieter dwong, niettegenstaande de voortdurende weigering van den Assistent Landdrost Majoor Fraser, op de herhaalde boodschappen hem toegezonden om den eersten gevangene in vrijheid te stellen, weer naar Majoor Fraser te gaan met den eisch der rebellen. 11. Dat de vierde gevangene ook deel had aan het onbeschaamd antwoord dat door den dertienden gevangene geschreven was aan Majoor Fraser. 12. Dat de vieide gevangene, toen hij te Slachters Nek was, niettegenstaande vele uitnoodigingen, en niettegenstaande dat zijn broeder de Heemraad Barend de Klerk hem op nieuw waarschuwde zich te onderwerpen, toch niet overgehaald kon worden, maar op de duidelijkste wijze zijn besluit aan den dag legde om liever een ge wapenden weerstand te hebben dan zich overtegeven, door te zeggen, dat hij nu zijn broeder voor de laatste maal gegroet had. 1816. 1816. 13. Dat de K..0. Vervolger ook voor dezen vierden gevangene geene verzachtende omstandigheden vindon kan, daar hij volkomen vrijwillig in de zaak gegaan was en op geene waarschuwingen wilde acht slaan; ook kan hij zich niet verontschuldigen door te zeggen dat hij in de misdaad viel door dwang, daar hij integendeel zulken dwang op anderen uitoefende, in elk geval hen overhalende door bedreigingen en vrees ; terwijl ook zijne brieven (L. R. 1 c.d.) aan den Assistent Landdrost Van de GraafE zoowel voor zichzelven als in naam van anderen, geschreven na zijne vlucht van Slachters Nek, ofschoon in de nederigste en smeekende bewoordingen, slechts van weinig beteekenis kunnen zijn ter zijner verdediging, naar het oordeel van den R.O. Vervolger, daar zij uit niets anders bestaan dan de gevolgen van een berouw dat te laat komt, nadat elke mogelijke maar vruchtelooze poging aangewend was, om hun misdadig plan ten uitvoer te leggen. V. Ten opzichte van den vijfden gevangene : 1. Dat de vijfde gevangene vroeg bekend was met het op¬ standig plan en in het vertrouwen deelde der andere aanvoerders, zooals duidelijk gebleken is uit zijn eigene daden. 2. Dat hij de opsteller, schrijver en publiceerder was van de kennisgeving (L. K.) in zijn naam, gedateerd 12 November, 1815, aan de inwoners van Tarka, in welke kennisgeving de inwoners uitgenoodigd en aangespoord werden tot opstand door te spreken van de zware lasten en onrecht die icij niet langer kunnen dragen. 3. Dat het middel om deze voorgewende grieven te herstellen, door den vijfden gevangene in die kennisgeving verklaard werd te zijn te vechten voor de vrijheid van zijn land. 4. Dat de vijfde gevangene in hetzelfde document openlijk erkende dat hij van de verraderlijke correspondentie met de Kaffers wist, en haar zelfs beschreef als eene zaak waaromtrent overeengekomen was, door deze woorden : dat de Kaffers eenstemmig waren en met hen waren overeengekomen ; dat zij streden voor Zuurveld en icij voor ons fond; dat aan hen slechts gegeven werd het vee van de opzichters (waardoor de militairen van het Kaapsch Regiment verstaan worden) en ook eenig ijzer, koper en kralen en niets meer. 5. Dat de vijfde gevangene vrijwillig met wijlen Johannes Bezuidenhout van Tarka naar Baviaans Rivier ging, ten einde werkelijk te helpen de voorgenomen onderneming ten uitvoer te leggen. (i. Dat de vijfde gevangene wegreed van de rebellen, terwijl zij bij den Post van Kapitein Andrews waren, naar Zwagershoek, met het doel om meer mannen te krijgen voor den opstand, het vijandig doel waarvan ook blijkt uit den brief (L. L. 4) door hem, den vijfden gevangene geschreven en gebraoht naar Yeldkornet (xreyling, waarin genoemd Yeldkornet verzocht werd met zijne manschappen te heipen tegen de onbeteugelde vreemde natie van Engelsehen. 7. Dat de vijfde gevangene genoemden brief onderteekende niet alleen niet den naam van Johannes Bezuidenhout, die, zeide hij, hem gelaat had dat te doen, maar ook met dien van den zesden gevangene, die zooals de vijfde gevangenen zelf erkende, niets ervan wist en nog minder er mee instemde. 8. Dat niettegenstaande de waarschuwing van genoemden Yeldkornet Greyling die de oom is van den vijfden gevangene, en met wien hij opgebracht was, hij bleef volhouden in zijne misdaad en weer zich bij de rebellen aansloot. 9. Dat eindelijk de vijfde gevangene met zijn huisgezin ook met wijlen Johannes Bezuidenhout en met de tweede en derde gevangenen, was op hunne reis naar Winterberg ; bij welke gelegenheid hij echter geen weerstand bood, maar zich overgaf op eenigen aftand van de wagens, aan de troepen van Majoor Fraser. 10. De li. O. Vervolger kan echter in het geheele gedrag van den vijfden gevangene geen wezenlijke reden van verontschuldiging vinden, daar zijne kennisgeving geheel en al onder de misdaad valt van ten oorlog wapenen, en dat op de wijze die Blackstone in de plaats aangehaald bij het begin van dezen üsch, noemt: " onder voorwendsel van grieven uit den iceg te ruimen, hetzij wezenlijke of voorgewende', ^ de li. O. Yervolger laat het gewillig aan de overweging van het Hof of er eenige verontschuldiging kan gevonden worden voor deu vijfden gevangene in de verleiding waardoor hij kon gebracht zijn tot de misdaad door de eerste vier gevangenen en vooral door het slecht voorbeeld van een anderen broeder, den tweeden gevangene. I- Ten opzichte van den zesden gevangene: — 1. Dat ofschoon de zesde gevangene geen deel nam aan de sameDzwering of de vijandige oproeping der ingezetenen < tegen het Gouvernement, en nog minder aan de verraderlijke correspondentie met de Kaffers, en dus niet beschouwd kan worden schuldig te zijn aan die soort van misdaad die door de Wet Hoogverraad genoemd wordt, schijnt hij tooh naar het oordeel van den R. O. Vervolger schuldig te zijn aan die soort van Gekwetste Majesteit daaraan grenzende, die bestaat in het begaan en voort- 1816. 1816. zetten van Opstand en Openbaar Geweld; daar hij onbehoorlijk gebruik gemaakt heeft van zijn gezag als Provisioneel Veldkornet, door die mannen—welke hij, na kennisgeving hem door Assistent Landdrost Van de Graaff toegezonden, verzameld had voor een wettig doel en van wie hij had kunnen en moeten gebruik maken tegen Johannes Bezuidenhout en zijne volgelingen—bij zijn opstandigen troep te voegen en hen te vergezelten naar den Post van Kapitein Andrews om de loslating van den eersten gevangene te eisohen die toen gevangen was. 2. Dat de zesde gevangene het doel waarmede hij zijne man¬ schappen gekommandeerd had geheel uit het oog verliezende, daardoor niet alleen zelf misdadig werd, maar oorzaak was dat allen onder zijne jurisdictie medeplichtigen werden, terwijl de misdadigheid van zijn gedrag te meer zichtbaar werd, wanneer wij het vergelijken met dat van de Veldkornets Stephanus Johannes "Van Wijk, A. C. Greyling en Willem van Heerden, dat in de vervolging bekend gesteld wordt, en waaruit ook blijkt welken invloed het gedrag en voorbeeld van een Yeldkornet heeft op de personen onder zijn bevel. 3. Dat na de vruchtelooze pogingen om de in vrijheid stelling van den eersten gevangene te verkrijgen, en nadat Yeld Kommandant Nel bij de rebellen geweest was, de zesde gevangene zich liet overhalen een opstandigen eed van getrouwheid afteleggen, in lijnrechten strijd met zijn plicht als Provisioneel Veldkornet, en bovendien met zulk eene beteekenis dat de eed beschouwd moet worden als even verbindend voor al zijne manschappen. 4. Dat de zesde gevangene niettegenstaande de herhaalde boodschappen gezonden in d n naam van Majoor Fraser aan de rebellen, en niettegenstaande de uitnoodiging tot hem gericht door Hermanus Potgieter in naam van den Assistent Landdrost Van de Graaff, onder wiens jurisdictie de zesde gevangene stond, toch bij de rebellen bleef en daardoor voorzeker de oorzaak was dat al zijn0 manschappen, met zeer weinige uitzonderingen, ook daar bleven. 5. Dat do zesde gevangene zelf bij de rebellen bleef, niet' tegenstaande het blijkt dat op zekeren avond Johannes Bezuidenhout afwezig was om voedsel te halen, vaD wiens afwezigheid de zesde gevangene niet het minste gebruik maakte om zijne manschappen overtehalen oö1 terug te gaan of als hij alle gezag over hen verloren had» zelf zich aftescheiden van de rebellen. , 6. Dat de zesde gevangene ook niet onbekend was met be onbeschaamd en dreigend antwoord geschreven Majoor Fraser door den dertienden gevangene, voor den inhoud van welken brief de zesde gevangen in zijne capaciteit als Provisioneel Yeldkornet voorzeker meer aansprakelijk was dan iemand anders. • Dat de zesde gevangene bij de rebellen bleef totdat zij uiteengedreven werden door de aankomst van de gewa- rtl7gP:D 81achters Nek onder bevel den E. 8' Ïlf6 geVrgtn<3 °fsch00n in het ee™t onbekend met de krimineele correspondentie met de Kaffers, later eohter niet onbewust daarvan was, gedurende zifn 0 verblijf bij de rebellen. ë 3 „le Welke rede"en de R- O. Vervolger, ofschoon hii dezen 8eVaiegneYnailgeDef01 7"' ^ hem e°hter niet van de vijf Haf '; te0rïrn m TJU -iS°h °m Straf lafOT te w°rden ; ei7°}ger niettemin, met een g-evoel van medeaaU d^et het ongelukkig lot van dezen gevangene, onderwerpt ^diXdWe?1I)g VaVh6t Hof in h^re'de volgende e°hter ifi^ h T *1 aanmerklng genomen kunnen worden door den bij het opleggen van zijn straf. • -Uat de zesde gevangene medeplichtig werd aan de misdaad op zeer ongelukkige wijze en als het ware toevallig aar de Veldkornet Opperman goedgevonden had zijn district te verlaten op de eerste tijding van gevaar In zTdeT T, terTk6n aan de» -gsden ggevangene 2 den gang^was? ° ^t6 deelM1 hetgeen ' de Tde Z°™ngeDe de Plichten van Provisio¬ neel Veldkornet op zich nemende, in de schoenen stond W ,hen r'T l ®, veldkornet, er toch dit verschil afe-eWH f .^es^0nd' dat de een z'jn ambtseed had gelegd terwijl de andere onbeëedigd bleef en zelfs 3- Dal°°V • ^ aan ! .afkeuring van zijn Landdrost. reh li3 ?e^ste ^omst van Kommandant Nel toen de rebellen bij den Post van Kapitein Andrews waren, de Xt f var,£en?>0Ilde dat hij bewust was van den aaf dlWHarmi J geworpen zag, en groote neiging gaan °m met Kommandant Nel terug te ^de ^t:fier JaarS-hiinl,jk i8 dat '1"ohannes Bezuidenhout tel J .i , Ziende vanden zesde* gevangene v>° zlJne manschappen vaster aan hem te * EroÏT' >ƒ aan het ^iddel ™ «en eed die Dnf f P ff 'legd werd door den zesden gevangene KeW w gevan£'eile te Slachters Nek was, hij Snset, ? Va? P°?lngen om zich zeiven en zijne ganschappen te verlossen uit de misdadige positie waar- VeertL7aren; t6n,dleK, e,mde liet hii de* zeven-eneertigslen verweerder halen, om met zijn hulp de 1816.. 1816. anderen tot hun plicht terug te brengen en hij zond hern ook om pardon te verzoeken van, en eene schikking voor te stellen aan den E. O. Vervolger, welke schikking de E. O. Vervolger verplicht was te verwerpen, alleen omdat, ofschoon het een zeer natuurlijke en geoorloofde begeerte was van de zijde der rebellen hun terugkeer tot hun plicht te verhinden met de bewaring van hunne persoonlijke veiligheid, het aan de zijde van den E. O. Vervolger in strijd was met zijn plicht. 6. Dat de zesde gevangene zelfs niet door de hooiden dor rebellen beschouwd werd als van harte mee te werken in de misdaad, en daarom hebben zij altij d den zesden gevangene belet te spreken bij gelegenheid van de boodschappen die aan hen werden gezonden; als het ware hem nooit aan zichzelven overlatende. 7. Dat eindelijk de zesde gevangene de eerste was onder hen die zich overgaven aan den E. O. Vervolger, niettegenstaande hij wel bewust was van het gevaar waaraan hi] zich overgaf, gelijk hij in deze woorden uitdrukte: " Laat mij gaan in Gods naam en mijn straf ontvangen. 8. Dat de E. O. Vervolger den zesden gevangene vroeger heeft gekend als een ingezetene van zeer goed gedrag en die vooral in de groote kommando in het ]aar 1811 tegen de Kaffers, ook in de capaciteit van Provisioneel Veldkornet, zeer dapper en trouw handelde. VII. Betreffende den zevenden gevangene : 1. Dat de zevende gevangene den derden gevangene vergezelde op beide zijne reizen naar Kafferland en zooals blijkt uit zijne gesprekken met den Hottentot Hendrik Kees, wist 'bij zeer goed wat het doel was van di^ zending. 2 Dat ofschoon de zevende gevangene stellig met tegenwoordig was bij het vroeger vormen van het plaö tusschen wijlen Johs. Bezuidenhout en den derde» gevangene, en ook niet bij de overbrenging van d® boodschap aan den derden gevangene en dus op zi.P eerste reis naar Kafferland onkundig van het misda i» plan en zelfs ook niet tegenwoordig was bij het gesprei; met Graika, achtergebleven zijnde omdat zijn PaaI. moede was, maar toch toen bekend was met liet doel v& de zending, hij niettemin, wel verre van het te ope baren na zijn terugkeer, niet aarzelde den derden g vangene voor de tweede maal te vergezellen op e dergelijke reis. r 3. Dat derhalve naar het oordeel van den E. O. Vervolg zijn niet-deelnemen in het oorspronkelijk plan en afhankelijke toestand waarin hij verkeerde, hem slee T de straf, maar hem met- verwant. OT C"S ma en aan eene an(lere nauw er mede 1. Bat het gedrag van den zevenden gevangene te meer ver ergerd wordt zoowel door de omstandigheid dat zelfs de Kaffers opmerkten dat hii zeer vmnlh't L , de F eerde, alzoo heimelijk in deze volkplanting bWende e " zelfs woonde hij zes maanden in Kaffefland b?f Z Kaffer opperhoofd Hinza, om welke reden de zevende gevangene stellig gekozen werd als een behom^KiÜ genoot van den derden gevangene. J ° relF" Vl11' Teu opzichte van den achtsten gevangene • a' hpLn,ri S )Vai1 iljn dlstrict DOch aan den Yeldkornet era, ze meer -en dit is naar het oordeel van den R O omdIf fef M ?n toePa8sin£" °P den zevenden gevangene) omdat het bloot gaan naar Kafferland, zelfs zonder zulk ÏTjuiï ml dh!' V6rb0den » de P-kWtietn verstoring van den "pVeïen vTedV^f'veüfgÏeid "m rïPüriSS^ï rmerkiD& pomen heeft in den opstand enTat lif TT Kaffer opperhoofd Gaika'tsehouvd terj al^n ^ dien zij daarheen met zich hadden meegesleept. • Betreffende den negenden gevangene : ljMnfie Bfg9nde+ geva?gene naar de plaats van Diederik SemWmi8105ndodfe ^ nkomst U*den wer7op a de ™r <*«• jt 1816. 5 1816. 4. Dat de negende gevangene den derden Verzoek brief bracht—die geschreven was door den tweeden gevange en door hem onderteekend werd met den naam van Johannes Bezuidenhout en waarin de vijf daarin genoemd, uit Zwagershoek, gelast werden dadelijk naar den vierden gevangene te gaan—naat een van die personen en dus gebruikt werd om mannen aan - werven om opstand em openbaar geweld te plegen. 5 "Dat hii tot het laatst bij de rebellen te Slachters Nek bleef, zonder zich te onderwerpen aan de Troepen onder bevel van den B. O. Vervolger. 6. Dat eindelijk de negende gevangene ook gevondenl werd op weg naar Winterberg met wijlen Johannes Bezuiden hout en de tweede, derde en vijfde gevangenen, waar hij echter de eerste was om zich overtegeven aan oe i reepen van Majoor Fraser, en ook wees hij aan waar de vijfde gevangene was, terwijl het ook toevalug schijnt dat hij op dien tijd daar was : X. Ten opzichte van den tienden gevangene. 1. Dat de tiende gevangene op verzoek van wijtenjannes Bezuidenhout en zijne volgelingen, hem vergezelde van de plaats van den zesden gevangene waar hij, de tiende 2. Dat^bij^ook'bi^de^ e'bellen was toen de opstandige om de loslating van den eersten gevangene gedaan werd. o X)at hij ook tegenwoordig was toen de eed om aan elkander getrouw te zijn afgelegd werd door den zesden gevangene in den kring voor dat doel gevormd. 4 Dat de tiende gevangene naar Bruintjes Hoogte gezonden werd om meer mannen aantewerven, welke zending hi] op zich nam en met allen mogelijken ijver ver richtte, ofschoon zonder succes; hij zelts getracht hebbende om Wm Lotter, Theunis Botha en Jacobus Potgieter bang te maken met de komst van een strijdmacht van Kaifers, erbii voegende dat zij dienzelfden nacht daar zouden zijn zooals uitvoeriger blijkt uit liet getuigenis van den tienden gevangene zeiven m zijne antwoorden op d 40ste, 41ste, 42ste, 44ste, 45ste, 46ste, 47ste en 48ste 5. üirie li. O. Vervolger echter het aan dit Hof overiaat in hoever het in aanmerking genomen kan worden verzachting van de straf van den tienden gevangene dahet niet alleen niet blijkt dat hij iets wist van het oor spronkelijk plan, maar ook later met den zes-en-veer tigsten verweerder zich aansloot bij de kornmando va» Majoor Fraser zonder daartoe verzocht te zijn of zona beloften hem gedaan. XI. Betreffende den elfden gevangene : 1. Dat voor het uitbreken van den opstand de elfde gevangene» van zijn broeder vernemende dat zoo iets plaats zou hebben, het verborgen hield. 2. Dat nadat zijn broeder (de eerste gevangene) gevangen genomen was, hij dadelijk over den berg reed naar den zesden gevangene, zooals hij zeide om een paar verstandige mannen te krijgen om de reden te gaan vragen van de gevangenneming van zijn broeder, terwijl intusschen door zijn vroege bekendheid met wat er aan den gang was, hij zeer goed geraden kon hebben wat de reden was, en het is ook merkwaardig dat ten einde deze informatie te verkrijgen, hij noch naar den Yeldkornet van zijn district, Kommandant Willem Nel ging, noch naar den ^ Heemraad Barend de Klerk, maar naar de Baviaansrivier, juist waar Johs. Bezuidenhout en zijn volgelingen gingen. 3. Dat toen de elfde gevangene bij den Post van Kapitein Andrews kwam en in naam der rebellen de loslating van zijn broeder eischte, hij den Assistent Landdrost Majoor Fraser met dat doel op zeer onbeschaamden en dreigenden toon aansprak. 4. Dat de elfde^ gevangene steeds bij de rebellen bleef, maar te Slachter s Nek was hij onder hen die zich overgaven aan den R. O. Vervolger. XII. Ten opzichte van de twaalfde gevangene : Dat de twaalfde gevangene toen haar overleden echtgenoot omsingeld was te Winterberg, en opgeroepen werd zioh te onderwerpen, zij hem aanmoedigde en hielp in zijn gewapenden weerstand en zelfs op de soldaten schoot, waardoor zij ook schuldig is aan minachting van het gezag van het Gouvernement en aan openbaar geweld, maar in dit opzicht meent de R. O. Vervolger dat het in aanmerking genomen behoort te worden dat wegens hare liefde jegens haren echtgenoot en ongerustheid omtrent zijn lot en dat der kinderen, zij gemakkelijk kon gebracht worden tot een stap, de mate van misdadigheid waarvan zij niet heeft vooruitgezien. XIII. Aangaande den dertienden gevangene: Dat aan den Verzoek-brief aan den dertienden gevangene gezonden door den tweeden gevangene, het misdadig doel waarvan terstond blijkbaar was, hij onmiddellijk gehoorzaamde en naar de rebellen ging, zonder vooraf verlof gevraagd te hebben aan zijn Veldkornet of hem zelfs de minste kennis te hebben gegeven. • Dat toen hij bij de rebellen was op de plaats van Douw Erasmus aan de andere zijde der Visch Rivier, hii zich »bel I. \ 1816, 1816. liet gebruiken om een zeer onbeschaamd en zelfs dreigend antwoord te schrijven aan Majoor Fraser, die een afschrift van den brief door den eersten gevangene geschreven, gezonden had met een vriendschappelijke waarschuwing aan de rebellen. 3. Dat ofschoon de dertiende gevangene in zijne bekentenis zegt dat hij daarheen reed met een goed doel om de bevolking tot rust te brengen en dat hij werkelijk hen gewaarschuwd en raad in dien geest gegeven had, hetgeen de R. O. Vervolger, ten einde de bekentenis van den gevangene niet af te zonderen zonder bewijzen in handen te hebben, en ook omdat hij slechts korten tijd bij de rebellen bleef, erkennen wil, maar hij is echter verplicht op te merken dat met welk doel ook de dertiende gevangene daarheen moge gegaan zijn, zijn gehoorzamen aan een Yerzoek niet alleen gedaan door een onbevoegd persoon, maar blijkbaar misdadig, volstrekt niet vrij is van blaam, en vooral niet in een man die niet langer bezield is met de onnadenkendheid der jeugd, maar de jaren des onderscheids bereikt heeft en wiens voorbeeld dus een zeer schadelijken invloed kon gehad hebben, en bovendien is het zeer merkwaardig dat juist deze dertiende gevangene de eenige van alle personen was aan wie de drie Verzoeken gezonden door den tweeden gevangene afgegeven waren, die in de dwaling verviel van er aan te voldoen. XIV, XV, XVI. Met betrekking tot den veertienden, vijftienden en zestienden gevangene: ] . Dat zij woonachtig op de plaats van Marthinus Prinslo, senior, van daar wegreden na de gevangenneming van den eersten gevangene, over den berg, elk om verschillende toevallige redenen (zooals zij beweeren) maar allen naar Baviaansrivier gekomen zijnde, sloten zij zich daar aan bij de volgelingen, en stelden zich onder bevel van Johannes Bezuidenhout. 2. Dat de veertiende gevangene dienzelfden avond naar Bruintjes Hoogte reed met den vierden gevangene die daar gekomen was om mannen aan te werven, en in plaats van gebruik te maken van die gelegenheid om te huis te blijven, keerde hij terug tot dien troep van Bezuidenhout, wiens opstandig voornemen, om ten minste de loslating van den eersten gevangene te eischen, hem niet onbekend kon geweest zijn. 3. Dat verder alle drie deze gevangenen bij de rebellen bleven totdat de R. O. Vervolger naar Slachters Nek kwam met zijne troepen, aan wien zij zich toen overgaven en hunne wapenen neerwierpen, zonder dat het blijkt dat zij gedurende hun verblijf bij de rebellen, eenige bijzondere daden van geweld pleegden. XVII. Aangaande den zeventienden gevangene : 1. Dat de zeventiende gevangene op het Verzoek van Johs. Bezuidenhout in de plaats van zijn zwager, Karei Gustavus Trigard, die belet werd door een kwaal aan zijn been, de rebellen vergezelde naar den Post van Kapitein Andrews, en in hunnen naam een boodschap naar Majoor Fraser bracht, de loslating van den eersten gevangene eisehende. 2. Dat op zekeren tijd afwezig zijnde van de rebellen op de plaats van zijn vader, hij geen gebruik maakte van die gelegenheid om zich van hen af te scheiden maar naar hen terugkeerde, en zich aan den Iv O. Vervolger overgaf te Slachters Nek. XVIII. Ten opzichte van den achttienden gevangene: 1. Dat eenige dagen vóór het uitbreken van den opstand, de achttiende gevangene vernomen hebbende van Johs. Bezuidenhout, wien hij toevallig ontmoette, van het voorgenomen plan (zie zijne antwoorden op de derde en vierde _ vraag) niet de minste informatie daarvan gaf aan zijn Veldkornet. 2. Dat op de plaats zijnde van den zesden gevangene, hij van daar vertrok met Johs Bezuidenhout en zijne volgelingen, met de mannen van den zesden gevangene, naar de rebellen, bij wie hij bleef totdat hij zich overgaf aan den R. O, Vervolger te Slachters Nek, zonder echter schuldig te zijn aan een bijzondere daad van geweld. XIX. Aangaande den negentienden gevangene : 1. Dat de negentiende gevangene op de plaats zijnde van den zesden gevangene ten einde genezende kruiden toe te dienen aan de vrouw van den zes-en-veertigsten verweerder, van daar genomen werd door wijlen Johs. Bezuidenhout en (naar het schijnt) uit nieuwsgierigheid, zeer gewillig zich aansloot bij de rebellen. 2. Dit bij de rebellen zijnde toen Kommandant Nel daar kwam van den Post van Kapitein Andrews, en belet werd weg te rijden door wijlen Johs. Bezuidenhout en den vierden gevangene, hij, de negentiende gevangene, ook een was van hen die van hem een belofte eischte dat hij zou terug komen, maar hij beweert dat hij daardoor het vertrek van Kommandant Nel bevorderde. 3. Dat bij gelegenheid van de boodschappen gebracht door F. Touchon in naam van Majoor Fraser en ook bij gelegenheid van de komst van den Veld Kommandant Nel, de negentiende gevangene, hen altijd in de rede viel in hunne welgemeende pogingen, en door onbeduidende F 2 i8i°e. 1816. uitdrukkingen de aandacht van de anderen aftrok van hetgeen aan hen gezegd werd, maar de R.0. Vervolger gelooft dat hij dit eer moet toeschrijven aan de gewone en in den loop der vervolging gebleken praatlustigheid van den negentienden gevangene, dan aan een misdadig doel; de negentiende gevangene echter zich afgescheiden hebbende van de rebellen vóór de aankomst van den R.O. Yervolger met zijne troepen. XX tot XXIX. Ten opzichte van deze verweerders en gearresteerden : 1. Dat deze allen, van welke de drie-en-twintigste bij den zesden gevangene woonde en dus meer blootstond aan het gevaar van weggesleept te worden, zich aangesloten hadden bij de rebellen, overgehaald zijnde door wijlen Johs. Bezuidenhout en den vierden gevangene, waar zij tot het laatste bleven, ofschoon het niet blijkt dat zij eene bijzondere daad van geweld gepleegd hebben. XXX tot XXXIII. Ten opzichte van deze verweerders en gearresteerden: Dat ook deze verweerders, en de dertigste, naar het schijnt, uit bloote onbedachte nieuwsgierigheid, en de anderen op een boodschap van wijlen Johs. Bezuidenhout, zioh bij de rebellen aansloten die toen rondzwierven, maar de dertigste verweerder de misdadigheid der vergadering inziende, scheidde zich af van den troep zoodra hij kans kreeg door de komst en terugkeer der mannen die met voorkennis en toestemming van Yeldkornet Greijling uitgereden waren om tijding te krijgen ; terwijl de beide anderen, zonder vooraf iets geweten te hebben van de opstandige bijeenkomst, echter bij de rebellen waren, maar zij gaven zich over aan den R.O. Vervolger te Slachters Nek, en boden dadelijk hunne diensten aan om de andere vluchtende en rondzwervende rebellen te achtervolgen en naar huis te brengen; welke omstandigheid in aanmerking nemende, beschouwt de R. O. Yervolger hunne schuld als medeplichtigen in minderen graad, en meent dat het voldoende zal zijn, wanneer hij tegen hen concludeert, voor eene matige bestraffing. XXXIII tot XXXIX. Ten opzichte van deze verweerders en gearresteerden: 1. Dat ofschoon zij gekommandeerd zijnde door hun Yeldkornet, den zesden gevangene, gewapend waren op wettige wijze, en slechts hun genoemden Yeldkornet volgden naar de rebellen onder bevel van wijlen Johs. Bezuidenhout, zij echter niet geheel en al vrijgesproken kunnen worden van alle schuld, daar zij, het opstandig gedrag van Johs. Bezuidenhout en zijne volgelingen ziende, en ook overtuigd zijnde van de misdadige veranenng van gedrag van hun Veldkornet, nog bij hem bleven, en geen gebruik maakten van de gelegenheid die er schijnt geweest te zijn, om de rebellen te verlaten en naar huis terug te keeren; en daarom is de R.O. Vervolger van gevoelen dat zij ook een matige bestrafschuld en te 0ntsüappen, evenredig met hunne De R.O. Yervolger thans overgaande om te handelen over hen tegen wie hij meent dat het niet noodig is straf te eischen, vraagt verlof verder te zeggen : XL tot XLY. Dat al deze verweerders, ook op wettige wijze gewapend naar hun Yeldkornet, den zesden gevangene, gingen en hem als hun hoofd vergezelden, maar toen zij de.misdadigheid van zijn gedrag bemerkten, verlieten de vijt eerstgenoemden terstond den geheelen troep zoodra zij kans kregen ; de vier-en-veertigste verweerder zelfs gebruik gemaakt hebbende voor dat doel van den tijd toen hij s nachts op schildwacht geplaatst werd; terwijl de vijf-en-yeertigste verweerder, ofschoon hij de rebellen met verliet, echter door zijn lofwaardig gedrag door het geven van informatie van de eerste zending van den derden gevangene naar Kafferland, zoodra het hem ter oore kwam, aan den Veldkornet Opperman, onder wiens jurisdictie hij behoorde, en dat zelfs zonder zijn zwager, den acntsten gevangene, te sparen, die den derden gevangene vergezeld had op zijn reis ; zoowel hierdoor, als door zijn verder passief gedrag, legde hij duidelijk den oprechten afkeer aan den dag dien hii gevoelde tegen het plan dat gemaakt was en tegen den aaropgevo gden opstand ; de vijf-en-veertigste verweerder verliet ook onmiddellijk de rebellen en rapporteerde zich aan den Assistent Landdrost Yan de Graaff. XLVI. Dat de zes-en-veertigste verweerder, wonende bij den zesden gevangene, daardoor gemakkelijk weggesleept weid zonder vroeger van het misdadig plan geweten te pnvoorzichtig genoeg was bij den aanvang om met den vierden gevangene te gaan toen hij naar Bruintjes Hoogte reed om mannen aan te werven, en oo e an ere manschappen van den zesden gevangene vergezelde naar de plaats waar de rebellen bijeen gekomen waren; maar hij zag spoedig de misdadigheid in van e gedrag van den zesden gevangene, maakte gebruik yan de aankomst van de manschappen die met voorkennis en toestemming van den Yeldkornet Greijling uitgereden waren om tijding te krijgen, en verliet de rebellen met den dertigsten verweerder ; terwijl hij zich daarna verborgen hebbende wegens schaamte en berouw, 1814» 1816. op de belofte van Majoor Fraser niet alleen zich overgaf, maar van wezenlijken dienst was bij de opsporing en overmeestering van de vluchtende hoofden der rebellen ; ten gevolge waarvan, de R.O. Vervolger meent op hem, zoowel als op de andere zes verweerders, te mogen toepassen wat Blackstone in de boven aangehaalde plaats zegt, dat wanneer een persoon gevonden wordt onder rebellen of vijanden " ten gevolge van een welgegronde vrees voor schade (hoeveel te meer wanneer zij daar gebracht worden door de misleiding van hun hoofd', aar zijn leven of persoon, deze vrees of dwang eene verontschuldiging is zelfs voor het zich aansluiten bij rebellen of vijanden, mits hij hen verlaat zoodra hij een veilige gelegenheid heeft." XLYII. Dat eindelijk de zeven-en-veertigste verweerder, naar het oordeel van den R. O. Yervolger, geenszins schijnt geklassificeerd te kunnen worden onder de rebellen, daar hij naar hen ging alleen op verzoek van den zesden gevangene, toen laatstgenoemde de misdadigheid van den stap dien hij genomen had begon in te zien en trachtte middelen te vinden om zelf terug te keeren en anderen er toe te brengen hetzelfde te doen, voor welk doel de zeven-en-veertigste verweerder (die bij gelegenheid van de samenkomst op de plaats van Daniël Erasmus reeds gewezen had op de schadelijke gevolgen van oppositie tegen het Gouvernement van het land en hun zelfs de voorbeelden genoemd had van vroegere dagen) zijne hulp niet wilde weigeren, en daarom, ofschoon hij te Slachters Nek gevonden werd bij de rebellen door den R. O. Yervolger, is hij echter naar zijn oordeel niet schuldig aan een misdadige vereeniging met hen, terwijl het zelfs ook blijkt dat de zeven-en-veertigste verweerder over middelen gedacht had om de komst en samenwerking der Kaffers te beletten, in geval zij onverhoopt kwamen helpen ten gevolge van de zending van den derden gevangene. De E. O. Yervolger merkt ten slotte op dat bij gelegenheid van het speciaal onderzoek naar de misdaad van elk der gevangenen en verweerders, onderzocht hebbende of en in hoever er iets te zeggen was ter hunner verdediging of verontschuldiging, thans, ten einde zich in dit opzicht te kwijten naar zijn vermogen als Publieke Beschuldiger, slechts eenige opmerkingen wil maken omtrent de algemeene redenen voor verontschuldiging door bij na al de gevangenen en verweerders gepleit, namelijk dat zij gedwongen werden door wijlen Johs. Bezuidenhout, en dat zij dus niet vrijwillig de misdaad gepleegd hebben; op dit punt acht de R. O. Yervolger het zijn plicht op te merken : 1. Dat met betrekking tot de hoofden van deze zamenzwering, namelijk, de eerste, tweede, derde, vierde en vijfde gevangene, O. Vervolger dit pleit geheel moet verwerpen, daar het ten volle gebleken is dat zij vrij willig de misdaad gepleegd hebben, en dat zij derhalve even schuldig zijn als wijlen Johs. Bezuidenhout, 200 niet meer, daar de eenige grond dien die man kon aanvoeren ®et eenigen schijn van recht, namelijk, den dood van zijn broeder, dien hij, wegens onkunde van den waien aard der zaak, aan bloot geweld toeschreef, in de verwarring van zijne denkbeelden over gegaan was tot wraak, volstrekt niet van toepassing kan zijn op e anderen ; zoodat niets anders dan een vijandig en boosaardig voornemen, zonder eenige reden vooralsnog bekend, oorzaak was Van hun misdadig gedrag, terwijl het blijven van de tweede, vijfde en negende gevangenen bij wijlen Johs. Bezuidenhout in geen ander licht kan beschouwd worden dan dat van een vrijwilige daad, daar het niet alleen onmogelijk is dat zij daartoe gedwongen konden geweest zijn door Bezuidenhout, maar ook ijkt het overtuigend uit het gedrag van Bezuidenhout op de P aats van Barend Jacobus Bester, dat zij toen de vrije keus adden tusschen schuld en onschuld ; welke uitsluiting van elke soort van dwang de R. O. Vervolger verplicht is ook toetepassen °P de derde en vierde gevangenen, die allen blijken niet alleen T"J willig gehandeld te hebben, maar met hart en ziel de misdaad gepleegd te hebben waaraan zij schuldig zijn, en wel verre van gedwongen geweest te zijn, hebben zij zeiven, zooniet dwang, ten Minste overreding en verleiding op anderen uitgeoefend. <-• Dat het nergens blijkt dat er werkelijk eenige geweldadige awang uitgeoefend werd door wijlen Johannes Bezuidenhout, maar dat hij een bijzonderen invloed verkreeg op de gemoederen der bevolking door bedreigingen en vrees, waaroor stellig velen, zoo niet de meesten hunner, zich lieten egsleepen zonder nadenken; terwijl vooral bij die verweerders ivaders waren van huisgezinnen, de vrees voor den 6 reigden aanval van de Kaffers naar het oordeel van iiVM "^erv0'ger niet beschouwd kan worden als geheel en al ,L ®j; en denkbeeldig, daar zij niet alleen wisten hoe gemakkelijk de & ers er toe gebracht worden om te moorden en te rooven, maar dat de derde gevangene door wijlen Johs. Bezuidenhout en ^ne mede samenzweerders gezonden was naar Kafferland om de nip van deze barbaren interoepen, zoodat het niet zonder reden as velen, ofschoon niet beheerscht door een onmiddellijk geweld van dwang, toch onder een welgegronde vrees voor schade aan evfn en persoon verkeerden, en dit gevoegd bij de andere coni > ^"atien, meer uitvoerig uitgesproken in den loop van zijn Eisch, Vol6 j6n V ervolger als gids verstrekt bij zijn later gende conclusie voor straf tegen de verschillende gevangenen n verweerders in deze zaak. fin^-31 we^e. en andere redenen verder te worden aangevoerd t len noodig) de R.O. Vervolger, vooraf declaratie makende Ve 0Pzi°hte van de veertigste, een-en-veertigste, twee-eneertigste, drie-en-veertigste, vier-en-veertigste, vijf-en-veertigste, 1816. 1816. zes-en-veertigste en zeven-en-veertigste verweerders en gearresteerden, verklaart dat hij geen verdere gronden van actie vindt tegen hen en derhalve dat hij geen objectie er tegen heeft dat zij ontslagen worden van het arrest waaronder zij nog bij deze Drostdij gehouden worden en van alle verdere vervolging in deze zaak, na betaling van de kosten van hunne gevangenneming door de zeven eerstgenoemden. En ten opziohte van de andere gevangenen en verweerders vermeld aan het hoofd van dezen Eisch, concludeert de R.O. Vervolger dat zij allen veroordeeld worden door definitief vonnis van dit Hof (met uitzondering van de twaalfde gevangene) om febracht te worden naar denzelfden heuvel gelegen nabij den 'ost van Kapitein Andrews, wnar, na den vruchteloozen eisch om de in vrijbeid stelling van den eersten gevangene, de misdadige eed werd afgelegd door den zesden gevangene, voor en in naam van de verzamelde rebellen en dat daar de eerste, ticeede, derde, vierde, vijfde en zesde gevangenen overgegeven worden aan den beul om te worden opgehangen bij den nek totdat de dood volgt' en dat daarna de lijken van de vijf eerstgenoemden begraven worden op dezelfde plek onder de galg; de zevende gevangene ook te worden overgegeven aan den beul en ten toon gesteld te worden voor de oogen van het publiek, vastgebonden aan de galg met een strop om den hals en met de andere gevangenen en verweerders, (van No. 1 tot en met 39) getuigen te zijn van genoemde executie, en verder dat de zevende, achtste, negende en tiende gevangenen uit deze Kolonie en hare onderhoorige landen levenslang worden verbannen, om nooit weer terug te keeren, op straffe van zwaarder vonnis, en op Kobben Eiland worden gevangen gehouden totdat eene gelegenheid zich voordoet om hen te transporteeren. De elfde gevangene te worden gevangen gehouden met harden arbeid, zonder loon, aan de Publieke Werken op Robben Eiland gedurende de eerstvolgende vijf jaren, en na verloop er van levenslang te worden verbannen uit de districten Grraaff-Reinet en Uitenhagen, om nooitjweer daarheen terug te keeren op straffe van zwaarder vonnis; de twaalfde gevangene te vertrekken met haar huisgezin uit genoemde districten, en verder binnen de Kolonie te gaan wonen, de dertiende, veertiende, vijftiende, zestiende, zeventiende, achttiende en negentiende gevangenen of verweerders te worden gevangen gehouden met harden arbeid zonder loon aan de Publieke Werken op Robben Eiland gedurende de eer stvolgende drie jaren; de twintigste, een-en-twintiqste, twee-en-twintigste, drieen-twintigste, vier-en-twintigste, vijf-en-twintigste, zes-en-ticintigste, zeven-en-twintig ut e, acht-en-twintigste en negen-en-twintigste verweerders eene boete te betalen aan het Gouvernement van twee honderd rijksdaalders elk, en het arrest thans op hen rustende van kracht te blijven totdat genoemde boete betaald zal zijn; de dertigste, een-en-dertigste en twee-en-dertigste verweerders aan het Gouvernement eene boete te betalen van een honderd rijksdaalders elk, en het arrest thans op hen rustende van kracht te blijven eÜfrfw genoemde boete zal betaald zijn; de drie-en-dertig&te, vierenTy /' m3f-en-dertWte, zes-en-dertigste, zeven-en-dertigste, achten negen-en-dertigste verweerders aan het GouverneSiT6 u betHen Van viiftiS rijksdaalders elk, en het X?, thaDS °,P ~6\ van kracht te blijven totdat ge- oemde som zal zijn betaald, en verder dat al de gevangenen, vereerders en gearresteerden in deze zaak al de kosten en schade het O, makfn vei'00rzaakt door dezen opstand, hetzij aan jet Gouvernement, aan de schatkist van de verschillende districten, U0Brïl? Prlva personen, met de verdere veroordeeling van geW v7 n6,?en;en; rtlg gevangenen en verweerders tot de betaVaif^ rl kosten^ van deze vervolging, en verbeurdverklaring terbnt ammunitie hierboven uitvoeriger beschreven, en te Win- tfenJw £evo^def m en bij de wagens, toen wijlen Johannes Bezuinnout en de tweede, derde en viifd* 1816. Uenhmïf ^ 4. j j tvou nrxjxüiiuuuaiiiiüb x>ezui- gevaar,™ 0ede> derde en vijfde gevangenen werden strafei g;,TT z0°aamge andere grootere of kleinere of boete, als Uwe Achtbaarheden billijk mogen goedvinden ingeleverd in Hof, 19 Januari 1816. (Get.) J. G. Cuyler. 1316. No. 4. TJITENHAGrEN. Minuten, 22 Jan. 1816. Artik.ler, op Justitie, S^Cdende ter' ZSgS- ~s a TOÏS^Sto inï hift geantwoord .1, daar neven. etaat aangeteekend. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats . Christiaan Botha, oud 3" jaren, geboren aan Bruintjeshoogte, en woonachtig m de Tarka. Ja, ik ben daar omtrent een paar maanden geweest, want ik trok zoo heen en weder. Ja. Hebt gij niet een maand of drie geleden aan Commando drift gewoond? 3. Zijt gij niet omtrent drie maanden, of 't laatst van October, op de plaats van Did. Joh : Muller geweest ? 4. TToVif wii daar niet Johannes Bezuidenhóut gezien en gesproken? Heeft hij niet bij die gelegen- TJ, ïïda"nê»°S°3I^ dat zijn broeder ™ doodge- " q schoten. broeder r Ja. 6. Heeft hij niet gezegd, dat hij menschen bij malkanderen wilde maken om satisfactie over den dood van zijn broeder te eischenr Ja. Heeft hij u niet genoodigd 0Qi mede te doen ? ë hiJ u ook niet gezegd, Pen kaffers zoude inroe- & Q om de post van Luitenant sin SS9rau aan te vallen en te verp Dln^ niet drie malen op de tijdats ™n D. J. Muller in dien t\wg6Teest; in den tiid van ee weken ? TT 10- ^et Ti gij*. niet alle d"e keeren 2a „ï -°ezuidenhout over voorz: aJj gesproken ? I • 1L (Jp ? ni0t kort daarna J. Bezui- 3\- ^ut met Hendrik Frederik ( s^° bij u gekomen P ] w 12- ^okel phebben Zij' m6t U ge" t i W , 13- V o Wa^en dan uwe gedachVer zijne meening ? Is „■ l.4-p1.6^' terwijl Bezuidenhout rmslo daar waren, ook -w aüus Bothma gekomen ? il Ja, maar ik heb hem gezegd dat ik 't onmogelijk konde doen, en op zijn zeggen, dat hij mij daartoe zoude noodhaken, heb ik hem weder gezegd dat ik het niet konde doen. Ja, om die zaak bij Ropseau te onderzoeken, en omdat zij hem dan geen kwaad zouden doen. Ja, dat zal wel drie malen zijn geweest, ik heb 't niet recht onthouden. Twee malen weet ik dat hij er mij over heeft gesproken. Ja, toen ik bezig was aan een iam te werken, hebben zij mij aten roepen. H. Prinslo heeft mij gevraagd ïoe t was ? En op mijn vraag, vat ? zeide hij, dat, en toen begreep ik nog niets. Dat weet ik niet. Ja, die was ook daar, maar ie er eerst gekomen is, weet : niet, want ik was aan 't werk. 1816. 1816. 15. Is het u loekend, dat Stephamus J a. Bothma daar gekomen is,'met een boodschap dat er Kaffers waren bij de plaats van Louw Bothma, waar hij van daan kwam ? Zijt gij toen niet met Be,ui- Ja want H; Prinslo had een denhout Prinslo en Stepb: paard van mi] mede genomen, Bothma' gereden naar Louw en daarom ben 4 mede gereden. Bothma, waar de Kaffers waren ? Zijt gij toen niet tegenwoor- Ja, Johannes Bezuidenhout dig geweest bij een gesprek sprak alleen. -tusschen die personen en de Kaffers? Wie wen darbij ? „ Hendrik Prinslo, Stephann. Bothma en ik. Wat heeft Bezuidenhout aan Dat zij ^^ten loopen j die Kaffers gezegd ? ^ooreu of de Kaffers hem W! ° den helpen. Tot welken kapitein behoor- Dat weet ik met. den die Kaffers ? 21 '\ Welk antwoord gaven die Dat zij zouden loopen, en & Kaffers? zip ook geloopen. 22. Hebt gij hun niet hooren Ja. zeggen, waarom er niet een Christen mensoh in Kafferland kwam, om met de kapiteins te spreken ? J T't andeS» dag Cornelis Fab.r wanneer hij zenden zonde, Se sturen? * Sell»»ld- g. .. 24. girpoos dlama heb ik '* ï«-,t.TePsriM'om de r .. 25- ren Uat gij nu u niet herinne- Npbh ,w ™-i •• . , , ^ wat het was, waarover H. vallen ' miJ met blJ" 810 u aansprak ? "W- ^6. ^ h 27 ■ ^eveu S/6t g®,h°°rd.dat er Neen, maar ik heb gehoord ^ 28- 'waa^ of veer- Bezuidenhout hebt en den tijd, wanneer ^ier e ro^ken naar Baviaans- 1816. 29. eU , U°m ^Idet gij niet mede Omrtnf W „ i ^ bezuidenhout? welkeïgeenShaT ^ * .. 30. ^ ^an zulks aan uw Neon ri™,. r. u •, , •—«' rpJiïZk V££ nand, nadat er een brief van den -Landdrost Stockenström was gekomen, naar die mensohen gereden, om hen af te raden; ifc heb hen aangetroffen op Slagtersnek: ik had ook nog een briefje aan den veldcornet Yan Wijk geschreven, om hem te spreken, maar heb hem niet gevonden. 1816. 31. , . .. Hoe lang zijt gij op Com- 't Zal een maand zijn. mando drift gebleven, nadat H. Prinslo en Bezuidenhout daar waren geweest ? 32. Waar zijt gij toen heen ge- Naar Jan Beukes. trokken ? 88. Hebt gij aan uw veldkornet kennis gegeven van uwe verhuizing ? 34. Heeft de Landdrost S toekenströra u niet reeds langen tijd geleden gelast om u herwaarts te begeven ? 35. Moet gij niet erkennen door uwe wetenschap van bovengem. plan van Bezuidenhout en zijne onderhandeling met de Kaffers, geen kennis te hebben geven, misdaan en straf verdiend te hebben ? 36. Wat hebt gij tot uwe versehooning in te brengen ? Neen. Ja, maar mijn paard was kreupel, en daarom ben ik zoo lang weggebleven. Ja, dat beken ik. Ik was bang voor de magt van de Kaffers, waarmede Bezuidenhout gedreigd had alle® te vernielen, en ik heb ee° aantal kleine kinderen. Aldus gevraagd en beantwoord op den 22 Januarij 1816, voor de Heeren P Diemei en Mr. W. Hiddingh, uitmakende de specia ^ Commissie voorm : welke de minuten dezes> b®*®v, Gedet : en mij, Secretaris behoorlijk hebben onderteekend. Als Gecommitteerdens : P. Diemei. (Get.) Christiaan Botha. W. Hiddingh. Mij present : G. Beelaerts van Blokland. No. o. 1816. UITENHAGEN. Minuten, 22 Jan. 1816. hoSSa;?erde,VO"r de S-Pe0iale, C«mmissie van Justitie, zittin* r Ultenhag6n' ^gevolge lastbrief van Zijne Excel entie V me5r.^0UVemeUren °PPer^velhebber, in dato 27 Novem? sgwBsasasêaH ^drk°PK^ilg'7vnneer hii' °0mPt: teQ verz°eke van Willem SlaiisJt f!' £ek0nT TaS biJ de verzamelde menigte op Jotha, eSehoord hSP dat°? fdaar,/monden had Christiaan ^°Ut gezegd had dat hH r,• ? ve aldaar aan Joh: Bezuidenc'enS( w?gK -\ ,,J ?lefc moest verwagten dat er zich meer ^ar hni»'7 ï v' de meilscben geraden had liever ^dére ® f • tr6n' 7ant dat hiJ wist dat ook, vóór dat de eeS" mensehen zich met hem, Bezuidenhout, stonden te ver- ?Pkomen LVÖ ar^ ^den' ,als de nood 't vereischte, te zullen uJgers te strijden. ° egeerin£ teSen hunne oproerige mede- ^Ïa^RSZ^68^3 ^ had geweten ^e lang voorn: eNÏÏ8emÏr;ednz.hii °P dieQz^rd^ad4°aldaSar gZÏ^ Jant!ari- gePasseerd ,terk Drostdije Uitenhagen op den 22sten Uitrn„, ^ l816» voor de heeren P. Diemei en Mr W r;,^ l ^es, ^nz ^ Speeiale kommissie voornoemd, welke de Minute "^•Ig O p Gecommitteerdens: ^ HiSlU (&et:) M"f».ttm ° ' Mij present : Gr. Beelaerts van Blokland, Sec. v herziening. VirC"!'0;- 7""1™- Ter tekrachefging TOo l' «a y.lke h,, deze , «w k woorieD de Zoo helpe mij God Almachtig." [81«. In tegenwoordigheid van den gevangene, Christiaan Botha, die verklaarde geene kruisvragen te hebben om aan den getuige Gedaan te XJitenhagen, den 22sten Januarij 1816. (Get:) Willem Prinslo, Klaas, Zoon. In mijne tegenwoordigheid, (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 6. CuyuïeltieninJe ,Zaak van den Landdrost van Uitenhagen, J. G. uyJer, li,O. Eischer, m cas crimineel, Contra. 1. Hendrik Fredrik Prinslo, 2. Stephanus Cornelis Bothma, 3. Cornelis Johannes Faber, 4. Theunis Christiaan de Klerk, 5. Abraham Carel Bothma, 6. Willem Fredrik Krutfel, 7. Frans Marais, 8. Adriaan Engelbreoht, 9. Andries Meijer, 10. Andries Hendrik Klopper, Jac. zn., io' ^1C . ' •i j6 vereenigde vrij willige confessiën van de onderscheidene i hS gim: Gedetineerden, mifg.de» Beklaagden ïï? Opteerden, .1» mede nit de verdere ten pre»*.». bestaande beSTerïngeBf.*teka«ope» der Zittingen der laatste Commissie toe Regtspleginger Drostdije GraaS-Kemet, int afg^oopen iaar 1815 de Yeldkornet der Baviaans Eivier, Pmlip A1De™ Opperman, door Gerrit Pieter..BezulJenhout' öT huisvrouw wAiriformeerd geworden, dat zijne schoonzuster, de ^ms van Adriaan Engelbreoht, den 8sten Gedet: in deze, wolke Li] ij zijn schoonvader, Dideriok Geere, bad ontmoet, gehoor a,a er menscben uit de Tarka naar 't Kafferland waren, om de Kaffers rmTe maken ten einde tegen de Troupes te streden en welke 'XTêlïbS E"veldtorEet, PM. Alb. Opperma», rieh hem had te kennen gegeven zulke wönderlijke tijding ^ G P. Bezuidenbout te hebben geboord, waarop door voorm . Prinslo Nic. zn: was geantwoord, dat hij ook zoo wat da had gehoord, en dat gem: Yeldkornet wierd gehouden voor de oorzaak van den dood van zekeren Fredrik Bezuidenhout (welke door een Militair Detachement, 't welk hem had willen m arres nemen, doch aan 't welk hij gewapenden wederBtandhadge o_^> was doodgeschoten geworden, en bi] gf®^h begraafnis desselfs Broeder, nu mede wijl. Joh Baraken J een sterke wiize ziin voornemen, om desselfs doocl te wrek , Zit en dat hij3 W. Prinslo N. zn: geen stuiver voor deszelf» feven' of voor dat van zijne vrouw en kinderen wilde geY? ' d0 welke waarschouwing gem: veldkornet naar Graaff-Eeinet, ook zi]ne vrouw en kinderen naa i vertrekken naar Graaff-Eeinet, ende waarnemmg ^ z jn die bij een brief toevertrouwd aan Willem Frederick{d»b^ Gedet: in dezen) welke dien dienst ook hebbend P & de derhalven van dien tijd als ^«^Svênlyd, en Baviaansrivier fungeerde. Dat omstreeks aen 4' 't in de maand October van t nu verlopen j » T)orp vertrek der laatste Commissie van Regtspleg]mg. ™n ^ wijK, Graaff-Eeinet, de Yeldkornet van Tarka, Steph . Joh . van J honrl" eU J 0uwkamP> 0I1(ier belofte van geheim¬ houding was gewaarschouwd geworden, dat er eene oproerige beweging plaats had in de Tarka, over den dood van den hier bovenwin: Predenck Bezuidenhout. op welk berigt de gem. lip-/ ,?™!6 x n li j- gereden zijnde naar nu wijl: Joh. ^uidenhout, welke zich met C. Faber (de 3de Gedet: in deze) sedert eemgen tijd op de plaats van Diderik Joh: Muller had bevonden, welke laatstgem : dadelijk aan voorm: Veldkornet Van ijk bij zijne komst had bekend gemaakt, dat Job: Bezuidenhout zeer onvergenoegd was over den dood van zijn Broeder Frederick, Oorn •^ pr:i?°rna5deeHge ^volgen vreesde, vermits BVff " S ( 3 de Gedet: m deze) toen denkelijk reeds naar 't Offerland was, ofschoon hij, Muller, zulks niet konde bewijzen. deS^ ?eJuidk * £en N0V" 1815' heeft bevonden op de plaats an Diderik Joh. Muller, voorm : alwaar zich nu wiilen Joh. iSezuidenhout, en de 3de Gedet: nog bevonden, wanneer na de r?;aD,de; StTet 'Ien 4den Gedet: dadelijk is gezonden om en2den Gedet: welke ook gekomen zijnde, en met zich hebbende Medegebracht den 9den Gedet: men was werkzaam geweest tot 't „'f.1! stand brengen van 't beraamd ontwerp, en ten dien einde ?en bnet opgesteld, aan zekeren Jacobus Krugel d' oude gerigt ? welken b«ef de voorgenomen opstand wordt aangekondigd, en J?0"?1 : Jac. Krugel tot mede werkzaamheid daarin verzogt, ' j ie deze bnet, welke ten processe was geproduceerd onder Litt. (;''Iniaar opgave van wijl: Joh. Bezuidenhout, en van den lsten d ® 7*: enmet medewetenschap van den 4den Gedet: geschreven 4ri e,n ^.den ^,edetl: en daarna in presentie, zoo van den 2den, en als 9den Gedets: onderteekend, door den lsten Gedet: en ^ervoigens door laatstgen: ter hand gesteld aan Joh. Chr. ET rS i ®V^Qet m^delinge last, dat hij denzelven eigenhandig aan Jacobus Krugel voorm: moest overgeven, en denzelven SeT'na?rd?,n ! ' na dien &elezen te hebben, in presentie van & . Mu OT'te Yerbranden' welken brief gem: J. C Muller «ebbende ontvangen daarmede wel was weggereden, maar door overlr0er6r ^ j v: r onderrigt Z1jnde, en met deszelfs sSg'. un w-f beTrgd 111 handen van Veldkornet, ™lk® denzelven dadelijk aan den Adj ! oonH \°SA ƒ Qxaaff *hebbende overgebragt, deze daarvan een Adl3 rd feZ'fden aan Gapt. Andrews, een andere copij aan den Overd ddrost van dit District, Majoor Fraser, ea den Originelen strn geZOn .en aan Landdrost van (Iraaff-Keinet, A. Stockenth ' uQ ^Vens eene- °rdr€' had gronden aan den Veldkornet Comr> j PPe^m^n' ln de Baviaans Rivier, om manschappen te 6d.en n° ?f(}re gekomen was in handen van den O en Wedet: welke, gelijk hierboven reeds is genarreerd, door P, A. ziin^rT V00rm:. ^Zljne Vlugt' als Provisionele Veldkornet in ö plaats was gesteld. Ge(1at doa? d®ze ontdekking wel veroorzaakt zijnde, dat de lste Zw ' f1J, Was ln verzekermg genomen, de andere zaamgeste« of8,choon nu een hunner hoofden, zoo niet den voornaamVolo- aai,1VoerdCT missende, niettemin 't afgesproken plan getrouwlijk dad^ri P°gmgen badden in 't werk gesteld, om hun ontwerp J te uitvoer te brengen en door te zetten, ten welken einde .1816. 1816. de 3de Gedet: andermaal naar 't Kafferland was gezonden, gelijk hii ook weder derwaards was gereden, weder met zich nemende den 7den Gedet: benevens de nog latiterende Volkert Delport en Willem Prinslo, Joaoh. zn., met oogmerk, om den bijstand der Kaffers, met welke de zaamgezworenen reden hadden zich te vleien, andermaal in te roepen en te verhaasten. Dat vervolgens, na dat op den 12 November, 1815, door den 5den Gedet: eene openlijke bekendmaking, zoo hi] zegt, op last van wijl. Joh: Bezuidenhout, was uitgevaardigd, om van huis tot huis te worden rondgezonden aan de ingezetenen van t District Tarka, in welke bekendmaking de onderhandelingen met de Kaffers tot een vijandelijken aanval op 't Gouvt: onbewimpeld worden bekend gemaakt, en zelf reeds als een getroffen overeenkomst voorgesteld, en de Ingezetenen tot medewerking ten dien einde N.B., op grond van 't Evangelium, worden uitgenodigd op denzelfden U November, nu wijl: Joh : Bezuidenhout, benevens de 2de 5de en 9de Gedet: waren afgetrokken naar de Baviaans Rivier,'werwaards ook de 4de Gedet: welke reeds vroeg met den lsten Gedet: en ook na diens gevangenneming bi] voortduring was werkzaam geweest om zoo veel menschen als hij konde onder 't bevel van nu wijl: Joh: Bezuidenhout te brengen, en tot deszelfs aanhang te laten toevloeien, zich begeven had. Dat tot dit oogmerk bijzonder dienstig was geweest de omstandigheid van eene bijeenkomst ter plaatse van Dan: Grasmus, alwaar door den 6den Gedet: nadat hij de hier bovengem: ordre van den Adj: Landdrost Van de Graaff, aan den \ eldkornet r. A. Opperman geaddresseerd, had in handen gekregen, zoo bij schriftelijke commando briefjes, als bij mondelinge boodschappen eenige manschappen waren gecommandeerd geworden, zoo zij ter goeder trouwe meenden, en zoo als de 6de Gedet: mogelijk destijds ook nog bedoelde, om wagt te houden tegen de Kaffers, aan welke aldus bijeengeroepen manschappen de 6de Gedet: de bovengem . ordre van den Adj : Landdrost hebbende voorgelezen, aan dezelven had gevraagd, hoedanig zij gezind waren, en dat_ hij met de Regering was, wanneer door allen gezegd zijnde, dat zij met de Hegermg, en gevolglijk ook met hem waren, eerst door den 4den wedet: welke zich, ofschoon niet gecommandeerd, mede daar had laten vinden, en naderhand ook door een ander, doch welke met bekend is geworden, gezegd was, niet met de Regering te zijn, onder opnoemen van eenige bezwaren, welk gezegde de 4de Gedet: niet kunnende ontkennen, wel had getracht aan een misverstand van den voorgelezen Brief toe te schrijven, dan t welk duidelijK genoeg is gebleken, slegts een ij del en van alle waarschijnlijkheid ontbloot voorgeven te zijn, en zijn voorsz: vijandelijke verklaring niets anders te zijn geweest dan een uitvloeisel van zijn medeplichtigheid aan de geformeerde en nu in uitvoering gebrachte zam enz wering tot oproer. Dat vervolgens de 6de Gedet: zijne manschappen hebbende aten vertrekken, met ordre om den volgenden dag weder bij elkander te komen, hij in dienzelfden avond, uit naam van Nie : . Ith: Prinslo (den llden Gredet: in dezen) die inmiddels na 't ln verzekering nemen van zijn Broeder, den Isten Gredet: in dezen, j^et H. P. Kloppers, H : zn: den 14den Gedet: in dezen, over den erg naar de plaats van hem, 6den Gedet: was gereden, was geroepen geworden door P. Erasmus P: zn: welke die boodschap den weg had overgenomen van Hendrik Andries Gustavus van en Nest, den 18den Gedet: in dezen, wanneer de 6de Gedet: ^vens was geinformeerd geworden van 't arresteren van den lsten JJedet: en verzogt geworden, om ook de menschen uit den hoek te j&ten commandeeren, aan welk verzoek de 6de Gedet: voldoende, herrit Pieter Bezuidenout d'oude, die zich ingevolge een schrifte.'' e last bij hem bevond, had gezonden, om zoo wel de reeds te °ren gecommandeerde, als nog meerdere manschappen aan te peggen, om zich bij hem te begeven; waar na de 6de Gedet: zijnde aar huis gereden, _ _ hij aldaar gevonden had nu wijl: Joh: e/uidenhout, met zijne medgezellen, wanneer dadelijk 't plan geformeerd was, om gewapenderhand op te trekken naar de Plaats an "Willem van Aart, en aldaar van Kapt: Andrews de loslating des Asten Gedet: te vorderen, en bij weigering desselfs Post aan te vallen ** te overweldigen, terwijl Joh: Bezuidenhout daar ook geen geheim eer had gemaakt van zijne verdere vijandelijke bedoelingen, en aQ de redenen, om welke hij den 3den Gedet: en zijne KeisgeT; en naar 't Kafferland gezonden had; hebbende hij daarbij gevoegd bedreigingen, om alle de genen die niet in de medewerking ]3a'1 zijn voornemen zouden bewilligen, vijandelijk te zullen ^ .atidelen en met hunne vrouwen en kinderen en al hunne gev^ng^ aan r00^~ en moordzucht der Kaffers ten prooi je te t> de 6de Gedet : aan deze aanzoeken van nu wijl : Joh : v e/uidenhout dadelijk gehoor gevende, en geheel uit't oog verazende, zoo wel zijnen pligt als Prov : Yeldkornet, als de mid® e-?> welke hij in die hoedanigheid ter zijner beschikking had, Soh verderen voortgang van 't kwaad te stuiten, zijne mangappen had verzameld, en zich daar mede, en met de genen, , elke zich onder weg daar nog verder bij hadden gevoegd, onder ^ gezag van den voorm : Joh : Bezuidenhout gesteld hebbende, Po f n ^ November 1.1: was op marsch gegaan naar den voorm : egs va,n Kapt : Andrews, alwaar zij, aangekomen zijnde, eerst Hottentot hadden gezonden naar denzei ven Post, om de 8 ating des lsten Gedet : te vragen, en dezelve zijnde terug j-, bonden met een boodsohap van den Adj : Landdrost Majoor j^^aser, welke met't aanbreken van den dag aldaar was aangeDaen, dat een der ingezetenen zelfs moest komen om met hem . spreken, daar op de 11de Gedet : was afgezonden bij den J • Landdrost voorm : aan wien de voorsz : 11de Gedet : op 1816. ïsis. een zeer stouten en onbesohaamden toon om de onmiddelijke loslating van den lsten Gedet : had geeischt, doch met een weigerend antwoord was teruggezonden ; waar na zioh nog bij den gem : Post had vervoegd de 7de Gedet: weder met dezelfde boodschap, doch welke hij op een minder onbescheiden toon had volvoerd, en tevens verzegt, dat de Veldcommandant Nel, die zich ook op den gem : Post bevond, mede naar de Rebellen zoude rijden, die hem wenschten te spreken, wanneer gem : Veldcommandant ^Vm : Nel van den A.dj : Landdrost, Majoor Fraser hebbende verlof bekomen, en zich bij de Rebellen begeven, dezelve was gevraagd, om welke reden de 1ste Gedet : daar tog gevangen was, op welke vraag gem • "Veldcommandant W • Nel slegts in algemeene termen hebbende geantwoord, dat wanneer de 1ste Gedet : geen kwaad had gedaan, hij niets zoude te vreezen hebben, en door den 4den Ged : zijnde gezegd, dat hij gehoord had, dat hij ook stond gevangen te worden, en gem : ■fm : Nel hem hebbende geantwoord, dat indien hij niets kwaads bedreven had, hij daar van geen nood zoude hebben, de 4de Gedet : voorm : daar op had gerepliceerd : " dat de 1ste Gedet : aan hen (de gewapende Rebellen) moest worden overgegeven, en dat, wanneer bevonden wierd, dat hij kwaad gedaan had, zij hem weder zouden uitleveren," terwijl ook nu wijlen Johannes Bezuidenhout van den gem: Veldcommandant, ^ W. Nel. eischte, dat hij de Ingezetenen van het District vanTJitenhagen moest commandeeren om op te komen, en zich bij hem te voegen, doch welken eisch ^V. Nel voorsz : aanstonds had afgeslagen, en voorts met den 6den Gedet: was gaan zitten, ten einde denzelven over te halen om met den Adjunct Landdrost Majoor Fraser te gaan spreken, waartoe de 6de Gedet: hoe zeer in den beginne wat bang zijnde, zich echter had laten overhalen ; doch reeds met voorm : Veldcommandant op weg zijnde, door nu wijlen Joh. Bezuidenhout en eenige anderen was terug gehaald, onder het zeggen van gem: J. Bezuidenhout, dat hij, de 6de Gedet: geen trede van hem moest afgaan ; gedurende welke gesprekken de éde Gedet: onder anderen aan gem: W. Nel zich in deze of dergelijke bewoordingen had uitgelaten, " ik zal u doodschieten, of gij zult mij doodschieten," en nu wijlen Joh. Bezuidenhout nog zeer scherpe uitdrukkingen over den dood van zijnen Broeder had gebezigd, en hoegenaamd geen gehoor aan eenige vermaningen had willen geven, maar zelfs den Veldcommandant Nel, onder verwijting dat hij een jaarlijksche bezoldiging daar voor trok, Yoor Verrader had uitgemaakt j zoodat de Veldcommandant "W* Nel voorm: geene kans meer ziende om bij de Rebellen eenig nut te doen, had willen wegrijden, doeh daarin eerst was verhinderd geworden door J. Bezuidenhout voorm: en door den 4de» Gedet: van welke de eene het paard bij de teugels, en de andere W. Nel zeiven, bij den arm gevat had, zijnde hij eindelijk met staat geweest, zich op eene andere wijs van daar te verwijdereflr dan door eene belofte van te zullen wederkomen; hebbende zelfs e 19de Gedet: hem een Eed tot bevestiging dier belofte willen a vergen, doch aan 't welke de gem: W. Nel geen gehoor had gegeven. Dat zoodra de Veldcommandant, W. Nel, van daar vertrokken }vas, Johannes Bezuidenhout door de oproerige menigte een kring lad laten formeeren, in welke de 6de Gedet: een plegtigen Eed ^an onderlinge getrouwheid en van malkanderen niet te zullen verlaten, onder aanroeping van Gods Heiligen Naam, had ^gelegd, welke Eed door de anderen was toegestemd, en wel door ^°ttiraigeu met uitdrukkelijk Ja te zeggen, en door anderen met ,en hoed aftenemen, terwijl ook sommigen noch Ja gezegd, noch eQ hoed afgenomen hadden, maar deze godslasterlijke plegtig^6id stilzwijgende hadden aangezien; na het afleggen van , eiken Eed de 5de Gedet: was afgezonden geworden naar ')et District van Zwagershoek, en den lOden Gedet: naar dat an Bruintjeshoogte, met last om uit die beide Districten nog eer mensohen bijeen te verzamelen, en de Oproerbende daardoor e versterken, van welke Commissie die beide Gedet: zich ook zoo eel in hun vermogen was, doch elk op eene onderscheidene wijze, fjadden gekweten, hebbende de 10de Gedet: door mondelinge bodschappen, in welke aan de menschen 't gevaar, aan 't welk zij bij weigering zouden blootstellen, om door de Kaffers, die k oogenblik verwacht wierden, vermoord en uitgeplunderd te Jrden, op 't nadruklijkste wierd voor oogen gesteld, de menschen , t oogmerk van de hoofden der Rebellen zoeken over te halen, vaQ welke aanzoeken bij allen, waar hij zich had vervoegd, rechteloos waren afgeloopen, terwijl de 5de Gedet: op zijn weg aar Zwagershoek een briefje (ten processe gequoteerd Lt. L 1) act geschreven aan den Yeldkornet van dat District, A.br : Carel reijüng, denzei ven requirerende om zijne manschappen te ^•ürnandeeren tegen de Eng : Troupes, en welk briefje hij, de 5de ^ edet: had onderteekend met de namen van den öden Gedet: en aü Wijlen Joh: Bezuidenhout, 't welk hij, volgens zijne confessie, Seaaan had op last van laatstgem: doch in alle gevallen zonder oorkennis of toestemming van den eerstgem : en met welk briefje J vervolgens persoonlijk gegaan wa3 naar voorm : Veldkornet (i ' C- Greijling, ten einde, gelijk 't briefje zelfs te kennen gaf, a Veldkornet nader mondelinge explicatie te geven, en desselfs aQsehappen te regt te helpen, door 't welk niet wel anders kan l)e]fdeQ..verstaan, dan dat hij, 5de Gedet: die manschappen oorlijk toebereid, zoude aanvoeren naar de plaats waar zich overige Rebellen toen bevonden, dan welk oogmerk geheel was ,lslukt, alzoo de Yeldkornet Greijling, getrouw aan zijn Eed en a^een ^ aanz0(!k had wederstaan, en den 5den Gedet: °ok van z'jn gedrag onder 't oog gebragt, maar Van ZV.ne manschappen tegen verleiding gewaaxschuwd, de rust zijn District bewaard, en zelfs door te permitteren, dat 6 der 1816. 1816. onder hem sorterende manschappen op kondschap naar de Rebellen uitreden, te weeg gebracht, dat de 30ste Beklaagde en Gearresteerde, (Hendrik Joh: Liebenberg, en Pieter Rasmus Erasmus P. zn.) zich van 't oproerig complot verwijderd hadden. _ Dat terwijl dit alles plaats had, en reeds dadelijk bij t aftrekken der oproerige menigte, de 2de Gedet: zich had bezig gehouden met onderscheidene brieven te schrijven, om Je verzameling te versterken ; hebbende hij ingelijks aan den Veldkornet A. C. Greijling, reeds op den 12den Nov. een requisitie gezonden tot 't commanderen der manschappen, in welke_ requisitie de misdadige bedoeling van zulk commando onbewimpeld was te kennen gegeven, en voorts, op den 13den November eene dergelijke requisitie afgezonden aan Christ: Muller, Arn: de Beer en Zacharias de Beer, en eindelijk nog bij een andere requisitie (doch welke geen dagteekening had), de personen van Joseph Thomas, P. A. van der Merwe, Gerrit van der Merwe, G. zn., Gerrit van der Merwe, J. zn., en Gert Engelbrecht, heeft gecommandeerd, om bij den 4den Gedet: present te komen, alle welke drie requisitien ten processe gequoteerd (met Lt. L. 1, 2 en 3) door den 2den Gedet: met den naam van Joh : Bezuidenhout waren ondertekend, doch echter geen ander gevolg hadden gehad, dan dat de daarbij gerequireerde personen aan hun pligt getrouw gebleven, en op hun hoede geweest waren, met uitzondering alleen van der 13den Gedet: welke bij 't 1ste der drie evengem: brief j es zijnde geëischt om zonder tegenspreken op den \\.den present te zijn, ook zonder met zijn Veldkornet te raadplegen, aan die onwettige en tot een misdadig einde gedane requisitie had gehoor gegeven, en zich naar 't oproerig Commando vervoegd. Dat op den 14 Nov. hier voorgem: de Veldcommandant Nel, bij den Adj: Landdrost, Majoor Fraser, zijnde terug gekomen, en van zijn wedervaren hebbende verslag gedaan, niets verder was gebeurd dan dat de Rebellen door een kleine Hottentot aan Majoor Fraser voorm: hadden laten weten dat zij zouden wegrijden naar een plaats waar gras voor hunne paarden was, gelijk zij ook door de Groote Yiseh Rivier, over de plaats van Louw Erasmus, waren gereden, en aldaar buiten de grensscheiding der Kolonie, hunne paarden hadden afgezadeld. Dat op den volgenden dag, zijnde den 15den November, de Adj: Landdrost, Majoor Fraser, aan de Rebellen onderscheidene boodschappen, om hun te vermanen tot hun pligt terug te keeren, had laten doen, hebbende hun eerst gezonden een schriftelijke waarschouwing, en daarna, om te voldoen aan hunne begeerte, van d& reden der gevangenneming van den lsten Gedet: te willen weteD» aan hun had gezonden een Copij des door denzelven in dato 9 November ondertekenden Briefs, na voorlezing van welk laatste Document vele der Rebellen hadden verbaasd gestaan, en naar t schijnt 't misdadige van den stap, tot welke zij gebracht ware») hadden beginnen te gevoelen, terwijl nu wijl: Joh: Bezuidenhout l'1 de 4de Q-edet: getragt hadden, de gemoederen hunner onderoorigen gerust te stellen, door te zeggen, dat zij durfden zweren at die Brief door den 1 sten Q-edet: niet geschreven was, welk eggen van hunne zijde eene geveinsde verdraaijing van't gebeurde was, daar zij zeer wel wisten, dat de 2de Gedet: eigentden Brief geschreven, maar de 1ste Gedet: denzei ven mede Pgegeven en alleen onderteekend en afgezonden had. ■Dat ondertussehen, op deze door den Landdrost, Majoor Fraser, ' angene communicatie, een antwoord aan denzelven was omschreven geworden door den 14den Gedet: met overleg van nu : Joh: Bezuidenhout, en van de 4de en 6de Gedet: en welk rn °ord s^ec^1^,s inhield : " dat de 1ste Gedet: niet verder oest worden verzonden, en dat zij na verloop van 4 dagen nader °uden accorderen," maar ook inhield dit dreigend bijvoegsel: at zij hoopten mat tot iets anders te zullen worden genoodzaakt," i a. t presteren van welken dienst de lüde Gedet: weder naar Uls was teruggekeerd. j, -Dat terwijl F. Touchon zich met de boodschap van Majoor raser bij de .Rebellen bevond, insgelijks aldaar was aangekomen erm. Potgieter, aan hen afgezonden door den Adj. Landdrost an Graaff Reinet, J. F. van de Graaff, met eene schriftelijke (;l n°°diging, gedateerd 14 November, bij welke, op 't voetspoor ener schriftelijke waarsohouwing, reeds den vorigen dag door den ^ aaddrost Stockenstrom afgezonden, doch welke niet blijkt verder ^an de plaats van zekeren Jordaan te zijn gekomen, en na dat o® de Gedet: aldaar was gepasseerd, niet verder was gezien, de proerigen insgelijks tot terugkering van hunne dwaze en *8dadige stappen wierden genodigd en vermaand, dan welke s ^aning slechts het gevolg had gehad, dat de Rebellen bij een .gelijk antwoord, den A.dj. Landdrost van de Graaff wel hadden ^ a®kt voor zijne vaderlijke voorzorge, maar tevens onder voorhpt e*' z^' w^s^on dat de 1ste Gedet: schuldig was aan o ' schrijven van zoodanigen brief als hem wierd te last gelegd, loslating hadden blijven insteren, met belofte (kwans wijs) p ?ij hem zelve zouden brengen om zich tegen zijne tegenrti] te verantwoorden; bij welk antwoord zij tevens aan boven= Hermanus Potgieter een mondeling verzoek hadden opgeVeagen, om den Adj. Landdrost van de Graaff bovengem : te [|J?°ekeu van zich bij hen te vervoegen; terwijl ook de 4de 4a f (ien gem : ïïerman.us Potgieter, op de plaats van W. van nog was komen dwingen om zich ook bij Majoor Fraser te }0s v°egen, en de vaste begeerte der Rebellen om den lsten Gedet: Vjj, aten te zi°n> °P uieuw te kennen te geven, welke kennisge,} 8 de bovengem: Hermanus Potgieter hebbende gedaan, naar den AdJ- Jjauddrost van de Graaff was teruggekeerd antwoord der Rebellen, doch zonder hen met de Van £em: ^ j • landdrost bij hen te vleijen; hebG hun in tegendeel gezegd, dat het eenigste van dien 1816. 1816. aart, welke hij aan denzelven zoude kunnen voorstellen, was om, indien zij drie hunner op een te bestemmen plaats, bij voorbeeld aan Van Stadensdam, wilden afzenden, ook aldaar hun te komen ontmoeten, doch hoedanige ontmoeting of afzending geene plaats had gehad, terwijl ook de pogingen, zoo van den Adj: Landdrost als van den Yeldkornet Yan Wijk, om den 4den Gedet. tot pligt en getrouwheid terug te brengen, en door middel van denzelven op de overige Rebellen gunstigen invloed te oefenen vruchteloos zijn geweest, hebbende hij Gedet: niettegenstaande hij gestadig de Tarka op en af reed, niet goedgevonden zich bij den Adj: Landdrost voorm. te laten vinden, en aan den Yeldkornet wel beloften gedaan, doch waarvan geen de minste vervulling was gebleken, ziinde alleen door hem, 2den (Jedet:, aan den voorz: Yeldkornet een briefje geschreven zonder dagtekening, van een duisteren inhoud, doch waar uit, zoowel als uit het geheele gedrag van den 2den Gredet: blijkbaar wierdt, dat zijne woorden niet overeenkwamen met zijne daden. Dat voorts op den 16 ov: de Rebellen, van welke zich ondertussohen, onder voorwendzel van kost te zullen gaan halen, hadden geabsenteerd, Theunis Theodorus Fourie, Uhrist: Laurens Dreijer, Frans Smit, en Lucas van Yuuren, van de plaats waar zij zich bevonden, zijnde weggetrokken naar een andere rustplaats, mede aan de overzijde van de Groote Yisohrivier gelegen genaamd Kwaggakoesnek, van daar op den 17 den in driedivisien successivelijk waren teruggetrokken naar de Slagtersnek, alwaar ook Stephanus Grobbeler, die in den nacht op schildwacht was gesteldr van die gelegenheid, terwijl de anderen sliepen, had gebruik gemaakt om zich te absenteeren, en in stilte naar huis te rijden. Dat op den 16den November bovengem : tegen den avond, de R. O. Eischer, welke op den löden bevorens, op een ontvangen berigt van den Adj : Landdrost, Majoor Fraser, zich dadelijk? na het afloopen der zitting van de destijds zich alhier bevondeO hebbende Commissie van Rechtspleging had begeven naar Bruintjes Hoogte, zijnde aangekomen op de Militaire Post va° Kaptein Andrews, van het Kaapsch Regiment, gestationeerd op de plaats van Willem van Aart, en aldaar van het dus verf0 voorgevallene zijnde geinformeerd geworden, op den l7def derzelve maand, door onderscheidene patroullies, bij welke de Yeldcommandant, W : Nel, mitsgaders de burgers, Jacobs9 Potgieter, Lodewijk Bauer en Frederik Touchon, welken laatst' gem. de Adj: Landdrost, Majoor Fraser, tot het overbrengen zij onderscheidene boodschappen reeds had gebezigd, waren gebruik met dat gevolg dat, na lang vruchteloos zoeken, de RebelleI1 eindelijk, gedeeltelijk reeds op de Slagtersnek, gedeeltelijk °P hunnen weg derwaards, waren ontdekt geworden, aan welke toe® een schriftelijke vermaning van den li. O. Eischer was voorg0^ houden, alles met geen ander gevolg dan dat zij beloofden o® j^deren daags op de plaats van Louw Erasmus twee mannen 6 zullen zenden om met de afgezondenen van den R. O. Eischer 16 spreken. Lat op den 16 November evengem : Willem Prinslo, Nic.zn : 611 boodschap van den 6den Gredet : hebbende ontvangen, welke , u de gevolgen zijner verkeerde handelwijze ingezien, en daarvan, -p°8 zeer te laat berouw gekregen hebbende, voorm : Wm • *UMlo, Nic.zn : had laten nodigen bij' hem te komen tot zijne ^sistentie, welke zich ook op die nodiging daarheen had bege,eil> en na zoo wel aan Joh : Bezuidenhout, als aan de anderen Nadelige gevolgen, welke uit dezen opstand, zoo voor hun Veu, als voor hunne familien, en de geheele volkplanting **ten voortvloeijen, te hebben voor oogen gehouden, hun tot Verwerping had vermaand, waarin ook Louis Fourie, die zich op verzoek van de straks gem : Theunis Theod : Fourie, Chr : . aurens Dreijer, Frans Smit, en Lucas van Yuuren, bij hun huig komst, meede met een vredelievend oogmerk naar de verv^eling had begeven, hem was behulpzaam geweest, voorts hij, ^ : Prinslo Nio,zn: : gepoogd had voor de Rebellen eenebemidj lag te bewerken, ten welken einde hij zioh dan, verzeld van acobus Marthinus Klopper, Jacs: zn den 28ste Beklaagde, en Arresteerde, op den 18 November op de plaats van W : van j, art, bij den R. O. Eisscher (welke zich op de plaats van Louw rasxüu8 eerst begeven, doch daar niemand aangetroffen hebbende, aar die van W : van Aart was teruggekeerd) had vervoegd, °°u in welke bemiddeling, daar dezelve van de zijde der Rebellen j*e6Ue onvoorwaardelijke onderwerping was, de R. O. Eisscher niet q kunnen treeden, maar zich genoodzaakt had gezien met zijn ^0®*DUindo voortterukken, om, in weerwil van de betere positie Rel 'f *^6 ®,e^e^ei1 hadden, dezelve tot onderwerping te nopdzaken, a !1J'1 dan ook de R. O. Eisscher kort daarop, vergezeld van den j: Landdrost, Majoor Fraser, met 30 Burgers en 40 Dragonrs de Rebellen was te gemoet gegaan, ten einde deze zoo goedig mogelijk ten einde brengen, vermits de grenzen dezer ®'°sie, tot aan den oever der Zee, door het bijeentrekkcn der i, Verscheidene militaire posten, aan de invallen van de Kaffers stonden. iJat in dezoogenaamde Esterhuispoort de Rebellen op een heuvel, «en 6n ^ eene Plaats genaamd de Slagtersnek, ontwaard en tot halve Engelsche mijl bij dezelve genaderd zijnde, een w ^atot te paard van hun was aangekomen, welke uit naam den voorz : Willem Prinslo, Nic:zn : kwam zeggen, "dat zij " ^echten wilden," het geen de R. O. Eisscher door dienzelfden ottentot had laten beantwoorden, " dat hij, R. O. Eisscher, ook 'wilde vechten, tenzij hij daartoe mogt worden genoodzaakt." .a* de R. O. Eischer, tot voor de Rebellen genaderd zijnde, woordenwisselingen met dezelve door middel van boodaPpers (de eerste van welke was geweest Hendrik Oostwald 1816. 18X6. Lange) hadden plaats gehad, zijnde ook de R. O. Eischer met den Adj : Landdrost een eindweegs op den heuvel de Muiters te gemoet gegaan, alwaar de 6de Gedet: henevens Willem Prinslo, Nic: znen nog een paar anderen, beloofden zich te zullen overgeven. Dat echter daarna nog niemand komende, de R. O. Eischer met zijne manschappen tot in 't bereik van een geweerschot de Rebellen was genaderd welke toen gehoord wierden uit te roepen, " zend uwe dragonders weg, wij zullen afkomendoch waarop de R. O. Eischer hun had geantwoord " dat hij zulks niet zoude doen," waarop de R. O. Eischer nader zijnde geavanceerd, een aantal der Rebellen nederzittende, de geweeren op des R. O. Eischers manschappen had aangelegd, terwijl een hunner, welke de uiterste aan hunne linkervleugel was, met zijn hoed in de hand hun lieden toezwaaijde, zonder dat de woorden, welke deze uitte door het algemeen geraas duidelijk konden worden gehoord, doch schenen in zin en substantie te behelzen, dat de burgers onder de manschappen, bij den R. O. Eischer behoorende, op zijde moesten gaan, om hun lieden in staat te stellen op de Dragonders te vuren. Dat een korten tijd te voren eenige weinige personen aan de linkerzijde wierden ontwaard den berg te paard te beklimmen, eö zich bij deRebellen te voegen, waarna dadelijk eenige van hun, te weten, de 6de, 11de, 14de, 17de en 18de Gedetineerdens, als mede de 15de, 16de, 21ste, 22ste, 23ste, 24ste, 25ste, 28ste, 31ste, 32ste, 33ste en 39ste Beklaagden en Gearresteerden, in name Willefii Erederik Krugel, Nicholaas Balthazar Prinslo, Mart. zn:, Hendrik Petrus Klopper Hk : zn :, Petrus Laurens Erasmus, Laurens zn '■> Hendrik Andries Gustavus van den Nest, Johannes Bronkhorstr Thomas Andries Dreijer, Willem Jacobus Prinslo Wm: zn;r Johannes Prinslo, Mart, zn:, Cornelis van den Nest, Philip Rudolph Botha, Christoffel zn:, Christoffel Rudolph Botha, Christoffel zn :, Jacobus Marthinus Klopper, Jac : zn Johanne® Frederick Botha, Christoffel zn:, Joachim Johannes Prinslo? Joach: zn :, Willem Adriaan Nel en Klaas Prinslo, Wm: zn '■> benevens voorm : Willem Prinslo, Nic : zn:, den berg ware® afgekomen, hunne wapenen hadden nedergelegd, en op hunO® knieën vallende om vergiffenis gesmeekt, terwijl de overige ware11 weggevlugt, van welke verscheidene zich hadden vervoegd bij de11 Adj. Landdrost van de Gbraaff, en aan denzei ven hunne ondef' werping verklaard, aan wien ook de 4de Gedet: zoo voor zi0*1 zeiven als voor de overige vluchtelingen, had geschreven de brieve^ aan de beëedigde verklaring van gem : Adj : Landdrost, sub L* ' R. 1, ten processe overgelegd, geannexeerd. Dat even vóór deze gedeeltelijke onderwerping en uiteendrij vim» der verzameling, de 3de Gedet: met den 7den Gedet: en zij11® nog latiterende medgezellen, tegen den berg was opgekomen» ® aan nu wijlen Joh: Bezuidenhout had verslag gedaan van zi]n tweede zending in het Kafferland; doch welk verslag geheel °ogeschikt was om de hoofden van den opstand moed inteboezemen, Qa dien, gelijk uit de openingen dezen aangaande door den Tolk Van 't Kaffer Opperhoofd, Gaika, voor deze Commissie gegeven, gebleken was 't gem : Opperhoofd, zonder aan de Afgezanten •Ier Rebellen, die geene middelen van overreding hadden gespaard, eenige beloften te doen, hun had weggezonden met de boodschap, •lat indien zij vechten wilden zij maar vechten moesten. Dat vervolgens de Landdrost van Graaff-Reinet, A. Stocken8trom, met Kapt. Hardingh, en 50 man van 't Kaapsoh lieg: te Paard, was gezonden naar de Tarka om de nog overige Rebellen ?P te zoeken, doch zonder dezelve te hebben gevonden, waarna dan ^ den agtermiddag van den 24 November 1.1. de Adj: Landdrost, ~^ajoor Fraser, met 100 manschappen van 't Kaapsch Reg: en de Veldcommandant, "W". Nel, met 22 gewapende Burgers, zich hadden op marsch begeven naar de Baviaansrivier, alwaar zich mede 30 Burgers uit 't District van Graaff-Reinet zouden ^ervoegen, doch van welk een getal van 20 zijnde gevonden, men beter geoordeeld had dezelve te laten naar huis keeren, en derzelver Paarden tot dienst van de manschappen van 't Kaapsch Regt: te gebruiken. Dat het gem: detachement in den nacht zijnde aangekomen in ^e Baviaansrivier, op de plaats van Daniël Erasmus, en aldaar berigt, zijnde geworden dat de bende van nu wijlen Joh: Bezuidenhout en den 3den Gedet: zich in de Baviaansriviers bosschen ophield, het noodzakelijk was bevonden iemand te vinden om als boodschapper te_ kunnen gebruiken en de Yeldcommandant ^el zich ten dien einde twee malen alleen, en eens met den ,faj00r Fraser hebbende begeven ter plaatse van Pieter Rasmus ■^rasmus, P: zn:, deszelfs vrouw had gesproken en naar haren man gevraagd, als kennende dezen P. R. Erasmus, P: z:, voor iemand, 'he hoe zeer nu wel bij de Rebellen geweest zijnde, anderszints een goed mensch was, en tot bet voorgestelde oogmerk zeer geschikt zoude zijn, welke vrouw in den beginne zeer aangedaan Was en van haren man niet wilde weten, maar op herhaalde beloften van Majoor Fraser, dat indien hij voor den dag kwam en den gevraagden dienst bewees, hij zeer veel kans zoude hebben ep bevrijding van straf, die hij anderszints voor zijn eigen misdrijf ^ad verdiend, gezegd had dat, wanneer zij haren man zoude ontdekken, zij denzelven zoude zenden, 't welk dan ook van dit Rovolg was geweest dat circa anderhalf uur daarna de voorm: ^ • R. Erasmus P:zn: zich met den lOden Gedet: bij Majoor Fraser had vervoegd, wanneer P. R. Erasmus P: zn: voorn: door Majoor *raser was afgezonden geworden om de voorz: bende op te speuren, met instructie om wanneer hij dezelve mogt vinden, niet zeggen dat hij bij Majoor Fraser was geweest maar zich te gelaten alsof hij nog tot de oproerigen behoorde, welke last de gsm.: P. R. Erasmus P:zn: dan ook op zich hebbende genomen op 1815 1816. den 25 Nov: was vertrokken, en op den 26sten terug gekomen met berigt van den koers welken Bezuidenhout en de 3de Gedet: hadden genomen, waarna het bovengem: Commando in den avond zijnde opgebroken, verder de rivier opgemarcheerd was, en na eene korte halte te hebben gehouden bij Jan d6 Lange, den marsch had voortgezet tot naar Frans Labusoagne, en aldaar omtrent 2 uren in den nacht was aangekomen, en van daar in den morgen van den 27sten weder zijnde vertrokken in de strekking der plaats van nu wijlen Joh: Bezuidenhout, aan de bovenzijde van de Baviaanerivier sporen van wagens had gevonden, welke sporen zijnde opgevolgd tot het vallen van den avond, het Commando op den 28sten op die sporen verder was voortgegaan, wanneer op de middag omtrent eene plaats gen: de Klipkraal, twee wagens meer benedenwaard de rivier waren ontdekt, doch welke toen bevonden werden te zijn de wagens van Louis Bothma en van een man gen: Botha. Dat het Commando vervolgens een weinig op waards zijnde voortgerukt tot naar de Groots Rietvalley, aldaar de 9de Gedet: het eerste tot hun was gekomen, komende hij van Joh: Bezuidenhout en van den 3den Gedet: en welke 9de Gedet. gevangen gemaakt en onder bewaring van een schildwacht gesteld zijnde, toen zeide dat de 5de Gedet: ook daar was, en dat deze, zoodra hij 't Commando had ontdekt, zich van de anderen verwijderd had, en nu wat verder agteraf aan de rivier stond, op welke informatie Majoor Fraser den Yeldkornet Jan Durant en P. R. Erasmus P:zn: hebbende afgezonden, deze den 5de Gedet. hadden gevonden en wedegerbracht, welke daarop ook onder bewaring van een schildwacht op eenigen afstand van den 9den Gedet. was geplaatst geworden; wanneer uit de afzonderlijke ondervraging van die beide Gedetineerden gebleken zijnde dat zij de partij van Joh. Bezuidenhout dienzelfden morgen bij de Winterberg hadden gezien, en dat dezelve op den volgenden dag met vier wagens, bij welke de 2de en 3de Gedet: met hunne huisgezinnen zich bevonden, stond af te komen op even diezelfde plaats waar het detachement zich nu bevond, tusschen Majoor Fraser en den Veldcommandant Nel een overleg was gemaakt omtrent de plaats en wijze van deze nog vlugtende bende te verrassen en te overmeesteren, het Commando op den 29sten met het aanbreken van üen dag zich had op marsch begeven, en tegen 10 uur aan de Winterberg was gekomen, aan een kloof door welke de wagens moesten passeeren, en welke de beste wierdt geoordeeld om de wagens te onderscheppen, dan gedurende welken marsch de Majoor Fraser het ongeluk hebbende gehad door een val van zijn paard zijn arm te breken, het bevel >an zijn detachement op den Luit. Mclnnes was overgegaan, door wien, en den Vaandrig M'Kay zoodanige positiën waren genomen, als bevorens tusschen Majoor Fraseren den "Veldcommandant W. Nel was overlegd geworden, en wel op zoodanige wijze dat men door de partij van Bezuidenhout en de Jijne niet ontdekt konde worden, zijnde de twee voorm • ^meiers met een gedeelte van het detachement de rivier afgegaan «wijl de Veldcommandant met een Sergeant en 18 man van het ^vaapsohe Regt: te paard met last, om, na dat de wagens zouden JJjn ingekomen, de Kloof te bezetten, aan welken last, na dat de agens ten getale van vier waren ingekomen, cok was voldaan geworden, en we ke wagens, bij welke zich bevonden nu wijlen Bezuidenhout de 2de en 3de Gedet: met hunne huisgezinnen en met dat van den oden Gedet : benevens hun vee, schapen, Paarden, enz., binnen het door het detachement invoegen als Voorm: geformeerden kring zijnde uitgespannen, zij zich dus, ponder iets daarvan bemerkt te hebben, omsingeld hadden gevonden ; waarna de 2de Gedet: te voet en ongewapend, en de nflf' te Pa en gewapend, waren bespeurd geworden de rivier «komende op het spoor der soldaten tot om den draai van een jerg, wanneer de Luit. Mclnnes, en Vaandrig M'Kay een partij Van zes man hadden geplaatst bij 't pad langs 't welk die twee Personen moesten voorbij komen, terwijl de gem. Officiers zich op kïpkrans9 ^ personen bevonden, doch bedekt door een 0ri)at ,dfn 2^n®n 3't Gedet : voorm : gekomen zijnde tot op omtrent 30 of 40 treeden van de soldaten, laatstgem : last gekregen Jadden om op te staan, en de Vaandrig M'Kay ook zijnde ^gestaan, aan de 2de en 3de Gedet: had toegeroepen om te staan, jelk geroep ook door de soldaten was herhaald geworden, doch 2 ?een *n?Z g6V-lg' dan dat de 3de Gede^ zoodra hij de "Oidaten ontdekte zijn paard had omgekeerd, en in galop was Weggereden terwijl de 2de Gedet : te voet wegliep, waarop de ^aandrig M Kay met zijn geweer over het hoofd van den Iden aan t T TV, g6daa? hebbende, om hem te doen staan, doch *an t welk door hem met voldaan zijnde, de soldaten omtrent 5 of schoten 0p hem hadden gedaan doch zonder hem te treffen, aarop de 3de Gedet: van zijn paard geklommen en zich naar 1' so daten gewend en op zijn knie met zijn geweer hebbende ««.gelegd, een der „Idata hem ;» de JZu ^troffen, waardoor hij nedergevallen zijnde, vervolgens was Pgenomen en gevangen gemaakt, terwijl de 2de Gedet • niet«genstaande verscheidene schoten op hem gedaan wierdem bleef oortloopen, doch eindelijk m een hol geloopen zijnde, aldaar door ^ d«!f ^ vervolgden, was agterhaald, en insgelijks „ u.en dden Gredöt. in dö wag*t göbragt Ijatintusschen Joh: Bezuidenhout zich hebbende te paard gezet ^Wte8n geTr^lT?end+' StapTtS WaS Wreden naar* een W! ™ï de S°ldften ® Paard ^ bevonden, gaande zijne 100 7 a y°i neVeQS t' d0°h ziJnde Bezuidenhout na WL. te f1]Q 1V°0rtge^aa!1' W€der met zijn vrouw naar den :ZgfïfrieT Yan Z-3n 1paard ?estaPt' hebbende hij, in oerwil dat de Lt: M Innes zijn hoed op zijn geweer stekende •ueel I. ' H 1816. 1816, hem tot overgaaf wenkte, en in weerwil dat de "Veld commandant,. W. Nel, en Pieter Basmus Erasmus, P : zn: hem toeriepen om zich over te geven, zulks niet van zich kunnen verkrijgen, maar zich gewapenderhand te weer blijven stellen, daarin geassisteerd door de 12de Gedet: welke zich insgelijks met een geweer gewapend hebbende, na dat haar man een geweer had afgeschoten, hem een ander had toegereikt, en ook zelve een schot gedaan, terwijl ook van de zijde van Bezuidenhout, onderscheidene schoten, zelfs nadat de Luit: M'Innes het schieten van zijne zijde had doen ophouden, waren gedaan geworden, al 't welk van dat gevolg was geweest, dat door gem : J. Bezuidenhout een soldaat doodelijk getroffen zijnde door een schot met loopers, door 'twelk dezelve van de linker dije af tot de linker borst toe, gewond, en de linker arm aan stukken was, ook hij zelfs door twee ouderscheidene schoten zoodanig was gekwetst geworden, dat eerst de voorin: soldaat, en ook daarna gem: Bezuidenhout, na verloop van weinige uren, was overleden; en al mede deszelfs vrouw, de 12de Gedet: in deze, zoo wel als zijn zoontje, oud 14 jaar, waren gewond geraakt, gedurende welk schieten de vrouwen van den 2den en öden Gedet: welke zich bij de wagens bevonden, met hunne kinderen op 't geroep van den Veldnrymmn.ndn.nti Nel, zich hadden overgegeven, zoo dat op deze wijze ook deze geheele vlugtende bende was gevangen genomen, en bij 't in bezit nemen der wagens daarin bevonden was de volgende ammunitie: 10 geweren en buksen, van welke de grootste geladen waren met verscheide in vieren gekloofde kogels of loopers, 1 zak met kogels en loopers, 3 staven gegoten lood, 8 groote ossehoorns. welker einden afgezaagd, en met proppen voorzien waren, alle gevuld met buskruid, en vier hoorns met bandelieren, in gelijks gevuld, en nog eenige knapzakken, mede met buskruid gevuld, houdende te zamen tussehen de 40 en 50 pond buskruid; zijnde na 't gevangen maken van Bezuidenhout en desselfs huisgezin, ook nog door een Burger Commando gevangen gemaakt, de 7de Gedet: in deze, die insgelijks tot dien tijd toe nog zwervende gebleven was. En alzoo nu al verder, zoo uit de confessie der onderscheiden0 Gedet: mitsgaders Beklaagdens en Gearresteerdens, met betrekking tot elk van hun in 't bijzonder, is gebleken : — I. Ten lasten van den lsten Gedetineerde :— 1. Dat hij reeds vroeg den vijandelijken toeleg tot 't vei" wekken van een gewapenden opstand moet hebbed gekoesterd, daar hij reeds in 't laatst der maand Octobel' 1815, ter plaatse van Diderik Joh. Muller komend0» dadelijk zijn voornemen om Joh. Bezuidenhout & desselfs wraakzugtige bedoelingen over 't noodlottig doodschieten van zijn broeder Predrik te versterken, haL te kennen gegeven, 't welk ook van die uitwerking geweest, dat Joh Bezuidenhout voorm : die anderzins £ans gezie^ had om zi]n voornemen tot effect te tin T l 6D n g-OTeed Was om uit verdriet de Districten larka en Bavzaans Rivier te verlaten, en naar 't wiH WGgte trekken-^den Isten Gedet: vrij- Lr» ss,gi fol l8iine hniv° aansnellen, dadelijk was werkzaam geweest om den voorgenomen opstand aan den gang te brengen terwhl 'f vaste voornemen van den lsten Gedet :gom tot dezen P «vertegaan, ook daaruit blijkbaar was dat hii n rr»1 t.rstriD/ ™ ^ gemerkt en welt ï''' .dlsoour?en daa^ van iets had gemerkt, en welke bij eigen ondervinding de gevolgen 2' DSrtd,n"B.,8r''ït: w ^ Be»idenho„t .ijnde gereden naar de plaats waar de 2de Gedet: woonde alwaar_ mede was tegenwoordig geweest bij, en deel ^ tr11 daar bevonden]'heSbende üatters, van welk gesprek de reis van den aden Gedet • O yJTlï Kfffe^ndJt gevolg was geweest. ' f onder welker bescherming hii lste Gedet : leefde, en aan welke hij mitsdien getrouwheid en gehoorzaamheid verschuldigd was, zonder dJZ am t Moederland gedane Eed (in de veronderstelling dit SitaTf8' om dat reeds bii d« V • ^°rden Stomen, zoo yf aT™78 blJ d® verovering en Capitulatie van den Jaie j-806 deze Kolonie uit de magt van het Hollandsche van Zijne Groot Bnttanmsche Majesteit was overgegaan als om dat het ook sedert algemeen kennelifk was geworden, dat bij een Tractaat in't Jaar 1814, tussehen H 2 181&. 1816. V Kr (nuVaKonSg) BAef TerrlaTdenengeBlXMde^ 3&^^éS38S3 St — S Ktwi'S de\fte G*» = T mmSSTpeZ|e^g"i» de"brfef'geaddresseerd daarom aan de P aanbeVolen, en die aanbeveling EESh&tö vertrokken zijnde, met nu wijUnj ^ v nomene E™s.S.ïs^~«.-= 9edet° alleenlijk WM verhinderd geworden. II Met betrekking tot den 2den Gedetineerde: — 1. Dat dezelve mede te was tegenwoordig geweest % «X hebbeie Kaffers. , TAerk2deeStDt»diïüïïtïiWi '°r *• tewustïudd wat er wierdt geschreven, en tot wett e.nde 2ded^tf »rrpbrd"gb'ip»°"s de» 3. ® * sssiu* Joh : Bezuidenhout besloten had zijn ontwe- V ^ d«H.n6 e.TaoSf |el'k"fJ*™t? SSTnS ;ïgTg.rs„SSn tT^n medegesleept, kragt had 4. »Sfc Gedet: aetintet in de -n nog tem.» blijkbaar was geworden uit de dr ^ - in dato schriftelijke re(l.ulS2'®D^eJet. den Yeldkornet G> ijling it en gekit hal ^"t? 2 kïï£Ï Z,S::a ^«j-zïzi geloven indien u nalatig blijft; hebbende hij, 2de Gedet voorts op den rug van deze requisitie den last gesteld aan een ieder, waar ze komen zoude om dezelve te bezorgen, zonder eene minuut te verzuimen ; terwijl bij de tweede requisitie, gedateerd 13 November, de daarbij gerequireerde manschappen op een zeer dringenden toon gelast worden, direct present te zijn hier bij ons (namelijk bij Joh: Bezuidenhout, en zijn aanhang), met deze bijvoeging, zoo niet, dan zal u het wel gewaar worden, en in het slot, de gevolgen zal waarachtig wezen, wordende bij dit requisitie briefje de persoon van Diderik Muller, wiens getrouwe pligtbetragting ten dezen was gebleken, met den scheldnaam van Landverrader bestempeld; hebbende eindelijk de 2de Gedet: in het derde ten dezen gem: briefje, doch hetwelk geen dagtekening had, de vijf daarbij opgenoemde personen ook dringend gelast, om op den ontvangst direct met geweer en wapenen, zonder tegenspreken, present te zijn; alle welke briefjes hij, de 2de Gredet: niet met zijn eigen naam, noch op ordre van een ander, maar eenvoudig met den naam van Johannes Bezuidenhout had ondertekend, ten overvloedige blijke hoe volkomen hij, 2de Gedet: diens mans vertrouwen bezat, en hoe diep hij in deszelfs ontwerp deelde, daar hij, 2de Gedet: ook wel verre was geweest van te beweeren, dat hij de naamtekening zonder den wil en toestemming van J. Bezuidenhout zoude hebben gesteld, en door hoedanig voorwendsel, indien de 2de Gedet: tot het zelve den toevlugt had willen nemen, hij wel verre van zijne misdaad te verligten, integendeel erkend zoude hebben, dezelve nog door liet plegen van falsiteit te hebben verzwaard. 5. Dat hij, 2de Gedet., voorts gedurende het gewapend oproer gestadig was werkzaam geweest om voordee] aan hetzelve te verschaffen. 6. Dat hij, 2de Gedet:, al verder, in denzelfden tijd, toen hij door requisitie het oproer hoe langer hoe meer zogt aan den gang te brengen, door schoonschijnende belofte had getragt den v eldkornet Van Wijk in het denkbeeld te brengen alsof hij, 2de Gedet., tot herstelling van de rust werkzaam was. 7. Dat hij, 2de Gedet: eindelijk in plaatse van zich bij den Adj : Landdrost van de Graaff, waartoe hij gerequireerd was, te vervoegen, zich integendeel met zijn geheel huisgezin met nu wijlen Johannes Bezuidenhout en den 3den Gedet: had op weg begeven naar de Winterberg, met voornemen om uit deze Kolonie weg te trekken, of althans zich zoodanig bij de grenzen aan die zijde te leggen, dat hij zich naar gelang der omstandigheden 1816. 1816. zoude kunnen gedragen, en zich in staat zoude hebben bevonden om ten allen tij de de rust der Kolonie, zoo door verraderlijke correspondentie van binnen, als door verstandhouding met, en oprókkening der Kaffers, te verstoren, dan welke toeleg door verassing en overmeestering zoo van hem, 2den Gedet: als van zijne medegenooten was verijdeld geworden ; komende eindelijk ten lasten van den 2den Gredet: nog in aanmerking dat hij reeds eenmaal wegens begane misdaad, en wei wegens het vervalschen van een slagter's briefje het voorwerp van geregtelijke straf was geweest, blijkens sententie van den 3 Mei 1800, zonder dat zijn ondergane straf tot zijne verbetering schijnt te hebben toegebracht. III. Betrekkelijk den 3den Gedetineerde 1. Dat dezelve ook zeer vroeg met het plan van den lsten en 2den Gedet: was bekend geweest en zich dadelijk, na de eerste komst van den lsten Gedet : had laten gebruiken om naar het Kafferland te gaan en de Kaffer Opperhoofden, en wel in het bijzonder Gaika, tot vijandelijkheden tegen Zijner Majesteit's Troepen en Begering uit te noodigen en het belang der Kaffers gaande te maken door beloften zoo van den afstand van het ^ oor weinige jaren op hen veroverde Zuurveld als van de beesten der Engelschen en van zoodanige Ingezetenen als welke niet in dezen opstand zouden willen medewerken, mitsgaders van andere bij de Kaffers zeer begeerde noodwendigheden of versierselen. 2. Dat hij, 3de Gedet: om te eerder zijn vijandelijk oog¬ merk te bereiken, niet geschroomd had aan het Kaffer Opperhoofd Gaika het getal der Engelsche Troupes op te geven als een handje vol, en hem wijs te maken dat er tegen de Engelsche liegering een algemeen ongenoegen in de gantsche Kolonie bestond, en " dat aan de Kaap Zt-s Honderd Hollanders gereed waren," niettegenstaande (gelijk hij, 3de Gedet: zich aan Gaika almede had uitgedrukt) " De Hollanders dit Land aan de Engelschen hadden verruild voor een ander Land aan de over Kant" door welke uitdrukking men in gesprekken met de Kaffers gewoonlijk verstaat de andere Overzeesche Werelddelen : hoedanige uitlating door den 3den Gedet: ondertufschen volkomen bewijst dat hij bewust was van den Overgang der Souvereiniteit dezer Kolonie aan de Kroon van Groot Brittannien, niet slechts bij krijgsverovering, maar ook bij opgevolgden afstand 3. Dat hij, 3de Gedet: de daden van het Gouvernement, bi] het Kaffer Opperhoofd had getragt in een verkeerd en hatelijk licht te plaatsen, zoo door de thans "bestaande wetten omtrent het bezit en de meting van landerijen als drukkend en voor de veefokkers verderfelijk afteschetsen, als door den dood van Fredrik Bezuidenhout aan moorddadige willekeur toe te schrijven, en zich alzoo over de maatregelen der Regering of der Magistraten binnen deze Kolonie aan het Opperhoofd eens vreemden volks te beklagen. 4. Dat de 3de Gedet: van Q-aika vertrokken zijnde met belofte van tö zullen wederkomen, als de voorgenomen opstand tot genoegzame rijpheid zoude zijn gekomen, en bij welken opstand hij aan Gaika insgelijks had medegedeeld, dat de lete Gedet: en wijlen Johannes Bezuidenhout de voornaamste rollen zouden speelen, van deze zijne zending aan nu wijlen Johannes Bezuidenhout behoorlijk verslag had gedaan, en welk verslag het voortgaan in het oproerig ontwerp schijnt te hebben begunstigd. 5. Dat hij, 3de Gedet: na het schrijven en onderteekenen van den brief in dato 9 November door de 1ste en 2de Gedet: respectivelijk, zich andermaal, getrouw aan zijn belofte, naar het Kafierland, en wel naar Gaika begeven had, om hem nu kennis te geven dat de opstand stond te beginnen, en dat dien volgende nu de hulp dier wilden vereischt werd, die met de oproerige onder Johannes Bezuidenhout hadden afgesproken, dat de plaats der bijeenkomst zoude zijn in de nabijheid der post van den Lieut. liosseau, wiens post men voornemens was het eerste aantevallen, om dat Johannes Bezuidenhout de gevolgen zijner wraakzucht over den dood van zijn broeder Fredrik, zoo op dien officier, als op den Landdrost Stockenstrom, en den Veldkoraet Opperman, het eerste wilde doen nederkomen. 6. Dat hij, 3de Gedet: om het Kaffer Opperhoofd Gaika te eerder tot het verleenen van hulp overtehalen, zich niet slechts had bepaald tot het uitloven van geschenken, en van den afstand van het Zuureveld, maar zelfs (zonder dat het genoeg consteert of deze omstandigheid bij de eerste dan wel bij de tweede onderhandeling had plaats gehad), de vijandelijke gezindheid van Gaika had zoeken op te wekken, door hem diets 'te maken, dat een Heer (gelijk de Gedet: zelve confesseerd, en door welken Heer Gaika uit het gesprek van hem, 3den Gedet: niemand anders dan den K,. O. Eisscher had kunnen begrijpen) met een zeker getal gewapende menschen op frissohe paarden bij hem Gaika zoude komen spreken, doch hem overhoeds zoude doodschieten, en dan in allerijl wegrijden. 7. Dat terwijl hij, 3de Gedet: zich ten tweede male bij Gaika in 't Kafferland bevond, aldaar de tijding was 1816. gebrast, dat de 1ste Gedet : door de Eugelschen gevangen was, welke tijding op den 3den Gedet: en op Gaika een zeer verschillende uitwerking had gehad, hebbende de 3de <7edet: daarop zijne verzoeken om hulp iiader aangedrongen, en gezegd, dat er nu geen tijd te verliezen was, en zelfs bij name om de Kaptems Jaloesa en Keino verzegt, doch Gaika den 3den (redet: had laten vertrekken met de boodschap aan de oproerigen, dat zij maar vechten zouden. 8. Dat de 3de Gedet: na het volvoeren dezer zending, zicii bij de oproerige menigte op de Slagtersnek had vervoegd, en aan zijne zenders het antwoord van Gaika overgebracht hebbende, zoo veel hij konde de onderwerping der oproerigen had getragt te beletten. 9. Dat voorts hij, 3de Gedet : zich met zijn huisgezin almede op weg had begeven naar de Winterberg, ten einde de Kolonie te omvlugten, en zich in postuur te stellen dezelve op nieuw te kunnen verontrusten. 10. Dat eind «lijk hij, 3de Gedettoen hij reeds door de soldaten van het op hem en zijne _ medegenoten algezonden Commando omsingeld was, niettegenstaande daartoe bij herhaling geroepen te zijn, zich onwillig betoond had om zich over te geven, entoen hij het niet meer on vlugten konde, zich gewapend had te weer gesteld waardoor op hem geschoten zijnde, hij met anders dan gewond had kunnen worden gevangen. IY. Belangende den 4den Gedetineerde : 1. Dat dezelve door den lsten Gedet : op zijn weg naar de Tarka ontmoet zijnde, wanneer hij, 4de Gedet: (zoo hij voorgeeft) naar den 8den Gedet : wilde rijden, om een zaag te halen, welke de 3de Gedet : hem zoude hebben beloofd (doch welke deze omstandigheid had ontkend) en insgelijks ontmoet hebbende den 3denGedet: welke zich naar den eersten Gedet : wilde begeven, met deze beide was terug gereden, naar de plaats van Didexik Muller, waar de 3de Gedet: met nu wijlen Johannes Bezuidenhout zich toen noch ophield, en het zij op den weg het zij bij hunne komst aldaar, vaj l he beraamd ontwerp was onderrigt geworden, en m hetzelve dadelijk had toegestemd en deel genomen, welke toestemming en deelneming hij, 4de Gedet: ten duidelijksten had aan den dag gelegd, door de uitdrukking, " dat Mj den genen die niet wilde mede doen zoude doodschieten, alware het zijn eigen Vader, of ah door anderen was verstaan zijn eigen Broeder." 2 Dat hij, 4de Gedet : alzoo ook mede tegenwoordig was geweest bij 't opstellen, schrijven en ondertekenen des briefs van den Isten Gedet : aan Jaeobus Krugel in ~^°V ' en van (^,en brief en de misdadige strekkmg deszelven volkomen kennis had gedragen. 3. Dat hij, 4de Gedet : insgelijks geweten had dat, en tot welk einde, de 3de Gedet : naar 't Kafferland gezonden was. 4. Dat ter zijner plaatse de bijeenkomst van velen bestemd was, die tot den gewapenden opstand waren gecommandeerd. 5. Dat hij, 4de Gedet : zonder daar toe verzogt of gecom¬ mandeerd te zijn, gekomen was ter plaatse van Daniël Erasmus, alwaar de 6de Gedet : de manschappen (toen ter tijd nog tot een wettige patrouille) had gecommandeerd, en aldaar, na dat de brief van den Adj : Landdrost Van de Graaff was voorgelezen, de eerste zaden van onrust en oproer had gestrooid, door, op de afvraging van den 6den Gedet : " dat hij met oe Regering was, en wat de mensehen zeiden?" openlijk zijne vijandelijke gezindheid jegens de Regering aan den dag te leggen, en door de redenen, of liever voorwendsels voor die gezindheid te kennen te geven; 't welk geen ander gevolg konde hebben, dan om bij niet doorzigtige gemoederen vertwijfeling en mistrouwen op t 1 > ouvernement te doen ontstaan. 6. Dat hij, 4de Gedet: ofschoon dadelijk zoo wel door den Oden Gedet: als door Willem Prinslo, N:zn: over 't roekelooze van zoodanige uitlating onderhouden, desniettegenstaande de vijandelijke zamenzwering, in welke hij zich "begeven had, was blijven aankleven, en na nog in dien zei ven avond Joh: Bezuidenhout, die nu reeds in t afkomen was, gesproken te hebben, met den llden Gedet: en Pieter .Rasmus Erasmus, P: zn: gereden was **aar Bruintjeshoogte, en wel naar de Plaats van Marthmus Prinslo, om vermits hij, na van de Plaats van Daniël Erasmus te zijn weggereden, van 't gevangen nemen des lsten Gedet: had gehoord, zich deswegens te mformeeren, wanneer hij ook van daar den 22sten Bekl: en Gearr : had mede genomen, onder bedreiging met de Karters, en^ daarna ook gereden was naar den 21sten Bekl: en Gedet: wien hij ook, zoo wel als den 20sten Bekl: en Gearr: die zich toevallig daar bevond, door bedreiging van anders door de Kaffers den kop te zullen worden ingeslagen, had mede gekregen, en bij 't complot gebragt, toen 't zelve zich reeds in de Vlakte tusschen de Posten van den Luit: Rosseau en van Kapt: Andrews bevond. 7. Dat hij, 4de Gedet: van de Plaats van Martinus Prinslo, eer hij nog naar den 21ste Bekl: en Gearr : reed, gekomen 1816. 3816. zijnde bii zijn Broeder, den Heemraad Barend de Klerk, door denzei ven, die aan zijn rondrijden en gesprekken ziin misdadig gedrag bemerkte, zeer ernstig daar over ■was onderhouden en berispt, en bij de betere opvoeding die hij genoten had, zoo wel als bij 't ziekbed eener oude Moeder als 't ware bezworen, om zijn voornemen te staken ; dan, in weerwil van welke vermaningen, hij 4de Gedetin de verdere volvoering, zijner misdaad was blijven volharden. , • 8. Dat hij 4de Gedet: al verder bij de Post van Kapt. Andrews een zeer levendig deel aan de oproerige opeissching van den laten Gedet: wiens misdaad hem, 4den Gedet: zeer wel bekend was, had genomen, zoo ais hij ook door alle, die 't zij tot de oproerige Bende behoorden, 't zij met boodschappen daar geweest waren, altijd bevonden was bij 't zelve zich als een der voornaamste aanvoerders of medestanders te hebben 9. Dat h^f4de Gedet: met, en benevens nu wijl: Bezuiden- hout den Yeldoommandant Nel, die van de Post van Kapt: Andrews was gekomen, om zijne dwalende MedeIngezeten (ware 't mogelijk) op 't spoor van deugd en pligt terug te leiden, gewelddadig had wdlen beletten weder weg te rijden, en deszelfs vertrek «erder tod toegestaan voor dat dezelve eene belofte hadde gedaan, van te zullen wederkomen, hebbende hij, 4de tredet:, zijn voornemen om tot daden van geweld over te gaan, duidelijk te kennen gegeven door deze uitdrukking: " Gij zult mij dood schieten, of ik zal u dood schieten. _ 10. Dat'hij, 4de Gedet: ook den Burger ïïerm: Potgieter, verhinderd had, met den 6den Gedet: vertrouwelijk te spreken, en naderhand den voorin: H: Potgieter had gedwongen om, niettegenstaande de Adj . an ros , Majoor Eraser, reeds op de herhaalde boodschappen tot loslating van den lsten Gedet: steeds een weigerend antwoord had gegeven, nogmaals aan gem: Adj : -Landdrost die begeerte der Rebellen over te brengen. 11. Dat hij, 4de Gedet:, ook mede deel bad gehad aan laten schrijven van 't onbescheiden antwoord aan Majoor Eraser door den 13den Gedet: 12. Dat hij, 4de Gedet:, op de Slagtersnek, niettegenstaande de onderscheidene gedane nodigingen welke hem gedaan waren, en niettegenstaande zijn Broeder, de Heemraa Barend de Klerk, hem ook daar opnieuw tot onderwerping had vermaand, daartoe met was te bewegen geweest, maar zijn besluit om liever dan zich over e "even gewapenden tegenstand te bieden, ten klaarsten had aan den dag gelegd door te zeggen : " dat hij nu zijn Broeder voor de laatste keer had vaarwel gezegd. V. Aangaande nu den oden Gedetineerde :— 1. Dat dezelve met het vijandelijk ontwerp al vroeg was bekend geworden, en in het vertrouwen der andere hooiden had gedeeld, zoo als uit het door hem verrigte duidelijk blijkbaar was. 2. Dat hij was de steller, schrijver en verspreider der bekenumaking op zijn eigen naam, gedateerd 12 jNovember 1815, aan de Ingezetenen van de Tarka, en W? bekendmaking de goede Ingezetenen tot een Opstand^ worden uitgenoodigd, en opgewekt door de melding van ae zware lasten en onregt dat wij in generaal niet meer dragen kan. 3. Dat het middel tot redres dezer vermeende bezwaren door den oden Q-edet. in deze bekendmaking wordt opgegeven te zullen bestaan in " uit vrije liberteit voor zim land te strijden. 4. Dat hij, ode Gedet. in dit zelfde document zijne bewustheid van eene verraderlijke onderhandeling met de Kaffers duidelijk heeft geopenbaard, ja zelfs als eene reeds getroiien ^ overeenkomst bekend gesteld, door deze woorden: " dat de Kaffers eendragtig is, en verakkordeert met hem ; dat zij strijde voor Zuureveld, en ivij voor onze land; en haarluij is alleen toegestaan de beesten van de Mandoeren, (waardoor de militairen van het Kaapsche Regiment worden verstaan) en dan ook ivat ijzer, koper en kralen, en daii niets meer." 5. Dat hij, 5de Gedet. vervolgens ook vrijwillig met wijlen Joh . Bezuidenhout uit de Tarka was afgetrokken naar .Baviaansrivier om de vijandelijke onderneming werkelijk te helpen aan de gang te brengen. 6. Dat hij, 5de Gedet., daarna van de oproerige bende bij de lost van Kapt. Andrews was weggereden naar de wagershoek om nog meer manschappen tot de oproerige verzameling aan te werven, waarvan het vijandelijk oogmerk mede blijkt uit het door hem, 5den Gedet., geschreven, en aan den Veldkornet Greijling overgrebragte briefje. 7. Dat hij, 5de Gedet., het gemelde briefje had ondertekend met alleen met den naam van Johannes Bezuidenhout, welke hij zegt hem zulks te hebben gelast, maar ook met dien va», den 6den Gedet. ; welke daarvan geene kennis gedragen, veel min daarin toegestemd had. 8. Dat hij, 5de Gedet., niettegenstaande de vermaningen van den gemfhlen Veldkornet Greijling;, di6 zijn oom was, en bij welken hij was opgevoed, in zijne misdaad was blijven volharden, en zich weder bij de rebellen begeven had. 1816. 1816. 9. Dat hij, 5de Gedet., eindelijk zich ook met zijn huisge bevonden had hij nu wijlen J. Bezuidenhout, en hij 2de en 9de Gedetineerden, toen dezelven aan het weg trekken waren, doch bij welke gelegenheid hi] 5de Gedet., geen wederstand geboden, maar zich reeds op eenigen afstand van de wagens aan het Commando van Majoor Fraser had overgegeven. "VI. Betreffende den 6den Gedetineerde. 1. Dat dezelve wel niet had gedeeld in de zamcnzwenng of in de vijandelijke oproeping van ingezetenen tegent Gouvernement, veel min in de verraderlijke onderhandelingen met de Kaffers, maar zijn gezag als Provisioneel Veldkornet misbruikt had om de manschappen die ij na een ontvangen waarschouwing van den Adj : -L^nadrost van de Graaff tot een wettig emae verzameld had, en welke hij tot tegenstand tegen Joh : Bezuidenhout en deszelfs aanhang bad kunnen en ken integendeel te voegen bij het oproerig complot van Joh': Bezuidenhout, en met hetzelve op te trekken naar de Post van Kapt: Andrews om de loslating van den lsten Gedet: die daar gevangen was, te vragen _ 2 Dat hij, na de vruchtelooze pogingen om den lstenl G«det. uit zijne gevangenschap te verlossen en na dat de eldcommandant Nel reeds bij de Kebellen was geweest zich had laten bewegen om een ^oproerigen eed van getrouwheid, lijnregt strijdig met zijnen pligt als Frovi sioneele Yeldkornet, af te leggen, en wel met die mening dat dezelve eed voor alle zijne manschappen verbindende wierdt gerekend. O T)af hii 6de Gedet: in weerwil der herhaalde boodschap3- pen van wegens Majoor Fraser bij de Bebellen gedaan en in weerwil der nodiging welke Hermanus Potgieter uit naam van den Adj : Landdrost van de Graaff, onder wiens af deeling hij, 6de Gedet: onmiddellijk behoorde, echter bij de Kebellen was gebleven, en daardoor zeker veroorzaakt had dat alle zijne manschappen, op eemge weinigen», ook daarbij gebleven waren. 4. Dat hij, 6de Gedet: zelfs daar was gebleven mettegen staande het consteert, dat Johannes Bezuidenhout op zekeren av.md was absent geweest om kostte gaan halen, van wiens absentie hij, 6de Gedet: geen het minste gebruik had gemaakt om zijne manschappen te doen terugkeren, of (zoo hij alle gezag over zijne manschappen mogt hebben verloren) zelve zich van d oproerige menigte te verwijderen. 5 Dat hij, 6de Gedet: ook niet was onbewust gebleven van het onbescheidene en dreigend antwoord uit naamkde Rebellen aan Majoor Fraser geschreven door den 14den Gedet: voor den inhoud van welk antwoord de 6de Gedet: in zijne betrekking als Provisioneele Veldkornet zeker meer dan een ander verantwoordelijk was. 6. Dat hij, 6de Gedet., bij de oproerige menigte gebleven was, tot dat de komst van het gewapend Commando onder aanvoering van den li. O. Eisscher bij Slagtersnek de uit malkander drijving der Rebellen te weeg gebragt had. 7. Dat hij, 6de Gedet: ofschoon van den aanleg der misdadige onderhandelingen met de Kaffers onbewust geweest, echter naderhand, gedurende zijn verblijf bij de Rebellen, daarvan niet onkundig was gebleven. VII. Ten opzigte van den 7den Gedetineerde :— 1. Dat dezelve den uden Gedet: op beide zijne reisen naar het Kafferland had vergezeld. 2. Dat hij zeker wel niet bij de voorafgaande vorming van het plan tussehen nu wijlen Johannes Bezuidenhout en de drie eerste Gedet: noch ook bij het geven van de boodschap aan den 3den Gedet: was tegenwoordig geweest, en dus voor zijne eerste reise naar het Kafferland van den misdadigen toeleg niets had geweten, zelfs bij de onderhandeling met Gaika toen niet was tegenwoordig geweest, zijnde om dat zijn paard flauw was agter uit gebleven, maar nogtbans bij die gelegenheid reeds met het oogmerk der bezending was bekend geworden, en des niettegenstaande bij zijne terug komst het gebeurde niet had geopenbaard, maar zelfs niet geschroomd weder ten tweedemale den 3den Gedet: op zoodanige reise te vergezellen. 3. Terwijl het gedrag van dezen 7den Gedet: nog wordt verzwaard door de omstandigheid, dat hij bij de Kaffers zelve bespeurd was als iemand die zeer levendig, en aan wien de boodschap die er gedaan wierd, wel gevallig was, en dat hij van de Bataafsche Troupes in het jaar 1806 gedeserteert, zonder pas in deze Kolonie gebleven, en naderhand als Politie Ruiter ter Drostdij Tulbagh gediend hebbende, ook van daar was gedeserteerd, en zich op die wijze clandestien in deze Kolonie, en zelfs gedurende den tijd van 6 maanden in het Kafferland bij het Kaffer Opperhoofd Hinza had opgehouden. VIII. Betrekkelijk den 8sten Gedetineerde: 1. Dat dezelve vrij willig met den 3den Gedet: op desselfs reise naar het Kafferland was mede gegaan, en ofschoon van het misdadige dier zending niet onkundig, niettemin ook na zijne terugkomst, zulks verzwegen, en noch aan 1816. 18X6. den Landdrost van zijn District noch aan zijn veldkornet had bekend gemaakt; komende alleen ten faveure van dezen 8sten Gredet. in consideratie, dat hij niet blijkt eenig actief deel in den opstand te hebben gehad, en zelfs door het Kaffer Opperhoofd Gaika als een medegesleepte jongeling was aangemerkt. IX. Betreffende den 9den Gedetineerde : 1. Dat hij met den 2den Gedet: was gekomen ter plaatse van Diderik Muller, toen de 1ste, 2de, 3de en 4de Gedet: aldaar met Johannes Bezuidenhout op den 9den November i815 hunne bijeenkomst hadden gehouden. 2. Dat hij gedeeltelijk bij het schrijven van den brief door den 2den Gedet: en bij het onderteekenen door den lste Gedet: was tegenwoordig geweest. 3. Dat hij, 9de Gedet: vrijwillig en ongedwongen met nu wijlen Johannes Bezuidenhout, benevens den2den en 5den Gedet: uit de Tarka was afgetrokken naar de Baviaansrivier. 4. Dat hij de derde requisitie-brief door den 2den Gedet: geschreven, en door hemzelven met den naam van Johannes Bezuidenhout ondertekend, en welke strekkende was om de vijf daarop genoemde persoenen uit het District Swagershoek te gelasten van dadelijk bij den 4den Ged : present te komen, naar een van die menschen had overgebragt. 5. Dat hij tot het laatste toe bij de Rebellen was gebleven, zonder op de Slagtersnek zich aan het Commando van den R. O. Eischer te hebben onderworpen. 6. Dat hij eindelijk ook trekkende gevonden was toen de nu overledene Johannes Bezuidenhout met de 2de, 3de en 5de Gedet: aan den Winterberg was; doch waar hij de eerste was geweest die zich aan het Commando van Majoor Fraser had overgegeven, en vervolgens den öden Gedet. aangewezen, terwijl het ook toevallig schijnt te zijn geweest, dat hij zich destijds aldaar had bevonden. X. Ten aanzien van den lOden Gedetineerde : 1. Dat hij van de plaats van den 6den Gedet : alwaar hij woonachtig was, op de begeerte van Johannes Bezuidenhout en zijn aanhang was mede gegaan. 2. Dat hij zich mede had bevonden bij de gewapende Rebel¬ len toen de oproerige opeisching van den 1 sten Gedet : was geschied. 3. Dat hij ingelijks was tegenwoordig geweest toen de Eed van onderlinge getrouwheid door den öden Gedet: wierdt gepresteerd in den ten dien einde geformeerden kring. 4. Dat hij vervolgens was afgezonden naar Bruintieshooerte om nog meer menschen aan te werven, welke zending f.1J 00t; °P zloh ,la(l genomen, en met allen mogelijken ijver, hoe zeer zonder succes volbracht. XI. Betrekkelijk den llden Gedetineerde : 1. Dat hij reeds voor het uitbarsten van het oproer door zijn Bioedei den Isten Gedet : van een dergelijke beweging als aanstaande zijnde, was geinformeerd geweest en hetzelve verzwegen had. 2' L(lS/naH^trTeSteren1 Vai' ziJn Broeder, den Isten PWV' d1elljk,rer,den berg was geiden naar de 1 laats van den 6den Gedet : zoo hij voorgaf, om een f"* me^ehen op te zoeken, ten einde zich te gaan informeren naar de reden van zijns Broeders gevangenschap, terwijl hij ondertusschen door zi ne vroegere wetenschap aan 't geen er gaande was, Lr wel had kunnen nagaan welke de oorzaak dier gevangeneming was, en het ook opmerkelijk was, dat hij om die informatie te bekomen, zich ni^t had vervoegd bi! den Yeldkornet van zijn District, noch bij den Veldcommandant ffm : Nel, noch bij den Heemraad De K erk, maar naar de Baviaansrivier, waar Johannes Lezuidenhout met zijn aanhang juist aan 't afkomen 3. Dat hij op de Post van Kapt. Andrews zijnde gekomen om uit naam van de Rebellen de loslating van zijn Broeder den Isten Gedet : te eischen, daartoe, op een zeer onbeschaamden en dreigenden toon, den Adj Landdrost, Majoor Fraser, had aangesproken. ' 4. Dat hij voorts gestadig bij de Rebellen was gebleven doch op felagtersnek zich bij diegenen had bevonden' welke zich aan den R. O. hadden overgegeven. XII. Betrekkelijk de 12de Gedetineerde : L 12 9edet: bij gelegenheid dat haar nu overleden man, Joh. Bezuidenhout, aan de Winterhoek, door 't Commando was omsingeld, tot onderwerping gesommeerd wierd, haren man in zijnen gewapenden tegenstand had aangemoedigd, en geadsisteerd, en zelfs op de Militairen geschoten had, dan waaromtrent nogthans in consideratie kwam, dat de genegendheid voor haren man, en de ongerustheid voor deszelfs lot, en dat harer kinderen, haar ligtelijk had kunnen vervoeren tot een stap, waar van zij al 't misdadige niet had ingezien. 1816. 1816. XIII. Belangende den 13den Gedetineerde: 1. Dat hij op de Requisitiebrief door den 2den Gedet: hem toegezonden, en welks misdadige bedoeling bi] den eersten opslag van 't oog blijkbaar was, dadelijk daar aan had gehoorzaamd, en zich naar de Rebellen begeven, zonder vooraf aan zijn Veldkornet eenig verlof te hebben gevraagd, of zelfs eenige kennis gegeven. 2. Dat hij bij de Rebellen, aan de overzijde van de Visch- rivier, bij de plaats van Louw Erasmus, zich bevindende, zich had laten gebruiken om aan Majoor Fraser, welke de copie van den door den lsten Gedet: geschreven brief met eene vriendelijke vermaning van hemzelven aan de Bebellen gezonden had, een antwoord te schrijven, van een zeer onbescheiden, en zelfs met dreigementen gepaarden inhoud. XIY, XV, XYI.—Betrekkelijk de 14de, 15de en 16de Gedetineerden» : 1 Dat zij allen, op de plaats van Marthinus Prinslo, d'oude, wonende, van daar na het arresteren van den lsten Gedet: waren weggereden over den berg, alle om onderscheidene (zoo zij voorgaven) toevallige redenen, doch alle drie gekomen zijnde in de Baviaansrivier, zich bij den aanhang, en onder het gezag van Johannes Bezuiaenhout hadden gevoegd. 2. Dat de 14de Gedet: ook nog in denzelfden nacht met den 4 den Gedet: was mede gereden naar Bruintjeshoogte, toen de 4de Gedet: aldaar menschen kwam aanwerven, en in plaats van toen van de gelegenheid gebruik te maken om te huis te blijven, naar de verzameling van Johannes Bezuidenhout, wiens oproerige roeening voor het minste tot opeisching van den lsten Gedet: hem nu niet langer onbekend konde zijn, was teruggekeerd. 3. Dat voorts deze drie Gedet: zich alle bij de Rebellen hadden blijven ophouden tot de R. O. Itiseher met zijn kommando aan de Slachtersnek was gekomen, aan wien deze drie Gedet: zich toen hadden overgegeven, en hunne wapenen afgelegd, zonder dat het gebleken was dat zij gedurende hun verblijf bij de Rebellen zich aan eenige bijzondere daden van geweld hadden schuldig gemaakt. XVII. Met betrekking tot den 17den Gedetineerde 1. Dat hij, Gedet: op de requisitie van Johannes Bezuidenhout, in de plaats van zijn zwager Carel Gustavus Trigard, welke door een oDgemak aan zijn been verhinderd was. was mede gegaan en zich met de Rebellen naar de Post van Ivapt. Andrews begeven hebbende m hunnen naam een boodschap tot loslating van den lsten Gedet: aan Majoor Fraser had overgebragt. 2. Dat hij op zekeren tijd van de Rebellen zijnde absent geweest, naar de plaats van zijn vader, van die gelegenheid geen gebruik had gemaakt om zich van de Rebellen verwijderd te houden, maar naar dezelven was teruggekeerd, doch zich op Slagtersnek aan den R. O. Eischer had overgegeven. XVIII. Belangende den 18den Gedetineerde : 1. Dat hij reeds eenige dagen voor het uitbarsten van het oproer door Johannes Bezuidenhout, die hem bij toeval ontmoet had, zijnde geinformeerd geworden van een aanstaanden opstand, daarvan aan zijn Veldkornet geen de minste kennis had gegeven. 2. Dat hij op de plaats van den 6den Gredet: zijnde, vandaar met Johannes Bezuidenhout en zijn aanhang, en de mansohagpen van den 6den Gredet: was medegetrokken naar de Rebellen, en daarbij was gebleven totdat hij zich op de Slagtersnek aan den R. O. Eisscher had overgegeven zonder dat hij zich aan eenige bijzondere daad van geweld had schuldig gemaakt. XIX. Met opzicht tot den 19den Gredetineerde: 1. Dat hij zich op de plaats van den 6den Gredet. bevindende om aan de vrouw van Petrus Rasmus Erasmus P : zn: eenige kruiden als huismiddelen ter genezing toe te dienen, aldaar door wijlen Johannes Bezuidenhout was medegenomen, en (zoo het schijnt) door nieuwsgierigheid gedreven, zich zeer gereedelijk bij de Rebellen had vervoegd. 2. Dat hij, bij de Rebellen, ten tijde toen de Veldcotnman- dant Nel van den Post van Kapt. Andrews bij hun was gekomen, en door den 4den Gredet: en nu wijlen Johannes Bezuidenhout het wegrijden belet wierd, mede was werkzaam geweest, om denzelven de belofte van te zullen terugkomen af te vergen, doch waardoor hij, 19de Gedet: beweerde de ontkoming van Veldcommandant Nel bevorderd te hebben. 3. Dat bij gelegenheid van de boodschappen door F. ïouchon, uit naam van Majoor Fraser gedaan, en ook bij gelegenheid der komst van den Veldcommandant Nel, hij, 19 de Gedet :, hun in hunne weldadige pogingen altijd zeer hinderlijk was geweest, en door niets beduidende gesprekken de aandacht der andere menschen van hetgeen hun wierd voorgehouden had afgetrokken, doch hebbende hij, 19de Gedet :, reeds vóór de aankomst van des R. O. Eisschers Commando bij Slagters Nek zich van de Rebellen verwijderd. DEEL I. r 1816. 1816. XX tot XXIX. Met betrekking tot de 20ste, '21ste, 22ste, 23ste, 24ste, 25ste, 26ste, 27ste, 28ste en 29ste Gedetineerdens: Dat alle deze, van welke de 23ste Beklaagde en Gearresteerde bij den 6den Gedet : woonachtig was, zich bij de verzameling der Rebellen, op den aandrang zoo van den 4den Gredet :, als van nu wijlen Johannes Bezuidenhout hadden vervoegd, en tot het einde toe daar gebleven waren, schoon het niet blijkt dat zij eenige bijzondere daden van geweld bij 'tzelve hadden gepleegd. XXX. tot XXXII. Aangaande de 30ste, 31ste en 32ste Beklaagdens en Gearresteerdens : Dat dezelve zich ook, en wel de 30ste, zoo het sohijnt uit loutere roekelooze nieuwsgierigheid, en de anderen op een boodschap van nu wijlen Job : Bezuidenhout bij de Rebellen, die destijds reeds aan het aftrekken waren, hadden "vervoegd, doch van welke de 30ste Beklaagde en Gearresteerde het misdadige der verzameling gemerkt hebbende, zoodra hij gelegenheid had bekomen, door de komst en het weder terug rijden van de manschappen, welke met voorkennis en verlof van den Yelukornet üreijling op kondschap waren uitgegaan, de bende verlaten had, terwijl de beide anderen, zonder iets van de oproerige verzameling vooraf te hebben geweten, zich wel bij dezelve hadden bevonden, maar zich op Slagtersnek aan den R.O. Eisscher hadden overgegeven en dadelijk hunnen dienst hadden gepresteerd om andere, nog vluchtendo en zwervende Rebellen, op te zoeken en tot hunne woningen te doen terugkeren. XXXIII tot XXXIX. Met betrekking tot de 33ste, 34ste, böste, 36ste, 37ste, 38ste en 39ste Beklaagdens en Gearresteerdens: 1. Dat dezelve door hun Yeldkornet, den 6den Gedetin dezen, gecommandeerd zijnde, op een wettige wijze waren in de wapenen gekomen, en vervolgens in hunnen marsch met de Rebellen, welke onder aanvoering van nu wijlen Joh : Bezuidenhout, waren aangekomen, slechts hunnen gem : Yeldkornet gevolgd waren; doch niettemin niet geheel en al van schuld waren vrij te spreken, daar zij het oproerig gedrag van Joh : Bezuidenhout en zijn aanhang ziende, en ook van den overgang van hunnen gem: Yeldkornet tot misdaad getuigen zijnde, hem waren bijgebleven, zonder van de gelegenheid, die er blijkt te zijn geweest, gebruik te hebben gemaak om de Rebellen te verlaten en naar hunne woningen terug te keren. En gemerkt derhalven eonsteert, de vijf eerste Gedetineerden» zich Hebben schuldig gemaakt aan de misdaad van Hoogverraad, en de 6de en verdere Gedetineerdens elk m onderscheidene graaden aau Hoogste Magtschennis, Oproer, en Publiek geweld, met verstoring van de open+ i? zonder wezenlijks tot hunne verschoning te hebben kunnen inbrengen, dan de meeste hunner, dat zij door nu wijlen Joh. Bezuidenhout zouden zij'n gedwongen geworden, dan het welk, wat de Hoofden der ziamenzwering betreft, niet kan worden aangenomen, terwijl omtrent de mindere aan het Oproer medepligtigen zeker m aanmerking komt, dat hoe zeer het nergens blijkt dat door nu wijlen Joh: Bezuidenhout eenige eigentlijk gezegde gewelddadige dwang is geexerceerd, hij nogtans door bedreigingen en vrees op de gemoederen der menschen eenen bijzonderen invloed heeft geoefend, waar door zeker velen, zoo niet de meeste van den hoop' zioh zonder nadenken hadden laten wegslepen, terwijl ook vooral in diegenen, de Gedetineerdens of Beklaagdens en Gearresteerdens, Yaders van Huisgezinnen zijnde de vrees voor den gedreigden aanval der Kaffers met ais geheel ij del en herssenschimmig kan worden beschouwd^ daar zij niet alleen wisten hoe ligt de Kaffers geneigd zijn om roof en moord te plegen, maar ook werkelijk de 3de Gedet: door nu wijlen Joh : Bezuidenhout en zijne mede zaamgezworen naar het Kafferland was gezonden om de hulp dier wilden interoepen en reeds met zich te brengen, terwijl ook, in faveur van den bden Gedet:, wel eenige omstandigheden schenen te pleiten, doch welke aan den liade bij regterlijke beoordeeling dezer zaak als geene genoegzame redenen van verschoning zijn voorgekomen als : 1. Dat hij 6de Gedet., op eene zeer ongelukkige, en als het ware toevallige wijze in deze misdaad was gekomen, als hebbende de Yeldkornet Opperman goed gevonden om op het eerste gerugt van gevaar zijn District te verlaten, en zijn dienst aan den tad^n Gedet: over te geven, zonder hem behoorlijk te onderrigten van het geen er gaande was. & 2. Dat schoon de 6de Gedet: den dienst van Provisioneele yeidKornet op zioh nemende, inde schoenen van den eigenlijken Yeldkornet was getreden, echter tusschenhen dit onderscheid bleef bestaan, dat de eene den lied, tot zijne bediening staande, had afgelegd, terwijl de andere onbeëedigd was, ja zelfs aan de afkeuring van zijnen Landdrost blootstond. 3. Dat bij de eerste komst van den Yeldoomtnandant, W. Is el, toen de Rebellen nog bij de post van Kapt. Andrews i 2 1816 1816. waren, deze 6de Gedet: reeds veel gevoel ^ den afgrond in welken hij zich gedompeld zag had getoond, en geneigdheid aan den dag gelegd om met gem. Veld kommandant mede te gaan. .. , , i 4 Dat het hoogst waarschijnlijk was, dat zijne wankelend neiging óoor Joh : Bezuidenhout bespeurd zijnde deze daarot) ten einde den 6den Gedet: en desselfs man schappen te meerder te verbinden, het middel van den Eed had uitgedagt, welke door den 6den Gedet. was 5 Datgbip6dfeGedet"'op de Slagtersnek zijnde, eindelijk pogingen had aangewend om zich en zijne manschappen lil de misdadige gesteldheid, in welke zij waren te ontslaan, en ten dien einde gezonden had om Prinslo. N:zn:, ten einde met desselfs hulpe de anderen tot hunnen plicht terug te brengen, gelijk hij ook denzelven tot 't vragen van vergiffenis en voorstellen van bemiddeling aan den R. O. Eisscher had afgezonden, welke bemiddeling de R. U. Eisscher alleen daarom had moeten afslaan, om dat dezelve, boe zeer van de zijde der Rebellen eene zeer natuurlijke en geoorloofdde wenseh om de terugkering tot hun plicht met de zorg voor eigen veiligheid te verbinden te kennen gevende, aan de zijde van hem R. O. Eisscher met zijne plichten 6. Datïijf öde^Gedet: bij de hoofden der Rebellen zelfs moet zijn beschouwd geworden als niet van harte m de misdaad mede werkende, waarom zij bij gelegenheid van de aan hem afgezondene boodschappen, altijd het afzonderlijk spreken met den 6den Gedet: hadden verhinderd, en hem, als het ware, nimmer aan zich zeiven 7 Dathfj^dTGedet: eindelijk onder degene die zich aan den R O. Eisscher hadden overgegeven, de eerste was geweest, en zulks niettegenstaande hij zeer wel gejoelde aan welk gevaar hij zich overgaf gelijk hij zich uitdrukte door de woorden: ,£ Laat ik in Gods naam afgaan en mijn stra f ontvangen." , 8 Dat de R. O. Eisseher hem bevorens als een zeer orden¬ telijk ingezeten had gekend, die zich inzonderheid bi] 't groot Commando tegen de Kaffersin den jare1811 ook als Provisioneel Yeldkornet zeer braaf en getrouw gedragen had. En na dien dergelijke misdaden in een land van goede Justitie niet kunnen worden geleden, maar anderen ten exempel en afschrik rigoreus, en naar vereisch van omstandigheden behooren te worden gestraft. Zoo is 't dat de Raad, gezien en geexamineerd hebbende den erimineelen eisch en conclusie, benevens der Gedetineerdens, mitsgaders Beklaagdens, en Gearresteerdens, confessien, en verdere documenten door den R. O. ïïisscker in Judicio geëxhibeerd, en gelet op alles waarop in dezen te letten stond, en eenigsints konde moveren, recbt doende uit naam en van wegens Zijne Groot Brittanniscbe Majesteit, de Gedetineerdens, mitsgaders Gearresteerdens en Beklaagdens in dezen heeft geoondemneerd, gelijk dezelve worden geoondemneerd bij dezen om (met uitzondering van de 12de Gedet:) gebragt te worden op denzelfden heuvel, nabij de post van (Japt. Andrews gelegen, alwaar na de vrugteloos gedane opeisching van den lsten Gedet: de misdadige Eeds verbintenis door den 6de Gedet: vóór en in naam der verzamelde Rebellen is afgelegd, en aldaar de 1ste, 2de, 3de, 4de, 5de en 6de, Gedetineerden aan den scherprechter overgeleverd zijnde met de koorde om den hals aan de galge te worden gestraft, dat er de dood na volgt, en voorts de lijken van de 5 eerstgem : ter zeiver plaatse, onder de galg te worden begraven, en het lijk van den 6den Gedet: in een kist gelegd aan desselfs familie ter begraving te worden overgelaten, en de 7de Gedet: insgelijks aan den scherpregter overgeleverd zijnde met de koorde om den hals aan de galge vastgemaakt, gedurende de executie der voorgem: te worden ten toon gesteld, en met en benevens de overige Gedetineerdens, in den hoofde dezes gemeld (de 12de Gedet: uitgezonderd), de boyengem: executie te aanschouwen, en wijders hij, 7de Gedet:, voor den tijd zijnes levens, de 8ste en 9de Gedetineerdens voor den tijd van zeven, en de 10de Gedet: voor den tijd van vijf eerstkomende en achtereen volgende jaren te worden gebannen uit deze Kolonie, en den Ressorte van dien, zonder gedurende de voorz: tijd daar weder binnen te mogen komen op poene van zwaardere straffe, en tot er gelegendheid ter hunner verzending zal zijn, op het Robben Eiland te worden in bewaring gesteld; de i ide Gedet: om voor den tijd van drie eerstkomende en achter ee volgende jaren te worden geconfinee d op het Robbon Eiland, om, z mder loon, aan de gameene werken te arbeiden, en, na expiratie van dien tijd, voor altijd te zijn gebannen uit de Districten van Graatf-lieinet en Uitenhagen zonder ooit binnen dezelve te mogen komen, op poene van zwaarder straf; de 12de Gedet: om met haar .Huisgezin de evengem : Districten re verlaten en zich meer naar binnen waards deze Kolonie neder te zetten ; de 13de «edet: voor den tijd van drie eerstkomende en achtereenvolgende jaren; de 14de, 15de, 16de, L7de, 18de en 19de Gedetineerdens of Beklaagdens en Gearresteerdens, voor den tijd van één jaar op het Robben Eiland te worden geconfineerd, om z >nder loon aan de geraeene werken te arbeiden ; de 20ste, 21ste, 2^ste, 23ste, 24sfe, 25ste, 26ste, 27ste, 28ste en 29ste Beklaagdens en Gearresteerdens, om ten profijte van 't Gouvernement te betalen eene boete van twee honderd Rijksdaalders ieder, en in cas van 1816. 1-816. onvermogen voor den tijd van vier eerstkomende en achtereenvolgende maanden in 's Heeren Gevangenis ter dezer Drostdij te worden geconfineerd; de 30ste, 31ste en 32»te Beklaagdens en Gearresteerdens, omme ten profijte van 't _ Gouvernement te betaleu eene boete van vijftig Rijksdaalders ieder, en in cas van onvermogen, voor den tijd van één maand in 's Heeren Gevangenis ter dezer Drostdij te worden geconfineerd; en voorts alle de Gedetineerdens, mitsgaders Beklaagdens en Gearresteerdens, m den hoofde dezes gemeld, om te vergoeden alle kosten en schade,_ hetzij aan het Gouvernement, hetzij aan de onderscheidene District s Kassen, hetzij aan eenige particuliere Ingezetenen, door_ deze Rebellie toegebragt, met yerdere condemnatie van de Gedetmeerdens benevens Beklaagdens en Gearresteerdens, in de ^kosten en misen van Justitie, en met confiscatie van alle de bij het overmeesteren van wijlen Johannes Bezuidenhout, benevens de 2de, 3de en 5de Gedetineerdens, aan de Winterberg in en bij de Wagens, aldaar gevondene Ammunitie, ten dezen breeaer gemeld ; en met ontzegging van des R.O. Eisschers verderen op ende jegens de 8ste, 9de, 10de, 11de, 14de, en verdere Gedetineerdens dan wel Beklaagdens en Gearresteerdens, gedanen Eisch en genomene conclusie. . . l ^ . . Aldus gedaan en gearresteerd bij de Speciale Oommissie van Justitie voornoemd, ter Drostdij e Uitenhagen, den 22 Januanj ]816, en na bekomen Fiat Executie van Zijne Excellentie den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber, gepionuntieerd den 2 Maart daaraanvolgende, P. Diemkl. W. Hiddingh. Mj praesent, G. Beklabrts van Blokland, Secr. Fiat Exccutio, met de volgende uitzonderingen, namelijk Dat de zesde Gedetineerde, Willem Frederik Krugel, levenslang verbannen zal worden. Dat de elfde Gedetineerde, Nicolaas Balthazar Prinslo, Martinus Zoon, de dertiende Gedetineerde, David Malan, en de negentiende Gedetineerde, Pieter Willemse Prinslo, Ni col aas Zoon, voor altijd verbannen zullen worden van Graaff-Reinet, Uitenhagen en George; dat de tiende Gedetineerde, Andries Hendrik Klopper, Jacobus Zoon, de veertiende Gedetineerde, Hendrik Petrus Klopper, Hendriks Zoon, de vijftiende Gedetineerde, Johannes Bronkhorst, de zestiende Gedetineerde, Thomas Andries Dreijer, de zeventiende Gedetineerde, Pieter Laurens Erasmus, Laurens Zoon, de achttiende Gedetineerde, Hendrik Andries Gustavus van den Nest, de een-en- twintigste Gedetineerde, Willem Jacobus Prinslo, Willems Zoon, de twee-en-twintigste Gedetineerde, Johannes Prinslo, Martinus Zoon, de drie-en-twintigste Gedetineerde, Cornelis van den Nest, de vier-en-twintigste Gedetineerde, Philip Rudolf Botha, Christoffels Zoon, de acM-en-tmntigste Gedetineerde, Jacobus Martinus Klopper, Jacobus Zoon, de een-en-dertigste Gedetineerde, Johannes Frederik Botha, Christoffels Zoon, de twee-en dertigste Gedetineerde, Joaehim Johannes Prinslo, Joaohims Zoon, de drie-en-der tig ste Gedetineerde, Willem Adriaan Nel, de zeven-en-dertigste Gedetineerde, Frans Johannes van Dijk, en de negen-en-dertigste Gedetineerde, Klaas Prinslo, Willems Zoon, gebracht zullen worden naar de gerechtsplaats in eene afzonderlijke groep, onder de zorg van de gerechtsdienaars, en zullen de strafoefening aanschouwen zonder op het schavot gebracht en op onteerende wijze ten toon gesteld te worden; waarna de gedetineerden zullen ontslagen worden, en alle verdere straf hun kwijt gescholden. (Get.) Charles Henry Somerset. Een ware Kopie. (Get.) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816, 1s16 fxtract uit de notulen van den ra.ad yan justitie. De Raad gezien hebbende bet nevenstaande Appcmtement van Zijne Excellentie den Heer Gouverneur en Opperbeheer, berustende in de daarbij verleende Gratie ; Gelast, dat de zesde Gedet: Willem Fredrik Krugel, voor den tijd zi]us bvens 'van hier zal worden vervoerd: Dat de 11de, 13de en 19de GedetsNioolaas Balthazer Prinsloo, Mart. zn. , David Malan en Pieter Willemse Prinslo, N. zn., zullen zijn gebannen voor altijd mt de Districten van Graaff Reinet, Uitenhagen en George ; dat de 10de, 14de 15de, 16de, 17de, 18de, 21ste, '22ste. 23ste, 24ste, 28ste, 31ste', 32ste, 33ste, 37ste, en 39ste,_ Gedetineerdens, dan we Beklaagdens en Gearresteerdens, Andries Hendrik Klopper, Hend. zn Johannes Bronkhorst, Thomas Andries Dreijer, Pieter Laurens Erasmus, Laur. zn., Hendrik Andries Gustavus_ van den Nest, Willem Jacobus Prinslo, W. zn. Johannes Prinslo Mart. zn., Cornelis van den Nwt, Pnilip RudolphBotha, Christ. zn., Jacobus Martinus Klopper, Jac. zn., Johannes Fredrik Botha^ Ohrist zn. Joachim Johannes 1 rmslo, Joach. zn., Wille Adriaan Nel, Erans Johannes van Dijk en Klaas Prmslo, Wj em zn., in een afzonderlijken kring, onder t opzicht van de Bediendensder Justitie zullen worden geleid naar de Executiepiaats en aldaar zonder op 't Schavot te worden gebracht, ol op eene onteerende wijze te worden ten toon gesteld, de Exeeuhe/uilen aanschouwen, en daarna de 10de, 14de, 15de, 16de, >. d , , 21ste, 22ste, 2!Me, 24ste, 28ste, 31ste. 32ste, 33ste, 37ste en 39ste, Gedetineerdens, dan wel Beklaagdens en Gearresteerden , worden ontslagen, en de verdere straffe geremitteerd. Gelastende de Raad wijders, dat de condemnatie der overige Gedetineerdens, in de hier bovengem. remissie of mitigatie niet begrepen, naar derzelver form en inhoud zal worden geexecuteerd. Actum in Rade van Justitie aan de Kaap de Goede Hoop, den 19 Eebr: 1816, en mede gepronuncieerd den i Maart, geëxecuteerd den 9 daaraanvolgende. J. A. Truter. C. Matthiessen. P. Diemel. W. Hiüdingh. D. E. Berrange. W. D. Jennings. Wai/ter Bentin ck, J. H. Neethling. F. R. Bresler. Mij praesent, G. Beelaerts van Blokt,and, Secretaris. Op den 9den Maart 1.1. zijn de hieronder gemelde personen te Uitenhagen geëxecuteerd geworden, ingevolge vonnis der Ed. Achtb. Commissie van Rechtspleging, welke in de jongst afgeweken maand December naar de binnenlanden vertrokken was, ten expressen einde om 't hoog wredelijk gedrag der personen, die wapens tegen Zijne Majesteits Gouvernement hadden opgevat, te onderzoeken en daarvan cognitie te nemen als : 1. Hendrik Frederik Prinslo. 2. iStephanus Cornelis Bothma. 3. Cornelis Johannes Eaber. 4. Theunis Christiaan de Klerk. ö. Abraham Carel Bothma. 1816. Greorge, den 25sten Maart 1816. My Lord,—Ingevolge Uwer Lordschaps orders heb ik mij terstond begeven naar het afgelegen District Uitenhagen, ten einde met herderlijke vermaningen en troostredenen de ODgelukkigen in de gevangenis aldaar te ondersteunen. Die moeilijke taak is thans volbracht. En 't kan Uw Lordschap bij de droevige herinnering aan dien geweldigen schok, welke dit anders zoo vreedzaam land zins weinige maanden beroerde, niet dan aangenaam en opbeurend zijn te vernemen, dat de vijf ter dood gebrachte personen, hoe zeer ook anders duor de dagelijksehe gewoonte, om de besluiten, daden, en bedrij ven der Overheid te bedillen en tegen te werken, gevormd en als het ware gesterkt en verhard in eene eigendunkelijke levensregeling, echter in de laatste oogenblikken de hun opgelegde straf hebben gebillijkt. Een hunner, met name Stephanus Bothma (na dat te voren allen eenparig en even hartelijk den heer Landdrost van hun District om vergiffenis hadden gevraagd wegens hunne moedwillige wanbedrijven) heeft zelfs op de geregtsplaafa zijne broederen en medeburgeren overluid toegeroepen, dat hij des doods schuldig was, en vermaande hen met allen ernst om zijn voetstappen toch niet na te wandelen maar de Overheid in alles gehoorzaam en onderworpen te zijn — om de vreze Gods toch niet uit het hart te verbannen, maar deszelfs geboden zorgvuldig te bewaren, en op te volgen :—" Neemt een exempel aan mij " (terwijl hij hun zijne banden toonde, en omzag naar den strop), " ziet daar de gevolgen der ondeugd enz. En dat hij zulks geenszin zeide om maar des Regters hart te ontroeren, en voor hem in te nemen, en alzoo, ware het mogelijk, van die ontzettende straf bevrijd te worden, bleek maar al te wel uit zijne bereidwilligheid tot sterven. Want na dat hij de omstanders had vaarwel gezegd, beklom hij getroost de ladder. 1816. De gegronde uitzigten, die deze ongelukkigen van het loven na dit leven koesterden, geven onn alle hoop, dat de dag van hunnen dood de eerste was van liun inwendig eeuwig leven voor God. Uwe vaderlijke deelneming en belangstelling in de welvaart en den bloei dezer volksplanting en derzelver ingezetenen over bekend zijnde, oordeelde het van mijne plicht te zijn dit alles ter kennis te brengen van U. T My Lord! Uwer Excellenties Onderdanigste en Zeer Gehoorzame Dienaar, (Get.) T. J. Hekold. Zijne Excellentie den Hoog Ed. Geboren Generaal, Lord Charles Henry Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber dezer Volksplanting, etc., etc., etc. SENTENTIE IN EENE CRIMINELE ZAAK &c. Zijne Excellentie de Gouverneur kan de gelegenheid van het bekend maken der geheele Sententie van de in December 1.1., naar XJitenhagen vertrokken Speciale Commissie, welke sententie behelst de gevaJen van de onderscheidene in het laatst Oproer betrokkene personen niet laten voorbijgaan, zonder de aandacht er ingezetenen op te wekken, op de misdaden en straf derzulken die door hunne landgenoten zijn schuldig bevonden, en de straf hunner eigen Lands Wetten hebben ondergaan Hij had met de hartelijkste opregtheid g-nvenscht en verwacht, dat hij bij de goede ingezetenen dezer volkplanting alleenlijk zoude zijn bekend geworden, als de beschermer hunner huisgezinnen en eigendommen, en als de Vertegenwoordiger van eenen Souverein, die zoo Uitstekend onderscheiden is, door altijd " liegt mat Goedertierendheid te matigen," en dat Hij niet in de noodzakelijkheid zoutte zijn gebragt geweest, om de strengste bepalingen der Vetten ten uitvoer te doen brengen. Deze strelende uitzigten zijn, door de onwettige en gevaarlijke onderneming van verdwaasde en roekelooze menschen beneveld geworden. Verleid door de kwade ingevingen van dwaze en verharde harten, overegden en tragteden zij, zich van de gehoorzaamheid aan de etten, en de getrouwheid aan hun Koning te ontslaan. Zij namen voor, hun Oproer te beginnen door het ombrengen van unne Magistraten, en door een leger, ter hunner bescherming ,;n veiligheid m hun midden geplaatst, verraderlijk te vermoorden. .Ter bevordering van deze ontrouwe en strafwaardige oogmerken bochten zij zig straffeloosheid te verzekeren, door de hulp in te hoepen van een stouten en verwoestenden Vijand, die nog zoo kort geleden was verdreven geworden door den moed der Ingezetenen, ondersteund door de krijgstugt en dapperheid van dat zelfde eger, welks vernieling zij op zoo eene onmenschelijke wijze zochten te bewerken. De Rebellen wilden 't wel zoo doen voorkomen, als of zij van ' e magt der Kaffers slegts wilden gebruik maken, om schrik en Verwoesting te verspreiden onder de Huisgezinnen en Eigendommen derzulken, die zij noch door verleiding, noch door vrees, in üunne onderneming konden inwikkelen. Maar niemand kon zoo onkundig zijn van waarschijnlijke gevolgen, om 't zich als mogelijk voortesteilen dat men den voortping van roof en moord, wanneer die eens begonnen zijn, zoude Unnen stuiten. Reden en ondervinding leeren bet tegendeel, en invallende Kaffer, zoude geen onderscheid hebben gemaakt usschen den vriend en den vijand van de Aanvoerders van 't uproer. Roof en vernieling zouden zonder onderscheid 't lot van allen geweest, en de misleidde bewerkers van zoo veel trouwloosheid 1816. 1816. en bloedstorting, zouden misschien in de uitkomst zelve de slagtoffere zijn geworden van hunne eigene dwaasheid, ongehoorzaam- ^DadenmowaiAopend misdadig, en door zulke wrede middelen getragt ten uitvoer te brengen, vorderden de beshssendste maatregelen van 't Gouvernement, en de tusschenkomst dier strenge voorschriften en " Menschelijke verordeningen waar door (ondei de goedkeuring eener Alregerende Voorzienigheid) de velll|^^ en daar nevens de waarde en t genot van alle zegeningen van Maatschappelijk leven worden gehandhaafd en bewaard. Met het levendigst genoegen van zijn hart wendt Zijn Excellentie het gezigt af van de misdaden der Lijders, om zijn oog te vestigen en zijne toejuiching te geven aan de getrouwhei en verknochtheid van de ingezetenen, die zoo wel de aanlokselen als de bedreigingen van de misnoegden en geweldigen hebben wederstaan. Zijne Excellentie dankt hun voor den ijverigen eD krachtigen moed, met welke zi] de aanspraak op de dankbaarheid hunner Landgenoten, welke zij door het verdrijven der Kaffers reeds hadden verworven, nog hebben vermeerdeerd, door het ondersteunen van 't gezag hunner Wetten, en van J^nen S verein, en het helpen herstellen van de rust en vrede der Kolonie Zijne Excellentie kan bij deze gelegenheid ook niet nalaten, o aan den ijver, onverschrokkenheid en onvermoeide dienstbetrag tine van Zijner Majesteits Krijgsmacht, m het dempen van de Opftand, den wel verdienden lof toetebrengen. Ook reken; bJ het zich tot een pligt. om de waakzaamheid wijsheid en ove moeide werkzaamheid van de Landdrosten, Adjunc an < . en Veldkornets die in het betrachten hunner onderscheid ^ plichten, zich zoo bij uitstek hebben gekweten bij deze te erkennen Zijne Excellentie is geneigd van te hopen, dat de Hooiden Kaffers, gelaten in het ongestoord bezit van een rijk en vruchtba ? Land, en reeds overtuigd van de kracht en dapperheid Z j Majesteits Onderdanen en Knjgsmagt, nu ook overtuigd «u zijn van de gematigdheid, uie derzelver moed en krijgst^ bestiert, en Zijne Excellentie vertrouwt verder dat de> ond vinding, ten dezen aanzien, in hunne gemoederen een overtuig en voortdurend gevoel van de voordeelen eener goede verstan houding met Zijner Majesteits Gouvernement zal doen ge ^OnTdit gevoel op te wekken en te verbeteren, Excellentie geen moeite sparen, en hij voorziet de gelukkig gevolgen voor beide volkeren, uit het bestaan van wederzijds verdraagzaamheid en goeden wil. „tig' Zijne Excellentie is gevoelig van de bekwaamheid en naar -e h-id waarmede de heeren, uitmakende de buitengewone Oomffii .^ van den Raad van Justitie, een alleronaangenaamste!! en ar» ^ zamen taak hebben vervuld; en door derzelver sentenstiete he. laten uitvoeren, vertrouwt hij dat het behoud van allen ontsp zal uit de straf van eenige weinigen, en dat dit droevig doch noodzakelijk voorbeeld in het varvolg de onbezonnenste en slegste zal afschrikken van dergelijke misdaden te bedenken of daartoe zamen te spannen. Het aangenaamste gedeelte van Zijner Excellentie's pligt heeft daarin bfastaan dat hij zich in staat heeft gezien om de zagtmoedigheid van zijnen Vorst te baat nemende, de ui^deeler te zijn der genade van Zijnen Souverein, door zijne vergiffenis en verzagting der Sententie aan velen van de misleide schuldigen te verleenen. Hij durft met een vol vertrouwen zijne hoop uitdrukken dat deze zagtheid niet alleen de bijzondere voorwerpen van dezelve zal terugroepen en terugbrengen in die Maatschappij uit welke de straf op bunne misdaad uitgesproken bun had uitgesloten, maar ook hunne naastbestaanden en vrienden door dankbaarheid nauwer dan ooit zal verbinden aan een Gouvernement, hetwelk er zich angstvallig op toelegt om elk lid van het algemeen lichaam te leiden op den weg van vrede, veiligheid en geluk." Kaap de Goede Hoop, den 10 April 1816. Ter Ordonnantie van Zijne Excellentie, A. Albxander, Secr. 1S16. 1816. SCHEDULE DER DOCUMENTEN GEVOEGD BIJ DEN CRIMINELE NT EI8CH EN CONCLUSIE; ALSMEDE DECLARATIE VAN DEN WELED. HEER J. G. CUYLER, LANDDROST VAN UITEN HAGEN, R. O. VERVOLGER IN EENE CRIMINELE ZAAK. Contra A. 1. Hendrik Frederik Prinslo, 2. Steplianus Cornelis Bothma, 3. Cornelis Johannes Faber, 4. Theunis Christiaan de Klerk, 5. Abrabam Carel Bothma, 6. Willem Frederik Krugel, 7. Frans Marais, 8. Adriaan Engelbrecht, 9. Andries Meijer, 10. Andries Hendrik Klopper, Jacobus zoon, 11. Nioolaas Baltbazar Prinslo, M.zoon, 12. Martha Faber, weduwe wijlen Johannes Bezuiden bout, 13. David Malan, 14. Hendrik Petrus Klopper, H.zoon, 15. Johannes Bronkhorst. 16. Thomas Andries Dreijer, 17. Petrus Lourens Erasmus, Louws zoon, 18. Hendrik Andreas Gustavus van den Nest, 19. Pieter Willem Prinslo, N.zoon. 20. Andreas van Dijk, 21. Willem Jaoobus Prinslo, M zoon, 22. Johannes Prinslo, M.zoon, 23. Cornelis van den Nest, 24. Philip Rudolf Botha, Christ.zoon, 25. Christoffel Rudolf Botha, Christ.zoon, 26. Abraham Ludovicus Botha, Christ.zoon, 27. Pieter Jacobus Delport, 28. Jaeobus Martinus Klopper, Jacobus zoon, 29. Johan Theunis Muller, 30. Hendrik Johannes Liebenberg, 31. Johannes Frederik Botha, Christ.zoon, 32. Joachim Johannes Prinslo, Joachims zoon, 33. Willem Adriaan Nel, 34. Adriaan Labuschagne. 35. Leendert Labuschagne, 36. Barend de Lange, « 37. Frans van Dijk, 38. Gre*t Coenraad Bezuidenhout, Frederiks zoon, 39. Claas Prinslo, W.zoon, 40. Theunis ïheodorus Fourie, 41. Christiaan Lourens Dreiier, 42. Frans Smit, 43. Lucas van Vuren, 44. Stephanus Frederik Grrobbelaar, 45. Grerrit Pieter Bezuidenhout, Gr.zoon, 46. Pieter Rasmus Erasmus, P.zoon, 47. Willem Prinslo, N.zoon. (N.B. Bovenstaande Schedule is gemerkt met de letter A.) B. Criminele Eisch en Conclusie. C. Notulen van het voorloopig onderzoek gehouden voor de laatste Commissie van Rechtspleging aan deze Drostdij, van den 27sten -November tot den 4den December 1815. D. o ?r,ief'/JeteeSnd *Iendrik Frederik Prinslo, Martinus zoon, gedateerd den 9den November 1815, en geaddresseerd aan Jacobus Jlrugel, den oude. E. 1 en 2. Locis. o E,rlff van ^junct Landdrost, Majoor Fraser, aan de opstandelingen, gedateerd den 15den November 1815 en 2. Het antwoord der opstandelingen. F. 1 en 2. Locis. 1. Brief van T. Muller, Secretaris van Gras ff-Reinet, aan den Kapitem Andrews, gedateerd den 14den November 1815 en A n ^, -r Tan e®n rapport er ingesloten, van den Veldkornet A. C. Gxerjlmg, gedateerd den 13den November 1815. G-. Afschrift van het adres van den R. O. Vervolger aan de opstandelingen, gedateerd den 17den Movember 1815 H. Naamlooze brief aan den Veldkornet, Stephanus van' Wijk, gedateerd den 9den November 1815. J. 1 tot 4. Locis, dri't ®rief va?, gedetineerde aan den Adjunct Land¬ lost \ an de Grraaff, gedateerd den 11 den November 1815. 1816. 1816. 2 Originele commandeer brief van den zesden gedetineerde, gedateerd den 12den November 18 L5, Frederik. Bntz en anderen commanderende. , „„„j. 3 Originele commandeer brief van den zesden gedetineerde, van'denzelfden datum, Daniël Erasmus en anderen commando.11 Brief van den zesden gedetineerde, G. P. Bezuidenhout en anderen commanderende ; gedateerd den 13den November 181ü. K. Kennisgeving aan de inwoners van de Tarka, gedateerd den 12den November J 815, en geteekend met den naam van den vijfden gedetineerde. L. 1 tot 4. Locis. 1 Requisitie brief aan den Veldkornet Greijling, gedateerd den 12den November 1815, en geteekend Johannes Bezu,denhout. 2. Ditto, aan Ohristiaan Muller en anderen, gedateerd den 13den November 1815, geteekend als boven. 3. Ditto aan Josef Thomas en anderen, zonder datum, geteekend als boven; en , , , 4 Ditto aan den Veldkornet G-reijling, zonder datum, en geteekend, Willem Krugel en Johannes Bezuidenhout. M. Antwoord door de Rebellen gezonden aan den Adjunct Landdrost Van de Graaf!, gedateerd den 15den November 1815, op zijne uitnoodiging hun toegezonden met H. Potgieter. N. Brief van den tweeden gedetineerde aan den Veldkornet "V an Wijk, zonder datum. O. 1, 2, 3. Locis. 1 Officieel Rapport of verklaring van den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, (die door ziekte verhindeid werd om voor de Speciale Commissie te verschijnen), gedateerd den 19den December 1815. _ j -d r» 2. Brief van den gezegden Ad]unct Landdrost aan uen ±t. Vervolger, gedateerd Winterberg, en geschreven op den 29sten November 1815, en , 3. Afschrift van een brief van den gezegden Adjunct landdrost aan den R. O. Vervolger, gedateerd den 5den December 1815, het origineel waarvan aan de Regering is opgezonden, naai beide welke, zoo wel als naar anderen in de Notulen opgenomen, ge-oxhibeerd onder de letter C, gerefereerd wordt. P. 1 tot 4. Loois. 1. Herziening en bezwering van de getuigenis van H. 0 .Lange, ge-msereerd in de Notulen, onder Letter G'. 2. Herziening en bezwering van de getuigenis van Salomon vermaak, ook ge-msereerd in de gezegde Notulen. t lleTZ™nh\S en bezwering van de getuigenis van Petrus Johannes * oune, ge-msereerd in de gezegde Notulen, en ni •' , en .'3ezwering van (te getuigenis van Johaunes Otiristoftel Kaats, ge-msereerd in de gezegde Notulen. Q. 1 tot 7. Loois. 1. Bezworene verklaring van den Veldkommandant Willem Nel, afgelegd voor de Speciale Commissie. 2. Bezworene verklaring van Frederik Touohon, do., do 3. Bezworene verklaring van Lieutenant Melnnes, do. do 4. Bezworene verklaring van Vaandrig McKay, do., do. 5. Bezworene verklaring van den Veldkornet Louis Jacobus Nel do., do. ' i 6i Bezwor(^lü verklaring van den Veldkornet J . J . Durand, afgelegd voor de Speciale Commissie, en 7. Herziene vragen en antwoorden van den Korporaal Stuurman Platje, do. do. 1 R. 1 tot 11. Loois. 1. Bezworene verklaring van den Adjunct Landdrost van Graaff-Remet, J F. van de Graaft', afgelegd voor de Speciale Commissie, waarbij gevoegd zijn de vier volgende documenten a. Afschrift van de waarschuwing of kennisgeving van Landdrost Stockenstrom, gedateerd den loden Movember 1815. b. Afschrift van de uitnoodiging van den Adjunct Land- ber'tsi5U1 aaff' Sedateerd den 14den Novem- c. Origmeele brief, geteekend ' de vreesachtiqe burghers ' gedateerd den 22sten November 18 15. ' d. Origmeele brief van den vierden gedetineerde, geda¬ teerd den 29ston November 1815. 2. Bezworene verklaring van den Veldkornet Stephanus Johannes van Wijk, afgelegd voor deze Speciale Co mmissie 3. Bezworene verklaring van den Veldkornet P. A. Opperman, o-' d°-> met den bijgevoegden brief aan Gr. D Geere 4 Bezworene verklaring van den Veldkornet A. C. Greiiling, UoV d£> met dea bijgevoegden brief zonder naam of datum o. Bezworene verkkring van Barend Jacobus Bester, do' do. b. Bezworene verklaring van G. D. Geere, do do ' • Bezworene verklaring van H. Potgieter, do.', do. DEEL I. Jv 1816. 1816T. 8. Bezworene verklaring van Philip Jacobus du Plessis, do., do. 9. Bezworene verklaring van J. A. do Wet, afgelegd voor < eze SP!omBeÏvoreneS1 verklaring van Philip Rudolf Botha, Rudolfs zoon, do., do., en , 11. Bezworene verklaring van M. H. O. Krugel, do., o. S. 1 töt 5. Locis. 1. Bezworene verklaring van D. J. Muller, do., do. 2. Bezworene verklaring van J. O. Muller, do , do. 3. Bezworene verklaring van J. S. Hartzenberg, do., do. 4. Bezworene verklaring van O. M. de Beer, do., do., en 5. Herziene vragen en antwoorden van den Bastaard Hottentot Paul, do., do. T. 1 tot 3. Locis. 1. Herziene vragen en antwoorden van den Hottentot, Hendrik ^2.' Herziene vragen en antwoorden van den Hottentot Cobus, ereereven voor deze Speeiale Commissie, en „ ... 3. Herziene getuigenis van den Gonaqua Hottentot Hen nd Nouka, Tolk bij den Kaffer Opperhoofd Geika, do., do. U. 1 tot 4. Locis. 1. Bezworene verklaring van Martinus Prinslo,den ouden, do., do. 2. Bezworene verklaring van G. P. Bezuidenhout, den ouden, 3. Bezworene verklaring van Louis Fourie, do., do. 4. Bezworene verklaring van Frans Labuschagne, do., do. Y. 1 tot 3. Locis. 1. Bezworene verklaring van W. G. Lotter, do., do. 2. Bezworene verklaring van T. C. Bothma, do., do. en 3. Bezworene vragen en antwoorden van J. O. Potgieter, do., do. W. 1 tot 14. Locis. 1 Extract uit de Crimineele Hollen, gehouden voor deze Speoiale Commissie, gedateerd den löden December b o. 2 Extract do., do denzelfden datum. 3 Extract do., do. 16den December 181-j. 4 Extract do., do. ^Osten December 1815. 5. Extract do. do. 22sten December 1815. 6 Extract do., do. 26sien December 1815. 7 Extract do., do. 27sten ! december 1815. 8. Extract do., do. 2fsten December 1815. 9. Extract do., do. 2den Jamiarij 1816. 10. Extract do., do. 3den Januarij 1816. 11. Extract do., do. 4den Januarij 1816. 12. Extract do , do. llden Januarij 1816. 13. Extraot do., do. 13den Januarij 1816. 14 Extract do., do. 15den Januarij' 1816. X. 1 tot 3. Locis. 1. Eerste ondervraging van den eersten gedetineerde. 2. Tweede do., do., do. 3. Berde do., do., do. Y. 1 en 2. Loois. 1. Eerste ondervraging van den tweeden gedetineerde 2. Tweede do., do., do. Z. 1 tot 3. Locis. 1. Eerste ondervraging van den derden gedetineerde. 2. Tweede do., do.. do 3. Derde do., do, do. A.A. 1 tot 4. Locis. 1. Eerste ondervraging van den vierden gedetineerde. 2. Tweede do., do., do. 3. Derde do., do., do! 4. Vierde do, do., do. B.B. 1 tot 3. Locis. 1. Eerste ondervraging van den vijfden gedetineerde. 2. Tweede do., do., do. ' 3. Derde do., do., do. C.C. 1 tot 4. Locis. 1. Eerste ondervraging van den zesden gedetineerde. 2. Tweede do., do., do 3. Derde do., do., do! 4. Vierde do., do., do. D.D. 1 en 2. Locis. 1. Eerste ondervraging van den zevenden gedetineerde 2. Tweede do.. do , do. E.E. Ondervraging van deu achtsten gedetineerde. Ï\F. 1 tot 3, Locis. 1. Eerste ondervraging van den negenden gedetineerde 2. Tweede do., do., do. 3. Derde do., do., do! K 2 ] 816. 1816. G.Gr. Ondervraging van den tienden gedetineerde. H.H. Ondervraging van den elfden gedetineerde. I.I. 1 en 2. Locis. 1. Eerste ondervraging van de twaalfde gedetineerde. 2. Tweede do. do. do. K.K. Ondervraging van den dertienden gedetineerde. L.L. Ondervraging van den veertienden gedetineerde. M.M. Ondervraging van den vijftienden gedetineerde. N.N. 1 en 2. Locis. 1. Eerste ondervraging van den zestienden gedetineerde. 2. Tweede do., do., do. O.O. Ondervraging van den zeventienden gedetineerde. P.P. Ondervraging van den achttienden gedetineerde. Q,.Q. 1 en 2. Locis. ]. Eerste ondervraging van den negentienden gedetineerde. 2. Tweede do., do., do. R.R. Ondervraging van den twintigsten gedetineerde. S.S. Ondervraging van den een-en-twintigsten gedetineerde. T.T. Ondervraging van den twee-en-twintig sten gedetineerde. TJ.TJ. Ondervraging van den drie-en-twintigsten gedetineerde. Y.V. Ondervraging van den vier-en-twintigsten gedetineerde. W.W. Ondervraging van den vijf-en-twintigsten gedetineerde. X.X. 1 en 2. Locis. I' m6rs^ on^ervraging van den zes-en-twintigsten gedetineerde. 2. Tweede do., - do., ' do. Y.Y. Ondervraging van den zeven-en-twintigsten gedetineerde. Z.Z. Ondervraging van den acht-en-hcintigsten gedetineerde. A.A.A. Ondervraging van den negen-en-twintigsten gedetineerde. B.B.B. Ondervraging van den dertigsten gedetineerde, 0.0.0. Ondervraging van den een-en-dertigsten gedetineerde. D.D.D. Ondervraging van den twee-en-dertigeten gedetineerde. E.E.E. Ondervraging van den drie-en-dertigsten gedetineerde. F.F.F. Ondervraging van den vier-en-dertigsten gedetineerde. G.Q-.G. Ondervraging van den vijf-en-dertigsten gedetineerde. H.II.H. Ondervraging van den zes-en-dertigsten gedetineerde. I.I.I. Ondervraging van den zeven-en-dertigsten gedetineerde. K.K.K. Ondervraging van den acht-en-dertigsten gedetineerde. L.L.L. Ondervraging van den negen-en-dertigsten gedetineerde. 1816. ]»16. M.M.M. Ondervraging van den veertigsten gedetineerde. N.N.N. Ondervraging van den een-en-veertig sten gedetineerde. 0.0.0. Ondervraging van den twee-en-veertig sten gedetineerde. P.P.P. Ondervraging van den drie-en-veertigsten gedetineerde. Q.Q.CÏ. 1 en 2. Loois. 1. Eerste ondervraging van den nier-en-veertigsten gedetineerde. 2. Tweede do., do., do. R.R.R. Ondervraging van den vijf-en-veertigsten gedetineerde. S.S.S. 1 en 2. Locis. 1. Eerste ondervraging van den zes-en-veertigsten ge Jetin eerde. 2. Tweede do., do., T.T.T. 1, 2, 3. Locis. 1. Eerste ondervraging van den zeven-en-veertigslm gedetineerde. 2. Tweede do., 1815. . 1 *«.11 VXCJJ. JLkl.V.' llt'UUÜÖ- rant, zich naar de eene zijde zouden terug trekken, ten einde de opstandelingen in staat te stellen om op de Dragonders te » t*J CU. Dat omtrent dezen tijd eenige personen ontdekt werden, den heuvel te paard beklimmende van den linkerkant, en die, na zich " I opstandelingen aangesloten te hebben, sommigen der laatstgemelden onmiddelijk afkwamen en hunne wapenen nederwierpen, en op hunne knieën vallende, om vergiffenis baden, tcseIrjker tijd zeggende dat onder hen die geariiveerd waren, Cornelis a')er was, die van het Kaffer opperhoofd Geika was teruggekeerd met een rapport dat de Kaffers zich niet bij hen wilden aansluiten. Dat de zon ondergaande, en niet meer der opstandelingen zich ''vergevende, de R.O. Requestrant zijn manschap beviel om terusr temarcheeren naar de plaats van Willem van Aard, veroorlovende de opstandelingen die het eerst zich hadden overgegeven, om zich 'ij de andere burghers te voegen, vormende de achterhoede met ae Dragonders; maar op hunne aankomst op de plaats van Van Aard, werden zij in hechtenis genomen en hier heen gezonden, met uitzondering van Joachim Johannes Prinslo en Johannes rederik Botha, die bij het vroeger onderzoek, gehouden op de plaats door den R.O. Requestrant, de minst schuldigen bevonden ''de, door hem werden afgezonden ten einde nogmaals de kee 'u n£en ra(len 0111 uit elkander te gaan en huiswaarts te 1815. Ten gevolge waarvan de volgende personen nu in de T ublieke Gevangenis te dezer Drostdij gedetineerd worden : Nieolaas Balthazar Prinslo, M.zoon. Willem Jacobus Prinslo, W.zoon. Nicolaas Prinslo, W.zoon. Willem Prinslo, N.zoon. Johannes Prinslo, M.zoon. Willem Krugel. Hendrik van den Nest. Cornelis van den Nest. Stoffel Rudolf Botha. Philip Rudolf Botha. Willem Adriaan Nel, W.zoon. Thomas Andries Dreijer. Johannes Bronkhorst. Hendrik Petrus Klepper. Petrus Lourens Erasmus, L.zoon. Alsmede Hendrik Frederik Prinslo, die als schrijver van den brief hierheen gezonden door den Heer _ van de Graait, den Adjunct Landdrost van Cradock, den 13den j.1. in liechtenis werd genomen door eene afdeeling Dragonders op de plaats van zijn vader, Marthinus Prinslo, op bevel van Kapitein Andrews van het Kaapsoh Regiment. Op de gevangenneming van alle deze personen verzoekt de ii.U. Requestrant de goedkeuring van dit Hof, te gelijker tijd de volgende documenten exhibereude, namelijk :— No. 1. Afschrift van een brief van den Adjunct Landdrost van Cradock, J. van de Graaff, aan Majoor Fraser, den Adjunct Landdrost van Albanië, gedateerd den lOden November 11., als volgt : Cradock, den löden November 1S15. Majoor Fraser, Adjunct Landdrost van Uitenhagen. Mijnheer,— Op dit oogenblik rapporteert een mijner Veldkornets, genaamd 8. J. van Wijk, woonachtig in het naastaangelegen Distrikt larka, aan mij, dat er eenige vagebonden in zijn Distrikt zijn, drok bezig met het bijeenverzamelen van zoo groot een aanf al menschen als zij kunnen aanwerven, met het doel om de respectieve Magistraten, etc., in dit Distrikt aan te vallen, ten gevolge van de straf nu kort geleden uitgeoefend op den persoon van een zekeren Bezuidenhout in de Baviaans Rivier, die door een Detachemen onder het bevel van den Luitenant Rosseau was doodgeschoten ; en dat zij in den tusschen tijd zeer bezig waren met een grooten troep kaffers te verzamelen om hen in hun voornemen te ^helpen. Ik heb het noodig geacht u van deze zaak kennis te geven en sluit hierin afschrift van een zekeren brief geschreven door een persoon van den naam van Prinslo, een inwoner van het Distri Bruintjes Hoogte, Uitenhagen, die schijnt een der voornaamste belhamels te zijn. Ik neem tevens de vrijheid u om een weinig ammunitie te vragen, daar het grootste gedeelte mijner ingezetenen geheel van dit artikel ontbloot zijn, en ik te weinig heb om er iets van te kunnen missen. In geval eenige militaire hulp noodig moge zijn, verzoek ik u om deze reden de noodige orders te doen bezorgen, en zoo vriendelij a. te zijn mij te melden aan wien ik mij heb te adresseren. (Gret.) J. F. van de GrAAFF, Adjunct Landdrost. P.S. De bovengenoemde Yeldkornet informeert mij ook tegelijkertijd dat de dagen van Dingsdag of Woensdag aanstaande, bepaald zijn door de opstandelingen om de verwoestingen aan te richten. No. 2. Afschrift van een brief aan Jacob Krugel, gedateerd den 9den November 1.1., en geteekend Hendrik Frederik Prinslo M .zoon, zijnde van den volgenden inhoud:— " Waarde en veelgeachte Neef, Jacobus Krugel, " Ik wensch u het aller noodigste voor zielen lichaam. Neef! ik schrijf u inden naam van de burgers van de geheele Bruintjes Hoogte, Zuurveld, en Tarka, om de zaak aan uw District voorte stellen, en vooral den Yeldkornet, van der Walt; dat wij eenparig hebben besloten, volgens onzen eed, dien wij aan ons Moederland gedaan hebben om als (? hare) beschermers te blijven, en de Godvergetene Tijrannen en schelmen te verwijderen, daar een ieder, laat hem zijn wie hij wil, met God overtuigd is hoe verschrikkelijk en Godvergeten het met ons land gaat,^ voor hetwelk wij een eed hebben gezworen, want een ieder is overtuigd, hetzij zij tegenwoordig of niet zullen zijn op den bepaalden datum; en aan u vertrouw ik de zaak om haar zoo spoedig mogelijk onder de oogen van het volk -te brengen, of zij zulks willen of niet, en ik zend u den brief in de handen van den burger Christiaan Muller, en verziek een antwoord met den brenger, wat het volk zegt; de gevolgen spreken voor zichzelven. Ik vertrouw op u om het onder de oogen van het volk te brengen. En dezen brief, in uwe handen zijnde, raad ik u te verbranden. Gij ziet mijn groot vertrouwen in u. De brief geldt u allen. Ik hoop dus dat gij hem zult verbranden, zoodra gij hem mondeling onder de oogen des volks brengt. Nu, ik vertrouw op u, en ben met achting en groeten aan u. Uw Neef, (Get.) Hendrik Frederik Prinslo, M.zoon. Den 9den November 1815. Aan den Heer Jacobus Krugel, den oude. In handen. 1815. 1815. No. 3. Afschrift van een brief van Majoor Fraser, Adjunct Landdrost te Grahamsstad, aan den Landdrost van dit Distrikt, gedateerd den 13den November 11., zijnde als volgt: Grahamsstad, 13den November 1815. 4 uur 's middags. Mijn Waarde Heer! Gij zijt ongetwijfeld zeer verwonderd dat ik de verschillende brieven, die ik kort geleden van u heb ontvangen over verscheidene onderwerpen, niet beantwoord heb. Aan allen echter heb ï * mijne bijzondere aandacht gewijd, en diensvolgens gehandeld ik hoop dat de getuigen die vereiscbt worden om voor het Gerechtshof te verschijnen, zooals opgenoemd in uwen brief van den 4den aldaar bij tijds zullen aankomen. Ik had plan om u omstandig met de laatste post te schrijven, maar ten verhinderd geworden, daar ik Vrijdag 1.1. verplicht was om naar den Post van Kapitein Bogle terug te keeren, toen ik op weg hierheen was, ten einde een wagen te krijgen om Kapitein Lynch herwaarts te brengen die een doodelijken val van zijn paard ontving, zooals aan u door Ooi. Prentice is gerapporteerd geworden, en vóór mijne aankomst alhier, op Zaterdag namiddag dezer wereld is overleden. Zijn stoffelijk overschot werd alhier gisteren om 2 uur m den na,mid ag ter aarde besteld, en daar ik veelte doen had om alles in orde te brengen voor de treurige begrafenis, werd ik verhinderd om aan u, zooals ik begeerde, te schrijven. Mijn paard is nu gezadeld, en en ik was juist op liet punt om naar TJitenhagen te rijden, toen 1 de verschillende ingeslotene brieven ontving, die mi] voorkomen van een aller ernstigsten aard te zijn. Daar zij echter zichzelven ten volle verklaren, haast ik mij enkel om er bij te voegen dat ik op dit oogenblik met alle mogelijke haast naar den Post van Kapitein Andrews rijd, in het eerste geval, en gij moog verzekerd zijn dat ik alle mogelijke middelen zal aanwenden om eenitre muiterij of eenig onbehoorlijk gedrag der ingezetenen te onderdrukken, indien zulks ooit door hen ware voorgenomen, ik vertrouw echter dat alles wel zal zijn. Ik hoop ernstiglijk dat mijn gaan naar den Post van Kapitein Andrews, uwe goedkeuring zal wegdragen, als wanneer ik verwacht van u met het minst mogelijke verzuim te hooren, met zulke instructiën, enz., enz. ais het u moge behagen te geven, en waarnaar ik met de strengste overeenkomst zal handelen, Ik zal aan den heer Van de Graaff schrijven onmiddellijk na mijne aankomst te Kapitein Andrews Post, alwaar ik verwacht morgen ochtend vroeg te zijn, en naar welken Post ik een voorraad ammunitie heb gezonden, ingeval zulks vereischt mogt worden. _ .. Ik ben zeer begeerig om geen tijd te verliezen om mij naar Bruintjes Hoogte te begeven, en den Dragonder met deze depêche af te zenden, en zal dus voor het oogenblik uitstellen om iets te zeggen in antwoord op uwe brieven hierboven genoemd. Ik heb den^heer Coghlan, hospitaal assistent, die hier is geweest om wijlen Kapitein .Lynch te verplegen, bevolen om zich naar zijnen Post te begeven, in geval zijne diensten vereischt mochten worden m die buurt, en ik neem de vrijheid to verzoeken dat de Assistent Chirurgijn Glaeser of Dempster, zooals zulks door u moge worden goedgevonden, zonder verzuim herwaarts moge worden gezonden. (Get.) G. S. Frasek, Majoor Commandant, Kaapsch Regiment. Luitenant-Colonel Cuijler, &c., &c., &c. P.S.—Luitenant F. Rosseau is door sommige ingezetenen gewaarschuwd geworden om voor zich zei ven op te passen, en nimmer alleen uit rijden te gaan, daar zijn leven in gevaar is. (Get.) G. S. Fraser, Majoor, Com. Kaapsch Regiment. No. 4. Afschrift van een brief van den Adjunct Landdrost Majoor Fraser, aan den Landdrost van dit Distrikt, gedateerd' Kapitein Andrews Post, Van Aards, Groot Visoh Rivier, den 14den November, 1.1., zijnde als volgt:— Kapitein Andrews Post, Van Aards, Groot Visch Rivier, November 14, 12 uur 's middags. Mijnheer ! , Ik0^e6rde heden morgen met daglicht, en vond hier meer dan «00 Boeren te paard en gewapend, en gelegerd tusschen deze plaats en den Post geoccupeerd door Luitenant F. Rosseau en Vaandrig McKay. Daar ik maar 36 man bij mij heb, is het mij geheel en al onmogelijk om tot hunne hulp te marcheeren, voor dat ik versteikingen van sommige van de andere Posten heb ontvangen. Ik heb dus een bevel gezonden aan alle de Posten tusschen dezen en den Zwartwaters Post (den laatstgemelden ingesloten) om hierheen met het minst mogelijk verzuim te marcheeren, en tevens een expres gezonden naar Grahamsstad, een der Compagnien aldaar bevelende om onmiddellijk herwaarts te marcheeren. Ik ben echter bevreesd dat mijn bevel door de muiters onderschept mag worden, wier macht elk oogenblik aan het toenemen is. Een order aan Luitenant Rosseau en Vaandrig McKay om zich bij mij te voegen, is onderschept geworden, en met geweld terug gezonden, hoewel met een Detachement van tien Dragonders verzonden, en een brief van den eerstgenoemden officier aan mij werd op gelijke wijze bezorging geweigerd door de linie door hen ingenomen. 1815. 1815. Van flen inhoud van laatstgemeld schrijven ben ik geheel onkundig Hendrik Prinslo is een gevangene alhier, en zij insisteren op de aller hardnekkigste wijze op zijne vrijlating, die ik erg vrees door hen te zullen worden bewerkstelligd, indien versterkingen niet spoedig opdagen. De ware oorzaak van hun gewapend zijn, ben ik niet in staat geweest met zekerheid te fernemen, en de oorspronkelijke bron van hun oproerig gedrag willen zij mij niet openbaren. Ik vrees echter zeer dat het uiteindelijk van een allerernstigsten aard zijn zal. Met dezen heb ik een order gezonden den Luitenant Gair bevelende om zijn Detachement, insluitende de manschappen gestationeerd op de plaats van Louis Nel, bij Commadagga, met uitzondering van tien aan den Rietberg (enkel voor de bescherming van dien Post) naar deze plaats te doen marcheeren; en vergun mij eene concentratie van de zwakkere Posten in de nabijheid van Grahamsstad aan te bevelen. Hiervan echter zult gij de beste beoordeelaar zijn. Het wordt mij gezegd dat de Boeren zullen worden versterkt door een aantal Kaffers in grooten getale. Het zal dus noodig zijn om voor het ergste op de hoede te zijn. Ik zoude met de weinige manschappen die ik thans heb de versterkingen te gemoet gaan, die zoo als ik verwacht, op weg zijn om zich bij mij te joegen maar ik kan de compagnieën van Luitenant Rosseau en \ aandr g McKay niet overhalen om zich te vereenigen met die welke nu hier bij een zijn. Ik hoop oprechtelijk u morgen hier te zien, of dat ik uwe verdere instructiën moge ontvangen, hoe te handelen in deze schielijke en onverwachte netelige omstandigheid. Ik vertrouw dat de onvermijdelijke maatregelen die de nood van het oogenblik mij gedwongen heeft te nemen, voor uwe bekrachtiging te hebben erlangd, uwe goedkeuring zullen wegdragen. Commandant Nel is nu bij mij, en zegt dat tot nog toe weinige of geene van de Bruintjes Hoogte mensehen zichbij hen hebben aangesloten. Een der Dragonders, die hunne bewegingen bespiedt, is juist ingekomen om te zeggen dat hij omtrent 130 Boeren te paard, aan de Kaffers zijde van de Rivier, tegenover de plaats van Louw Erasmus geteld heeft. Als alles van nacht hier wel gaat, zal ik stellig elk mogelijke poging doen om tot hulp van Rosseau en McKay te marcheeren, en dan langs dezen weg terug keeren. Ik. ben tot hiertoe niet in staat geweest om den Adjunct Landdrost va Oradock te antwoorden op zijnen brief van den lOden j.1. U toegezonden. Ik zal elk mogelijk middel aangrijpen om te voorkomen dat deze ongelukkige zaak tot een treurig uiteinde kome Ik hoop vuriglijk dat deze (brief) veilig in uwe handen moge komen, daar hij verzonden wordt naar Luitenant Gair met twee vertrouwbare boeren door Commandant Nel verkozen Ik ben van Grahamsstad hierheen in acht uren gereden, en ofschoon mijne komst wat laat was, bea ik sedert gelukkig m liet gevoel eener volle overtuiging van de goede gevolgen van mijn haas . Een zekeie gfaad van langzaamheid is door de opstand g menschen betoond (terwijl ik het bovenstaande schreef) dat ik toeschrijf aan de ontdekking hunner plannen, en aan het gewaar worden door hen van de aankomst der verschillende detachementen van de Posten op de plaats van Paul Bester, Het Platte Huis, en Piet Groossen. In groote haast, Heb ik de eer te zijn Mijnheer! Uw gehoorzame Dienaar. (Gret:) Gr. S. Fra»er. Majoor, Kaapsch Regiment. No. 5. Kopie van een brief van den WelEd. Heer A. Stockenstrom, Landdrost van Grraaff-Reinet, aan den Landdrost van dit District, gedateerd Graaff-Rainet, den 15den November 1815 ; zijnde als volgt :— Grraaff-Reinet, den loden November 1815, Mijnheer ! Den 11 den j.1. ontving ik bericht van den Adjunct Landdrost den Heer van de (rraaff dat er een komplofc gevormd was door enkele ontevredene boeren, onder voorwendsel om den dood van Frederik Gornelis Bezuiden hout te wreken, die onlangs door een Detachement van het Kaapsch Regiment doodgeschoten is geworden ; dat zij aangevoerd werden door een broeder van den gezegden Bezuidenhout, Coruelis Faber, Stephanus Bothma (een persoon die vroeger uit de Kolonie was verzonden) en eeu inwoner van uw District, genaaml Hendrik Frederik Prinslo, M. Zoon. Ik zoude dit u onmiddellijk hebben medegedeeld' maar de heer Van de Graaff meldde mij dat hij een Depêche aan Kapitein Andrews en Majoor Fraser had gezonden, door welke kanaal gij met de zaak moet bekend zijn geworden. Ik ben gevo!gelijk onmiddellijk naar Cradock vertrokken, en na mijne aankomst aldaar vond i'c, dat de bovengenoemde vagebonden door bedi eigingen sommige vredelievende boeren genoodzaakt hadden zich bij hen te voegen ; dat hun plan was om de Militaire Posten aan te vallen, en aldus de Troepen uit het Zuurveld te verdrijven tot welk doel zij de hulp der Kaffers hadden ingeroepen die het Zuurveld terug zouden ontvangen als belooning voor hunne diensten ; dat zij verklaard hadden dat zij eiken boer zouden doodschieten die niet in hun komplot wilde mededoen, en hunne huisgezinnen en bezittingen blootlaten om door de Kaffers te worden vermoord en geplunderd ; dat zij als de oorzaak van deze desperate stappen genoemd hebben de verschillende grieven waaraan zij in den laatsten tijd waren blootgesteld, als dat de Hottentotten beschermd en onderhouden werden, en de Burgers 1815. 1815. verdrukt; en voornamelijk dat de Heer Bresier gezonden was als Lid van' de Commissie van Rechtspleging odi oude wonden te heropenen, en misdaden te straffen, die gedurende zijn Magistratuur hadden plaats gevonden. Ofschoon deze ijdele bedreigingen enkel op de eenvoudigen invloed konden hebben, toch, terwijl er zoo velen van hen waren, heb ik alle mijne krachten aangewend om het vuur dat aan het ontvlammen was, te blusschen. Ik ging rond onder zoo vele boeren als ik vinden kon, en maakte hun duidelijk de misdaden en gevolgen van zulk eene onderneming. I)ie van Tarka en Achter Sneeuwberg zijn dan ook dadelijk bij een getrokken met een stellig besluit om getrouw aan de Regering te blijven, en met het grootst geweld eenigen aanval door Kaffers of Opstandelingen te wederstaan De boeren van alle andere Yeldkornetschappen zijn bevolen zich met hen te vereenigen, en doen zulks met de grootste levendigheid om in eene goede zaak te helpen, zoodat ik niet bevreesd ben dat de vagebonden, die het komplot hebben ontworpen, eenige rekruten in dit Distrikt zullen vinden, uitgenomen in den onmiddelijken omtrek van de Baviaans Rivier, waar zij gisteren morgen waren toen ik Oradock verliet. Zij roemen er op dat zij zeker zijn van de medewerking van de o-eheele Bruintjes Hoogte en het Zuur Veld, en het geheele Kafferland. Het laatste ben ik geneigd te gelooven, daar Bezuidenhout en Faber beiden, die nimmer zich aan eemg gezag hebben onderworpen, het grootste gedeelte van hun leven meei onder deze wilden, dan onder Christenen hebben gewoond, en personen zijn van de allerbedorvenste zeden. Tiet spijt mij dat ik in dat kwartier een weinig te laat arriveerde om de belhamels te grijpen. Ofschoon de Heer Yan de Grraaff een brief had ontvangen van den Provisionelen Yeldkornet van de Baviaans Rivier, meldende dat hij de brieven, geadresseerd aan Kapitein Andrews en Majoor Fraser bezorgd had, heb ik echter dat met geheel en al vertrouwd; maar zond een Hottentot, op wien men kon staat maken, met een brief naar Kapitein Andrews, hem berichtende van den aanval, waarmede hij bedreigd werd, ofschoon ik bijna zeker ben dat hij het reeds lang te voren moet ontdekt hebben; en ingeval die brief ook niet te recht moge gekomen zijn, heb ik het noodig gedacht om u dit bericht per extra Post toe te zenden, en enkel er bij te voegen dat ik een andere partij boeren naar de Vogel Rivier geordonneerd heb, en dat ik denk mij spoedig met die in de Tarka te vereenigen, en dan te handelen zoo als de omstandigheden mogen vereischen. Ik ben grootelij ks om ammunitie verlegen, en indien gij ons veiliglijk eenige kwantiteit kondet zenden, zal ik mij verplicht o-evoelen. Ik ben alleen wachtende op een duidelijker b9richt over de zaak, ten eii de een expres naar de Regering te zenden, en indien gij het moogt noodig oordeelen ook een Rapport te zenden, zal ik dankbaar zijn indien gij een afschrift van dezen brief wildet insluiten, daar ik in de grootste haast ben, zijnde juist op het punt om naar de Oamdeboo te rijden, om uit te vinden welke gevoelens aldaar heerschen. Ik heb de eer te zijn, Mijnheer, Uw onderdanigsto Dienaar, (Gret:) A. Stochenström, Luitenant-Colonel Cuyler, Landdrost. Landdrost, &c., &c., &c., TJitenhagen. No. 6. Afschrift van een brief van den Adjunct Landdrost van Grahamsstad Majoor G. g. Fraser, aan den Landdrost van dit Distrikt, gedateerd, Kapitein Andrews' Post, Groot Visch Rivier den 16den November 1815, zijnde als volgt:— Post van Kapitein Andrews, Groot Yisch Rivier, den 16den November, 181S. Mijnheer ! Sedert mijn schrijven van gisteren, hebben de boeren die in de wapenen zijn tegen de Regering, een meest beslisten eisch gezonden om aan hen den gedetineerden Hendrik Prinslo uitteleveren, waarop ik hun het ingesloten briefje, No. I heb doen geworden Hun antwoord, No. 2; een brief van' den Secretaris van Graaff-Remet aan Kapitein Andrews, met een van den Yeldkornet van Zwagers, Nos. 3 en 4 (zijn bij dezen gevoegd) . Het is aller duidelijkst dat deze Rebellie reeds lang in beweAne is geweest Hun doel was om de Regering omver te werpen en de Engelschen uit de Kolome te roeien ; zij zijn vast besloten op den dood va.n Luitenant Rosseau; zij zijn bezig partijen uit te zenden die in alle richtingen rijden om hunne macht te vermeerderen, en dreigen met oogenblikkelijken dood allen die zich niet bij hen willen voegen. De boeren, Oornelis Faber, Coenraad Buys en anderen (Buus naar ik vernomen heb, is meer dan vijf maanden in Kafferland)' die bezig waren de Kaffers te verzamelen, werden elk ooo-enblik door de muiters verwacht om zich met hen in groote getalen te vereenigen. Zij (de opstandelingen) wenschen enkel tijd te winnen om in staat gesteld te worden een grooten troep bii elkander te brengen alvorens met hunne onwettige en onvergeeflijke handelingen een aanvang te maken. Gisteren hebben zij hunne positie ingenomen op eene hoogte tegenover de plaats van Louw Erasmus, aan gindsche zijde van de Groote Yisch Rivier, en omtrent een uur rijdens van hier. deel i. ^ 1815. 1815. Zij hebben allen hunne zaak bezworen, en zijn ten volle gedetermineerd om er bij te blijven. De Commandant Nel, en de Yeldkorneta, Nel en Duraud, zijn nu hier, en ik beu in de verwachting dat alle de loyale onderdanen zich bij mij zullen vervoegen heden of morgen * in aar zij zijn bevreesd om hunne plaatsen te verlaten van wege de Kaffers Om kort te gaan, alle mijne pogingen tot verzoening zijn vruchteloos bevonlen, en nu vrees ik dat het in bloed vergieting eindigen zal. Gij moogt nu op natuurlijke en gemakkelijke wijze de rechtmatige ongerustheid begrijpen waarin ik verkeer, daar ik niets van u gehoord heb sedert mijne aankomst alhier, en na zulk eene groote verantwoordelijkheid op mij genomen te hebben, door genoodzaakt geweest te zijn om een aantal Posten van deze Statie terug te trekken, en daar de zaken nu zulk een ernstig voorkomen schijnen te toonen, neem ik de vrijheid om aan de hand te geven, dat gij bijeen verzamelt en herwaarts zendt, zonder het mirut mogelijk verzuim, zoo vele Boeren van uw Listrict als gij kunt, en indien gij denkt dat het oordeelkundig en raadzaam zijn zoude, dan den Kapitein Leckey met zijne dragonders zijn marsch naar de Frontieren te doen bespoedigen, daar het waarschijnlijk is dat wij niet alleen onmiddellijk zullen te strijden hebben tegen de ontevredene boeren, maar ook tegen de Kaffers. Voor dat ik zulk een ernstigen stap waag om de boeren aan te vallen, en ze met geweld van wapenen te verplichten tot hun plicht terug te keeren, wacht ik met ongeduld op uwe aankomst alhier, of op uwe instructiën. Sedert mijne komst alhier heb ik herhaaldelijk aan Kolonel Prentice geschreven, doch geen antwoord ontvangen. Ik ben dientengevolge onbewnst van eenige veranderingen die hij moge gemaakt hebben betreffende de Posten in de omstreek van Grahamsstad. Ik heb heden aan Kolonel Prentice geschreven, hem verlof gevende om den Post van Jan de Lange tot vijftig koppen te vermeerderen, en dat zij hierheen zonder verzuim moeten marcheeren. Deze zeer schielijke en onverwachte netelige gebeurtenis heeft de officieren genoodzaakt om van hunne respectieve Posten te marcheeren, met achterlating van al hun eigendom dat geheel en al onverzorgd is gebleven. In groote haast. Ik heb de eer te zijn, Mijnheer ! Uw onderdanigste dienaar, (Get.) G. S. Fraser, Majoor, Kaapsch Regiment. Aan Luitenant-Oolonel Cuyler, Commandant op de Frontieren, &c., &c., &e. TJitenhagen. No. ,. La A. Briefje geadresseerd aan de Rebellen in den naam va,n den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, gedateerd den löden November 1.1., zijnde als volgt , 15den November 1815. Burgers ! Indien de zaak zij zoo als gij zegt, en de klachten ingebracht tegen H. 1. bevonden worden valsch te zijn, dan zal hij stellig ontslagen worden, niet echter zonder ondervraagd te wórden of onderzoek der zaak. En dit onderzoek behoort door de Regering gedaan te worden, en dit onbelemmerd, en niet gedwongen door een gewapende vergadering van ongehoorzame burgers. Ik kan niet, wat mij betreft, H. P. los laten. Indien Landdrost Ouyier mogelijk hier kwame, en gewillig zoude zijn iets in deze zaak te doen, zal zulks van zijn goeddunken afhangen. Zendt twee van uwe mensehen; kiest wie gij wilt om mijne laatste poging aan te hooren, en mijn finaal besluit te verstaan Vertoond m het Hof aan Willem Nel, den 16den December, 1815. Quod Attestor. (Get.) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 8. Lit: B. 9den Januarij 1816. Antwoord van de Rebellen, zijnde als volgt:— Edele Heer Fraser! Wij verstaan uwe meening uit uwen brief, met betrekking tot den Gevangene. Maar ons verzoek is dat de gevangene geen voetstap verder gezonden zal worden van den Post waar hij nu is voor vier dagen, wanneer wij verder zullen overeenkomen in de tegenwoordigheid van den Landdrost van Oradoek. Dit verwachten wij in't algemeen. Wij hopen dat gij ons niet tot iets anders zult noodzaken. Uwe Dienaars. Vertoond in het Hof aan W. Nel, den iöden December, en aan F. Touchon denzelfden dag. Quod Attestor. (Get.) G. Bbelaerts van Blokland, Seoretaris. Vertoond in het Hof aan Theunis de Klerk, deu 9den Januarii 1816. Quod Attestor. (Get.) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. L 2 ISla. 1815. Vertoond in het Hof aan D. Malang, den 13den Januarij 1816. Quod Attestor. (Get.) GL Beelaerts van Blokland, Secretaris. Vertoond in het Hof aan Willem Krugel, den 15den Januarij 1816. Q,uod Attestor. (Q-et.) Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 9. Brief van Thomas Muller, Secretaris van GbraafE-Beinet, aan Kapitein Andrews, van het Kaapsch Regiment, gedateerd den 14den November 1.1., zijnde als volgt:— Graaff-Reinett, 9 uur, Dingsdag Avond, den l4den November 1815. Mi.tnheer ! Hebbende heden avond een brief ontvangen, onder adres aan den Landdrost A. Stockenstrom, die thans aan de Drostdij van Giadock is, van den Veidkornet van Zwagershoek, A. C. Greijliug, ben ik genoodzaakt, om onaangename omstandigheden te voorkomen, u intesluiten kopie van denzelven voor uwe onderrigting en leiding, opdat gij zulke maatregelen moogt nemen als gij behoorlijk moogt achten. Heden ontvingen wij orders van den Landdrost om aan alle de Veldkornetten te schrijven dat zij hunne manschappen in gereedheid moesten houden om zich te verdedigen tegen een aanval, waarvan de Veidkornet A. C. Grreijling ook verwittigd is geworden (daar het verkeer tusschen hem en Oradock moeijeiijk sohijnt te zijn), met een order, hem verder bevelende om ons verzegeld toe te zenden den brief van Hans Bezuidenhout, met denzeliden boda. Hij komt mij voor gemunt te zijn tegen Luitenant Rossouw, en het zoude mij zeer grieven, dat hij, zijn plicht gedaan hebbende, kwalijk behandeld wierd door oproerlingen, of blootgesteld als > en prooi. Doch beter succes verwachtende in dit geval, Heb ik de eer te zijn, Met veel hoogachting, Mijnheer, Uw zeer gehoorzame Dienaar, (G-et.) Th9* Muller, Secretaris. Aan Kapitein Andrews, No. 10. Kopie van een brief van den Veidkornet van Zwagers Hoek A. O. Greijling, aan den Landdrost van GrraaffBeinet, gedateerd den 13den November 1815, zijnde als volgt: Swagershoek, den 13den November 1815. Aan den Edelen Landdrost, Mijnheer ! Ik zend u een Rapport dat ik heden om één uur ontving, dat • ohannes Eezuidenhout aan mij heeft geschreven, mij verzoekende dat ik, met mijne menschen tegenwoordig zoude zijn op den 14den dezer, bij Theunis de Klerk. "o:n de vagebonden van Engelschen uit ons knd te roeijen. Pas op voor het bloed aar uwe z Tg toevertrouwd. Gij moogt het waarlijk gelooven in geval gij nalatig z.jt." Dit heeft Bezuidenhout mij geschreven Ik zoude dit aan den Heer V. d. Graaff geschreven hebben! maar ik ben bevreesd dat de brief niet terecht mag komen omdat de brief van Vischnvier komt. Ik verzoek een antwoord. Uw dienaar, In haast (get :) A. C. Greijling, Veidkornet. Geadresseerd aan den Edelen A. Stockenstrom, Landdrost van Graaff-Keinet. (l»ger stond). Afgezonden om drie uur. Het is op ilosseau gedoeld. en hij moet vermoord worden door de Kaffers. (Verder), Jan de Vos, gij wordt bevolen om dezen brief, onmiddellijk na ontvangst, aan den Landdrost, 'lW(^ £oe fn vriend, over te brengen. Verzuim niet ! (get :) A. O. Greijlmg, Veldcornet. ë ' Len waar afschrift van het origineel in mijn bezit. (Get:) Thos. Muller, Secretaris. No 11. Originele brief van den WelEd. Heer J. G. Cuyler, Landdrost van dit Distrikt aan het Voorzittend Lid der Commissie, den WelEd. Heer W. D Jennings, gedateerd den 19den November, 1.1., zijnde als volgt :— Van Aarts, Bruintjes Hoogte, November 19, j.815. Mijn Waarde Heer ! Ik heb naai Uitenhagen eene Depesche verzonden welke ik te gemoet kwam omtrent een uur van de Drostdij ; en op weg naar Ziindvlakte zijnde, ontmoette ik een tweede, welke ik met eenige regelen u heb toegezonden. Ik zend u nu mits dezen ©?ne derde, welke u in hes volkomen bezit van zaken vóór mijne aankomst aan dezen Post, welke was in den avond van Donderdag, den 15den j.l.'met zonsondergang, stellen zal. Majoor Fraser 12X5 1815. had niets meer van de Rebellen gezien na zijne laatste depêche. Met daglicht op den morgen van den 16den, zond ik den gewoonlijken bode af, die te voren de tusschenlooper geweest_ was, met een briefje aan de Rebellen. Ingesloten vindt gij een afschrift. Na een zoeken van omtrent drie uren, keerde de man terug, zeggende dat hij niets van hen kon bespeuren, maar dat bij de sporen van een groot aantal paarden had opgemerkt, Kafferland in. Op ontvangst van dit bericht, zond ik den Veldkommandant, Willem Nel, met zijn boeren om eene verkenning in Kafferland te doen, en alle de paden af te snijden ten einde ze_ te vinden. Nel keerde in den namiddag terug, zeggende dat hij de sporen der paarden gevolgd was, en ontdekt had dat zij door een omweg naar de Baviaans Rivier waren getrokken. Na zijne terugkomst zond ik den Bode weder weg, die ze gelukkiglijk vond, en mijn brief hun overhandigde, na vooraf deDzelven hun te hebben voorgelezen en hun den inhoud te hebben duidelijk gemaakt, opdat zij dien avond met eikanderen zouden raadplegen. Op dat oogenblik waren zij in drie atdeelingen verdeeld, en den volgenden ochtend twijfelden zij niet dat zi] onder eikanderen zouden overeenkomen, en om vergiffenis bidden. Gisteren, den 19den, ben ik zelf uitgegaan om iets vim hen te zien, maar ik slaagde niet beter dan mijne bode dien ik had uitgezonden, en die terug kwam zonder hen te hebben kunnen vinden. Eenigen tijd later kwamen twee der muiters en wenschten overeen te komen dat het hun veroorloofd mogt worden om naar hunne uoonsteden terug te keer en, en dat alles mogt vergeten worden, hetgeen ik niet wilde toestaan ; zeggende dat ik geen overeenkomst kon ot wilde treffen met lieden gewapend tegen de Regering, maar ik verzamelde omtrent 40 Dragonders, en 30 ingezetenen, en marcheerde naar eene plaats genaamd Slagters Nek, een paar mijlen onder het Graaff-Reinetsche District, alwaar ik omtrent. 5 van hen vond, gelagerd op een alles beheerschenden heuvel. Terwijl ik nader kwam, zonden zij een Hottentot om te zeggen dat zij niet wenschten te vechten. Ik antwoordde dat dit ook geenszins mijn voornemen was indien hun gedrag mij niet dwong zulks te doen. Na veel meer (de bijzonderheden waarvan ik u mededeelen zal, wanneer ik u de hand schud), en na^ hunne geweren op ons waren aangelegd, kwamen 18 van deze misleidde halzen tot ons af, hunne wapenenen nederwerpende, op hunne knieën vallende, en om vergiffenis biddende. Wij zijn dezen geheelen dag bezig geweest met de gevangenen te ondervragen, negen waarvan wij doorgeloopen hebben, en een aller duivelscn komplot hadden zij zich voorgenomen, maar gelukkig is he geborsten voor dat het tot rijpheid was gebracht geworden door cle toevallige inhechtenis neming van Priuslo. Dit deed hen bij elkander komen, en was eerst door hen voorgewend als de eenige reden voor hunne gewapende zamenkomst. Het plan was da Faber naar de Kaffers zoude gaan (en hij was ook werkelijk daar) om hunne hulp in te roepen; dat de geheele linie van Posten van hier tot aan den mond van de Visch Rivier in één nacht zou1 ie worden vernield ; de Kaffers beloond met het vee der soldaten, en het vee die bneren die met de muiters niet wilden mededoen ; en het Zuureveld zoude worden in ruil gegeven voor een gedeelte van Kafferland zoover als de Koonap Rivier, waar Bezuidenhout en Faber zouden gaan wonen ; en dat zij geene Regeering wilden hebben. Van de Graaff moest vermoord worden ten einde twee vaten kruit die hij te Cradock had, in handen te krijgen. Ik zal morgen de verdere ondervraging van de rest van hen aanvangen, wauneer ik in staat zal zijn om de sehuldigsten uitte zoeken, en ze aller waarschijnlijkst naar XJitenhagen zenden ter tersgtstelling..ten minste, hen die tot dit Distrikt behooren, en daar kunnen worden teregfgesteld ! Wees zoo goed mijne beste groeten te doen aan de Heeren Besteren Cloete, en andei en mijner vrienden, en geloof mij. Mijnheer, Getrouwelijk den Uwen, (Get:) J. G. Cuyler. Den WelEd. Heer W. D. Jennings, U itenhagen. No. 12. De Landdrost van Uitenhagen aan de misleidde burgers nu gewapend vergaderd. Met de grootste smart ben ik verwittigd dat gij gewapend bij een zijt. Kmt tot uzelven burgers ! en denkt dan aan de gevolgen van uw gedrag. Gij moet het gevoelen dat het onmogelij k z jn zal om de weldenkende en getrouwe burgers over te halen, die altijd verzekerd mogen zijn van de bescherming der Regering tot zuik eene zaak waarin gij zijt getreden, en waarin, door uwe misleidde verbeelding, gij mogelijk denkt dat gij met den tijd zult worden versterkt Maar weest verzekerd dat de macht der Regering ook tijdig verdubbeld zal worden. Uitstel zal dus des te gevaarlijker voor u allen zijn. Gij zijt gelegerd, meer of min op het grondgebied der vijanden der Regering. Al zoudet gij die natie overreden, gij zoudet nochthans daardoor uw plan niet verwezenlijken. Ik ben bier geplaatst om u allen tot een begrip van uwen plicht te brengen, laat mij dus niet genoodzaakt worden om tot dat doel gebruik van mijne macht te maken. Spaart uw bloed! Het hangt af van uzelven! Met is nu mijn vriendelijk verzoek dat gij allen onmiddellijk terug keert naar uwe famihën en bezittingen. Landdrost Fraser heeft alle toegevendheid betoond, en getracht door zachtheid u te bevredigen, maar uwe misleidde gedachten hebben u verhinderd om zijn aanbod aan te nemen. Daarom . 1815. 1815. verzoek ik u vriendelijk om mij een antwoord niet den brenger te zenden. Oordeelt, voor uzelven, burgers ! of eenig leed of onrecht u aangedaan is ! Laat twee uwer verstandigste mannen tot mij komen, en ik zal u recht doen, telkens wanneer gij _ eene rechtvaardige zaak voor mij brengt. De twee personen die naar mij mogen komen, zullen teruggezonden worden zonder hinder. Ik ben, de Vriend van alle goede burgers, (Gret.) J. G. Cüyler. Van Aard's (plaats), Visch Rivier, den 17den November 1815. No. 13. Originele Brief van den Landdrost van dit Distrikt aan het Voorzittend Lid dezer Commissie, den Wel-Ed. Heer W. D. Jennings, gedateerd Van Aards, Groot Visch Rivier, den 21sten November, zijnde als volgt:— Mijn Waakde Heer ! Gisteren avond ben ik met den uwen begunstigd, aau mij insluitende den brief van den heer Stockenstrom aan mij, &c., &c. Eergisteren heb ik u geschreven: en gemeld dat wij 18 der muiters in handen hadden, en gisteren vervoegde zich de heer kStockenstrom bij ons, die met zich 80 beredene boeren van zijn Distrikt bragt. Ik heb heden morgen naar Uitenhagen verzonden om aan de Civiele macht te worden overgeleverd 17 van deae misleidde halzen, (hebbende eergisteren twee van hen die tot het Distrikt Graaff-Reinet behoorden, veroorloofd om te gaan en te trachten diegenen die nog in de wapenen zijn, over te halen om uit elkander te gaan, en naar hunne respektieve woningen terug te keeren) onder de zorg van Luitenant Gair, met 50 man van het Kaapsche Regiment, en verwacht dat zij bij u den 2 4sten zullen arriveren. De heer Stockenstrom heeft juist een brief van den heer Van de GraafE van Cradock ontvangen, hem berichtende dat hij gehoord had van ons succes in het gevangen nemen van de 18 rebellen, en hij juist gehoord had dat Hans Bezuidenhout in de Tarka was. Het was mij aangenaam dit bericht te ontvangen, en kwam natuurlijk tot de gevolgtrekking dat Bezuidenhout nog eenige macht bij zich had, of dat hij anders liefst over (de Rivier) naar de Kaffers zou zijn. gegaan; of misschien is het dat hij naar de Tarka is gegaan, de meest ontevredene landstreek om in te wonen. Het viel mij onmiddellijk te binnen (tengevolge van den weifelenden toestand waarin de ingezetenen die met ons zijn, en de ondervinding die ik had toen ik ze aanvoerde om hunnen broaderen in de wapenen tegenstand te bieden, dat, naar ik geloof, weinigen onder hen op de rebellen zouden gevuurd hebben, indien op de proef gesteld) om den heer Stockenstrom 50 man van het Kaapsch „Regiment aan te bieden mits dat hij ze van paarden voorzag— zullende de 22 paarden behoorende aan de gevangenen heden morgen opgezonden, een gedeelte er van uitmaken. Het volk van den heer Stockenstrom is omtrent een half uur hier vandaan gelegerd. Zal dit eindigen wanneer de partij gereed is om te vertrekken. Ik had plan om dezen namiddag naar Uitenhagen te vertrekken, en met mij de verklaringen van de 10 gevangenen, door ons ondervraagd, mede te nemen, maar daar ik uit den brief van den heer Van de Graaff, zoo als bovengemeld, bemerk dat de zaak nog niet over is, en ik wenschte te zien of wij niet Bezuidenhout, Faber, xheunis de Klerk en de twee Bothma's in handen konden krijgen, die ik als de hoofden beschouw, zoo zal ik nu hier halt houden tot dat ik van den heer Stockenstrom bericht ontvang, of zulke bewegingen maken als de omstandigheden mogen schijnen te vorderen. Uit de mededeelingen der gevangenen, die ik u hiernevens zal zenden, zult gij zien dat Faber juist van het Kafferland was teruggekeerd op hetzelfde oogenblik toen de 18 van den heuvel nederkwamen om zich bij ons te vervoegen, zoodat wij tot nog toe geeue zekerheid hebben kunnen verkrijgen omtrent hoede Kaffers gedisponeerd zijn. Eergisteren avond heb ik eene patrouille Boeren gezonden naar de plek, waar volgens gezegden van de gevangenen, de Kaffers zich bij de rebellen zoudeu vervoegen, en om eene te verkenning doen in Kafferland om de verschillende paden af te snijden en te onderzoeken of er eenige sporen, enz. van voortgegane Kaffers waren. De patrouille koerde gisteren na den middag terug, zeggende dat zij enkel de sporen van omtrent 13 beesten, gevolgd door die van twee Kaffers van de Baviaans Rivier tot in Kafferland hadden ontdekt. Ik heb heden morgen eene andere patrouille, met dezelfde orders als aan de bovengenoemde gegeven, uitgezonden, die misschien heden avond terug zal zijn. Mijue intentie om naar Uitenhagen mij te begeven, was om alle de gevangenen herwaarts te brengen ter terechtstelling voor de Commissie v*n Rechtspleging, of voor zulke ondervraging als het Hof het geschiktst mogt oordeelen, uitkiezende twee of drie van de schuldigsten om als voorbeelden gesteld te worden, hetgeen de toestand van deze Frontieren zoo zeer schijnt te vereischen. Ik verzeker u, hoewei er nimmer meer dan misschien vijf-enzestig tegelijk in de wapenen waren, dat dezulken die te huis waren gebleven, in een weifelenden toestand waren, dat iets s'reugs gedaan moet worden, en dat zonder verzuim, om de toekomstige rust der Frontieren te verzekeren. Willem Krugel, een dergenen u toegezonden, schijnt als hun Kommaudant verkozen te zijn geweest, wien de geneele partij gezworen heeft bij te staan. Hij was bij de verzameling, ageerende als Provisionele Veldkornet, 1815. 1815. en gebruikte zijn invloed, als Gouvernements ambtenaar, oin do rebellen bijeen te brengen. Gij zult ook zien dat hij een gesprek heeft gebad met H. F. Prinslo verscheidene dagen voor de zamenkomst. Dus wist hij van eene partij die in beweging was om het gezag van de Regeering omver te werpen. Ik sluit in dezen twee stukken door mij ontvangen van den heer Stookenstrom ; het eene, eene uitnoodiging aan den Veldkornet Van Wijk om de partij aan te voeren, en gedateerd den 9den. Dit is het vroegste document dat ons in handen is gekomen. Het andere is eene kennisgeving, de partij oproepende om zich te vergaderen, en liet komplat juist bevattende, zoo als door de gevangenen bevestigd. Het is absoluut noodzakelijk om in werking te brengen de bevelen van de Regeering dat een Magistraat te Bruintjes Hoogte behoort te resideeren, en er kan geen beter plaats (voor hem) zijn dan die van Barend de Klerk Een gedeelte van Graaïï Reinet behoorde dan gehecht te worden aan de afdeelmg onder de controle van den Magistraat resideerende te Bruintjes Hoogte, en indien de Militaire autoriteit met de Civiele konde worden vereenigd, zoude het des te beter zijn. Misschien zoude de verplaatsing van Majoor Fraser van Grahamsstad naar Bruintjes Hoogte voor het tegenwoordige aan dit wenschelijk doel beantwoorden ! Over dit punt zoude ik het gevoelen van de Commissie gaarne willen hebben. De heer Stookenstrom is juist vertrokken met 47 man (gecommandeerd door Kapitein Harding) van het Kaapsche Regiment (te paard), en ik wensch van harte dat wij 200 van dit corps op het oogenblik te paard hadden ! Een betere klas van Troepen kan er onmogelijk zijn, en in zoodanige gevallen zouden wij het kunnen doen zonder eenige Dragonders, en niet behoeven een enkelen ingezetene te commaiideeren. De Heer Stookenstrom heeft mij verzocht in mijne eerste communicatiën aan da Regering hem te verontschuldigen omdat hij niet heeft geschreven, want dat hij wensehte den voortgang van den opstand te stuiten, zco verre zulks in zijne macht stond ; waarvan ik ten volle overtuigd ben, en zijn streven reeds heeft getoond. Eu daar gij misschien met de Regering moogt communiceeren vóórdat ik zulks mogelijk doen kan, zal ik bijzonder verplicht zijn indien gij melding maak van het verzoek van den Heer Stookenstrom en van zijn excuus dat hij niet heeft geschreven. _ .... , Zoo ver als ik deze affaire kan uitpluizen, komt zij mij voor de zaden te zijn van de vroegere onlusten die nooit behoorlijk out worteld zijn geworden, daar alle de familiën, die toen betrokken waren, zulks nu weder zijn. Dit roept om een voorbeeld, daar ] allen in de eerste affaire gepardonneerd werden. Duizend taan van het Kaapsch Regiment, driehonderd van hen te paard, zouden altijd eene bescherming voor deze Frontieren zijn, zoowel i18 tegen de Kaffers, en tevens om den invloed der Regering onder de ingezetenen te rugsteunen en handhaven. Verbeeld u ee'| volk van den slach zoo als de boeren, allen scherpschutters, bereden, en de kennis die zij van het land bezitten! Vreemde Troepen kunnen tegen hen niet handelen. Nu zien wij, wanneer de eene broeder tegen den anderen wordt gebracht, hoe hij handelt! _Op wie dan mogen wij rekenen ? De Hottentotten zijn de eenige natie. Indien ik, in plaats van de 40 Dragonders die ik laatst bij mij had, 40 Hottentotten gehad had, die hunne paarden konden verlaten en de bossohen ingaan, zoude ik waarschijnlijk instaat geweest zijn om eenige meer der Muiters te hebben verzekerd. Ik heb thans niets meer, zoo ver ik weet, u mede te deelen, totdat ik van den Heer Stookenstrom hoor. Met de beste achtiug aan alle de Hoeren die met u zijn, Ben ik, Mijn Waarde Heer, Zeer Getrouwelijk de Uwe, (Get:) J. G. Ctjyler. Den WelEd. Heere W. D. Jennings, Uitenhagen. ees zoo goed -Kapitein Evatt en den heer Baird kennis te geven van den toestand van zaken alhier. 1815. No. 14. Kopie van een order aan den Veldkornet Stephanus van Wijk, gedateerd den Öden November 1.1., zijnde als volgt:— Goede vriend Stephanus Van Wijk! Wij allen met algemeene stem verzoeken u om de mensehen te commanderen om voor ons land te vechten, want, liet is nu de tijd, en de mensohen die gereed zijn moeten den 12den van deze maand naar onder gaan. En ik hoop dat gij niet nalatig zult zijn ; en wij verz ;eken hulp zoo spoedig mogelijk ! Den 9den November. Een waar afschrift. (Get.) J. E. van de Graaff, Adjunct Landdrost. No. 15. Afschrift van een order van den Provisioneelen Veldkornet, Willem F. Krugel, aan sommige der ingezetenen onder zijn rechtsgebied, gedateerd den 12den November 1. 1. als volgt:— De ondergeteekende manschappen worden gecommandeerd om tegenwoordig te zijn den 13den November 1815, op de plaats isi5. van Daniël Erasmus, met geweren en wapenen, en vier dagen mondkost, zonder eenig excuus, als volgt:— Frederik Brits, Yolkert Delport, Willem Prinslo, F.zoon, Coenraad Bezuidenhout, Leendert Labuscagne. Ik blijf, Uw goede vriend, (Get.) W. F. Krtjgel, Prov. Yeldkornet. Den 12den November 1815. Stephanus Marais wordt verzocht deze personen zoo spoedig mogelijk en zonder verzuim te commandeeren." (Get.) W. F. Krugel, Prov. Yeldkornet. Een waar afschrift. (Get.) J. F. van de Graaff, Adjunct Landdrost. No. 16. Afschrift van eene kennisgeving aan de ingezetenen ven liet district Tarka, geteekend Abraham Carel Bothma, gedateerd den 12den November 1.1., zijnde als volgt: , Kennisgeving aan alle de inwoners van het Distrikt^ larka . Dat dit land een verzoek doet en vraagt te n jemen den Zwager» Hoek, Vogel Rivier, Bruijntjes Hoogte, Vis oh Rivier, Zuur Veld en Baviaans Rivier, niet met Tyrannie, of door Rebellie ot Patriotschap, maar van wege de zware lasten en het onrecht, die wij in het algemeen niet langer kunnen verduren en vreeselijk tot God roepen. Nu zal een ieder gedachtig zijn om voor volle vrijheid voor zijn land, met Gods hulp, te veohten en niet buiten Zijne wet te gaan. Al wat het Evangelie beveelt of verbiedt, zal in deze zaak gedaau of gebruik van gemaakt worden, zulks doende ot niet. Hierbij moet gezegd worden dat de Kaffers eenparig zijn en met hun zijn overeengekomen, dat zij voor het Zuurvel strijden en wij voor ons land, en hun zal enkel het vee van e Pandoeren worden toegestaan, alsmede wat ijzer, koper en kralen, en daarna niets meer. En in deze moet een ieder bedenkeü wat hij te doen heeft, en degenen die niet heden of morgen 0 zelfs, was het vier, zes, of acht dagen later, gereed zijn, zulw11 gerekend worden zoo goed (te zijn) als de eersten, die aan mij11 verzoek hebben voldaan, alsmede aan mijn eisch om deze zaak e onderzoeken en door te drijven. (Get:) Abraham Carel Bothma. Den l' maar wenden voor dat zij Ti hunner komst onkundig zijn. WeineemdeJVr/j^eid-?m U miinen bartelijken dank toe te 'ie |> lnnV0°r de hulP ™J door u verleend in mijne pogingen om 8t" . te apprehenderen, en ben fr van var, ,] ® , ofschoon wij met geslaagd zijn in het arresteren tijii. ïee en Troep, het toch van groot nut is geweest dat ^el vÜne^maC j °? dfgreilzen van Tarka gezien is geworden, zoo or de onderdrukking van eenige verdere slechte bedoeling 1815. 1815. der ontevredenen, als van eenige invallen welke de Kaffers mogten hebben ontworpen. Ik heb de eer te zijn, Mijn Heer! Uwe zeer nederige dienaar. (Get.) A. Stockenstrom, Landdrost. Lieut.-Col. J. Gr. Cuyler, Landdrost &c., Uitenhagen. No. 18. Acte van Confessie van Hendrik Frederik Prinslo, M.zoon, gevangene, afgelegd voor den Landdrost, en Adjunct Landdrost van dit Distrikt, den 17den November 1815, als volgt:— Confessie van Prinslo, in de tegenwoordigheid van Colonel Cuyler, Landdrost van Uitenhagen, en Majoor Fraser, Adjunct Landdrost van Albanië. Novenber 17, 1815, Hans Bezuidenhont en Faber hadden hem verteld dat op Donderdag of Vrijdag, verledene week, zij den Post van Luitenant Rosseau zouden aanvallen, noemende Stephanus Bothma om te helpen ; dat zij Luitenant Rosseau zouden dooden, het geval aan de Regering rapporteeren. en naar Kafferland vluchten; en dat zij tevens zulke ingezetenen, die niet wilden mededoen, zouden dwingen. Ook dat zij de Engelsehen zouden uitroeijen, en dat zij hem (Prinslo) hadden uitgenoodigd om zich bij hen te voegen, doch dat hij zulks geweigerd had. Zij vertelden hem dat zij de Kaffers zouden uitnoodigen, dat Faber met dat doel naar de Kaffers zoude gaan, dat zij en de Kaffers zich met hen aan de Baviaans Rivier zouden vereenigen, en indien de andere menschen niet met hen wilden mededoen, zij dan, met behulp der Kaffers, het geheel van Bruintjes Hoogte zouden dwingen, en indien zij in het bezit geraakten van den Post van Luitenant Rosseau, zij als dan genoeg ammunitie zouden krijgen, en Bezuidenhout was er boos over dat zijns broeders geweer verkocht was geworden. Prinsloo erkent dat hij aan Faber en Bezuidenhout gezegt heeft: " Ik weet niet of ik zal meedoen," maar hij heeft ze niet verteld dat hij niet met hem zoude meedoen. Zij vroegen hem om zijn best te doen om de ingezetenen van Bruintjes Hoogte over te halen, en zij zouden Tarka uitnoodigen, doch vreesden dat zij niet zouden slagen, tenzij door de Kaffeis in staat gesteld om ze te dwingen ! Verscheidene der getuigen bevestigden deze confessie. (Get.) J. G. Cuyler- ~dit üi8U' °>d» V^lem^°,lerlk ■K-ru^el zegfc dat toen hij een briefje van den £2ïï1?ïem^ Jeldkornet reed om aan hem te aeggen dat hij te""TtosT d° Post niet wenschte te accepteren. Toen hij echter op de plaa s aan! kwam was de Veldkornet afwezig, en hij vroeg L zeevrouw waar Opperman was. De vrouw antwoordde dft zij op het punt ótirervUSm^&^Ktrd™"''?Di-5' t' T'rr 0pi,To 8 om te zien of de Cr hL ïren War-en" Zl] hleVen ééa dag, en zijn toen kunne respektieve woningen teruggekeerd. 1815. 1815. Dat Krugel van intentie was om dien nacht bij kleinen Daniël Erasmus te blijven, maar Piet Erasmus, die zijn verblijf heeft op de woonplaats van Krugel, kwam tot hem zeggende dat Hans Bezuidenhout, Abraham Bothma, en drie of vier anderen van de Tarka menschen naar zijn huis waren gekomen, en naar hem hadden gevraagd. Dat hij daarop naar huis terugkeerde. Dat Erasmus hem ook berichtte, terwijl hij bij kleinen Daniël was, dat Prinslo een gevangene was op den Post van Kapitein Andrews. Dat na kleinen Daniel's plaats verlaten te hebben, hij op die van Grooten Daniël Erasmus arriveerde, en aldaar een aantal menschen ontmoette, bijeengekomen uit de Baviaans Rivier en de Tarka, zich onderling beklagende dat één persoon was doodgesohoten, en een andere gevangen genomen. Zij kwamen overeen om den gevangene op te eischen, en dat Krugel een van de partij moest zijn voor dat doel. Krugel consenteerde om een te zijn dergenen om de zaak te onderzoeken, maar wilde niet betrokken worden in eenige daad van geweld; waarop hij met hen naar zijn eigen huis reed, alwaar hij de anderen ontmoette voor wie Erasmus o-ekomen was om hem te roepen. Dat er een algemeen geroep was onder hen om den gevangene, Prinslo, op te eischen, en dat zij er op stonden dat Krugel de partij__zoude zijn ; en dat, daar zij geen anderen Veldkornet hadden, hij er in toestemde om te gaan mits geen geweld gebruikt werd, zeggende dat hij hen onmiddellijk zoude verlaten indien zij eenige maatregelen van dien aard bezigden. Dat zij daarop Krugels woning hadden verlaten ten einde den gevangene te eischen. Dat toen zij den Post van Luitenant Rosseau waren genaderd, de menschen digt bij denzelven wilden rijden, maar dat Krugel hun zulks had afgeraden, en ze op een afstand er van geleid heeft. Dat toen Krugel te Van Aard's Post arriveerde, hij twee lieden naar Kapitein Andrews zond om den gevangene af te vorderen, waarop hij een boodschap van Majoor Fraser ontving, dat hij met zoude worden uitgeleverd. Dat Krugel nu om den Kommandant Nel zond om naar de partij te komen, en dat bij zijne aankomst, er zulk een groot rumoer ontstond dat hij niet langer eenige controle over hen had. Dat de partij, na Kafferland over de Visch Bivier te zijn ingetrokken, toen van Majoor Fraser de reden eischte voor de gevangenneming van den gevangene, en m antwoord een afschrift ontving van een onderschepten brief geteekend met den naam van den gevangene. Dat Krugel zeide dat dit genoeg was ; verder tot de partij zeggende, ' Wij hebben verkeerd gedaan, laat ons naar onze woonsteden terug keeren. Dat Hans Bezuidenhout onmiddelijk daarop zijn geweer opnam en dreigde om Krugel te schieten, waarop velen der Partij zich bij hem voegden, maar van wege het geraas kon hij de personen niet onderscheiden. Dat daarna zij onder geen controle meer waren, maar naar willekeur zich bewogen gelijk een troep wilde dieren, * . Dat toen Krugel eene kennisgeving van Landdrost Cuyler ontving, hij voorstelde om zich overtegeven ; maar Hans Bezuidenhout weigerde, tenzij hij konde kapituleeren, en zij allen ongestoord huiswaarts konden keeren, en alzoo blij ven ; maar dat Krugel rt monstreerde, zeggende dat de Regering niet zoude onderhandelen met personen gelijk zij, met wapenen tegen haar m hunne handen. __Dat ten gevolge van den brief van den Landdrost Cuvler zij voorstelden dat er om den Yeldkornet Greijling zoude worden gezonden (sommige zijner menschen zijnde onder hen), om in het kapituleren te helpen, maar Gh-eijling was niet gekomen, hoewel -riet Grasmus naar hem toe was gezonden. Vragen aan Krugel: Is de informatie nu door u gegeven de eerste die gij van de zaak wist ? ' Antwoord: Omtrent 12 of 14 dagen geleden, bezocht Hendrik -bredenk mij aan mijn huis op zijne reis naar Tarka, toen hii ging om koorn te koopen, maar heeft toen niets over de zaak gesproken Bij zijne terugkomst echter vertelde hij mii (Krugel) dat de Tarka menschen in een staat van oproer waren. Dat de Veldkornets waren bijeengekomen om eene macht bii een te brengen, en haar herwaards te brengen om de soldaten te vernielen enzenaar AlgoaBaai te verdrijven. Dat zij, die niet wilden meedoen! door het hoofd zouden geschoten worden, en dat Oornelis Faber en Hans Bezuidenhout in Kafïerland waren, Kaffers verzamelende, met het doel om te helpen. Dat de eene Ingezetene het bloed van den anderen zoude storten, en dat de gevangene Krugel's bloed zoude doen vloeijen met even veel genoegen als een zwik uit een vat, mdien zij niet wilden helpen. Vraag: Heeft de partij onder uwe Commando u ooit eeniVe reden voor hun gedrag gegeven ? do^geschoten^ ' °mdat Bezuidenllout onrechtvaardiglijk was Vraag : Toen gij kennis kreegt van alle deze onbehoorlijke en onwettige handelingen, hebt gij niet eenige maatregelen genomen om de Regering er van te verwittigen ? Antwoord: Neen ; zulks was niet in mijne n acht. Ik durfde het niet doen Ik zoude ter dood gebracht zijn geworden Ik was zelfs zoo bevreesd voor die partij, dat ik trachtte om de twee brieven die m dien van den Heer Van de Graaff voor de officieren Waren ingesloten, te verbergen, en heb ze niet de naschriften laten zien, uit vrees dat zij zouden worden teruggehouden Vraag : Was Hendrik Frederik Prinslo de eenige persoon met Wien gij een gesprek over de zaak hadt vóór het bijeenkomen der Partij r Antwoord: Ja; toen hij met mij sprak, zeide ik hem om zeer voorzichtig en stil te zijn, en dat hij liefst de zaak zoude laten, "at zij eene ernstige was, en dat ik hem niet bij de Regering zoude aangeven, of haar aan eenigen mensch vertellen ; waarop de Ï)EEL I. 1815. 1815. gevangene Prinslo weg reed, en hij had geen onderhoud met iemand anders tot dat de partij was tesamen gekomen, zoo als reeds gezegd. Vraag : Wat was het voornemen van de partij nadat zij de soldaten naar de Aigoa Baai hadden verdreven, zou als door u gemeld ? Antwoord: Ik verstond dat de soldaten moesten verdreven worden, omdat zij Frederik Bezuidenhout hadden gedood, en dat de ingezetenen zelve de Frontieren zouden verdedigen. Nota.—Hem (Krugel) een brief zijnde voorgelezen, door hem naar den Adjunct Landdrost Yan de Graaf! gezonden, erkent hij dat de namen er in vervat, die zijn van de bedoelde personen- Nota.—Hem verder een brief zijnde voorgelezen van den Heer Yan de Graatf aan hem geschreven, hem bevelende om zijne mensehen den i4d die verklaarden dat zij geene vragen uien om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen, deu 12den Januari 1816. n . . (Get:) S. Vermaak. Commissarissen. (Get.) j Dïemel. ( W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid. (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1815. Q.Q.Q. 1. UITENHAGEN. Artikelen omme daarop voor cle Speciale Commissie van Rechtspleging, zitting houdende ter gezegde Drostdij, en ter requisitie van den WelEd. Heer J. G. Cuyler, Landdrost van Uitenhagen, volgens mandaat van Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd den 27sten November 1815, gehoord en ondervraagd te worden, Stephanus Frederik Grobbelaar, gedetineerde in 's Heeren gevangenis alhier, die op dezelven antwoordde zooals tegenover elk derzelven is nedergeschreven. 1. Wat is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats? 2. Door wien is u het eerst de verzameling der menschen,welke twee maanden geleden plaats heeft gevonden, bericht geworden ? 3. Op welke wijze moest gij komen ? 4. Hebt gij met Willem Krugei jesproken toen gij daar kwaamt? 5. Wat heeft Bezuidenhout aan ti gezegd ? 6. "Waar was de heer Fraser ? 7. Wie is ' Kasteel' ? Antwoord: Stephanus Frederik Grobbelaar, achttien jaren oud, geboren te Bruintjes Hoogte, en woonachtig bij Jan de Lange, aan de Baviaans Rivier, onder Graaff-Reinet. Antwoord: Ik was gecommandeerd op een order van Willem Krugei, door _ een Hottentot die in zijn dienst was,, maar nn min r Kafferland is gedrost, om mij naar zijne plaats te begeven, en toen nam Bezuidenhout mij weg. Antwoord: Met een paard, geweer en wapenen. Antwoord : Neen, ik bleef bij de deur, en Krugei zond om mij om met hem te spreken, maar Bezuidenhout nam mij weg. Antwoord : Dat ik met hem naar den heer Fraser zoude rijden, en dus mogt ik de gevolgen verwachten. Antwoord : Ik weet het niet, maar hij wilde gaan om naai' ' Kasteel' te vragen. Antwoord : Hendrik Prinslo 8. Wie waren er meer met Bezuidenhout ? 9. Had Bezuidenhout die menschen met zich gebracht ? 10. Wat hebt gij verder gedaan ? 11. Wie heeft de boodschap aan uen Hottentot gegeven ? 12. Wie heeft Klaas Prinslo geladen ? 13. , de Kommandant Nel ala,'lr bij u gekomen ? w r 14. Vas Theunis de Klerk daar !' W 15- , ^eeft plaats gevonden \vf_a Kommandant Nel was Sgereden ? Antwoord: Andries Meijer, Theunis de Klerk en Scephanus Bothma, en zeer vele anderen die ik niet ken. Antwoord: Sommigen van hen had hij gecommandeerd, en sommigen waren door Willem Krugel door brieven gecommandeerd. Antwoord : Wij gingen naar de plaats van Van Aard, en toen zonden Johannes Bezuidenhout en Willem Krugel om naar Hendrik Prinslo te vragen, eerst door een Hottentot, en naderhand door Klaas Prinslo. Antwoord: Bezuidenhout zeide aan den Hottentot, dat hij zeggen zoude dat Majoor Fraser ' als het u belief'Kasteel' moest opgeven, maar Majoor Fraser zond als antwoord terug dat hij zulks niet zoude doen zonder een order van den Landdrost. Antwoord: Bezuidenhout. En Klaas Prinslo zeide ook dat hij zoude gaan en om zijn broeder vragen, doch hij ontving hetzelfde antwoord. Antwoord: Ja; maar Bezuidenhout wilde hem niet laten wegrijden. Wij echter spraken mooi met hem, om hem te laten gaan. Antwoord: Ik heb hem niet gezien. Antwoord : Zij vormden een kring, en Willem Krugel zwoer een eed dat wij allen getrouw tot op het laatste zouden blijven. Maar ik heb niet gezworen. 1815. 1815. 16. Hebt gij uw hoed niet af ge- Antwoord : Neen. nomen ? 17. Wie hebben hunne hoeden afgenomen ? 18. Wat heeft Willem Krugel daarvan gezegd ? 19. Wie meer kan hiervan getuigenis afleggen, dat Willem Krugel er over boos was ? Antwoord : Diegenen die Bezuidenhout met zich had mede gebracht, maar zij die door Krugel gecommandeerd waren, namen hunne hoeden niet af, en waren stil, en zeiden dat zij zoo iets niet zouden doen, om tegen de Regering op te staan. Antwoord : Hij was boos dat zijne manschappen niet hunne hoeden hadden afgenomen terwijl de Eed gezworen werd. Antwoord : Gerrit Fmierik Bezuidenhout, Frederik's zoon, en Abraham Bothma. 20. Wat hebt gij verder gedaan ? Antwoord : Wij gingen toen naar de overzijde van de Visch Biivier, naar Kwaggakoes Nek, alwaar wij dien nacht sliepen, en den volgenden dag (waren wij) aan den Krans, en vandaar (gingen wij) naar Slachters Nek, en daar hebben zij mij op de wacht gezet, en toen heb ik mijn paard gevangen, en ben ik naar huis gereden; en daarop ben ik naar den Heer Van de Grraaff gegaan om vergiffenis te vragen, en hij heeft mij herwaarts gezonden. 21. Is Zacharias Prinslo ook gere- Antwoord : Ja ; Bezuidenden om naar de Kaffers uit te hout heeft hem gezonden. zien ? 22. Zijn de Kaffers gekomen ? Antwoord : Neen. 23. Is Zacharias Prinslo teruggekomen ? 24. Wie heeft u op de wacht geplaatst ? 25. Welke orders heeft hij u gegeven ? 26. Moest gij ook de wacht houden tegen de Kaffers ? 27. Waren er meer dan gij die Weggereden zijn ? 28. Wie moest u op uwe wacht aflossen ? Antwoord : Neen; die waren weggereden, zijn niet teruggekomen. Antwoord : J ohannes Bezuidenhout. Antwoord : Dat ik zoude oppassen, indien er menschen van beneden opkwamen ; maar toen de anderen aan slaap waren, heb ik gauw mijn paard gevangen, en ben ik weggereden. Antwoord : Neen; maar Bezuidenhout maakte mij bang met de Kaffers, en zeide dat de Kaffers zouden zitten op de huiden van hen die niet met hem gingen. Antwoord: Ja; Piet Prinslo, Klaas zoon, is vóór mij weggereden. Bezuidenhout wilde hem keeren, maar hij reed echter weg. Frans Smit, Lucas van Vuren en Christiaan Dreijer, vroegen ook verlof om naar huis te gaan, en beloofden den volgenden dag terug te komen, maar zij zijn niet wedergekomen. Antwoord: Bezuidenhout zeide, indien ik wenschte te gaan slapen, ik Theunis Mulder moest wakker maken. 1815. Aldus geinterrogeerd en beantwoord, den 2den Januarij 1816, ^°0f. de heeren P. Diemei en W. Hiddiiigh, uitmakende de jpeciale Commissie van Rechtspleging,- zitting houdende ter ^ostdije Uitenhagen, krachtens Mandaat van Zijne Excellentie ^ Gouverneur en Opperbevelhebber, die tesamen met den f'rfSneerde, en mij, den Secretaris, de Minuten dezes behoorlijk "«en onderteekend. Quod Attestor, ('Gret.) Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 18x5. BIJLAGEN TOT DE MINUTEN YAN DE SPECIALE COMMISSIE YAN RECHTSPLEGING IN SESSIE TE UITENHAGEN, 1815-1816. Q. 2. No. 1. MINUTEN van den 16den December 1815. UITENHAGEN. Compareerde voor de Speciale Commissie van Rechtspleging ter Drostdije Uitenhagen. Fredrik Touchon, geboren te Neuchatel, oud 33 jaren, alhier gekomen als passagier met het Wismarsch sohip Diana, thans als schoolmeester woonachtig ter plaatse van den Heemraad Barend de Klerk aan Bruinshoogte, welke ter requisitie etc. verklaarde :— Dat op den 13den November dezes jaars, omtrent op den middag, de Sergeant Cooper met een detachement Dragonders was gekomen op de plaats van den Heemraad Barend de Klerk, met Hendrik Fredrik Prinslo als gevangene, aan wien de Compt. hebbende gevraagd om welke reden hij gevangen was, hij zulks had beantwoord met te zeggen " dat hij 't niet wist." Dat dezelve Prinslo daar gebleven was tot tegen den avond, wanneer de Yeldcommandant Nel, aldaar was aangekomen met een brief van Captain Andrews aan den voorm. Sergeant, welke daarop had laten opzadelen, en den voorm. gevangene medegenomen naar den Post van Capt. Andrews, bij welke gelegenheid de Commandant Nel den Compt. had geordineerd mede te gaan tot adsistentier gelijk de Compt. ook daaraan hebbende voldaan, mede dien avond, toen 't reeds laat was, bij Capt. Andrews was aangekomen. Dat de Compt. onderweg met voorm: Commandant Nel over die zaak hebbende gesproken, dezelve aan den Compt. een schets had gegeven van deze zaak, door te zeggen dat het schrijven van een brief de oorzaak van deze gevangenneming was, maar dat de Compt. den volgenden dag daarvan wel iets meerder zoude hoor en. Dat des anderen daags; morgens, voor 't aanbreken van den dag, de Majoor Eraser mede op den post van Capt. Andrews was gekomen, wanneer de Compt. gezien had dat een Hottentot te paard was afgezonden met eerf briefje (zoo de Compt. meende) naar den Post van Lieut. Rosseau, doch. welke Hottentot kort daarna in allerijl was komen terugrijden, en gezegd had dat de boeren allen kwamen aanrijden, waarop de Commandant Nel had gezegd, si) komen recht op den bestemden tijd, zonder dat de Compt. toen nog wist wat daardoor wierd verstaan, waarop door Majoor Fraser, zijnde wakker gemaakt, de noodige toebereidselen werden gemaakt tot defensie. Dat wrvolgens, eenen korten tijd daarna, de voorn, aankomende boeren waren aangekomen op zekeren heuvel, en vandaar een Hottentot te paard hadden afgezonden, met een boodschap, Welker inhoud den Compt., als daarbij niet zijnde tegenwoordig geweest, niet bekend was: waarna de Commandant Nel aan den Compt. gezegd had dat hij met eene mondelinge boodschap moest overgaan, in welk voorstel de Compt. eenige zwarigheid gemaakt bad, omdat hij bevreesd was dat hij bij de boeren zoude gehouden gorden, doch met verklaring dat hij echter bereid was, indien 't hem in 't vervolg niet kwalijk zoude worden genomen, zoo wanneer hij belet mocht worden terug te komen ; waarop de Commandant Nel besloten had zelve te gaan, gelijk dezelve ook gedaan had, en Weder terug gekomen was. Dat daarna de Compt. bij Majoor Fraser zijnde geroepen, hij brief, welke door Capt. Andrews uit het lingelsch bij monde lQ 't Fransch was vertaald, uitlaatstgenoem.de taal in 'tHollandsch ^as overgebracht, ten einde dezelve aan de voors. boeren te worden gesteld, doch dat terwijl de Compt. aan het schrijven van dien prief bezig was, een boodschap was gekomen door een Hottentot, j^houdende dat zij verder op zouden gaan om hunne paarden te ^ten eten, en dat zij daar antwoord zouden afwagten; waarna de j^Qriipt, op last van Majoor Fraser de voors. brief aan henlieden a zijnde een detachement dragonders en een commando ^ urgers, gelast had op marsch te gaan om de gewapende boet en op zoeken en te gemoet te gaan, wanneer 't voors. commando was ^®reden tot aan Slagtersnek, en de voorz. bende had gevonden op ^ tweeden heuvel, wanneer de R.O. Reqt. had doen halt houden ^ te zien of er geen zouden afkomen, doch geen mensch komende, ^verder genaderd was tot tegen hun over, en daar std gehouvr ebbende, Hendrik Lange naar boven was gezonden om te ^ een^en zou(ïen afzenden om mede te spreken, en *i**wijl dezelve met hun aan 't spreken was, een ander klompje, ' I'aar des ComPts- telling, zeven in getal geweest, van een b6v ereQ kant dien heuvel waren overgekomen, onder welke zich 1lafl Cornelis Faber, 'twelk de Compt. daaruit wist, 4e v>j ".ï tevoren niet bij de anderen was geweest, en hij Compt. }laii gezien waar dezelve was gaan zitten met zijn geweer Vl }f °oli de Gompt- van die zijde waar zich voorn. Faber bevond, 0o?;'en roepen, doch zonder te weten door wien, geen voet Oe^ff ik brand, het k na genoeg, alsmede scniet burgers, uit den weg, WüifVerwiil degenen die aan de andere vleugel waren, waar ï)ati zich bevond, hadden zitten te huilen. b°Ven de Compt. ook eens den Commandant Nel had zien naar telken gaan, en 't Commando al van tijd tot tijd genaderd zijnde, *>a a.^ de oproerigen had toegeroepen om af te komen, waar®hjk eenigon waren naar beneden gekomen, doch zonder 1815. 1815. dat de Compt. juist wist op te geven welke, zijude door hem, Compt, zelve Willem Krugel, en Jacobus Klopper bij de hand bij den R.O. Reqt. gebracht; waarna degenen die zich hadden overgegeven, en de wapenen nedergelegd, waren overgebracht naar de post van Capt. Andrews, en aldaar in arrest gesteld, hebbende de Compt. vervolgens, na nog een paar brieven voor den Commandant JN el geschreven te hebben, van den R.O. Reqt. verlof gekregen om naar huis terug te keeren. ... , Waarna aan den Compt. nog door de Commissie is gevraagd en door denzelven beantwoord als volgt: 1. Wat gaf u aanleiding om, toen Hendrik Fredirik Prinslo op de plaats van Barend de Klerk wierd gebracht, hem te vragen om welke reden hij gearresteerd was ? Antwoord : Omdat ik hem kende als onze naaste buurman, de plaatsen liggen naast aan elkander. 2. Toen gij de copie van den brief van li. T. Prinslo aan de verzamelde menigte hebt voorgelezen, en zij protesteerden van dezelve niets te weten, wat kwam u omtrent hunne bewustheid of onbewustheid voor ? 3. Welke personen, voor zoo ver gij weet of hebt opgemerkt, kwamen u voor van den brief te weten, en welke met ? Antwoord : Daar waren er die elkander aankeken en wenkten, en daar waren anderen die vreemd schenen op te kijken, en onverschillig waren, en met nieuwsgierigheid verzogten dat ik het nfig eens zoude lezen, en dit heeft mij doen denken dat sommigen er bewustheid van droegen, en anderen niet. Antwoord : 't Kwam mij voor dat Willem Krugel en JohanneS Bezuidenhout er kennis van droegen, want Willem Krugel zeide aan Bezuidenhout, zo qant het, zo lang als zij brandewijn Qe~ sopen hebben, hebben zij.'courage, maar als het vat. ledig is, dan verraden zij ons ; Theunis de Klerk kwam mij aan zijn houding voor, er ook van te weten, nog vier anderen, welker namen ik niet wist, maar welke ik wel herkennen zal als ik ze %ie' 4. Kunt gij ook presumeren van ^aar Cornelis Faber en de bieren, door u als zeven in |etal opgegeven, van daan ^amen toen gij dezelve van ®eu anderen kant den heuvel 6ot zien opkomen ? w» b6ll SLj ook wie u dit heb11 gezegd ? 5. vloekten op Christiaan Muller, omdat hij dien brief afgegeven had. Onder degenen die mij voorkwamen er niet van te weten, waren de twee Van Dijks, kleine Willem Prinslo, welke mij gezegd heeft dat als zijn neef die brief geschreven had, hij zijne hand zoo van hem af wilde trekken, en, dat 't een leelijke brief was, waardoor hij ze allen ongelukkig zoude maken. Maar een andere Prinslo, bijgenaamd Piet Kafferland, denk ik, dat er zeker van geweten heeft, omdat hij bij alle boodschappen, die ik deed, mij altijd hinderlijk was, en wanneer ik in gesprek raakte met anderen, altijd daarbij kwam invallen, en de menschen belette naar mij te luisteren en mij naar behooren te antwoorden. Antwoord: Ja, ik denk van 't Kafferland, omdat toen ik den tweeden dag met een boodschap van Majoor Fraser was belast geweest, ik eeuige sporen van paarden, niet te bovengaande zeven of agt, had gezien, gaande naar Kafferland, eu dat zij van die zijde den berg omkwamen, terwijl ik ook Faber slechts bij de eerste boodschap die ik deed, gezien had, maar bij de verders niet meer : ik werd in mijne meening bevestigd door degenen die zig hadden gevangen gegeven, aan welke gevraagd zijnde van waar Faber en de anderen waren gekomen, zij geantwoord hadden van Kafferland. Antwoord : Neen, het is in 't rijden algemeen gezegd. XS15. •iKlS. waf'dezSie0^ TSSSd aigtmtn^zegïdïïj zoude* wiUen do.n? ESCS"^* ^ ^ Niets meer, enz. Aldus den 16den December 1815. ^ ToucHON Als Gecommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddihgh. Mij present: G- Beelaerts van Blokland, _ Secretaris. Q, 2. No" L HERZIENING. ^Ter ttëkraohtiging van de waarheid van alle welke, de getnige deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mi] God Almachtig ! In tegenwoordigheid van al de fangenen « van d^d g den successievelijk ontslagen m aen u P Welke Sn vSdr g.rKt JSbSÏÏ i den geinige " Sante TJitenhagen, den 12den Commissarissen, . i p. Diemel, (bet:) , yï. Hiddingh. _ In mijne tegenwoordigheid, (Get:) Gr. Beelaerts van Blokland. MINUTEN I6den December, 1815. U 1. No. 2. UITENH A.GEN. Compareerde voor de Speciale Commissie van Justitie zitting houdende te Uitenhagen, kragtens den lastbrief van Zijne Excellentie den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber in d°- 27 November, 1.1. :—• Willem Nel, "Veld Commandant van Bruintjes Hoogte en Heemraad van Uitenhagen, oud 53 jaren, welke ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen, J. Gr. Cuyler, verklaarde waarheid te zijn, Dat op den 13 November 1.1. hij, Compt., eene boodschap hebbende ontvangen van Captain Andrews van 't Kaapsche Regiment, gestationeerd op de plaats van Yan Aart aan de Grroote Yisch Rivier, zich derwaarts had begeven, wanneer gezegde Capt. Andrews aan den Compt. had vertoond de copij van een brief geteekend met den naam van Hendrik Fredrik Prinslo, gedateerd den Sbdm November, 1815, en geadresseerd aan Jacobus Kruger (zijnde de Copie Missive op welke het exhibit van heden 18 gesteld door den Compt. voor dezelfde erkend) na lecture van "^elke brief de Compt. aan voorn. Capt. Andrews had gezegd, •jat de inhoud van dezelve valsch was, alzoo er in gesteld was ^t dezelve zoude zijn geschreven uit naam van de gantsche Uurgerij van Bruintjes Hoogte, Zuurveld en Tarka, terwijl de °mpt., als de ingezetenen van Bruintjes Hoogte kennende, zich ^erzekerd hield dat er op zijn meest drie huisgezinnen van dien ^rek deelachtig aan konden wezen. Dat ten anderen dage twee Hottentotten van een rondrijdend .egotiant, doch wiens naam de Compt. zoowel als die der voorn, ^-ottentotten vergeten had, van de Tarka op de post van voorn. v aPt- Andrews zijnde gekomen, dezelve door hem Compt: op v®rz°ek en in tegenwoordigheid van Capt. Andrews waren onder^ aagd, of zij op hunne reis van de Tarka niets vernomen hadden, 'laMn61' zi-! hadden verhaald van hun baas gehoord te hebben (j(i Iheunis de Klerk en Hendrik Fredrik Prinslo, op Vrijdag, PlaV^°den November, bevorens waren te huis gekomen ter lja . e van voorn. Theunis de Klerk, gelegen tusschen de ïJlaans -tüvier en de Blaauwe Krans in 't district van GrraaffVannet. onder 't Yeldcornetscbap van den Yeldcornet Opperman, Ver 6en tocht gedaan te hebben om menschen bij elkander te de ir-r6^6-11 ^ ^et ondernemen van een opstand en aanval tegen Ij j. ire posten. A.rui °P denzelfden 13 November, in den achtermiddag, bij Capt. rews tijding zijnde ingekomen dat Hendrik Fredrik Prinslo i. p IS 15. 1815. voorn op zijn woonplaats was gevangen genomen, en naar de plaats van den Heemraad Barend de Klerk overgebragt hij, Compt., op order van Capt. Andrews, (welke gezegd had bevreesd ,te, dat -en II F. Prinslo van daar zoude worden ontweldigd) tegen zonsondergang was gereden naar voorz. plaats en den gem. li. 1 . Prinslo van daar onder escorte van een detachement dragonders naar de post van Capt. Andrews had overgebragt Dat des anderen daags, den 14 November LL, des morgenstusschen negen en tien uren eemge gewapende Burgers te paard g vertoond hadden op omtrent duizend treden van de post van Lapt. InZws voorn.. en door een kleinenHottentot een, bood.Aap gezonden aan den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, aanbreken van den dag op de voorz. post was aangekomen, en welke boodschap strekte om Hendrik Fredenk Prinslo voorn los te laten, op welke boodschap Majoor Fraser voorin. had laten antwoorden dat een van de verstandigste uit gemeldeBurserslA| hem zoude komen om met hem te spreken, waarop Claas PriMlO, (ziinde een jongere broeder van H. F. Prinslo voorm.) gekomen zijnde met dezelfde boodschap, door Majoor Fraser met t zelf de antwoord was terug gezonden, met bijvoeging dat wanneer H F. Prinslo onschuldig was, men niet behoefde bevreesd te zijn dat hem eeniff leed zoude geschieden; waarna eerst 1 ïeter Erasmus, Pieters zn was gekomen, weder dezelfde boodschap brengende, dog met 't'zelfde antwoord was terug gezonden, en daarna Pieter Erasmus. Louwrens, zn., zijnde gekomen om insgelijks de loslating van H. F. Prinslo te vragen, en dat de Compt. zig met hem naar die gewapende Burgers begeven moest, de Compt aan dit laatste verzoek met toestemming van Majoor Fraser had voldaan, wanneer hem, Compt , gevraagd zijnde geworden om welke reden gem- • • Prinslo gevangen was, hij Compt. als onder dien hoop bevreesd ziinde hun slechts tot antwoord had gegeven dat -wanneer H. 1Pricslo geen kwaad had gedaan, hij niets te vreezen had, waarop door Theunis de Klerk zijnde gevraagd geworden, dat hij gehoord had " dat hij (Theu : de Klerk) ook moest gevangen worden en dat''t zo met hem zoude gaan, en wat Prinslo tog gejaan had, en de Compt. hem hebbende ten antwoord gegeven, dat mdien j «■een kwaad had gedaan, hij niet zoude gevangen worden, Theuni de Klerk had gerepliceerd, dat H. F. Prinslo ^an hun m worden overgegeven, en dat wanneer bevonden werd dat hij kwaa credaan had, zii hem weder zouden uitleveren ; waarna Johannes Bezuidenhout van den Compt. had geëischt dat hij de ingezeten van 't district van TJitenhagen moest commandeeren om op * komen en zig bij hun te vervoegen, tgeen door den Com^geweigerd zijnde door hun onder 't oog te brengen dat hij zij eed, aan 't Gouvernement gedaan, met breken zoude, hij C°mp was gaan zitten bij Willem Krugel om met denzelven te spreke en hem over te halen om met Majoor Iraser e ƒ1 waartoe gem. W. Krugel, die eerst wat bang was, zich hebben laten overhalen, en reeds met den Compt. op weg zijnde, door voorm. Johannes Bezuidenhout en eenige anderen (wier namende Compt. zioh thans niet herinnerde) was terug gehaald, ocder 't zeggen van Joh. Bezuidenhout, dat hij geen trede van hem moest afgaan. Dat gedurende 't gesprek 't welk de Compt. met voorm. W. Krugel had gehouden, Pieter Willem Prinslo, Claaszo. telkens het gesprek had komen verhinderen en afbreken door nietsbeduidende woorden, waarna de Compt eindelijk willende wegrijden, door -Theunis de Klerk, Joh. Bezuidenhout en anderen, die zijn, Oompts., paard bij de stang gegrepen hadden, was verhinderd geworden, en genoodzaakt af te klimmen, niettegenstaande Willem Krugel hun vermaand had dat zij den Compt. zouden laten vertrekken, wanneer de Compt. hun verzogt hebbende om weg te mogen gaan ten einde antwoord aan Majoor Fraser te brengen, zij hem, Compt., hadden willen dwingen om een eed te doen dat hij zoude terugkomen, hebbende bovengem. P. W. prinslo, Claas zn. hem toegevoegd, steek de vingers op en zweer, doch t welk de Compt., hebbende geweigerd met te zeggen dat hij "rinslo, geen magistraatspersoon, en onbevoegd was een eed af te kernen, de Compt., eindelijk was vrij gelaten met eene belofte dat hij waaiachtig zoude terugkomen, indien Majoor Fraser 't hebben wilde," gedurende welke gesprekken Ths. de Klerk onder anderen had gezegd, ik zal u doodschieten of gij zult mij doodschieten, erwijl Johs. Bezuidenhout hebbende gezegd dat hij het bloed 7an zijn broeder wilde en zoude wreken, de Compt. had geantwoord dat hij de wraak aan Grod moest '^erlaten, en dat, wanneer hij meende dat zijn broeder onschuldig g,as doodgeschoten, hij eene schriftelijke klagte aan Majoor raser moest inleveren, welke aorgen zoude dat de zaak op 't j'/'jiwkeurigst onderzocht, wierd, dog op welk zeggen door gem. ei u ®ezuidenhout was toegevoegd, daar veeg jully jou gat mede af,\ <1p ebbende hij verder den Compt. uitgescholden voor verrader I^gelijks, onder verwijting van daarvoor drie honderd rijksalders in 't jaar te trekken om de burgers te verraden, zijnde de mpt; vervolgens naar Majoor Fraser terug gereden, en op dien )laf niets meer gebeurd, dan dat zij door een kleinen Hottentot «ra *aten weten ^at zii zou(len wegrijden naar een plaats waar jjS voor hunne paarden was, gelijk zij ook dnor de Q-roote Yisch- ier waren gereden, en hunne paarden hadden afgezadeld. M)1 <"!oinPt- vervolgens op de post van Capt. Andrews zijnde b0o,ev®n> Majoor Fraser op den volgenden dag, zijnde den 5den, vau naar de gewapende Burgers, welke aan de overzijde 'f0u »]sch Rivier waren gebleven, hadden gezonden door .... jj Son' dog welke ook onverrichter zake was teruggekomen. Majoor Fraser aan de voorz. Burgers onder anderen had ^iin^eSS6er(^ een brief, een vriendelijke vermaning inhoudende e een blad daarvan op heden aan den Compt. geëxhibeerd P 2 1815 en door hem, voor den inhoud van dezelve erkend) op welken bue ten zei ven dage. of op den daaraanvolgende!!, hetgeen de Compt. zich niet juist herinnert, een schriftelijk antwoord was ingekome inhoudende, onder anderen, dat H. F. Prinslo niet verder moest worden vervoerd, en dat zij na verloop van vier dageD ^der zouden antwoorden, en dat zij hoopten niet tot andere middelen te worden genoodzaakt, zijnde gez. schriftelijk antwoord op heden ook aan dfn Compt. vertoond en door hem voor >t zelfde erkend Dat op den 16 November 11., tegen den avond, R O. Requ: san op de voorz. post zijnde aangekomen, de hier voorgemelde Tousson en Lodewijk Bauer den volgenden morgen waren afgezonden geworden met een boodschap of een brief (t geen de Compt n juist weet op te geven) naar de voorz. gewapende Burgers dog «onder dat zij dezelve hadden gevonden, waarop hi], Compt., op Zd» ™ "' d® Landdrost van Graaff-Reinet A. ötockenström met Capt: arding en vijftig man van het Kaapsche Regiment te paard s gereden naar de J'arka om de andere oproerigen die met . lannes Bezuidenhout en Cornelis Faber waren, op te zoeken, 2,7 zor)der dezelve te hebben gevonden, gelijk uit een op den *sten November bij den R. O. Reqt. ingekomen rapport was £ Dieken, waarom de R. O. Reqt. aan den Compt. hebbende gelast ^an u°- zijne manschappen zich bij 't detachement onder bevel d6 Majoor Fraser te vervoegen tot het opsporen der voorz. nog in WinT-apenen Z']'tlde °Proerig'e burgers, de Compt. met twee-enl?rB ]ö' man gewapende burgers en 't commando van Majoor «ser, sterk honderd mannen van 't Kaapsche Regiment, zich had WarSch be£even ,laar de Baviaans Rivier, alwaar zich dertig rs van Graaff-Reinet mede zouden vervoegen, gelijk de 1815 1&15. Compt aldaar ook omtrent twintig had gevonden, doch welke /onder zelve mede te gaan hunne paarden hadden afgegevem Dat terwiU de Compt. zich aan Baviaans rivier bevond, berigt was geworden dat de bende van Bezuidenhout en Faber zich in Baviaans rivier's bossohen zoude ophouden, weshalve het mic lnnR o-eoordeeld zijnde dezelve in die bossohen op te sporen, men Wef poÏmten gedaan had om den een of anderen te vinden die men als boodschapper zoude kunnen gebruiken, de Compt. zie diensvotens in den nacht herhaaldelijk, twee malen alleen, en eens met Majoor Fraser, hebbende begeven ter plaatse van Piete Erasmus Piet zn., deszelfs vrouw gesproken en naar haar gevraagd had, als kennende Compt. denzelven ^ra8muS ^ femand die anderszins een goed mensch was en tot het bedoe oogmerk zeer geschikt zoude zijn, welke vrouw m de*V>e&™ zeer aai) gedaan en beangst was, en van haar man °iets ™ld° weten maar op herhaalde beloften, zoo van den Compt als van Maioor Fraser welke ook tevsns aldaar gekomen was, dat mdien fi m al uitkwam en den gevraagde» diens, bewee. b,J s»r v« kans zoude hebben om vrij te zijn gezegd had datwanneerzi, haar man zoude ontdekken, zij denz den 28sten het gemelde commando zijnde voortgeruk t ot^aar de G root e BieJU Andries Meijer aldaar 'tWe tot hem was gekomen, komende van Bezuidenhout en Faber en zeggende dat Abraham Bothma, zoodra hij 't commando had ontdekt zich van de anderen verwijderd had, en indien t met hem Meijer goed ging, hij hem zulks moest laten weten dat hij dan ookioude overkomen, waarop de Yeldkornet Jan Duran, en^ de hier voorengem. Piet Erasmus zijnde afgezonden, gem- A ^aIf Bothma met dezelve was teruggekomen maar door den C ompt. vernomen hebbende waar zich Bezuidenhout en Faber Jev°nde, het commando in den nacht tusschen den «Mm en 2*taa koers was opgetrokken en tusschen Majoor Iraser en Compt. overleg zijnde gemaakt, omtrent de plaats en wijze van de voorz. bende te overweldigen, zij diensvolgens zich ook hadden opmarsch begeven, wanneer Majoor Fraser, het ongeluk hebbende gehad door een val van zijn paard een arm te breken, het commando der Militairen was overgenomen door den Lieut. Molnnes van 't Kaapsche Regiment, en de tocht voortgezet op de wijze als met Majoor Fraser tevoren was overlegd geworden. Dat op den 29sten omstreeks tien of elf uur, de wagens van voorz. bende, ten getale van vier, waren uitgespannen ter zeiver plaatse waar Majoor Fraser het voorz. ongeluk had gehad, wanneer de Compt. met de burgers onder zijn bevel de eenigste weg die nog was open gebleven hebbende bezet, de voorz bende aldus van alle zijden was omsingeld geworden, zijnde Faber en Stephanus Bothma de eerstgem : te paard met een geweer, de laatstgem : te voet, en zonder geweer, op de sporen van de soldaten afgeloopen tot aan den draai van een berg, zoodat de Compt. dezelve niet meer had kunnen zien, maar eenige schoten had gehoord, en kort daarna dezelve had zien weder uitkomen en tegen den grond vallen, 'tgeen den Compt. had doen denken dat zii beiden dood waren. Dat dadelijk daarop de Compt. zich naar de wagens hebbende begeven, gezien had een kind te paard yan de schapen naar de wagens komende, op welk paard Joh. Bezuidenhout was opgeklommen en met een geweer gewapend stapvoets was opgereden naar een kloof je waar de soldaten te paard zich bevonden, gaande deszelfs vrouw te voet nevens hem, doch zonder dat hij Compt. had kunnen opmerken of zij toen ook was gewapend geweest dan niet : zijnde vervolgens gem. Bezuidenhout, na een honderd treden te zijn voortgegaan, met zijne vrouw naar de wagens teruggekeerd, en van zijn paard gestapt, en vervolgens elk met ®en geweer gewapend te voet de soldaten tegemoet gegaan, Wanneer hij, Compt., ook gezien had dat 't kruit van de pan ^brandde, doch zonder dat de Compt. recht had opgemerkt of zulks van den man dan van de vrouw was geweest, waarna van de zijde der soldaten eenige schoten gevallen zijnde, de Compt. de voorm. vrouw heeft zien vallen, zoodat hij vermeende dat zij dood ^as, terwijl de man was teruggekeerd achter den wagen van tephanus Bothma. waarna noch van alle kanten verscheidene Schoten zijn gedaan, de Compt. eindelijk gezien had, dat Joh. bezuidenhout weder op de vlakte zijnde gekomen, een soldaat had 00fl geschoten, en kort daarna zelve door een echot getroffen ^as, zoodat hij dood was nedergevallen. Dat zoodra de Compt. de eerste hier bovengemelde schoten ad hooren vallen, hij naar de vrouwen, kinderen, en allen die op ( 6 Wagens waren, had toegeroepen om over te komen, wanneer de vrouwen van Abraham en Stephanus Bothma met dezelver lQderen waren overgekomen, waarna 't commando zijnde teruggekeerd, de vrouwen en kinderen had gelaten op onderscheidene 1815. 1815. bracht naar TJitenhagen, werwaarts ook de m de wagens gevond 7£tZ'voor redenen van .J«- sebap .1 't voorstaande te hebben gezien, Ceboor' , ondervonden, en zulks nog m versch geheugen te hebben, e voorts als in den tekst, bereid zijnde dit zijn gedeponeerde (de p-ereauireerd) met solemneelen eed te bevestigen. Aldus gepasseerd op den 16den December 1815, vo We Sneciale Commissie van Justitie zitting houdende ter Drostdij, TJitenhagen, welke de Minuten dezes benevens den Compt. ea mij Secretaris behoorlijk hebben onderteekend. ^ Nel_ Als Gecommitteerdens : P. DII:mkl. W. Hiddingh. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. u. i. No' 2' HERZIENING. Verscheen voor de Speciale Commissie van Rechtspleging, de boTengfmTde Yeld-Co^mandant, Willem Nel, d- verkarde nadat zijne bovengemelde getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, met begeerende daterietsaan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden, alleen uitg yonderd de woorden "dat het hem was voorgekomen als ol Johannes Bezuidenhout was doodgevallen maar dat het naderhand bleek dat hij zwaar gewond was, aan "welke wond h ] dag stierf." Ter bekrachting van de waarheid van alle welke, de getuige deze solemneele woorden sprak : " Zoo helpe mij God Almachtig ! In tegenwoordigheid van alle de gevangenen, eu van de ge laagdensucfessievelijk ontslagen in den loop dezer belofte van hand en woord, ten getale van. . die a den geen kruisvraag te hebben om aan den getuige te doen. Üedaan te TJitenhagen, den 12den Januari] 181 . (Get.) W. Nkl. In mijne tegenwoordigheid, G Beelaerts van Bloklas i), Secretaris. Commissarissen: (Get.) P. Diemel. W. Hiddingh. No. 3. 8. 2. MINUTEN, 18 December 1815. TJITENHAGEN. Compareerde voor de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdonde te TJitenhagen, Johannes Christiaan Muller, oud 24 , jaren, geboren op Sneeuwberg, woonachtig in de Tarka, dewelke, &c. Dat Hendrik Prinslo, met Theunis de Klerk, in zekeren nacht, in de maand November, omstreeks den 8sten of lOden (zonder dat hij, Compt., dit met juistheid koude opgeven) op de plaats waar hij, Compt., woonde, waren gekomen, en Hendrik Prinslo gezegd had dat de Compt. een brief moest wegbrengen, en te dien einde zijn paard gereed maken; waarop de Compt zijne paarden hebbende gehaald, Hendrik Prinslo hem, Compt., een brief had overgegeven, welke toegemaakt was, met last om denzelven aan Jacobus Krugel te brengen, aan wien hij, Compt., zeggen moest, dat hij, na den brief te hebben gelezen, denzelven in des Compt.'s presentie verbranden moest; bij het overgeven van welken brief tegenwoordig waren geweest Zacharias de Beer, Hermanus Hartzenberg, Theunis de Klerk, en des Compt.'s broeder Diderik. _ Dat de^ Compt. vervolgens zijnde weggereden, den voors : brief aan zijn Yeldkornet Stephanus van Wijk had gebracht, omdat hij, Compt., van H. Prinslo verstaan had dat er in stond dat Jac, Krugel, de menschen moest bij elkander verzamelen en de Yeldkornet hem, Compt. reeds te voren gezegd had dat, wanneer 200 iets plaats had, de Compt. hem moest waarschuwen. Dat de voors: Veldkornet, na den brief in des Compt.'s presentie opengebroken en gelezeu te hebben, dadelijk was te paard gesprongen, en naar den Adjunct-Landdrost Yan de Grraaff gereden, den gem: brief medenemende, zijnde de Comparant toen ^aar huis teruggekeerd, en de Yeldkornets Yan Wijk en Yan fleerden met omtrent achttien manschappen des anderen daags bij ©n Comparant gekomen, doch van welke slechts vier waren in Uis . geweest, en de anderen naar Piet Venter terug gereden, ei wijl Johannes Bezuidenhout met de zijnen reeds weg was; de voorm : Yeldcornets een weinig te laat gekomen. Waarna aan den Compt. nog is gevraagd en door hem beantwoord als volgt YKA GEN DOOP DE COMMISSIE. ~ ®e(-ft uw broeder u ook iets Antwoord : Hij heeft mij ge^*©gresentie niet. Ik weet daar niet ran. Antwoord : Fen brief heb ik Lem gegeven, maar welken brief peet ik niet. 1816. 1815, de Klerk, Diderik Muller en Johannes Hartzenberg, om aan Jacobus Krugel besteld te worden ? 13. Wat moest hij met dien brief doen ? 14. Van wien hebt gij dien brief ontvangen ? 15. Weet gij van waar Diderik Muller dien brief gekregen had i 16. Zoudt gij dien brief herkennen als hij u werd vertoond . 17. Weet gij ook door wien die brief geteekend was ? 18. Hebt gij ook het opschrift van dien brief gezien ? 19. Aan den gedetineeiden vertoond zijnde een brief gedateerd 9 November, 1815, geadresseerd aan Jacobus Krugel den Ouden, en onderteekend Hendrik Irederik Prwslo, Martinus, Zoon, en gevraagd of tij die handt eekening kent ? Antwoord : Hij zoude daarmede rijden Tarka op, zooals zij mij gezegd hebben, aan allen die met hun samen waren en den bond van getrouwheid zouden teekenen. Antwoord: Y an Diderik Muller. Antwoord: Dien brief hebben Johannes Bezuidenhout en Stephanus Bothma hem gegeven om toe te lakken. Antwoord : Neen, ik heb ^ ze maar een tien tellens in mijne handen gehad. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja, het is mijne handteekening, en de omstandigheden zijn als volgt: toen i_k daar heen reed met Theunis ' de Klerk, om koren of meel te i koopen, naar mate ik zoude - kunnen krijgen, ontmoetten wij, tusschen de plaatsen van Bester en Jordaan, Cornelis Eaber, welke zeide da* het goed was dat hij De Kiert daar aantrof, want dat hij naar hem toe wilde rijden om hei» te spreken, en dat hij nu hem moest mede rijden toi naar Johaimes Bezuidenhout. Theunis de Klerk antwoordde hierop dat zulks voor hem ondoenlijk was, want dat hij wegens zijne vrouw niet lang van huis konde blijven, waarop Faber zeide : Dit kan niet helpen, gij moet met mij mede. Wij zijn toen in den nacht daar gekomen, wanneer Cornelis Faber en Johannes Bezuidenhout nog in den nacht gezonden hebben om Stephanus Bothma te laten roepen, welke ook, benevens Andries Meijer, tegen 't hanenkraai gekomen is : toen het dag was kwamen de twee Mullers van hunne post, met welke de voorzs: Faber, Bezuidenhout en Bothma hebben rondgekuierd en gepraat, terwijl Theunis de Klerk en Andries Meijer bij mij zijn blijven zitten : de twee Mullers zijn vervolgens weder naar hunne post gegaan om het vee uit te jagen ; daarna heeft Bezuidenhout mij gezegd dat hij zulk een slechte stuk van mij gehoord had, dat, namelijk, ik, als schout op Bruintjes Hoogte zoude ageeren. Waarop ik hem heb gevraagd: hoe zoo dan ? en hij tot antwoord gegeven, omdat gij, toen mijn overleden broeder vermoord is, de twee, welke bij hem zijn gevangen, hebt weggebracht naar Allemansfontein. Stephanus Bothma zeide daarop: is hij de schout dan is hij misschien gekomen om mij te vangen, want ik ben al twee maal gedagvaard. Ik zeide dat ik door mijn commandant tot het wegbrengen van die twee was gecommandeerd geworden; waarop Cornelis Faber en Johs. Bezuidenhout antwoordden: Ja, gij en uw commandant zullen wel I. 1815. wat in den neus gekregen hebben, en hij zal u wel gestv,urd hebben om ons te verraden," zeggende Bezuidenhout al verder, " Maar ■ik weet er wel raad voor, nu zullen wij u zeggen wat wij van meening zijn." Hierop meldde Bezuidenhout mij dat hij Faber al naar Kafferland gestuurd had, en hij de Kaffers allen op zijne^hand had, tot de achterste Kaffers toe ; en dat hij eene macht zoude laten afkomen T&rka af, terwijl hij, Faber, met de andere macht Baviaans Rivier zoude afstevenen; zeggende al verder dat hij allen die niet mede wilden doen, door de Kaffers zoude laten kop inslaan; waarop Cornelis Faber zeide dat zij dan maar vluchten zouden, en dus de vrouwen en kinderen ook den kop zoude worden ingeslagen, en door dien weg de mans wel zouden bijspringen, voegende Bezuidenhout daar bij, als wij in Baviaansrivier eerst bij elkander zijn, zullen wij 't eerst de post van Rossouw aanpakken, die mijn overleden broeder vermoord heeft, en als wij de Engelschen afgedreven hebben tut naar Piet Goossen, dan zal ik er een dwarswacht leggen, van de Kaffers, en dan zullen wij de Bruintjeshoogte rondgaan, en alle, die niet mede doen, den kop laten inslaan met vrouw en kinders, en het vee tot buit geven aan de Kaffers en als wij de Engelschen verdreven hebben tot aan de Algoa Baaij zullen wij het Zuurveld tot aan de Bosjesmansrivier afstaan aan de Kaffers, welke dan aan ons het overkantsche veld tot ^ aan Koonap zullen geven. Bezuidenhout vroeg mij daarop of ik zoude mededoen of niet, en ik heb, uit vrees, hem tot antwoord gegeven : " Ik xceet niet, ik zal :;««». "Stephanus Bothma sprong toen op, en vroeg mij: " Wat wilt gij zien ? Handelt de Rechter met Gods wet ? maar hij vertreedt de wet onder zijne voeten ? Cornelis Faber vroeg daarbij, "Ik loer op uw Landdrost ook, want ik weet hoe hij mij op de vendutie van overleden Greijling gehad heeft. Bezuidenhout zeide vervolgens tegen mij, dat als ik het uitbracht, hij mij zoude overgeven aan de Kaffers om mij op hunne wijze te straffen; en Faber vroeg mij of ik wel wist hoedanig de Kaffers iemand met de dood straffen, 't welk ik met ' neen ' beantwoord heb. Faber zeide : " de eene straf is dat zij een boom vaneen trekken, en u daarin zouden zetten, en de andere straf is uwe voeten vast maken, en een groot vuur maken, en tegen de vlam leggen, en als de vlam uitgebrand is, wordt gij op de^ kolen gelegdzeggende wijders dat zij mijne vrouw en kinders den kop zullen intrappen. Stephanus Bothma en Joh: Bezuidenhout namen vervolgens een vel papier in presentie van Faber, terwijl Diderik Muller ook inkwam ; waarop ik mijne hand moest teekenen, dat ik hen niet verraden zoude. Dat vel papier was schoon, zonder dat er iets op geschreven stond. Bothma en Bezuidenhout gelastten mij dat ik onder aan dat papier mijn naam moest teekenen, want dat ik de jongste was, en de andere menschen boven mijn naam moest teekenen. Ik heb vervolgens mijn naam op dat papier geteekend, 't welk Diederik Muller gezien heeft, en niet zal kunnen ontkennen. ^2 ISIS 1815. Daarna ben ik naar de rivier gegaan om mijn paard te laten drinken, en toen ik wederom kwam, toen had Muller een papier in de hand, gevouwen als een brief, welke Muller moest gaan toelakken, gelijk hij ook gedaan heeft, en naderhand onder 't zeggen dat hij moest gaan eten, in mijn zak heeft gestoken en gezegd dat ik dezelve aan zijn broeder Christiaan moest geven, 't welk ik gedaan heb zonder naar 't opschrift of iets te zien, of hen iets anders te zeggen dan daar is de brief, die Joh. Bezuidenhout u stuurten zonder dat ik ook geweten heb wat in die brief stond. Toen ik weder overkwam, en mijne paarden zoude opzadelen, zeide Stephanus Bothma tot mij : " Nu moet gij oppassen dat gij ons niet verklikt, want wij zitten naast aan de limieten ; wij zullen vlugten, maar gij zit ongelukkig daaraan," en verder, " als het uitkomt en men mogt ons in handen krijgen, dan blijft gij daarom voor H gelach zitten, want wij xcerpen H allen op u, en hebben een eed geda'iti om elkander getrouw te blijven, wat de eene zegt dat de ander het ook zal zeggen"; en voorts nog, " een Èngelschman ken ik beter dan gij; ik heb niet hen getai en ; als wij met ons vijf bij elkander staan, en ik steek er een van dood, en wij getuigen tegen u, al is het mes nog bij mij en mijne handen vol bloed, dan gelooft hij ons en knoopt u op, en wij zijn vrij, want hoe meer gij vloekt en liegt bij een Èngelschman, hoe meer hij u gelooft." (Zegt weder) : Zij spannen alle tegen mij samen en zijn mijne moordenaars. 2°. Zijl; gij bij die gelegenheid Antwoord: Ja, toen ik ben met net heen en weder gaan in teruggekomen. de L arka, ook bij Willem Krugel aan geweest ? 21. Hebt gij niet aan denzelven Antwoord: Neen, dat heb ik verhaald dat de Veldcornets niet gezegd ; daar weet ik niets bezig waren eene macht te ver- van. zamelen, en hier af te komen om de militaire posten te verdrijven naar de Baaij ? 1815. 22. Hebt gij ook niet aan W. Krugel gezegd dat die niet wilde mededoen door den kop zoude worden geschoten, en dat Faber alreeds in Kafferland was om Kaffers te verzamelen met intentie om mede te doen ? 23. Hebt gij ook niet aan W. Krugel gezegd, dat de eene ingezetene het bloed van den ander zoude tappen, en dat gij zelve het bloed van hem, W. Krugel zoude tappen met evenVeel plezier als de spon uit een vat te trekken, indien hij niet wilde mededoen ? 24. Hebben Faber of Bezuidenüout u niet gezegd op welken dag zij den post van Luitenant -bossou w zouden aandoen ? 25. Was die Donderdag of Vrijdag vóór den dag op welken gij gevangen zijt ? 26. ti •, art S'j hun dan op dien Jd te verwachten met hunne ^acht P Antwoord: Neen, ik weet daar hoegenaamd niets van. Antwoord: Neen, ik weet daar niets van. Antwoord: Ja, maar de datum is mij vergeten, doch het zoude op een Donderdag of op een Yrijdag zijn. Antwoord : Ja, vóór dien tijd. Antwoord: Ja, want ik was er bevreesd voor. 1815. 27. Welke middelen hebt gij gebruikt om hetgeen u wedervaren was, en heden door u is opgegeven, aan het fIon vernomen 1 bekend te maken ? 28. Hebt gi j na uwe terugkomst van de Tarka aan uwe familie niets gesproken van hetgeen gaande was ? 29. Hebt gij niet aan uw broeder Klaas gezegd dat er iets aan den gang was, en dat gij zoudt mededoen ? 30. Hebt gij aan niemand gezegd dat Bezuidenhout kwaad was, omdat zijn broeder's geweren verkocht werden ? 31. Hebt gij zulks later niet gezegd aan meergemelden Adjunct Landdrost in het wachthuis bij Van Aardt ? 32. Hebben Bezuidenhout en Faber, tijdens het gebeurde met dien brief, u niet verzocht dat gij uw best moest doen om de menschen van Bruintjes Hoogte over te halen tot hunne oogmerken ? 33. Hebt gij zulks ook niet aan mij en den Adjunct Landdrost in 't wagthuis bij Van Aardt opgegeven ? Antwoord: Ik heb het niet bekend gemaakt, en niet durven bekend maken, uit hoofde van de zware dreigementen tegen mij, en tegen mijne vrouw en kinderen gedaan. Antwoord : Neen, ik heb er aan niemand van gesproken. Antwoord : Neen, dat heb ik hem nooit gezegd. Antwoord: Neen, dit is de eerste maal dat ik daarvan hoor spreken. Antwoord: Dat is mij ontschoten, ik wil het niet ontkennen. Ik had toen een steek op de borst en buiten gedachten, en weet niet wat ik al daar gezegd heb. Antwoord : Ik weet niet dat zij mij dit gezegd hebben. Antwoord : Ja, maar het was mij ontschoten, ik was daar ziek. 34, Heeft Bezuidenhout u ook Antwoord: Ja, dat heeft hij niet gezegd dat hij de mensehen gezegd. van Tarka ook zoude noodigpn om mede te doen, maar dat hij vreesde dat zulks niet zoude gelukken, zonder dat hij hen door de macht van de Kaffers konde dwingen ? 815. 35. Hebben Faber en Bezuiden- Antwoord : Ja. hout u ook gezegd dat zij den Luitenant Bposseau zouden dood maken, dat Stephanus Bothma zoude mede doen, dat zij dan KafEerland zouden invlugten, en rapport zenden aan den Gouverneur P 36. Hebben zij ook niet gezegd dat de Kaffers bij hun zouden komen bij de Baviaansrivier P 37. Hebben zij ook niet gelegd dat als zij de post van Luitenant üosseau hadden overweldigd, zij ammunitie genoeg krijgen zouden P Antwoord: Ja, daar zoude Faber met zijne Kaffers komen en Bezuidenhout zoude met andere Tarka afkomen, en zoo zouden zij in Baviaansrivier zich vereenigen. Antwoord: Ja. 38. Hebt gij bij gelegenheid dat ?ij bij Willem Krugel waart, 9°rnelis van den Nest niet geZlen en gesproken ? Antwoord: Neen, maar ik heb hem naderhand bij mijn vader gezien, toen hij daar twee paar jonge ossen heeft gebragt. 39. Hebt gij niet aan Cornelis Va Pieter Erasmus Lours zn.; en daarheen jnde gereden, dezelve daarna waren teruggekomen, de laatstgen : «taVT, Commandant Nel, welke zich daar ter plaatse bevond, j het den Compt. bekend was wat de Commandant Nel i •• verricht, na dien des Comparants gemoed zoo vol was, L.i J geene opmerking had kunnen maken, en geene kans gezien * °m bij denzelven te komen. Van ^et voorz volk vervolgens getrokken was naar de overzijde ^Outo0!?11,00^0 Vischrivier aan de beneden zijde van het huis van Grasmus, alwaar zij twee dagen waren stil gebleven, en den 1815. 1815. derden waren opgebroken naar den Slagtersnek, zijnde n dat tijdverloop onderscheidene boodschappen en papieren bij hen gebracht door Hermanus Potgieter en. .. .Touchon, waarvan de Compt. den inhoud niet had vernomen als alleen van eenederzelve welke was geweest van den Landdrost Stockenstrom en behelsd had dat die menschen moesten uit elkander gaan, en dat hij ™rt sta", doch niettegenstaande 't weli -J liffö-en en hadden voorgegeven dat zi] den Adjunot Landdrost Va df Ghraaff verwachtten, en dat Stephanus Bothma was gereden om ll°T)aif terwijl zij dus op Slagtersnek zich bevonden, de Landdrost Cuyler daar was gekomen, en de Comparant in de confusie gelegenheid hebbende gevonden om weg te komen , _ zich van aar met den Hottentot Cobus, hiervorens gemeld, verwi]derd had, in den nagt was thuis gekomen, en den volgenden morgen ] mtSct Landdrost Van de G-raafE had wjoegd »1de Comparant ook de Veldoometa, Steph.nns van Wijt. ® Yenter, had aangetroffen, aan wie de Comparant hetgeen hem wedervaren was, had bekend gemaakt. haant- Waarna aan den Comparant is gevraagd en door hem bean woord als volgt:— Vragen door den R. O. Requisant. 1. Weet gij ook welk het plan was der verzameling van Joh. Bezuidenhout en de anderen ? 2. Wie waren degenen die gewoon waren te raadplegen ? 3. Wie voerde het Commando Antwoord : Neen, ^ als zij raadpleegden, lieten zij er mij nooit bij, maar noemden mi] verrader. Ik heb echter gehoord dat zij den Landdrost Stockenstrom in handen wilden hebben, omdat zij hem hielden voor de oorzaak van den dood van Fredrik Bezuidenhout. Antwoord: Johannes Bezuidenhout, Theunis de Klerk, Willem Krugel, Piet Prinslo, bijgenaamd Kafferland, en anderen die ik niet bij name ken. Antwoord : Willem Krugel had den naam omdat hij Veldcornet was, maar 't kwam m|,1 voor dat hij niet doen konc6 zooals hij wilde, en dat Bezui' denhout eigenlijk daar de opperste was. 4. Hebt gij geene vroegere gelegenheid gehad om u van die bende te verwijderen ? o. Waar was die Hottentot met Paber naar toe geweest P 6. Wat had hij in 't Kafferland ^ezen doen ? Niet meer, enz. Aldus enz., 18 December 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemei,, W. Hiddingh. Antwoord : Neen, en ook had ik aan Muller beloofd om zijn Hottentot mede te brengen, en die kwam eerst met Faber, met wien hij als roerdrager gediend had, terug, toen de Landdrost Cuyler onder den berg stond. Ik had reeds tevoren aan dien Hottentot gezegd dat hij ook moest zien weg te komen, en wij 4 fdan samen zouden thuiskomen. 1815. it Antwoord : Naar 't Kafferland. 1 Antwoord : Dat weet ik niet. L5. Jo. St. Harsenberg. Mij present: G. Bkelaerts van Blokland. 8- No. 5. HERZIENING. , Verscheen voor de gezegde Speciale Eechts Commissie, de i Ongenoemde Johannes Stephanus Hartzenberg, die nadat zijn veng^d0 getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, v0 far<*e er ^ bliiven' bögeeremle dat er iets aan toegeïiiftf ' er Van weSSenomen zoude worden, uitgezonderd dat hij et een disselboom voor Bezuidenhout gemaakt heeft, maar wel Matig wagen. ^ruisvragen door den gevangene, Theunis de Klerk. jjïeeft Bezuidenhout niet om Antwoord : Dat weet ik niet. v o gezonden door Johannes k r ^an, en naderhand door inus Barnard ? 1815. 2. ~ Weet gij niet dat Bezuiden- Antwoord : Dat weet ik niet; hout mij met een boodschap maar ik weet dat toen gij te naar Willem Krugel gezonden Kromme Rivier kwaamt, gij heeft, dat hij de menschen bij onmiddelijk weder zijt wegge- elkanderen moest houden totdat reden. hij daar kwam ? Kruisvragen door P. W. Prinslo, Nic. zoon. 3. Hoe weet gij dat ik een der Antwoord: Omdat, toen er genen was die raadpleegden? eemg gesprek was, gij altijd tegenwoordig waart. 4. Wie zijn uwe getuigen ? Antwoord : _ Ik ben enkel ge • tuige voor mijzeiven. Kruisvragen door den gevangene, W. Krugel. 5. Heb ik veel gesproken gedu- Antwoord : Gij hebt niet veel rende den tijd waarin het volk gesproken, en het is waar dat vergaderd waren ? Heeft Be- Bezuidenhout de voornaamste zuidenhout mij niet altijd ge- stem had. roepen en bevolen ? 6. Wilde ik niet altijd hebben Antwoord: Ja! Toen wij aan dat wij moesten terug keeren ? de bovenste zijde van Van Aard's plaats waren. 7- Heb ik u toen niet gezegd Antwoord: Ja! Toen wij b] dat wij eene groote verantwoor- den Klipheuvel waren aan ue delijkheid op onze schouders boven zijde van Van Aard. hadden ? Antwoord: Omdat, toen er eenig gesprek was, gij altijd tegenwoordig waart. Antwoord : Ik ben enkel ge • tuige voor mijzeiven. Heb ik het volk niet bij Antwoord: Het mag zijn, elkander geroepen, en gezegd maar ik ben niet tegenwoordig dat het beter was om een brief geweest. te schrijven, en weder naar huis te rij den ? Ter bekrachtiging van de waarheid van alle welke, dn geworden, alsmede de | vangenen Cornelis Faber, Stephanus Bothma, benevens Abraham ,a, en MeJJer, zijnde daar ook nog door eenige boeren ,™lk<,,'de 0omi"-h» Crrgü i "n dm ^is - Bofc EL 'fc FaW en Antwoord: Ja, meer dan eens, aiet ontdekt, is er toen omdat zij zoo nabij waren, dat over I T6 3 een,108 8ohot dafc men dezelven had kunnen V teÜnf n °m laken' indieQ men gewM had' Niets meer, enz. Aldus gedaan op den 19den December 1815. M. McInnes, Als Grecommitteerdens : ■^aaP8°l1 f0?- 181-5. £l jjlemel, hlddxngh. ïïenri Jacob van Lelijveld, Voor de interpretatie. Mij present. Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. xj?2 1816. Q, 3, No. 10. HERZIENING. Verscheen voor de Speciale Rechts Commissie, de bovengemelde Matthew Mclnnes, die nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen geworden, verklaarde er bij te blijven, niet bêgeerende dat iets er aan toegevoegd of er van weggenomen zoude worden, alleenlijk uitgezonderd dat " twaalf geweren, en niet tien met de wagens waren gevonden geworden." Ter bekrachtiging van de waarheid van alle welke, de getuige deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mij God Almachtig." In tegenwoordigheid van de gevangenen, Cornelis^ Johannes Faber, Frans Marais, Stephanus Cornelis Bothma, Andries Meijer, Abraham Carel Bothma, en de weduwe van wijlen .Johannes Bezuidenhout, alsmede van den gedaagde, Piet Erasmus, Piet's zoon, die verklaarden geene kruisvragen te hebben om aan den getuige te worden gedaan. Gedaan te Uitenhagen, den 12den Januarij 1816. (Get.) M. McInnes, Luitenant Kaapsch Regiment. Commissarissen : (Get.) P. Diemel, W. Hiddingm. In mijne tegenwoordigheid, (Get.) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 11. A.A. 1. MINUTEN 20 December 1815. UITENHAGEN. Artikelen op welke, ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen J. C. Cuyler, voor de Speciale Commissie van Justitie; zitting houdende te Uitenhagen voorn, in gevolge lastbrief van Zijne Excellentie, den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber in d° 27 November 1.1. is gehoord en ondervraagd Theunis de Klerk, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis te Uitenhagen» voorm : welke dezelve heeft beantwoord zoodanig als neven elk artikel staat aangeteekend. r' 'i l. r Et°e is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Hebt gij u bevonden bij de vereenigde gewapende rebel('n in 't district waar gij woonachtig waart ? 3. i . .^ie zijn daar meer gewapend blJ geweest ? Antwoord : Zegt, Theunis Christiaan de Klerk, oud 29 jaren, geboren aan de Grroote Vischrivier, onder Bruintjeshoogte, woonachtig langs de Kromme Rivier, in het Veldoornetschap van de Baviaansrivier, onder den veldcornet Opperman, in het district van GraafE-Reinet. Antwoord : Ja. W15. Antwoord : Willem Krujrel T? T"> • , rr *-P 9 -^rasmus x iet /jaHendrik Klopper, Jac : Zn :, Jaoobus Klopper, Jac : Zn Jacobus Laport, Fredrik Brits, Ockert Brits, Gerrit Bezuidenhout, Jn. Zn:, Hendrik Bezuidenhout, Wynand Zn :, Klaas Prinslo M : Zn Hannes Prinslo M: Zn Philip Botha, Stoffel Zn Stoffel Botha, Stoffel Zn :, Hannes Botha, Stoffel Zn:, Abraham Botha, Stoffel Zn :, Jacobus Vrij, Johannes Bezuidenhout, Abraham Bothma, Christiaan Bothma Jac. Zn :, Maitinus Barnard, J ohannes Hartsenberg, Willem Prinslo, Claas Zn:, Martmus Prinslo, Claas Zn :, Jochem Prinslo, Claas, Zn :, Zaoharias Prinslo, Jochem Prinslo, Jochem Zn Hendrik Liebenberg, Frans Smit, Christiaan Brei j er, Thomas Dreijer, Lukas van Vuuren, Theunis Fourie, Piet Fourie, Willem Krugel, W zn :, Coenraad Bezuidenhout, Cornelis Faber, Stefanus Bothma, 1815» Leendert Labusoagne, Adriaan Labuscagne, Willem Nel, Stefanus Grrobbeler, Theunis Mulder, Frans van Dijk, Andries van Dijk en Barend de Lange, meerdere weet ik nu niet. Hoe zijt gij lieden bij elkan- Antwoord : Hendrik Prmslo der gekomen? M.zn :, is naar boven, naar de Tarka gereden, en op mijne vraag waarbeen bij reed, zeide bij mij dat bij reed om koorn te koopen ■' ik moest ook naar boven rijden naar Cornelis Faber in de Tarka op de plaats van de Mullers, om een zaag, om in bet boecb te werken, welke bij mij beloofd bad, mits dat ik die zelf kwam halen : (vertponende de Gedetineerde daarop een briefje van Cornelis Faber aan bem Gredet geschreven, waarop het exhibitum van heden is gesteld) toen ben ik met Prinslo daarheen gereden. Wij hebben op weg Faber ontmoet, die naar Prinslo reed. Hij is daarop met Prinslo en mij omgedraaid, en met Faber thuiskomende heb ik daar gehoord, dat Faber naar Kafferland was geweest om de Kaffers op te maken, waarop ik ben naar huis gereden, zonder ik daar toen iets verder heb gehoord. Te huis gekomen zijnde, ben ik naar den veldcornet Opperman gereden» om bem te zeggen wat ik had gehoord, doch welke veldkornet niet tehuis, maar gevlucht zijnde, gelijk ik bij Jan de Lange hoorde, ik daar beö omgekeerd en naar huis terug gereden. Bij, De Lange, ha ik gehoord dat Willem Éruge onze provisioneele veldcorn® was, alzoo Opperman hem papieren had overgegeven zoolang als hij van huis zoude zijn. Bij Jaoobus Klopper, daar W. Krugel woont, hoorende dat hij niet tehuis was, hen ik naar huis gereden. Des anderen daags morgens heeft Johannes Bezuidenhout mij_ tweemaal laten roepen om bij hem te komen bij mijn naasten buurman, Engelbrecht, alwaar hij zich met de menschen van Tarka bevond : hij heeft mij daarop gelast naar W. Krugel te rijden eu. den zei ven aan te zeggen dat hij de menschen, die hij bij elkander had, daar moest houden totdat hij, Bezuidenhout, zelve zoude komen. Deze boodschap heb ik aan W. Krugel gebracht, waarop dezelve antwoordde dat Bezuidenhout hem niet raakte, en dat hij de menschen daar gecommandeerd had om op de wacht te blijven liggen tegen de Kaiïers, en dat bij zijn paard zoude nemen en naar den Adjunct Landdrost te^ Cradock zoude rijden. Hij zeide mij ^ dat ik derwaarts moest mede rijden. Dien zelfden avond ook heengereden zijnde, ontmoetten wij Hendrik van der Nes, welke ons verhaalde dat de Dragonders Hendrik Prinslo hadden weggevat, en dat hij gehoord had dat er tien Dragonders gereed waren om mij ook te halen. Daarop heeft W. Krugel gezegd dat ik en Piet Erasmus, Piet zn en Hendrik Klopper, rijden moesten naar H. Prinslo's vader om te vernemen wat hij gedaan had : daar komendo hebben wij zulks gevraagd, maar tot antwoord gekregen dat men er onbewust van was. Ik hoorde 1815. 1815. daar ook verder van de vrouw van Hannes Prinslo, dat er Dragonders op weg waren om mij te halen. Ik ben daarop met de beide bovengenoemde Erasmus en Klopper gereden naar mijn broeder, den Heemraad de Klerk, welke ons gevraagd hebbende wat wij daar in den nacht kwamen halen, ik hem gezegd heb dat wij kwamen om te vernemen wat H. Prinslo gedaan had, en waarom hij door de Dragonders was weggenomen. Mijn broeder zeide daarop dat hij van den sergeant vernomen had dat H. Prinslo een brief had geschreven, en zeide dat wij het laten moesten om zoo gewapend rond te rijden, en dat de rechter het best weten zoude wat Prinslo had gedaan, en dat als hij geen kwaad gedaan had, hij niet zoude zijn gevat. Ik heb hem vervolgens gezegd, gehoord te hebben dat ik ook stond gehaald te worden, waarop hij antwoordde dat als ik geen kwaad gedaan had, ik niet zoude gevat worden, en dat ik 't best moest weten of ik iets kwaads had gedaan, zeggende voorts, dat wij moesten naar huis rijden, en dat ik wel zoude doen van naar den Landdrost te rijden om te vernemen of ik eenig kwaad had gedaan. Hij vroeg ons verder, of wij maar met ons drieën waren, waarop ik hem gezegd heb van ja, want men had ons gezegd dat als ons iets gevraagd werd, wij niet moesten zeggen dat er meer bij elkander waren. Hij zeide mij ook, dat als ik mijn paard nam, ik beter zoude doen van eens naar mijne zieke moeder te komen kijken, dan 5 Wie kwam u voor destijds het commando over die meiischen te hebben ? 6. Wat, heeft men Terder daar gezegd P zoo om bagatellen rond te rijden. Wij zijn vervolgens weg gereden naar Martha Prinslo, de schoonmoeder van H. Prinslo, insgelijks om naar de reden van zijne gevangenneming te informeeren, wan weer ons ook gezegd werd dat men het niet wist. Daarop is Willem Prinslo W.zn : met ons mede gereden en W. Krugel bestelde ons om in het kookhuis te wagten, om verder naar Capt. Andrews te rijden en te vragen wat H. Prinslo gedaan had : bij het kookhuis gekomen zijnde, zag ik alle die menschen welke W. Krugel ons gezegd had op de wagt te liggen, en (dat) Johs. Bezuidenhout met de menschen van Tarka, alle daar present waren. Ik wilde vervolgens naar Cradockrijden naarden Adjunct Landdrost om te vernemen, zooals mijn broeder mij geraden had, maar Johannes Bezuidenhout en de menschen die daar waren, wilden dat niet hebben, en zeiden dat H. Prinslo nu al vast zat, en dat wanneer ik derwaarts ging, ik ook vast zoude raken, en dat het beter was, dat ik bij hun lieden bleef. Antwoord: Dat weet ik niet, maar Johannes Bezuidenhout voerde het meest het woord. 181.5. Antwoord: Dat wij moesten rijden om H. Prinslo af te halen, en te hooren welk kwaad hij gedaan had, en dat indien hij kwaad gedaan had, wij hem zeiven bij den rechter zouden brengen, want dat Fredrik Bezuidenhout reeds was doodgeschoten zonder dat men wist of hij den dood verdiend had. 1816. Wij zijn vervolgens naar de post van Capt. Andrews gereden, om om H. Prinslo te vragen, raaar ons is aangezegd dat wij hem niet konden krijgen, en dat wij moesten terug keeren. Te dier tijd is een brief van den Adj unct Landdrost Yan de Grraaff gekomen dat wij moesten terug komen; waaron wij naar denzelven gezonden hebben met verzoek dat hij komen zcude om met ons te spreken, gelijk degene die zijn brief gebragt had ons ook gezegd had dat de Heer van de Graafï willens was te doen, indien wij dat begeerden. Ook is omtrent dien tijd bij ons gekomen een brief van Majoor Kraser, welke ons toezond de copie van een brief welken H. Prinslo zoude hebben geschreven, en op welken hij zoude gevat zijn. Johannes Bezuidenhout heeft ons daarop verhaald dat hij dien brief had laten schrijven, maar dat hij hem door H. Prinslo had laten onderteekenen, omdat dezelve beter bekend was met den man aan wien de brief gezonden werd. De menschen die van dien brief nog niet wisten, hebben hem daarop gevraagd wanneer hij dien brief had laten schrijven, waarop hij heeft geantwoord dat zulks was geschied toen H. Prinslo de laatste maal boven was geweest, en ik zelve daarbij geweest was. Zijne broeders en zwagers hebben mij daarop gevraagd of ik dan ook van dien brief wist, wanneer ik hun, gelijk ook de waarheid is, gezegd heb dat ik wel door Bezuidenhout of H. Prinslo (want ik weet niet recht welke van die twee) een brief had zien geven in handen van... Muller, van welken naam er twee waren, zonder dat ik recht wist aan wien van die twee de brief gegeven was, nog of 't deae brief was, alzoo H. Prinslo op mijn vraag wat hij geschreven had, mij had gezegd dat hij van koorn geschreven had, zonder dat ik wist of 't waar was dat hij over koorn dan over iets anders had geschreven, alzoo ik den brief niet heb gezien of hooren lezen, want ik heb zitten praten met Andries Meijer en de vrouw van Bezuidenhout in het huis van laatstgem :, terwijl Johannes Bezuidenhout, Stefanus Bothma, H. Prinslo, en de Mullers allen bij het huis van Kaber waren. Yoor dien tijd was H. Prinslo ook reeds eens daar geweest denkelijk tien of twaalf dagen tevoren, zonder dat ik den juisten tijd weet r hij heeft mij op mijne vraag, wat hij daar had wezen doen, gezegd, dat hij, na 't doodschieten van Fredrik Bezuidenhout, naar die familie was geweest om te zeggen dat zij 't hem niet kwalijk moesten nemen, of op hem wreken, dat hij den gevangene, Erasmus, had weggebragt, want dat de veldcornet hem gecommandeerd, en als schout van Bruintjeshoogte gemaakt had, om dien gevangene weg te brengen. Toen wij aan den Slagters Nek waren, heeft de Landdrost Cuyler een briefje aan ons gestuurd om af te komen, en alzoo daarop stonden de namen van Johannes Bezuidenhout, en, zoo ik geloof, ook die van Cornelis Faber, Stefanus Bothma, en ook de mijne, was ik bang van af te komen, omdat ik 1815. 7. Weet gij ook welke boodschap bij 't afgeven van den brief aan een der Mullers is gegeven geworden ? 1815. vreesde dat ik mede als een van de voornaamsten werd aangemerkt. Mijn broeder, de Heemraad, is daar ook tot mij gekomen, en heeft mij vermaand van af te komen, maar ik heb gezegd dat ik te bang was, dat ik liever naar mijn Landdrost zoude rijden. Daarop ben ik naar Grraaff-Reinet gereden, maar bij den Veldeornet Greijling hoorende dat Landdrost Stockenstrom niet tehuis was, heb ik mij aan dien Yeldcornet gemeld, en ben vervolgens naar huis gereden, waar ik gebleven ben totdat ik nu, op aanzegging van wege den Landdrost Stookenstrom, ben hier gekomen. Toen ik hoorde dat Cornelis Faber en Johannes Bezuidenhout op weg waren naar Kafferland, heb ik mij bij hen vervoegd, en hun verzocht dat zij zulks toch niet zouden doen, want dat de Kaffers onze vrouwen en kinderen zouden vermoorden, en dat wij liever ons aan den rechter moesten overgeven, en pardon verzoeken. Zij hebben daarop gezegd dat zij wat zouden blijven liggen en dat ik 't dan voor hen en voor mij moest wagen om naar den rechter te rijden, en zien of er pardon te krijgen (was). Toen is 't dat ik, gelijk straks opgegeven, naar den Landdrost van öraaffHeinet heb willen rijden, doch omdat hij niet thuis was, zulks niet heb kunnen doen. Antwoord : Neen, dat heb ik niet gehoord. Antwoord : -Ta, had ik naar mijn broeder geluisterd, was ik vandaag niet hier, doch ik heb er groot berouw van. 8. Moet gij niet erkennen dat gij, niettegenstaande de waarschuwingen van uw broeder, u bevonden hebbende bij een gewanöndft rmrofvriVf» m^rnrvf^ n i- O •"vuiguc, ci. daardoor misdadig en strafbaar hebt gemaakt F 9. Wat hebt gij tot uwe verent- Antwoord : Ik ben door de sohuldiging of versohooning in andere mensehen omgepraat dat te brengen ? ik mijn broeder niets zeggen moest. Hij was kwaad op mij, en zeide dat ik niet gewapend moest rondrijden om naar de misdaden van anderen te vernemen, en vroeg of ik niet wijzer was ; of mijne ouders mij niet beter geleerd hadden : maar ik had geene gelegenheid om hem alleen te spreken ; ik gevoel wel dat het berouw komt als het te laat is. Aldus enz., den 20sten December 1815. A1 a ... (Get0 Theunis Christiaan de Klerk. Als breoommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present, Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. D.D. 1. No. 12. MINUTEN, 20sten December, 1815. UITENHAG-EN. Artikelen, enz. Erans Marais. x. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? Antwoord : Frans Marais, oud "39 jaren, geboren in Hongarije, en hier in de Colonie gekomen als cannonier in Hollandschen dienst,Jfnu laatstfwoonaehtig in dejTarka. 1815. 2 Wat was uwe kostwinning daar? 3. Op welke wijze zijt gij uit dienst gegaan ? 4. Wie zijn de twee andere die met u zijn weggeloopen ? 5. Waar houden die twee zig thans op ? 6. Waar hebt gij u vervolgens opgehouden ? 7. Hebt gij nooit een pas gehad om in het land te blijven ? 8. Hebt gij ook niet te Tulbagh gewoond ? 9. Hoe lang is dat al geleden ? 10. Hoe langen tijd hebt gij daar gewoond ? 11. Welk was daar uw beroep of kostwinning ? Antwoord : Ik was schoenmaker. Antwoord: Na den slag van Blauwberg zijn wij met ons drie weggeloopen naar Swellendam. Antwoord: Twee Pollakken, de eene Jan en de andere Joseph genaamd. Antwoord : Dat weet ik niet. Te Swellendam zijn wij van elkander af geraakt. Antwoord : Toen ben ik landwaarts ingegaan met een wagen die ik daar gekregen heb, en ik ben bij onderscheidene mensohen geweest. Antwoord; Neen, maar Piet Yen ter heeft mij bij den overleden Landdrost Stockenström gebracht om een pas te vragen, en die heeft mij gezegd dat ik moest wagten, tot hij naar de Kaap zoude hebben geschreven, doch ik heb geen verder antwoord gekregen. Antwoord : Ja. Antwoord : Dat zal nu drie jaren zijn. Antwoord: Twee jaren. Antwoord : Ik ben ordonnantie ruiter bij den Landdrost Van de GraaS. 12. Hoe zijt gij daar vandaan gekomen ? 13. Hoe waart gij naar Tulbagh gekomen ? 14. Waarheen hebt gij u van Tulbagh begeven ? 15. Hoe lang zijt gij nu reeds onder in het veld ? 16. Waar omtreeka hebt gij u in die drie jaren opgehouden ? 17. Zijt gij ook tevoren op deze Drostdij geweest, en in den tronk ? 18. Hoe zijt gij hier gekomen ? 19. Om welke reden heeft de Veldcornet Opperman u hier gezonden ? Antwoord : Ik had ruzie gehad met de andere Ordonnantie ruiters, en de Schout heeft over mij geklaagd, en toen heb ik onschuldig een pak slagen gekregen : Toon ben ik nog wat daar gebleven, ik had daar eenige schulden, welke ik den Schout verzogt heb om van mijn gagie af te houden, doch die hield zooveel af, dat ik niet bestaan konde, en toen heb ik mij geabsenteerd. Antwoord: Ik had naar de Kaap willen gaan om een pas te vragen, en na eenigen tijd in het Bokkeveld te zijn geweest, ben ik op Tulbagh gekomen, en heb aan den Landdrost gevraagd, en die heeft mij gezegd dat ik in dienst moest gaan, en zoo ben ik Ordonnantie ruiter geworden. Antwoord: Zoo maar onder in het veld. Antwoord: Drie jaren. 1115 Antwoord: Op Sneeuwberg, en aan de Baviaans Rivier. Antwoord: Ja. Antwoord : De Yeldcornet Opperman heeft mij geprest, en zoo ben ik hier gekomen. Antwoord: Omdat ik geen pashad, 1815. 20. Hoe zijt gij hier vandaan gekomen, en waarheen ? 21. r Waardoor bevindt gij u thans hier ? Antwoord : De Landdrost heeft mij naar Graaff-Reinet gezonden, maar onder weg heeft een oude man gezegd dat hij niemand had om mij te transporteeren, en heeft mij een pad aangewezen, en toen heb ik verder alleen geloopen naar Juffr. Stoltz waar ik geslapen heb, en den anderen dag in een kloof onder den berg, en vervolgens ben ik over de Zondags Rivier twee menschen tegen gekomen die mij mijn zak niet goed hebben afgenomen. Ik ben vervolgens op Bruintjeshoogte te land gekomen bij Kootje van Deventer, en ben vervolgens in Tarka gekomen bij ouden Wentzel Koester, daar ik met schoenmaken wat verdiend heb. Antwoord : Ik woonde in Tarka, en ik kwam kuieren bij Diderik Muller, waar ik aan Johannes Hartzenberg om wat tabak gevraagd heb, doch welke mij gezegd heeft dat hij geen tabak had : daarop heeft Johannes Bezuidenhout door zijn zoon (zoo ik geloof ook genaamd Johannes) mij laten roepen, en toen ik bij hem kwam, heeft hij mij gezegd dat ik met Cornelis Faber naar 't Kafïerland moest, en dat, als ik niet ging, hij mij in een ongeluk zoude brengen. Als vreemdeling daar alleen zijnde, was ik bang, en zeide dat ik eerst naar huis wilde gaan, en dat ik geen paarden had en niet rijden konde: hij zeide daarop dat ik moest rijden, en dat hij paarden zoudo bezorgen, zooals hij door een Hottentot twee paarden heeft laten brengen : daarop ben ik met Cornelis Faber mede gereden. 1815. 22. Wie is meer met u en Cornelis Antwoord : Adriaan Engelaber gereden ? brecht en een Hottentotje van Cornelis Faber. 23. Hebt gij ook een geweer Antwoord: Ja, Johan: Bemede gehad ? zuidenhout heeft er mij een ge¬ leend. 24" Waar zijt gij toen heen ge- Antwoord: Toen zijn wij op reden ? een berg aan eene vallei afge¬ zadeld, en ik heb daar aan Engelbrecht gezegd, dat 't niet goed was om Kafferland in te rijden, en dat wij moesten omkeeren, welke daar wel in toestemde, maar zeide dat hij niet wist hoe die anderen gezind waren, naderhand hebb-n zij tesamen gesproken, zonder dat ik weet wat. Des anderen daags zfjn wij verder gereden, en de eerste, dien wij gesproken hebben, is Olella geweest, aan wien Faber zeide dat hij naar Jalouza ging; wij zijn naar Jalouza gereden, maar die was niet tehuis. Wij hebben dien nacht daar geslapen, en ik ben daar gebleven, en de twee andere zijn naar Gaika gereden. Na een dag daar gebleven te zijn, kwamen zij terug bij Jalouza, welke toen ook van zijn veekraal terugkwam : des anderen daags hebben zij met hem gesproken. Engelbrecht en ik zijn vooruit gereden naar Olella, terwijl Faber noch was achter gebleven. Aan deze zijde van Olella hebben wij afgezadeld, en zijn denzelfden dag afgereden naar de Kanaba, vanwaar wij weder naar huis zijn gereden. deel i. y ■ 1816 25. Hebt gij ook den Kaffer Kapitein Keino niet gezien ? 26. Wat is er met den Kaffer Kapitein gesproken ? 27. Wat was uwe meening, met te zeggen dat het alles onder malkander was ? 28. Wat hebt gij na uwe terugkomst uit Kafferland gedaan ? 29. Wat hebt gij na die twee of drie dagen gedaan ? Antwoord : Neen. Antwoord : Dat weet ik niet, ik versta de taal niet: de Kaffers hebben mij door vertolking gevraagd wat ik daar doen kwam, en ik heb gezegd dat ik 't niet wist, omdat ik gedwongen was. Wat zij met de anderen gepraat hebben, weet ik niet, maar zij hebben mij gevraagd: waarom moet ons dan uit ? Ik heb gezegd, dat ik 't niet wist, maar dat de andere man 't weten zoude. Een van de Kaffers, die Duitsch sprak, vroeg mij, wie of de commandant was, die ons gestuurd had, daarop heb ik gezegd dat er geen commandant was. dat 't zoo maar alles onder malkanderen was, en dat de oude Johannes ons ingestuurd had. Antwoord: Oude Johannes Bezuidenhout, Cornelis Faber, nog een, dien ik niet ken, maar die aan Daggabosch-nek gewoond heeft. Antwoord : Ik heb weder aan mijn ambacht gewerkt bij Wentzel Koester, waar ik twee of drie dagen ben gebleven. Antwoord: Ik ben mijn paard wezen terugbrengen naar Joh: Bezuidenhout, welke mi] toen heeft gezegd dat ik daar moest blijven tot den volgenden dag, wanneer hij mij 't paard zoude geven om naar huis te rijden. In dien nacht zijn daar gekomen Kleine Willem Prinsloj Jochem zn., en nog een zoon va» Piet Brits, wiens voornaam & niet ken : den anderen dag zeid® Met wie zijt gij toen gereden ? 3L Wat was de boodschap die gij °en in Kafïerland gingt brengen ? ë 32. Wat is u toen in Kalf er land Wedervaren ? Johannes Bezuidenhout mij dat ik niet naar buis konde komen, en toen ik wat begon tegen te spreken, wilden zij mij slaan ; en naderhand heeft Johannes .Bezuidenhout gezegd, dat ik weder naar het Kafïerland moest gaan. en op mijn zeggen dat hij mij niet gekocht had. en overal zendenkonde,zeidehij dat ik het moest doen of dat het mijn leven zoude kosten: hij zeide vervolgens aan Cornelis Faber dat die zich schielijk moest klaar maken om ook weder naar Kafferland te rijden, welke zich daarvan willende verschoonen met te zeggen dat hij ziekelijk was, Bezuidenhout antwoordde, dat hij moest rijden. Des anderen daags te acht ure heeft Bezuidenhout cie paarden laten opzadelen, en toen moesten wij voort. Antwoord : Met Cornelis Faber, kleinen Willem Prinslo, en den zoon van Piet Brits, en een Hottentot van Diderik Muller, wiens naam ik niet weet. Antwoord: Aan mij heeft hij geen boodschap gegeven, maar Cornelis Faber heeft mij op mijn vraag gezegd, dat Bezuidenhout twee posten wilde hebben, die van den veldcornet Opperman, en van den Luitenant Rosseau, en da,t hij de Kaffers wilde hebben om die twee te verslaan. Antwoord : Den tweeden dag zijn wij bij de kraal van Jalou&a gekomen, en dezelve aan Faber gevraagd hebbende wat hij daar andermaal kwam doen, zeide Faber dat Bezuidenhout hem Y 2 1816. gestuurd had om hulp te vragen om die twee posten te verslaan. Jalouza zeide dat hij dit niet konde doen, want dat hij nog geen orders had. Den volgenden dag zijn wij naar Oaika gegaan, en die ook aan Faber gevraagd hebbende wat hij daar ten tweeden male kwam doen, gaf Faber weder dezelfde boodschap te kennen die hij aan Jalouza had gedaan, waarop Oaika antwoordde, da.t hij tot des anderen daags moest wagten. Dien dag was Gaika op de jagt, maar is des avonds thuis gekomen, en heeft ons kost gestuurd in een ander huis, en heeft deO volgenden dag ook nog niet met ons gepraat, maar den daarop volgenden dag omstreeks acht o* negen uren 's morgens heeft een Kaffer, die ons kost kwaï# brengen, ons gezegd dat wij voor den achtermiddag niet met Gaika zouden kunnen spreken» in welken achtermiddag GaV ook ons heeft laten roepen, wan' neer wij zijnde gegaan, hij oD® gevraagd hebbende wie ons ha® afgezonden, en Faber geant' woord hebbende, dat oude Job' Bezuidenhout ons had gezonden» en Gaika vervolgens gevraag,, hebbende over welke zaken ^ gezonden waren, Faber heeft geantwoord dat 't over die zaak die hij hem ree" gezegd had, te weten de post® van Opperman en Rousseau '■ 't welk Gaika zeide, dat hij g®e orders had van dien groote, koning van die andere kan' maar als hij die orders kre®»' hii dan zoude komen. 33" • "et- Wie is die groote koning aan Antwoord : Dat weet ik nie den andere kant ? 34. Was er dan om orders naar anderen grooten koning gezonden ? 35. 9p welke wijze hebt gij met ^aika gesproken ? 36. Waarbeen bebt gij uit Kafr®rland u begeven ? 1S16. 37. Hebt gij niemand ontmoet ^°ordat gij op die hoogte zijt gekomen ? 38. Wat bebt gij op die hoogte §®daan ? 39. . erii niet in alle haast lancs ongewoon pad op die hoogte 66komen ? Antwoord : Dat weet ik niet: wij zijn den volgenden dag weder weggegaan. Antwoord: Door een tolk, dien ik met ken. Zegt verder, t was een Kaffer. Antwoord: Wij zijn 't eerst gekomen op de plaats daar een zeker oud man, genaamd Dikke Daniël, altijd hout kapt, maar hij was niet tehuis, ik heb maar alleen een klein zwartje gezien. Daar vandaan zij wij, na eerst te hebben gerust, weggereden, en op mijne aanmerking dat wij niet op den weg naar huis waren, heeft hij gezegd dat wij naar 't commando van ouden Johannes Bezuidenhout moesten. Wij zijn toen gekomen op eene hoogte daar dezelve met zijn commando was. Antwoord : Op de plaats van ouden Dikke Daniël, heb ik in 't huis, waar een man met een ziek been lag, Fourie ontmoet. Antwoord: Cornelis Faber heeft aan Joh. Bezuidenhout rapport gedaan van 't antwoord van Gaika, en ik heb hem gezegd, dat hij mij in een ongeluk had gebragt; ik heb daarop mijn paard gevat, en ben dienzelfden Fourie weder ontmoet en met hem weggereden. Antwoord: Toen wij in de laagte nog waren, kwam een Hottentot ons zeggen dat Joh : Bezuidenhout ons liet roepen. Toen wij boven kwamen, zagen wij 't onderste commando, 't 40. "Wat hebt gij op die hoogte bijgewoond? 41. Aan welke zijde van dien berg bevond zich Bezuidenhout ? 42. Was hij de buitenste man aan die zijde ? 48. Heeft hij ook gezeten ? 44. Wat hadden zij in handen toen zij gingen zitten ? 45. In welke positie hielden zij die geweren ? 46. Hebben zij niet aangelegd P 47. Heeft er niet een van die daar zaten met de hand gewenkt ? 48. Hebt gij Bezuidenhout en Patser achter u gelaten ? 49. Hebt gij de tweede reis ook een geweer gehad, en waarom ? welk was dat van den Landdrost Cuyler, en daarop heb ik aan Bezuidenhout gezegd, dat hij mij in 't ongeluk had gebracht. Antwoord : Ik ben daar een quartiertje gebleven, en toen de Landdrost oprukte, zeide Bezuidenhout dat wij nog niet moesten weggaan, maar zien wat 't worden zoude. Antwoord : Aan de zijde van de Yisch Rivier. Antwoord : Dat weet ik niet recht. Antwoord : Ja, hij heeft een weinig gezeten aan die zijde van den berg, en is weder opgestaan ; Faber is ook op die zelfde zijde gaan zitten en weder opgestaan- Antwoord: Hunne geweren. Antwoord: Dat heb ik niet gezien. Antwoord : Dat heb ik niet gezien. Antwoord : Daar heb ik niet op gelet; ik heb mijn paard genomen, en ben met Fouti® weggereden. Antwoord: Ja, de geheel® klomp. Antwoord : Mijn geweer, dat ik van huis had mede genome»- 50. Waar bevindt zich dat ge- Antwoord; 'Ce Oradock Weer ? 51. Moet gij niet erkennen door u tweemalen naar bet Kafferland te begeven met eene boodschap waarvan gij erkent te zijn bewust geweest, en daarbij gewapend bij 't zoogenaamd commando van Bezuidenhout begeven te hebben, u misdadig strafbaar gemaakt te hebben ? 181». Antwoord : Ja, en daarom heb ik ook aan Bezuidenhout gezegd dat hij mij in 't ongeluk had gebracht. 52. Wat hebt gij tot uwe verSohooning of verontschuldiging te brengen ? Antwoord: Ik weet niet anders buiten hetgeen ik gezegd heb. Aldus, &c., 20 December, 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel, W. Hideingh. Dit X is het merk van Frans Marais, verklarende niet te kunnen schrijven. Mij present: G-. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 13. MINUTEN, 20sten Dec. 1815. TJITENHAGEN. Artikelen op welke ter requisitie van den Landdrost van Uitenagen J. (1. Cuyler, voor de Speciale Commissie van Justitie, ïtting houdende te TJitenhagen voorm., ingevolge lastbrief van lioe Excellentie, den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd 27 November 1.1., is gehoord en ondervraagd Adriaan Qgelbrecht, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis te TJitenhagen welke dezelve heeft beantwoord zoodanig als nevens elk 'tikel staat aangeteekend. 1816. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Hoe zijt gij hier gekomen ? 3. Om welke reden bevindt gij u hier,? 4. Wanneer is dit gebeurd ? 5. Wat hebt gij met Faber in Kafferland gedaan, en wie is meer mede geweest ? 6. "Wat hebt gijlieden bij Kapitein Olella gedaan ? 7. Wat heeft Olella geantwoord ? ,.8- Wat hebt gijlieden bij Jalouza gedaan ? Antwoord: Adriaan Engelbrecht, oud 21 jaren, geboren in de Zwagershoek, onder 't district Grraaff-Rieinet, en woonachtig in de Tarka bij Louw Bothma. Antwoord: Te paard. Antwoord: Omdat Cornelis Faber mij naar 't Kafferland heeft genomen. J ohannes Bezuidenhout heeft mij gelast om met Faber mede te rijden en daarop ben ik mede gereden. Antwoord: Dat weet ik niet recht op te geven, maar toen wij van 't Kafferland zijn teruggekomen, is Bezuidenhout met de menschen opgereden naar Slagtersnek. Antwoord: Faber, Frans Marais en ik, met een klein Hottentotje van Faber, genaamd Hendrik, zijn naar Kafferland gereden ; de eerste Kaffer daar wij zijn bij gekomen, was Kapitein Olella ; naderhand zijn wij bij den Kapitein Jalouza gekomen, en daarna zijn wij naar Gaika gereden. Antwoord : Faber heeft aan Olella gevraagd, of hij wilde mede doen om de troepen de Yisrivier uit te jagen. Antwoord: Dat hij geen bescheid konde geven, maar dat Faber naar Gaika moest rijden, want dat die het hoofd was. Antwoord: Faber heeft aan denzelven ook om bijstand ge- 9. Wat heeft Jalouza geant¬ woord r 10. Wat heeft Qaiha geantwoord ? n. Heeft hij hun ook geen land beloofd ? i2. Hebt gij geene andere kapiteins gezien ? 13. Hebt gij ook gezien dat Faber ®iet hem gesproken heeft ? 14. Waarover heeft hij met hem gesproken P vraagd, om de troepen uit te jagen. Antwoord: Jalouza hoeft gezegd dat hij maar een OnderKapitein was, en dat hij dus niet konde zeggen of hij bijstand konde doen, maar dat men naar Gaika moest rijden, die 't hoofd was. Daarop zijn wij naar Gaika gereden, en Faber heeft hem toen gevraagd om mede te doen, en gezegd dat hij expres was gekomen om bijstand te verzoeken om de troepen uit te jagen, die hier overal bij de posten lagen, want dat Johannes Bezuidenhout hem had gezegd, dat hij de troepen wilde uitjagen omdat zijn broeder was doodgeschoten. Antwoord : Dat hij hier nog geen vast bericht zoude geven, maar alle de Kapiteins bij elkander zouden laten komen; en dat Faber naderhand weder bij hem moest komen, wanneer hij hem een vast bericht zoude geven. Faber heeft aan Gaika beloofd dat als zij de troepen hadden weggejaagd, al hun ijzer, koper, kralen en beesten voor de Kaffers zouden wezen. Antwoord : Ja, het Zuurveld ook; dat 't ook weder voor de Kaffers zoude zijn. Antwoord: Kapitein Keino was te paard bij Gaika. Antwoord: Ja. 1816. Antwoord: Ook weer dezelfde dingen, om bijstand te doen. 15. "Wat was liet antwoord van Keino ? 16. Heeft Faber uit zijn eigen naam gesproken, of uit naam van een ander ? 17. Is liet u voorgekomen dat Faber bekend was met de Kaffer Kapiteins ? 18. Wie noemden hem zoo ? 19. Kende Gaika hem ook ? 20. Toen gijlieden bij Gaika waart geweest, waar zijt gij toen gegaan ? 21. Dacht gij dat het een slechte zaak was om daarheen te gaan ? 22. Welke middelen hebt gij gebruikt om die zaak aan uw Landdrost of Yeldcornet bekend te maken ? 23. Hoe ver woont uw naaste buurman van u in den koers van uw Yeldcornet ? 24. Hoe verwoont uw Yeldcornet van u af ? 25. Waren er geene paarden op uwe woonplaats, behalve het paard daar ge mede zijt uitgekomen ? Antwoord : Hij heeft gezegd, dat hij geen hoofd was, dat Faber met Gaika moest spreken, en dat deze weten moest wat hij te doen had. Antwoord : Hij zeide, dat hij kwam uit naam van Bezuiden bout, om bijstand te vragen van de Kaffers. Antwoord : Ja, zij noemden hem allen bij zijn naam, Cor- nelis Faber. Antwoord : De Kapiteins. Antwoord: Ja. Antwoord : Naar huis. Antwoord : Ja. 't was geert goede zaak. Antwoord: Ik heb het niet bekend gemaakt, want mijn paard was te moede. Antwoord : Een paar uren te paard. Antwoord . Omtrent vijf uren te paard. Antwoord: Ja, maar men wilde ze niet geven. 26. Aan wien hebt gij er om gevraagd ? 27. Was er geen pak-os of wagen op die plaats ? 28. Welke andere mensohen ? 29. Kunt gij schrijven ? 30. Hebt gij aan Louw en Stefanus Bothma verhaald, dat gij met Faber in 't Kafferland waart geweest ? 31. Wat hebben zij u geantwoord ? 32. Wat hebt gij toen verder gedaan? 1815. 33. Woont uw Veld cornet op dien weg ? 34. Woont er een Veldeornet in dien weg, dien gij gereden hebt ? 35. Hoe ver woont Krugel van dien weg ? Willem Antwoord: Ik heb er niet om gevraagd, omdat mijn zwager, Louw Bothma, er maar een meer had, dat ook al afgereden was. Ben ander paard was door de Bosjesmans doodgestoken. Antwoord: Neen, er waren andere mensehen, die wagens hadden. Antwoord : Louw Bothma, en Stefanus Bothma. Antwoord: Neen. Antwoord : Ja, ik heb 't hun gezegd. Antwoord: Niets zij wisten mij geen raad te geven hoe er zich in te gedragen. Antwoord: Andries Meijer, die daar woonde, heeft mij een paard gegeven, waarmede ik ben gereden naar mijne schoonouders Diderik Geere, woonachtig op den rand van Zwagershoek. Antwoord : Neen. Antwoord : Neen. Antwoord: Zoo ver als ik gereden heb, een paar uren, maar ik wist niet dat hij Veldeornet was. 1816. 36. Hebt gij ook aan Diderik Geere iets van het voorgevallene verteld ? 37. Toen gij 't paard van And. Meijer hebt gekregen, hebt gij toen niet gevraagd om daarmede naar den Veldcornet te rijden ? 38. Hebt gij niet gedacht, dat het uw plicht was, die zaak op de eene of andere wijze ter kennis van uw Houvernement te brengen ? 39. Hebt gij u niet verder met de rebellen bemoeid ? 40. Zij t gij naderhand weder in 't Kafferland geweest ? 41. Hebt gij gehoord, dat Faber weder voor de tweede maal daar is geweest ? 42. Hebt gij ook gehoord wie de tweede maal met Faber zijn mede geweest ? 43. Yan wien hebt gij gehoord, dat Faber de tweede maal in Kafferland is geweest P 44. Hoe langen tijd na uw tehuiskomst hebt gij gehoord, dat Faber weder in Kafferland was geweest ? Hoe lang zijt gij bij uwe schoonouders geweest ? Antwoord : Ja, ik heb gezegd dat ze mij naar Kafferland hadden gehad. Antwoord: Neen. Antwoord : Ik was onkundig van die zaken, en wist niet hoedanig mij daarin te gedragen. Antwoord : Neen, verder ben ik er niet bij geweest. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja, maar toen was ik bij mijn schoonouders. Ik heb 't gehoord toen ik van dezelve weder ben te huis gekomen. Antwoord: Neen. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord : Toen de menschen van Slagters Nek terug kwamen. Antwoord : Dat weet ik niet. 46. Hebt gij van 't gebeurde op Slagters Nek gehoord, eer gij van uwe schoonouders tehuis waart ? 47. Hoe ver wonen uwe schoonouders van den Yeldeornet Greijling ? 48. Zijt gij dadelijk op den last van Bezuidenhout vrijwillig mede naar 't Kaffei'land gegaan ? 49. Welke gevolgen kondet gij te wagten hebben ? 50. Is u toen bekend gemaakt welke de boodschap was die, in Kafferland gedaan moest worden ? 51. Hadt gij eenige onwilligheid of weigering betoond, eer Bezuidenhout bedreiging bezigde ? 52. In welke taal heeft Faber met de Kaffer-Kapiteins gesproken ? 53. Wie heeft als tolk gediend ? 54. Kent gij dat volk ? Antwoord : Neen ! toen was ik al een paar dagen tehuis. 1815, Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord: Hij heeft mij gezegd, dat ik moest medegaan naar Kafferland, of anders konde ik de gevolgen te wagten wezen, en toen kwam Faber daarbij, en toen moest ik mede rijden. Antwoord : Hij zeide, dat hij, die niet wilde mede rijden, een kogel voor den kop zoude geven. Antwoord: Neen, hij heeft de boodschap alleen aan Faber gegeven, en ik heb er nooit van gehoord, totdat Faber in mijne presentie met de Kaffers sprak. Antwoord : Ja, ik heb gezegd dat ik te bang was om Kafferland in te rijden ; dat ik nog nooit daar geweest was. Antwoord: Hij heeft gedeeltelijk laten vertolken, en ook gedeeltelijk Kaffersch gesproken : ik heb maar alleen verstaan hetgeen bij vertolking gesproken is, want het Kaffersoh versta ik niet. Antwoord : Dat is volk hetwelk in Kafferland is. Antwoord : Bén ken ik, Hendrik Nouka, zijnde een Hottentot, die bij Graika was; de anderen ken ik niet; 't waren Gona Kaffers. Antwoord : Ik weet dat ik dat niet heb mogen doen, maar door vrees heb ik moeten mederijden, en ik was onkundig er in. 1815 55. Moet gij niet erkennen door u naar het Kafferland te hebben begeven, en daar van den toeleg, dien gij daar gehoord hadt, geene kennis te hebben gegeven, u misdadig en strafbaar te hebben gemaakt ? 56. Wat hebt gij tot uwe ver- Antwoord: Ik was nergens schooning of verontschuldiging bij, en weet niets meer. in te brengen ? Aldus &c., 20 December 1815. Dit + is het merk van Adriaan Engelbrecht, verklarende niet te kunnen schrijven. Als Gecommitteerdens: P. D'embl. W. Hiddingh. Mij present, Gr. Beelaeris van Blokland, Secretaris. No. 14. B. B. 1. MINUTEN, 20sten December 1815. &c. Artikelen, &c. Abraham Carel Bothma, gedetineerde in 's Heeren gevangenis, Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, Antwoord : Abraham Carel geboorteplaats, en woonplaats? Bothma, oud 28 jaren, geboren aan Bruintjeshoogte, woonagtig in de Tarka, onder GraaffEeinet. Hoe zijt gij hier gekomen ? Antwoord : Ik ben hierheen gedwongen, of ik wilde of niet. 3. Hoe zijt gij hier gedwongen ? Waar dreven ? 4. heeft hij Antwoord : Johannes Bezuidenhout heeft mij bij hem laten roepen op den 12 November 1.1., en heeft mij gedwongen tegen het Gouvernement, om het bloed te wreken van zijn broeder Fredrik Bezuidenhout, die dood geschoten was. Hij heeft mij te voet vooruit gedreven, omdat mijn paard flaauw was. 1815. u heen ge- Antwoord : Krugel. Tot bij Willem Wat was Willem Krugel ? 6. Wat heeft Bezuidenhout daar verder met u gedaan ? Antwoord : Hij was provisioneel Veldcornet. Antwoord: Daar heeft mij een paard gegeven. hij Wat heeft plaats gehad ? 7. daar 8. bij Krugel Antwoord: Ik ben daar in den nagt gekomen terwijl de menschen nog sliepen : ik ben toen ook gaan slapen, en toen ik wakker werd, waren de menschen al op, en toen hebben zij opgezadeld, en wij zijn gereden naar de post van (Japt. Andrews. Waren die menschen gewapend ? 9. Welke menschen zijn met u daar heen gereden ? Antwoord : Ja, alle. Antwoord : Johannes Bezuidenhout, Willem Krugel, Theunis de Klerk, Andries Meijer, Johannes Hartzenberg, Hendrik Brits, Ockert Brits, Pieter Laport, Pieter Erasmus Pieters zn., Pieter h rasmus, Laureos, zn., Theunis Mulder, Hendrik Klopper, en zijn broeder, nog een andere Klopper, Willem Prinslo, W. zn., Johannes Prinslo, Mart zn., Claas Prinslo, Mart zn., Klaas Prinslo, W.zn., Balthazar Prinslo, 1815. 10. Wat heeft die menigte daar op de post van Capt. Andrews gedaan ? 11. Wie heeft om Hendrik Prinslo gevraagd ? 12. Heeft hij om den Commandant Nel (gestuurd) voordat hij om Prinslo had laten vragen, of daarna ? Willem Nel, Leendert Labuscagne, nog een Labuscagne genaamd Adriaan of Frans, Thomas Dreij er, Frans van Dijk, Andries van Dijk, Jacobus Vrij, Frans Smit, Lucas van Yuuren, Piet of Theunis Fourie, Martinus Barnard, Jochem Prinslo, Jochem zn., Martinus Prinslo, nog een Jochem Prinslo, Johannes Botha, Stoffel zn., Abraham Botha, Stoffel zn., Stoffel Botha, Philip Botha, Stoffel zn. Anderen kan ik mij thans niet herinneren. Antwoord : Daar hebben zij naar Hendrik Prinslo gevraagd. Antwoord : Johannes Bezuidenhout heeft daarom gezonden; hij had aan den Commandant Nel gezegd, dat hij degene was die wreker zoude zij u: want hij had vervolgens den Commandant Nel laten roepen. Antwoord: Hij heeft eerst om Prinslo laten vragen, en de Maj oor Fraser liet hem antwoorden, dat hij dat niet doen konde of mogt: daarna heeft hij den Commandant Nel laten roepen, en toen dezelve gekomen was, heeft Bezuidenhout hem gelast, dat hij zijn manschappen commandeeren moest, maar tot welk einde weet ik niet, omdat ik op eenigen afstand van daar stond: hij wilde Nel niet laten gaan, maar vorderde hem een eed af dat hij zoude terugkomen, en dat heeft Nel niet willen doen, want hij scheen bevreesd te wezen, en is heen gegaan, en niet teruggekomen. 13. Wat hebt gijlieden toen verder gedaan ? 14. Hoe lang zijt gij lieden daar gebleven ? 15. Waar hebt gij lieden den kost gekregen ? 16. Waar zijt gij lieden ver- Volgens naar toe gegaan ? 17- Wat is daar verder gebeurd ? Antwoord: Toen zijn wij teruggegaan tot naar Louw Erasmus,doch niet op zijn werf; wij zijn een einawegs daar van daan gebleven, aan de overzijde van de rivier, buiten de limieten, daar hebben wij zoo maar gelegen, en rapporten af en toe gestuurd aan Majoor Fraser. Antwoord : Drie dagen. Antwoord: Die hadden de menschen van huis medegebracht ; elk heeft zoo wat gehad. Antwoord : Wij zijn teruggegaan tot op den Slachters Nek. 1816. Deel I. Antwoord: Daar heeft de Landdrost Cuyler een brief gestuurd, vermanende dat de menschen een paar van de verstandigsten moesten afzenden, en de anderen naar hunne woonplaatsen rijden, zooals de Majoor Fraser ook al met rechtzinnige middelen had laten weten, en dat men dan de menschen recht zoude doen. Toen heeft Joh : Bezuidenhout, Willem Priuslo (bijgenaamd de Grroote) uitgekozen om naar den Landdrost Cuyler te rijden, en inetdenzelven te spreken. Voorn. W. Prinslo is ook gereden, doch welk antwoord hij heeft medegebracht weet ik niet, want ik lag in de rivier te slapen. Toen men mij heeft wakker gemaakt, heb ik gehoord dat Prinslo gekomen was. Toen gezegd wierd dat de Landdrost Cuyler met een commando aankwam, zijn wij opgezadeld, en W naar den kop gereden, en van daar hebben wij ook het commando gezien, en toen is er een rapport met een Hottentot afgezonden, maar wat het behelsde weet ik niet, en ook niet welk antwoord gekomen is, want ik was daar niet zoo nabij. Vervolgens is de Landdrost Cuyler een eind verder gekomen, en toen is weder rapport gestuurd, waarvan ik ook den inhoud niet weet, maar toen sprak een partij menschen van pardon te gaan verzoeken, en anderen wilden terug rijden naar huis, en eene partij is ook afgegaan naar den Landdrost Cuyler, terwijl anderen zijn weggereden. IS. , . Waar zijt gij toen gebleven ? Antwoord : Ik ben naar bnis gereden. 19- Wie was 't hoofd van de Antwoord: Johannes Bezuibende, die daar was? denhout, zooals hij zelve gezegd . heeft, en zich heeft toegeeigend, want hij deed en liet alles wat hij wilde. 20. Waar is die Bezuidenhout Antwoord: Hij is doodgebleven ? geschoten. 21. Hoe hebt gij Willem Krugel aangezien, als gedwongen of vrijwillig ? 22. Was Bezuidenhout alleen toen hij, gelijk gij zegt, u gedwongen en vooruit gedreven heeft ? 23. Welke menschen hebben op den Slachters Nek gesproken om pardon te gaan vragen ? Antwoord : Dat zoude ik niet kunnen zeggen, wij komen niet in (? uit) eene contreij. Antwoord: Ja, en Andries Meijer en Johannes Hartzenberg waren bij mij. Antwoord: Zoo ver ik 't gehoord heb, was Philip Botba een daarvan, ook Stoffel Botha Willem Prinsloo (de Groote), 24. Wie heeft de menschen gehinderd om af te komen ? 25. Was er behalve Bezuidenhout ook iemand anders, die zich macht aanmatigde ? 26 Toen gij op den 12 November bij Joh: Bezuidenhout zijt geweest, zijn daar ook brieven geschreven om andere menschen uit te noodigen ? 27. Aan wien was die brief gericht ? 28. Welke was de inhoud P 29. Zoudt gij den brief nog ken611 a's gij hem zaagt ? Willem Krugel, en anderen, die ik thans niet met waarheid weet op te geven. Antwoord: Bezuidenhout wilde niet hebben, dat zij gaan zouden, anders heb ik niemand hooreu spreken. 1815. Antwoord: gehoord. Dat heb ik niet Antwoord: Ja, hij heeft mij één laten schrijven. Antwoord : Aan allen en een ijdervan 't district Tarka. Antwoord : Zoo ver ik er nog van weet, liet hij schrijven dat allen moesten te hulp komen om voor hun land te strijden, en ook dat het district Zwagershoek, Vogelrivier, Bruintjeshoogte, Yisrivier, Zuur veld, en Baviaansrivier alle met hem eens waren, en dat hij met de Kaffers geaccordeerd had, hetwelk bevonden is alles leugentaal te wezen, alleen maar om de menschen aan te moedigen; dat hij het Zuurveld weder aan de Kaffers zoude geven, en de beesten van de soldaten ook, alsmede kralen on koper, dat de menschen die gaen kost hadden niets behoefden mode te brengen, dat daar voor gezorgd was, en voor kruit en lood ook, maar dat waren ook leugens. Antwoord : Ja. "W 2 1815. 30. Vervolgens aan don gedetin : vertoond zijnde de bekendmaking aan een iegelijk der ingezetenen van de district in farka, onderteek end Abraham (Jarel Bothrna den 12den November 1815, en gevraagd of dit dezelfde is dooi hem in dit verhoor opgegeven ? Antwoord : Ja, dat heb ik geschreven : waarom zoude ik het ontkennen, ik hen er toe gedwongen. 31. Wie is bii het schrijven van Antwoord: Niemand, be- die bekendmaking tegenwoor- halve Bezuidenhoudt en zijne dig geweest ? vrouw. 32 Hoe ziit gij dan gedwongen ? Antwoord: Hij zeide, dat ik het moest doen. want dat ik een verradertje was. Ik had eerst willen teekenen op order van Bezuidenhout, maar hij wilde dat ik mijn naam moest teekenen, want dat hij wel merken konde dat ik een van zijn verraders zoude zijn, omdat iit niet schrijven wilde, maar dat, als hij ongelukkig moest worden, ik en meer anderen moest ongelukkig worden. 33 Welke middeien zijn ge- Antwoord : Dat weet ik niet, bruikt om dat papier onder Bezuidenhout heeit het aan zijne de menschen te verspreiden ? vrouw gegeven Ik ben daarop omtrent drie kwartier daarna weggereden, en heb aan Andries Meijer verhaald dat Bezuidenhout mij zoodanig papier had laten schrijven tot_ mijn leedwezen, en aan Meijer gezegd, dat ik aan Bezuidenhout_ gevraagd had, om naar huis te rijden, wanneer ik het papier zelve had willen medenemen om aan mijn Veldcornet te brengen, endenzelven het voorgevallene bekend maken. 34. Daar gij zegt van Slachters Nek te zijn naar huis gereden, hoe komt het dan dat gij hier gebracht zijt ? Antwoord : Ik was van Slachters Nek naar huis gereden : wij wonen op de plaats van Pieter Jordaan, genaamd de Palingkloof, en met de droogte, omdat het zoo slecht was voor het vee, heeft mijn broeder, Louw Bothma, aan den Veld cornet Yan Wijk geschreven dat wij allen naar de plaats van Zacharias de Beer zouden trekken, en als hij iemand van ons noodig had, dat hij ons daar vinden konde. Mijn wagen was aan stukken, de as en een band af, en waren wij te onmachtig volk om ook m6t al ons gedoente te gelijk te kunnen trekken : daarom hebb: n wij ons verdeeld, trekkende mijn broeder Stefanus en ik vooruit op de gemelde plaats van Z. de Beer. De wagen van mijn broeder Louw was te vol om alles op te laden, en daarom heeft mijn broeder Stefanus mijne vrouw en kinderen opgeladen, en zoo zijn wij iezamen vertrokken. Vandaar zoude een van ons beiden met een van ons volk omkeeren om mijn broeder Louw te gaan helpen, omdat er geen leiders waren. Den eersten dag zijn wij getrokken tot op een nek, daar de weg van Baviaansrivier, en die naar de plaats van De Beer in elkander komen. Daar hebben wij Cornelis Faber en Joh : Bezuidenhout ontmoet, welke op den nek waren uitgespannen. Bezuidenhout vroeg ons daar of wij ook vluchtten ? Wij hebben hem geantwoord van 'Neen,' en datwijnaar de plaats van De Beer trokken, en dat 1815 1815. wij van die plaats zouden rijden naar den Veldcornet, en van daar naar den Adjunct Landdrost Yan de Graait', om hun onzen misstap, dien wij door verleiding gedaan hadden, bekend te maken, en genade te verzoeken van de Regering. Hij vroeg ons daarop of wij ons wilden laten vangen, waarop ik heb geantwoord dat ik niet bang was om door iemand gevangen te worden, wantdatik voornemens was zelve naar mijne regering te rijden. Hij zeiae daarop dat hij een kleinen bastaard had gezonden naar de plaats van ouden Daniël Erasinus om zijne paarden te halen, welke daar waren achter gebleven, en die JBastaard had hem ten antwoord gebracht dat er een commando klaar lag, en dat hetzelve ons vangen zoude. Ook heb ik daar gehoord van Jacob Vrij, die zich nog daar bevond, dat de Landdrost Stockenström met een commando weg was naar de Tarka. Bezuidenhout heeft mij voorts gezegd, dat ik niet weg konde, maar bij hem blijven moest, en wat op zijde gaan. Ik heb hem voor oogen gesteld dat wij hoe langer hoe meer zouden ongelukkig worden, want dat de Regering ons niet onvervolgd zoude laten, maar hij had daar geen gehoor naar. Toen is hij, en mijn broeder, en ik, met hem getrokken tot naar Winterberg bij het Houtboseh : mijn broeder Louw niet wetende waar wij bleven, en waarom niemand terugkwam om hem te helpen, en Andries Meijer een paard dat Daniël Erasinus moe- tende hebben van mijn broeder Stefanus, zoo heeft mijn broeder Louw den voorz. Andries Meijer naar ons afgezonden, welke ons niet gevonden hebbende op de plaats daar Hij ons zocht, het wagenspoor gevolgd is tot hij ons gevonden heeft, en daar een dag is overgebleven, omdat het verre was. Toen wilde ik eerst te voet terug loopen, omdat ik zag dat er ongelukkige gevolgen van zouden komen. Mijne vrouw heeft mij gezegd, dat het onmogelijk was om alleen met een klompje kleine kinderen door dit woeste veld te komen, waar veel perijkel van leeuwen en Bosjesmans was, en dat ik dan liever den anderen morgen met Meijer moest rijden tot naar mijn broeder Louw om zijn wagen te halen, en dan haar met de kinderen te komen afhalen. Mijn broeder Stefanus heeft mij toen gezegd dat hij, wat er ook gebeurde, des anderen daags zoude terug keeren, en ik met den wagen moest komen tot waar wij elkander zouden ontmoeten. Hierop ben ik met Meijer weggereden, en een goed eind weegs zijnde gevorderd, kregen wij het spoor van het commando van Majoor Fraser, en een weinig daarna achterhaalden wij tien soldaten. Meijer wilde eerst dadelijk naar hen toerijden, maar omdat ik vreesde voor ongelukken, zijn wij op een kopje blijven zitten tot de soldaten bij het leger waren, wanneer wij tot nabij het leger zijn gereden, en ik uit bevreesdheid ben blijven staan, en Meijer is doorgereden, en mij beloofd heeft dat als Majoor Fraser, of wie daar het bevel 18 is. 1815. had, niet kwaad was, hij mij zoude laten weten om op te komen, gelijk hij ook den veldcornet Jan Duran gezonden heeft met Piet Erasmus, Piet zn., om mij te roepen ; waarop ik ook bij Majoor Fraser ben gekomen, aan wien ik toen, op zijn afvragen, alles hebbende opgegeven, dezelve gezegd heeft dat ik bij hem moest blijven om te wijzen waar Bezuidenhout en Faber waren. Majoor Fraser wilde dienzelfden avond daarheen rijden, wanneer ik hem verzekerd heb, dat mijn broeder des anderen daags zoude terugtrekken, doch dat ik voor de anderen nietkonde goedstaan, schoon zij ook wel daar van gesproken hadden. Op mijn gezegde is Majoor Fraser dien avond daar gebleven, en den anderen dag 's morgens voort gereden, .tien goed eind weegs gereden zij nde, en Maj oor Fraser mij gevraagd hebbende waar het 't beste zoude zijn hem af te wachten, heb ik hem daar een plek aangewezen, omdat ik dacht dat dit ook de beste gelegenheid was om ook mijne vrouw en kinderen te redden, waarvoor door den commandant Nel, den officier Mackay en allen gezorgd is. Majoor Fraser heeft daar, door een val van zijn paard zijn arm gebroken, en is daarom een eind teruggekeerd. Daarna zijn de wagens aangekomen, en hebben daar uitgespannen, terwijl ik en Meijer gevangen werden, elk onder bewaring van twee schildwachten. Vervolgens is daar een gevecht voorgevallen met Bezuidenhout, die zich niet wilde overgeven, en nadat het gevecht gedaan was, is er weder inge- spannen, en een eind terug gereden. Den volgenden dag zijn wij gebracht tot naar mijn broeder Louw, alwaar mijne vrouw en kinderen gebleven zijn, en des anderen daags ben ik gebracht tot naar Pieter Jordaan; van daar, den volgenden dag, tot Hendrik Potgieter, en voorts naar Jan Jordaan; vervolgens naar ouden Daniël Erasmus, van daar naar Kapt. Andrews, alwaar ik een dag ben overgebleven, en vervolgens met een wagen onder eene wacht van Dragonders hier ben gebracht. 1815 35. Hoe weet gij dat Johannes Bezuidenhout is doodgeschoten ? Antwoord: Ik stond er een klein eindje van daan, bij de soldaten. Toen ik bij een klein heuveltje uitkwam, was men aan het schieten op eikanderen, en toen heb ik hem eerst een soldaat zien doodschieten met een schot loopers; toen is er met geweld op hem gevuurd geworden, en toen hadden zij hem in een oogenblik tegen den grond. De Luit. Maclnnes had eerst met den hoed naar hem gewenkt, opdat hij zich zoude gevangen geven, maar dat heeft hij niet willen doen en zijne vrouw heeft gezegd dat hij zich niet moest gevangen géven, hetwelk ik gehoord heb, omdat ik onder den wind stond, hij was niet dadelijk dood, maar is dien zelfden avond met zonsondergang gestorven. 36. Hebt gij ook gezien of de Antwoord: Ja! dat heb ik vrouw van Bezuidenhout een gezien, en ook dat zij een schot geweer in handen heeft gehad ? op de soldaten heeft gedaan. 1815. 37. Hebt gij ook kinderen van Bezuidenhout daar gezien ? 38. Heeft die ook geschoten ? 39. Moet gij niet erkennen dat door het schrijven van de door aan u vertoonde bekendmaking, en door u mede bevonden te hebben bij de gewapende oproerige menigte, u misdadig en strafbaar te hebben gedragen ? 40. Wat hebt gij nog tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen ? Antwoord: Ja! één zoon, tJerrit, die gekwetst is. Antwoord: Dat heb ik niet gezien, maar de soldaten hebben mij gezegd, dat hij onder 't voorwiel gezeten heeft, en vandaar geschoten heeft. Antwoord: .Ja ! in zooverre als ik getoond heb dat ik dien man, namelijk Johannes Bezuidenhout, meer gevreesd heb dan mij n rechter: maar mij n leven was mij dierbaar en zoet, en ik was een zondig mensch, en diegene (Bezuidenhout) werkte buiten ziel en conscientie. Antwoord: Bezuidenhout handelde maar naar zijn goeddunken, en konde (mij) wel een kogel voor den kop geven, of mij op het wreedste vermoorden ; terwijl ik liever in de handen van den rechter wilde vallen wanneer er nog kans op ontferming zoude wezen. Aldus gedaan op den 20sten December 1815. (Gret.) Abraham Carel Bothma. Als Gecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddtngh. Mij present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 15. 1815. 0.0.0. MINUTEN, 21sten Dec. 1815. UITEN HAGEN. Artikelen op welke ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen J. G. Cuyler, voor de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdende te Uitenhagen voorm., ingevolge lastbrief van Zijne Excellentie, den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd den 27sten November 1.1., is gehoord en ondervraagd Francois Smit, Gedetineerde in 's Eteeren gevangenis te Uitenhagen voorm., welke dezelve heeft beantwoord zoodanig als nevens elk artikel staat aangeteekend. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Wat is u bekend van de verzameling van gewapende menschen in die ccntrijen ? Zijn er andere menschen in hetzelfde huis ook te dien einde gecommandeerd ? 4. Zijt gijlieden te samen gereden ? Antwoord: Francois Smit, oud 42 jaren, geboren in het Kaapsche District, tusschen Saldanha Baai en Zwart! and. Ik woon bij Louis Eourie aan de Baviaans Rivier. Antwoord: Ik ben mondelings gecommandeerd door Gerrit Bezuidenhout den Oude, uit naam van Willem Krugel, om te komen langs de Visrivier, dicht naar den nek. Antwoord: Ja. Theunis Fourie, Lucas van Vuuren, en Christiaan Dreijer; maar die zijn niet op dezelfde wijze als ik gecommandeerd. L. van Vuuren en Chr: Dreijer zijn door een briefje gecommandeerd, en Th: Fourie en ik mondeling. Antwoord : Ja. o. Zijt gijlieden gewapend ge- Antwoord : Ja. reden ? 1815. 6. "Wat hebt gij gevonden toen gij op de gecommandeerde plaats gekomen zijt ? 7. Onder wiens bevel waren die menschen ? 8. Zijt gij op die plaats gebleven ? 9. Wat is daar gebeurd ? 10. Hebben zij denzelven ook gekregen ? 11. Wie heeft ge? egd dat zij Prinslo willen hebben ? 12. Welk antwoord hebben zij gekregen op hunne vraag om Prinslo te hebben ? Antwoord : Niets anders dan eene geheels menigte gewapende mensohen. Antwoord: Onder Willem Krugel. Antwoord : Neen ; wij zijn verder gereden, naar Willem van Aart, waar een militaire post is, daar Hendrik Prinslo gezeten heeft. Antwoord : Ik weet het niet, maar ik heb gevraagd wat zij daar maakten, en toen zeiden zij, dat zij Hendrik Prinslo wilden hebben. Antwoord: Neen; maar Willem .Krugel, die veldoornet was, heeft er om gezonden. Antwoord: Willem Krugel, en de broeders van Prinslo. Antwoord: Majoor Fraser heeft laten antwoorden dat hij Prinslo niet konde ontslaan, maar dat hij een brief zoude zenden. De Commandant Nel is ook gekomen, en heeft het ook gezegd, en heeft het volk vermaand om weg te rijden: daarop zijn wij getrokken over Jagersdrift bij de plaats van Louw Erasmus. Daar zijnde, heeft Majoor Fraser een extra brief, dien Prinslo geschreven had, met een fraai rapport er bij gezonden, behelzende dat de menschen moesten uit elkander gaan, want dat zij zich zouden ongelukkig make» Dit had ik ook al begrepen, want toen ik er eerst bijkwam, dacht ik dat het een patrouille was, omdat ik gecommandeerd was. Ik merkte daarna dat dit anders was, doch konde ik op dat moment niet weg; maar den tweeden dag, toen ik gelegenheid kreeg, ben ik naar huis gereden, en er niet meer bij geweest. 13. Zijt gij alleen weggereden ? Antwoord: Ook Luoa,s van Vuren, Christiaan Dreij er en Theunis Fourie, welke door het veld is gereden en ik langs de rivier. JÜenzelfden avond waren wij allen weder thuis, en daar ben ik stil gebleven. 14. Zijt gij naderhand niet weder Antwoord : Neen. op Slachtersnek geweest ? 1815. 15. Herinnert gij u welke de inhoud was van dien extra brief van Prinslo ? 16. Toen die menschen allen bij elkander waren, wie scheen u het hoofd te zijn ? Antwoord : Neen ! Ik stond op een afstand, en wilde mij toen reeds met de zaak niet meer bemoeien. Antwoord : Ik heb niet beter geweten als Willem Krugel, de Provisioneele Veld cornet. Ik was daarna wat baloorig om weg te komen, en toen hebben zij mij niets meer willen vertellen. Aldus gedaan op den 21sten December 1815. (Grot.) Francois Smit. Als Grecommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddjngh. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 181,5. No. 16. N.N.N. MINUTEN, 21sten Dkc. 1815. UITE NH AGEN. Artikelen op welke ter requisitie van den Landdrost van Uitenliagen J. Gr. Ouyler, voor de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdende te Uitenhagen voorin., ingevolge lastbrief van Zijne Excellentie, den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd den 27sten November 1.1. is gehoord en ondervraagd Christiaan Lourens Dreijer, Gedetineerde in '» Heeren gevangenis te Uitenhagen voorm., welke dezelve heeft beantwoord zoodanig als nevens elk artikel staat aangeteekend. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, Antwoord : Christiaan Lougeboorteplaats en woonplaats? rens Dreijer, oud 37 jaren, geboren in 't Zuurveïd, woonachtig aan de Baviaansrivier, op de plaats van Louis Fourie. 2. Hebt gij in 't begin der ge- Antwoord: Neen, daar heb passeerde maand November iets ik niets van gehoord. gehoord van eene gewapende verzameling van menschen ? a Hebt gij u niet onder zoodanige verzameling bevonden ? 4. Door wien zijt gij gecommandeerd geworden ? 5. Is u de datum van dat commandeerbriefje bekend ? 6. Zijn er meer anderen met u gecommandeerd ? 7. Tot welk einde waart gij gecommandeerd ? Antwoord : Ja, toen ik ben gecommandeerd geworden, en zoo ben ik in de klomp ingekomen. Antwoord : Door Willem Krugel, wiens naam onder het commandeerbriefje stond. Antwoord: Neen, die is ik vergeten. Antwoord: Ja. Lucas van Vuuren. Louis Fourie, Daniël Erasmus, en Gorrit Bezuidenhout, Gerrits zn. Antwoord: Om des anderen daags present te zijn bij Daniël Erasmus, met mond-provisie voor vier dagen. 8. Zijt gij daarheen gereden ? 9. Waren daar meer menschen ? 10. Zijt gij toen naar Slagtersnek gereden ? 11. Wie hebt gij daar gevonden ? 12. Wat is er toen gebeurd ? 13. Wat hebt gij dan daar gezien? 14. Welke soort van brief was dat ? 15. Wanneer is die brief daar gekomen ? 16. Waar hebt gijlieden dien brief ontvangen ? 1SX5 Antwoord : Ja, en toen heeft Willem Krugel mij gezegd ik moest weder naar huis rijden, en den volgenden dag weder komen. Antwoord: Ja, de anderen, die gecommandeerd waren. Maar wij zijn den volgenden dag daar niet heen gereden, want bij heeft mondeling door Gerrit Bezuidenhout de anderen laten weten, dat wij op den Slachtersnek, aan deze zijde van de rivier, moesten komen. Antwoord: Ja, niet Lucas van Yuuren, Theunis Fourie en Frans Smit. Antwoord: Willem Krugel, aan wien ik gerapporteerd heb, dat ik daar was. Antwoord: Toen zijn wij tesamen naar onderen gereden tot naar de post van Van Aart; en toen wij daar kwamen, zagen wij eerst wat het was. Antwcord : 't Eerste dat ik gezien heb, was een brief, welke daar gezonden wierd door Majoor Fraser, en welke door Hendrik Prinslo onderteekend was. Antwoord: 't Was een lelijke brief. Antwoord : Dat weet ik niet zeker; dien avond of den anderen dag. Antwoord : Dat kan ik mij niet herinneren. 181.5. 17. Hoe lang zijt gij bij die verzameling gebleven ? 18. Waarom zijt gij weggereden ? 19. Mefc wie zijtgij weggereden? 20. Zijt gij vervolgens thuis gebleven ? 21. Hebt gij onder die verzameling niet hooren spreken welke hun aanvoerder was ? 22. Hebt gij ook bespeurd wie hun hoofd was ? 23. Zoudt gij dat commandeerbriefje nog herkennen als 't u vertoond wierd ? 24. Aan den Gedet. vertoond zijnde een commandeer briefje geteekend Willem Predrik Krugel, en geteekend den 12den November 1815, en gevraagd of hi j dezelve herkende ? Aldus &c. 21 Deoember 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. w. lildd'ngh. Antwoord : Ik ben den derden dag weggereden. Antwoord: Omdat ik mij daar niet mede bemoei jen wilde, en bang was voor ongelegenheid ; en dat die menschen daar gewapend bij die post bleven, 't welk mij een duistere zaak was. Antwoord : Met Lucas Yan Vu uren en Tlieunis Fourie. Frans Smit is ook tehuis gekomen in denzelfden avond, maar was een anderen weg gereden. Antwoord : Ja. Antwoord : Neen, ik heb mij met hen niet bemoeid. Antwoord : Neen. Antwoord : Ik denk het wel. Antwoord: Ik kan 't niet zeker zeggen, maar ik denk dat het dezelfde is. kel I. Antwoord: Ik ben gecommandeerd door Willem Krugel, den Provisioneelen Yeldcornet. Antwoord : Hij zeide mij dat het tegen de Kaffers was. Antwoord: Ik moest bij Daniël Erasmus komen met geweer en wapen, en met provisie voor vier dagen; maar ik weet niet meer tegen welken dag. Antwoord: Ja. » Antwoord : Willem Krugel en de menschen die op 't commandeer briefje stonden. Antwooru : Willem Krugel heeft gezegd, dat wij weder naar huis konden rijden, maar den x 1815 Waar moest gij naar toe gaan ? 1815. 9< Hebben alle die menschen dezelfde order gekregen ? 10. Zijt gij toen alleen weggereden ? 11. Zijt gij toen ook thuis gekomen ? 12. Wat bevatte die boodschap ? 13. Wat hebt gij daar gevonden ? 14. Hoe lang zijt gij daar gebleven ? 15. Wat is daar gebeurd? 16. Hebt gij meerdere mensohen aan den Slachtersnek aangetroffen ? 17. Was Willem Krugel dair bij ulieden ? tweeden dag weder moesten bij één komen aan de onderzijde van de plaats van Daniël Erasmus. Antwoord : Ik meen van ja, maar ik weet 't niet recht. Antwoord: Neen ! allen tezamen ; een ij der naar zijn huis. Ik ben met mijn zwager Barend de Lange, gereden, die ook gecommandeerd was. Antwoord: Neen, eer wij thuis waren, is er een boodschap van W. Krugel gekomen, maar wie die heeft gebragt, weet ik niet. Antwoord: Dat wij bij W. Krugel moesten komen ; waarop wij ook naar hem zijn toegereden. Antwoord: Daar waren W. Krugel, en nog meer menschen, maar ik weet niet wie; want het was donker toen ik kwam. Antwoord: Dien nacht. Wij zijn den anderen dag, 'smorgens vroeg, daar vandaan gereden naar de andere zijde van Slaehtersnek. Antwoord: Wij zijn des middags gereden naar de plaats van Yan Aart. Antwoord: Ja, maar die ik niet ken. Antwoord: Ja. Was hij tompiot ? 18. 't hoofd van het Antwoord : Dat weet ik niet. 19. ISIS Wat is er bij de plaats van Van Aart gebeurd ? 20. Waar zij t gij vervolgens naar "toe gereden ? 21. Hoeveel dagen zijt gij dus op ^eg geweest ? 22. Hoe komt het dat gij weder "ij die mensohen zijt gekomen? 23. Waar waren toen die inenschen ? 24. Hebben Lucas van Vuuren Ohristiaan Dreijer gezien gij met hen zijt weggereden? 25. Waarom zijt gij van die vergaderde mensehen weggereden ? W .. 2?: l Vaarom zijt gij niet terugge- i>aie p°en ^ UW •'aS waar^ ?aatl Antwoord: Dat weet ik niet. Ik had hoofdpijn, en heb achter een bosch gelegen : naderhand zijn wij aan de overzijde van de Visrivier naar de plaats van Louw Erasmus gereden, waar wij dien nacht gebleven zijn, en ook den anderen dag een klein eindje daarvan daan. Antwoord: Weder naar Slachtersnek, en vandaar ben ik naar huis gereden met Lucas van Vuuren, en Chris tiaan Dreijer. Zegt verder : eer wij op den nek waren, ben ik, reeds op den weg zijnde, weggereden. Antwoord : Vier dagen ben ik bij het volk gebleven. Antwoord: Ik had mijn jas vergeten, welken mijn broeder had medegenomen. Antwoord : Op den Slachtersnek, waar de Landdrost Cuyler hen gevonden heeft. Antwoord: Zij moeten dat gezien hebben : ik heb een eindweegs met hen gereden; en toen zijn zij naar hunne plaats, en ik naar de mijne gereden. Antwoord: Omdat er een brief van den. Adjunct Landdrost Van de Graaft is gekomen, behelzende, dat wij moesten terugkomen. Aatwoord: Toen konde ik niet weggaan, want Johannes Bezuidenhout wilde 't niet toelaten, x 2 en ik naar de mijne gereden. 1815. 27. Hoeveel menschen zijn er wel bij elkander geweest ? 28. _ Waarom hebt gij, toen eenige menschen van Slachtersnek zich aan mij overgaven, en gij u ook reeds onder mijne bescherming bevondt, u weder van mij geabsenteerd ? 29. Zondt gij den commandeerbrief herkennen, als dezelve u vertoond werd ? 30. De commandeerbrief van Willem Fredrik Krugel in dato 12 November, 1815, aan den gedet: vertoond, en gevraagd zijnde of hij denzei ven herkent ? 31. Heeft Willem Krugel ook aan de manschappen een eed laten doen ? 32. Wat behelsde die eed P 33. Wie heeft Krugel dien eed afgevergd ? 34. Tot welk einde moest Krugel aan die menschen getrouw zijn ? maar zeide dat hij degenen, die naar huis gingen, zoude laten vernielen van de Kaffers, met hunne vrouwen en kinderen. Antwoord : Dat weet ik niet zeker ; ik denk tussehen de vijftig en zestig. Antwoord : Ik was bang, omdat ik zoolang bij die mensohen geweest was : en daarom ben ik weggereden naar huis. Daar heb ik een ander paard genomen, en ben daarmede gereden naar den Adjunct Landdrost Yan de Graaff. Antwoord : Ja, ik meen van ja. Antwoord : Zegt, Ja ! het i& dezelfde. Antwoord : Ja ! maar ik heb niet gezworen, en vele anderen ook niet. Antwoord : Dat weet ik niet. Ik heb de menschen maar onder elkander hooren praten dat er een eed gedaan was. Maar Krugel heeft gezworen, dat hij die menschen getrouw zoude blijven. Antwoord : Dat weet ik niet, want ik was daar een eind van daan. Antwoord : Dat weet ik niet. 35. Wanneer heeft dat eedzweren door Krugel plaats gehad ? 36. Weet gij ook, dat de Veld•eommandant W. Nel daar hij olieden geweest is ? 37. Is dat geweest vóór of na, het doen van dien eed ? 38. Is daar ook niet een brief gelezen, welke door Majoor Fraser ^ierd gezonden ? 39. Moet gij niet erkennen door "ij die gewapende menigte u te hebben opgehouden, schoon dat gij in de geleganheid waart °ta er vandaan te komen, u Misdadig en strafbaar gemaakt hebben ? 40. Wat hebt gij nog tot uwe verontschulding in te brengen ? ■A-ldus, &c., 21 December, 1815 Als G-ecommitteerdens : P. Diemel. W. Hlddingh. (Get:) 1816 Antwoord Van Aart. Bij de post van Antwoord: Ja! maar ik weet niet wat met hem gesproken is. A.ntwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord: Ik weet 't maar ik meen wel van ja. niet, Antwoord: Dat ik bevreesd was voor de Kaffers, want het gezegde was, dat die niet mede deed, of weder naar huis keerde, zoude vernield worden door de Kaffers. t\ gel f gedetineerde naderhand op zijn verzoek weder zijnde binnen dit n' aan de Commissie te kennen gegeven, dat hij voor ge^llaal pardon verzocht, van 't welk bij deze aanteekening wordt Frans Johannks van Dijk. Mij present— G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Quod Attestor, G. B. v. B„ Sec. No. 18. 18X5. Gr. G. MINUTEN, 21sten December, 1815. UITENHAGEN. Artikelen op welke ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen J. G. Ouyler, voor de Speciale Commissie van Justitie zitting houdende te Uitenhagen voorm., ingevolge lastbrief van Zijne Excellentie, den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd den 27sten November 1.1. is gehoord en ondervraagd Andries Hendrik Klopper, Jao.zn., Gedetineerde in 's Heeren gevangenis te Uitenhagen voorm., welk6 dezelve heeft beantwoord zoodanig als nevens elk artikel staat aangeteekend. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Heeft niet in 't begin der ge passeerde maand eene verzameling van gewapende menschen plaats gehad in de Baviaansrivier ? 3. Hebt gij u ook niet onder dezelven bevonden ? 4. Tot welk einde hebben zich die menschen verzameld ? Antwoord : Hendrik Klopper, Jae. zn. : oud 24 jaren, geboren te Bruintjes Hoogte, woonachtig aan de Baviaansrivier. Antwoord : Ja, Antwoord : Ja. 5. zich Antwoord : Dat weet i* niet, maar toen Johannes Bezuidenhout daar kwam op den 13den of 14denNovemberl.l.,heeft hij ons weggenomen, en toen kjvam de tijding, dat Hendrik Prinslo gevangen was, en Bezuidenhout zeide, dat die niet met hem samen wilden rijden, de gevolgen moesten afwachten. Zijt gij toen mede gereden ? Antwoord: Ja, ik moest mi] in den nacht klaar maken, en toen mede rijden. 6. Is Bezuidenhout alleen bij u geweest, of had hij meer volk bij zich ? 7. Weet gij of hij van huis gekomen was, om naar Hendrik -f rinslo te vragen ? 8. Wie verstaat gij door de achterste menschen ? 1815. Antwoord : Daar waren, zoo ver ik weet, drie man bij hem, te weten Andries Meijer, Johannes Hartzenberg, en Abraham Bothma ; meerder heb ik niet gezien. Antwoord : Neen ; ik ben naar de achterste menschen gereden. Antwoord : De menschen die in 't rijden achteraan waren. Hebt gij dan meer menschen behalve die drie met Bezuidenhout gezien ? 10. Bij wien woont gij ? 11. W ie heeft die andere üienschen verzameld, behalve die drie welke Bezuidenhout ^ad mede gebracht ? 12. Hebt gij dien avond niet ^eerder menschen dan op eene Woonplaats behoorden, daar geZl0n, vóórdat Bezuidenhout Bekomen is ? Antwoord : Ja ; wij waren een geheele klomp bij elkander; daar was mijn broeder Jacobus Martinus Klopper, Piet Erasmus Piet zn :, Cornelis en Hendrik van den Nest en meer anderen, die hij had laten roepen, zooals ik gehoord heb. Antwoord Krugel. Bij Willem Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord : Neen. 13. Hebt gij niet gehoord dat yillem Krugel menschen tij gander had laten komen vóór (len tijd dat Bezuidenhout daar gekomen is ? Antwoord : Willem Krugel heeft menschen gecommandeerd op een brief welken de Adjunct Landdrost Yan de Graaft' gezonden had. 1815. 14. Tot welk einde had hij die gecommandeerd ? 15. In welke eontrij heeft Bezuidenhout gewoond ? 16. Is dat dezelfde eontrij, welke de Adjunct Landdrost bedoelde, én waar 't oproer was ? 17. Wist gij dat Bezuidenhout een van die oproermakers was ? 18. Waren er onder die menschen welke daar bij elkander waren, ook dezulken, die gecommandeerd waren om het oproer tegen te gaan ? 19. Was Willem Krugel onder die klomp met welke gij zijt mede gereden ? 20. Welke gedachte hebt gij gevormd toen gij W. Krugel zaagt mederijden met Bezuidenhout, dien gij wist, tot de oproermakers te behooren ? 21. Waar zijt gij toen gereden ? Antwoord: Zooals ik gehoord heb, had hij een brief van den Adjunct Landdrost Yan de (jraafF ontvangen, luidende dat er eenige oproermakers in de Tarka en Baviaansrivier zouden opkomen met de Kaffers om de posten tot naar onderen toe aan te vallen, waarop W. Krugel had geantwoord, dat hij voor de onderrichting dankbaar was, en zich wapenen zoude. Antwoord : In Tarka. Antwoord : Ja, in den brief. Antwoord : Ja, volgens hetgeen hij gezegd heeft, toen hij bij ons gekomen is. I Antwoord : Dat weet ik niet; bet was in den nacht, en mijn huis staat op zijde. Antwoord: Ja. Antwoord : Ik weet het niet, want ik was toen zoo maar verslagen. Antwoord : Naar onder, naar de post van Capt. Andrews. 22. Wat heb gij daar gedaan ? 1815. 23. Wat hebt gijlieden toen gedaan ? 24. Is de Commandant Nel niet bij ulieden gekomen, terwijl gij bij de post van Gapt. Andrews "waart ? 25. Hebt gijlieden niet onder elkander een eed gedaan ? 26 Hebt gij niet aan Jacobus Potgieter gezegd, dat de öienschen onder elkander een eed gedaan hebben ? 27. Wat hebt gijlieden bij Louw Lrasmus gedaan ? 28. Op welken dag, nadat gij bij e post van Gapt. Andrews vaart geweest, zijt gij op lll'ihtersnek gevangen gebakt? ë 7- .. . 29" gij niet gedurende dien j ' op de plaats van Willem °tter geweest ? w -30- £-■ aar lag zijn commando toen J naar Willem Lotter zijt b6reden ? Antwoord : Niets ; wij zijn een eind teruggekeerd : Bezuidenhout heeft laten vragen om Hendrik Prinslo los te geven, maar Majoor Praser heeft laten antwoorden dat hij, zonder orders van den Landdrost Ouyler, denzelven niet konde afgeven. Antwoord : Wij zijn teruggekeerd tot aan Lourens Erasmus. Antwoord: Ja. A.nt woord: Neen, geen van ons heeft een eed gedaan. Zegt nader : ik ten minste niet. Antwoord: IS een. Antwoord : Niets, maar daar vandaan zijn wij terug gekeerd naar Slachtersnek, waar wij gevangen zijn. Antwoord: De vijfde dag daarna. Op Dingsdag zijn wij bij Gapt Andrews geweest, en op Zaterdag zijn wij gevangen. Antwoord: Ja, op last van Bezuidenhout. Antwoord: Bij de post van Gapt. Andrews. 1815. 31. Hoe langen tijd, nadat de Commandant > el bij dat commando geweest was, zijt gij weggereden ? 32. Hebben de menschen in dien tijd van dat half uur niet een kring geformeerd? 33. Wat is in dien kring gebeurd ? 34. Is er niet gesproken van doodschieten als zij niet getrouw wilden blijven ? 35. Welke kracht hebt gij begrepen dat het gegeven ja woord had ? 36. Zijt gij ook niet bij Jacobus Potgieter geweest op denzelfden dag als bij Willem Lotter ? 37. Hoe konde Bezuidenhout u met orders zenden, daar 't volgens uw opgaaf blijkt dat Willem Krugel ulieden commandeerde ? 38. Hebt gij op de plaats van Willem Lotter ook niet Theunis Botha gezien ? 39. Hebt gij aan Willem Lotter, Theutiis Botha en Jacobus Potgieter niet gezegd dat er zestig manschappen bij elkander waren om Hendrik Prinslo op te eischen? Antwoord: Een half uur • daarna. Antwoord: Ja. Antwoord: Willem Krugel heeft gevraagd of die menschen hem zouden getrouw blijven, en wij hebben gezegd van j a. Antwoord: Neen. Antwoord : Ik heb dat niet begrepen. Antwoord : Ja, dat was ook order van Bezuidenhout. Antwoord: Omdat hij zig hooger gezag aanmatigde als de provisioneele veldcornet, want hij had ons weggenomen. Antwoord : Ja. Antwoord : Ja. 40. llebt gij ook niet gezegd, dat er eene magt van Kaffers, en zelfs die van Hindza zouden komen om mede te helpen ? 41. Hebt gij ook niet gezegd dat er dien zelfden avond reeds eene groote magt van Kaffers aan de Baviaansrivier zoude zijn ? 42. Hebt gij ook niet gezegd dat niemand gedwongen werd, maar dat die niet mede deed, de gevolgen moest afwagten ? 4 ó. Hebt gij ook niet gezegd, dat die niet wilde mededoen, niet met een koude, maar met een warme tang zoude gevat worden ? 44. Hebt gij ook aan die menschen niet gezegd, dat zij het op de plaats van Anthonie Botha ook bekend moesten maken ? 45. Hebt gij ook niet aan hen gezegd, dat gij reeds aan geweest Waart bij Stoffel Botha, Willem jiljoen, en Jan Grreijling, tot hetzelfde einde ? 1815». Antwoord: Ja, dat was zooals Bezuidenhout gezegd had. Antwoord: Ja, dit had Bezuidenhout mij ook gezegd. Antwoord: Ja, ook zeggen van Bezuidenhout. op Antwoord : Neen, dat is niet uit mijn mond gekomen. Antwoord: Ja. Antwoord : Ja. 46. . Hebt gij ook niet gezegd, dat m uwe contrij menschen werden doodgeschoten, en in hunne °°ntrij menschen gevangen P 47. Hebt gij ook niet gezegd, dat Antwoord : Ja, mede op last 5l]lieden Prinslo wildet hebben, van Bezuidenhout. V ,^Vas 't met stukken en ^rokken ? Antwoord : Ja. :en i iSli. 48. Hebt gij ook niet aan hen gezegd, dat reeds aan den Commandant Willem Nol de oorlog des bloedkuils was aangezegd ? 40. Wat hebt gij door die uitdrukking verstaan ? Antwoord: Ja, dit Bezuidenhout ook gezegd. had •50. Hebt gij ook niet gezegd dat men reeds den Commandant Nel in handen had gehad, en dat gi] niet wist waarom men hem niet gehouden had ? 51. Hebt gij ook niet gezegd dat Bezuidenhout de soldaten van de posten zoude verdrijven en doodschieten als zij niet goedwillig heengingen ? 52. Hebt gij ook niet gezegd, dat er alreeds posten bezet waren ? 53. Zijt gij van Willem Lotter gereden naar Jacobus Potgieter? 54. Hebt gij aan W. Lotter en Th. Botha niet gezegd, dat de andere menschen. waar gij geweest waart, zouden mededoen ? 55. Hebt gij niet aan Jan Potgieter gezegd dat Hendrik Prinslo gevangen was, en dat er een macht van zestig man op een nek lag ? 56. Hebt gij hun ook gezegd, dat de Kaffers zouden mededoen ? Antwoord: Lat het bloed zoude kosten door de magt van de Kaffers, van welke hij gesproken had. Antwoord: Ik heb gezegd dat Bezuidenhout hem had in handen gehad, en dat het hem wel zoude spijten van hem niet gehouden te hebben. Antwoord: Ja, dat Bezuidenhout mij gezegd. had Antwoord: Neen, anders niet als dat wij waren bij de post van Capt. Andrews. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord : Ja. Antwoord: Bezuidenhout, weten. Ja ! op order van die hun dat liet 57. Weet gij ook of Potgieter, terwijl gij daar waart, een commandeerbrief van den Commandant Nel heeft ontvangen om zich bij hem te vervoegen ? 58. Waart gij alleen toen gij bij die onderscheidene menschen hebt rondgereden ? 59. Hoe ver schat gij de distantie welke gij dien dag alleen erereden hebt ? 1815. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja. Antwoord : Acht of tien uren. 60. Hebt gij gedurende dien tijd geene gelegenheid gehad om u van die oproerige menigte afgezonderd te houden ? 61. Hoever was 't commando van de plaats van Willem Krugel, toen gij weder bij 't zelve moest terugkomen ? 62. Antwoord: Ja, maar mijn vrouw en kind waren tehuis op de plaats van Willem Krugel, en daarvoor was ik bang, omdat Bezuidenhout van de Kaffers had gesproken. Antwoord: Anderhalf uur te paard. Hadt gij van de plaats van Antwoord: Neen, want dan potgieter niet naar uwe vrouw zoude ik een berg over moeten *unnen komen, zonder u weder gaan, waar 't altijd vol schel- ,1 het oproerige commando te men is. Vervoegen ? 63. Weet gij niet datClaasPrinslo berg is overgegaan naar de P'aats van Willem Krugel om j j'nnis te geven, dat zijn broeder ndrik gevangen was ? U 64' Hebt gij ook in den kring «szien dat Willem Krugel de ens°hen heeft aangespoord ? Antwoord: Neen, ik weet niet of hij dien berg is overgekomen : ik heb hem niet gevraagd welk pad hij genomen had; 't was donker toen hij daar kwam. Antwoord : Neen, dat heb ik niet gezien. 65. Hebt gij niet aan Potgieter gezegd, dat W. Krugel van de menschen een eed had afgenomen om niet te zullen wijken, of dat zij een kogel voor den kop zouden krijgen ? 66. Daar gij zegt dat Bezuidenhout u had gedwongen, hoe komt het dat gij, toen ik met mijn commando onder Slagters Nek was, en de gelegenheid u werd aangeboden om uit te komen, zulks niet gedaan hebt ? 67. Moet gij niet erkennen, dat gij door u onder eene gewapende oproerbende te hebben begeven, en door boodschappen andere ingezetenen getragt daartoe aan te werven, u misdadig en strafbaar gemaakt hebt ? 68. Wat hebt gij tot uwe verschoning of verontschuldiging in te brengen ? Antwoord: Xeen, maar Bezuidenhout had 't gezegd, en dat heb ik aan Potgieter gezegd. Antwoord : Ik was bang voor mijne overheid, want ik was in den strik, en ik vreesde, zoowel als Bezuidenhout, te zullen gestraft worden. Antwoord ■ Ik weet dat niet. maar ik was bang. Antwoord: Ik ben door Bezuidenhout en de vrees voor de Kaffers er toe gekomen. 69. Zijt gij ook op de begrafenis van Fredrik Bezuidenhout geweest ? ë (Gret:) Antwoord: Neen. A. H. Klopper. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Aldus &c., 21 December 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. IIiddingh. No. 19. V. 1. MINUTEN, 21 sten December, 1815. UITENH AGE N. Compareerde &e. Willem Godfried Lotter, oud 37 jaren, geboren in den Fransohen Hoek, woonachtig op Bruintjeshoogte, dewelke enz. Dat in de maand November 1.1., zonder den juisten dag zich te herinneren, Hendrik Klopper Jac. zn.. ten huize van den Compt : zijnde gekomen, door Theunis Botha, welke met den Compt : samen woonde, zijnde gevraagd geworden, hoe het in zijne contrij (namelijk Baviaansrivier) ging, gem. H. Klopper daar op had geantwoord " hoe zoude 't daar gaan, in die contrij wordt doodgeschoten, en in de uwe wordt gevangen," waarop Botha hebbende gevraagd "wie gevangen ivas en waarom ?" door gem : Klopper WaB geantwoord " Hendrik Prinslo is gisteren gevangen," en voorts gezegd, " dat zij met 60 man daar lagen, en hem niet wilden " laten gaan, en dat er ook nog tien duizend man Kaffers lagen, "en de achterste Kaffers van Hinzi ook dien avond aan " Baviaansrivier zouden komen, en dat zij ook aan Willem Vel " den oorlog des bloedkuils hadden aangezegd, en dat zij ook ' Prinslo van Willem Nel wilden eischen, dat zij, als 't anders ^ niet kon, hem met stukken en brokken wilden hebben, ea dat " als zij zijn misdaad wisten, en zij hem hadden, zij hem zelve zouden brengen ter plaatse waar hij wezen moest, en dat zij 1 pachten van Commandant iXZ todden gehad en «iet ™ten«t ..it gemanke«d had, dat «j hem hadden « monschen vrijwillig en" Si PrinI wilden d~hn£ h«t Gouvernement» volk vrijwillig retireerde, " w°.™ £'d»° e'o. Ee,t. aan den Compt. ia gevraagd en door hem beantwoord: ^ ^ Dat wt * Heeft Mi n ook ge,»agd om *~~S «J mede te doen. gevraagd werd om vrijwillig mede te doen. 3. Hebt gij toen ook mede gedaan ? 4. Wat hebt gij dan gedaan? 5. Weet gij ook of Klopper bij anderen dezelfde boodschap is wezen doen ? 6. Heeft Klopper u ook gezegd dat gij 't aan anderen moest bekend maken ? 7. Is dit alles wat gij wegens deze zaak hebt op te geven, en nij t gij bereid dit uw getuigenis (des vereischt) met eede te bevestigen ? Niets meer, enz. Aldus gedaan op den 21sten December 1815. (Gret.) Theüsis Christoffel Botha. Als Grecommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddingh. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. Antwoord; Neen. Antwoord: Willem Lotter is het aan den Veldcornet Louis Jacobus Nel gaan bekend maken. Antwoord: Ja, hij Z6ide, dat hij ook bij Jan Botha, bij mijn broeder Stoffel Botha, bij Willem Yiljoen, en Jan Grreijling was geweest. Antwoord : Ja, hij heeft gezegd, dat als een van ons reed, wij bij Antonie Botha moesten aanrijden, en het dien ook zeggen. Antwoord: Ja. V. 2. No. 22. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie, de bovengemelde Theunis Christoffel Botha, Theunis zoon, die verklaarde, nadat zijne bovengemelde getuigenis hem klaar en duidelijk was doorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden; ter bekrachtiging fan de waarheid waarvan, hij deze solemneele woorden sprak . " Zoo helpe mij Grod Almachtig." 1815. In tegenwoordigheid van den gevangene Hendrik Klopper Jae.zoon, die verklaarde geen kruisvraag te hebben om aan den gevangene te doen. Gedaan te TJitenhagen, den 22sten December 1815. (Get.) Theunïs Christoffel Botha. In mijne tegenwoordigheid, (Get.) G. Beelaerts van Blokland. Commissarissen : (Get.) P. Diembl, W. Hiddingh. No. 22. P.P.P. MILnTJTEN, 21sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen, enz. Lucas van Vuren, Lucas zn., Gedetineerde enz. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorte- en woonplaats ? 2. Wat is u bekend omtrent eene verzameling van menschen uit de contrij waar gij woonachtig zijt ? 3. Waarom zijt gij dan herwaarts opgezonden ? 4. Zijt gij door Willem Krugel gecommandeerd geweest ? Antwoord : Lucas van Yuren Lucas zn., oud 36 jaren, geboren in de Lange Kloof, woonachtig in de Baviaans Eivier bij Louis Fourie, onder GraafEEeinet, maar mijne attestatie ligt nog onder TJitenhagen. Antwoord : Daar is mij niets van bekend. Antwoord: Omdat ik op de lijst stond van degenen, die gecommandeerd zijn geweest door Willem Krugel, en weder naar huis zijn gereden. Antwoord : Ja. 5. Wie waren meer gecommandeerd ? 6. Waar van daan zijt gij met Ohristiaan Dreijer naar huis gereden ? 7. Hoever ligt die plaats van de post van Capt. Andrews ? 8. Om welke redenen zijt gij niet Ohristiaan Dreijer van daar weggereden ? 9. Op hoedanige wijze waart gij gecommandeerd ? 10. Weet gij ook den datum van dien brief P n. Waartoe strekte die comman^erbrief ? 12. Wanneer moest gij daar pre6Qt Zijn ? 13> "»ie hebt gij daar gevonden ? 1815. Antwoord: Ohristiaan Dreij er, die ook met mij weder naar huis is gereden. Antwoord: Yan vlak over de plaats van Louw Erasmus. Antwoord : Het is de naaste plaats. Antwoord: Omdat ik met dat gedoente niets wilde te doen hebben: ik was medegereden, omdat ik dacht dat wij in Gouvernements dienst gecommandeerd waren, en toen ik merkte, dat dit niet zoo was, ben ik teruggereden. Antwoord : Door eenen brief welke gebracht werd door Balthazar Erasmus, op last, zoo ik meen, van Willem Krugel, welke in de plaats van den Yeldcornet Opperman provisioneel zijn dienst deed. Antwoord: Ik weet 't niet recht, maar zoo ik denk, den 13den van de vorige maand. Antwoord: Om bij de plaats van Daniël Erasmus present te zijn met mondprovisie voor vier dagen. Antwoord: Ik geloof den 13den, maar ik ben er den 14den gekomen. Antwoord: Daar waren eenige menschen, doch welke is mij ontschoten, maar W. Krugel is gekomen een paar uren nadat ik en Ohristiaan Dreij er daar waren. 1815. 14. Is Willem Krugel daar alleen gekomen ? 15. Wat is er gebeurd nadat W. Krugel daar gekomen is ? 16. Was er dan in de Tarka iets gebeurd ? 17. Wat is er na 't voorlezen van dien brief gebeurd ? 18. Wat hebt gij daarop gedaan ? 19. Wat hebt gij op Slagtersnek bevonden ? 20. Hoeveel mensehen waren daar bij elkander? 21. Hebt gij ook, terwijl gij op de plaats van Erasmus aan Baviaansrivier waart, gemerkt dat Willem Krugel tijding uit de Taj'ka had gekregen ? Antwoord: Neen metgrooten Willem Prinslo. Antwoord: Toen heeft hij een brief van den Heer Yan de Grraaff voorgelezen ; maar wat er in stond weet ik niet meer : het was om mensehen te commandeeren, (zoo ik geloof) van de Tarka. Antwoord: Daar weet ik niets van. Antwoord: Door Willem Krugel ben ik geordonneerd om des anderen daags op Slagtersnek present te zijn. Antwoord: Ik ben denzelfden avond naar huis gereden om kost te halen: daar heb ik van ouden Gerrit Bezuidenhout eene mondelinge boodschap uit naam van W. Krugel gekregen om op Slagtersnek present te komen met zonsopgang, aan welke order ik ook voldaan heb. Antwoord: Daar vond ik eene menigte menschen waaronder Johannes Bezuidenhout, Willem Krugel, Piet Prinslo, bij genaamd KafEerland, en anderen. Antwoord : Ik weet het niet, ik heb ze niet geteld, maar ef zullen wel veertig zijn geweest- Antwoord: Neen. 22. Hebt gij bij uwe komst aan den Slagtersnek u aan den provisioneelen Yeldcornet, W. Kru•gel, gemeld ? 23. Wat heeft W. Krugel u toen gezegd ? 24. Liggen er geene posten tusschen den Slagtersnek en de plaats van Van Aart ? 25. Hebt gij op die route niets hooren zeggen van een plan om die posten aan te doen ? 26. Aan welke omstandigheid hebt gij bij de plaats van Yan Aart gemerkt, dat er iets anders gaande was ? 27. Hebt gij ook gehoord om Welke reden hij gevangen was ? 28. Hoedanig heeft men hem °pgeëischt ? 29. Wie had dien Hottentot afgezonden ? 30. Wat is er toen verder gebeurd ? Antwoord: Ja. 1815. Antwoord: Niets, alsdat wij bij elkander moesten blijven: maar van den Slagtersnek zijn wij gereden naar de plaats van Yan Aart, en daar heb ik gemerkt, dat er iets anders gaande was. Antwoord: Ja, twee. Antwoord: Neen ; had ik daaraan gehoord, dan had ik al vroeger uitkomst gezocht. Antwoord: Omdat er toen gesproken werd van Hendrik Prinslo op te eischea, welke ik hoorde, dat bij Capt. Andrews gevangen was. Antwoord: Neen. Antwoord: Er is eerst een Hottentot afgezonden, en daarop heeft Majoor Fraser laten weten, dat hij Prinslo niet konde afgeven, en daardoor heb ik gemerkt dat er iets gaande was dat niet goed was. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord : Zij zij n door Jagersdrift gereden, en ik heb mij wat op zijde gehouden met 1815. Ohristiaan Dreijer en Theunis Fourie, ten einde weg te komen. 31. Waar ligt Jagersdrift ? Antwoord : Aan de Groote Yisrivier. 32. Zijt gil ook over gereden ? Antwoord : Ja, en vervolgens ben ik van die menigte afgereden, en door een anderen weg naar huis gereden met Ohristiaan Dreijer en Theunis Fourie. 33. Wat hebt gij gedaan nadat Antwoord Ik heb geen voet gij zijt tehuis gekomen ? weder van huis gezet, totdat ik herwaarts ben opgekomen. Zegt verder-. Ik ben eens van huis gereden tot naar ouden De Lange, alwaar de Adjunct Landdrost Van de Ghraaff was, om aan den zeiven te zeggen wat mij wedervaren was. 34. Wat heeft de Adjunct Land- Antwoord : Dat ik maar naar drost Yan de Grraaff u gezegd ? huis moest keeren tot ik aangeschreven werd om herwaarts te komen. 35. Is u aangezegd om herwaarts Antwoord: Ja, door den bode. te komen ? 36. Zoudt gij den commandeerbrief van W- Krugel nog kennen, wanneer hij u werd vertoond ? Antwoord: Mogelijk wel. 37 Aan den Gedet: vertoond Antwoord : Zegt: Ja het is, zijnde een brief gedateerd 12 naar mij voorkomt, dezelve November 1815, en geteekend brief. Willem Fredrik Krugel provisioneel veUcornet, en gevraagd of hij denzelven herkent ? 38 Wie kwam u voor, 't hoofd te Antwoord : Ik heb niet beter zijn van de menschen, die gij geweten als Willem "Krugel. bij elkander hebt geaien ? '39- Waaruit hebt gij dat opge- Antwoord: Omdat hij mij maakt ? gecommandeerd had. Aldus &c., 21 December 1815. Als Gecommitteerden^ : P. Diemel. (Get.) Lucas Janse van Vuren. W. Hiddingh. mij. present. G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 3816. No. 23. V. 3. MINUTEN, 21sten Decemkbr 1815. UITENHAGEN. Artikelen en op welke, ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen, J. Cr. Cuyler, voor de speciale Commissie, zitting houdende te Uitenhagen voornoemd, uit hoofde van den lastbrief yan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber iu dato 27 November 1.1., als getuige gehoord, is Jacobus Oornelis Potgieter, welke geantwoord heeft als nevens elk Artikel staat aangeteekend. I. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Zijt gij op den 15den November 1.1., op uws vaders plaats gefeest ? 3. -,1b op dien dag daar gekomen Hendrik Klopper, Jan zn. ? 4. Wat kwam hij daar doen ? Antwoord : Jaeobus Cornelis Potgieter, oud 26 jaren, geboren in het Nieuweveld ond«r Graafïlieinet; woonachtig op de plaats van mijn vader, Hans Jurie Potgieter, op Bruintjeshoogte. Antwoord : Ja. Antwoord : Ja. Antwoord: Hij kwam om te werven. 1315. 5. Tot welk einde ? 6. V/. Heeft hij u gevraagd om ook daarin mede te doen ? 7. Wat hebt gij daarop gedaan ? 8. Heeft Klopper u ook gezegd, dat er een commando bij elkander was om Hendrik Prinslo op te eischen ? i/ • Waartoe moesten die andere Kaffers geroepen worden ? 10. Wat heeft hij u verder deswegens verhaald ? 11. Hebt gij iets verder met hem deswegens gesproken ? 12. Heeft hij u ook gezegd wie hun hoofd was ? Antwoord: Om Hendrik Prinslo uit te halen, welke in de cazarne bij Capt. Andrews gevangen was. Antwoord: Ja. Antwoord: Ik heb daarop een order van den Commandant Nel gekregen om met twee bekwame rijdpaarden present te wezen, op welke ik gereden ben naar de Gouvernements post, op de plaats van Willen van Aart. Antwoord : Ja, zestig _ man, en dat er twee Kaffers bij hen waren, welke zij gezonden hadden om andere Kaffers te roepen. Antwoord: Dat heeft hij niet gezegd, maar ik meen dat het was om hen te helpen. Antwoord : Dat de menschen waar hij was rond geweest, allen zouden komen. Antwoord : Neen : maar hij heeft nog gezegd, dat zij een wagt hadden uitgezet, op den nek, tusscben de positien va» Van Aart en Bosseau. Antwoord : Hij heeft gezegddat zij Willem Krugel als provisioneel veldcornet hadden aafl' gesteld, en dat Krugel hen de» vorigen avond een eed had la ® zweren om niet agteruit te als zij vechten zouden, en die agteruit ging een kogel vo den kop zoude krijgen. 13. Hebt gij alles naar waarheid Antwoord: Ja. opgegeven, en zijt gij bereid dit uw getuigenis (des vereisoht) met eede te bevestigen ? Niets verder etc. Aldus etc., 21 December 1815. (Get.) Jacobtjs Cornelis Potgieter. 1815, Mij present, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Als Gecommitteerden : P. Diemel. W. Hiddingh. V. 3. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengemelde J- C. Potgieter, die verklaarde, nadat zijne bovengemelde getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd alleen m zijn antwoord op de 6de vraag "dat H. Klopper gezegd had ' vrijwilliglijk en niet gedwongen en dat hij, de getuige, den gezegden Klopper gevraagd hebbende of hij ook bij den Veldkornet Louis Nel geweest was ? hij geantwoord had ' Neen,' en dat 'de Commandant Nel zeer bevreesd "was toen hij daar was.' " Ter bekrachting van de waarheid waarvan, hij deze solemneele Woorden sprak : ■ " Zoo helpe mij God Almachtig." In tegenwoordigheid van den gevangene Hendrik Klopper, Jac. zoon, die verklaarde geen kruisvraag te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen den 22sten Decembor 1815. (Get.) Jac. Cornelis Potgieter. In mijne tegenwoordigheid, (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Commissarissen: (Get.) P. Diemel. W. Hiddingh. deel i. s 1816. No. 24. R.R. MINUTEN, 22 DECEMBER, 1815. Artikelen, &c. Andries van Dijk, gedetineerde, &c. Hoe is nw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Hoe zijt gij bij die verzameling van gewapende menschen gekomen ? 3. Wie waren daar meer bij ? Antwoord : Andries Jacobus van Dijk, oud 23 jaren, geboren aandeBlauwekrans in Baviaansrivier, en woonachtig aldaar; maar ik ben voor eenigen tijd gekomei; bij mijn vader, die bij Barend de Klerk aan Bruintjeshoogte woont, om te helpen ploegen. Antwoord: Ik was in het veld, en te huis komende bij Barend de Klerk, vond ik daar Hendrik Prinslo, welke daar gebracht was; en op zijn verzoek heeft mijn vader mij met een boodschap gezonden naar de weduwe Willem Prinslo, schoonmoeder van genoemdenH. Prinslo, welke woont op een plaats, doorgaans genaamd De Kleine Plaats,welke boodschap behelsde dat zij haar dochter, de vrouw van Hendrik Prinslo, moest laten afhalen van de plaats van zijn vader. Die boodschap heb ik wezen doen, en terwijl ik in den nacht weder naarB. deKlerkreed, zijn ereene geheele partij menschen, die ik niet kende, mij ontmoet,en gelast mede te rijden; toen het dag werd heb ik Johannes Bezuidenhout gekend, welke zeide dat ik geen trede van hem moest vandaan rijden. Er waren tien of twaalf. Antwoord: Theunis de Klerk, en Piet Erasmus, Piet zn. Er zijn nog anderen dien nacht aan de Roode Wal bij ons gekomen, 4. Hoedanig zijn Joh arme s Bezuidenhout en Theunis de Klerk bij elkander gekomen ? 5. Waar hebt gij die menschen in dien nacht ontmoet ? 6. Weet gij niet of Willem Prinslo, W. zn., dien avond ook is mede gereden ? 7. Was hij tehuis toen gij dien avond bij zijn moeder zijt geweest ? 8. Hebt gij aan zijne moeder niet gevraagd waar hij was ? 9. Waar zijt gij met die menschen naar toe gereden ? waaronder mijn broeder, Frans van Dijk. De anderen heb ik niet gekend. Antwoord: Dat weet ik niet. 1815. Antwoord : Dicht bij het huis van de weduwe W. Prinslo; daar hebben zij mij in het pad opgehouden, terwijl een gedeelte van hen naar het huis ia gegaan, en na eenigen tijd vertoevens wedex gekomen. Antwoord : Dat weet ik niet, maar den anderen dag, 's morgens, heb ik hem ook gezien. Antwoord : Neen : Zegt nader. Ik heb hem daar niet gezien. Antwoord: Neen. Antwoord: Naar de Roode Wal, naar de plaats van Louw Erasmus, daar was een geheele klomp menschen, als Barend de Lange, Hendrik Klopper, Johannes Prinslo, M. zn., de twee van den Nesten, Klaas Prinslo, M. zn., Willem Krugel, Piet Prinslo, bij genaamd Kaffer land, Fredrik en Okkert Brits, Gerrit Bezuidenhout. Grerrit zn., Abraham Bothma, Theunis Fourie, Stephanus Grrobbeler, Leendert en Adriaan Labuscagne, Lucas van Yuren, Frans Smit, Andries Meijer,Ttieunis Mulder. z 2 1815. 10. Hoe is Johannes Prinslo, M. zn: daar gekomen ? 11. Hoe is Hendrik Klopper, Hendrik zn : daar gekomen ? 12. Hadt gij een geweer ? 13. Wat moest gij daar mede doen ? 14. Waren die andere menschen ook gewapend ? 15. Wat was het oogmerk van die menschen ? 16. Wie was 't hoofd of bevelvoerder over die mensehen ? 17. Hoe lang zijt gij daar gebleven ? 18. Door wien hebben zij laten vragen om H. Prinslo ? 19. Welk antwoord hebt gijlieden gekregen ? Antwoord: Die is met mij tezamen daar gekomen; hij was in den nagt bij mij gekomen. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord : Ja, Johannes Bezuidenhout heeft mij een geweer, en kruit en lood, gegeven. Antwoord: Dat weet ik niet, hij heeft het mij zoo maar gegeven. Antwoord: Ja. Antwoord : Dat weet ik niet; ik was ontsteld. Antwoord : Dat weet ik niet, maar de provisioneele Yeldeornet, Willem Krugel, was daarbij. Antwoord : Dien morgen zijn wij daar vandaan gereden, naar den anderen kant der plaats van W. van Aart; maar ik weet niet wat zij daar gedaan hebben; doch ik heb gezien dat zij rapporten naar huis hebben gestuurd, en om Hendrik Prinslo hebben laten vragen. Antwoord: Door een man, maar wie 't was, weet ik niet. Antwoord : Dat weet ik niet; maar toen is weder een man gezonden, welke met den VeldCommandant Nel is terug gekomen. 20. Wat is er toen met den YeldCommandant Nel gebeurd ? 21. Wie heeft met hem gesproken ? 22. Hebt gij niet gezien dat iemand zijn paard bij de stang heeft gevat ? 23. Hebt gij niet gezien dat na zijn vertrek door de menschen een kring is gemaakt ? 24. Wie heeft daar in t midden gestaan ? Wat is er in dien kring gebeurd ? Is daar niet een eed of belofte gedaan ? 27. Hebt gij niet gezien dat «enigen in dien kring den hoed hebben afgenomen ? 28. Wat is er verder gebeurd ? 29. Zijn er in dien tussehentijd geen brieven bij ulieden gekomen ? Antwoord : Dat weet ik niet, maar ik heb hem zien wegrijden, ik heb agter een bosehje gezeten. Antwoord: Johannes Bezuidenhout, maar of anderen ook met hem hebben gesproken, weet ik niet. Antwoord: Neen. 1815. Antwoord: Ja. Antwoord: Willem Krugel. Antwoord : Ik weet dat niet. Antwoord : Dat weet ik niet, ik was agter 't bosch bij een klomp paarden. Antwoord : Neen. Antwoord: Wij zijn daarna weggereden door de Yisch Rivier bij Louw Erasmus in Kafferland, en onder weg afgezadeld; en twee of drie dagen daar gebleven zijnde, zijn wij, boven door, weder teruggekeerd naar Slagtersnek. Antwoord: Ik weet niet als één brief van Hendrik Prinslo, die Majoor Fraser zoude gezonden hebben om te laten zien wat hij geschreven had. 1315. 30. Wat was de inhoud van dien brief ? 31. Hebt gij ook niet gehoord, waar de Kaffers waren ? 32. W as uw geweer geladen ? 33. Hebt gij 't zelve toen geladen, en waar mede ? 34. Had hij meer geweren bij zich om uit te deelen ? 35. Wat is er op Slagtersn'ek gebeurd ? 36. Bij welke zijt gij geweest? 37. Waarom zijt gij, na te zijn afgekomen, zonder mijne permissie weggereden P 38. Zijt gij uit eigen beweging naar den Adjunct Landdrost Yan de GraafE gereden, of op aanrading van anderen ? Antwoord : Dat weet ik niet,, ik heb er niet naar gevraagd. Antwoord : Neen. Antwoord: Neen, maar Johannes Bezuidenhout heeft mij aan den Rooden Wal gelast van 't te laden. Antwoord : Ja, met een kogel. Antwoord : Dat weet ik niet, 't was een geweer dat een kleine zoon van hem had, die bij hem was, en die had ook nog een voor hem zelve. Antwoord : Niets als dat de Landdrost Cuyler daar gekomen is, en sommigen zijn naar onderen gereden en anderen naar huis. Antwoord: Ik ben eerst afgekomen naar den Landdrost Cuyler. en ben vervolgens weggereden naar mijn schoonvader Jan de Lange, waar ik geslapen heb, en van daar naar huis bij Barend de Klerk, en den volgenden dag naar den Adjunct Landdrost Yan de Graaff. Antwoord: Omdat ik bang was, terwijl ik bij die menschen geweest was. Antwoord : Uit anderen. 39. Moet gij niet erkennen door Antwoord : u bij die oproerige menigte te ik ook bang. hebben opgehouden, kwaad gedaan en straf verdiend te hebben ? 40. Wat hebt gij tot uwe ver- Antwoord: schooning of verontschudiging meer. in te brengen P Ja, daarom was mé. Ik weet niets Dit + is 't merk van Andries Jacobus Yan Dijk, verklarende niet te kunnen schrijven. (Gret.) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Aldus &c., 22 December 1815. Als Gecommitteerdens : P. Dikmel. W. Hiddingh. No. 25. E.E.E. MINUTEN, 22 December, 1815. UITENHAGEN. Artikelen &e. Willem Adriaan Nel, W. zn : Gedetineerde &c. 1. Des Gedet. naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Zijt gij ook geweest onder eene verzamelde menigte van gewapende menschen ? 3. Hoe zijt gij daaronder gekomen ? Antwoord : Willem Adriaan Nel, W. zn., oud 32 jaren, geboren in de Zwarte Euggens onder Uitenhagen, woonachtig in de Baviaansrivier bij mijn schoonvader, Frans Labuscagne. Antwoord : Ja. Antwoord : Ik ben gecommandeerd in den nacht door Gerrit Bezuidenhout uit naam van mijn provisioneel en Veldcornet Willem Krugel, om met zonnen- 1816. opgang present te zijn op Slachtersnek met geweer en wapenen: ik ben daarop met de twee Gerrit Bezuidenhouts, die ik op weg ontmoet heb daar heen gereden. Op den Slachtersnek komende, vond ik de menschen niet, maar toen ben ik dezelve nagereden met mijn kleinen zwager. Adriaan Labuscagne. Wij hebben de menschen ingehaald bij de plaats van Yan Aart. 4. Wat is bij die postfvan Yan Antwoord : Daar hebben wij Aart gebeurd ? laten vragen aan Majoor Fraser om Hendrik Prinslo los te hebben. 5. Wie heeft daarom laten Antwoord : Johannes Bezuivragen ? denhout, eerst door een Hot- tentot en daarna door een en Prinslo, die ik meen dat Claas heet, maar Majoor Fraser liet weten dat hij denzelven buiten order niet konde afgeven :' toen zijn de mensehen weder teruggereden over de Yischrivier bij de plaats van Louw Erasmus. Den volgenden dag zijn wij nog een eindje verder getrokken : en daar is Touchon gekomen, welke ik geloof dat daar een brief of rapport gebracht heeft, maar wat verder gesproken is weet ik niet. Ik heb er mij niet mede willen bemoeien, want toen ik gecommandeerd ben, heb ik gedacht dat 't op een patrouille tegen den vijand was ; en toen ik nu zag dat 't niet goed was, heb ik er niet mede willen te doen hebben. 6. Waarom zijt gij dan niet Antwoord: Omdat ik bang weggereden ? voor mij n leven was, want Johan¬ nes Bezuidenhout had gedreigd 7. Wanneer zijt gij van die menschen afgekomen ? 8. Wie was 't hoofd van die menigte ? 9. Weet gij ook dat er door die ïüenschen een eed is gedaan ? 10. Welke was de inhoud van eed ? n. Hebt gij den Veldcomman^t Nel ook gezien ? 12. Wat is die komen doen ? i3. • gij ook gezien dat er öiand de stang van 't paard 'lenzelven heeft aangevat 01 net te beletten van heen te gaan ? die van die van mij dood te schieten, en gezegd dat hij den gene die niet mede deed, door de Kaffers zoude laten ruineeren. Antwoord : Op Slachtersnek ; toen de Landdrost Cuyler met zijn Commando is gekomen, ben ik naar hem toegevlngt, zoodra er gelegenheid was ; ik heb 't eerste niet durven gaan, want ik vreesde voor die achter mij waren. Antwoord : Ik meen Johannes Bezuidenhout. Antwoord : Ja, daar is een kring geformeerd, en daar stond Krugel in 't midden ; daar heeft Bezuidenhout gedwongen dat er een eed moest worden gedaan, en dien heeft Krugel voorgezegd, maar de anderen hebben niets gezegd. 1815. Antwoord : Dat heb ik niet verstaan. Antwoord: Ja, bij de post van Van Aart. Antwoord : Dat weet ik niet, maar ik meen dat Bezuidenhout met hem gesproken heeft. Antwoord : Neen, ik stond achter af. Aldus &e. 22 December, 1815. Als Uecommitteerdens : (Get :) Willem Apkiaan Nel. r. -ulemel. W. Hiddingh. Mij present: G. Beelaerts van Blokland. 18U. No. 26. S.S.S. 1. MINUTEN, 22 Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen, &c. Pieter Erasmus, Pieter zn., Gedetineerde, &c. 1. Des Gredet. naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2- Hebt gij u bevonden bij de verzamelde menigte, die onlangs is bij een geweest ? 3. Hoe zijt gij daaronder gekomen ? 4. Hoe heeft zich dat toegedragen ? 5. Had hij toen andere menschen bij zich? Antwoord: Pieter Erasmus, Piet zn., oud 28 jaren, geboren aan Bruintjes Hoogte, woonachtig langs de Visrivier, in 't distriet van de Baviaans üivier. Antwooid: Ja. Antwoord: Door dreigementen van Johannes Bezuidenhout, dat hij ons van de Kaffers zoude laten vernielen, als wij niet mede deden. Antwoord: Op den 12den of 13den van verl. maand is Johannes Bezuidenhout gekomen op de plaats van Willem Krugel waar ik woon, en zeide dat hij degenen welke niet mede wilden rijden, zoude laten vernielen van de Kaffers met vrouwen en kinderen, en alles wat zij bezaten, want dat hij den dood van zijn broeder wilde wreken, en de soldaten hebben wilde, die zijn broeder hadden doodgeschoten. Antwoord : J a, voor zoover ik gezien heb, had hij bij zich Johannes Hartsenberg, Marti' nus Barnard, en nog anderen* zijnde zes of zeven, en hij zeidf dat er nog eene andere partij achter aan kwam. Antwoord: J a. Antwoord : Ja. Antwoord : Naar de post bij Van Aart. 6. Zijt gij toen mede gereden ? 7. Is Willem Krugel ook mede gereden ? 8. Waar zijt gij toen naar toe gereden ? 9. Wilde hij daar die soldaten zoeken die zijn broeder hadden doodgeschoten ? 10. Zijt gij geen posten voorbij gereden, eer gij bij dien van van Aart zijt gekomen ? 11. Heeft hii daar niet naar die i , J , , ^ ^aaten gezocht r 12. Op welke post wilde hij zoeken Antwoord: Op de post van ^aar die soldaten die zijn broe- Captain Andrews. 6r hadden doodgeschoten ? , 13" Jiad W TTrncrAl ' ' - —• vüvivwuvAVJ.Vii. ÜUVJUUV1U . IU YIODL 1JV IliOt . jpen ander voornemen dan naar ik ben maar mede gereden op °uiuaten te zoeken t de dreigementen van Bezuiden- hout. Antwoord: Ja, op de plaats van Krugel. 1815. Antwoord : Ja. Antwoord: Ja. Antwoord : Neen. TT 14> *ebt gij Olaas Prinslo, Mart. •> ook dien avond gezien ? r).^a^ heeft die daar komen uoen p V 16. 8er 8ri ®em' ^laa8 Prinslo mede Vtp °aar de post van Yan Antwoord : Ik heb hem maar hooren zeggen dat zijn broeder Hendrik door de Dragonders gevangen was. Antwoord : Ja. 1815. 17. Zoude hij ook maar mede Antwoord: Ja. anders weet zijn gereden om naar de soldaten ik niet. te zoeken, die Fred. Bezuidenhout doodgeschoten hadden ? 18. Wat is er gebeurd toen gijlieden bij de post van Van Aart zijt gekomen ? 19. Wie is er gegaan om Hendrik Prinslo te vragen ? 20. Welke boodschap heeft die Hottentot terug gebracht ? 21. Wat is er toen verder gebeurd ? 22. Waar was Cornelis Faber ? 23. Waar zijt gij gebleven na die twee dagen ? 24. Hebt gij geen brieven of boodschappen ontvangen houdende vermaning om naar huis te gaan ? Antwoord: Toen zijn er boodschappen gestuurd om naar Hendrik Prinslo te vragen, want Bezuidenhout had gezegd, dat hij dien moest hebben, dewijl 't een goede vriend van hem was. Antwoord : Eerst is een Hottentot gezonden, maar ik weet niet door wien, of het door Bezuidenhout of door Krugel is geweest. Antwoord: Dat Maj oor Fraser liet weten, dat hij Prinslo niet konde afgeven. Antwoord: Wij zijn teruggegaan naar de Visrivier bij de plaats van Louw Erasmus, waar wij twee dagen zijn gebleven. Antwoord: Ik heb hem niet gezien, maar zooals Bezuidenhout zeide, was Faber 't Kafferland in. Antwoord: Toen zijn wij naar Slachtersnek gereden, daar de Landdrost Cuyler is gekomen. Antwoord : Ja, er is een brief van den Adjunct Landdrost Vafl de Graaff gekomen, welk6 schreef dat wij terugkeere» moesten. Dien brief krege» wij bij de plaats van_ Lotf» Erasmus, en toen zijn ^ teruggegaan naar Slachtersnek' 25. Wat hebt gij bij den Veldcornet Grreijling wezen doen ? 26, Zijt gij toen tehuis gebleven? Wi 27. I 1 Cl TTTrtO -r.n r. „ 1 * * , ' * vvtiö, vuur ZiUU Vt/HI gij 0bt opgemerkt, 't hoofd van die ^wapende menschen ? en ik ben naar huis gereden onder belofte dat ik zoude weder komen, want zij wilden mij anders niet laten gaan. Ik ben alleen weggereden, eerst naar huis, en van daar naar Frans Plessis; daar vandaan naar mijn broeder Johannes, en den Veld cornet Grreijling, in Zwagershoek ; en van daar ben ik weder tehuis gekomen. Antwoord: Ik heb hem de zaak wezen voordragen die er was voorgevallen. Antwoord: Toen Majoor Fraser in Baviaansrivier kwam, ben ik in 't veld bij mijn vee zijnde, uit deszelfs naam door mijn vrouw geroepen ; toen ik bij 't huis gekomen ben, heeft Majoor Fraser mij gezonden om te zien waar Bezuidenhout gebleven was, ik heb niets gevonden dan het wagenspoor, waarvan ik aan Majoor Fraser heb komen rapport doen. Vervolgens ben ik met den gem. Majoor Fraser en deszelfs commando op weg gegaan om Bezuidenhout op te sporen, en wij hebben hem ook aan den Winterberg gevonden ; en daarna ben ik mede hier gekomen op aanzegging van Maj oor Fraser. Antwoord: Voor zoover ik heb gemerkt, Johannes Bezuidenhout. 1815. 28. Varen er ook anderen die Antwoord: Ik mS gezag hadden ? anderen gemerkt. heb geen 1815. 29. Weet gij iets van een eed die door die menigte is afgelegd P 30. Zijn er ook geweest die de hoeden hebben afgenomen ? Antwoord: J a, Willem Krugel heeft een eed voorgehouden; de mensehen hebben niet gesproken, maar met 't hoofd geknikt. Antwoord: Ik heb wel zoo iets van hoeden afnemen gemerkt, maar ik weet 't rechte daar niet van. Antwoord: Willem Krugel. 31. Was er een kring geformeerd, en wie stond in 't midden ? 32. Hebt gij den Yeld Commandant Nel ook gezien ? 33. . Hebt gij ook gezien dat Antwoord: Dat weet ik niet; Theunis de Klerk met hem beeft er zijn er die met hem gesproken 1 t 1 Antwoord: Ja, ik meen dat hij met Krugel gesproken heeft. gesproken ? 34. Hebtfl gij ook gezien dat iemand zijn paard bij de stang gevat heeft ? 35. Wie is dat geweest ? hebben. Antwoord: Ja. Antwoord: Theunis de Klerk, of JohannesBezuidenhout; een hunner is 't geweest. Aldus, &c., 22 December 1815. (G-et :) Petbus Rasmus Erasmus Als Gecommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddingh. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 27. 1» 15. F.F.F. MINUTEN, 22sten Dec. 18)5. TJITENHAGEN Artikelen &c. Adriaan Labusoagne, Gedetineerde &c. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Zijt gij ook geweest onder de gewapende verzameling bij Slagtersnek ? 3. Zijt gij toen daarheen gereden ? 4. Wat hebt gij aan Slagtersnek §evonden ? 5. ,^aaraan bemerktet gij, dat in de wapenen tegen de Redering waart ? 6. Waar zijt gij verder heen «Weden, en wat hebt gij meer gehoord ? , Waarom zijt gij niet naar ÜUl8 gereden ? Antwoord: Adriaan Labuscagne, oud 16 jaren, geboren aan Hermanskraal, langs de Visrivier, woonachtig aan de Baviaansrivier, bij mijn vader Frans Labuseagne. Antwoord: Ik ben in den naoht door ouden Gerrit Beluidenhout uit naam van Willem Krugel gelast geworden om daar heen te komen. Antwoord: Ja, met mijn zwager, Willem Nel, die ook gecommandeBrd was. Antwoord: Daar heb ik 't slecht gevonden, dat wij in de wapenen tegen de Regeering waren, zonder dat ik er iets van geweten had. Antwoord: Omdat Willem Krugel zeide, dat Hendrik Prinslo gevangen was, en dat wij daar naar toe moesten rijden om te hooren wat hij gedaan had. Antwoord : Ik heb niets meer gehoord, want ik ben toen alleen achter af gebleven. Antwoord : Dat konde ik niet doen, want Johannes Bezuidenhout had gezegd, dat hij allen die weggingen door de Kaffers zoude laten vernielen. 181» 8, Hebt gij op Slagtersnek niet gezien dat ik met een commando daar ben gekomen ? 9. Waarom zijt gij toen niet afgekomen toen W. Krugel en anderen afkwamen ? Antwoord : J a. Antwoord : Ik was vreesachtig, ik ben een jonge mensch, die noch niet weet wat eene Regeer in g is, daar was ik noch nooit bij geweest. Aldus &c., 22 December 1815. (Gret.) A dri aan Labtjscagne. Mij present: G. Beelaerts van Blokland. Als Grecommitteerdens : I*. Diemel. W. Hiddingh. No. 28. R.R.R. MINUTEN, 22sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen, enz. G-errit Pieter Bezuidenhout Gerritazn., Gedetineerde. Antwoord: Gerrit Pieter Bezuidenhout, Gerrits zn., oud 23 jaren, geboren in Piettenbergs Baaij, woonachtig in den omtrek van Baviaansrivier, onder Graaff-Reinet. Antwoord: Ja, om bij Daniël Erasmus present te moeten zijn met geweer en wapenen, en voor vier dagen mondprovisie. Antwoord: Ja, en daar heb ik Willem Krugel gevonden, en die heeft een brief voorgelezen 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Zijt gij gecommandeerd geworden door den provisioneelen Yeldcornet Willem Krugel ? 3. Zijt gij derwaarts gegaan, en wien hebt gij daar gevonden ? 4. Wat is er op 't lezen van dien "brief gedaan ? 5. Waar was u vader ? 6. van den Adjunct Landdrost Van de Graaft', behelzende dat er sommige burgers van Tarka naar Kafferland waren om Kaffers te halen om een inval te doen over Fredrik Bezuidenhout, die dood was. Antwoord: Willem Krugel is opgestaan en heeft gezegd, " ik ben met de regeering, en daarop hebben wij gezegd, " als gij niet de regeering zi]t, dan zijn wii ook met u." Iu dien brief stond ook dat Opperman zijne mensohen moest commandeeren, en een wakend oog over de Kaffers houden. Ik ben dien avond naar huis gereden, en heb in den naeht van mijn vader e 4". is ln 't kort in uwe contrij ©en Commando uit geweest ? Antwoord: Theunis Theodorus Fourie, oud 25 jaren, geboren aan de Kafïerkuils Rivier, in het district Swellendam, woonachtig bij mijn broeder, Louis Fourie, aan de Baviaansrivier, in het district van GraaffReinet. Antwoord: Opperman. Antwoord P Ja, die was provisioneel Veldkornet. Antwoord: Ja. 5. Hebt gij tot 't zelve behoort ? Antwoord : Ja. 1816. 6. Op welke wijze zijt gij gecommandeerd P 7. Waartoe zijt gij gecommandeerd ? 8. Zijt gij toen ook gegaan ? 9. Wie zijn er meer met u gegaan ? 10. Wat hebt gij op SlagtersNek gevonden ? n. Waart gij ook gewapend ? 12. Wie hebt gij daar gevonden ? 13. Wie was het hoofd van die menigte ? 14. Wat heeft die menigte vervolgens gedaan ? Antwoord : Door eene mondelinge boodschap, welke de oude Gerrit Bezuidenhout gedaan heeft uit naam van Willem Krugel. Antwoord : Om in dienzei ven nacht naar Slagtersnek te gaan. Antwoord : Ja. Antwoord : Lucas van Vuurenr ChristiaanDreijer en Frans Smit. Antwoord : Daar hebben wij een troep gewapende mensohen gevonden. Antwoord : Ja, ik was gecommandeerd om gewapend te zijn. Antwoord : Willem Krugel, Johannes Prinslo, M.zn., Hendrik Klopper, Hen. zn., Willem Prinslo, W.zn., Stoffel Botha, Philip Botha, Abraham Botha, (alle drie Stoffels zoons), Frans en Andries van Dijk, Theunis de Klerk, Fredrik Brits, Coenraad Bezuidenhout, en Thomas Dreijer. De anderen kan ik mij niet herinneren. Antwoord: Ik meen dat Willem Krugel het hoofd is geweest, omdat hij ons gecommandeerd had. Antwoord : Wij zijn gereden naar de plaats van Van Aart, en daar heb ik gemerkt wat het was, want ik hoorde dat zij Hendrik Prinslo gingen opeischen, welke ik hoorde dat daar gevangen zat bij Kapt. Andrews. 15. Hoe is Hendrik Prinslo opereeisoht ? 16. Heeft men Hendrik Prinslo ook gekregen ? 17" Waarom zijt gij op zijde gegaan ? 18- Zijt gij lang gebleven bij -Kapt. Andrews? 1.9. Zijt gij dadelijk naar huis gereden ? _ 20. VA/,~ '» XtJ VflT'SrQQr m i Haak r\w\ c, , - ■ v*uu«uiu gij uuui \JIVO i uwen broeder gezonden hebben? 21. Antwoord: Willem Krugel heeft Glaas Prinslo gezonden om naar zijn broeder Hendrik te vragen. Antwoord: Neen, maar welk antwoord gekregen is, weet ik niet, want ik ben op zijde gegaan met nog meer andere menschen, te weten Frans Smit, Christiaan Dreijer en Lucas van Yuuren, en nog een paar die ik niet kende. Antwoord : Omdat ik merkte dat het een slechte zaak was, en dat wij er vandaan wilden wezen. Antwoord : Neen, wij zijn bij Jagersdrift over de Visrivier 111 1 . n 1815, gegaan ; hebben daar wat afgezadeld ; en op een brief, welke de Adjunct Landdrost Yan de Graafï gezonden heeft, ben ik naar huis gereden. Antwoord: Ja, en den Zondag daaraan volgende ben ik naar gem. heer Yan de Graafï gereden met mijn broeder Louis Fourie, om voor te dragen hoe wij daar in gekomen waren. Mijn broeder Louis is voor ons daags te voren gezonden naar Slagtersnek om de mensehen te vermanen van terug te ken ren, en dat heeft mijn broeder ook gedaan. Antwoord : Luoas van Vuuren, Ghristiaan Dreijer, Frans Smit, en ik. Hebt gij gemerkt dat behalve anri 6m ^luge^.er nog iemand „ was, cue daar v°erde ? gezag Antwoord : gemerkt heb. Neen, zoo ver ik 1816. 22. Was uw broeder Louis ook gecommandeerd om mede te gaan ? 23. Waarom is uw broeder niet mede gegaan ? 24. Weet gij ook welke de bedoeling van 't commando was ? 25. Toen gij zijt op zijde gegaan met voornemen om heen te gaan, is er ook iemand geweest, die getracht heeft zulks te beletten ? 26. Denkt gij dat anderen ook hadden kunnen wegrijden, indien zij daartoe gelegenheid hadden gezocht ? 27. Hebt" gij ook gezien dat Willem Krugel anderen heeft belet van heen te gaan ? 28- Op welke wijze heeft hij hen belet ? 28. Welke personen zijn het die ook hebben willen weggaan, doch verhinderd zijn ? 30. Zijn er ook bedreigingen gedaan jegens degenen die weg wilden gaan ? 31. Weet gij ook of de mensehen een eed gedaan hebben ? Antwoord : Ja, die staat op een commandeerbrief. Antwoord : Dat weet ik niet. Ik ben bij mijn vee geweest. Zegt verder: Ik weet niet of mijn broeder daar geweest is. Antwoord : Dat weet ik niet. Br was maar geordineerd dat wij met geweer en wapenen op Slagtersnek moesten zijn. Antwoord : Ja, Willem Krugel wilde niet hebben dat wij wegreden, maar wij hebben goede woorden gegeven en beloofd weder te komen, en daarop heeft hij ons laten gaan. Antwoord : Ik denk ja. Antwoord: Ja. Antwoord : Door het te verbieden. Antwoord : Ik weet van Thomas Dreijer, welke ook verzocht had om weg te gaan ; of er meer 't gevraagd hebben, weet ik niet. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord : Neen. 32. Hebt gij ook_ den Yeldcommandant Nel bij die menschan zien komen ? 33. Hebt gij daarna ook eenen kring rondom Willem Krugel zien maken ? 34. Hebt gij niet gehoord dat zulks is gedaan om een eed van getrouwheid af te leggen aan Willem Krugel ? 35. Wat zoude Willem Krugel gezworen hebben ? 36. , gij op de begrafenis van redrik Bezuidenhout geweest ? Aldus &c. 22 December, 1815. Als Grecommitteerdens : P. Djemel, W. Hiddingh. Gh Antwoord : Ja, maar toen was ik reeds op zijde, en weet dus niet wat met hem gesproken is. Antwoord : Ja, dat heb ik gezien. 1815 Antwoord : Neen, maar zooals de mensehen gezegd hebben, zoude Willem Krugel een eed gedaan hebben. Antwoord : Dat weet ik niet, en ik heb daar niet naar gevraagd, 't is ook mij niet gezegd. Antwoord : Neen. (Gret :) Thenus Fotjrie. Mij present: Beelaerts van Blokland. No. 30. Q-Gr.tr. MINUTEN, 22 December 1815. UITENHAGEN. Artikelen, enz. Leendert Labuschagne, Gredetineerde, enz. Hn " L geboorffitlw naam' ouderdom> Antwoord: Zegt: Leendert p a s, en woonplaats ? Labuscagne, oud 24 jaren, geboren op Bruintjeshoogte, woon- 1815. 2. Waardoor hebt gij u bevonden onder de onlangs verzameld geweest zijnde oproerige menigte ? 3. Waren er met diezelve brief meer mensohen gecommandeerd ? 4. Zoudt gij dien brief herkennen, als gij dienzelven zaagt? 5. Zijt gij ten bestemden dag en plaats present geweest ? 6. Wie hebt gij daar gevonden ? 7. Wat is er gebeurd, toen die Yeldcornet is gekomen? 8. Wat stond er in dien brief ? achtig langs de Yisrivier, bij mijn schoonvader, Hannes Pieterse, in 't veldcornetschap van Baviaansrivier, onder Gr aaffHeinet. Antwoord: Ik ben gecommandeerd geweest door den provisioneelen Yeldcornet Krugel, met een brief dat ik bij kleinen Daniël Grasmus moest present wezen op den 14den November 1.1. met geweer en wapenen en voor vier dagen mondbehoeften. Antwoord: Ja, Coenraad Bezuidenhout, Fredrik Brits, Yolkert Laport, en Willem Prinslo, Jochems zn. Antwoord: Ik heb dezelve niet gezien, maar de Commandeerman Stephanus Marais heeft 't mij voorgelezen. Antwoord : Ja. Antwoord : Daar waren Coenraad Bezuidenhout en Fred. Brits. Daarna is ook in dien avond de provisioneele Yeldcornet Krugel gekomen, die mij gezien heeft. Antwoord : Hij heeft een brief van den adjunct Landdrost Yan de Grraaff laten voorlezen door iemand die ik niet meer weet. Antwoord: Dat er sommig0 oproermakers uit de Tarka naar de Kaffers waren gegaan, en een inval wilden doen. 9. Wat heeft de Veldcorne Krugel toen gezegd ? 10. Wat is er verder gebeurd ? 11. eet gij ook dat een gedeelte ,au die mensohen weder met ^stemming van> Krugel, van . 6 plaats van Erasmus naar huis ls gegaan ? \r • 12> vaiTe T^ie zijt van de Plaats i<~ Erasmus naar die van rugel gegaan ? ■w . 13~ j„i aar is Willem Prinsloo, armes zn., gebleven ? ^Haarh^tagj?geV°nden toen "VX7 15 d«r gedaan^ ^^^'eden toen ver- t Antwoord: Hij lag de hand op zijn borst en Aeide, Ik ben in plaats van Opperman gekomen, en ik ben met de Regeering; wat zegt gijlieden ? en toen zeiden wij : dan zijn wij ook met u. Antwoord : Toen kwam daar tijdiug dat een man, die Prinslo werd genoemd, maar dien ik niet kende, gevangen was, en toen zeide Krugel, dat wij moesten rijden, om naar hem te vragen, en een goed woord voor hem te doen. Daarop zijn wij gereden naar de plaats van Krugel, en des anderen daags naar Yan Aart _ Antwoord: Ja, maar ik weet niet wie. Antwoord: Met Cobus la Port, die ook daar was. Wij waren zamen achter. Antwoord : Die is met anderen vooruit gereden: als Coenraad Bezuidenhout, Theunis de Klerk, W. Krugel zelve, en Piet Erasmus. De anderen ken ik niet. Antwoord : Daar waren veel mensehen. Antwoord: Toen zijn wij gereden naar de plaats van Yan Aart om een goed. woord te doen voor den man, die daar gevangen zat. 1815. 1815. 16. Hebt gij Johannes Bezuidenhout gekend ? 17. Hebt gij denzelven ook dien dag bij W. Krugel gezien ? 18. Waar wilde hij naar toe gaan ? 19. Hoe kwam bij daarbij, daar bij niet tot uw district behoorde ( 20. Hebt gij niet geboord om welke reden bij medegmg ? 21. Hoe veel mensoben zijn er wel naar Yan Aart gegaan ? 22. War is daar gedaan? 23. Hebben zij den man niet gekregen ? ^ Wat is er verder gebeurd ? Antwoord: Ja. Antwoord: Ja, zooals ik daar kwam, is bij ook daar gekomen. Antwoord: Dat weet ik niet. Hij is dien naobt daar gebleven, en is den anderen dag met de overige mensoben mede gereden. • •--=» Antwoord : Dat weet ik niet. 25. Waarom zijt gij op zijde bij de paarden gebleven ? 26. Hoe lang zijt gij aan de overzijde van de Yisrivier gebleven . 27. Is daar in dien tijd geen brief gekomen ? Antwoord: Neen. Antwoord: Dat weet ik niet, er waren velen. Antwoord : Daar is om dien man gevraagd door W. Krugel, maar ik weet niet hoe, want ik was op zijde bij de paarden. Antwoord: Neen, dat ik weet, niet. Antwoord: Toen zijn wij verder gereden naar L en dat er juist iemand bij üem was weike gezegd had, dat 't niet dezelfde bode was ? bij gelegenheid dat ik eens beesten van Stoffel Botha uit Kafferland heb helpen uithalen. Antwoord : Ja, toen zij bij Yan Aart waren, heeft Willem Krugel de menschen een eed voorgezworen ; en eenigen hebben 't nagezegd ; maar wat 't was, weet ik niet : ik heb maar stil gestaan ; ik woude 't niet nazeggen, en zoude het ook niet hebben gedaan, omdat ik niet wist waarvoor ik een eed moest zweren, Antwoord : Ik heb wel gezegd, dat zulkè mijn vader werd nagegeven, maar ik weet er verder niet van, want ik was niet bij mijnYader. Antwoord : Dat had ik ook zoo op 't pad hooren praten, maar ik weet niet meer van wie. 1811, 47. Is dit lang voor den dood Vau uw vader geweest ? 48. Antwoord : Ja, lang te voren. .Moet gij niet erkennen, dat Antwoord: Ja, maar ik ben &xJ)door u onder die gewapende er onwetend in gekomen. Bienigte bevonden te hebben, Waad gedaan hebt ? ^l(iu8 &c., 22 December, 1815. ■^■ls Committeerdens : Dit is 't merk X. Diemel. van Gr. C. Bezuidenhout, die W. Hiddingh. verklaarde niet te kunnen schrijven. Mij present : Gk Beelaarts van Blokland. No. 32. TJ.U. MINUTEN, 23STEN Decembek, 1815. UITENHAGEN. Cornelis van'den Nest, Gedetin : 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Zijt gij op de plaats van Willem Krugel tehuis geweest van den 10 tot den 12 November 1.1. ? 3. Zijt gij ook tehuis geweest op zekeren avond, toen Joh. Bezuidenhout daar gekomen is ? 4. Wie is met hem medegekomen ? 5. Is Willem Krugel destijds tehuis geweest ? 6. Waar was hij ? 7. Wie was woonachtig op de plaats van W Krugel, en tehuis, toen Bezuidenhout daar gekomen is ? Antwoord : Gornelis van den Nest, oud 26 jaren, geboren aan de Zondagsrivier, op de plaats genaamd de Baviaanskrans, woonachtig bij Willem Krugel aan de Baviaansrivier. Antwoord: Ja, ik was omstreeks dien tijd tehuis. Antwoord: Ja. Antwoord: Abraham Bothma, Martinus Barnard, Johannes Hartzenberg, en Andries Meijer. Antwoord: Neen. Antwoord: Hij was naar Daniël Erasmus om eene patrouille uit te zetten, ten einde een inval van de Kaffers te beletten, waaromtrent de Adjunct Landdrost Yan de Graaft geschreven had. Antwoord: Daar waren woonachtig Jacobus Klopper en zijn zoons, Hendrik en Jacobus, en ik; en wij waren tehuis. 8. Bevonden zich toen daar ook anderen, die er niet woonachtig waren ? 9. Waar waren Klaas Prinslo, M. zd., H. P. Klopper, Jan Bronkhorst, Marthinus Prinslo, Claas zn., en Joh. Prinslo, daas zn. ? 10. Wanneer zijn die menschen gekomen op de plaats van W. Krugel, waar gij woonachtig zijt? 11. Op welken tijd is Joh: Bezuidenhout met zijn gezelschap gekomen ? 12, Wanneer is W. Krugel tehuis gekomen ? i3. Wat zijn die menschen komen üoen, die het eerst zijn gekomen, tamelijk die van Bruintjeshoogte ? A • U" -^an wien moesten zij een paar bannen komen vragen ? n 15" welke rede is Theunis 6 Klerk daar gekomen ? 1816. t .. 16' tij daar uit zioh zeiven gesomen, of geroepen, terwijl 6 menschen hem niet moesten Voorbij rijden ? Antwoord: Daar was een klompje menschen, Klaas Prinslo, Mart. zn., Hendrik Pieter Klopper, Theunis de Klerk, Jan Bezuidenhout, Martinus Prinslo, Klaas zn., Johannes Prinslo, Klaas zn., en anderen, die ik nu niet weet op te geven. Antwoord: Op Bruintjeshoogte bij den ouden Martinus Prinslo. Antwoord: In den avond tegen de schemering. Antwoord: Toen 't geheel donker was ; ik denk een paar uren na de anderen. Antwoord: Ik denk een weinig tijds na de komst van Bezuidenhout. Antwoord : Zij zeiden dat zij kwamen om te zien of zij een paar man konden mede krijgen om te gaan vernemen waarom hun broeder gevangen was. Antwoord : Ik denk aan Willem Krugel. Antwoord: Ik denk dat hij ook om die reden is gekomen. Antwoord: Daar is dien avond gereden om Krugel te roepen, en zoo is hij daarbij gekomen ; ik weet niet of hij ook geroepen is, maar ik denk dat men hem ,1415. 17. Wie heeft Krugel geroepen, en laten roepen, en om welke reden ? 18. Welke boodschap heeft uw broeder teruggebracht P 19. Wat is Joh: Bezuidenhout met zijn gezelschap komen doen ? 20. Waar zoude Joh. Bezuidenhout 't eerste gehoord hebben dat Hendrik Prinslo gevangen was ? 21. Op welken dag, en op welken tijd van den dag was Hendrik Prinslo gevangen ? ontmoet heeft, en dat hij zoo is medegekomen. Antwoord : De kinderen van Prinslo daar gekomen zijnde, zeiden dat zij gaarne W. Krugel spreken wilden over het geval van hun broeder Hendrik Fredrik Prinslo, M.zn :, en daarop is mijn broeder Hendrik gereden om hem te roepen. Antwoord: Zijn paard was moede, en Pieter Erasmus, Piet zn :, ontmoetende, heeft hij aan denzelven de boodschap overgegeven, en is weder tehuis gekomen. Antwoord : Hij zeide dat hij Hendrik Prinslo hebben wilde, en dat allen die er waren, met hem mede rijden moesten. Antwoord: Hij zal 't op eene andere plaats gehoord hebben. Waar hij vandaan kwam, weet ik niet, dat heb ik hem niet gevraagd, ik denk dat hij 't dienzellden dag zal gehoord hebben. Antwoord: Op Maandag, omstreeks middag, zijnde denzelfden dag dat Claas Prinslo daar gekomen is, zooals hij zeide. Antwoord: Boven in Tarka, een goeden dag rijdens van Willem Krugel; 't zal wel tien uren te paard zijn. 22. In welke contrij wonen Joh, Bezuiderihout, AbrahamBothma, Martini s Barna r d , Joh. Hartzenberg, en And r i e s Meijer r 23. Ligt de plaats vanM. Prinslo Antwoord : Neen, geheel aan in de route tusschen de Tarka de andere zijde van W. Krugelen Willem Krugel ? 24. Hebt gij niet aan een of ander dergenen, die met J. Bezuidenhout zijn gekomen, gevraagd waar zij dien dag vandaan kwamen ? 1816. 25. Hebben zij ook niet gezegd om welke reden zij daar gekomen waren ? 26. Om welke reden wilden zij dat doen ? 27. Wanneer hebt gij dit van Bezuidenhout gehoord ? 28. Kwam 't al toen voor dat F. Prinslo voornemens was ^ede te doen ? 29. . ts Hendrik Fredrik Prinslo ^ dien tijd meer dan eens in 16 contrij geweest ? 30. daf eers^e maal geweest v gij van de zaak hebt gedord ? <Üe?6eft Joh' Bezuidenhout in gai11 avond, toen hij daar is l£af?mon> gezegd dat hij de ers zoude te hulp roepen ? Antwoord : Zij zeiden dat zij gekomen waren om de Militaire posten aan te vallen, en af te drijven tot hier, naar TJitenhagen. Antwoord: Joh. Bezuidenhout zeide dat hij dat wilde doen omdat zijn broeder was doodgeschoten. Antwoord: Hendrik Frederik Prinslo was acht dagen tevoren op de plaats van Willem Krugel geweest, en had gezegd dat Joh. Bezuidenhout met zoo iets komen wilde. Antwoord: Ja, want hij zeide dat Bezuidenhout klaar was met eene magt van de Kaffers, en dat hij daarmede degenen dwingen zoude, die niet wilden mede doen. Antwoord : Neen; zoo ver ik weet, maar die eene reis. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja, en hij zeide dat de Kaffers daar al waren, en dat hij degenen, die niet wilden mede doen, zoude laten verderven door de Kaffers, en geen vrouw of kind ontkomen Antwoord : Neen, zij zeiden, dat zij den vorigen dag naar huis gereden waren ; maar waar zij dien dag vandaan kwamen, weet ik niet. 1816. «K? zoude,—dat de Kaffers al 't goed zouden buit maken. Heeft Hendrik Prinslo uit Antwoord : Ja, zoo heb ik die naam van Bezuidenhout gezegd boodschap begrepei. dat men zich moest gereed houden, om mede te doen, en niet tegen de Kaffers, maar voor dezelven te vegten ? 33. Hebt gij dat aangenomen om u gereed te houden ? 34. IfeToen Joh. Bezuidenhout dien avond daar gekomen is, heeft hij u dan toen tot dat einde gecommandeerd ? 35. Weet gij of ei ook menschen zijn, die zich gereed hebben gehouden op de boodschap welke door H. F. Prinslo was gebragt t 36. Zijn er dien avond nog meer menschen bij W. Krugel gekomen, behalve de reeds genoemden ? Antwoord : Neen, ik heb mij daartoe niet gereed gemaakt. Antwoord: Hij heeft allen maar gecommandeerd om mede te gaan, om Hendrik Prinslo te krijgen, en hij zeide dat hij t daar wel verder zoude uitvoeren, want dat hij maoht genoeg had van de Kaffers. k __ . "Mop.n in miine niiiwuuxu . > - - contrijen weet ik is geene, want wij vreesden allen voor dit stuk. 37. Welke menschen, behalve de p-enoemden, zijn er meer gere¬ den naar Slagtersnek ? 38. Wie had die menschen laten roepen ? 39. Hoe komt 't dat Bezuidenhout en niet Krugel de menschen heeft laten roepen ? Antwoord: Ja, maar toen was 't reeds laat, en ik heb geslapen : den anderen morgen zijn wij vroeg vertrokken, en toen zijn er nog meer menschen op den Slagtersnek gekomen. Antwoord: Philip Botha, Stoffel Botha, Abraham Botha, Thomas Dreijer. Antwoord: Toen Bezuidenhout bij ons was gekomen, heett hij 't verder laten rond weten- Antwoord : Hij heeft al g® zonden omdat Krugel t'huis was- 40. Wien heeft hij gezonden ? 41. Welke menschen hebt gij op Slagtersnek meer gevonden ? 1816. 42. Hoe veel menschen zullen daar wel gekomen zijn ? 43. Wie commandeerde die menschen ? 44 _ Konde men naar uw gedagte "ie mensohen zoo spoedig bij ^kander krijgen zonder dat zij ^ich^tevoren hadden gereed ge- 45. Waar was Cornelis Faber op ^en tijd ? 46. Weet gij ook op welke plaats ezuidenhout de Kaffers verachtte ? 47. ^>at heeft de verzameling op af?tersnek verrigt ? Antwoord : Dat weet ik niet, ik was reeds in slaap, ik heb 't des anderen daags maar hooren zeggen. Gerrit Bezuidenhout en Gerrit Fredrik Bezuidenhout, Hendrik Bezuidenhout, Jacobus Vreij, Leendert van Yuuren, Christiaan Dreijer, Frans Smit, Leendert Labuscagne, Adriaan Labuscagne. Anderen kan ik mij bij naam thans niet herinneren. Antwoord : Ik denk wel dertig. Antwoord : Dat weet ik niet, maar ik denk dat zij daar kwamen op order van Bezuidenhout. Antwoord : Ja, want zij wonen kort bij eikanderen, 't Is maar eene kleine contrij. Antwoord : Die was 't Kafferland in, en zooals Bezuidenhout zeide, was hij Faber dagelijks met de Kaffers te wagten. Antwoord : Zooala hij zeide zouden zij langs den Kaga's berg aan de Baviaansrivier bij hem komen. Antwoord : Hij zeide dat wij nu rijden moesten om Hendrik Prinslo los te krijgen, en dat die niet medeging, hij dezulken met alles wat hij bezat, zoude laten verdelgen door de Kaffers; doch dat als Prinslo 1815. 48. Waarom maakte hij er zooveel werk van om Hendrik Prinslo te hebben r 49. Indien H. Prinslo niet was gevangen geweest, in welke betrekking zoude hij tot de verzameling gestaan hebben ? 50. Weet gij ook of Hendrik Prinslo moeite heeft gedaan om menschen te verzamelen ? los was, hij ons zoude laten naar huis rijden, en op die wijze heeft hij ons medegekregen. A.ntwoord : Dat weet ik niet, dat heeft hij mij niet gezegd. Antwoord : Zooals ik begrijp zoude hij gelijk met Bezuidenhout gestaan hebben. 51. Weet gij ook waar H. Prinslo en Joh. Bezuidenhout zouden bij elkander zijn gekomen ? 52. Toen de kinderen van Prinslo op de plaats van W. Krugel kwamen, hebt gij ook kunnen merken, dat zij aldaar Bezuidenhout verwagtten ? 53. Hebt gij ook gehoord welke belooning de Kaffers ^ voor hunne moeite zouden krijgen ? Antwoord: Niet anders dan dat hij reeds eenigen tijd tevoren, zoals ik reeds heb opgegeven, daarvan had gesproken. Antwoord : Neen ; en ik heb ook weinig naar die zaken gevraagd, omdat ik er tegen was, en dat ik zag het droevig ongeval waar wij in komen zouden. Antwoord : Neen, daar hebben zij niet van gesproken. Antwoord : Ja, dat hun t Zuurveld ter bewoning zoude worden gegeven. Hebt gij ook niet gehoord Antwoord: Ja, hij zeidedat dat Bezuidenhout en de zijnen hij voor zig en degenen i iets da.,™»: i» de pl»t„ «,»- h«de «-j - don krijg® ? Hl w ik ni6t> sprak van de CommandofoDtein en Koonap. 55 Waar zijt gij van den Slagtersnek naartoe gereden ? Antwoord : Naar de post vao Capt. Andrews, endaar h0e Bezuidenhout laten vragen, do 56. Was Willem Krugel daar 'ij present ? Claas Prinslo om zijn broeder Hendrik Prinslo, maar zij hebben hem niet gekregen, want Majoor Fraser liet weten dat hij denzelven niet mogt afgeven. Daarop heeft Bezuidenhout gezegd dat hij Faber te wagten was met de Kaffers, en dan die post wel zoude overweldigen. Antwoord : Ja. 1816. 57. Wat heeft die gezegd ? Antwoord : Hij had er niet veel in te brengen, want Bezuidenhout was zoo kwaadaardig, dat niemand veel durfde spreken. rn -Tot welke contrij behoorden Antwoord : Tot de Baviaans- ■' meeste mensohen die daar rivier Waren ? 59. Ouder wiens gebied stonden IÜfïnRfthfYn P 60 ®oh ^Gen u *"08 de meneQ van Baviaansrivier op de Wei Van Bezuidenhout, dan °p die van Krugel waren ? t . 61- Sqi ri,1ien Krugel aan zijne manMiv/JPen ?e^ast had zich te vereren> denkt gij dat het in * *a°ht van Bezuidenhout vej, 'J. gestaan hebhen om dezel] zich te houden ? ^ 62. lino. ®^ gij u van die verzame® willen verwijderen P Antwoord : Willem Krugel was provisioneel Veldcornet, maar 't scheen wel dat Bezuidenhout 't oppercommando had. Antwoord : Ik geloof meer op die van Krugel, maar door vrees voor de Kaffers zijn zij gehoorzaam geweest aan Bezuidenhout. Antwoord: Ja, door zijne bedreiging van de Kaffers, die hij zeide, dat alle dagen te verwaohten waren. Antwoord: Ja, maar Bezuidenhout wilde niemand laten gaan, en zeide dat hij man voor man zoude gaan wederhalen. 1815. 63. Hebt gij uw provisioneelen Yeldcornet" gevraagd om weg te gaan? 64. Zijn er geene andere menschen weggegaan ? 65. Hadt gij ook niet op die wijze kunnen weggaan? 66. Hebt gij bij de post van Kapitein Andrews zijnde, den Yeldcommandant Nel zien komen ? 67. Hebt gij ook gezien met wien hij heeft gesproken ? 68. Wat hebben die met hem gesproken ? 69. Weet gij ook of men hem goedwillig heeft laten gaan . Antwoord : Ja, maar hij zeide dat Bezuidenhout alles verdelgen zoude wat niöt mede wild©. Antwoord: Daar zijn er eenige weinige weggereden met belofte van weder te komen. Antwoord: Ja, ik_ heb ook gevraagd, maar hij zeide dat hij alle menschen niet konde laten rijden. Antwoord: Ja. Antwoord: Hij is eerst bij Willem Krugel gekomen, die met hem gesproken heeft, en naderhand hebben Theunis de Klerk en Joh. Bezuidenhout ook met hem gesproken. Antwoord: Dat weet ik niet, want zij raasden zoo door elkander dat ik 't niet gehoord heb. Antwoord: Ja, de anderen wilden hem laten gaan, maar Joh. Bezuidenhout en Theunis de Klerk wilden hem houden. Theunis de Klerk heeft ook zijn paard bij de teugels geva en toen hebben De Klerk en Bezuidenhout hem bij een eed laten belooven dat hij zoua wederkomen, en op ^ t zegge van anderen dat hij nu zoude terugkeeren omdat dJ gezworen had, hebben zij 'ie laten rijden. 70. Had Theunis de Klerk veel te zeggen onder die verzamelde menschen ? 7L Wie waren degenen, welke zeiden dat men W. Nel maar Qioest laten rijden, en dat hij ^el zoude wederkomen ? Antwoord : Zooals 't mij toescheen, ja. Antwoord: Willem Krugel en Piet Prinslo, Glaas zn. 1815. 72. Was Piet Prinslo, Claas zn., °ok een van degenen die hem verhinderd hadden van wesr te Saan ? 72. Is na 't vertrek van den Veld°°tttmandant Nel, ook een kring geformeerd ? 74. Wie stond in die kring ? 75. Hoe is die kring geformeerd ? w 76. vTdat?is er in dien kring ge" ÏV 77' men hem bij - Antwoord : Ja, eerst was hij er ook tegen, maar naderhand zeide hij dat men hem maar zoude laten rijden. Antwoord: Ja. Antwoord: Willem Krugel. Antwoord: Joh. Bezuidenhout en Theunis de Klerk hebben gezegd dat er een eed aan W. Krugel moest worden gedaan. Ik stond er wel bij, maar niet in den kring. Antwoord: Joh. Bezuidenhout heeft aan Krugel gezegd dat hij de menschen vóórzeggen moest, dat zij zweren moesten hem getrouw te zullen zijn en bijstand bieden, en dat heeft hij toen ook gedaan. Antwoord : Om ongelukken voor te komen als zij Prinslo niet konden krijgen. (Zegt weder) als hij met de Kaffers tegen de troepen opkwam, dat wij hem dan moesten bijstaan, en niet terugwijken. 1815. 78. Hoe wilde men de troepen aanvallen ? 79. Welke menaehen hebben dien eed gedaan ? 80. Op welke wijze hebben zij ge¬ zworen 81. Hebt gij ook den hoed afgenomen ? 82. Had W. Krugel gezegd dat di*3 menschen den hoed moesten afnemen ? 83. Had Bezuidenhout u ook beloofd om de contrij, die hij m bezit zoade nemen onder ulieden ie deelen ? 84. Hebt gij mij zulks echter niet na uw gevangenneming gezegd in presentie van den Adjunct Landdrost Fraser, en de Heemraden Nel en De Klerk ? 85. Heeft hij ook niet gezegd dat de Kaffers 't vee van de soldaten benevens kralen zouden krijgen? OD. Heeft hij u geen namen geruiernd van Officiers die hij bijzonder hebben wilde ? 87. Heeft hij ook op die wijze van den Veldcornet Opperman of den Landdrost Stockenstrom gesproken ? Antwoord: Men zoude van de bovenste post beginnen, en ze zoo afdrijven. Antwoord: De meesten hebben gezworen, zoo ik meen ; ik hebniet gezworen. Antwoord: Door de hoeden af te nemen tot een teeken dat zij instemden. Antwoord : Neen. Antwoord: Neen, maar hij nam den hoed af, en toen hebben de anderen het ook gedaan. Antwoord: Neen, daar heb ik hem niet van hooren spreken. Antwoord: Dat kan wel zijn, maar ik ben zoo verward geweest dat ik niet precies weet wat ik gezegd heb. Antwoord : Ja, dat alles wat zij van de soldaten krij gen konden, hun buit zoude wezen. Antwoord : Ja, hij heeft den naam van Luitenant Rosseau genoemd, die hij wilde doodmaken om den dood van zijn broeder te wreken. Antwoord: Van den Landdrost Stockenstrom heb ik her» niet hooren spreken, maar "^el dat hij den Yeldcornet Opperman wilde hebben. 88. Weet gij ook of 9-errit Bezuidenhout, de oude, rondgezonden is om menschen te verzamelen ? 181É. Antwoord : Neen, die woont ver van mij af. 89. Hoe komt 't u voor dat Pieter Prinslo, Olaas zn. in deze zaak heeft medegewerkt ? 90. } Wie scheen na Bezuidenhout t meest daarin te zeggen te hebben ? 91. Weet gij ook of Hendrik klopper van die plaats is weggezonden met eene boodschap F 92. Wat is er verder na het * Weren van dien eed gebeurd ? W . 93" Va 8 ^ezi"'^enhout bij 't ont- e?i gev0n van die bood- aP tegenwoordig ? Deel I. Antwoord : Ik heb hem niet veel hooren spreken. Antwoord : Zooals bet. mij voorkwam, Theunis de Klerk. Antwoord : Ik heb hem zien wegrijden, maar ik weet niet wie hem gezonden heeft. Antwoord: Toen zijn wij naar de plaats van ouden Louw Ürasmus, over de Yischrivier gegaan, waar wij een dag zijn overgebleven, en den volgenden dag een eind hooger op getrokken. Den derden dag is Stephanus Bothma bij ons gekomen, welke zeide dat de Adjunct Landdrost Van de öraaff zoude komen als wij hem noodig hadden om ons te onderrichten, om ons van het pad des yerderfs terug te brengen, en toen heeft W. Krugel gezegd dat Stephanus Bothma rijden moest om den heer Yan de Graaff te halen, want dat Bezuidenhout ons in 't ongeluk stortte; en daarop is Stephanus Bothma ook gereden met de boodschap dat wij op den Slagtersnek gem. heer Yan de Graalï verwachten zouden. Antwoord : Dat weet ik niet recht, ik heb 't maar van hooren zeggen. CC 1815. 94. Zijn er ook te dier plaatse brieven van anderen gekomen ? 95. Waren de Kaffers toen nog te verwachten ? 96. Wat hebt gijlieden verder gedaan ? 97. Waarom waren daartoe juist vier dagen bepaald ? 98. Was C. Faber met de Kaffers ook niet in den loop dier vier dagen te verwagten ? 99. Weet gij ook dat er van die verzameling een brief is gezonden aan Maioor Fraser, hou¬ dende, dat hij Prinslo niet binnen de vier dagen van Oapt: Andrews verder moest opzenden ? 100. Was er iets dat u verhinderde om van Slagtersnek weg te rijden ? 101. Hoe langen tijd zijt gij op Slagtersnek gebleven ? Antwoord : Ja, er is een brief van Majoor Fraser gekomen, en toen wilden wij omdraaien, maar Johannes Bezuidenhout en Theunis de Kerk wilden t niet hebben, want zij zeiden dat wij er nu in waren, en dat, al keerden wij nu terug, wij echter ongelukkig zouden zijn. Antwoord : Ja, Antwoord: Toen zijn wij naar Slachtersnek gereden, daar wij den Adjunct Landdrost wachtten, die verzocht was om binnen vier dagen te komen. Antwoord: Omdat Steph: Bothma zeide dat hij zoo schielijk niet rijden konde. Antwoord : Ja, gelijk gezegd werd, maar wij hadden dat al opgegeven. Antwoord : Ja, daar heb ik wel iets van hcoren praten. Antwoord : Toen was er besloten dat wij met elkander moesten blijven om den Heer Yan de Gbraaff af te wagten, en zien welk accoord wij zouden kunnen maken. Antwoord: Twee dagen 5 toeu is de Landdrost Cuy_ler gekomen, en die heeft dieO tt 102 o- i 't gij daar eenige orders b^vregen wat te doen als gij ailgevallen werd ? W 103' "i ie heeft die orders gegeven ? ^ * •• 104" af i , gij van meenine- om 1 te komen ? tr , .. 105. ®en' ^»°P f^en berg zijnde, . raenschen van eene ere zijde zien opkomen ? Mr 106- a Bezuidenhout, en de vrees voor de Kaffers, heb ik er mij bij bevonden. Als öecommuteoi'de:u3 : P. Diemel. W. Hiddingh. (Get:) Cornelis van den Nest. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 33. 1815. 8.S. MINUTEN, 23sten December, 1815. UITENHAGEN. Artikelen, &c. Willem Jacobus Prinslo, Willems zn., Gedetineerde, &e. 1. pes Q-edet. naam, ouderdom, &eboorteplaats en woonplaats ? 2. ^ Hoe komt 't dat gij u hebt jonden onder de onlangs ver^■Qield geweest zijnde oproerige On g6(j P "^elke^wijze hebben zij u Xir 4. to6Tl aar 'leht gij Bezuidenhout 11 gevonden P Antwoord : Willem Jacobus Prinslo, Willems zn., oud 37 jaren, geboren en woonachtig op Bruintjeshoogte. Antwoord: Op zekeren Maan¬ dag nacht m .November 11. (naar mijn gedachte den llden) zijn bij mij gekomen Theunis de Klerk, Piet Erasmus, Piet zn., Hendrik Klopper. Hendriks zn., Joh. Prinslo, M.zn., en Andries YanDijk; de laatstgemelde is reeds in den avond vooraf gekomen (maar toen was ik niet tehuis), om te zeggen dat Hendrik Prinslo gevangen was gemaakt, en welke boodschap hij voor 't overige gedaan heeft weetik niet; en die menschen hebben mij toen gedwongen dat ik moest mede rijden naar de plaats waar Joh. Bezuidenhout was, wanneer ik hooren zoude wat daar te doen was. Antwoord: Dat Bezuidenhout liet weten dat ik komen moest, en als ik niet kwam, dat ik ongelukkig zoude zijn. Antwoord : In de vlakte tusschen de posten van Luitenant Rosseau en Capt. Andrews ; ik zoude nog niet mede gereden zijn, maar daar zij mij zeideii 181S. 5. Wat heeft Willem Krugel u gezegd ? 6. Hebt gij den Commandant Nol ook daar gezien ? 7. Wat hebben zij mot liom gosproken ? 8. Hebt gij gezien dat men hom belet heeft weg te rijden ? 9. Waren Theunis de Klerk en Piet 1'rinslo, Claas zn., daar ook niet bij ? dat de provisioneele Veldkornet, Willem Krugel, daarbij was, en dat ik daar hooren zoude wat het was, en dat zij wat goeds voor hadden, toen ben ik gereden. Toen ik bij hen kwam, zijn wij gereden naar den post van Oapt. Andrews, en op mijn vraag aan Bezuidenhout waarom hij mij had laten roepen, zeide hij dat hij dien man wilde hebben, die daar vast zat, namelijk, Hendrik Prinslo. Antwoord: Dat hij mij niet had laten roepen; en daarop heb ik Bezuidenhout gevraagd dat hij mij zoude laten naar huis gaan, want dat hij niet alleen mij met mijne vrouw en kinderen, maar ook het gansche land ongelukkig maakte, doch hij heeft gezegd dat hij nog meer mensehen zoude laten roepen, en dat hij allen die niet wilden komen, zoude laten ruïneeren door de Kaffer natie : ik heb vervolgens niet verder met hem gesproken, en toen er rapporten over en weder gingen, met de zaak mij niet bemoeid, on ben maar op zijde gebleven. Antwoord: Ja, hem laten roepen. zij hadden Antwoord : Bat weet ik niet. Ja, zoover ik heb Bezuidenhout dat willen beletten. Antwoord gezien, heeft Antwoord : Ja, maar wat zij gedaan hebben, weet ik niet, want ik was er ver af. 10. Is er ook niet een kring geformeerd ? Ifl5 11. Was Willem Krugel dan hei hoofd van die monsehen ? 12. , Hebben allen dien eed gedaan ? 13> Wat is daarna gebeurd ? 14. ^at voor zaak bedoelt gij P B u •• -15" ^ak ^ vaD een an(iere fLrigehoord, waarom Bezuiu°ut gekomen is ? Was Willem Krugel dan het hoofd van die monsehen ? Antwoord: Ja, Willem Krugel stond in 't midden ; Bezuidenhout heeft ze allen geroepen om een eed te doen aan W. Krugel om getrouw aan hem te blijven; allen waren gelast in dien kring te komen, en voor zoo veel ik weet, is goen een achter gebleven. Antwoord : Ik heb hem hoo- ren zeggen, dat hij het nooid niet was, maar alleen provisioneele Cornet. Antwoord: Ik heb W. Krugel alleen den eed hooren doen, maar vele anderen hadden ja gezegd, en hunne hoeden afgenomen ; ik heb noch ja gezegd, noch mijn hoed afgenomen, maar ben stil blijven staan. Antwoord: Toen zijn wij gereden naar den overkant, door Jagersdrift, dicht bij de plaats van Louw Erasmus; daar zijn wij tot den avond gebleven, en na afgezadeld te zijn, en dat er wachten gesteld waren (hebben wij) daar geslapen; de wachten waren door Bezuidenhout gesteld, maar wie de wachten gehouden heeft, weet ik niet. Den volgenden dag zijn wij wat verder gereden, en ik heb over die zaak nooit meer gesproken. Antwoord : Daar Bezuidenhout om gekomen was, namelijk Hendrik I'rinslo te lossen. Antwoord : Ik heb naderhand gehoord dat zijn voornemen was om de Engelsche posten te verdrijven tot de Algoabaai : maar ik heb door Bezuidenhout 181«. 16. "Wist gij dan dat Faber weg was om de Kaffers te roepen ? 17. Hebt gij ook gehoord welke belooning de Kaffers zouden krijgen P 18. Hebt gij dan ook niets van eene ruiling van land gehoord ? 19. Yan wien hebt gij dat gehoord ? 20. Scheen het u toe, dat Theunis de Klerk daarmede tevreden was ? 21. Hoe zoude dat land aan de overzijde worden uitgegeven ? 22. Heeft Bezuidenhout niet gezegd welke posten het eerste zouden worden aangevallen ? 23. Hebt gij niemand van die verzameling zien afrijden f hooren zeggen dat hij nu nog niet zeggen zoude wat zijne intentie was, maar dat als Faber met de Kaffers kwam, hij zijne rechte meening zoude bekend maken. Antwoord : Dat heb ik daar gehoord van de menschen ; Bezuidenhout had ook gezegd dat hij hem alle uren met de Kaffers te verwagten was. Antwoord : Neen, daar heb ik niets van gehoord. Antwoord : Ja, dat de' Kaffers het Zuurveld zouden krijgen, en dat de menschen dan een stuk lands aan de andere zijde van de Yisrivier zouden krijgen. Antwoord : Theunis de Klerk heeft mij gezegd dat dit het overleg was van Faber en Bezuidenhout. Antwoord : Ja, aan zijn spreken. / ntwoord : Dat weet ik niet, daar heb ik niet van gehoord. Antwoord : Neen, daar heb ik niets van gehoord. Antwoord : Niemand als Hendrik Klopper, Jao. zn., en Abraham Bothma, welke van de post van Capt. Andrews zijn afgereden. 24. Tot welk eind zijn die afgereden ? 25. Welke boodschap is hem mede gegeven ? 26. Wanneer zijn zij wedergekomen ? 27. Wanneer is Abraham Bothma teruggekomen ? 28. Wie zijn met hem medegekomen ? 29. Is Stephanus Bothma ook niet gekomen ? 30. Zij n J acobus de W et, Rudolph Bothma, en Breet, bij u lieden gebleven ? 31. Weet gij dan wat zij zijn tomen doen ? Antwoord: Hendrik Klopper is door Bezuidenhout afgezonden om mensohen van Bruintjeshoogte te roepen, en Abraham Bothma is naar Slagtersnek gezonden óók om menschen te roepen, om zich bij de verzameling te voegen. Antwoord: Dat heb ik niet gehoord. Antwoord: Hendrik Klopper is den anderen dag wedergekomen, maar daar is niemand medegekomen. Antwoord : Den anderen dag 's avonds. 1815 Antwoord : Jacobus de Wet, Rudolph Botha, een zekeren Breet, doch zijn voornaam ken ik niet, en nog een vierde dien ik niet kende. Antwoord : Ja, maar wat hij is komen doen, weet ik niet, en ik heb hem niet gesproken, want ik had zoo een hoofdpijn. Antwoord : Neen, die zijn den tweeden dag in den nacht naar huis gereden. Antwoord : Neen. 32. Zijn er ge ene brieven getomen om u lieden te vermanen van naar huis te gaan ? 33. Waar zijt gij verder heen geiden ? Antwoord : Ja, maar ik konde niet, want de dwinglandij was te sterk. Antwoord: Naar den Slach tersnek. 1816. 34. Hadt gij niet hoeren spreken, Antwoord: Ja, zoo werd gedat de Adjunct Landdrost Yan zegd. de Graait daar zoude komen F 35. Wat is er gebeurd Op Slagtersnek ? 36. Hebt gij, op den kop van Slagtersnek zijnde, niet eenige inenschen zien op komen ? 37. Hebt gij- niet nog eenige anderen zien opkomen ? 38. Waar kwamen die vandaan ? 39. Welke boodschap kwam hij brengen ? 40. Welken invloed had die tijding op 't gemoed der menigte ? 41. Moot gij niet erkennen door u bij die gewapende menigte begeven en opgehouden te hebben, kwaad gedaan en straf verdiend te hebben ? Antwoord: Haar is 't Commando van den Landdrost Ouyler gekomen, en toen heeft Bezuidenhout gelast dat wij tegen den top moesten optrekken, want hij wilde zich tegen zetten ; en indien wij het niet hadden tegengehouden, had hij zeker op de Dragonders geschoten. Antwoord: Ja, Hendrik Bezuidenhout Wijnand zn: en drie anderen, die van de legplaats van Wijnand Bezuidenhout kwamen : zij waren daarheen gereden om kost te halen. Antwoord: Ja, Faber en eenige anderen. Antwoord: Faber kwam uit Kafferland. Antwoord : Ik heb hem zeiven niet gesproken, maar ik heb gehoord dat hij met de Kaffers eens geworden was, maar dat zij nog niet klaar waren. Antwoord: Ik was aan 't afkomen, ik ben verder afgekomen, en heb mij overgegeven. Antwoord: Kwaad is het, maar ik ben er onwetend ingekomen, en gedwongen. 42. Wat hebt gij tot uwe verschooning in te brengen ï ((iet:) No. 34. P.P. MINUTEN, 23sten Dec. 1815. TJIÏENHAGEN. Artikelen &c. Hendrik Andries Grustavus van den Nest:— Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats? 2. Hebt gij omtrent 't eind van de maand October 1.1. niet in 't bosch gewerkt bij de Baviaansrivier ? 3. Zijn daar Joh. Bezuidenhout en Üornelis Faber bij u gekomen ? 4. Wat heeft Joh. Bezuidenhout met u gesproken ? Antwoord: Dat ik gedwongen ben, en nooit tevoren van 't oogmerk geweten heb. Willem Jacobüs Prinslo. 1815'- Antwoord : Hendrik Andries Grustavus van den Nest, oud 22 jaren, geboren aan de Zondagsrivier, woonachtig op de plaats van W. Krugel langs de Yisrivier aan de Baviaansrivier onder Grraaff-Reinet. Antwoord: Ja, ik ben in 't laatst van September van de Kaap gekomen, en heb daarna in 't bosch gewerkt. Antwoord: Johunnes Bezuidenhout is daar bij mij gekomen. Antwoord: Die heeft mij verhaald dat zijn broeder Fredrik Bezuiuonhout was dood- Mij Present: Gh Beblaerts van Blokland, Secretaris. Aldus &e., 23 December 1815. Als Grecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. 181*. geschoten, en dat Faber naar Kafferland was om de Kaffers te halen om de Militaire Posten af le brtrkeu en te verdrijven tot naar Uitenhagen, en dat zij dan 't Zuurveld aan de Kaffers zouden geven, en zij 't veld krijgen aan den overkant. 5. Heeft hij u destijds ook ge- Antwoord : Neen, hij heeft vraagd om mede te doen ? toen daar niets verder van gesproken. Zegt nader: Hij heeft gezegd dat wij moesten mede doen, en dat die niet mede deed, van de Kaffers zoude geruïneerd worden. 6. Wat hebt gij daarna gedaan ? Antwoord : Ik ben naar huis gereden; naar Swagershoek, daar ik toen nog woonde bij mijn schoonvader, Ohristoffel Botha. 7. Hoe lang zijt gij t'huis Antwoord: Fen paar weken, gebleven ? 8. Wie was uw Yeldcornet ? Abraham Grreijiing. 9. Waarom hebt gij er denzelven Antwoord : Bezuidenhout had geen kennis van gegeven P gezegd dat ik het niet mocht zeggen, en had mij zoo scherp gedreigd; maar 't duurde niet lang of de Veldcornet Opperman wist het ook. 10. Hoe lang daarna zijt gij ver- Antwoord : Ik geloof een huisd naar Willem Krugel ? dag of acht daarna. 11. Hoe lang zijt gij bij W. Krugel woonachtig geweest, eer gij weder van Bezuidenhout gehoord hebt ? Antwoord: Nadat ik een dag daar geweest was, is er een brief van den Adjunct Landdrost Yan de Graaff aan den Veldcornet Opperman gekomen, doch Opperman was toen weg, en had W. Krugel Provisioneel Yeldcornet gemaakt. 12. Welke was de inhoud van dien brief ? 13. Wat heeft W. Krugel op dien brief van den Adjunct Landdrost Yan de tiraail gedaan ? Antwoord: Dat eenige oproermakers van Tarka naar Kafïerland waren, om een inval in 't land te komen doen. Antwoord : De menschen gecommandeerd uit hoofde van de Kaffers. IS 15. 14. Zijn die menschen ook gekomen ? 15. Aan welke menschen heeft Bezuidenhout dit gezegd ? 16. Waar kwamen die menschen vandaan ? Antwoord : Ja, bij Daniël Erasmus. Joh. Bezuidenhout is ook bij W. Krugel gekomen, en die vroeg of het nu een tijd was om tegen de Kaffers te commandeeren. Antwoord : Aan Willem Krugel, wien hij had laten roepen door mij. De kinderen van Prinslo waren gekomen, en hadden verteld dat Hendrik Prinslo door de Dragonders weggeval was, en dat zij Willem Krugel wilden hebben om naar Capt. Andrews te rijden om te hooren wat hij gedaan had, want dat niemand 't wist, zelfs zijn oude vader niet; daarop ben ik gereden tot ik Piet Erasmus tegenkwam, en dien heb ik de boodschap overgegeven, welke ze aan Krugel heeft gebracht, en met hem op de plaats gekomen is. Toen ik Piet Erasmus ontmoet heb, waren daarbij Theunis de Klerk, Eredrik Brits, Frans van Dijk, Leendert Labuscagne, Barend de Lange, groote Willem Prinslo en Jan de Lange. Antwoord: Ik geloof dat zij gecommandeerd waren, behalve groote Willem Prinslo en oude Jan de Lange. 1815. 17. Hebt gij uwe boodschap overgegeven omdat uw paard flauw was ? 18. Zijn die andere mensehen toen met u medegereden naar de plaats van W. Krugel P Antwoord: Ja, 't was een jong paardje. Antwoord: Ja, en Krugel heeft ons onderweg ingehaald, tn is medegereden. 19. Toen gij tehuis kwaamt bij Antwoord : Neen. W. Krugel, hebt gij daar meer menschen gevonden dan gij bij uw vertrek daar had gelaten ? 20. Wanneer is Johannes Bezuidenhout daar gekomen ? 21. Was Willem Krugel voornemens te rijden ter zake van Hendrik Prinslo, vóórdat Bezuidenhout daar was gekomen ? 22. Wie zijn mede gekomen met Bezuidenhout ? 23. Wat zijn die mensehen daar komen doen ? 24. Heeft Bezuidenhout Willem Krugel gemachtigd om de posten af te drijven ? Antwoord: Nadat wij reeds tehuis waren, maar niemand wist dat hij daar komen zoude. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Andries Meijer, Martinus Barnard, Johannes Hartzenberg en Abraham Bothma. Antwoord : Ik weet niet wat zij boven gedaan hadden, maar Johannes Bezuidenhout zeide dat het nu geen tijd was om menschen tegen de Kaffers te commandeeren, maar dat 't nu tijd was om de troepen af te drijven. Antwoord: Ja. 25. Heeft hij eenige post in het Antwoord: Neen, hij heeft bijzonder genoemd ? gezegd van al de posten af te dnj ven, tot naar TJitenhagen toe. 26. Heeft hij ook gezegd dat de Kaffers zouden mede doen ? 27. Weet gij ook dat er dien avond weder menschen over den berg zijn terug gegaan naar de plaats van ouden Martinus Prinslo ? 28. Wat gingen zij daar doen F 29. Heeft Willem Krugel het afkomen van die menschen belet ? 30. Heeft Bezuidenhout u niet gezegd dat hij 't land, 'twelk hij van de Kaffers in ruiling voor 't Zuurveld zoude krijgen, onder ulieden zoude verdeelen ? 31. Zijt gij in dat veld bekend ? 32. Wat hebt gijlieden bij Willem. Krugel gedaan ? Antwoord: Ja, en dat de Burgers die niet mede deden van de Kaffers zouden geruïneerd worden, en dat die ontvluchten wilde, zoude doodgeschooten en zijne goederen van de Kaffers prijs gemaakt worden. Antwoord : Ja, Piet Erasmus, Theunis de Klerk, en Hendrik Klopper, H.zn. 1815. Antwoord : Zij gingen naar Bruintjeshoogte om te zien of daar ook menschen waren, die wilden mede doen. Johannes Bezuidenhout had hen gezonden, en als zij mensehen mede brachten, moesten dezelve komen bij een boseh aan de overzijde van de plaats van W. van Aart- Antwoord : Daar weet ik niet van; hij wist dat zij gaan zouden. Antwoord: Neen, maar hij heeft gezegd dat die daar komen wilden, het doen konden. Antwoord : Ja, ik heb 't bij gelegenheid van 't commando gezien; 't is een mooi veld zooals Bruintjeshoogte. Antwoord: Toen zijn wij den anderen dag naar den post van (Japt. Andrews gereden. 1815. 33. Zijn er onder weg toen geen andere menschen bij gekomen P 34. Is Johannes Bezuidenhout ook mede geredea ? 35. Zijn Theunis de klerk, Piet Erasmus, en Hendrik Klopper ook niet weder bij ulieden gekomen ? 36. Wat hebt gijlieden bij de post van Gapt. Andrews gedaan ? 37. Weet gij ook den inhoud van dien brief ? 38. Wat is daarna gebeurd ? Antwoord: Ja, nog eenige menschen die Bezuidenhout had laten komen, (xerrifc Hendrik Bezuidenhout. Antwoord : Ja, hij was eerst gereden naar zijn broeder Wijnand Bezuidenhout om deszelfs kinderen te halen, en toen is hij op Slagtersnek bij ons gekomen, en zoo medegereden naar Van A art. A ntwoord : Ja, met kleinen Willem Prinslo, W.zn Andries van Dijk, en Johaimes Prinslo, M.zn. Antwoord : Daar heeft Joh : Bezuidenhout eerst een Hottentot gestuurd om om Hendrik Prinslo te vragen, en Majoor Fraser liet weten dat een van die mensehen zelve moest komen. Daarop is Claas Prinslo zelve gegaan, en heeft met Majoor FraSer gesproken, welke gezegd heeft dat hij den Landdrost Cuyler te wachten was, en dat er een brief gevonden was, waaronder de naam van Hendrik Prinslo geteekend stond, en niemand wist nog van dien brief. Antwoord : Neen, die er van wisten, hebben zich dom gehouden. Antwoord : Wij zijn gereden naar de overzijde, en daar heeft Maj oor Fraser dien brief gestuurd welke door Touchon is voorgelezen ; en 't bleek toen een leelijke slechte brief te zijn ; maar de woorden weet ik nu niet meer van. Daarop hebben wij willen terugrijden, maar 39. Hebben Bezuidenhout, Theunis de Klerk, en Willem Krugel niet gevloekt op zekeren Muller, wegens 't aanbrengen van dien brief ? Bezuidenhout wilde 't niet hebben, zeggende dat morgen of overmorgen Cornelis Faber daar wezen zoude met de Kaffers, en dat hij dan allen die naar huis gereden waren, zoude laten vernielen, en hun goed aan de Kaffers geven. Antwoord: Neen, want zij hebben allen zich dom gohouden, alsof zij niets van dien brief wisten. 1815 Wat is gebeurd ? 40. verder toen daar 41. Hebt gijlieden bij de post van Kapitein Andrews ook een eed afgelegd ? Antwoord: Stephanus Bothma heeft ons rapport gebracht van den Adjunct Landdrost Yan de Grraaff, dat wij eehe plaats moesten bestellen waar hij bij ons zoude komen om met ons te spreken, en dat hij dan ook verder zoude afkomen naar Majoor Fraser en den Landdrost Cuyler: toen is Bothma den anderen dag teruggereden om den heer Van de Graaff te halen, en wij zijn gereden naar Slachtersnek, alwaar de Landdrost Cuyler met een commando gekomen is. Antwoord: Ja, het was een gedwongen eed. Joh Bezuidenhout ziende dat wij onwillig waren, heeft gezegd dat er een eed moest gedaan worden om elkander getrouw te blijven. Hij heeft een kring iaten maken, en W. Krugel is in 't midden geplaatst, welke dien eed gedaan heeft, en die rondom stonden hebben ja gezegd, en een partij hebben den hoed afgenomen, maar ik ben maar stil biljven staan. »EPL I, DD 1813. 42. Hebt gij te dier plaatse ook den Veldcommandant Nel gezi#n ? 43. Heeft ook iemand de stang van zijn paard vast gegrepen toen hij wilde wegrijden ? 44. ' Heeft Piet Prinslo, Claas zn. ook tegen hem gesproken ? Antwoord: Ja, ik hen dicht bij hem geweest, maar ik heb hem niet gesproken. Johaunes Bezuidenhout zeide hem dat hij Kds. 300 's jaars trok om de Burgers te verraden. Theutiis de Klerk heeft ook met hem gesproken, en gezegd ik zal u doodschieten, of gij zult mij doodschieten. Antwoord : Dat heb ik niet wel gezien, want toen stonden andere mensehen voor mij, maar Bezuidenhout en Ths. de Klerk stonden bij zijn paard. Antwoord : Dat weet ik niet. Heeft iemand ook niet van Antwoord: Ik heb gehoord Commandant Nel een eed ge- dat er een zeide " Zweer dat gi) vergd dat hij zoude wederko- zult wederkomen," maar wie 't men ? is geweest, weet ik niet. 46. Kwam 't u voor dat Bezuidenhout veel staat maakte op Hendrik Prinslo, en hem daarom hebben wilde ? 47. Heeft Bezuidenhout u in 't bosch niet gezegd of H: Prinslo met u zoude mede doen ? 48. Heeft hij ook niet gezegd welke plaats hij voor zich had uitgekozen om te gaan wonen ? Antwoord : Dat weet ik niet, maar 't moest wel zoo wezen. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen. 49- . Wat hebt gedaan Antwoord: Die heeft geroe- toen do Landdrost Cuyler met 't pen dat wij moesten afkomen, commando is gekomen ? e» toen ben ik afgegaan, 50. Toen gij op Slagtersnek waart, en 't commando aankwam, welke order heeft Bezuidenhout gege¬ ven r 51. Zijn er, toen gij op dien berg waart, niet eenige anderen van eene andere zijde opgekomen ? 52. Waar kwamen die van daan ? 53. Waar kwamen die twee anderen vandaan ? 54. Wat kwam Cornelis Faber zeggen ? 55. Gaf dat geene verslagenheid ? 56. Zijt gij niet eerst afgereden °P die tijding P 57. Wat heeft Bezuidenhout gef6£d, toen hij die boodschap ^ad ontvangen ? 58. , Moet gij uiet erkennen door }* bekeud voornemen van Be^idenhout verzwegen te hebben, 11 bij de oproerige menigte toehouden te hebben, misdaan n atraf verdiend hebben ? Antwoord : Dat wij tegen den nek moesten optrekken, opdat 't commando zoo maar niet tusschen ons in zoude rijden, en hem vangen : en hii heeft ook areor- 1815. dineerd, dat wij schieten moesten op die ons vangen wilden, en gezegd dat hij dengenen die 't eerst afliep, in den rug zoude schieten ; wij hebben allen daartegen gesproken. Antwoord : Ja, Cornelis Faber, Louis Fourie, Volkert Laport, Baltes Erasmus, Dan. zn., en Frans Marais. Antwoord r Cornelis Faber kwam uit hetKafferland met Volkert Laport en Frans Marais. Antwoord: Louis Fourie kwam van zijne plaats, zooals hij zeide. Antwoord: Dat de Kaffers nog niet klaar waren, zooals ik heb hooren zeggen. Antwoord: Ik voor mijn part was er blijde om. Antwoord : Neen, ik wilde al vroeger afrijden, maar ik konde niet eerder. Antwoord: Hii zeide dat hii niet wilde afkomen, en Faber zeide hem ook dat hij niet gaan moest, en wij zijn toen afgeloopen. Antwoord : Dat weet ik niet, ik ben nog een jongeling. (Zegt nader), goed is 'tniet. pi> 2 18IS 59. Wat hebt gij tot uwe ver- Antwoord: Bezuidenhout sohooning in te brengen ? heelt mi] misleid en gedwongen. (Get.) Hendrik van oen Nest. Aldus, &c., 23 December 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemei,. W. Hiddinoh. Mij present: (Get:) G. Bemlaerts van Blokland. No. 35. Y.Y. MINUTEN, 23sten Dec. 1815. TJITENHAGEN. Artikelen &c., Philip Eiiidolph Botha, Christoffels zn Gedetin :— Art. 1. Des Gedet,: naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Op hoedanige wijze zijt gij gekomen onder de onlangs verzameld geweest zijnde gewapende menigte ? Antwoord: Philip Rudolph Botha, Christoffels zn:, oud 36 jaren, geboren in den Swagershoek, woonagtig langs de Visrivier, in 't Veldcornetschap van Swagershoek, onder GraaffReinet. Antwoord : Ik was met mij ne vrouw op de plaats van Martinus Prinslo geweest, en den 13den November, des morgens vroeg, ander half uur vóór dag, van daar vertrokken zijnde om mijne ossen te gaan halen, ben ik gekomen op mijne plaats, de Elandsdrift, aan de Groote Visrivier. Daar is in den avond Johannes Bezuidenhout gekomen, en heeft mij gezegd dat ik met hem mede moest rijden, of hij zoude mij doodschieten, en mijne vrouw en kinderen 3. Wat hebt gij daar gedaan ? 4. Wio waren daar bijeen ? 5. In welke betrekking was Willem Krugel ? 6. Van welke contrij waren do üieeste inenschen ? laten ruineeren van do Kaffers, en op mijne vraag waarom ik moest mede rijden, zeide hij dat (hij) dit wel naderhand zoude zeggen, maar dat ik nu slegts had mede te rijden. Daarop ben ik medegereden tot naar de plaats van Vvillem Krugel. Antwoord: Daar heeft hij de menschen bijeen laten komen, en toen zijn wij afgetrokken naar onder, naar de plaats van W. van Aart. Antwoord: Willem Krugel, (Jornelis en Hendrik van den Nest, Hendrik Klopper, Jacobus znJacobus Klopper, Hendrik Klopper, H. zn:, Jacobus Prinslo, Jacobus znPiet Prinslo, Olaas zn:, Johannes Hartzenberg, Martinus Barnard, Abraham Bothma, Andries Meijer, Theunis Mulder, mijne broeders, Johannes en Stoffel Botha, Martinus Prinslo, daas zn:, Theunis Dreijer, Jan Bronkhorst, Theunis de Klerk, en Piet Erasmus, Piet zn. Antwoord: Bezuidenhout gelastte hem dat hij Cornet moest wezen, maar hij wilde 't niet wezen. Antwoord: Van de Baviaansrivier. 1815, 7. Is dat niet de contrij waarvan Antwoord Ja. Willem Krugel de provisioneele Veldoornet was ? 8. , Was Joh. Bezuidenhout dan Antwoord : Hij deed alsof ja staat om W. Krugel te gelas- hij magt had, en dwong alle eö wat hij wilde ? meiiBchen door aijue dreigeineu- 1815. 9. Zijn er niet nog meer anderen op den weg naar de plaats van W. van Aart bijgekomen ? 10. Waart gij gewapend ? 11. Wat hebt gijlieden op de plaats van W. van Aart gedaan ? 12. Wien heeft hij gezonden ? 13. Wie hoeft met den Veld Commandant Nel gesproken ? 14. Hebt gij hem ook zien wegrijden. 15. Hebben zij hem goedwillig laten wegrijden ? 16. Hoe is hij dan weggekomen ? ten van de Kaffers, want hij had Faber gezonden om de Kaffers te gaan halen. Antwoord : J a, op Slagtersnek zijn daar nog bijgekomen Luoas van Vuuren, Christiaan Dreijer, Frans Smit, Grerrit Bezuidenhout, en nog een Grerrit Bezuidenhout, twee Labuscagnes, Barend de Lange, en Theunis Fourie. Antwoord : Ja. Antwoord: Daar heeft Bezuidenhout gezonden om Hendrik Prinslo te hebben, doch Majoor Fraser liet weten dat hij denzelven niet konde afgeven. Antwoord: Eerst een Hottentot, en daarna Claas Prinslo Mart, zn.: Yoor de derde maal heeft hij Piet Erasmus gezonden, en die is met den Yeld Commandant Nel teruggekomen. Antwoord : Dat weet ik niet, daar was eene geheele kring rondom hem. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen, Bezuidenhout en Theunis de Klerk hebben hem bij zijn paard gevat, en hem weder doen afklimmen. Antwoord: Piet Prinslo, Claas zn.: en Willem Prinslo, W. zn:, zeiden 'dat zij hem moesten laten rijden, want dat hij wel zoude terugkomen. 17. Waarom dachten zij dat hij zoude weder komen ? 18. Heeft Theunis de Klerk ook niet gezegd ik zal u doodschieten °f ffif mii doodschieten ? 19. Wie waren de hoofden van die menigte ? 20. _ Had Willem Krugel daar ook niet wat te zeggen ? 21. Is daar ook een eed gedaan ? 22. Op welke wijze is die eed afgelegd ? 23. Heeft Diet de grootste helft den hoed afgenomen ? 24. Hoe heeft Theunis de Klerk gedaan ? 25. Waar zijt gij lieden verder üaar toe gegaan ? 26. Waar hebt gij kost gekregen ? Antwoord : Omdat hij eene boodschap kreeg aan Majoor Fr nier, en dat hij daarop moest weder komen En Piet Prinslo had hem laten zweren dat hij zoude weder komen. Antwoord Ja, dat heb ik Theunis de Klerk hooren zeegen. Antwoord: Johannes Bezuidenhout en Theunis de Klerk. Antwoord : Ja, maar niet zooveel als de anderen. Antwoord : Ja, er is een kring geformeerd, en Krugel heeft in het midden gestaan : door Bezuiden hout werd gezegd dat er een eed moest worden gedaan om aan Krugel getrouw te zijn ; toen heeft Krugel dien eed voorgezegd, en de anderen hebben het nagezegd. Antwoord : Eéne partij heeft ja gezegd en ééne partij heeft den hoed afgenomen ; ik heb noch ja gezegd, noch mijn hoed afgenomen - Antwoord: Ja. 1815. Antwoord: Die heeft ook den hoed afgenomen. Antwoord : Over de Visrivier naar de plaats van Louw Erasmus. Antwoord: Bij Louw Erasmus hebben wij een hamel «( vier gehaald. 1815. 27. Waar was Cornclis Fabor in dien tijd? 28. Wat moest hij met do Kaffers doen ? 29. Uit welke oorzaak wilde hij dat doen ? 30. Wat zouden de Kaffers tot belooning krijgen ? 31. liebt gij niets gehoord van eene ruiling van land ? 32. Zoude dat veld onder u lieden gedeeld worden ? 33. lioo is die contrij daar ? 34. Waarheen zijt gij van de plaats van Erasmus gegaan ? 35. Zijn er in dien tusschen tijd geene brieven gegaan van den Majoor Fraser en den Adjunct Landdrost Yan de öraaif met vermaning om naar huis te gaan ? 36. Wat is op Slagtersnek gebeurd ? Antwoord : In het Kafferland om de Kaffers te halen, zooals Bezuidenhout zeide. Antwoord : De Militaire posten afdrijven tot naar Algoa Baai, en de menschen vernielen, die niet wilden mede doen. Antwoord : Hij zeide om dat do troepen zijn broeder hadden doodgeschoten, daarom was hij kwaad. Antwoord: Het vee van de soldaten, en van de menschen, die niet mede wilden doen. Antwoord: Ja, hij zoude de Kaffers het Zuurveld geven, on dan zouden hij on Faber hot veld aan de overzijde in ruiling nemen. Antwoord : Hij zoude van dat land geven aan de menschen die bij hem wilden wonen. Antwoord : Een kaal veld, en zuur, behalve enkele doornkloofjes. Antwoord: Naar den Slagtersnek. Antwoord : Daar is een brief gekomen van Majoor Fraser, en toen wilden wij naar huis gaan, maar Bezuidenhout zeide dat hij den eersten die zijn paard zoude vangen, dood zoude schieten. Antwoord: Daar zouden wij wachten, want Stephanus Bothma had de tijding gebracht dat de Adjunot Landdrost Van de 37. Hoo lang zij t gij daar gebleven ? 38. Zijn er geen boodschappen van mij bij u lieden gekomen ? 39. Wie wilden niet afkomen ? 40 Kon degene, dio mijne boodschappen bragt, naar welgevallen met u lieden allen spreken ? 41. Hebt gij ook niet mijn boodschapper belet van met sommige menseken te spreken ? Grraaiï daar des Zondags stond te komen : Bothma is weder teruggereden. Antwoord : Tot Zaterdag achtermiddag, toen is de Landdrost Cuyler gekomen met een commando, en toen heeft Bezuidenhout order gegeven om tegen den kop op te rijden om, als het Commando opkwam, over te rijden, en hij wilde er op schieten, maar wij zeiden dat hij dit niet doen moest; en daarop zijn wij afgeloopen om bij den Landdrost te komen. Bezuidenhout wilde niet afkomen, maar wel naar zijn zin capituleer en, door, bij tien te gelijk, de menschen te laten afgaan en weder komen. Antwoord: Ja, eerst is Hendrik Lange ons komen noodigen om af te komen. De meesten wilden afkomen, maar eenigeu niet. Antwoord: J ohannes Bezuidenhout, Cornelis Faber, Johannes Hartzenberg, (die was bang) MartinusBarnard, Jochem Prinslo, Claas zn Martinus Prinslo, Olaas zn en Theunis de Klerk. Antwoord: Neen, Bezuidenhout, Faber, en Theunis de Klerk tragtten dat zooveel mogelijk te beletten. Antwoord: Neen, maar ik ben eerst bij den Landdrost geweest, en weder naar boven gegaan, omdat ik mijn geweer had laten liggen aan 't hangen van den rug, en toen heb ik nog 1816. 1815. 42. Om welke reden hadt gij datgeweer laten liggen ? 43. Is er, terwijl gij op den berg waart, een klompje menschen den berg opgekomen ? 44. andere menschen genoodigd om mede af te komen. Antwoord: Omdat ik bang was om gewapend af te kouieu, en toen heb ik op order van den Landdrost mijn geweer wezen halen. Antwoord: Ja, daar was Faber bij, en Frans Marais, en Volkert Laport, en Louis Fourie. Waar kwam Faber van daan? Antwoord: Yan de Kaffers. 45. Welke boodschap bragt hij van de Kaffers ? 46. Moet gij niet erkennen, dat gij, door u bij de oproerige gewapende menigte te hebben bevonden, en daar bij gebleven te zijn, misdaan en straf verdiend te hebben ? 47. Wat hebt gij tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen ? Antwoord: Dat zij met hem eens waren, maar dat zij niet klaar waren, en dat het nog wel eene maand of drie duren zoude. Antwoord: Ja, goed zeker niet. is het Antwoord : Ik ben er toe gedwongen door vrees voor den dood. (Get:) Philip Roed. L. Botha. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Aldus &c 23 December 1815. Als Gecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. No. 36. W.W. MINUTEN, 26sten Dec. 1815. UITBNHAGrEN. Artikelen &c. Christoffel Rudolph Botha, Christoffels zn : Gedetineerde. 1815. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2- Wat is u bekend aangaande bet gewapende oproer, bij 'twelk gij u hebt bevonden ? Antwoord: Christoffel Rudolph Botha, Ghristoffels zn oud 25 of 26 jaren, geboren in Swagershoek, in Graaff-Reinet, woonachtig langs de Yisrivier, onder 't Veldcornetschap van Swagershoek. Antwoord: Op aekeren dag, omtrent drie weken vóór de verzameling, is Joh : Bezuidenhout gekomen op de plaats van mijn broeder Philip Botha, waar ik woonaohtig ben, en heeft mij gevraagd om mede te doen; en op mijn vraag wat 't was, heeft hij gezegd: de posten aan te vallen : ik heb geantwoord dat hij dat niet zoude doen, en daarop is hij weder te paard geklommen, en zonder iets te zeggen, weggereden. Eenigen tijd daarna is de zoon van Willem Krugel bij mij gekomen om een os te koopen, en ik heb mijn paarden wezen halen om naar Krugel te rijden om 't geld te ontvangen dat ik noodig had. Terwijl ik de paarden ging halen, kwam Thomas Dreijer bij het huis verhalen, dat Hendrik Prinslo gevangen was. Ik ben vervolgens naar W. Krugel gereden, alwaar ik Joh: Bezuidenhout vond, van wiens aankomst ik niets geweten had, welke daarop aan hield dat de menschen die daar woonachtig waren, moesten mede rijden, en 18U. 3. Wii> zijn er nog naar de plaats van W. Krugel gekomen? dat hij allen die niet mede deed, van de Kaffers zoude laten vernielen, en dat Faber reeds met de Kaffers aankwam, en dat al ylugtten de mans weg, hij tog de vrouwen met 't vee en goederen wel krijgen zoude. Hij zeide dat de menschen de posten moesten aanvallen zonder dat ik weet waarom hij dat wilde doen, maar hij wilde de soldaten laten doodschieten en doodmaken door de Kaffers, beginnende van de bovenste posten af tot naar de anderen toe. Antwoord: Mijn broeder Philip, ook nog Claas Prinslo, en Hendrik Klopper H. zn welke kwamen van de plaats van ouden Martinus Prinslo, en twee menschen wilden hebben om naar de plaats van W. Yan Aart te rijden, om te hooren wat Hendrik Prinslo gedaan had. Op mijn verzoek om naar huis te rijden, vermits mijne vrouw alleen was, heeft hij dat toegestaan om mijne vrouw naar mijn vader weg te brengen, en toen ik dat gedaan heb, ben ik, uit hoofde der bedreigingen die Bezuidenhout gedaan had, weder naar W. Krugel terug gereden, wanneer daar veel menschen waren, nam:—Johannes Hartzenberg, Stephanus Bothma, Martinus Barnard en oene partij anderen. 4- Was Willem Krugel t'huis, Antwoord: Ja. toen gij daar zijt teruggekomen ? 5. Wat hebt gijlieden toen daar Antwoord : Dc gedaan ? dag zijn wij naar Antwoord: Den volgenden dag zijn wij naar onder gereden, naar de plaats van Yan Aart, waar Hendrik Prinslo was. 6. Hebt gij onder weg op Antwoord: Neen. Slagtersnek geene mensohen gevonden om mede te doen ? 1S15. 7. Wat is bij Yan Aart gebeurd ? 8. Hoe is die eed gedaan ? 9. Wat is er verder gebeuld ? Antwoord: Bezuidenhout heeft eerst een kleinen Hottentot gestuurd om te vragen wat Hendrik Prinslo gedaan had. Die is teruggekomen met de boodschap dat dezelve nog daar was. Daarop is Piet Erasmus gezonden, en met denzelven is de Veldcommandant Nel mede gekomen, welke, op de vraag van Bezuidenhout, wat Prinslo gedaan had, gezegd heeft dat 't om een leelijken brief was. Olaas Prinslo, Mzn : is daarop door Bezuidenhout gezonden om Hendrik Prinslo op te eischen, doch is teruggekomen met een antwoord dat Majoor Fraser hem niet konde loslaten. Vervolgens heeft Bezuidenhout door W. Krugel een eed laten doen dat dezelve aan hem moest getrouw wezen, en ook de menschen die daar waren, gelijk er ook zijn welke dien eed gedaan hebben, maar ik heb denzelven niet gedaan, want ik heb aan de mensehen noch gezegd hoe wij een eed zouden doen, daar wij gedwongen waren. Ik zat op zijde met mijn broeder Piiilip Botha en kleinen Willem Prinslo, W. zn Antwoord : Ik heb er velen gezien die hun hoed afnamen. Antwoord : Bezuidenhout heeft, toen Commandant Nel wilde wegrijden, het paard bij den toom gevat, en er was nog een ander die hem bij den arm 1815. 10. Zijn niet, eer gij op Slagtersnek waart, eenige mensohen weggereden ? heeft gevat, doch wie dat geweest is, weet ik niet. Theuni» de Klerk heb ik gezien, toen de Commandant Nel wegreed. Wij zijn van daar gereden tot aan de overzijde van de Visrivier bij de plaats van Louw Erasmus, waar wij dien nacht geslapen hebben. D&ar is er dien avond een brief van Majoor Fraser gekomen, vermanende dat de mensohen moesten naar huis rijden, maar Bezuidenhout vloekte braaf, en zeide dat hij een ieder die van naar huis gaan sprak,zoude doodschieten. Des anderen daags is er een brief gekomen van den Adjunct Landdrost Van de Graaff, en Bezuidenhout zeide dat hij met Faber en Stephanus Bothma den heerVan de Graaff hadde willen doodschieten, maar dat zii hem niet hadden kunnen krijgen, omdat hij naar Graafï-Beinet was; en dat zij de twee vaten kruit hadden willen hebben, welke de heer Van de Graaff daar had. Van die plaats zijn wij gereden tot aan den berg aan de bovenzijde. en daar hebben wij in de bosschen geslapen. Den volgenden dag zijn wij voortgereden naar Slagtersnek, waar wij, één dag zijnde stil geweest, de Landdrost Cuyler daar is gekomen. Antwoord: Ja, aan deze zijde van Slagtersnek zijn Christiaan Dreijer, Lucas van Vuuren, en Frans Smit weggereden ; ook zijn Theunis de Ivlerk en kleine Willem Prinslo op verzoek van W. Krugel gereden om grooten Willem Prinslo, Louis Fourie en Gerrit Bezuidenhout te halen, ten einde hem te helpen om de n. Wat is er op Slagtersnek g*ebeurd ? 12. Waren er geen meer die schieten wildeD, behalve Bezuidenhout en Faber ? mensehen te doen terugkomen. Groote Willem Prinslo is eerst, en daarna ook Louis Fourie gekomen, maar Gerrit Bezuidenhout niet, want ik geloof niet dat zij daar geweest waren. Toen Louis Fourie kwam, waren do mensohen reeds aan 't afloopen. Antwoord: Joh. Bezuidenhout en Cornelis Faber hebben daar gewenkt dat de Burgers moesten op zijde gaan, want zij wilden op den Landdrost en de Dragonders schieten, maar de burgers zijn blijven staan, en daar is niet geschoten. Zeven van ons, waarbij ik ook was, zijn vervolgens afgekomen, en naderhand nog eene partij anderen. Johannes Bezuidenhout is weggereden zooals ook de overigen. Antwoord : Ik heb geen anderen zich daartoe zien gereed maken. 1815. 13. Hebt gij Faber niets hooren zeggen ? 14. Wat heeft Willem Prinslo op Magtersnek gedaan ? Antwoord: Neen, want toen hij kwam, zijn wij afgegaan. Er kwam een briefje van den Landdrost, waarop rier namen stonden van menschen die verlangd wierden af te komen, onder welke namen die van Johannes Bezuidenhout was, 't welk Faber hoorende, zeide, " broeder verdom het om af te komen," en daarop gingen zij op zijde, en maakten zich gereed om te schieten. Antwoord: Hij heeft getracht de mensohen om te praten om af te komen ; maar Bezuidenhout heeft gezegd, dat zij doen konden wat zij wilden, 1816. maar dat als Faber met de Kaffers inkwam, hij ze zoude laten ruineeren. 15 Had iemand Theunis Dreijer Antwoord : Neon, dat ik weet gezonden om te zeggen dat niet. Hendrik Prinslo gevangen was ? 16. Op welken tijd na de gevangenneming van Prinslo is Dreijer van die plaats weggereden ? 17. Was hij ook noch bij iemand anders onderweg aan geweest ? 18. Weet gij 3 at er een plan van verruiling van land was ? 19. Zoude dat veld onder ulieden zijn verdeeld geworden ? 20. Heeft Bezuidenhout u niet gezegd, dat hij en Faber eene plaats aldaar hadden uitgezocht, omdat de erfpachten aan dezen kant te zwaar waren ? 21. Is u het veld aan de overzijde tot de Koenap bekend ? 22. Heeft Stephanus Bothma u ook verteld wie de brief van Hendrik Prinslo geschreven en geteekend had ? Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja Bezuidenhout zeide dat de Kaffers 't Zuurveld zouden krijgen, en in de plaats wedergeven 't veld aan de overzijde tot de Koenap ; en dat Faber dat met hun had nitgemaakt. Antwoord : Daar heb ik niet van gehoord. Antwoord : Ja, dat heeft Bezuidenhout gezegd, en ook dat 't Zuurveld de Kaffers toebehoorde, want dat zij 't geruild hadden. Ik weet niet of de erfpacht te zwaar is, want ik heb geene plaats. Antwoord : Ja, 't is een mooi veld, maar 't is te zuur. Antwoord: Ja, in presentie van Oornelis van den Nest. Hij zeide, dat hij den brief had geschreven, en dat de twee Mullers, Diderik en Christiaan, en Bezuidenhout daar raad in hadden gegeven. 23. Hebt gij niet gehoord, waar Bezuidenhout en Faber en anderen, die zich niet op Slaehtersnek overgegeven hebben, wilden heentrekken ? Antwoord : Zij zeiden dat zij zoo ver trekken zouden, dat niomand hun krijgen zoude, in een nieuwe streek velds. 1816. 24. Was 't plan van Bezuidenhout roods klaar, toen hij bogonnon is op te trekken ? 25. Welke middelen hebt gij gebruikt om bij do eerste opening welke Bezuidenhout u gaf van zijn voornemen, daarvan aan uw Yeldcornet of Landdrost kennis te geven ? 26. Hebt gij ook niet kunnen wegrijden, zoowel als eenige anderen, die aan deze zijde van Slaohtersnek zijn teruggekeerd ? 27. Moet gij niet erkennen door uwe tijdige kennis van 't voorgenomen oproer niet te hebben geopenbaard, en door u bij die oproerige bende bevonden te hebban tot 't laatste toe, misdaan en straffe verdiend te hebben ? Na dit verhoor dus verre te zijn afgeloopen, zegt de Gedot. dat zijn opgaaf, " dat Bezuidenhout hem drie weken vóór de verzameling zoude hebben aangesproken om mede te doen in een plan om de posten aan te vatten, als bij art. 2 van dit verhoor °pgegeven, bezijden de waarheid is, en dat hij dit bij zijne gevangenneming uit vrees aan den Landdrost had verteld, en ook nu aan dit verhoor had opgegeven, omdat hij bang was voor zijne regeering, en het de eerste maal was dat hij voor dezelve had nioeten komen. 28. Nader gevraagd of hij niet Antwoordt dat er nog geen erkennen moet door zich bij die k waad gepleegd is, en dus niet Ï>ÏEL I. BE Antwoord : Hij zeide dat hij maar de Kaffers had verwacht. Antwoord: Ik heb er geon kennis van gegeven, omdat ik alleen ben geweest, en vreesde dat hij 't mij zoude heeten liegen, en ik dan voor den man zoude worden gehouden. Antwoord: Neen, Bezuidenhout was al te straf, en ik was bevreesd voor de Kaffers, en ik ben niet daarbij gegaan om kwaad te doen. Antwoord : Ik weet het niet, maar ik was bang om het te openbaren : voor de bedreigingen omtrent de Kaffers. O 1s15 gewapende oproerbende vervoegd, eu daarbij gebleven te zijn misdadig en strafbaar te zijn? 29. Blijft gij nu persisteeren dat gij slechts uit vrees van mij van die ontmoeting van Bezuidenhout gesproken hebt ? 30. Hadt gij datzelfde niet reeds aan iemand anders gezegd vóór dat gij 't mij hebt gezegd ? te weten of hij daardoor misdaan heeft. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen, en niemand heeft mij ook gezegd dat ik dat moest zeggen. Aldus enz. den 26sten December, 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. iiimungh. (Get.) O. ïi. Botha. Mij present, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 37. H.H. MINUTEN, 26sten December, 1815. UITEN HAGEN. Artikelen Nicolaas Prinslo M.zn., Gedetineerde : 1. Des Gedet: naam, ouder- Antwoord : Nicolaas Balthasar dom, geboorteplaats en woon- Prinslo, Mart. zn :, oud 20 jaren, plaats ? geboren aan Bruintjeshoogte, woonachtig aldaar bij mijn vader Mart.inus Prinslo. 2. Waar bevindt zich uw broe- Antwoord: Ik weet niet, die der Hendrik Prinslo ? moet hier wezen. 3. Jioe is hij hier gekomen ? 4. Was uw broeder zes of acht dagen vóór zijne gevangenneming niet thuis gekomen van den kant van Baviaansrivier ? 5. Heeft hij toen verhaald, dat Bezuidenhout en Faber van meening waren om de Kaffers te verzamelen, en de militaire posten aan te vallen, en dat hij een van degenen was die mede zoude doen ? 6. Hebt gij in tegenwoordigheid van den Adjunct Landdrost Fraser, en de Heemraden Nel en De Klerk, mij niet bekend dat uw broeder Hendrik gezegd had dat hij een van die partij zoude wezen ? 7. Zijt gij niet kort nadat uw broeder is gevangen genomen, met Hendrik Krugel over den berg gereden naar de plaats van Willem Krugel ? 8. Tot welk einde zijt gij daarheen gereden ? 9. Zijt gij uituzelven gereden, of zijt gij door iemand gezonden ? Antwoord : Hij is gevangen door de Dragonders op een Maandag, meer dan een maand geleden. Antwoord : Ik geloof wel, ja. 1815. Antwoord : Hij heeft wel gezegd dat Bezuidenhout en Faber zulks van meening waren, en dat als het door hem of mij uitkwam, wij een kogel voor den kop zouden krijgen, maar hij heeft niet gezegd dat hij zoude mede doen. Antwoord: Neen : ik weet niet dat ik dat gezegd heb. 't Kan wezen, ik ben 't al vergeten ; maar mijn broeder heeft 't mij niet gezegd. Antwoord : Ja. Antwoord : Omdat ik niet wist waarom mijn broeder gevangen was, wilde ik een paar mensohen hebben om naar Capt : Andrews te rijden en te vragen waarom mijn broeder gevangen was. Antwoord: Uit mij zei ven, en mijn vader heeft mij gezegd,dat als ik rijden wilde, moest ik naar Willem Krugol rijden, omdat mijns broeders goed daar was. EE 2 i sis. 10. Hëbt gij niet van uwen broeder gehoord dat op Saturdag, den 1 lden van die maand, de contrij vol Kaffers zoude zijn van de Vischriviers mond af? n. Waarom hebt gij dan dit aan mij verhaald, met redengeving dat gij om die reden bij W. Krugel waart aangereden, omdat gij, uit hoofde der Kaffers, bang waart alleen naar Capt : Andrews te rijden ? 12. Hebt gij mij ook niet gezegd dat het voornemen was om alle de militaire posten af te loopen ? Antwoord : Neen, niet van mijn broeder, maar van Johannes Bezuidenhout, welke bij W. Krugel is gekomen kort nadat ik daar was. Antwoord : Dat heb ik maar opgegeven omdat ik bang was.' Antwoord: Ja, want dat had Joh. Bezuidenhout mij gezegd, en dat al die niet mede deed, van de Kaffers zoude vernield worden. 13. Is er dienzelfden nacht nog niet iemand van uws vaders plaats over den berg naar Willem Krugel gekomen ? Antwoord : Ja, Jan Bronkhorst is daar gekomen nadat ik daar was. 14. Weet gij ook of Theunis de Klerk mei nog twee of drie anderen in dienzelfden naoht over den berg weder zijn teruggegaan ? Antwoord : Ja, 't was Theunis de Klerk, Hendrik Klopper en Piet Erasmus Piet zn :, Die zijn door Bezuidenhout gezonden, maar tot welk einde weet ik niet. 15. Was liet niet om mensehen te verzamelen ? Antwoord : Dat weet ik niet. 16. Hebt gij hem zien terugkomen ? 17. Wie waren toen met hem ? Antwoord : Ja. Antwoord : Kleine Willem Prinslo, W. zoon, Johannes Prinslo, M. zoon, en Andries van Dijk. 18. Waar woont Joliannos Prinslo, M. zoon? 19. Hebt gij goen van die laatstgenoemde mensohen gesproken ? 2°. Wat hebt gij gedaan toon gij bij W. Krugel waart gekomen ? 21. Was W. Krugel te huis toon gij daar kwam ? 22. Is er niemand gegaan om hem te roepen ? 23. Waarom is hij geroepen? 24. Was Krugel reeds thuis toen Bezuidenliout gekomen is ? 25. Met wie is Bezuidenhout gekomen ? 26. Zijt gij lieden tezamen van daar weggereden ? Antwoord : Ook bij mijn vader. Antwoord: Neon. 1815. Antwoord: Baar kwam Bezuidenhout, en zeide dat hij wilde de posten afioopen, en dat hij de Kaffers kort bij had, en doodschieten zoude laten al wie niet wilde mededoen, en al het hunne van de Kaffers zoude laten vernielen: toen heb ik met hem en zijn geheele commando, dat hij in dien nagt had laten bijeenkomen, moeten moderijden naar Capt. Andrews. Antwoord: Neen hij was bij Daniël Erasmus. Antwoord : Ja, Hendrik Van den Nest. Antwoord : Omdat ik daar gekomen was. Antwoord: Neen, Bezuidenhout was in in dien tusschentijd gekomen. Antwoord: Zij waren vijf, één was Andries Meijer, en de anderen ken ik niet. Antwoord : Ja, des anderen daags morgens heeft Bezuidenhout ons weggenomen, om de posten af te loopen. Hij wilde van bovei beginnen, maar ik heb gezegd, dat dit niet geschieden moest, maar dat wij naar 1815. 27. Wie is bij Majoor Fraser gewoest om naar do reden van uwe broeders gevangenneming te vernomen ? 28. Hoe komt bet dat gij zoo onwelvoegelijk tegen Majoor Fraser bebt gesproken ? 29. Hebt gij bij die gelegenheid niet aan Majoor Fraser gezegd, dat bij niet van schieten moest spreken, en dat uw broeder op het oogenblik moest worden overgeleverd ? Oapt. Andrews moesten gaan om te vernemen wat mijn broeder gedaan had, en toen heeft Bezuidenhout gezegd, dat als Faber met zijn Kaffers kwam, hij ons wel leeren zoude te doen wat hij gelastte. Hij wilde met geweld dat wij zouden schieten op de troepen wanneer zij mijn broeder niet wilden loslaten ; maar toen ik van Majoor Fraser verstaan had den brief waarom mijn broeder aat, heb ik met andere menschen hem zoover gekregen dat wij hem van die post hebben afgetrokken. Antwoord : Eerst een Hottentot, maar Majoor Fraser liet weten dat er een van die menschen moest komen met wien hij konde spreken, en daarop heeft Bezuidenhout mij gestuurd. Antwoord: Omdat Bezuidenhout gezegd had, dat ik aan Majoor Fraser moest zeggen dat ik mijn broeder eisehte, en dat als hij den zeiven niet afgaf, ik mijn laatsten droppel bloeds daarvoor laten moest, en die boodschap heb ik aan Majoor Fraser gedaan ; dezelre zeide dat wij dat doen konden, maar dat hij miinen broeder niet koude afgeven voordat de Landdrost Cuyler daar was, want dat hij geene orders er toe had. Antwoord : Ja, dat had Bezuidenhout gezegd, dat ik doen moest uit naam van al de gewapenden. Antwoord: Ja. ,181ö Antwoord: Neen. Antwoord: Hetgeen Majoor Fraser mij gezegd had, en dat mijn broeder zulk een leeüjken brief geschreven liad ; en dat wij nu naar huis moesten gaan, omdat wij hem nu tog niet krijgen zouden. Bezuidenhout zeide daarop, dat hij een eed er voor konde doen, dat mijn broeder dien brief niet geschreven had; hij zeide verder dat de Kaffers kort bij waren, en die naar buis wilden rijden het konden doen, maar dat hij ze bij tienen en tienen ïoude laten doodschieten, en al wat zij hadden zoude vernielen. 33. Hebt gij Hendrik Klopper Antwoord : Ja. van die post zien wegrijden ? Waar reed hij naar too ? Antwoord: Naar Bruintjes- hoogte, op order van Bezuidenhout om meer menschen te halen. Wie was er bij toen Bezuiden- Antwoord: Daar waren bi], hout lij W. Krugel zeide dat Hendrik van den Nest, mijn zijne meening was, dadelijk te zwager Philip Botha, en meest beginnen met de posten van alle de andere menschcn: toen boven af aan te vallen ? wij uitkwamen bij den nek, zagen wij de soldaten in 't geweer staan, en toen zeide bi], dat wij nu maar dezelven dadelijk moesten aanvatten, maar hij wilde eerst mijn broeder met ge^veld er uit hebben. au. Hebt gij ook niet gevraagd dat de Commandant Nol met u zoude teruggaan ? 31. Is hij ook met u medegegaan ? 32. Wat hebt gij bij uwe terugkomst aan Bozuidenkout verhaald ? ISIS, 36. Waarom stelde hij zooveel belang ooi eerst uw broeder te willen hebben ? 37. Is de Commandant Nel bij ulieden geweest op de plaats van Yan Aart ? 38. Wat is met hem verhandeld ? 39- Hebt gij niet gezien, dat men hem hoeft verhinderd om weg te rijden toen hij wilde vertrokken ? 40. Was Theunis de Klerk daar ook bij ? 4L Was Piet Prinslo, Klaas zn: daar ook bij ? 42. Hebt gij niet gehoord dat zij W. Nel hebben willen doen zweren, dat hij terug zoude komen F 43. Hebbon de mensehen niet kort na t vertrok van Nel oen kring gemaakt ? 44. Zijn or ook eenigen geweest, die den hoed niot hebben afgenomen ? Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord: Ja. Antwoord : Dat went ik ik heb toen niet met hom gesproken. Antwoord: Ja, ik heb 13ozuidenhout hem bij de hand van 't paard zien ligten. Antwoord: Ja, die was ook bij 't paard. Antwoord: Ja, ik heb hem ook^ bij de voorste monsehen gezien. Antwoord : Noen, dat heb ik niet gehoord. Antwoord: Ja. wii hebben een kring moeten maken, en daar stond W. Krugel in 't midden, die moest ons een eed voorzeggen; maar daar de kring zoo groot was, heb ik niet gehoord wat hij gezegd heeft, maar alleen gezien dat hij zijn hoed heeft afgenomen ; en dal hebben wij ook moeten doen; ik heb even aan mijn hoed getild on denzelven toen weder op mijn hoofd laten staan. Antwoord: Dat weet ik niet, maar degenen, die ik gezien heb, hebben den hoed ook afgeligt, want wij moesten wel. 45. Welke is do meening van den eed geweest ? 46. Welken last heeft Bezuidenhout meer gegeven, toen gij gegaan zijt om om uw broeder te vragen ? 47. Hoe hebt gij die post gevonden ? 48. Was Willem Krugol er bij toen gij dien last ontvangen en uw rapport gedaan hebt ? 49. Hebt gij aan anderon or niets van gezegd ? 50. Waar zijt gijlieden vervolgens Haar toe gereden P Antwoord: Yoor zoovor ik begreep, was 't om elkander getrouw te blijven. Antwoord: Hij heeft gezegd dat ik ook zien moest hoe die post gelegen was. ISlft. Antwoord: Daar waren vier officiers in 't huis, en de soldaton heb ik niet geteld, maar ik geloof niet dat er twintig waren; daar lag ook een groote mesthoop waarachter de soldaten schuilden en ons schieten konden ; en ik heb ook aan Bezuidenhout gerapporteerd dat wij die post niet konden aanvallen ; ik heb hem dat zoo gezegd om hom weg te krijgen. Antwoord: Neon. Antwoord : Neen, want nadat ik van den brief van mijn broeder had gehoord, was ik zoo verdrietig, dat ik weinig meer met iemand heb gesproken. Antwoord: Bezuidenhout heeft ons over de rivier laten rijden, en daar laten afzadelen ; hij zeide, wij moesten dan daaromtrent blijven liggen tot de Kaffers kwamen ; en daar waren wij bevreesd voor, want bij de Kaffers zouden wij geene vergiffenis krijgen, maar bij de regeering nog wel, en daarom heb ik zoo maar aan hem moeten gehoorzamen. 181 b. 51. Wat hebt gij aan (le overzijde van de rivier gedaan ? 52. Is groote Willepi Prinslo ook gekomen ? 53. Wat heeft hij gedaan ? 54. Is hij daarna ook weder terug gekomen ? 55. Wat hoeft hij toen gedaan ? 56. Hebt gij niet gezien of gehoord dat Lucas van Vuuren, Ohristiaan Dreijer en eenige anderen op den weg naar Slagtor anek zijn weggereden ? 57. Hebt gij ook dan niet kunnen wegkomen ? Antwoord: Daar van daan zijn wij, na nog een dag daaromtrent gebleven te zijn, gereden naar Slachtersnek. Daar heeft Willem Krugel kleinen Willem Prinslo, en Theunis de Klerk gezonden om grooten Willem Prinsloo te halen, om 't kwaad van Bezuidenhout te stuiten. Antwoord: Ja. Antwoord : Hij is naar den Landdrost Ouyler gereden op last van Willem Krugel, maar tot welk einde weet ik niet. Antwoord: Ja. Antwoord : D;;t weet ik niet; hij heeft wel met W. Krugel gesproken, maar ik was daar niet bij. Antwoord : Ik heb dat niet gezien, maar ïk heb 't daarna gehoord. Antwoord : Ja, maar ik zoude nauwelijks zijn tehuis geweest, of hij had mij door de Kaffers kunnen laten vernielen. 58. Wie van die mensehen die Antwoord: Jochem Prinslo, op uwe plaats wonen, hebben Klaas zn., Martinus Prinslo, zig meer bij die bende bevon- Klaas zn., Jan Bronkhorst, iün ? Hendrik Klopper, H.zn., Jo- hannee Prinslo, M.zn. 59. Daar gij erkent vau uw brood er te hebben gehoord dat Bezuidenhout en Faber voornemens waren de posten aan te vallen en Kaffers te verzamelen, waarom hebt gij 't niet aan uw veldkornet of landdrost bekend gemaakt ? 60. Heeft uw broeder u ook te kennen gegeven, dat hij voornemens was het aan te geven ? 6L Heeft hij het u als een los gerucht of als geheim verteld ? 62. Was er iemand, meer bij toen hij u dit verhaalde ? 63. Wiens plaats ligt naast uws vaders plaats, de rivier op ? 64. Hoe ver ligt de Heemraad de Klerk van uw vader ? 65. Hoe ver ligt de Veldcommandant Nel van uw vader ? 66. Hoe ver ligt uws vaders plaats ^an de post van Captain -Andrews ? 67. Waarom hebt gij 't niet aan een van die mensehen bekend gurnaakt ? 68. Hebt gij 't niet aan uw vader gezegd ? Antwoord: Omdat ik bang was, dat als 't door mij bekend werd, zij mij zouden doodschieten. isife Antwoord : Noen. Antwoord : Hij heeft gezegd dat ik er niet van praten moest, want dat als het door hem of door mij uitkwam, zouden wij gevaar loopen te worden doodgeschoten. Antwoord: Neen, wij waren samen op de jagt, en zoo heeft hij het mij in het veld verhaald. Antwoord: Van Doctor Macrill, ik geloof een uur te voet. Antwoord: Ook oen uur te voet. Antwoord.: Dat zal anderhalf uur te paard wezen. Antwoord : Ik denk twee uren te paard. Antwoord : Ik heb zoo ver niet gedacht. Antwoord : Neen. 1815. 7 69. Is niet vijftien of zestien jaren geleden uw eigen vader in 't Kasteel in arrest geweest over eene dergelijke zaak ? 70. Om welke reden wordt uw vader gewoonlijk Hendrik Kanteel genoemd ? 71. Toen gij bij Krugel zijnde, door Bezuidenhout hoordet zeggen, dat een ieder moest mede doen, hebt gij toen begrepen, dat dit dezelfde zaak was die uw broeder verhaald bad ? 72. Wat is er gebeurd nadat gijlieden op Slagtersnek gekomen zijt ? 73. Hebt gijlieden daar niet een commando van burgers en Dragonders zien aankomen ? 74. Wie bad ulieden last gegeven om op 't kopje te trekken ? 75. Heeft W. Krugel daar ook eenige order gegeven ? Antwoord : Ik weet wel dat hij in 't Kasteel is geweest, maar niet of 't over eene dergelijke zaak is geweest. Antwoord: Omdat hij destijds ook daar geweest is. Antwoord: Ja, maar wat wilde ik doen, toen was ik er in ! Bezuidenhout zeide, " kom ! de de Kaffer is nu hier, en die nu niet wit mede doen, zal ik van den Kaffer laten vermoorden en vernielen. Antwoord: Daar werd gesproken dat de Adjunct Landdrost Yan de (iraaff van Cradoek zoude komen, welke verwacht werd. Antwoord : Ja, en Bezuidenhout zeide, dat wij daarop moesten blij ven staan; en dat, als zij aankwamen, wij moesten schieten; maar groote Willem Prinslo zeide, dat wij dat niet doen moesten, maar twee aan twee moesten afkomen, en naar den Landdrost Guyler gaan. Bezuidenhout maakte zich goreod om to schieten, maar toon wij afliepen, heeft hij afgehouden. Antwoord: Bezuidenhout. Antwoord: Hij heeft gozegd, dat wij niet op den Landdrost moesten schieten. 76. ITad Theunis de Klerk ook niet veel daar in te brengen ? 77. Waar was Faber destijds? 78. Welke tijding is hij komen brengen ? 79. Wie waren er meer met Faber? 8°. Hebt gij ook iets van eene Veld-ruiling met de Kaffers geboord ? 8L Moet gij niet erkennen, dat gij, 't, voornemen van Bezuidenbout geweten en niet geopenbaard hebbende, en voorts, door uwen broeder, die gevangen was, °P te eisehen uit naam eener gewapende oproerige bende ; door de post van Kapt. Andrews te spioneeren : en voorts tot 't laatst toe hij 't oproer te blijven ; ^isdaan hebt en straffe verdiend ? Antwoord: Zoo ver ik gehoord heb niet. Antwoord: Die is den berg opgekomen, terwijl wij daar waren. Antwoord : Dat weet ik niet ; hij is dwars door de menschen heen naar Bezuidenhont gekomen. Antwoord : Dat weet ik niet, maar er waren meer met hem. 1815. Antwoord : Ja, ik heb er wel iets van gehoord, maar ik wist niet recht wat het was. Antwoord: Neen, ik heb geen kwaad daarmede gedaan, en dat ik er toe gedwongen ben. Aldus, &c., 26 December 1815. Als Gecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. Dit x is het merk van Nicolaas Balthaser Prinslo, Mart. zn., erklarende niet te kunnen schrijven. GL Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 38. R 3. MINUTEN, den 26sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Compareerde &c. Philip Albertus Opperman, oud 29 jaren, geboren te Stellenbosch, Yeldcornet van de Baviaansrivier onder Graaff-Reinet, welke &c. _ . . Dat bij gelegenheid der zittingen van de laatste Commissie van rechtspleging te Graaff-Reinet de Compt: zig aldaar hebbende bevonden, bij zijn vertrek van dat dorp zijn horloge had vergeten ; weshalve hij aan Gerrit Bezuidenhout Gerrit zn:, welke naar Graaff-Reinet reed om te trouwen, verzogr, had aldaar naar des Compt: horloge te informeer en, en hetzelve mede te brengen. Dat vervolgens, eenigen tijd daarna, in den nacht tusschen elf en twaalf uren, de Compt: een wagen hoorende aankomen, deszelfs zoontje had gezonden om te zien wie er aankwam, bevonden was te zijn de voorn. G. Bezuidenhout, welke aan den Compt: deszelfs horloge hebbende terug gebragt, bij die gelegenheid aan den Compt: had gezegd, dat hij zig verpligt vond iets aan hem Compt: als Yeldcornet bekend te maken, en hetwelk daarin had bestaan, dat voorn : G. Bezuidenhout van zijne schoonzuster, de huisvrouw van Adriaan Engelbregt, welke hij bij zijn schoonvader Diderik Geere had ontmoet, gehoord had dat er menschen uit de Tarka naar Kafferland waren om de Kaffers op te maken, ten einde tegen de troepen te strijden, welke menschen waren Johannes Bezuidenhout, Cornelis Faber, Adriaan Engelbrecht, Frans Marais, en nog twee anderen, welker namen den Compt: ontschoten waren. Dat de Comptop het vernemen van dit berigt, _zig dadelijk hebbende op weg begeven naar Graaff-Reinet ten einde daarvan aan den Landdrost Stockenstrom kennis te geven, een uur van zijn, Compt:, huis zijnde, ontmoet had Willem Prinslo Klaas zn :, welke terug kwam van Bruintjeshoogte, alwaar ter plaatse van den Heemraad Barend de Klerk kerk was gehouden, welke aan den Compt: gevraagd hebbende, waar hij Compt:, naar toe ging, de Compt: geantwoord had dat hij eene dagvaarding van zijn Landdrost had ontvangen, en ook dat hij, Compt:, in den toen verloopen nagt van G. Bezuidenhout eene wonderlijke tijding had gehoord, dat er menschen uit Tarka naar Kafferland waren ; waarop gen : W. Prinslo had geantwoord, dat hij ook zoo wat daarvan gehoord had ; en op des Compt: vraag, hoe hij er zig in gedragen moest, en of hij dit aan zijn Landdrost zoude bekend maken, door voorz Prinslo al verder was gezegd, dat hij, Compt:, zulks gewisselijk aan zijn Landdrost moest bekend maken; na welk gesprek de Compt: zijne reis vervolgd hebbende, van het hem voorgekomene aan den Landdrost Stockenstrom had kennis gogovon, terwijl de :°°k Z1ine vrouw en kinderen had laten vertrekken naar Uraaii-Kemet. Waarna door den K. O. Req. aan den Oompt. is gevraagd en (lAAr hom n^o-f~ 1 . o Waarna door den K. 0. Eeq. door hem beantwoord als volgt: 1. Hebt gij niet, vóór dat gij zijt weggereden, uw rol aan een ander overgegeven ? 2. Hebt gij dit ook aan uw Landdrost gerapporteerd ? 3. Is dat het gewone gebruik, dat een Yeldcornet, van huis gaande, zijn rol aan een ander overgeeft, zoodat de andere den dienst kan waarnemen en de manschappen commandeeren ? 4. Hoe hebt gij die overgaaf gedaan, schriftelijk of mondeling ? 5. _ Staat gij niet onder het gebied van den Adjunct Landdrost Van de Graaft' F 6. Waarom zijt gij, in plaats Van rapport aan denzelven te doen, naar Graaft-Reinet gereden ? 7. Hebt gij niet met W. Prinslo |^laas zn : gesproken over midde- om de Kaffers te keeren ? 1814, Antwoord : Ja, aan Willem Krugel. uw Antwoord: Ja. Ant woord : Ja. Antwoord : Bij een brief : en nadat ik weg was, heeft hij aan mijne vrouw gezegd dat hij getrouw zoude oppassen, en over de contrij zoude waken gedurende dat ik afwezend was. Antwoord : Ja. Antwoord: Omdat G. Bezuidenhout mij gezegd had, dat die mensehen mogelijk al weder zouden terug zijn, vermits het al . acht of tien dagen geleden was, nadat zij vertrokken waren; daarom was ik in 't vermoeden dat zij tussehen mij en Cradock zouden liggen, en om die reden ben ik naar Graaft-Reinet gereden. Antwoord: Hij vroeg mij daar ik weg reed, hoe het gaan zoude ? Daarop heb ik hem ge- 1815. zegd dat ik 't commando aan W. Krugel had overgegeven. Prinslo heeft mij daarop verzogt of het hem gepermitteerd zoude zijn, indien de Kaffers mogten komen, met een hunner capteins te spreken, om derzelver voortgang te stuiten ? Ik heb hem daarop gezegd, dat ik dit niet permitteeren konde, maar dat er een Hottentot van mij was, die de Kaffertaai verstond, en dat hij denselven konde gebruiken om met een Kafferoaptein te spreken,enhem tegen te houden. 8. Hebt gij iets verder met hem Antwoord: Neen. gesproken ? 9- Behooren Johannes Bezuiden- Antwoord: Neen, onder den hout en Cornelis Faber onder Veldoornet Yan Wijk in do uw gebied ? Tarka. 10. Hebben niet anderen van de familie van Bezuidenhout onder u gewoond ? 11. Hoe was hun gedrag met de Kaffers ? 12. Kwamen er ook wel eenigen van de Capteins bij hen ? 13. Terwijl het de order van het Gouvernement was, dat men geene genieenschap met de Kaffers mogt houden, hebt gij daarvan rapport aan uw landdrost gemaakt ? Antwoord: Ja, Joh: Bezuidenhout en Cornelis Faber hebben beiden onder mij gewoond, maar waren sedert agt of tien maanden vertrokken: ook heeft Fredrik Bezuidenhout onder mij gewoond. Antwoord : Die kwamen dikwijls bij hen rondloopen en kuijeren: ik heb dezelven dikwijls met patrouilles weggejaagd. Antwoord: Neen, die heb ik daar nooit gezien. Antwoord; Ja, maar zij kwamen bij vele menschen, die ze ook wegjaagden, maar bij Bezuidenhout was geen vrees, en ze gingen nooit weg als ik met geen patrouille kwam. 14. Hebt gij, l ij 't overgeven van uw rol aan Krugel hem, eenige schets van het u verhaalde gegeven ? 15. Waart gij niet verpligt dien man te waarschuwen, toen gij vertrok, en hem uw rol overgaf, terwijl gij zelf uwe vrouw en kinderen hebt laten vertrekken ? 1815. 16. Wanneer heeft Piet Prinslo Klaas zn : u dit gezegd ? Antwoord : Noen. Antwoord : Ik wilde eerst van mijn Landdrost vernemen hoe 'i was : Ik heb mijne vrouw en kindf-ren weggezonden omdat aan mij werd toegeschreven den dood van Fredrik Bezuidenhout. Piet Prinslo, Klaas zn ; heeft mij zulks m 't gezigt gezegd, en Willem Prinslo had mij ook, toen ik, als boveaopgegeven, hem ontmoet heb, gezegd dat het goed was dat ik wegreed en mijne vrouw en kinderen wegzond, want dat hij geen stuiver voor mijn leven gaf. Antwoord : Een dag of drie vier voordat ik ben weggereden. 17. Heeft Piet Prinslo Klaas zn : u toen ook iets meer van de zaak gezegd ? 18. Wat verstond hij daardoor ? 19. Waar hebt gij denzelven ontmoet? 20. Is hij dezelfde Piet Prinslo, Klaas zn: die eens onder de Kaffers heeft gewoond, en daar öü plathuis heeft gebouwd ? Antwoord: Neen, hij zeide maar dat het mijn toedoen was, dat Fredrik Bezuidenhout was doodgeschoten, en heeft mij uitgescholden voor landverrader. Antwoord: Dat ik mijn medeburgers zou hebben laten doodschieten. Antwoord : Hij was bij mij gekomen van Bruintjeshoogte, en rijdende naar zijn broeder Willem Prinslo. Antwoord: Ja. DEEL X. FF 21. Om welke reden hebt gij, Willem Prinslo Klaas zn : ontmoetende, gezegd, dat gij gedagvaard waart ? 22. Zijt gij, na aan uw Landdrost rapport gedaan te hebben, niet weder terug gereden ? 23. Kent gij Theunis de Klerk, en waar is die woonachtig ? 24. Hebt gij, kort vóór uw vertrek van huis, ook iets van Hendrik Frederik Prinslo in uwe contrij vernomen ? 25. Hebt gij niet gehoord of hij ook bij Joh. Bezuidenhout en O. Faber was geweest P Antwoord : Om de zaak stil te houden voor de menschen : ik was eerst nog van meening om naar W. Krugel te rijden, maar toen W. Prinslo mij te kennen gaf, dat 't op mij gemeend was, ben ik bevressd geworden mij langer op te houden, en direkt naar Graaff-ïieinet gereden. Antwoord : Neen, de Landdrost heeft gezegd dat ik mijn vee uit die contrij weghalen moest. Antwoord: J a, hij woont omtrent een uur te paard van mij. Willem Prinslo, Klaas zn. heeft mij ook verhaald dat Theunis de Klerk gezegd zou hebben, dat ik Cornelis Faber en Johannes Bezuidenhout zoolang vervolgen zoude tot zij het lot van Frederik Bezuidenhout ondergingen. Antwoord: Ja, drie of vier dagen vóór mijn vertrek sprak Jochem Prinslo, welke bij mij woont, met zijne vrouw over Hendrik Prinslo, dat hij bij zijn oom, den ouden Joohem Prinslo, was, en twist had over een paard. Antwoord: Neen, ik heb anders niet van hem gehoord. Zijne schoonmoeder, de vrouw van Daniël Erasmus, heeft mij alleen nog verhaald, dat Hendrik Prinslo daar was voorbij gereden naar Willem Prinslo Klaas zn.; maar dat deze niet thuis was, als zijnde naar de kerk gereden. 26. Z jt gij bereid deze uwe ver- Antwoord: Ja. klaring en antwoorden (des gerequireerd) met eede te bevestigen ? Niets meer, enz. Aldus enz., den 26sten December 1815. (Get.) Philip H. Opperman. Als Gecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present: G. Bf.elaerts van Blokla.ni>, Secretaris. 1815. No. 38a. R. 3. MINUTEN, 12 Jan., 1816. UITENHAGEN. HERZIENING. Verscheen voor de Speciale Rechts Commissie, de gezegde Philippus Albertus Opperman, die verklaarde, nadat zijne bovengemelde getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat iets er aan toegevoegd of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd alleen in zijn antwoord op de eerste vraag " dat hij de Rol niet aan Willem Krugel had overhandigd, maar hem een brief had geschreven." In zijn antwoord op de 15de vraag, " dat Willem Prinslo, Klaas zoon, niet alleen gezegd heeft dat hij niet een stuiver wilde geven voor het leven van getuige, maar ook voor dat van zijn vrouw en kinderen." En in zijn antwoord op de 16de vraag " dat het niet twee of drie dagen was, maar veertien dagen vóór zijn vertrek dat hij met Piet Prinslo, Klaas zoon, gesproken had. Waarop de gevangene, P. W. Prinslo, Klaas zoon, gevraagd zijnde of hij erkende hetgeen tegen hem in deze getuigenis werd beweerd, en dat niet bijzonderlijk aan hem bij zijne ondervraging was gemeld ? antwoordde " dat hij den getuige niet misleid heeft, maar met hem gesproken heeft over hetgeen dat misschien mocht verhaald zijn, en Jdat hij te voren de zaak met den getuige afge- 2?F 2 1816. daan had, en zijne vrouw had gekust." Hierbij bleef de getuige en zeide " dat hij niet iets wist van het maken van vrienden daar hij niet eenig dispuut met den gevangene had." Ter bekrachtiging van de waarheid van alle welke, getuige deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mij God Almachtig. In tegenwoordigheid van al de gevangenen, en van de gedaagden, successievelijk ontslagen in den loop dezer vervolging, onder belofte van hand en woord, ten getale van ?, die allen verklaarden geen kruisvraag te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen, den 12den Januarij 1816. (Get.) Philip H. Opperman. Commissarissen : (Get.) P. Diemel, W. Hiijdingh. In mijne tegenwoordigheid, (Cret.) G- Beelaerts van Blokland, Secretaris, 1MÓ. No. 39. T.T.T. 1. MINUTEN, 26sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen &c. Willem Prinslo Klaas zn : Gedetineerde. Art. 1. Des Gedet. naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Wat is u bekend omtrent het onlangs plaats gehad hebbende gewapend oproer ? Antwoord: Willem Prinslo ÏSic: zn:, oud 53 jaren, geboren in Kogmanskloof, woonachtig in de Baviaansrivier. Antwoord: Den 6den November 1.1. werd er kerk gehouden bij den Heemraad Barend de Klerk, waar ik geweest zijnde, terug ben gereden naar Louw Erasmus, Louw zn:,op de plaats Diriko. Den 6den ben ik vandaar gereden naar Louis Erasmus, Piet zn:, aan de groote Yisrivier, waar ik den 7den ben overgebleven, en den 8sten naar huis gereden. Yóór de drift van de Visrivier stil houdende om te remmen, kwam ik miju Veldcornet Opperman tegen, aan wien ik, gevraagd hebbende, waar hij naar toe reed, dezelve mij zeide dat hij een brief had ontvangen van zijn landdrost om den 14den op Graaff-Reinet te moeten zijn, en dat hij derwaarts reed. Hij vroeg mij bij die gelegenheid of ik er ook iets van had gehoord, dat Cornelis Faber en Adriaan Engelbregt naar de Kaffers waren om hen in te halen, en 't land af te loopen ? Waarop ik hem gezegd hebbende of hij dan wegreed, en niets deed om 't te stuiten, hij mij gevraagd heeft of ik daar kans toe zag. Ik heb hem geantwoord van "ja, als ik getrouw volk had, en dat, als ik zijn ouden Iiottentot Jan Basterd had, ik denzelve zoude kunnen afzenden naar de Kaffercapteins en hun laten weten dat zij naar die andere mensohen niet luisteren, en niet ko men moesten." Ik vroeg hem verder wie of hem zulks had verhaald ? Hij antwoordde mij eerst dat er iemand laat in den avond bij hem geweest was die het hem had gezegd, maar aan wien hij beloofd had hem niet te zullen noemen, doch zeide mij echter naderhand, dat het Gerrit Bezuidenhout Gerrits zn: was. Vervolgens vroeg ik hem of de Landdrost het mij niet kwalijk nemen zoud>), indien ik dien Hottentot afzond ? Hij zeide mij van " neen," want dat het tot bestwil was om het kwaad te stuiten, en dat hij met den Landdrost zoude gaan spreken, 1816. IS 15. Ik ben daarop naar huis gereden zonder dien Hottentot te hebben laten roepen, en den 9rien of lOden (zonder dat ik dit juist weet op te geven) kwam de Kaffercaptein Pandora bij mij, wien ik gevraagd hebbende wat er gaande was, en of er menschen waren geweest om de Kaffers op te maken, ten antwoord gaf, dat hij gehoord had dat er menschen met een klompje schapen bij Gaika waren geweest, en dat hij dit van het volk van Keino had gehoord. Hij heeft mij niet genoemd welke menschen er geweest waren, noch om welke reden, en zeide ook dat hij dezelven niet gezien had. Ik heb hem vervolgens gezegd dat ik voornemens was geweest den ouden Hottentot Jan Basterd met eene boodschap af te zenden, maar dat ik nu hemzelven verzogt naar Gaika, Keino, Slambe, en Founon als de voornaamste capteins, te gaan, en hun te zeggen, dat zij zich niet door dat volk hetwelk daarheen was, moesten laten opmaken, en niet gelooven moesten, want dat zij maar oproer in 't land maakten, en 't hun onverschillig was hoe zij leefden ; maar dat als er wat te doen was, zij mij wel zouden zien, en dat zij, zoo lang maar wachten zouden, terwijl nu alles stil in 't land over en weder was, en elk zijn vee en zijn tuintje had, en dat wanneer zij zich lieten oprui jen, er niets anders dan hongersnood en gebrek van te wachten was. Den tweeden das: daarna kwam Captein Founon zelve bij mij, aan wien ik hebbende gevraagd wat hij doen kwam seide hij, dat hij mijn boodschap van Pandora verstaan had, en daarna kivam hooren. Toen heb ik hem gezegd dat hij Cornelis Faber en de zijnen moest wegjagen, en geen gehoor geven; en ik heb hem vervolgens wat schapen vleesch tot padkost gegeven, en gezegd dat hij maar schielijk naar zijn land terus: moest gaan. Daarna, op den llden, is mijn zoon Klaas door Willem Krugel, die als provisioneele Yeldcornet fungeerde, gecommandeerd om bij Daniël Erasmus present te zijn, om aan eenige oproermakers uit Tarka en de Kaffers tegenstand te doen, vermits door een brief van den Adjunct Landdrost Yan de Grraaff waarschuwing was gedaan om op zijne hoede te zijn. Op den iaden is Willem Krugel met Piet Erasmus, Piet znzelve bij mij gekomen, en heeft mij gevraagd of ik mijn zoon al gezonden had ? Waarop ik hem gezegd hebbende van " neen," dat het nog vroeg was, hij mij gezegd had, dat ik zelve maar moest mede rijden, en dat hij de menschen wilde onderzoeken, of zij noch met de regeering waren, dan of er ook iemand was geweest, die hen had omgepiaat. Ik ben daarop met hem mede gereden, en de menschen bij elkander zijnde, heeft Krugel hun gevraagd met wien zij 't hielden, en dat hij 't met de regeering hield. Waarop die menschen in 't eerst hebben stil gezwegen, doch nadat ik gezegd had dat ik het al mijn leven met de i egeering had gehouden, en dit ook noch deed, zeiden de anderen dat zij ook met de regeering waren, behalve twee, 1815 1815. 3. Wie waren daaz al bij elkander ? 4. Wie stonden voor u ? waarvan een, gezegd hebbende " ik niet" een ander zeMe " ik ook niet doch welke die twee zijn geweest, weet ik niet. Antwoord: Willem Krugel, ik, oude Frans Labusoagne, oude Jan de Lange, Lucas van Vuuren, Christiaan Dreijer, Louis Fourie, Jacobus Yreij, Theunis de Klerk, Piet Erasmus, Piet zn., Daniël Erasmus (de baas van die plaats), Q-errit Bezuidenhout, Grerrit zn., en Frans van Dijk. Antwoord: W. Krugel, Louis Fourie, Daniël Erasmus, Jan de Lange, Frans Labuscagne, en ik stonden bij elkander ; de anderen stonden bij elkander ter zijde. Nadat ik van dien kant die woorden " ik niet " en "ik ook niet" had hooreu spreken, heb ik hun gezegd dat zij niet zoodanig moesten doen, en de Regeering niet moesten tergen, maar een voorbeeld nemen aan hetgeen in vroeger jaren omtrent ! Adriaan van Jaarsveld gebeurd was, want dat het land nog om die zaak treurde. Willem Krugel sprak ook op die wijze, en vermaande de menschen tevreden te zijn, zeggende dat zij nu maar moesten naar huis gaan, terwijl hij des anderen daags naar Cradock zoude rijden en aan den Adjunct Landdrost vragen hoe 't daar was. Wij zijn daarop naar huis gereden, en toen ik thuis kwam vond ik een Ilottentot van Johannes Bezuidenhout met eene boodschap dat ik beide mijne kinderen moest zenden, want dat Cornelis Faber den volgenden, of den tweeden dag da&r zoude zijn met eene magt van Kaffers, en dat als ik de kinderen niet zond, hij alles zoude laten vernielen, en de Kaffers het vee tot buit zouden krijgen. Hij liet ook weten, dat ik altijd een verrader van de burgers was geweest, maar dat ik nu moest ophouden. Ik heb vervolgens mijn zoon Klaas gezonden, en gezegd dat hij da rheen konde rijden om te zien wat daar te doen was, maar dat als er iets kwaads gedaan werd, hij op zijn paard moest klimmen en wegrijen. Des Donderdags daarop, den lGden, kwamen ïheunis de Klerk en Willem Prinslo, W.zn., uit naam van Willem Krugel mij roepen om bij hem te komen op Slaohtersnek ten einde de menschen van hunne verkeerde denkbeelden terug te brengen, want dat zij eene zeer verkeerde zaak begonnen hadden. Ik ben dan ook daarheen gereden, en zooals ik daar kwam brachten Jacobus Potgieter, Lodewijk Bauer, Fredrik Touchon, «u Cornelis Algiiju daar een brief van deu Lauddrost Ouyler, meldende dat de menschen moesten terug keeren, want dat als hij met de troepen moest komen, het niet goed zoude gaan. Ik sprak vervolgens de menschen aan, en bracht Johannes Bezuidenhout zijne dwaasheid onder 't oog, en zeide dat hij 't land maar ongelukkig zoude maken, maar 't zwaard uit de handen der üegeering niet krijgen zoude. Ik haalde hem ook nog 't voorbeeld aan van 't oproer dat er geweest was om Adriaan van Jaarsveld los te krijgen. Hij gaf mij gelijk, en zeide "ja, ja," en dat hij geen 1815. bloed vergieten zoude, maar dat de Kaffers er dien avond of den volgenden wezen zonden. Ik zeide daarop tegen Okkert Brits, dat hij rijden zoude tot naar de buitenste plaats, om de Kaffers als hij ze vernam, te stuiten. Daarop zeide Joh. Bezuidenhout, dat er niemand weg moest rijden. Ik heb nochtans mijn zoon Balthazar weggezonden naar mij ne vrouw, opdat zij aan den ouden Louis Fourie zoude laten weten dat hij zijn best moest doen om de Kaffers op te houden, en dat ik des anderen daags avonds thuis zoude zijn om dezelven verder te stuiten. Ik heb 't vervolgens zoover gebracht dat er eene partij van die menschen, vijf-en-twintig, of dertig, zijn naar huis gereden, terwijl anderen wilden wachten op den Adjunct Landdrost Yan de Graafï, die daar komen zoude om de zaak uit te maken. Den volgenden morgen ben ik te paard gereden naar den Landdrost Cuyler, bij de plaats van Yan Aart, op de post van Gapt. Andrews, wanneer de Landdrost mij heeft gezegd, dat ik naar die menschen toe moest rijden en hun zeggen, dat zij de wapenen nederleggen, en om pardon vragen moesten. Dat hij dan de zaak uit de wereld zoude maken. Ik ben daarop ook teruggereden, en heb hun die boodschap gedaan, maar Bezuidenhout gaf mij ten antwoord, dat hij bang daarvoor was, want dat in 't jaar 1799, op Bruintjeshoogte, de menschen ook de wapenen hadden neergelegd, maar nochthans gevangen waren, en dat ik destijds ook voor hen pardon had gevraagd, en hun de wapens had doen nederleggen; voegende hij daarbij dat hij verder geen kwaad meer zoude doen, want dat hij er reeds van had afgezien, en nog maar wachtte op den Adjunct Landdrost Van de Grraafï, en anderzintsreeds zoude zijn naar huis gereden. Terwijl ik met hem nog in gesprek was, hadden de spions, die hoven op den berg stonden, den Landdrost Cuijler zien aankomen met een commando burgers en dragonders, en Bezuidenhout zeide toen, " mijn God, neef Willem, hebt gij ons al weder verraden. Daar komt de Engelschman met zijne troepen om ons te vangenHij gelastte daarop dat wij tegen den kliprug zouden oprijden. Ik zeide dat men dit niet doen moest, maar dat het 't best was te blijven waar wij waren, en met den Landdrost te spreken,: doch dit hielp niet ; hij bleef erbij, dat wij moesten oprijden, en anders zouden gevangen of doodgeschoten of gekapt worden, en dat men op dien rug nog de vlugt konde nemen of zig verweren konde, en dat, als de Engelschman eerst schoot, hij zig verweren zoude. Hij riep tot de burgers die met den Landdrost waren, dat zij op zijde moesten gaan, en hield zijn geweer gereed in de hand met den duim op de haan. Ik, en Willem Krugel, zeiden daarop, " wat wilt gij maken, wilt gij ons aUen ongelukkig maken ?" Hij antwoordde dat 't scheen alsof ik hem wilde laten vangen. Ik zeide hem daarop dat als hij zig niet wilde overgeven, dat hij maar weg moest rijden, en 1815. 1816. 5. Toen gij den Yeldoornet Opperman hebt gesproken, hebt gij hem toen niet gezegd dat gij ook reeds iets van dat gerugt, dat Faber en Engelbregt naar de Kaffers waren, vernomen hadt ? 6. Hebt gij aan denzelven ook niet gezegd, dat het goed was dat hij wegging, en zijne vrouw en kinderen liet vertrekken, want dat gij geen stuiver wildet geven voor zijn leven ? ons alleen laten begaan. Daarop kwam Hendrik Lange op, en vermaande de menschen, uit naam van den Landdrost, om af te komen, en zeide dat hun geen leed zoude geschieden. Willem Krugel riep daarop dat de mensehen bevreesd waren van af te komen, en vroeg of het niet met eene boete konde worden afgedaan. Naderhand is de Heemraad do Klerk nog opgekomen, en heeft de menschen ook vermaand om te hooren naar hetgeen de Landdrost zeide, en dat hun geen leed geschieden zoude. Daarna is ook nog de Yeldcommandant Nel, en ook weder Hendrik Lange gekomen, en hebben de menschen op nieuw vermaand, en Johannes Bezuidenhout zijnde terug gedraaid, zijn er achttien of twintig, waaronder ik mede, naar onderen bij den Landdrost gekomen. Antwoord : Neen, want ik kan getuigen, dat ik nooit van de zaak gehoord had, voordat de Yeldcornet Opperman mij dat verhaalde. Antwoord : Ja, die woorden heb ik hem gezegd, maar dat is geweest veertien dagen of drie weken tevoren bij mij aan huis, op den 16den October, nadat Fredrik Bezuidenhout op den lOden was doodgeschoten : want hij zeide mij, dat hij bang was ; waarop ik heb geantwoord dat ik in zijne plaats ook bang zoude wezen, want dat Hendrik Bezuidenhout en Johannes Bezuidenhout lang een kwaad oog 7. Zijt gij op de begrafenis van Fredrik Bezuidenhout geweest ? 8. Wie was daar meer ? op hem hadden gehad. Hij heeft mij toen verzoet om met hem mede te rijden, vermits de de oude Grerrit Bezuidenhout hem had geschreven om over te komen. Ik ben daarop met hem mede gereden, en heb hem gezegd, dat ik er voor instond, dat als ik bij hem was, hem geen leed gesohieden zoude. Antwoord : Ja. Antwoord : Oude Gerrit Be- 1815. zuidenhout, oude Wijnand Bezuidenhout, en zijn zoon Hendrik, oude Johannes Bezuidenhout, Lucas van Vuuren, Stefanus Marais, Piet Prinslo, Klaas zn :, Cornelis Faber, Hendrik Cornelis Bezuidenhout, Johannes Yortman, Ockert Brits, Frans Du Toit, Christiaan Dreijer, Frans Smit, Willem Nel, Yan der Sant, Frans Labuscagne, en Coenraad Bezuidenhout, Coenraad zu :. Antwoord : Niets dat ik gezien of gehoord heb. Ik was daar bang voor, en daarom heb ik 't huis gemijd, en heb aau Frans Labuscagne gezegd, dat ik wat in zijn tuin met hem zoude gaan wandelen, omdat ik bang was dat er wat gebeuren zoude, of gesproken zoude worden, en dat ik bij dat geraas niet wezen wilde, want ik wist wat kerel Joh. Bezuidenhout was. Toen het lijk begraven was, heb ik schielijk wat gegeten, en ben met Frans du Toit weggereden. 9. Wat is er op die begrafenis voorgevallen, en heeft oude Joh : Bezuidenhout daar ook iets gesproken ? 1815. 10. Is er gedurende het eten niets Antwoord : Niet dat ik gegesproken door Joh : Bezuiden- hoord heb. hout ? 11. Hebt gij naderhand niet ver- Antwoord : Neen, en men nomen dat Johannes Bezuiden- zoude ook mij zoo iets niet hout gezegd heeft dat hij satis- zeggen. factie wilde hebben over 't bloed van zijn brn^fW ? 12. Hadden de mensehen op Antwoord: Ja, maar zij wilSlagtersnek niet kunnen wegrij- den wagten of de Adjunct den als zij gewild hadden, daar Landdrost Yan de Graaff zoude gij zegt het zoover gebracht te komen, welken zij verwachtten, hebben dat 25 of 30 vertrokken waren ? !3. Toen gij bij mij zijt gekomen Antwoord : Ja. op de post van Capt. Andrews, hebt gij toen niet gezegd, dat gij kwaamt om te accordeeren dat alle menschen zouden naar huis gaan en alles vergeten wezen ? 14. Hebt ik u niet gezegd, dat ik Antwoord : Ja. geen accoord maakte met gewapende mensehen, en dat zij het geweer moesten nederleggen, en behandeld zouden worden naar verdiensten ? 15. Waart gij gewapend toen gij op Slagtersnek waart ? 16. Was Cornelis Faber present op den berg toen Johannes Bezuidenhout riep dat de boeren op zijde moesten gaan van vóór de dragonders ? 17. Was Theunis de Klerk gewillig om af te komen ? Antwoord : Ja, ik had mijn geweer bij mij, gelijk het gebruik is, wanneer men in die gebuurten rijdt. Antwoord : Ik weet dat niet regt, maar hij was reeds gekomen, zooals ik gehoord heb. Toen ik terug kwam van het gesprek met H. Lange heb ik hem niet gezien. Antwoord : Dat weet ik niet, want ik heb het hem niet hooren zeggen. IS. Hebt gij hem aangezien voor iemand die daar veel te zeggen had ? 19. Hebt gij niet twee zoons onder die menigte gehad ? 20. Hebt gij iets gehoord van een plan van ruiling van veld met de Kaffers ? 21. Weet gij ook hoe dikwijls C. Faber over deze zaak in Kafferland geweest was ? 22. Hebt gij op Slagtersnek niet gehoord dat Faber toen uit het K.afferland terug kwam ? 23. Hoe komt het dat gij zooveel kennis onder de Kaffers hebt ? 24. Hoe komt Johannes Bezuidenhout in zoodanige verbintenis met de Kaffers ? Antwoord • Neen, dat heb ik niet gezien, maar ik geloof dat hij bevreesd is geweest, omdat hij een van degenen was, die mij zijn komen roepen om de mensehen tegen te gaan. Antwoord : Ja, Nioolaas en Baltazar, welken laatsten ik gezonden had om mijn paard te halen, het welk de andere had, en zoo is hij daarbij gekomen. Antwoord: Ja, in den avond toen ik daar op Slagtersnek kwam, heeft Johannes Bezuidenhout gezegd dat de Kaffers het Zuurveld moesten hebben, want dat zij dat veld in vroeger tijd van de Landdrosten Woeke en Meijnier geruild hadden voor honderd ossen. Antwoord : Ik heb maar gehoord van één keer, namelijk het geen ik van mijn veldcornet Opperman gehoord heb. Antwoord : Ja, maar ik heb hem niet gesproken. 1815. Antwoord : In die tijden, eer de Kaffers in hun land bepaald waren, heb ik, als de Hottentotstaal en ook een weinig Kaffersoh magtig, dikwijls als tolk gediend, vooral ais de Regeering iéts met hen te doen had. Antwoord : Dat weet ik niet, want ik hield niet veel gemeenschap met hem, maar ik weet wel, dat hij met Faber in vroeger tijd door het land van de Kaffers en de Tambookies is geweest. 25. Weet gij ook wat Hendrik Fredrik Prinslo in de zaak heeft gedaan ? 26. Was H. F. Prinslo destijds tehuis ? 27. Weet gij ook welke boodschap C. Faber van de Kaffers heeft gebragt ? 28. Zijn uwe zoons beiden gewapend geweest ? 29. Moet gij niet erkennen, dat gij, door uw zoon naar de oproerige bende van Bezuidenhout gezonden te hebben, en zelve ook daar gewapend geweest, en tot het laatst gebleven te zijn, kwaad gedaan te hebben ? 30. Hebt gij iets anders tot uwe verontschuldiging in te brengen ? Antwoord : Neen, niet een enkel woord. Toen ik naar de kerk bij B. de Klerk ben geweest, heb ik bij zijn vader, Martinus Prinslo, één nagt geslapen, maar daar is geen woord van zoo iets gesproken. Antwoord: Ja. Antwoord : Neen, toen waren wij al aan het afkomen. Antwoord: Ja, zij hebben hun geweer mede genomen. Antwoord; In zoo verre wel a's ik er gewet st ben, maar ik ben daarheen gegaan om het kwaad tegen te gaan, en als ik ongewapend was geweest, was ik misschien dood geweest. Ik ben daar gebleven om de jonge lieden uit te krijgen, want die waren zeer bevreesd. Ik voor mijzelven was niet bevreesd voor den Landdrost, omdat ik wist dat ik niets misdaan had. Antwoord : Niets meer, behalve het geen ik reeds gezegd heb. Ik ben er met geene kwade intentie geweest. Aldus gedaan p den 26sten December 1815. (Get.) Willem Prenslo, C. zoon. Als Gecommitteerdens P. Diemel, W. Hiddingh. Mij present. G\ Beelaeuts van Blokland, Secretarii. No. 40. 1815. 0.0. 1. MINUTEN, 27 Dec. 1815. TTITENHAGEN. Artikelen &c. Willem Krugel, Gedetineerde, &c. Art. 1. Des Gedet: naam, ouderdom, geboorte, woonplaats ? 2. Hebt gij niet in 't begin van November een brief van den Veldeornet Opperman ontvangen met een rol van zijne manschappen ? 3. Hebt gij niet korten tijd daarna een brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff ge opend, welke geadresseerd was aan den veldoornet Opperman ? 4. Wat was de inhoud van dien brief P 5. Hebt gij niet bij die gelegenheid twee brieven van den Heer Yan de Graaff ontvangen, de eene geadresseerd aan Majoor Praser en de andere aan Capt: Andrews ? Antwoord: Willem Frederik Krugel; oud 49 jaren ; geboren in 't district Tulbagh, aan deze zijde van de Hexrivier, wonende aan Lotskraal, in 't veldcornetschap van de Baviaansrivier. Antwoord: Neen, maar een klein briefje heb ik van hem ontvangen, waarbij hij mij aanstelde als provisioneelen veldeornet gedurende zijne afwezigheid naar Graaff-Reinet. Antwoord: Ja. Antwoord: Dat eenige oproermakers uit de Tarka, Kafferland in waren, om de Kaffers op te maken, en dat hun bedoeling was om den veldeornet Opperman aan te doen, en dat hij zich op zijne hoede moest houden. Antwoord : Ja, alle drie die brieven waren in één couvert. DEEL I. GG 1815, 6. Hebt gij niet die twee brieven zelve gebracht naar de post van den vaandrig McKay ? i . Hebt gij niet een brief aan den Heer Van de Grraafï geschreven behelzende dat gij die brieven hadt bezorgd, en dat gij hem bed anktet voor de informatie, ea u gereed zoudet houden ? 8. Aan den Gedet: vertoond een brief in dato 11 November van den Heer J. Van de Graaff, geadresseerd en geteekend Willem F. Krugel, provisioneel veldeornet, en gevraagd of dit de brief is in het vorige aitikel bedoeld ? 9. Hebt gij niet daarop eenige menschen gecommandeerd om gereed te wezen bij Daniël Erasmus in de Baviaansrivier ? 10. Aan den Gedet: vertoond twee commandeer briefjes door hem, Gedetonderteekend in dato 12 November 1815, en gevraagd of hij dezelve voor de zijne erkende ? 11. Waarom hebt gij Louis Fourie persoonlijk gecommandeerd ? 12. Zijn de gecommandeerde menschen op den bestemden tijd en plaats present geweest ? 13. Zijt gij ook zelve daar geweest ? Antwoord : Ja, Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord : Ja. Antwoord: Ja. Antwoord: Omdat ik hem het commando wilde overgeven als ik naar Cradock zoude rijden. Antwoord: Ja. Antwoord : Ja. 14. Wat hebt gij daar gedaan ? 15. Hebt gij bij die gelegenheid ook aan de menschen gezegd, " ik ben met de Regeering, en hoe zijt gijlieden ?" 1815. Antwoord : Toen heb ik den brief van den heer Yan de Graaff laten voorlezen. Antwoord : Ja. 16. Hoe hebben die toen geantwoord ? menschen Antwoord: Zij zeiden dat zij niet met de Regeering waren. 17. Wie waren 't die zeiden, dat zij niet met de Regesring waren? 18. Heeft Theunis de Klerk ook eenige reden voor zijn gezegde gegeven ? Antwoord : Die 't eerste heeft gesproken was Theunis de Klerk, en die zeide zulks, en de andere menschen spraken zoodanig door elkander dat ik niet recht verstaan heb wat zij alle» hebben gezegd. Antwoord : Hij zeide dat de veldeornet Opperman een verrader was, en dat Fredrik Bezuidenhout was doodgeschoten, en dat de belastingen te zwaar waren ; en daarop heb ik gezegd dat dit niets tot de zaak deed, dat wij nu tegen de Kaffers gecommandeerd waren, en dat ik de Regeering getrouw bleef, en dat 't een zwaar stuk was tegen de Regeering op te staan. Theunis de Klerk bleef bij zijn gezegde, en zeide dat ik nu hunlieder Yeldcornet was, want dat die (? andere) een verrader was, en voegende daarbij dat Lucas van Yuuren, oude Labuscagne, en Willem Prinslo (de groote), ook nog moesten worden doodgeschoten ; waarop laatstgenoemde nog heeft geantwoord : " zij zullen mij voor niets niet doodschieten GG- 2 1815. 19. Om welke reden moesten die menschen doodgeschoten worden, en door wien ? 20. Waren er meer mensohen present dan die op de vertoonde commandeerbriefjes staan ? 21. Wie waren dezelve ? 22. Hoedanig, en om welke reden waTen die menschen, welke niet gecommandeerd waren, daar gekomen ? • 23. Zijt gij lang bij dat commando gebleven ? 24. Waarom hebt gij die menschen naar huis laten gaan ? Antwoord : Om wat reden en door wien heeft hij niet gezegd, maar ik denk dat hij gemeend heeft dat zij door de troepen zouden worden doodgeschoten, omdat door dezelven Fredrik Bezuidenhout was doodgeschoten. Antwoord: Ja, een geheele klomp. Antwoord: Daar waren groote Willem Prinslo, welken ik gelast had met mij mede te rijden, en de oude Frans Labuscagne. Ik ken niet al de menschen die daar waren; 't was laat toen ik daar ben gekomen. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord : Een groot half uur nadat ik daar was, zijn de mensohen bij elkander gebleven ; toen zijn zij naar huis gereden, op mijn zeggen, en ik ben daar dien avond gebleven Antwoord : Toen zij gesproken hadden dat zij niet met de Regeering waren, heb ik gevraagd wat zij doen wilden, en toen hebben zij gezegd dat zij wilden de militaire posten aanvallen en wegjagen, en daarop heb ik gezegd dat ik hunne zaak niet kon waarnemen, en dat ik al te oud was, en niet zien konde en dat zij nu naar huis konde n gaan, en over drie 25. Wie h-ebben, behalve Theunis de Klerk, gezegd of duidelijk doen blijken, dat zij niet met de Regeering waren ? 26. Hoedanig was Theunis de Klerk daar gekomen ? . 27" Zijn al die mensehen toen weggereden P ,.28- Hoelang zijt gij daar gebleven ? 29. Zij t gij uit u zeiven toen vertrokken, of waart gij geroepen ? 30. Wat is oude Gerrit Bezuidenhout daar komen doen ? 31. Heeft dezelve u, op dien tijd, iets verder verhaald ? dagen wederkomen, wanneer zij een ander Yeldcornet konden kiezen, want dat ik hun Veldeornet niet konde zijn. Antwoord: Theunis de Klerk heeft 't meeste het woord gevoerd, en de anderen spraken door elkander, zoo dat ik 't niet recht weet. Zij stonden allen bij elkander. Grroote Willem Prinslo heeft gezegd, dat hij aan mij hield, en dat 't een sleoht stuk was tegen de Regeering op te staan. Den ouden Frans Labusoagne heb ik niet hooren spreken; Lucas van Vuuren, Christiaan Dreijer, Gerrit Bezuidenhout, Gerrit zn., hebben stil gestaan. De anderen hebben ook op een klompje bij elkander gestaan, maar wat ze gesproken hebben, heb ik niet gehoord. Antwoord : Dat weet ik niet, hij was reeds daar toen ik kwam. Antwoord : Ja, en ik ben daar gebleven. Antwoord: Tot het donker was, tegen 8 of 9 uren. Antwoord : Ik was geroepen ; doch eer ik weg was, is oude Gerrit Bezuidenhout daar gekomen. Antwoord : Dien had ik laten roepen, toen ik nog bij grooten Willem Prinslo was, want ik wilde hem ook den brief van den Heer Van de Graaff voorlezen. Antwoord : Neen ! 1815. 1815- 32. Wie heeft u laten roepen i 33. Piet Erasmus, Piet zn., kwam daar, en zeide dat de menschen mij lieten roepen, went dat Hendrik Prinslo gevangen was. Zijt gij daarop heengegaan ? Antwoord : Ja, naar huis. 34. Waar waren die menschen, die u hebben laten roepen ? 35. Antwoord: Zij waren op weg naar huis, en hadden op 't pad de tijding gehoord, en hebben mij laten roepen. Zijt gij daarop vertrokken? Antwoord: Ja, naar huis toe. 36. Zijt gij niet onderweg aangeweest bij grooten Daniël Erasinus ? 37. Hebt gij daar niet een groot aantal menschen van Tarka en Baviaansrivier gevonden ? 38. Heeft niet Piet Erasmus, P. zn., u op dienzelfden tijd gezegd, dat Joliannes Bezuidenhout, Abraham Bothma, en die vier andere menschen uit de Tarka bij u op de plaats waren, en u lieten roepen ? Antwoord : Ja. Antwoord : Niet van Tarka; maar van Baviaansrivier zullen er vijf of zes geweest zijn, doch wie het waren, weet ik niet ; Piet Erasmus, P. zn., had mij bij gelegenheid, toen hij de boodschap bracht, gezegd, dat ik •ok de menschen uit den hoek aan de bovenzijde van Baviaansrivier, moest laten commandeeren. Toen heb ik aan ouden Gerrit Bezuidenhout, die met mij was, verzocht dat hij zoude rijden om die menschen te commandeeren, vermits hij hoorde wat 't gerucht was, en dit aan de menschen konde zeggen. Antwoord : Neen, maar toen ik op den weg was naar mijn huis, heeft hij mij gevraagd of ik al gehoord had dat Johannes Bezuidenhout met een klomp menschen bij Theunis de Klerk was, en op mijn antwoord dat ik daar niet van wist, zeide hij, dat zij er waren. 39. Toen gij die menschen bij grooten Daniël Erasmus vondt, hebt gij toen hen niet hooren klagen, dat er een man was doodgeschoten, en een ander gevangen, en dat zij nu gaan moesten om naar Hendrik Prinslo te vragen ? 40. Wien hebt gij,tehuis komende, gevonden ? 41. Waarom waart gij verschrikt op 't zien van alle die menschen ? 42. Was Theunis de Klerk ook toen reeds daar ? 43. Weet gij ook om welke reden Joh. Bezuidenhout daar was? 44. Wat heeft hij u omtrent zijne komst verhaald ? Antwoord: Wat daar gesproken is in dien avond, kan ik niet zeggen. Ik ben daar vandaan schielijk naar huis gereden. 1815 Antwoord : Toen waren meest al die die menschen daar, en Joh. Bezuidenhout ook. Ik was verschrikt, toen ik die menschen zag. Antwoord : Omdat daar een gewoel van menschen was, en ik niet wist wat daar te doen was. Antwoord : Ja. Antwoord : Neen, en ik wist niet eerder van zijne komst vóór dat Piet Erasmus mij op den weg gezegd had dat Joh. Bezuidenhout bij Theunis de Klerk was. Antwoord : Toen ik naar mijn paard ging kijken, kwam hij mij tegen, en zeide dat hij mij spreken moest. Hij vroeg mij of ik de provisioneele veldkornet was, en op mijn zeggen van " ja, totdat Opperman wederkwam," zeide hij, dat Hendrik Prinslo gevangen was, en vroeg of ik dat al gehoord had. Ik antwoordde hem van 'L ja;" hij zeide vervolgens dat ik met hem zoude moeten inede rijden en dien man terug halen, en dat ik hem eens verradén i8i5; 45. Hoever was de woonplaats van Joh. Bezuidenhout van de uwe ? 46. Weet gij of hij toen kort geleden van zijn huis was gekomen ? 47. Was het mogelijk dat hij, nog te huis zijnde, de tijding had kunnen krijgen van het gevangen nemen van Prinslo, en bij u zijn op den tijd, op welken hij bij u is gekomen ? 48. Denkt gij dat hij dan bij u is gekomen alléén om die zaak van Hendrik Prinslo P 49. Terwijl gij de waarschuwing van den Adjunct Landdrost Van de Grraaff ontvangen hadt, wegens oproerige voornemens in de Tarka, en dewijl Bezuiden hout, die een inwoner der Tarka was, niet bij u heeft kunnen zijn, ter zake van de gevangenneming van H. Prinslo, hebt gij daaruit niet opgemaakt dat hij tot die mannen behoorde in de voorm : waarschuwing bedoeld ? 50. Heeft hij ook gezegd, dat hij aanstonds de posten wilde aanvallen ? had, gedurende 't commando van ouden Yan der Walt, en hij toen reeds met 't geweer voor mij gestaan had om mij dood te schieten, en dat ik nu voor de tweede maal konde oppassen, want dat hij mij anders schieten zoude dat ik in twee stukken zoude vliegen. Antwoord: Zeven of acht uren te paard. Antwoord : Neen. Antwoord: Neen, dat was niet mogelijk. Antwoord: Ik weet niet welke andere reden hij gehad heeft, maar om die reden konde hij er niet wezen. Antwoord: Ja, want hij zeide ook dat Cornelis Faber door hem naar Kafferland gezonden was, en dat die met eene magt van Kaffers eerstdaags komen zoude; en dat die nu niet met hen mede deed, vernield zoude worden door de Kaffers. Antwoord : Ja, hij zeide dat nu alles moest worden schoongemaakt in eens. 51. Zijn er op dit gesprek ook orders uitgezonden om meer menschen te verzamelen, en door wien ? 52. Kwam het u voor, dat Theunis de Klerk het uit zichzelven deed, of op order van Johannes Bezuidenhout ? 53. Kwam het u voor, dat Theunis de Klerk dit deed uit vrijwilligheid, of tegen zijn zin ? 54. Heeft hij ook mensehen bij u gebragt ? 55. Waren die menschen door Theunis de Klerk geroepen om tegen de posten op te staan ? 1815, Antwoord : Theunis de Klerk en Piet Erasmus, P. zoon, zijn naar Bruintjeshoogte gereden, maar ik weet niet op wiens order; en op het zeggen van 'Iheunis de Klerk dat hij daarheen reed om meer mensehen te roepen, heb ik gezegd' " gij kunt dat doen, maar het is een zware verantwoording Antwoord : Hij zeide dat Johannes Bezuidenhout hem zulks had gezegd, maar ik heb niet gehoord dat Bezuidenhout het gezegd had. Antwoord : Ik heb niet gezien dat het tegen zijn zin was, maar hij zeide dat hij rijden zoude, en de mensehen bij elkander maken. Antwoord: Ja, kleinen Willem Prinslo, Johannes Prinslo, en ik geloof nog één. Antwoord: Ik weet niet of hij het hun gezegd heeft, maar hij bragt hen mede. 56. Met welke boodschap was hij van u weggereden ? 57. Waren er zooveel menschen noodig om H. Prinslo terug te gaan vragen ? Antwoord: Om menschen bij elkander te roepen om Prinslo terug te vragen. Antwoord: Neen. 58. Wat dagt gij dan van het verzamelen van zooveel menschen ? Antwoord: Om H. Prinslo met geweld te nemen, en de posten te verdrijven tot naar de Baai, en het veld tusschen in ledig te hebben. 1815. 59. Wat hebt gij lieden nu gedaan, nadat die menschen verzameld waren ? 60. Waarom zijt gij medegereden ? 61. Van welke contrij waren de meeste menschen die daar verzameld waren P 62. Waart gij niet de provisioneele veldcornet over die menschen van de Baviaansrivier ? 63. Hebt gij niet zooveel gezag over die menschen kunnen uitoefenen, om hen te beletten naar de post van Capt. Andrews te rijden ? ,64'.. Waarom zijt gij niet tehuis gebleven, of terug gekeerd ? 65. Was hij 't alleen die zoo sprak ? 66. Zijt gij niet, naar Capt. Andrews rijdende, andere posten voorbij gereden ? Antwoord : Toen zij wij weggereden naar de post van Capt. Andrews. Antwoord: Johannes Bezuidenhout heeft mij daartoe gedwongen. Van de Baviaansrivier. Antwoord: Ja. Antwoord: Ik had in 't geheel geen gezag over hen. Ik konde het niet afraden, en moest maar stil blijven. Antwoord: Omdat Bezuidenhout mij den kop zoude laten inslaan van de Kaffers, die hij, volgens zijn zeggen, te wachten was. Antwoord: Hij sprak zoo alleen, maar ik wist niet hoe ik 't met de anderen had. Antwoord : Ja, die van Luit. Kosseau, en vaandrig McKay; en Bezuidenhout wilde den post van Eosseau 't eerst aandoen, omdat door denzei ven zijn broeder Fredrik was doodgeschoten door een sergeant, Hendrik Joseph die daar was, en omdat Eosseau zijn broeder, nadat hij dood was, en uit 't gat gesleept, geschopt had. Hij wilde daarom Kosseau 't eerste hebben om zijn bloed, en dan 67. Wat hebt gij bij Capt. Andrews gedaan ? 68. Waart gij daarmede tevreden, Antwoord: Neen, maar ik dat op die manier uw naam ge- moest wel. brui kt werd ? 69. Ilebt gij mij niet op de Antwoord: Ja, op order van hoogte gezegd dat gij zelf twee Bezuidenhout. mensohen gezonden hadt om naar Prinslo te vragen ? 70. Wie zijn die twee mensohen Antwoord: Piet Krasmus, geweest ? Louw zn., en Piet Erasmus, Piet zn. 7L Is ook niet Nioolaas Prinslo Antwoord : Ja. gegaan P 72. Wie had hem gezonden ? Antwoord: De geheele klomp, die daar was. 73. Heeft niet een van allen hem Antwoord : 't Kan zijn, doch in 't bijzonder eene boodschap dat heb ik niet gehoord. gegeven ? was hij tevreden, en zoude hij 't wel verder schikken, als hij zijne macht bij elkander had. Maar ik heb hem geraden dien post voorbij te rijden, omdat anders Hendrik Prinslo al weggebracht zoude kunnen wezen : en daarop heeft hij gezegd, dat hij dan maar eerst denzelven woude gaan verlossen, en dan altijd konde terugkomen. Antwoord: Daar heeft Bezuidenhout naar H. Prinslo op mijn naam laten vragen. Hij wilde dat, als men hem niet goedwillig wilde afgeven, wij hem met geweld lossen moesten. Ik heb hem 't gevaar voorgesteld, en dat er verschansingen en schietgaten waren, en er meer menschen van ons zouden vallen dan van hen, want dat waar gekapt wierd, spaanders vielen. 1815. 1815. 74. Hebt gij niet den Yeldkommandant Nel laten komen ? 75. Wat wildet gij met hem doen ? 76. Hebt gij hem goedwillig laten wegrijden? 77. Wie was 't die hem een eed hebben willen laten doen ? 78. Heeft Theunis de Klerk ook niet den Commandant Nel willen dwingen om de ingezetenen van Bruintjeshoogte en TJitenhagen te commandeeren om zich ook bij die menigte te voegen ? 79. Hebt gijlieden Hendrik Prinslo gekregen ? 80. Waarom niet ? Antwoord: Ja, omdat ik gehoord had, dat hij daar was. Antwoord : Hem spreken, en zeggen hoe de zaak lag. Antwoord : Ik wilde met hem mederijden, maar dat wilden zij niet hebben. Toen hij weg zoude rijden, heeft Bezuidenhout zijn paard bij den toom, en Theunis de Klerk hem bij den arm gevat, en een klomp heeft hem gezegd, " wij ivillen malkander ook noch onder de kogels krijgen." Zij hebben hem ook een eed willen laten doen, dat hij weer zoude komen, maar ik heb hun gezegd, dat zij hem moesten laten gaan, dat hij wel weder zoude komen. Zij hebben mij altijd belet hem afzonderlijk te spreken. Antwoord : Dat weet ik niet recht; maar ik geloof Joh, Bezuidenhout en Ths. de Klerk. Antwoord : Dat weet ik niet, maar nadat hij vertrokken was, heeft Bezuidenhout gezegd dat zij hem niet geprest hadden. Antwoord: Neen. Antwoord: Majoor Fraser heeft laten weten, dat hij hem niet zoude afgeven, want dat hij gevangen was omdat hij een brief geschreven had; en Majoor Fraser heeft door Touchon eene .. 8L Hebben zij niets anders van dien brief gezegd ? copie van dien brief gezonden ; maar wat in dien brief stond, weet ik niet meer, maar wel dat het een leelijke brief was; en daarop zeide Theunis de Klerk en Joh : Bezuidenhout dat zij een eed konden doen dat Hendrik Prinslo dien brief niet geschreven had. Antwoord : Neen. 1815. 82. Wat hebt gij, na 't lezen van dien brief, aan de menschen gezegd ? 83. Hebt gij toen de menschen niet geraden om naar huis te gaan ? 84. Is er niet, kort na 't vertrek van den Commandant Nel, een eed onderling gedaan ? 85. Hoe is die eed gedaan ? Antwoord : Ik heb gezegd dat 't een leelijke brief was, en dat zeide kleine Willem Prinslo ook. Antwoord : Ja, en ik heb hun voorgesteld dat wij allen ongelukkig zouden worden, en dat er nu niets aan te doen was, want dat de posten alle op hun hoede waren, en dat de menschen een kwaden stap gedaan hadden, en dat als Colonel Cuyler kwam met zijne macht, wij allen in handen der Eegeering zouden geleverd worden ; maar dat wij een brief aan onzen Adjunct Landdrost "Van de GraafE moesten schrijven, om de zaak te. schikken. Antwoord: Joh. Bezuidenhout riep de menschen bij elkander, en zeide, dat ik nu een eed van getrouwheid aan hen moest zweren. Antwoord : Zij hebben in de rondte gestaan, en mij in 't midden laten staan, en ik heb hooren zeggen, dat ik hen zoudo verraden, want dat ik met den Commandant Nel had willen wegrijden ; maar dat ik nu aan 1815. 86. Hebben de andere menschen ook niet een eed moeten doen ? 87. Hebt gij bij die gelegenheid den hoed niet afgenomen ? hen een eed van getrouwheid moest zweren, en dat ik hun niet afvallen zoude ; en daarop heb ik moeten zeggen, " zoo waar al» er een God in den hemel leeft." Antwoord: i)e eed, dien ik moest doen, was de verbindtenis voor allen. Antwoord : Neen. 88. Was 't niet gezeg l, dat die menschen een teeken van toestemming moesten geven ? 89. Wat beduidde dat afnemen van de hoeden ? 90. Hebben allen den hoed afgenomen ? 91. Welke kunt gij noemen, die den hoed afgenomen hebben ? 92. Kunt gij ook de namen opgeven van de menschen, die zich toen bij uw commando bevonden ? Antwoord: Die menschen hebben stilgestaan, en toen ik den eed gedaan had, namen zij den hoed af. Antwoord: Dat zal zooveel als getrouwheid hebben beteekend. Antwoord : Die ik gezien heb ja; maar daar stonden achter mij ook menschen, van welke ik niet weet. Antwoord : Theunis de Klfrk, kleine Willem Prinslo, Piet Erasmus P.zn Hendrik Klopper Jac. znNicolaas Prinslo M. zu:, en nog anderen wier namen ik niet heb onthouden. Antwoord : Piet Erasinus P. zn Piet Erasmus Louw zn :, Hendrik Klopper H. zn :, Klaas Prinslo M. zn Klaas Prinslo W. zn Balthasar Prinslo W. zn :, Johannes Bezuidenhout, Gerrit Bezuidenhout lierrit zn :, Grerrit Erederik Bezuidenhout Fred zn:, ChristofEel Brits ChristofEel zn:, Philip Botha, Johannes Botha, Jochem Prinslo, Willem Prinslo W. zn:, Johannes Prinslo M. zn Hen- 93. Hebben, behalve Bezuidenhout en gij zelve, ook anderen eenige macht uitgeoefend ? drik van den Nest, Gornelis van den Nest, Abraham Botha, Frans van Dijk, Andries van Dijk, Fredrik Brits, Lucas van Vuuren, Christiaan Dreijer, Theunis Dreijer, Piet Fourie, Abraham Bothma, Andries Meijer, Coenraad Bezuidenhout Ooenraad zn :, Leendert Labuscagne, Barend de Laport, Adriaan Labusoagne, en nog eenige anderen. Antwoord: Theunis de Klerk was raadgever; ik had niets meer te zeggen dan hij. 1815. 94. "Wat hebt gijlieden verder gedaan ? 95. Waar zijt gij toen naar toe getrokken ? 96. Was er niet tevoren nog iemand weggereden om meer mensohen te verzamelen ? Antwoord : Ik heb gezegd, laten wij verder optrekken, want wat doen wij hier te leggen. Antwoord : Over de rivier, bij de plaats van ouden Louw Erasmus, buiten de limieten. Antwoord: Ja, Hendrik Klopper Jae zn :. 97. Wie heeft hem gezonden ? 98. Wierd dat dan niet verhinderd, en had een ij der op die wijze kunnen rijden ? 99. Hebt gij, of een ander hem geen boodschap mede gegeven wat hij aan de menschen zeggen moest ? Antwoord : Niemand heeft hem gezonden, maar hij is uit zig zeiven gereden, om menschen te verzamelen. Antwoord : Neen, ijder een die wilde, kon rijden om iets bij elkander te maken, want de een durfde het den ander niet beletten. Antwoord : Ik heb hem geen boodschap opgegeven. Of anderen 't gedaan hebben, weet ik niet. Hij zeide dat hij de Bruintjeshoogte ging rondrijden om te zien hoe de men- 1815. 100. Waren er dan nog meer menschen noodig, en waartoe ? 101. Wat hebt gijlieden aan de overzij de van de rivier gedaan ? 102. Hebt gijlieden vandaar niet een brief geschreven aan Majoor Fraser, dat hij Prinslo niet vervoeren moest binnen vier dagen ? 103. Wie heeft dien brief geschreven ? 104. Wie hebben denzelven laten schrijven ? 105. Is dezelve door David Malan geschreven ? 106. Wie is die David Malan ? 107. Welke was de reden, dat gijlieden Majoor Fraser liet weten, dat H. Prinslo niet in vier dagen moest worden vervoerd ? 108. Hoe was die Stefanus Bothma daar gekomen ? schen daar waren. Zegt verder: het was om menschen te verzamelen. Antwoord : Er waren reeds menschen genoeg. Ik weet niet wat zij met nog meer wilden doen. Antwoord : Daar hebben wij stil gelegen, en zijn er twee dagen gebleven. Antwoord : J a, zulk een brief is geschreven. Antwoord: Dat weet ik niet recht. Antwoord: Ik meen Theunis de Klerk en Johannes Bezuidenhout. Antwoord : Dat weet ik niet, maar hij was dien dag daar komen kuijeren. Antwoord : Hij is een boer, wonende in Zwagershoek. Antwoord : Omdat wij den Adjunct Landdrost Yan de Graafï hadden laten verzoeken bij ons te komen, door Stephanus Bothma, welke dien dag was bij ons gekomen. Antwoord: Hij verhaalde, dat de Heer Yan de Grraaff liet weten, dat hij bij ons zoude komen, en dat wij eene plaats moesten bestemmen. Hermanus Potgieter had een brief van hem gebracht. 109. Hebt gij, aan de overzijde zijnde, ook gezien dat eenige menschen van uw oommando zijn weggereden ? 110. Om welke reden zijn zij weggereden ? HL Zouden zij weder terugkomen ? 112. Indien er meer op die wijze hadden willen wegrijden, zouden zij 't hebben kunnen doen ? 113. Waar zijt gijlieden verder heengereden ? 114. Wat heeft daar toen plaats gehad ? 115. Hadt gijlieden niet tevoren aldaar een brief van mij ontvangen ? 116. Welke was de inhoud van dien brief ? 117. Wat hebt gijlieden daarop gedaan ? Antwoord : Ja, Lucas van Yuuren, Christiaan Dreijer, en Frans Smit, zijn naar huis gereden. Ik geloof ook Theunis Fourie. Antwoord: Zij zeiden, om kost te halen. Antwoord: Ja, zooals zij zeiden aan mij en de andere menschen. Antwoord : Ja, die weg wilde rijden om kost te halen, kon dat doen. 1815. Antwoord: NaarSlachtersnek. Antwoord : Daar is 't commando van den Landdrost Ouijler gekomen. Antwoord : Ja, door Touchon en Jacobus Potgieter. Antwoord: Dat wij capituleeren moesten, en ons overgeven ; en dien avond of den volgenden dag een paar menschen zenden. Antwoord : Ik wilde capituleeren ; en groote Willem Prinslo, welken ik door kleinen Willem Prinslo en Theunis de Klerk had laten roepen, raadde de menschen ook aan om te capituleeren. Joh. Bezuidenhout zeide daarop dat hij 't niet zoude doen, en dat wij dit niet moesten probeeren. En ik heb gezegd, dat als zij niet wilden, ik DEEL T. HH 1815. 118. Hebt gij niet op dien morgen grooten Willem Prinslo naar mij gezonden om met mij te spreken ? 119. Welke boodschap heeft hij teruggebragt ? 120. Hoe zijt gij naderhand afgekomen ? 121. Op wiens order zijt gij tegen den nek opgereden ? 122. Heeft niemand gezegd dat men daar op moest trekken, want dat, als gijlieden bleeft liggen daar gij waart, gij zoudet kunnen onder den voet getrapt en gevangen worden ; maar dat op den kop veiligheid was om te kunnen verweren, en dat als er geschoten werd, gijlieden ook zoudet schieten ? 12-3. Waarom zijn de menschen niet aanstonds afgekomen, toen zij daartoe genoodigd waren? weg zoude gaan ; en daarop heb ik mij van hen verwijderd, en ben ter zijde gaan zitten, en wij zijn met Touchon blijven spreken. Antwoord: Ja. Antwoord: Dat wij de wapenen moesten komen afleggen, en dat de Landdrost bij ons zoude komen, en dat die niet bij 't lager waren, gehaald moesten worden, en ook de wapenen nederleggen. Antwoord : Wij hebben den Landdrost Cuyler met zijne manschappen zien komen, en toen zijn wij tegen den nek opgereden, omdat wij dan van verre konden zien. Antwoord: Zonder iemands order. Antwoord: Dat kan wezen dat er iets gezegd is, maar ik heb 't niet gehoord : dog wij hebben allen gezegd, dat wij tegen den rug opmarcheeren zouden, want dat wij dan vooruit konden zien. Ik was de agterste in 't optrekken, want ik konde mijn paard niet gauw in handen krijgen. Antwoord : Eene partij wilde dat wel doen, maar Joh. Bezuidenhout zeide dat zij bij elkander moesten blijven, want dat hij anders schieten zoude. 124. Zijn er niet eenige menschen bij ulieden op den kop gekomen, voordat gij zijt afgegaan ? 125. Hebt gij met Faber gesproken ? 126. Tot welke einde hadt gij grooten Willem Prinslo op fölagtersnek laten roepen ? 127. Hadt gij, vóór uwe aanstelling als provisioneelen veldcornet, niet reeds van die oproerige voornemens gehoord ? 128. Heeft Opperman u geene schets daarvan gegeven in den brief? 129. Hebt gij de vrouw van Opperman niet gesproken ? Ik ben eerst afgegaan, en na met den Landdrost Cuyler, Majoor Fraser en Commandant Nel gesproken te hebben, ben ik weder tot de menschen gegaan, en heb hun gezegd wat ik gehoord had, en hen geraden om af te komen; en toen is eene partij met mij afgegaan, en de anderen zijn weggereden. Antwoord: Nadat ik de eerste maal bij den Landdrost was afgekomen, is Cornelis Faber met een klompje menschen opgekomen. Antwoord: Ik heb hem gegroet en gevraagd, " gij komt uit Kafferland, hoe is 't met de Kaffers ?" En hij heeft geantwoord : "deKaffers zijn stil." Antwoord: Om met de regeering te acoordeeren, en de mensehen tot stilstand te brengen. Antwoord: Neen, niet vóór den brief van den Adjunct Landdrost Yan de Graaff, en vóórdat Opperman mij aanstelde als provisioneelen veldcornet. Antwoord: Neen. 1815. Antwoord: Ja, ik reed naar Opperman toe om hem te zeggen, dat ik te oud was om als provisioneele veldcornet te fungeeren, en ik ontmoette de vrouw, die met haar huisgezin, stoelen en tafels, op de wagen aan 't trekken was, en op mijne vraag waar zij heen ging, zeide zij dat zij kuijeren ging; HH 2 1815. 130. Was dat het eerste 't welk gij van 't voorgenomen oproer in de Tarka hoorde ? maar op eene verdere vraag, hoe zij dan al haar goed mede nam, verhaalde zij dat er iemand was geweest die verhaald had, dat er menschen in Kafferland waren, die de Kaffers waren gaan halen om hen te vatten, en dat zij wegtrok van Baviaansrivier met voornemen om er niet weder te komen. Antwoord : Neen, 't eerste is geweest van Hendrik Prinslo, toen hij uit de Tarka kwam, zonder dat ik weet wat hij daar had wezen doen ; welke bij mij gekomen zijnde op een dag dat ik ziek was, mij verhaalde, gehoord te hebben dat mijn veldcornet Opperman gevlugt was, waarop ik hem zeide, dat ik niet wist of hij gevlugt was, maar wel dat hij absent was. Hij vroeg mij of ik de reden daar van wist, en ik zeide dat ik gehoord had dat Adriaan Engelbrecht en Cornelis Faber 't Kafferland in waren om Kaffers hier te brengen. Hierop zeide hij "neen" want dat hij Adriaan Engelbrecht gesproken had, en dat dezelve met hem was gekomen van Kromme Rivier, en nu bij zijn schoonvader, Didej'ik Grreve, was ; en dat hij, Prinslo, bij Faber ook geweest, en dien gesproken had. Verder met hem sprekende, zeide hij dat de twee, Engelbrecht en Faber, in 't Kafferland geweest waren, maar nu terug waren. Ik zeide daarop dat dit een leelijk gedoente was, en dat zoodra ik gezond was, ik een patrouille daarvoor zoude commandeeren, en naar den Adjunct Landdrost Van de Grraaff rijden, en denzelven de zaak bekend 131. Heeft hij u bij die gelegenheid gezegd, dat de veldcornets bezig waren mensehen te verzamelen om met de KafEers mede te doen, en af te komen om de soldaten weg te drijven naar de Algoabaai ? 132. Hebt gij mij dat niet op Bruintjeshoogte opgegeven ? 133. Heeft die conversatie met H. Prinslo plaats gehad vóór of na uwe aanstelling als provisioneelen veldcornet? 134. Hebt gij ook kunnen bemerken dat Hendrik Prinslo deel had in die voornemens tot oproer ? 135. Hadt gij ook niet onder voorwendsel van kost' te halen of dergelijke, kunnen wegrijden? 136. Om welke reden hebt gij in de commandeerbriefjes gelast om voor vier dagen mond provisie mede te brengen ? maken. Hij zeide vervolgens, dat de tijd nog komen zoude dat de e«ne broeder 't bloed van den anderen tappen zoude, gelijk men een ? spon ui; een vat tapt, en dat hij dat gerust zoude kunnen doen. Antwoord: Neen, ik heb 't discours met hem afgebroken. 1818. Antwoord: Dat kan wel wezen; maar 't staat mij nu niet vóór dat hij dit gezegd heeft; maar mijne vrouw heeft hem gezegd, dat hij zoo veel praatte, dat hij nog daar door vast zoude geraken. Autwoord : Ik was toen reeds provisioneele veldcornet. Antwoord : Aan zijn spreken zoude men dat kunnen zeggen : ik dacht 't zoo. Antwoord : J a, ik was dicht bij huis, maar ik ben er bij gebleven, om noch meer geweld af te raden, dat Bezuidenhout anders zoude gedaan hebben, want hij zoude 't volk vervoerd hebben om op de troepen te schieten. Antwoord: Om ze na dien tijd door anderen te doen aflossen, en ik wilde intusschen naar den Adjunct Landdrost Yan de Grraaff rijden. 1815. 137. Waarom hebt gij de brieven aan Majoor Fraser en Vaandrig McKay zelve aan laatstgem. bezorgd P 138. Daar 't uit uw erkentenis blijkt dat gij de menschen, die gij gecommandeerd hadt om tegen de Kaffers op hun hoede te zijn, gebracht hebt onder eene oproerige menigte, die de Kaffers tot hulp verwachtten, en dat gij aan dezelven een eed van getrouwheid hebt afgelegd, en u tot 't einde toe daar bij hebt bevonden, moet gij dus niet erkennen hooglijk misdaan en straffe verdiend te hebben ? 139. Wat hebt gij tot uwe verontschuldiging of verschooniDg in te brengen ? Aldus, &c., 27 December 1815. Antwoord: Omdat ik niemand had om te zenden. Antwoord : Ja, daarom heb ik ook bij mijne overgaaf pardon gevraagd. Antwoord: Dat ik ben gedwongen geworden, en dat ik, zooveel in mij was, gezorgd heb dat er geen moorden of meerder geweld gepleegd is, en dat ik eindelijk weer mijne toevlugt tot de Regeering heb genomen. Als ö-ecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. (Gret.) Willem Fred. Krugel. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 43. E. 2. MINUTEN, 26sten December, 1815. UITENHAGEN. Compareerde, &e. Stephanus Johannes van Wijk, oud 30 jaren, geboren in de Cango, thans woonagtig in de Tarka, en Yeldcornet aldaar, onder de jurisdictie van liraafï-Reinet, en dewelke &c. Dat in de maand October 1.1., kort na 't vertrek van de laatste Commissie van Graaff-Kieinet, zonder dat de Compt : den juisten datum konde opgeven, de Compt : door Jan David Ouwkamp was gewaarschuwd geworden, dat er eene oproerige beweging plaats had in Tarka over den dood van Fredrik Bezuidenhout, maar dat hij niet wilde genoemd wezen, omdat hij het niet konde bewijzen. Dat de Compt : daarop was gereden naar Johannes Bezuiden hout, welke sedert eenigen tijd zig in de Tarka had bevonden met Cornelis Faber op de plaats van Diderik Muller, welke, zoodra de Compt : daar was gekomen, aan hem, den Compt : had gezegd, dat hij blijde was dat de Compt : daar was gekomen, vermits Johannes Bezuidenhout zeer onvergenoegd was over den dood van zijn broeder Fredrik, en dat hij vreesde dat zulks nooit een goed einde zoude nemen ; en dat Faber, die nu niet tehuis was, denkelijk naar 't Kafferland was, dog dat hij (Muller) zulks niet bewijzen konde, eii dat hij, als de Compt: J. Bezuidenhout zeiven wilde spreken, denzelven zoude laten roepen. Dat Joh. Bezuidenhout daarop geroepen en gekomen zijnde, door den Compt : afzonderlijk was genomen, en over die zaak aangesproken ; hebbende de Compt : hem gezegd dat hij zoodanige gerugten had gehoord, en wenschte te weten wat er van waar was ; waarop gem : Bezuidenhout had gezegd, dat hij den dood van zijn broeder niet konde vergeten, en het niet daarbij laten konde, want dat zijn broeder onschuldig was doodgeschoten, en dat hij ook gehoord had dat hij en Faber ook moesten gevangen worden; waarop de Compt : hem had gezegd, dat hij zig daarin bedroog, en dat zijn broeder Fredrik, na vier malen gedagvaard te zijn, door de Commissie met open deuren was gevonnisd geworden om voor eene maand in gevangenis te gaan, en de kosten te betalen, zooals de Compt : verstaan had, maar dat hij zijn dood veroorzaakt had door de wapenen te hebben gebruikt tegen 's Grouvernements troepen. Op welke explicatie door Joh. Bezuidenhout was geantwoord dat als hij zag, dat degene, door welken de dood van zijn broeder was veroorzaakt, door de Commissie werd gestraft, hij 't dan gelooven zoude. Dat de Compt: hem daarop hebbende gevraagd wie dan de oorzaak van zijns broeders dood was, hij aan den Compt: had ten antwoord gegeven, dat het door toedoen was van den Veldcornet Opperman, welke bij de Commissie valschelijk zoude hebben verklaard dat zij u broeder, voorm : Frederik Bezuidenhout, op de tijden wanneer hij gedagvaard was, altijd zoude zijn gezond geweest; waarop de Compt: aan voorm : Fredrik Bezuidenhout had gezegd, dat men hem dan verkeerd Lericht had, want dat hij, Compt:, zelve de zitting van de Commissie hebbende bijgewoond, door den Yeldcornet Opperman had hooren verklaren, dat de laatste tijding, welke hij van Fredrik Bezuidenhout had, was dat hij op twee krukken ging. Dat Joh : Bezuidenhout in dat gesprek, 1815. 1815. van hetwelk de Compt: juist niet alle de woorden had onthouden, ook gezegd had, dat de Landdrost Stockenström ook mede een oorzaak was van zijne broeders dood. Op al 't welk de Compt: aan Bezuidenhout had onder 't oog gebracht, dat het beste zoude zijn dat hij aan den Landdrost of de Commissie, indien hij iets tegen den Landdrost had, een verzoek deed om inlichting in die zaak te bekomen, maar 't welk gem : Bezuidenhout niet had willen doen, zeggende dat hij bevreesd was, indien hij zoo iets deed, dat hij ook zoude worden gevangen, gelijk hem. reeds tevoren was gezegd ; waarop de Compt : hem had voorgesteld om dan een schriftelijk verzoek te doen, met belofte van hem, Compt:, van 't zelve in handen van den Landdrost te zullen bezorgen ; dan op 't welk de gem : Bezuidenhout had gezegd dat hij den Compt: niet kende, en ook niet vertrouwde, vermits Opperman hem geen recht had gedaan. Dat de Compt: hierop aan Bezuidenhout had gezegd dat, als hij den Compt: niet vertrouwde, hij een paar andere verstandige menschen konde nemen om hem daarin te helpen, en dat hij daarin konde vragen wat hij wilde, en dat de Compt. aannam om 't zelve in handen van de Rechters te zullen bezorgen, waartoe hij, indien hij de Compt: niet vertrouwde, een ander persoon konde kiezen om 't te helpen bezorgen : waarop de Compt: hem hebbende opgenoemd Barend Bester enPieter Venter, hij gezegd had dat hij den laatstgem : niet kende, maar Barend Bester koos, ea daarbij voegde Steplianus Bothma. Dat de Compt: daarop Barend Bester hebbende laten roepen, tot welk einde (zoo de Compt : zig wel herinnert) een van de Mullers een Hottentotje had afgezonden, en van meening zijnde, terwijl hij, Compt nog eenige andere zaken te verrigten had, om ook ötephanus Bothma te laten roepen, tijding had bekomen dat dezelve reeds naar de plaats van Diderik Muller op weg was, gelijk hij, Compt ook, na zijne affaire te hebben verrigt, bij zijne terugkomst de twee voorm : personen, Steph. Bothma en Barend Bester, bij Joh. Bezuidenhout gevonden had, wanneer de Compt: eerst met Barend Bester hebbende gesproken over 't hier voormelde gerugt van oproer, door denzelven was geantwoord, dat hij daarvan nog niets had gehoord ; bij welke gelegenheid Joh. Bezuidenhout ook aan den Compt: had gezegd, dat hij niets van de Regering te sisohen had, en dat hij niets wist van 't gerugt van oproer, over 't welk de Compt : hem had aangesproken : waarop de Compt ziende dat Bezuidenhout, nu er andere menschen bij waren, niets wilde weten van 't geen hij te voren had gesproken, hem ook niets verder daar omtrent gezegd had, maar aan Diderik Muller had verzogt, om, als Faber tehuis kwam en spreken mogt van een praatje dat hij gevangen stond te worden, hem te zeggen, dat de Compt : daar was geweest, en hem liet verzekeren dat er niets van aan was, en tevens aan gemelden Muller had gezegd dat wanneer hij merkte dat het hier vorengemelde gerugfc van oproer bevestigd wierd, en hij er eenig bewijs van konde krijgen, hij den Compt : dadelijk moest waarschuwen ; 't welk ook door gem. Muller aan hem Compt : was beloofd, al zoude hij ook in den nagt een Hottentot weg sturen, indien hij geene andere gelegenheid had ; waarna de Compt : aldaar hebbende overnagt, den volgenden morgen zig weder bij Joh. Bezuidenhout had begeven, welke toen aan den Compt : had te kennen gegeven, dat hij geen zin had langer daar te blijven wonen, vermits hij zoo veel aanstoot van vijanden had, maar dat hij met de eerste regens zoude wegtrekken naar Nieuweveld ; waarna de Compt : was weggereden, en, presumeerende dat de Adjunct Landdrost Yan de Grraaif, die zig te GrraafE-Reinet bij de Commissie had bevonden, zoude geretourneerd zijn naar Cradoek, ook was gereden, met voornemen om van 't hier voren verhaalde kennis te geven, dog den gem : Adjunct Landdrost niet had tehuis gevonden ; waarna de Compt : naar den Yeldcornet Yan Heerden, in 't district van Agter Sneeuwberg, was gereden, en hemde onvergenoegdheid van Joh. Bezuidenhout over den dood zijns broeders had bekend gemaakt, en op zijn Compts: terugkomst, den Adjunct Landdiost Yan deGraaff had thuis gevonden, en denzelven had gerapporteerd dat hij omtrent Joh. Bezuidenhout gehoord hebbende derwaarts was geweest, en hem zeer onvergenoegd en mismoedig had gevonden, maar zonder te hebben kunnen onderscheiden of het uit wraakzugt of enkeld verdriet was, en voorts aan den gem. Adjunct Landdrost had verzogt om te willen af wagten tot men meerder zekerheid daarvan kreeg, want dat Bezuidenhout, toen er andere menschen waren bij geweest, niets had willen zeggen, en de Compt: dus tot nog toe een zegsman zonder bewijs zoude zijn, maar dat de Compt: aan Diderik Muller last had gegeven, om als hij iets nader vernam, er van te waarschouwen. Dat daarna, in de maand November (zoo de Compt : meende, den lOden) Hendrik Prinslo op de plaats van gem : Muller zijnde gekomen, aldaar een brief had geschreven, en aan Christiaan Muller gelast denzelven brief aan Jacobus Krugel, wonende agter Sneeuwberg, af te geven, dog welken brief Diderik Muller aan zijn broeder Christiaan (volgens gezegde van laatstgem :) gezegd had aan den Compt: te brengen, in plaats van voorbij te rijden naar Agter Sneeuwberg, en daarbij aan den Compt: te moeten zeggen dat hij denzelven brief moest openbreken en lezen. Dat gem : Christiaan Muller dien brief aan den Compt: hebbende gebragt, de Compt: bevonden had dat het lak op denzelven open was, zonder dat de Compt: wist of dezelve door iemand was opengebroken dan wel door 't rijden losgegaan ; welken brief de Compt: gelezen hebbende, daarmede op den zelfden avond maar den Adjunct Landdrost Yan de (iraaff was gereden, aan wien hij, Compt:, dien brief had overgegeven: zijnde vervolgens aan den Compt: vertoond de brief gedateerd den 9 November 1815, en 1815. 1815. onderteekend Hendrik Fredrik Prinslo, M zn en door den Compt: verklaard denzelven, zoo wel aan het schrift als aan de onderteekening, benevens de uiterlijke gedaante voor denzelfden te erkennen. Dat de Adjunct Landdrost Yan de Graaff daarop den Veldkornet Yan Heerden hebbende laten roepen, aan denzelven, als mede aan den Compten ook naderhand aan den Yeldkornet Jaeob Yenter gelast had, om gezamenlijk vijftig man te commandeeren, en op de buitenposten op de wagt te stellen, ten einde op te passen, wat er verder van die zaak mogt worden; dog dat zij op den tijd die er bepaald was om met die manschappen bij elkander te komen, de Compt: tijding had gekregen, dat die menschen, (te weten Joh. Bezuidenhout en Stephanus Bothma met hun aanhang) uittrokken, welke tijding de Compt: vermeend ontvangen te hebben op Zaterdag, den 11 November ; waarop de Compt: nog in dien zelfden nagt eenige van zijne onderhoorige manschappen had gecommandeerd om Zondag, den 12den, present te wezen op de post van Pieter Yenter, en zelve ook dadelijk naar den Adjunct Landdrost Yan de Graaff was gereden, en van het voorgekomene had kennis gegeven, met verzoek dat de Yeldkornet Yan Heerden daar ook mogt komen om de zaak te onderzoeken, en te zien van welke meening de manschappen waren. Dat de Compt. vervolgens met voorm: Yan Heer den op weg zijnde gegaan, ten einde voorm : Bezuidenhout, Steph. Bothma en de hunnen aan te spreken, en hunne meening te onderzoeken, Diderik Muller met deszelfs vrouw op den weg had ontmoet, welke zig naar Pieter Yenter begaven, en door wien de Compt: zijnde geinformeerd dat de voorm: personen wegtrokken, de Compt:, na nog een eind weegs gereden te zijn, met bovengem. Van Heerden had geraadpleegd, en begrepen hebbende dat het niet raadzaam was slegts met hen beiden zig daarheen te begeven, waren teruggekeerd, zig naar Piet Yenter hadden vervoegd, alwaar hij ook des Compts : gecommandeerde manschappen gevonden had. Dat hij, Compt., en voorm. Yan Heerden daarop Diderik Muller hadden gezonden in den weg, welken Bezuidenhout en Bothma met de hunnen passeeren moesten, om hun te zeggen dat V an Heerden en de Compt: hen groeten moesten, en hen derhalve lieten verzoeken naar huis ter ig te keeren, waar de Compt: met gem : Yan Heerden dan ook zoude komen, gelijk de Compt: ook met verm : Yan Heerden, en des Compt. manschappen derwaarts gereden was: maar die menschen daar niet niet meer gevonden baddert, en na eenigen tijd op hen te hebben gewagt, de voorm : Van Heerden met des Compts: manschappen naar de post van Piet Yenter was terug gereden, terwijl de Compt: in zijn Veldkornetschap bij de andere menschen was rondgereden met voornemen om hun kennis te geven ven 't hetgeen er gebeurd was, maar hun ook tevens aan te zeggen dat zij gerust konden zijn, en dat wanneer zij zig nevens hem aan de zijde der regeering hielden, zij niets te vreezen hadden, want dat er zeker spoedig hulp zoude komen : dog welk voornemen de Compt. niet bij elk der ingezetenen in zijne wijk had kunnen volvoeren, uit hoofde hij door de na te melden boodschap was teruggeroepen. Dat terwijl de Compt : bezig was met dus in zijne wijk rond te rijden, de Yeldcornet Yan Heerden, of wel Diderik Muller, ('t welk de Compt : niet juist wist op te geven) aan den Compt: door een stief zoon van Pieter Yenter had laten kennis geven, dat er eene boodschap van de voorz : menschen was gekomen, dat zij bij Barend Bester zouden zijn, en dat als de Compt: hen wilde spreken, de Compt: daarheen moest komen ; waarna de Compt : in den nagt bij Pieter Yenter zijnde terug gekomen, daar hem werd gezegd, dat indien de Compt : de voorz. menschen wilde spreken, hij met zonsopgang bij Barend Bester moest zijn, alwaar zij zoo lang zouden wagten : waarop de Compt : met voorm. Yan Heerden zig derwaarts hebbende begeven, en aldaar gekomen zijnde toen het even dag was, de voorz : personen niet meer had aangetroffen ; waarna de Compt :, met Van Heerden zijnde terug gereden, de Compt : bij zijne manschappen was gebleven, en Van Heerden naar den Adjunct Landdrost gereden, om van alles omstandig rapport te doen. Dat naderhand, zonder dat de Compt : meer kan bepalen wanneer, de Compt : hebbende vernomen dat Stephanus Bothma zoude hebben verspreid dat een man welke door het complot was aangezogt om mede te doen, dog zulks geweigerd had, dadelijk . was doodgeschoten geworden, en dat er ook reeds een plaat Kaffers van Daggaboschnek tot Daniël Erasmus was gezien, den voorz. Stephanus Bothma was agteraan gereden, en denzelven hebbende gevonden op zijne legplaats, hem daarover had onderhouden, waaneer hij den Compt. had geantwoord dat het alles maar praatjes waren, en dat 't niet waar was, en dat hoe zeer hij wel bij die anderen geweest was, hij er niets mede te doen had, hebbende hij bij die gelegenheid ook aan den Compt. beloofd dat hij zooveel in zijn vermogen was, die menschen zoude tragten van hun voornemen af te brengen en te doen terugkeeren ; waarop de Compt., nadat voorz. Bothma een eindwegs was medegereden, van denzelven weder was vertrokken, zijnde vervolgens op des Compts. post, in zijne afwezigheid, een brief gekomen van voorm : Bothma, welken brief hij, Compt., naderhand bij den Adjunct Landdrost Van de Graail gezien had. Waarop aan den Compt: zijnde vertoond een brief zonder datum, onderteekend S. C. Bothma beginnende " Veldcornet Van Wijk, hetgeen 8fc., en gevraagd of dit dezelfde brief is, hierboven bedoeld, verklaarde de Compt : dat het hem voorkomt dezelfde te zijn , Aan den Compt : vervolgens vertoond zijnde een brief zonder naamteekening, gedateerd den 'éden November, beginnende <' Goede vriend Stavanes Van Wijk" en gevraagd of de Compt : 1815. 1815. dien brief heeft ontvangen, en van wien dezelve is ? verklaarde de Compt : dat ook die brief was gekomen terwijl de Compt : niet tehuis was, maar dat de Oompt : van zijne huisvrouw, die denzelven aan den Compt : had gezonden, vernomen had dat dezelve verzegeld was gebragt geworden door Jan Labuscagne, een van des Compts : manschappen, en welken brief de Compt : vervolgens aan den Adjunct Landdrost Van de Grraaff had gegeven ; verklarende hij, Compt wijders het handschrift van dien brief niet te kennen. Eindelijk nog aan den Compt : zijnde vertoond een briefje, zonder datum, onderteek end Christiaan Bot ha, en beginnende " Geachte Nee ff Van Wijk" verklaarde de Compt : dat hij dit briefje had ontvangen door een Hottentot, terwijl hij, Compt :, bij Piet Venter op de wagt was, en welke Hottentot den Compt : zeide dat zijn baas in den weg die voorbijging, was, en daar op den Compt : wagten zoude ; dog zijnde de Compt: niet daarheen gereden omdat hij was verhinderd geworden. Waarna aan den Compt: nog door den R. O. Eequirant is gevraagd, en door den Compt : geantwoord als volgt: 1. Hoe is Stephanus Bothma u voorgekomen, als een die tot 't oproer behoorde, of die wel gezind was ? 2. Zijn er ook menschen die bij de oproerige bende waren geweest, naderhand bij u gekomen om rapport te doen, dat zij waren terug gereden ? 3. Hebt gij ook gehoord of er iets bijzonders is voorgevallen bij gelegenheid der begrafenis van Fredrik Bezuidenhout ? Antwoord : Volgens zijne woorden soheen hij welgezind, maar zijne vorige daden kwamen daar niet mede overeen, schoon ik hem niet wil beoordeelen. Antwoord : Voor zooveel mij J voorstaat, is Johannes Hartzenberg op mijn post gekomen, terwijl ik niet present was, en heeft zig daarna naar den Adjunct Landdrost Van de Grraaff begeven. Antwoord : Neen. Niets meer &c. Aldus &c. 27 December, 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. (Get:) S. J. van Wijk. Mij present, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 41a. E. 2. HERZIENING. Versoheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Stephanus Johannes van Wijk, die verklaarde, nadat zijne bovengemelde getuigenis bem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd of er van weggenomen zoude worden, uitgenomen alleenlijk " dat wat hij getuigd heeft aangaande het schrijven van een brief door Hendrik Prinslo, hij het zoo verstaan had van Ohristiaan Muller," en, " dat toen de getuige het gerucht hoorde van het doodschieten van een man, en dat een troep Kaffers in aantocht waren, hij, de getuige, de vrouwen had weggezonden van de Post waar hij lag, om des te beter in staat te zijn met de mannen op wacht te blijven, en ook, omdat hij had voorgenomen, in geval het gezegd gerucht bevestigd werd, de andere vrouwen (ook) uit zijn veldkornetschap verder binnen waarts te zenden, maar dat de getuige, nadat hij met Stephanus Bothma had gesproken, en bevonden had dat het gerucht onwaar was, de vrouwen had doen terugkomen." Ter bekrachtiging van de waarheid van alle welke de getuige deze solemnele woorden sprak:— " Zoo helpe mij God Almachtig " ! In tegenwoordigheid van den gevangene, Hendrik Frederik Prinslo, die verklaarde geen kruis vraag te hebben om aan den getuige te doen. De gevangene, Stephanus Bothma, zijnde twee dagen te voren uit zijne gevangenis ontvlucht, en tot noch toe niet weder gevat, kon dientengevolge niet bij deze herziening tegenwoordig zijn. Gedaan te Uitenhagen den 28sten December, 1815. (Get:) S. J. van Wijk. Commissarissen : (Get:) P. Diemel, W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid, (Get :) G. Beelaerts van Blokland.- 1815. 1815. No. 42. F.F, 1. MINUTEN, 28sten December, 1815. UITENHAQ-EN. Artikelen, enz. Andries Meijer, Gedetineerde. 1. Des Gedet. naam, ouderdom ? 2. Kent gij Johannes Bezuidenhout ? 3. Waar hebt gij hem 't eerst leeren kennen ? 4. Hebt gij ook zijn broeder Fredrik Bezuidenhout gekend ? 5. Zijt gij ook op diens begrafenis geweest ? 6. Zijt gij niet met Johannes Bezuidenhout van Tarka afgekomen naar Baviaansrivier ? J. Hoe zijt gij bij hem gekomen ? 2. Kent gij Johannes Bezuidenhout ? 3. Waar hebt gij hem 't eerst leeren kennen ? Antwoord: Andries Martinus Meijer, Wzn:, oud 21 jaren, geboren in 't Zuurveld, woonagtig in de Tarka bij Louw Bothma. Antwoord: Ja. Antwoord : Toen hij aan Baviaansrivier gewoond heeft. Hebt gij ook zijn broeder Fredrik Bezuidenhout gekend ? Antwoord : Ja. Antwoord : Neen. 8. Hoe waart gij bij elkander gekomen ? 9. Hoe ver woondet gij van hem ? Antwoord : Ja. Antwoord : Hij heeft mij met geweld zoo maar weggenomen, en mij zelfs geen tijd gegeven om mij te versohoonen. Antwoord : Hij had mij een brief geschreven, dat ik even bij hem moest komen, maar ik wist niet waarom. Antwoord : Een uur te paard. 10. Hebt gij uw geweer mede genomen, toen gij naar hem zijt gereden ? 11. Waar was Bezuidenhout destijds woonagtig ? 12. Wien hebt gij gevonden, toen gij bij hem zijt gekomen ? 13. Wat heeft hij toen met u gesproken ? 14. Wanneer heeft dit plaats gehad ? 1-5. Zijt gij toen alleen met hem mede gedaan ? 16. Wat heeft hij met Stephanus Bothma gesproken ? Antwoord : Ja, men rijdt daar niet zonder geweer. 1815. Antwoord : Op de plaats van Diederik Muller. Antwoord : Hij was alleen. Antwoord: Hij heeft mij gevraagd of ik met hem wilde mede doen om de post van Luitenant Rosseau te verslaan, omdat zijn broeder door denzei ven vermoord was : ik heb hem geantwoord dat ik niet konde, want dat ik gebrekkig was, en hij dat wel wist, maar hij zeide dat ik evenwel mede moest. Antwoord: Ik geloof den 11 of 12 November. Antwoord: Neen, Stephanus Bothma, die met mij samen woont, ook, want die was ook met mij geroepen ; wij waren samen in 'tveld. Antwoord : Dat die ook mede moest. Abraham Bothma is ook daar geweest, en van denzelven heb ik op 't pad gehoord dat hij ook door Bezuidenhout geroepen was, en dat hij een brief geschreven had op order van Bezuidenhout, dog dat hij er spijt van had, en dat hij wilde voorrijden om denzelven bij den V eldcornet te brengen, maar Bezuidenhout heeft hem zoo maar mede genomen met mij zamen. 1815. 17. Wat was de inhoud van dien brief, over welken Abraham Bothma spijt had ? 18. Wat heeft Bezuidenhout toen met u en Stephanus en Abraham Bothma gedaan ? 19. Was W. Krugel thuis ? 20. Was er geen kans, toen gijlieden aan de Blaauwe Erans waart, om Bezuidenhout te overweldigen ? 21. Wat hebt gijlieden bij W. Krugel gedaan ? 22. Was Theuuis de Klerk ook daar ? 23. Weet gij ook of er, voordat gij bij W. Krugel zijt gekomen, niet een brief geschreven is aan andere menschen om bij Theunis de Klerk te komen P Antwoord: Ik heb door hem hooren praten dat hij door Bezuidenhout tegen zijn wil gedwongen was om een brief te schrijven om de menschen bij malkander te maken om de post van Rosseau aan te vallen; maar ik was daar niet bij toen de brief geschreven is. Antwoord: Hij is met ons gereden naar onder de Blaauwe Krans, daar wij 's nagts geslapen hebben, en toen zijn wij voortgereden naar Hans Engelbrecht en Martinus Barnard, welken laatsten hij ook heeft mede genomen. Des avonds zijn wij gereden naar Willem Krugel, waar wij laat in den nacht zijn aan gekomen. Antwoord : Dat weet ik niet, maar des anderen daags morgens heb ik hem gezien. Antwoord : Ik zag daar geen kans toe, en hij zeide ook dat er andere menschen kwamen, en hij dreigde ons met de Kaffers. Antwoord: Daar zijn wij geweest met alle die mensehen. Daar waren Hendrik Klopper, Stoffel Klopper, Piet Erasmus, Piet zn :, en een geheele troep, die ik niet kende. Antwoord: Neen. Antwoord : Neen. 24. Wat heeft Joh : Bezuidenhout hij W. Krugei gedaan ? 25. Waar zijt gij den volgenden morgen naar toe gegaan ? 26. Hebt gij toen de post van Lieut: Rosseau niet moeten voorbij rijden ? 27. Hoe komt het dat gij die post zijt voorbij gereden zonder dezelve aan te doen ? 2-i. Wat heeft Bezuidenhout daar tegen gezegd ? 29. Waarom wilde Krugei dat niet hebben ? -30. Wat hadt gijlieden bij Van Aart te doen ? 31. Hebt gij daar ook rapporten terug ontvangen ? 32. Wie heeft die rapporten voorgebracht ? 33. Is er ook iemand anders met rapport van die post gekomen ? 34. Is de Veld Commandant Nel ook niet bij ulieden gekomen ? DEEL I. Antwoord r Dat weet ik niet 5 ik heb in dien nagt niet veel mensehen gezien, maar den anderen morgen heb ik gezien dat er velen waren, en toen zeide Bezuidenhout dat wij naar de post van Rosseau moesten. 1815. Antwoord : Naar van Yan Aart. Antwoord : Ja. de plaats Antwoord: Bezuidenhout wilde die post gaan slaan, maar oude Willem Krugei heeft hem zulks verboden. A.ntwoord: Hij wilde met duivels geweld daarop aanvallen. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwooro : Zoomaar stil gehouden, en daar hebben zij rapporten heen gastuurd, want zij zeggen mij niet alles. Antwoord weet ik niet. Ja, maar wat, dat Antwoord: Klaas Prinslo, M. zn., een broeder van Hendrik Prinslo. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord : Ja. II lglö. 35. Wat is hij komen doen ? 36. Wat heeft de Commandant Nel daarop gezegd ? 37. Hebt gij hem zien wegrijden ? 38. Hebben zij hem niet verhinderd om weg te rijden ? 39. Wat beeft Theunis de Klerk daar gesproken ? 40. Wie heeft het paard van Nel bij den toom gevat ? 41. Wat hebt gijlieden na 't vertrek van Nel gedaan ? 42. Wie was er in den kring ? 43. Op hoedanige wijzeis die eed gedaan ? 44. Stondt gij vóór of agter Willem Krugei ? 45. Zijn er geene geweest die geen ja hebben gezegd ? Antwoord: Hij vroeg wat wij maken wilden, en Johannes Bezuidenhout zeide dat hij een verrader was Antwoord : Dat weet ik niet, ik heb maar bij de paarden gezeten. Antwoord : Ja. Antwoord : Ik heb Bezuidenhout hooren zeggen, dat hij zijne mensehen moest eommandeeren, en dat Nel zweren moest dat hij zoude weder komen. Antwoord : Ik weet dat niet. Antwoerd : Ik weet dat niet. Antwoord : Daar is een kring (? gevormd), en zij hebben malkander een eed voorgezegd om elkander getrouw te blijven. Antwoord: Johannes Bezuidenhout. Zegt nader : Willem Krugei stond midden in. Antwoord: Willem Krugei heeft gezegd dat wij malkander getrouw moesten zijn, en wij hebben allen ja gezegd. Antwoord: Ik stond agter hem. Antwoord: Dat weet ik niet, maar ik heb er veleu "ja" hooren zeggen, en ik heb ook "ja" gezegd. Waar zij t heen gereden ? 46. gij 1815t 47. Hoe lang is hij weggebleven, en waarom was hij weggegaan ? 48. Hebt gij niet gezien, dat terwijl gij daar aan de overzijde waart, eenige mensohen ziju weggereden ? vervolgens Antwoord : Over de rivier bij ouden Louw Erasmus' plaats: daar zijn wij een paar dagen gebleven, en daar is Stephanus Bothma, die aan Kromme llivier van ons weggereden was, weder bij ons gekomen. Antwoord : Waarom hij is weggegaan, weet ik niet, maar hij is drie dagen weggebleven, en toen hij kwam, heeft hij gezegd dat de Yeldcornet, of de Heer Van de Grraaff (want dat weet ik niet juist) hem had gezonden om de mensohen te vermanen van naar huis te gaan : des anderen daags, toen ik opstond, was hij weder weg. Antwoord : Die zij n toen wij op den berg waren, weggereden, en ik heb aan Bezuidenhout ook gevraagd om weg te rijden, maar hij wilde niet. 49. Waar zij t gij verder heen gereden ? 50. Wat is daar gebeurd? 51. Was die al dien tijd bij u geweest ? Antwoord: terenek. Naar den Slag- 52. Wat is Willem komen antwoorden ? Prinslo u Antwoord: Daar zijn weder rapporten gekomen, en toen hebben zij grooten Willem Prinslo daar heen gezonden. Antwoord : Neen, die is van huis daar gekomen, ik weet niet of hij geroepen was, maar toen hij gekomen is, heb ik hem gezien. Antwoord : Dat de menscheti moesten naar huis rijden, en eea paar van de oudste en slimste mersehen bij den Landdrost moesten komen. II 2 1815 53. Wat is er verder daarop gebeurd ? 54. Zijt gij toen ook afgekomen? 55. Waar is Johannes Bezuidenhout gebleven ? 56. Hoe zijt gij dan naderhand gevangen geworden ? Antwoord : Toen zagen zij de Dragonders aankomen, en er werd geroepen " vang de paardenen dat wij tegen den kop moesten trekken om te schieten, maar ik zoude niet hebben geschoten. Ik had liever de vluoht genomen. Toen heeft de Landdrost boodschappen opgezonden dat de menschen moesten afkomen. Antwoord: Neen, ik was bang, en ben met Johannes Hartzenberg weggereden. Antwoord : Die is ook weggereden, en hij riep ons dat wij wachten zouden, maar wij zijn zoo maar weggereden. Antwoord: Ik had gehoord dat de Adjunct Landdrost Yan de Graaff begeerde dat wij bij hem zouden komen, en ik moest een paard van Daniël Erasmus, 'twelk Stfphanus Bothma had, gaan halen, en daarna heb ik hem gezogt bij de plaats van De Beer, daar hij naar toe getrokken wan ; maar hem niet daar vindende, ben ik op 't wagenspoor afgegaan, en toen heb ik hem met Bezuidenhout onder Winterberg gevonden, welke aan 't vluchten was, omdat hij gehoord had dat er een groot commando op hem was afgezonden, welk ik hem gezegd heb niet waar te zijn. Abraham Bothma is vervolgens met mij medegereden ; en toen heb ik twee soldaten gezien, naar welke ik wilde rijden, maar Bothma raadde dit af, uit vrees dat zij op ons mochten schieten. Toen hebben wij afgezadeld en blij- 57. Waar was Oornelis Faber toen gij de eerste maal bij Bezuidenhout geroepen en gekomen zij t ? 58. Wat zouden de Kaffers daarvoor krijgen ? ven zitten tot die twee soldaten bij 't commando waren, en daarna ben ik naar Majoor Fraser gereden, aan wien ik mij heb overgegeven, en gezegd dat Abraham Bothma ook daar zat, doch bang was om te komen, waarop Majoor Fraser hem door twee man heeft laten roepen, gelijk hij dan ook is gekomen. Onder weg heb ik ook Theunis de Klerk in 't veld gevonden, welke zeide dat hij naar Bezuidenhout ging. Bij Theunis de Klerk waren ook nog Fredrik Brits, Yolkert la Port, en Willem Prinslo, Jochems zn Zij zijn ook bij Bezuidenhout gekomen, maar des anderen daags weder weggereden. Antwoord: Hij was Daar KafEerland om met de Kaffers te gaan spreken om met Bezuidenhout mede te doen. Antwoord : Dat weet ik niet. 1815. 59. Hoe dikwijls is Faber deswe- Antwoord : Twee malen, gens in KafEerland geweest P Wie zijn weest ? 60. met hem mede ge- 6i. Hebt gij ook van Bezuidenhout gehoord dat hij staat maakte op de menschen van Bruintjeshoogte ? Antwoord: De eerste keer, Adriaan Engelbrecht en Frans Marais; de tweede keer, Yolkert Laport, en ik geloof ook Willem rrinslo, Jochem zn:; zooals ik gehoord heb ; want gezien heb ik het niet. Antwoord : Ja, hij zeide dat alle de menschen van Bruintjeshoogte, Zuurveld en Cambedoo met hem eens waren, en dat als die van Tarka, welke hem beloofd hadden, niet kwamen, hij wel wist wat hij doen zoude, als Ï816. 62. Heeft hij ook iemand in 't tijzonder van Bruintjeshoogte genoemd ? 63. Welken Hendrik Prinslo ? 6i. Wanneer heeft hij u dat verhaald ? 65. Heeft hij ook niet gezegd dat Hendrik Prinslo een brief had geschreven om de mensohen te noodigen ? 66. Hebt gij dien brief ook zien toevouwen ? 67. Wie heeft 't opschrift geschreven ? 68. Wat is er verder met dien brief gebeurd ? hij aan de onderzijde klaar had ; dat hij Tarka zoude verderven tot asch, en dat hij die van Swagershoek ook wel zoude krijgen. A ntwoord : Hij heeft Hendrik Prinslo genoemd. Antwoord: Een zoon van ouden Martinus Prinslo. Antwoord : Eén dag toen wij van de plaats van Muller zijn gekomen. Antwoord: Ik heb niet anders gehoord als van een brief die Stephanus Bothma had geschreven : ik was toen zelve daar op de plaats, en ik was daarbij toen Bezuidenhout door Stephanus Bothma een brief had laten schrijven, en pen en papier daartoe heeft klaar gelegd, en zeide " daar schrijf" maar wat hij geschreven heeft weet ik niet, want ik ben naar de schaapkraal gegaan, en toen ik weder kwam zag ik Hendrik Prinslo schrijven, en op mijn vraag wat hij schreef, zeiden Stephanus Bothma en Bezuidenhout, " hij schrijft zijn naam." Antwoord: Ja, door ouden Bezuidenhout. Antwoord : Ik weet niet of 't Bothma of Prinslo is geweest. Antwoord : Dat weet ik niet; zij zeiden mij dat de brief naar Sneeuwberg moest. f>9. Hebt gij kunnen merken of H. Prinslo vrijwillig was in het schrijven van zijn naam, of dat hij gedwongen werd ? 70. Heeft hij onder of boven aan 't papier zijn naam geschreven ? 71. Was 't papier reeds beschreven of nog niet ? 72. Wanneer hebt gij dien brief zien schrijven ? 73. Hoekwaamtgij bij'tschrijven van dien brief te zijn ? 74. Zijt gij ook met Stephanus Bothma weder naar huis gereden ? 75. Wat heefc hij u toen van dien brief verteld ? 1816. 76. Wie is uw Yeldcornet ? 77. Hoe ver woondet gii van hem ? 78- Hebt gij hem van 't toen gebeurde geene kennis wezen geven , Antwoord ; Neen, ik heb daar niets van gemerkt. Antwoord: Onderaan. Antwoord : Ik weet 't niet, maar ik denk dat 't al beschreven was. Antwoord : Een dag of acht vóórdat ik geroepen ben bij Bezuidenhout. Ik weet niet hoe lang. Antwoord: Bezuidenhout had in den nacht Stephanus Bothma laten roepen om daar te komen ; en omdat hij bang was om in den nacht alleen te rijden, ben ik mede gereden. Antwoord : Ja. 79. Hebt gij dan gedacht dat 't eene goede zaak was ? Antwoord: Dat Bezuidenhout hem een brief had laten schrijven, om menschen bij elkander te roepen. Antwoord: Stephanus van Wijk. Antwoord: Een halven dag te paard. Antwoord : Neen. Antwoord : Neen. 1S1Ö. 80. Wist gij niet dat gij met Bezuidenhout niet mocht wegrijden zonder consent van uw Yeldcornet P Antwoord : Ja, maar hij heeft mij tegen wil en dank weggenomen. 8L Wie is met dien brief weg- Antwoord : Ik heb gehoord gereden om ze te bestellen ? dat Christiaan Muller er mede is weggereden. 82. Hebt gij door Bezuidenhout Antwoord : Neen, maar toen deswegens last hooren geven aan de brief geschreven was, is Christiaan Muller ? Bezuidenhout er mede naar de Mullers gegaan. Zegt nader : Bezuidenhout heeft aan Christiaan Muller gezegd, dat hij met den brief naar Sneeuwberg moest rijden, zooals ik door Bezuidenhout heb hooren zeggen. • 83. Waar was Hendrik Prinslo Antwoord : Hij is met Betoon '■ zuidenhout naar den kant van de Mullers gegaan. Weet gij niet of Prinslo Antwoord : Neen, ik heb maar eenige bijzondere boodschap gehoord dat Ch. Muller den omtrent dien brief aan Chris- brief aan een Yeldcornet moest tiaan Muller heeft mede- brengen: maar ik ken die gegeven ? menschen daar niet. 85. Moet gij niet erkennen door Antwoord: Ja, maar Beuw verzwijgen van uw weten- zuidenhout heeft mij tegen wil schap omtrent dien brief, en en dank weggenomen, dus zal door ^ uwe mededeelachtigheid ik zoo groote straf niet verdiend aan 't gewapende oproer, ten hebben. hoogste misdadig en strafbaar te zijn ? 86. Wat hebt gij tot uwe ver- Antwoord: Dat ik tegen wil schooning of verontschuldiging en dank ben medegenomen, en in te brengen ? toen Stephanus Bothma de laatste keer is weggereden, heb ik mede willen rijden, maar Bezuidenhout zeide dat als er één mede reed, hij dezulken zoude schieten dat de harssens uit de keel vlogen. Aldus, &o., 28 December 1815. Dit + is 't merk van A. M. Meijer, verklarende niet te kunnen schrijven. Als Grecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1815, No. 43. T. I. MINUTEN, 28sten Deo. 1815. UITENHAGrEN. Artikelen &c., Als getuige de Hottentot Hendrik Kees. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats ? 2. Zijt gij eenigen tijd geleden met uw baas, Cornelis Faber, naar Kafferland geweest ? 3 Wie zijn er toen mede geweest ? 4 Is uw baas uit zig zeiven gegaan, of door een ander gezonden ? 5. Naar wien zijt gij in Kafferland gereden ? Antwoord : Hendrik Kees, oud, naar gissing, elf of twaalf jaar; geboren bij Cornelis Faber ; in deszelfs dienst. Antwoord : Ja, ééne keer. Antwoord: Adriaan Engelbrecht en een man, dien zij Fransman noemen; hij zit nu in den tronk. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord : Naar Gaika. 1815. 6. Wat is uw baas daar gaan doen ? 7 Zoude uw baas dan ook met de Kaffers tegen de Engelschen vegten ? 8. Heeft uw baas met Gaika gesproken ? 9. Zijn er andere Hotten totten met uw baas mede gereden ? 10. Hadden uw baas en de anderen geweren bij zig ? 11. Hebt gij een handpaard gehad ? 12. Hebt gij een geweer gehad ? 13. Hoe lang zijt gij bij Gaika geweest ? Hebt gij gehoord dat de Kaffers zouden komen om te vegten ? 15. Was die Fransman (waardoor verstaan wordt Frans Marais) daarmede tevreden ? 16. Waart gij tevoren met uw baas in die oontrij geweest ? 17. Welken weg zijt gij gereden? Antwoord : Kaffers gaan roepen om met den Bngelschman te vechten. Antwoord : Ja, zoo heb ik hem hooren zeggen. Antwoord: Ja, maar ik weet niet wat, want ik was bij de paarden gestuurd. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord : Ja, 't geweer van mijn baas. Antwoord: Drie dagen. Antwoord : Zoo half en half; de Fransman heeft verteld dat de Kaffers gezegd hadden dat de boeren maar eerst moesten vechten, dan zouden zij ook wel komen. Antwoord: Ja, hij zeide dat hij dan 't kruit en lood, en andere dingen van de boeren zoude krijgen. Antwoord: Neen. Antwoord : Ik weet den weg in Kafferland niet. 18- Was 't een mooi veld ? Antwoord: Ja. 1815. 19. Wat zouden de Kaffers tot belooning krijgen ? 20. Waar zouden de Kaffers komen als de boeren aan 't vegten waren ? Antwoord: De beesten van den Engelsman, en ijzer om assegaaien te maken, en koper, zoo heb ik van den Fransman geboord toen wij t'huis waren gekomen. Antwoord : Op de Adouw. 21. Waar was Joh. Bezuidenhout, toen uw baas naar Kafferland reed ? 22. Hoe is Adriaan Engelbreeht daarbij gekomen ? 23. Was hij aanstonds gereed om mede te gaan ? 24. Is uw baas naderhand weder in Kafferland geweest ? 25. Wie is toen mede gereden ? 26. Waar is de Fransman toen gebleven ? * 27. Wat is uw baas voor de tweede maal bij de Kaffers gaan doen ? 28. Wanneer hebt gij uw baas wedergezien ? Antwoord : Die bleef 't vee van mijn baas oppassen, en hij heeft aan den Fransman een paard gegeven, want die had geen paard. Antwoord : Mijn baas is hem gaan roepen op de plaats daar hij woonde. Antwoord 3 Ja. Antwoord : Ja, maar toen ben ik niet mede geweest. Antwoord : Willem Prinslo, Joh:zu:, en Volkert Laport, en ook een Hottentot, Cobus van Didrik Muller. Antwoord : Bij 't huis, maar hij is met de mensehen vervolgens naar den kop gereden. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Toen de andere mensehen gevangen waren, is 1815. 29. Waar zijn zij toen heengetrokken ? 30. Had uw baas ook willen schieten ? 31. Waarom wilde uw baas schieten ? 32. Had uw baas aangelegd eer hij geschoten is ? 33. Was Joh. Bezuidenhout daar ook bij ? 34. Wat heeft hij toen gedaan ? baas met Johannes Bezuidenhout, Jaeobus Yrij en anderen, die ik niet kende, naar huis gekomen, zooals ik van den Hottentot Hans, zijnde de agterrijder van Joh. Bezuidenhout, gehoord heb. Den anderen dag zijn wij weggetrokken. Antwoord: Eerst weder den Kafferland schen weg op, en daarna op eene plaats daar 't gras goed stond, maar toen hebben de soldaten ons gekregen, en baas geschoten. Antwoord: Ja, maar de lap was in de pan. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Ja, en toen hij geschoten is, heeft hij zijn hoed afgehaald. Antwoord : Ja, maar hij wilde zig niet overgeven ; daar was een officier die zijn hoed op 't geweer stak, om te zeggen dat hij zig moest gevangen geven, maar hij zeide dat hij dat niet doen zoude, en zijne vrouw zeide ook dat hij zig niet moest gevangen geven. Antwoord: Hij heeft eerst rondgereden, en is daarna van zijn paard geklommen, en heeft willen schieten op een soldaat; maar zijn pan is afgebrand; toen heeft hij een ander geweer genomen en een soldaat geschoten, en is daarna onder den wagen gegaan, en ook geschoten. 35. Welke menschen waren er meer bij uw baas en Johannes Bezuidenhout ? 36. Waar is de Franschman (Frans Marais) gebleven ? 37. Waar hebben Abraham Bothma, Steph. Bothma, en Andries Meijer zig bij Faber en Bezuidenhout vervoegd ? 38. Zijn er ook andere capteins bij Graika geweest terwijl gij daar waart ? 1815. Antwoord: Abraham Bothma, Stephanus Bothma, Andries Meijer. Niet meer. Antwoord: bij Koetser. Die was gebleven Antwoord: Steph. Bothma is agter ons aangetrokken, Abraham Bothma en Andries Meijer waren bij Louis Bothma, en wilden ook naderhand bij ons komen, en zijn door de soldaten gekregen. Antwoord : Ja drie, die Graika door een Kaffer had laten roepen. Niets meer &c. Aldus &o., 28 December 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. Dit X is het merk van Hendrik Eees, verklarende niet te kunnen schrijven. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. T. 1. No. 43. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Hottentot, Hendrik Kees, die verklaarde, nadat zijne bovengemelde getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd alleenlijk in zijn antwoord op de 26ste vraag, Dat ook Hans Marais daar de tweede keer was " ; En in zijn antwoord op de 30ste en 32ste vragen " dat hij niet de omstandigheden had gezien daarin gemeld, maar ze gehoord had van zijn kameraad Jan. " 18*15. Waarop de gevangene, Cornelis Faber, de volgende vragen aan den getuige deed :—- 1. Was uw kameraad Jan met Antwoord: Dat weet ik niet, mij toen ik gewond werd? maar ik heb het zoo van Jan gehoord. 2. Weet gij het wel dat ik met Antwoord : Neen; maar ik Johannes Bezuider hout ben te had zoo veel te vertellen, dat ik huis gekomen ? dit vergeten heb. Daarna bleef getuige bij zijne verklaring in tegenwoordigheid van de gevangenen, C. Faber, A. Engelbrecht, en F. Marais, die verklaarden dat zij geene verdere kruisvragen hadden om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen den 13den Januari 1816. Dit X is het merk van HendriK Kees, die verklaarde dat hij niet kon schrijven. Commissarissen, (Get:) P. Diemel. W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid. Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 44. T.T. MINUTEN,'28sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen, enz. Johannes Prinslo M. zn., Gedetineerde. Art. 1. Des Gedet naam, ouderdom, Antwoord: Johannes Prinslo geboorteplaats en woonplaats ? M. zn., oud 32 jaren, geboren aan den Bosberg op Bruintjeshoogte; woonachtig bij mijn vader Martinus Prinslo. 2. Hoe zij t gij gekomen onder Antwoord : Theunis de Klerk de gewapende oproerige en Pieter Erasmus, P. zn. zijn menigte ? in den nacht, nadat mijn bioe- der Hendrik Prinslo was gevangen genomen, bij mij gekomen, en hebben mij uit naam van Joh. Bezuidenhout komen zeggen, dat ik met hen mede moest komen, of de gevolgen afwachten, die er van zouden kunnen ontstaan. 3. Waar was Johannes Bezuiden- Antwoord- Bii Willem hout destijds ? Krugel. 4. Wat hebt gij op die bood- Antwoord: Ik heb gezegd schap gedaan? dat ik geen paard had, want dat mijn paard door de dragonders met mijn broeder was medegenomen, en ook dat ik mijne vrouw en kinderen zoo niet alleen konde laten. Zij zeiden dat ik nogtans moest mederijden, want dat Bezuidenhout liet weten dat ganseh Kaffer! and gereed lag, en dat die niet mede reed, zoude geruïneerd worden, en de gevolgen moest afwachten. Daarop heb ik een kreupel paard van mijn broeder Hendrik medegenomen, en ben medegereden. 5. Waar zijt gij heen gereden ? Antwoord : Eerst bij Barend de Klerk, alwaar Theunis de Klerk aan den zoon van Paul Bester. die daar was, heeft aangezegd, dat hij ook komen moest, en ook aan een zoon van Joseph van Dijk; maar die zeide, dat hjjj niet konde komen en Bester had gezegd dat hij des anderen daags komen zoude, maar hij is weggebleven. Theunis de Klerk is even bij zijn broeder Barend in huis geweest en door hem berispt, maar wij zijn kort daarna weggereden. Toen zijn wij naar mijn zwager W illem Prinslo W. zn. gereden, 1815 1816. 6. Heeft Theunis de Klerk u niet gezegd waarom u geroepen werd ? 7. Waart gij gewapend ? 8. Waart gij thuis toen uw broeder gevangen is ? 9. Weet gij om welke reden hij gevangen is P 10. Hebt gij dat nooit gehoord ? 11. Woont gij in 't zelfde huis met elkander ? waar dezelfde boodschap gedaan zijnde, hij en Andries van Dijk, die zich daar bevond, is medegereden. Yan daar zijn wij, toen 't reeds dag was, vertrokken, en hebben Bezuidenhout met zijne menschen gevonden aan de bovenzijde van de post van Luit. Rosseau. Antwoord: Ja, om mijn broeder te gaan vragen, die bij Capt. Andrews gevangen was. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen. Antwoord: Niet vóórdat Majoor Fraser den brief gezonden heeft. Antwoord : Neen, maar onze huizen liggen aan elkander. 12. Is uw broeder niet kort vóór zijne gevangenneming in de Tarka geweest 13. Hebt gij niet n#et hem gesproken over 't geen in de Tarka omging toen hij was tehuis gekomen ? Antwoord: Ja, hij was drie dagen van de Tarka thuis toen hij gevangen werd. Antwoord : Van 't laatste der maand Augustus af, wanneer wij samen in het veld hebben gelegen met schapen, en ik twist met hem heb gekregen, hebben wij niet met elkander gesproken, en ik heb geen voet meer in zijn huis gezet, en hij niet in het mijne, dat weten alle menschen op de plaats. 14. Zijt gij bij die oproerige menigte gebleven ? 15. Zijt gij er toen bij gebleven tot op Slagtersnek ? 16. Hebt gij ook den eed van getrouwheid medegedaan, toen W. Krugel dien eed gedaan heeft ? 17. Zijt gij op Slagtersnek ook tegen den kop opgetrokken P 18. Met welk oogmerk was dit gelast ? 19. Wanneer zijt gij dus afgekomen ? 20. Zij n er meer toen afgekomen ? 21. Hadt gij geene gelegenheid gezocht u van de bende te verwijderen ? 22. Waren er behalve Bezuidenhout, ook anderen die gezag voerden ? DEEL I. Antwoord : Toen wij van de Post van Capt: Andrews zouden rijden naar den overkant, heb ik hem verzocht om weg te rijden, vermits er niemand was op mijne plaats, die naar mijn goedkonde zien, maar hij zeide, dat 't niet wezen konde, want dat als hij 't aan één permitteerende, meerderen 't zouden vragen. Antwoord: Ja, en ik ben afgekomen toen de Landdrost Cuyler daar gekomen is. Antwoord : Neen, ik stond achteraan, zoo ver zelfs, dat ik Willem Krugel niet heb kunnen zien. Antwoord: Ja, want Bezuidenhout gelastte dit. Antwoord: Om als 't commando opkwam, en op ons mocht schieten, wij des te beter konden weder schieten. Antwoord : Toen de Landdrost Cuyler geroepen heeft. Antwoord: Daar was reeds een klompje op zijde, en toen ben ik ook afgegaan. Antwoord: Dat heb ik niet durven, want Bezuidenhoutzeide dat als één dit deed, hij tien man op hem af zoude zenden om hem dood te schieten, want dat dit geschieden moest of 't zoude nooit recht komen. Antwoord: Willem Krugel ook, maar die deed niets als op order en zeggen van Bezuidenhout. KK 1815 1816. 23. Is groote Willem Prinslo bij ulieden op Slagtersnek gekomen, en wat heeft hij daar verricht ? 24. Moet gij niet erkennen, dat gij door bij die gewapende oproerige menigte te zijn geweest misdaan hebt ? 25. Hebt gij nog iets tot uwe verschooning in te brengen ? Aldus &c. 28 December 1815. Als Grecommitteerdens. P. Diemel. W. Hiodingh. Gr. Antwoord: Ik heb hem daar wel gezien, maar wat hij gesproken of gedaan heeft weet ik niet, wij waren in twee klompen. Antwoord: Ja, ik weet wel dat 't kwaad is, maar ik heb geen kwaad van meening geweest. Antwoord: Dat ik tegen mijn zin, door dwang er bij ben geweest. (Gret.) Johannes Prinslo. Mij presc-nt. Eli LA ERTS VAN BLOKLAND, Secretaris. No. 45. N.N.I. MINUTEN, 28sten December, 1815. UITEN HAGE N. Artikelen &c. Thoma3 Andries Dreijer, Gredetineerde. Art. 1. Des Gredet: naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Hoe zij t gij gekomen onder de in November 1.1. verzameld geweest zijnde oproerige menigte ? Antwoord: Thomas Andries Dreijer, oud 31 jaren, geboren aan de OJijphantsrivier, woonachtig onder 't veldcornetsohap van Zwagershoek, in 't distriot van Grraaü-Iieinet. Antwoord : Ik was met mijne vrouw geweest naar mijnen schoonvader Marthinus Prinslo 3. "Wie had Bezuidenhout destijds bij hem ? 4. Hebt gij toen aan denzelven verhaald dat Hendrik Prinslo gevangen was ? 5. Wist Bezuidenhout 't niet reeds tevoren ? 6. Hebt gij dien avond Andries van Dijk gekregen F 7. Hebt gij dien avond Christoffel Rudolph Botha, Christoffel zn : gekregen ? S. Was hij verwonderd toen Bezuidenhout daar kwam ? 9. Wat hebt gij gedaan toen gij met Bezuidenhout bij W. Krugel zijt gekomen ? 10. Wat hebt gijlieden verder gedaan ? op Bruintjeshoogte, en vandaar op den dag dat Hendrik Prinslo gevangen is, gereden zijnde naar Jochem Prinslo om te zien of ik daar wat geld zoude kunnen krijgen, hetwelk ik benoodigd had, zoo is daar Johannes Bezuidenhout gekomen, en heeft mij vandaar medegenomen naar Willem Krugel. Antwoord : Yier of vijf menschen die ik niet kende. 1815 Antwoord : Ik had 't verhaald bij Jochem Prinslo, en zoo heeft Bezuidenhout 't daar gehoord. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja, bij 't huis van zijn broeder, waar hij woont. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord : Wij zijn van daar naar onderen gegaan, naar de post van Capt. Andrews, want Bezuidenhout had gezegd dat hij wilde Hendrik Prinslo gaan vragen, en ook dat hij den dood van zijn broeder wiide wreken, en de posten aanvallen. Antwoord : Toen wij aan de overzijde waren, is Zaoharias Prinslo, Nie. zn : gezonden om KK 2 1816. 11. Is Zacharias Prinslo alleen gereden ? 12. Hebben de andere menschen dat geweten, dat Zacharias Prinslo gereden was om de Kaffers te halen ? 13. Wie had hem gezonden ? 14. Heeft Willem Krugel en Theunis de Klerk 't ook geweten ? 15. Wanneer is Zacharias Prinslo teruggekomen ? 16. Wist gij niet, dat terwijl gij aan de overzijde waart, uw broeder Christiaan Dreijer is weggereden ? 17. Hadt gij toen ook niet kunnen wegrijden ? 18. Wie waren er bij toen gij dit aan Bezuidenhout hebt gevraagd ? 19. Zaagt gij geen kans om evenwel weg te rijden ? de Kaffers te halen, want Johannes Bezuidenhout zeide, dat zij reeds aan de Kacha waren. Antwoord: Ja, want Piet Fourie, die ook met hem rijden zoude, is naar huis gereden, omdat hij zeere oogen had. Antwoord: Ik denk ja, dat zij 't allen hebben geweten. Antwoord: Johannes Bezuidenhout. Antwoord : Ik denk ja, want zij stonden bij elkander. Antwoord : Hij is niet weder gekomen. Antwoord: Ja. Antwoord : Ja, en ik heb ock aan Bezuidenhout daarom gevraagd, maar hij zeide, dat er geen mensch mogt wegrijden. Antwoord: Lucas van Yuuren en Theunis Fourie. Antwoord : Ja, maar hij zeide dat hij mij zoude laten doodschieten, en mijne vrouw en kinderen laten vernielen van de Kaffers, en al mijn goed buit maken, en daarom was ik bang om weg te rijden. 20. Hebt gij ook mede een eed gedaan op de plaats van Yan Aardt ? 21. Wie stond in 't midden van den kring ? 22. Waarin heeft die eed bestaan ? 23. Hebt gij vóór het doen van \ -dien eed den veldcommandant i Nel daar zien komen ? Antwoord: Neen, maar ik stond agter den kring. Antwoord: Willem Krugel. Antwoord : Dat Willem Krugel ons getrouw zoude wezen. Antwoord: Ja, en ik heb hem weder zien wegrijden. 1815. 24. Hebt gij ook gezien dat men getragt heeft hem te beletten weder weg te gaan ? 25. Hoe hebben zij dit getragt ? 26. Wat hebt gijlieden verder aan de overzijde van de rivier gedaan ? 27. Is daar niet een brief van Majoor Fraser gekomen ulieden vermanende van naar huis te gaan ? 28. Zijt gijlieden daarop uit •elkander gegaan ? 29. Wat hebt gijlieden daar verder gedaan ? 30. Wat is daar gebeurd ? Antwoord: Ja, dat hebben Johannes Bezuidenhoüt en Theunis de Klerk gedaan. Antwoord: Zij hebben zijn paard vast gehouden. Ik geloof dat Theunis de Klerk dat heeft gedaan. Antwoord: Daar zijn wij anderhalven dag gebleven. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen. Antwoord: Toen zijn wij eerst naar Kwaggakoe's nek gereden, en hebben daar geslapen, en den anderen dag zijn wij naar Slagtersnek gereden. Antwoord : Daar is de Landdrost Cuyler bij ons gekomen, en toen heeft Bezuidenhout aa.n 181». 81. Hebt gij Cornelis Faber niet op den berg zien komen ? 32. Waar kwam hij vandaan? 33. Wat was bij in Kafferland wezen doen P ons gezegd, dat wij ons niet moesten gevangen geven of afkomen, want dat bij ons van agteren zoude doodschieten, en daarvoor waren wij bang; en bij beeft gelast dat wij tegen den kop moesten optrekken, om veilig te zijn voor de dragonders; toen zijn wij daar opgetrokken ; en bij beeft gezegd dat als 't commando van den Landdrost begon te schieten, wij ons dan ook weren moesten. Toen de veldcommandant Nel bij mij gekomen is, ben ik afgekomen. Antwoord : Ja, toen de Landdrost Cuyler daar was, kwam Faber daar ook aan. Antwoord: Van Kafferland. Antwoord : Om de Kaffers te halen. Antwoord: Dat weet ik niet, want ik ging toen met den véldcommandant Nel naar onderen. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja. 34. Welk antwoord heeft bij gebragt ? 35. Zijt gij op de begrafenis van Fredrik Bezuidenhout geweest? 36. Zijt gij er bij geweest toen Jobannes Prinslo M zn : aan Bezuidenhout gevraagd beeft om naar huis te gaan, en bet hem geweigerd is ? 37. Moet gij niet erkennen door u Antwoord: Ja, ik beken bij die gewapende oproerige daarmede kwaad gedaan te bende, welker oogmerken gij hebben. wist, te hebben bevonden, misdaan en straffe verdiend te hebben ? 38. Wat hebt gij tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen ? 1815. Antwoord : Dat ik door Joh : Bezuidenhout ben overgehaald, en niets tevoren daarvan geweten had. Aldus &c. 28sten December, 1815. Als Grecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. (Gret:) Thomas Dreijer. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 45a. N.N. 2. MINUTEN, 9den Januari, 1816 UITENHAGrEN. Interrogatoria voor een tweede verhoor van Thomas Andries Dreijer, gedetineerde in de publieke gevangenis alhier, met de antwoorden door hem gegeven:— ïsie. Hebt gij bij de gelegenheid, gemeld in het 7de Interrogatorium van uw eerste verhoor, Hendrik Johannes Liebenberg gezien, en met hem gesproken ? 2. Hebt gij Abraham Bothma daar gezien, en met hem gesproken ? 3. Waarover hebt gij met hem gesproken ? 4. Zijt gij daar lang gebleven ? 5. Waar is H. J. Liebenberg toen gegaan ? Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord: Over het wegnemen van Hendrik Prinslo door de Dragonders. Antwoord: Neen. Antwoord: Hij bleef daar bij zijn schoonvader, bij wien hij woont. 1815. Aldus geinterrogeerd en geantwoord den 9den Januari 1816, voor de Heeren P. Diemel en W. Hiddingh, uitmakende de Speciale Commissie zitting houdende ter Drostdije Uitenhagen, krachtens mandaat van Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber, die, met den gevangene, en mij, den Secretaris, de notulen hiervan behoorlijk hebben geteekend. Commissarissen. (Get:) P. Diemel. W. Hiddingh. Quod Attestor, (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 46. C.C.C. MINUTEN, 28sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen &c. Johannes Fredrik Botha, Christoffels zn : Gedet: Art. 1. Des Gedet: naam. ouderdom, geboorteplaats en woonplaats? 2. Hoe zijt gij gekomen onder de gewapende oproerige menigte ? 3. Hoe laat op den dag was het, toen gij bij W. Krugel zijt gekomen ? Antwoord: Johannes Fredrik Botha, Christoffels znoud 28 jaren, geboren in Zwagershoek, woonagtig langs de Visrivier, onder 't Veldcornetsehap van Zwagershoek. Antwoord: Ik was met mijne vrouw te voet gegaan naar mijn oom, Willem Krugel om mijne schoonmoeder, de weduwe van den Nest, die aldaar was, te bezoeken, en toen heeft Bezuidenhout, welke zig daar bevond, mij gedwongen om mede te doen, door bedreiging dat al wie niet mede deed, door de Kaffers den kop ingeslagen zoude worden, en zoo ben ik mede gegaan. Antwoord: 't Was op een Maandag agtermiddag tegen den avond. 1815. 4. Waart gij niet daar, toen daas Prinslo M zn. en Hendrik Klopper over den berg zijn gekomen met de tijding dat Hendrik Prinslo gevangen was ? 5. Hoe lang waart gij reeds daar geweest, toen die beiden daar gekomen zijn? 6. Hoe lang na die menscben is Job. Bezuidenhout daar gekomen ? 7. Was W. Krugel te huis toen gij daar gekomen zijt ? 8. Waar was hij dan ? 9. Wanneer is hij tehuis gekomen ? 10. Is hij alleen tehuis gekomen, of met anderen ? 11. Waren Klaas Prinslo Mzn: Hendrik Klopper, en Joh : Bezuidenhout reeds daar, vóór de tehuiskomst van Krugel ? 12. Is W. Krugel van zig zelf .gekomen, of was hij geroepen ? Antwoord: Ja. Antwoord : Ik zal toen daar omtrent een uur geweest zijn, en zij zijn met donker gekomen. Antwoord: Een korten tijd daarna. Antwoord: Neen. Antwoord: Hij was naar Daniël Erasmus, waar hij menschen gecommandeerd heeft. Autwoord: Denzelfden avond. Antwoord : Met Pieter Erasmus Piet zn :. 13. Antwoord: Klaas Prinslo M zn:, en Hendrik Klopper waren reeds daar, doch Joh: Bezuidenhout is naderhand gekomen. Antwoord: Hij is geroepen. Wie heeft hem laten roepen ? Antwoord : Dat weet ik niet. 14. Waarom is hij geroepen ? Antwoord: Omdat Hendrik Prinslo gevangen was. 1815. 15. Wat heeft Krugel, toen hij tel miskwam, gedaan na 't bericht dat H. Prinslo gevangen was ? 16. Wie zijn gereden? 17. Wat was Bezuidenhout komen doen ? 18. Zijt gij dan gereden tot dat einde om de troepen weg te jagen ? 19. Zouden de menschen, die met Bezuidenhout zijn mede gereden, ook helpen om de posten aan te vallen ? 20. Hoe zoudt gij dan van Bezuidenhout en Faber zijn afgekomen ? 21. Zijt gij mede gereden om Hendrik Prinslo te vragen P 22. Antwoord : Niets, maar den anderen dag 's morgens zijn wij gereden. Antwoord : Bezuidenhout, en alle die daar geweest zijn. Antwoord: Hij wilde de menschen en troepen, die langs Yisrivier lagen, uitjagen, en dengene, die niet wilde mede doen, den kop laten inslaan door Kaffers, zooals hij gezegd heeft. Antwoord: Neen, maar om Hendrik Prinslo los te krijgen, en dan zouden Bezuidenhout en Faber met de Kaffers met eens de posten aanvallen. Antwoord : Neen, dat heb ik niet gehoord, daar weet ik niet van. Antwoord: Dan zoude ik andere uitkomst hebben gezogt. Antwoord: Ja, ik was daarbij. Hebt gijlieden hem gekre- Antwoord: Neen. genr 23. Hoevele dagen zijt gij bij elkander gebleven ? 24. Waarom zijt gij zes of acht dagen bij elkander gebleven, daar gij H. Prinslo niet kondet krijgen ? Antwoord: Ik geloof zes of acht dagen. Antwoord: Omdat Bezuidenhout ons niet wilde laten wegrijden. 25. Hebt gij in al dien tijd geene middelen kunnen aanwenden om weg te komen ? 26. Yan waar hebt gij een paard gekregen ? 27. Zijt gij gewapend geweest ? 28. Wie heeft u gecommandeerd ? 29. Wie was uw Yeldcornet ? 30. Tot welk einde waart gij gecommandeerd door Joh. Bezuidenhout ? 31. Toen gij uw paard zijt gaan halen, hadt gij toen niet naar uw Yeldcornet kunnen rijden om te rapporteeren wat u was wedervaren ? 32. Hoe veel menschen waren er verzameld toen gijlieden van de plaits van W. Krugel zijt weggereden ? 33. Hebt gij onder dezelven ook eenige onwilligheid bespeurd om mede te gaan ? 34. Wie waren gewillig om mede te gaan ? 1815- Antwoord: Wij zijn teruggekeerd naar den Slagtersnek, en daar zoude de Heer Yan de Grraaff komen. Antwoord: Dat heb ik wezen halen, toen ik door die bedreiging van de Kaffers gecommandeerd was. Antwoord: Ja, mijn geweer had ik bij mij, toen ik met mijne vrouw ben uitgegaan, want het is daar boschagtig en onveilig. Antwoord: Johannes Bezuidenhout. Antwoord: Abraham Grreijling in de Zwagershoek. Antwoord: Om Hendrik Prinslo te gaan halen. Antwoord : 't Was donker, en mijn veldcornet woont vier uren te paard van mij af. 35. Welke denk1: gij dat niet vrijwillig zijn geweest ? Antwoord : Ik denk veertig of vijftig. Antwoord : Ja, daar waren er onder. Artwoord: Joh. Bezuidenhout, en Theunis de Klerk. Andere ' weet ik niet op te noemen ; ik was niet vrijwillig. Antwoord: Dat weet ik niet. 1815. 36. Hebt gij, gedurende uw verblijf bij die bende eenige van die mensoben zig zien verwijderen ? 37. Toen gij bij de post van Capt: Andrews waart, is daar ook een eed gedaan ? 38. Hoedanig heeft zig dat toegedragen ? 39. Waart gij zoo geplaatst dat gij W. Krugel in 't gezigt kondet zien ? 40. Wat bebt gij gezegd ? 41. Hebt gij ook den boed afgenomen ? 42. Hebt gij, nadat die eed gedaan was, begrepen, dat gij kwalijk zoudt hebben gehandeld met u te verwij deren ? 43. Terwijl gij door geen eed verbonden waart, waarom zijt gij dan niet weggegaan ? 44. Wie zoude u den kop afslaan ? 45. Waar hebt gij uwe vrouw gelaten, toen gij met de menigte medereed ? Antwoord : Neen, maar toen wij op den Slagtersnek waren, heb ik gehoord dat Lucas van Yuuren en Christiaan Dreijer weg waren. Antwoord: Ja. Antwoord : Wij hebben allen in de rondte gestaan, en Willem Krugel beeft in 't midden gestaan, en toen is er van getrouwheid aan malkander gesproken, maar wat dat beduidde, weet ik niet. Antwoord; Neen, hij stond met den rug naar mij toe. Antwoord: Niets. Antwoord : Neen, er zijn een partij, die den hoed hebben afgenomen, en anderen niet. Antwoord: Neen, want ik wist dat ik geen eed gedaan had. Autwoord: Omdat ik bang was, want ik woonde in die oontrij, daar zij mij als ik bij huis was, dadelijk den kop konden afslaan. Antwoord : De Kaffers, zooals Bezuidenhout zeide. Antwoord : Bij mijne schoonmoeder. 46. Wie hebben te voren de Kaffers weggedreven ? 47. Waar waren nu de Grouvernements troepen ? 48. Hoe zijt gij van de bende eindelijk afgekomen ? 49. Wie was er, behalve Bezuidenhout, welke bij die menigte eenig gezag voerde P 5°. flebtgij den veldoommandant Nel zien komen, toen gij bij de post van Gapt. Andrews waart ? 51. Weet gij ook wat groot e Willem Prinslo bij de mensehen heeft gedaan ? 52. Weet gij dat Cornelis Faber in 't Kaflerland is geweest ? 53. Wanneer hebt gij 't eerst gehoord van 't geen er gebeurd was ? 54. Moet gij niet erkennen, door u gedurende zes of acht dagen bij eene oproerige bende te hebben opgehouden, niettegenstaande de gelegenheid, die gij hadt u te verwijderen, misdaan en straffe verdiend hebt ? Antwoord: De Grouvernements troepen. Antwoord : Op de posten. 1815. Antwoord: Toen ik van wegens den Landdrost Cuyler geroepen ben, ben ik afgekomen. Ik durfde niet eerder afkomen omdat ik bang was, vermits ik kwalijk gedaan had met daar bij te zijn. Antwoord : Theunis de Klerk en Willem Krugel. Antwoord : Ja, maar ik heb hem niet hooren spreken, want ik was ver op zijde af. Antwoord : Neen. A.ntwoord: Ja, Bezuidenhout heeft het gezegd. Antwoord : Dien avond toen ik daar bij W. Krugel ben gekomen. Antwoord: Ja. Antwoord: Dat ik bedreigd ben geworden met den dood. En toen de Landdrost Cuyler mij van Bruintj eshoogte heeft gezonden om de menschen te vermanen en gerust te stellen, heb ik dat aan verscheiden gedaan, zooals aan Grerrit Fredrik Bezuidenhout, Martinus Barnard, Theunis Mulder, Willem Minnaar en Frans van Dijk. En daar op zijn zij ook gerust naar huis gegaan. ((iet:) Johannes Fredrik Botha. Mij present: Q. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Aldus &c., 28 December 1815. Als Greeommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. 1815. 55. Wat hebt gij tot uwe verschooning in te brengen ? No. 47. D.D.D. MINUTEN, 28sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen, enz. Joachim Prinslo, Joach. zn., Gedetineerde. Art. J. Des Gredet. naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Waar waart gij toen de Veldcornet Opperman is weggetrokken ? Antwoord: Joaehimus Johannes Prinslo, Joach. zn., oud 22 jaren, geboren op Bruintjeshoogte, woonachtig bij den Yeldcornet Opperman in de Baviaansrivier. Antwoord: Toen ben ik mede weggetrokken. 3. Tot waar zijt gij toen getrokken ? 4. Waar omtrent ligt de Spreeuwkloof ? 5. Om welke reden zijt gij van de plaats van Opperman vertrokken ? 6. Hoe lang zijt gij aan •Spreeuwkloof gebleven ? 7. Hoe en waarom zijt gij daar vandaan gegaan ? 8. Moest gij gewapend komen ? 9. Wat moest gij op Slagtersnek komen doen ? 10. Wa» Bezuidenhout alleen ? Antwoord: Tot aan de Spreeuwkloof omtrent, twee uren te paard van Opperman. Antwoord: Naar den kant van Bruintjeshoogte. Antwoord: Omdat Opperman zeide dat Faber en Bezuidenhout met de Kaffers zouden komen om ons dood te slaan, daarom is Opperman te paard vertrokken, en heeft zijne vrouw en kinderen met de wagens laten wegrijden, en ik ben mede gereden tot bij Daniël Erasmus, en ik ben des anderen daags teruggegaan om mijn vee te halen, en van Erasmus ben ik met mijne vrouw naar Spreeuwkloof vertrokken. Antwoord: Zes of zeven dagen. Antwoord: Coenraad Bezuidenhout, Coen. zn., is daar bij mij gekomen uit naam van Johannes Bezuidenhout, welke liet weten dat ik bij hem op Slagtersnek mij moest vervoegen, en dat als ik dat niet deed, ik met vrouw en kinderen zoude worden doodgeslagen door de Kaffers, en al mijn goed voor de Kaffers zoude wezen. Antwoord : Ja. 1815. Antwoord : Dat wist ik niet. Antwoord : Ja, maar toen ik op weg was, kwam Abraham 1815. Bothma ook, en zeide dat ik gauw komen moest. 11. Is er niemand anders met u Antwoord: Ook nog Henmede gereden ? drik Bezuidenhout, Wij nands zn, die met mij was. 12. Wie waren er op Slagtersnek ? Antwoord: Johannes Bezuidenhout en een geheele klomp menschen. 1.3. Wie was uw Yeldcornet bij Antwoord: Willem Ivrugel. absentie van Willem Opperman ? 14. Hebt gij denzelven ook daar Antwoord ? Ja. gezien ? 15. Wien bebt gij 't eerst ge- Antwoord: Jobannes Bezuisproken, toen gij daar gekomen denbout. zijt ? 16. Wat beeft bij u gezegd ? Antwoord : Hij zeide dat bij de post van Rosseau wilde eebieten, omdat die zijn broeder bad doodgeseboten. 17. Waar zijt gijlieden van den Antwoord: Tot bij den post Slagtersnek naar toe gereden ? van Capt. Andrews. 18. Waarom zijt gijlieden de post Antwoord: Dat weet ik niet. van Luitenant Rosseau voorbij eereden ? 19. Kwam 't u voor dat Willem Antwoord: Hij was stil, en Krugel daar vrijwillig bij was, sprak geen woord. of gedwongen ? 20. Hebt gij Theunis de Klerk Antwoord: Neen, niet toen daar ook bij gezien? ik er bij kwam, maar ik heb bem bij de post van Capitein Andrews gezien. 21. Hebt gij ook gezien, dat hij Antwoord : Neen, ik was daar veel te zeggen had? altijd op zijde, hij is mijn zwager. 22. Wat hebt gijlieden bij de post van Oapt: Andrews gedaan ? 23. Hebt gijlieden hem gekregen ? 24. Waarom niet ? 25. Wat hebt gijlieden toen gedaan ? 26. Hoe lang zijt gij daar gebleven ? 27. Wie heeft 't bevel gevoerd, en gelast waar been men rijden moest ? 28. Waren er geen anderen die mede wat gezag voerden ? 29. Hebt gij, aan den overkant zijnde, niet geboord dat daar een brief van Majoor Fraser was gekomen ? 30. Welke was de inhoud daarvan ? 31. Wat stond in dien brief van H. Prinslo ? 32. Had Majoor Fraser ook niet geschreven dat gijlieden moest naar huis gaan ? 33. Hebt gij dat toen gedaan ? DEEL i. Antwoord: Bezuidenhout zeide 't was om om Hendrik Prinslo te vragen, die daar gevangen was. Antwoord: Neen. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Toen zijn wij gereden naar den overkant van de rivier. Antwoord : Eén dag en één nagt; en den anderen dag, tegen den middag zij wij daar van daan gereden. Antwoord : Johannes Bezuidenhout. 1815. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Ja, die heeft Touchon gebragt. Antwoord: Daar was een eopij bij van den brief, die Hendrik Prinslo zoude geschreven hebben. Antwoord: Dat was een leelijke brief, maar den inhoud weet ik niet meer. Antwoord: Ja. Antwoord : Neen, wij hebben dat niet gedaan. LL 1815. . 34' Waarom niet ? 35. Hebt gij geene gelegenheid gehad om toen weg te gaan ? 36- Hebt gij bij die gelegenheid ook met Willem Krugel gesproken over naar huis te gaan ? 37. Wie hebben tevoren de Kaffers uit het land verdreven P 38. Hoe lang hebt gij u met die gewapende mensehen bevonden ? . 39' Welke is in dien tijd de verste afstand geweest, dat gij van eene militaire post waart ? 40. Waren er nog niet twee andere posten boven dezelve, tussehen die van Capt: Andrews en Slagtersnek? 41. Wat zoude de Officier gedaan hebben, indien gij denzei ven hadt gewaarschuwd dat er Kaffers zouden komen ? 42. Waar zijt gij van de overzijde van de rivier verder naar toe gegaan ? 43. Tot weik einde zijt gij toen naar Slagtersnek gereden ? Antwoord : Ik weet het niet. Antwoord: Ja, maar ik durfde het niet doen, uit vreesagtigheid voor mijne arme vrouw en kinderen. Antwoord: Neen, maar als wij spraken van naar huis te gaan, zeide Bezuidenhout, dat hij ons met vrouw en kinderen door de Kaffers zoude laten vernielen. Antwoord: Dat heeft het Gouvernement laten doen. Antwoord: Vier dagen. Antwoord : Het was niet ver, de naaste post was die van Capt : Andrews, 't zal twee uren te paard zijn geweest. Antwoord : Ja. Antwoord : Ik weet het niet, ik denk dat hij tegenstand zoude gedaan hebben. Antwoord : Wij zijn eerst een eind verder getrokken naar den Patrijsheuvel; daar zijn wij één nagt gebleven, en vandaar weder door de rivier terug naar Slagtersnek. Antwoord : Daar waren eenige menschen die naar huis waren geweest, en toen zijn wij daar weder bij elkander gekomen. 44. Waart gijlieden den Adjunct Landdrost van de GrraafE daar te verwachten ? 45. Hoe zijt gij eindelijk van die bende afgekomen ? 46. Hoe is het verder met u gegaan ? 1816. 47. Moet gij niet erkennen door u hij die oproerige menigte te hebben opgehouden, niettegenstaande er gelegenheid was om weg te komen, kwaad gedaan te hebben ? 48. Wat hebt gij tot uwe verschooning in te brengen ? Antwoord: Ja, en daar hebben wij op gewacht. Antwoord: Toen de Landdrost Cuyler daar gekomen is, ben ik naar denzelven afgegaan. Antwoord: Ik ben met den Landdrost mede gereden naar Capt. Andrews, waar ik in arrest ben gesteld, en na des anderen daags verhoord te zijn, heeft de Landdrost mij naar huis laten rijden, en gelast, dat, als ik van mijne maats zag, ik hun moest aanzeggen dat zij niet vlugten moesten, maar zich stil tehuis houden, of naar hem komen : en die boodschap heb ik gedaan aan degenen die ik gezien heb, als Piet Erasmus, Hendrik Klopper, Jan zn., Gerrit Fredrik Bezuidenhout, en Gerrit Bezuidenhout, Gerrit zn:. Antwoord: Ja, maar 't uit bangheid gedaan. ik heb Antwoord: Ik vreesde voor de bedreigingen van Bezuidenhout voor mijne vrouw en kinderen. (G-et:) J. J. Prinslo. Mij present: G. Beelaerts van Blokland. Secretaris. Aldus &c., 28 December 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. LL 2 1815. No. 48. B.B. 2. MINUTEN, 29sten Dbc., 1815. TJITENHAGEN. Artikelen voor 't tweede verhoor van Abraham Oarel Bothma, welke tsr requisitie van den Landdrost J. Gr. Cuyler voor de speciale Commissie, &e., ondervraagd is, en geantwoord heeft als volgt:— Art. 1. Aan den Gredet: vertoond zijnde een briefje van den volgenden inhoud :—" Algemeene Burgerstem, verzoek Veldcornet Grreijling dat u behulpzaam wezen zal met uw manschappen tegens de ongebonden vreemde Nasie van Engelse en zulle heef Hendrik Kasteel ook al gevange en Abraham Bothma sal u verhale hoe het verder is en hij sal u mense te reg helpe. Willem Krugel en Johannes Bezuidenhouten gevraagd of hij 't zelve kent ? 2. Wie heeft dit briefje geschreven ? 3. Wie heeft de namen van Willem Krugel en Johannes Bezuidenhout daaronder gesteld P Antwoord: Ja, ik ben daarmede geweest bij den veldcornet Abraham. Carel Grreijling. Ik had dit in mijn vorig verhoor vergeten te zeggen. Antwoord: Ik heb 't geschreven, op last van Johannes Bezuidenhout. Antwoord : Bezuidenhout. Ik, op last van Hebt gij de handteekening van Willem Krugel met zijn weten en toestemming daaronder gesteld ? 5. Waar is dit briefje dan geschreven ? 6. Was Johannes Bezuidenhout er bij tegenwoordig toen gij 't briefje geschreven, en zijn naam geteekend hebt ? Antwoord : daar niet bij. Neen, die was Antwoord: Op weg, bij de weduwe Botha, in ISwagershoek. Antwoord: Neen, had gelast dat ik moest. maar hij dat doen 7. Hoe ver ligt de plaats van de wed : Botha, van de plaats waar gij Bezuidenkout hebt verlaten ? 8. Wie waren er bij toen Bezuidenhout u den last heeft gegeven om dit briefje te schrijven, en met den naam van hem zei ven, en van Willem Krugel te onderteekenen ? 9. Wie waren er bij toen gij dit briefje hebt geschreven ? Antwoord: 't Zal tusschen vier en vijf uren te paard zijn: Bezuidenhout heeft mij den last gegeven, toen wij op de post van Capt: Andrews waren. Hendrik Klopper is een eind weg met mij mede gereden. Antwoord: Onder anderen Andries Meijer. Toen hij mij gezonden heeft, was Willem Prinslo W. zn., daar ook bij. 1818. Antwoord: Johannes Erasmus. 10. _ Wist hij wat gij schreeft ? 11. Om welke reden heeft Bezuidenhout u dat briefje niet in zijne presentie laten schrijven ? 12. Heeft hij u den woordelijken inhoud van dit briefje gegeven ? Antwoord : Ja, ik heb 't hem gezegd. Antwoord: Daar was te veel gewoel, en hij zal daar ook geen inkt en papier hebben bij lich gehad. Antwoord: Ja. 13- Heeft die lastgeving plaats Antwoord: Ja. gehad nadat de VeldcommanaantNel bij ulieden was geweest, Hebt gil" niet gezien dat gewenkt is om de burgers te doen op zijde gaan ? 28. Hebt gij Cornelis Faber zien op den berg komen ? 29. Wat ig Faber komen zeggen ? 30. Waar was bij naar toe gefeest ? .. 3L Hebt gij geene andere menGn met Faber gezien ? W- 32" v waren dezelven ? W 33" Vle was 't, welke op dien w-],r8en de Dragonders niet , 1 6 laten rijden naar de bovenste posten ? Antwoord: Dat weet ik niet, Antwoord : Dat weet ik niet, maar Bezuidenhout had gezegd dat bij naar Kafferland was. Antwoord: Ja. Antwoord : Dat weet ik niet Antwoord: Dat weet ik niot Bezuidenbout was daar bij die posten. niet dant Nel met een commando aankwamen, zijn wij tegen den kop gaan zitten, en Bezuidenhout zeide dat wij op de Dragonders moesten schieten, maar dat hebben wij niet gedaan. Antwoord : Bezuidenhout beeft geroepen dat de burgers moesten op zijde gaan, en dat de Dragonders niet nader moesten komen, maar blijven staan. De Landdrost heeft ons toegeroepen, dat wij moesten afklimmen, maar wij durfdei eerst niet, want wij vreesden dat Bezuidenhout ons van agteren schieten zoude. Toen er echter eenigen afgingen, ben ik, zonder verder geroepen te zijn, uit mijzelven afgeloopen. Antwoord: Ja, toen ik ben afgekomen, heb ik iemand schuins zien opkomen, welken de menschen zeiden dat Faber was. .1815. 1615. 34. Wie hebben de Dragonders voorgereden om hen te beletten bij die posten te komen ? 35. Waarom zijt gij niet bij uw schoonvader, Willem van Aart, gebleven, toen gij bij de post waart ? 36. Moet gij niet erkennen, door u bij die gewapende oproerbende bevonden te hebben, en gebleven te zijn, misdaan te hebben, en straffe verdiend ? Antwoord : Dat weet ik niet; ik geloof Bezuidenhout; hij zeide dat de Dragonders kwamen, en wij moesten stil houden op den heuvel. Antwoord: Ik was bang voor de Kaffers. Antwoord : Ik heb wel zoover kwaad gedaan dat ik daarbij ben geweest, maar ik was gedwongen. 37. Wat hebt gij tot uwe verschooning in te brengen ? Antwoord: Dat ik gedwongen ben door de vrees voor de Kaffers, en voor 't ongeluk dat mijne vrouw en mijne ouders konde overkomen. (Gret :) Petrus Lourens Erasmus. Mij present: G-. Beelaerts van Blokland, Secretaris. Aldus, &c., 29 December, 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel, W. Hiddingh. No. 51a. Q. 6. MINUTEN, 29sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Compareerde &c. Jen Jonathan Durand, oud 35 jaren, geboren te (xraaff-Reinet, wonende aan, en Yeldcornet van het district van Boven Bosjesmansrivier, welke ter requisitie, &e. Dat de Compt: op den 15 November 1.1., bij een brief van den Yeldcommandant Nel was gelast geworden om zig met vier gewapende manschappen te begeven naar de plaats van W. van Aart, alwaar hij, Compt., op den 16den met zonsopgang was aangekomen; waarna de Lt :-Col., Landdrost Cuyler, op den 17den, twee mannen had afgezonden met boodschappen aan de rebellen, dog welke niets hadden gevonden dan de paardensporen ; waarna de voorn: Landdrost den Veld commandant Nel, benevens den Yeldcornet Louis Nel, en den Compt., hebbende afgezonden om te zien waar die sporen heengingen, dezelve bevonden waren te strekken naar Baviaansrivier; waarvan de Compt: rapport hebbende gedaan, de Landdrost voorn : weder vier manschappen met een brief had afgezonden naar Slagtersnek, om te zien of de rebellen daar waren, welke manschappen rapport hadden terug gebragt dat de rebellen des anderen daags zouden zijn op de plaats van Louw Erasmus. Dat de Compt: op den 18den met den Landdrost Cuyler en deszelfs commando was gereden naar den Slagtersnek, alwaar de rebellen verzameld waren, van welke agtien waren gevangen genomen. Dat de Compt: op den 19den eene patrouille hebbende gedaan langs de Yisrivier af, op den 20sten op de plaats van W. van Aart was teruggekomen, en op den 21sten eene patrouille had gedaan in den hoek van Kafferland, 't welk op den 22sten door de veldcornets Louis Nel, Jurie Bekker, en den Compt: was hervat geworden ; waarna, op den 24sten, de Compt: met een commando, onder bevel van den Adjunct-Landdrost Majoor Fraser was getrokken naar Baviaansrivier, en op den 25sten, door Majoor Fraser een man zijnde afgezonden om te zien of Johannes Bezuidenhout op zijne plaats was, niets was gevonden geworden dan het wagenspoor. Dat het gemelde commando op den 26sten verder was opgetrokken tot naar Frans Labuscagne, en den 27sten tot naar Boven Baviaansrivier op het wagenspoor van Johannes Bezuidenhout; en den 28sten tot naar de Rietvallei, boven in de Tarka ; aldaar eerst een man genaamd Andries Meijer, welke van Joh. Bezuidenhout afkwam, bij Majoor Fraser was gekomen, welke van gem : Andries Meijer verstaan hebbende dat hij nog een makker bij zig had gehad, genaamd Abraham Bothma, dog welke was agtergebleven door bevreesdheid, den Compt: met Piet Erasmus Piet zn : had afgezonden om voormelden Abraham Bothma te halen, van welken Majoor Fraser vervolgens verstaan hebbende waar zig Joh. Bezuidenhout en Cornelis Faber bevonden, het commando op den 29sten was gegaan tot onder den Winterberg, alwaar Majoor Fraser het ongeluk gehad had van zijn arm te breken, en zig derhalve had laten terug brengen door drie manschappen van burgercommando en eenige soldaten. Dat het Commando, zoo van de burgers als soldaten, vervolgens verdeeld, en in hinderlagen gelegd zijnde, om den weg te bezetten denwelken Bezuidenhout en Faber passeeren moesten, en ontwaard 181&. .1815. zijnde dat hunne wagens uitgespannen waren, alle toegangen waren bezet geworden, en vervolgens Joh. Bezuidenhout was doodgeschoten, en Cornelis Faber, benevens Stephanus Bothma, waren gevangen geworden; met welke gevangenen het commando op dienzelfden dag een eind weegs zijnde terug getrokken, en op den 30sten voormiddags naar Louw Bothma, en in den agternuddag naar Piet Jordaan, alwaar de vrouw van Bezuidenhout en het vee agtergelaten zijnde, het commando op den lsten December was vertrokken naar de Commando drift in de Tarka, alwaar de Compt: van Majoor Fraser had verlof gekregen om met ziine manschappen naar huis te rijden. Waarna aan den Compt., nog door de Commissie is gevraagd, en door hem beantwoord als volgt:— 1. Onder welke omstandigheden is Joh. Bezuidenhout doodgeschoten ? 2. Heeft hij 't eerst geschoten ? 3. Heeft de vrouw van Bezuidenhout ook geschoten ? 4. Weet gij ook eenige omstandigheden met betrekking tot het vangen van Faber ? Niets meer &c. Aldus &c., 29 December 1815. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. Antwoord : Hij heeft zig niet willen gevangen geven, maar zelve op 't commando geschoten, en een soldaat doodgeschoten. Antwoord : Dat weet ik niet, maar hij heeft 't eerst willen schieten, dog zijn kruit is toen van de pan gebrand. Antwoord: Dat weet ik niet, maar zij heeft een geweer in de hand gehad. Antwoord: Neen, want ik was toen agter een rug. (Get.) Jan Jonathan Durand. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 51b. Q 6. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengemelde Jan Jonathan Durand, die verklaarde, nadat zijn getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, daarbij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd of er van weggenomen zoude worden; waarop de volgende vraag hem gedaan werd door Abraham Carel Bothma. Ben ik niet gewilliglijk naar Antwoord: Ja! Majoor Fraser gegaan foen mij gezegd werd dat hij mij geen kwaad zoude doen ? Waarop getuige ter bekrachtiging der waarheid zijner getuigenis deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mij God Almachtig. " In tegenwoordigheid der gevangenen, Cornelis Faber, Abraham ^arel Bothma, Andries Martinus Meyer, en den gedaagde, Piet Grasmus, Piets zoon ; die verklaarden geen kruisrraag te hebben 5®1 aan den getuige te doen. De gevangene, Stephanus Cornelis r°thma, die uit zijne gevangenis in den nacht van den 26sten J°ögstleden was ontvluoht, nog niet weder gevat zijnde. Gedaan te Uitenhagen, den 30sten December 1815. Commissarissen : (Get.) P. Diemel, W. Hiddingh. (Get:) Jan Jonathan Durand. In mijne tegenwoordigheid, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 52. Q- 5. MINUTEN, 29sten December, 1815. UITENHAGEN. Compareerde &c. £ Xj ■w-0q°U18 Jacobus Nel, oud 38 jaren, geboren aan den Boschberg, re1uisit °& ®ru^nyes^00^e> en Veldcornet aldaar, dewelke ter 1815. Dat de Compt: op den 15 November dezes jaars een brief hebbende ontvangen van den Veldcommandant Willem Nel, behelzende een order om vier manschappen te commandeeren, en_ met dezelven ten spoedigste over te komen naar de plaats van Willem van Aart aan de Groote Visrivier, hij Comptaan die order hebbende voldaan, op den lOden in den morgen op de voorz : plaats was gekomen, en in den agtermiddag. eene patrouille^ had gedaan om de sporen van Kaffers na te speuren en af te rijden, in den hoek van Kafferland ; en des avonds op de plaats was teruggekeerd, zonder eenige sporen van Kaffers te hebben gevonden. Dat de Compt: op den 17den daaraanvolgende weder eene patrouille derwaarts hebbende gedaan zonder alsmede iets te hebben gevonden, naar de overzijde was doorgetrokken met 't geheele commando van den Landdrost Cuyler, welke in den avond van den 16den ter voorz : plaatse was gekomen ; met welk commando de Compt: in den agtermiddag van den 18den was getrokken naar Slagtersnek, alwaar zig de rebellen bevonden. Dat de Landdrost Cuyler aan de rebellen verscheidene boodschappen hebbende gezonden om hun te zeggen dat zij moesten afkomen, welke boodschappen waren overgebragt door Hendrik Lange, Barend de Klerk, Jacobus Potgieter, en ten laatste ook door den Yeldcommandant Willem Nel, eerst waren afgekomen Willem Prinslo Klaas za :, en Willem Krugel met nog vijf anderen ; waarna ook nog eenige anderen mede waren afgekomen, uitmakende, met de zeven eersten, een getal van tien, voor zoover hem, Compt:, bekend was. Dat het commando met de voorzegde zig overgegeven hebbende manschappen dien zelfden avond was teruggekeerd naar de plaats van W. van Aart, en de Compt: in den agtermiddag van den 19den was uitgereden naar de plaats van Carel Trigaart in Baviaansrivier met een patrouille, om te zien of daar ook Kaffers ingevallen waren; en dan zoo van daar vertrokken was naar de plaats van kleinen Daniël Erasmus, alwaar de Compt: de sporen hebbende gevonden van Kaffers, welke daar in den nagt uit die landstreek een klomp beesten hadden gestolen, dezelve sporen had vervolgd van voorm; Daniël Erasmus af, tot voorbij Kaga's bosch, tot welke hoogte des Compt: order om patrouille te doen inhield; waarna de Compt: door den hoek van Kafferland, naar de plaats van Yan Aart zijnde teruggekeerd, van het door hem bevondene had rapport gedaan. Dat de Compt: den volgenden morgen, zijnde den 21sten, weder patrouille had gedaan in den hoek van Kafferland, en, zonder iets te hebben gevonden, denzelfden avond was terug gekomen. Dat de Compt: op den 23sten, naar zijn beste onthoud, niet Majoor Fraser en een commando was opgetrokken naar Baviaansrivier tot naar de plaats van Carel Trigaart, en den 24sten aldaa hebbende halt gehouden, den 25eten was vertrokken tot naar Frans Labuscagne, en den 26sten tot naar boven de Baviaansrivier, van waar de Compt: en het voorz: commando op den 27sten verder was getrokken tot in den Klipmuur, alwaar Andries Meijer en Abraham Bothma, welke naar Louw Bothma reden, onder 't genoemde commando, 't welk vóór in den weg was, waren ingekomen, en zig aan hetzelve hadden overgegeven. Dat 't commando den volgenden morgen vandaar was vertrokken tot op de plaats waar Johannes Bezuidenhout en Cornelis Faber dien morgen waren uitgespannen, Majoor Fraser aldaar het ongeluk had gehad van door een val van zijn paard zijn arm te breken, en zig door den Compt., benevens Theunis Botha en Frans van Dijk, welke laatste onder weg door 't commando was mede genomen, een eind weegs had laten terug brengen ; waarna de Compt., van dezelve zijnde afgereden naar Louw Bothma om een wagen te halen, aldaar een wagen van Christiaan Botha bekomen had, met welken Frans van Dijk en Louw Bothma naar Majoor Fraser zijnde gereden, de Compt., dien dag op de plaats van Louw Bothma gebleven was, alwaar ook het Commando was aangekomen. Dat de Compt: den volgenden dag met het gem : commando was vertrokken naar Beestekraal, en vandaar tot de Commandodrift aan de Tarka, van waar Majoor Fraser den Compt: met zijne manschappen, uitgezonderd Jacobus Potgieter, had laten naar huis rijden, omdat er rapport was gekomen dat de Kaffers aan Bruintjeshoogte aan 't stelen waren, gelijk de Compt: toen ook had vernomen dat in 't veldkornetschap van Opperbosj esmansrivier door de Kaffers vee gestolen, en een jongen de keel afgesneden Was; zijnde ook op den 4 December daaraanvolgende in 't district van den Compt: veertig beesten van de wed : Prinslo gestolen, en ook een jongen vermoord met elf assegaaij steken van voren, en Qegen van agteren; van 't welk, na dien jongen bezigtigd te hebben, de Compt: zelve rapport had gedaan aan den Adj unct Landdrost Fraser. Waarna door dpn R. O. Requirant aan den Compt., is gevraagd en door hem beantwoord :— 1815, 1. Is Frans van Dijk, nadat hij door 't commando was medegenomen, bij 't zelve gebleven ? 2. Is niet op den 21sten November de Landdrost van GrraaffReinet, A. Stockenstiöm, van de Antwoord: Voor zoover ik weet ja, aan Commandodrift, waar ik ben teruggezonden, was hij er nog bij. Antwoord: Ja. 1815. plaats van W. van Aart weggetrokken met vijftig man van 't Kaapsche Regiment ? Niets meer, &c. Aldus &c. 29 December 1815. Als Gecommitteerdens: P. Diembl. W. Hiddingh. (Get:) Lotus J. Nel. Mij present: G. Beelaerts van Blokland. Secretaris. No. 52a. Q.5. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Louis Jacobus Nel, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen daarbij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden ; ter bekrachtiging van de waarheid er van, hij deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mij God Almachtig " ! In tegenwoordigheid van de gevangenen, Willem Krugel, Willem Prinslo, Claas zoon; Frans van Lijk, Andries Martinus Meijer, en Abraham Carel Bothma, die verklaarden geen kruisvragen te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen, den SOsten December 1815. Commissarissen: (Get:) P. Diemel. W. Hiddingh. (Get :) L. J. Nel. In mijne tegenwoordigheid, (Get:) G. Beelaerts van Blokland. Secretaris. No. 53. R.4. MINUTEN, 29sten Dec. 1815. UÏTENHA.GEN. Compareerde &c. Abraham Carel Greijling, oud 58 jaren, geboren te Stellenbosch, wonende in den Swagershoek, in 't Distriet van Grraaff-Reinet, en Veldcornet aldaar; dewelke ter requisitie &c. Dat op den 13den November 11., des namiddags ten één uren, de Compt: een briefje hebbende ontvangen, onderteekend met den naam van Johannes Bezuidenhout, behelzende dat hij, Compt:, zijne manschappen moest commandeeren om present te zijn bij Theunis de Klerk, in den nagt daaraan volgende, vijf minuten voor twaalf uren, een brief had bekomen van den Adjunct Landdrost Yan de Graaff, meldende dat de Compt: zijne manschappen moest onder het oog brengen dat er een oproer onder de ttienschen was; waarna bij den Compt., in dien zelfden nagt, ten twee uren, twee van des Compt8 ., manschappen, Joseph Thomas en Gerrit van der Merwe Gerrits zn :, waren gekomen met een commandeerbriefje, insgelijks geteekend met den naam van «ohannes Bezuidenhout, en welk commandeerbriefj e aan hen zoude 2ijn gebragt door Andries Meijer, welke manschappen aan den ^orript: kwamen vragen om onderrigt te worden wat zij doen hoesten; waarop de Compt., hun had geantwoord, dat als hij order van zijn Landdrost kreeg, hij hun wel zoude commandeeren, u°g dat zij op het commandeerbrief j e van Bezuidenhout niet gaan Roesten ; hebbende de Compt., hun daarop den brief van den •Adjunct Landdrost Yan de Graaff, hier voren gemeld, voorgelezen, eQ des anderen daags zijne manschappen laten roepen om bij ^kander te komen; welke op den 15den zijnde bijeen gekomen, Compt:, hun zoo wel den brief van den Adjunct Landdrost, ,8 het briefje van Bezuidenhout had voorgelezen, en hun gevraagd welke autoriteit zij dagten dat Bezuidenhout hun commanderen zoude, en wat zij van meening waren, om Bezuidenhout of ^et Gouvernement te gehoorzamen ? Waarop zij allen, zijnde zesendertig in getal, geantwoord hadden dat zij zig aan hem, °mpten 't Gouvernement hielden, van welk verrigte de orapt: aan den Landdrost Stockenström bij een brief had kennis gegeven. Dat op den 15 November voormelde Compt: een brief van den ungeerenden Landdrost, zijnde den Heemraad Enslin, hebbende vangen, behelzende insgelijks een order om 't voorschrevene nu zyue manschappen onder 't oog te brengen, en om naar tornen, de Compt: daarop had geantwoord dat J de zaak reeds aan zijne manschappen had onder 't oog gebragt, 1815. 1816. maar dat hij naar Graaff-Reinet met konde opkomen, omdat hij zicr uit zijne wijk in die omstandigheden niet durfde absenteeren. Dat de Oompt: eenige weinige dagen daarna, zonder den puisten datum te kunnen opgeven, weder een briefje dog zonder naamteekening had ontvangen, behelzende, naar des Compts: best onthoud, dat zekere Hendrik Pnnslo gevat was, en dat hi], Oompt., moest te hulp komen, gelijk de Compt., op den 15 November m den avond weder een briefje had ontvangen onder t welk de namen stonden van Willem Ivrugel en Johannes Bezuidenhout, behelzende (zoo de Oompt. meent) een order om bij henlieden te kómen met manschappen, doch aan welke briefje de Oompt: zig even weinig als aan de vorige had gestoord, zijnde voornemens om volgens zijn eed en pligt met zijne manschappen standvastig aan 't Gouvernement te blijven. Alle welke briefjes de Oompt. naderhand had overhandigd aan den Landdrost Stockenstrom, op de post van Capt: Andrews, alwaar hij Comptdoor zijn Landdrost ontboden was. Waarna aan den Compt: vertoonde zijnde 1. Ben briefje gedateerd 12 November 1815, en geteekend Johannes Bezuidenhout. 2 Een Commandeerbriefje zonder datum, onderteeken Johannes Bezuidenhout, beginnende "vrienden u word 3. Een brief zonder naam of datum, beginnende " aan den veldcornet Abram Greijling, wij maalt S(c. „ 4. Een briefje beginnende '• d' algemeene burger stem enz., zonder datum, dog onderteekend met de namen Willem Rruael en Johannes Bezuidenhout. En gevraagd of deze zijn de briefjes hier boven door hem opgegeven, zegt de Compt: all deze voor dezelve te erkennen en dat 't laatstgemelde aan hem, Compt: was gebragt door Abraham Bothma, welken de Compt: zeer wel kent, als hebhendc den^lven als een kind groot gebragt, en aan welken de Oompt: hehWle gevraagd wat dat alles beduidde, en wat hij daar bij deed, hij had gezegd dat de Compt: mede moest komen bij de oude menschen , op 't welk de Oompt: hem had geantwoord dat hij zelve ouder was dan degenen die daar waren, en dat hij, Compt:, daar mete te doen had, en dat hij Bothma ook beter zoude doen van zig naar huis te begeven in plaats van te vergaderen en tegen t Gouvernement op te staan, waarop de gedet:, Bothma had stil gezwegen, en ziin paard genomen hebbende, was weggereden Waarna door den li. O. Reqt: aan den Oompt: is gevraagd, en door hem beantwoord als volgt:— Heeft gem: Abraham Both- Antwoord: Neen, want ik ma u iets van het geheim van was te kwaad op hem om hem Bezuidenhout geopenbaard ? iets verder te vragen. 2. Zijn er geene andere personen tot die oproermakers behoorende bij u geweest ? Antwoord: Nadat het oproer over was, heeft zig eerst bij mij vervoegd Abraham Lodewijk Botha Christoffel zneen van mijne manschappen, welke aan de groote Yisrivier hebbende • gelegen, zig ook bij de oproerigen had bevonden, aan wien ik, gevraagd hebbende, hij daarop heeft gezegd dat hij er onschuldig ingekomen was. Naderhand is ook Theunis de Klerk en een ander bij mij gekomen, welke ook zeiden dat zij onschuldig er in waren gekomen, en verzogten dat ik een goed woord voor hen zoude doen. Ik heb hun gezegd dat zij zig bij de Regering moesten verantwoorden, en heb hun een brief vertoond van den Adjunct Landdrost Yan de Graafï behelzende dat, indien er van de vlugtelingen eenige kwamen, ik dezelven moest aanhouden: ook is, voordat 't oproer nog gestild was, bij mij gekomen Piet Erasmus 1J zn:, welke door zijn broeder Johannes, welke naast mij woont, bij mij gebragt zijnde, mij om raad heeft gevraagd; waarop ik hem geraden heb dat hij zig maar stil thuis moest houden, en er zig niet verder bij begeven. Naderhand zijn er, toen ik van de post van Oapt: Andrews was teruggekomen, nog zestien bij mij gekomen om zig aan te geven, aan welke ik, op last van den Landdrost 8 toeken strom gezegd heb, dat zij zig moesten begeven naar Oradock bij den Adjunct Landdrost Yan de Graaff, om hunne bewijzen af te geven. Vervolgens zijn er verscheidenen bij mij gekomen in de Baviaansrivier, (welk Yeld- 1815. 1815. 3. Hebben er, behalve Abraham Lodewijk Bothma Christoffels zn zig eenige anderen van uwe manschappen bij de oproerigen bevonden P 4. Behoorden deze personen ook onder de manschappen die gij hadt laten bij u komen om hun te commandeeren ? 5. Kent gij ook het handschrift van het vierde aan uw vertoond briefje onderteekend " Willem Krugel en Johannes Bezuiden houtdog welker onderteekening door een on denzelfden schijnt te zijn geschreven ? cornetschap door den Landdrost Stockent trom ook onder mijne directie is gesteld), ter plaatse van Jan de Lange, en hebben mij te kennen gegeven dat zij door den bode gedagvaard waren om hier, op Uitenhagen. te verschijnen, waarop ik hun heb gezegd dat zij ernaar toe moesten rijden, want dat zij, met zig te versteken, zig nog ongelukkiger zouden maken. Zij hebben daarop geantwoord dat zij gaan zouden. Antwoord: Ja, Johannes Botha, Philip Botha, Christoffel Botha, eene Dreijer (zoo ik meen Thomas), en twee gebroeders Yan den Nest. Dog die menschen wonen aan Grroote Yisrivier, en zijn dus digter aan de Baviaansrivier dan aan den Swagershoek. Antwoord: Ik had hen wel laten commandeeren, maar toen waren zij reeds weg. Antwoord: Neen, dit handschrift is mij onbekend, en ik ken 't schrift niet van een dezer beiden ; maar ik heb «el hooren zeggen van anderen, dat Bezuidenhout nauwelijks zijn naam kan teekenen. Niets meer &c. Aldus &c. '29sten December 181-5. Als Grecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. (Gret:) Ab. Oa. Grei.tling. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 54. ü. 4. HERZIENING. Versoheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Abraham Carel Greijling, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, daarbij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden; ter bekrachtiging van de waarheid waarvan hij deze solemnele woorden sprak : — " Zoo helpe mij God Almachtig " ! In tegenwoordigheid der gevangenen, Abraham Carel Bothma, Theunis de Klerk, Andries Meijer, Thomas Dreijer, Hendrik van den Nest, Cornelis van den Nest, (JhristofEel Rudolph Botha, Ohrist : zoon, en de gedaagden, Pieter Erasmus, Piet zoon; Philip Rudolph Botha, Christ zoon, en Johannes Frederik Botha, Christ zoon, die verklaarden geene kruisvragen te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen, den 30sten December 1815. Commissarissen. (Get:) P. Diemei,. W. Hiddingh. (Get:) A. C. Greijling. In mijne tegenwoordigheid. (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 54. L. L. MINUTEN, 30sten Dec. 1815. UITENHAGEN. Artikelen &c. Hendrik Petrus Klopper H zn :, Gedetineerde. Art. 1. Hoe is uw naam, onderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Antwoord: Hendrik Petrus Klopper N zn:, oud 28 jaren, geboren aan Bruintjeshoogte, en woonagtig aldaar op de plaats van ouden Martinus Prinslo. Hoe zijt gij gekomen onder de gewapende oproerbende P deel i. Antwoord: Toen de Dragonders op de plaats zijn gekomen, en Hendrik Prinslo hebben gevangen genomen, ben ik met Klaas Prinslo mede gereden naar Willem Krugel, terwijl ik tog rijden moest naar Philip nw 1815. 3. Hebt gij niet op den berg ontmoet Jan Bronkhorst, Jocbem Prinslo Klaas znen Martinus Prinslo Klaas zn : ? Rudolph Botha om er mijne kalvers af te halen, die zig daar bevonden ; en, omdat bet reeds laat was, ben ik met Klaas Prinslo voorin : zoo maar mede gereden naar W. Krugel. Antwoord: Ja. Waar gingen zij naar toe? 5. Zijt gijlieden toen gezamentlijk naar de plaats van Krugel gereden ? Hebt gij daar ben niet booren zeggen dat er een oproer stond uit te barsten aan den Baviaans Rivier ? 7. Tot welk einde is Klaas Prinslo medegereden ? 8. Kunt gij staande bouden, dat gij van 't voorgenomen oproer niets vernomen hadt, voordat de gevangenneming beeft plaats gehad ? Heeft Klaas Prinslo u, in _'t rijden, niet gezegd dat zijn broeder Hendrik hem zoo iets had verteld ? 10. Wat hebt gij bij W. Krugel bevonden ? Autwoord: Dat weet ik niet, • • • -i ij • • 1 zi] zeiden aai zij oang maar waren geworden Dragonders, en waren. Antwoord: Ja. voor de weggevlugt Antwoord: Neen. Antwoord: Hij zeide dat hij reed om een paar menschen te zoeken om te gaan informeeren om welke reden zijn broeder Hendrik was gevangen genomen. Antwoord; Neen, ik had er niets van gehoord. Antwoord: Neen. Antwoord: Daar waren vele menschen, Tbeunis de Klerk, twee zoons van Brits, en anderen. 11. Was Joh. Bezuidenhout ook daar ? 12. Waar waart gij dan naar toe ? 13. Zijt gij toen thuis gebleven ? 14. Waar zijt gij toen naar toe gereden ? 1.5. Wat hebt gijlieden daar gedaan ? 16. Waar zijt gijlieden toen naar t°e gegaan ? 17. Wie vondt gij daar ? 18. Was Andries van Dijk thuis ? Antwoord" Die kwam daar toen wij even weg waren. Antwoord: Weder naar de hoogte met Theunis de Klerk, en Piet Erasmus, P. zn Theunis de Klerk had mij gezegd, dat wij moesten rijden, want dat zij uit naam van Bezuidenhout gingen om Johannes Prinslo, Mt. zn., Willem Prinslo, W.zn., en anderen te halen, en dat als zij dit niet deden, Bezuidenhout hen zoude laten vernielen door de Kaffers. Antwoord: Neen, Theunis de Klerk zeide mij, uit naam van Bezuidenhout, dat ik moest mederijden, want dat anders Bezuidenhout ons zoude laten doodslaan door de Kaffers, en alles laten vernielen. Antwoord: Naar Barend de Klerk. Antwoord: Niets,als Theunis de Klerk heeft met zijn broeder over zijne oude moeder gesproken. Zegt weder: Theunis de Klerk vroeg aan Barend de Klerk waar Hendrik Prinslo was, en Barend de Klerk zeide dat de Commandant Nel, met de Dragonders met hem, gereden was naar Van Aart. Antwoord: Naar Willem Prinslo W. zn. Antwoord : Andries van Dijk, Johannes Koester, en Hendrik Prinslo. Antwoord: Ja, hij was in huis. NN 2 1815. 1S16. 19. Hoe lang zijt gij daar gebleven ? 20. Wat hebt gij toen den volgenden dag gedaan P 21. Wie waren die andere menschen ? 22. Wat deden die menschen daar ? 23. Waar zijt gijlieden toen heengereden ? 24. Wat is daar gebeurd ? 25. Is de Yeldcommandant niet bij ulieden geweest ? 26. Hebt gij hem ook niet zien wegrijden ? 27. Wie heeft toen zijn paard bij den toom gehad ? Antwoord : Tot het dag werd. Antwoord: Toen zijn wij verder gereden, en vonden, bij het kopje, tussehen de posten van Luit. Iiosseau en Capt. Andrews, de andere menschen. Antwoord: Willem Krugel, Johannes Bezuidenhout, Nicolaas Prinslo, Mart. zn., Martinus Prinslo, Klaas zn., Jan Bronkhorst, Jacobus Klopper, Lucas van Vuuren, Theunis Fourie, Piet Fourie, Frans Smit, Philip Botha, Johannes Botha, Joohem Prinslo, Joch. zn., Jochem Prinslo, Klaas zn., en Piet Erasmus, Louw, zn. Antwoord : Die wachtten op Theunis de Klerk. Antwoord: Naar de post van Gapt. Andrews. Antwoord: Daar heeft Johannes Bezuidenhout een kleinen Hottentot gezonden om Hendrik Prinslo te vragen, en naderhand ook nog Klaas Prinslo en Piet Erasmus; maar Majoor Fraser liet weten dat hij den voorm. Hendrik Prinslo niet kon de loslaten. Antwoord : Ja, maar ik was toen achteraf op zijde. Antwoord: Ja. Antwoord : Theunis de Klerk. 28. Wat is gebeurd na het vertrek van Commandant Nel ? 29. Hebt gij ook dien eed gedaan? 3°. Hebt gijlieden den hoed toen niet afgenomen ? 81. Stondt gij ook niet in den kring ? 32. Waar zijt gijlieden verder gebleven ? 33. Hebt gij geen brief van Majoor Fraser gehad met de °opievan een brief, welken Hendrik Prinslo zoude geschreven hebben ? 34. _ Hebt gij ook geen menschen zien wegrijden P 36. Wat gingen zij doen ? 36. Hebt gij ook niet gevraagd om weg te gaan ? 37. Wie was daar bij, toen gij dat gevraagd hebt ? Antwoord: Toen heeft Bezuidenhout de menschen bij elkander geroepen, en Krugel moest een eed doen dat hij ons getrouw zoude wezen. Antwoord : M een, W. Krugel heeft den eed gedaan, en de anderen hebben rondgestaaji. Antwoord: Ik geloof ja, maar ik heb den hoed niet afgenomen. 1816. Antwoord : Ja. Antwoord: Toen zijn wij over de Visrivier gereden, en des anderen daags wat hooger op gereden, en toen weder voor de drift, en vandaar tegen den kop. Antwoord: Ja, dat de menschen moesten naar huis keeren. De brief van Hendrik Prinslo kan ik niet nazeggen; maar 't was een leelijke brief; ik geloof er stond in van menschen bij elkander te maken. Antwoord: Lucas van Yuuren, Christiaan Dreijer, en Piet' Fourie. Antwoord: Zij hebben gevraagd aan Bezuidenhout om kost te gaan halen. Antwoord: Ja. Antwoord : Johannes Hartzenberg, die altijd bij Bezuidenhout was. 1815. 38. Waarom was die altijd bij Bezuidenhout ? 39. Waar zijt gij toen naar toe gereden ? 40. Is groote Willem Prinslo daar niet bij ulieden gekomen ? 41. Wat ie hij komen doen ? 42. Wat is daar verder gebeurd ? 43. Waarom moest gijlieden tegen den kop oprijden ? 44. Hebt gij niet op ulieder regtervleugel een klompje menschen zien aankomen P 45. Wie waren dat ? 46. Hebt gij ook Oornelis Faber niet zien opkomen ? 47. Waar kwam hij vandaan ? 48. Wat moesten de Kaffers komen doen P Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Naar Slagtersnek. Antwoord: Ja. Antwoord : Dat weet ik niet, hij is bij de andere klomp gekomen, want wij waren toen in twee gedeeld. Antwoord: Wij hebben daar dien nacht geslapen, en des anderen daags is de Landdrost Ouyler daar gekomen, en toen heeft Bezuidenhont gelast dat wij tegen den kop moesten oprijden. Antwoord: Omdat Bezuidenhont zich niet wilde laten vangen ; en hij zeide dat als het commando nader kwam, wij moesten schieten. Antwoord : Ja, daar zijn vijf of zes gekomen. Antwoord : Twee Bezuidenhouts, welke hadden wezen eten. Antwoord: Ja. Antwoord: Bezuidenhout zeide, dat hij naar Kaiïerland was geweest om Kaffers te halen. Antwoord: Om den Bngelschman weg te jagen. 49. Welke belooning zouden de Kaffers krijgen ? 50. Wie zouden 't Zuurveld bewonen ? 51. Hebt gij niet gehoord, dat er eene ruiling zoude plaats hebben van 't Zuurveld tegen de overzijde ? 52. Heeft Bezuidenhout u ook Tan dat veld beloofd ? 53. Wat is nog verder op Slagtersnek gebeurd? 54. Was niet Hendrik Prinslo, ■weinige dagen vóór zijne gevangenneming, naar de Tarka geweest ? 55. Wat was hij daar gaan doen ? 56. Hebt gij geen andere reden gehoord ? 57. Hebt gij niet gehoord, dat bij bij die gelegenheid Johannes Bezuidenhout in de Tarka heeft ontmoet ? 58. Wien hebt gij voor 't hoofd van die menigte aangezien ? 59. Wie voerde daar meer eenig geeag ? Antwoord : Het goed van de menschen, die niet zouden mededoen. Zegt weder; het vee van de soldaten. Antwoord : Dat weet ik niet. 1815. Antwoord: Ja, de Kaffers zouden 't Zuurbergsche veld hebben, en Bezuidenhout 't veld aan de overzijde. Antwoord : Neen. Antwoord: Toen de Landdrost Cuijler naar ons geroepen had, ben ik met eenige anderen afgekomen, en lieb mij overgegeven. Antwoord : Ja. Antwoord: Zooals hij zeide, was hij een vragt koorn gaan koopen. Antwoord: Neen. Antwoord : Neen. Antwoord: Joh: Bezuiden' hout. Antwoord : Theunis de Klerk en Willem Krugo'. 1815. 6°. Moet gij niet erkennen door u bij die gewapende oproerbende te hebben opgehouden, misdaan en straffe verdiend te hebben ? 61. Wat hebt gij nog tot uwe Antwoord: Dat ik heb moeten verontschuldiging in te brengen? mede doen, omdat ik jammer was voor mijne vrouw en kinderen, welke zouden worden doodgeslagen van de Kaffers, en mijn vee en goed vernield. Aldus, &e., 30 December, 1815. Als Gecommitteerdens : P. Dikmel, W. Hiddingh. (Get:) Hendrik Petrus Klopper. Mij present: Gr. Beki.aeri's van Blokland. Secretaris. Antwoord : Ik heb daar geen kwaad mede gedaan of gemeend. No. 55. Z.Z. MINUTEN, 30ste» Dec. 1815. UITEN HAGEN. Artikelen, &o, Jacobus Martinus Klopper, Gedetineerde. Art. 1. Des Gedet: naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Kendet gij Johannes Bezuidenhout ? 3. Wat heeft hij daar gedaan ? Antwoord: Jacobus Martinus Klopper, oud 22 jaren, geboren aan den Boschberg, wonende bij Willem Krugel, onder 't veldcornetsehap van Baviaansrivier. Antwoord : Neen, maar toen hij bij ons op de plaats gekomen is, heb ik hem voor 't eerst gezien. Antwoord : Hij zeide dat wij moesten mede rijden om naar Hendrik Prinslo te gaan vragen. 4. Waar woonde hij ? 5. Zoude hij opzettelijk daar gekomen zijn om naar H. Prinslo te vragen ? 6. Was hij ook gekomen om het bloed van zijn broeder Bezuidenhout te wreken ? 7._ Hebt gij ook niet gehoord dat hij van meening was de militaire posten aan te doen ? ..8- Waarom zijt gij dan mede gereden ? 9. Had hij Faber expresselij k naar de Kaffers gestuurd om ulieden te noodzaken mede te doen ? 10. Wat moesten de Kaffers dan komen doen ? 11. _ _Op wien wilde hij 't bloed van zijnen broeder wreken ? 12. Zijt gij ook gewapend mede gereden ? 13. Was Willem Krugel niet provisioneel Yeldcornet ? 14- Heeft hij ulaten mede rijden? Antwoord: Ik geloof aan Tarka. Antwoord: Dat weet ik Liet, ik heb van niets anders gehoord. 1815. Antwoord : Ja, dat heb ik van hem zeiven gehoord. Antwoord: Neen. Antwoord: Ik wilde niet mede rijden, maar hij zeide dat ik moest mede rijden, want dat hij ons anders van de Kaffers zoude laten doodmaken, en dat hij Faber al naar Kafferland had gezonden. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord : Dat heeft hij niet gezegd, en ik heb 't ook niet gehoord. Antwoord : Ja. Antwoord • Ja. Antwoord : Hij is zelve mede gereden. 15. Wie is'er meer mede gereden F 16. Is niet een van die gebroeders Yan den Nest dien avond eene boodschap gaan doen ? 17. Wie zijn dien avond over den "berg gekomen? 18. Waarom kwamen die ? 19. Was Willem Krugel tehuis toen zij daar kwamen ? 20. Wie heeft hem gaan roepen ? 21. W ie[l is eerst op de plaats gekomen, Bezuidenhout of Krugel ? 22. Zijn daar vele menschen gekomen ? 23. Wie woonden er meer op de plaats van Krugel ? 24. Zijn er op dien agtermiddag ook nog andere menschen gekomen ? Antwoord : Cornelis van den Nest, Hendrik van den Nest, en anderen. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord: Klaas Prinslo, Jan Bronkhorst, en Johannes Prinslo. Antwoord: Klaas Prinslo zeide dat zijn broeder Hendrik gevangen was door Dragonders, en dat hij bang was, en daarom kwam bij zien of hij niet een paar oude menschen konde krijgen om te gaan vernemen. Antwoord : Neen. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Krugel. Antwoord: Ja, er zijn meer menschen gekomen; Abraham Bothma, Andries Meijer, Theunis de Klerk, Johannes Hartzenberg, Martinus Bafnard, en meerderen die ik niet bij name ken. Antwoord : Cornelis van den Nest, Hendrik van den Nest, Piet Erasmus, Piet zn :, mijn broeder Hendrik Klopper, en mijn vader. Antwoord: Johannes Botha, en naderhand ook Abraham Botha. 25. Waar is Theunis de Klerk dien avond gebleven ? 26. Waar moesten die menschen dan komen ? 27. Wat hebt gijlieden nu allen samen gedaan ? 28. Zijt gij niet twee andere posten voorbij gereden ? 29. Wilde Bezuidenhout daar niet aanrijden ? 30. Wat hebt gijlieden bij Gapt: Andrews gedaan ? 31. Is er niemand van die post bij olieden gekomen ? 32. Wat heeft die daar gedaan ? 33. Wie heeft zijn paard bij den toom gevat ? 34. Waar was Piet Prinslo Klaas :? Antwoord: Die is naar de hoogte gereden op order van Bezuidenhout om menschen te gaan halen, en hij heeft Piet Brasmus en Hendrik Klopper H. znmede genomen. Antwoord: Op 't kopje bij Posseau's post. Antwoord : Den anderen morgen zijn wij gereden naar de post van Gapt: Andrews. Antwoord: Ja. ,815. Antwoord: Neen. Antwoord: Daar heeft Bezuidenhout een Hottentot met rapport gestuurd, en die is terug gekomen, en Majoor Fraser liet weten dat Willem Krugel moest komen; maar toen is Klaas Prinslo M. zn :, en Piet Erasmus Louw zn :, gereden ; maar Hendrik Prinslo is niet mede gekomen. Antwoord: Ja, de Yeldcommandant Nel. Antwoord : Hij is weder weggereden. Antwoord : Ik weet niet, maar Joh. Bezuidenhout en Theunis de Klerk hebben bij zijn paard gestaan. Antwoord: Hij stond ook daar bij. 1815, 35. Wat is er kort na 't vertrek van den Commandant Nel gedaan ? 36. Hebt gij ook een eed gedaan ? 37. Hebt gijlieden den hoed niet afgenomen ? 38. Waar zijt gijlieden toen naar toe gereden ? 39. Waar zijt gij toen verder gebleven P 40. Zijt gij op de wagt geweest ? 4L Hadt gij toen geene goede gelegenheid om weg te rijden ? 42. Hebt gij geen brief van Majoor Fraser gekregen ? 43. Heeft hij niet iemand gezonden om de KafEers te halen ? Antwoord: Toen heeft Bezuidenhout een kring laten maken, en zeide dat Willem Krugel een eed moest doen: hij stond midden in, en heeft een eed gedaan dat hij ons zoude getrouw wezen, en wij moesten ook getrouw wezen. Antwoord : Neen, ik heb stil gestaan. Antwoord : Eene partij heeft dat gedaan, maar ik heb den hoed niet afgenomen, want ik was daar niet mede tevreden. Antwoord: Naar de Oost zijde van de rivier in Kafferland. Antwoord: Daar hebben wij geslapen, en des anderen daags gereden naar de bovenzijde, langs de rivier afgezadeld, en des avonds zijn wij in de bossehen gereden; daar heeft hij laten afzadelen en wagt houden. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja, en den anderen dag ben ik weggereden, om kost te halen, maar Bezuidenhout is mij nagereden, en heeft mij weder mede genomen. Antwoord : Ja, en toen wilden wij ook naar huis rijden, maar Bezuidenhout wilde 't niet hebben. Antwoord : Ja, van de plaats van Yan Aart heeft hij Zacharias Prins weggezonden met een boodschap dat de 44. Waar zijt gijlieden eindelijk verder naar toe gekomen ? 45. Waarom moest gijlieden tegen den kop optrekken ? 46. W at is verder gebeurd ? 47. Is daar niet een klompje menScnen tegen den berg gekomen ? Kaffers dien avond daar moesten komen. Antwoord: NaarSlagtersnek: daar is Potgieter en Touchon gekomen met een rapport van den Landdrost Cuyler: Willem Krugel beeft daar grooten Willem Prinslo laten komen om hem te helpen om Bezuidenhout om te praten, en toen groote Willem Prinslo daar pas gekomen was, is Touchon en Potgieter opgekomen. Groote Willem Prinslo en ik zijn daarop naar den Landdrost Cuyler gereden om met denzelven te spreken, wanneer de Landdrost gezegd heeft dat wij allen het geweer moesten komen nederleggen, en dan pardon zouden krijgen; met die boodschap zijn wij terug gereden, en toen zagen wij 't Commando van den Landdrost aankomen, en daarop gelastte Bezuidenhoat om tegen den kop op te trekken. Antwoord : Hij zeide dat als wij daar bleven, de Dragonders ons zouden zeer maken, en dat wij ons weren moesten en schieten, maar ons niet overgeven : maar ik heb gezegd dat ik nog jong was, en nog lang leven wilde, en mij niet wilde laten doodschieten. Antwoord: Toen de Landdrost ons geroepen heeft, ben ik afgekomen, hoewel ik bang was. Antwoord: Cornelis Faber, Frans Marais, en Willem. Prinslo Joh : zn :. 1815 \ 1815. 48. Wat kwam Faber zeggen ? 49. Zijt gij daarop afgekomen ? 50. Wie was er, behalve Bezuidenhout meer die eenig gezag voerde ? 51. Moet gij niet erkennen, door u bij die oproerige gewapende bende te hebben bevonden, misdaan te hebben P 52. Wat hebt gij tot uwe verschooning in to brengen ? Antwoord: Zooals ik heb gehoord, zeide hij dat de Kaffers niet wilden komen. Antwoord: Wij waren al af. Antwoord: Alle de oude menschen. Willem Krugel was provisioneel Yeldcornet. Theunis de Klerk was ook daar bij. Antwoord: Ik heb er geen kwaad bij gedaan ; het is wel niet goed, maar ik ben gedwongen door Bezuidenhout. Ik zoude 't kwaad niet mede gedaan hebben dat hij wilde doen. Antwoord: Dat ik door Bezuidenhout gedwongen was: wat zoude ik doen ? Aldus &c., 30 December 1815. Als Grecommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddingh. (Gret:) Jacobus Klopper. Mij present : Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 56. F.F. 2. MINUTEN, 30sten Dec 1815. TJITENHAGEN. Artikelen van het tweede verhoor van Andries Martinus Meijer, welke ter requisitie &e. Art. 1. Hebt gij een Commandeer- Antwoord: Ja, ik heb het briefje gehad van Johannes gegeven aan de vrouw van Bezuidenhout, op 't welk stonden Grerrit van der Merwe, Gterrit de namen van Joseph Thomas ; Piet van der Merwe; Grerrit van der Merwe, Grerrits zn :; Gerrit van der Merwe, Jans zn :; en Grerrit Engelbrecht ? 2. Waar was Bezuidenhout, toen hij dit briefje heeft gegeven ? 3. Wie heeft dat briefje geschreven ? 4. Wie was er bij tegenwoordig, toen Bezuidenhout u de boodschap heeft gegeven P 5. Aan den gedet: vertoond een Commandeer brief je, geteekend •Johannes Bezuidenhout, beginnende < 'vrienden, uwordt gelast,enz. en gevraagd of dit hetzelve is ? 6. HoewasAdriaan Engelbrecht daar gekomen ? 7. Is Johannes Engelbrecht ?iede met Bezuidenhout geweest 111 den opstand P 8. Om welke reden heeft Bezuidenhout hem niet mede genomen ? 9. ..^jt gij rond geweest bij de personen welke op dat briefje staan ? zn :; haar man was niet tehuis. Bezuidenhout had gezegd, dat als de mans niet tehuis waren, ik 't aan de vrouw moest geven, en dat die 't dan verder moest bezorgen, en dat ik antwoord moest vragen, en dat als zij niet kwamen, zij over twee dagen de gevolgen moesten afwagten. Antwoord: Bij Johannes Engelbregt ia Kromme rivier, en hij zoude daar wagten tot des avonds na 't eten. Antwoord: Ik denk Bezuidenhout zelve, want ik was buiten, toen hij mij liet roepen. Antwoord: Abraham Bothma, en Adriaan Engelbrecht. 181&. Antwoord: Zegt: j a. Antwoord: Hij was daar bij zijn broeder. Antwoord: Neen. Antwoord : Dat weet ik niet,, Antwoord: Zij wonen allen op eane plaats, maar zij waren geen van allen tehuis. 1816. 10. Hoe ver woont Johannes Engelbrecht van Theunis de Klerk ? 11. Hebt gij van die vijf menschen eenigen naderhand gezien ? 12. Hebt gij aan de vrouw, aan wie gij 't briefje hebt afgegeven, of andere menschen op de plaats, kunnen merken dat zij reeds iets van die zaak wisten ? 13. Heeft de vrouw de briefje gelezen P 14. Wat zeide zij toen ? 15. Wat hebt gij dan daarvan verteld P 16. Waart gij er bij toen Joh. Bezuidenhout aan Abraham Bothma heeft gelastvannaarden Yeldcornet Grreijling te rijden, en aan dezelven een brief te schrijven, en te onderteekenen met de namen van Willem Krugel en Joh. Bezuidenhout ? 17. Toen gij van Bezuidenhout af waart om dat Commandeerbriefje te brengen, had gij toen geen gelegenheid om u van de Antwoord: Ik denk een half uur. Antwoord : Neen. Antwoord : Neen ; 't scheen mij toe dat zij daar niets van wisten. Antwoord: Ja. Antwoord: Dat haar man niet tehuis was, en dat hij niet kon de rijden. Zegt weder: Zij was verwonderd, want zij had nog niets van dat spulletje gehoord, maar ik heb 't haar toen verteld, schoon Bezuidenhout mij gezegd had, dat ik niets moest zeggen. Antwoord: Dat Bezuidenhout naar onderen ging om de post van Hosseau aan te vallen. Antwoord : Ik was daar bij toen Bezuidenhout aan Abraham Bothma heeft gelast om naar Grreijliug te rijden, maar wat hij denzelven verder heeft gezegd, weet ik niet. Antwoord : Ja, maar Bezuidenhout had mijn paard, mijn geweer, en mijn jas bij zig, en hij had gezegd, dat ik moest oproerbende verwijderd te hou- weder komen, en dat als ik een den ? minuut over mijn tijd bleef, hij zoo bij mij zoude wezen. Aldus, &c., 30 December 1815. Als (lecommitteerdens : P. Diemel, W. Hiddingh. , Dit + is 't merk van Andries Martinus Meijer, verklarende aiet te kunnen schrijven. Mij present: G-. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816- Zonder letter. No. 57. MINUTEN, 30sten December 1815. UITENHAGEN. Artikelen, &c. Als getuige : Lucas Delport. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, c geboorteplaats, en woonplaats ? ( s ] 2. Wat hebt gij 't eerst gehoord £an 't oproer in 1.1. maand heb- d ende plaats gehad P n DSEL I. Antwoord: Lucas Delport, oud 23 jaren, geboren langs de Grroote Yisrivier, laatst woonagtig bij Paul Bester aan Bruintj eshoogte. Antwoord : <^p zekeren Zondag, daags vóór het gevangennemen van Hendrik Prinslo, reed ik van 't huis van Paul Bester naar Piet Erasmus aan Blijde Rivier, en onder weg zijnde aangegaan bij Martinus Prinslo, heb ik daar gesproken Martinus Prinslo, Nic. znen Jochem Prinslo, Nic. zn :, welke mij toen zeiden dat zij gehoord hadden dat de boeren van de Baviaansrivier weder een opstand maakten, zonder dat zij genoemd hebben welke boeren. Ik heb 00 1816. 3. Kwam het u voor dat degenen die dit u verhaalden, voornemens waren mede te doen ? 4. Hebt gij ook Klaas Prinslo, 01. zntoen gezien ? 5. Hebt gij ookJobannes Bronkhorst dien dag gezien ? 6. Waar woont J ohannes Bronkhorst ? 7. Leeft uw vader of moeder nog? 8. Waar woont uw moeder ? 9. Hebt gij broeders en zusters ? 10. Hoe zijn uwe broeders genoemd ? 11. Waar wonen zij ? 12. Wonen uwe z asters ook daar? 13. Wanneer hebt gij 't laatst uwe familie gezien P 14. Toen gij die twee Prinslo's hebt gesproken, hebben zij ook iets genoemd van Johannes Bezuidenhout of Cornelis Faber ? daarop stil gezwegen, en ben weder weggereden, niets anders denkende dan dat het leugens waren. Antwoord : Neen, zij zeiden dat zij niet wisten wat die boeren wilden beginnen met een opstand. Antwoord: Neen, geen der kinderen van ouden Martinus Prinslo heb ik toen gezien. Antwoord : Neen. Antwoord : Bij Martinus en Joehem Prinslo. Antwoord : Mijn vader niet, maar mijne moeder wel. Antwoord: In Baviaansrivier. Antwoord: Ja. Antwoord: Jan, Piet, Yolkert, Cobus, en Hermanus. Antwoord: Allen in de Baviaansrivier. Antwoord: De eene woont daar ook, bij mijne moeder, en de andere is aan de Kaap getrouwd met Fredrik Hugo. Antwoord: Dat is lang geleden. Antwoord: Neen. 15. Welke Piet Erasinus is 't, daar gij zijt heen gereden ? 16. Zijt gij ook op Allemanskraal aangeweest P 17. Hebt gij daar ook iets van die zaak gehoord ? 18. Waart gij in die eontrij kort tevoren geweest P 19. Toen gij op Allemanskraal Waart, hebt gij niets gehoord van Adriaan Engelbrecht ? 20. Hebt gij ook gehoord dat Cornelis Faber in 't Kafferland Was geweest ? 21. Hebt gij ook gehoord dat uw broeder Yolkert in Kafferland Was in dien tijd, toen gij bij de -Prinsloo's zijt geweest ? 22. Hebt gij, bij Piet Erasmus kom.en.cle, ook verhaald 'tgeen fjij van de Prinsloo's hadt gehoord P 23. Hebt eii ook bii de Koetzees °P Allemanskraal dat verhaald ? 24. Wanneer zijt gij bij Erasmus gekomen? Antwoord : De broeder van Daniël en Louw Erasmus. 1815. Antwoord : Koetzees. J a, bij de Antwoord: Neen. Antwoord : Ik denk nog ééns, drie maanden tevoren. Antwoord ; man niet. Neen, ik. ken dien Antwoord : Neen. Antwoord: Neen. Antwoord : Neen. Antwoord : Neen, maar toen ik naar Piet Erasmus reed, heb ik van Jacobus Yenter, wiens woonplaats ik niet wist, maar welken ik ontmoette, gehoord dat Hendrik Prinslo gevangen was. Antwoord : Op een Dinsdag, tegen den middag. oo 2 1B16. 25. Was die Jacobus Yenter te paard ? 26. Hoe ver van de plaats van Martinus Prinslo hebt gij denzelven ontmoet ? Antwoord: Neen, raet een wagen om meel naar de posten te gaan verkoopen. Antwoord : Omtrent een uur te voet aan de andere zijde van Allemansfontein. 27. Op welken tijd van den dag hebt gij hem ontmoet ? 28. Wat was uwe gedagte toen gij hoordet dat Prinslo gevangen was, daar gij op die plaats van een gerugt van opstand hadt gehoord ? 29. Waarom hebt gij dit mij niet verhaald, toen ik u voor eenige dagen hierover heb gesproken ? 30. Is er niets meer hiervan gehoord ? 31. Zijt gij bereid deze uwe antwoorden met solemneelen eed te bevestigen ? Niets meer &c. Antwoord: Omtrent den middag. Antwoord : Wat zoude mijn gedagte zijn geweest ? Ik ben zoo maar naar huis gereden. Antwoord: Ik heb er toen niet op gedagt; maar nader mijne gedagten laten gaan, en toen is 't mij bijgevallen. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja. Aldus &c., 30 December 1815. Als Grecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. Dit x is 't merk van Lucas Delport, verklarende niet te kunnen schrijve o. Mij present: ft. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 58 Mê. X.X.I. MINUTEN, 30sten December 1815. UITENH AGE N. Artikelen &c. Abraham Ludowicus Botha, Christoffels zn Gedetineerde Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Hoe komt dat gij ook u bevonden hebt onder de in November 1.1. gewapend geweest zijnde rebellen P 3. Zijt gij alleen daarheen gegaan P 4. Wie woonden er meer op de plaats waar gij woonagtig Waart ? 5. Hebt gij niemand meer uit die buurtschap gezien, welke ook °P dien tijd gingen kuijeren Qaar de plaats van W. Krugel ? 6. Is er niemand uit die buurt8°hap met zijne vrouw derwaarts gegaan ? 7. Gebeurt het dikwijls dat gij öaar uwe schoonmoeder gaat ? Antwoord: Abraham Ludowicus Botha, Ohristoiïels zn oud 21 jaren, geboren in Zwagershoek, wonende aan Kriega, onder 't Yeldcornetschap van Swagershoek. Antwoord : Ik was gekomen bij mijne schoonmoeder, de Weduwe Yan den Nest, op de plaats van Willem Krugel, zonder dat ik ergens van wist, en terwijl ik daar was, kwam aldaar Johannes Bezuidenhout, welken ik nooit tevoren gezien had, en die heeft mij gedwongen mede te gaan. daarheen Antwoord: Ja. Antwoord: Paul Botha, Antwoord: Neen, voor zoover ik gezien heb. Antwoord: Mijn broeder Johannes was voor mij daar gekomen ; hij is te voet gegaan, want hij woont nader. Antwoord: Zoo om de twee of drie weken. 1815. 8. Hadt gij met uwen broeder afgesproken om derwaarts te gaan ? 9. Was W. Krugel tehuis toen gij daar zijt gekomen ? 10. Waar was hij ? 11. Op welken tijd van den dag zijt gij op de plaats van Krugel gekomen ? 12. Waren er meer menschen die niet op die plaats thuis hoorden ? 13. Wanneer hebt gij 't eerst gehoord dat Hendrik Prinslo gevangen was ? 14. Van wien hebt gij dat gehoord ? 15. Is hij alleen daar gekomen ? 16. Welke tijding bragt Klaas Prinslo ? 17. Waarom was hij gevangen ? 18. _ Op welken tijd is Bezuidenhout daar gekomen ? 19. Wie is met hem mede gekomen ? 20. Was W. Krugel tehuis toen Bezuidenhout daar gekomen is ? Antwoord : Neen, ik wist van hem niets. Antwoord : Neen. Antwoord: Ik heb gehoord dat hij bij Daniël Erasmus w as. Antwoord : Laat in den middag. Antwoord: Neen. Antwoord: Dat heb ik daar bij Krugel gehoord. Antwoord: Van Klaas Prinslo, die daar gekomen is. Antwoord: Neea, ik geloof met Hendrik Klopper, H zn Antwoord: Dat Hendrik Prinslo gebragt was naar de post van Capt: Andrews. Antwoord: Dat weet ik niet, daar heb ik niets van gehoord. Antwoord: Schemerdonker. Antwoord: Dat weet ik niet; ik ken die mensohen niet. Antwoard : Dat weet ik niet. 21. Wanneer hebt gij Erugel 't eerst gezien ? 22. Weet gij niet of een der gebroeders Yan den Nest gereden is om W. Krugel te balen P 23. Waart gij dan niet reeds daar, voordat Klaas Prinslo er gekomen is ? 24. Wat kwam Joh: Bezuidenhout daar doen ? Antwoord : 't Was al donker toen ik hem gezien heb. Antwoord : Neen, als dat gebeurd is, moet 't geweest zijn voordat ik daar was. Antwoord : Ja. Antwoord: Ik weet 't niet, maar hii was ltwaa.fl. en zoiets 1815 25. ..Hoe wilde hij den Zljn broeder wreken P dood van 26. Waar naar toe zijt gij met J °h : Bezuidenhout gereden ? 27. Wat hebt gijlieden daar fïedaan ? Antwoord: Ik weet 't niet, maar hij was kwaad, en zeide dat bij den dood van zijn broeder wilde wreken, en dat hij de Kaffers klaar had, en dat die niet mede deed, zoude vernield worden van de Kaffers. Antwoord: Hij zegt om kwaad te doen met de Kaffers, en te moorden onder de troepen. Zegt nader: Hij wilde schieten op de soldaten om den dood van zijn broeder te wreken, dien, hij zeide, onschuldig te zijn doodgeschoten. Antwoord: tot naar de Andrews. Naar onderen toe, post van Capt: Antwoord: Bezuidenhout heeft om Hendrik Prinslo laten vragen, eerst door een Hottentot, daarna door Klaas Prinslo; Majoor Fraser heeft, laten antwoorden dat hij hem niet koude afgeven: 's anderen daags is een brief van Majoor Fraser gekomen, en toen heb ik gehoord dat Hendrik Prinslo zulk een leelijken brief geschreven had. Dat was de eerste maal dat ik van die zaak hoorde. 1815. 28. Is er niemand van die post naar ulieden gekomen ? 29. Wat is hij komen doen ? 30. Heeft Theunis de Klerk het paard niet bij den toom gevat ? 81. Hebt gij ook Piet Prinslo Nio. zn: daar bij gezien ? 32. Is er geen kring gemaakt, nadat de Commandant Nel vertrokken is ? 33. Wie stond voor u ? 34. Wat heeft W. Krugel in dien kring gedaan ? 35. Hebt gij hem den hoed zien afnemen ? 36. Wat hebben de andere menschen gedaan ? 37. Waren er meer die den hoed niet afgenomen hebben ? ,?8- Waar zijt gij verder naar toe getrokken P Antwoord: Ja, de VeldOommandant Nel. Antwoord: Dat weet ik niet, ik was op zijde, want ik wilde er niet meer bij blijven ; maar ik heb gezien dat Joh: Bezuidenhout zeide dat hij bij hem blijven moest, en hem tot twee malen heeft vast gehouden. Antwoord : Ik weet 't niet, ik kende denzelven niet. Antwoord: Neen, maar ik heb gehoord, dat hij gezegd zoude hebben dat zij Nel moesten laten rijden. Antwoord: Dat weet ik niet, ik was op zijde bij een bosehje. Zegt nader : ik was agter. Antwoord: Dat kan ik niet recht zeggen, W. Krugel stond in 't midden. Antwoord: Hij heeft een eed gedaan om getrouw te blijven. Antwoord: Ja, hij heeft den hoed afgenomen. Antwoord: Die hebben ook den hoed afgenomen, maar ik heb dat niet gedaan. Antwoord : Die in den kring waren, hebben den hoed afgenomen. Antwoord: Toen zijn wij opgetrokken over de drift van ouden Louw Erasmus, en daar 39. Hebt gij niet, vóór gij op Slagtersnek kwaamt, eenige mensehen zien wegrijden ? 40. Hoe lang zijt gij op Slagtersnek gebleven ? 41. Met wienzijt gij weggereden ? 42. Wie was 't hoofd van die menigte ? 43. _ Waar zijt gij naar toe gereden ? 44. Waarom zijt gij niet eerder "Weggereden, zooals Lucas van Vuuren en die anderen ? 45. Waart gij gewapend ? 46. ' Zijt gij dan gewapend gegaan £01 uwe schoonmoeder te bezoeken ? Hoe zijt gij tegen den nek °Pgetrokken toen ik met 't Commando aankwam ?, zijn wij dien nagt gebleven, en den anderen dag een weinig hooger op, en dsarna zijn wij naar Slagtersnek gereden. Antwoord: Ja, Lucas van Yuuren, en nog twee of drie anderen. 1815. Antwoord: Tot de Landdrost CuyJer daar gekomen is ; ik ben met Hendrik Lange afgegaan ; maar ik was bang; en toen ben ik weder weggereden, toen ik gegaan was om mijn jas te halen, met eenige anderen. Antwoord : Alleen. Antwoord : Joh: Bezuidenhout. Antwoord: Eerst naar huis, en den anderen dag naar mijn Yeldcornet Greijling. Antwoord: Ik konde niet, want Bezuidenhout dreigde mij te laten vernielen van de Kaffers. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja, want in dat veld kan men geen minuut ongewapend gaan. Antwoord: Dat zeide Bezuidenhout, omdat wij dan goed konden zien, en dat hij zig wilde weren. Ik zoude al eerder zijn afgekomen, maar Bezuidenhout zeide dat hij ons van agteren zoude schieten. Vervolgens Hendrik Lange zijnde binnen geroepen en gevraagd of deze Gedetineerde met hem is afgekomen ? Zegt ja, maar dat hij niet weet of dezelve met hem tot geheel naar beneden is gegaan. Antwoord: Ja, dat zal wel kwaad wezen. 48. Moet gij niet erkennen door met die gewapende oproerbende te ziin mede bereden, en daar bij gebleven te zijn, misdaan te hebben ? 49. Wat hebt gij tot uwe ver- Antwoord: Dat ik door Beschooning in te brengen ? zuidenhout gedwongen ben, aan wien ik twee malen gevraagd heb om naar huis te rijden, maar die 't altijd heeft geweigerd. * Aldus, &c., 30 December 1815. Als Gecommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddingh. « Dit + is 't merk van Abraham Ludowicus Botka, Ohristoffels zt)., verklarende niet te kunnen schrijven. Mij present: Gr. Beelaekts van Blockland, Secretaris. No. 59. MINUTEN. 30sten December 1815. DTTENHAGEN. Compareerde, &c. Jan Fredrik van de Graafï, oud 25 jaren, geboren te 's Hertogenbosch, Adjunct Landdrost van GraafE-Remet, resideerende te Gradock, welke, &o. Dat de Compt: op den 4 November van Graaff-Reinet zijnde t'huis gekomen op Cradock, aldaar gevonden had den Yeldcornet van Tarka, Stephanus Johannes van Wijk, welke den Compt: rapporteerde dat eenige Bosjesmans aan het stelen waren, tevens dat eenige burgers, dog zonder te weten welke, zig hadden onver- genoegd getoond over het doodschieten van Fredrik Bezuidenhout; waarop de Compt: denzelven had gelast om te vernemen of er eenige grond voor dat gerugt was, en te rapporteeren zoodra hij merken zoude dat er iets gaande was, hebbende de^ Compt: tevens aan den Landdrost Stockenström van de rooverijen der Bosjesmans kennis gegeven, en verzogt dat dezelve een Commando zoude ordonneeren. Dat vervolgens de Veldcornet Yan Wijk op den tienden November, 's namiddags omtrent 6 uren, bij den Compt: zijnde gekomen, den Compt: had te kennen gegeven dal de muitelingen bij elkander waren, en aan den Compt: een brief van Hendrik Fredrik Prinslo had geproduceerd, welke brief hij gezegd had hem door Christiaan Muller te zijn inhandigd, met bijvoeging dat hij verstaan had dat Stephanus Bothma denzelven zoude hebben geschreven. Bij de ontvangst van welken brief de Compt: denzelven m originali door zijn bode aan den Landdrost Stockenström had gezonden, en eopij daarvan aan den Adjunct Landdrost van Uitenhagen, Majoor Fraser, en aanCapt: Andrews, om dezelven, terwijl er melding van de Kaffers was gemaakt, informatie te geven, hebbende de Compt: tegelijkertijd den Veldcornet Willem van Heerden, en den Heemraad Jacobus Marais, bij zig doen komen om met hen te raadplegen over 'tgeen het best te doen ®tond, waarna de Compt: vijftig burgers had gecommandeerd om Qe grenzen van Tarka te dekken tegen de rooverijen der Bosjesmans en Kaffers, en tevens de Veldcornets Van Wijk en Van Heerden had gezonden naar Joh: Bezuidenhout, Cornelis Faber, de Bothmas, welke op de plaats van Diderik Muller, de Palingkloof, bij elkanc'er waren, om zig te informeeren wat daar gaande Was, en wat die bijeenkomst te beteekenen had. Dat de voorz. Vedkornets gereden zijnde tot naar de Commanuodrift in de Tarka, dicht bij Palingkloof, om de voorz. muitelingen te spreken, en hun onder 't oog te brengen dat zij hun kwaad vOornemen moesten staken, en dat indien zij meenden eenig ^recht geleden te hebben, zij zich aan den Compt: of aan den , ariddrost Stockenström konden adresseeren, wanneer hunne bezwaren onder 't oog van 't Gouvernement zouden worden gebracht, om hun recht te doen wedervaren, de Compt: des ^'leren daags, 's morgens, een brief had ontvangen van de gem. V eldkornets, dat zij de voorz : mensehen niet konden te spreken rijgen, want dat dezelven overal waar men hen zocht, wegj)Ju°htten, doch dat men zoude trachten hen noch bij Barend ester in te halen; hebbende de Veldkornet Yan Heerden ook ervolgens aan den Compt: gerapporteerd dat dit oogmerk ook let had kunnen worden bereikt, omdat, zoodra, de Rebellen erwten dat hij en Van Wijk achter hen waren, zij altijd waren ^gevlucht. Dat inmiddels, eer noch de Veldkornet Van Heerden bij den °rapt: was terug gekomen, de Landdrost Stockenström bij den 1815. 1815. Compt: gekomen was, hebbende hij, Oomptook reeds vóór dien tijd meer manschappen gecommandeerd om de Commando's te versterken, en ook tien manschappen bij zich op Cradock op de wacht gelegd. Dat de Landdrost Stookenström, de Tarka zijnde ingereden om te zien hoe gemoederen daar gesteld waren, tegen den avond was teruggekomen, waarna ook in den nacht bij den Oompt: zich had vervoegd de Yeldkornet Van Wijk, welke had gerapporteerd dat de oproerigen reeds eene verzameling bij elkander hadden, en aan 't trekken waren in de Baviaansrivier; hebbende de Oomptzoo wel als de Landdrost Stookenström, de noodige orders uitgevaardigd, de laatstgem : een open brief, behelzende eene waarsohuwing, waarvan de Compt: eene copie bij dezen overgaf, aan den Yeldkornet Yan Heerden ter hand gesteld, door wien dezelve bezorgd was naar Barend Bester, om verder te doen circuleeren, dan welke waarschuwing de Oompt: naderhand vernomen had dat Stephanus Bothma, instede van denzelven aan de muitende verzameling te brengen, terug had gebracht in de Tarka, alwaar hij was heen gekomen om menschen te verzamelen, esn Commandeerbrief van Joh. Bezuidenhout mede brengende. Dat in denzelfden nacht de Veldkornet Van Wijk, in presentie van den Veldkornet Van Heerden, gerapporteerd had, gehoord te hebbers, dat de oproerigen voornemens waren om den Landdrost Stookenström van kant te helpen, omdat zij denzelven hielden voor eene mede-oorzaak van den dood van Fredrik Bezuidenhout; waarna in dien zelfden nacht besloten was geworden eene tweede uitnoodiging aan de muitelingen te doen, welke door den Landdrost Stookenström en den Compt: gezamentlijk onderteekend zoude worden, doch dat de Veldkornet Van Heerden, verzocht hebbende dat de Landdrost Stookenström, welke bij de muitelingen in wantrouwen was, dit dokument niet zoude teekenen, 't zelve dan ook door den Compt: alleen was geteekend geworden, zijnde van dat document ook door den Compt: copiën bij dezen geëxhibeerd. Dat deze laatste uitnoodiging door den Compt: was ingehandigd aan Iiermanus Potgieter, welke met dezelve naar de muitelingen zijnde toegereden, bij zijne terugkomst had gerapporteerd dat hij de muitelingen achterhaald hebbende, de voorz : uitnoodiging aan dezelven had bezorgd, hebbende gem: H. Potgieter aan den Compt: hun antwoord teruggebracht, behelzende dat zij den Oompt: lieten bedanken, en dat zij sleohts Hendrik Prinslo wenschten ontslagen te hebben : brengende Hermanus Potgieter ook een Commandeerbrief j e mede van den provisioneelen Veldkornet W. F. Krugel, welke eenige manschappen op des Oompts: last had gecommandeerd, dooh welke zich bij de muitelingen hadden vervoegd, en welke H. Potgieter aan den Oompt: ook had gerapporteerd dat Abraham Bothma naar den Swagershoek was om ook de menschen van dat district op te roepen van mede te gaan; waarop de Compt: een brief deswegens aan den Yeldkornet Greijling had afgezonden. Dat in den namiddag van den 17den November, de Yeldkornet A-udries Yenter aan den Compt: had gebracht een brief geteekend & O. Bothma, en geadresseerd aan den Yeldkornet Yan Wijk, Welk briefje de gem. Andries Yenter had ontvangen bij afwezigheid van voorm. Yan Wijk, die door den Gompt: gezonden was Daar Beestenkraal om de Kaffers, die daar gezien waren, t© vervolgen. Dat de Gompt: daarop een briefje had geschreven aan ktephanus Bothma voorm: om bij den Compt: te komen, en Zl]uo of hunne belangens in te brengen, dan waarop dezelve niet ^as gecompareerd, gelijk hij zich ook nooit bij den Gompt: had vervoegd, niettegenstaande de Compt: hem door den Yeldkornet Van Wijk,—welke was komen rapporteeren dat de voorm. Steph. Bothma den Compt. bij Barend Bester wenschte te spreken,—hem had laten antwoorden dat hij zich bij den Compt: begeven moest. Dat gedurende het voorz: oproer, bij den Compt: waren komen vlugten Hendrik Bezuidenhout en Daniël Erasmus de jonge, welken laatsten de eerste verzameling der rebellen was geweest, (l°g welke zig van dezelven had weten af te zonderen, onder voorwendsel van menschen te gaan oommandeeren, dan 'twelk hij *Uet had gedaan, maar zig door bergen en bosschen bij den Gompt: had vervoegd, niettegenstaande hij door de rebellen gedreigd was v°or den kop te zullen worden geschoten, indien hij niet met Menschen bij hen kwam, waarna dezelve eerst zijnde naar huis gereden, bij den Compt: was terug gekomen. Dat, nadat de eersten der oproerigen zig gedeeltelijk op Slagtersnek hadden overgegeven, en gedeeltelijk gevlugt waren, zig bij den Compt: hadden vervoegd Johannes Hartzenberg, Frans padries van Dijk, Barend de Lange, Theunis Mulder, Coenraad bezuidenhout, Wijnand, zn Grerrit Pieter Bezuidenhout, Grerrit's Okktrt Brits, Louis Fourie, Theunis Fourie, Christiaan ijouwrens Dreijer, Stephanus Grobbelaar, Coenraad Bezuidenhout ~°en:, zn :, Hendrik Bezuidenhout, Wijnandt's zn:, welke aan den ^ Gompt: hadden te kennen gegeven dat zij door den P'ovisioneelen Yeldcornet, Willem Krugel, waren gecommandeerd geworden op last van hem Compt:, om present te komen tegen de kaffers, maar dat zij bij gem. W. Krugel op de plaats zijnde gekomen, door denzelven op een commando waren mede genomen, z°nder te weten waarheen, en dat toen zij in 't veld waren, zij ondervonden hadden dat zij tot iets anders werden gebruikt, en dat nu eenigen hunner waren omgedraaid, hebbende de Compt: vooraf ontvangen eenen brief van de vlugtende burgers, waarbij ezelven om pardon verzogten, en welke brief, zonder onderging, uit de vergelijking met een brief van Theunis de Klerk, gebleken was door denzelven te zijn geschreven; hebbende de oraPt: de beide gsm: brieven in origineel geproduceerd. 1515. Dat de Compt: naderhand zijnde geïnformeerd dat Majoor Praser met een Commando zoude op marsch gaan om de nog vlugtende rebellen te vervolgen, de Compt: denzelven was te gemoet gereden, en hem hebbende aangetroffen aan Baviaansrivier, van denzelven had verstaan, dat hij door Piet Erasinus Piet zn. vernomen had dat Joh: Bezuidenhout en Cornelis Faber, Stephanus en Abraham Bothma, en Andries Meijer met hunne wagens de Colonie hadden verlaten, en dat hij deze'lven wilde nazetten, weshalve de Compt: de noodige paarden had gerequireerd om gem. Majoor Eraser daarmede te assisteeren. Dat, vóór dat nog de andere hierbovengenoemde vlugtelingen zig aan den Comptï hadden geaddresseerd, bij hem, Compt:, ook op Cradock waren gekomen Adriaan Engelbregt, en Christiaan Botha, welke beiden hadden aangenomen zig naar herwaarts te begeven, met verzoek zulks vrijwillig te mogen doen, zonder dat hun de schande werd aangedaan van met eene wagt te worden overgebragt. en welk verzoek hun door den Landdrost Stockenström was toegestaan geworden, dog aan welke belofte de voorm. Christiaan Botha niet had voldaan: maar nog weg ^ was, de veronderstelling zijnde dat hij weggereden is in de Bosohjesmans eontrij. Niets meer &o. Aldus &c., 30 Deoember 1815. Als Gecommitteerdens: P. Diemkl. W. Hiddingh. (Get:) J. F. Yan de Graaff. Mij present: G. Beela.bk.ts van Blokland, Secretaris. E. 1. No. 59a. HERZIENING. Yersoheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Jan Erederik van de Graaff, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, erbij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden, uitgenomen " dat hij, de getuige, de namen had ingezonden dergenen die tot hem waren gekomen om pardon te vragen, (dat hij zulks gedaan had), bond fide, en naar het beste van zijn;geheugen. Dat anderen, wier namen hem zijn ontschoten, zich ook'tot hem hebben gewend, daar verscheidene hem aan de Baviaansrivier hebben ontmoet op hunnen weg naar Cradock, en ook te Daggabosch, en van welke de getuige niet in staat is geweest rekening te houden." Waarop de getuige de volgende vraag werd gedaan door den gevangene, Willem Krugel:— Heeft Hermanus Potgieter Antwoord : Hermanus Potook aan u gerapporteerd dat ik gieter heeft aanmij gerapporteerd niet met hem alleen konde dat hij met niemand alleen spreken ? konde spreken, dat er altijd een partij van vijf of zes te zamen waren, en dat hij gevolgelijk altijd verplicht was om met hen in het algemeen te spreken. Ter bekrachtiging van de waarheid zijner getuigenis, sprak de getuige deze solemneele woorden :— " Zoo helpe mij God Almachtig ! " In tegenwoordigheid der gevangenen, Hendrik Frederik Prinslo ; Abraham Carel Bothma ; Theunis de Klerk; Willem Frederik Krugel; Cornelis Faber ; Frans van Dijk ; Andries van Dijk; «tephanus Grobbler; Andries Meijer; en Adriaan Engelbrecht ; als mede de gedaagden, Barend de Lange; Gerrit Pieter Bezuidenhout, Gerrits zn.; Theunis Fourie ; en Christiaan Dreijer ; die Verklaarden geen verdere vraag te hebben om aan den getuige te doen ; Cornelis Stephanus Bothma niet tegenwoordig zijnde bij deze Herziening, zijnde ontsnapt uit zijne gevangenis, en nog niet Weder gevat. Gedaan te Uitenhagen den 2den Januarij 1816. (Get:) J. F. van de Graaff. Commissarissen: (get:) P. Diemel, W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid, (Get :) G. Beelaerts yan Blokland, Secretaris. BIJLAGEN. No. 1. ,,De Landdrost van Graaff-Reinet, Andries Stockenstrom, tot ZlJn smart bericht zijnde dat sommige der inwoners onverzichtig genoeg zijn geweest om bij elkander te komen met het doel om den dood van J. C. Bezuidenhout te wreken, verzekert mits dezen de gezegde burgers dat hij te groot belang heeft in hun rust en Welvaart om niet dadelijk hun aan te toonen dat zij zich in de lepste ellende zullen dompelen door zulk een gedrag ; terwijl hij un verder zijn woord en eerverpant, bij welke hij gezworen heeft e billijke rechten der ingezetenen onder hem te handhaven, dat, 1815. 1815. indien zij eenige klachten hebben tegen eenigen persoon hoegenaamd, hij ze voorleggen zal aan Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber in hunnen naam, wanneer zij zullen kunnen rekenen op onschendbare gerechtigheid aan hen te worden gedaan, mits dat een ieder zich stil naar huis begeeft, zonder over te gaan tot eenigen verderen stap van ongehoorzaamheid. Ook verwacht de gezegde Landdrost dat iemand gerechtigheid zal afwachten uit de hand die in staat is om haar toetedienen, en niet, door de wet in zijne eigene handen te nemen, zijne rechten geheellij k te benadeelen. Cradock, den 13den November, 1815. (Get.) A. Stockenstrom, Landdrost. Een waar afschrift. (Get:) J. F. van de Graaff, Adjunct Landdrost. No. 2. Burgers ! In overweging nemende dat alle de onbehoorlijke stappen die gij thans hebt genomen, voortvloeijen uit een verkeerd begrip dat recht aan u niet zal gedaan worden, waar gij werkelijk recht hadt, heb ik deshalven, op verzoek van verscheidene Yeldcornets in deze nabijheid, die, zoowel als ik, uw ongeluk ter hart© nemen, u weder te raden, voor dat het te laat zij, om tot uwen plicht terug te keeren, en elk vreedzaam te huis blijve, tot dat er een antwoord moge zijn van de Eegeering op zoodanige voorstelling als gij moogt noodig oordeelen te doen. Stelt u voor welke de gevolgen moeten zijn voor uw toekomstige rust en welvaart indien de Regeering besloot geweld tegen geweld te stellen ! maar er is nog tijd voor u om terug te treden. Ik zeg tot u, in den naam van alle de Veldcornetten en ingezetenen dezer buurt, dat het hun begeerte is dat de beslissing der Eegeering met geduld moet worden afgewacht, die alleen beslissen kan tusschen hen en diegenen die kwaad mogen hebben gedaan ; en ik zal niet in gebreke blij ven om, ten uwen behoeve, eene voorstelling te doen aan de Eegeering, mits dat gij u schikt naar den algemeenen wensch van Landdrost, Yeldcornetten, en burgers. Ik stel u deze dingen voor enkel uit aanmerking van het verschrikkelijk ongeluk waarin gij op het punt staat uwe arme vrouwen en kinderen te werpen. Ik ben, Uw Welmeenende Yriend, (Get:) J. F. van de Graaff. Cradock, den 14den November, 1815. Een waar afsohrift, (Get:) J. E. van de Graaff. No. 3. Waarde en Geëerde Heer Van de Graaff! YV ensohende u alle heil en zegeningen van God, niet alleenvoor uwe ziel, maar ook voor uw lichaam. Mijnheer ! Wij belijden onze misdaad ; wij allen smeeken om genade, dat het ons moge worden vergeven ! Daarom komen wij allen vereenigd tot u om pardon te vragen, want wij zien dat onze schuld groot is, en onze ttacht klein ; maar Mijnheer ! wij hebben aldus gedaan uit vrees, en daarom vergeef het ons, en heb genade over ons, en vergeef ons, want wij zijn zwervende in het Woeste Yeld, als schapen zonder herder; en wij denken aan onze misdaad, die groot is voor een Ohrisfen, want hij, die weggevlucht is van Zijnen Rechter, is maar als een schaap die geen herder heeft. Daarom, Mijnheer ! in geval gij komen wilt met twee of drie, zullen wij voor u belijden, en onze wapenen neder leggen ; maar wij zijn te bevreesd om tot XJ te komen, doch, indien gij ons wilt vergeven, verklaren wij aan U, op ons woord, en onzen eed, dat het nimmer weer gebeuren zal. Indien gij het niet voor ons wilt doen, doe het dan voor onze arme vrouwen en kinderen, die nu hulpeloos zijn,.zoo dat wij niet verder mogen vluchten. Laat genade ons betoond worden. Wij zullen kortelijks eindigen, en u bevelen aan de bescherming van den Allerhoogsten ; want gij weet, Mijnheer! dat het altijd ons eerste woord is " Yergeef ons onze schulden, gelijk wij ook Vergeven onzen schuldenaren." En daarom rekenen wij op uw Medelijden. Wij blijven uwe gehoorzame, Bevreesde Burgers. Baviaans Rivier, den 22sten November 1815. 1815. No. 4. Waarde en Geëerde Heer Landdrost! Na mijn geëerden Landdrost, den Heer Yan de Graaff, alle heil eu Zegeningen van Gods genade en Zaligheid te hebben gewenscht, erken ik, mijn waarde Heer, uit den grond mijns parten, mijne misdaad (Pde straf waarvoor) ik grootelijks van u heb verdiend, door onkunde en verleiding, waarover ik groot berouw heb. Ik zal (? het) voor u belijden, doch ik heb gehoord er van mijne medeschepselen zijn die mijn schuld voor u, j^ijnheer, groot er hebben gemaakt dan zij is, en daarom was ik evreesd om naar u te gaan om vergiffenis. Ik bid tot God, uit 611 grond mijns harten, dat God diegenen, die het net voor mijne Qsohuld hebben gespreid, er zelve moge doen in vallen, want ik ^eet dat God mijn Rechter is, die het zwaard iu de hand heeft deel X, pp 1815. gegeven om het kwaad te straffen, en daarom is het voor mij de gevoeligste dag immer door mij beleefd, dat ik mij moet verbergen voor mijnen Rechter, daar ik niet weet dat ik ooit tevoren voor mijn Rechter kwalijk heb gehandeld, en de groote misdaad, die ik nu heb gedaan, staat als een berg voor mij ; maar ik zal, met een berouw hebbend hart, tot u komen om medelijden, want ik leef niet als een menschelijk wezen, maar als een dier des Yelds en des Wouds en der Bergen. En tranen zijn mijn voedsel, en daarom, Mijn Lieve Mijnheer! indien gij zulks doen kunt, dat er voor betaald worde, zelfs al zoude ik genoodzaakt worden om mijne bezittingen op te geven, en niets met mij te nemen dan hetgeen ik op mijn rug heb. Dat zoude niets voor mij zijn, zelfs indien ik een lid van mijn lichaam verloor, indien ik slechts mijne vrijheid, zoo als te voren, moge hebben. Ik kan deze dagen niet langer verduren, en mijne bede is, dat de straf, die ik moet ontvangen, ik ontvangen moge van mijn Landdrost in onze Kolonie, (onze Af deeling). In geval, Mijnheer! het u behagen moge, zal ik altoos dankbaar zijn. "Wat zoo zwaar op mij ligt, (is de wensch) dat ik toch moge wedekeeren tot mijn huisgezin. Ik zal eindigen, en met tranen in mijne oogen, mijn Landdrost bevelen aan de zorg en bescherming van den Allerhoogsten God, en met ziel en lichaam mijzelven onderteekenen als uwen bedroefden en onwaardigen dienaar. (Get:) Theunis Christiaan de Klerk. Den 29sten November 1815. 1816. T.2. No. 60. MINUTEN, 2den Jan. 1816. TTITENHAGEN. Artikelen &c. Als getuige de Hottentot Cobus Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Zijt gij niet omtrent een paar maanden geleden in 't Kafferland geweest met Cornelis Pater ? Antwoord : Cobus, oud, naar gissing, agttien jaren, geboren aan den Swarteberg in Graaff' Reinet, in dienst van Diderik Muller in de Tarka. Antwoord: Ja. 3. Welke mensohen waren er öieer bij ? 4. Waar zijt gijlieden bij elkander gekomen ? 5. Hebt gij ook dien morgen J ohannes Bezuidenhout gezien ? 6. . Welke andere menschen hebt S1] gezien vóórdat gij ziit Weggereden ? , 7" Heeft uw baas ook met die aadere menschen gesproken ? 8. Zijt gij toen voortgereden aar Kafferland ? TT 9' aoi ekt gij geen andere men- üen op den weg ontmoet eer s1] bij de Kaffers zijt gekomen ? Antwoord: Volkert Laport, Willem Pnnslo, Jac. zn., en eer man genaamd Frans, dog zijn andere naam weet ik niet, hij noemt zig een Franschman. Antwoord: In den nagt op de plaats van mijn baas; ik heb ze eerst des morgens gezien. Antwoord: Ja. 1816. Antwoord: Johannes Bezuidenhout heeft alleen dien morgen met mijn baas gesproken. Antwoord : Dat ik weet, niet, maar hij kwam van den overkant van Bezuidenhout, en ik kwam van de koeijekraal, en hem ontmoetende zeide hij, dat ik mij klaar moest maken om mede te rijden naar Kafferland. voortgereden Antwoord: Ja. 10- .. ij welken Kaffer Captein zijt het eerst gekomen ? R ®eeft Faber met hem gebroken ? 6 TV- 12" telken Captein zijt gij Vervolgens gekomen P J Antwoord: Neen. Antwoord : Bij Jalouza. Antwoord : Ja, maar ik was daar niet bij, ik was bij de paarden. Antwoord: Bij Graika. PP 2 1316. 13. Wat heeft Faber niet Graika gesproken ? 14. Wanneer zouden de Kaffers komen ? 15. Hoe vele dagen zijt gij bij Gaika geweest ? 16. Heeft Gaika gedurende dien tijd ook andere Kaffers en Capteins laten roepen ? 17. Hebt gij zelve ook met de Kaffers of hunne tolken gesproken ? 18. Hebt gij iets meer gehoord, toen gij u daar bevonden hebt ? 19. Hebt arii ook gehoord waar de Kaffers zig met Bezuidenhout en Faber zouden vereenigen ? Antwoord: Daar ben ik niet bij geweest, maar des avonds heeft Faber aan de andere mersehen gezegd dat de Kaffers zouden komen om hem te helpen vegten tegen de Engelschen, die langs de 'Visrivier lagen. Antwoord: Faber heeft naderhand aan de andere menschen gezegd, dat de boeren eerst moesten slaan, en dan het aan de Kaffers laten weten, welke dan zouden komen. Antwoord: Drie dagen. Antwoord: Hij heeft ze laten roepen, maar zij zijn niet gekomen : naderhand heeft hij zijne oude soldaten laten roepen, en die hebben bij malkander gezeten in de kraal, en daar is Faber en zijne mensehen ook bij geweest. Antwoord: Ja, ik heb Hendrik Nouka, den tolk van Gaika gesproken; dezelve heeft mi] eerst gezegd dat de Kaffers zouden komen, en naderhand, dat Gaika had gezegd, dat de boeren maar eerst moesten gaan vegten, en dan zouden de Kaffers bijkomen. Antwoord: Neen. Antwoord : Aan den bovenkant van den Boodewal, bij de11 Slagtersnek. 20. Waar hebt gij in uwe terug- Antwoord: Op Slagtersnek. komst de oproerige boeren gevonden ? 1816. 21. Hebt gij daar, vóór op Jden Weg, een Commando gezien ? 22. Hoe komt 't dat Faber en de zi]nen zoo schielijk den nek zijn ópgetrokken ? 23. Wie hebt gij gekend van de Qiensehen die op Slagtersnek ■waren ? 24. Hadden zij toen al eenige fiierisohen gezien, die den berg afkwamen en zig aan 't Commando overgaven ? 25. Heeft Faber aanstonds met -t>ezuidenhout gesproken ? 26. Hebt gij ook iemand hooren gelasten van op de soldaten te schieten p Antwoord: Ja. Antwoord : Hij werd gewaarschuwd dat er een Commando vóór lag, en dat hij zoo moest opkomen. Antwoord : Willem Krugel, Abraham Bothma, Joh. Bezuidenhout, en Theunis de Klerk. Antwoord : Toen ik opkwam, waren er nog geene mensehen onder. Antwoord : Ja, hij ging naar hem toe, maar ik ben toen bij de paarden gebleven. Antwoord: Neen. 27. Hebt gij ook hooren spreken Van te schieten als de Dragonders Qader kwamen ? TT 28' Hebt gij ook een of ander et den hoed zien zwaaijen ? Hoe zijt gij vervolgens naar huis fJ-orAcI,:.,. 9 29. 1 gereden ? Antwoord: Ja, Bezuidenhout zeide dat de menschen die nog boven hem waren, tot hem moesten afkomen; hij zeide, " laat ons nader komen. " gel Antwoord: Ja, Willem Kru- Antwoord: Met Faber, Joh. Bezuidenhout, Abraham Bothma, en andere kerels, die ik niet 1816. 30. Welke menschen waren daar meer ? 31. Hoe lang zij t gij bij Bester gebleven ? 32. Waar zijn Joh. Bezuidenhout en de anderen beland ? 33. Hoe zijt gij toen weder van Faber afgekomen ? 34. Heeft Faber aan de Kaffer Capteins gezegd dat alle de boeren zouden vegten tegen de troepen ? 35. Hebt gij niet gehoord of de Kaffers eenige belooning zouden krijgen ? 36. ' Hebben zij ook gesproken van eene ruiling van het Zure-veld voor ander land ? ken; wij zijn naar huis gereden bij Wentzel Koester, maar mijn paard is flauw geworden, toen ben ik alleen bij Barend Bester gebleven. Antwoord: Niemand dan hij en zijne kinderen. Antwoord: Ik ben in den morgen weggereden, naar Faber, maar die was al weg toen ik bij Wentzel Koester kwam; hij waa naar Piet Yenter gereden, en daar dien nagt gebleven, in stede van bij Wentzel Koester, zooals hij mij had opgegeven; hij is des anderen daags morgens omtrent 8 of 9 uren daar bij mij gekomen. Antwoord: Die zijn naar Baviaansrivier gereden. Antwoord: Hij heeft mij dien morgen een paard van Ohristiaan Muller gebragt, en dat heb ik weder t'huis gebragt. Antwoord: Dat heb ik niet gehoord, maar in de terugreis heeft Faber aan de menschen, die bij hem waren, gezegd, dat als eerst de posten verslagen waren, hij de boeren die niet mede gedaan hadden, wel krijgen zoude. Antwoord: Ja, zij zouden het ijzer van de Engelschen krijgen, en ook koper. Antwoord: Faber zeide dat de Kaffers dan weder in het Zuurveld lekker konden wonen, zooals tevoren. 37. Weet gij ook of Faber nog Antwoord: Ik heb van een eens tevoren bij de Kaffers was kleinen Hottentot van Faber, geweest ? Bambeloe, gehoord, dat Faber daar nog eens was geweest. 38. Was dat kort, of vóór dien Antwoord: Dat was niet lang tijd, dat gij zijt mede geweest ? tevoren. Dit x is 't merk van den Hottentot Cobus, verklarende niet te kunnen sohrij ven. Aldus &c. 2 Januarij, 1816. A.ls Gecommitteerdens: 1816. P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland. Secretaris. No. 60a. T. 2. HERZIENING. Verscheen voor de Speciale Commissie van Rechtspleging de gezegde Cobus, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, daarbij te blijven, niet begeerende dat 6r iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden. Kruis vraag door den gevangene, O. Faber. Ben ik niet bij Wenzel Antwoord: Neen! Het was Ooetzer eerst in den namiddag in den ochtend. gekomen ? Kruisvraag door den gevangene, W. Krugel. Wat heb ik bedoeld door Antwoord: Ik heb gehoord ttujn hoed te zwaai jen ? dat het was om voor die keer pardon te vragen. Kruisvraag door den gevangene, Abraham Carel Bothma. Wie meer hebben het gezien Antwoord: Er waren anderen, dat ik met Faber naar huis ben durf ik zeggen, die het gezien gereden ? hebben. 1816. De getuige bleef bij zijne getuigenis in tegenwoordigheid van de gevangenen, W. Krugel, F. Marais, C. Faber, Tkeunis de Klerk, en A. O. Bothma, die verklaarden dat zij geen verdere kruisvraag hadden om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen den 13den Januari, 1816. Dit x is het werk van den Hottentot Cobus, die verklaarde dat hij niet konde schrijven. Commissarissen, P. Diemel. W. Hiddingh. (Get.) In mijne tegenwoordigheid, (Get.) G. Beelaerts yan Blokland. No. 61. MINUTEN, 2 Januari 1816. UITENHAGEN. Artikelen, enz. Stephanus Fredrik Grobbelaar, Gedetineerde. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Yan wien hebt gij 't eerst gehoord van de verzameling der menschen die nu twee maanden geleden heeft plaats gehad ? 3. Hoedanig moest gij komen ? 4. Hebt gij Willem Krugel gesproken, toen gij bij hem zijt gekomen ? Antwoord: Stephanus Fredrik Grobbelaar, Fred. zn., oud 18 jaren, geboren op Bruintjeshoogte, woonachtig aan de Baviaansrivier, onder GraaffReinet, bij Jan de Lange. Antwoord. Ik ben gecommandeerd geworden op last van Willem Krugel, door een Hottentot in zijn dienst, doch die tbans is weggeloopen naar 't Kafïerland, om bij hem te komen, en daar heeft Johannes Bezuidenhout mij weggenomen. Antwoord: Met een paard, en met geweer en wapenen. Antwoord : Neen, ik ben bij de deur blijven staan, en Krugel heeft mij niet laten roepen om met hem te spreken, maar 5. Wat heeft Bezuidenhout u gezegd ? 6. Waar zoude de heer Fraser ■wezen ? 7. Wie is Kasteel ? 8. Wie waren meer met Bezuidenhout ? 9. Had Bezuidenhout alle die ^enschen medegenomen ? 10. Wat hebt gijlieden verder gedaan ? iL ie heeft de boodschap aan 611 Hottentot gegeven ? TXr- , 12- i 6 heeft Klaas Prinslo gezonden ? 6. zoude de heer Fraser Bezuidenhout heeft ons naar onder medegenomen. Antwoord: Dat ik met hem mede rijden moest naar onderen, naar den heer Fraser toe, en dat ik anders konde wachten wat er van kwam. Antwoord: Ik weet niet, maar hij wilde naar Kasteel gaan vragen. Antwoord: Hendrik Prinslo. 1816. Antwoord: Andries Meijer, Theunis de Klerk, Stephanus Bothma, en nog veel mensehen, maar ik ken ze niet. Antwoord : Eene partii heeft hij gecommandeerd, en eene partij heeft Willem Krugel gecommandeerd, met Oommandeerbriefjes. Antwoord : Wij zijn doorgetrokken tot naar Yan Aart, en daar heeft Joh. Bezuidenhout door een Hottentot, en daarna door Klaas Prinslo, om Hendrik Prinslo laten vragen. Antwoord: Bezuidenhout heeft aan den Hottentot gezegd, hij moest vragen dat Majoor Fraser, als H u belief, moet Kasteel afgeven, maar de heer Fraser liet weten hij zou dat, zonder order van den Landdrost Cuijler, niet doen. Antwoord: Bezuidenhout, en Klaas Prinslo zeide ook dat hij zijn broeder wilde gaan vragen, maar hij heeft 'tzefde antwoord gegeven. 1816. 13. Is de Commandant Nel ook daar bij ulieden gekomen ? 14. Was Theunis de Klerk ook daar bil ? 15. Wat is erna 't wegrijden van den Commandant Nel gebeurd? 16. Hebt gij den hoed niet afgenomen P 17. "Wie hebben den hoed afgenomen ? 18. Wat heeft Willem Krugel daarop gezegd ? 19. Wie kunnen dat meer getuigen dat Willem Krugel kwaad daarover was ? Antwoord: Ja, maar Bezuidenhout wilde hem niet laten rijden, doch wij hebben mooij gepraat, dat hij hem moest los laten. Antwoord: Dat heb ik niet gezien. Antwoord : Daar is een kring gemaakt, en Willem Krugel heeft een eed gezworen, dat wij allen moesten getrouw blijven tot het laatste toe, maar ik heb geen eed gezworen. Antwoord: Neen. Antwoord: Die Bezuidenhont heeft medegenomen, hebben den hoed afgeligt, maar die door Krugel gecommandeerd waren, hebben den hoed laten staan, en stilgezwegen, en gezegd dat zij zulke stukken niet wilden doen van tegen de overheid op te staan. Antwoord: Die was kwaad dat zijne manschappen den hoed niet afnamen, terwijl er gezworen werd. Antwoord: Grerrit Fredrik Bezuidenhout Fred. zn., en Abraham Bothma. 20. Wat hebt gijlieden verder gedaan ? Antwoord: Toen zijn wij naar de overzijde gegaan, over de Yisrivier, en naar Kwaggakoesnek, alwaar wij dien nagt geslapen hebben, en den volgenden dag bij de krans, en vafl daar naar den Slagtersnek ; daar hebben zij mij op de wag 21. Is Zacharias Prinslo ook gereden om naar de Kaffers te gaan P 22. Zijn de Kaffers ook gekomen P ,23' Is Zacharias Prinslo ook "Weder gekomen ? 24. Wie had u op de wagt gesteld ? gezet, en toen heb ik mijn paard gevat, en ben naar huis gereden, en ik heb mij vervolgens bij den Heer Van de Grraaff vervoegd om pardon, en die heeft mij naar huis gezonden. Antwoord: Ja, Bezuidenhout heeft mij (P hem) gezonden. Antwoord: Neen. 816, Antwoord: Neen, die weg zijn gereden, zijn niet wedergekomen. Antwoord: Joh. Bezuidenhout. 25. Welke orders had hij u gegeven P 26. Moest gij ook tegen de Kaffers oppassen P 27. Zijn er nog meer dan gij Weggegaan P Antwoord: Dat ik moest oppassen of er ook volk van onderen kwam; maar toen de anderen in slaap waren, heb ik in stilte mijn paard genomen, en ben weggereden. Antwoord: Neen, maar Bezuidenhout had mij bang gemaakt voor de Kaffers, en zeide dat die niet met hem mede ging, de Kaffers op zijn vel zouden zitten. Antwoord: Ja, Piet Prinslo Klaas zn. is nog voor mij weggereden ; Bezuidenhout wilde hem keeren, maar hij is tog weggereden ; ook Frans Smit, Lucas Van Yuuren, en Christiaan Dreij er hebben verzogt om naar huis te rijden en beloofd den volgenden dag weder te komen, maar zij zijn niet teruggekomen. 1816. 28. Wie moest u van de wagt af- Antwoord : Bezuidenhout had ïossen r gezegd ais ik wilde gaan slapen, moest ik Theunis Muller wakker maken. L>it + is 't merk van S:eph. Fred. Grobbelaar, verklarende niet te kunnen schrijven. Aldus &c. 2 Januarij 1816. Als Gecommitteei'dens: P. Diemel. W. Hidpingh. Mij present: (Gei,:) Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 62. Z. 1. MINUTEN, 2den Jan. 1816. UITEN HAGEN. Artikelen &c. Cornelis Johs. Faber, Gedetineerde. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Zijt gij op de begrafenis van Fredrik Bezuidenhout geweest ? 3. Wie waren daar meer ? Antwoord : Cornelis Johannes Faber, oud 59 jaren, zooals mijne zuster mij heeft opgegeven, geboren in 't Roggeveld, nu 't laatst woonagtig in de Tarka, op de plaats van Didrik Muller. Antwoord: Ja. Antwoord: Johannes Bezuidenhout, Gerrit Bezuidenhout, met zijn zoons Gerrit» Hendrik, en Lodewijk, groote Willem Prinslo, Pieter Prinslo, Klaas zn., Jacobus Vrij, Coenraad Bezuidenhout Coen. zQ,> Wijnand Bezuidenhout, Lucas van Yuren, en de oude Van der 4. Hebt gij niet bij die gelegenheid door Johannes Bezuidenhout hooren zeggen, dat hij 't bloed van zijn broeder wilde wreken, en heeft hij toen ook geene mensohen gevraagd om mede te doen ? 5. Zijn er dan andere mensohen geweest die beloofden om mede te doen ? 6. Op wien wilde hij den dood van zijn broeder wreken ? r. Op welke wijze zoude hij dat wreken ? 8. Hoe was het gedrag van Jaoobus Yrij bij die gelegenheid ? 9. Waart gij tezamen met Joh. Bezuidenhout F 10. Hoe lang, na die begrafenis, hebt gij Bezuidenhout voor 't eerst weder gezien ? 11. Heeft hij toen weder iets gesproken van zijn voornemen om zijns broeders dood te wreken? Sant, welke koster was, en veel anderen die ik niet weet op te geven. Antwoord: Ja, hij zeide dat hij dit 7oude wreken, al zoude het nog tien jaren duren,: hij heeft ook nog Lucas van Yuuren te lijf gewild omdat die geen ja wilde zeggen om mede te doen. 1816:. Antwoord: Dat ik gehoord heb niet, want 't huis was zoo vol, dat ik uit gegaan ben. Antwoord: Op den Veldcornet Opperman, en den Lieutenant Rosseau, zeggende dat Rosseau hem had doodgeschoten door toedoen van Opperman. Antwoord : Als hij mensohen konde krijgen om mede te doen, al zoude het ook de zwarte natie wezen, dog dit heb ik hem niet op dien dag, maar naderhand hooren zeggen. Antwoord: Ik heb niemand hooren spreken, als Joh. Bezuidenhout alleen. Antwoord: Ik was al te voren naar Tarka getrokken, maar naderhand is Bezuidenhout daar ook gekomen, na de begrafenis van zijn broeder. Antwoord: Agt of negen dagen daarna; naar mijne gedagte. Antwoord: Ja, dat hij het niet ongewroken zoude laten, want dat zijn broeder onschuldig was doodgeschoten, die niet gestolen of gemoord had. 1816. 12. Hoe lang hebt gij tezamen op de plaats van Muller gelegen ? 13. Zijt gij gedurende dien tijd altijd®daar tehuis geweest ? 14. Watjjis H. Prinslo daar komen doen ? 15. Wat heeft Bezuidenhout u toen verhaald van zijne reis met Prinslo ? 16. Wanneer heeft Johannes Bezuidenhout met u iets verder van Antwoord: Omtrent een halve maand ; ik weet niet of 't wel zoo lang is geweest. Antwoord: Ja, daarna is Hendrik Prinslo Mart. zn: daar gekomen, terwijl ik naar den overkant, hij de Mullers was. Antwoord: Ik was bij de Mullers, en hoofde iemand te paard aankomen, welke ik bevond te zijn Hendrik Prinslo, Mart, zndeze zeide " zit gijlieden nog stil, de eene kijkt zoo, en de andere zoo, daar worden menschen doodgeschotenik zeide daarop, "wat zouden wij dan doen ?" En op zijn vraag, waar Joh: Bezuidenhout was, zeide ik hem dat die bij zijn vee was; Prinslo heeft mij daarop gezegd, dat ik hem moest laten roepen, gelijk ik toen ook door zijn zoon Grerrit gedaan heb. Bezuidenhout is daarop gekomen, en is daarop met gem: Prinslo gereden naar Commando drift, waar Hendrik Potgieter en Zaeharias Christiaan de Beer, en Christiaan Bothma waren, en vandaar zijn zij gereden naar Stephanus Bothma aan de Palingkloof, en laat in den avond zijnde terug gekomen, heeft Hendrik Prinslo mijne vrouw om een kommetje water gevraagd, en is weder weggereden. Antwoord: Niets, en wat overleg zij gemaakt hebben, weet ik niet. Antwoord: daarop heeft Den tweeden dag hij mij gelast en zijn voornemen gesproken ? 17. Wat moest gij daar doen ? 18. Zijt gij alleen gereden ? .19- Hoe is Adriaan Engelbrecht mede gereden ? 2°. Had Frans Marais een geweer bij zig ? 21. Zijn er geene Hottentotten mede gegaan ? 22. Hebt gij de Bothmas ook gezien, toen gij Engelbrecht hebt afgehaald? 23. Wat hebt gij met hen gesproken ? gedwongen dat ik moest 't Kafferland inrijden. Antwoord : Om met de Kaffers te spreken, want hij had reeds tevoren door kuij erende Kaffers twee boodschappen laten weten, van welke een is teruggezonden met 't antwoord dat hij zelve moest komen, omdat op die boodschappen van kuij erende Kaffers geen staat gemaakt konde worden; daarop heeft hij mij gedwongen, niettegenstaande ik zeide dat ik niet rijden konde. Antwoord: Neen, hij heeft Frans Marais, welke daar een morgen kwam om geld en tabak, ook gelast en gedwongen om mede te rijden. Antwoord: Dien had hij gecommandeerd ; en ik heb hem onder weg medegenomen, want de weg gaat daar voorbij. Antwoord: Bezuidenhout heeft hem een geweer met kruit en lood gegeven, alsmede twee paarden, want hij was te voet daar gekomen. Antwoord: Ja, een kleine Hotten tot, Jantje, maar ik noem hem altijd Bombeloe. Antwoord : Ja. 1816. Ik heb hun verhaald dat Bezuidenhout mij, schoon ik ziekelijk was, had gecommandeerd naar Kafferland. 1816. ö 24. Met welke boodschap heeft Bezuidenhout u naar het Kafferland gezonden ? 25. Hebt gij ook geene andere Capteins gesproken ? 26. Wat hebt gij met Jalouza gesproken ? 27. Welke boodschap hebt gij bij uwe terugkomst aan Bezuidenhout gebragt ? 28. Hebt gij op die reis ook schapen mede gehad ? 29. Had Bezuidenhout ook niet met de kuij erende Kaffers schapen mede gegeven ? 30. Wat heeft Bezuidenhout op 't hooren van het antwoord gezegd ? Antwoord: Dat ik de Capteins moest zeggen, dat zij hem moesten te hulp komen om de posten van Opperman en Rosseau te verslaan ; en dat zij moesten uitkomen om hem te helpen: Graika heeft mij gezegd dat hij het ja woord niet konde geven, want dat hij niet alleen is, dat hij eerst na de andere Capteins moest sturen, maar dat als hij die anderen zoude hebben gesproken, hij eerst weten zoude, wat te doen; en die boodschap moest ik aan Bezuidenhout terug breu gen : daarop ben ik terug gereden, en heb hem 't antwoord van Bezuidenhout gebragt. Antwoord: Keino is ook gekomen bij Graika, zooals ik had opgezadeld om weg te rijden. Ik beb hem niet gesproken, maar bij Jalousa heb ik op de terugreize hem gesproken. Antwoord : Die zeide ook dat hij geen jawoord konde geven, want dat hij onder Gaika stond, en niets konde zeggen zonder Graika's orders. Antwoord: Ik heb hem het antwoord van de Capteins weder gebragt. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen, hij heeft dezelve maar kost gegeven. Antwoord: Niets; maar H. Prinslo is daarna weder opgekomen ; den derden dag nadat ik tehuis was. 31. Had Bezuidenhout hem laten ontbieden ? 32. Was hij toen alleen, of met anderen P 33. W&t zijn Prinslo en Theunis de Klerk daar komen doen ? 1816. 34. Aan wien was die brief geschreven ? 35. Welke was de inhoud van dien brief ? 36 Wat heeft hij dan opgegeven ? 37. Wie waren in huis toen de brief geschreven werd ? 38. Wie heeft den brief geschreven ? 39. Hebt gij naderhand niets van den inhoud van dien brief gehoord? deel i. Antwoord : Neen ; hij is uit zig zelf gekomen. Antwoord : Hij is met Theunis de Klerk gekomen, welken hij had medegenomen, schoon deszelfs vrouw ziek lag; zooals Theunis de Klerk mij zeide. Antwoord : Zij hebben dien nagt bij Bezuidenhout's wagen geslapen, en met hem gesproken, maar ik ben daar niet bij geweest, maar den volgenden dag hebben zij, nadat zij Stephanus Bothma in den nagt hadden laten roepen, een brief geschreven, dien Prinslo door Christiaan Muller heeft laten wegbrengen. Antwoord: Zooals ik heb hooren praten, aan Jacobus Krugel. Antwoord: Dat weet ik niet, ik ben naar mijn vee gegaan, en ik heb alleen door Joh: Bezuidenhout hooren opgeven wat de brief moest inhouden. Antwoord: Dat heb ik al vergeten, want ik stond bij de deur. Antwoord: Diderik en Ohristiaan Muller, Bezuidenhout, H. Prinslo, en Theunis de Klerk. Antwoord: Stephanus Bothma. Antwoord: Neen, niet naar gevraagd. en er ook QQ 1816. 40. Schreef Steph : Bothma vrijwillig, of werd hij gedwongen ? 41. Heeft Bezuiden hout den brief alleen opgegeven, of ook iemand anders mede ? 42. Wie heeft den brief geteekend ? 43. Teekende Prinslo dien brief vrij willig of gedwongen ? 44. Hebt gij bij die gelegenheid doorSteph : Bothma een gesprek hooren voeren over de wreede straffen welke de Kaffers den menschen aandoen ? 45. Hebt gij duidelijk gezien dat H. Prinslo zijn naam geteekend heeft onder een beschreven papier, of was 't een wit papier ? 46. Ia de brief toegemaakt in 't zelfde huis, of aan den overkant bij Diderik Muller ? 47. Wie heeft den brief aan Christiaan Muller overgegeven ? Antwoord: Het was niet met dwang; hij had de pen in de hand, en Bezuidenhout gaf op. Antwoord: Ik heb Bezuidenhout maar alleen hooren spreken. Antwoord : Ik was onder 't schrijven van den brief naar de lammerkraal gegaan, en uit denzelven terugkomende, heb ik Prinslo den brief zien teekenen. Antwoord: Vrijwillig, want hij heeft denzelven toegevouwen, en gegeven om weg te sturen, waartoe hij Christiaan Muller heeft gecommandeerd. Zegt nader: Ik weet niet wie de brief heeft toegevouwen. Antwoord: Neen, zoo iets heb ik niet hooren praten. Antwoord : Het was een beschreven papier. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Ik weet niet wie ze eigenhandig heeft overgegeven ; maar de brief is bij mij aan huis geschreven op een kist. 48. Weet gij ook of C. Muller bij 't ontvangen van dien brief, eene bijzondere mondelinge boodschap heeft ontvangen ? 49. Wie woont op Daggabosehnek, welke geweten heeft van uw eersten togt in Kafferland, en van de partij van J. Bezuidenhout zoude zijn ? 50. Wat is na 't schrijven van dien brief gebeurd ? 51. Hoeveel tijd na 't schrijven Van dien brief zijt gij nanr Kafferland vertrokken ? 52. Wie is die tweede maal medegereden p 53. Hoe kwam Willem Prinslo Joohs. zn daar bij ? 1816. Antwoord: Neen. Antwoord: Daar woont Pieter Brits, Hendrik Bezuidenhout, en oude Stephanus Marais, maar zooveel ik weet hebben zij niet geweten dat ik naar Kafferland ging, en ik weet ook niet of zij iets van Bezuidenhout geweten hebben. Antwoord : Toen heeft Joh. Bezuidenhout mij voor de tweede maal naar 't Kaffer! and gezonden om te hooren of Graika de Capteins nu gesproken had : hij zeide dat hij nu klaar was om te beginnen. Antwoord : Twee dagen daarna. Antwoord: Frans Marais, Yolkert Laport, en Willem Prinslo Joohs : zn., welke buiten weten van zijn vader, door Yolkert Laport is medegenomen. Antwoord: Ik geloof dat Hendrik Prinslo hem gezonden had, omdat Joh. Bezuidenhout aan H. Prinslo en Theunis de Klerk gelast had hem de paarden te sturen van Hendrik Bezuidenhout, die naar Sneeuwberg was, welke paarden aan Daggabosoh waren, en met die paarden is Wil em Prinslo Jochs. zn : gekomen. QQ 2 1816. 54. Waar is die Willem Prinslo Joohs. zn : woonagtig ? 55. Hoe weet gij dat Joh : Bezuidenhout dit aan Hendrik Prinslo en Theunis de Klerk had belast ? 56. Hebt gij dan gewagt totdat Willem Prinslo Joohs. zn : met die paarden is gekomen ? 57. Heeft Bezuidenhout u toen eenige verdere boodschap aan de Kaffers gegeven ? 58. Heeft Bezuidenhout vóór uwe afreize, u geene plaats bepaald werwaarts hij zoude trekken, en op welke plaats en tijd hij u met de Kaffers zoude ontmoeten ? £9. Hebt gij geene belooning aan de Kaffers moeten beloven ? Antwoord : Bij zijn vader, op de plaats van Theunis de Klerk. Antwoord: Omdat hij dit, na 't wegsturen van den brief, in mijne presentie heeft gezegd. Antwoord : Ja, anders had ik geene paarden gehad ; ik heb op een van die gereden, en Frans Marais op een ander. Antwoord: Ja. Antwoord: Hij zoude den anderen dag menschen bij elkander commandeeren om naar onderen te trekken, en dit moest ik aan de Kaffers zeggen, en dat zij moesten komen zoo spoedig als zij konden, en dat zij bij elkander zouden komen aan eene kleine rivier, die zij Noemnoe noemen, digt bij den nek, bij de plaats van kleinen Daniël Erasmus. Antwoord: 't Vee en goederen van de twee posten van Rosseau en Opperman. Gaika vroeg mij welke Veld cornets commandeerden. Ik heb hem daarop gezegd dat hij voorzigtig moest zijn, en wel weten wat hij te doen had, want dat ik maar Bezuidenhout met Hendrik Prinslo en Stephanus Bothma zag rondrijden en nrat«n. Dit heb ik hem stilletjes gezegd, omdat ik bang was voor de anderen die met mij waren, en dat ik niet wist wat er van zoude 60. Hebt gij ook geweten dat Willem Krugel op diezelfde plaats een commando zoude verzamelen P 61. Heeft Bezuidenhout niet gezegd dat hij met een gedeelte zoude afkomen van de Tarka, en gij van Baviaansrivier, en dat gijlieden de vrouwen en kinderen van die niet wilden mededoen, zoudt doodslaan, en dat de Dians dan wel zouden bijspringen ? 62. _ Hebt gij H. Prinslo aangezien voor iemand die veel deel 111 't voorgenomen oproer had ? 63. Hebt gij Stephanus Bothma °°k zoodanig hooren spreken uat hij met Bezuidenhout mede deed ? 64. Waar hebt gij Bezuidenhout ê6vonden, toen gij de tweede ^aal uit 't Kafïerland zijt terug gekomen ? 6f. '«aar zijt gij in die terug°mst wedor 't eerst in 't be°°nde veld gekomen ? komen: Graika heeft mij in presentie van de anderen gezegd, dat ik aan Bezuidenhout moest antwoorden dat als hij vegteu wilde, hij maar vegten moest, want dat het. waarheid of ook leugen konde zijn. Antwoord : 'Neen, ik heb niet anders geweten als van de boodschap die ik aan de Kaffers moest brengen. Antwoord: Neen, ik heb daar niet van gesproken, nog van zulk overleg gehoord. 1816. Antwoord : Ik heb daar niets van kunnen begrijpen, maar van den tijd dat Bezuidenhout met H. Prinslo en Kteph: Bothma bij elkander zijn gekomen, en zoo dikwijls over en weder reden, zijn de bedreigingen van Bezuidenhout zoo zwaar geworden, dat hij zoo maar dreigde van dood te schieten. Antwoord : Ja, 't kwam mij zóó voor, maar ik hield mij niet veel met hem op. Antwoord : Op Slagtersnek. Antwoord : Bij Daniël Erasinus. 66. Hebt gij ook menschen gesproken eer gij bij Bezuidenhout op Slagtersnek gekomen zijt ? 67. Hebt gij niemand anders ontmoet ? 68. _ Hebt gij niet bij die gelegenheid gehoord dat Hendrik Prinslo gevangen was ? 69. Op welke wijze hebt gij dat bij de Kaffers gehoord ? 70. Konden de Kaffers juist weten dat 't Hendrik Prinslo was ? 71. Verstaat sii de Kaffersche taal ? 72. Watzeide Gaika op die tijding dat H. Prinslo gevangen, en 't Commando uit was ? 73. Wat bevondt gij toen gij op Slagtersnek kwaamt ? 74. Hoe zijt gij zoo schielijk tegen den nek opgekomen ? Antwoord: Ja, bij Daniël Erasmus ontmoette ik Louis Fourie, welke door Willem Krugel ontboden was om te capituleeren, en die is toen met mij medegereden naar Slagtersnek. Antwoord: Neen. Antwoord : Dat heb ik bij de Kaffers al gehoord. Antwoord: Daar kwam een kuijerende Kaffer, toen ik bij Gaika was, en die verhaalde dat Prinslo door de Engelschen gevangen was, en dat Bezuidenhout met zijn commando aan 't aftrekken was. Antwoord : Ja, want hij is bij de Kaffers bekend als Pomroe. Antwoord: Ik kan 't niet spreken, maar enkele woorden versta ik. Antwoord: Niets. Antwoord: Bezuidenhout was daar, en wagtte mij. Antwoord: Zij hebben eerst een Hottentot gestuurd om te zeggen dat wij zoo op moesten komen. 75. Hebt gij 't antwoord van Gaika dadelijk aan Bezuidenhout gebragt ? 76. Wat heeft Bezuidenhout daarop gezegd ? 77. Wie was daar bij, toen gij 't antwoord bracht ? 78. Was Willem Krugel daar ook bij ? 79. Waart gij op Slagtersnek toen er een briefje van mij is gekomen, op 't welk vier of vijf namen, waaronder ook de uwe stonden, welke ik verlangde dat naar onder zouden komen ? 80. Hebt gij niet, toen dat briefj e is gekomen, aan Bezuidenhout gezegd, " verdoemd, niet afgaan en tevens uw geweer aangelegd om te schieten ? 8L Wie hebt gij naar onder zien gaan ? Antwoord: Ja. 1816. Antwoord : Hij was kwaad. Antwoord : Daar waren zooveel menschen; Theunis de Klerk en groote Willem Prinslo moeten 't ook gehoord hebben. Antwoord: Hij ging zoo af en toe; ik heb hem niet gesproken. Antwoord: Neen. Antwoord : Neen, daar weet ik niets van, ik zoude ook hebben afgegaan, maar Bezuidenhout zeide, hoort gij niet, wij moeten maken dat wij weg komen; en dat groote Willem Prinslo hem gezegd had dat wij moesten maken dat wij weg kwamen, toen was al 't volk alreeds naar onderen toe. Antwoord: Yersoheidenemenschen. Theunis de Klerk was ook begonnen af te gaan, maar is weder opgekomen, zeggende dat hij nu zijn broeder voor zijn leven gegroet had. Ik zoude met meer anderen ook zijn afgekomen. maar Bezuidenhout wilde 't volstrekt niet hebben. Hij had bijna Philip Botha geschoten, welke het eerst gesproken had van afgaan. 1816. 82. Om welke reden wilde zuidenhout niet afkomen ? Be- 88. Zijt gij tezamen met Bezuidenhout van den kop afgereden P 84. Waar zijt gij naar toe gereden ? 85. Hebt gij de tweede maal niet een Hottentot van Diderik Muller, genaamd Cobus, mede gehad ? 86. Is die Hottentot met u tezamen naar huis gegaan ? 87. Hebt gij hem toen niet gezegd dat hij u bij Wentzel Koester moest weder vinden ? 88. Hebt gij vóór uwe komst op Slachtersnek, Zacharias Prinslo ontmoet ? 89. "Wie hebt gij op de plaats van Wentzel Koester gevonden ? Antwoord : Omdat hij wist dat hij oproermaker van het geheele oproer was. Antwoord : Ja, wij zijn allen tezamen terug gereden. Antwoord : Ik ben naar huis gereden, en Bezuidenhout is langs Baviaansrivier naar zijn broeder Grerrit gereden. Antwoord : Ja. Antwoord: Neen, zijn paard is flauw geworden, en toen is hij bij Barend Bester gebleven, en is 's anderen daags t'huis gekomen. Antwoord: Neen, ik ben naar huis gereden, maar mijne vrouw en de Mullers waren weggetrokken, Jtoen ben ik naar Commandodrift gereden, maar daar was ook niemand, vandaar ben ik toen naar Piet Yenter gereden, en daar hoorde ik dat mijne vrouw bij Koester was ; en daar vond ik dien Hottentot. Antwoord: Neen. Antwoord : Wentzel Koester zeiven, mijne vrouw,en de vrouw van Bezuidenhout, met het vee. 90. Weet gij ook welke orders Antwoord: Neen. Bezuidenhout aan zijn vrouw had gelaten, gedurende hij afwezig zoude zijn ? 91. Welke orders hadt gij aan uwe vrouw nagelaten ? 92. Wanneer is Bezuidenhout op die plaats van Wentzel Koester gekomen ? 93. Wie is met tam mede gekomen ? 94. Hoe lang zijt gij en Bezuidenhout daar gebleven ? 95. Hoe lang zijt gij daar gebleven ? 96. Is Jacobus Yrij met ulieden öiedegetrokken P 97. Hoe is Stephanus Bothma bij u gekomen ? 98. Waarheen zijt gij toen gebokken ? Antwoord: Greene. 1816 Antwoord : Den anderen dag avond. Antwoord : Zijn zoon, en een kleine basterd. Antwoord: Eén dag en een halven; toen zeide hij dat het veld mooi stond op zijne plaats in Baviaansrivier, en daar zijn wij toen heen getrokken. Antwoord : Eén dag, en toen was Jacobus Yrij daar, en zeide, dat er een groot Commando naar de Tarka was om ons te vangen, en op die tijding zijn wij voortgetrokken. Antwoord : J a, en hij is twee dagen bij ons gebleven. Antwoord: Toen wii aan 't trekken waren, hebben wij hem en zijn broeder Abraham ontmoet aan de Groene Nek, aan 't boveneind van Baviaansrivier, en zij zeiden dat zij aan het trekken waren naar Zacharias de Beer, maar op 't bericht van Jacobus Vrij, zijn zij met ons mede getrokken. Antwoord: Tot naar den Winterberg; daar wilden wij blijven liggen tot wij weder tijding zouden hooren of wij pardon kregen. Joh: Bezuidenhout wilde naar zijnen broeder Gr er rit rijden, en dezelve zoude eerst naar den heer Yan de 99. Hoe ver was Schapenkraal van de plaats daar gijlieden omgekeerd zijt ? 100. Kondet gij den Winterberg niet overgaan ? 101. Hadt gij geene intentie om naar de Groote Rivier te gaan ? Graaff, en vervolgens naar den Landdrost Cu fier, en dan naar den Gouverneur om pardon te vragen. Den derden dag kwam Andries Meijer zeggen dat er geen Commando agter ons was, want dat de Landdrost Stockenström bij Piet Yenter was omgedraaid. Hierop wilden wij trekken naar Schapenkraal, gelijk Majoor Fraser ons ook trekkende gevonden heeft. 102. Wilden zij naar Coenraad de Buijs trekken ? Antwoord: met het vee. Twee schoften Antwoord: Neen, waar zouden wij gaan ? er zijn tevoren wel eens wagens overgegaan. Antwoord: Bezuidenhout zeide als hij geen pardon konde krijgen, zouden hij en Bothma naar de Groote Rivier trekken, waar de Zwarte Rivier in de Groote Rivier loopt. Daar hebben in vroegere jaren vrienden van hem gewoond, eene Johannes Bezuidenhout, eene Esterhuis, en eene Yan Aart, maar of die nog daar leven, weet ik niet. Zij hebben mij ook gevraagd om daar mede te gaan, maar ik had daar geen zin, en mijne vrouw verlangde naar haar vader Piet Buijs, die in de Langekloof woont. Ik wilde ze daar heen brengen, maar ik heb 't maar stilgehouden, want Bezuidenhout en Bothma waren 't eens, en waren kwaad. Antwoord: Dat kan ik niet denken, want Bezuidenhout en Coenraad de Buijs hebben malkander nooit kunnen verdragen. 103. Hoe is 't toen verder met u gegaan ? 104. Hebt gij niet, toen gij de soldaten zaagt aankomen, van uw paard afgestegen en uw geweer aangelegd om te schieten, dog zonder dat 't is afgegaan, omdat 't kruit is van de pan gebrand ? 105. Zijt gij niet eerst aangeroepen om u gevangen te geven ? 106. Zijtgij, kort nadat gij gewond ■waart, gevangen, en aldus herwaarts opgebragt Y 107. Hebt gij geen lapje op de pan van uw geweer gehad ? m Hebt gij aan de Kaffers geene boodschap gedaan over eene ruivan 't Zuurveld met de Kaffers ? 109. Wie was uw tolk bij Gaika ? 110. Hebt gij ook gezien dat de Hottentot Cobus met die tolken gesproken heeft ? 111 Hebt gij bij Gaika niet in Presentie van Y olkert Laport, Frans Marais, en Willem Prinslo, Joch : zn gezegd, dat als de Engelschen maar eens Verslagen waren, gij de boeren die niet mede wilden doen, wel vinden zoudt ? Antwoord: 't Commando van Majoor Fraser heeft ons op weg gekregen, en Bezuidenhout doodgeschoten en mij gekwetst. Antwoord: Neen, ik ben van 't paard afgestapt aan de verkeerde zijde, en toen ben ik gestruikeld en blijven liggen, en zoo heb ik de sohoot gekregen. 1816.. Antwoord: Ik heb dat niet gehoord, schoon ik wel heb hooren schreeuwen. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja, dat heb ik er altijd op, omdat de pan lek is. Antwoord: Neen. Antwoord: Hendrik Nouka, ook een Kaffer genaamd Hermanus, en Graika's vrouw Jacomijn. Antwoord: Neen. Antwoord : Neen, wat hebben die boeren aan mij gedaan ? Maar Majoor Fraser heeft mij al gezegd, dat alles op mij gegooid werd. Antwoord : Ja, ik heb daar kwaad aan gedaan, maar ik ben door Bezuidenhout verleid door dwang. 1816. 112. Moet gij niet erkennen door uwe boodschappen aan de Kaffers om hen tot vijandigheden te noodigen, en medewerking tot het oproer, hoogst misdadig en strafbaar te zijn r 11-3. Wat hebt gij tot uwe ver- Antwoord : Dat ik door dwang schooning of verontschuldiging en verleiding er toe ben gekomen, in te brengen ? Ik heb ook de boodschap aan Graika zoodanig gedaan, dat er geene Kaffers zijn gekomen. Ik wilde ook al zijn weggereden, maar ik wist niet of ik de anderen, die bij mij waren, vertrouwen kon, vooral Frans Marais, want de een vertrouwde den ander niet Aldus &c. 2 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiüdtngh. Dit + is 't merk van Cornelis Johannes Faber, betuigende niet te kunnen schrijven. Mij present: Gr. Beelaerts van Blockland, Secretaris. No. 63. S.5. MINUTEN, 2 Jan. 1816. UITENHAGKEN. Artikelen &c. Als Getuige. De Basterd Hottentot Paul. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, Antwoord: Paul, oud, naar geboorteplaats, en woonplaats? gissing, tusschen vijf en twintig en dertig jaren, geboren aan de Olijphantsrivier, wonende bij Christiaan de Beer in Tarka. 2 Hoe ver woonde uw baas van Diderik Muller ? 3. •Zij t gij omtrent een paar maanden geleden met uw baas geweest op de plaats van Did : Muller, terwijl C. Faber en Joh. Bezuidenhout daar hebben gelegen P 4. Zijt gij ook met uw baas weder weggereden ? 5. Wat heeft uw baas op den weg aan u verhaald ? 6. Wat moest er "mede gedaan" worden ? 7. Wie was die man ? 8- Zijt gij toen mede gereden ? 9. Waar zijt gij naartoe gereden ? 10. Wie hebt gij daar gevonden ? Antwoord : Nog geen uur te paard. Antwoord: Ja, om een wagen te laten repareeren. 1816. Antwoord: Ja. Antwoord: Dat Joh. Bezuidenhout niet te vreden was dat zijn broeder Fredrik onschuldig was doodgeschoten, en dat hij mijn baas gevraagd had ("y_ met hem mede te doen, maar mijn baas heeft mij in zijne plaats gezonden. Antwoord: Bezuidenhout had gezegd dat die man, die zijn broeder had doodgeschoten, moest gestraft worden. Antwoord: Zoo ik heb kunnen opmaken, moest 't een van de soldaten wezen. Antwoord: Ja, mijn baas heeft mij twee paarden gegeven, en een geweer met kruit en lood. Antwoord: Naar de plaats van Muller. Antwoord: Johannes Bezuidenhout, Stephanus Bothma, en Abraham Bothma, Andries Meijer, en Johannes Hartzenberg; en met die menschen ben ik gereden naar de plaats van J ohannes Engelbrecht in Kromme rivier. 11- Was Cornelis Eaber niet woonachtig bij Bezuidenhout ? Waar was hij to6n gij daar zijt gekomen ? 13. Wanneer hebt gij dat gehoord ? 14. In welke taal had dat gesprek plaats ? 15. Heeft Bezuidenhout ook met dien Kaffer gesproken ? 16- Wie waren op die plaats van Johannes Engelbreoht ? 17. Hebt gij Bezuidenhout met die andere mensohen ook hooren spreken over die zaken ? 18. Hoe lang zijt gij op de plaats van Johannes Engelbreoht gebleven om op 't vee van Martinus Barnard te passen ? Antwoord : Ja. Antwoord : Naar 't Kafferland om de Kaffers op te maken ; zooals ik gehoord heb, om de posten aan te vallen. Antwoord : Toen wij zouden wegrijden, ontmoetten wij een Kaffer, aan wien Stephanus Bothma vroeg of die Kaffers al afkwamen, en die Kaffer zeide van j a. Antwoord: Door vertolking van een oude meid genaamd Eijf.jp, in dienst van Eaber. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord'. JohannesburgEngelbregt en Martinus Barnard. Daar ben ik gebleven om op 't vee van Barnard te passen, en Joh. Bezuidenhout heeft mijne paarden weggenomen, maar 't geweer heb ik behouden. Johannes Engelbreoht is tehuis gebleven, maar Martinus Barnard is mede gereden met Bezuidenhout. Antwoord: Neen. Antwoord: Omtrent eene week. Toen zij weder zijn teruggekomen, heeft Abraham Bothma een paard teruggebragt, en zeide dat zij bij de posten waren geweest, maar dat de Engelschen hen hadden weggejaagd. Ik ben met dat paard naar huis gereden, en 't andere had Bezuidenhout gehouden, dog dat was reeds tehuis toen ik daar kwam. Antwoord: Een dag. in16 19. Hoe lang zijt gij op de plaats van de Mullers geweest om uw wagen te laten repareeren ? 20. Wat hebt gij, tehuis komende, aan uw baas verhaald ? 21. Hoe lang hebt gij al in die contrij en gewoond ? 22. Heeft uw baas u eenigen bij- Antwoord : Neen, als dat ik zonderen last gegeven, toen gij mij naar Bezuidenhout moest van hllia r/nf r»/-v*./-vr1 9 T Antwoord : Dat ik aan Krommerivier gebleven was. Antwoord: Ruim een jaar ; ik weet niet recht hoe lang. Van huis zijt gereden ? Aldus &c., 2 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. begeven. Dit is 't merk (X) van den Basterd Hottentot, Paul, die verklaarde niet te kunnen schrijven Mij present : G. Beelaarts van Blokland, Secretaris. 5- No. 63a. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengoede Hottentot Paul, die verklaarde, nadat zijne bovengemelde ö uigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, dat hij er bij f' '■ niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er iets van wegmorden ; waarop de gevangene, Cornelis Bothma, volgende kruisvragen aan den getuige deed :— 1816. Heb ik niet maar den Kaffer, Antwoord : Gij hebt hem dat door u genoemd, gevraagd, waar gevraagd, maar gij hebt hem hij van daan kwam, en wat hij ook tevens gevraagd waar oude kwam doen ? Faber was, en hoe het was met de Kaffers, en daarop heeft hij geantwoord zooals ik gezegd heb. 2. Heeft hij niet gezegd dat hij Antwoord : Ja, dat is waar. van de Baviaansrivier kwam, om een stuk ijzer te halen dat beloofd was door Bezuidenhout en Faber aan een der Kaffer opperhoofden ? Hierop hield getuige zich aan zijne antwoorden, verklarende dat zij de werkelijke waarheid waren. Gedaan te Uitenhagen den 15don Januarij, 1816. Commissarissen : (Get.) P. Diemel. W. Hiddingh. Dit X is het merk van den Hottentot, Paul, die verklaarde niet te kunnen schrijven. No. 64. Q.Ci.l. MINUTEN, 3dbn Januaktj, 1816. UITENHAGEN. Artikelen, enz. Pieter Willem Prinslo, Klaas, zn., Gedetineerde. Des Gedetineerdens naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Hoe hebt gij u in deze contrijen bevonden ? Antwoord : Pieter Willem Prinslo, Klaas, zn., oud in de vijftig jaren, geboren aan de Kogre anskloof, woonachtig in het Nieuweveld, onder GraaffEeinet. Antwoord: Ik heb een request laten presenteeren aan 't Gouvernement om te mogen gaan over de Groote Rivier in de streken van 't Instituut van Anderson, om kruiden en huis- 3. Wat wildet gij met die kruiden doen ? 4. Welke mensehen hebt gij al genezen ? 5. Hebben die menschen u iets daarvoor gegeven of beloofd ? 6. Hoe komt gij u dan bevonden te hebben onder de gewapende rebellen ? middelen te zoeken, maar mijn tehuisbaas aan de Kaap, Jan Jaeobse heeft mij geschreven, dat 't niet geaccordeerd was, omdat men niet over de limieten mocht gaan, daarop heb ik, omdat mijne kruiden op waren, mij begeven naar de contrijen van Bruintjeshoogte en Baviaansrivier, om aldaar uit de bergen en bosschen, kruiden te verzamelen, waarmede ik beloofd had de menschen van Langkloof, Baviaanskloof, en Olijphantsrivier te voorzien. Antwoord: Aan de menschen geven voor huismiddelen, voor kwalen die nog niet hadden kunnen genezen worden. Daar verdien ik zoowat den kost mede, want al mijn goed is verkocht. Antwoord: De vrouw van Piet Fourie, de vrouw van Piet Erasmus, Klaas Prinslo, W. zn., en anderen, die door geene dokters badder kunnen genezen worden. 1816. -ff t Antwoord : willen. Zij geven wat zij deel i. Antwoord: Ik was bij de vrouw van Piet Erasmus op de plaats van W. Krugel; daar woonden acht broeders bij malkanderen ; Joh. Bezuidedhout is daar op zekeren avond gekomen, en heeft mij door een Hottentot laten roepen van mijn wagen, en toen ik bij hem kwam, heeft hij mij gezegd, dat ik moest mede gaan ; en op mijne vraag, " waar heen, Neef Hannes "? zeide hij, " om onze land schoon vrij te vechten." Ik zeide ER wis ty i. Zijn op de plaats van Krugel niet ook Klaas Prinslo, M. zn , en andere personen over den berg gekomen ? 8. Hebt gij niet gehoord wat zij zijn komen doen? hem dat ik zulks niet kond© doen, maar bij die zieke vrouw, welke van haar stoel niet opstaan konde, blijven moest, om haar huismiddeltjes te geven. Daarop zeide Joh. Bezuidenhout, dat hij 't mij ordonneerde, en ik anders de gevolgen moest afwachten, want dat de Kaffers reeds daar waren; en dat geen man moest tehuis blijven, want dat het niet meer gevraagd maar geordineerd werd ; en dat hij Willem Krugel, die provisioneel Yeldkornet was in plaats van Opperman, order zoude geven om de mensehen te commandeeren, en dat die niet mede ging, door de Kaffers met man en muis zoude geruïneerd worden, en het vee voor de Kaffers zoude zijn. Hij zeide verder dat hij de Kaffers zoude inbrengen om de Engelschen aan te vallen, want dat, zoowel als de Engelschen, de moordenaars Hottentotten hadden gebruikt om zijn broeder dood te schieten. Daarop ben ik naar 't huis van Piet Erasmus gegaan om die vrouw weder te helpen met de middeltjes, die ik te trekken had gezet. In dien zelfden nacht heeft Bezuidenhout mij toen medegenomen tot naar de post van Kapt. Andrews, waar wij den volgenden dag zijn gekomen toen de zon al hoog op was. Antwoord: Daar zijn menschen gekomen terwijl ik bij mijn veetjes was, maar wie 't geweest zijn, weet ik niet. Antwoord: Toen niet, maar naderhand heb ik, toen ik in t gedoente van Bezuidenhout 9. Wat is bij de post van Kapt. Andrews gebeurd ? 10- Zijt gij gewapend geweest ? 11. Waarin heeft dat stout spreken bestaan ? 12. Wie heeft dat gedaan ? 13- Wie is met die boodschap gezonden ? 14. Hebben zij Hendrik Prinslo gekregen ? 15. Is er niemand van die; post bij olieden gekomen ? 16. Wat is hij komen doen P 17 • is hij weder vertrokken ? was, hooren spreken dat Hendrik Prinslo gevangen was. Antwoord : Daar is wel stout gesproken,_ e n zij zuUen er wel geweest zijn om kwaad te doen, maar er is geen kwaad gedaan. Antwoord: Ja, toen ik er in was, moest ik wel, maar ik had maar drie kogeltjes bij mij, en die waren te groot voor mijn geweer; ik had ze expres niet kleiner gekregen, omdat ik geen kwaad wilde doen. Antwoord : Zij Prinslo gevraagd. hebb en om Antwoord : Bezuidenhout; en ik heb Krugel hooren zeggen dat hij geen kwaad van meening was ; maar dat zij Prinslo moesten los laten. Antwoord: Ik weet 't niet recht, maar ik meen dat kleine Klaas gezonden is. Antwoord : Neen. Antwoord : Ja, de VeldCommandant Nel ; ik ben bij hem gaan zitten, en heb hem bekend gemaakt dat ik mij niet daar mede wilde bemoeien. Antwoord : Dat wil mij nu niet bijvallen, want ik was een gedwongen man, en daar was mijn hart zeer over. Antwoord Ja. 1818. ER 2 1816. 18. Hebt gij hem niet eenen eed willen afvergen om weder te komen ? 19. Wie was 't die ziju paard bij den toom had P 20. Hebt gij ook niet gezien dat iemand hem bij den arm getrokken heeft ? Antwoord: Daar wil ik niet tegen strijden, want een had hem bij den teugel, en omdat ik daar gevaar in zag, heb ik gezegd, " Neef Willem, geef mij daar de hand op, dat gij weder zult komen," maar van een. eed weet ik niet, en toen heb ik mooi gepraat met Bezuidenhout om hem los te laten, want dat hij wel zoude weder komen, en dat hij mij de hand daarop _ gogeven had, en toen hebben zij hem los gelaten. Zegt nader : " Ik heb hem gelost om 't gevaar dat ik voor Willem Krugel zag." Antwoord: Voor zoover ik gezien heb, was 't Bezuidenhout, maar als ik 't mis heb, laat Nel 't dan maar zeggen. Antwoord : NeeD. 21. Stonden er niet meer men- Antwoord schen bij Nel dan Bezuiden- niet al wie. hout ? Ja, maar ik weet 22. Was Theunis de Klerk daar ook bij ? 23. Hebt gij hem niet aan W. Nel hooren zeggen, "ik zal u schieten of gij zult mij schieten ? " 24. Wat is na 't vertrek van W. Nel gebeurd ? Antwoord : Dat weet ik niet, maar hij was wel bij de menschen. Antwoord : Neen, maar ik heb Bezuidenhout hooren zeggen tot Nel, " gij trekt uw Rds. 300 's jaars om de burgers te verraden.' Antwoord : Daar is een kring gemaakt, en men sprak van een eed te doen, maar daar wilde ik niet mede te doen hebben, en toen ben ik daar vandaan gegaan met zekeren Liebenberg. 1316. 25. Wie hebben den eed gedaan ? 26. Waartoe is die eed gedaan ? 27. Wie stond in 't midden ? 28. _ Hebt gij Willem Krugel daar niet in zien staan ? 29. Hebt gij hem den hoed zien afnemen ? 30. Hebt gij hem niet hooren zeggen dat gijlieden malkanderen getrouw moest wezen ? 31. Hebben ev meer den hoed afgenomen ? 32. Hebt gij ook den hoed afgenomen ? 33. Wat hebt gijlieden daarna gedaan ? 34. Hadt gij toen geene gelegenheid om weg te komen ? 35. Waarmede was uw wagen dan geladen ? 36. . Hebt gij Zaeherias Prinslo 11 iet met eene boodschap zien wegrijden ? Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Zoo ik gehoord heb, om malkander getrouw te wezen. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Ja, maar of zij hem besloten hebben, weet ik niet. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen, ik heb maar een klank gehoord. Antwoord : Ja, maar ik weet niet wie. Antwoord : Neen, ik ben op zijde bij mijn paard gegaan. % Antwoord: Toen zijn wij over de Yisrivier vertrokken in 't Kaffer]and, en ik ben dien avond bij Louw Erasmus gaan slapen. Antwoord: Ja, maar mijn wagen was zoo zwaar geladen, en ik kon ze toch niet daar laten. Antwoord: Met planken, want ik moest hout aan de menschen brengen voor doodkisten. Antwoord: Ja, Bezuidenhout heeft gezonden om de Kaffers te halen aan Kwagga- 1816. 37. Waar zijt gij naartoe gegaan, na dien nacht bij Louw Erasmus geslapen te hebben ? 38. Wie heeft den brief van Majoor Fraser gebracht? 39. Hebt gij hem niet gesproken ? 40. Hebt gij hem gehinderd in zijn voornemen om de mensohen te bewegen met hem terug te keeren ? 41. Is niet bij die gelegenheid ook een brief voorgelezen, welken Hendrik Prinslo zou geschreven hebben ? 42. Hebt gij niet Touchon bij alle boodschappen gehinderd om te spreken, en de menschen naar hem te doen luisteren ? 43 Waar zijt gij toen heen gegaan ? 44. pT Hebt gij verlof gevraagd om heen te gaan ? koesnek, maar ik heb naderhand gehoord, dat hij naar huis gereden was, en stil bij zijne vrouw is gebleven. Antwoord: Toen ben ik weder naar de menschen gereden, en daar zijn mooije brieven van Majoor Fraser en den heer Yan de Grraaff gekomen, en die heb ik gerespecteerd. Antwoord: Ik geloof Touchon. Antwoord: Neen, maar ik heb bij hem gestaan, toen hij den brief voorlas. Antwoord: Neen ik heb nog gezegd, " Burgers ! die brief is een mooije brief.'1 Ant woord: Ja, een copie, en toen heb ik gezegd, " als die jongen dien brief geschreven heeft, dan heeft hij zijn handen gebrand, en laat hij ze dan genezen." Antwoord: Neen, maar ik mag tot welzij u iets gesproken hebben, want al wat ik gedaan heb, is tot afwending van het stuk geweest: zooals ik op den derden dag op een nekje aan de linker zijde van Kwaggakoesnek ook ben weggegaan. Antwoord : N aar mij n wagen, op Krugel's plaats. Antwoord: Ja, ik heb aan Bezuidenhout gezegd dat ik weg moest, en dat ik bij mijn patientje moest wezen, en ik heb 45. Zijt gij woonagtig geweest in Kafferland ? 46. Wie heeft daar een plathuis gebouwd ? 47. Waart gij nu zoo bang voor de Kaffers, daar gij in hun land bekend waart ? 48. Hebt gij niet gehoord dat er ®en voornemen was om 't Zuur▼eld voor een gedeelte van ■Kafferland te ruilen ? 49. _ Hebt gij, na de rebellen verlaten te hebben, u aan uw Landdrost gerapporteerd ? 50. Waar zijt gij hem ontmoet ? 51. Waar reed de Commandant "retorius naar toe ? 52. Was hij alleen ? 53. Wat heeft Pretoriasu gezegd? zoo mooi] gepraat, dat hij eindelijk gezegd heeft dat ik gaan konde. Antwoord: Ik ben er eens geweest, heb dezelven tot vrede gebragt in den tijd van den Landdrost Bresier; daar heb ik nog een mooijen brief van. Antwoord: Ik; bij gelegenheid dat er een droog jaar was, ben ik en meer anderen daar getrokken. Antwoord: Ja, zij zijn een moorddadig volk. Antwoord: Ja, maar ik kan t niet bewijzen. Ik heb maar hooren praten, dat zij 't Zuurveld, en 't ijzer, en koper, en vee, van de soldaten zouden krijg611 j 611 dat Bezuidenhout 't land van de Kaga af zoude krijgen. Antwoord: Neen, maar dadelijk aan den Yeld-Gommandant Pretorius, dien ik tegen kwam. Antwoord: Onder Derieo. Antwoord: Ik geloof naar den Landdrost Cuyler. Antwoord: Neen; met eene groote klomp menschen. A ntwoord: Ik heb hem alle» verteld, en hij heeft gezegd dat hij wel wist dat ik uit een vredige contrij was. 1*1?. 1816. 54. Hoe zijt gij vervolgens hier gekomen ? 55. Hadt gij gelegenheid om vroeger van de oproerige bende af te komen ? 56. Zijn er geen andere vroeger weggereden ? 57. Moet gij niet erkennen door u onder die gewapende bende te hebben bevonden, misdadig en strafbaar te zijn ? 58. Wat hebt gij nog tot uwe versohooning of verontschuldiging in te "brengen ? Aldus &c. 2 Januarij 1816. Als G-eoommitteerdens: P. Djemel, W. Hiddingh. Antwoord: Ik was op reis naar huis, maar de Landdrost Stockenström heeft mij, toen ik reeds op Sneeuwberg was, door den bode laten roepen, en toen ik daar ben gekomen, heeft hij mij naar herwaarts opgezonden. Ik was te voren op Gh-aafEEeinet geweest om hem to spreken, maar hij was naar Cradock. Antwoord: Neen, ik was geprest en gedwongen. Antwoord : Ja, maar ik had geen vroegere gelegenheid, want ik was met mijn wagentje to digt onder de zweep. Antwoord: Ja, het is 't grootste kwaad, en daarom bid ik ook om genade voor een armen zondaar. Antwoord: Dat ik gedwongen ben geweest, en om genade verzoek. (Q-et:) P. W. Ptunslo. Mij present: Gk Beelaekts van Blokland, Secretaris. * No. 65. TJ.1. MINUTEN, 3 Jan. 1816. TJITBNHAGEN. Compareerde &c. Martinus Prinslo de oude, oud 64 jaren, geboren aan de Hex Eivier, wonende op Bruintjeshoogte, welke &c. Dat omstreeks den 5 of 6 November 1.1. deCompt: van huis gegaan was om de kinderen van zijn schoonzoon, Frans van Aart, Welke naar de Kaapstad was geweest, weg te brengen, en bij zijn tehuiskomst gevonden had, dat zijn, Compts., zoon, Hendrik Fredrik Prinslo, van huis was, zooals gezegd werd, ora koren te koopen ; en dat dezelve weder zijnde tehuis gekomen, aan den Compt: verhaald had dat er veel gedoente in 't land was, want dat Cornelis Faber naar 't Kaffer land was ; en dat hij aan 't hoofd van de Kaffers zoude komen om 't land af te loopen; "waarop de Compt: gezegd had dat zij 't land ongelukkig zouden maken, en er verder niets van had willen hooren, en zijn gem: zoon afgeraden zig daar mede te bemoeien. Dat voorts een of twee dagen, nadat de rebellen op Slagtersnek Waren agterhaald geworden, Joachim Prinslo, Klaas, znen Martinus PriDslo, Klaas zn: welke op des Compt's plaats hadden gewoond, en zig ook bij de menigte bevonden hadden, zig te voet bij den Compt: hadden vervoegd met verzoek om kost te hebben, dan 'twelk de Compt., hun geweigerd hebbende, zij vertrokken Waren zonder dat de Compt: hen weder had gezien. Waarna de R. O. Requirant nog aan den Compt: heeft gevraagd, en door den Compt: is beantwoord : 181«. 1. Heeft Hendrik Prinslo u ook fezegd dat Johannes Bezuidenout zoude mede doen ? 2. Heeft hij ook Theunis de Klerk genoemd ? 3. Heeft hij u ook verhaald dat 0r een brief was geschreven ? 4. ^ijt gij bereid, des vereischt, uw gedeponeerde met eede te bevestigen ? Niets meer &c., Aldus &c., 3 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddjngh. Antwoord: Ja. Antwoord r Daar heb ik niets van gehoord, en ik heb ook, naar niets verder gevraagd. Antwoord: Neen, daar heb ik nooit van geweten. Antwoord: Ja. (Get:) Martinws Prinslo. Mij present: G. Beelaerts van Blokland* Secretaris. 1818. U.l. No. 65a. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie, de bovengenoemde Martinus Prinslo, Senior, die verklaarde, na dat zijn bovengemelde getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen geworden, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden. Ter bekrachtiging waarvan hij deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mij God Almaohtig" ! In tegenwoordigheid van de gevangenen, Hendrik Frederik Prinslo, en Cornelis Faber, die verklaarden geene kruisvragen te hebben om aan den getuige te doen. Commissarissen. (Get:) P. Diemei,, W. Hiddingh Gedaan te Uitenhagen, den 4den Januarij 1816. (Get.) Martinus Prinslo. In mijne tegenwoordigheid, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 66. TL.o. MINUTEN, 3den Jan. 1816. UITENHAGEN. Compareerde, enz. Barend Jacobus Bester, oud 51 jaren, geboren aan de Koeberg, injj't Kaapsclie District, en woonachtig aan de Tarka onder GraaffReinet, dewelke, enz. Dat hij, Compt., door den Yeldcornet Stephanus Van Wijk op den 29sten October 1.1. zijnde aangeschreven om present te zijn bij Diderik en Christiaan Muller, daaraan had voldaan, en aldaar gevonden had Diderik en Christiaan Muller, den Veldkornet Van Wijk, Johannes Bezuidenhout, en Stephanus Bothma. Dat de Veldkornet Yan Wijk aldaar aan den Compt: had gevraagd om tot voldoening aan de begeerte van Johannes Bezuihout, een brief te schrijven, wiens begeerte was om op te eischen den Landdrost Stockenström, den Yeldcornet Opperman en den Luit. Rosseau, om op eene bestemde plaats te komen, en mond aan mond met dezelven te spreken; waarop de Gompt: aan den Yeldcornet Yan Wijk en aan voorm: Johannes Bezuidenhout had geantwoord dat hij 't niet konde doen om zijne hand op te ligten tegen zijne regeering, en dat hij, Compt:, aan het Gouvernement eens beloofd had om zig nooit weder te bemoeijea met zaken van dp regeering, en dat hij daarom niet zoude schrijven, en dat de Justitie heilig was, en zij geduld gebruiken moesten; dat er reoht e& gerechtigheid zouden geschieden. Dat daarop Johannes Bezuidenhout was weggegaan, en Stephanus Bothma, zijn paard gehaald hebbende, weggereden was, en "ij, Compt:, met den Yeldcornet Yan Wijk dien nagt daar gebleven zijnde, den volgenden morgen te zamen waren weggereden. Waarna door den R. O. (hem gevraagd werd). 1S16. 1. Is u niets verder bekend van 'l0 rebellie ? 2. Is Johannes Bezuidenhout aiet bij zijne opkomst bij u aangeweest ? 3. Wat heeft hij op dien tijd Qiet u gesproken ? 4. Hoe lang is Bezuidenhout bij u geweest? CB3flï, »ï. Q33AJ Antwoord: Neen, mij onafhankelijk. dat is van Antwoord* Ja, en zijn zoon Gerrit met Stephanus Bothma, Abraham Bothma, Andries Meijer, en Johannes Hartzenberg. Antwoord: Hij heeft mij ne twee zoons gevraagd wat zij er van zeiden; de een, genaamd Willem, zeide daarop wat dan ? Waarop Bezuidenhout zeide, " om mede te rijden." Mijn zoon bleef daarop stil, dog mijne vrouw vroeg, "prest gij hem ? 't welk Bezuidenhout beantwoordde, " neen die niet vrijwillig mede gaat, pres ik niet; " en daarop heeft mijne vrouw gezegd, " dan zal geen van de kinderen mede rijden " ; daarna heeft Bezuidenhout er niet weder van gesproken. Antwoord : Hij is laat tegen den avond gekomen, en zeide dat de twee Yeldcornets, Stephanus van Wijk en Willem van Heerde, ook dien avond zouden komen. Ik heb daarop Bezui- 1816. 5, Waar is Bezuidenhout toen naar toe gereden ? 6, . Om welke reden wildet gij hem ophouden ? 7. Hebt gij naderhand iemand verder van die oproerige menschen gezien ? 8. Hebt gij ook gezien of gehoord dat Hendrik Prinslo, kort vóór 't optrekken van Bezuidenhout, in de Tarka is geweest ? denhout, die aanstonds weder weg wilde, opgehouden tot tegen tien of elf uren in den avond, wanneer hij is weggereden : en den anderen morgen met 't aanbreken van 't ligt, waren de twee Yeldcornets bij mij, welke ziende, dat Bezuidenhout weg was, weder zijn teruggereden. Antwoord : Dat weet ik niet,, hij is de Tarka afgereden. Antwoord : Opdat hij met de Yeldcornets zoude kunnen spreken, welke daar ook zouden komen. Antwoord: Niemand dan. Stephanus Bothma. Antwoord: Ja. 9. Wat is u daarvan bekend ? Antwoord : De eerste maal gaf hij voor dat Faber hem geld schuldig was, en dat hij gehoord had dat Faber wegtrok, en hij wilde zien of hij zijn geld niet krijgen konde. De tweede maal, omstreeks één uur, kwam Faber bij mij, heen en weder aan, en omtrent anderhalf uur daarna, naar gissing, kwam Faber, Hendrik Prinslo, en Theunis de Klerk, weder terug, ook heen en weder bij mijj aan, in Tarka opr maar waarheen, weet ik niet; en den anderen dag morgen kwa~ men H. Prinslo en de Klerk weder terug, en kwamen weder bij mij aan, en hebben niet zooveel willen verzuimen om te eten, en reden weder Tarka ai- 10. Hebben zij bij die gelegenheden niets met u gesproken over eenig plan ? 11. Hebt gij toen ook van niemand gehoord dat zoo iets aan den gang was ? 12. Zijn er, toen Bezuidenhout in t aftrekken bij u is aangeweest, geene brieven geschreven om Diensehen te commandeeren ? 13. Hoe lang daarna hebt gij Weder van die menschen gezien ? 14. Heeft hij toen iets aan u verhaald ? 1816. 15. Waar hadt hij de overigen geiten ? 16. Hoe langen tijd is dat geweest, aadat Johannes Bezuidenhout Vaa n was afgereden ? tt 17- Weet gij ook of hij den Veld- ö°rnet of Adjunot Landdrost gesproken heeft ? 18> Is hij weder, teruggaande, bij u aan geweest ? 19. Wat heeft hij toen verhaald ? Antwoord: Neen. Antwoord: Niets. Antwoord: Neen, hoegenaamd geen letter in mijn huis. Antwoord: Twee of drie dagen daarna, heb ik Stephanus Bothma weder gezien. Antwoord: Ja, zijne intentie was, dat hij den Veldcornet en den Adjunct Landdrost Yan de Grraaff wilde verzoeken met hem mede te rijden om te zien of er geen kans was om de menschen te bewegen van weder terug te rijden. Antwoord: Aan Kromme rivier, zooals hij zeide. Antwoord: Twee of drie dagen. Antwoord: Dat kan ik niet verzekeren. Antwoord: Ja. Antwoord: Dat hij met de intentie afreed om de menschen te doen terugkeeren. 1816. 20. Hebt gij iets verder van hem vernomen ? 2i. Hoe veel tijd daarna ? 22. Wat ging hij toen doen ? 23. Heeft hij dien ook gekregen ? Antwoord: Hij is weder teruggekomen. Antwoord: Dat kan ik niet bepalen. Antwoord: Weder om den Veldcornet te halen. Antwoord : Dat is mij onbekend, want eer hij weder terug was, waren de menschen al gevangen. 24. Zijn er van de andere vlugte- Antwoord: Neen, geen scheplingen toen ook bij u aangeko- sel. men ? 25. Weet gij iets verder betrekke- Antwoord : Neen, of 't mogt lijk deze gebeurtenis te ver- mij vergeten zijn. halen ? 26. Om welke reden wilde Bezui- Antwoord: Dat is mij onbedenhout een brief laten schrij- kend. ven ? 27. Hebt gij niet gehoord, dat Antwoord: Neen, maar ik hij onvergenoegd was over konde 't merken aan zijn praten, het doodschieten van zijn broeder Fredrik ? 28. Is dit alles de zuivere waarheid, en zijt gij bereid 't zelve (des vereiseht) met solemneelen eede te bevestigen ? Niets meer &c. Aldus &c. 3 Januarij 1818. Ais Grecommitteerdens : P, Diemel. W. Hiddingh. Antwoord: Ja. (Get:) B. J. Bester. Mij present: Gh BeelaHets van Blokland. Secretaris, No. 66a. R. 5. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengemelde Barend Jacobus Bester, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen geworden, er bij te blijven, öiet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden. Ter bekrachtiging van de waarheid waarvan, hij deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mij God Almachtig !" In tegenwoordigheid van de gevangenen, Hendrik Frederik Prinslo, Cornelis Faber, A.ndries Meijer, Theunis de Klerk, en A-braham Carel Bothma, die verklaarden geene kruisvragen te hebben om aan den getuige te doen. Cornelis Faber echter verklaarde bij deze gelegenheid dat hij geen geld verschuldigd was aan Hendrik Frederik Prinslo. Stephanus Bothma niet tegenwoordig zijnde bij deze Herziening, ontsnapt zijnde uit zijne gevangenis en nog niet weder gevat. Gedaan te Uiteuhagen, den 4den Januarij 1816. Commissarissen. (Get:) P. D emel. W. Hiddingh. (Get:) B. J. Bester. In mijne tegenwoordigheid, (Get:) G. Beelaeuts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 67. ° c- 2- MINUTEN, 3 Jan. 1816. UITENHAGEN. Artikelen voor het tweede verhoor van. Willem Frederik Krugel. Art. 1. .^s _ niet Petrus Johannes Antwoord: Ja, ourie op den 13 November 1.1. uw last, mondeling gecomandeerd geworden om present 6 Zljn op Slagtersnek ? .1816. 2. Is hij des anderen daags morgens daar gekomen ? 3. Heeft hij u op dien zelfden dag gevraagd om naar huis te gaan, uit hoofde hij zeere oogen had? 4. Hebt gij hem dat verzoek toegestaan ? 5. Is hij daarop weggereden ? 6. Is hij niet daarna wedergekomen ? 7. Hebt gij hem de permissie •uit uzelven gegeven ? Aldus &c. 3 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja, ik heb hem gezegd, hij konde naar huis rijden als hij wilde. Antwoord: Ja. Antwoord : Neen, ik heb hem niet weder gezien. Antwoord: Neen, ik heb 't aan Bezuidenhout voorgesteld, en die heeft er in toegestemd. W. Hiddingh. (Get:) Willem Fredrik Krugel. Mij present: G. Beelaerïs yan Blokland, Seoretaris. U 2. No. 68. MINUTEN, 3den Jan. 1816. UITENHAGEN. Compareerde, &e. Gerrit Pieter Bezuidenhout, oud 53 jaren, geboren in Autiniqualand, woonachtig in de Zeekoeklcof aan de Baviaansrivier, welke, &c. Dat hij, Compt., op den lsten November 1.1. door een briefje van den provisioneelen Veldcornet, Willem Frederik Krguel, was gecommandeerd geworden om dienzelfden avond present te zijn ter plaatse van Daniël Johannes Erasmus, aan welke order hij, Compt., hebbende voldaan, aldaar gevonden hadden voorm. W. F. Krugel benevens D. J. f' rasmus, wanneer gem. W. F. Krugel hem, Compt., gelast had om eenige personen, namelijk Frans Smit, Piet Fourie, Louis Fourie, Lucas van Yuuren, Christiaan Dreijer, Thomas en Willem Adriaan Nel, Adriaan Labuscagne, ea des Compts. zoons, Grerrit en Hendrik, alsmede Grerrit Coenraad Bezuidenhout, Fred. zu., benevens Okkert Brits, B.zn., te commandeeren om des anderen daags 's morgens tegen zonsopgang op Slagtersnek present te zijn met geweer en wapenen, zonder dat gem. W. F. Krugel aan den Compt. had gezegd tot welk einde de gem. personen moesten worden gecommandeerd, aan welken last de Compt. nog in dien zelfden nagt voldaan hebbende, zig Daar huis had begeven, hebbende de Compt. vervolgens geëxhibeerd het briefje van W. F. Krugel hier boven bedoeld,—Zei F 3. Waarna door den R O. Requirant nog aan den Compt. is gevraagd en door denzelven beantwoord :— 181®. 1. Hoe langen tijd hebt gij u op de plaats van D. Erasmus opgehouden voor dat gij met uwe boodschap zijt weggereden ? 2. Welke personen zijn in den tusschentijd aldaar gekomen ? 3. Welke tijding of boodschap "leeft dezelve daar gebracht ? 4. Heeft hij ook om eenige hulp er dier zake gevraagd ? 5. Weet gij ook of het op die oodschap is geweest, dat gij gezonden zijt om menschen te 'Wnraandeeren ? Antwoord : Ik weet het niet, maar 't kan anderhalf uur of twee uren zijn geweest. Antwoord : Daar is gekomen Piet Erasmus, P.zn. Antwoord : Hij heeft gezegd dat Hendrik Prinslo was gevangen genomen. Antwoord : Neen, voor zoover ik gehoord heb, niet. Antwoord : Neen, dat heb ik niet kunnen merken. 6. Hebt gij niet gehoord, dat °uannes Bezuidenhout in den ®agt ook in die contrijen gekomen is ? UEEL I. Antwoord : Dat heb ik eerst gehoord nadat wij bij de anderen zijn gekomen, ik geloof op den anderen dag. SS 1816. 7. Wie heeft u dat verhaald ? 8. Waar hebt gij die tijding gekregen ? Op welken tijd van den dag of nagt is het geweest ? 10. Zijt gij op de begrafenis van uw broeder Fredrik Bezuidenhout geweest ? 11. Wie zijn daar al geweest ? 12. Wat is op die begrafenis voorgevallen ? 13. Hebt gij niet gehoord dat uw broeder Johannes kwaad is geweest op Lucas van Yuuren ? 14. Hebt gij niet gehoord dat uw broeder Johannes daar gesproken heeft om satisfactie te vragen over den dood van uw broeder Fredrik ? Antwoord : Dat weet ik met geen waarheid te zeggen; ik heb het terloops gehoord. Antwoord : Ik was tehuis. Antwoord : Dat weet ik waarlijk niet. ik weet zelfs niet of 't één of twee dagen daarna geweest is. Antwoord : Ja. Antwoord : Daar waren Piet Prinslo, Klaas zn., Willem Prinslo, Klaas zn., Lucas van Yuuren, Cornelis Faber, Louis Fourie, — Yan der Sant, Frans Labuscagne, Okkert Brits, Willem Nel, Hendrik Bezuidenhout, Wijnands zn., Coenraad Bezuidenhout, Coens. zn., mijn zoon Grerrit, Jacobus Yrij, en anderen. Antwoord : Ik weet niet dat daar iets bijzonders gebeurd is, want zoo als die begrafenis voorbij was, toen ben ik weder naar huis gereden. Antwoord: Neen. Antwoord : Neen ; maar ik heb gesproken van een request te laten maken aan den Landdrost om te verzoeken dat wij mogten weten, waarom mijn broeder Fredrik was doodgeschoten ; mijn broeder Johannes heeft mij gesproken van een 15. Was uw broeder Johannes ook daarbij toen gij bij den VeldQornet waart met Diderik Grove ? 16. Weet gij dat na de begrafenis van uw broeder Fredrik, Hendrik Prinslo een paar malen blJ uw broeder Johannes is geweest ? 17. Hebt gij omtrent den tijd 't commandeeren der menSchen ook Theunis de Klerk gezien ? 18. Wat heeft Pieter Erasmus ^eer verhaald, behalve het gehangen nemen van Hendrik -tnnslo ? 7-. - 19.' lJt gij bereid dit uw gedeponeerde (des vereischt) met ^ede te bevestigen ? Niets m AOr cxrt v — y VJLL£J, ^dus enz., 3 Januarij 1816 ■Als G-ecommitteerdens : P. Diemel, W. Hiddingh. papier daarover aan den Gouverneur te zenden: ik heb Diderik Greve laten vragen om te komen bij den Yeldcornet Opperman, waar ik ook ben gegaan, en heb daar met hem en Willem Prinslo en Louis Fourie over 't schrijven van zoodanig Request gesproken, 't welk Diderik Greve dan zoude opstellen, maar deze heeft het afgeraden, en gezegd dat het beter was zulks niet te doen, en daarop ben ik naar huis gereden, en heb er geen verder moeite in genomen. Antwoord : Neen. 1818. Antwoord: Neen, ik woon ook uit den weg. Antwoord: Neen. Antwoord: Niets dat ik gehoord heb. Antwoord: Ja. (Get.) Gert. P. Bkzüidenhout. Mij present : G. Beelaerts van Blokland. ss 2 1816. No. 68a. U 2a. HERZIENING. Versoheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Gerrit Pieter Bezuidenhout, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen geworden, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd enkel in zijn antwoord op de 11de vraag, "dat hij, getuige, bij vergissing, den naam van Louis Fourie had genoemd, als tegenwoordig te zijn geweest bij de begrafenis van zijn broeder Frederik Bezuidenliout, daar gezegde Fourie niet bij het begraven was, maar tegenwoordig was den dag te voren toen het lijk gekist werd." Waarop de gevangene, W. Kiugel, de volgende vraag aan den getuige deed:— Heeft niet Piet Erasinus, Piei: Antwoord: Neen! maar ik zoon, de boodschap gebracht dat had reeds de boodschap van u Hendrik Prinslo gevangen was, ontvangen, en was gereed om en heb ik niet daarop aan u ge- weg te rijden toen Piet Erasmus zegd, " gij hoort de zaak, zeg nu daar kwam en zeide dat Henaan het volk in den hoek dat zij drik Prinslo gevangen was gedaar moeten zijn" ? nomen ; en toen zeidet gij verder, " nu commandeer dat het volk te Slagtersnek met zonsopgang moet xijn." Ter bekrachtiging van de waarheid waarvan de getuige deze solemneele woorden sprak :— "Zoo helpe mij God Almachtig!" In tegenwoordigheid van de gevangenen Gerrit Coenraad Bezuidenhout, Fred. zoon, en Willem Krugel; alsmede van de gedaagden, Frans Smit, Lucas van Turen, Gerrit Pieter Bezuidenhout, Gerts zoon, Christiaan Lourens Dreijer, Willem Adriaan Nel, W. zoon, Piet Erasmus, P. zoon, en Adriaan Labuschagne, die verklaarden geene kruisvragen te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen, den 4den Januari 1816. Commissarissen : (Get.) P. Diemel, W. Hiddingh. (Get.) Geut. P. Bezuidenhout. In mijne tegenwoordigheid, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 69. 3. MINUTEN, 3den Jan. 1816. Compareerde, enz. . 1'ouis Fourie, oud 45 jaren, geboren aan de Duivenhoksrivier, t district van Swellendam, wonende aan de Baviaansrivier in f 'ü-strict van Graaff-Reinet, welke enz. 1 >at hij, Compt., zijnde gecommandeerd geworden door een brief van den provigioneelen Veldkornet, Willem Krugel, om op ïf'1 13den November 1.1. present te zijn op de plaats van Daniël ^r ismus, ook daarheen gereden was, en daar vandaan naar huis ag gekeerd. Dat hij, Compt., daar gevonden had Willem Krugel, Luoas yan Yuuren, Ohristiaan Dreijer, Piet Erasmus, 1,\ zn , Willem j'rinsloo, Klaas zn., Theunis de Klerk, Grerrit Bezuidenhont, herrit zn., kunnende de Compt. zich geen meerderen herinneren, ?an welke menschen de voornoemde Willem Krugel een brief had laten voorlezen, welken de Adjunct Landdrost Yan de Graaff had geschreven aan den Yeldcornet Opperman, behelzende dat de Adjunct Landdrost, voormeld, vernomen had dat de Kaffers een *Qval wilden doen, en dat Krugel menschen daartegen commanderen moest, zijnde in dien brief ook nog iets-vermeld van oproermakers in Tarka, doch waarvan de Compt. zich geene 3 zonderheden meer herinnerde ; na 't lezen van welken brief W. krugel gezegd had, dat men nu weder naar huis kon rijden, daarop de Compt. dadelijk was weggereden, zonder iets anders •gehoord te hebben. Dat naderhand oude Grerrit Bezuidenhout was gekomen met ®ene mondelinge boodschap van Willem Krugel dat de menschen en volgenden morgen zich op Slagtersnek moesten verzamelen, JJ'aarop degenen, die bij de den compt. woonden, namelijk Erans Hit, Christiaan Dreijer, Lucas van Yuuren, Theunis Fourie, en es Compts. zoon, Petrus Johannes Fourie, ook derwaarts waren gleden, doch zijnde zijn gemelde zoon dien zelfden avond weder fruis gekomen. -Uat twee of drie dagen daarna, zonder dat de Compt. den juisten ag zich konde herinneren, ook de andere hierooven gem. P®r80nen, te weten Frans Smit, Luoas van Yuuren, Christiaan reijer en Theunis Fourie, bij den Compt. zijnde tehuis gekomen, an hem, Compt., hadden gerapporteerd dat de verzameling geen »°JÜi S^uk voor ^an(ien had, on hem, Compt, op 't dringendst _ den verzocht dat hij toch daarheen wilde rijden om die ensehen te overreden van terug te keeren, en zich naar hunne °ningen te begeven, aan welk verzoek de Compt. hebbende volan, daarheen was gereden, en dezelven had aangetroffen op den agtersnek, op het zelfde tijdstip wanneer de Landdrost Cuijler 1816.: 1S1«. daar met zijne commando was aangekomen, hebbende de Compt. om die reden met de op den nek zijnde menschen niet gesproken, maar, van zijn paard geklommen zijnde, zich naar geni. Landdrost begeven, doen zich weder van denzei ven verwijderd om zijn paard te gaan halen, hetwelk hij, na eenigen tijd zoekens, hebbende gevonden, en de Landdrost reeds zijnde vertrokken, hij, Compt., naar huis was terug gekeerd, en sedert tehuis gebleven was. Waarna door den R. O. Reqt. aan den Compt. is gevraagd en door hem geantwoord als volgt: 1. Is hetgeen in uwe verklaring is gemeld, het eerst dat gij van die rebellen gehoord hadt ? 2. Toen W. Krugel den brief van den Adjunct Landdrost Yan de Graaff had voorgelezen, heeft Willem Krugel toen niet gevraagd of de menschen met de regeering waren ? 3. Toen Lucas van Yuuren en de andere tehuis gekomen personen u verzochten om naar de verzamelde menigte te rijden, deden zij dat uit henzelven of uit naam van iemand anders ? 4. Welke is de reden dat uw zoon reeds denzelfden avond was tehuisgekomen P 5. Zijt gij bereid dit uw gedeponeerde (des vereischt) met solemneelen eede te bevestigen ? Niets meer, &c. Aldus, &c., 3 Januari 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. Antwoord: Ja, ik had nooit tevoren van gehoord. er ^Antwoord: Daar heb ik niets van gehoord, want ik ben direct weggereden. Antwoord: Zij hebben uit henzelven mij geplaagd om daarheen te rijden. Antwoord: Hij had zeere oogen, en hij zeide, dat hij daarom was naar huis gestuurd. Antwoord: Ja. G. (Get.) Louies Fourie. Mij present: Beelaerts van Blokland. Secretaris. No. 69a. U. 3a. HERZIENING. Versoheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Louis Fourie, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, dat hij er bij bleef, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd alleen in zijn antwoord op de 2de vraag, " dat W. Krugel, nadat hij den brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaft' had gelezen (zoo als getuige zioh nu herrinert, na verdere overweging), zeide "dat hij met de Regeering was," waarop de andere menschen antwoordden, " dat zij dan ook met hem waren " ; waarop de gevangene Theunis de Klerk den getuige vroeg :— 1. Hebt gij geboord dat ik bij Antwoord : Dat heb ik niet die gelegenheid aan W. Krugel gehoord. heb gezegd in den naam van Johannes Bezuidenhout, dat hij zoude komen, en dat W. Krugel de menschen moest bij elkander houden totdat hij kwam F Kruisvraag door den gevangene W. Krugel: 2. Toen ik zeide dat ik met de Antwoord: Dat heb ik niet ïtegeering was, waren er niet gehoord. anderen die zeiden dat zij niet met de Regeering waren ? Kruisvraag door Theunis de Klerk : 3. , Heeft Krugel niet gezegd dat Antwoord : Ik heb dat niet indien er een verrader onder ons gehoord. 'Was, hij hem door het hoofd zoude schieten, zoo dat niemand zoude (kunnen) zeggen dat hij onschuldig was ? Waarop de getuige ter bekrachtiging der waarheid zijner getuigenis deze solemnele woorden sprak : " Zoo helpe mij God Almachtig ! " 1816. In tegenwoordigheid van de gevangenen, W. F. Krugel, ea Theunis de Klerk, alsmede van de gedaagden, W. Prinslo, Claas zoon, Piet Erasmus, Piet zoon, Lucas van Yuuren, Theunis Fourie, Francois Smit, Christiaan Laurens Dreijer, en Grerrit Pieter Bezuidenhout, die verklaarden geené verdere vragen te hebben om aan den getuige te worden gedaan. Gedaan te Uitenhagen, den 4den Januarij, 1816. Commissarissen: (Get:) W. Hiddingh. P. Diemel. (Get:) (Get:) Louis Foubie. In mijne tegenwoordigheid, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 70. W.W.W. 1. MINUTEN, 3den Jan. 1816. UITEN HAGEN. Artikelen &c. Petrus J ohannes Fourie Louis zn :. Art. I. Des Gedet. naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats F 2. Hebt gij u ook bevonden bij de in November 1.1. verzameld geweest zijnde gewapende menigte F Antwoord : Petrus Johannes Fourie, oud 24 jaren, geboren aan de Bosjesmans rivier in 't district van Uitenhagen, thans woonagtig bij mijn vader aan de Baviaansrivier, onder 't district van Graaff-Reinet. Antwoord: Ik ben in de voorleden maand November gecommandeerd geweest door ouden Gerrit Bezuidenhout uit naam van Willem Krugel om 's anderen daags morgens present te zijn op Slagtersnek: ook waren op dezelfde wijze gecommandeerd Theunis Fourie, Frans Smit, Cbristiaan Dreijer en Lucas van Yuuren, allen wonende met mij op dezelfde plaats. 3. gij allen naar de bestemde plaats gereden F 4. Hoe hebt gij 't op Slagtersnek evonden F 5. Wien vondt gij meer met Willem Krugel F 6. Zijt gij naderhand weder °nder die menschen geweest F 7. Heeft, behalve W. Krugel, °ok iemand anders u toestemgegeven om naar huis te ^Jden F Antwoord : Ja. 1816. Aldus, &c., 3 Januarij 1816. Als Grecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. Antwoord: Daar heb ik TTT'11 T~T ■« i VYiiiem i\.rugei gevonden, aan wien ik uit, hoofde dat ik zeere oogen had, zoodat ik 't niet langer uithouden konde, verzogt heb om naar huis te rijden, 't geen hij mij heeft toegestaan, en toen ben ik weggereden : ik ben er omtrent een uur geweest. Antwoord: Ik denk 30 a 40 mensehen, onder welke was Johannes Bezuidenhout. Antwoord: Neen, ik ben tehuis gebleven. Antwoord: Ik heb 't maar alleen aan W. Krugel gevraagd, en die heeft 't mij toegestaan, maar ik weet niet of hij er met een ander over gesproken hoeft, want mijne oogen waren al te zeer. ■ (Gret:) Petrus Johannes Fourie. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. Y. Y. No. 71. MINUTEN, 4den Jan. 1816. UITENHAGEN. Artikelen &e. Petrus Jaeobus Delport, Gedetineerde. Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats ? 2. Hoe zijt gij gekomen onder de in November 1.1. verzameld geweest zijnde oproerige menigte ? 3. Waar kwamen die menschen vandaan P 4. Waar zijt gij met hen naar toe gereden ? 5. Hadt gij niet reeds tevoren van hunne verzameling gehoord? 6. Wien hebt gij bij de plaats van Willem Krugel gevonden ? Antwoord: Petrus Jaeobus Delport, P.J.zn., oud 25 jaren, geboren aan de kleine Yisrivier onder Bruintjeshoogte, laatst woonachtig aan de Baviaansrivier, op de plaats van Louis Trigard. Antwoord : Op zekeren avond, wanneer het reeds donker was, zijn bij mij, terwijl ik mij met de vrouw van Louis Trigard alleen in huis bevond, gekomen Willem Krugel, Theunis de Klerk, Leendert Labuscagne, Coenraad Bezuidenhout, Coenraads zn., en mijn broeder Jaeobus Delport, wanneer Theunis de Klerk mij gezegd heeft dat wij gaan moesten om een goed woord te doen voor Hen drik Prinslo, M.zn , welke bij Capt. Andrews gevangen was. Zegt nader: Theunis de Klerk heeft dat gezegd. Antwoord : Yan de plaats van Daniël Erasmus. Antwoord: Naar de plaats van Willem Krugel. Antwoord : Neen, niets. Antwoord : Daar was toen nog niemand. Zegt nader : ik weet het niet. want 't was 7. Hebt gij Johannes Bezuidenhout daar niet gezien ? 8. Wat heeft W. Krugel met u gedaan ? 9. Hoeveel menschen waren daar wel bij P 10. Is Johannes Bezui denhout ook mede gereden ? 11. Wie heeft u gelast om mede te rijden ? 12. Waarom hebt gij dat juist aan Johannes Bezuidenhout gevraagd ? i3. Wat is er bij de post van Capt. Andrews gebeurd ? 14. Hebt gijlieden hem toen ook gekregen ? 15. Met wien hebt gij op zijde gezeten? J donker, en ik ben niet in het huis geweest. Antwoord: Niet op dien avond, maar op den volgenden morgen, toen ik opstond, heb ik hem gezien. Antwoord: Toen is hij met ons opgetrokken naar de plaats van W. van Aart. Antwoord : Daar waren veel menschen, maar die ik niet kende. Antwoord: Ja. im Antwoord: Grelast niet, maar Krugel heeft gezegd dat wij een goed woord voor H. Prinslo moesten gaan doen; en toen wij daar waren geweest, heb ik aan Johannes Bezuidenhout verzocht om naar huis te rijden, maar die zeide dat als ik sprak van naar huis te rijden, ik een kogel voor den kop konde krijgen. Antwoord : Omdat ik al gehoord had, dat die zeide, dat wij moesten bij elkander blijven. Antwoord: Daar zijn eerst rapporten gestuurd om Prinslo te vragen, en daarna zijn wij omgedraaid. Antwoord : Neen, ik zat op zijde. Antwoord: Met Hendrik Klopper, Jac.zn, me. 16. Zijt gij altijd met hem gebleven ? 17. Hebt gij hem niet zien weg rijden ? 18. Hebt gij den Veldcommandant Nel ook bij uiieden zien komen ? 19. Heeft men hem goedwillig laten weggaan ? 20. Is er, na zijn vertrek, niet een kring gemaakt? 21. Hoe is die eed gedaan ? 22. Hebt gij mede den hoed afgenomen ? 23. Waar zijt gijlieden verder heengegaan ? 24. Is van daar uit niet Zacharias Prinslo gestuurd om de Kaffers te roepen ? 25. Waar zijt gij verder heengetrokken ? 26. Wat is daar gebeurd ? Antwoord: Hij is naderhand weder naar de andere menschen gegaan. Antwoord: Neen, maar 't kan zijn. Antwoord : Ja, en ook weder zien wegrijden.^ Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Ja, de provisioneele Yeldcornet Krugel stond in het midden, en daar is een eed gedaan. Antwoord: Anders niet als dat zij den hoed hebben afgenomen. Antwoord : Neen, en ook geen eed gedaan: ik stond geheel achteraf onder de paarden. Antwoord : Over de Visrivier, aan de overzijde van de plaats van ouden Louw Erasmus. Antwoord: Of hij gestuurd is, weet ik niet, maar ik heb hem den avond naar zijn huis zien rijden, pad langs. Antwoord: Eerst naar een fonteintje aan de bovenzijde van ouden Louw Erasmus, en daarna naar Slagtersnek. Antwoord: Daar is niets gebeurd, als dat de Landdrost Cuijler daar is gekomen. 27. Hebt gij Lucas van Vuuren en eenige anderen niet tevoren zien naar huis rijden ? 28- Höbt gij niet, eer gij naar Slagtersnek zijt gegaan, een oner van aen Adjunct Landdrost Fraser hooren lezen ? 29. Welke boodschap heeft dezelve W. Prinslo, Eilaas, zn., teruggebracht ? 30. Zijt gijlieden niet eerst tegen den kop opgetrokken ? Antwoord: Grezien heb ik 't niet, maar ik heb 't gehoord. 1818. Antwoord: Neen, maar ik heb hooren zeggen, dat er een brief van Majoor Fraser was, dat wij naar huis moesten rijden, en toen zijn wij teruggetrokken naar Slagtersnek. en daar werd gezegd, dat wij wachten moesten, want Willem Prinslo, Klaas, zn., is daar vandaan naar den Landdrost Cuijler gereden. Antwoord : Dat weet ik niet, maar toen de Landdrost is opgetrokken, ben ik een anderen kant af naar huis gereden. Antwoord : Ja, zij zeiden dat wij hooger moesten wezen. 3i. Wie had dat gelast ? 32. Welke orders heeft Bezuidenhout gegeven, toen gij naar den kop moest trekken ? 33. Heeft hij niet gezegd, dat men zich daar verweren moest, °nidat gijlieden anders zoudt gevangen worden ? 34. Zij ii er niet eenige menschen te paard tegen den berg opge- Antwoord: Dat weet ik niet, ik was aan de benedenzij de, en toen werd er geschreeuwd dat wij de paarden moesten vangen en hooger opkomen. Antwoord : Ik heb niet anders gehoord als dat er geroepen werd, dat wij naar boven moesten komen. Antwoord : Ja, dat heeft hij gezegd, en toen wij op 't kopje waren, en de Landdrost aan 't optrekken was, ben ik zoo maar weggereden naar huis. Antwoord : Ja. 1816. 35. Wie waren dezelven ? Antwoord: Mijn broeder Volkert Delport, en ook Cornelis Faber, de anderen kende ik niet. 36 Waar kwamen zij van daan ? Antwoord : Dat weet ik niet_ 37. Hebt gij niet geboord, dat 0. Faber in 't Kafïerland was ge¬ weest r 38. Hebt gij uw broeder Yolkert daar niet gesproken P 39. Hebt gij daar Job. Bezuidenhout niet booren zeggen dat hij de menschen die niet mede deden, door de Kaffers zoude laten vernielen ? 40. Hebt gij dan ook niet gehoord, dat C. Faber met de Kaffers werd verwacht ? 41. Hebt gij een geweer bij u gehad ? Hebt gij niet gehoord, dat Johannes Bezuidenhout te onvrede was over den dood van zijn broeder Fredrik en den- zelven wreken wilde ? 43- Waarom zijt gijlieden dan toch bij elkander gekomen ? 44. Waarom zijt gij dan niet naar huis gereden, toen de boodschap volvoerd was ? 45. Heeft hij u ook niet met de Kaffers gedreigd ? Antwoord: Neen, daar heb ik geen woord van gehoord. Antwoord: Neen. Antwoord: Ja. Antwoord : Neen. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen. Antwoord: Anders niet, dan een goed woord voor Hendrik Prinslo te doen. Antwoord : Bezuidenhout wilde 't niet hebben, en dreigde, dat hij mij een kogel voor den kop zoude geven. Antwoord : Neen, daar weet ik niets van. Zegt nader : hij heeft toen wij op den nek waren, gezegd, dat als wij niet bij elkander bleven, hij ons zoude laten vernielen van de Kaffers. Antwoord : Dat weet ik niet, wat hij aan anderen gezegd heeft. Antwoord: Ik was bevreesd omdat ik bij die mensehen geweest was. 1816. Antwoord : Neen, ik niet, ik ben bij de spionnen niet geweest. Antwoord: Ik heb nog geen 46. Heeft hij dat aan anderen ook gezegd ? 47. Waarom zijt gij niet tot mij afgekomen op Slagtersnek F 48- Hebt gij ook op sohildwagt gestaan ? 49- Moet gii niet erkennen, door u bii die gewapende onroerbende kwan fl (rorl aan te hebben bevonden, misdaan te hebben en straffe verdiend ? 50. Wat hebt gij tot uwe verschoo- Antwoord: Dat ik bevreesd ning in te brengen ? ben geweest. Aldus, &e., 4 Januarij, 1816. Dit X is t merk van Petrus Jaoobus Delport, verklarende niet te kunnen schrijven. Als Geoommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present, U-. Beelaerts van Blokland, Secretaris. X. 2. No. 72. MINUTEN, 4den Jan., 1816. UITENHAG-EN. Artikelen van 't ticeede verhoor van. Hendrik Fredrik Prinslo. Art. 1. Zijt gij niet op uw eersten togt naar Tarka bij Barend Bester aangeweest ? Antwoord: Ja. 1816. 2. Hebt gij hem niet gezegd dat gij naar C. Faber gingt om te zien of gij, voordat bij zoude wegtrekken, geld zoudt kunnen krijgen, dat bij u scbuldig was ? 3. Zijt gij niet kort daarna met Faber en Theuniu de Klerk weder bij Barend Bester gekomen P 4. Zijt gij des anderen daags morgens niet weder met Tb. de Klerk bij Bester gekomen ? 5. Is dat alles voorgevallen in uw eersten togt naar Faber ? 6. Hadt gij toen niet zoo groote haast, dat gij u niet kondet ophouden ? 7. Hoe veel tijd is er verloopen tusschen de eerste en tweede maal dat gij daar zijt geweest ? Aldus, &c„ 4 Januarij, 1816. (Get:) Als Geeommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. G. B Antwoord: Of hij weg zoude trekken weet ik niet, maar ik heb aan Bester gezegd, dat ik ging om te zien of ik van Faber geld konde krijgen dat hij mij schuldig was. Antwoord : Ja. Antwoord : Ja, toen wij van Bezuidenhout en Faber kwam, toen ik geweest ben om meel te koopen. Antwoord : Ja, toen ik om 't geld gereden ben: maar om 't meel ben ik op een anderen tijd gereden. Antwoord: Ja. Antwoord: Ik weet 't niet recht, 't zal wel 14 dagen of meer zijn geweest, want ik heb tusschenbeide geploegd. Hendrik Fredrik Prinslo. Mij present, EELAElt'IS VA11 BLOKLAND, Secretaris. No. 73. u. 6. MINUTEN, 4den Januarij 1816. UITENHAGEN. Cumpareerende, &e. Gecrge Diderik Gcere, oud 10 jaren, geboren in de Kaapstad, wonende aan de Holtskloof, onder 't Veldcornetschap van Zwagerehoek, in 't distiict van Graatï-Keinet, dewelke, &c. Dat hij, Compt: door een briefje van den Veldcornet Opperman, in dato 13 Ootober 1815, was ontboden geworden om bij gem : Yeldcornet Opperman te komen, alwaar de oude Gerrit Pieter Bezuidenhouc hem, Compt:, verlangde te spreken, oxhibeerende de Compt: het door liem even gemelde briefje. Dat de Compt: zig dan ook derwaarts hebbende begeven, den Veldoornet Opperman alleen tehuis had gevonden, dog welke daarop dadelijk had gezonden om Gerrit Pieter Bezuiden hout voorm :r benevens Willem Prinslo, Klaas zn te roepen, welke gekomen zijnde den Compt: verzogt hadden om een request te schrijven aan den Achtbaren Baad van Justitie, en een aan den Gouverneur, dog zonder dat zij aau den Compt: den inhoud hadden weten op te geven als hebbende zij alleen gezegd dat 't zoude zijn over den dood van Fredrik Bezuidenhout, en om te weten of dezelve den dood verdiend had. Waarop de Compt: aan hen had geraden om stil te zijn, en nog een weinig te wagten, daar er nog tijd genoeg was om te requestreeren ; zijnde er anders niets desWegens voorgevallen, als alleen dat die personen den Compt: ook verzogt hadden om een briefje aan den Adjunct Landdrost Yan de Graaff te schrijven om geïnformeerd te worden hoedanig met het nagelaten vee van Fredrik Bezuidenhout moest worden geleefd, en welk briefje de Comptgeschreven had op naam van voorz : Yeldcornet Opperman. Dat, nadat zijn, Compts:, schoonzoon, Adriaan Eugelbreeht, door Johannes Bezuidenhout was gedwongen geweest om in 't: Kafïerland te gaan, dezelve bij hem, Compt:, was geweest zonder den datum, wanneer, niet hebbende onthouden, wanneer de Compt: aan denzelven had gevraagd, hoe hij zig zoo iets had durven onderstaan van naar 't Kaffer land te rijden ? Waarop hij aan den Compt: had geantwoord dat Johannes Bezuidenhout hem met het geweer op de borst had gedreigd, en dat hij in de grootste vrees yan de wereld was geweest: waarna de Compt: denzelven had vermaand om in 't vervolg zig nergens weder mede te bemoeien. Niets meer, &c. Aldus gedaan op den 4den Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel, (Get:) G. D. Geere. W. Hiddingh. Mij present: G. Beelaerts van Blokland, Seoretaris.. No. 73a. 6. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie, de bovengenoemde George Diderik Geere, die verklaarde, nadat zijne ge- deel i. ti 1816,. 1816. tuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd alleen, " dat hij, de getuige, Grerrit Pieter Bezuidenhout gevraagd hebbende, wie het eerste schot had afgevuurd, zijn broeder Fredrik of de troepen ? de gezegde Gr. P. Bezuidenhout geantwoord had, dat, zoo als hij gehoord had, zijn broeder Fredrik het eerste sohot had gedaan Waarop de gedaagde, Willem Prinslo, Claas zoon, de volgende kruisvraag aan den getuige deed :— Heb ik u verzocht oin een Antwoord: De Yeldcornet verzoekschrift te schrijven ? Opperman, en Grerrit Pieter Bezuidenhout hebben mij verzocht zulks in uwe tegenwoordigheid te doen. Ter bekrachtiging van de waarheid waarvan, de getuige deze solemnele woorden sprak :— " Zoo helpe mij Grod Almachtig " ! In tegenwoordigheid van den gevangene, Willem Prinslo, Claas zoon, die verklaarde niets verder te hebben om aan den getuige te vragen, Gredaan te Uitenhagen, den 5den Januarij 1816. Commissarissen: (Giet:) P. Diemrl, ((iet:) GL D. Geere. W. hlddingh. In mijne tegenwoordigheid, (Get:) Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 74. TJ. 4. MINUTEN, 4 Jan. 1816. UITENHAGEN. Compareerde, &o. Frans Labuscagne, oud 66 jaren, geboren aan de Paarl, woonachtig aan de Baviaansrivier, welke &c. Dat hij op den 18den November 1.1. was tegenwoordig geweest bij Daniël Erasmus, ten tijde dat de provisioneele Veldkornet Willem Krugel, zich aldaar met eenige door hem gecommandeerde manschappen bevonden had, en dat aldaar was voorgelezen een brief vau den Adjunct Landdrost Yan de Graafï aan den Veldkornet Opperman geschreven, meldende dat er mensohen naar KafPerland waren om de Kaffers te halen, eu dat de Veldkornet voorm. op zijne hoede moest wezen; bij welke gelegenheid Willem Krugel gezegd had, " menschen, ik ben met de regeering, wat zegt gijlieden ?" op welke vraag door de mensohen welk bij hem, Compt., stonden, was geantwoord geworden, " indien gij met de regeering zijt, dan zijn wij met umet uitzondering van Theunis de Klerk, welke gezegd had, " ik ben niet met de regeering," waarop W. Krugel hem hebbende geantwoord dat zulks niet goed was, de voorm. Th. de Klerk had stil gezwegen, en niet weder gesproken. Waarna door den R. O. Reqt. is gevraagd, en door den Compt. beantwoord, als volgt: 1816. 1. Hebt gij W. Krugel ook hooren zeggen. " is daar een verrader ons, ik zal hem zoo doodschieten ?" 2. Was er iemand anders, behalve Theunis de Klerk, die zoo iets heeft gezegd ? 3. Hebt gij bij die gelegenheid ook gehoord dat Johannes Bezuidenhout stond af te komen ? 4. Hoe is Theunis de Klerk op dien dag daar gekomen, en met wien ? 5. Was hij daar reeds vóór W. Krugel ? 6. Hebt gij Theunis de Klerk en W. Krugel zien komen ? 7. Weet gij iets meer omtreD.t dit voorgevalleue op te geven ? Antwoord : Neen, dat is in mijne presentie niet gezegd. Antwoord : Dat weet ik niet, ik heb niets meer gehoord. Antwoord: Neen, daar heb ik niets van gehoord. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: J a. Antwoord : Neen, hij is met W. Krugel niet gekomen. Antwoord : Neen, ik was daar slechts heengereden om te zien wat er geschieden moest, want mijn zoon, Jan Hendrik, was gecommandeerd, maar hij was verhinderd om van huis te rijden door ziekte van zijne vrouw, en daarom had mij verTT 2 1816. 8. Zijt gij bereid dit u gedeponeerde (des vereischt), met eede te bevestigen ? Niets meer, enz. Aldus, &c., 4 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. zocht om voor hem te gaan hooren wat er te doen was. Antwoord : Ja. (Q-et.) Frans Labuscagnk. Mij present : GL Beelaerts van Blokland, Secretaris. U. 4. No. 74a. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie, de bovengenoemde Frans Labuscagne, die verklaarde, nadat zijn getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd, zooals hij reeds heeft gezegd bij zijne confrontatie met den gevangene, T'heunis de Klerk, " dat Theunis de Klerk, nadat W. Krugel herhaaldelijk de menschen had gevraagd of zij met de Regering waren, eindelijk met de anderen, 'ja,' zeide. Waai'op de R. O. Vervolger de volgende vragen aan den getuige deed:— 1. Waart gij bij de begrafenis Antwoord: Ja. van Fredrik Bezuideuhout ? 2. Hebt gij Johannes Bezuiden hout aldaar gezien ? 3. Hebt gij hem daar zijne ontevredenheid hooren uiten, over den dood van zijn broeder ? Antwoord : Ja. Antwoord: Hij heeft niet met mij gesproken, maar ik heb hem hooren spreken over den dood van zijn broeder, en dat het hem griefde. 4. Hebt gij niet gezien dat hij kwaad was op Lucas van Vuuren ? 5. Hebt gij niet bij die gelegenheid Johannes Bezuidenhout om hulp hooren vragen ? 6. Hebt gij Jacobus Yrij ook bij de begrafenis gezien P 7. Wat hebt gij hem hooren «eggen ? Antwoord: Berst zeide hij, wijzende naar mij en Lucas van Yuuren, dat wij de oorzaak er van waren, en zelfs erger dan wolven drek waren. Ik stond toen op, en heb geen woord met hem gesproken. A ntwoord: Neen. l'Mt Antwoord: Ja. Antwoord: Ik heb hem niet iets hooren zeggen. De volgende vraag werd daarop door den gevangene, Theunis de Klerk, aan den getuige gedaan :— Antwoord : Neen ! dit is niet in mijne tegenwoordigheid gezegd. Hebt gij niet gehoord dat ik aan W. Krugel een boodschap heb gegeven van Johannes Bezuidenhout, dat W. Krugel met zijne menschen waohten moest tot dat Bezuidenhout aldaar was gekomen ? Ter betra.chtiging van de waarheid waarvan, hij deze solemnele woorden sprak:— " Zoo helpe mij God Almachtig! " In tegenwoordigheid van de gevangenen Theunis de Klerk, en Willem Krugel, en van den gedaagde, Willem Prinslo, Olaas zoon, die verklaarden geene verdere kruisvragen te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen den oden Januari 1816. Commissarissen: (Get:) P. Diemel. W. Hiddingh. (Get:) (Get:) Frans Labuscagne. In mijne tegenwoordigheid, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1I1C. No. 75. J.J.J. 2. MINUTEN, 5den Jan. 1816. UITENHAGEN. Artikelen van 't tweede verhoor van. Willem Prinslo, Klaas zn. 1. Of hij zig niet herinnert, wie het geweest zijn die hij gelegenheid der vraag van Willem Krugel, " wat zegt gij, menschen, ik ben met de regeering, " gezegd hebben, " ik niet, en ik ook niet: " zooals gij hij Art. 4 van uw eerste verhoor hebt opgegeven, gezegd te zijn ? 2. Welken van die twee hebt gij aan de stem herkend Theunis de Klerk te zijn geweest, die het eerste, of wel die het tweede heeft gesproken ? Aldus &e. 5 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. (Get Antwoord : Zegt, ik heb do menschen niet gezien, die zulks gezegd hebben, want ik stond met den rug naar hen toe, maar de eene is aan de stem door mij herkend voor Theunis de Klerk, den anderen heb ik niet gekend. Antwoord: Dat weet ik niet meer. (Get:) Willem Prinslo Klaas zn. Mij pressent: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 76. A.A. 2. MINUTEN, 5den Jan. 1816. UITENHAGEN. Artikelen van het tweede verhoor van. Theunis de Klerk, Gedetineerde. 1. Of hij, Gedetniet, in plaats Antwoord: Neen, maar Jo- van Willem Prmslo Joch. zn:, hannes Bezuidenhout had mij die met C. Faber naar 't Kaffer- daar gezonden met eene bood- land was, zig heeft begeven op schap, zooals ik gezegd heb. de plaats van Daniël Erasmus ? 2. Of daar niet een brief van den Adjunct Landdrost Yan de Grraaff ia voorgelezen, en deszelfs inhoud op gegeven ? 3. Of, na het voorlezen van dien brief, Willem Krugel niet heeft gezegd, " menschen, ik ben met de regeering, wat zegt gijlieden ? " 4. Of hij, Gedetineerde, daarop niet heeft geantwoord, " ik ben niet met de regeering ? " 5. Of niet de andere menschen hebben gezegd, " Zijt gij mei de regeering, dan zijn wij met u ? " 6. Zoo ja, welke reden van ongenoegen hij, Gedetineerde, tegen de regeering had ? 7. Zoo neen, te laten binnen staan den Getuige, Frans Labuscagne, en hem op dit gedeelte zijner afgelegde verklaring met den gedetineerde te confronteeren ? Antwoord: Ja, die aan den Yeldcornet Opperman was geschreven, en inhield dat de Heer Yan de Graaff gehoord had, dat er menschen Kafïerland in waren, en dat de Yeldcornet moest oppassen, maar hoe hij 't maken moest, weet ik niet recht meer. Antwoord : Ja, dat heeft hij gezegd. 1*16. Antwoord : Neen, wij hebben allen ja gezegd. Eeeds beantwoord. Yervalt. De Getuige, Frans Labuscagne, binnen staande, persisteert bij zijn, op dit punt, gedeponeerde, dog met bijvoeging, dat nadat W. Krugel gezegd had, " dat zulks niet goed was ", en nadat Krugel nog tot drie malen zijne vraag aan do menschen herhaald had, de Gedet: in dezen ook met anderen had ja gezegd. De Gedet: erkent daarop, dat hij wel eerst heeft gezegd, " dat hij niet met de regeering was, " maar dat hij daarmede niet heeft gemeend iets tegen de regeering te hebben, dog dat zijn gezegde "was voorgekomen uit misverstand, omdat hij den brief niet recht verstaan had, en da', hij, toen hij 't naderhand beter begreep, gezegd heeft van ja. 1816. Ingelijks te doen binnenstaan Willem Prinslo Klaas zn en hem op dit punt met den gedet : te coiifronteeren. 8. Wie de andere persoon is geweest, die ook gezegd heeft, " niet met de regeering te zijn ? " 9. Welke de oorzaak van zijn misverstand van den brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff is geweest ? 10. Weet gij ook of P. Erasmus P. zn: in 't zelfde misverstand heeft verkeerd ? 11. Hebt gij te dien tijde zelve gedagt dat Willem Krugel aan de zijde der regeering was? 12. Van welke menschen hebt gij dal hooren zeggen ? Aldus &c., 5 .Januari] 1816. Als Seoommitteerden3 : P. Diemel. W. Hiddingh. G. B Willem Prinslo, Klaas zn binnen staande, zegt, dat hij wel door W. Krugel herhaaldelijk heeft hooren vragen of de menschen met de regeering waren, maar dat hij niet gehoord heeft, dat Theunis de Klerk naderhand met de anderen zoude gezegd hebben van ja, hoezeer 't wel kan wezen, want dat er toen door eikanderen gepraat werd. Antwoord : Zegt, Piet Erasmus Piet zn :. Antwoord: Ik had gemeend dat de order van den Heer Van de Graaff was om Faber en die mensehen, die naar Kafferland waren, te gaan vangen : en daar was ik bang voor. Antwoord : Neen. Antwoord : Zooals ik gehoord heb daar onder de menschen, zoude hij niet met de regeering zijr. geweest, maar ik ben te bang, dat ik niet weet wat ik zeggen zal. Antwoord : Dat weet ik niet. Zegt nader: ik heb dat niet hooren zeggen, ik heb dat »alsch opgegeven, en verzoek vergeving, maar ik heb het naderhand gezien. (Get:) Theunis De Klerk. Mij present: {rlaerts van blokland, Secretaris. No. 77. J.J. 1. MINUTEN", 5den Jan. 1816. TJITENHAGEN. Artikelen &c. Martha Faber, weduwe wijlen Bezuidenhout. Gedetineerde. 1816. Art. 1. Der Gredet. naam, ouderdom, geboorteplaats ? 2. Is niet uw overleden man in November 1.1. van u afgegaan naar onderen, naar de zijde van Bruintjeshoogte ? 3. Wie zijn met hem mede gereden ? 4. Was niet eenige weken tevoren uw mans broeder Fredrik Bezuidenhout, doodgeschoten ? 5. Is uw overleden man niet daarover zeer ontsteld geweest? 6 Hebt gij niet vernomen dat bij een partij heeft willen forDieeren om den dood van zijn broeder te wreken ? Antwoord: Martha Faber, weduwe van wijlen Johannes Bezuidenhout, oud 43 jaren, geboren te Tulbagh, laatst woonagtig aan Tarka. Antwoord : Ja, hij is van mij van Tarka afgegaan, maar den datum Aveet ik niet. Antwoord: Stephanus Bothma, Abraham Bothma, Andries Meijer, Johannes Hartsenberg, en een basterd van Ohristiaan de Beer. Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen, daar weet ik niet van. 7. Is niet omtrent een paar Antwoord: Ja. Weken van dat uw man met de door u genoemde mensolien naar onderen is getrokken, Hendrik -fredrik Prirxslo bij uw man geweest ? lbl6 8. Is hij niet twee malen in korten tijd daar geweest? 9. Is hij niet de eerste maal «en geheelen dag met uw man wezen rondrijden ? 10. Weet gij niet dat, toen H. Prinslo de laatste maal bij uw man is geweest, een brief geschreven ie ? 11. Weet gij of H. Prinslo gekomen was met het expres voornemen om uw man op te stoken tot uitvoering van de zaak die naderhand gebeurd is ? 12. Weet gij ook dat de VeldcornetVan Wijk de personen van Barend Bester, en Stephanus Bothma, heeft laten roepen om een request te schrijven over den dood van Fredrik Bezuidenhout ? 13. Wat weet gij daar meer bijzonder van ? 14. Is 't u ook bekend dat, nadat Hendrik Prinslo de eerste maal Antwoord: Ja. Antwoord : Dat weet ik niet, want mijn man was bij 't vee, maar Prinslo heeft hem laten roepen, en toen zijn zij tezamen in huis geweest, maar wat zij gesproken li eb hen weet ik niet: maar de tweede maal, toen hij weder daar is geweest, zijn zij tezamen naar Stephanus en Louw Bothma gereden, dog wat zij daar gesproken hebben, weet ik niet. Antwoord : Zij zijn bij Faber in huis geweest, en ik heb gehoord, dat er een brief geschreven is, maar ik heb ze niet zien schrijven, en wat er in stondr heb ik ook niet gehoord. Antwoord: Ik ben daar niet bij geweest, maar ik heb wel zoo iets hooren vertellen .van de vrouw van Faber. Antwoord: Ja. Antwoord: Niets, mijn man heeft mij maar gezegd, dat hij daar heen en weder bij gezeten heeft, maar dat hij ze daar gelaten had. Antwoord: Ja. hij uw man was geweest, Cornelis Faber naar't Kafferlandis gereden met Adriaan Engelbregt, Frans Marais, en een Hein Hottotje in dienst van F aber ? 15. Is H. Prinslo niet voor de tweede maal bij uw man geweest, kort na de terugkomst van Faber ? 16. Is niet kort daarop Faber andermaal gereden naar 't Kaffer land met Yolkert Delport, Willem Prinslo Joh. zn., Frans Harais, en een Hottentot van Diderik Muller ? lil#. Antwoord: Ja. Antwoord : Ja. 17. Is niet, kort na 't vertrek van L1 aber, uw man van u afgetrokken naar onderen ? 18. Had hij kort te voren brieven Van onderen, dat is, van de zijde Yan Baviaansrivier ontvangen ? 19. Heeft hij niet een brief gekregen van een van de Brits, geldende, dat de veldeornet Opperman gevlugt, en dat Willem Krugel provisioneele Veldeornet was ? Antwoord : Ja. Antwoord: Neen, daar weet ik niets van. Antwoord: Neen, dat weet ik niet. Antwoord : Dat weet ik niet. 20. Met welke oogmerken was uw ^an met de door u e-enoemde Personen naar onderen gereden? 21. Heeft uw man ook gezegd Antwoord: Neen, hij zeide j*armeer hij meende terug te dat hij niet wist of hij over twee omen ? 0f drie dagen zoude terug komen. 22. Hoe ver zoude onderen rijden ? 23. hij naar Hebt gij Stephanus Bothma ook hooren spreken, om welke reden hij met uw man mede reed P 24. Waarom is Faber naar het Kafferland gegaan ? 25. Hebt gij niet gehoord dat 't was met voornemen om de Kaffers te roepen ? 26. Heeft uw overleden kunnen sohrijven? man Antwoord niet. Dat weet ik ook Antwoord : Neen. Antwoord van. Daar weet ik niets Ant woord : Neen, dat weet ik niet. Zegt nader: ik heb er wel van hooren praten, dat hij naar de Kaffers gereden is, maar uit wat oorzaak weet ik niet. Antwoord: Ja, lezen en schrijven. hij konde 27. Aan de Q-edet: vertoond zijnde, 1. Ben briefje zonder datum, onderteekend Johannes Bezuidenhout, en beginnende, " vrienden u word gelast Sfc.", 2, Een briefje, geteekend Johannes Bezuidenhout, gedateerd 12 November 1815, 3. En een briefje geteekend Cornelis Vaber, gedateerd 3 November 1815, en beginnende " geagte neef Theunis de Klerlt en gevraagd of de beide eerstgem. niet de handschriften van haren overleden man zijn, en of zij die handschriften kent ? 28. Hebt gij kunnen merken, toen Hendrik Prinslo daar was, dat hij met uw man zoude mede doen ? 29. Wat hebt gij hem hooren zeggen ? Antwoord: Ik ken die handschriften niet, maar ik kan wel zien dat 't mijn mans schrift niet is. Antwoord: Ja, zoo als Hendrik Prinslo gezegd heeft. Antwoord: Hij heeft gezegd dat hij met mijn man wild® 3°. Hebt gij kunnen merken, dat uw man, toen hij naar onder is gereden, hulp. van Hendrik Prinslo te verwagten had ? 81. Wie heeft uw overleden man gedagt de oorzaak van den dood van zijn broeder Fredrik te zijn geweest ? 32. Hebt gij uw overleden man ook hooren zeggen, dat Opperman er oorzaak van was ? 33. Hebt gij niet gehoord dat toen H. Prinslo de laatste maal in Tarka was geweest, eeu brief « geschreven aan Jacobus Jfrugel, welken brief Christiaan «uiller zoude hebben bracht ? 34. Hebt gij ook gehoord dat H. dien brief geteekend 35. ^Daar uw man is weggereden vóór dat Faber van zijn tweede '618 naar t, TCa.fFprlnnrl tormi» Was> hebt gij toen ook gehoord ^aar zij weder bij elkander houden komen ? 36. ^ebt o'j gedacht dat . Antwoord: Ik heb gedacht terug zoude komen P dat hij weder boven, bij ons zoude terugkomen. wegge- mededoen om te onderzoeken, waar of de moord van overleden Fredrik Bezuidenhout door was ontstaan. Zegt nader : Zoo heb ik van mijn overleden man gehoord, want zelve heb ik daar niet bijgezeten. Antwoord: Neen, dat weet ik niet. Antwoord: Dat weet ik niet,, hij wilde dat onderzoeken. Zegt nader: Dat moet de veldcornet Opperman weten, die veldcornet over dat district was. Antwoord: Ja, dat heeft hij gezegd, terwijl Opperman als Veldcornet niet voor de zaak was opgekomen. Antwoord: Ja, dat heb ik gehoord van mijn overleden man, maar hij heeft mij niet gezegd wat daarin stond, en ik heb 't ook niet gevraagd. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen ik heb dat niet geweten. rtU i8ie 37. Heeft uw man geene bood- Antwooord: Neen hij schap thuis gelateu, als Faber geene boodschap gelaten. schap thuis gelateu, daar terug kwam ? heeft 88. Zijt gij erbij geweest toen uw man met die andere personen is weggereden ? 39. Zijn die mensohen vrijwillig mede gereden, of door uw man gedwongen ? 40. Heeft hij niets te voren aan den Veldcornet Opperman laten vragen ? 41. Wat deel zoude Hendrik 1'iinslo dan aan die zaak nemen ? Antwoord: Ja. Antwoord: Uit hun eigen vrije liberteit; hij heeft niemand van degenen die met hem zijn medegereden, gedwongen; hij wilde naar den Yeldcornet Opperman rijden alleen om te vragen of hij niet wist waardoor de moord van zijn broeder Fredrik ontstaan was. Antwoord : Neen, dat ik weet niet, als alleen dat mijn zwager Grerrit Bezuidenhout, naar den Yeldcornet Opperman was geweest om een request te laten maken over den dood van Fredrik, maar dat hebben zij toen afgeslagen. Antwoord : Dat weet ik niet. 42. Is Faber met overleg van uw man naar 't Kafferland gereden, of uit eigen beweging ? Antwoord: Dat weet ik niet. 43. Zijt gij op dezelfde plaats bij de Mullers gebleven tot uw man is terug gekomen ? 44. Hoe lang is uw man uit gedweest ? A.ntwoord: Neen, want de Mullers zijn vertrokken, en toeo ben ik naar ouden Coester vertrokken. Antwoord: ge ten. Dat ben ik ver- 45. Wie is bij zijne terugkomst met hem mede gekomen ? Heeft hij, Qiet verhaald heurd was ? 46. thuis komende, wat er onder ge- 47. Hoe lang zijt gij toen te zamen bij ouden Coester gegebleven P 48. Was Faber en zijn huisgezin toen ook bij u ? Antwoord: Zijn zoon Gerrit, dien hij van de school heeft medegenomen. Antwoord: Ja, hij heeft 't mij gezegd, dat hij weggevlucht was van Slachtersnek, maar waar dat is, weet ik niet. Antwoord: Eén dag: den anderen dag zijn wij naar onze üequest plaats vertrokken. Antwoord: Ja. 1816. 49. Hoe lang zijt gij op uw «equest plaats gebleven ? . Antwoord: E^n dag, toen is hij uit benauwdheid weggetrokken, maar hij heeft weder zich bedacht, en is teruggekeerd. Antwoord: Tot aan deze zijde van den Winterberg. ,.50- Hoe ver zijt gij getrokken geweest ? 51. raa'kt^ f**"" "vf* ibeZet g®~ Antwoord : Ja, toen wij reeds troepen ? g Partli 66a 8ohoft teruS 52. bii er.ni1et1audiere wagens Antwoord: Ja, die van die van Faber? 6 ^ ^ StePha™8 Bothma. 53. Is hij met u medegereden toen ^ wo.ord •• Ja- zijn broe f " 1 ~ uer /iDratiam ook, op één wagen Ven ? 54. maar zij zijn ook met ons omgekeerd. 'n«rd,riz -■J*' "p F»bi"- t°en gij zoudet uitgaan ? 55. Hebt gij niet gemerkt dat gij van rondom bezet waart ? 56. Hebt gij de gewapende burgers ook niet daar gezien ? 57. Hebt gij niet gezien, dat de andere vrouwen van de wagens gingen op de uitnoodiging van den Yeldcornet Nel? Antwoord: Ja, want ik liep om te kijken waar het schot viel, en toen kwamen zij mij in 't gezigt. Antwoord: Ja, maar die stonden ver. Antwoord : Neen, die andere wagens waren ver van mij af. 58. Hebt gij niet gezien dat uw Antwoord: Hij klom eerst man heeft aangelegd en een sol- te paard, en wilde uitjagen, en daat doodgeschoten ?■ op mijn vraag of hij mij wilde verlaten met mijne kinderen, en mij aan den dood overlaten, stapte hij van 't paard af, en kwam bij mij staan agter den wagen, en hij sprak tot de soldaten die voor hem stonden, en ik zag dat een der soldaten op hem wilde schieten, en daarom stiet ik hem uit den weg, en waarschuwde hem; op dien ston i brandde het pankruit van het geweer van den soldaat af, en mijn man schoot dienzelfden soldaat dat hij gekwetst was, en daarna gestorven is. 59- Heeft uw man niet daarna Antwoord: Neen, maar hij tussclien de wielen van de stond agter 't wiel, en nadat hij wagen gelegen, en daar vandaan geschoten had, laadde hij 't gegeschoten ? weer weder, en toen kreeg hij een schot in den arm, dat de pijp boven en beneden den elleboog aan stukken was : daarop vlugtte hij naar mij om zig te verschuilen, en ik riep tot de soldaten dat zij hem zouden vatten, maar toen ik hem toedekte, gchoten zij mij : mijn man liep daarop van mij af, en zoo als hij van mij af liep, schoten 60. Hoe vele schoten heeft uw man gedaan ? 6i. Hebt gij niet een tweede geweer aan hem gegeven, toen hij t eerste had afgeschoten ? 62. Hebt gij niet gezien dat een officier, met een hoed op zijn geweer, gewenkt heeft, om over te komen, en niet te schieten ? 63. Hebt gij aan uw man niet gezegd, dat hij zich "iet moest overgeven ? 64. Is er niet een groote quantiteit kruit en lood bij uwe wagens gevonden? 65. •Waar hadt gij die vandaan gehaald ? DEEL I. zij hem den rug af : ik liep daarop weder naar hem, en tilde hem op, en op dien tijd kreeg ik het andere schot. Antwoord : Slegts een: toen hij voor de tweede maal laadde, soiioten zij hem in den arm. Antwoord : .7 a, maar dat heeft hij niet gebruikt, hij laadde zijn eigen geweer : hartzeer doet veel, want mijn hart was zeer, en wij waren daar alleen : daarna zeide mijn man tegen zijn kind, loop maar naar hen toe, dan zullen zij u geen kwaad doen: die liep daarop, dog is gekwetst tegen zijn been, en onder zijn voet, maar of er op hem geschoten is, dan of het een opslagkogel is geweest, weet ik niet. Antwoord: Neen, dat heb ik niet gezien. 1816. Antwoord: Neen, maar ik heb hem gevraagd of hij mij met de kinderen wilde verlaten, en ons laten doodschieten : mijn hart was teeder, en ik heb hem daarom willen ontzetten. Antwoord: Ja. Antwoord: Van de Kaapstad, op een gewoon briefje van den Secretaris: mijn broeder Gerrit had 't mede gebracht voor mijn man; 't was tien pond, maai- dat was al een jaar geleden. VV 1816. 66. Zijt gij, nadat uw man gewond was niet gevangen gemaakt ? 67. Hebt gij ook zelve dien dag een geweer afgesohoten ? 68. Zijn er niet meer schoten van dien wagen gevallen ? 69. Werwaarts was uw voornemen te vlugten, toen gij u op de vlugt begeven hebt ? 70. Zijn er geene andere personen, gedurende uwe vlugt bij u gekomen, dan de Bothmas ? 71. Tot welke einde had gij aan uw man een geweer in handen gegeven ? 72. Zijt gij dus niet overtuigd daardoor uw man te hebben aangemoedigd om weder op de troepen te schieten ? Antwoord: Ja, en hij is met zonsondergang gestorven. Antwoord: Neen, schoon 't mij wel is nagegeven; de soldaten hebben naderhand 't geweer, dat geladen was, afgeschoten. Antwoord: Neen, voor zoo ver ik W6et, maar één. Antwoord: Hij wilde zig maar eenigen tijd wat op zijde houden uit vrees, en dan wederkomen. Antwoord: Ja, Theunis de Klerk, Fredrik Brits, en Yolkert Laport, en ik geloof Willem Prinslo Jac. zn., welke ons zeiden dat wij maar liever moesten terug komen ; maar toen waren wij reeds op weg terug, want mijn man zeide dat 't hem te hard was, om voor zijne regeering te vlugten, die hem geen kwaad gedaan had, dog dat hij alleen maar wenschte te weten waarom tog zijn broeder, die geen doodmisdaad had begaan, doodgeschoten was. Antwoord : Omdat ik bevreesd was, dat bij weder zoude goschoten worden, eer hij had kunnen laden. Antwoord: Neen, maar ik was mismoedig en teer over de gesteldheid van mijn man ; dog hij heeft dat geweer niet aangenomen, maar 't zijne geladen, en toen kreeg hij het schot in den arm. 73. Moet gij niet erkennen, door uw man in de gelegenheid te stellen om weder op de soldaten te schieten, misdaan te hebben ? 1816. Antwoord: Ja, ik kan niet ontkennen dat het kwaad is, maar hij heeft dat geweer niet afgeschoten, en daar troost ik mij in, schoon ik tog in de droefheid ben; wij waren alleen, zonder hulp. Ik weet niets 74. Wat hebt gij nog tot uwe Antwoord verschooninsr of verontsehnlili- atkW*. ging in te brengen ? Dit x is het merk van de weduwe Johannes Bezuidenhout, verklarende niet te kunnen schrijven. Aldus &g., 5 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. Mij Present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. X. 3. No. 78. MINUTEN, 8sten Jan. 1815. UITENHAGEN. Antwoord: te blijven persis- teereu. Artikelen voor het derde verhoor en confrontatie van Hendrik iredrik Prinslo, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis ter Drostdije Uitenhagen. Art. 1. _0f hij, gedet., nog persisteert bij zijn eerste verhoor, art. 4, dat hij, bij zijne komst op de plaats van D. J. Muller, geen gesprek met denzelven heeft gehad ? Zoo ja, te laten binnenstaan D. J. Muller, oru hem op dit gedeelte zijner verklaring, beginnende " Dat Hendrik Prinslo Mart. zn., eenigen tijd geleden • • • voor de Burgerij getrokken wielden," alsmede op art. 5 zijner beantwoorde vraag- De getuige D. J. Muller bin- nenstaande, en dit gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, persisteert daarbij, en zegt zulks den Gedet. in facie aan, alsmede zijn antwoord op art. 5 zijner hiernevens gemelde vraag-artikelen, en zegt dat YV 2 1816, artikelen, niet den gedet. te confronteeren en hem zulks in facie te doen aanzeggen. 2. Of hij, Gedet., niet op deze zijne eerste komst op de plaats van Muller aldaar heeft gevonden O. Faber ? zulks juist aldus is voorgevallen, en hij geen reden heeft om nu zoo iets te zeggen als het niet waar zoude zijn. De Gedet. persisteert daar niets van te weten. Antwoord: Ja, Faber was daar, hij woonde daar. Antwoord: Daar weet ik hoegenaamd niets van. 3. Of hij niet, in tegenwoordigheid van Faber, zich in deze of dergelijke woorden heeft uitgelaten : " Zijt gijlieden nog stil, de eene kijkt zoo, en de andere zoo, daar worden mensehen doodgeschoten, en wat Faber daarop heeft geantwoord ? 4. Of hij, Gedet., niet aan Faber heeft verzocht om Joh. Bezuidenhout te laten roepen ? 5. Of Bezuidenhout toen ook niet geroepen en gekomen is ? 6. Of niet hij, Gedet., met Bezuidenhout is gereden, eerst van Ooinmandodrift, en vandaar naar Ktephanus Bothma aan de Palingkloof, en laat in den avond is teruggekomen ? Antwoord: Neen, hij w.aS bij zijn vee, en kwam daar m huis, toen ik nog niet lang ë°' zeten had. Antwoord : Gekomen is bij maar ik heb hem niet laten roepen. Hij zeide nog dat bij mij had zien komen den kliprujj> af, en dat hij niet geweten ha wie daar aankwam; dat he zeker een onbekende moest zi]° geweest; want dat iemand anders onder om, 't pad langs zoude gekomen zijn. Antwoord : Het is waar da ik met Bezuidenhout daarheen ben gereden, maar wij zijö reeds vroeg in den achtermiddag teruggekomen, en ik ben dadel1]' weggereden. Toen ik bij Wen ' zei Koetzer kwam, brak de zon door en 't was nog ruim ander half uur zon. 7. Toen gij bij Commandodrift kwaamt, heeft Stephanus Bothma u en Bezuidenhout toen niet geöoodigd om bij hem aan huis te komen ? 1816. 8. Wat heeft er plaats gehad, terwijl gij bij Abraham Bothma waart ? 9" Wat is er met die Kaffers gebroken ? Antwoord: Toen wij daar waren, vonden wij Ghristiaan Botha, die daar woont niet thuis; hij was bij zijn dam; ondertusschen kwam Steph. Bothma daar, en teen Christiaan Botha van zijn dam terug was gekomen, hield Steph. Bothma aan dat Christiaan Botha en Bezuidenhout bij hem zouden aanrijden. Chr. Botha zeide, dat ik ook met hem moest mede rijden, maar ik verschoonde mij daarvan om de zwakheid van mijn paard ; waarop Chr. Botha mij een paard gegeven heeft, met 't welk ik ben medegereden, het mijne aan de hand houdende. Antwoord: Ik vond daar vier Kaffers in het huis zitten. Joh. Bezuidenhout en Steph. Bothma spraken met een van de Kaffers, genaamd Zwartbooij, hebbende Bothma aan Bezuidenhout gezegd, " daar zijn die Kaffers, spreek nu zelve met hen !" waarna ook Bezuidenhout met voorm. Kaffers he9ft gesproken door vertolking van eene meid, doch wanrvan ik den naam niet onthouden heb. Antwoord: Bezuiden hout vroeg hun of de Kaffers klaar waren; en die Kaffer zeide daarop ja, maar dat zij niet wisten wat er aan haperde dat er niet een van het Duitsche volk bij hen kwam ; Bezuidenhout antwoordde daarop dat hij wel voornemens was om Cornelis Faber daar heen te zenden, maar bevreesd was dat de Kaffers hem mogten dood maken. Hierop zeide de Kaffer dat daar 1816. 10. Tot welken captein behoorden de Kaffers ? geen nood voor was, dat zij geen Duitsehe volk zonden dood maken. Hierop zeide Steph : Bothma, " ik heb u dit immers gezegdDaarop kwamen de schapen in den regen aanloopen, en Botbma beloofde hem een klompje. Wij zijn daarop "weggereden. Antwoord : Ik geloof tot Jalowza. 11. Wat denkt gij dat Bezuidenhout heeft gemeend door zijn vraag " of de Kapers klaar xcaren : " en wat Bothma heeft gemeend door het gezegde " ik heb u dit immers gezegd ? " 12. Weet gij niet dat Faber een paar dagen daarna in 't Kafferland gereden is ? 13. Ingeval van ontkentenis of onvoldoenend antwoord op Art : 3, 4, 5 en 6, te laten binnen staan C. Faber, en hem voor te houden zijne antwoorden, op Art. 14 van zijn verhoor en op dit punt met den Gredet: te confronteeren—ook te laten binnen staan I). J. Muller, en hem op dat gedeelte zijner verklaring beginnende " waarna gem: Prinslo eerst- gem : was doorgereden," met den gedet: te confronteeren. Antwoord : Ik heb daar s-een gedagte op gemaakt, want toen ik met Lh: Botha naar zijn molen ben gegaan, hebben zij tezamen gesproken. Zegt nader: 't moet zeker over die zaak zijn geweest, die naderhand gebeurd is. Antwoord: Ja, dat heb ik naderhand gehoord, toen ik den tweeden keer daar was; en aan 't zeggen van Bezuidenhout bleek, dat hij voornemems was Faber te zenden. Antwoord: De tweede Gredet C. Faber, binnenstaande, en 't nevensgaande Art: 14 van zijn verhoor zijnde voorgehouden, zegt daarbij in alles te blijven persisteeren, en dat de reden waarom Prinslo zoo schielijk is weggereden was omdat het alreeds zoo laat was. De Gietuige D.J. Muller,dit gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, blijft daarbij persisteeren. De Gedet: blijft bij zijne opgaaf, en zegt dat het dien avond donker weder was, en geregend heeft. Getuige zegt hierop dat hij niet weet of het geregend hééft, piaar dat hij wel weet dat de Gedetineerde daar gekomen is, en alles M de hobbeling heeft gebragt. Ook binnen geroepen zijnde Gerrit Bezuidenhout, Joh : zn., ea gevraagd, of, toen H. Prinslo de eerste maal daar gekomen is, Fabeir hem niet gezonden heeft om zijn vader te roepen ? zegt ja, en toen ben ik bij het vee gebleven. De Gedet: zegt dat het mogelijk is dat Faber denzelven heeft laten roepen, maar dat hij, Gedetdaartoe geen last had gegeven. 14. Of hij, Gedet:, niet bij die ge- Antwoord: Neen. legenheid heeft gezegd, " dat de Ingezetenen van Bruintjeshoogte en Zuur veld alle qelijk qezind varen ? " Ingeval van ontkentonis te laten binnenbaan D. J. Muller, en hem vóór te houden het gedeelte van zijne verklaring, beginnende " dat hij (namelijk Bezuidenhout) nu hv.lp, enz: Gezind waren. Ook te laten binnen staan Ands : Meijer, en hem voor te houden Art: 61, 62, 63 en 64, van zijn eerste verhoor, en hem deswegens met den Gedet : te confronteeren. De getuige D. J. Muller persisteert dat hij zulks duidelijk van Bezuidenhout verstaan heeft. De getuige, A. Meijer, binnen staande, blijft er bij persisteer-, en dat hij van Joh : Bezuidenhout verstaan heeft 't geen bij de ftevensgemelde artikelen door hem is opgegeven. De Gedet; persisteert, dat hij daar niets van weet, en dat hij er liet voor kan, wat Bezuidenhout gezegd mag hebben. 1816. 15. Of niet hij, Gedettoen hij de tweede maal met Tos: de Klerk op de plaats van de Muiters is gekomen, bij Christ : Muller is gegaan, en denzelven, die nog te bed lag, heeft opgewekt ? Antwoord: Neen, ik ben naar Bezuidenhout in zijn wagen tent gegaan toen het helder dag was, en Steph: Bothma is ook in die tent gekomen, terwijl ik en Theunis de Klerk daar nog lagen te slapen, en ik ben eerst 's morgens ten agt uren bij Ch : Muller gekomen. Zoo niet, te laten binnen staan D. J. Muller, en hem voor te houden dat gedeelte zijner verklaring beginnende " dat omtrent e?n paar weken tot, opgeweld."—Insgelijks te laten binnenstaan Chrn : Muller, en hem voor te houden' dat gedeelte z'jnsr verklaring beginnende " dat Hendrik Prinslo . . . tot wegbrengen," met den Gedet: te oonfronteeren, en hem zulks in tacie te doen aanzeggen. 18X6 De Getuige, I). J. Muller, zegt dat hij nog te bed lag, en het nog geen dag was, toen de Gedet: naar zijn broeder geroepen heeft, welke ook dadelijk hem, getuige, heeft wak kor gemaakt. De Getuige, J. O. Muller, zegt, dat hij door den Gedet: geroepen was, toen hij nog te bed lag, en eer het dag was. De Gedet: zegt dat het onwaar is. De Getuigen persisteeren. 16. Of hij Gedet:, ook niet in dien zelfden nagt Sts : Bothma heeft laten roepen ? Antwoord: Johannes Bezuidenhout heeftSteph: Bothma laten roepen, toen ik met Theunis de Ivlerk daar was gekomen. Wij lieten hem weten door twee Hottentotten, dat hij komen moest, want dat Cornelis Faber was terugkomen. Zoo neen, te laten binnenstaan D. J. Muller, en hem voor te houden die gedeelten zijner verklaring, beginnende " hebbende zij dien nagt enz. . . tot. . . bevonden." Insgelijks te laten binnenstaan den mede Gedet: O. Faber, en hem voor te houden art: 33 van zijn verhoor en hein daaromtrent met den Gedet: te oonfronteeren. De Getuige D. J. Muller zegt dat hij niet zeker kan opgeven of de Gedetin : mede die boodschap heeft afgegeven, maar dat, dewij l zij bij elkander waren, hij niet anders gedacht had, of 't was gezamentlijk. De Gedet: persisteert. Aan den Gedet: gevraagd, " of hij, met Theunis de Klerk daarheen rijdende, niet Cornelis Faber heeft ontmoet, en gevraagd " wat maakt Bezuidenhout ? Heeft hij alreeds de Tarka's memchen bij elkander gemaakt ?" Zegt: ik heb wel Faber ontmoet, maar ik heb hem zoo iets niet gevraagd. De mede Gedet:, Faber, persisteert bij zijn opgaaf dat zij Steph: Bothma hebben laten roepen, en dat Bezuidenhout nog zijn (Faber's) Hotteutot heeft geordonneerd mede te rijden. Zegt wijders, "ik heb Bezuidenhout alleen hooren spreken." De mede Gedet: zegt verder, dat toen de Gedet:, Prinslo, hem ontmoette, dezelve aan hem, mede Gedet gevraagd heeft, " wit maakt Bezuidenhout, rijdt hij nog onder de memchen, rond ?" Ik heb geantwoord van ja. GedetH. Prinslo, zegt, dat 't soo zoude kunnen wezen, maar dat hij 't niet weet. 17. Of niet aldaar door Ths : de Antwoord: Hij heeft gezegd, . erk in des Gedets: presentie dat hij degenen die niet wilden is gezegd dat hij diegenen die mede doen, zoude overhoop Diet wilden mede doen, al was schieten, al was het ook zijn et zijn eigen vader, zoude eigen broeder, maar van zijn 0Verhoop schieten ?" vader heeft hij niet gesproken. Gevraagd, wat Th. de Klerk daar mede zal gemeend hebben, ltlet " mede te doen ?" Zegt: Als Bezuidenhout met de Kaffers z°ude komen om de Engelschen uit 't land te drijven. Zoo neen, te laten binnen staan D. J. Muller, en heta dat gedeelte zijner verklaring beginnende, l< Wanneer de Compt: ' • • tot .... -schieten " voor te houden, en met den Gedet: te °üfronteeren. Ook te la'en binnen staan Stephs. Bothma, en hem P dit gedeelte van zijn verhoor, nam: art. 13 nader te hooren, en j6 Vr&gen of hij zig nu wel herinnert wie dat gezegd heeft. Usgelijks Andries Meij er hierover te ondervragen. 'jj ^ 'e Getuige, D. J. Muller, zegt, wel verstaan te hebben dat ^Unis de Klerk van zijn eigen vader heeft gesproken, maar de j ,j e Gedet: St. Bothma, zegt, dat het gezegde door hem bij art. „ vorensgemeld opgegeven, en door dezen bedoeld, is geweest, , ® was het mijn eigen vader?' en persisteert dat hij niet weet wie ait gezegd heeft. HiP6 mec*e ®e(ïet, Andr. Meijer, hier over ondervraagd, zegt hier of\! W0ten. De Gedet: zegt dat het hem niet voorstaat Meijer daar is bij geweest. O _ 18. Ged °°^ door hem, Antwoord : Ik heb hem zulks ^hetzij door Ths. de niet gezegd, en ik weet niet of j ).• j ' .ij die gelegenheid aan een ander dat gezegd heeft, gedenk J. Muller is gevraagd of i .. hiJ nu maar zeggen moest wilde mede doen of niet ?" en^]? §eva^ van ontkentenis, te laten binnen staan D. J. Muller, ^ °P dat gedeelte zijner verklaring "hebbende vervolgens &o. • • • wede doen of met," met den Gedet: t,e confronteeren ? gedeelt*6^"^8' binnen staande, en 't nevensgemelde 'lat 'f 6 ZlJ;l,or verklaring zijnde voorgehouden, persisteert daarbij, Th tj &®zegde, hierbij gemeld, door den Gedet : in dezen, of door door n 8 Sel3ezigd, maar zig niat te kunnen herinneren r kelken van die beiden. ^°^°tp»rsisteert daar niets'van te]weten. 1816. iy. Of de Gedet: nog persisteert Antwoord: Ja, ik heb dien bij zijn verhoor, Arts 10, en 11, brief niet opgegeven, en ik ben dat hij niet met Joh.:Bezuiden- daar niet bij geweest toen hout een brief bad opgesteld dezelve is geschreven, en ik heb aan Jac. Krugel, welke door van dien brief niet geweten. Stephs. Bothma op hunlieder aanzegging geschreven is ? Zoo ja, te laten binnen staan D. J. Muller, en hem op dat gedeelte zijner verklaring beginnende: " Zij aan des Compts: broeder hadden gezegd . . . tot . ... als hem door voorm : Prinslo en Bezuidenhout werd opgegeven," en ook art. 4 van zijne beantwoorde vragen, aan den Gedet: voor te houden, en in facie te doen aanzeggen. Insgelijks te laten binnenstaan St: Corns: Bothma, en dat gene, bij zijn verhoor op art. 13 opgegeven, namelijk, " Ja, toen " heb ik geschreven van hetgeen Johs. Bezuidenhout en JI. Prinslo " mij opgaven," aan den Gedet: voor te houden, en in facie te doen aanzeggen. Ook te laten binnenstaan den mede Gedet:, Theunis de Klerk,* en hem te vragen of hij bij 't schrijven van dien brief is tegenwoordig geweest, en tevens de omstandigheden daarvan i° presentie van den Gedet:, H. Prinslo, te laten opgeven. De Getuige D. J. Muller persisteert bij zijne opgaaf, en zegt dat Steph : Bothma heeft gezeten op den hoek van een kist, waar hij den brief schreef, terwijl Bezuidenhout in de deur zat, en Prinslo vlak over Bothma, en hij getuige midden in 't vertrek, en Theunis de Klerk naast hem, wanneer hij getuige duidelijk gehoord heeft, dat de brief door Bezuidenhout en Prinslo werd opgegeven, en toen de brief klaar was, vatte Prinslo den stoel, en bijzittende, teekende bij zijn. naam. De Gedet: zegt dat he>» niet voorstaat zulken brief opgegeven te hebben, maar dat, toen hij gevat was door de Dragonders, zij zulks zullen hebben opgemaaktGetuige zegt dat hij, na de gevangenneming van Prinslo, andere menschen niet weder gezien heeft, behalve Faber bij zijn6 terugkomst van Slagtersnek, die toen maar gevraagd heeft waar zijn goed was, en daarop is weggereden. De getuige zegt verder, dat hij geene reden heeft om op }e geven wat niet waar is, en dat hij nog vele bijzonderheden niet heeft opgegeven, omdat hij zig dezelve niet juist genoeg herinnerdemaar dat hij zeer wel weet, dat door Prinslo het woord " Godvergeten " niet maar eens, maar wel drie maal is opgegeven- Gedet: erkent nu bij het schrijven te zijn tegenwoordig geweestmaar dat Bothma heeft geschreven zonder dat hem iets wer( opgegeven. Aan den Gedet: gevraagd, of hij ook in vijandschap met dei1 getuige is geweest ? Zegt neen, on dat hij nooit geen kennis »:U1 denzelve heeft gehad. De mede Gedet Steph : Bothma, persisteert bij zijn nevensgemeld antwoord op art. 13 van zijn eerste verhoor, en zegt dat rinslo aan de eene zijde en Bezuidenhout aan de andere zijde eeft gezeten, en zegt voorts, den Gedet: in facie aan, dat hij ^aar aan zijn wereldschen rechter de waarheid moest zoggen, gelijk God het weet. De Gedet: erkent daarop, dat deze opgaaf van den (mede) -'let; de waarheid is. De confrontatie met Th. de Klerk vervalt. 2°. ,..Of_hij, Gedet., nog persisteert Antwoord: Ja, ik heb ged* +verhoor, Art. 19, teekend dat ik henlieden niet at hij zijn naam op een schoon verraden zoude. sfl! PaP^er' daar niets op ge'•hreven stond, had moeten eekenen, en niet op een brief Jacs. Krugel, na dezelve °°r Steph. Oorn. Bothma gedreven was ? (je^°° Ja> te laten binnenstaan S. C. Bothma, en hem op dit geJtla *n Zl'lu verhoor, art. 13, opgegeven beginnende, " Toen ik ha» met schrV'veni enz en den brief onder- "en(l," aan den Gedet. voor te houden, en in facie te doen peggen. ^T^gelijks te laten binnenstaan I). J. Muller, en hem op dit g-9 «a> i z^ner verklaring beginnende " welke brie; enz , Cor!f Cornpt. overgegeven u-as geworden," met den gedet. te dit roï1^eeren; en in facie te doen aanzeggen. Item, C. Faber op gedeelte van zijn verhoor nam : arts. 42, 43, and 45. aDj. 6 mede-Gedet., Steph. Bothma, houdt zijn nevensgemeld °°rd aan den Gedet. in facie staande. 6 Qedet. erkent thans den brief geteekend te hebben, doch a naderhand dat hem die omstandigheden zoo niet voorstaan. 8°hooVraag^ °f hij' dus er no& ^ij bliift' dat tij op een stuk jj 11 Papier zoude geteekend hebben, zegt " neen." verkf -Jetu^e D- J- Muller het nevensgaande gedeelte zijner hed aring. voorgehouden z inde> 7eSt dat hij bij die omstandigI) P?rsisteert, en zegt zulks den Gedet. in facie aan. Vergeten^Rt' Ze^' dat ^let we^ 200 ^an wezen> maar dat hij het al artiw,! mede Gedet., O. Faber, persisteert bij de nevensgemelde j ( en van zijn verhoor. haaldelaeC^"^eiiet'' ^^dries Meijer, persisteert mede, bij de aangeartikelen van zijn eerste verhoor. 6 ^de^Gedet.^ Theunis de Klerk binnen slaande zegt dat hij toen j ee]r 1T? huis is geweest toen de brief geteekend is, maar wel Q dezelve 1S gesohreven. 1816. 1816. 21. Of de Gedet. nog staande Antwoord: De Gedet. zegt houdt, dat hij voor't teekenen daaf hij te blijven persisteeren. van dien brief bedreigd is geworden door hem voor oogen te houden de wreede straffen van de Kaffers ? Zoo ja, te laten binnen staan (1) I). J. Muller, en hem te vragen of deze opgave van den Gedet. met de waarheid overeenkomt. Ook te laten binnenstaan (2) Corn. Faber, en hem voor te houden art. 44 van zijn eerste verhoor, en daarbij te vragen of door hem, Faber zeiven, zoo iets is gezegd geworden. Ook te laten binnenstaan successievelijk (3) Ths. de Klerk, Ands. Meijer, en Steph. Bothma, en hun elk afzonderlijk af te vragen wat hun omtrent deze omstandigheden bekend is. De Getuige D. J. Muller, hierover ondervraagd zijnde, zegt dat hij er niets van weet, en dat zoodanig iets in zijn presentie niet gezegd is. De Gedet. zegt dat hij ook niet weet of deze getuige daar is bij geweest. De Getuige zegt, dat hij over den Gedet. niet kan oordeelen, maar dat hij meent dat hij mede eene oorzaak is, dat Faber het Kafferland is ingereden. De mede Gedet., Faber, zegt dat hij niet weet zoo iets te zijn gezegd geworden, en dat de opgaaf van den Gedet. valsch en leugenachtig is. De Gedet. zegt, dat de mede-gedet. het heet liegen, en dat hij, Gedet. geene getuigen voor zijne opgaaf heeft. De mede Gedet. Steph anus Bothma, zegt, dat hij ook niets zoodanigs gehoord heeft. De Gedet. zegt dat hij ook niet weet of zij zoo gezegd hebben. De Gedet. zegt nader, op aanzegging van Steph Bothma, dat hij tog niet maar de waarheid voor den rechter moet verbloemen, daar dezelve tog zal voor den dag komen, dat het niet waar is dat Faber zoodanig iets heeft gezegd. De verdere confrontatie op dit punt vei valt. 22. Of hij, gedet:, nu niet moet erkennen, bij de overgave van dien brief aan O. Muller, aan denzelven te hebben gelast den brief naar Jacs. Krugel te brengen, en daarbij te zeggen, dat gen. Jacs. Krugel, na den brief te hebben gelezen, denzelven in zijne presentie te verbranden ? Antwoord: Ja, maar ik heb aan Ch: Muller dien brief eD die boodschap gegeven uit naaf» van Johannes BezuidenhoUW maar ik was niet degene hem te voren had gecomma°' deerd om zig klaar te houden- Zoo neen, te laten binnen staan D. J. Muller, en hem dit gedeelte zijner verklaring beginnende " dog naderhand, door Prin»lo fnz- • • - tot .... verbranden moest'' aan den Gedet: voor te houden, en in faeie te doen aanzeggen. Item J. C. Muller over dit gedeelte zijnor verklaaring, beginnende " waarop de Compt: . , . tot ... . broeder Dideri/c." Insgelijks Joh : Hartzenberg over dat gedeelte zijner verklaring-, eginnende, "welke brief ... tot .. . bijgewoond had." -Liezen laatsten Compt: over de medegegevene boodschap nader te vragen. Ook den GedetThs: de Klerk, te laten binnen staan, en te vragen, wat hi] omtrent deze omstandigheid weet ? De Getuige, J Ch : Muller, persisteert bij zijn gedeponeerde, uat de tredet: hem reeds vooraf heeft gecommandeerd om zijne paarden gereed te maken, en hem naderhand den brief en boodschap gegeven heeft, zonder van Johannes Bezuidenhout te spreken. De Gedet: zegt dat die opgaaf van den Getuige onwaar is. De Getuige, D. J. Muller, zegt insgelijks bij de overgaaf van den brief te zijn tegenwoordig geweest, en de boodsohap, zooals in zijne veik armgis opgegeven, gehoord te hebben, maar niet dat 6 boodschap gegeven werd uit naam van Bezuidenhout. De Getuige, Joh: Hartzenberg, persisteert bij zijne verklaring ten dezen opzigte, dog zegt dat Prinslo, voor zoo ver hij gehoord heelt, niet van Bezuidenhout gesproken heeft. De Gedet: zegt stond n götuige gegroet heeft, toen hij aan de schroef De mede GedetThs. de Klerk, zegt, mede gehoord te hebben dat Prinslo zeide dat deze brief door Ch: Muller aan Jacobus ^rugel moest worden bezorgd, en dat hij dezelve, na lezing, verbranden moest maar dat hij niet gehoord heeft dat die boodschap uit naam van Bezuidenhout gegeven wierd, maar wel dat Bezuidenhout den brief had laten schrijven. De Gedet: zegt daarop dat zij hem verkeerd verstaan moesten ij .r11'.™ 3 den brief uit naam van Bezuidenhout aan C. •ö. Muller heeft overgegeven. 23. Om welke redeji de persoon Antwoord: Omdat Bezuiden- van Jacobus Krugel is uitge- hout zeide, dat die man de ozen als de man, aan wien zulk eenigste was, welken hij daar een brief moest geschreven kende. borden p 1816. 24. Kendet gij denzelven ook ? Antwoord : Ja. 1816. 25. Hebt gij denzei ven aangezien voor iemand die tot hetgeen in dien brief geschreven werd, bevorderlijk konde zijn ? 26. Of de Gedet: persisteert bij zijn verhoor Art. 22, 23, niet aan W. Krugel gezegd te hebben "Dat Faber naar het Kafferland was gegaan," en ook, " dat de eene broeder het bloed van den andere zoude tappen, en dat hij 't ook gerust zoude kunnen doen, gelijk men een zwik uit een vat tapt ? " Antwoord: Neen, in zoover heb ik hem niet gekend, maar Bezuidenhout zeide, dat hij de eenigste was, dien hij in dat district kende, en dat wij dus aan hem moesten schrijven. Ik had hem in vijf, zes of zeven jaren niet gezien, nog van hem gehoord. De laatste keer wanneer ik hem heb gezien, is toen de Commissaris-Generaal De Mist hier is geweest. Antwoord: Zegt, te persisteeren bij de ontkentenis. Zoo ja, te laten binnen staan W. F. Krugel, en op dat gedeelte zijner verhoor op Art. 130, aan den Gedet: voor te houden, en in facie te doen aanzeggen. Item Corns : van den Nest op dit gedeelte zijner verhoor, nam : Art. 27 en 28 zijner beantwoorde vragen. Insgelijks te laten binnen staan O. S. Faber, en hem voor te houden Art. 53 en 55 van zij n verhoor, en met den Gedet: te confronteeren. Ook te laten binnen staan Ths: de Klerk, en hem over deze omstandigheden te ondervragen. De mede GedetW. F. Krugel, zegt dat hij persisteert bij zijn antwoord op het neVensaangehaalde Art. 130, dog met bijvoeging, dat hij 't eerste gerucht had gehoord van de vrouw van Opperman, De Gedet: zegt dat hij van den mede Gedet:, Krugel, 't eerst heeft gehoord, dat Opperman weg was. De mede Gedet:, Krugel, zegt, " Neen, dat heb ik 't eerst van u gehoorden persisteert voorts dat de Gedet:, Prinslo, de in deze vraag gemelde woorden gebezigd heeft, dog dat hij, mede Gedet:, niet weet welke de meening van Prinslo daarmede is geweest. De mede Gedet:, C. van den Nest, na voorhouding van de hiernevensgaande artikelen, persisteert bij dezelve, en zegt, dat bij 't zoodanig door Prinslo had hooren zeggen, dog dat 't hem is voorgekomen, dat Prinslo wat gedronken had. De Gedet: zegt dat het waar is, dat hij wat gedronken had, dog dat hij niet weet den mede gedetCornelis van den Nest, daar gezien of met hem gesproken te hebben. De mede Gedet:, Faber, na voorhouding van de gemelde artikelen 53 en 55, houdt den inhoud derzelve staande, en zegt " wie zoude hit anders gedaan hebben ? " De GedetPrinslo, zegt dat hij die paarden niet gezonden heeft, en ook niet wist dat Willem Prinslo, Joh : zn was mede geweest, en hij nu zulks voor 't eerst hoort; en dat 't niet Bezuidenhout maar Faber is geweest, welke aan Theunis de Klerk gelast heeft om de paarden van Hendrik Bezuidenhout te sturen, en dat Faber er van drie heeft willen hebben, dog waarop Th. de Klerk had gezegd, dat er slegts twee paarden daar te krijgen waren. De mede Gedet:, Faber, ontkent zulks, en persisteert bij zijne opgaaf, en zegt dat sedert de komst van Prinslo in ïarka, Bezuidenhout zoo stout is geworden. _De mede Gedet:, Th. de Klerk, binnen staande, en gevraagd wie de boodschap, om de paarden van Hendrik Bezuidenhout, welke niet op zijne plaats was, aan hem heeft gegeven ? Zegt het is Johannes Bezuidenhout geweest, welke mij een brief heeft mede gegeven aan Coenraad Bezuidenhout en Yolkert Laport; en Stephanus Marais heeft ook nog een brief gelezen welke over die paarden was gesohreven. Zegt nader: dat Bezuidenhout gezegd heeft, dat hij voor de paarden zoude zorgen, en dat hij den brief van Bezuidenhout ontvangen heeft, maar ook eene boodschap van Faber. Voorts gevraagd: of de Gedet:, Prinslo, bij 't commandeeren van die paarden is tegenwoordig geweest ? Zegt, neen. 27. . .Of de Gedet: persisteert bij Antwoord : Zegt, ik heb aan zijn verhoor, Arts: 28 en 29, mijn vader en aan mijne broe' niets aan zijn broeder Klaas ders gezegd dat Bezuidenhout of aan een ander van zijne zoo iets van meeuing was, maar familie van hetgeen er aan den aan geen ander heb ik er van gang was verhaald te hebben ? gesproken; Zoo ja, te laten binnen staan N. B. Prinslo, Ms: zn :, en hem op dit gedeelte zijner verhoor, Art. 5, met den gedet: te confronteeren. Insgelijks aan den Gedet: voor te lezen de verklaring van Marths: Prinslo, Sr :. De mede Gedet:, N. B. Prinslo, M.zn:, persisteert bij Art. 5 van zijn verhoor. De Gedet: erkent den inhoud er van. De voorhouding der verklaring van Mart: Prinslo vervalt. 1816. 1816. 28. Of hij, Gedetniet met Antwoord.: Neen, maar hij Bezuidenhout had afgesproken heeft mij gezegd dat hij mij dat zij elkander zouden ont- zoude laten weten als hij in moeten aan de Tarka zijde van Baviaansrivier was, dog eene de post van Possouw, bij de vaste plek heeft hij mij niet be- Wilgebosch of Krommerivier ? steld, dog de tijd was al voorbij. In geval van ontkentenis, te laten binnen staan D. J. Muller, en hem voor te houden zijne antwoorden op Arts : 12, 13, en 14, en den inhoud daarvan in facie voor den Gedet: te doeu aanzeggen. Ook te laten binnen staan Ths : de Klerk, en hem deswegens te ondervrager). De Getuige, D. J. Muller, binnen staande, na voorhouding van de nevensgemelde artikelen zegt: " dat hij daarbij persisteert," met bijvoeging, "dat Bezuidenhout hem gezegd heeft dat hij 't opperbevel niet voeren wilde," waaruit hij, getuige, heeft opgemaakt, dat Prinslo het be\el zoude voeren, om dat, indien dezelve niet in Tarka was gekomen, er niets gebeurd zoude zijn. De Gedet: zegt dat hij nooit zoodanig iets aan Bezuidenhout heeft gezegd. De mede Gedet: zegt wel geloofd te hebben, dat zij op de gem: plaatsen zouden bijeenkomen, omdat hij gehoord had, dat Bezuidenhout Faber daar bestelde om de Kaffers daar te brengen ; daar was ïï. Prinslo ook bij. De Gedet:, Prinslo, aan den mede gedet:, D© Kleik, gevraagd hebbende waar de Kafit-rs moesten bij elkander komen, ? zegt bij Kacha ; voorts aan den mede Gedet:, De Klerk, gevraagd, waar Bezuidenhout en H. Prinslo zouden bij elkander komen, zegt, dat hij 't niet weet. 29. Of hij, Gedet., niet moet erkennen, door zijn gedrag, bijzonder Johs : Bezuidenhout te hebben aangemoedigd in zijn wraakzugtig voornemen omtrent den dood van zij n broeder Fredrik, en daardoor de rust van 't land te hebben gestoord ? Antwoord: Zegt, ik heb wel met hem gesproken, maar hem niet aangemoedigd; hij was reeds zoo. De rust van 't land is er wel door gestoord, maar zij hadden dat gedoente al aan den gang, toen ik daar ben gekomen. Bij ontkentenis of onvoldoende antwoord, te laten binnen staan Cs. Faber, en hem voor te houden Art: 62 van zijn verhoor, op dies inhoud met den gedet: te confronteeren. Ingelijks den Getuige D. J. Muller nogmaals op dat gedeelte zijner verklaring, waarin hij had opgegeven het gezegde van Bezuidenhout, " dat hij nu hulp had gekregen, want dat H. Prins- lo hun had gezegd, dat de ingezetenen van Bruintjeshoogte en Zuurveld alle gelijk gezind waren, " als mede Arts: 5, 13, 14 en 15 van zijne agter de verklaring beantwoorde vragen, nader aan den Gedet: voor te houden. Ingelijks Joh: Hartzenberg, zijne verklaring tot aan de woorden'■ aan Jaeobus Krugel te bezorgen," mede aan den Gedet: voor te houden. ..Ook te laten binnen staan Ohrn : Muller, en hem dat gedeelte zijner verklaring beginnende " dat hij, Oompt:, van H. Prinslo . .. .tot. .. .verzamelen," alsmede zijn antwoord op Art. 35 van de aan hem voorgestelde vragen, aan den Gedet: in facie te doen voorhouden. De mede GedetFaber, persisteert bij zijn antwoord op 't nevensgaande Art. 62. De Gedet: vraagt: " hoe komt 't dan dat reeas tier Kaffers bij Sleph : Bothma waren toen ik daar ben gekomen De mede Gedet: zegt, van die Kaffers niets te weten. De Getuige^ D. J. Muller, houdt het hier nevens gemelde gedeelte van zijne depositie in facie van den Gedet: staande, met bijvoeging dat Bezuidenhout en Faber reeds gereed waren om weg te trekken naar de Zeekoerivier in 't Nieuweveld, maar dat aulks in eens was opgeschort toen H. Prinslo daar is gekomen. De Getuige, W. Hartzenberg, binnen staande, en het neveasgaand gedeelte zijner verklaring voorgehouden, persisteert bij 't zelve. De Gedet: zegt daarop, dat dit alles wel wezen kan, maar dat toen hij daar is gekomen, bij Stephanus Bothma reeds die vier Kaffers waren. De Getuige, J. C. Muller, persisteert mede bij 't nevensgaande gedeelte zijner verklaring, en houdt zulks aan den Gedet:, in facie, staande. De Gedet: zegt, dat het gedoente reeds aan den gang was, toen hij daar is gekomen, en dat zij ook reeds die vier Kaffers bij ateph : Bothma hadden lilfi. 30. Of hij, edet:, niet die Kaffers heeft gezien nadat hij reeds de gesprekken met, en omtrent Bezuidenhout. had gehad, welke door de onderscheidene getuigen zijn gegeven, namelijk dat Bezuidenhout 't al te lang had laten liggen met dea dood ran zijn broeder, en dergelijke ? DEEL I. A.ntwoord: Zegt: er was reeds over dat gsdoente gesproken eer ik die Kaffers heb gezien, maar de gezegden, die mij zijn nagegeven, heb ik niet gezegd. WW 31. Moet gij niet erkennen, dat Antwoord: Ja, daar heb ik het helpen opstellen van den kwaad aan gedaan. brief aan Jac. Krugel, en denzelven te onderteekenen en af te zenden, en door de nu door u beleden snoode wetenschap aan het voorgenomen oproer, hoogst misdadig en strafbaar te zijn ? 32. Hebt gij nog iets tot uwe ver- Antwoord : Neen. schooning of verontschuldiging in te brengen ? Aldus enz., den 8sten Januari 1816. Als Geeommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. (Get.) Hendrik Fredrik Prtnslo. Mij present: G. Beelakrts van Blokland, Secretaris. No. 79. Y. 2. MINUTEN, 8stbn Jan.' 1816. UITEN HAGEN. Artikelen voor het tweede verhoor en confrontatie van Stephs : Cornelius Bothma, gedetineerde in 's Heeren gevangenis ter Drostclije Uitenhagen. Art. 1. Of Hendrik Fk : Prinslo en Joh: Bezuidenhout niet in 't laatst \ an Ootober, of begin van November bij den Gedet: zijn geweest ? 2. Of er toen niet vier Kaffers bij hem, Gedet:, waren ? Antwoord: Ja! Ik was naar de beesten gereden aan de Commando drift, en daar waren zij, en toen zijn zij met mij mede naar huis gereden. Antwoord: Of er drie, vier, vijf, of zes waren, weet ik niet, maar daar waren Kaffers, maar die waren van den kant van Bezuidenhout gekomen. 3. Of die Kaffers niet aanstonds zijn teruggezonden met een boodschap aan hun Capteins ? 4. Wie dezelve terug gezonden had, Prinslo of Bezuidenhout ? • 5. N.B.—Art: 5. vervalt, namelijk : —" Zoo neen ! te laten binnenstaan (zie vraag No. 4) Corns : Faber, en die voor te houden het slot van Art: 14 van zijn eerste verhoor, en hem deswegens met den Gedet: te eonfronteeren." Ook te laten binnenstaan, D. Muller, en hem dat gedeelte zijner verklaring, beginnende, " Waarna gem: Prinslo "... tot ... . " teruggekomen," voor te houden, en te vragen of hij zich ook herinnert waar Prinslo en Bezuidenhout destijds zijn naar toe geweest ? 6. Of er niet een meid is bij geweest, die voor tolk heeft gediend ? Antwoord : gezonden. lf 16. Zij zijn terug- 7. Of hij niet van anderen gehoord heeft met welke boodschap die Kaffers zijn weggezonden ? 8. Wat die daar moest komen doen ? 9. Waarom denkt gij dat ? Antwoord: Ik denk één van die twee; ik ben er zelve niet bij geweest. Antwoord: Ik weet niet of zij voor tolk heeft gediend: maar het is een Kaffer meid, genaamd Anna, welke goed Hollandsch spreekt; maar ik was daar niet bij. Antwoord: Dat de Captein Jaloma daar komen moest bij Bezuidenhout. Antwoord : Ik weet het niet; ik denk om overleg te maken. Antwoord : Om dat ik daar al gehoord had dat Faber twee malen in 't Kafferland was geweest, en dat Bezuidenhout de Kaffers wilde opmaken. ww 2 ÏSIS. 10. Of H. Prinslo bij dat gesprek met de Kaffers is geweest ? 11. Of niet door den een of ander aan de Kaffers gevraagd is of zij al klaar waren ? 12. Of hij ook niet gehoord heeft, dat door die Kaffers is gevraagd, waarom er geen der Christenmenschen bij hen kwam met die boodschap ? 13. Welk antwoord die Kaffers daarop hebben gekregen P 14. Of die Kaffers toen aanstonds van hem zijn weggegaan ? 15. Of niet hij, Gedet:, aan die Kaffers gezegd heeft om de troep schapen die aankwamen, verder aan te jagen, en dat zij er dau een mogten nemen ? Antwoord : Ik meen dat hij daar bij geweest is. Antwoord: Dat niet, 't kan wezen. weet ik Antwoord: Ja, zoo heb ik van Ohristiaan Botha gehoord. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Den anderen dag: zij hebben nog schapen uit onze kraal gestolen. Antwoord betigting. Neen, dat is 16. Hoe lang Bezuidenhout en Prinslo dien dag bij hem zijn geweest F 17. Welk verder gesprek zij toen met hem, Gedetgehad hebben, over 't naderhmd voorgevallen oproer ? Antwoord: Op zij u meest eau uur. Antwoord: Daar is gesproken over de Rebellie, en over de Yeldcornets brieven te schrijven : het was eene woeling over eene samenrotting te maken; uit hoofde van den dood van Fredrik Bezuidenhout, en dat de Hottentotten te veel voorregt genoten van 't Gouvernement ; maar ik weet niet alles wat zij gepractiseerd hebben. 18. Wie er bij die gesprekken al zijn tegenwoordig geweest ? 19. Wanneer hebt gij na dien tijd weder van hen beiden gehoord ? 2°. Of hij, Gedetniet op den 29 October is present geweest op de plaats van D. Muller, wanneer zig daar ook bevonden hebben, de Yeldoornet Yan Wijk, Barend Jacs: Bester, en Johs : Bezuidenhout ? Antwoord: Christiaan Botha, en H. Prinslo. Of Bezuidenhout er toen was, weet ik niet; zij hebben met de Kaffers agter het stroohuis gesproken. Antwoord : Met mijn weten, niet vóór den tijd dat zij mij door een klein Hottentotje in den nagt hebben laten roepen. Antwoord : Ja, zonder dat ik juist weet op te geven of mlks geweest is op den 29 Ootober. 1S1G. 21. Of aldaar niet is voorgesteld Antwoord : Ja. °m tot voldoening aan de begeerte van Johs: Bezuidenhout, een request of brief te schrijven ? 22. Om welke reden zulks niet Antwoord: Dat weet ik niet. geschied is ? 23. Ingeval van onvoldoend antwoord, te laten binnen staan D. Muller, en hem het gedeelte zijner verklaring, hiertoe betrekkelijk, voor te houden, en met den Gedet: te confronteeren. Ook aan den Gedet: voor te houden, het hieromtrent verklaarde van den Veldct: Yan Wijk, en van Barend Bester. De Getuige, D. J. Muller, binnenstaaude, en het gedeelte zijner verklaring hiertoe betrekkelijk zijnde voorgehouden, verklaart daarbij te persisteeren. De Gedet: zegt, dat hij niet weet waarom dat het schrijven van zoodanig Request geen voortgang heeft gehad. De verklaringen van den Yeldcornet Van Wijk on van Barend -oester aan den Gedet:, voor zoo verre dit punt betreft, zijnde voorgehouden, zegt, dat dit de waarheid is, maar dat hij geen andere reden weet waarom dat Request niet gemaakt is. 1816. 24. Of niet, toen hij, GedetAntwoord : Ja, en ook Adrinaderliand in den nagt bij aan Engelbregt, welke dadelijk Bezuidenhout geroepen is, gelijk gereden is naar zijn schoonhij bij Art. 10 van zijn 1ste vader Dirk Greere. verboor heeft opgegeven, Ands : Meijer met hem is mede gegaan ? Zoo neen, te laten binnen staan Ands: Meijer, en hem voor te houden zijn antwoord op Art. 73, en met den Gedet: te oonfronteeren. Item H. Prinslo, op Art. 19 van zijn eersten verhoor. Uontrontatie vervalt. 25. Of hij, Gedet:, zig bij Bezuidenhout bevindende, door denzei ven aan Hend: Prinslo heeft hooren verwijten, dat hij als Schout op Bruintjeshoogte zoude ageeren ? 26. En of niet hij, Gedet:, daarop Antwoord : Neen. gezegd heeft, " is hij de Schout, dan is hij misschien gekomen om mij te vangen, want ik ben al twee malen gedagvaard ? " 27. In geval van ontkentenis op de tweede voorgaande artikelen, te laten binnen staan H. F. Prinslo, en na voorhouding van het gedeelte van zijn antwoord, op Art. 19 van zijn eerste verhoor, hiertoe betrekkelijk, met den Gedet: te confronteeren. De tweede Gedetin :, Hendrik Prinslo, binnen staande, en den inhoud van 't voorensgemeld Art. zijnde voorgehouden, blijft daarbij persisteeren, en zegt zulks den Gedet: in facie aan. De GedetSteph: Bothma, persisteert bij de ontkentenis. 28. Of hij Gedet. ook bij diezelve Antwoord : Neen, nooit, gelegenheid, toen R. Prinslo op eene vraag van Bezuidenhout, antwoordde " ik weet niet, ik zal zien," daarop gezegd heeft " wat wilt gij zien" handelt de rechter naar God» wet ? Hij vertreedt de wet onder zijne voeten ? Antwoord: 't Kan wezen, maar ik heb dat niet gehoord. In geval van ontkentenis, te laten binnen staan, H. F. Prinslo, en hem, na voorhouding van het gedeelte van zijn antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor, te dezen betrekkelijk, met den Gedet. te confr onteer en. De mede Gedet: H. Prinslo binnenstaande, en over deze omstandigheid onderhouden zijnde, persisteert bij zij ne opgave, en zegt dat op dat tijdstip Bezuidenhout, Steph: Bothma, en hij zelve, daar bij tegenwoordig waren, en dat hij op die wijze in het ongeluk is mede gesleept. De Gedet: persisteert bij de ontkentenis. XI1S. 29. Of hi] Gedet:, nog staande houdt, als bij Art: 24 van zijn eerste verhoor, dat hij door H. Prinslo en Joh : Bezuidenhout is gedwongen geweest om den brief aan Jacs. Krugel te schrijven ? En of hij niet integendeel, tot 't schrijven van dien brief vrij willig is geweest ? Antwoord: Ja, ik ben gedwongen, en niet vrijwillig geweest. In geval van ontkentenis te laten binneustaan H. F. Prinslo, en hem deswegens met den Ged: te confronteren. Ook Cornelis Faber, hem voor te houden Art. 40 van zijn eerste verhoor, en hem des wegens met den Gedet: te confronteeren. De mede Gedet:. H. Prinslo zegt, dat de GedetBothma, den brief vrijwillig heeft geschreven, en toen aan hem gegeven om te onderteekenen. De Gedet: persisteert dat hij gedwongen is, en dat men hem door een slinksche streek had laten roepen, en hem den brief van woord tot woord is opgegeven." De mede Gedet:, C. Faber,binnenstaande zegt: "dat hij geen dwang gezien heeft om dien brief door Bothma te doen schrijven." De Gedet: Bothma daarop aan den mede Gedet: Faber hebbende gevraagd "of hij niet weet dat Bezuidenhout eens gezegd had, " dat hij hem wel krijgen zoude, omdat hij hem geweigerd had een brief te schrijver?" zegt de mede Gedet:, baber, dat hij wel weet dat Bezuidenhout eens aan zijne vrouw heeft gezegd, dat hij niet wist wat Steph: Bothma er mede voor had om voor hem geen brief te willen schrijven. 30. Of hij bij deze zelfde gelegen- Zie ten dezen opzigte het op heid door Os. Faber aan Hk. heden gehouden derde verhoor Prinslo heeft hooren uitleggen van Hendrik Fredrik Prinslo, op welke wreede wijzen de Kaffers gewoon waren menschen 1816. met den dood te straffen ? Zoo neen, te laten binnenstaan Hk, Prinslo, en na voorhouding van zijn antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor hiertoe betrekkelijk, met den Gedet: te conl'ronteeren. 31. Of niet, nadat de brief aan Antwoord: Neen, ik weet van Chr. Muller ter bestelling was zoo iets niet. overgegeven, door hem, Gedet:, aan H. Prinslo gezegd is geworden, " nu moet gij oppassen dat gij ons niet verklikt, want wij sitten naast aan de Limieten, en tcij sullen vlugten, maar gij zijt ongelukkig daaraan," en al verder, " als 't uitkomt, en men mogt om in handen krijgen, dan bljift gij daarom voor het gelag zitten, want wij werpen 't alles op u, en hebben een eed gedaan om elkander getroutv te blijven, wat de een zegt, dat de andere 't ook zal zeggen," en voorts nog, " een Engelschman ken ik beter dan gij, ik heb met hen gevaren, als wij met ons vijven bij eikanderen staan, en ik\steek er een van dood, en wij getuigen tegen u, al is 't mes nog bij mij, en mijne handen vol bloed, dan gelooft hij ons, en knoopt u op, en wij zijn vrij, want hoe meer gij vloekt en liegt bijeen Engelschman, hoe meer hij u gelooft ?" 32. In geval van ontkentenis te laten binnenstaan H. Prinslo, en na voorhouding van het hiertoe betrekkelijk gedeelte van zijn antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor, met den Gedet: te confronteeren. De mede Gedet:, H. Prinslo, persisteert bij zijne opgave omtrent deze omstandigheid, en zegt dat Steph : Bothma hem dit op den hoek van 't huis gezegd heeft, en dat 't volkomen blijkt, dat zij de zaak hebben afgesproken. De Gedet:, Bothma, zegt dat hij valsch betigt wordt. 33. Of het hem, (redtbekend is, dat toen hij met Bezuidenhout en zijn aanhang, omstreeks den 11 of 12 November, aan 't aftrekken was, de Veidcornets Van Wijk en Yan Heerden getragt hebben hen te agterhalen en met hen te spreken ? Antwoord: Ja, zij hebben D. Muller gezonden. 1816. 34. Of zij niet op de post van Pieter Venter hebben laten weten dat zij bij Barend Bester zouden zijn, en dat wanneer de Veldcornet Van Wijk hen wilde spreken, hij met zonsopgang bij Barend Bester wezen moest, waar zij zoolang zouden wagten ? Antwoord: 't Staat mij voor dat Bezuidenhout gezegd heeft dat Van Wijk daar moest komen, en dat hij daar met hem zoude spreken. 35 Of zij onderlusschen niet, Antwoord: Ja. zonder den uitslag van hunne boodschap af te wagten, lang vóór zonsopgang van daar vertrokken zijn ? 36. Ingeval van ontkentenis, of onvoldoend antwoord op de drie voorgaande Artt., aan den Gredet: vóór te houden dat gedeelte der beëedigde verklaring van den Veldcornet St. Van Wijk, beginnende met de woorden " dat terwijl de Oompt." tot " had aangetroffen." Ook aan den (xedet: voor te houden de antwoorden van Barend Jacobus Bester, Artt: 2, 4, 5, en 6 zijner beantwoorde en beëedigde interrogatoriums. Deze voorhouding vervalt. 37. Om welke reden zijlieden dan zoo schielijk zijn vertrokken, zonder de Veidcornets af te wagten ? 38. .Of niet Bezuidenhout, terwijl zijl: bij Barend Bester waren, getragt heeft de twee zoons van laatstgem : mede te nemen ? Antwoord: Omdat Bezuidenhout niet langer wagten wilde ; want hij zeide dat het beter was, dat zij hem agteraan reden, dan dat hij naar hen zoude wagten. Antwoord : Dat weet ik niet. 1816. 39. En of Bezuidenhout, het Antwoord : Dat heb ik niet weigerend antwoord bekomen gehoord. hebbende, daarop niet heeft gezegd, " die niet vrijwillig mede gaat, pres ik niet ?" 40. In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op de twee voorgaande Arttaan den Gredet: voor te houden Art. 3 van het beëedigde beantwoorde interrogatorium van Barend Bester, en te vragen of hij derhalve niet erkennen moet, dat degenen welke destijds met Bezuidenhout Tarka af zijn gereden en derhalve ook hij, Gredt:, volkomen vrijwillig zijn geweest ? De nevensgemelde verklaring aan den Gredet: zijnde voorgehouden, zegt, " dat 't geen vrijwilligheid van hem is geweest, dat hij bevreesd is geweest door de bedreigingen en de gruwelijke eeden die er gedaan waren." Ook te laten binnen staan de weduwe van Johs. Bezuidenhout, en na voorhouding van haar antwoord op Artt. 3 en 39 van haar eerste verhoor deswegens met den Gredet: te eonfronteeren. De mede Gredet:, de weduwe Bezuidenhout, binnen staande, en hare antwoorden op de nevensgaande Artt: zijnde voorgehouden, persisteert daarbij, en zegt dat, zooals 't haar voorkwam, de Gredet: vrijwillig is mede gegaan, en dat zij nooit anders heeft gehoord. De Gtedet: zegt, dat hij niet uit zijn eigen beweging is mede gegaan. 41. Of eenige dagen daarna de Antwoord: Ja, daar is hij Yeldcornet Yan Wijk hem, bij mij geweest. Gredetniet is komen spreken op zijn legplaats ? 42. Of gem: Yeldcornet Van Antwoord: Ja, hij heeft mij Wijk hem, Gredet:, toen niet daarvan gevraagd. heeft onderhouden over een gerugt, hetwelk hij, Gedet:, zoude verspreid hebben, dat een man, die door 't oompiot was aangezogt om mede te doen, dog zulks geweigerd had, dadelijk zoude zijn doodgeschoten; en dat er ook reeds een plaat Kaffers van Daggabosehnek tot bij Dl: Erasmus waren gezien ? 43. Wat hij, Gedet»:, daarop aan Antwoord : " Dat het niet den Veldcornet Van Wijk had zoo was, dat ik de uitstrooi]er geantwoord ? van zoo iets niet was." 44. In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op de drie vorige artikelen, aan hem, Gedet:, voor te houden de beëdigde verklaring van den Yeldot: Van Wijk, beginnende " dat naderhand &c.," tot " er niets mede te doen had." De voorhouding der nevensgemelde verklaring vervalt. 45. Of hij, Gedet:, niet bij die- Antwoord: Ja, dat heb ik zelfde gelegenheid aan den beloofd. \ eldct: Van Wijk had beloofd, dat Lij, zooveel in zijn vermogen was, de mensohen zoude tragten van hun voornemen af te brengen, en te doen terug keeren ? 1«16. 46. Hoe hij zoo iets heeft kunnen belooven, indien hij onder zulken dwang heeft gelegen ? 47. Aan den Gedet: vervolgens te vertoonen een brief zonder datum, beginnende " Veldcornet van Wijk, hetgeen, fyc," onderteekend S. C. Bothma, en te vragen of hij dien brief erkende ? Zoo ja, welke de meening van dien brief is geweest, en wanneer, en waar dezelve geschreven is? 48. Of hem, Gedetook bekend is •ene waarschuwing van den Landdrost Stoekenström in dato 13 November 11., strekkende om de oproerige ingezetenen tot hun pligt terug te brengen ? Antwoord : Ben mensch doet zoo veel hij kan. Antwoord : De nevensgemelde brief vertoond zijnde, zegt de Gedet: Ja. De meening is dat ik heb getragt hen om 1e praten, zooals ik aan Bezuidenhout en Krugel heb gedaan, en nadat ik dat gedaan heb, heb ik dit briefje in 't huis van Wentzel Koester gesehreven, en met deszelfs zoon weggezonden. Wanneer dat het gedaan is, weet ik niet. Antwoord: Ja. 1816. 49. Of dezelve waarschuwing niet bezorgd is bij Barend Bester om te doen cirouleeren ? 50. Of dezelfve waarschuwing niet door hem, Gedetis weggenomen, en teruggebragt in de Tarka? 51. Of hij, Gedet:, destijds niet weder in de Tarka is gekomen om menschen te verzamelen, en daartoe een Commandeerbriefje van Johs: Bezuidenhout heeft medegebragt ? Aan den Gedet: te vertoonen een Commandeerbriefje van Johs : Bezuidenhout, geteekend den 11 November 1815, en gegevraagd of hij 'tzelve erkent ? 52. Om welke reden de manschappen in die briefjes gemeld, juist bij Theunis de Klerk moesten present zijn ? Antwoord : Toen ik er kennis van kreeg, lag dezelve bij Jan Jordaan, die nader hierheen ligt dan Barend Bester. Antwoord: Neen, waar Jordaan dezelve heeft gelaten, weet ik niet. Antwoord: Ja, op iast van Bezuidenhout, maar ik heb 't daar niet gebragt. Antwoord: Zegt: ' Ja, en dit is weggebragt door Adriaan Engelbregt, ik heb het in de Kromme rivier geschreven, en den naam van Johs : Bezuidenhoutdaaronder gesteld op zijn last. Daar waren niet alle menschen bij, dog ik weet er thans geen op te noemen als Johannes Hartzenberg en Andr: Meijer, en mijn broeder Abraham Bothma. Antwoord: Omdat zulks de bestemde plaats was. 53. Was de plaats vóór dat gij met zij t afgereden ? reeds bestemd Bezuidenhout Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord : Ik meen wel ja. 54. Was Theunis de Klerk ulieden te verwasten ? Ingelijks^ een briefje onderteekend, zonder datum, Johannes Bezuidenhout, beginnende, " vrienden, u word gelast " ? Zegt: " Ja, en dit heb ik ook geschreven en geteekend; wat zou ik doen ? Hier is bij geweest Andr: Meijer, en Gerrit Bezuidenhout Fred: zn :. Nog een briefje in dato 12 November 1815, aan den Yeldeornet Greijling, ingelijks onderteekend Johannes Bezuidenhout ? De Gedet: zegt als op 't laatst voorgaande gedeelte van dit art:, en dat Bezuidenhont, 't zoo heeft opgegeven. Hier is bij geweest Andr. Meijer en J. Hartzenberg, en Jordaan heeft 't weggenomen. Eindelijk een briefje, m dato 9 November, zonder naamteekening, beginnende, " goede vrienden Stavanw van Wijk " &c. Zegt dit briefje niet te kennen. 1816. 55. Ingeval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op een of meer van de voorgaande Artikelen 48, 49, 50, en 51, aan den Gredet: voor te heiden het gedeelte der beëedigde verklaring van den Adjunct Landdrost Van de Gr&aff, beginnende " dat de Landdrost Stookenström &c." tot " mede brengende." 56. Of hij, Gedet:, ook weet dat naderhand Hermanus Potgieter met eene uitnoodiging van den Adjunct Landdrost Van de Q-raaff naar de rebellen is gezonden ? Antwoord: Het nevensgaande gedeelte der verklaring van den Adjunct Landdrost Van de Graaff aan den Gedet. zijnde voorgehouden, zegt: dat hij niet weet waar de waarschuwing van den Landdrost Stookenström gebleven is, maar dat hij dezelve wel in zijn handen heeft gehad en gelezen. Antwoord: Ik heb dat gehoord, dat is na mij geweest. 57, Welke t gevolg van die uit- Antwoord : Dat weet ik niet; noodiging is geweest ? ik was daar niet bij. 58. Of hij, Gedet:, niet daarna Antwoord: Ja, maar ik was een briefje heeft ontvangen van toen niet tehuis. den Adjunct Landdrost Yan de Graaff, behelzende dat hij, Gedet:, bij gem: Adj : Landdrost moest komen ? 59. Of niet de Gedet:, door den eldcornet Van Wijk aan den Adj : Landdrost voorm : heeft laten weten dat hij, Gedet:, den gem : Adj: Landdrost wenschte te spreken bij Barend Bester ? Antwoord: Neen, maar de Veldcornet heeft gezegd dat hij met den Adjunct Landdrost bij Bester zoude komen. 60. Of niet gem: Adjunct Land- Antwoord: Neen, maar ik drost hem, Gedet:, daarop heeft heb van Bester gehoord, dat de laten antwoorden dat de Gredet: Heer Yan de Graaff een briefje zig bij hem, Adjunct Landdrost voor mij gezonden had, maar begeven moest ? dat briefje heb ik niet gezien, dog Bester zeide dat de begeerte van den Heer Yan de Graaft was dat ik bij hem zoude komen. 61. In geval van ontkentenis, aan den Gedet: voor te houden het gedeelte der verklaring van den Adj : Landdrost Yan de Graaff, beginnende " dat de Compt: daarop &o." tot " begeven moest. De nevensgaande verklaring aan den Gedet: voorgehouden zijnde, persisteert; de Gedet: bij zijne gegeven antwoorden. 62. Of niet de Gedet:, toen hij met zijn broeder Abraham Bothma aan 't trekken was naar Zaoharias de Beer, gelijk hij in zijn vorig verhoor heeft opgegeven, ontmoet heeft Johs. Bezuidenhout en Os. Faber, dewelke wegtrokken; en of niet hij, Gedet:, op 't berigt van Jacs. Vrij, dat er een groot Commando naar de Tarka was om hen te vangen, met henlieden is mede getrokken ? Antwoord : Ja, maar ik had er geen lust of zin toe; en ik heb Jaes. Vrij niet zelve gesproken, maar zijn berigt van Joh. Bezuidenhout vernomen. In geval van ontkentenis te laten binnen staan Cs. Faber, en na voorhouding van art. 97 van zijn eerste verhoor, deswegens met den Gedet: to oonfronteeren. Insgelijks te laten binnen staan de weduwe van Johs. Bezuidenhout, en na voorhouding van haar antwoorden op Arts. 52 en 53 van haar eerste verhoor des wegens met den Gedet: te oonfronteeren. De confrontatie vervalt. 63. Of hij, Gedet:, niet voor- Antwoord: Neen, daa- heb nemens is geweest om met ik nooit geen ooren naar gehad. Bezuidenhout te trekken naar de Groote Rivier f In geval van ontkentenis, te laten binnen staan Corns. Faber en na voorhouding van Art. 101, deswegens met den Gedet: te confronteeren. De mede Gedet:, Faber, zegt zijn antwoord op Art. 101, hiernevensgemeld, aan den Gedet: in facie aan. De Gedet: persisteert. De mede Gedet: zegt dat de afspraak van Be zuidenhout en Bothma zoodanig was. De Gedet: persisteert. 1816. 64. Of hij, Gedet:, nog persisteert bij zijn gezegde op Art. 35 van zijn eerste verhoor, " gehoord " te hebben, dat Faber en Be" zuidenhout zich onder eede " hebben verbonden om zich " niet te zullen overgeven ? " Antwoord: Ja, zij zeiden, " liever dood " dan zich in handen te geven. 65. Of hij insgelijks nog staafde Antwoord : Ja. houdt zijn gezegde, Art: 34 van zijn eerste verhoor, " dat hij het " spoor van soldaten en paarden " hebbende gezien, aan Faber " heeft gezegd dat het de sporen " waren van zijn broeder " Abraham en van Andries " Meijer, en dat het paard 'twelk " Faber meende te zien, een klip " zoude zijn " ? Zoo ja, te laten binnenstaan Oornelis Faber, en hem deswegens met, den Gedet: te confronteeren. De mede Gedet:, Faber, zegt, dat de GedetBotha, hem gezegd heeft er versche paardesporen en een schoen spoor was, want t pad was zagt getrapt; wij dagten dat het de sporen waren van Andr. Meijer en Abr. Bothma; toen zouden wij naar het andere spoor gaan kijken, en ik zag een geel paard staan : ik zeide tot 'lem, dat gelijkt wel een paard, en daarop sprong het volk en sohoot mij ; of de Gedet. gezegd heeft dat het een klip was, weet ik niet, maar het kan zijn : ik weet ook niet van een eed om ons niet te zullen overgeven. De Gedet: persisteert. 1816. 66. Of niet Faber, toen de soldaten aankwamen, van zijn paard is afgestegen, zijn geweer heeft aangelegd om te schieten, dog zonder dat 't is afgegaan, omdat er een lapje op de pan was, en het pannekruit is afgebrand ? 67. Of hij, gedet:, na alles wat hem nu is voorgehouden, en door onderscheidene getuigen en mede-pligtigen aangezegd, niet erkennen moet van den beginne af aan deel te hebben gehad in het voorgenomen oproer, en aan 'tzelve zooveel in zijn vermogen was, hulp te hebben toegebragt, en derhalve hoogst misdadig en strafbaar te zijn r 68. Of niet de overtuiging hiervan hem onlangs uit de gevangenis heeft doen ontvhigteu ? 69. Wat de Gedet. nog verder tot zijne verschooning heeft in te brengen ? 70. Antwoord: Er was een lapje op de pan, want dat heeft hij er altijd op, maar of hij aangelegd heeft, en of 't kruit van de pan is gebrand, weet ik niet, want ik heb niet omgezien. Antwoord: Ik moet wel zeggen van ja, maar dat ik het met een vrijwillig gemoed gedaan heb, is niet zoo. Antwoord : Neen, maar de liefde voor mijn ziekelijke vrouw. Antwoord : Dat ik niet alleen verzoek., maar bid en smeek om het mij vaderlijk te vergeven, wat ik misdaan heb, en dat ik door dwang en verleiding daartoe gekomen ben, t-n dat 't nimmermeer weder zal gebeuren. Antwoord: Ja, gelukkige wijze. op eene on- Of hij, Gedet:, niet reeds eenmaal wegens misdaad in handen f]pt- iiisfifie en o-evenrnsrl is ? Aldus &c, 8 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens: P. Dibmel. W. Hidihngh. (Get:) Mij present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. StEPHAHUS O. IVrHMA. B.B.B, No. 80. MINUTEN, den 9dkn Jan. 1816. UITENHAGEN. Hendrik Johannes Liebenberg, Gedetineerde, enz. Artikelen, enz. 1*16. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats ? 2. Waar zijt gij nu twee maanden geleden woonachtig geweest ? 3. Hoedanig hebt gij u bevonden onder de gewapende oproerige menigte ? 0 4. Waar hebt gij dien Hottentot gezien P 5. Hebt gij Thomas Andries -Ureijer dien dag niet gezien en gesproken ? 6. Hebt gij denzelven gezien en gesproken vóór of na dien Hottentot ? DEEL I. Antwoord: Hendrik Johannes Liebenbergr, oud 21 iaren. geboren achter Sneeuwberg, woonachtig op Sneeuwberg. Antwoord : Bïj mijn sohoonvader Christoffel Botha, langs Yisrivier, onder 't Veldcornetschap van Swagershoek. Antwoord: Ik had van een Hottentot dien ik niet ken, en welke op de plaats van mijn schoonvader kwam, gehoord dat er menschen bij malkander waren, en ik ben daar heen gereden naar ouden Willem Krugel, en daar werd gezegd dat Bezuidenhout zoude gezegd hebben dat zij moesten rijden om H. Prinslo; ik heb hun gezegd dat zij het moesten laten, en dat ik mij daarmede niet wilde bemoeien, maar dat ik naar huis zoude rijden. Antwoord: Achter de kraal, daar ik de lammersohaapjes naar toe bracht. Andries Antwoord: Ja. Antwoord: Te voren. XX 181S. 7. Heoft Th. Dreijer toen niet gezegd dat H. Prinslo gevangen was ? 8. Is Th. Dreijer daar lang gebleven ? Antwoord: Ja, hij heeft 't gezegd aan mijn zwager Abraham Botha; ik was daar heen en weder bij, en toen ben ik naar de lammerschaapj es gegaan. Antwoord: Neen, hij is schielijk weder weggereden. fj. Hebt gij, nadat Dreijer ver- Antwoord : Neen. trokken was, daarover geen gesprek gehad met uw zwager Abraham Botha ? 10. Zijt gij tezamen met uw zwager Abraham Botha naar Krugel gereden ? 11. Hadt gij tezamen afgesproken om daar heen te rijden ? Antwoord : Wij zij n _ daar zaaien gekomen, maar hij was een eindje vóór mij van huis gereden. Antwoord : Neen. 12. Zijt gijlieden zóó, zonder af- Antwoord: Wij hadden t spraak, juist bij toeval naar niet afgesproken. dezelfde plaats gereden ? 13. Zijt gij naar de plaats van W. Krugel gereden met intentie om te hooren waarom of II. Prinslo gevangen was ? Antwoord: Om te hooren wat die menschen wilden doen. 14. Hoe hebt gij 't gevonden toen gij daar zijt gekomen ? 15. Was Joh. Bezuidenhoutdaar? Antwoord : Ik kende de menschen niet; 'C was al donker toen ik daar kwam ; en t was een oontrij die mij vreemd was. Antwoord: Dien avond kende ik hem niet; maar den anderen morgen was hij daar. 16. Met wien hebt gij gesproken ? 17. Wie heeft u in dat voornemen om naar huis te rijden verhinderd P 18. Waar zijt gijlieden toen heen gereden ? I9. Zijt gij ook gewapend geweest P Antwoord : Met Willem Krugel. Ik vroeg hem wat hij wilde maken, en op zijn zeggen dat hij wilde gaan hooren wat H. Prinslo gedaan had, zeida ik dat 't onmogelijk was, en wat onze regering deed, wel gedaan was, en dat ik naar huis wilde rijden. Antwoord : Bezuidenhout, welke dreigde mij te zullen doodsohieten, want dat hij nu in dit gedoente was, en er nu niet om gaf. Antwoord: Des morgens vroeg zijn wij naar den post van Kapt. Andrews gereden. 1816. Antwoord : Ja, zooals tijd doe. ik al- 20. Wat hebt gijlieden bij post. van Kapt. Andrews daan ? Wie hehbbn verzonden P 2i. (^e Antwoord : Bezuidenhout en ge- die andere meusohen hebben gezonden om Hendrik Prinslo te vragen, maar ik heb hun altijd gezegd, dat zij dat laten moesten. die boodschap Antwoord: Eerst een Hottentot, en ook eene Klaas Prinslo, de anderen ken ik niet. 22. Hebben zij Prinslo gekregen ? Antwoord : Neen. • 23- mdat het pad nog niet uitdraaide om naar huis te rijden. n. _ _Of hij ook nog persisteert bij Antwoord : Ik had geene zijne opgaaf bij 't gem : Art. 4 andere boodschap van Bezuidenvan zijn eerste verhoor, dat hij hout als die aan Krugel, welke net P. Erasmus P.zn. en H. ik tevoren heb opgegeven: ik Klopper H.zn : op last van wist toen nog niet, dat de brief Krugel, gereden is naar H. van Prinslo ontdekt was. Prinslo's vader, alleen om te vernemen wat JtL. Prinslo gedaan had F En of hij niet in tegendeel, °p last van Johs : Bezuidenhout, gereden is om mensohen van Bruintjeshoogte mede te brengen °m mede te doen, en welke ïïiensehen in dat geval moesten bij elkander komen bij een bosch aan de overzijde bij de plaats van W. van Aart ? 12. Ingeval de Gl-edet: persisteert—te laten binnenstaan H. van den iMest, en hem voor te houden Art: 27 en 28 van zijn verhoor, en derzeiver inhoud aan den Gredet: in facie te doen aanzeggen, en met denzelven te eonfronteeren. 1816. Ook te laten binnenstaan W. Krugel, en hem over deze omstandigheden te ondervragen, en te eonfronteeren, zóó met den Gedet:, als met H. van den Nest, op Art. 29 van diens verhoor. Insgelijks te laten binnenstaan H. P. Klopper, H.zn., en denzelven, na vóórhouding van zijne antwoorden op Art. 12, 13, en 16, met den Gedet: te eonfronteeren. Insgelijks Joh. Prinslo M. zn., op Art. 2 van zijn eerste verhoor en W. F. Prinslo W. zn. op Art: 2 en 3 van zijn eerste verhoor. Item : Andr. van Dijk op Arts. 2 en 3 van zijn eerste verhoor. De mede Gedet:, H. van den Nest, binnenstaande zegt, dat de inhoud van de nevensgem :, artikelen de waarheid behelst. De Gedet r zegt dat Bezuidenhout slegfcs gezegd had, dat wij daarheen moesten rijden en zeggen, dat hij daar was, dog Bezuidenhout wist toen nog niet dat Prinslo gevangen was. De mede Gedet:, W. Krugel, zegt, dat hij wel weet, dat De Klerk, P. Erasmus, en H. Klopper, gereden zijn naar Bruintjeshoogte, en dat zij zeiden, dat Bezuidenhout hun zulks had gezegd, en dat zij op den rug, aan den overkant van W. van Aart, moesten komen, dog dat hij niet wist of zij menschen van Bruintjeshoogte moesten verzamelen. De Gedet. zegt, dat Bezuidenhout niet daar was. De mede Gédett:, H. van den Nest en W. Krugel, zeggen, dat Bezuidenhout er was. De mede Gedet:, H. P. Klopper, binnen staande, zegt, na voorhouding van de nevensgemelde artikelen, dat hij daar volkomen bij persisteert, en dat Th. de Klerk gezegd heeft dat Bezuidenhout in de Kromme rivier was. De mede GedetJohs. Prinslo M. zn zegt zijn antwoord op Art. 2 van zijn eerste verhoor aan den Gedet: in facie aan, en dat daar ook is bij geweest H. P. Klopper, en dat Th : de Klerk hem nog op zijn zeggen, dat hij geen paard had, gezegd heeft, dat hij maar eene merrie nemen moest, en zoo goed als hij konde, rijden moest. De Gedet: zegt dat hij maar gezegd heeft, dat Bezuidenhout in Kromme rivier was, en dat de mede Gedet: eerst niet wilde mede rijden, maar dat hij aan denzelven heeft gezegd dat hij moest mede gaan om te hooren wat H. Prinslo gedaan had, dog dat hij geene dreigementen gebruikt had. De mede Gedet: voorm: zegt dat de Gedet: hem door de bedreigingen van de Kaffers bewogen heeft. De mede GedetW. Prinslo W. zn., zegt den inhoud van zijn antwoord op de hierbij genoemde artikelen, den Gedet: in facie aan, en zegt daarbij te persisteeren. De Gedet: zegt, dat hij maar gezegd heeft dat Bezuidenhout iu Kromme rivier was. De mede Gedet:, Adr: van Dijk, persisteert bij den inhoud van de voormelde artikelen van zijn eerste verhoor, en voegt daarbij, dat hij had willen naar huis rijden, maar dat de Gedet: gezegd heeft dat hij niet moest naar huis rijden, want dat zijn vader hem zeker niet zoude laten gaan. De Gedet: zegt dat dit niet waar is, maar dat de mede Gedet: n°g op de kooi lag bij Hendrik Prinslo W. zn:. De mede Gedet: erkent dat hij reeds van zijne boodschap terug was gekomen, en te bed lag op de plaats van H. Prinslo W.zn en dat hij van daar is mede genomen door Tb. de Klerk, P. Erasmus P. zn H. Klopper H. zn :, en Joh. Prinslo Mzn en dat Th. de Klerk hem toen heeft gezegd, dat hij kwam uit last van Bezuidenhout, en dat ik moest' mede rijden. Het geweer had ik, voor 't gebruik van dien nagt, van de oude weduwe Prinslo gekregen. De Gedet: zegt dat hij geen woord van Bezuidenhout tegen den mede Ged : heeft gesproken. 1816. 13. Of hij insgelijks noch persisteert dat hij bij den ouden Mart: Prinslo tot antwoord had gekregen, dat zij er niets van wisten, namelijk om wat reden fl- Prinslo gevangen was ? Zoo ]a, hem voor te houden de verklaring van Mart : Prinslo, Sr., en hem daarna te vragen of het Wel waarschijnlijk is dat hij zoodanig antwoord zal gekregen hebben ? 14. _ Of hij in dien zelfden avond n',et van die plaats heeft mede genomen Joh. Prinslo, Mart. zn , met bedreiging zelfs, indien hij niet medeging, bij de gevolgen moest afwachten ? In geval v&n ontkentenis te laten binnen staan Joh. Prinslo, M.zn., en hem op den inhoud van zijn antwoord op Art. 2 van zijn verhoor met den Gedet: te conironteeren. iö , 0i.hih na van zijn broeder te zijn afgereden naar de wed : -•i art ha Prinslo,' niet heeft ontmoet Ands. van Dijk, en hem gelast om mede te gaan ? Zoo Antwoord: De Gedet: zegt: ja, dat hebben zij gezegd ; eti na voorhouding van de verklaring, hiernevens gemeld, blijft hij bij zijn bovengemeld antwoord persisteeren. Reeds beantwoord en geconfronteerd op Art. 12. Reeds beantwoord en geoonfronteerd op art. 12. 1816. neen, te laten binnenstaan Ands. van Dijk, en hem op dat gedeelte zijner verhoor, voorkomende in Artt. 2 en 3 met den Gredet. te oonfronteeren. ie. Of hij ook niet in dien zelf- Heeds beantwoord en geconden nacht, en op dezelfde wijze fronteerd op Art. 12. heeft afgehaald Will : Jaês: Prinslo, W. zn. ? Zoo neen, te laten binnenstaan W. J. Prinslo, en hem op den inhoud van zijn antwoord op art. 2 met den Gredet. te oonfronteeren. 17. Of hij niet de bovengenoemde rcenschen gewapend naar de gewapende verzameling bij Bezuidenhout gebracht heeft ? Antwo rd: Ja, zij zijn met mij daarheen gereden, maar ik heb ze daar niet gebracht. 18. Of hij nog persisteert dat Antwoord : Ja. Krugel hem, en de anderen gesteld had, om bij 't Kookhuis te wachten ? Zoo ja, te laten binnenstaan W. Krugel, en hem over dit punt met den Gredet: te oonfronteeren. Insgelijks H. P, Klopper, en hem op den inhoud van Art, 20, 21, en 22, van zijn verhoor met den Gedet: te oonfronteeren. De mede Gredet: W. Krugel, erkent zulks, en dat het is besteld op de vraag van Th. de Klerk waar hij komen moest, en dat Bezuidenhout daar bij is geweest. De Gredet: ontkent dat Bezuidenhout daar was, toen hij is weggereden, en beroept zich ten dien opzichte, op het getuigenis van P. Erasmus, P. zn., Corns. van den Nest, H. Klopper, Jans zn., Jan Klopper, en Jan Bronkhorst. De mede Gredet: H. P. Klopper, zegt den inhoud van de nevensgem. artikelen den Gredet: in facie aan, en persisteert daarbij. Aan denzei ven vervolgens gevraagd zijnde, of Bezuidenhout alreeds op de plaats van W. Krugel was toen hij en de Gedet Th. de Klerk, is weggereden ? zegt, Neen. De Gredet:, P. Erasmus, P. zn , hierover ook ondervraagd, zegt, dat hij 't niet zeker weet, maar dat hij denkt, dat Johs. Bezuidenhout daar reeds geweest moet zijn, omdat hij zich herinnert Johs. Hartzenberg, welke met Johs. Bezuidenhout is gekomen, daar gezien te hebben. Do mede Gedet0. van den Nest, zegt dat Bezuidenhout er nog niet was toen De Klerk en P- Erasmus is weggereden, zooals hij heeft verstaan, want dat hij 't niet weet, want dat hij met h°De mede^edet: H. Klopper, Jans zn zegt, dat Bezuidenhout er reeds was toen De Klerk is weggereden, zoo hij meent, dog dat hij door 't gewoel het niet reoht weet. ^ _ De mede GedetJan Klopper, zegt, dat hij meent dat Bezuidenhout er toen niet was. De Getuige, Joh: Hartzenberg, des wegens gehoord, zegt dat hij 't niet weet, maar dat hij Th : de Klerk en P. Erasmus niet heeft gezien. De mede Gedett:, Abraham Bothmaen Andries Meijer, zeggen dat hij 't niet weet, want dat 't reeds donker was toen hij met Bezuidenhout daar is gekomen. De mede Gedet:, H. van den Nest, zegt dat toen hij gereden is om '\\7. Krugel te roepen, Bezuidenhout er nog niet was, maar dat, toen hij Piet Erasmus heeft ontmoet met Th : de Klerk, dezelven zijn medegereden, en nadat Bezuidenhout daar was, vertrokken zijn. De mede Gedet:, Nie: Balt: Prinslo, M.zn :, hierover gehoord, zegt, dat hij Th: de Klerk, P. Erasmus, P.zn:, en H. Klopper niet heeft zien wegrijden, maar dat hij gehoord heeft, dat zij al weg waren vóórdat Johs: Bezuidenhout daar was: dog dat hij ook gehoord heeft, dat Bezuidenhout hen zoude hebben gezonden. . De Gedet: persisteert dat Bezuidenhout daar niet was, voordat hij is weggereden. 19. Wat hij, Gedet:, verstaat Antwoord: Dat is eene oude door 't Kookhuis, en waar het- verlaten plaats, aan de bovenzelve gelegen is ? zijde van de post van den Luit: Rosseau, tusschen die post en die van den heer McKay. 20. Of hij, Gedet: niet, na het aan- Antwoord: Ja. brengen van de door hem mede genomen gewapende menschen, met de geheele verzameling is mede gereden naar post van Oapt: Andrews ? rw ■ 2L , niet, nadat er te vergeefs Antwoord : Ja. om de loslating van H. Prinslo ^™ldelijk was gevraagd, de V etdüomdt: W. Nel, van die post oij de verzamelde menscheu is gekomen ? 1816. Antwoord : Wij hadden hem laten roepen, en hij heeft ons geraden dat wij zulke dingen laten moesten, en naar hui» rijden. 23. Of hij, Gedetook met den- Antwoord : Ja. zeiven daar gesproken heeft ? 24. Of hij, Gedet:, niet aan den- Antwoord : Ja. zeiven heeft gezegd, gehoord te hebben dat hij, Gedet:, ook moest gevangen worden, en tevens gevraagd wat Prins! o gedaan had ? 25. Of de Veldcommandant Nel Antwoord : Ja. hem niet geantwoord heeft, dat indien hij geen kwaad gedaan had, hij niet zoude gevangen worden ? 26. Of hij, Gedetniet aan den Antwoord: Ja, dit hebben Commandant Nel heeft gerepli- allen gezegd. ceerd, dat H. Prinslo aan hem moest worden overgegeven, en dat wanneer bevonden werd dat hij kwaad gedaan had, zij hem weder zouden uitleveren ? 27. In geval van ontkentenis of Confrontatie vervalt, onvoldoend antwoord, op de 3 voorgaande artikelen, te laten binnen staan den Veldcommandant W. Nel, en hem op het gedeelte zijner verklaring beginnende " waarop door Th : de Klerk, &g., tot . . . . " uitleveren " met den Gedet: te confronteeren. m«. 22. Wat dezelve daar heeft gedaan P 28. Of hij, Gedet:, niet gezameut- Antwoord: Neen, Bezuidenlijk met Johs: Bezuidenhout, hout heeft hem bij den arm toen de Yeldcommandant Nel gevat, en ik heb met hem gewilde wegrijden, denzelven daar- praat; Bezuidenhout zeide dat in heeft verhinderd, door zijn Nel de menschen verraadde, paard bij de stang te grijpen ? omdat hij zoveel geld trok, en ik heb daarop gezegd, "Iaat hem dat maar trekken, verdient dat." 29. Of zulks niet geschied is, niet- Antwoord : Bezuidenhout tegenstaande W. Krugel hen wilde hem niet laten rijden, vermaande dat zij Nel zouden maar ik heb niet gehoord dat laten vertrekken ? W. Krugel vermaand heeft om hem te laten rijden. 30. In geval van ontkentenis der beide voorgaande artikelen, te laten binnen staan den YeldOommandant Nel, eu hem den inhoud zijner verklaring beginnende, " waarna de Compt: enz. — tot, " laten vertrekken," voor te houden, en den Gedet: in facie te laten aanzeggen. Ook te laten binnen staan Thomas And. Dreijer, en op dat gedeelte zijner verhoor, nam : Art. 24 en 25, met den gedet: te °onfronteeren. Insgelijks W. P. Klopper op het gedeelte zijner verhoor op Ajt. 26 en 27 met Gedet : te oonfronteeren. Item, W. Krugel, bij zijn verhoor, Art. 76. Ook noch P. L. Erasmus, L. zn., op dat gedeelte zijner verhoor, nam. Art. 1. De getuige W. Nel, binnen staande, en dit gedeelte zijner verklaring voorgehouden, persisteert daarbij, en zegt dat hij niet stellig kan opgeven dat de Gedet: zijn paard heeft bij destang gevat; maar dat deze Gedet: en Joh. Bezuidenhout daarbij waren; en voorts niet gehoord te hebben, de woorden door den J^edet: hierboven op Art. 28 opgegeven: persisteert voorts bij ietgeen hij, ten opzichte van W. Krugels vermaning, om hem te Vr Vertrekken, heeft opgegeven. ede Gedet:, Th. A. Dreijer, na voorhouding van de nevensartikelen, zegt daarbij te blijven persisteeren, en dat Th. f efT rk> het paard heeft vastgehouden bij den toom. 6 Gedet: ontkent zulks. e niede Gedet:, H. P. Klopper, zegt, na voorhouding van de nevensgem. artt,., dat hij duidelijk gezien heeft, dat Th. de Klerk en 0 Gelet, daar bij i8 geweest. 1816. 71. Of niet Hk. Lange van wegen den Landdrost twee maal tegen d9n berg is opgekomen om met hen beiden te spreken ? 72. Of niet, toen gem. H. Lange voor de tweede maal gekomen was, hij, Gedet., bpnevens W. Krugel en groote W. Pritislo zijn vooruit gekomen, en gem. Lange belet hebben om met de overige menschen te spreken ? 73. Of niet H. Lange op eenigen afstand met hen lieden is gaan zitten, en het voorstel van den Landdrost heeft voorgehouden ? Antwoord : Ja. Antwoord: Toen hij de tweede keer daar is gekomen, is hii niet bij mij geweest, maar de eerste keer heb ik hem gesproken ; doch ik heb hem niet belet met anderen te spreken. Antwoord : Ja. 74. Antwoord: Neen, maar toen hij zeide dat ik af moest komen, zeidc ik, " dat doe ik niet," want ik zag de Dragonders te paard, en daar was ik bang voor. Of niet hij, Gedet:, toen heeft gezegd dat hij het verdomde zig over ie geven, daar hij wel wist dat hij nooit weder zoude loskomen, en gestraft zoude wor¬ den r 75. In geval van ontkentenis van een of meer van de drie voorgaande Artikelen, te laten binnenstaan H. Lange, en na voorhouding van het gedeelte zijner, voor de laatste Oommissie van Rechtspleging afgelegde verklaring van de woorden, " waarop hij, Oompt :, nabij, &c., tot gestraft zoude worden." Insgelijks te laten binnenstaan Willem Krugel, en hem over deze omstandigheid te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren. Ook nog te laten binnenstaan W. Prinslo, Klaaszn :, en hem ook over deze omstandigheid te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren. De Getuige H. Lange binnenstaande, en dit gedeelte zijner depositie zijude voorgehouden, zegt den inhoud daarvan aan den Gedet: in facie aun, en zegt dat W. Krugel gereed was om af te gaan, maar dat groote W. Prinslo, zonder iets te zeggen, 't hoofd schudde, dog dat de Gedet: zeide, '* hij zoude vooreerst niet afgaan, en dat hij 't verdomde," en dat deze Gedet: de voorname oorzaak is geweest, dat W. Krugel niet reeds toen is afgekomen. De Q-edet: erkent daarop dat hij H. Lange ook voor de tweede maal heeft gesproken, do* persisteert ovarigens hij zijne antwoorden , .. , De mede Gedet:, W. Krugal, hierover ondervraagd zijnde, zegt, dat toen hij wilde afgian, Bezuidenhout gedreigd heeft hem. te willen doodschieten indien hij afging, en dat I heums de Klerk, toen hij met Lange sprak, gezegd heeft dat hij niet moest afgaan. De Gedet: zegt dat hij van zigzelven sprekende, gezegd heeft, dat hij niet zoude afgaan, want dat hij nooit los zoude komen ; maar dat hij er niet op gevloekt heeft. De mede Gedet:, Krugel, erkent dat Theunis de Klerk met gevloekt heeft, en zegt dat het gevoelen van grooten Willem Prinslo was om af te komen. De gezegde Willem Prmslo, Klaas zn hierover ondervraagd zijnde, zegt dat W. Krugel van den beginne af gewillig was gewoest om af te gaan, en dat hij Theunis de Klerk heeft hooren zeggen dat hij hang was, om af te gaan, maar verder niets gehoord heeft. 1816. 76. Of eenigen van de verzameling, niettegenstaande de Landdrost hun had toegeroepen, naar heneden te komen, met de hoeden wenkende, niet hebben toegeroepen, dat de burgers van voor de soldaten moesten weggaan, en wie dat zijn geweest ? Antwoord : Ik heb dat niet gezien, maar één heeft met den hoed gewenkt; dat was Bezuidenhout ; maar wat hij daarmede heeft gemeend, weet ik niet. W. Krugel en Jac : Klopper hebben ook met de hoeden gewenkt, en gezegd, dat de Landdrost de troepen moest laten weggaan, en dat zij dan zouden afkomen. 77 Of niet, toen Jac: Potgieter op Antwoord : Ik heb Jaes : Potlast van den Landdrost is naar gieter niet gezien, en ook geen boven gekomen, door een aantal vaarwel zien toewaaien. hunner is omhelsd, en voor 't laatst gegroet, en of ook niet deze rebellen een vaarwel hadden toegewaaid aan de inzetenen, die bij den Landdrost waren, en wie hunnerzulkshebben gedaan? 78. In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op do voorgaande twee artikelen, te laten binnen?taan H. Lange,^ en na voorhouding van dat gedeelte zijner hierbovengem : verklaring, beginnende, " Dat zijlieden alzoo 50 treden, &c.," .... tot ... . bij den Landdrost warm," alsmede van Art. 5 zijner agter de verklaring beantwoorde Interrogatorium, de inhoud van dien den Gedet: in faeie te doen aanzeggen. 1816. De Getuige H. Lange binnenstaande en dit gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, zegt dat hij daarbij persisteert, maar dat hij bij die gelegenheid den Gedet: niet heeft gezien, en derhalve verondersteld heeft dat hij was bij den linkervleugel, daar Bezuidenhout en de hoofden waren. 79. Of niet hij, Gedetbegonnen hebbende af te komen, weder is opgegaan, en gezegd heeft, dat hij nu ziju broeder voor zijn leven had gegroet ? In geval van ontkentenis te laten binnenstaan C. Faber, en na voorhouding van Art. 81 van zijn eerste verhoor, met den Gedet: hieromtrent te confronteeren. 80. Of niet hij, Gedet., zich bevonden heeft aan den linker vleugel der rebellen, waar zich ook Bezuidenhout had bevonden ? 81. Of niet drie der rebellen aan den linker vleugel nederzittende, hunne geweren hadden aangelegd, en wie dezelven zijn geweest ? 82. Of niet, nadat W. Krugel en eenige anderen, gedeeltelijk met den Veldcornet Nel, gedeeltelijk met H. Lange waren naar beneden gegaan om zich over te geven, de overige, bij welke hij, Gedet., was, aan de andere zijde van den berg zij n weggevlucht ? 83. Of niet hij, Ged., toen aan het hoofd van die vluchtenden is geweest ? Antwoord : Ja. De confrontatie vervalt. Antwoord: Neen. Antwoord: Dat heb ik niet gezien. Antwoord: Ja, zoo als de eersten waren afgegaan. Antwoord : Neen. 84. Ingeval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op de twee voorgaande vragen, te Jaten binnenstaan H. Lange, en na voorhouding zijner verklaring van de woorden " w,7arop de overige , enz." tot .... " weggereden" deswegens met den Gedet. to oonfronteeren. De Getuige, H. Lange, binnenstaande, persisteert bij dit gedeelte zijner verklaring, en zegt, dat zijne gissing ontstaan is, omdat hij Th. de Klerk tevoren had hooren zeggen, dat hij niet zoude afgaan, en veel gezag had zien voeren. De Gedet. zegt, dat bij maar m»t twee mensohen is weggevlucht, te weten Okkert Brits en Willem Prinslo Joch. zn. 1816. 85. Waar hij zich, na van den Slachtersnek te zijn weggevlucht, begeven heeft ? 86. Of hij, na dien tijd, Jobs. Bezuidenhout, en Gorns. Faber, mitsgaders Stephs Bothma en Abr. Bothma niet weder heeft ontmoet ? 87. Zoo ja, op welke plaats, en waar die personen naar toe gingen ? 88. Hoe lang hij bij dezelven is gebleven, en wat hij met hen verhandeld heeft ? Autwoord : Naar mijn huis. Antwoord : Ja. Antwoord: Ik heb hen gekregen onder den Winterberg, daar zij aan 't trekken waren. Antwoord: Ik ben in deu achtermiddag daar gekomen, en des anderen daags weder weggereden, zij zeiden dat zij dicht bij 't Kafferland trokken, omdat zij bang waren, dat de Regeering hen vangen zoude, en toen heb ik hun gezegd dat zij dit niet moesten doen, want ik was bang dat zij de Kaffers zouden vervoeren tot rooven en stelen; zij hebben toen beloofd dat zij daar maar dicht bij zouden gaan liggen, en dat ik rijden moest om te zien of men pardon konde krijgen, en dat ik hun dan antwoord moest brengen ; en ik ben toen op weg geweest naar GraafE-Reinet, maar Stoffel 1816. 89. Of hij niet, ten tijde van zijne vlucht, en wel op den 29sten jS'ovember; een brief geschreven heeft aan den Adjxnct Landdrost Van de Graaff, en welke de inhoud daarvan was ? 90. Aan hem voor te houden eeu brief, in dato 29 November 1815, met den Daam van hem, Gedet, onderteekend, en te vragen of het dezelfde brief is, in het vorige Art. bedoeld ? 91. Of niet hij, Gredet:, op den 22sten November, bevorens insgelijks aan den Adjunct Landdt. Van de Graaff heeft geschreven een blief op naain van de " bevreesde, burgers," waarbij dezelve vergiffenis verzocht? 92. Aan den Gredet: te vertoonen een brief zonder onderteekening, doch eindigende met de woorden " Uw Dienstwillige Bevreesde Burgers," en gedateerd Baviaansrivier, den 22sten November 1815 en gevraagd of dit is de brief in het vorig artikel bedoeld P 93. Moet gij niet erkennen, door uw geheele gedrag vóór en na het oproer gehouden, en thans door u beleden, of ter uwer overtuiging u aangezegd, hoogst misdadig en strafbaar te zijn ? Klopper heeft mij geraden om naar Veldcornet Greijling te rijden, en hem te verzoeken om pardon voor ons te vragen, gelijk ik ook gedaan heb, en dezelve heeft dat ook beloofd, en ik ben daarop naar huis gereden. Antwoord: Ja, en daarin heb ik pardon verzocht. De nevensgemelde brief aan den Gedet: ontvouwd zijnde, zegt ja. Antwoord : Ja. De nevensgemelde brief vertoond zijnde, zegt de Gedet: ja ! Antwoord : Ja maar ik heb daar groot berouw van, en verzoek alleen, dat mijn leven mag gespaard worde, al zoude ik mijn handen of voeten moeten laten afkappen. 94. Wat hebt gij verder tot uwe verklaring of verontschuldiging in te brengen ? Aldu'4, &c., 9 Januari 1816. Als Q-eoommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. 1816. Antwoord: Dat ik mij heb laten verleiden, toen ik bij Bezuidenhout gekomen ben. (Giet.) Thetjnis de Klerk. Mij present, Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 83. R. 10. MINUTEN, 8sten Jan. 1816. UIT EN HAGEN. Compareerde &c. Philip Rudolph Botha, Rudolph zn., oud 24 jaren, geboren in Zwagershoek en woonagtig aldaar. I)at hij, Compt:, uit een brief, welke Johannes Bezuidenhout in >Swagershoek had ingezonden, (zijnde hierop een briefje in dato. 11 November 1815. geteekend Johanrtes Bezuidenhout, en beginnende Veldcornet Qreijling," voor het door hem, Compt:, bedoelde erkend), gemerkt hebbende dat er menschen bij malkanderen kwamen, naar den Veldcornet Grreijling gereden was, en gezegd had, dat hij eens daar heen wilde ; waarop de Yeldcornet Grreijling gezegd had, dat hij, den Compt:, niet zond, maar dat indien hij, Compt:, rijden wilde, hij zulks konde doen, mits dat hij spoedig terugkwam, waarop de Compt:, dan ook met Jacobus de Wet, Jan Breet, Philip Plessis, Johannes Koester, en Hercules Malang °ok daar heen zijnde (gereden), die menschen had aangetroffen ( l'.l Louw Erasinus asn de overzijde van de rivier, wanneer de yompt: daar iets bevonden had dat niet goed was, namelijk dat rtaar zooveel gewapende menschen waren, en dat, gelijk Abraham °thma, die den Compt: en zij n gezelsohap op weg had ingehaald, gezegd had, dat Faber naar Kafferland was om de Kaffers te alen,-werwaarts Johannes Bezuidenhout hem had gezonden, en zij daar waren om te zien of zij Hendrik Prinslo, die gevangen wa®' konden los krijgen. , , .jle Compt:, daarop met zijn gezelschap naar de rivier aan e?^e Z'Jr'e zijnde gegaan, om beschuit met water te eten, zij onder e Kander hadden afgesproken om aanstonds weder naar huis te 1816. rijden, gelijk zij dan ook waren voortgereden, te we^n hij, Compt:, met Jacobus de Wet, en Johannes Koester aanstonds, en de drie anderen korten tijd daarna, hebbende zij een poos móeten agter blijven, omdat Jan Breet een jong paardje had, dat wat moede was. Dat de Compt:, met de zijnen dien avond was gereden tot de plaats van Frans I 'les-is, en des anderen daags morgens vroeg naar den Veldcornet Grreijling, aan wien zij toen rapport hadden gedaan van hetgeen zij hadden gezien. Dat op denzelfden avond van hun wegrijden, zij waren ingehaald geworden door Piet Erasmus, Pt. zn:, en Hendrik Liebenberg, welke ook die verzameling verlaten hebbende, niet van meening waren, gelijk zij zeiden, daar weder heen te rijden. Waarna door den R. O. Reqt. is gevraagd, en door den Compt:, beantwoord als volgt: — 1. Zijt gij ook verhinderd geworden in het afrijden van die verzameling ? 2. Wie had daar het meeste te zeggen ? 3. Zijt gij bereid, dit uw gedeponeerde, des vereischt, met eed te bevestigen ? Niets meer &c. Aldus, &c., 10 Januarij 1816. Als Greeommitteerdens: P. Diemel, W. Hiddingh. Antwoord : Wij hebben daar ons van afgemaakt door een leugen ; door te zeggen dat wij zouden wederkomen. Antwoord : Dat weet ik niet recht, maar daar stond een klompje menschen, waarbij Bezuidenhout was; ik was ook te ongerust om daar lang te blijven. Antwoord: Ja. ((iet:) Philip Rudolph Botha. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. R. 10. No. 83a. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengenoemde Philip Rudolph Botha, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden; ter bekrachtiging van de waarheid van welke, hij deze .solemnele woorden sprak:— " Zoo helpe mij God Almachtig!" In tegenwoordigheid van de gevangenen, Abraham Carel -Bothma, Hendrik Liebenberg, en van den gedaagde, Pieter Erasmus, die verklaarden niet eenige vragen te hebben om aan den getuige te doen. Commissarissen : (Get.) P. Diemel. W. Hiddingh. (Get.) Philip Rudolph Botha. In mijne tegenwoordigheid, (Get.) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 84. R-9. MINUTEN, IOdkn Jan. 1816. UITENHAGEN. Compareerde, &c. Jacobus Albertus de Wet, oud 35 jaren, geboren aan de Brandvaliei in de Goudinie, woonachtig onder het veldcornetschap van 1 ^v'agerahoek, in het district van Graaff-Reinet. -Dat op een ontstaan gerucht, dat er een groote menigte Kaffers Was ingevallen, en dat er reeds twee menschen, te weten Lucas Iwlrl Ur?n en Akkert Brits waren doodgeschoten, omdat zij niet willen mede doen met de samenkomst die de mensohen ken aan zijn veldcornet A. 0. Greijling, had of Iu®.gegeven dat hij daar wilde heen rijden om te onderzoeken zuJp® waar was; waarop de gem: veldcornet hem, Compt:, 'niet3 kij dit doen konde, maar dat hij den Compt : ZOn met den Gredet: te confronteeren. Ook te laten binnen staan Hendrik van den Nest, en hem voor te houden zijn antwoord op Art. 4 yan zijn verhoor, en deswegens met den Gedet: te confronteeren. Nog te laten binnen staan, W. J. Prinslo, W. zn., en hem voor te houden zijn antwoord op Art. 18 van zijn verhoor, en met den Gedet: te confronteeren. Insgelijks te laten binnen staan S. O. Bothma, en hem zijn antwoord op Art. 62 van zijn eerste verhoor voor te houden, en met den Gedet: te confronteeren. De mede Gedet:, Adr. Engelbregt, zegt de waarheid van zijne antwoorden op de twee nevensgaande artikelen aan den Gedet: in facie aan, en zegt dat Faber dit uit naam van Bezuidenhout heeft beloofd. De mede Gedet:, H. van den Nest, zegt dat Bezuidenhout hem zulks heeft verhaald, dog dat niet is geweest in 't bosch, maar naderhand, toen de menschen bij elkander waren. De Gedet zegt vervolgens dat het gevraagde de waarheid is, en dat Bezuidenhout hem zulks gelast had, maar dat anderen, namelijk Steph. Bothma, Th. de Klerk, en Joh. Bezuidenhout, hem hébben gezegd dat hij dit alles zoo niet zeggen moest, dat hij maar spreken moest van die twee posten van Opperman en Ilosseau. De mede Gedet:, Steph. Bothma, zegt daar niets van te weten dat hij zoo iets aan den Gedet: heeft gezegd om dat niet te verbergen ; maar dat hij wel weet dat de Gedet: is gezonden met eene boodschap om 't Zuurveld af te staan tot aan de Bosjesmans Rivier. De Gedet: zegt dat die boodschap wel waar is, maar dat hij de bewerker daar van niet is, en dat Steph : Bothma onder anderen hem heeft geïnstigeerd om zulks niet te openbaren, want dat Bebezuidenhout, Steph: Bothma, Christiaan Botha, en Hendrik Potgieter, de geheele zaak gedreven hebben. De mede Gedet: Bothma, zegt dat hij niet weet dat Hendrik Potgieter ooit bij het overleg is geweest, maar wel Christiaan Botha. De medo GedetTheunis de Klerk, over het hier bovengemeld gazegde van den Gredet: ondervraagd zij nde, zegt dat hij daar niets van weet, want dat hij den Gredet: maar even aan de Visriviers drift gegroet heeft, en weder voortgereden is. De Gredet: zegt dat Th : de Iilerk hem dit op den Slagtersnek heeft gezegd. De mede Gredet: zegt dat hij den Gredet: daar niet heeft gesproken. Verdere confrontatie op dit vervalt. 8. Of hij, Gredet: nog persisteert bij Antwoord: Ja; ik heb A rt. 61 van het eerste verhoor, "niet nooit zoo iets gesproken, gehoord nog van gesproken te hebben," dat Bemidenhout gezegd heeft dat hij met een gedeelte zoude afkomen van de Tarka, en de Gredet : van de Baviaansrivier, en dat zijlieden dan de vrouwen en kinderen van die niet wilden mede doen, zouden doodslaan, en dat de mans dan wel zouden bijspringen ? Zoo ja, te laten binnen staan de mede Gredet: H. Prinslo, en hem vóór te houden dat gedeelte zijner antwoord op Art. 19 van Z1]n eerste verhoor beginnende " en dat hij een maqt .... jj°t . . . . Koonap zullen geven," en met den Gedet: te conironteeren, en in facie te doen aanzeggen. De mede Gedet:, H. Prinslo, zegt den Gedet: den inhoud van 't a©vensgemelde gedeelte vau Art. 19 van zijn eerste verhoor in facie aan, en voegt daarbij, dat 't alles de waarheid is, dat het voornemen van Bezuidenhout was, dat Faber met de vier eerste Kaffers zoude mede gaan, welke hem den weg zouden wijzen : ^'aaruit hij heeft afgeleid dat Faber er reeds van wist, schoon hij 'J 't gesprek met die Kaffers niet was present geweest. De Gedet: zegt dat niet hij, maar Prinslo die woorden heeft gesproken, dog dat hij deszelfs handen in zijn bloed wil wasschen. -p . me(^e Gedet:, Prinslo, na uitlegging hoe hij, Faber, en Joh : ' bezuidenhout, hebben gezeten, segt dat hij zeer wel weet dat i^dkg door Faber gezegd is in presentie van T. de Klerk en Steph : •öothrua. De mede Gedet:, Th : de Klerk, hierop binnen staande affirmeert et opgegevene van H. Prinslo, en Steph: Bothma daar ook is geweest, en dat hij ook twijfelt of niet Did: Muller daar is geweest; hij voegt daar nog bij dat de Gedet: ook heeft gezfga dat als alle die Kaffers kwamen, zij niet allen in Baviaans- ier kunnen staan. 1816 1816. De G-edet: zegt dat dit op een anderen tijd is geweest, en dat zij alles maar op hem zoeken te laden, en zig willen reinigen in zijn bloed, en dat hij zig dus maar in Gods handen zal moeten stellen. De mede GedetSteph : Bothma, hierover gehoord, affirmeert insgelijks het gezegde van Prinslo, en zegt dat hij dit gesprek heeft bijgewoond; dat hij niet heeft onthouden wie er juist al zijn bij geweest. De G-edet: persisteert bij zijne getuigenis, dat hij er niets van weet. 9. Of hij, Ge Jet:, nog persisteert Antwoord: Dat Bezuidenhout b1] zijn antwoord op Art. 80 van die woorden heeft gezegd, maar zijn eerste verhoor, dat hij niet, dat hij, Gedet:, 't geweer niet toen op Slagtersnek een briefje heeft aangelegd. De mede van den Landdrost Cuyler is Gedet:, Ch: E. Botha, houdt in gekomen, waarop eenige namen facie van den Gedet: staande, stonden, ook onder anderen, die dat zijn antwoord of de hier van hem, Gedet:, om af te komen, nevensgemelde artikelen con- niet gezegd heeft "verdomt niet form de waarheid is. afgaanen tevens het geweer heeft aangelegd om te schieten ? Zoo ja, te laten binnen staan Christl: Rud : Botha, Chr :'zn., en hem voor te houden zijne antwoorden op Artt. 11,12 en 13 vauzijn verhoor, en hem deswegens met den Gedet: te confronteeren. De Gedet: zegt dat het alles leugens zijn, en dat zij maar alles of hem gooien, De mede Gedet:, Ohr : Ti. Botha, persisteert. 10. Of hij, Gedet:, persisteert bij Antwoord : Ja, ik heb er niet zijn antwoord op Art. 104 van op gedacht, want ik was te zeer zijn eerste verhoor, dat hij niet verschrikt. op de soldaten heeft aangelegd om te schieten ? Zoo ja te laten binnen staan fm. McKay, en hem dit gedeelte zijner verklaring, beginnende " wanneer Faber &c. tot ... . " hebbende aangelegd," voor te houden, en met den Gedetté confronteeren. Ook te laten binnenstaan den Korporaal van 't Kaapsche liegt:, Stuurman 1*1o. en hem het hiertoe betrekkelijke gedeelte van zijn antwoord op Art. 4 van zijn interrogatorium, beginnende " Faber heeft zijn paard " tot .... "gevangen gemaakt," in facie van den Gedet: voor te houden, en te confronteeren. Insgelijks Matt: Mclnnes op dit gedeelte zijner verklaring beginnende " en Faber van zijn paard .... tot .... " gekwetst geworden," voor te houden en met de Gedet:, te confronteeren. De getuige W. McKay zegt, na vóórhouding van dit gedeelte zijner verklaring, zulks den Gedetin facie aan, en betuigt zulks de waarheid te zijn. De Gredet:, zegt dat hij niet weet zulks gedaan te hebben, en dat het dan maar zoo zal moeten blijven. De Getuige, Matth: Melnnes, op dit gedeelte zijner verklaring gehoord, houdt de waarheid van dien aan den Gedet:, in facie staande, en persisteert er bij. De Gedet:, persisteert het niet te weten. De getuige, Stuurman Plaatje, hierop binnen staande, zegt dat de Gedetvan zijn paard zijnde afgeklommen, vóórom hetzelve is geloopen, en aangelegd heeft; daarna door eenkloofie is geloopen, en daarna nog eens aangelegd heeft, nadat hij, getuige, het geweer hem bij de kolf uit de hand gevat, en toen gezien dat er een lapje op was. De Gedet:, persisteert niet te weten dat hij aangelegd heeft. liis Antwoord : Ik weet dat niet, dat ik zoover misdaan heb, maar alles is nu op mij, dog ik weet niet te hebben aangelegd, of 't moet door schrik geweest zijn. 11. Moet gij niet erkennen, nu overtuigd te zijn in htt geheele plan van Joh : Bezuidenhout tot vijandelijke rebellie tegen de Eegeering te hebben gedeeld, en voorts zoo, door uwe volbragte zending naar de Kaffers, als door uwen gewapenden tegenstand tegen Z. M's: troepen hoogst misdadig en strafbaar te zijn ? 12. Wat hebt gij verder tot uwe Antwoord: Niets meer; mijne verontschuldiging in te brengen? grootste fout is dat ik door dwang van Bezuidenhout naar de Kaffers ben geweest; maar ik heb 't tog zoo gemaakt dat er geen Kaffers zijn uitgekomen. Dit X is het merk van O. Faber, betuigende niet te kunnen schrijven. Aldus &c. 10 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens: P. Diemel. Trr tt vy . üïddingh. Mij present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 86. D.D. 2. MINUTEN, IOden Jan. 1816. TJITENHAGEN. Artikelen voor het tweede verhoor en confrontatie van Frans Marais, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis, ter Drostdiie XJitenhagen. Art. 1. Of hij, Gedetpersisteert bij Antwoord : Ja, maar ik heb zijn eerste verhoor, nam: Artt: alleen daarin mis gehad, dat ik 21 en 29, dat hij door Joh. niet heb gezegd dat ik de eerste -Bezuidenhout was gedwongen maal mijn eigen geweer heb om met Os. Eaber naar 't Kaf- gehad. ferland te rijden ? Zoo ja, sueoessivelijk te laten binnen staan I). J. Muller en Joh Hartzenberg, en hen hierover te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren. De getuige, D. J. Muller, hierover ondervraagd, zegt dat hij niet weet, hoe dat eigenlijk is toegegaan, maar dat hij meent dat de Gedet: daar op de plaats is gekomen om bij Hartzenberg schoenen te brengen, of maat van schoenen te nemen, dog dat hij niet weet of de Gedet: door Joh. Bezuidenhout is gedwongen of niet. Getuige, Joh. Hartzenberg, binnen staande, en hierover ondervraagd, zegt dat de Gedet: bij hem gekomen was om schoenen te brengen, waarvoor hij, getuige, aan den Gedet: tabak heeft in betaling gegeven, en dat, toen Gedet: daar was, Bezuidenhout hem heeft laten roepen, om daar weder aan te komen, als hij terug ging, want bij was reeds tevoren daar geweest. _ Gedet: zegt dat hij dadelijk naar den getuige is gekomen, en met tevoren bij Bezuidenhout was geweest De getuige zegt, dat hij dat maar heeft gedagt, omdat hij van dien kant afkwam, en dat daar eerst passeeren moest, eer hij bij hem kwam. 2. .Gedet:, nog persisteert Antwoord : Ja. Wj zijn gezegde, op Art. 24 van zijn eerste verhoor, dat hij, op zijne reis naar Kaf ferland, op een berg aan een valleij afgezadeld zijnde, aan Adr. Engelbregt zoude gezegd hobben dat het niet goed was om KafEerland in te rijden, en dat zij moesten omkeeren ? Zoo ja, te laten biimenstaan Adr. Engelbregt, en hem deswegens te ondervragen. De Gedet:, Engelbregt, hierover ondervraagd zijnde, zegt ja ; dat de Gredet: zulks gezegd heeft. Ik heb zelfs ook gezegd dat ik bang was dat wij in ongelegenheid zouden raken omdat ik nooit 1,1 Kafferland geweest was, en dat ik niet wist wat of dit te beduiden had. 1816. 3. Of niet de Kaffers gezegd Antwoord: Ja, zooals ik daar hebben, dat de boeren maar eerst in Kafferland gehoord heb. moesten vegten, en dat zij ook wel komen zouden ? 4. Of hij, Gedet:, zulks niet Antwoord: Ik weet niet dat verhaald had aan den Hottentot ik hem dat verteld heb. Hendrik Kees P 5. Of hij, Gedet:, ook niet aan Antwoord: Neen, daar weet voorm: Hottentot, Hk. Kees, ik niets van. Zegt nader: Ik gezegd heeft, dat hij, Gedet:, heb hem wel verteld dat ik 'jan 't kruit en lood en andere gehoord had dat de Kaffers gingen van de boeren zoude zeiden, dat de boeren maar hijgen ? vegten moesten. 6. In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op één of meer van de drie voorgaande Artt., te laten binnen staan Hk. ees, en hem,_ na vóórhouding van zijne antwoorden op Artt. 14 15 van zijn beantwoorde Interrogatorium, deswegens met u©n Gedet : te eonfronteeren. De nevensgemelde Hendrik Kees, binnen staande, zegt, na I °rhouding van de Artt. hiernevens vermeld, dat zulks de waareid is, en dat de Gedet: gezegd heeft dat hij een ander geweer aQ de Engelschen zoude nemen, omdat 't zijne aan de kolf gebroken was. De Gedet: ontkent zulks. f . getuige zegt dat de Gedet: zulks gezegd heeft, nadat hij was tehuis gekomen. belrM^i ^S' ^ aber aan de Kaffers Antwoord : Dat weet ik niet; te 1-n^i , eeft' indien zij zouden maar in 't Kafferland heb ik P komen ? aan C. Faber gevraagd wat wij in 't Kafferland te doen hadden ; en daarop heeft hij gezegd dat 't was om de Kaffers te .18 i 6. hulp te roepen om de posten van Opperman en Rosseau te verslaan; en dat Job. Bezuidenhout hem daarop had gezonden ; maar wat hij verdei gepraat heeft, weet ik niet. In geval van onvoldoend antwoord, te laten binnen staan Hk. Kees, en na vóórhouding van zijn antwoord op Art. 19 van zijn beantwoorde Interrogatorium, met den Gedet: te confronteeren. Ook te laten binnen staan 0. Faber, en hem te ondervragen of de Gredet: niets heeft geweten van de belooning welke aan de Kaffers was beloofd ? ,, De getuige, Hk. Kees, binnen staande, zegt, na vooraouding van zijn antwoord op Art 19, hierbij gemeld, dat het de waarheid is, en dat de Gredet: het zoodanig heeft verhaald den volgenden morgen, toen hij een eombaars heeft terug gebragt, en ook reeds in 't rijden naar het Kafferland. De Gredet: persisteert. De mede Gedet:, O, Faber, binnen staande, en hierover ondervraagd, zegt dat hij 't niet weet, als hebbende daar mets van gehoord. Aldus «fee.,#10 Januarij 1816. Als Geeommitteerdeas: P. Diemel. W. Hiddingh. Dit + is 't merk van Frans Marais?, zeggende niet te kunnen schrijven. Mij present: Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 87. S.S.S. 2. MINUTEN, IOden Jan. 1816. UITENHAGEN. Artikelen voor het tweede verhoor en confrontatie van Pieter Erasmus, P.zn. (Gedet.). 1. Zijt gij niet mede present ge- Antwoord: Ja. weest bij de verzameling van menschen, die door W. Krugel gecommandeerd waren op de plaats van Daniël Erasmus P 2. Is daar niet een brief voorgelezen van den Adjunct Landdrost Van de Grraaff ? 3. Heeft W. Krugel niet daarna aan de menschen gevraagd, *' menschen, wat zegt gij, ik ben met de regeering ?" 4. Wat hebben die menschen geantwoord ? 5. Zijn er niet een paar geweest die gezegd hebben, " ilc niet ? " 6. Zijt gij en Th. de Klerk niet degenen geweest die gezegd hebben " ik niet" ? 7. ITeeft W. Krugel die vraag «ens of meer gedaan ? Antwoord: Ja. Antwoord: Ja. Antwoord: Dat zij met hem waren. Antwoord: Dat ik gehoord heb niet. Antwoord: Zoo iets is nooit uit mijn mond gekomen; of Th. de Klerk 't gezegd heeft, weet ik niet, maar ik hoor het hier van hem zeggen. Antwoord: Drie malen. 1816. 8. In gevalle van ontkentenis of onvoldoend antwoord op artt. 5 6, te laten binnen staan Th. de Klerk, en hem, na voorhouding van Art. 8 van zijn tweede verhoor met den Gredet. te confronteereiT. De mede Gredet., Th. de Klerk, zegt, dat zijn antwoord op het levensgemeld 8ste Artikel van zijn tweede verhoor de waarheid is. De geinterrogeerde ontkent het, en zegt dat de Gedet., Th. de ' k"k' kwalijk moet hebben verstaan, of hij geinterrogeerde ÏL versproken hebben; want dat hij zelve den brief van den heer *an de Grraaff heeft voorgelezen op last van Krugel. ■De Gredet., Th. de Klerk, zegt te erkennen dat de geinterrogeerde den brief heeft voorgelezen, doch dat hij het zoo verstaan weit dat de geinterrogeerde ook gezegd heeft dat hij niet met de regeering was. Insgelijks te laten binnenstaan Willem Krugel, en hem deswogeiis met den geinterrogeerde te confronteeren. e Gredet., W. Krugel, zegt dat de brief is voorgelezen door Piet Erasmus, Pt. zn., en dat op de vraag van hem, Gedet., of de menschen met de Regeering waren, wel door Th. de Klerk is gezegd, dat hij niet met de Regeering was, doch dat hij zulks niet door dezen Gedet. heeft hooren zeggen. Daarop aan den gem. W. Krugel gevraagd : " Of, indien P. Erasmus, P. zn., dat gezegde ook gebezigd had, Gedet., zulks niet zoude hebben moeten hooren ? " Zegt: Ik denk van ja, want hij stond dicht bij mij. Yoorts nog aan hem gevraagd, " welke reden hij gehad heeft om, na voorlezing van dien brief, aan de menschen af te vragen, of zij met de Regeering waren ?" Zegt, omdat ik wilde weten of ik op mijne manschappen konde staat maken bij een inval van de Kaffers, uithoofde van hetgeen de huisvrouw van Opperman mij gezegd had. 10. Nog te laten binnen staan W. Prinslo, Klaas zn., en te vragen of hij zich ook kan herinneren, wie, behalve Theunis de Klerk, degene is, die ook gezegd heeft dat hij niet met de Regeering was ? De getuige, W. Prinslo, Claas zu., binnenstaande, zegt, Neen. Gevraagd : "Wie den brief van den heer Yan de Graaff heeft voorgelezen ?" zegt, P. Erasmus, Pt. zn. Gevraagd : " of hij dan ook weet of deze al dan niet zulks heeft gezegd ?" zegt: hij is het niet geweest; wie het gezegd heeft, weet ik niet. Aldus &c., 10 Januari 1816. (Get:) Petrus Rasmus Erasmus. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present: (Get:) G. Beelaerts van Blokland. Secretaris. No. 88. Z.3. MINUTEN, 11 Jan., 1816. UITENHAGEN. Artikelen voor het derde verhoer en confrontatie van Cornelis Johannes Faber. 1. Of hij nog persisteert dat hij Antwoord : Zegt, dat andere met 't Kaffer opperhoofd Gaika menschen hem hadden gezegd, geen andere onderhandeling dat hij zooveel niet openbaren heeft gehad dan over de posten moest dat hij aan de Kaffers, van Opperman en Rosseau, en op last van Joliannes Bezuidenhem geen andere beloften heeft hout, heeft geboodschapt dat hij gedaan dan hij bij zijn vorig al de posten wilde verslaan, verhoor heeft opgegeven ? want dat zijn broeder vermoord was; en de tweede keer heeft hij, en Hendrik Prinslo, door mij, aan Graika laten weten, dat hij moest te hulp komen, om al die posten te helpen verslaan, die langs de Yisrivier lagen, en dat zij dan het vee aan de Kaffers zouden geven, mitsgaders het koper, en de kralen en potten, en 't Zuurveld, als zij 't hebben wilden, en dat als hij niet wilde te hulp komen, hij moest laten weten. Hierop heeft Graika laten weten dat hij de Capteins noch niet allen had gesproken, maar dat hij zeven Capteins had, die veel kwaad zouden doen, als zij uitkwamen. Ik heb hem, op zijn vraag, welke Cornets, en welke Heeren er bij waren, gezegd dat er geen Cornets waren, maar dat zij Cornets zouden maken, waaronder Stephanus Bothma, Hendrik Prinslo, en Michiel Delport zouden zijn, zooals 't gesprek van Bezuidenhout was geweest; en dat alle mensehen van Bruintjeshoogte ook klaar waren ; dooh waarop Graika niets gezegd heeft als dat, indien zij vechten wilden, zij maar veohten moesten; want ik had hem stilletjes gezegd dat ik er niemand van hoorde praten als die twee- De gemelde verklaring, in facie van den Qedet: zijnde voorgehouden, zegt de Gredet: dat hij erkennen moet dat de substantieele mhoud dezer verklaring der waarheid conform is, doch dat hij reeds veel daar van vergeten was, en dat hetgeen hij van 't veld aan. de Qonuh gezegd heeft, slechts uit kortswijl is geweest uit zich zeiven, zonder dat daartoe eigenlijk zijn last gestrekt heeft doch dat hij al 't overige uit naam van Prinslo en Bezuidenhout heeft gezegd. DEEL I. AAA 1816, 1816- De getuige, Hendrik Nouka, zegt, dat de Gedet: niet uit naam van Prinslo en Bezuidenhout, maar van de menschen heeft gesproken. De Gedet: voegt hier vervolgens noch bij, dat er een man met negotie goederen in Tarka heeft gelegen, met welken Bezuidenhout gesproken had; van wien hij zoude vernomen hebben dat er volk was in 't bovenland tot aan de Kaap, van 't gepreste volk, (doch zonder dat hij, Gedet:, wist wat daarmede gemeend werd) welke ook gereed waren om mede te doen, als 't zoover kwam, doch waarop Bezuidenhout denzelven gezegd had, dat als er een opstand kwam, men niet moest denken dat het om iets anders was als om den dood van zijn broeder. 2. Hoe kwam Bezuidenhout met Antwoord : Dat weet ik niet, dien Negotiant daarover te zooverre heeft hij niet verteld, spreken ? 3. Wie was die Negotiant ? Antwoord: Dat weet ik niet, ik denk dat mijne zuster 't zal weten, zij heeft noch goederen van hem gekocht. 4. Voorts te laten binnen staan Hendrik Prinslo, en hem op het, ten zijnen aanzien gezegde van den Gedet:, bij Art. 1 hierboven gemeld, met den Gedet: te eonfronteeren. De mede Gedet: Hendrik Prinslo zegt, dat hij nimmer aan den Gedet: de boodschap aan de Kaffers heeft medegegeven, maar dat Faber degene is geweest welke van de Kaffers beesten aan Kakantoria had gesproken, en dat de Kaffers die hebben wilden, en dat Slambie noch alle clagen om het Zuurveld huilde, dat het kwaad dat hij gedaan heeft zich bepaalt onder zijne medeingezetenen, doch dat hij nooit de zwarte natie heeft willen inroepen. Aldus &c. 11 Januari 1816. Als Gecommitteerdens. P. Diemel. W. Hiddingh. Dit + is 't merk van Cornelis Faber, verklarende niet te kunnen schrijven. Mij present. G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 89. R" 11. MINUTEN, Hden Jan. 1816. UITEN H AGrEN. Maurits Herman Otto Krugel, oud vijf en twintig jaren, geboren aan de Yogelrivier, onder Grraaff-Beinet, en woonagtig in Swagershoek bij zijn schoonvader Frans du Plessis, welke, &o. . Dat op zekeren tijd, in de maand November des voorleden ]aars, zonder dat de Compt: den juisten tijd konde opgeven, een gerugt zijnde ontstaan omtrent een inval van de Kaffers, en ook een leelijke brief zijnde gekomen bij den Yeldeornet Abraham Gre ijling, zes mannen, te weten, Jacob de Wet, Rudolph Botha, Johannes Koester, Jan Breed, Hercules Maiang en Philip du Plessis, gereden waren naar de bij elkander verzamelde menschen, ten einde te onderzoeken wat het zijn mogte, en welke zes mannen, zoo de Compt: vernomen had, gereden waren, met kennis Van voorm: Yeldeornet Greijling, welke gezegd zoude hebben, dat indien zij wilden rijden, zij zulks doenk onden, dog dat hij hen Ui-et gezonden had. Dat van de zes mannen, drie (namelijk Jacobus de Wet, Joh : Koester en Rud : Botha), terstond waren teruggekomen, dog de drie anderen, zijnde agteruit gebleken, hij, Compt:, uit zig zeiven Was gereden om te zien waar die menschen bleven, vermits de drie eersten waren teruggekomen, dog gszegd hadden, dat des Compts: zwager, Ph: du Plessis, ziek, en 't paard van Jan Breed flauw ^as, en ook dat zij niet zoo allen te gelijk hadden durven wegrijden, maar, onder een voorwendsel, eerst met hen drie waren Vertrokken, terwijl de anderen kort daarop volgen zouden. Dat de Compt. nog dien avond zijnde gekomen ter plaatse van Willem Krugel, aldaar gevonden had Johannes Bezuidenhout a leen met een kleine Hottentotje, welke Joh: Bezuidenhout daarop met den Compt: naar die menschen was mede gereden, welke ag toen bevonden bij een krans aan deze zijde van den Slagtersnek, wanneer de Compt: de meesten had slapende gevonden, met uitzonderingvaueen klein klompje, onder welke de Compt: alleen gekend, had ouden Willem Krugel, en zoo hij, Compt: meent, ook ornelis van den Nest, aan welken de Compt:, naar de drie ovengem : personen, welke hij was komen zoeken, gevraagd hebende, des Compts : zwager, Ph : du Plessis, voorm : juist bij den d Tl?- ' Sekomcn was, aan welke de Compt: hebbende gezegd, '"i met hem moest terug rijden, de zelve dadelijk had opgea eid, en zoowel als de beide anderen met hem, Compt:, was medegereden. at terwijl de Compt: met Joh : Bezuidenhout derwaarts op eg ^as, dezelve hem had gevraagd, wat hij, Comptdaar ging oen, en op des Compts : zeggen, dat hij op order van den Veld- aaa 2 1816. 1816. cornet Grreijling reed om die drie voorm: manschappen te halen, vermits de zeiven door den gem: Veldcornet gecommandeerd waren op den volgenden dag present te zijn (dog 'twelk hij, Comptmaar aan voorm : Bezuidenhout had voorgegeven, ten einde die menschen te eerder daar van daan te krijgen) Bezuidenhout daarin had berust zonder daar iets tegen te hebben ingebragt. Waarna door den li.O. lieqt. aan den Compt: is gevraagd en door hem geantwoord als volgt: 1. Wien hebt gij voor 't hoofd van die verzameling aangezien ? 2. Aan den Compt: vertoond een briefje, onderteekend Joliannes Bezuidenhout, gedateerd 12 November 1815, beginnende, " den Veldcornet Grreijling; " en gevraagd of dit is de leelijke brief in 't begin van zijne verklaring bedoeld ? Antwoord: Yolgens den brief, die in ons district gekomen was, heb ik Joh : Bezuidenhout aangezien voor het hoofd. Antwoord: Ja. Vragen door de Commissie. 3. "Wat heeft Bezuidenhout verder op dien avond met u gesproken ? 4. Heeft hij u niet gezegd wat Faber met de Kaffers moest komen doen ? 5. Heeft hij u ook gevraagd om met hem mede te doen ? 6. Hebt gij ook gemerkt, of van anderen gehoord, dat hij menschen dwong om mede te doen ? 7. _ Hebt gij ook bij die gelegenheid Abraham Botma gezien of gesproken ? Antwoord : Niet veel, maar hij zeide dat 'Faber weg was om de Kaffers te halen, dog dat hij hen niet zag komen. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen, als alleen dat ik gehoord had dat Hartzenberg zoude gedwongen zijn. Antwoord: Neec, of hij mij gezien heeft, weet ik niet. 8- Zijt gij bereid dit uw gedeponeerde, (des voreischt) met solemneelen eede te bevestigen ? Niets meer, enz. Aldus, &c., 11 Januari 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. w. hlddingh. Antwoord : Ja. 181#. (Get.) Moritz Krugel. Mij present, Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 11- No. 89a. HEBZIENING. Yerscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengemelde Mauritz Hendrik Otto Krugel, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, en niet te begeeren dat er iets aan toegevoegd of er van Weggenomen zoude worden. Ter bekrachtiging van de waarheid Waarvan, hij deze solemneele woorden sprak: — " Zoo helpe mij God Almachtig !" In tegenwoordigheid van de gevangenen, Willem Frederik Krugel, en Cornelis van den Nest, die verklaarden geene kruisTagen te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen, den 12den Januari 1816. _ _ (Get.) Moritz Krugel. Commissarissen, (Get:) P. Diemel. W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 90. R.8. MINUTEN, Hden Jan. 1816. UITENHAGEN. Compareerde, &o. Philip Jacobus du Plessis, oud 26 jaren, geboren in de Groudini, woonachtig in Zwagershoek bij des Compts: vader, Frans du Plessis, dewelke, &c. Dat de Compt:, gehoord hebbende van een gerucht van Kaffers welke zouden ingekomen zijn, en ook een leelijken brief, dien Johannes Bezuidenhout zoude geschreven hebben, zijnde gekomen bij den Veldcornet Greijling, en in welken brief, doch welken hij, Comptniet had gezien, zoude gemeld zijn dat er een oproer was om de troepen weg te jagen, gereden was met Jacobus de Wet, Rudolph Botha, Jan Breed, Johannes Koester, en Hercules Malang, ten einde te zien wat er te doen was ; wanneer de Compt: eene geheele verzameling van gewapende Christenmenschen, doch geene Kaffers, had gevonden aan de overzijde van de Visrivier, bij de plaats van Louw Erasmus, en welke menschen daar waren om te zien of zij Hendrik Kasteel (geloovende dat daarmede Hendrik Prinslo werd gemeend) konden krijgen ; doch welke menschen stil waren, en den Compt: waren voorgekomen verdrietig te zijn. Dat die van des Compts: gezelschap, namelijk, Rud. Botha, Jacobus de Wét, en Johannes Koester, terstond waren weggereden, doch Compt:, vermits hij zware pijn in den rug had, met Jan Breed, wiens paard flauw was, en Hercules Malang noch eenigen tijd daar waren gebleven tot den volgenden avond, wanneer zijlieden ook waren naar huis gereden met des Compts: zwager, Maurits Krugel, welke van Jacobus de Wet gehoord hebbende dat hij, Compt:, ziek, en 't paard van Jan Breed flauw zijnde, zij noch waren achteruit gebleven, gekomen was om henlieden uit te halen, gelijk zij dan ook weggereden waren zonder verhindering van iemand. Waarna door den R. O. Reqt. gevraagd, en door den Compt; is beantwoord als volgt: 1. Hebt gij gedurende dien tijd, welken gij bij die menschen hebt doorgebracht, ook gezien of bespeurd wie 't hoofd daar was? 2. Weet gij ook of er meer menschel) zouden hebben kunnen wegrijden, indien zij dat gewild hadden ? Antwoord: Ik heb daar niemand voor 't hoofd aangezien, maar om dien brief, zoude ik denken dat Joh. Bezuidenhout het hoofd is geweest. Antwoord: Ik geloof ja ; ik weet niet waarom zij 't niet gedaan hebben. 3. Heeft iemand u gevraagd om daar te blijven ? 4. Door wien hebt gij hooren zeggen dat zij Hendrik Prinslo wilden hebben ? 5. Had uw Yeldeornet u derwaarts gezonden ? 6. Heeft hij u ook gezegd van die menschen om te praten, en dan naar Majoor Fraser te gaan? 7. Hebt gij ook Abraham Bothma op den weg gezien en gesproken ? ,.8' Wat heeft hij u gezegd ? 9' Hebt gij, gedurende den tijd dat gij daar waart, door Joh. Bezuidenhout veel gezag zien voeren, of dwang zien oefenen ? Antwoord : Neen. 1816 Antwoord: Die menschen heb ik zoo onder elkander hooren praten, doch zij waren mij onbekend. Antwoord: Neen, ik heb maar gereden om te zien hoe het was, en de Yeldeornet heeft gezegd dat hij er niemand heen zond, maar dat wij wel konden gaan zien wat er te doen was, en dan terug komen. Antwoord : Neen. Antwoord: Ja, hij is bij de wed. Botha bij ons gekomen, en toen met ons naar die menschen toegereden. Antwoord : Ik heb niet met hem gesproken, want ik ben met hem niet bekend. Antwoord : Neen, dat heb ik niet gezien. i°. _Zijt gij bereid dit u getuige- Antwoord: Ja. nis (des vereisch:) met solemneelen eede te bevestigen ? Niets meer, &c, Aldus, &c. 11 Januarij 1816. (Gtat:) Philip Jacojbus du Plkssis. Als Q-ecommitteerdens : P. Diemel. W. Hiüdingh. Mij present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1S16. E.8. No. 90a. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Oommissie de bovengenoemde Philip Jacobus du Plessis, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, erbij te blijven, - niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden. Ter bekrachtiging van de waarheid van welke, hij deze solemnele woorden sprak : — " Zoo helpe mij God Almachtig " ! In tegenwoordigheid van den gevangene Abraham Garel Bothma, die verklaarde geen kruisvragen te hebben om aan den gevangene te doen. Gedaan te TJitenhagen den 12den Januarij 1816. (Gat:) Philip Jacobus du Plessis. "Commissarissen, (Get:) P. Diemel. W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid, (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 91. B.B. 3. MINUTEN, 11 Jan., 1816. TJITENHAGEN. Artikelen voor het derde verhoor, en Confrontatie van Abraham Oarel Bothma, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis, ter Drostdije TJitenhagen. Art. 1. Of hij, Gedet:, persisteert bij De Gedet: zegt "ja; mijn zijne antwoorden op Artt. 3 en paard was flauw geworden, effen 4 van zijn eerste verhoor, dat J. aan den onderkant van "Wentzel Bezuidenhout hem gedwongen, Koester." en naar W. Krugel vooruit gedreven heeft ? Zoo ja, te laten binnen staan And. Meijer en Johs. Hartzenberg, en hen hierover te ondervragen. De mede GedetAiidries Meijer, zegt, " dat de Gedet: weder naar huis heeft willen rijden, omdat zijn paard flauw was, en dat de Gedet: toen heeft te voet moeten gaan." De nevensgemelde Johannes Hartzenberg, hierover ondervraagd, zegt, " dat het wel waar is, dat des Gedet: paard is flauw geweest, en dat hij daarom is te voet gegaan, maar dat hij, getuige, niets er van gezien of gehoord heeft dat de Gedet: door Bezuidenhout zoude zijn vooruit gejaagd, of dat de Gedet: zoude hebben willen terugrijden ; dat hij niet kan beoordeelen of de Gedet: vrijwillig is meegegaan of niet, maar dat hij niet gezien heeft, dat dezelve gedwongen werd." De Gedet: zegt dat het wel kan zijn, dat hij niet vooruitgedreven is, en daarvan terugkomt, maar dat hij samen is gegaan." De mede Gedet:, Andries Meijer, zegt, dat hij 'took zoo maar gezegd heeft, maar dat hij door Bezuidenhout was bang gemaakt. 2. Of hij, Gedetpersisteert bij Zegt, "neen," ik ben door zijne antwoorden op Artt. 30, een briefje met een paar regel- 31, 32 zijner eerste verhoor, en tjes verzocht om zulke bekend- dat gedeelte van zijn antwoord making te schrijven : dat briefje op Art. 33 tot " aan zijn vrouw is mij door een van de Bosjes- gegeven." mans in mijn dienst gegeven. Zoo ja, te laten binnen staan de Weduwe Joh. Bezuidenhout cn haar hierover te ondervragen, en met den Gedet. te confronteeren. Gevraagd of iemand hem in het opstellen van die bekendmaking geholpen heeft ? Zegt, •' neen, daar was niemand bij, maar ik wist te voren hoe zij dat gedoente wilden aanleggen, anders had ik dat zoo niet kunnen schrijven." Bevraagd hoe hij dat wist? Zegt, "dat had ik zoo van Bezuidenhout gehoord." Confrontatie vervalt. 3. Hebt gij die bekendmaking Antwoord: Neen. 1816. dan iemand ter goedkeuring laien lezen r 4. Wat is er met die bekendmaking dan gedaan ? 5. Wat hebt gij in die bekendmaking verstaan door zware lasten en onrecht ? Antwoord : Toen ik weg reed, heb ik dezelve aan mijn vrouw gelaten om in de buurt weg te zenden. Antwoord: Door de zware lasten had Bezuidenhout verstaan de erfpachten, zooals hij 1816. 6. Hadt gij dat briefje van twee regels dienzelfden dag van Bezuidenhout ontvangen of reeds te voren ? 7. Hoeveel dagen vóór het schrijven van die bekendmaking hadt gij Bezuidenhout de laatstekeer gesproken ? 8. Of de Gredet. persisteert bij zijn antwoord op Art. 8 zijner tweede verhoor dat "Andr. Meijer, onder anderen, tegenwoordig was, toen Bezuidenhout hem den last gegeven heeft om den brief in Art. 1 van 't voorz. tweede, verhoor aan u vertoond te schrijven, en dat ook W. Prinslo, W. zn. tegenwoordig tvas, wanneer Bezuidenhout hem met denselven had afgezonden ? gezegd had, en door 't onrecht begrijp ik dat hij meende, het doodschieten van zijn broeder, want hij had gezegd dat zijn broeder onschuldig was doodgeschoten. Antwoord: Des avonds te voren. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord: Ja. Zoo ja, te laten binnenstaan Andr. Meijer, W. Prinslo, W.zn., 611 jA' klopper, Jans. zn., en hen hierover te ondervragen. . rJe ™ede Gredet:, Andr. Meijer, hierover gehoord, zegt dat hij juist uit de rivier komende, maar gehoord heeft dat Bezuidenhout aan den Gedet: gelast heeft le rijden naar Zwagershoek, maar verder niets. De Gedet: persisteert dat Andr. Meijer de geheele boodsohapmoet gehoord hebben, want dat hij er bij was. De mede GedetW. Prinslo W. znhierover ondervraagd zijnde, zegt dat hij wel weet en gehoord heeft dat de Gedet: ia■weggereden, maar dat hij er niet is bij geweest toen de zelve door hen is afgezonden. De mede GedetA. H. Klopper, Jans. zn :, hieromtrent mede ondervraagd zijnde, zegt dat Bezuidenhout den Gedet: Bothma heeft gezonden naar den Yeldcornet Greijling in Zwagershoek en hemzelven naar Bruintjeshoogte, dog dat hij niet weet met welke boodschap Bothma naar Zwagershoek was gezonden. De Gedet: zegt dat hij aan den mede Gedet: in het wegrijden heeft verhaald dat hij een brief aan don Yeldeornet Greijling moest schrijven, om hulp te vragen. De mede Gedet: zegt dat 't zoude kunnen zijn, maar dat hij zulks dan al vergeten heeft. 1816. 9. Of niet Bezuidenhout, terwijl zijlieden bij Barend Bester waren, getragt heeft de twee zoons van laatstgem: mede te nemen ? 10. En of Bezuidenhout, een weigerend antwoord bekomen hebbende, daarop niet heeft gezegd, " die niet vrijwillig mede gaat, pres ik niet ?" 11. In geval van ontkentenis, of onvoldoend antwoord op de twee voorgaande artikelen, den Gedet: vóór te houden Art. 3 van de beëedigde beantwoorde interrogatorium van Barend Bester. Antwoord: Ja, hij heeft daarom gevraagd. Antwoord: Dat kan ik niet met waarheid zeggen, want ik was toen juist even naar buiten gegaan, en toen ik weder naar binnen kwam, toen heb ik door de vrouw van Barend Bester hooren zeggen, dat zij die kinderen niet konde laten rijden; en Bezuidenhout heeft daarop stilgezwegen, en is weggereden. Antwoord: Na voorhouding van het nevensgemeld getuigenis, " dat het wel wezen kan, want dat hij is naar buiten geweest." 12. Of hij derhalve niet erkennen moet dat degenen, welke destijds met Bezuidenhout Tarka af zijn gereden, en derhalve ook hij, Gedet:, volkomen vrijwillig zijn geweest ? Antwoord: Ja, ik kan niet anders zeggen. Ook te laten binnen staan de De confrontatie vervalt, weduwe van Johs: Bezuidenhout, en na vóórhouding van haar antwoord op Artt: 3 en 39 van haar eerste verhoor deswegens met den Gedet: te confrouteeren. 1816. 13. 01 hij nog persisteert bij Art: 17 van zijn tweede verhoor, " dat Jacobus de Wet, Rudolph Botha. Hercules Malang, Jan Breed, en twee anderen, door den Yeldeornet Greijling waren gezonden om rapport te doen aan Majoor Fraser, dog met last om eerst bij Bezuidenhout aan te rijden, om hem te doen terugkeeren, en dat zij daar gekomen zijnde, door Bezuidenhout verhinderd waren geworden om naar Majoor Fraser te rijden, en dat toen, drie hunner zijn terug gekeerd, maar de drie anderen door Bezuidenhout waren gehouden, totdat de Veldoornet Greijling, hen den anderen dag door Maurits Krugel had laten roepen ? Antwoord: Ja, toen ik bij Greijling was, zeide hij, dat hij zes man had gecommandeerd om daarheen te rijden, en hij wilde ook een brief medegeven aan Majoor Fraser, dog zijne vrouwe zeide dat hij zulks maar laten moest, want dat Jacobus de Wet al weg was met de boodschap. De getuige Jacobus de Wet zegt dat hij niet is gezonden geworden, maar da-tde Veldcornet Greijling hem wel gezegd had, dat als hij den Veideommandant Nel mogt zien, hij, getuige, aan denzelven zeggen moest, dat wanneer dezelve hem, Greijling, noodig had, hij hem maar moest aanschrijven; en dat voorts Bezuidenhout hem niet heeft verhinderd, alzoo hij met denzelven geen woord gesproken heeft; maar dat 't wel waar is dat hij een voorwendsel gebruikt heeft om terug te komen. De Gedet: zegt, dat hij verkeerd heeft opgegeven, en verzoekt daarvoor verschooning. De verdere confrontatie op dit punt vervalt. Zoo ja, te laten binnen staan Jacobus de Wet, Rudolph Botha, Jrhil: Plessis, en Maurits Krugel, en dezelven, na vóórhouding hunner verklaringen op bovengem: omstandigheden, met den Gedet: te confronteeren. 14. Of hij nu niet erkennen moest, Antwoord: Ja. door zijn eigen vrijwillig gedrag hooglijk misdaan te hebben, en strafbaar te zijn ? 1.5. Wat hij nog tot zijne ver- Antwoord: Dat ik geen klaring heeft in te brengen ? aanvoerder van de zaak ben geweest om dezelve aan den gang te brengen: en dat ik geen groot kwaad tegen 't Gouvernement gemeend heb, en dat ik, voor 't kwaad 'twelk ik gedaan heb, reeds berouw had gekregen, en zulks betoond heb door van 't verdere kwaad af te zien, en mij te begeven naar den Majoor Fraser, en den Yeldeommandant Nel, en dat ik genade verzoek. Aldus &o. 11 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. (Get:) Abraham Carel Bothma. Mij present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 92. 3- MINUTEN, Hden Jan. 1816. TJITENHAGEN. Compareerde &e. ,, Hendrik Nouka, Gonaqua Hottentot, Tolk, in dienst van het -Ivaffer Opperhoofd Gaika, welke, &c. Dat eenigen tijd geleden hij, Comptniet bij huis zijnde, op last van Gaika was geroepen geworden om dadelijk te komen, wanneer hij had bijgewoond dat Cornelis Faber, met twee andere Personen (van welke een was een jong persoon, lang van postuur, de andere een vaderlandsche kerel, kort en breed, die reeds -Gvoren in Kafferland had rondgezworven, met nog een ander, °g welke nu zoude gevangen zijn), zig bevonden hadden in Kaferland, en dat Faber aldaar aan het Kaffer Opperhoofd Gaika gezegd had, dat de menschen hem gezonden hadden, en dat de ril Baviaansrivier 't eens was, en alle menschen tot door tt ^ö-Beinet en tot aan de Kaap toe, en dat daar al zes honderd ollanders waren, die ook klaar waren, en dat hier maar een landje vol Engelschen was, en voorts gevraagd hadden om hulp, 1816. om de Engelschen weder in het water te jagen, en gezegd dat als de Kaffers hem niet hielpen, de Engelschen eerst henlieden, en dan de Kaffers zouden aanvallen; dat Gaika daarop hebbende gevraagd, " wie hun Cornets waren?" van Faber tot antwoord had gekregen, dat zij geen Cornets hadden, maar dat zij hun eigen Cornets zouden verkiezen; dog waarop Gaika had geantwoord dat zulks niet goed was, want dat 't zonder officiers niet goed gaan zoude ; en hij heeft ook varder gevraagd of de gemeene menschen dan Cornets zouden maken, en gezegd dat, als hij eene of andere boodschap aan de Engelschen zond, zij niet moesten denken dat 't was om hen te verklikken. Dat C. Faber al verder gezegd had, dat Hendrik Prinslo, zoon van Martinus, een van de Cornets zoude zijn, en twee in de Tarka, maar welker namen hij, Compt:, niet wist; dat Michiel Delport ook een er van zoude W6zen; op al 'twelk Gaika eindelijk had gezegd dat hij 't aan Slambie zoude laten weten, en zijne Kaffers zoude bij malkanderen laten komen. Dat al verder Faber geklaagd had, dat de Engelschen de plaatsen zoo nauw maakten, en dat als de menschen zeiden dat het vee malkanderen dood at, de Engelschen maar antwoorden " verkoopt 't vee, en tnaakt 't minder" ; en dat Faber al verder had geklaagd, over de Engelschen met te zeggen, " tevoren, heeft hij ons. gevangen, maar nu schiet hij ons dood," waarop Gaika, gevraagd hebbende wie er dan gevangen o£ doodgeschoten was, door Faber was geantwoord, " hij vangt zoo maar, en Fredrik Bezuidenhout is doodgeschoten." Dat Faber voorts nog gevraagd had dat Gaika ook de Kaffers van Hinza moest laten komen, mitgaders Klaas Loggenberg ook, welke bij Hinza zig ophoudt; waarop Gaika dit een en ander aan Slambie hebbende laten weten, deze had faten antwoorden dat het goed was dat Gaika hem nieuws gezonden had. Dat Faber daarop was weggereden, en gezegd had, dat de menschen nog niet bij elkander waren, maar dat als zij bij malkanderen waren, hij zoude wederkomen. Dat gem: Faber ook naderhand was wedergekomen met Yolkert Delport, Willem Prinslo, Jobs, zn., en de hierboven gem: korte breede vaderlansche kerel, dog zonder den jongen langen persoon, wiens vrouw het aan haar vader hebbende bekend gemaakt, en welke het aan den Yeldcornet Philip Opperman gezegd hebbende, deze gevlugt was, gelijk Faber op de vraag van Gaika, waar dien langen jongen man was? ook gezegd had, dat de menschen nu bij elkander waren, en Hendrik Prinslo ook daar geweest was, en dat nu de Kaffers ook moesten komen, want dat de menschen nu geheel klaar waren, en dat zij bij Willem Krugel zouden bij malkander komen; waarop Gaika gezegd had dat zij dan maar vegten moesten, en de gemeene Kaffc-rs gevraagd hadden of de Engelsehen ook beesten hadden ? hetgeen door Faber was beantwoord met te zeggen, <' dat zij veel beesten hadden," want dat zij overal op de vendutien rond liepen en kochten, en dat bij ■Kauhcitarie een groote klomp van 'Kafferbeesten was. Dat Faber gezegd had, dat hij door al de menschen gezonden ^as, die t allen eens waren, behalve die langs de stranden woonden, welke allen met de Engelschen waren, en hunne vingers er v°or hadden opgestoken. Dat bij die gesprekken de korte breede man zeer levendig was, veel mede gepraat had, dog dat de jonge lange man, die de eerste maal daarbij was, zig maar stil had gehouden, 'tgeen Graika "ebbende opgemerkt, naderhand gezegd had dat die man zeker maar medegesleept was. Dat Faber reeds de eerste keer aan Graika had gezegd dat «lambie en de kinders van Conga het Zuurveld weder zouden Krijgen, alsmede de beesten van de Engelsohen en van de boeren tjie niet mede wilden doen; en voorts kralen, koper, en potten; 'j°8' dat de geweren, het kruit en lood, voor de burgers, die medé e< en zouden, zijn: en dat Faber voorts gevraagd had, om, als uit alles gedaan, en het weder vrede was, dan. in 't veld van de onab te mogen gaan liggen; waarop Graika gezegd had, dat het ö°ed was. Dat Faber zoowel de eerste als de laatste keer bij komende, met zig had mede g ebracht den zoon van den & ei Captein Jaloeza, en dat de tweede keer, Keino, die van aber gehoord had, ook daar was geweest. ^°0n a^er de ^aatste keor zig bij Graika had bevonden, en. lvaiter was gekomen van Zaoharias Prinslo, welken hij ontboet had bij de bossohen van Baviaansrivier, en welke Kaffer ^n \crhaald had dat Hendrik Prinslo door de jtfngelschen geaugen was, en dat de menschen nu gereed waren om hem weder sr>V 1e..maken>. en dat Faber daarop gezegd had dat Graika nu vn 6f moest komen, want dat er nu niet veel tijd was; en orts gevraagd had om twee Capteins, Keino en Jaloeza; dog aarop Qaika had geantwoord, dat hij die Capteins niet sturen ' ' en dat Faber maar rijden en vechten moest, waarop Faber aardig geweest en weggereden was. lijnde voorts aan den Compt: vertoond de Gi-edet: Frans Marais, b;f-aagd °f hij denzelven erkent voor den hierboven door hem QecW•Ba Jc?rten breeden vaderlandschen kerel, mitsgaders den voor rl' ^ aau. Engelbregt, en gevraagd of hij denzelven erkent man ? i °°r m al mede hierboven bedoelden langen jongen bedoeldVe aarde de Compt: dezelven voor de bovengemelde bii o-pl 6 Pers?nen te erkennen, dog dat de eerst gem: persoon, Jalo->7fl6°en i ld 7.an '*• eerste bezoek bij Graika, was gebleven bij ' 01at zijn paard moede was; hebbende de voorm: Gredet: 1816 ook den Gompt: erkend voor dengene, welke in de gesprekken met Gaika heeft getolkt, en den Gedet: Frans Marais bij deze gelegenheid erkend dat hij zig tevoren zes maanden in 't Kafferland bij Hinza had opgehouden met een ander genaamd Jan, welke thans nog in Swagershoek was. Niets meer &c. Aldus &c. 11 Januarij 1816. Als Geeommitteerders: P. Diemel. W. Hiddingh. Dit + is 't merk van Hendrik Nouka, verklarende niet te kunnen schrijven. Mij present: G. Bkelaerts van Blokland, Secretaris. No, 92a. T. 3. HERZIENING. i Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie, de boveD genoemde Hendrik Nouka, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, en niet te begeeren dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden; waarop de volgende vragen hem gedaan werden door den R. O. Vervolger: 1. Heeft Faber iets meer ge- Antwoord: Ja! Hij zeide zegd ? dat de Landdrost zoude komen met een boel menschen of soldaten met goede paarden, en dat hij zoude komen om met Geika te spreken, en op het onverwachts hem schieten, en dan weder onmiddelijk wegrijden, zoo als Faber zeide dat hij gehoord had, waarover Gaika zeer verwonderd was. Hij verhaalde ook, op de vraag van Gaika, ' hoe het tegenwoordig gesteld was tusschen de Engelsehen en Hollandschen ' ? dat de Hollandschen dit land aan ms. de Üngelschen verruild hadden voor een ander land aan de andere zijde, en dat de papieren daarvan de ronde deden. ^1-pJSSSSüSR^"^dat «etoord"iindémnn?i Sïpia.°? Bothm»> ™ Theum, de Kiert »» geworden ' °'llken'1» t8'Se» i»»' Coruelis Fab.r gezegd i»?eLsrêl?e7S 1Labr'iblrf ™ bS' " zeii« da« « PU.b gehad vooralen dool V» zi/atSr èïS°1'0,'t " ve£" ^ — » f rt 1 aber daar is geweest? I 3- van1?1106 V6rre Weet Gaika hier" . Antwoord: Dat weet ik niet • hij houdt het stil, en toch heb ik het gehoord! 4. "x. «at vee v'.'m 'n'i hoort. Antwoord : Hii straft de Kaf- i, f '« ™> deze zijde gestolen fers, door het vee Zn hen™ te nemen. Wat rl Vee ? °e ^ me^ ^ gestolen Antwoord : Hij stuurt het weg, en neemt het vee weg van deel i„ di(3 Kaffers. BBB 1816. Hoe krijgen'die Kaffers dan Antwoord : Zij deelen met De gevangene, A. Engelbrecht, nu gevraagd zijnde of hij Sffi? os, die» Gaika va» den Zoo» van Karada heeft gekregen." Wordt niet ^het gestolen vee Antwoord : Dat heb ik niet terug gedreven naar Hinza, en juist gezien, maar ik zal met mefhfm verruild voor andere ontkennen dat het waar kan Kaffer beesten ? Z1P- Daarop verklaarde de getuige bij al hot bovengemelde te blij ven, als de werkelijke matheid H. Prinslo^ie verklaarden geeue kruisvrag'» to hebben om "m ''""1 te doen. Gedaan te TJitenhagen, den 13den Januari, 1816. Dit X is het merk van Hendrik Nouka, die verklaarde niet te kunnen schrijven. Commissarissen : (Get.) P. Diemel. W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid. (Get.) G. Beelaauts van Blokland, Secretaris. Q.Q. 2. No. 93. MINUTEN, 12 Jan. 1816 UITENHAGEN. Gedfr^-eIe>n CT°r 'let tweede verhoor van Piet Willemse Prinslo : m 8 Heere!i gevangenis ter Drostdije UüeXgen ' T Of hij, Gedet:, nog persisteert fJ.u eerste verhoor, Art. 18, uat Ju , geen eed van den ComJJandant Nel gevorderd had, en r.. \I> tredet:, integendeel niet die gelegenheid aan den " v/rU/lai,1 ten ezen opzichte afgelegde depositie. 1 raSt6eren blJ |»i w! i'U Wer!1?, off götuig® T poolbaar man is, en dat heeft orn d«f 1 f d *?' dog dat hii dit maar gedaan v°or 't overige Pengrf ™ 1Beziude?.hoJlt 1?8 te krijgen, en dat hij moei,] heeft reiKend man zijnde, zig met de zaak niet be- 0 2. ziJüantL^doVA?ter4ftteert ••3' .fat7oord: De Gedet: pereersto iU °P-i-rt. 40 van zijn sisteert. ToueL V6rh°or' "dat Kj vl Dlet verhinderd had in te bewaiUeiIle:i1 0m de mensehen keeren "ë^n hem tem£ te niet den V°i^ Gedetook zün 2 Veld Comt: Nel, in w- ■Zoo * houdendat tPif0teu bln.?eö ®taan Fr: ïouchon, en hem voor te ?> beginnenrlp " Z1JI'er beantwoordde interrogatorium op Art. behooren te ar,t„ mafr ?,en andere Pnnslo, &c.," tot " mij naar facie te doen q ' me^ den Oedet: te oonfronteeren en in 1 aanzeggen. .1816. BBB 2 r ■ 1816 Item den Veld Comt: W. Nel, over dat gedeelte zijner ver- klS, beginnende, « dat gedurende, &o. » tot « door mets be- dat het de Gedet: in desen is, die hem altijd Z0 Dn^ikTfzeg^daAet niet waar is, maar dat hij hem slechts iets gevraagd heeft, omtrent ouden Geero. De getuige zegt dat de Gedet: hem allerlei discoursen heeft voorXuden, d8an over oude Geere, dat die twee vrouwen zoude hebben doodgemaakt, en dan over zijne kleine kogeltjes, en da weder over zijne medeeijnen, en dat hi] geen ander als in den buik, en dergelijke. De Gedet: vraagt o f S f hoord heeft dat hij, Gedet: heeft gezegd dat t een mooie brie was De getuige zegt dat 't wel mogelijk is, want da. hij veel gepraat heeft, dog dat hij hem zulks met heeft hooren zeggen, maar dat Willem Prinslo, W.zn :, bijgenaamd de kleine, hem heeft gezegd dat als hij geweten had dat H. 1 rinslo zulk een brie o-eschreven had, hij nooit daarbij zoude zijn gekomen. ° De getuige, W. Nel, persisteert bij dit gedeelte zijner ve klaring en zegt dat de Gedet: hem beeft gehinderd onder anderen, door ee! discours over oude Diderik Geere, welke den Gedet: iets zoude hebben nagegeven. De Gedet: zegt dat hij wel gepraat heeft, maar dat zulks mi eene goede intentie is geweest. Aldns, 12 Jannarij 1816. ^^ Als Geccmmitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present : G. Beelaerïs van Blokland, Secretaris. No. 94. Y.Y. 3. MINUTEN, 12den Januari 1816. UITENHAGEN. Artikelen voor het derde verhoor, en confrontatie van Andries Meijer, Gedetineerde in 's Heer en* gevangenis ter Diostdije 'üitenhagen. Art. 1. Of hij, Gedet., persisteert bij Antwoord : Ja, ik zag geen zijn eerste verhoor, Artt. 7 en kans om *veg e omen, ( '20, dat hij door Bezuidenhout was bang voor de Kaffer . met geweld is weggenomen en geen kans zag aan hem te ontkomen ? 2. Of niet Bezuidenhout, terwijl Antwoord: Ja, hij heeft Z1]l. bij Barend Bester waren, daarom gevraagd. getracht heeft de twee zonen van laatstsgem. mede te nemen ? 3. En of Bezuidenhout, een Antwoord: Ja. weigerend antwoord bekomen hebbende, daarop niet heeft gezegd, " die niet vrijwillig mede■1'wt, pres ik niet ? " 1S18. 4. In geval van ontkentenis, of De vóórhouding der nevensnvoldoend antwoord op de drie gemelde artikelen vervalt, oorgaande Artt., aan den Gred. v°or te "honden, Art. 3 van de beëedigde beantwoordde interrogatorium van Barend Bester. \ 5. «xMj derhalve niet erkennen Antwoord: Hij zeide dat tiirf ' ':ia' degenen, welke des- degenen, die beloofd hadden J a. met Bezuidenhout Tarka mede te gaan, als zij niet mede gereden, en derhalve ook kwamen, hij wel wist wat hij L U-edet., volkomen vrijwillig met. hen doen zoude. ZlJn geweest P sfa^n^eya^ Van on^entenis of onvoldoend antwoord, te laten binnen diru^ weduwe van Johannes Bezuidenhout, en na vóórhoudt^ Van ^laar antwoord op Artt. 3 en 39 van haar eerste verhoor Wegens met den Gedet. te confronteeren. baar6 Wed. Bezuidenhout, binnen staande, en voor twee ^ nevensgemelde Artt. zijnde voorgehouden, zegt dat ^ zoo ver zij weet, die mensehen niet gedwongen zijn geworden^ 1™», L ■ zegt ja, dat hij wel vrijwillig is mede gegaan, maar lUS ls geweest voor de Kaffers. Of •. overtn' (T^i1 Gedet., nu Antwoord: Ja, maar Bezui- Re X° . ,1.8> vrijwillig is mede- denhout heeft gezegd dat de moet 'd ^ UU er'{enu°n Kaffers zouden komen en de em c4, ®8wegens zeer misdadig Tarka verderven tot waar zij en strafbaar te zijn ? komen zouden. 1816. 7. Wat hij nog tot zijne verschooning of verontschuldiging heeft in te brengen ? Antwoord : Niets meer dan ik reeds gezegd heb; en toen ik door het Commando van Majoor Fraser naderhand bij den Winterberg gevonden ben, was ik daar bij toeval om het paard van Diderik Erasmus te zoeken, dat bij Bothma was, zooals ik reeds heb opgegeven bij mijn eerste verhoor ; en ik ben dadelijk daarna naar Majoor Fraser gekomen. Aldus &e., 12 Januari 1816. Dit + is 't merk van Andries Meijer, verklarende niet te kunnen schrijven. Als Grecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. Mij present: Gr, Bkelaerts van Blokland, Secretaris. No. 95. J.J.2. MINUTEN 12den JAN. 1816. TJITENHAGEN. Artikelen voor het tweede verhoor en confrontatie van de weduwe Johs. Bezuidenhout, Gedet: in 's Heeren Gevangenis ter Drostdije, Uitenhagen. 1. Of zij, Gedetpersisteert bij Antwoord: Ja, voor zoover haar antwoorden op Artt. 60 en ik weet, want ik was zelve ver- 68 van haar eerste verhoor ? schrikt. Zoo ja, te laten binnen staan den Lit :, Matt: Mclnnes, en hem voor te houden dit gedeelte zijner verklaring, beginnende " dat wanneer de Compt:" &c. tot, daarna overleden," en met den Gedet: te confronteeren. Ook te laten binnen staan den Vaandrig W. McKay, en hem voor te houden dit gedeelte zijner verklaring, beginnende " hij, Comptaan die zijde van &c tot, " daarmede had opgehouden," en met den Gedet: te eonfronteeren. Item den Corporaal van 't Kaapsehe Regiment, Stuurman Platje, op dit gedeelte zijner beantwoordde vragen Art: 10, beginnende " Bezuidenhout heeft," &c. tot, " is geschoten geworden" De getuige, Matt, Mclnnes persisteert bij dit gedeelte zijner verklaring, en zegt wel te weten dat Bezuidenhout twee of drie schoten heeft gedaan. De Gredet: zegt dat zij niet weet dat.haar man meer dan één schot gedaan heeft, en dat hij hetzelve niet op zijn buik liggende, maar staande heeft gedaan. De getuige McKay binnen staande zegt te persisteeren bij zijn getuigenis omtrent de onderscheidene schoten die van den wagen zijn gedaan. De Gredet: zegt niet te weten dat haar man meer dan één schot heeft gedaan, en dat zulks is geweest met loopers, en dat zij niet weet of haar zoon een schot gedaan heeft, maar dat zij het wenken met den hoed niet gezien heeft. De getuige, Stuurman Platje, zegt dat zijn opgaaf waarheid is, en persisteert bij dezelve. De Gredet: zegt dat 't wel waar is, dat zij haar halsdoek om baar mans arm heeft gebonden; maar dat zij niet weet dat hij meer dan ééns geschoten heeft, en dat het schot dadelijk is afgegaan zonder dat bet pankruit is afgebrand. De getuigen persisteeren allen. 2. Of zij, Gredet:, persisteert bij Antwoord: Ja, maar ik heb «aar antwoord op Art. 63 van hem gezegd of hij mij en mijne haar eerste verhoor, dat zij niet kinderen verlaten zoude door aatl haar man gezegd heeft van weg te vluchten, en ons alleen zich niet over te geven ? daar over te laten. Zoo ja, te laten binnen staan Abr : Carel Bothma, en hem vóór te houden dat gedeelte zijner beantwoordde vragen in 't eerste verhoor Art: 85, beginnende " en zijne vrouw," &c. tot " onder den -wind stond," met den Gredet: te eonfronteeren. Item de Corporaal Stuurman Platje dat gedeelte zijner beantwoorde interregatorium, Art. 4, beginnende " en de vrouwen," tot "naar ons toe was." ■De mede Gedet:, Abr : Bothma. binnen staande, en 't nevensgemeld Art. zijnde voorgehouden, zegt dat hij persisteert zulks geboord te hebben. ' 'e Gredet: persisteert dat haar gezegde is geweest zooals hier- °J™ is opgegeven, en vraagt of de mede Gedet: niet gezien heeft dat haar man op zijn paard is geklommen om uit te jagen. 1816. 1816. De Gedet: zegt dat het waar is, dat Bezuidenhout te paard is geweest, en heeft willen uitvluchten, doch dat hij door de soldaten is voorgereden en gekeerd, en dat hij voorts hetgeen voorsz: is, gehoord heeft, en dat de soldaten het ook hebben gehoord, maar dat het wel zijn kan dat zij ook het door haar opgegevene gezegd heeft. De Gedet: persisteert. De getuige, Stuurman Platje, zegt te persisteeren, en zulks duidelijk te hebben gehoord, De Gedet: persisteert bij hare opgaaf. 3. Of zij, Gedet: persisteert bij Antwoord: Ja. haar antwoord op Art. 97 van haar eerste verhoor, ook niet een geweer afgeschoten te hebben ? Zoo ja, te laten binnen staan Abr: Carel Bothma, en hem voor te houden het antwoord op Art. 36 van zijn eerste verhoor, en zulks in facie aan de Gedet: te doen aanzeggen. De mede Gedet:, Abr. Bothma, zegt dat hij persisteert bij zijn antwoord op 't nevensgemeld Art :, met bijvoeging dat zij 't geweer op den hoornblazer heeft afgeschoten. , .De Gedet: ontkent het, en zegt, dat indien zij het gedaan had, zij het gerust erkennen zou, want dat zij het dan zoude gedaan hebben uit hartzeer, en tot assistentie van haar man ; maar dat zij niet anders heeft gedaan dan 't geweer aan haar man in handen te geven. De mede Gedet: persisteert. Aldus &c. 12 Januarij 1816. Als Gecommitteerdens : P. Diemel. w. hiddxngh. Dit + is 't merk van de wed. Bezuidenhout, verklarende niet te kunnen schrijven. Mij present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. No. 96. J.J.J. 3. MINUTEN, 12den Jan. 1816. TTITENHAGKEN. Artikelen voor het derde verhoor en confrontatie van Willem Prinslo, Claas zn., Gredet: in 's Heeren gevangenis ter Drostdije Uitenhagen. 181#. Art. 1. Of hij, Q-edettoen Hendrik Lange op Slagtersnek komende, en getragt heeft hen te bewegen, Van hun voornemen terug te lceeren, en aan den Landdrost Ouyler, die zich mede aldaar onder den berg bevond, over te geven, niet Wm. Krugel, die daartoe genegen was, en hem, Gredetom raad vroeg, ontkennend met zijn hoofd heeft gewenkt ? 2. Of niet H. Lange hem, Gredet:, Antwoord: Neen, ik heb altijd hem geraden om terug t« keeren, en nog aan Bezuidenhout gezegd, dat als hij niet wilde, hij maar weg moest gaan, en de anderen laten afkomen. dit zijn gedrag dringend had Antwoord: Neen, hij heeft erezeerd, " komt. lieve broeders. onder het oog gehouden ? komt ! ik zweer u dat u geen leed zal geschieden " : waarop ik hem verzogt heb, om tot de andere menschen te spreken, vermits hij voor mij geen nood behoefde te hebben. 3. In geval van ontkentenis der beide voorgaande Artt., te laten Wnnen staan H. Lange, en hem dit gedeelte zijner verklaring beginnende " terwijl Krugel " tot " naar beneden te komen," voor houden, en met den Gredet: te confronteeren. '*e Getuige H. Lange, zegt dat hij persisteert, en dat wel in 't eerst deze w. Prinslo, N. zn., had willen afkomen, dog dat naderand, toen hij, Gredet:, met Krugel aan't spreken was, en hem persuadeerde om af te gaan, Prinslo met het hoofd ontkennend geknikt had, waarop hij, getuige, aan denzei ven gevraagd heb„®Y waarom hij Krugel belette af te gaan, Prinslo gezegd had, 1 belet dat niet, hij kan afgaan als hij wil," op 'twelk hij, getuige, enzelven toegevoegd had, " dit doet gij wel, gij schut met het hoofd." e Gedet: zegt dat dit niet zoo is; dat hij altijd heeft willen omen, en getragt heeft nog meer menschen daartoe over te * en> ©n dat hij voor zig zeiven niet bevreesd was, omdat hij 1816. reeds eenmaal bij den Landdrost was geweest, en dat hij nu ook weder had willen afgaan met den getuige. De getuige zegt dat dit laatste waar is, dog dat hij den Gedet: toen niet heeft willen mede hebben. De Gredet: zegt dat hij daar niets van weet. < Aan den getuige afgevraagd om welke reden hij den Gredet: niet naar baneden wilde hebben ? zegt " omdat Prinslo aan Krugel schudde, en dat ik mij verbeeldde «i%' VAUAiUDU VVÜgllJUÜli. Antwoord : Omdat de Adjunct Landdrost mij gezegd bad, dat als ik er eenigen van mijne vrienden of bekenden bij vond, ik dezelven moest zien op zijde te krijgen, en te tragten ben om te praten. Antwoord : Neen, ik heb hem destijds daar niet gezien, en zoo hij daar gekomen is, moet bij er na mij zijn gekomen, want ik ken hem. Antwoord : Ja. Als Grecommitteerdens: P. Dikmbl. W. Hiddingh. (Gret.) Hermanes Potgieter. Mij Present: Gr. Beelaeets van Blokland, Secretaris. No. 98a. li- 7. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Commissie de bovengemelde Hermanus Potgieter, die verklaarde, nadat zijne getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van weggenomen zoude worden. Waarop de volgende kruisvraag aan den getuige werd gedaan door den gevangene, Theunis de Klerk Toen ik u de boodschap gaf Antwoord : Ja, zoo als ik door u gemeld, zeide ik toen reeds heb getuigd. niet aan u dat ik haar bracht, daar ik met haar gezonden was ? Kruisvraag door den gevangene, Willem Krugel. Toen gij met mij alleen wil- Antwoord : Ja, maar ik kon det spreken, heb ik niet onmid- met u niet alleen spreken. dellij k de anderen verlaten, en aan éénen kant mij begeven ? In bekrachtiging van de waarheid van welke, hij deze solemneele boorden sprak :— " Zoo helpe mij God Almachtig." In tegenwoordigheid van de gevangenen, Theunis de Klerk en Willem Krugel, die verklaarden geene verdere kruisvragen te hebben om aan den getuige te doen. (Get.) Hermanus Potgieter. Commissarrissen : (Get.) P. Diemel. W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid : (Get.) G. Beelaerts van Blokland, Sönrftf fl.ri a 1816. No. 99. s. 4. MINUTEN, 13den Jan. 1816. UITENHAGEN. Compareerde, &c. Christiaan Martinus de Beer, oud 33 jaren, geboren in de Zwarte Ruggens , onder GraafE-Reinet, woonagtig in de Tarka, welke &c. ^ I)at in. de maand November 1.1:, op zekeren Zaterdag, de Compt:, gekomen zijnde op <]e plaats van Diderik Muller om zijn, Gompt's:, wagen aldaar te repareeren, op den volgenden dag te dier plaatse mede gekomen was JohannesBezuidenhout, welkende Compt: slechts van aanzien kende, en welke aan den Compt: gezegd hebbende dat hij moest mede rijden, de Compt: (zonder hem gevraagd te hebben waarheen hij mede moest rijden, omdat hlJ> Compt:, reeds van zijn Veldcornet, Stephanus van Wijk, vernomen had dat er iets van een opstand gaande was) aan denzelven deel x. ccc 1816. had gezegd dat hij, Comptniet konde mede rijden, omdat zijn, Compts:, vrouw ziek was door haar arm bezeerd te hebben, gelijk ook eenigen tijd tevoren gebeurd, dog weder bijna genezen was; dan welke bezeering de Compt: toen maar vergroot had om des te beter van het aandringen van Bezuidenhout af te komen, hebbende hij, Compt:, ook om die reden zijue vrouw haar arm weder in den doek laten dragen. Dat gem: Bezuidenhout daarop hebbende gezegd, dat de Compt: desniettemin moest mede rijden, en zijue vrouw bij zijn, Compt's :, broeder Zacharias konde laten, hij, Compt:, zulks steeds geweigerd, en gezegd had dat Bezuidenhout dan maar liever zijn, Compts:, broeder moest voorstellen om mede te gaan, dog zijnde de Compt: wel bewust geweest dat zijn broeder daartoe evenmin gewillig zoude zijn gelijk dezelve ook, toen de Compt: hem de boodschap van Joh: Bezuidenhout, die hem dezelve had gegeven, gewaarschuwd had, zig had geabsentecrd. Dat de Compt: al verder op het zeggen van voorm: Bezuidenhout, dat als hij, Compt:, niet zelve kon mede gaan hij onkosten moest Kaken, en den Basterd, die in zijn dienst was, mede geven, de Compt: als geen andere kans ziende om zich daarvan te ontslaan, beloofd had den voornoemden Basterd mede te geven, welke ook naderhand door Stephanus Bothma was afgehaald geworden, wanneer de Compt: denzelven te eerder had laten velgen, dat hij Compt: elk oogenbbk den Yeldcornet Van Wijk verwagtte, en zig dus gevleid had dien Basterd nog wel spoedig weder te zullen agterhalen, en terug krijgen, dan welke Yeldcornet een paar uren later gekomen was, zijnde de Compt: toen, op order van gem: Yeldcornet, weggetrokken tot bij Barend du Plessis. Dat de voorz. Basterd, genaamd Paul, daarna aan den Compt: had verhaald dat men hem in Krommerivier had gelaten, en zijn paard afgenomen, en dat toen 't volk van Slagtersnek was teruggekeerd, hij zijn paard bij Barend Bester had terug gekregen, waarmede hij nu weder was naar huis gekomen. Niets meer &c. Aldus &c., 13 Januarij 1816. (Get:) Christiaan Martinis dk Beer. Als Gecommit teerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. M ij present: G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 8. 4. No. 99a. HERZIENING. Verscheen voor de gezegde Speciale Oommissie de bovengemelde Christiaan Martinus de Beer, die verklaarde, nadat de bovengenoemde getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat er iets aan toegevoegd, of er van Weggenomen zoude worden, uitgenomen alleen " dat Stephanus Bothma niet express gekomen was om den bovengemelden Hottentot te halen, maar dat hij naar hem gekomen zijnde, den gezegden -Hottentot toeliet om met hem te gaan volgens belofte door hem gedaan." Ter bekrachtiging van de waarheid van welke, de getuige deze solemneele woorden sprak: " Zoo helpe mij God Almachtig ! " In tegenwoordigheid van den gevangene, Stephanus CorQelis Bothma, die verklaarde niet eenige kruisvraag te hebben om aan den getuige te doen. Gedaan te Uitenhagen, den 13den Januarij 1816. (Get:) Christiaan Martinus de Beer. Commissarissen: (Get:) P. "Diemel, W. Hiddingh. In mijne tegenwoordigheid, (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1816. No. 100. MINUTEN, 13den Januarij 1816. Artikelen, &c. Johan Theunis Mulder, Gedet: &c, [pp®oe is uw naain, ouderdom, Antwoord: Johnn Theunis )oorteplaats en woonplaats ? Mulder, oud 24 jaren, geboren aan een warm bad, onder Swellendam, woonagtig in de Baviaansrivier, bij Jan do Lange. CCC 2 1816. 2. — Hoe zijt gij onder die op¬ roerige menigte gekomen ? 3. Was Johannes Bezuidenhout toen alleen ? 4. Yoor wien liebt gij op die plaats gewerkt ? 5. Waar zijt gij toen heen gereden P 6. Waar was H. Prinslo ? 7. Is daar om H. Prinslo gevraagd ? 8. Wie hebben daarom gevraagd ? 9. Hebben zij Prinslo gekregen? Antwoord : Ik was naar Willem Krugel om te werken, en daar heeft Johannes Bezuidenhout mij gezegd en gedwongen om mede te rijden ; want hij had gezegd dat hij mij ook van de Kaffers zoude laten doodmaken. Antwoord : Neen, hij was wel met dertig meiisehen bij eikder ; sommigen zijn gekomen, die door W. Krugel gecommandeerd waren. Antwoord : Yoor Hendrik Liebenberg; ik moest een paar leeren voor hem maken. Antwoord: Tot bij Slagtersnek, toen wilde ik wegrijden, maar Bezuidenhout wilde 't niet hebben; en op mijn vraag wat wij doen moesten, zeide hij, dat wij Hendrik Prinslo moesten gaan halen. Antwoord: Op de post, bij Oapt. Andrews. Antwoord: Ik denk wel ja, maar ik was op zijde met Louis van Dijk, Andries van Dijk, en anderen. Antwoord: Ik heb eerst een Hottentot zien rij den, en ook P. Erasmus, P.zn. Antwoord : Neen. 10' Wie is er van de post ge- Antwoord : De Veld Oomkomen ? mandant Nel. 11. Is hij weder weggereden ? Antwoord : Ik geloof ja, maar ik was daar niet bij. 12. Is er naderhand niet een Antwoord: Ja. kring gemaakt ? 13. Wat is daar gedaan ? Antwoord : Zij wilden ons een eed laten zweren; Willem Krugel zeide dat zij hem trouw moesten bijstaan, zoo lang als hij leefde. 14. Hebt gij ook daar den eed Antwoord : Neen ik heb geen gedaan ? ' ja gezegd. 15. Hebt gij ook den hoed afge- Antwoord: Ja. nomen ? 16. Wat beduidde dit afnemen Antwoord : Ik heb niet gevan den hoed ? meend om daarmede een eed te zweren. 17. Wat hebt gij lieden verder Antwoord : Weggereden door sredaan ? de Visrivier, bij de plaats van Louw Erasmus. Twee dagen daarna, zijn wij weder naar Slagtersnek gereden. 18. Zijt gij niet op een nagt op Antwoord: Ja. schild wagt gesteld ? 19. Moest gij niet Stephanus Antwoord: Ik denk wel zoo. Grobbelaar aflossen ? 20. Hebt gij denzelven afgelost? Antwoord: Ja. 21. , Hoe hebt gij hein afgelost ? Antwoord : Ik ben naar hem toegegaan, en hij is gaan slapen. 22. Hebt gij hem des anderen Antwoord : Ja. daags nog gezien ? .. 23- , . 3^ gij meer dan éénen nacht Antwoord : Ja. childwacht geweest ? 1816. isie. 24. TT /Li. •• 1 ... i xiuuc gij uem meer aan eens afgelost ? 25. Wat is er op Slagtersnek gebeurd P 26. Heeft hij niet gelast om daar tegenweer te doen ? 27. Hebt gij daar ook Faber en eenige anderen zien opkomen ? 28. Waar kwam hij vandaan ? 29. Wat had hij daar wezen doen P 30. Wat zouden die Kaffers komen doen P 31. Zijn niet de mensohen op Slagtersnek geroepen om af te komen ? 32. Waarom zijt gij niet afgekomen ? 33. Waar zijt gij dan heengegaan ? 34. Moet gij niet erkennen door n mede bij dat gewapende oproer te hebben bevonden, en tot 't laatste toe te zijn gebleven, misdadig en strafbaar te zijn ? Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Ik ben met de anderen mede gereden, toen Johannes Bezuidenhout had gelast om tegen den nek op te rijden. Antwoord: Ik heb dat niet gehoord; of hij 't anderen gezegd heeft, weet ik niet. Antwoord : Ik heb hem dien laatsten dag daar gezien. Antwoord: Zooals de mensohen zeiden, was hij uit Kafferland gekomen. Antwoord: Zooals ik gehoord heb, zoude hij daar Kaffers gaan halen, die ook bij ons moesten komen. Antwoord • Dat weet ik niet. Antwoord : Ja. Antwoord: Omdat ik bang was. Antwoord : Naar de plaats van Jan de Lange. Antwoord: Ja, ik moet wel schuld bekennen, maar ik was er toe gedwongen; uit eigen vrij willigheid heb ik 't niet gedaan. 35. Wat hebt gij nog tot uwe Antwoord: Dat ik ben geverschooning in te brengen ? dwongen geweest, en heb willen wegrijden, maar dat ik het niet heb kunnen doen. Aldus &c , 13 Januari, 1816. (Get.) J. T. Mulder. Als Q-eoommitteerdens : P. Diemel. W. Hiddingh, Mij present: GK Beelearts van Blokland, Seoretaris. 1816. k.K. No. 101. MINUTEN", 13den Jan. 1816. UITENHAGrEN. Artikelen, &o. David Malang, de oude ; Gedetineerde: Art. 1. Hoe is uw naam, ouderdom, geboorte plaats, en woonplaats ? Waardoor hebt gij u bevonden bij de oproerige ingezetenen ln November 1.1. ? 3. be^ft (^en brief gelezen Tf ^' ^ °f dus de inhoud daarvan a'ln 'leni bekend is geweest ? Antwoord: David Malang, de oude, oud 60 jaren, geboren aan Drakenstein, woonagtig in Swagershoek, Antwoord : Ik ben geëischt door een briefje van Joh : Bezuidenhout aan den Yeldcornet Greijling'; deze brief is bij mij gepasseerd, ea daar stond onder dat ik op den 14den moest present wezen, zonder eenig tegenspreken ; en daarop ben ik gereden. Antwoord : Ja. Antwoord : Ja, dat de mensehen moesten present zijn 1816. 12. Wat hebben zij met u gesproken ? 13. Wat waren clan uwe gedachten over zijne meening? 14. Is niet, terwijl Bezuidenhout en Prinslo daar waren, ook Stephanus Bothma gekomen ? 15a. Is het u bekend dat Stephanus Bothma daar gekomen is met een boodschap dat er Kaffers waren bij de plaats van Louw Bothma, waar hij van daan kwam ? 15b. Zijt gij toen met Bezuidenhout, Prinslo, en Steph : Bothma gereden naar Louis Bothma, waar de Kaffers waren ? 16. Zijt gij toen niet tegenwoordig geweest bij een gesprek tusschen die personen en de Kaffers ? 17. Wie waren daarbij ? 18. Wat heeft Bezuidenhout aan de Kaffers gezegd P 19. Tot welken kapitein behoorden die Kaffers ? 20. Welk antwoord gaven die Kaffers ? Antwoord : H. Prinslo heeft mij gevraagd " hoe het was," en op mijn vraag " wat ? " zeide hii " dat," en toen begreep ik nog niets. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord : Ja; die was ook daar, maar wie er eerst is gekomen, weet ik niet, want ik was aan liet werk. Antwoord : Ja. Antwoord: Ja; want H. Prinslo had een paard van mij mede genomen, en daarom ben ik medegereden. Antwoord: Ja ; Johannes Bezuidenhout sprak alleen. Antwoord: Hendrik Prinslo, Stephanus Bothma, en ik. Antwoord: Dat zij moesten loopen, en hooren of de Kaffers hen wilden helpen. Antwoord : Dat weet ik niet. Antwoord: Dat zij zouden loopen, en zij zijn ook geloopen. 21. Hebt gij heii niet kooren vragen waarom of er niet een Christen menseh in Kafferland kwam om met de kapiteins te spreken ? 22. Heeft niet Joh : Bezuidenhout gezegd dat hij den anderen dag Cornelis Faber zoude sturen ? 23. Hebt gij niet gehoord of geweten) dat C. Faber naar Kafferland was gereden om de Kaffers te roepen ? 24. Kunt gij nu u niet herinneren, wat het was waarover H. Prinslo u aansprak ? 25. Weet gij niet dat naderhand Joh: Bezuidenhout met eenige anderen is afgetrokken uit de Tarka naar Baviaansrivier ? 26. Hebt gij niet gehoord dat er brieven rondgezonden waren aan de mensehen, om hen uit te noodigen om mede te doen ? 27. Hoe langen tijd is er verloopen tusschen den tijd dat gij het eerst met Bezuidenhout hebt gesproken, en den tijd wanneer hij is afgetrokken naar de Baviaans Rivier ? 1816 Antwoord: Ja. Antwoord : Hij heeft gezegd dat hij iemand zoude sturen, maar wien, en wanneer hij zenden zoude, heb ik niet gehoord. Antwoord: Ja; een poos daarna heb ik het geweten. Antwoord: Neen ; dat wil mij niet bijvallen. Antwoord : Ja ; maar ik was toen niet te huis. Doch toen ik te huis kwam, heb ik gehoord dat hij weg was. Antwoord: Neen; maar ik heb gehoord van een brief dien Ghristiaan Muller had moetan wegbrengen. Antwoord: Ik denk tien, twaalf, of veertien dagen. • 28" . Waarom wildet gij niet mede- Antwoord: Omdat bet eene ■doen met Bezuidenhout P zaak was, in Avelke ik geen zin had. DDD 2 1816. 29. Hebt gij dan zulks aan uwen Veldkornet bekend gemaakt ? 30. Hoe lang zijt gij op Commando Drift gebleven, nadat H. Prinslo en Bezuidenhout daar waren geweest ? 31. Waar zijt gij toen heen getrokken ? 32. Hebt gij aan uwen Veldkornet kennis gegeven van uwe verhuizing ? 33. Heeft de Landdrost Stockenstrom u niet, reeds langen tijd geleden, gelast om u herwaarts te begeven ? 34. Moet gij niet erkennen, door uw wetenschap van het bovengem: plan van Bezuidenhout, en zijne onderhandeling met de kaffers geen kennis te hebben gegeven, misdaan, en straf verdiend te hebben ? 35. Wat hebt gij tot uwe verschooning in te brengen ? Antwoord : Neen ; daar heb ik kwalijk aan gedaan, maar ik ben naderhand, nadat er een brief van den Landdrost Stockenstrom was gekomen, naar die menschen gereden om hen afteraden. Ik heb hen aangetroffen op Slagtersnek. Ik had ook nog een brief j e aan den Veldkornet van Wijk geschreven om hem te spreken, maar heb hem niet gevonden. Antwoord: Het zal ééne maand zijn. Antwoord: Naar Jan Beukes. Antwoord : Neen. Antwoord: Ja, maar mijn paard was kreupel, en daarom ben ik zoo lang weggebleven. Antwoord : Ja; dat beken ik. Antwoord : Ik was bang voor de macht van de kaffers waarmede Bezuidenhout gedreigd had alles te vernielen, en ik heb een aantal kleine kinderen. Aldus gevraagd en beantwoord op den 22sten Januarij 1816, voor de Heeren P. Diemei en W. Hiddingh, uitmakende de Speciale Commissie van Rechtspleging welke de Minuten dezes benevens den gedetineerde en mij, Secretaris, mede behoorlijk hebben onderteekend. (Gret.) Christiaan Botha. Als Grecommitteerdens : (Q-et.) P. Diembl. W, Hiddingh. Mij present, (Gret) Gr. Beei.aerts van Blokland, Secretaris. 1816. 1815. BIJLAGE A. INKOMENDE BRIEVEN. 1815—1816. No. 1. Uitenhagen, 16den Januarij 1815. Aan den Landdrost Fischer, Graaff-Reinet. Waarde Heer !—Een gerucht wint veld onder de ingezetenen dat C. D. Buijs weder over (de rivier), en onder de Kaffers is. Ik weet het niet of gij hem kent; hij is een zeer gevaarlijk karakter. Hij was een van de beginners van den opstand der boeren in 1801 en 2; en ontvluchtte toen, en nam zijn verblijfplaats bij Geika, wiens moeder hij tot zijne vrouw had, en hij had aanmerkelijken invloed onder de Kaffers. De (?) liet hem van de Kaffers scheiden, en gaf hem eene plaats onder het Zuurveld dicht bij een gedeelte van George, om er op te wonen; en Kolonel Collins, toen hij Commissaris was, verbande hem voor altijd uit Uitenhagen. Hij is getrouwd met eene Kaffer vrouw, en is altijd aangemerkt geworden als een vijand der Regering; inderdaad, wijlen Yan der Kemp, die met hem in Kafferland was, heeft mij verteld dat hij niet met de Engelsche Regering tevreden was. Hij is een karakter dat invloed op de wilden zoude kunnen uitoefenen om groote verwoestingen aan te richten, en behoorde, indien mogelijk, van hen gescheiden te worden. Het wordt tevens gezegd dat een ingezetene en zijne familie de Kolonie hebben verlaten om met hem mede te gaan, maar dat de man is teruggekeerd en zijne familie nu bij (C.) D. B(Uijs) is. Het is mij verteld geworden dat hij laatst in bet Nieuwveld heeft gewoond van waar hij Kafferland is binnen getrokken. Uit wat ik hoor leid ik af dat het waarschijnlijk is dat sommigen der Bezuidenhouts aan de Baviaans Rivier, in staat zullen zijn, indien ondervraagd op eene wijze dat zij ons voornemen niet vermoeden, u eenig bericht te geven omtrent de zekerheid van het verblijf van Buys in het Kafferland. Indien gij iets hoort omtrent zijn aanwezen aldaar, zult gij mij grootelij ks verplichten door mij een wenk over de zaak te geven. (Get:) J. G. Cuyler. No. 2. Kaap de Goede Hoop, den 9den Maart 1815. Aan Zijne Excellentie Generaal Lord C. II. Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz., enz. My Lord!—Een brief van den Adjunct Kolonialen Secretaris, gedateerd den 7den dezer, aan den Hoofdrechter, vervattende uwe Excellentie's berusting in het verzoek van den heer Jennings om verlof van afwezigheid, heden voor het Hof gelegd zijnde, heeft de heer Beelaerts van Blokland gevolgelijk toegestemd in de voorgestelde schikking krachtens welke hij voor den heer Jennings zal optreden bij alle zulke gelegenheden die zijne tegenwoordigheid als Commissaris zullen vereischen. Daar wij meenen dat deze schikking elke hindernis of ongemak welke zouden kunnen worden berokkend aan de publieke bezigheid van het Hof gezamenlijk, voorkomen zal, alsmede dat vermeerderde dienstplichten op één. enkelen der leden persoonlijk zouden vallen, verzoeken wij verlof om dezelve (schikking) aan Uwe Excellentie ter goedkeuring voor te leggen. Wij hebben de eer te zijn, met de hoogste eerbied en achting My Lord, Uwer Excellenties Aller Onderdanigste en Aller Nederigste Dienaren De Hoofdrechter en de Leden van het Hof, (Get:) J. A. Truter. Op bevel van hetzelve, (Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. 1s15. No. 3. Uitenhagen, den lsten Junij 1815. Aan den Landdrost van Graaff-Reinet. Mijnheer !—De brenger van dezen brief, die zich Frans Marais noemt, is naar mij gezonden geworden, en schijnt eerst gezonden te zijn geweest door den Yeldkornet Opperman van Graaff-Reinet naar den Kapitein van het Kaapsche Regiment, door wien hij eerst naar Grahaoas Stad, en naderhand naar mij, alhier gezonden 1315. is gow :irden. Maar daar het schijnt dat deze persoon zijn woning reeds lang onder Grraaff-Reinet heeft gehad, kan ik niet anders denken dan dat, indien de Yeldkornet eenige reden of gronden had om hem te apprehenderen, hij hem naar zijn eigenen Landdrost koade gezonden hebben. Onder dezen indruk ben ik te rade geworden den gezegden persoon u toe te zenden, opdat gij handelen moogt zooals de zaak moge schijnen te vereischen. (Gret:) J. Gk Cuyler. No. 4. Inhoud van een brief van den Hoofd-Rechter, J. A. Truter, aan Zijne Excellentie den Gouverneur, gedateerd den 28sten Julij 1815. ' Dat het nu de beurt was van de Heeren C. Matthiessen en P. Diemei om den Rondgang te némen. Dat de Heer M. van gevorderden leeftijd, en zwak gestel is, en dat hij met moeite de vermoeienissen van de reis zonde kunnen verduren. Daar en boven is hij sedert 1786 lid van het Hof geweest, en ten gevolge zijner groote practische ondervinding, bijzonderlijk bevoegd om als HoofdRechter te ageeren in geval van de ziekte, enz : van laatstgemelden. Betreffende den Heer Diemei, volgens verklaring van Dr. Hartley is hij bijna iederen dag onder zijne behandeling, zijnde in een zeer zwakken toestand. Hij zoude dus niet in een behoorlijken staat zijn om den Rondgang te doen, maar op zijn verzoek was de Heer Bresier volkomen bereid om zijn plaats in te nemen, zonder zulks naderhand als eene verontschuldiging te doen dienen om te huis te blijven wanneer zijn gewone beurt komt. (Gret:) J. A. Truter. No. 5. Inhoud \ m een brief van den Hoofd-Rechter, J. A. Truter, en leden van het Hof, aan Zijne Excellentie Lord O. H. Somerset. Erkent kennisgeving van Zijne Excellentie dat de Commissie van Rondgang dit jaar bestaan zal uit de Heeren Jennings en Bresier, en dat het Hof deszelfs Adjunct Secretaris, H. Cloete h. zoon, gekozen heeft om de Commissie als Secretaris te vergezellen, liet Hof verzoekt tevens dat dit moge goedgekeurd worden, en dat de Zitting ter Drostdije Tulbagh, op den 6den September 1815 moge geopend worden, en achtereenvolgens ter overige Drostdijen. (Get:) J. A. Truter, En op bevel van het Hof. (Get:) Gr. Beelaerts van Blokland, Secretaris No. 6. Brief tan den Hoofd-Rechter en het Hof aan Zijne Excellentie. Submitteert dat ' de Heeren die dit jaar den Rondgang zullen doen, ons verzocht hebben om voorziening te maken voor de betaling der onmisbare artikelen voor hun gerief en vervoer. Daar de wagens en gereedschappen considerabele reparatieii vereischen, verzoekt het Hof Zijne Excellentie een mandaat voor Rds 7,000 lit te vaardigen, om naderhand op de gebruikelijke wijze verantwoord te worden.' (Get:) J. A. Trtjter. (Get:) G. Bbelaerts van Blokland, Secretaris. 1815. * No. 7a. Uitenhagen, 22sten Aug: 1815. Aan Majoor Fraser, Adjunct Landdrost. "Waarde Fraser ! Ik zend u ingesloten, afschrift van een brief door mij van den WelEerw. Herhold, den predikant van George, ontvangen, die, zoo als gij zien zult het voornemen heeft om ons °iet een bezoek te vereeren. Hij schijnt omtrent den tijd niet zeker te zijn, maar wij zullen natuurlijk nader van hem hooren. Ik hoop dat gij de noodige schikking met uwe Yeldkornets zult öiaken, betreffende de twee span ossen, drijver en leider die hij noodig zal hebben. Deze uitgave zal natuurlijk tegen de kas van köt District worden opgebracht. (Get:) J. G. Cuyler. No. 7b. Uitenhagen, den 28sten Augustus 1815. Den WelEerw. Herold, te George. Wel Eerw : Heer en Hooggeachte vriend!—Uwen vriendelijken brief van den 18den dezer heb ik in goede orde ontvangen, en met het grootste genoegen er in, uw voornemen om ons met een bezoek in November aanstaande te vereeren, gelezen. Ik heb hier van ook ■kennis gegeven aan den Adjunct Landdrost Fraser, en zal zorgen at de noodige voorspannen enz: voor u gereed zullen zijn. Wees goed om mij met de volgende Post te doen weten, of de 10de ■November de door u bepaalde dag is waarop gij de voorbereidings dienst te dezer Drostdije zult houden, en of ik zulks aan mijne menfehen mag bekend maken. Uwe behouden aankomst afwachtende, blijf ik met vriendelijke groete en oprechte hoogachting. Uwe getrouwe en nederige dienaar, (Gret:) J. Gr. Cuyler. No. 8a. Circulaire aan de Veldkornetten. Uitenhagen, Ssten September 1815. Veldkornetten !—Voor uwe informatie en voorlichting geef ik u kennis dat de WelEerw. Heer Herold voornemens is om eene voorbereidings dienst in dit dorp te houden op den llden November; en in den namiddag nieuwe lidmaten voorstellen; den 12den (Zondag), des morgens, zal hij het Heilig Avondmaal aan de gemeente toedienen, en ia den namiddag, na de Dankzeggings preek, doopen en trouwen. Indien zijn WelEerwaarde niet verhinderd wordt, begeert hij te Bruintjes Hoogte te prediken, of in de buurt op den oden (? 15den) November. Ik verzoek u dit aan uwe mensolien bekend te maken. (Get:) J. G. Cuyler. No. 8b. Uittreksel uit een brief aan Majoor Fraser. Ik sluit hierin afschrift van een brief dien ik bezig ben te schrijven aan mijne Veldkornetten, betreffende de komst van den heer Herold om alhier te prediken, enz., dat gij ook onder uwe menschen moet publiek maken. (Get:) J. G. Cuyler, No. 9. Uitenhagen, 20sten September 1815. Aan den Manhaften T. C'. Senekal. Veldkornet.—Wees too goed om G. F. Marx, Stephanus Bekker, Jacob Olivier, J. II. (? Dugmore) en anderen, die van de Regeering eeuwigdurende erfpachtplaatsen wenschen te krijgen, kennis te geven dat zij de Regeering er om, per Request, moeten verzoeken. Dat ik, als Landdrost, ze niet mag toelaten om Gouvernements gronden te occupeeren, vóórdat zij eerst verlof van Zijne Excellentie den Gouverneur hebben ontvangen, zoodat gezegde personen in geenerlei opzicht hoegenaamd Gouvernements gronden zullen occupeeren, vóórdat hunne requesten door de Regeering aan Landdrost en Heemraden zijn toegezonden. Dit moet gij zorgvuldig in acht nemeu, daar de Veldkornetten door mij verantwoordelijk worden gehouden dat geene Grouvernements gronden geoccupeerd, of op eenige wijze gebruikt worden, zonder vóóraf verlof van de Regeering te hebben bekomen. Verder zult gij zoo goed zijn om Johannes Oarelse te bevelen °m met eens tot mij te komen, ten einde rekenschap te geven van z']n verblijf in uw Veldkornetschap zonder attestatie . . . (Get:) J. G. Cüyler. 1S15I No. 10. GEWON 13 COMMISSIE VAN RECHTSPLEGING. Meldende hare aankomst en handelingen te Graaff-Reinet. Graaff-Reinet, den 6den October 1815. A-an Zijne Excellentie den HoogEd. Generaal, Lord C. H. Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz. enz. Kaap de Goede Hoop. -Mij Lord!—Wij hebben de eer uw Lordschap te berichten dat aangekomen zijnde te dezer Drostdije in den avond van den 3den lezer, wij gisteren onze zittingen hebben geopend, wanneer de r°"en der crimineele en civiele zaken door ons te worden behandeld gedurende deze sessie, voor ons werden gelegd, afschriften waaryari wij verlof verzoeken mits dezen ovor te zenden voor Uw Lord schap 's onderricht. Het aantal en de belangrijkheid dezer zaken hebben ons tot mertoe verhinderd eenigen preciezen tijd voor ons vertrek van uer naar Uitenhagen vast te stellen; maar wij zullen niet in gebreke blijven Uw Lordschap behoorlijke kennis hiervau te- Wij hebben de eer te verblij ven met de hoogste achting,. Mij Lord! Uw Lordschaps zeer gehoorzame en getrouwe Dienaren, (Get:) W. D. Jennings. E. R. Bresleb. Op bevel van het Hof, (Get:) H. Clokte, Secretaris. 1815. No. 11. Staat van zulke Criminele Zaken als moeten vervolgd worden door den Ondergeteekenden Landdrost voor de Commissie van Rechtspleging, gedurende hare Zitting te Graaff-Reinet, dit jaar 1815 : — De Landdrost, R. O. Vervolger. No. 13. Conlra. Frederiek Cornelis Bezuidenhout, wegens eene beschuldiging van mishandeling van een Hottentot jongen, en ongehoorzaamheid aan de Magistratuur. (Get.) A, Stock enstrom, Landdrost. Graaff-Reinet, den 5den October 1815. No. 12. De Landdrost van Graaff-Reinet, Andries Stockenstrom, tot zijn grooten spijt gehoor! hebbende, dat sommigen der Ingezetenen zoo onvoorzichtig waren om bij elkander te komen ten einde den dood van Frederiek Bezuidenhout te wreken, gebruikt deze gelegenheid om hen te verzekeren dat liij te groot een belang in hunne rust en welvaart neemt, cm niet onmiddellijk het hun voor te stellen dat zij zichzelven in de grootste ellende zullen dompelen, door in zulk een gedrag te volharden; tegelijker tijd hun zijn woord verpandende, alsmede den Eed waardoor hij zich verbonden heelt om de billijke rechten der Ingezetenen onder hem gesteld, te handhaven, opdat, ingeval zij eenigen grond voor klachten tegen eenig een hebben, wie hij ook moge zijn, hij dezelve in hunne namen aan Zijne Excellentie den iJouverneur en Opperbevelhebber moge voorleggen, als wanneer zij er staat op mogen maken dat zij onpartijdig recht zullen ontvangen, mits dat zij onmiddellijk, op vreedzame wijze, naar hunne respektieve woningen terugkeeren, zonder eenige verdere ongeregeldheden te begaan. De bovengemelde Landdrost verwacht dan ook dat dat recht zal worden afgewacht van de hand die in staat is hetzelve toe te dienen, instede van, door de wet in hunne eigene handen te nemen, de wet te verkrachten. (Get:) A. Stockenstrom, Landdrost. Cradock, den 13den November 1815. Accordeert, (Get:) J. II. Eckard, Klerk. No. 13. Burgers ! Hebbende in beraad genomen dat bet wangedrag waaraan gij nu schuldig zij t voortspruit uit de verkeerde meening dat u geen recht zal geschieden, waar gij werkelijk recht hebt, zoo zal ik, op verzoek van de verschillende Veldkornetten van dit District, die even zoo veel belang als ik in uwen toestand hebben, nogmaals u raden, voor het te laat zij, om tot uwen plicht terug te keeren. Laat een ieder vreedzaam te huis blijven tot dat een antwoord op zulke voorstellingen als gij noodig moogt denken te doen, van de Regering ontvangen zal zijn. Bedenkt, Wat het gevolg voor uwe toekomstige rust en welvaart zijn zoude, indien de Regering besloot geweld met geweld te keeren? Er is nog voor u tijd om terug te treden. Ik zeg het u, in den naam van den Yeldkornet en van alle de Ingezetenen dezer buurt, dat het hunne begeerte is dat de beslissingen der Regering geduldig zullen afgewacht worden, welke alleen beslissen kan tusschen ulieden en diegenen die tegen u hebben misdaan; en ik zal niet in gebreke blijven om mij tot de Regering in uwe gunst te wenden, mits dat gij u onderwerpt aan den eensgezinden wensch van den Landdrost, de Veldkornetten en burgers. Ik stel u deze zaken voor enkel uit overweging der verschrikkelijke onheilen waarin gij op het punt zijt uwe vrouwen en kinderen te dompelen. Ik blijf Uwe Oprechte Vriend, (Get:) J. H. van de Gkaaff, Adjunct Landdrost. Cradock, den 14den November 1815. Accordeert, J. H. Eckard, Klerk. 1815. No. 14. Brief van de Oommissie, gedateerd den 15den November 1815, (Woensdag), meldende dat zij te Uitenhagen op den vorigen Zaturdag (den llden) waren aangekomen, en dat oordeelende naar de Rollen hun voorgelegd, zij geloofden in staat te zullen zijn om den 20sten dezer naar George te vertrekken. (Get:) AV. D. Jennings. I1. R. Bresler. Op last vau het Hof. H. Cloetf, L. Zoon, Secretaris. N.B.—Volgens de Rollen waren er maar 5 criminele, en 10 civiele zaken. 1815. No. 15. Cradock, den 18den November 1815 è Aan de burgers van het Distrikt, de Baviaans Rivier ! burgers ! Ik heb met het grootste genoegen gehoord, dat er maar zeer weinigen onder U zijn, die zich aangesloten hebben bij de wettelooze zam enz weringen, welke onlangs elke poging hebben aangewend om uwe ruine te weeg te brengen. Ik heb het daarom noodig geacht, om aan u, als goede en vreedzame onderdanen van eene rechtvaardige Regering, beleend te maken, dat gij niet behoef1: verontrust te zijn, en van den rechten weg door eenige bedreigingen te worden afgewend, daar ik eene sterke macht heb bijeen verzameld om u tegen alle aanvallen van Kaffers te beschermen. Het wordt toegestaan aan allen die door onkunde of vrees zich bij den wetteloozen troep hebben aangesloten, om vreedzaam naar hunne woningen terug te keeren; terwijl zij ook tegen elke beleediging zullen besohermd worden. Yooral worden ouders gewaarschuwd om te waken tegen het onheil dat hunne kinderen -moet treffen, indien zij door onervarenheid mogen worden verleid. In de verwachting dat een ieder zijne Christelijke plichten vervullen zal, blijf ik, Uw ware vriend, (Get :) A. Stockenstrom, Landdrost. Accordeert, (Get.) J. H. Eckard, Klerk. No. 16. Van het Gerechtshof aan Zijne Excellentie den Gouverneur. Kaap de Goede Hoop, 27sten November 1815. My Lord!—Ik heb de eer aan Uwe Excellentie te rapporteeren dat de Hoofd-Rechter ons een brief van Uwe Excellentie overhandigd hebbende, begeerende dat eene Speciale Oommissie zoude worden aangesteld om zich naar Uitenhagen te begeven ten einde kennis te nemen van, en vonnis te vellen in de zaak van sommige oproerige onderdanen, werkelijk in dat Distrikt in hechtenis genomen; en het Hof overtuigd van de noodzakelijkheid dat een misdaad van die grootte, zonder verlies van tijd, op de plek zelve behoort te worden onderzocht, berust hebbende in de begeerte van Uwe Excellentie, zijn onze leden, P. Diemei en W. Hiddingh gekozen en aangesteld geworden tot het uitvoeren van daze moeielijke en belangrijke taak. Tegelijker tijd werd de Secretaris van het Ilof, Meester Gr. Beelaerts van Blokland, aangesteld om de Commissie te vergezellen als Secretaris, met goedkeuring van Uwe Excellentie. Wij hebben de eer te zijn, Met de meeste hoogachting, My Lord! Uwer Excellent:e's aller onderdanigste en nederigste dienaren De Hoofdrechter en Leden van het Hof, (Get:) J. A. Truter. Er op last van het Hof, (Get:) G. Beelaerts van Blokt,and, Secretaris. 1816. No. 17. Gerechtshof, den 29sten November 1815. Aan den WelEd. Heer H: Alexander, Kolonialen Secretaris. Mijnheer!—Ik heb de eer, overeenkomstig den wensch van ■ Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber, vervat in uwen brief van den 27sten dezer, in te sluiten voor Zijner Excellentie's overweging, het rapport van de medische heeren, dat het Hof heeft bewogen om af te zien van hunne oorspronkelijke aanstelling der Heeren Berrangé en Neethling om als Commissarissen zich naar Uitenhagen te begeven. Ik heb de eer te zijn, Mijnheer, Uw gehoorzaamste en nederigste Dienaar, (Get:) J. A. Truter. No. 18. De ondergeteekende certificeert mits dezen dat de heer Berrangé onlangs zeer krank is geweest ten gevolge eener catarrhale koorts, zeere keel, enz. die hem in een toestand van groote zwakheid hebben gelaten ; dat op Zaterdag jongstleden hij een tweeden aanval heeft gehad, zooals zijn broeder, den heer A. Berrangé mij heeft bericht, en dat volgens ons vereenigd gevoelen Zl]ne tegenwoordige gezondheids toestand geane blootstelling aan vermoeienis kan gedoogen. Kaapstad, 27sten November 1815. Richard Hussey, Chirurgijn. A. berrangé, M. D. 1815. No. 19. Kaapstad, den 27sten November 1815. De ondergeteekenden, als reeds een geruimen tijd over de lichamelijke gesteldheid, en aanhoudende indispositie van den WelEdelen heer en Meester, J. H. Neethling gepractiseerd en geconsulteerd hebbende, en tengevolge derzei ver beraadslagingen reeds menigmalen aan meergemelden heer en meester J. H. Neethling hebben gegeven serieus advies, daarin bestaande, dat meergemelde heer en meester aan eene volkomene dispositio ad phthisin door aanhoudende gederangeerde spij sverteering, voortvloeinde uit eene directe debiliteit der spijsverteerende ingewanden, (Debilitas directa systematis digestionis) zich nimmer behoort ie exponeeren aan eenige fatiges die buiten de gewone wijze van leven niets anders kunnen zijn als de reeds gekrenkte deelen meer en meer aan te doen, en daardoor de reeds plaats hebbende verzwakking der vaste deelen (debilitas partium solidarum) ontstaane aanleg tot scorbuut te vermeerderen, en dus het leven in gevaar zouden stellen. (Get:) L. G. Biocard, M.D. Richard Huntlky, Chirurgijn. No. 20. Van den Iloofd Rechter, aan Zijne Excellentie den Gouverneur. Kaap de Goede Hoop, 29sten November 1815. My Lord !—Daar de Speciale Commissie die zich naar U itenhagen moet begeven, ons heeft vertoond dat een zekere som gelds benoodigd zal zijn om de onkosten harer reis te dekken, waardoor de ' honoraria' werkelijk in handen aan het Kautoor van het Hof, ongenoegzaam zijn, zoo nemen wij de vrijheid om uwe Excellentie te verzoeken dat het u behagen moge om een mandaat uit te vaardigen voor een duizend vijf honderd Rijksdaalders, te worden verantwoord op de gebruikelijke wijze. Wij hebben, &c. (Get:) J. A. Truter. G. Beelaekts van Blokland, Secretaris. No. 21. Van den Hoofdrechter aan II. Alexander, Kol. Secretaris. Gerechtshof, 29sten November 1815. Hierin gesloten op verzoek van den Gouverneur, gedateerd den 27sten dezer, het rapport van de medische doctoren, dat het Hof te zorgen heeft om af te zien van deszelfs oorspronkelijke aanstelling van de heeren Berrangé en Neethling om als Commissie zich naar TJitenhagen te begeven. (Get:) J. A. Truter. N. B.—Het rapport, geteekend door Doctors R. Hussey en A. Berrangé, meldt dat de heer Berrangé aan catarrhale koorts en zeere keel, &c., geleden had, en gevolgelijk zeer zwak is, en onbekwaam om vermoeijenis te verduren. .Een tweede, geteekend door Doctor L. G. Biccard meldt dat Meester J. H. Neethling lijdende is aan eene complete dispositioad phthisin; het gevolg van eene gederangeerde spijsverteering,. voort vloeijende uit eene direkte debiliteit der spijs verteeren de ingewanden, (Debilitas dfóecta sijstematis digestionis), zoo dat hij zich niet behoorde bloot te stellen aan vermoeijenis, die meer en meer de reeds gekrenkte deelen zoude aandoen, en eene scorbutieke neiging vermeerderen, veroorzaakt door de debiliteit der vaste deelen {Debilitas partium solidarum), en gevolgelij k het leven in gevaar stellen. (Zie Nos. 18, en 19). 1815^ No. 22. Extract uit de Uitenhaagsche Gevangenis Rol voor de maand November 1815. Gevangenen. W. Prinslo, C. zoon W. F. Krugel, Cornelis van den Nest, Olaas Prinslo, W. zoon, W. A. Nel, C R Pntkïf°' I Geapprehendeerd door den Landdrost N. Balth • Prinslo ^ (Cuijler)> den 24sten November Johannes PrSslt' 1S15> weSe HooS Verraad" H. P. Klopper, Jan Bronkhorst, Jac- Klopper, L. Erasmus, ^hos : And : Dreijer, J -Hendrik Frederik Prinslo, geapprehendeerd door den Landdrost, zijnae verdacht van Hoog "Verraad. EEE IS! 5. No. 23. Circulaire aan de respectieve Veld-Comets. Uitenhagen, 2den December, 1815. Veld-Cornets !—U ontvangt hiernevens een Proclamatie van Zijno Excellentie den Gouverneur, mij authorizeerende de Krijgs Wet in de Districten van Graafï-Reinet en Uitenhagen (des nooda) in te voeren. Alsmede een adres van mij aan de misleidde en bedroogene Ingezeetenen, onlangs op de Grenzen der beide Districten in de wapens verzameld, welke Proclamatie en adres ik u noodige zonder tijdverlies onder uwe Ingezeetenen te circuleeren. Ik zoude u recommandeeren hen allen bijeen te verzamelen en ■een uwer bekwaamste Ingezetenen te ontbieden, om hun voorsch : Proclamatie en adres voor te leesen en ten duidelijksten te expliceeren; insgelijks noodige ik u op alle mogelijke middelen te trachten ook zulks aan de nog zijnde of vlugtende Rebellen (zo er steeds eenige zijn) ter kennisse te brangen, en mij rapport te doen van allen die u ter ooren gekomen zijn, die op eenige wijze met deze oproerlingen geassocieerd waren of nog zijn. (Get:) J. G. Cuyler. No. 24. Uitenhagen, 2den December 1815. Aan Zijne Excellentie Lord Charles Henry Somerset. (Privaat). My Lord !—Daar het Uwe Excellentie behaagd heeft om zulk «en groot en zulk verantwoordelijk vertrouwen in mij te stellen, dat, Gode zij dank, de omstandigheden mij belet hebben in werking te brengen,zoo gevoel ik mij verplicht aan Uwe Excellentie duidelijk te kennen te geven welke stappen ik zoude genomen hebben, indien ik geroepen ware geweest om de Krijgswet te proclameren. Ik zoude de vermetelsten der aanvoerders uitgezocht hebben ter publieke executie; de naasten aan hen zoude ik voor een bepaalden tij d gevangen zetten, en de rest van hen die actief in den opstand waren, zoude ik beboet bebben, ten einde dus de Regeering schadeloos te stellen voor alle onkosten. Diegenen die bleken aioh enkel door bedreiging of overreding van anderen te hebben aangesloten, zonde ik vergiffenis hebben gesohonken. Ik meld deze voornemens enkel, opdat, in het geval van eenige toekomstige 1816. gebeurtenissen, welke naar Uwer Excellenties gevoelens gelijksoortige stappen vereischen, Uwe Excellentie in staat moge zijn om te oordeelen of ik zulk eene onbegrensde macht waardig mogt bevonden worden. Met gevoelens van de grootste achting Iieb ik de eer te verblij ven, Mij Lord, Uw Lordschaps enz., (Get:) Gr. Cuylkr, Landdrost. No. 25. Uitenhagen, 2den Dec. 1815. Aan Zijne Excellentie Lord Charles H. Somerset. Moge het Uwe Excellentie behagen ! Ik ben door Uw Lordschaps brief van den 25sten 11. te Z6ven uren in den avond vereerd geworden, alzoo ook met dezelfde gelegenheid,door de Proclamatie van denzelfden datum, mij machtigende, indien de noodzakelijkheid zulks vorderde, in dit district, en dat van Graaff-Reiuet de Krijgswet te proclameeren. Uit den uitslag der militaire operatiën, namelijk dat de nek van dit moorddadig komplot eerst werd gebroken door de overgave van achttien gevangenen te Esterhuis Poort, zooals reeds gerapporteerd in mijn brief aan den Militairen Secretaris, d.d. 26sten 1.1. en de latere inspanningen van Majoor Fraser, (wien, tot mijn hartelijken spijt, ongelukkig een ernstig ongeval is overkomen) zooals vermeld in depeches heden morgen ontvangen, afschrift waarvan ik de eer heb aan Uwe Excellentie in te sluiten, zal het blijken dat de voornaamste aanvoerders in onze handen zijn gevallen, dat misschien op het oogenblik de noodzakelijkheid om de krijgswet te proclameeren, uit den weg ruimt. Over dit onderwerp had ik de eer om de gevoelens van de heeren Jennings en Bresier te verzoeken, welke ik de eer heb hier in te sluiten. De civiele wet kan nu, vertrouw ik, genoegzaam effekt hebben * met de goedkeuring van Uwe Excellentie, waarop, geloof ik, de heeren van het Hof op het oogenblik wachten. Ik ben tot nog toe niet in staat geweest om eenige verdere oorzaak van de verzameling der misleidde menschen te vinden, dan hetgeen vervat is in het verhoor van sommigen van hen, overgezonden naar Majoor Rogers in mij laatsten brief. Daar eee'2 1815. omstandigheden meer informatie mogen verschaffen, zal ik de eer hebben mede te deelen betgeen ik bij een volgende gelegenheid moge inwinnen, voor Uwer Excellentie's informatie. Ik heb het adres gecirculeerd zoo als overgezonden. Met het grootste respeot, Verblijf ik, enz., enz., (Get:) J. G. Cüyler, Landdrost. No. 26. Circulaire aan de respectieve Veldhor netten. Uitenhagen, 2den December 1815. Yeldkornetten !—Met dezen ontvangt gij eene Proclamatie van Zijne Excellentie den Gouverneur, mij machtigende, indien noodig, om de Krijgswet te proclameren in de Distrikten van GraaffPeinet en Uitenliagen. Alsmede een adres van mij aan de misleidde en bedrogene Ingezetenen onlangs in de wapenen verzameld op de grenzen van beide Distrikten; welke Proclamatie en Adres ik u verzoek om zonder tij d verlies onder uwe ingezetenen rond te zenden. Ik zoude u aan de hand geven om ze allen bij een te roepen en één uwer bekwaamste ingezetenen verzoeken, de voorzeide Proclamatie en het Adres te lezen en ze hun zoo duidelijk mogelijk uitleggen. Ik verzoek u ook om te trachten op elke mogelijke wijze beiden ter kennisse te brengen van hen die nog rebellen zijn, of vluchtende rebellen (indien er nog eenige zouden zijn),en aan mij te rapporteren allen die gij gehoord hebt met deze rebellen geweest te zijn of nog met hen verbonden zijn. Ik ben, &e., (Get:) J. G. Cuyi.er, Landdrost. No. 27. Uitenhagen, 2den December 1815 Den Landdrost Stockenstrom! Mijnheer ! Ik heb de eer u toetezenden onder dit couvert verscheidene Proelamatien van Zijne Excellentie den Gouverneur, mij machtigende, in geval ik zulks noodzakelijk moge vinden, de Krijgswet te proclameren; alsmede een adres van mij^ aan de ingezetenen. Ik zal mij zeer verplicht gevoelen indien gij ze in uw Distrikt laat circuleren, daar het mij toeschijnt dat het de bedoeling der Regering is dat dit moet geschieden. Volgens advies van de Heeren van het Hof, zal ik voor het tegenwoordige de civiele authoriteit niet opheffen. liet Hof wacht thans enkel op instructiën om met de terechtstelling voort te gaan. Twee korapagniën van het 83ste Regiment zijn aan het komen met 2 stukken geschut. Zij schijnen in de Kaapstad zeer verontrust te zijn. Ik betreur het ongeval dat omen vriend, Majoor Fraser, is overkomen. Ik hoop oprechtelij k dat geen gevaar hem bedreigt. Ik heb de eer &c., (Get:) J. G. Cuylek. 1815. No. 28. Uitenhagen, 4den December 1815" Majoor Fraser. Waarde Fraser ! Ik heb niets van u gehoord sedert mijn laatste aan u van eergisteren. Ik hoop van harte dat gij goed vooruit gaat, en vóór dezen Andrews Post hebt bereikt, of bereiken zult. Gisteren avond arriveerde eene depeche uit de stad, en ik heb het genoegen om u afschrift te zenden van den brief door mij van de Regering ontvangen, en moet u nu verzoeken geen tijd te verliezen in het herwaarts zenden van zulke gevangenen als reeds in hechtenis zijn, dat zij ter terechtstelling mogen worden gebracht voor de Speciale Commissie welke hier den llden of 12den wordt verwacht. Zij zijn bekleed met de volmacht om te recht te stellen en te condemneren, ondeiworpen alleen aan des Gouverneurs ' Fiat'. Het zal noodzakelijk zijn dat er getuigen ook gezonden worden om de laatste affaire te bewijzen, ik meen van hen die gij achtervolgd hebt, vooral omtrent de verwonding &c. &c., van Bezuidenhout en Faber; zegge Mclnnes en een anderen officier of onder-officier die werkelijk tegenwoordig waren, en de Yeldkommandant Nel, zoo hij daar is. De Veldkommandant en Touchon zullen gerequireerd worden tegen hen die nu hier zijn, en indien uwe gezondheid zulks toelaat, ook gij ; maar stel u niet bloot aan eenig ongemak, daar ik trachten zal om genoegzame getuigenis zonder u te krijgen. Zend Broekhuizen herwaarts om de Oommissie behulpzaam te zijn, zoo dat hij hier den ilden of 12den zijn kan. (Get:) J. G. Ctjyler. 1816. No. 29. TJitenhagen, 4den December 1815. Landdrost Stockenström. Mijnbeer!—Ik heb de eer ter uwer informatie in te sluiten afschrift van een brief pas per extra post van de Regering ontvangen. Ik vei wacht dat de Speciale Commissie alhier den llden of 12den dezer maand zal aankomen. De heer Beelaerts komt als Secretaris, die in een blief aan den heer H. Cloete zegt dat de Landdrost, of Adjunct Landdrost van TJitenhagen de Publieke Vervolger zijn zal. Mag ik u om de gunst verzoeken om zoodanige rebellen die op eenige wijze direkt of indirekt (in den opstand) betrokken zijn geweest, ten minste dezulken die gij in handen kunt krijgen, herwaarts te zenden, zoodat zij hier kunnen zijn bij de opening van het Hof. Ik hoop dat gij in staat zijt geweest om den onderschepten brief van H. F. Prinslo te kunnen opsporen, in welke zaak de getuigenis ook vereischt zal worden. Ik heb de eer te zijn &c. (Get:) J. G. Cuyler. No. 30. Graaff-Eeinet, den Ssten December 1815. Aan den Luitenant-Kolonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris. Mijnheer !—Met den diepsten spijt heb ik te rapporteeren dat ik heden onder de onaangename verplichting ben geweest om den persoon van Pieter Prinslo in hechtenis te doen nemen, een ingezetene van dit distrikt. Gisteren bij mijne aankomst alhier van de Groote Visch Rivier, van waar ik de eer had u de laatste keer te schrijven, werd mij bericht dat Prinslo dit dorp in mijne afwezigheid gepasseerd, en nog in de buurt was. Wetende dat hij hoofdzakelijk in den laatsten opstand betrokken was, heb ik om hem gezonden, en ben voornemens om hem morgen ochtend naar TJitenhagen te zenden. Niets kan mij pijnlijker aandoen dan de verplichting om zulke ernstige stappen te nemen, maar om voor goed aan alle onrust een einde te maken, is het noodig de hoofdbronnen van ontevredenheid en slechte voorbeelden te smoren, en alzoo de Regeering in staat te stellen om met des te meer zachtmoedigheid te handelen jegens hen die misleid zijn geworden, en werkelijk de misdaad niet verstonden, die zij genoodzaakt waren te begaan. Al wat in mijne macht was, is gedaan geworden om de noodzakelijkheid van zulke geweldige maatregelen voor te komen. Dit zal zijne Excellentie zien uit de adressen, afschriften waarvan ik de vrijheid neem hier in te sluiten. Toen het complot begon, zond ik de personen, die zich onder de wapenen hadden verzameld, de vermaning vervat in mijn adres van den 13den 1.1., en denkende dat het misschien onderschept was geworden, door den een of ander betrokken in het komplot, stelde ik het andere op, gedateerd den 14den ; doch geinformeerd zijnde door den Yeldkornet Yan Wijk dat de hoofden van den opstand zoo verbolgen tegen mij waren, dat hij vreesde dat geen betoog van mij eenigen invloed zoude hebben, verzocht ik den heer Yan de Graaff om het te teekenen. Naderhand terugkomende te Cradock, en hoorende dat de meesten der partij belet waren geworden om naa.r mijn raad te luisteren en naar huis terug te keeren uit vrees voor de aanvoeders onder hen, en dat zelfs zij die tot dusverre vreedzaam gebleven waren, bevreesd waren dat zij gedwongen zouden worden om mede te doen, zoo zond ik hun den brief gedateerd den lOden 1.1. Hoe woinig ik bij deze heeren heb uitgevoerd, en welke stappen wij genoodzaakt waren naderhand t© volgen, zijn reeds Zijne Excellentie medegedeeld. De haast waarmede ik verplicht was om mijn vorig rapport over dit onderwerp te verzenden, verhinderde mij om aan een verzoek te voldoen dat ik zoo billijk vond, dat ik het onrechtvaardig zoude oordeelen om zulks langer uit te stellen. De Veldkornet Yan der Walt, van de Zeekoe Rivier, zich gevoegd hebbende bij de macht welke ik gedurende de onlusten naar de grenzen had geordonneerd, en vernemende dat H. F. Prinelo, in zijn brief aan J. A. Krugel, den gezegden Krugel uitdrukkelijk gelast had om hem van het komplot opening te geven, heeft hij (Van der Walt) zich aan mij met de grootste verslagenheid geadresseerd, en gezegd dat hij te trotsch was op den goeden naam dien hij altijd onder zijne meerderen en gelijken gehad heeft, en te wel bewust hoe veel de ingezetenen onder hem de handelingen der muiters verachtten, om niet zichzelven en hun het recht te doen door te verzoeken dat ik op de eerbiedigst mogelijk wijze aan de Regering in zijnen naam zoude verklaren, dat bij het ontkende eenige kennis aan den gezegden Prinslo te hebben, of dat hij ooit eenige communicatie met hem of zijne aanhangers gehad heeft betrekkelijk hun komplot, en dat zijne geheele onderafdeeling zoo afkeerig waren van hunne duivelsche plannen, dat hij in een ieder de grootste vaardigheid vond om ze te verijdelen. Ik twijfel niet of gij zult het met mij eens zijn over de betamelijkheid van het gedrag van den Yeldkornet in dit geval. En heb de eer te zijn, Mijnheer, Uwe aller gehoorzaamste en nederige Dienaar. (Gret:) A. Stockenström, Landdrost. 1815. 1815. No. 31. Uitenhagen, loden December 1815. Landdrost Stockenström. Mijnheer!—De Speciale Commissie aangekomen zijnde, en hare bezigheden begonnen hebbende, zullen zij in den loop der terechtstelling de volgende psrsonen noodig hebben om tegenwoordig te zijn, namelijk :— De Yeldkornetten Opperman Grreijling en Van Wijk. Joaehim Prinslo, Joachim'szoon en ) diedoOT den Landdrost Cuyler Johannes Botha, Christoffel's zoon veroorloofd werden om heen ) te gaan. Coenraad Bezuidenhout, Christiaan Botha—die den brief aan den Veldkornet van Wijk heeft geschreven—moeten hier, zoo spoedig mogelijk, zijn. Wees ook zoo goed om den originelen brief van Veldkornet Greijling te zenden, insluitende de briefjes of brieven door de Rebellen aan u geschreven. Ik heb verder van u te verzoeken, om met zoo weinig mogelijk verzuim herwaarts te zenden al zulke ingezetenen die op eenige wijze dire.kt of indirekt het oproerig' komplot hebben bevorderd of zich er aan hebben aangesloten, ten einde door het Hof, alhier thans Zitting houdende, terechtgesteld of ontslagen te worden. Het Hof heeft besloten dat ik de Vervolger zijn zal, en ingeval uwe tegenwoordigheid als getuige \ereischt zal worden, zult gij behoorlijke kennisgeving ontvangen. Ik heb de eer &c., (Get:) J. GL Cuyler. No. 32. Uitenhagen, löden December 1815- Majoor Fraser. Waarde Fraser!—Ik heb u te berichten dat de Speciale Commissie gisteren hitr gearriveerd is, en haar werk heden is begonnen door de wijze van terechtstelling te schikken enz.. Ik moet de publieke vervolger zijn, een serieuse taak op mij gelegd Ik geloof dat wij met H. F. Prinslo zullen beginnen. De Veldkornet L. Nel van Bruintjes Hoogte, de Veldkornet Duran van Boschmans Rivier, en Jacobus Potgieter, Hans Jurie's zoon zullen vereischt worden om 'getuigenis af te leggen ; mag ik u dus verzoeken om die personen te gelasten zoo spoedig mogelijk herwaarts te komen, en zich na hunne aaukomst hij mij aan te melden. Ik hoop dat gij aan het beteren zijt; laat mij toch dikwijls van u hoor en. In haast. Uwe, enz. (Get:) J. G. Cuyler. 1815. No. 33. Uitenhagen, 17den December 1815. Den WelEd. Heere A. Stockenström, Landdrost van Graail-Ixcinet. Mijnheer!—-Ik heb de eer u toe te zenden extracten uit de handelingen der Speciale Commissie, waarin gij het Decreet betreffende Theunis de Klerk zult vinden. In geval gij moogt bevinden dat hij, Theunis de Klerk, beschermd of geholpen wordt door eenige der ingezetenen, zoodat zijne inhechtenisneming door u, wordt verhinderd of tegen gegaan, °f. dat gij militaire hulp noodig moogt oordeelen om hem te grijpen, wil dan zoo goed zijn om mij zulks te doen weten, en geen tijd zal verloren gaan om u elke hulp toe te brengen, en, indien noodig, de krijgswet tot dat doel in werking te brengen. Ik heb, enz., (Get:) J. G. Cuyler. No. 34. Uitenhagen, 18den December 1815. Den Adjunct Landdrost Van de Graaff. Mijnheer!—Ik verzoek u, zoo spoedig mogelijk, den Hottentot Cobus, in den dienst van Diederik J. Muller, Barend Beater, en den Bastaard Hottentot Paul, van C. de Beer, te bevelen herwaarts te komen, ten einde hunne getuigenis af te leggen voor het Hof van Rondgang. Ik heb, enz. (Get:) J. G. Cuyler. 1816. No. 35. Uitenhagen, 18den December 1815. Aan Zijne Excellentie den Generaal Lord Charles Henry Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz. Mij Lord ! Wij hebben de eer Uwe Excellentie te berichtendat wij aen 14den dezer hier zijn aangekomen, en dat het vooroopig gehoor gehouden door de Commissie van Rondgang in verband met de laatste Rebellie, voor ons is gelegd geworden, en den volgenden dag door ons onderzocht is geworden. Wij hebben onze zittingen den 16d.en dezer geopend. Wij sluiten hierin eene lijst der gevangenen werkelijk in hechtenis, en verzoeken verlof om te rapporteeren, dat wij (in de overtuiging dat Uwe Excellentie zulks zal goedkeuren) den Landdrost van Uitenhagen hebben gemachtigd om de gansche vervolging zonder onderscheid ten uitvoer te brengen, hetzij sommigen der aangeklaagden tot het distrikt van Graaff-tóeinet behooren (of niet), daar de zaak zoo met ze allen verbonden is, dat de vervolging en terechtstelling niet best van elkander kunnen gescheiden worden, en het ons ook is voorgekomen dat het niet raadzaam zoude zsjn om den Landdrost van Graaff-Rein et van zijne residentie weg te nemen. Wij hebben tovens het genoegen hierbij te voegen dat al tle hooiden in verzekerde bewaring zijn, met uitzondering van Johannes Bezuidenhout, die doodgeschoten is, en Theunis de Jilerk, die nog zwervende schijnt te zijn, en tegen wiens persoon een bevel va]1 in hechtenisneming door ons is uitgevaardigd. Wij hebben de eer te zijn, met de hoogste achting en eerbied». Mij Lord! Uwer Excellentie's meest gehoorzame en onderdanige dienaren, De Speciale Commissie te Uitenhagen,. (Get:) P. Diemel, W. Hiddingh. Op last van de gezegde Commissie, (Get:) G. Beklakrts van Blokland, Secretaris. No. 36. Lijst der gevangenen te Uitenhagen : Hendrik Fredrik Prinslo. Nicolaas Balthazar Prinslo, M. zoon. Willem Jaeobus Prinslo, W. zoon. Nicolaas Prinslo, W. zoon. Willem Prinslo, N. zoon. Johannes Prinslo, M. zoon. Willem Krugel. Hendrik van den Nest. Cornelis van den Nest. Stoffel Rudolf Botha. Willem Adriaan Nel. Thomas A rulries Dreijer. Johannes Bronkhorst. Hendrik Petrus Klopper. Jaeobus Klopper. Petrus Lourens Erasmus. Cornelis Faber. Frans Morian (? Marais). Abraham Bothma. Stephanus Bothma. Andries Meijer. Piet Prinslo, Claas zoon. Andries van Dijk. Frans van Dijk. Hendrik Klopper. Stephanus Grobbelaar. Adriaan Engelbrecht. Piet Erasmus, Pieter's zoon. No. 37. Uitenhagen, 20sten December 1815. Majoor Fraser. Waarde Fraser! Ik heb veel genoegen het kanaal te zijn om u zijner Excellentie hooge goedkeuring van uw gedrag mede te deelen. Gij zult er tevens in zien dat ik verzocht heb dat een gedeelte van ons Corps in bereden en moge worden veranderd, ©n ook dat hun getal tot 1,000 moge worden vermeerderd. Daar de Commandant Nel hier is, zal ik hem Zijner Excellentie's goedkeuring van zijn goed gedrag, medtdeelen ; maar ik denk dat gij hem een brief te dien elïecte, behoort te schrijven. Ik hoop dat gij aan het beteren zijt. Laat mij dikwijls van u liooren hoe het met u gaat. De uwe, (Get:) J. G. Cijyler, P S.—Theunis de Klerk en wacht zijn juist gearriveerd. 181®. 1816. No. 38. Uitenhagen, 22sten December 1815. Landdrost Stockenström. Mijnheer ! — Ik ben begunstigd met uwen brief van den 18den dezer. Ik heb de eer uintesluiten eene lijst van de namen van alle degenen die betrokken waren in het Oproerig Komplot in zoo verre zulks ter kennisse van het Hof is gekomen. Deze zijn nu werkelijk hier tegenwoordig. Gij zult er door in staat worden gesteld om te oordeelen welke nog ontbreken, daar het Hof gedetermineerd is om, indien mogelijk, een ieder voor zich te hebben. (Get:) J. G. Cuyler. No. 39. Uitenhagen, 22sten December 1815' Landdrost Stockenström. Mijnheer ! Het Hof mij verzocht hebbende om te zeggen dat zij meenen dat de tegenwoordigheid van den heer Yan de Graafï, den Adjunct Landdrost van Cradock, noodzakelijk is, zoo wil zoo goed zijn, indien hij gemist kan worden hem te verzoeken zoo spoedig mogelijk herwaarts te komen. Ik heb, &c., (Get:) J. G-. Cuylek. P.S.—G1, Bezuidenhout, de oude, wordt ook vereischt. De heer Yan de Graaff behoort met zich te brengen een afschrift van den brief dien hij aan de Rebellen heeft geschreven, met alle andere papieren in verband met de zaak. No. 40. UiteDliagen, 22sten December 1815 Aan Majoor Fraser. Waarde Fraser! Ik heb den uwen per Yeldkornet Duran behoorlijk ontvangen. Ik ben zelf verdrietig dat het noodzakelijk is bevonden om D. Erasmus te detineren, maar wees verzekerd dat uwe aanbeveling te zijnen gunste niet zal worden over het hoofd gezien, en ik beloof u haar voorwaarts te brengen ter verzachting wanneer het vonnis zal worden geveld. Het geheele lot rebellen moet eerst terechtgesteld worden voordat één van hen kan gevonnist worden. Dit geschiedt met het oogmerk om juist te weten te komen in hoe ver ieder individu zich in den stroom van vuil water heeft gedompeld. l)e Heeren der Commissie zijn. van gevoelen dat liet van het grootste nut zoude zijn, indien Hendrik Nuka, Greika's Tolk, op eenige wijze herwaarts konde gebracht worden om op te helderen hetgeen is voorgevallen toen Faber bij de Kaffers was, &e., &c. Commandant Nel heeft mij bericht dat er een zekere Ghona Hottentot is, genaamd Piet, die thans op de plaats van Dr. Mackrill is, of onlangs er geweest is, en de juiste persoon is die met de boodschap zoude kunnen gezonden worden. Zie of gij zulks kunt te weeg brengen; en misschien zullen eenige beesten als eene belooning zoo wel voor den bode, als voor den tolk niet zonder invloed zijn. Het verheugt mij te hooren dat gij zoo goed vooruitgaat, en hoop ik spoedig te hooren dat gij volkomen hersteld zijt. Ik sluit hierin eene schets voor uwe opinie, en laat mij uwe gevoelens er over weten wat betreft het posteren der verschillende Compagniën, &c. De uwe, (Get:) J. G. Cüyler. P.S.—Wees zoo goed Martinus Prinslo, C. zoon, eu Jochemus Prinslo, C. zoon, wonende bij Martinus Prinslo den ouden, te bevelen herwaarts te komen. (Get:) J. G. Cuyler. 1816.. No. 41. Uitenhagen, 29sten December 1815. Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Mijnheer!—Daar de Heeren van het Hof begeerig zijn om een gedeelte der procedures naar den Hoofd Rechter te zenden ten einde vertaald te worden en alzoo de zaak te bespoedigen, zoo ben ik bewogen geworden om hunne Depeche per Dragonders te verzenden, te zamen met dezen brief. Ik geloof dat de Heer Louter verzocht zal worden om deze Documenten aan Zijne Excellentie te vertoonen. Ik heb de eer de ontvangst van uwen brief van den 16den 1.1. te erkennen. Het laatste Hof van Rondgang heeft deu Onder-Baljuw (RietQiuller) voor kwade praktijken gesuspendeert, zoolang het Zijne Excellentie behaagt. Ik twijfel niet of de handelingen van het Hof zullen voor zijne Lordschap op den behoorlijken tijd gelegd worden ; maar daar ik op het oogenblik in zeer groote verlegenheid gebracht ben ten gevolge van het gemis van een goeden persoon om de zorg der gevangenis op zich te nemen, zal ik het als eene gunst beschouwen, indien een geschikte man aangesteld, en herwaarts konde gezonden worden. Rietmulier's gedrag was zoodanig, niet alleen in de zaak waardoor hij voor het Hof wordt 3816. gebracht, maar zijn vroeger algemeen infaam gedrag, dat ik maar zeggen kan dat hij de post niet waardig is, en dat ik met geene mogelijkheid de zorg van den tronk hem kan toevertrouwen. Op het oogenblik heb ik een Sergeant van de Garnisoens Compagnie voorloopig belast met het opzicht over den tronk. Ik neem de vrijheid om hierin te sluiten afschrift van het vonnis van het Hof in de zaak van Bietmuller. En heb de eer te zijn, &c. (Get:) J. G. Cuylkr, Landdrost. No. 42. Extract uit de Reohtsrolle der Commissie van het Gerechtshof ter Drostdije Uitenhagen. Maandag don 45en December 181-5. Presentibus ut Supra. Tot Onderzoek &c. Waarna, gedelibereerd hebbende, is besloten den eisch van den suppliant, vervat in zijn request van den 19 November, 1.1. te verwerpen, en na rijpe overweging van de voorloopige instructiën voor den Onder-Baljuw, en de lagere Politie beambten in de buiten distrikten, gepubliceerd den 21sten October 1805, en meer in het bijzonder het 322ste artikel derzei ven, voorloopig den Onder-Baljuw van het distrikt, A.. Rietmuller te suspenderen in het uitoefenen zijner dienst, zooals mits dezen gedaan, totdat het welbehagen van Zijne Excellentie den Gouverneur verder over de zaak zal zijn vernomen. Een extract dezes zal aan den Landdrost van dit district worden verzonden tot zijn naricht en leiding. Gedaan ter Drostdije Uitenhagen. Die et Anno ut Supra. Tegenwoordig, H. Ci.oete, L.zoon, Secretaris. No. 43. Uitenhagen, 2den Januarij 1816. Landdrost A. Stockenstrom. Mijnheer!—In uwen brief aan mij van den 15den November 11-, schrijft gij dat de Rebellen als de oorzaak van hunnen desperaten stap opgaven de verschillende grieven waaraan zij in den laatsten tijd waren onderworpen, (namelijk) "Dat de Hottentotten beschermd en onderhouden werden, en de burgers verdrukt, en voornamelijk dat de heer -Bresier gezonden was geworden als een lid van da Commissie van Rondgang, om oude wonden te heropenen, en misdaden te straffen die gepleegd waren gedurende zijn Magistratuur." Daar uw brief (hier bedoeld) met al de anderen, die over het onderwerp dezer zaak gepasseerd zijn, is opgenomen in de notulen van Hof, is het Hof van gevoelen dat gij behoordet te zeggen van wien gij het bericht, hier aangehaald, bekomen hebt, opdat het noodig onderzoek op dat punt moge ingesteld worden. Mag ik u dus verzoeken mij met uw antwoord per extra post te begunstigen ? Indien dit bericht direct tot u is gekomen, en de persoon die u zulks heeft medegedeeld, positief, wat het feit betreft, spreken kan, zal het in dat geval noodig zijn dat hij onmiddellijk herwaarts worde gezonden. Ik heb, enz. (Get:) J. G. Cuyleb. ;si6. No. 44. Uitenhagen, öden Januarij 1816. Den Luitenant Kolonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Mijn Waarde Heer !—Door briefwisseling met den Hoofdrechter zult gij onderricht zijn geworden van de aankomst der Speciale Commissie te dezer plaatse, en van hunne dagelijksche verrichtingen. Ik heb met elke post den heer Truter de belangrijkste gedeelten der verhooren toegezonden opdat hij persoonlijk opening zoude kunnen erlangen van den aard en de omstandigheden van de zaken der verschillende gevangenen, en ook in staat worden gesteld om, in zijne briefwisselingen met de Regeering, de begeerde informatiën te leveren, zonder dat Zijne Excellentie in onzekerheid worde gelaten, totdat wij ons in de gelegenheid bevinden om het resultaat der terechtstelling in eenen offieieelen vorm over te zenden, hetgeen te groot oponthoudt zoude hebben veroorzaakt van wege de noodzakelijkheid der vertalingen. De tegenwoordige koerier wordt weder afgezonden met eenige verdere dooumenten, zoodat indien de vertaling niet te veel tijd noemt, ■5 het geheel der terechtstelling ia het bezit der Regeering zijn zal tegen den tijd waarin het vonnis aan Zijne Excellentie ter bekrachtiging zal worden voorgelegd. Het spijt mij te zeggen dat dit veel meer dagen zal vereischen, daar (ofschoon de gepleegde misdaden, van een algemeen standpunt beschouwd, van een zeer eenvoudigen aard zijn) het onderzoek in alle omstandigheden, en de deelneming in dezelve van elk individu, van een zeer ingewikkelden aard zijn, en het treden in welke bijzonderheden niet vermeden kan worden, zoowel voor het Hof zelf ten einde tot een uitspraak te komen evenredig met een ieders graad van schuld, als om Zijne Excellentie des te beter in staat te stellen tot eene beslissing te komen omtrent het verleenen van zijn Fiat, of het bewijzen van genade, of vermindering van straf. Sommige deigevangenen, niet zeer openhartig zijnde in hunne antwoorden, veroorzaken ons een groot deel moeite en nemen veel van onzen tijd in beslag. Natuurlijk wordt al de schuld op Johannes Bezuidenhout geworpen, dien zij weten doodgeschoten te zijn in zijn werkelijken tegenstand te Winterberg. Wat betreft de oorzaak der onlangs plaats gehad hebbende rebellie, zijn wij niet in staat geweest iets verder op te sporen dan den dood van Frederik Bezuidenhout, welk een geest van wraak in het gemoed van zijn broeder Johannes verwekt hebbende, slaagde deze persoon er in eene partij te formeeren door een groot aantal jonge en onkundige lieden te verleiden, en (zooals gezegd wordt) zelfs te dwingen, en die blindelings in den afgrond liepen. Maar het is gedeeltelijk duidelijk d.at er sommige kwaadgezinde en ontevredene menschen waren, die iu stede van hunne grieven, indien zij eenige hadden, aan hunne Magistraten, of aan de Regering voor te leggen, de affaire van Fredrick Bezuidenhout zich ten nutte hebben gemaakt, en de gemoederen der menschen verbitterd. Wat anders hadden de Prinslos te doen met Bezuidenhouts zaken ? En het blijkt dat Hendrik Prinslo, de schrijver van den ondersohepten brief, een der voornaamste samenzweerders was, en dat zonder zijne hulp, Bezuidenhout niet zoo wel aangemoedigd zoude geweest zijn ten einde zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Het onderscheppen van dezen brief, en het onmiddelijk arrest van den schrijver, welke wij verschuldigd zijn aan de loyaliteit van twee ingezetenen, Diederik Muller en Christiaan Muller, en de groot© activiteit en getrouwheid van den Yeldkornet van Tarka, Van Wijk, niet minder dan aan de naauwlettendheid en het wijs. beraad van den Adjunct Landdrost Yan de Grraaff, veroorzaakten de plotselinge ineentuimeling der rebellie op het oogenblik dat zij niet genoegzaam gereed waren. Yan de hulp der Kaffers waren zij nog onzeker, maar zij kondeu naar alle waarschijnlijkheid daarop rekenen, daar die wilden, zooals alle. andere, reikhalzend naar roof verlangen en uitzien naar eene gelegenheid om hunne onlangs geledene verjaging te wreken, maar zij waren voorzichtig genoeg om zich niet te compromitteeren, voordat zij gezien hadden Welke partij de sterkste was, en daarom was het antwoord van Geika ontwijkend, dat hij de andere Kapiteins zoude raadplegen, dat hij nog ongereed was, en eindelijk dat de Boeren eerst het vechten moesten beginnen en hem dan een boodschap zenden. Hij vertrouwde de eerste aanzoeken niet, en voorzag de mogelijkheid eener schikking tusschen de Boeren en de Militairen om hem in een valstrik te brengen. Ondertusschen hielden de Kaffers hunne onderhandelingen aan den gang op zoodanige wijze dat het arrest van H. Prinslo drie dagen daarna aan Geika bekend was, terwijl Faber daar was. Sedert den opstand zetten zij hunne rooverijen voort met meer assurantheid dan ooit te voren, en buiten hot groot aantal vee van verscheidene boeren gestolen, zijn twee jongens vermoord, welk lot ook twee jonge lieden der Britsche families heeft getroffen zoo als gisteren gerapporteerd werd. De lijst der gevangenen onlangs Zijne Excellentie toegezonden, eenige veranderingen hebbende ondergaan, sluit ik hierin voor Zijner Excellentie's naricht, eene lijst der gevangenen die in hechtenis zijn, of onder borgtocht zijn gesteld, zooals het werkelijk staat. Gij zult zien dat behalven deze, sommigen die ook in de misdaad betrokken zijn, nog niet gevonden zijn, en dat één persoon ontvlucht is, en nog rondzwerft. Hij is een van de voornaamste misdadigers, maar gevaarlijker van wege zijn vermogen om te schrijven, dan zijne stoutheid om te handelen. Wij zijn gelukkig allen in goede gezondheid, en zien begeerig uit naar het einde van dit onaangenaam gedeelte onzer plichten. De Heeren van het Hof, zoo wel als de Landdrost en ik, verzoeken u om onze eerbiedige groeten aan Zijne Excellentie den Gouverneur, overtebrengen, en ik heb de eer te zijn. Uw zeer getrouwe dienaar, (Get:) G. Beelaerts van Blokland. P.S.—Yergun mij de vrijheid om mijne beste wenschen aan Mevrouw Bird toetezenden. 1816 No. 46. Januarij 1816. MEMORANDUM. Requisitie voor de Speciale Rechts Oommissie. De Yeldkornet J. J. Kok, zal op den 19den Januarij tegenwoordig hebben aan de Drostdij een wagen met desselfs toe- enoorens, €n een span ossen, met drijvers, leiders, &c. , Pe Veldkornet Salomon Ferreira zal een rijtuig met ossen gereed nebben aan de Gamtoos Rivier op den 20sten. De Yeldkornet Stephanus Ferreira van de Lange Kloof, een tweede gelijksoortig rijtuig, &c., op den 22sten, aan de Kromme Rivier's Hoogte. (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. FFF 1816. No. 47. Grahams Stad, den 6den Januarij 1816. Den Luitenant-Kolonel Cuyler, Landdrost &c., Uitenhagen. Mijnheer!—Overeenkomstig het 9de Artikel der Instruotiën ■waarnaar ik mij heb te gedragen als Adjunct Landdrost, en volgens instruotiën ontvangen van Zijne Excellentie den Gouverneur, vervat in den brief van den Kolonialen Secretaris gedateerd den 17den April 1812, was het mijn voornemen om mijn j aarlij kschen Rondgang te doen omtrent het einde van November, of het begin van December, 1.1., maar op dien tijd onverwacht in ander dienstwerk geemployeerd zijnde, en een dubbele breuk aan den rechter arm ontvangen hebbende, was ik tot nog toe niet in staat om den Rondgang hierboven bedoeld, te doen Wanneer ik echter in staat zal zijn om de reis te ondernemen, zoo zal ik geen tijd verliezen om mijne Rondgangen te doen, in strikte overeenstemming met mijne instruotiën. Ik heb de eer te zijn Mijnheer ! Uw aller onderdanigste dienaar. (Get:) G. F. Frasek, Adjunct Landdrost. No. 48. Uitenhagen, 8sten Januarij 1816. Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Mijnheer !—Ik heb de eer aan u te rapporteeren ter informatie van Zijne Excellentie den Gouverneur, dat overeenkomstig de orders vervat in uwen brief van den 17den April 1815, ik persoonlijk de ronde gedaan heb door de verschillende Veldkornetsehappen van Uitenhagen onder mijn onmiddellijk opzicht (met uitzondering van het Yeldkornetschap van ' Beneden Boschmans Rivier,' dat de ongelukkige onlusten welke in het binnenland hebben plaats gevonden, mij onmogelijk maakten, ofschoon ik er doorreed, doch geen tijd had om de noodige vosrafgaande kennnisgeving te doen), en heb het genoegen te rapporteeren dat geene klachte van esnig belang hoegenaamd, voorgelegd is geworden. Ik heb de eer u hiernevens toe te zenden het rapport van Majoor Fraser, den Adjunct Landdrost. Ik heb, enz., (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. No. 49. Uitenhagen, Zondag, den léden Januarij 1816. Aan den Kapitein Andrews. Waarde Andrews !—Deze zal u overhandigd worden door den heer Hendrik Noeba, Greikas Tolk, die zijn getuigenis voor het Hof afgelegd heeft. Het was een lieve storie, elk tittel waarvan Faber erkent de waarheid te zijn, maar hij tracht zich te beschutten met te zeggen dat Bezuidenhout hem had gezonden Had ik den tijd dan zou ik u een afschrift zijner getuigenis zenden. Ik sluit hierin een order op Gert Yictor voor twee vaarzen : doe mij het genoegen ze te laten halen en aan Hendrik Noeka te geven, als een geschenk aan hem persoonlijk. Ik heb hem ook gegeven : 12 verzilverde knoopen, 3 messen, 3 tondeldoozen, en ieder zij ner medgezellen een mes en tondeldoos; en heb in een pakket voor Zijne Majesteit Geika gezonden : 11 denkbeeldige schilderijen, één voor elk zijner vrouwen, en één voor hemzelven. 6 tondeldoozen, 16 messen, 3 dozijn nette knoopen, Ik zoude sommige andere artikelen van meer nut voor deze wilden gezonden hebben, maar kan op het oogenblik ze hier niet krijgen. Ik heb hem wat gezonden raad gegeven om aan Geika mede te deel en &c. &c. &c., maar ik weet het wel dat zoo als gewoonlijk, zulks weinig effect zal hebben. Wees zoo goed en zend Noeka' weg, zoodra gij de vaarzen voor hem ontvangen hebt. Met veel dank voor de hulp die gij reeds hebt verleend, en nog aanhoudend verleenen zult bij deze gelegenheden ; verblijf ik &c. (Get :) J. G. Guylee. 1816. No. 50, Uitenhagen, 22sten Jan., 1816. Den WelEd. Heere Henry Alesander, Kaapstad. I !W aarde Heer! De terechtstelling ia nu geëindigd, en de vonnissen van het Hof zullen, geloof ik, met deze Post gaan voor Zijner Excellentie's Fiat. Mijne betrekking als Publieke aanklager, jegde mij enkel den pijnlijken plicht op om tegen de ongelukkigen pe eischen hetgeen de Wet naar Recht vordert; maar als een individu, ben ik zoo stout geweest om bij Zijne Excellentie den FFF 2 1816. Gouverneur te pleiten ten gunste van een der ongelukkigen, in wiens geval, ik in mijne publieke capaciteit, de doodstraf eischte ; viz: Willem F. Krugel, den Zesden op de Rol. Misschien dat men u over de zaak aanspreekt. Ik hoop dat ik niet verkeerd gehandeld heb door zijne Lordschap te adresseeren. Indien zoo, dan heb ik enkel de verontschuldiging in te brengen van medegevoel met een ongelukkigen persoon, dien ik te voren persoonlijk kende als een goeden, zachtgeaarden man, die door gebrek aan beslistheid, om de kuiperijen van sluwe menschen weerstand te bieden, in de klem is geraakt. De genade van Zijne Excellentie is de eenige hoop die is overgebleven. Met gevoel van hoogachting, Blijf ik, &c., (Get :) J. G. Cuyler. No. 51. Uitenhagen, 22sten Januarij 1816. Den WelEd. Heere H. Alexander, Kolonialen Secretaris. Mijnheer!—Daar het gevangenhuis van dit Distrikt uitermate vol is, verzoek ik u zoo goed te zijn om Zijne Excellentie te verzoeken om bevel te geven dat de gevangene, Christoffel Botha, die tot zes maanden Tronkstraf te dezer Drostdij veroordeeld is, moge worden overgebracht naar de gevangenis te Graaff-Reinet. Ik heb, enz: (Get:) J. G. Cuyler. Landdrost. No. 52. Van Aardes (Plaats), Groot Yisoh Rivier. 5den December 1815. Aan den Luit: Kolonel Cuyler, (Ontvangen den llden December). Mijnheer! Deze brief zal u worden overhandigd door Piet Erasmus, vergezeld door Hendrik Klopper en Frans van Dijk. . Leze jonge lieden zijn mij van zeer groote dienst geweest, en p. neem de vrijheid om ze sterk in uwe gunst aantebevelen. iet Erasmus in 't bijzonder was de voornaamste bewerker van de gevangenneming der gevangenen, en daar hij stellig van het mtstekendst nut in de laatste affaire is geweest verdient hij uwe zachtmoedigheid in den hoogsten graad. Met de volle verzekering dat het hun veroorloofd zal worden om in vrede en veiligheid naar hunne respeotieye woningen terug te keeren, Heb ik de eer, enz., (Get.) G. S. Fraser, Majoor Kaapsche Regiment. Ge teekend op bevel van Majoor Fraser, (door) W. "W. Harding, Kapitein Kaapsche Regiment. 1816. 1816. No. 53. Lijst van personen welke in de laatstledene rebellie betrokken waren, en zich hebben overgegeven aan een detachement van Zijner Majesteits troepen, onder het bevel van den LuitenantKolonel Cuyler te Slachtersnek. Nommer bij de terechtstelling Namen der Personen. Aanmerkingen. 6 Willem Frederik Krugel 11 Nieolaas Balthazar Prinslo, Mart. zoon 14 Hendrik Petrus Klopper, H. zoon .. 15 Johannes Bronkhorst, H. zoon .. .. . • 16 Thomas Dreijer, H. zoon 17 Pieter Lourens Erasmus, L. zoon 18 Hendrik Andries Gustavua Tan den Nest 21 Willem Jacobus iMnslo, W. zoon 22 Johannes Prinslo, Mart. zoon .. 23 Oornelius van den Nest .. .. .. 24 Philip Rudolf Botha, ChristofEels zoon 28 Jacobus Martinus Klopper .. .. 25 ChristofEel Iludolf Botha, ChristofEels zoon 31 Johannes Frederik Botha, ChristofEels zoon 32 Joachim Prinslo, Joachims zoon .. 33 Willem Adriaan Nel, W. zoon* .. «Ontslagen door liet Hof van 39 Claas Prinslo, W. zeon .. .. alle verdere vervolging in 47 Willem Prinslo, Nieolaas zoon.. .. deze zaak. (Get:) J. G. Cuyleb. No. 54. Uitenhagen, 22sten Januarij 1816. Zijne Excellentie Lord 0. Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz., Kaapstad. Mij Lord !—Deze post brengt naar de Kaapstad het vonnis der Speciale Commissie na de terechtstelling dier ongelukkige en misleidde menschen die de laatste woelingen in het binnenland hebben veroorzaakt. Ik gevoel het mijn plicht om deze gelegenheid waar te nemen om aan de voeten Uwer Excellentie eenen brief van Majoor Fraser aan mij neder te leggen, welke in de sterkste bewoordingen gewaagt van de diensten het detachement Zijner Majesteits troepen onder zijn bevel bewezen, terwijl hij de vluchtenden der rebellen achtervolgde, door Pieter Erasmus, Piet zoon, No. 46 \ Op de lijst Frans Johannes van Dijk, „ 37 j der en Andries Hendrik Klopper ,, 10 ) gevangenen. Op het oogenblik ben ik niet bewust van het vonnis van het Hof tegen van Dijk en Klopper — P. Erasmus zijnde ontslagen. Doch daar Majoor Praser deze personen genoemd heeft als zioh bij hem vervoegd hebhende en hem diensten te hebben bewezen, hoop ik dat het Uwe Excellentie genadiglijk moge behagen om hunne zaak in Uwer allergenadigste overweging en vergevensgezindheid te nemen. In den staat waarin ik als publieke 'vervolger geplaatst was, bleef mij niets anders over dan tot eene conclusie te komen uit de som der getuigenissen overgelegd, en in (de vervulling van) dien pijnlijken plicht ben ik genoodzaakt om de doodstraf tegen "Willem Krugel, den zesden gevangene op de rol te eischen. Wegens mijne vroegere kennis van dezen ongelukkigen man, die getrouwelijk de moeitevolle plichten van het laatste Kaffer Commando vervuld heeft, en vroeger één van mijne menschen was (maar thans onder Grraaff-Reinet behoort) welke mij de gelegenheid gaf om zijn karakter te kennen, dat dat van een goeden en zachtaardigen mensch was, maar van zulk een inschikkelijk temperament dat te veel blootgesteld was aan den invloed van baatzuchtige menschen, hoop ik dat bet Uwe Excellentie moge behagen om mijne voorspraak bij Uwe Excellentie om genade te zijnen gunste mij te willen vergeven, en tevens de aandacht van uwe Lordschap te vestigen op zoo velen van de achttien die zich aan mij te Slachtersnek hebben overgegeven, en nog onder het vonnis van het Hof liggen, met de nederige hoop dat zij een bewijs van Uwer Excellentie's allergenadigste gunst mogen ondervinden, daar door hunne afscheiding van de partij op dat oogenblik den nek van de samenzwering brak, en in alle waarschijnlijkheid het storten van bloed belette, hetgeen op het oogenblik, vóór hunne overgave onvermijdelijk scheen. Ik heb de eer eene lijst hunner namen overteleggen. (Zie No. 53). Met betrekking tot eene andere omstandigheid, hoop ik in alle onderwerping met Uwer Excellentie's orders vereerd te worden. Deze achttien rebellen die zich aan mij hebben overgegeven, gaven tevens ook hunne wapenen en ammunitie op, welke gevolgelijk, op mijn bevel in bewaring werden genomen, en nu hier zijn geborgen. Deze zijn de eenigo wapenen, uitgenomen de tien geweren met derzelver toebehooren, genomen toen de vluchtelingen door Majoor Fraser achtervolgd, en nabij den Winterberg gevangen waren genomen, welke ook alhier geborgen Worden. De andere rebellen die terechtgesteld zijn geworden, waren eenvoudiglijk door hunnen Landdrost gedaagd, en verschenen dien tengevolge, maar hadden hunne wapenen te huis gelaten. Yan de achttien die zich te Slachtersnek hadden overgegeven zijn (?) door het Hof vrijgesproken, maar hunne Wapenen zijn nog in het Depót alhier. Met den hoogsten eerbied, enz : (Get:) J. Q-. Cuyler, Luitenant-Kolonel en Landdrost. 1816. 1816. No. 55. Den Kolonialen Secretaris. Uitenhagen, den 22sten Januarij, 1816. Mijnheer !—Daar de terechtstelling der Rebellen nu geeindigd is, wordt mij de tijd vergund om U, ter informatie van Zijne Excellentie, den Gouverneur, te adresseeren ten gunste van die ingezetenen wier gedrag in de laatste ongelukkige woelingen, eenige aanspraak op erkentenis van de Regeering schijnt te hebben. Dat van den Yeldkommandant W. Nel is gedurende al dien tijd aller loyaalst en verdienstelijk geweest. In den eersten aanvang werd om hem gezonden door Kapitein Andrews van het Kaapsch Regiment, wanneer hij onmiddelijk sommigen zijner vertrouwdste ingezetenen verzamelde om de zaak der Regering behulpzaam te zijn. Hij was naderhand door Kapitein Andrews bevolen geworden om den gevangene, Prinslo, van den Heemraad de Klerk naar zijnen Post te vervoeren. Naderhand, op verzoek van Majoor Fraser ging hij naar de rebellen om de oorzaak van hunne gewapende bijeenkomst te weten te komen, en zoude door de Rebellen verhinderd zijn geworden om terug te keeren, had hij zioh niet op besliste en vast beradeno wijze gedragen. Hij vergezelde mij naar Slachtersnek, waar zijn g-edrag aller voorbeeldigst was, door te trachten die ingezetenen welke tot zijn Detachement behoorden op te wekken tot een standvastige en loyale genegenheid tot hunne Regering; de Rebellen over te halen om de aanbiedingen hunner Magistraten hun gedaan, aan te nemen, om zich over te geven, &e. Naderhand vergezelde hij Majoor Fraser aan het hoofd van een Detachement zijner eigene ingezetenen in de achtervolging der vluchtelingen, waar zijn kennis van het land, en zijn echt goed gedrag, van de grootste hulp waren. Ik geloof dat in eene vroegere depeche aan de Regering de naam van den Kommandant genoemd is geworden; en het deed mij veel genoegen te vinden dat zulks de aandacht Zijner Excellentie had getrokken, alsmede de naam van Hendrik Lange. Ik hoop dat ik verder veroorloofd moge worden om den Kommandant Zijner Excellentie's aller genadigste overweging te mogen aanbevelen, dat hem in eigendom moge worden geschonken de plaats door hem bewoond, en genaamd ' de Brakkefontein' (Folio 85 in de Boeken) en gelegen op de Bruintjes Hoogte. De Yeld Commandant, Johan Durant, van Boven Boschmans Rivier verdient mijn besten dank ; en ik verzoek tevens het gedrag van Jacobus Potgieter te melden, een inwoner van Bruintjeshoogte, als aller voorbeeldigst. Een persoon, genaamd Frederik Touchon, een schoolmeester, was voor Majoor Fraser van het grootste nut in het schrijven van zijne Hollanasehe brieven aan de Rebellen, en door de over- brenger te zij n geweest van verschillende boodschappen aan hen, en die naderhand door mij gebezigd is geworden om boodschappen en brieven naar hun te brengen. Deze persoon, uitermate arm zijnde, moest de terechtstelling verscheidene weken onder groote onkosten bijwonen, en was verplicht geweest om paarden voor.zijn vervoer te huren. Ik werd dus bewogen om bem IIds 200 voor te schieten, als eene belooning voor zijne diensten, en om hem te helpen in het goedmaken zijner onkosten, hetgeen ik hoop, de goedkeuring Zijner Excellentie zal wegdragen. In mijne hoedanigheid als Publieke Vervolger bij de terechtstelling (betuig ik) dat het gedrag van de Yeldkornetten Stephanus van Wijk van Tarka, en A. C. Greijling van Zwagershoek zeer voorbeeldig is geweest, bijzonderlijk dat van den eerstgenoemden, noch mag ik vergeten de namen te noemen van de broeders Diederik en Ohristiaan Muller van Tarka, door wier loyaal en goed gedrag de origineele brief het perste bericht van den voorgenomen opstand behelzende, onderschept is geworden. Alsmede een ingezetene van Sneeuwberg, Hermanus Potgieter, die sohijut zijne diensten vrijwillig te hebben aangeboden om de brenger te zijn van een brief van den Heer Van de Grraaff aan de Rebellen, met eene uitnoodiging aan hen om naar hunne woonsteden terug te keeren. Deze zijn ingezetenen van andere Distrikten, maar hun gedrag, zoo als uit de terechtstelling blijkt komt mij voor een blijk van Zijner Excellentie's erkentenis te verdienen, waarvoor ik verzoek hem aan te bevelen. Ik heb de oer in dezen te sluiten twee brieven aan mij geadresseerd door de vrouwen van twee van de ongelukkige menschen, welke gij mij het genoegen zult doen aan Zijn Excellentie voor te leggen, (Q-et:) J. Gr. Cuyler. 1816. (1) No. 56. •Mijnheer Landdrost Cuyler ! Ik kom met een bedrukte staat en bedroefte hart om een zeer ootmoedig verzoek op het allervriendelijkste te doen, dat mijnheer "g, als u belief, een goed woord mag doene voor mijn man om em dog genadig te straffen; een goed woord vind dog altoos §°? plaats ; hij is ook verlijd tot die kwaaden ik staat ais borg , het met hem nooijt weer gebeuren zal zulks te doene, Mijn, Q6r' ik t wijffel niet aan uw braafhijd of u zal mij genadig en armhartig zoeken te weze. Ik heb drie klijne kinders, een is ziekelijk en gebrekkelijk; ik ziet geen deurkomste en heb geen ncler toevlug hier op aarde als naar u. Og, mijnheer ! Ik hoop a u het mijn niet kwalijk zal nemen. Og, mijnheer ! Ik ti v, U 0m £ena(le> genade voor ditmaal. Zalig is de barmhar?e> haar zal barmhartighijd geschiede. Ik blijve u onderdanige Dienaresse, M. E. Prinsi.o. 1816. (2) No. 57. Mijnheer Landdrost Cuyler! Ik enz —zooals boven, tot de woorden ' zoeken te wezen. (Dan volgt): Ik heb vijf kinderen, een is ziekelijk, en een is gebrekkelijk. Ik siet geen kans om deur te komen, en heb nu geen ander toevlug hier op aarde enz. — zooals boven in No. 1. (Get:) J. P. Prinslo, (Vrouw van Teunis de Klerk.) No. 58. Uit9nhagen, 28sten Januarij 1816. (Circulaire aan) de Yeldkornetten C. Kok. F. J. Muller. P. Mare. <.i. L. van Nieuwkerk. J. H. Combrinok. Heeren!— Daar de vonnissen geveld over de ongelukkige gevangenen in de publieke gevangenis alhier, door mij heden van Zijne Excellentie ontvangen, binnen weinige dagen zullen ten uitvoer gebracht worden, zoo verzoek en noodig ik u uit om zonder feil, en op den behoorlijken tijd alhier ter Drostdije te verschijnen op Zaterdag aanstaande, den 2den Maart, opdat in uwe tegenwoordigheid als Commissarissen, de vonnissen onder het uitspreken derzelven, mogen gehoord worden. Ik heb, enz. (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. No. 59. Uitenhagen, den 29sten Januarij 1816. Landdrost Stockenstrom. Mijnheer !—Ik gevoel mij gelukkig u mede te deelen dat het Hof der Speciale Commissie eindelijk deszelfs handelingen heeft gesloten, en dat de heeren naar do Kaapstad zijn vertrokken. De vonnissen (uitgezonderd dergenen die ontslagen zijn) sullen niet publiek gemaakt worden tot na de ontvangst van Zijner Excellenties Fiat. Ik zend u ook een afschrift van de opsomming van mijn eisch, doch ben bevreesd dat de onaangenaamste plicht beide u en mij nog wacht, namelijk te zien dat de vonnissen ten uitvoer gebracht worden. God geve dat ik nimmer meer een tweede terechtstelling van dezelfde soort moge bijwonen. Daar het Hof een tweede authentieke afschrift van het Decreet, of Dagvaarding tegen de afwezigen heeft achtergelaten, zoo wil zoo goed zijn het uwen Adjunct-Landdrost toe te zenden. Het Hof, geloof ik, heeft u een gezonden. Uw brief van den 25sten is juist ter hand. Ik zal (dien) beantwoorden zoodra ik meer tijd heb. Ik heb, enz., (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. 1816. No. 60. Uitenhagen, 14den Februarij 1816. Aan Landdrost Stockenstrom. Mijnheer!—Uw Veldkornet Opperman heeft op dit oogenblik aan mij overgeleverd de drie volgende personen :— 1. Volkert Delport. 2. Willem Prinslo, Joachim's zoon. 3. Zacharias Prinslo, zijnde van degenen in de edictale citatie genoemd, welke ik hoop naar de Kaapstad te verzenden. Hij had ook bij zich Frederik Brits Gobus de Groot en Willem Meinhard, maar daar ik nu geene verdere instructiën omtrent deze laatstgenoemden heb, zoo raad ik u aan ze op de gewone wijze als overtreders te vervolgen, en heb ze dus niet aangehouden. Ik heb, enz. (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. N.B.—Hierop volgt een brief van Landdrost Cuyler ain Fiskaal Denyssen hem bekend makende dat hij hem de drie eerstgenoemde gevangenen toezond, welke door Edict der Speciale Commissie van Rondgang, gedateerd den 23sten Januarij 1816, geciteerd waren om zich over te geven. Hij had aan zijn agent, den Heer Mr. J. P. de Wet, geschreven om tegen hen op de gewone wijze te procederen. 1816. Een gelijke brief werd door hem gezonden aan den Heer Beelaerts van Blokland, die aan den Heer de Wet toegang moest verleenen tot alle de papieren voor de terechtstelling benoodigd. Hij deelt hem verder mede dat hij de drie laatstgenoemde gevangenen teruggezonden had naar Landdrost Stockenstrom om op de gewone wijze voor Landdrost en Heemraden te worden terechtgesteld. Een anderen brief zond hij aan den Heer Mr. J. JP. de Wet over hetzelfde onderwerp, en verzoekt hem tegen de genoemde personen voor het Gerechtshof te procederen. Eindelijk schrijft hij aan Landdrost A. van Kervel te Greorge (löden Februarij) dat hij hem de drie gevangenen toezendt, en verzoekt hem om ze met het paket brieven naar de Zwellendamsche Drostdij te zenden, ten einde van daar naar Zijner Majesteits Fiskaal te worden vervoerd. No. 61. Extract uit een brief van Landdrost Cuyler aan Majoor Fraser. Uitenhagen, löden Februarij 1816. " Eenigen tijd geleden schreeft gij mij omtrent de wijze van betaling voor het vee door u gekocht ter betaling voor den Kaffer door Sergeant Botha geschoten. Ik zal het Commissariaat bevelen om u terug te betalen. Ik heb met Hendrik JN ouka afgerekend, of liefst door Kapitein Andrews hem voldaan (niet geweten hebbende van uwe schikking op dat punt). Ik heb dezen Tolk een aantal snuisterijen gegeven voor Zijne Majesteit, en een order op Gert Victor voor twee Ka,fier beesten. Aan elk der twee Kaffers die met Nouka waren, heb ik eenige snuisterijen &c., gegeven, en ik heb het (ook) met den Commandant Nel geschikt, om eene vaars aan elk der twee Hottentotten te geven die g6gaan waren om den Tolk te verzoeken herwaarts te komen, waarvoor ik den Commandant Nel zal betalen. Ik heb eenigen tijd geleden aan Ma joor Bogers geschreven om privaat te vernemen wat Zijner Excellentie's intentie is omtrent den ongelukkigen Botha." No. 62. Extract uit een brief van Landdrost Cuyler aan Commandant W. Nel. 17den Februarij 1816. " Wees zoo goed om mij te laten weten wat het vee kost, viz : de twee beesten door Gert Victor aan Kapitein Andrews geleverd voor Hendrik Nouka, en de twee welke gij moest koopen voor de Hottentotten die waren gegaan om Hendrik Nouka te halen, daar ik wensch ze zoo spoedig mogelijk in 's Gouvernements rekening op te nemen. Ik zal u de som met de eerste gelegenheid toezenden." No. 63. Uitenhagen, 20sten Februarij 1816 Aan Landdrost Stockenstrom, Graaff-Reinet. Mijnheer ! Ik heb de eer u te berichten dat— Ooenraad Bezuidenhout, C.zoon, Hendrik Bezuidenhout, W.zoon, Hendrik Bezuidenhout, G.zoon, Martinus Christoffel Barnard, en Ockert Brits, mij heden hebben bezocht, zx> als zij zeidon, volgens begeerte van hunne Veldkornetten. Daar de terechtstelling nu geeindigd is, waarvan ik de Publieke Vervolger was, heb ik de bovengenoemde personen verzocht zich aan u, als hunnen Landdrost, te rapporteeren. Ik heb, &c., (Get:) J. G. Cuyler. 1816. No. 64. Uitenhagen, 29sten Februarij 1816. Aan Landdrost Stockenstrom, Graaff- Reinet. " Noemt de namen der vijf ter dood veroordeelde gevangenen en meldt verder dat Krugel eu F. Marais voor hun leven uit de Distrikten verbannen waren; A. Engelbrecht en A. Meijer voor zeven jaren ; Ns. B. Prinslo, M.zoon, D. Malan, en P. VV. Prinslo, N.zoon, voor altijd uit de Distrikten van Graaff-Reinet, Uitenhagen, en George; A. van Dijk, C. R. Botha, A. L. Botha, en P. J. Delport zullen ieder eene boete van Rds. 200 betalen; en G. C. Bezuidenhout, F.zoon, eene van Rds. 50. De overigen zullen ontslagen worden na de executie te hebben aanschouwd, welke plaats zal vinden op Zaturdag den 9den Maart, aanstaande, nabij den Post van Kapitein Andrews aan de Groote Visch Rivier. " Daar ik niet een genoegzaam aantal justitie Kaffers heb, om de noodige hulp bij de executie te verleenen, verzoek ik dat een uwer justitieele beambten met drie Kaffers in den avond van den 8sten Maart present mogen zijn op den Post van Kapitein Andrews." (Get:) J. G. Cuyler. Landdrost. 1816. No. 65. Uitenhagen, den 28sten Februari] 1816. Aan de Veldkornetten. O. Kok. F. J. Muller. P. Mare. • *. L. van Nieuwkerk, en J. H. Combrinck. Heeren!—Daar het vonnis uitgesproken tegen de ongelukkige gevangenen in den Tronk alhier, heden door mij van Zijne Excellentie den Gouverneur is ontvangen, en binnen een paar dagen, ten uitvoer zal worden gebracht, zoo verzoek en noodig ik u, om zonder feil, hier aan deze Drostdij, vroeg op Saturdag morgen aanstaande, te verschijnen ten einde het vonnis te hooren pronuntieeren in uwe tegenwoordigheid als Commissarissen. Ik heb, &c., (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. No. 66. Van Aardts, Bruintjes Hoogte, Post van Kapitein Andrews, 9den Maart 1816. Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Mijnheer!—Ik heb do eer aan u te rapporteren ter informatie van Zijne Excellentie den Gouverneur, dat het vonnis van het Gerechtshof over de opstandige boeren, bekrachtigd door Zijne Lordschap, heden morgen is uitgevoerd geworden. De Landdrost en Heemraden zullen, na hunne terugkomst aan de Drostdij, de omstandigheden rapporteren. Ik heb, &c, (Get :) J. G. Cuyler. Landdrost. No. 67. Uitenhagen, 17den Maart 1816. Aan den Edelen Heer, Mr. J. A. Truter, Hoofd Rechter, en de Raden van Justitie aan de Kaap de Goede Hoop. Edele Hoeren!—Wij hebben hiermede de eer aan u te rapporteren dat de criminele vonnissen in de zaak van den Landdrost van dit District, R. O. Vervolger, Contra Hendrik Frederik Prinslo, c. s., gevangenen en verweerders, met zulke vermindering en verzachting als vollediger in vcorzeide vonnissen gemeld worden, den '2den Maart j.1. gepronuntieerd zijn geworden, en uitgevoerd den 9den daarna, op de plaats van Willem van Aard. Wij hebben, &c., Voor Landdrost en Heemraden, (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. Op last van Landdrost en Heemraden. (Get:) C. Allen, Secretaris. 1s1g. No. 68. A. Uitenhagen, 18den Maart 1816. Den Landdrost Stockenstrom. Mijnheer!—Ik heb de eer u te berichten dat op mijne aanbeveling,ik heden van Zijne Excellentie den Gouverneur een dubbelloop geweer ontvangen heb, als een geschenk aan den Veldkornet S. J. van Wijk, voor zijn goed gedrag gedurende de dagen van den laatsten opstand ; met verzoek dat gij zoo goed wilt zijn om het door een vertrouwbaren bode te laten halen. Ik heb, &c. (Get:) J. G. Cuyler. No. 68. £. Uitenhagen, 23 Maart 1816. Den Landdrost Stockenstrom. Waarde Heer! —Met de Post, pas gearriveerd, ben ik met den uwen van den 21 sten begunstigd, 611 overeenkomstig uw verzoek zend ik u het geweer van Van Wijk naar Grahams Stad, met een 1816. briefje aan Majoor Fraser, wien ik verzocht héb om bet aan uwen Veldkornet Hartzenberg te overhandigen. Ik hoop dat geen ongeval het moge overkomen. Het is nu in elk opzicht in volmaakte orde. Er is een kaartje aan het geweer, " Aan den Veldkornet Van Wijk volgens aanbeveling van Landdrost Stockenstrom. " Ik zal aan uw verzoek voldoen, wanneer ik den uwen van den 25sten Januarij 11. beantwoord. (Get:) J. Gr. Cuyler. No. 69. Uitenhagen, 2 5 sten Maart 1816. Aan Majoor Fraser, Grahams Stad. Waarde Fraser ! —Met de ' Thomas' zij n drie geweren gezonden, een waarvan ik u mits dezen toezend. Het is voor den Veldkornet Van Wijk, van Tarka, Graaff-Reinet. De Heer Stockenstrom heeft verzocht om het naar Grahams Stad te zenden, alwaar de Veldkornet, Ferdinand Hartzenberg, die den 27sten of 28sten dezer maand te Grahams Stad hoopt te zijn, u bezoeken zal om het af te halen. Ik zend het dus heden van hier met een dienstdoenden Dragonder, met uw adres er op. De andere twee geweren waren voor den Commandant, "W. Nel, en Hendrik Lange, en zijn beide besteld. Geen enkele regel ia met de geweren gekomen, niets dan een kaartje aan elk, met de namen der personen voor wie zij waren. Misschien zullen wij nu iets zien verschijnen in de Publieke Orders of in de ' Gazette' (" Kaapstads Courant en Afrikaansche Berigten") betrekkelijk de laatste Rebellie. (Get:) J. G. Cuyler. No. 70. Uitenhagen, 5 8den Maart 1816. Den Kolonialen Secretaris. Kaapstad. Mijnheer !—Ik had de eer om u een haastig (geschreven) xapport van Bruintje's Hoogte toetezenden, dat ik het vonnis heb ten uitvoer gebracht zoo als door Zijne Excellentie bekrachtigd, over de ingezetenen betrokken in den laatsten opstand. Met deze gelegenheid rapporteert het Collegie van Landdrost en Heemraden •hetzelfde aan den Achtbaren Raad van Justitie. De treurige voleindiging der verrichting ging gepaard met elke voorzorg, en werd ten uitvoer gebracht met het diepste medegevoel van allen die tegenwoordig waren. Een voorval echter vond plaats dat het toneel nog akeliger en bedroevender maakte, en zonder twijfel op meer indrukwekkende wijze deszelfs voorbeeld moet nalaten op de gemoederen dier ingezetenen die bet gezien hebben zoowel als op dezelken die het hooren zullen. Toen het luik van onder de gevangenen werd weggetrokken, vielen vier van hen op den grond tengevolge van het breken der Koorden (niettegenstaande de voorzorg was genomen om haar te verdubbelen). Zij, alle vier, stonden op; één poogde de plek te verlaten en naar de plaats te snellen waar het Collegie van Landdrost en Heemraden zich bevond. Zij spraken alle vier, en op dat oogenblik liepen sommigen der toeschouders naar mij smeekende om pardon voor hen, denkende dat het in mijne macht was om zulks te schenken. Ik kan de bedroefde aangezichten der ingezetenen op dat oogenblik niet beschrijven, die gevonnisd waren om de executie bij te wonen. De beul was gekomen met koord voor één alleen. Ik was dus genoodzaakt mijn best te doen om koord te krijgen, want ik kon geene te koop krijgen, zoodat ik genoodzaakt was om een gedeelte te gebruiken van hetgeen hier in 's Gouvernements Pakhuis berustte, dat ofschoon oogenschijnlijk goed, verrot bevonden werd. Het zal Zijne Excellentie misschien genoegen doen te vernemen dat alle de gevangenen gestorven zijn, ten volle onderworpen aan hun lot. Omtrent drie honderd militairen waren tegenwoordig, alsmede de Landdrost en Adjunct Landdrost van Graaff-Reinet, terwijl de WelEerw: Heer Herold de ongelukkige gevangenen bediende. Na dat hij voor hen gebeden hado'p de gerechtsplaats, verzochten zij om samen met hunne vorige medgezellen en vrienden te zingen, en dit werd gedaan met eene zeer heldere stem, ©n was zeer indrukwekkend. Daarna sprak Stephanus Bothma zijne vrienden aan, ze vermanende om voorzichtig in hun gedrag te zijn, en een voorbeeld aan zijn ongelukkig lot te nemen; en ik ben overtuigd dat het gestelde voorbeeld het gewenscht efïekt zal hebben om eene gelijksoortige gebeurtenis te voorkomen, en die ongelukkige onkundige lieden getoond heeft, dat het te allen tijde hun plicht moet zijn om de Regering te gehoorzamen en te ondersteunen. Zoo zeer ben ik hiervan overtuigd dat ik nogmaals verzoek om te mogen pleiten ten gunste van de ongelukkige drie, namelijk: — Willem Frederik Krugel. Adriaan Engelbrecht, en Andries Meijer; dat het Zijne Excellentie genadiglijk moge behagen om ze te pardonneeren. In een brief, van den Militairen Secretaris ontvangen, vind ik dat het de intentie van den Gouverneur is, °m de Leenings Plaats van den Ouden Martinus Prinslo in te trekken, en op dezelve een Detachement van het 83ste Regiment te legeren. Ik. zal mij vereerd gevoelen door de noodige authoriteit van uw kantoor te ontvangen ten einde dit te bewerk- ÖGÖ 1816. 1816. stelligen, en zoo mogelijk, vóór dat de Troepen aldaar geplaatst worden. Deze plaats grenst onmiddelijk aan Somerset, en volgens gezegden der Ingezetenen, is dezelve met een vaster stroom waters voorzien dan de plaats door Dr. Maokrill bewoond. Dezelve grenst ook aan de plaats van den Heemraad Barend de Klerk, en die, ik, in eene mijner vorige depeches, de eer had aan te bevelen als de residentie voor den Magistraat. Prinslo's plaats, ofschoon zij meer onder den Boschberg ligt, is bijzonder geschikt voor een gelijksoortig doel, en in twee opzichten beter, hebbende meer water en hout, welk laatste artikel uitermate schaarsch is op De Klerks plaats. Ik hoop dat ik weer met mijn gevoelen mag tussehen beiden treden, dat met het oog op den toestand van dit gedeelte der Kolonies grenzen, zoo als die tegenwoordig is, de residentie voor een Magistraat voordeeliger zoude geplaatst zijn te Bruintjes Hoogte dan te Grahamsstad, en dat de Yeldkornetschappen van Zwagershoek en de Baviaans Eivier, van het Distrikt GraaffReinet, onder het opzicht behoorden te komen van den Magistraat resideerende op de Hoogte ; en indien de nederzetting volkrijker wordt, kan Grahamsstad naderhand een Adjunct Drostdij van de Drostdij te Bruintjes Hoogte worden. Ik heb de eer, &c., (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. P.S.- Daar considerabele onkosten gemaakt zijn door het proviandeeren der gevangenen, &c &c., die tot hiertoe voorzien zijn geworden door het Militaire Departement, en ook (voor) wagens gebruikt voor rekening van de laatste rebellie, mag ik (u) verzoeken om geinformeerd te worden op welke wijze dezelve moeten vereffend worden ? No. 71. Graaff-Reinet, 22sten Maart 1316. Den Luit: Colonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris. Mijnheer!—De onlangs plaats gehad hebbende beroeringen, hebben mij bijzonder begeerig gemaakt om uit te vinden, waar omtrent Coenraad Buijs, een welbekend rusteloos karakter, die een jaar geleden uit de Kolonie is gevlucht, zijn schuilplaats heeft genomen ; want bewust dat hij zekerlijk een actief deel aan den opstand zoude genomen hebben, indien hij er iets van wist, hoopte ik eene gelegenheid te vinden om hem in handen te krijgen; maar alle mijne navorschingen waren vergeefs tot voorleden Zondag, den 17den dezer, toen een Hottentot, genaamd Jan Jacobs, behoorende aan de Betheldorpsche Statie, die van de School te Klaarwater aan gene zijde van de Oranje Rivier was teruggekeerd, en waar heen hij den Zendeling, den Heer Evans, had vergezeld, mij het volgende mededeelde, hetgeen ik mijn plicht beschouw de Regering bekend te maken. Gezegde Jan Jacobs berichtte dat, gedurende zijn verblijf te Klaarwater, hebbende sommige Bastaards aldaar vergezeld omtrent eene dag reiae aan gene zijdö hunner verblijfplaats, hij den gezegden Coenraad Buijs ontmoette, die op de jacht was, en hem vele vragen deed omtrent de Kolonie; hem vooral vragende of hij van eenige boeren wist die op weg waren om zich bij hem te vervoegen, daar hij sommigen verwachtte; waarop hij (Jacobs) ontkennend antwoordde. Hij vertelde verder dat de lieden van Klaarwater hem hadden bericht dat gezegde Buys omtrent drie honderd treden van hunne kralen afwoonde, en een aantal Korannas en Boschjesmannen bij zich had ; dat hij alles in zijne macht had aangewend om de lieden van de school te overreden om zich bij hem aan te sluiten, ze verzekerende dat de Zendelingen zich onder hen hadden nedergezet, enkel om ze bij elkander te brengen, en dus in staat te zijn ze te verraden in de handen der Regeering, die hen voor soldaten wenschte te hebben, en hen uit het land zoude zenden. Dat de gezegde Buys, door deze list zulk eene ongerustheid in het Instituut had teweeggebracht, dat velen op het punt waren om het te verlaten, ofschoon tot nog toe geen enkele zulks gedaan had. Verder, dat hij (Buys) naar den Zendeling Anderson had gezonden, en hem gevraagd had om hem ammunitie te verkoopen, maar dat hij er niet in was geslaagd om iets te krijgen; en eindelijk, dat de heer Anderson het te gevaarlijk voor don heer Evans en zijne medgezellen dacht om zich naar Leetakoo te begeven, wegens den indruk door Buys op de wilden gemaakt; dat hij ze sterk had aanbevolen te blijven, oiaar dat ze echter gereed waren om te vertrekken toen hij Klaarwater verliet. De eenige reden, die er zijn kon om eenig gedeelte van dit verhaal te betwijfelen, zoude zijn dat wij geen bericht van den heer Anderson over deze zaak hebben ontvangen, die zekerlijk de noodzakelijkheid moet hebben ingezien dat het geval aan den Magistraat behoorde bekend te worden gemaakt. Zooals het is denk ik het zeer waarschijnlijk dat Buys in dat kwartier is, en al degenen die ontevreden zijn, zoo als hij, zal aanmoedigen om zijn voorbeeld te volgen. De ondervinding heeft ongelukkiglijk getoond, hoe veel de onkunde van sommige der boeren ze bloot stelt aan bedrog, en het is verbazend hoe veel invloed de valsche voorstellingen van eenige weinige listige personen hebben op de gemoederen van hen die ver zijn van den zetel des gezags, en gevolgelijk afgesneden van eene ware kennis van de inzichten der ^egeering. Ik heb dikwijls de vrijheid genomen om mondeling gevoelen uit te spreken met betrekking tot het Instituut te Klaarwater, en het tegenwoordig geval verplioht mij te her- 96G 1816. 1816, halen dat die plaats direkt in het oog van eiken kwalijk gezinden persoon valt, als een geschikt middel ter gebruik tot een goddeloos doel. Schoonschijnend en lofwaardig als de bedoelingen der zendelingen zijn, vrees ik niettegenstaande dat zij te weinig controle over hunne pupillen hebben, welke, door niets dan de vermaningen van welmeenende menschen in toom gehouden, het spoedig zullen bewijzen dat deze banden te zwak zijn, wanneer de listen van eenen ondernemenden vagebond ze tot kwaad hebben verlokt. Ik wensch niet door deze opmerkingen te insinueren, dat er eenig spoor van de laatste ongeregeldheden nog is overgebleven, of dat de ferme maatregelen der Regeering niet het behoorlijk effekt hebben gehad; daar toch een ieder heeft gezien dat bij aldien er eenige poging wordt aangewend om de rust te verstoren, hoe gemakkelijk de verstoorders worden gekeerd ; maar ik wensch alleen misdaden te voorkomen liever dan ze te straffen, 0n het is met dit oogmerk dat ik de vrijheid neem om eene aanmerking te maken die anders vermetel zoude schijnen. Door het laatst geëerde vonnis tegen de muiters werden Pieter Willemse Prinslo, David Malan, en Nicolaas B. Prinslo, van de Distrikten Grraaff Reinet, Uitenhagen, en Greorge, gebannen. De twee eerstgenoemden, aan dit Distrikt behoord hebbende, en aan mij bekend als zeer gevaarlijke karakters, hebben hun voornemen te kennen gegeven om in de Tulbagh Grouph zich nedertezetten; maar lieden, die het minst geneigd zijn om zich met verschuldigde onderwerping aan de wetten te gedragen, zullen natuurlijk zoo ver mogelijk zich aan de oogen der Magistraten onttrekken, en gevolgelijk zullen deze twee genoemde personen in die afgelegene oorden een aantal menschen vinden niet geheel en al afkeerig van zulke beginselen, of onkundig genoeg om hunne bedriegerijen te gelooven, terwijl ook de betrekkelijke nabijheid bij Coenraad Buijs, hier boven aangeroerd, weinig goeds kan voortbrengen. Ik hoop dat Zijne Excellentie deze opmerking ten goede zal duiden, (en) dat hij haar niet beschouwen zal als zijner overweging geheel onwaardig. < Daar ik niet vereerd ben geworden met eenige bevelen van de Regering gedurende de laatste muiterij, waarin, ongelukkiger wijze, mijn Distrikt zoo diep betrokken was, noch met eenig antwoord op de representatiën vervat in den mijnen van den 4den B&cember, 1.1., zoude ik niet zoo vrij zijn geweest mijne opinie over de zaak gegeven te hebben, indien zoo vele zamenloopende omstandigheden mij niet hebben bewogen om te herhalen dat een detachement troepen te dezer plaatse, een tweede te Oradock, en een derde te Baviaans Rivier, noodzakelijk mogen bevonden worden. _ Aan de twee eerstgenoemde Posten zal kavalerie alleen van nut zijn, en levensmiddelen tegen matige prijzen verkrijgbaar. Aan den laatsten zoude voetvolk goed kunnen voorzien worden, en dezelve (Post) zoude niet ver verwijderd zijn van de Linie van Posten reeds gevestigd. Ik had de eer u, in den mijnen van den lsten dezer,- te berichten dat ik op het punt stond om een rondgang te doen naar de Grouph en het Nieuwe Veld, maar ik werd verhinderd door het bericht ontvangen van Luitenant-Kolonel Cuyler, dat het vonnis. tegen de muiters op den 9den zoude worden uitgevoerd, enbeschouwde het gevolgelijk mijn plicht om er bi] tegenwoordig te zijn. Ik wacht echter alleen totdat de vergadering van Heemraden, en die van den Kerkeraad voorbij zijn, ten einde-den rondgang te beginnen. Ik heb, enz., (Get:) A. Stockenstrom, Landdrost. 1816 No. 72. Koloniaal Kantoor, 29sten Maart 1816. Luitenant-Kolonel Cuyler, Landdrost te Uitenhagen. Mijnheer!—Ik heb de eer gehad te ontvangen en Zijne Excellentie den Gouverneur voor te leggen uwe depeche, No. 258, gedateerd den 18den dezer. Het was met het grootste leed dat Zijne Excellentie uw verslag van het ongelukkig geval dat plaats vond toen de misleidde personen, die de straf der wet hebben ondergaan, wegens hun gedrag in de onlangs plaats gehad hebbende rebellie, gelezen heeft. Maar Zijne Excellentie vertrouwt met u, dat het voorbeeld dus gegeven het effekt zal hebben °m eene herhaling van zulke soortgelijke afschuwelijke pogingen voor te komen, en de ingezetenen aan de grenzen te overtuigen dat indien de bewustheid van hetgeen aan de maatschappij verschuldigd is, ze niet binnen de perken van hun plicht wil houden, •iö gestrengheid der wet nochthanstot eenigen afstand reikt ter bescherming der algemeene belangen der samenleving. Zijne Excellentie, vertrouwende op uwe kennis van de gezindheid der inwoners der twee Districten, heeft, ten gevolge uwer aanbeveling, groot genoegen gehad, om zijn pardon (verleend) aan de drie volgende personen, namelijk Willem Frederik Krugel, Adriaan Engelbrecht, en Andries Meijer, aan het Gerechtshof bekend te maken; op voorwaarde eohter dat zij de Drostdij Uitenhagen zullen verlaten, zich niet ter woon zullen begeven in de Districten Uitenhagen, •jraaff-Reinet, en George. Zijne Excellentie vertrouwt dat deze daad van zachtmoedigheid niet zal worden misverstaan, maar dat 0t toekomstig gedrag van deze menschen, en het elïekt hunner .e.vnjding op hunne vrienden en medegenooten zoodanig mogen Z1]Q> dat zij de verwachtingen welke Zijne Excellentie heeft 1816, gekoesterd (en hem geleid hebben om) tot dit gunstig besluit hunnent wege te komen, zullen verwezenlijken. Zijne Excellentie heeft ook, ten gevolge uwer mededeeling van den 22sten Januarij, No 252, groot genoegen gehad te bevelen dat aan W. Nel in eeuwige Erfpacht, en tegen eene nominale recognitie, deszelfs Leenings plaats, de Brakkefontein, zal worden geschonken, maar het is noodzakelijk dat er een kaart daarvan, in duplikaat, naar dit kantoor worde gezonden, opdat de noodige transport stukken mogen worden opgemaakt. De namen der andere personen door u in denzelfden brief genoemd, zijn aangeteekend, ten einde ook tot hen zulke bewijzen van Zijner Excellentie's gunst uit te strekken, als mogelijk zijn, en zoo als de gelegenheden zich voordoen. Het is Zijner Excellentie's begeerte, dat aan Martinus Prinslo, wiens Leenings plaats aan de Somerset plaats grenst, kennis zal worden gegeven, dat zijne plaats is ingetrokken, en gij zult zoo goed zijn om dezelfde maatregelen te nemen ten einde u van de waarde van den opstel te vergewissen, als in het vorig geval is gesohied—Prinslo (tevens) kennisgevende dat het hem niet zal worden toegelaten om eenigen Leenings grond in de drie grensdistricten te bezitten, en dat geene gift van nieuw land in zijne gunst zal geschieden. Het wordt hem dus aangeraden, om zich met zijn huisgezin terug te trekken, naar Swellendam of Tulbagh. Gij zult zoo goed zijn om een geschikten persoon in het bezit van Prinslo's plaats te stellen, zoodra laatstgenoemde in staat zal zijn om dezelvè te verlaten, tot dat verdere orders van Zijne Excellentie den Gouverneur op dit punt ontvangen zullen zijn. Daar Zijne Excellentie het in overweging heeft om eene nieuwe schikking te maken in de verdeeling der grensdistricten, is hij genoodzaakt om de overweging van uw voorstel, om additionele Heemraden in de Adjunct Drostdij te Grahams Stad uit te stellen; maar daar het mogelijk is dat Grahams Stad, niettegenstaande het vele dat dezelve tegen zich heeft, bij voortduring een aanzienlijke Militaire Post zal blijven, keurt Zijne Excellentie uwe instructiën goed, dat er een permanente Kazerne voor twee Compagniën, met een Militaire Depót en Staf-Sergeants Quartieren opgericht zullen worden op de plek door u aanbevolen in uwen brief van den 22sten October 1814; maar ofschoon Zijne Excellentie het aanbeveelt dat dit werk zoo moet worden gedaan dat het permanent zal zijn, verzoekt hij echter dat gij zoo streng mogelijk er op zult letten dat het met de grootst mogelijke zuinigheid, overeenkomstig de vereisohten van sterkte en duurzaamheid worde ten uitvoer gebracht. In antwoord op het Naschrift in uwen brief van den 18den dezer, ben ik bevolen te zeggen, dat het vonnis tegen de gevangenen betrokken in de laatste Rebellie, ze veroordeelt in alle de kosten en misen van de transactie verbonden, en dat gij dus in de eerste plaats naar hun eigendom moet zien ter goedmaking van hetgeen is uitgegeven, en ingeval dit ongenoegzaam bevonden wordt, zal het noodzakelijk zijn om de toevlucht te nemen tot een speciale belasting op de Distrikten van QraafE-Kieinet en TJitenhagen, om het te kort' te dekken, en Zijne Excellentie zal, wanneer gij u van de som hebt vergewist, de noodige authoriteit verleenen voor de oplegging der belasting. Ik heb, &g. (Get:) C. Bied, 1816 No. 73. Koloniaal Kantoor, 26sten Maart 1816. Aan den Hoofdrechter en de Leden van het Achtbare Hof van Justitie. Mijne Heeren!—Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast u bekend te maken dat het hem behaagd heeft de drie hieronder genoemde gevangenen, betrokken in de laatste rebellie, te pardonneeren, namelijk: Willem Frederik Krugel, Adriaan Engelbrecht, en Andries Meijer, op voorwaarde echter dat zij de Drostdi j van TJitenhagen verlaten, en zich niet ter woon vestigen in de distrikten van TJitenhagen, Graaff Seinet, en Greorge. Ik heb, enz,, (Get:) C. Bikd. No. 74. Koloniaal Kantoor, 29sten Maart 1816. Den WelEd. Heere J. J. L. Smuts, Ontvanger van 's Lands Inkomsten. Mijnheer!—Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast u mits dezen ter uwer informatie en leiding, toe te zenden ©xtract uit een brief geschreven aan Luitenant-Kolonel Cuyler, Waaruit gij kunt bemerken dat het Zijner Excellentie's behagen is dat de leenings plaats door Marthinus Prinslo, Senior, bezeten, *n getrokken zal worden, dat hij niet veroorloofd zal worden om eenigen leenings grond in de drie grensdrikten te bezitten, en dat geen gift van nieuw land ten zijnen gunste zal geschieden. Ik heb, enz., (Get:) O. Bird. No. 75. Uitenhagen, 3den April 1816. Aan Zijner Majesteit's Fiskaal, Den WelEd. Heer D. Denyssen. Mijnheer!—Ik heb de eer, overeenkomstig het vonnis van de Commissie van het Gerechtshof, zooals bekrachtigd door Zijne Excellentie den Gouverneur, u toe te zenden. 1. Willem Frederik Krugel, 2. Frans Marais, .3. Adriaan Engelbrecht, en 4. Andries Meijer, de vier gevangenen die gevonnisd zijn om gedeporteerd te worden. Zij verlaten deze plaats heden onder een genoegzame escorte van een Veldkornet, en zijn voorzien van een open order van mij, om van Veldkornet naar Veldkornet geëscorteerd te worden, om aan u, met dezen brief overgeleverd te worden. (Get:) J. G. Cuyler. No. 76. Uitenhagen, lOden April 1816. Aan Majoor Fraser, Adjunct Landdrost. Landdrost Cuyler verzoekt hem, om Martinus Prinslo, Senior, te verzoeken om naar hem te Uitenhagen te komen, wanneer hij (de landdrost) met hem over den opstal zal afrekenen. Indien hij (Fraser) van een geschikten persoon wist, die gewillig was om het opzicht over de plaats te nemen, moest hij zijn naam aan hem (Cuyler) te kennen geven. (Get:) J. G. Cuylek. No. 77. Uitenhagen, 13den April 1816. Aan den Kolonialen Secretaris. Landdrost Cuyler zendt hem toe een brief van den Seoretaris Allen (van Uitenhagen), insluitende een van den Heemraad Nel, verzoekende om ingelicht te worden betreffende hetgeen gedaan moet worden met den boedel van wijlen den ongelukkigen Hendrik Frederik Prinslo, die eene weduwe en drie weeskinderen heeft nagelaten ? (Get:) J. G. Cuyler. No. 78. Uitenhagen, 16den April 1816. Aan den heer James Swan, Landmeter. Heeft Willem Nel gerecommandeerd voor zijn plaats, ' Brakkefontein, dat hij die in eigendom moge ontvangen. Het is waarschijnlijk dat zij hem geschonken zal worden. Swan moet dus zijn kaarten in gereedheid brengen, ten einde de zaak te bespoedigen. Hij zendt dezen brief met (Luitenant J.) Shaw, die op de plaats van Doctor (Mackrill) geposteerd zal worden. Majoor Brand gaat met ééne compagnie naar de plaats van Martinus Prinslo, de pacht waarvan vernietigd zal worden, en de gewezene bezitter aangeraden om eene verblijfplaats in een ander gedeelte der Kolonie te zoeken. Niet zoo nabij de Kaffers .... (Get:) J. G. Cuyler. 1816. No. 79. Uitenhagen, 15den April 1816. Aan Landdrost Stockenstrom, Graaff-Reinet. Zegt dat hij per Post van de Desolaten Boedel Kamer een vonnis van executie heeft ontvangen tegen wijlen Stephanus Cornelis Bothma, maar daar de weduwe en de boedel onder zijn (Stockenstroms) Rechtsgebied zijn, zendt hij het vonnis naar hem. (Get:) J. G. Cuyler. No. 80. Uitenhagen, 15den April 1816. Aan den Secretaris van de Desolaten Boedel Kamer. Erkent ontvangst van zijn brief met Bijlagen, en herhaalt hetgeen hierboven is gemeld. (Get:) J. G. Cuyler. 1816. No. 81. . Uitenhagen, 23sten April 1816. Circulaire. Veldkornet!—Mits dezen ontvangt gij een pamflet en adres van Zijne Excellentie den Gouverneur (gericht) aan de inwoners dezer Kolonie, te samen met de vonnissen der Speciale Commissie van Rechtspleging, geveld tegen de ongelukkige ingezetenen die in ^ de laatste rebellie betrokken waren. Het is de wensch van Zijn© Excellentie den Gouverneur dat zij aan iederen inwoner zullen worden bekend gemaakt. Gij ontvangt dus drie der genoemde pamfletten, één voor uzelven,^ een voor^ uwen Provisioneelen Veldkornet, en één om van huis tot huis in uw Veldkornetschap rondgezonden te warden. (Get:) J. G. Cuylhr, Landdrost. No. 82. Extract uit het Uitenhaagsche Gevangenis Rapport voor de maand April 1816. Gevangenen: Francois Marais \ Gevangen gezet door den Land- Adria,an Engelbrecht / drost voor rebellie, en ge- Andries Meijer, 1 vonnisd om uit het distrikt Willem Frederik Krugel, en ) verbannen te worden. Christiaan Botha. Gevonnisd om voor zes maan¬ den in de gevangenis alhier te worden gehouden, gerekend van den 20sten Januarij 1819. Misdaad: ook rebellie. Gecertificeerd door mij, J. G. Cuyler, Landdrost. No. 83. Uitenhagen, lsten Mei 1816. Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Mijnheer !—Ik had de eer bij de sluiting van de zitting der Speciale Commissie alhier, op den 23sten Januarij 11., u een brief te schrijven over het onderwerp om Zijner ExcelLentie's sanctie te verkrijgen ten einde Christiaan Botha, gevonnisd om in den tronk te Uitenhagen voor zes maanden te worden opgesloten, verplaatst te krijgen naar dien van Graaff-Reinet, tot welk distrikt hij behoort. Niet met een antwoord vereerd zijnde geworden, neem ik de vrijheid mijn aanzoek te vernieuwen, en hoop dat het zijn Lordschap moge behagen om zulks te veroorloven. De tronk is stellig niet meer zoo stampvol als dezelve toen was, maar daar zooveel van den last der ongelukkige rebellie op mijn district is geworpen, wensch ik, indien mogelijk, al de verlichting die ik kan, te verkrijgen, en vooral, daar de gevangene aan Graalf-Ileinet behoort, alwaar er een ruime tronk is. Ik heb, enz., (Get:) J. Gr. Cuyler, Landdrost. 1816. No. 84. Uitenhagen, öden Mei 1816. Den WelEd: Heere Gr. Beelaerts van Blokland, Kaapstad. Waarde Heer!—Ik heb uwen brief van den 12den 1.1., ontvangen, alsmede de 70 exemplaren van het vonnis der Speciale Commissie, welke de Rebellen heeft terechtgesteld, welke exemplaren rond zijn gezonden, door welk middel ik hoop dat de gansche geschiedenis getrouwelijk verspreid zal worden voor algemeene informatie en satisfactie. Ik gevoelde mij eenigzins gekrenkt omdat zulk een kleingeestige en onedelmoedige uitleg aan mijne menschlievendheid is gegeven geworden, want ik kan waarlijk, en op mijne eer verklaren dat ik door geene andere beweegredenen gedreven werd dan om het lot van den armen Krugel te verzachten. Hij is geen nadere bloedverwant van mevrouw Cuyler, dan, geloof ik alle de kinderen van Adam van eikanderen zijn. Maar laat liet zijn zoo^ als het wil, ik gevoel mij ten hoogsten gelukkig dat ik in mijne pogingen geslaagd ben om een vol pardon voor hem te krijgen. Wat aangaat die personen die in de laatste rebellie betrokken waren, en zich hebben geabsenteerd, doch sedert naar de Kaapstad zijn gezonden, ik gevoel mij geneigd om (ook) voor hen tusschen beide te komen, maar niet terstond, want zoude (het geen God verhoede) er iets weder gebeuren, zullen diegenen, die het kunnen, zich uit de voeten maken tot dat alles voorbij is, en op zulke wijze, indien de drie thans in de Kaapstad onmiddelijk worden gepardonneerd, verbeeld ik mij zullen zij er beter van afkomen dan diegenen die zich terstond hadden overgegeven. (Get:) J. G. Cuyler. No. 85. Uitenhagen, 6den Mei 1816. Aan Doctor Maekrill. Mijn waarde Heer!—Uwen brief van den 2den April, heb ik eerst gisteren ontvangen. In antwoord heb ik te zeggen dat toen gij bij Majoor Fraser en mij er zoo op aandrongt om Luitenant Maclnnes te permitteeren om te Somerset geplaatst te worden, als hoofd der Militairen aldaar, zijtgij door beiden, mij en Majoor Fraser, geinformeerd geworden van de opoffering welke die jonge man zoude doen, namelijk de betaling te verliezen van de Compagnie waarvoor hij op dat oogenblik de naaste in opvolging was ; en bijzonderlijk van wege zijne ouderlooze zuster, aan wie hij jaarlijks zoo liefdevol een gedeelte van zijn inkomsten voor hare opvoeding remitteerde, toen gij beloofdet dat gij hem eenige toelage welke hij zoude derven door naar Somerset te komen, zoudet goed maken. (Get:) J. Gk Cuyler. No. 86. Uitenhagen, 7den Mei 1816. Aan Majoor Fraser! Mijnheer !—Daar Martinus Prinslo nog niet hier is verschenen om den opstal zijner Leenings Plaats te vereffenen, zoo verzoek ik u om zoo goed te zijn uwe bode te bevelen naar hem toe te gaan, en hem te gelasten alhier op Maandag, den 20sten dezer tegenwoordige maand tot dat doel te verschijnen; en tevens om te zien of niet eenigen der spijker vaste dingen door den gezegden Prinslo van de hand gezet zijn, sedert hij uwe eerste order ontving om hierheen te komen. Ik ben bericht dat hij een molen verkocht heeft. Ik heb, &c., (Get:) J. GL Ctjylek, Landdrost, No. 87. Extract uit een brief aan J. Swan, Landmeter. Uitenhagen, 8sten Mei 1816. " De kaarten voor de woonplaats van den Commandant Nel heb ik naar het Koloniaal Kantoor overgezonden, en hoop dat hij spoedig de schenking in vrije leen moge ontvangen. Ik ben verblijd te vinden dat de menschen van Bruintjes Hoogte zoo eenparig zijn om hunne plaatsen te laten meten, en op eeuwigdurende vrijpacht. Dezelve is naar mijn gevoelen altijd een der schoonste gedeelten van mijn distrikt geweest, en zal, verbeeld ik mij, steeds de bloem der grenzen blijven. Ik denk dat het waarschijnlijk is dat de Moravische (broeders) een tak van hun Instituut aan de Witte Rivier zullen planten, tusschen den ouden en den jongen Jacobus Scheepers, onder den Zuur'berg. Ik hoop waarlijk dat zij zulks doen mogen, daar het eene bescherming zal zijn voor dat gedeelte der Lands, dat zoo door Kaffers bemoeijelijkt wordt, en de luije kerels van het Londonsch Zendings Genootschap een voorbeeld van nijverheid stellen. (Q-et:) J. G. Cuyler, 1816. No. 88. Aan Zijne Excellentie den Hoog Welgeboren Lord Charles Henry Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz. Kaapstad, 13den Mei 1816. Mij Lord !—Sedert de Speciale Commissie, door Uwe Excellentie aangesteld voor de terechtstelling dier ingezetenen, die in de maanden October en November 11. zich schuldig hadden gemaakt aan gewapenden opstand in de distrikten van Graaif-Reinet en Uitenhagen vonnis over de delinquenten heeft geveld, en sedert deze hunne welverdiende straf hebben ondergaan, zooals door Uwe Excellentie is onderzocht geworden, zijn sommige personen, die meer of min betrokken waren, in hechtenis genomen, terwijl eenige anderen hunne woningen hebben verlaten, en nog vluchtelingen zijn. Alle deze personen, de eerstgenoemden onmiddellijk, en de laatstgemelden, wanneer zij successievelijk gevat worden, zijn blootgesteld aan eene crimineele vervolging, en moeten van tijd tot tijd terechtgesteld en gestraft worden naarmate den grooteren of minderen graad hunner schuld. Dit in het afgetrokkene beschouwd, is niets ongewoons in den gewonen loop van zaken, maar wanneer beschouwd in verband met de publieke omstandigheden der Kolonie, ontstaan er oonsideratiën, welke ik mijn plicht heb beschouwd aan Uwe Excellentie, als belast met het hoogste gezag in deze Kolonie, voor te leggen. Daar niet meer personen tegelijker tijd kunnen worden terechtgesteld dan er werkelijk in de handen der justitie zijn, spreekt bet, in de eerste plaats van zelf, dat er zoovele terechtstellingen moeten zijn als vereischt worden door de successieve inhechtenisnemingen der verschillende medeplichtigen. Deze omstandigheid maakt het niet alleen volkomen onzeker wanneer de laatste terechtstelling zoude kunnen plaats vinden, maar vordert ook, dat gedurende al dien tijd, de getuigen die verhoord moeten worden, herhaaldelijk van hunne woningen in de districten van GraaffEeinet en Uitenhage afwezig moeten zijn, en zoolang de Oommissie van Rondgang duurt, zich naar die Drostdij en begeven, en naderhand zelfs naar de Kaapstad, tot groote verwaarloozing van, en schade aan hunne huishoudelijke zaken. Hieruit ontstaan twee belarigrijke ongemakken. Het eene is dat het onberekenbaar is hoelang de distrikten van Graafï-Reinet en Uitenhagen in onrust zullen blijven verkeeren vóórdat zij volkomen bevrijd zullen zijn van allen die in de laatste baldadigheden betrokken waren; en het andere is, dat het grootste gedeelte der getuigen, volkomen onschuldig aan de misdaad, een werkelijk onrecht lijden van wege de moeilijkheid die er bestaat om de schade te berekenen die geleden moet worden ten gevolge eener zoolange afwezigheid van hunne vrouwen, kindereD, en bezittingen, ten einde in staat te zijn om eene genoegzame voldoening er voor te erlangen; waarbij ook nog gevoegd moet worden de persoonlijke moeite en ongemak, waaraan de getuigen herhaaldelijk moeten blootgesteld blijven door zulke reizen, en dat geene berekening hoegenaamd duldt. Het natuurlijk gevolg van dit alles is dat die districten voortdurend in een toestand van onrust moeten blijven; dat door onderlinge verwijten oneenigheid onder de ingezetenen levendig zal worden gehouden, en dat, indien de laatste terechtstelling niet spoedig plaats vond, zoodanige oneenigheid geschikt is om wortel te schieten, door een merkbaren invloed op de opvoeding der kinderen uit te oeffenen. En daar zulke gevolgen niet alleen buitengewone maatregelen vereischen van de zijde der Regeering, en eene strekking zouden hebben om den voorspoed der distrikten te hinderen, maar tevens uit zichzelven altijd van een zeer verontrustenden aard zijn wegens de nabijheid der Kaffers, en hunne bekende neiging om moeijelijke omstandigheden waar te nemen ten einde te rooven en te vernielen; heb ik, met behoorlijke onderdanigheid, het geenszins als een onversohillig punt ter Uwer Excellentie's overweging beschouwd, " Of, en in hoe ver alle deze gevolgen kunnen voorkomen worden door de tusschenkomst der Regering zonder inbreuk te maken op de rechtsbedoeling." Had ik eenige reden om te veronderstellen dat in het tegenwoordig geval, een ondienst aan het Recht door een polietieken maatregel zoude worden gedaan, zoude ik mijzelven niet gerechtvaardigd hebben gevonden om Uwe Excellentie dezen wenk te geven, maar daar door de uitvoering der vonnissen, geveld door de Speciale Oommissie, en bekrachtigd door Uwe Excellentie, een meest indrukmakend en afschrikkend voorbeeld is gegeven geworden, en daar geene der medeplichtigen in de misdaad, die nog niet terechtgesteld zijn geworden, in zoo ver zulks ter mijner kennisse is gekomen, eenig principaal aandeel in den opstand hebben gehad, maar sommigen van hen, zelfs op het ergste, niet in een hoogeren graad schuldig zijn dan zij, aan wie TJwe Excellentie genade hebt betoond, is het mijn nederig gevoelen, dat een politieke maatregel, overeenkomstig de daad der genade aireede bewezen, niet gezegd kan worden een inbreuk te zijn op de bedeeling van het Recht, vooral daar zulke maatregelen gepaard zouden gaan met de vóórkoming van diezelfde gevolgen, welke het Recht, in strijd met deszelfs doel, in dit singulier geval zoude te voorschijn roepen. Want ik heb als mijn zinspreuk aangenomen, ' Fiat justitia, ne pereat mundus,' en beschouw het tegenovergestelde^ 'Fiat Justitia, et pereat mundus,' lijnrecht in strijd met de doeleinden van het maatschappelijk bestuur. Tegelijker tijd is het mij voorgekomen, dat alle politieke maatregelen, die in deze zaak moeten genomen worden, zoodanige wij2!?!11?611 moeten inhouden, dat het gedrag dergenen, die zich reeds hebben overgegeven, erger gemaakt wordt dan dat van hen die nog fugitief zijn, en tegelijker tijd dat deze laatstgenoemden niet de vrijheid moet gelaten worden, om aldus te blijven zoolang zij zulks verkiezen, en niettegenstaande een aanspraak hebben op de voorrechten van den maatregel, welk laatste (geval) zoude kunnen worden vóórkomen door eene milde tijdsbepaling. Ik vertrouw dat deze wenk niet als onbetamelijk door Uwe Excellentie beschouwd zal worden, en denzelven aan Uwer Excellentie's oordeel onderwerpende, heb ik de eer te zijn, met den grootsten eerbied; Mij Lord ! Uwer Excellentie's meest getrouwe en onderdanige dienaar, (Get:) J. A. Truter. N.B.—Op den rug van dezen brief en in het handsohrift van den Gouverneur staat, met potlood, geschreven. " Xk vereenig mij volkomen met het gevoelen door den Heer Truter uitgedrukt, en wensuh dat dit aan alle belanghebbenden door Proclamatie bekend worde gemaakt." (N.B.—Het laatste gedeelte is zeer onduidelijk, maar het bovenstaande geeft de beteekenis). 1816. No. 89. Yrijdag, den 7den (Junij ?) 1816* Brief van den Hoofdrechter, J. A. Truter, aan Luit: Colonel Bird Adjunct Kolonialen Secretaris. Mijn Waarde Colonel!—Indien er de minste twijfel zij omtrent de Instruotien van Lord Charles, beschouw ik het zeer behoorlijk om de zaak naar het vaderland (home) te refereren, intussohen zulke personen op borgtocht ontslaande, die gevangen gezet 1816, zijn geworden na de terechstelling dergenen die in het feit geapprehendeerd waren. Ik neem echter de vrijheid te zeggen, wat betreft Krugel, dat daar uwe uitleg van Hoog Verraad op hem even toepasselijk is als op alle de overigen, het mogelijk zijn zal om hen vrij te stellen van de uitlegging der Engelsche Wet, daar hij schuldig is bevonden aan eene misdaad volgens de Hollandsohe Koloniale Wet, minder dan Hoogverraad. (Get :) J. A. Truter. No. 90. Uitenhagen, 29sten Mei 1816. Aan den Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Mijnheer!—Ik heb de eer aan u te rapportee-'en dat ik heden aan Martinus Prinslo, Senior, een order op u heb afgegeven voor Rds. 3,000, zijnde de waarde gezet op den opstal van zijne vroegere Leenings Plaats genaamd Naudes Rivier. (Fol: 345. GraaffReinet Rolle) een kopie waarvan ik hier insluit. Ik ben genoodzaakt geweest om eene Compagnie van het 83ste Regiment op die plaat» te plaatsen, vóór dat ik met Prinslo over den opstal had gesproken, en door dit te doen heb ik tot nog toe geen ander persoon op de plaats gezet, om de zorg er van op zich te nemen, en daarom verzoek ik u nu om mij te informeren of ik zulks nog doen moet. De plaats ligt zeer geschikt voor Dr. Mackrill, en zal het zeer vergrooten in bebouwbaar land, en dat met het toevoegsel van eene genoegzaamheid van water, indien hij zulks noodig heeft. Ik heb Prinslo éene maand tijd gegeven om zijne zaken in orde te brengen, en dan terug te trekken naar Swellandam of Tulbagh. Ik heb, enz., (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. « No. 91. Uitenhagen, 20sten Mei 1816. Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Mijnheer !—Overeenkomstig Zijner Excellentie's Instructien, vervat in uwen brief van den 29sten Maart 1.1., verzoek ik dat gij zoo goed wilt zijn om te betalen, of te doen betalen aan Martinus Prinslo, of order, de som van Rds. 3,000, zijnde de waarde van den opstal der leenings plaats, Naude's Rivier (Folio 345. Gr. Et. holle) de pacht waarvan mits dezon door de Regering is teruggetrokken. Ik heb, enz, (Get:) J. G. Cuyt.er, Landdrost. Het orgineel hiervan is door mij ontvangen. (Get;) Martintjs Piuxsi.o. 7; —... _ No. 92. Uitenhagen, 5den Junij 1816. Aan den Burger, G. J. Scheepers, Senior. Goede vriend!—Ik verzoek en beveel u om voor mij op Dings- o> den 11 den dezer maand, te verschijnen, ten einde rekenschap te geven van zekere uitdrukkingen, werkelijk gebezigd tot nadeel er Regering, namelijk, dat de inteekening voor het Waterloo °n of weduwen en weezen die geleden hebben van de gevolgen van dat voortreffelijk gevecht, maar voor een Hottentot Soldaat, cue gewond was bij gelegenheid van den opstand. (Get:) J. G. Ouylkr. .1816. No. 93. Extract uit een brief aan Zijne Excellentie. T Uitenhagen, 27sten Junii 1816. Eord Charles ïï. Somerset. "Ik hoop dat Uwe Excellentie mij zult veroorlooven, om mijnen oprechten dank uit te spreken voor uwer Lordschaps erkentenis '„at mijn gedrag Uwer Excellentie's goedkeuring heeft weggedragen, en dat ik hoop mij er op toe te leggen om eene voortduriug Uerzelve te meriteeren. " (Get:) J. G. Ojyler. HHH 1816, No. 94, Cradock, 17den Junij 1816. Circulaire aan de Yeldkornets. Yeldkornet!—Daar ik tot mijue groote satisfactie, toen ik uwe wijk bezocht, de goede orde en rust die onder de ingezetenen heersohten, heb opgemerkt, en uit uwen eigenen mond de beste getuigenissen van hun behoorlijk gedrag heb ontvangen, kan ik niet nalaten U te verzekeren dat ik het aan m>jne zijde een aangename taak zal beschouwen om terstond aan Zijne Excellentie den Gouverneur te rapporteeren hoe waardig deze lieden zich de gunsten hun bewezen betoonen, en hoe zij de verdere bescherming eener Eegeering verdienen, welke altijd gereed is om alles op te offeren voor de welvaart harer onderdanen. Maar ten einde deze menschen voor toekomstige rampen te bewaren, zal het vooral noodzakelijk zijn om ze tegen alle listige verleiding te beschermen ; en bij dit voornamelijk wensch ik uwe naauwlettende aandacht te bepalen. Het zal een uwer eerste plichten zijn om uzelven meer en meer bekend te maken met de behoeften der personen in uw Yeldkornetschap, en niet te falen om mij of den Adjunct-Landdrost behoorlijk daarvan bericht te geven, opdat de toestand zooveel mogelijk vergemakkelijkt moge worden, en alle hinderpalen voor hun geluk en genoegen mogen worden te boven gekomen. De voornaamste dezer hinderpalen bestaat voornamelijk hierin, dat het grootste deel der ingezetenen van uw Yeldkornetschap geen wettig recht hebben op het land dat zij occupeeren, en daar dit direct strijdig is met de bestaande wetten dezer Kolonie, zoowel als hunne eigene belangen, behoort het hun duidelijk gemaakt te worden, dat zoo iets niet kan worden geduld, en dat diegenen die niet trachten om zoodanig wettig recht te verkrijgen, volgens de wel bekende regulatien van dit land, geen recht of bescherming hoegenaamd kunnen eischen op hetgeen door hen op Gouvernement s grond gebouwd of geplant is geworden. Een ieder zal door deze verlenging de toegevendheid der Eegeering gevoelen; daar, volgens de herhaalde Proclamatien, alle zulke plaatsen, waarvoor geen aanzoek is gedaan, al reeds verbeurd zijn, en zij mogen allen verzekerd zijn van mijne zorg zoolang zij de wetten als hunne heilige verplichtingen beschouwen' Met deze verwachting, Goede vriend, Uw onderdanige dienaar, (Get :) A. Stockenstrom, Landdrost. No. 95. Oradock, 18 Junij 1816. Luitenant-Colonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris. Meldende don ordelijken en gernsten toestand van het Yeldkornetsehap der Baviaans Rivier. Mijnheer!—Het is met het grootste genoegen dat ik IJ den ordelijken en gerusten toestand, waarin ik het Yeldkornetsohap aan de Baviaans Rivier, toen ik er door reisde, gevonden heb, mededeel, hetgeen mij overtuigde dat deszelfs ingezetenen werkelijk bewust waren geworden van hunne vroegere dwalingen, en het beste vooruitzicht voor hun toekomstig goed gedrag opent. Mijn eigen ondervinding in dit geval, gevoegd bij het gunstige verslag mij door den Yeldkornet van dat District gegeven, heeft mij genoopt om den brief te schrijven, waarvan ik de eer hab eene kopie hierin te sluiten, en die, ik vertrouw, een goed effect zal hebben, door hen, die er in bedoeld worden te toonen hoezeer het de wensch der Begeering is om het verledene in de vergetelheid te begraven, en zich nuttig voor zichzelven en het publiek te maken, alsmede, om hen te overtuigen van de noodzakelijkheid om een Vettig recht op het land dat zij occuperen, te verkrijgen, door Welk middel zij spoedig de nuttigheid der wetten, die zij eerst onbruikbaar en drukkend hadden gedacht, zullen ondervinden. . Ik had ook groot genoegen, bij mijne aankomst alhier, te vinden dat de nieuwe watervooruit de Groote Visch Rivier, welke ik met de goedkeuring der Regering had ondernomen, in zulk een staat van vooruitgang is, dat ik hoop, spoedig in staat te zijn om •^ijne Excellentie een plan van een uitgebreid dorp toetezenden; en na deszelfs goédkeuring, de erven beginnen te verkoopen waarvoor er reeds vele speculateurs zijn, zoo dat ik niet twijfel dat deze plek goed vooruit zal gaan, daar de voor, een groot eind met de grootste moeijelijkheid door een harden rots gehouwen, de dienst van een sterken stroom waters verzekert, dat zij over een groot stuk lands, verkieselijk gelegen, werpt. Ik heb, enz., (Get:) A. Stockenstkom, Landdrost. 1816. HHH 2 1816. No. 96. Uitenhagen, 28sten Junij 1816. Aan Majoor Fraser, Adjunct Landdrost, Grahamsstad. Mijnheer!—Ik heb de eer u toetezenden een brief van het Koloniaal Kantoor, van den léden dezer, waarin het Zijne Excellentie den Gouverneur behaagd heeft om pardon te schenken aan zoodanige personen die nog in de ongelukkige opschuddingen van November, 1.1. gewikkeld zijn, zoo als gij zulks omstandiger vermeld zult vinden in gezegden brief met den anderen daaringesloten, aan den Hoofdrechter en het Gerechtshof. Ik geloof dat er maar twee zijn van de soort mensehen door deze toegevendheid bedoeld die aan ons distrikt behooren; namelijk, Martinus Prinslo, en Joachim Prinslo, Klaas zoon. Wil zoo goed zijn uw best te doen door middel uwer Veldkornetten of anderen, Zijner Excellenties allergenadigste bedoelingen aan deze ongelukkigen bekend te maken, Ik heb, enz: (Get :) J. G. Cuyler, Landdrost. No. 97. Uitenhagen, 29sten Junij 1816. Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad. Met de laatste Post had ik de eer te ontvangen uwen brief van den 14den dezer, insluitende afschrift van den uwen aan den Achtbaren Hoofd Rechter en leden van het Gerechtshof, meldende dat Zijne Excellentie de Gouverneur zijn allergenadigst pardon had geschonken aan zekere personen die betrokken waren in den opstand van November, 1.1.— Twee van deze ongelukkigen, namelijk, Martinus Prinslo, en Joachim Prinslo, Klaas zoon, die beschouwd mogen worden als vallende binnen de beteekenis van dit allergenadigst bewijs Zijner Lordschaps welwillendheid zijn ingezetenen van mijne Drostdij, en hadden hunne woonplaats onder de Adjunct Drostdij, en ik heb nu aan Majoor Fraser over de zaak geschreven, volgens ingesloten kopie. Er waren (ook) drie anderen, namelijk, Yolkert Delport, Willem Prinslo, Zaeharias zoon, en Zaeharias Prinslo die genoemd worden in de edictale Citatie, die gevat en door mij verzonden zijn naar Zijner Majesteit's Fiskaal, daar de Publieke aanklager deze plaats, na de Speciale Commissie, had verlaten. Deze drie personen behooren tot het Graaff-Reinetsch district, en vooronderstel ik, vallen binnen de grenzen door Zijne Excellentie geschonken en hoop dus dat zij in de Kaapstad ontslagen zullen worden. Ik heb, enz : (Get:) J. G. Cuyler, Landdrost. No. 98. Üitenhagen, loden Julij 18l6. Aan Landdrost Stockcnström, Graaff-Reinet. Mijnheer!—Ik ben vereerd geworden met den uwen van den 12den dezer, en zend u thans toe het origineel vonnis van het Hof tegen C. Eotha, voor welks terugzending naar mij ik u dankbaar zal zijn. Ware uw brief vau den 5denmeer toelichtend geweest, zoude ik u deze informatie vroeger hebben gegeven. (Get :) J. Gr. Cuylkr. 1316. No. 99. Graaff-Reinet, 26sten Julij 1816. Aan den Luit: Colonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris. Mijnheer!—Op ontvangst van uwen brief van den 14den van verledene maand, insluitende afschrift van een anderen door u den dag te voren geadresseerd aan den Achtbaren Raad van Justitie, üeb ik dadelijk deszelfs inhoud laten mededeelen aan zoodanige ingezetenen van het district wie het mogt aangaan, en welke zich het genadig aanbod van Zijne Excellentie den Gouverneur ten nutte makende, om ze vergiffenis te verkrijgen voor het aandeel u&t zij genomen hadden in de rampspoedige onlusten van •November, 1.1., (ofschoon niet in eenen eersten graad) en zich ootmoedigiijk onderwerpende aan de voorwaarden waarmede dit genadiglijk was aangeboden, voor mij den 2'Men en 25sten dezer verschenen, en verklaarden dat zij te zamen het District van 1 ulbagh als hunne toekomstige woonplaats hadden verkozen, indien liet Zijne Excellentie zoude behagen ze te veroorloven daarheen te gaan. De personen, aldus gesitueerd, zijn Martinus Christoffel Barnard, k??nraad Bezuidenhout, Coenraads zoon ; Jacobus Petrus Delport; kert Brits; Frederik Brits; Hendrik Bezuidenhout, Gerrits zoon; Hendrik Bezuidenhout, Wijnands zoon. . -*■* heb ze gevolgelijk teruggezonden met de verzekering dat zij '1101 in hunne bezigheid zullen worden gehinderd welke zij met gerustheid mogen waarnemen, en ik moet hun het recht doen te zeggen dat hun gedrag, na dat zij zich hadden overgegeven, mi] overtuigd heeft dat zij waarlijk berouw hebben over de onbedachtzaamheid waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt. Ik heb, enz: (Get:) A. Stockenstköm. Landdrost. 1816. No. 100. Üitenhagen, 2don Augustus 1816. Aan den Landdrost van Greorge, (A. Gk van Kervel). Waarde Heer !—-Met den Post van gisteren ben ik begunstigd geworden met uwen brief van den 28sten 1.1., verzoekende dat de Heer Heroid eenige belooning mogt ontvangen voor zijne reis herwaarts ten einde het bedroevend en onaangenaam gedeelte zijner plichten aan de ongelukkige lijders in de onlangs plaats gehad hebbende rebellie, te verrichten. In antwoord heb ik de eer U te berichten dat ik over dit onderwerp naar de Kaapstad heb geschreven, en als antwoord ontvangen " dat alle kosten voor wagen huur, volgens het vonnis, mogen worden terug betaald, en verhaald op de personen veroordeeld om de kosten te betalen. Maar geen andere belooning, daar onze persoonlijke diensten beschouwd worden eene zaak van plicht te zijn." Dus, al dat ik zien kan dat gedaan kan worden voor onzen vriend, den Heer Heroid, is dat hij mij eene verklaring toezende van het aantal dagen door hem met zijn eigen wagen en ossen, enz : op reis doorgebracht van Greorge, om de dienst enz : te verrichten. Op ontvangst van dezelve, zal ik trachten voor hem te doen wat ik kan. Ik durf zeggen dat de Heer Heroid, zooals ik, wenscht dat zulke roepingen tot plichtsvervulling niet dikwijls mogen geschieden. (Giet:) J. GL Cuyï,ek. No. 101. Üitenhagen, 26sten Augustus 1816. Den WelEd; Heer Gh Beelaerts van Blokland, Secretaris van het Hof van Justitie. Mijn Waarde Heer! Ik ben enkel nu in staat geweest om de rekening van onkosten in verband met de Rebellie in November, 1.1., in handen te krijgen. De Heer Damant, de Militaire Commissaris alhier, heeft de verschillende sommen voorgeschoten. Ik ben zoo vrij U te verzoeken de rekening door te zien. Ik sluit ook in extract uit een brief door mij van den Kolonialen Secretaris over dit onderwerp ontvangen. Ik sluit ook een eisch in Yan den WelEerw. Heer Heroid voor vacatie geld. Krachtens uwen brief van den 29sten Maart, 1.1., had ik hem geïnformeerd dat onze persoonlijke diensten beschouwd werden als een plicht, en dat niets dan uitgaven, zooals Wagen huur enz : werkelijk gedaan, in de rekening zouden worden toegestaan. Indien de rekening van den lieer Heroid betaald wordt, zoude dan ook niet het Collegie van Landdrost en Heemraden verwachten dat ook zij betaald zullen worden ? Na uw gevoelen over de rekening te hebben gehoord, zal ik de omstandigheid aan de regering rapporteren, overeenkomstig den ingesloten brief van den Kolonialen Secretaris. Ik zal mij dus bijzonderlijk verplicht jegens U gevoelen voor zulke wenken als gij mij over deze zaak mcogt geven, en hoop van U te hooren zoo spoedig het U moge gelegen vallen. Gij zult mij verplichten door diegenen te noemen die kosten hebben te betalen, want volgens het "Fiat" van Zijne Excellentie, zegt hij, "de 10de, 14de, 15de, 16de, 17de, 18de, 21ste, 22ste, 23ste, 24ste, 28ste, 31ste, 32ste, 33ste, 37ste en 39gte, zullen ontslagen worden, en alle verdere straf kwijt gescholden." Beteekent dit dat zij moeten worden uitgesloten van kosten en boeten ? Ik ben niet zeker of de boeten die Lange heeft ontvangen, bedragende de som van lid. 1,000 (zooals per lijst), moeten gebezigd worden om eenigo der uitgaven, hier bedoeld, te dekken. (Get:) J. Gr. Cuyler. 181G 102. Graaff-Reinet, 17den Augustus 1816. l-*en Luit: Colonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris. Mijnheer!—"Dezen morgen heeft zich aan mij overgegeven, Jacobus Yry, de laatste der personen van het District, die deel hadden in de onlusten van November 1.1., en niet terechtgesteld zijn geworden. Ik heb hem gevolgelijk bekend gemaakt met den inhoud van uwen brief van den 14den Junij 1.1. op dezelfde wijze Waarop ik zulks gedaan heb in het geval van hen door mij genoemd in den mijnen, dien ik de eer heb gehad u op den 26sten der voorleden maand te adverteeren; waarop de gezegde Vrij, het genadig aanbod van zijne Excellentie den Gouverneur zich ten nutte 'Hakende, verklaarde dat het zijn voornemen was om zich in het district Swellendam ter neder te zetten, indien de voorgestelde amnestie door Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins Regent wordt verleend. Ik heb, enz: (Get:) A. Stockenström, Landdrost. 1816. No. 103. Grraafï-Reiuet, 19den September 1816 Den Luit: Colonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris. Mijnheer!—In antwoord op uwen brief van den 23stenl.L, lieb ik de eer te melden, dat daar ik, sedert mijn eerste komst in dit district in eene ofïioieele capaciteit, van tijd tot tijd gehoord heb van bezoeken gebracht aan de Noordelijke wijken van dit district, de Koup, en het Nieuwveld door partijen van het Zendings Instituut te Klaarwater, met zich brengende vee van verschillenden aard, dat zij onder de Kolonisten verhandelden voor alles dat zij nuttig vonden, voornamelijk paarden, heb ik veel onderzoek gedaan naar de wijze waarop die handel werd gedreven, maar kon ik geen genoegzame informatie bekomen waarnaar te handelen, vóór de vele klachten door mij ontvangen van weggeloopene slaven en Hottentotten welke die partijen zijn gevolgd, en in de kralen der laatstgemelden werden schuil gehouden. Dit gaf mij aanleiding om die ver afgelegene streek in April 1.1. te bezoeken. Ik ondervond toen, dat, niet ver van de limieten zelve der Kolonie er verscheidene kraaien van Bastards langs de Zak Rivier waren gevestigd, in een volkomen staat van onafhankelijkheid van eenig gezach hoegenaamd, en in het bezie van eenig vee ; dat deze (lieden), zoowel als degenen aan gene zijde van de Oranje Rivier, op verscheidene tijden van het jaar aanzienlijke getallen ossen en koeijen naar de Koup en Nieuwveld, en andere grens afdeelingen, zoowel van Tulbagh als van Graaff-Reinet, drijven, welke zij verruilen voor paarden, bokken, wagens, zadels, ijzer, en een aantal andere artikelen van dien aard ; welke handel publiek wordt erkend, en nimmer verboden of bedwongen is geworden, en die, op zichzelven, ik erken het, met geen schadelijke gevolgen voor de Kolonie zoude gepaard gaan, indien gedreven met een ordelijk ras van menschen onderworpen aan de eene of andere macht op de plek ten einde te werken, en sterk genoeg om ze opteroepen ten einde rekenschap hunner handelingen te geven; maar in eene zamenleving, waarin elke persoon volkomen zijn eigen meester is, enkel geleid door blind eigenbelang, en gevolgelij k gereed om zich bij eenige partij te voegen wier doeleinden met de hunnen strooken, namelijk, om luiheid en onafhankelijkheid te bevorderen, ben ik nederig van gevoelen dat deze ruilingen, vooral waar paarden gegeven worden, enkel kunnen leiden tot het wapenen van de eene partij tegen de andere, en des te meer nu wij de verklaring van den Heer Anderson gezien hebben dat er werkelijk een vredebeuk is geweest, die nog bestaat, en die natuurlijk bewerkstelligd zal worden door Coenraad Buijs, den welbekenden auteur er van. Laat ons hierbij voegen de onmogelijkheid om de ontaarding van dusdanig en handel in een ernstig kwaad te voorkomen (zelfs toegevende dat dezelve onschadelijk is). Het is welbekend dat een aantal der rondreizende handelaars, niet Licentiën van Zijner Majesteiïs Fiskaal, dikwijls tot een aanzienlijken afstand onder die kralen aan de Zak Uivier doordringen; wij weten dat deze handelaars in het algemeen lieden zijn van het slechtste karakter, het een of ander nuttig handwerk verzakende om zich een gemakkelijke broodwinning door eenige soort van bedrog te verzekeren. Hun doel is natuurlijk om zoo veel vee bijeen te verzamelen, als zij met zich naar de Kaapstad kunnen voeren. Wapenen en ammunitie vinden de beste markt onder de handelaars aan de andere zijde, die eenig iets zullen geven om dezelven te verkrijgen, en daar in den laatsten tijd buskruit publiek is van de hand gezet geworden zoo als eenig ander gewoon handels artikel, kunnen wij ons de vraag gemakkelijk voorstellen of niet eenig gedeelte er van vervoerd wordt buiten de limieten op de wijze hierboven aangetoond! Om deze reden heb ik onlangs _ een bevel uitgevaardigd, dat daar die Licentiën den eigenaar enkel het recht gaven om zijn koopmanschap naar dit District te brengen, liet geheel er van naar het dorp moest gebracht worden voor mij ne bezichtiging, vóórdat eenig verlof om het van de hand te zetten gegeven zoude worden ; maar daar velen dier Licentiën naderhand voor meer dan één District uitgemaakt werden, kon het kwaad dat ik wenschte te voorkomen, gedaan worden vóórdat de overtreder mij had bereikt. .Een andere klas menschen, die ik reden heb te verdenken als gemoeid in ruilingen van dezen aard, zijn sommigen der slachtersknechts, uitgezonden om vee te koopen, en best in staat om hun het (buskrnit) zonder betrapt te worden te leveren. Een ander punt ter overweging is dat die Bastaards geen vee genoeg hebbende om zulk een handel te onderhouden, trachten zullen om het te vermeerderen door vee te verkrijgen van do zwarte stammen verder in het binnenland voor snuisterijen en andere kleinigheden, of zelfs door het met geweld van die wilden te nemen, en wat het gevolg hiervan zijn moet hebben wij geleerd uit den uitslag dierzelfde ongeregeldheden, die vroeger plaats vonden tussclien de Kolonisten en de Kaffers. Ik zoude dus voorstellen, met behoorlijke onderwerping aan het beter oordeel van Zijne Excellentie den Gouverneur, om den handel met de Bastaards niet geheel en al af te schaffen, maar dat het strengelijk zal worden verboden hun iets anders in de plaats van hun vee te geven dan volstrekte levensbehoeften, zooals kleederen, Proviand en koren, schapen, bokken, enz :, en zulke landbouwgereedschappen als noodig mogen worden beschouwd voor de babouwing hunner landen, of het waarnemen van hunne bedrij ven, (indien er eenigen bestaan) ; dat paarden in geenerlei opzicht hoegenaamd zullen worden toegelaten als een ruil artikel, en dat ammunitie en alle soorten van wapenen verboden worden onder de aller zwaarste straffen; dat de Yeldkornets gemachtigd en zelfs me. 1816. geboden worden om beslag te leggen op öenigen wagen die de Inmeten passeert met al deszelfs inhoud, ei denzelven op te zenden naar den Landdrost van zijn District, op straf van vervolgd te worden voor pliehtsverwaarlozing, indien hij zulks door de vingers lieeft gezien, en zulk eene overtreding heeft toegelaten; dat zoodanige wagen, met deszelfs inhoud verbeurd verklaard zal worden hetzij m beslag genomen door den Veldkornet, of op eene andere SsoofznU PP67? m den,verboden handel! en eindelijk, dat geen persoon zal toegelaten worden om met eenigen der partijen die de Xolonie binnen komen, teruilen, voordat de Veldkornet van zijn ^ dat het bez0ek ™ zodanige partij met geene kwade bedoelingen gepaard gaat, op straf van ook ^dVe? Tg iVan het?een Seruild is> welk veldkornet ok verantwoordelijk zal zijn zoolang zij in zijn district zijn, dat niema°nd Öv° T? ^atS- Vmdt 5 ®n wanneer zii het verlaten, dat T.rW va„ d° "" Zal "nder ee° »Sin"En.zo"de ^ do°ga,,s houdm- ™eit Ik ben, enz:, (Get:) A. Stockenstrom, Landdrost. No. 104. Brief van de Heeren W. 1). Jennings en F. II. Bresier, Leden van de Commissie van Rondgang. Kaapstad, SOsten September 1816. Aan Zijne Excellentie den Hoog Wel Greb : Generaal, Lord Charles Henry Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz: My Lord! Daar het uwe Lordschap behaagd heeft door geschreven mandaat van den 6den Augustus 1.1. ons aan te stellen als ommissarissen uit den achtbaren Kaad van Justitie ten einde Keent uit te oefenen in de Districten van Tulbagh, Graaff-Reinet itennagen, George, en Swellendam respectievelijk, op zulk eene wijze, en met zuike autoriteit als meer bepaaldelijk aangeduid worden m eene Proclamatie van den 16den Mei 1816, is de Oommissie van de Kaapstad vertrokken den 3den September daarna en overeenkomstig eene Proclamatie van den lOden Augustus heeft zij hare zittingen ter dier Drostdije geopend op den 6den van de gezegde maand September. Hebbende aldaar kennis genomen van v«rscheidene criminele en civiele zaken voor haar gebracht, heeft zij die Drostdij den 14den van gezegde maand verlaten, en door de Karroo, de Beer Vlei, en de Oamdeboo zich naar Graal'fReinet begeven, welke drostdij zij den 3den October bereikte, zijnde vijf dagen opgehouden tengevolge der nalatigheid van twee . Veldkornetten in de voorziening van de noodige voorspannen in de Karroo. Hebbende bare zittingen ter gezegde Drostdije geopend op den oden October, en zeden 21sten derzelve maand gesloten hebbende, is zij vertrokken over Bruintjes Hoogte naar Grahams Stad, en nahetZuurveld door gereden te zijn, en de Zondags Rivier gepasseerd te hebben, aan de Addos Drift, heeft zij de Drostdij te Uitenhagen op den llden November, 1.1., bereikt, en hare zittingen aldaar geopend op den 14den van gezegde maand. Dat gedurende hare zitting, depeohes waren aangekomen, geadresseerd aan Luit: Colonel Cuyler, den Landdrost van Uitenhagen, en Commandant der Troepen aan de Grenzen, met het verontrustend bericht van een opstand die was uitgebroken onder de Ingezetenen van de Baviaans Rivier en Bruintjes Hoogte Districten, dat Luit: Oolonel Cuyler bewoog om zich naar de plek te begeven, waar de opstandelingen vergaderd waren, ten einde de onlusten te dempen. Daar deze omstandigheden aan Uwe Excellentie gecommuniceerd waren geworden, beschouwden de ongeteekenden het hun plicht, om te Uitenhagen te blijven, tot dat zij Uwer Excellentie's brieven ontvangen hadden. Op ontvangst van den brief van den Kolonialen Secretaris (den WelEd. Heer Alexander), meldende dat het Uwe Excellentie behaagd had om eene Speciale Commissie aantestellen met volmacht om terecht te stellen, en vonnis te vellen over de Rebellen, zijn de ondergeteekenden vertrokken ter verrichting van de verdere plichten hun opgelegd door het mandaat van den 7den Augutus, 1.1. Zij verlieten dus de Drostdij Uitenhagen den 6den December, en gekomen zijnde aan die van George op den löden, vervolgden zij hunne zittingen tot den 21sten van die maand. Den volgenden dag verlieten zij gemelde Drostdij op weg naar Swellendam, alwaar zij den26sten arriveerden, en hunne zittingen den 28sten geopend hebbende, sloten zij dezelve den 8sten Januarij; en na de Adjunct Drostdij van Caledon bezooht te hebben, en de verschillende Registers en Acten aan gemelde Drostdij te hebben onderzocht, keerden zij naar de Kaapstad terug op den 16den der gezegde maand, hebbende in den loop van dezen Rondgang (buiten hunne aandacht gewijd te hebben aan eene menigte van Mondelinge klachten) kennis genomen van 47 criminele en 27 civiele zaken, van alle welke de ondergeteekenden de eer hadden e®Q beknopten inhoud aan Uwe Lordschap toetezenden van de verscheidene Drostdijen; en zij hebben, overeenkomstig het 36ste het 55ste Artikel der Proclamatie van den 6den Mei 1811, uitgebreide notulen in Duplicaat laten maken, waarvan de eene 1816. 1816. copie op het Kantoor van den Secretaris van den Achtbaren Raad van Justitie is gedeponeerd. Gedurende den loop van dezen Rondgang, hebben zich eenige opmerkingen voorgedaan aan de ondergeteekenden, aangaande de Administratie van het Recht, en den algemeenen staat der ei ge egene Districten, welke zij verzoeken kortelings voor Uwe Ijordschap te leggen. (1) Betrekkelijk het 43ste Artikel der ïnstructiën voor de Oommissie van Kondgang, geven wij eerbiedig aan de hand dat veei vertraging zoude kunnen worden vermeden in zulke veronderstelde gevallen van verschil, (Potlood aanteekening van den Gouverneur; eene communicatie op dit punt te worden gericht aan het Hof. ), indien de Commissarissen, in plaats van zulks te reserveeren voor de opinio van het volle Hof, gelast werden om de handelingen met hunne respectieve gevoelens schriftelijk den oo ree ï er, destijds dat ambt bekleedende, toetezenden, die door Uwe Excellentie zoude kunnen gemachtigd worden om er terstond over te beslissen, tenzij, naar zijn gevoelen, de beslissing n het voltallig Hof, noodzakelijk moge zijn. De ondergeteekenden zijn van gevoelen dat zulke zaken als voor het V°T 11 Hof gereserveerd zijn, terstond behoorden voorwaarts gebracht te worden, daar gevangenen dikwijls vele maanïen in hechtenis worden gehouden, ofschoon naderhand onschuldig bevonden aan de misdaden hun ten laste gelegd. • j -Dat ofschoon de grootste geregeldheid en naauwkeurigheid ir\i , , rotl er yers°hillende Secretarissen heerschen, zoo ver zu s c e tegenwoordige Secretarissen betreft, vonden de onderstee erden, niettegenstaande in de kantoren van de respectieve ecretarissen van Graafï-Reinet en Swellendam, eene groote hoeveelheid originele documenten (van datums vroeger dan de aanstellingen der tegenwoordige Secretarissen) in zulk een vei war en en ordeloozen toestand dat het onmogelijk was om ze e *.unnen ïaadplegen. Dat bij eene oppervlakkige beschouwing1 velen derzei ven van belang schenen te zijn, en toen de ondergeee venden vroegen waarom dezelven niet behoorlijk waren gerangschikt en gebonden, en bladwijzers gemaakt voor raadP egmgs doeleinden, antwoordden de Secretarissen dat zij de papieren gevonden hadden in den staat waarin zij toen waren, oen zij aan de gezegde Drostdijen waren aangekomen ; en dat z,i Seen ,:lJ^ hadden gehad om ze door te loopen en in orde te sc ikken ; en verder^ dat het hun onmogelijk was dit te doen zonder hulp, tenzij zij de dagelijksch vermeerderde plichten hunner e re kmg verwaarloosden. (N.B. Potlood aanteekening van den Gouverneur, " Ik geloof dat de Landdrosten de Secretarissen r' jjSS1S'eeren' ^er naar moet gfzien worden,") En daar de Landdrosten van de gezegde twee districten deze vooretelling hunner respectieve Secretarissen bekrachtigen, beschouwen uwe Commissarissen het hun plicht om Uwe Excellentie aan de hand te geven om de tijdelijke hulp tot de bereiking van zulk een wenschelijk doel vereischt, te schenken. (3) Dat geene woning, en zelfs niet een kantoor, voor de Districts Klerken verschaft is voor het uitoefenen hunner publieke werkzaamheden. Dat zij verwacht worden een fatsoenlijk voorkomen te bewaren. Dat zij optreden voor den Secretaris in gevallen van ziekte of afwezigheid. Dat huishuur hoog is aan alle de Drostdijen, en hunne salarissen zeer matig zijn. Dat onder zulke omstandigheden de ondergeteekenden de vrijheid verzoeken om aan Uwer Excellentie's overweging te submitteeren, of eene woning, of ten minste een kantoor, hun niet behoorde to worden verschaft. (Marginale aanteekening van den Gouverneur.—" Daar sedert dit, de Districts Klerken eene groote vermeerdering van salaris hebben ontvangen, komt het mij voor dat de plicht op hen rust om eene kamer in hun woonhuis tot een behoorlijk kantoor in te richten ; of de Landdrost behoort gelast te worden een kamer tot hun gebruik in het Secretariaat van het District in te ruimen.") Wat aangaat de onderbaljuws, cipiers, en andere beambten van lageren rang aan de Rechtsbedeeling verbonden, hun gedrag in het algemeen aan de verschillende Drostdijen zoodanig is geweest, dat het de goedkeuring van hunne Magistraten, die over hen gesteld zijn, heeft weggedragen, uitgezonderd alleenlijk in het geval van A. Rietmuller, gewezen Onderbaljuw te Uitenhagen, die behalve een zeer onbeschoft en onbehoorlijk gedrag jegens zijn IIoofdMagistraat overtuigd werd, na een geregeld onderzoek, van de instructien te hebben overtreden die voorgeschreven zijn voor het gedrag der Onderbaljuws, door brood aan verscheidene gevangenen te verkoopen voor meer dan de prijs door de Regering vastgesteld ; voor welke daad de ondergeteekenden, overeenkomstig het 322ste Artikel van de gezegde instructien, hem in zijne dienst hebben geschorst, en den Landdrost van dat District gemachtigd om een ander persoon aan te stellen ten einde in die capaciteit provisioneel te ageeren, totdat uwer Lords chap's welbehagen bekend zal zijn. (Marginale nota van den Gouverneur.—"Hij is sedert geschorst.") (5) De ondergeteekenden wagen het om aan uwer Excellentie's overweging te submitteeren de wenschelijkheid om instructien uit te vaardigen dat wanneer om Politie kaffers gevraagd wordt door de verschillende Landdrosten, en meer in het bijzonder, door die van Graaff-Reinet en Uitenhagen, dat zulke personen zullen worden verkregen die als metselaar, en timmerlieden zijn opgebracht, of eenige kennis van die ambachten hebben, daar zij dan, af en toe, aan de Publieke werken kunnen geëmployeerd worden, Welke nu niet kunnen worden voltooid wegens gebrek aan werklieden van dezen stempel. (Marginale nota van den Gouverneur — " Er zijn moeielijkheden aan verbonden";. (6) Na dus veel gezegd te hebben betrekkelijk de verschillende takken verbonden aan de Rechtsbedoeling, en onmiddelijk 1816 me. behoorende tot de aandacht der Commissarissen van Kondgang, vragen de ondergeteekenden verlof, overeenkomstig het 26ste Artikel van de Proclamatie van den 6den Mei 1811, om Uwe Excellentie voor te leggen enkele beschouwingen door hen gedaan betrekkelijk de zedelijkheid, het algemeen karakter, en de omstandigheden der personen van de meer verwijderde Districten, en welke zij zichzelven verplicht rekenen aan Uwer Excellentie's overweging te submitteeren. (7) Het eerste punt dat meer onmiddelijk de toekomstige welvaart en verbetering dezer Kolonie raakt, is het tegenwoordig Laneastrisch sijsteem van onderwijs, en de toestand der scholen in het binnenland, die, zooals een ieder onpartijdige opmerker zal moeten erkennen, reeds eene zeer gunstige verandering heeft te weeg gebracht, en natuurlijk niet ophouden zal in het verbeteren der zeden der ingezetenen, naarmate zij meer en meer zich rondom de verscheidene Drostdijen concentreeren, van waar hun invloed zich langzamerhand uitstrekt door de omliggende plaatsen. De Zendelinge Instituten hebben ook de bijzondere aandacht der ondergeteekenden tot zich getrokken, en het doet hun genoegen in staat te zijn aan uwe Lordschap te kunnen rapporteeren, dat gewoonten van zindelijkheid en naarstigheid beginnen zichtbaar te worden in hunne verschillende inrichtingen; en dat te Bethelsdorp, waar de heer Reid het gezag heeft, sommige nette en geriefelijke huizen gebouwd zijn, en dat anderen aan het bouwen zijn om de plaats in te nemen der schamele hutten vroeger door hen opgericht. Het zeer jonge Instituut te Theophilus, onmiddelijk met Bethelsdorp verbonden, is vooruitgaande, en de Instituten van de ' Hoogekraal', nabij de Drostdij van George, onder het bestuur van den heer Pacalt, en van de Zuurbraak, nabij Swellendam, onder de zorg van den Heer Siedenfaders, (door welke het plan van het beroemd Instituut te Genadendal meer in het bijzonder is gevolgd), schijnen wel berekend om van uiteindelijk voordeel voor de Kolonie te zijn, door in de gemoederen hunner aanhangers een begrip van de voordeelen der matigheid naarstigheid, en zindelijkheid, te planten, welke een deel uitmaken van de eerste beginselen van eene Christelijke opvoeding. Wat betreft de ingezetenen der verdere buiten Districten, hebben de ondergeteekenden, door aan Uwer Excellentie's geheugen de ongelukkige voorvallen terug te roepen, welke aan uwe Excellentie bekend zijn gemaakt door het Rapport van de leden van het Hof van Justitie, welke de Speciale Commissie uitmaakten voor de terechtstelling der Rebellen, veel genoegen uwe Excellentie te verzekeren, dat zij zich ten volle gerechtigd achten in de bewering dat de oorzaak der Rebellie duidelijk kan worden teruggeleid tot eenige ontevredene ingezetenen in de buurt van de Baviaans Rivier, de betrekkingen en vrienden van F. O. Bezuidenhout, wiens besliste ongehoorzaam- heid aan de wetten gedurende vele jaren, en eindelijk, geweldadig verzet tegen dezelven, tot zijne verdelging leidden. ' Dat diegenen die zich bij hen hadden aangesloten door valsohe voorstellingen waren bedrogen geworden, en door bedreigingen gedrongen, inaar dat de aanzienlijkste en verreweg de talrijkste klas der inwoners der buitenste Districten, met verontwaardiging den weerstand van een gedeelte hunner medeonderdanen tegen de wijze en heilzame regulatien van Uwer Excellentie's Regering beschouwden; en deze verfoeijing zeer openlijk werd getoond door de vaardigheid waarmede groote getallen van hen, in gehoorzaamheid aan de oproeping hunner Magistraten, in de wapenen bijeenkwamen om de rebellie te onderdrukken, en de wetten te handhaven. De ondergeteekenden beschouwen het hun plioht om aan Uwe Excellentie voor te leggen den ijver waarmede Colonel Cuyler, de Landdrost van Uitenhagen; de Adjunct Landdrost, Majoor Fraser; de WelEd. Heer A.' Stockenström, de Landdrost van Graafï-Reinet; en zijn Adjunct, J. van de Grraaff; te zamen hebben gewerkt om de rust te herstellen! Aan hunne pogingen, maar meer onmiddelijk aan de standvastigheid en onvermoeidheid van de Magistraten van Uitenhagen, die op de plek waren, en door de Militairen werden geholpen,°is het te danken dat de rebellie zoo spoedig onderdrukt is geworden de belhamels gevat zijn. en hunne misleidde deelgenooten verspre'id. De ondergeteekenden gevoelen dat, zij geen recht zouden doen aan den Heer Ignatius Muller, den waarnemenden Landdrost van uitenhagen, in de afwezigheid van Colonel Cuyler, indien zij aan Uwe Excellentie niet voorstelden den ijver waarmede hij elke hulp in zijne macht verleende; nog minder kunnen zij nalaten den Heer H. O. Lange te noemen, die op het gevaar van zijn leven, de bode van Colonel Cuyler naar de Rebellen werd; noch den Heer Reid van het Zendings Instituut te Bethelsdorp, die als deszelfs hoofd met groote bereidwilligheid voorwaarts trad tot hulp van Uwer Excellentie's Regering. f9) Terwijl de aandacht Uwer Excellentie getrokken wordt naar de Oostelijke grenzen der Kolonie, spijt het de ondergeteekenden dat het gebrek aan inwoners eene Militaire macht aldaar nog onmisbaar maakt, ten einde de invallen der Kaffers te keeren. De behoefte aan een markt voor graan en andere voortbrengselen van den landbouw, welke anders met weinig arbeid in grooten overvloed zouden kunnen worden gekweekt van het ééne einde van Albanië naar het andere, laten de ingezetenen geen ander middel voor hun levens onderhoud dan het fokken van vee, voor welk doel groote streeken velds noodzakelijk zijn, en het wordt (soms) noodzakelijk om twee of meer plaatsen te bezitten, ten einde, door verandering van weide, ziekte en sterfte te vooromen, en dikwijls ook wegens de omstandigheid dat velen dezer Plaatsen maar voor eenige weinige maanden in het jaar met water doorzien zijn. Onder de vele wisselvalligheden der fortuin welke de Ingezetenen 1816. 1816, door geheel het Oostelijk gedeelte dezer Kolonie ondervinden, en die, als vallende op het kostbaarst gedeelte van hun veestapel, hen zwaar raken, is de ziekte die bijna jaarlijks van de maand December tot de maand Maart of April onder de paarden heerscht, en het grootste gedeelte wegrukt, zonder dat er ooit een effectief geneesmiddel tegen die kwaal ontdekt is geworden, niettegenstaande, zoo als de ondergeteekenden geïnformeerd zijn, dezelve dikwijls het voorwerp van onderzoek van vele geneeskundigen en anderen is geweest; ofschoon het opmerkenswaard is dat de zebra en kwagga, welke tot heden in vele plaatsen in zeer groote troepen worden gevonden, nooit bevonden zijn geworden als slachtoffers van die of gelijksoortige ziekten gestorven te zjn, en dus door de voorzienigheid gedestineerd zijn om de plaats van dat edel dier in te nemen. Het is echter door lange ondervinding bewezen dat ofschoon de bovengemelde twee diersoorten (de zebra en de kwagga) door volharding zoo getemd kunnen worden dat zij voor sommige doeleinden nuttig zouden kunnen worden gemaakt, toch zijn zij zoo koppig en halsstarrig van aard, dat men nooit volkomen op hen rekenen kan. De ondergeteekenden verzoeken dus de vrijheid om aan uwer Exeellencie's overweging te submitteeren, of liet niet een belangrijke zaak voor de Regering en deze Kolonie zoude zijn om te weten te komen of muileu onderhevig zijn aan eene ziekte gelijksoortig met die der paarden, daar, indien dit punt op bevredigende wijze wordt bewezen en publiek gemaakt, het mogelijk een bron van grooter handel en verkeer zoude openen tusschen de Oostelijke en Westelijke grenzen der Kolonie, daar die ziekte zelden of ooit in het laatstgemelde district heersoht, waarin gevolgelij k een aanzienlijkgetal muilen konde worden gefokt. (10) De ondergeteekenden gevoelen zich gedwongen om aan uwe Excellentie voor te leggen de hardigheden, waaronder zij verscheidene der inwoners beschouwen gebukt te gaan, wat betreft de toelagen hun toegestaan voor wagens, paarden, en ossen, voor de publieke dienst geprest. Het gebeurt niet zelden dat een boer genoodzaakt is om tegenwoordig te zijn op een afstand van twee of drie dagen van zijne woning om de personen te ontmoeten die hij op een bepaalde plek moet voort helpen, (dikwijls een onbewoonde plek), en somtijds aldaar verscheidene dagen wordt opgehouden. Yoor dit alles, volgens het tegenwoordig stelsel, ontvangt hij geene vergoeding hoegenaamd. Hij is alleen gerechtigd betaling te vorderen voor den tijd dien hij werkelijk heeft doorgebracht in het transporteeren der personen of bagages, zoodat hij niet meer ontvangt voor eene afwezigheid van 12 of 14 dagen van zijne woning, huisgezin, en zaken, dan de boer die langs den grooten weg woont, voor eene afwezigheid van 2 of 8 dagen ontvangt, ongerekend het onderscheid in slijtage van wagens en vee, en het verlies van den arbeid der personen die hem in zijne dienst vergezellen, altijd twee, en somtijds drie voor eiken wagen, insluitende den leider, en mondbehoeften voor hen. (11) Een andere zaak waarbij de ondergeteekenden uwer Excellentie's aandacht wenschen te bepalen, is het bestaande stelsel betreffende aanzoeken om land op Erfpacht. De inspecteer en meetgelden worden berekend en betaald voordat de Landdrost en Landmeter hunne werkzaamheden beginnen. Deze onkosten, die in bedrag noodzakelijk varieeren, van Rds. 100 tot Ris. 7u0, en meer, veroorzaken den applicant dikwijls bovenmatig ongemak, en dwingen hem dikwijls om van een gedeelte van zijn vee te scheiden ten einde de som bijeen te brengen. Maar dit is niet het ergste ! Indien zijn aanzoek verworpen ivorclt, wordt geene betaling terug gegeven, maar zooals de ondergeteekenden geïnformeerd zijn, verliest hij in sommige Districten de geheele som / (Eene kantteekening in Potlood verwijst naar de Proclamatie op dit punt). Zij vragen ook nederig verlof om aan Uwer Excellentie's overweging te submitteeren, of; indien eenige verzachtende schikking konde gemaakt worden ten gunste van applicanten, zoo als het betalen in termijnen, wanneer het bedrag een gegevene som te bovengaat, en het terug betalen van een gedeelte van de voorgeschotene onkostgelden waar het request van de hand is gewezen, zulks niet waarschijnlijk strekken zal om het getal aanzoeken voor schenkingen van dien aard te vermeerderen ? (12) Wat betreft den Politieken toestand der Oostelijke grenzen, zoo schijnen de onlangs voorgevallen ongelukkige omstandigheden, hierboven aangeroerd, welke in dat oord hebben plaats gevonden, eene vooronderstelling te rechtvaardigen dat het District van Bruintjes Hoogte, wegens deszelfs centrale ligging, grcoteren overvloed van water, en dichtere bevolking, in den loop des tijds een verkiezelijker plaats voor eene Drost dij, of Adjunct Drostdij bevonden zal worden, dan de tegenwoordige te Grahamsstad, welke laatstgemelde statie, ofschoon een zeer gewenscht middelpunt voor de verschillende omliggende Militaire Posten aan de Grroote Yisch Rivier gelegerd, voor de bescherming van die grens tegen de Kaffers opleverende, echter niet die geschiktheid bezit voor eene concentratie van bevolking welke de omgeving van de plaats, genaamd Somerset, of de plaats van Barend de Klerk, gelegen aan de oevers van de Kleine Viseh Rivier, op bijna gelijke afstanden van de Drostdij van Graaff-Reinet, en de Adjunct Drostdij en van Cradock en Grahamsstad, en omringd door een allervruchtbaarst oord, zoude aanbieden. (13) Wat betreft de sterfte en de ziekten welke in het bijzonder deze Colonie affecteeren, hebben de ondergeteekenden met groot leedwezen den onrustbarenden voortgang welke die vreeselijke Zlekte, de melaatschheid, binnen weinige jaren door deze Colonie gemaakt heeft, opgemerkt. Deze trapsgewijze vermeerdering •lr't tot de vooronderstelling te leiden da/ deze ziekte aanstekelijk is ; (N.B.—De randteekening vaD 'en Gouverneur III 1816. zegt, " De Faculteit zegt ' Neen'"), en indien het zoo zij, wordt elke voorzorg noodzakelijk ten einde tegen de verdere verspreiding er van te waken. Het kan derhalven misschien dienstig zijn, indien de Landdrostenen Adjunct Landdrosten der verschillende buiten Districten, gewaarschuwd werden om zoo veel mogelijk allen omgang voor te komen tusschen lieden die met die ongelukkige ziekte besmet zijn, en anderen niet aldus gekweld, daar er een Instituut is opgericht voor de ontvangst van deze ongelukkige wezens in het District van Oaledon. Ofschoon de tegenwoordige regulatiën er van, niet op een genoegzaam algemeen plan schijnen gemaakt te zijn, om patienten van andere Districten er in te ontvangen, kan zulks nochthans misschien worden geeffectueerd op Uwer Excellentie's bevel, of een kleine plek aan elke bijzondere Drostdij zoude kunnen worden afgezonderd voor de ontvangst van zulke zieken. (14) De wegen die direct van de eene Drostdij naar de andere door deze Colonie leideni en welke de ondergeteekenden zijn gepasseerd, zijn, over het algemeen gesproken, in zulk een toestand, dat zij geene verdere attentie of reparatie van noode hebben dan jaarlijks aan dezelven worden besteed op order van de verschillende Yeldcornets, en een geregelde requisitie op de verschillende Ingezetenen. Het verkeer tusschen de Westelijke Districten dezer Colonie en de Drostdij van Graaff-Reinet zoude echter zeer belangrijk worden bevoordeeld, indien de verschillende uitspanplaatsen door de woestijn der Karroo, welke in alle opzichten zulk een uitnemenden weg vertoont, met woningen werden voorzien, waar eenloopende reizigers hulp en gemak konden vinden, daar het, onder de tegenwoordige omstandigheden absoluut voor reizigers noodzakelijk is, wanneer zij voornemens zijn deze woestijnen door te reizen, om zich in caravanen te vereenigen, en met zich te voeren elke benoodigdheid voor een veertiendaagsche reis, onafhankelijk van eenige hulp van buiten. De plekken genaamd uitspanplaatsen, namelijk, ' Oonstabel,' 'Buffels Rivier.' ' Groote Riet Rivier,' ' Hartebeest Fontein,' 'Slachtersfontein,' en ' Wolvenfontein,' konden allen met zeer weinig zorg, en behoedzaamheid dat het vee de dammen of reservoirs niet vernielt, eene genoegzame hoeveelheid water opleveren het geheele jaar door, en tegelijkertijd eenig gemak bieden aan reizigers die door deze woestijn op bijna reguliere afstanden reizen. Zij zijn echter omgeven met grond zoo dor en afschrikkend, dat zij waarschijnlijk niet de aandacht van eenigen kolonist tot zich zullen trekken, tenzij hem onder gunstige termen aangeboden. De nieuwe weg, onlangs voltooid nabij de Drostdij van George, waardoor de moeijelijke en gevaarlijke bergpassen van den ' Duivelskop,' 'Trakade Kouw,' en 'Kaaimansgat,' door alle personen die heen en weder van die Drostdij rijden, vermeden kunnen worden, zal een voortdurend gedenkstuk blijven van uw Lordschap's ernstige begeerte om zooveel mogelijk die moeielijkheden uit den weg te ruimen of te verbeteren, waaronder deze Kolonie gebukt gaat. (15) De goede gevolgen, voortvloeiende uit de Commissie van Rondgang, worden te algemeen erkend dau dat de ondergeteekenden veel over dat onderwerp behoeven te zeggen. Zij kunnen echter niet eindigen, zonder uwe Excellencie te verzekeren dat zij overtuigd zijn dat de volgende voordeelen verzekerd zijn, voornamelijk door de substitutie van die Commissie, (namelijk) ; de orde die er nu heerscht in de kantoren der respectieve Drostdijen Waar oorkonden en documenten bewaard worden. De gewillige medewerking der verschillende civiele ambtenaren met hunnen Hoofd Magistraat, en een naauwer verkeer tusschen hen. Het goed bestuur der Districts Scholen, en de daaruit voortspruitende verbetering van de zeden der Ingezetenen. De verbeterde toestand der Hottentotten en Slaven, in hunne spijzen, kleeding, en behandeling. Ben grooter gemakkelijkheid van verkeer dan Vroeger onder de Boeren onderling, die nu in groote getalen bij elkander komen aan de verschillende Drostdijen, gedurende de zittingen. Een betere regeling in den inwendigen toestand der publieke gevangenissen, en eindelijk, als het gevolg van dit alles, een merkelijke vooruitgang in beschaving onder de Ingezetenen het verst verwijderd van den zetel der Regering. De ondergeteekenden nemen de vrijheid om met alle onderdanigheid deze overwegingen uwer Exoellentie's aandacht aan te bevelen, bejjeerende dat uwe Lordschap sommige dezer wenken moge beschouwen als hare opmerkzaamheid niet onwaardig, en hebben de eer te zijn met den diepsten eerbied, My Lord ! Uw er Lordsehap's aller gehoorzaamste en nederigste dienaren, (Gret:) W. D. Jennings. F. R. Brester. Op last der Commissie, (Gret:) H. Cloete, L.zn., Secretaris. 1816, No, 105. Kaap de Groede Hoop, 21 September, 1816. atl Zijne Excellentie den Hoog Welgeboren Generaal Lord Charles Henry Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz., enz., enz. den^ v7^J°r(^ '—Het behaagde Uwe Excellentie, bij lastbrief van teek en November des gepasseerden jaars 1815 ons ondergenaa benoemen en te committeeren om ons te begeven r de Drostdij van Uitenhagen, en aldaar uit te maken een iii 2 1816' speciale commissie tot het onderzoeken en terechtstellen van alle zoodanige personen als ingewikkeld waren in zekeren opstand m de districten van Graaff-Reinet en Uitenhagen en op de grenzen uitgebarsten. Ten gevolge van dezen gerespecteerden last verlieten wrj, na eenige noodzakelijke toebereidselen te hebben gemaakt,_ de Kaapstad op den lsten December, en kwamen in den achtermiddag van 14den deizelver maand ter Drostdij TJitenhagen aan. Bil onze aankomst vernamen wij niet alleen dat de rebellen reeds op den 18den bevorens door dm Landdrost, LuitenantColonel Cuyler, met een commando militairen en burgers aan de zoogenaamde Esterhuij spoort, op een heuvel genaamd Slacht er mek waren achterhaald, en achttien van dezelve zich hadden overgegeven en in hechtenis waren gesteld, terwijl de overige ontvlucht doch eenige derzelve naderhand, of achterhaald waren, of zichjselven hadden komen overgegeven, maar ook dat de hoofden en aanvoerders welke zich op marsch hadden begeven om over de grenzen weg te trekken, op den 24sten November bij een kloof aan den "Winterberg door een commando onder aanvoering van den Adjunct-Landdrost, Majoor Fraser, waren omsingeld geworden, wanneer Johannes Bezuidenhout, die zich gewapender hand had te weer gesteld, was doodgeschoten, en de anderen, ■ namelijk Stephanus Cornelis Bothma, Cornelis Faber, Abraham Carel Bothma, en Andries Martinus Meijer, benevens Martha Faber, de huisvrouw van voormelden Bezuidenhout, waren .gevangen genomen met hunne huisgezinnen, wagens, vee, en een groote hoeveelheid ammunitie, alle welke personen dan ook in hechtenis waren gesteld, van welke de voorzeide Cornelis h aber, de huisvrouw van Johannes Bezuidenhout, benevens haar zoontje, oud dertien jaren, gedurende den voorzegden gewapenden wederstand waren gewond geworden. . Wij hebben, dadelijk den dag na onze aankomst, een begin met den ons aanbevolen taak gemaakt, en onze zittingen mitsdien , op den 15den December geopend, en onafgebroken dagelijks voortgezet, de Zondagen en Feestdagen alleen uitgezonderd, waarvan het gevolg dan ook is geweest dat wij _ ons m staat hebben bevonden de zittingen op den 2 'i sten Januarij dezes jaars 1816 te sluiten, en na de ten dien dage gearresteerde definitive sententie tegen negen-en-dertig schuldig bevondene personen aan uwe Excellentie ter sanctie te hebben afgezonden, op den daarop volgenden dag de terugreize naar de Kaapstad aan te nemen, alwaar wij dan ook op den 6den Februarij zijn teruggekomen. Wij hebben thans de eer aan Uwe Excellentie voor te leggen het Verbaal bevattende de dagelijksche verrigtingen onzer Commissie en de onderscheidene door ons genomene Deoreten, waarbij wij ook voegen alle verhooren en informatien, uitmakende de o-eheele in deze gewichtige zaak gevoerde Procedure, tot welk een en ander wij de vrijheid nemen ons bij deze te refereren, zonder dat het noodig zal zijn, met betrekking tot de gevoerde procedure zelve, zoo verre onze rechterlijke functien aangaat, in eenige verdere details te treden. Dan bewust dat Uwe Excellentie verlangende is om van ons te ontvangen deze en geene observatien welke wij ter gelegenheid van de Procedure, die het onderwerp onzer Commissie heeft uitgemaakt, mogen in staat geweest zijn te maken, zullen wij gaarne, aan de begeerte van Uwe Excellentie voldoende, de gelegenheid van de overzending der Proces stukken waarnemen, om aan Uwe Excellentie mede te deelen datgene wat in verband daarmede beschouwd, het .meest onze aandacht heeft getrokken. In de eerste plaats worden wij natuurlijk geleid tot de oorzaak van de plaats gehad hebbende Rebellie. Deze komt in de opgaven der onderscheidene gecondemneerden als geene andere voor dan de Wraakzucht van Johannes Bezuidenhout over den dood van zijn broeder Frederik Bezuidenhout, welk geval zich aldus had toegedragen. Laatstgenoemde, namelijk, Frederik Bezuidenhout, een inwoner van het Yeldkornetsohap der Baviaans Rivier, Was bij den Landdrost van Grraaff-Reinet aangeklaagd wegens mishandeling en onrecht. Deswegens herhaaldelijk opgeroepen om zich bij het Collegie van Landdrost en Heemraden te Verantwoorden, had hij niet goedgevonden te verschijnen, en zelfs zoo den Yeldkornet Opperman, als den bode op een zeer onbescheidene wijze bejegend. Hij werd derhal ven door den Landdrost gedagvaard voor de Oommissie van Rechtspleging, welke in het voorleden jaar 1815 te Q-raaff-Remet zitting hield, om over zijn onbetamelijk gedrag, jegens zijn Magistraat gepleegd, te Worden terechtgesteld. Ook daar compareerde hij niet, en wierd bij defaut gecondemneerd tot eene gevangenis van ééne maand. De Landdrost, dit vonnis zullende ter executie leggen, zag zich genoodzaakt toevlucht te nemen tot de hulp der Militaire macht, gelijk dan ook de Luitenant Rousseau van bet Kaapsche Regiment, met eenige manschappen den onderschout adsisterende, zieh naar de plaats van Erederik Bezuidenhout voormeld hebben begeven, doch bij hunne komst al aanstonds ondervonden dat hij zieh in staat van tegenweer stelde, en niettegenstaande de gemelde Luitenant getracht had hem van zijn ongelijk te overtuigen en tot gewillige overgaaf en onderwerping te bewegen, hij bij zijne ^eigering'Jbleef volhouden,en zich ten dien einde in een klip krans, vergezeld van zekeren Jacob Erasmus, en van een basterd Hottentot, genesteld hebbende, en aldaar van wapenen en een aanzienlijke hoeveelheid buskruid voorzien zijnde, aldus gewapenden weerstand geboden, zoodanig dat een der manschappen van het •detachement eindelijk zijnde genoodzaakt geweest in het hol te sc^®ten, hem, Erederik Bezuidenhout, had doodgeschoten. -Uit gebeurde, hoewel de overledene zich het zelfs had op den *r.8, gehaald, kon niet nalaten veel opspraak te veroorzaken, en S0 J nt in het bijzonder het gemoed van deszelfs broeder, Johannes 1816. Bezuidenhout, met wrevel en wraakzucht te hebben vervuld, die dan ook, bij gelegenheid van de begrafenis van zijn broeder, zijne gemoedsbewegingen openlij k^ genoeg heeft geuit, en ook niet lang daarna mei' behulp van zijn zwager, Cornelis Faber, en van Hendrik Frederik Prinslo, Stephonus Cornelis Bothma, Theunis de Klerk, en Abraham^ Gartl Bothma, het gewapend oproer heeft gesmeed, en werkelijk aan den gang gebracht. Doch hoe zeer de gemelde gebeurtenis wel bij Johannes Bezuidenhout en zijne aanverwanten de oorzaak tot het oproer heeft uitgemaakt, _ en bij den grooten hoop ook als zoodanig schijnt bekend te zijn, zoo is het echter aan de ondergeteekenden voorgekomen dat er bij sommigen der hoofden en voorname deelgenooten van den opstand een andere oorzaak moest hebben bestaan, en dat bij dezulken het voorgevallene met Frederik Bezuidenhout slechts is aangegrepen als een voorwendsel, en als eene gunstige gelegenheid om de misdadige voornemens die zij, mogelijk reeds lang, hadden gekoesterd, ten uitvoer te brengen. Dit is ons hoogst waarschijnlijk voorgekomen, zoo uit de omstandigheid dat het gebeurde met Frederik Bezuidenhout niet wel de oorzaak kan hebben opgeleverd dat Hendrik Prinslo zulk een bijzonder actief deel in dezen opstand heeft genomen, ja ! zelfs de voornaamste aanstoker daarvan is geweest, daar hij geen aanverwant van de Bezuidenhouts was, in een geheel ander District woonde, en in geene bijzondere gemeenschap of betrekking tot dezelven stond, zoo dat, wel verre dat hij door, of van wegen Johannes Bezuidenhout zoude zijn aangezocht om in den opstand mede zijn hulp te leenen, hij integendeel vrijwillig en ongevraagd zich naar Bezuidenhout, die reeds zijne wraakzuchtige voornemens begon te laten varen, of immers te verwijlen, heeft begeven, en denzelven niet alleen gesterkt, maar de middelen tot het verzamelen van een grooten aanhang in het berokkenen van een zeer uitgebreiden opstand heeft beraamd, waarvan de verschrikkelijke uitvoering alleen door de tijdige ontdekking van den ten Processe bekenden brief van hem, H. Prinslo, en zijne daarop onmiddelijk gevolgde gevangenneming is verijdeld geworden, als uit het verhandelde tusscben Cornelis Faber, en het Kaffer Opperhoofd Geika, welk verhandelde ten Processe is bekend geworden door het breedvoerig en onvoorbereid getuigenis van Hendrik Nouka, den Tolk'van voormelden Kaffer Opperhoofd, waaruit het gebleken is dat aan Geika is medegedeeld een bestaand misnoegen togen sommige maatregelen der üegering, en onder anderen te°-en de tegenwoordig bestaande wetten op het bezit en het verkrijgen van landerijen. Dit zelve heeft ondertussohen slechts tot een voorwendsel verstrekt, gelijk al aanstonds in het oog valt wanneer men gadeslaat dat de personen in dezen opstand betrokken, of de voornaamste deelhebbers daarin, geen bezitters van Land'waren, maar, öf bij anderen inwoonden, öf zonder vaste woonplaats, met hun vee rondtrokken, en dus geene reden hadden om zich over drukkende lasten te beklagen, zoodat hun ongenoegen in niets dan wrevel en eene verkeerde verbeelding moet worden gezocht, waaroij komt dat de meesten hnnner in een bijna woesten staat 'zonder opvoeding zijnde groot gebracht, zich moeijelijk aan eenige tucht £ia511dergeschiktheid hebben kunnen gewennen, en lichtelijk Hebben kunnen worden gebracht om zich te verzetten tegen alles wat de vrije teugel viering hunner driften in den weg stond. Dit verkrijgt te meer grond, wanneer men zich te binnen brengt at het huisgezin van Martinus Prinslo, den oude, vader van voorzeiden endrik Prinslo, de een meer, de andere minder, in dezen opstand hebben deel gehad, en dat in de beroertens welke m vroegere jaren (1799 en 1800) in de binnenlanden hebben p aa s ge a , dezelve Martinus Prinslo een voornaam aanvoerder IS geweest, en brj sententie ter dood veroordeeld is geworden, doch welke strat hrj alleen door algèmeen pardon in het jaar 1803 door den Commissaris-Generaal De Mist, nadat het Bataafsch irouvernement deze Kolonie had overgenomen, geproclameerd, ontkomen is. Dit huisgezin en diens aanhangers mogen dus e. oii worden als met eene vijandelijke gezindheid jegens het (xouvernement bezield, en als een gedurigen geest van tegenstand e koesteren, doch men zoude zich bedriegen, indien men wilde vaststellen dat die geest van tegenstand bepaaldelijk tegen het -bmgelsche Gouvernement gericht was, of uit eene zoogenaamde verkleefdheid aan het oude Moederland van Holland ontsproot, tot welk vermoeden anders sommige uitdrukkingen in de in dato 9 November 1815 door H. Prinslo geschreven brief zouden schijnen aanleiding te geven; want men moet niet uit het oog verliezen dat reeds m de jaren 1794 en 1795 in diezelfde distrikten een zekere geest van misnoegen en dadelijken tegenstand tegen de Jtloiiandsche Regeering heeft bestaan en tot hooggaande feitelijkeden was uitgebarsten in welke ook de voornoemde Martinus ■Prinslo een voornamen rol heeft gespeeld, zoodat wij de bedoelde uitdrukkingen in den bovengemelden brief voor niets anders dan voor loutere voorwendsels kunnen houden, alleen daarin gesteld om onnoozelen te verleiden, en het misdadige der oogmerken van de aanstokers van 't oproer te verbloemen, gelijk dan ook in de geheele procedure geen der gevangenen zich op eene gehechtheid < an het vorig moederland, zelfs niet op een dwalend begrip omtrent ?e verbindende kraoht der betrekking tot hetzelve heeft durven Geroepen. "Wij mogen nogthans met het grootste genoegen hierbij voegen dat het er verre van daan is, dat bij de Ingezetenen in het algemeen eene onvergenoegdheid of vijandelijke gezindheid tegen de da^b^nn^'iZ011(^e ^an! Neen! Wij hebben overal bespeurd £ welgezetene landlieden met een goeden geest bezield, en dariti,0^ a^?®meen genomen, wel tevreden zijn, en met eerbied en dpnVu^ii^1 orQtrent de Regering spreken, en wanneer hunne eelden omtrent deze of gene der publieke maatregelen ver- 1815. 1816. I schillen, zulks te kennen geven met bescheidenheid en met een 'volkomen vertrouwen dat hunne wezenlijke belangen voorwerpen van zorg bij de Regering zijn. Dit straalt zelfs in de onderhandelingen der oproerigen met Geika door, aan wien zij de verzekering niet hebben kunnen geven, zelfs niet durven voorwenden dat de voorname Landbezitters in hunne ontwerpen zouden deeien, hebbende zij integendeel de volkomene overtuiging te kennen gegeven dat de menschen langs de stranden (waardoor men in het algemeen alle de welgezetenen, en niet langs de grenzen rondzwervenden moet verstaan) aan hunnen eed getrouw waren. Uit dit alles mogen wij dan ook dit gevolg trekken dat er alle reden is om te hopen dat de straf, welke de hoofden van den opstand hebben ondergaan, gevoegd bij de remissie door Uwe Excellentie aan anderen verleend, en de algemeene vergiffenis aan de nog overgeblevenen, welke door Uwe Excellentie aan Zijn Majesteit's Gouvernement is voorgedragen, van de gezegendste uitwerking zullen zijn om deze volkplanting in h aan de wet, zijn zij, met elk ander lid der maatschappij verantwoordelijk voor wangedrag, en niets bewijst dit duidelijker dan het geval door u aangeroerd. Door de onlangs plaats gehad hebbende ongelukkige beroeringen in het binnenland toe te schrijven aan eene vijandelijke gezindheid tegen een ongewilden Magistraat, vind ik het eene rechtvaardigheid welke ik dien persoon verschuldigd ben om u op ondubbelzinnige wijze te verklaren dat gij verkeerd zijt geinformeerd geworden. Ik stap van dit individueel feit af om te zeggen dat algemeene beweringen omtrent wanbestuur mij toeschijnen berekend te zijn om werkelijke onrust te weeg te brengen, en één groote brcn van ontevredenheid te zijn. Zulke beweringen zijn gelijkelijk van toepassing op de beste en de slechtste ambtenaren, en zijn schadelijk voor den goeden naam van Zijner Majesteits Grouvernemeat, en in het bijzonder, van diegenen die het adrninistreeren. Mijn eerste plicht hier is om de ingezetenen te beschermen, en dit kan alleen gedaan worden door hunne Magistraten de hand boven het hoofd te houden en te ondersteunen wanneer zij recht doen, en ze te straffen en af te zetten wanneer zij misbruik maken van het vertrouwen in hen gesteld. Doch om zulk misbruik te bewijzen zijn specifieke klachten noodzakelijk, en een opene en rondborstige aanklager is onderhevig aan de wettelijke gevolgen van zijne voorstellingen en beweringen, indien ongegrond of verkeerd. Ik treed niet in het gedrag mijner voorgangers, poch in de mate van invloed door u op hetzelve uitgeoefend, maar ik erken dat ik natuurlijk om plaatselijke informatie naar de voor- naamste Civiele Ambtenaren dezer Regering zie, wier ondervinding en werkzaamheden ze natuurlijk bevoegd maken om haar te geven, doch ik ben niettegenstaande uitermate gelukkig om bij elke gelegenheid informatie te ontvangen van eenigen respectabelen individu. Ik ben, Mijnheer, Uw gehoorzame Dienaar, (Get:) Charles Henry Somerset. 1816. No. 16. Koloniaal Kantoor, I9den April 1816. Den WelEd. Heer A. Stockenstrom, Landdrost te Graaff- Reinet. Mijnheer !—Ik had de eer te ontvangen en voor Zijne Excellentie den Gouverneur te leggen uwen brief van den 22sten 1.1., en het is met bijzonder genoegen dat ik van de vroegste gelegenheid gebruik maak om u de volkome goedkeuring van Zijne Excellentie mede te deelen, niet alleen van de waakzaamheid door u betoond en de aanmerkingen door u gemaakt omtrent de schuilplek van Goenraad Buijs, en de waarschijnlijke voornemens der Prinslos, die de grensdistrikten aan de oostzijde moeten verlaten, maar ook van gansch uw gedrag gedurende de onlangs plaats gehad hebbende bedroevende onlusten. Uw brief van den 4den Dacember kwam behoorlijk per post aan, en niets kon duidelijker zijn, of de inzichten der misleidde individuen met grooter nauwkeurigheid en juistheid aantoonen dan die mededeeling, maar daar zijne Excellentie een vroeger bericht omtrent het geheele onderwerp door den Landdrost van Uitenhagen had ontvangen, door middel van militaire expressen, en daar de maatregelen waaraan gevolg moest worden gegeven, en die noodzakelijk beiden civiel en militair waren, aan Luit.-Kolonel Ouylor bekend waren gemaakt, kwam het Zijne Excellentie niet "volstrekt noodzakelijk voor om eenig bijzonder bericht u toe te zenden, zich voorbehoudende om zulks te doen wanneer de gansche ongelukkige zaak tot een einde zoude zijn gebracht. Zijne Excellentie heeft de aanbeveling, vervat in uwen laatst en, wat betreft het stationeeren der Dragonders te Graaff-Reinet, Gradock, en de Baviaans Bivier, naar den Luit.-Colonel Cuyler gerefereerd; en Zijne Excellentie ziet op het oogenblik geen reden om te veronderstellen dat de Luit.-Colonel er tegen objec- 1S16. teeren zal; en in geval hij zulks niet doet, zullen onmiddelijke bevelen over de zaak door den Militairen Secretaris gegeven worden. Zijne Excellentie heeft met den Landdrost van Tulbagh gecommuniceerd over de zeer belangrijke aanmerkingen door u gemaakt betrekkelijk het voornemen der twee Prinsloos en Malans om in de Tulbagh Coup zich neder te zetten, en Zijne Excellentie heeft de uiterste waakzaamheid van den heer Fischer naar dit punt gericht. Er is enkel een onderwerp bij hetwelk op het oogenblik Zijne Excellentie uwe aandacht wenscht te bepalen, en dat is, bij de Kolonisten aan de Baviaans Rivier. Het wordt verstaan dat vele lieden zich aldaar hebben nedergezet, zonder öf eenige aanspraak op grond te hebben, of zelfs die tijdelijke vergunningen te bezitten, welke tot hiertoe op zeer ongeregelde wijze door de Provinciale Magistraten zijn verleend geworden. Het is de begeerte van Zijne Excellentie dat gij zoo goed wilt zijn om te gelasten dat er een nauwkeurige lijst van allen die zich in het District hebben nedergezet, geformeerd worde, met het doel om te weten te komen of er eenige zijn onder de bovengemelde omstandigheden, en bij aldien er de aoodanigen mogen zijn, het van hunne karakters zal afhangen (waarvan gij de beste beoordeelaar zijt) of het hun zal worden toegelaten om daar te blijven, of wettige rechten op de gronden waarvan zij bezitters wensohen te worden, te verkrijgen. Dezen brief sluitende, heb ik er nog bij te voegen dat Zijne Excellentie de Gouverneur ten allen tijde het grootste genoegen hebben zal, in het ontvangen uwer aanbevelingen en gevoelens betreffende den toestand van het binnenland, en dat, door zulks tot zijn naricht mede te deelen, Zijne Excellentie gevoelt dat gij een zeer belangrijken, zoowel als delicaten tak der administratie aan uwen ijver en bekwaamheden toevertrouwd, ten uitvoer brengt. Ik heb, enz., (Get.) C. Bird, No. 17. Koloniaal Kantoor, 19den April, 1816. Den WelEd : HeerJ. H. Fischer, Landdrost te Tulbagh. Mijnheer! Ik was op het punt U toe te zenden uittreksels uit den brief van den Landdrost van Graaff-Reinet betreffende het voornemen van zekere personen die gevonnisd waren om de Grens Districten te verlaten, om naar de Coup in Tulbagh zich te begeven ten einde zich daar neder te zetten, toen uw brief over hetzelfde onderwerp mij werd ter hand gesteld; en ik ben door zijne Excellentie den Gouverneur gelast TJ te informeeren dat door deze individuen uit de Grens Districten _ te bannen, het doel was om van hen de mogelijkheid af te snijden om in verdere communicatie met de Kaffers te treden, of andere rustelooze lieden op de grenzen, en dat dim aan de beteekenis van hun vonnis niet zoude worden voldaan indien het hun wierd toegelaten om zich neder te zetten in zulk eene afgelegene plek als de Coup van Tulbagh. Het is dus Zijner Excellentie'® begeerte dat gij zoo goed wilt zijn om de aller strengste voorzorgen te nemen ten einde te verhinderen dat zij zoodanig voornemen ten uitvoer brengen ; en deze instructie moet beschouwd worden niet alleen als toepasselijk op de Coup, maar op den geheelen grens, waar geen enkele dezer lieden, noch eenige dergenen die Graaff-Reinet mogen hebben verlaten ten gevolge der jongste beroeringen, gepermitteerd zal worden grond inleening te ^ hebben, of om eenig land onder eenige andere titels te verkrijgen. Deze laatste aanmerking ziet bijzonderlijk op de familie van den ouden Martinus Prinslo, wiens leenpacht op last is ingetrokken^ en die waarschijnlijk eene poging zoude kunnen aanwenden om in het bovengenoemd oord zich neder te zetten. Wat betreft C. Buys ;—al wat gedaan kan worden is om zijne bewegingen zoo naauwkeurig mogelijk gade te slaan, en indien hij binnen de limieten komt, en op eenige wijze zoude trachten om de publieke rust te verstoren, of inbreuk op de wetten te maken, hem te doen arresteeren en voor de behoorlijke gerechtshoven te brengen. Wanneer gij gelegenheid hebt om kruit in uw District te brengen, zullen de noodige bevelen voor het afleveren van hetgeen gij van noode moogt hebben worden uitgevaardigd; het District betalende natuurlijk voor hetgeen verkregen wordt, tegen den gewonen prijs. Ik heb, enz: (Get:) C. Bied. 1816. No. 18. T .. , „ , Koloniaal Kantoor, 21sten Mei 1816. Liuitenant Colonel Cuyler, Landdrost te Üitenhagen. Mijnheer !—-In antwoord op uwe depeche, No. 264, ben ik door ^ïjne Excellentie den Gouverneur gelast u Zijner Excellenties goedeuring mede te deelen, dat Ghristiaan Botha, nu onder het vonnis van gevangenschap, zal worden overgebracht met eene behoorlijke escorte van de gevangenis van Üitenhagen naar die van Graaff-Kemet. De Landdrost van GraafE-Eeinet hiervan behoorlijk Kennis gegeven zijnde. Ik heb, enz: (Get :) C. Bihd. 1816. No. 19. Koloniaal Kantoor, 21sten Mei 1816. Den WelEd. Heer A. Stookenström, Landdrost te Graaff-Reinet. Mijnheer!—Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast te verzoeken dat gij de noodige orders zult uitvaardigen dat G. Botha, thans in de Gevangenis te Uitenhagen gekerkerd, in die van Graaff-Reinet zal worden ontvangen, om daarin te blijven tot dat de tijd zijner gevangenschap zal zijn verstreken. Ik heb, enz: (Get:) O. Bird. No. 20. Koloniaal Kantoor, 13den Junij 1816, Aan den Hoofd Rechter en de Leden van den Achtbaren Raad van Justitie. Heeren !—Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast u bekend te maken, dat in overweging genomen hebbende de omstandigheden van de twee grensdistricten, Graaff-Reinet en Uitenhagen,welke thans door de respectieve Landdrosten derzelven gerapporteerd zijn geworden als in een toestand van volkomene rist te zijn, en overeenkomende met het gevoelen van den geachten Hoofdrechter dat het de allerweldadigste uitwerking zal hebben, indien een sluier over het verledene werde geworpen, en zoodanige personen die nog betrokken zijn in de ongelukkige beroeringen van November 1.1., (ofschoon niet in een eersten graad) gepardonneerd werden, op voorwaarde dat zij de twee genoemde Districten zullen verlaten, en zich overgeven aan hunne respectieve Landdrosten, aan wie zij de voorgenomene plaats hunner aanstaande woning zullen bekend maken, is het Zijner Excellentie's intentie onverwijld de omstandigheid aan Zijne Majesteit voor te leggen, op dat behoorlijke autoriteit voor het schenken en bekend maken van zulk eene volkomene amnestie verkregen moge worden. Ondertusschen is het Zijner Excellentie's begeerte dat zulke personen, welke in hechtenis zijn gehouden voor overtredingen in verband met de beroeringen bovengemeld, en na het sluiten van de Sessie van de Speciale Oommissie van Rondgang voor welke de hoofden er van, en anderen er in betrokken, schuldig werden bevonden, losgelaten zullen worden op borgtocht, welke zal moeten worden gesteld, ten einde te worden terechtgesteld, in geval Zijne Koninklijke Hoogheid, de Prins Regent, handelende in naam van Zijne Majesteit, den maatregel van amnestie door Zijne Excellentie aanbevolen, niet moge goedkeuren. En ten einde, zoo spoedig mogelijk aan de betrokkene partijen de voordeel en die voor hen uit dezen maatregel zullen voortvloeijen, te verzekeren, is het Zijner Excellenties intentie om afschriften van deze kennisgeving aan de respectieve Landdrosten van GraaffReinet en Uitenhagen toe te zenden, dat zij zulke personen die tot nog toe niet in hechtenis zijn genomen, of tot nog toe zich niet hebben overgegeven, kennis geven om borgtocht te stellen voor hunne verschijning wanneer opgeroepen, en ze dus in staat stellen om met gerustheid hunne respectieve werkzaamheden voort te zetten. Ik ben, enz: (Get:) O. Biïtn. 1816. No. 21. Koloniaal Kantoor, 14den Junij 1816. Den Landdrost van Graaff-Reinet, en den Landdrost van' Uitenhagen. Mijnheer!—Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast U mits dezen ter uwer informatie en leiding toe te zenden afschrift van een brief door mij geadresseerd aan den Achtbaren Raad van Justitie, waaruit gij bemerken zult dit Z:jne Excellentie, in overweging genomen hebbende den toestand van volmaakte rust der twee Grens-Districten, Graaff-Reinet en Uitenhagen, en van gevoelen zijnde dat het de aller weldadigste gevolgen zal hebben indien er een sluier over het verledene werd geworpen, en zoodanige personen die nog betrokken zijn in de ongelukkige onlusten van November, 1.1., (hoewel niet in eenen eersten graad), gepardonneerd worden, op voorwaarde dat zij de genoemde Districten zullen verlaten, en zich aan hunne respectieve Landdrosten overgeven, aan wie zij de voorgenomen plaats van hun toekomstig verblijf zullen bekend maken; is het tevens het voornemen Zijner Excellentie onmiddelijk de premissen aan Zijne Majesteit voor te stellen opdat er behoorlijke auto;iteit moge worden verkregen voor het schenken en bekend maken van zulk eene volkomene amnestie. En dat het Zijner Excellentie's begeerte is dat zoodanige personen als in hechtenis zijn genomen van wege overtredingen in verband met de bovengenoemde beroeringen, na het eindigen der zittingen der Speciale Commissie van Rondgang, voor welke de hoofden er van, en anderen er in betrokken, gevonnisd zijn, op borgtocht mogen los gelaten worden, ten einde terecht gesteld te worden, in geval Zijne Koninklijke Hoogheid, de Prins Regent, handelende m den naam Zijner Majesteit, den maatregel van amnestie, door ^ijne Excellentie aanbevolen, niet moge goedkeuren. Ik heb, enz: (Get:) C. Btut). LLL 1816. No. 22. Koloniaal Kantoor, 12den Jalij, 1816. Den WelEd : Heer A. Stockenstrom, Landdrost van Graaff-Reinet. Mijnheer!—Ik heb de eer gehad te ontvangen, en voor Zijne Excellentie den Gouverneur te leggen, uwe twee brieven van den 16den en 18den Junij, van welke de laatste, ter Zijner Excellentie's informatie, het zeer interessant bericht van het vreedzaam en ordelijk gedrag der inwoners der Baviaans Rivier mededeelt. Zijne Excellentie keurt ten hoogsten goed den brief door U geadresseerd aan den Yeldkornet dier Af deeling, want gij kunt niet volkomener de wenschen Zijner Excellentie verwezenlijken, dan door die middelen aan te wenden die het best geschikt zijn om de misleidde menschen te overtuigen van Zijner Excellentie's begeerte om een dichten sluier over het verledene te werpen, en tot het uiterste toe zijn best te doen om tot hun toekomstig geluk mede te werken. Niets zal waarschijnlijker op essentieele wijze hun van meerdere dienst zijn, dan om in hen belangstelling op te wekken wat betreft hunne bezittingen, en de waarde en gevolgen hun aan te toonen van hunne gronden hun verzekerd te hebben. Het is geen ondergeschikt voorwerp ter overweging dat door uwe pogingen een dorp van aanmerkelijke uitgestrektheid waarschijnlijk gesticht zal worden in de nabijheid van dat verontrust oord; en daar Zijne Excellentie het gevoelt hoe belangrijk het is om stichtingen van dezen aard aan te moedigen, waardoor veiligheid door nabijheid wordt verkregen, en tevens al de voorrechten voortspruitende uit bestendige gewoonten van verkeer met personen, wier opvoeding en beginselen hun altijd een uitstekend gewicht onder hunne mede-ingezetenen moeten verzekeren, zal Zijne Excellentie met ongeduld wachten op het plan dat gij beloofd hebt ten einde dit zeer begeerlijk doel voortgang te doen verkrijgen. Wat betreft uwen brief van den 16den, waarin gij de maatregelen uiteenzet door u genomen im verband met de rooverij en gepleegd in ' Tarka' en ' Achter Sneeuwberg' door sommige rondzwervende Boschjesmannen en Kaffers, kan Zijne Excellentie niet anders dan de voorzorgen, door u genomen, goedkeuren. Onkundig doch sluw, zooals deze wilden zijn, kunnen zij enkel, door lange volharding in maatregelen, ferm, doch gematigd, door verdraagzaamheid en menschlievendheid, gebracht worden tot het begrip der beginselen waarnaar beschaafde natiën handelen; maar langzamerhand zullen hunne eigene veiligheid en hun eigen belang hen de noodzakelijkheid doen inzien om dat systeem van rooven op te geven, dat, tot op dit oogenblik zoo kommervol is voor de ingezetenen aan de grenzen. Zijne Excellentie begeert dus dat elke gelegenheid om vreedzame voorslagen van den kant der opperhoofden aan te moedigen, gretig zal worden te baat genomen; en ten einde u vollediger aan te toonen welke zijne gevoelens over dit onderwerp zijn, wenscht hij mij u in te sluiten een extract uit een brief van Majoor Fraser aan Colonel Ouyler betrekkelijk een voorstel van (ieika om aan de Kolonisten eene hoeveelheid gestolen vee terug te geven, dat hij voor hen in bezit heeft genomen, met afschrift van het antwoord van Colonel Cuyler, en den brief van Zijne Excellentie aan laatstgemelden over dit onderwerp. Dat de Kaffers doof zijn voor alle zedelijke beginselen, is geen wonder, want de ondervinding die wij hebben van alle heidensohe levenswijzen toont dat het 't noodzakelijk gevolg is van hunne onkunde en gewoonten ; doch het kan niet betwij feld worden, dat wanneer zij een lange ondervinding zullen hebben opgedaan van de voordeelen welke zij zichzelven kunnen verzekeren door een anderen gedragslijn, de alles overheersohende beginselen van het eigenbelang op hen op dezelfde wijze invloed zullen uitoefenen, als zij zulks op anderen doen; waarbij Zijne Excellentie nog dit voegt, dat hij de be3te gevolgen verwacht^ van de ontvangst welke den Zendelingen, onder den heer Williams onlangs in Kafferland is te beurt gevallen ; en hij vertrouwt dat deor verdraagzaamheid en volharding een groote verandering uiteindelijk zal plaats vinden in onze betrekkingen tot het volk. Ik heb, enz., (G-et:) O. Bird. 1816. No. 23. Koloniaal Kantoor, 16den Augustus 1816. Den WelEd : Heer A. Stockenström, Landdrost van Graaff-Reinet. Mijnheer!—Ik heb de eer ontvangst te erkennen van uwen brief van den 26sten 1.1., mij mededeelende ter informatie van Zijne Excellentie den Gouverneur de gevoelens en voornemens der personen betrokken in de onlangs plaats gehad hebbende onlusten in het binnenland, welke bedoeld werden in mij nen brief van ^ de vorige maand ; en ik heb 11 de voldoening medetedeelen door Zijne Excellentie gevoeld over den indruk welken de onlangs plaats gehad hebbende gebeurtenissen op deze misleidde lieden gemaakt hebben. LLL 2 1816. Volgens Zijner Excellentie's begeerte heb ik den Landdrost van Tulbagh bekend gemaakt met het voornemen der bedoelde personen om hun toekomstig verblijf in dat Distriet te vestigen, en het zal noodzakelijk zijn dat zij aan den Heer Fischer de toekomstige plaatsen van hun verblijf zullen rapporteeren, welke echter niet in de Ghoup, of in eenig gedeelte nabij de grenzen gedoogd zullen worden. Ik heb, enz: (Get:) C. Bird. No. 24. Koloniaal Kantoor, Tv _ „ 30ten Julij 1816. Den WelEd : Heer A. Stoekenström, Landdrost van Graaff-lieinet. Mijnheer! Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast u toetezenden het ingesloten afschrift van een brief van zekere inwoners van uw District, verzoekende dat het de weduwe van J. Bezuidenhout moge worden toegelaten om in het District van Graaff-Reinet te blijven, en ik ben gelast u te verzoeken het aan die^ menschen duidelijk te maken hoe onmogelijk het voor Zijne Excellentie is om aan hun verzoek te voldoen. Ik heb, enz: (Get:) O. Bird. No. 25. Koloniaal Kantoor, 20sten September 1816. Den WelEd. Heer A. Stockenström, Landdrost van Graaff-Reinet. Mijnheer!—Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast om ontvangst te erkennen van uwen brief van den 17den Augustus, 1.1., en u te melden dat er geen bezwaar bestaat tegen de 'nederzetting van Jaoobus Vrij, die betrokken was inde onlangs plaats gehad hebbende rebellie in het binnenland, in het District Hwellendam. Het zal eohter noodzakelijk zijn dat hij aan den Landdrost van het District de toekomstige plaats van zijn verblijf rapporteere. Ik heb, enz: (Get:) C. Bird. 1815. BIJLAGE, C. DE ZAAK VAN EREDERIK CORNELIS BEZUIDEN- HOUT. No. 1. Extract uit de algemeene Minuten van de Commissie van Rondgang ter Drostdije Graaff-Reinet. Crimineel. Donderdag den 5den October 1815. Presentibus ut supra; Is, ingevolge besluit van heden, overgegaan tot de zaak No 13. De Landdrost, R. O. Eiseker, Contra. Frederik Cornelis Bezuidenkout, Gerequ.; ter zaake van mishandeling gepleegd aan den Hottentot Booy, en verregaande ongehoorzaamheid aan de Magistraturen. De R. O. Requirant dienende van zijne Casus Po6itie zegt: — WelEd. Achtb: Heeren,—-Den Hottentot Booy zig in de maand April 1813 bij mij, als destijds Adjunct Landdrost van dit District, vervoegd hebbende, met klachten van mishandeling aan hem gepleegd door zijnen toenmaligen Huurheer, Frederik Cornelis Bezuidenhout, is het mij als toen gelukt die zaak op eene ruinlijke wijze te schikken, maar de gemelde Hottentot Booy zig niet lang daarna weder bij mij vervoegende met klagten van een serieusen aard, dagt ik noodzaaklijk dat dezelve geregeld zoude Worden onderzogt; echter, niettegenstaande alle de middelen die ik heb gebezigd om dit geschil te termineeren, ben ik tot nog toe üiet in staat gesteld geweest den klager satisfactie te geven, het geen alleen is toe te schrijven aan de verregaande ongehoorzaamheid, en hardnekkige tegenkanting van den beklaagde aan alle de vermaningen en bevelen door mij in 't werk gesteld, hebbende ik hem op nieuw doen requireeren zig voor UWelEd. Achtb. wegens deze handelwijze te komen verantwoorden, zonder dat hij heeft goed gevonden te compareeren,'t welk een en ander, UWelEd. Achtb. zal komen te blijken uit de documenten die ik bij deze de Vrijheid neem, aan UWelEd. Achtbs. te inhandigen. En daar ik, als Magistraat van dit District, het als mijn heiligste plicht acht, voor de rust in het zelve te waaken, en die rust vooraaamlijk afhangt van eene prompte opvolging der orders die jk> tot de instandhouding der Wetten van dit land van tijd tot "jd verplioht ben te geven, zoo heb ik UWelEds. Achtb : ten ootmoedigsten te verzoeken, te willen considereeren welke schadelijke gevolgen, zulk gedrag zoude kunnen na zig sleepen, en te verzoeken dat deze zaak, niettegenstaande de non-comparitie van den Grereq0., mag worden vervolgd, en de Yeldcornet Opperman gehoord. (En exhibeert de volgende stukken; als : —) No. 1 Missive van den Gereae- aan den Landdrost van de Colonie Graaff-Reinet, gedateerd Baviaans Rivier den 28 Junii 1813, luidende:— Baviaans Rivier den 28sten Junij 1813. Aan den WelEd: Heer Landdrost van de Edele Colonie Graverijnet. Menheer Landdrost! desen dient om TJEd. te melden als dat ik den 16 dezer maand Junij van den Yeld Cornet Philippus Opperman gehoort heeft, als dat mijn Hottentot Booy op Graaverijnet is, en dat hij over mijn geklaagd zou hebben als dat hij van mij geen gasie meer zou krijgen, en dat ik met die gasie, die hij van mijn moet hebben, als dat ik daar andere Hottentot voor zou huuren, het welk ver buijten de waarheid is, maar ik heb een veers van hem geleent, daar sou ik hem een ander veers voor geven die beeter was als die ik van hem heef, maar heeft 10 Rijksdalders van mijn geleend, toen heeft hij mijn zelfs gevraagt of ik die veers daar voor wou houden; het welk ik gedaan heeft, ik weet niet dat hij reden heeft om over mijn te klagen, want kost krijgt hij volop; en booven zijn gasie, die hij bij verdient, geef ik hem nog 10 Rijksdaalders daar en booven ; daar de Yeid Cornet ook van bewust • is ; en al mijn buuren konnen niet anders getuigen als dp,t ik wel met mijn volk leef dat zij geen reedenen hebben om te klagen, ook is hij en zijn vrouw mij nog 2 ossen schuldig, die zij van mijn geleend hebben ; ook heeft hij mij veel schaden toegebracht; hij heeft 21 schapen van mijn aan kant gebragt en 't nieuw graaf heeft hij ook aankant gemaakt, en 1 dito aan stuk gebroken en mijn combuijs eijser heeft hij door gebrooken om honing uit te haaien ; nu is mijn vrindelijk verzoek dat de Heer Landdrost soo goed gelieft te weesen en senden den voornoemde Hottentot met een brief weeder na mijn toe als hij weder komt; geeft ik niet soo veel om het geene hij mijn debet is, en de schade die hij mijn aangedaan heef daar zal ik hem nog wel wat van schenken ; ik sou selfs wel komen, maar ik kan onmogelijk niet van huijs, vermits ik niemant bij mijn en heef, als mijn zoon en ik, het welk de Cornet ook niet anders kan getuigen, en ik hoop ook dat de heer Landdrost mijn het ook niet kwalijk sult neemen dat ik selfs niet kan koomen ; verblijve, na hartlijk gebietenis UEd: gehoorzaame onderdaan. Die zig met eerbied teekent, (Get:) Frederik Cornelis Bezuidenhout. No. 2 Missive van den Gereq®. d.d. 20 November 1813. aan den WelEd : Heer Landdrost Stockenström, luidende als volgt: Aan den WelEdele Heer Landdrost Stockenström. Menheer Landdrost Stockenström ! desen dient _ om menheer te melden als dat ik orders van den Yeltcornet, Philippus A. Opperman, ontfangen heef als dat ik hem de huur contract van de Hottentot genaamd Booi moet zenden, maar menheer Landdrost ik hegeer de Hottentot niet weeder, want hij_ plaagt mijn al te veel, en mijn weijnig volk, dat ik nog heb, die mijn trouw zi]n die soek hij ook nog te verlijden, en op te maken ! ik kan met de mond der waarheijd betuigen dat ik hem in (? geen) ding mishandel soo als ook mijn Cornet, en mijn buuren, welbekend is, en hem geen reeden geef om gedeurig weg te loopen, maar ik denk als menheer de Landdrost hem de eerste rijs een ordentelijke pak hat laten geven, hij zou voor de tweede rijs sonderreede niet weg geloopen sijn; dus is mijn verzoek dat de heer Landdrost de Hottentot met de Veld Cornet, maar send om zijn goet te haaien, wand pretendeer niets van sijn goer, maar dat hij mijn debet is zal ik afhouden ; verblijve met veel Eerbiedigheijd UEd. gehoorsaame Dienaar, die zig teekent. (Get:) Fredkrik Cornelis Bezuidenhout, Baviaans Rivier den 20sten November 1813. Ik zou self wel gekomen zijn, maar ik kan onmogelijk van huijs af, ook kan ik de rijden soo ver niet uithouden. No. 3. Missive van den Gereq6- aan den Veld Cornet P. A, Opperman, gedateerd Baviaans Rivier den 31 Meij 1814. Geagte Neef en goede vriend, Philippus A. Opperman, Yeld Cornet! . Desen dient om TJEd: te melden als dat ik XJEd: brief met de Hottentot, genaamd Booy, ontfangen heeft, en daar uit verstaan als dat ik de Hottentot Booy zijn goet moet afgeeven; het welk ik ook volkomen doen zal, mits dat hij mijn ook betaalt dat hij mijn schuldig is; hij heeft van mijn een os geleent, en dat is al 4 jaar geleeden, en die os wil ik betaalt hebben, en dat was een groote os, en voor mijn moeijten dat ik sijn vee opgepast heb, wil ik ook betaalt weezen ; ook heb ik uit TJEds : brief verstaan als dat Booy mijn bij den Heer Landdrost verklaagt heeft, als dat xk haamels van hem geslagd sou hebben, en ik iieb^ Booy daarna vraagt in presentie van 3 getuij gen en nu sijt^hij dat de volk hera gesegt zou hebben, en mijn volk segt dat sij daar niet van weeten, als van een malkop haamel die ik geslagt sou hebben, gelijk het ook waar is, want ik weet niet wat ik met een malkop s°haap onder maken zou; ook heb ik al lang aan den heer Landdrost geschreeven wat voor schade Booy mijn gedaan beef, en wat hij miju schuldig is, maar staat niets van in UEd: brief vermeld, 1815 1815. en die haamel zal ik hem betaalen ; en hier was doe ter tijd 1 veers van Booy, en dit veers heeftin die tijd 3 kalveren aangeteelt, en die koeij met die kalveren hou ik in de pand tot dat hij mijn weder soo een os geeft en dat wil hij niet gaarne doen ; dus is mii'n vriendelijk verzoek dat UEd self over gelieft te koomen, om die zaak te middelen, anders kon Booy mijn weder bij den Heer .Va°dd/?st ^i1 &aan maken, en alle leugens gaan vertellen; nu g0ede verwa&ting van UEd : komst, en blijve, na groete, Uüd : toegenegen neef en goede vriend. (Q-et:) Frederik C. Bezuidenhout. t 4' ^'ssive van den Veld Cornet, P. A. Opperman, aan den .Landdrost btockenstrom, gedateerd Baviaans Rivier den 31 Meii 1814 luidendeJ Bafiaans Rifier den ? Meij 1814. Aan den Heer Landdrost Stockenström. M_jin Heer ! ik heb aan den Hottentot Booy een brief gegeeven aan Bezuidenhout, en hij is daar heen gewees, en niks gekregen als een partij stokslagen, soo als Booy seg, en ook send ik aan mijn heer de brief die Besuijdenhoud aan mij stuurd ; hij wil nebben dat ik de zaak middel moed, maar ik sied er geen kans toe; u dienaar. (Get :) Philip A. Opperman. Velt Cornet. r 5' van den Véld-Cornet, P. A. Opperman, aan den Landdrost; d: d : 18 Junij L814, luidende als volgt Baviaan's Rivier, den 18 Junij 1814. Aan den Heer Landdrost Stockenström,—Hiermede doed ik een rapord aan u van wegens Vreedrik Besuidenhout; hij is bij mij gekomen, en ik heb hem de aansohrijven fan dad hij de 5 tan Juli] op_ GraafE-Reinet persind weesen moed, foor gelesen; hij heb mij ten antwoord gegeefen dat hij onmoogelijk daar niet weesen ken dat hij niet van huijs ken en toen hij bij mij gekoomen bin, heb hij mij ferhaald dat bij hem een Kaffer gekomen is met 7 beesten die de Kaffer uijd bring, toen heb ik man gestuurd om de beesten tot naar mij te bringen, en de ivafter 18 weer weg, anders is hed hier nog wel. UE goede vriend en dienaar, (Get:) Philip A. Opperman, Veld-Cornet. No. 6. Extact uit de Rechts Rolie gehouden bij Landdrost eu Heemraden van Graa.tf-Reinet, op Dinsdag, deu 5 Ju lij 1814, luidende:— 1815. No. 8. Den bode binnenstaande, rapporteerd dat den gedaagde absent is. Den Heere Eisseher exhibeert brief van den VeltCornet, P. A. opperman, van dato den 31 Mei, alsmede brief van den Gedaagde van den 29 Junij 1.1.:— F: J: En declareerde, op klagte van den Hottentot, Booy, aan denzelven door gemelden VeldCornet een brief te hebben doen geven, tot afhaling van zijn vee. Vermits goedgevonden hem uit de verdere diensten van den Gedaagde te ontslaan, dog dat de Gedetongeagt de order zig niet had ontzien, hem, in steede van vee, stokslagen te geven, verzoekende dierhalven, dat zo wel den Veld-Cornet, als °ok den Hottentot Booy prsesent zijnde, deswegens mogten worden gehoord, en wel eerstgemelde om te getuigen of het voor den gedaagde onmogelijk w&s prsesent te kunnen zijn, en den laast gemelden te zeggen of hij den Gedaagde reeden heeft Segeeven om hem te slaan ; het versogte geaccepteerd zijnde verscheen den meer gedagten VeldCornet P. A. Opperman, den kelken op afvrage deposeerde, volkomen overtuigd te zijn, dat °n gedaagde, gewilt hebbende, genoegzaam had kunnen verfijnen. Dat hij de Gedaagde gevraagd hehbende, waarom den Jlottentot Booy van in steede Z1JQ vee aftegeven, had ge8 agen, denzelven hem had ge- De Adjunct Landdrost Au dries Stockenström, R.O. Eisseher, Contra Fredrik Coraelis Bezuidenhout Gedaagde, omme zig te verantwoorden wegens betoonde ongehoorzaamheid aan des Eissehers beveelen; en voorts dien ten gevolge te horen verzoeken Oondemnatie op zoodanigen Eiseh als tegens hem Gedaagde zal worden gedaan, ende zulks met de kosten. 1815. antwoord, dat hij zulks had gedaam om reedenen hij brutaal bij hem was gekomen, en hem quaad had gemaakt. Den Hottentot Booy, na aanhoring van het opgemelde, ontkende ten eenen maale iets gezegt te hebben, en zegt toen hij de Baas den Brief van den Yeld-Cornet had gegeven, denzei ven hem aanstonds had geslagen. Landdrost en Heemraaden, na prtelectuure van Gedaagden s brief en aanhooren der klagten van den Heere Eisscher, als mede het gedeposeerde van den Yeld-Gornet, en den Hottentot Booy, hebben, na deliberatie op het verzoek van den Eisscher, besloten deeze zaak voor de eerstkomende Commissie van Rechtspleging te vervolgen. Aldus Geresolveerd in Heemraads vergadering aan Graaff- Reinet, die et anno ut Supra. Mij present, (Get) Thos. Muller, Secretaris. No. 7. Extract uit de Rechts Bolle gehouden bij Landdrost en Heemraaden van Graaff-Reinet, op Maandag, den 2 Januarij 1815 luidende:— No. 11. Den Bode na driemaal af- Den Adjunct Landdrost, A. roepens, binnen treedende, Rap- Stockenström, Eisscher, in cas porteerd dat den Gedaagde niet van ongehoorzaamheid, prsesent is. Contra Den Heere Eisscher, vermits Eredrik Cornelis Bezuidennon-Comparitie van den Ge- hout Gedaagde in Cas voorz., daagde, verzoekt het eerste en omme zijn eerste default, te tweede default met dies profijte, purgeer en, en voorts tenPrincien ten principaalen eene Derde paaien zig te verantwoorden Citatie. weegens betoonde ongehoor- Landdrost en Heemraden zaamheid aan de beveelen van geven fiat. den Heere Eissen dieD ten¬ gevolge te horen verzoeken Condemnatie op zoodanigen Eisoh als tegens hem, Ged zal worden gedaan, ende zulks met de kosten. Aldus geresolveerd in Heemraads vergadering aan GraaffReinet, die et Anno ut Supra. Accordeerd, voor zo verre het geextraheerde. (Get:) Thos. Muller, Sec: 1816 No. 8. Copie Relaas van den Gerechtsbode, T. B. Wiese ; d.d. 10 December 1814, luidende:— " Op heden den lOden December 1814, Heb ik, ondergeteekende, gerechtsbode, (ingevolge de hier geannexeerde citatiën) mij vervoegd bij, ende ter preesentie van den burger, Frederik Gornelis Bezuidenhout, ende denzelven dus behoorlijk gedagvaard. Zo gaf hij mij ten antwoord " Ik zal, zonder wettige redenen, prsesent wezen." 't Geen Relateerde, enz." (Onderstond.) Baviaans Rivier, datum als boven. (Was get.) T. B. Wiese, Gerechts Bode. Accordeert, (Get.) Thos, Muller, Secretaris. No. 9. Extract uit de Rechts Rolle gehouden bij Landdrost en Heemraaden van Graaff-Reinet, op Maandag, den 3 April 1815, luidende: — No. 2. Den Bode rapporteerd onder Den Adjunct Landdrost, Anexhibitie van Citatie en Relaas dries Stockenström, Eisscher, vooren dat den Gede. Contra, absent is. Fredrik Cornelis Bezuiden- Door Landdrost en Heem- hout, Gedaagde, omme zijn raaden 't relaas ingezien zijnde, eerste en tweede default te pur1S) Qa deliberatie, besloten en geeren, en voorts ten Prinoi- 181-5. was den Heere Landdrost, vermits stond Kaapwards te rijden, aanneemende Üopia Citatie en Relaas mede te neemen ten fine 't een en ander aan Zijne Excellentie den Heere Gouverneur en Opperbevelhebber over te leggen, en dan ze voorts van Hoogst denzelven dien betreffende ad- sietentie te verzoeken. Aldus geresolveerd in Heemraads Seynet die et anno ui Supra. palen zich te verantwoorden wegens betoonde ongehoorzaamheid aan de beveelen van den Heere Biseher; en dienvolgens te horen verzoeken eondemnatie op zoodanigen Eisch als tegen hem, Gedaagde, zal worden gedaan, ende zulks met de kosten. vergadering aan Graaff Accordeert voor zo verre het geextraheerde. (Get.) Ths. Muller, Secretaris. No. 10. Copia Belaas van den Adjunct Gerechtsbode, .T. Auiet, d.d. 18 Maart 1815, luidende :— Heeden den 18 Maart 1815, Heb ik Ondergeteekende, Adj. Ger Bode, ingevolge schriftelijke last, mij vervoegt bij ende ter plaatse vau den Burger Fredrik Cornelis Bezuidenhout, ende denzelven gedagvaard omme op Maandag, die zijn zal den 3den April, s'morgens, te klokke negen uuren, voor't Collegie van den WelEdelen Heere Landdrost en Heemraaden te verschijnen, en na liom gedagvaard te hebben, vloog denzelven op met de vuist heen en weer zwaaijende, en zich van alle vloek en 'schelt woorden bedienende, zeggende wat denkt de Landdrost, wat denkt Stockenström ? ik geef om mijn leven net zo veel als om niets. Waarop ik sprak en zeide, Vader Bezuidenhout! ik ben gekomen niet om te twisten, maar alleen om u to citeeren; zegt mij maar of u zal compareeren of niet! Waarop hij mij even bits en trots ten antwoord gaf, " Ik kan niet compareeren." 't Geen relateere, enz. (onderstond). Baviaans Bivier, Die et Anno ut Supra. (Was get.) J. Atjrbt, A : Ger : Bode. Accordeert Ths. Muller, Secretaris. No. 11. Missive van den toenmaligen Adj. Landdrost, A. Stockenström, aan den Landdrost J. H. Fischer, d.d. 15 November 1814, luidende:— Graaff-Reinet, den 15 November 1814. WelEd. Heer,—Daar het schijnt dat den burger Fredrik Cornelis Bezuidenhout zig met de grootste hardnekkigheid blijft opponeeren tegen alle zagtzinnige middelen die ik heb in het werk gesteld, om hem tot eeDe overtuiging van zijne onbetaamlijke handelwijze te brengen, ben ik onder de onaangename verplichting de gemelde F. O. 13ezuideuhout, ten serieuste aan te klaagen, met verzoek dat UWelEd, zulke middelen gelieve in 't werk te stellen, dan wel mij te melden welke weg in te slaan, om hem in de eerste plaats zij ne fouten te doen redresseeren, en tevens de gevolgen die zulke kwade voorbeelden belooven, voor te koomen. Om u dan in staat te stellen deze omstandigheden te bevatten, zal ik UWelEd. een gedetailleerd verslag van denzelven doen. In de maand April van 't voorleden jaar reeds, klaagde de Hottentot Booij, dat zijn huurheer, F. O. Bezuidenhout, hem zijn loon (in vee bestaande) onthield, met hetzelve andere huurlingen betaalde, en hem nu niet wilde laten vertrekken, alhoewel hij zijn huurtijd had uitgediend; waarop de gemelde Bezuidenhout ontboden is geworden te Graaff-Reinet te verschijnen, ten einde zioh tegen deeze klagte te verantwoorden, maar voorgevende zich niet in staat te bevinden zo verre van huis te gaan, zond hij zijne verdediging in, zijne nevensliggende brief van den 28 Junij 1813. Denkende 'lat zijne redenen van wegblijven gegrond mogten zijn, tragte ik den gemelden Booij aan het verstand te brengen het geen zijn baas geschreven had, en hem te persuaderen weder in den dienst van Bezuidenhout terug te gaan, hetgeen mij daa ook gelukte; zijnde Booij met mijne schikking tevreeden, gelijk UWelEd. kunt zien uit het hier geannexeerd Extract uit den brief van den Adjunct Landdrost van GraaffRei.net aan den Yeldcornet P. A. Opperman, gedateerd Graaff Reinet, den 17de Julij 1813. Den Hottentot Booij van Fredrik Cornelis Bezuidenhout geklaagd hebbende, dat hem door zijn baas aan zijn gagie was te kort gedaan ; als mede dat hij gebrïlc aan kost bad, is alhier ten u°rpe besteed geworden tot dat gem. Bezuidenhout zich zoude somen veraant woorden, die om reedenen niet kunnende verfijnen, mij zijn verantwoording in een brief, gedateerd den 28 anuarij, heeft gezonden. Ik heb den Hottentot, Booij, de S ieele zaak uitgelegd; hij ontkend zijn baas twee ossen schuldig ,e..zijn; hij zeide geene schapen te hebben aan de kant gebragt, zegt geen graaf te hebben gebrooken, maar bekend een nieuwe jpaaf te hebben weggestooken, die hij zijn baas weerom zal ezorgen) hij zegt nimmer met zijn baas overeengekomen te zijn d°ze zijn vaers zoude houden voor de 10 Rijxs. die hij hem 1S15, sehuldig was ; maar is nu met die schikking tevreden, en wil zich nu weer vrijwillig aan gemelde F. C. Bezuidenhout voor een jaar verhuuren, mits dat die hem goed behandel; het geen ik hoop hij ook doen zal. Ik send daarom meergem. Booij naar u, om hem voor meergemelde Bezuidenhout in te huuren naar order." Met deeze bovenstaande ging Booij terug, zeer wel voldaan, en engageerde zich bij de gem. Opperman voor een jaar in den dienst van Bezuidenhout; echter niet lang hierna kwam Booij weder te GraafE-Reinet, meldende dat hij uit vrees was weggeloopen, dewijl Bezuidenhout gedurig dreigde, de eerste gelegenheid te zullen waarnemen om zich aan hem te wreeken over dat hij hem had aangeklaagd. Het wierd dus noodzakelijk dat Bezuidenhout zijne belangens teegens deeze klagten in persoon, zoude komen inbrengen; hij wierd gevolgelijk ontboden, en revens gelast het huur contract, dat hij met den Hottentot, Booij, had aangegaan, te vertonen. Hieraan wierd weder niet voldaan, maar een ruimen tijd daarna, ontving ik de mede ingeslotene brief van dikwijls gem. Bezuidenhout, gedateerd den 20 November 1813, waarbij hij declareerde, dat hij Booij niet langer in zijne dienst wilde hebben, maar dat hij zo veel van de goederen die Booij bij hem gelaten had, zoude terug houden als hem zoude voldoen voor 't geen Booij hem schuldig was. Zulke arbitraire handelwijze konde ik niet toelaten, daar Booij ontkende aan Bezuidenhout schuldig te zijn hetgeen hij opgaf Juist op dat tijdstip mst een commando naar 't Kafferland gezonden wordende, daarna weder Zijne Excellentie Sir J. Cradook inwagtende, en door 't district vergezellende, was ik dus gehinderd deeze zaak te beslissen; en Booy intusschen naar Graham Stad gegaan zijnde als recruit voor 't Kaapsch Regiment, moest ik wagten tot dat Booij, van de Commaudeerende Officier verlof kreeg zijne zaaken te komen uitmaken alvoorens den militairen dienst te beginnen. Het was in de maand Meij 1.1. dat Booij zich tot dat einde weder bij mij vervoegde, in welke maand ik juist besloten had het Smaldeel Baviaans Rivier te visiteeren. Om nu Bezuidenhout alle voorwendsels te ontnemen, zond ik Booij naar den Yeldcornet Opperman, van waar Bezuidenhout niet verre woont, om mij aldaar in te wachten. Bij gemelden Veldoornet aankomende, vernam ik van hem dat Bezuidenhout had gedeclareerd, van al 't geen Booij hem schuldig was, niets te begeeren, als hij hem alleen een vaers wilde geven voor dat hij zijn vee had laten oppassen zoolang hij was weg geweest. Daar Booij bereidwillig hierin toestemde, beval ik den Yeldcornet te zorgen dat hij al het overige van het zijne kreeg, en mij bij mijn terugkomst van het Zuurveld (waarheen ik op reis was') te rapporteeren of alles geregeld was afgedaan. Maar eenige dagen daarna kwam Booij mij reeds agteraan loopen, klaagende dat toen hij bij Bezuidenhout aankwam, met de brief dien den Veldcornet hem hadgegeeven, Bezuidenhout hom, nog voordat hij den brief las, zijn kuierstok op den rug had stuk geslagen, en hem met; een brief aan den Veldcornet gezonden, welke brief IJ WelEd. mede hier ingesloten vind, sub dato den 31 Meij 1814. Bij mijne terugrijze heb ik bij den Yeldkornet Opperman een halven dag gewagt, en Bezuidenhout aldaar ontboden, maar dewijl hij niet verscheen, heb ik den Yeldcornet een schriftelijke last nagelaten om Bezuidenhout te dagvaarden op den 5 Julij 1.1. voor 't College van Landdrost en Heemraden te verschijnen. Bezaidenhout's antwoord en declaratie van den Yeldcornet zijn door den Secretaris in de vergadering opgenomen, en is den Veldcornet gelijk UWelEd. bekend is, gelast geworden, meergen. Bezuidenhout nogmaals aan te zeggen dat indien hij zich niet bij mij vervoegde, om zich wegens zijne ongehoorzaamheid, zo wel als wegens de klagten van Booij te verantwoorden, hij voor de WelEdele Achtb. Oommissie van rechtspleging zoude vervolgd worden. Hij heeft nimmer gelieven te versohijnen, en nu weder ontboden zijnde, is nog niet gecompareerd. De protectie die ik den Hottentot verschuldigd ben (hebbesde hij langer dan een jaar moeten heen en weer loopen, zonder iets te kunnen verdienen, en zonder tot nog toe het zijne te hebben gekreegen) zo wel als 't gevaar dat ik zie, in dit alles over 't hoofd te zien, doen mij deze sluiten met de aanmerking dat, volgens mijne gevoelens, zulke hardnekkige tegenkanting tegen alle wettige authoriteit, zeer voorbeeldig dient gestraft te worden. Ik heb de eer te zijn, WelEd. Heer! UWelEd. Gehoorzaame Dienaar, 1816 (Was get.) A. Stockenstrom, Landdrost. Aan den WelEd. Heer J. Fiseher, Landdrost, enz., enz., enz. Accordeert met dies origineel ten comptoire van den Landdrost berustende. (Get.") J. H. Eckard, Clerk. 1815. No. 12.—Eelaas van den Gerechtsbode van Cradock, J. J., Schindehutte, d. d. 11 September j.1., luidende :— Extract uit het relaas gegeven door den Gereohtsbode J. J. Schindehutte, gedateerd den 23 September 1815, luidende :— Heden den 11 September 1815, heb ik mij, op bekomen Last van den WelEd. Heer J. F. Yan de Graaff, Adjunct Landdrost alhier, namens den WelEd. Heer A. Stockenström, Landdrost van het District Graaff-Reinet, vervoegd bij, en ter presentie van den in de hiernevens gaande lijst, gemelde persoonen en heb hun alle behoorlijke Gerequireerd, en van een ieder tot antwoord bekomen, " Ik zal compareeren," except van den Burger Fredrik Cornelis Bezuidenhout, tot antwoord bekomen als dat het onmogelijk is om te compareeren, om dat zijn lichaams gesteldheid 't niet toelaat. Accordeert, voor so veel 't geextraheerde betreft, met dies origineel aan mij inhandigd. (Get:) A. Stockenström, Landdrost. De Raad Fiat. De Veld-Cornet Philippus Adriaan Opperman hierop binnenstaande heeft beantwoord de volgende vragen door de Commissie :— 1 Uw naam, ouderdom, en Antwoord. — Philippus geboorte plaats ? Adriaan Opperman, van dezen Uithoek; oud omtrent 32 jaren. 2. Welke is uwe betrekking 9 Antwoord.—Ik ben Yeld- Cornet van 't District de Baviaans Rivier. 3. Wanneer hebt gij den Antwoord.—Dat is al een Gereqe. in dezen het laatst maand of acht geleden. gezien ? 4. Hoe oud denkt gij dat de Antwoord.—Ik schat hem op Gereq6. is? omtrent 40 jaren. 5. Hoe verre is hij van u Antwoord.—Het zal wel drie woonachtig? uuren te paard zijn. 6. Wanneer hebt gij uwe Antwoord.—Den 19denSepplaats verlaten om naar her- tember j.1. waards te komen ? 7. Hebt gij, kort voor uw Antwoord. - Ik heb vernomen vertrek van daar, ook iets dat hij weder ziekelijk was; dat omtrent den welstand van den hij de jicht zou hebben. Gereq0 vernomen ? 8. Hebt gij ook vernomen dat Antwoord.—Dat heb ik niet dit hem bedlegerig had gehoord; ik heb vernamen dat gemaakt ? hij op krukken liep. 9. Wist gij dat de Gereqe. was ontboden om voor deeze Commissie te verschijnen ? 10. Hebt gij den Gerechts Bode van Cradock, Schindehutte, bij die gelegenheid ook gezien ? 11. Hebt gij den toestand van den Gereqe vernomen van iemand die hem in persoon had gezien ? 12. Weet gij ook of iemand tans ter deezer drostdij over den staat van den Gereqe. zoude kunnen getuigen ? 13. Weet gij niet dat zodert den 16 Juny 1813, toen de klachten tegen den öereq". zijn ingebracht, tot heden, zijn wel stand hem wel veroorloofd had voor het Collegie van Landdrost en Heemraaden te compareeren? 14. Aan den Compt. vertoond zijnde de. missives, d.d. 31 Meij 1814 en 18 Junij 1814 en geteekend P. A. Opperman, is de Grot. gevraagd: zijn deeze door u geschreven ? 15. Aan den Compt. vertoond zijnde eene Missive d.d 31 Meij 1814, en get. F. C. Bezuidenhout, is den zeiven gevraagd : Is deeze de door u ontvangene ©n aan den Landdrost weder toegezondene missive geweest ? 16. Heeft de Gereqe. ook eenig vermogen ? Antwoord.—Ja. Antwoord.—Ja ; hij was aan het rijden naar Bezuidenhout; maar na 't doen van zijn Exploit op dezen, heb ik hem niet weder gezien. Antwoord.—Alleen van personen die zulks ook maar gehoord hadden. 1815, Antwoord, geen een. Neen hier is Antwoord.—Ja ; ik denk wel dat bij hier kon geweest zijn. (Nader) ; toen de Landdrost mij gelast had hem te requireeren heb ik hem zelve gezien, en toen was hij vrisch en gezond. Antwoord.—Ja. Antwoord.—Ja. Antwoord.—Ik denk dat hij nog in eenen goeden staat is, maar ik weet niet of hij nog veel vee heeft. (Nader.). Hij zal nog wel 500 schapen en 40 beesten hebben. tot bevestieiner van de waarheid Tro ^ i«. i . t i i ait Dovenstaanae ae solemnele woorden : " Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.'' De E, O. Eischer zegt hierop dat 't uit de overgelegde documenten genoegzaam blijkt dat de Gereqe., èn door zijne vorige non- MMM En sprak de Compt.» hierop 1815. comparitien, wanneer drie herhaalde reizen voor het Collegie van Landdrost en Heemraden was Gerequireerd, en tans nog, dat hij voor deeze Ed. Aehtb. Commissie zijnde ontboden, wederom niet heeft verkozen te compareeren; daardoor genoegzaam zijne versmading van het rechterlijk gezag heeft aan den dag gelegd en derhalven, naar aanleiding van 't 48 Art. der Prooi. d.d. 16 Meij 1811, Eiseh doende, concludeert dat de gereqe. zal worden gecondemneerd tot confinement voor zodanigen tijd of zodanige geldboete als UWelEd, Achtb. in goede justitie zullen oordeelen te behooren. De Raad gezien en geëxamineerd hebbende de overgelegde documenten, gelet op de halstarrige non-comparitien van den Gereqe., rechtdoende uit naam en van wegens zijne Groot Brittanische Majesteit, condemneert den Crereq'. om ter zake van ongehoorzaamheid aan de bevelen van zijne overigheid en versmading van Rechterlijk gezag voor den tijd van een maand in 's Heeren gevangenis te dezer Drostdij te worden geconfineerd, met condemnatie van den Gereq0. in de kosten ter dier zaake gevallen, en reserveert aan de R. O. Bischer zijne verdere actie tegen den Gereq®. ter zaake van gepleegde mishandeling aan den Hottentot Booij. Aldus gedaan en gearresteerd door de Oommissie van rechtspleging ter Drostdije Graali Reinet, Die et Anno ut Supra. Mij Present, (Get.) H. Cloete, Lzn., Seoretaris. No. 2. Satuïdag, den 14den October 1815. Prcesentibus ut Supra. De Landdrost van dit District geeft aan de Commissie te kennen dat op het oogenblik de onderschout van dit District, Johannes Londt, welke afgesonden was om 't vonnis van deese Commissie op den 5den deser door zijn E. geobtineerd in zaake van hem, R. O., Contra Fredrik Cornelis Besuidenhout, te Executeeren, en gem: Besuidenhout naar herwaards op te brengen, was terug gekeerd, beriehcende dat gem: Bezuidenhout, met behulp van zeekeren Jacob Erasmus, Jacob zn., en een Bastaard Hottentot, genaamd Hans, zioh verset had tegen hem en de manschappen welke ter zijner assistentie waren medegegaan, en met kogels op deselve geschoten, tot dat alle j>ogingen om hem met zich te voeren vruchteloos zijnde aangewend, hij door een Sergeant van het Kaapsch Regiment, in naame Joseph, juist toen hij op desen zijn geweer aanlag, was dood geschooten, waarop de beide overige perzonen zich op genade hebbende overgegeven, door hem naar herwaards in bewaring zijn gevoerd geworden. Yerzoekende de Landdrost voorm: mitsdien 's Raads Approbatie op de gedaane apprehensie. Is hierop voor de Oommissie verschenen Johannes Londt, oud 38 Jaren ; Geboren te Amsterdam, in Holland, onderschout alhier, welke verklaarde waar en waarachtig te zijn. Dat hij, Oompt:, op gisteren acht dagen, s'morgens omtrend zes uuren, van hier is vertrokken, om, ingevolge order van den "WelEd: Heer Landdrost van dit District, en decreet van de Commissie van Rechtspleeging, alhier Zitting houdende, Bezuidenhout in hegtenis te neemen. Dat hij. Compt:, dien morgen, omtrend 9 TJuren bij den Yeld-Cornet Cornelis Johannes Olivier is aangekomen, van wien hij order van Gem. Heer Landdrost had, om hem, Oompt: met eenige Manschappen ten dien einde te assisteeren, en aan hem overgegeeven een brief door den Landdrost ten dien einde aan hem gericht; waar op hij hem, Compt; na lecture van dien brief zeide, dat hij zich in geen gevaar zoude begeven wanneer 't niet nodig was ; dat het district waaronder Bezuiden hout sorteerde, niet onder zij n Veld-Cornetschap behoorde, en dat de Yeld-Cornet Opperman hem reeds zelve gesegd had, dat hij den Landdrost had gedeclareerd met dese zaak niets te doen te willen hebben, en dus eerst na GraafE-Reinet zoude reiden, om een contra order te ontvangen ; waarop hij, Compt: een brief aan den Landdrost had toegesonden, en vervolgens, na dat Gem: Olivier de plaats bad verlaten, gereeden was, en bij 't afrijden, van een Botha, schoonsoon van Gem: Olivier, bericht had bekomen, dat de Yeld-Cornet Opperman hem, Comptop de plaats van Christofïel Korf, aan de Buffelshoek, zoude te gemoet komen. Dat hij, Oomptden Z iturdag morgen daaraan volgende, was gekomen bij de plaats van gem : Korf, alwaar hij, Compt:, had gewacht na nadere orders van den Landdrost; zo wel als naar den Veld-Cornet Opperman, alwaar hij ook dien middag, omtrend 5 Uuren een brief van den Landdros'. tiad bekomen, doch dat ter dier plaatse gekomen waren eene Cornelis Coetzë, Os. zn„ en eene Hatting, welke hem hadden bericht dat daags tevorens de VeldCornet Opperman gekomen was ter plaatse van (een) andere Cornelis Coetsee, aldaar zijn zadel op een ander paard geset, en van daar weder voortgereden, hun zeggende dat hij immer zoude doorrijden, tot dat hij te huis zoude zijn. Dat hij, Compt:, vermits hij dien avond geene paarden bekomen konde, den volgende morgen van daar was gereden naar den Veld-Cornet Abraham Greijling, er. zo verder naar de Militaire Post van Kapitein Andrews van het Kaapsch Regiment, alwaar hij, ComptMaandag morgen aankwam, en denzelven eene missieve van den Landdrost aan hem garigt, inhandigde, hem tevens MMM 2 1815. 1815. verzoekende om den Luitenant Rousseau hem, Compttot zijne adsistentie te verleenen ; waarop deze hom, Compt:, dadelijk een bïief gaf voor gem: Lt: Rousseau, henevens een aan den Landdrost. Dat hij, Compt:, daarop naar den Post van gem : Lt: Rousseau gereden zijnde, aldaar gem: Lt: Rousseau, welke toen uit was, eerst omtrent drie uren dien middag was gekomen, aan wien hij, Compt:, de missive van den Kapitein Andrews hebbende inhandigd, dien avond, omtrent 6 of | 7 met gez: Lt. Rousseau, benevens een Sergeant, een Korporaal, en zes mannen gegaan was naar den Post van Luit: McKay, welke 4 van zij ae onderhoorige manschappen daarbij voegde, en uit liefhebberij verkoos hun te vergezellen. Dat zijlieden alzoo voortmarcherende, en eene plaats van . . . Erasmus genaderd zijnde, Lt. Rosseau de manschappen aldaar deed halt houden,waarop hij Compt:, benevens den Luit: Rosseau, met hunne bediendens en een Ordonnantie Ruiter, voortgereden waren naar den Yeldcornet Opperman, alwaar zijl: dien naoht, omtrent 10 uren z'ijude aangekomen, en gem : Opperman hebbende opgeklopt, deze, na de gewone groete, hem, Compt: had gevraagd, waar de Yeldcornet Olivier met zijne manschappen was? waarop hij, Compt:, antwoordde, dat er niemand bij hem, Compt:, was dan de gem : Heeren, welke hij, Compt:, had verzocht hem naar Grrahamsstad te mogen vergezellen, daar hij, Compt: (het^ niet raadzaam oordeelde hem hun oogmerk te openbaren, welke alleen was, de ware legging van de plaats van gem: Bezuidenhout, en deszelfs vóórnaam te vernemen, welke beiden hem onbekend waren. Dat zijlieden vernomen hebbende dat de vóórnamen van gem : Bezuidenhout waren, Frederik Cornelis; en zijne plaats nabij die van Labuscagne gelegen was, zijlieden, weggaande, zich door gem: Opperman den weg naar Grahamsstad hadden doen aanwijzen ; doch op een afstand van de plaats, denzelven verlatende, weder bij hunne manschappen zich hadden vervoegd, en daarop dien nacht voortmarcheerende, den Dingsdag morgen daaraan volgende, omtrent 9 uren, op de plaats van gem : F. C. Bezuidenhout aankwamen, wanneer zijl : aldaar bij een mestkraal zijnde, een persoon, welken zij veronderstelden Bezuidenhout te zijn, kort gevolgd wordende door twee anderen, ook met geweren geladen, waarvan de ééne zelfs twee in handen had, van zijne woning had zien loopen naar eene natuurlijke borstwering, door eenige groote klippen geformeerd, alwaar hij zich portoerende, en op hen aanleggende, eenige woorden toeriep, welke hij, Comptdoor den sterken wind, niet gehoord had, doch van de andere personen vernam te zijn, dat zijlieden niet nader moesten komen ; dat zijliedon weder moesten vertrekken, daar hij anders op hen zoude schieten. Waarop gem: •Luitenant Rousseau zijne manschappen gelastte zich met (? uit) een te spreiden, en met bajonetten op hunne geweren toe te loopen, er echter bijvoegende;—"Don'i Ure. " Dat deze manschappen, avaneeerende, op liea omtrent 10 of 12 schoten gedaan wierden, en hevig aankomende, gem : Lt: Rousseau toen had uitgeroepen, " Fire " ! Dat daarop door deze manschappen gevuurd zijnde, gemelde personen van daar waren geloopen, zoo als hij, de Compten de overige bij hem zijnde, personen vermeenden, in de rivier, doch w. lke zich inmiddels in een klipkrans in de nabijheid, verschoolen hebben. Dat de manschappen, door de rivier getrokken zijnde, en aldaar zoekende, wierd van deze zijde, alwaar hij Compt:, met de Luitenants Rousseau en Mackay stonden, op de manschappen geschoteD, waarop gem : Lt: Rousseau hen commandeerde terug te keeren, en de klipkrans aan deze zijde te bestormen, waartoe echter geene mogelijkheid was, omdat de opening van het hol of gat, waar zijl: zich in hadden geplaatst, omtrent 10 voeten hoog, en tegen den wal gekeerd, zoodat men daarin alleen een voor een konde inkomen. Dat de manschappen om dit gat zijnde geposteerd, hij, Compt. met Luitenants Rosseau en Mackay, zich op den krans hadden begeven waaronder dit gat zich was bevindeade, en hem herhaalde reizen toeriepen, zonder hem echter te kunnen zien, om zioh aan hen over te geven, daar hij alleen geroepen wierd ora zich behoorlijk ter dezer Drostdije te verantwoorden, welke hij weigerde, en met de wreedste vloeken hen verwenschte, en zeide, dat hij niet zoude uitkomen, daar zij hem andersints zouden ophangen, of aldaar dadelijk doodschieten, terwijl zijl. hem integendeel verzekerden dat hem geen leed zoude geschieden, en dat hij zijn wagen of paarden konde nemen om hen te vergezellen, mits daarmede niet dralende, welke aanzoeken geduurig (? geduurd) hebben tot omtrent de klokke half één van dien middag. Dat alle pogingen, vruchteloos zijnde aangewend, om gem. Bezuidenhout te noodigen uit zijn schuilplaats te komen, de Luitenant Rousseau zijne manschappen omtrent half een uur gelastte dio plaats te bestormen, wanneer een sergeant, Josef, den moed had die plaats te beklimmen, en tot omtrent de hoogte van zijn borst voor 't gat gekomen zijnde, de overige manschappen van onder, hem toeriepen, " Sergeant ! he will shoot you !" wordende tegelijkertijd uit het gat op hem aangelegd, waarop deze sergeant, zijn geweer dadelijk aftrekkende, gem. Bezuidenhout had getroffen met zijn kogel, welk door zijn linkerarm en borst gaande, achter den rug weder was uitgegaan. Waarop de Basterd Hottentot, Hans, welke mede in dat gat was, om genade riep, welke hem wierd vergund, mits hij er uit kwam, en de wapenen en ammunitie te voorschijn bracht. Waarop deze er uit kwam, en zijn geweer overgaf, wanneer hij is gelast geworden wederom iu het gat te gaan, daar men nog geen zekerheid had dat gem. Bezuidenhout doodelijk was gekwetst. Dat echter, omtrent een half uur te vorens, terwijl hij, Compt., met gem. Luit. Rousseau zich op den krans bevond, door een van 18 5. 1815. hunne manschappen van beneden hun werd toegeroepen om op zijde te gaan, dat er op hen zoude gevuurd worden ; hetgeen zijl. gedaan hebbende, alstoen hadden ontdekt dat in diezelfde krans, in een ander gat, kort onder hen zijnde, ook iemand zich was bevindende, welken zijl. toeriepen van uit te komen ; dat hem genade zoude verleend worden; waarop deze persoon ook te voorschijn kwam, zich openbaarde te zijn geheeten, Jacob Erasmus, Jacobs zoon, en zich aan hen met zijn geweer overgaf ; en de opgave van desen Basterd Hottentot wantrouwde om de geweren en ammunitie alvorens uit 't gat te halen ; waarop hij weder daarin gaande, ook twee geweeren van een buitengewoon caliber er uit had gebracht; waarna de manschappen, op last van gem. hunnen officier daarin gegaan zijnde, en het lijk van gemelden Bezuidenbout, benevens een knapsak, inhoudende 20 of 251b kruid en een aantal kogels er uit hadden gehaald. Dat zijl. 't lijk besichtigd hebbende en aldaar toegedekt laten liggen, de plaats hadden verlaten; gem. J. Erasmus en den Basterd Hottentot Hans met zich naar herwaarts in verzekering hadden genomen. Wanneer zijl. op een afstand van omtrent j uur gaans van daar zes te paard, hem, compf. onbekende personen, waarvan vijf hem, compt., voorkwamen christenen, en, een Basterd Hottentot te zijn, en waar van vijf met geweeren waren gewapend, hun detachement waaren ontmoet, en waar van een hun vroeg welk schieten dit geweest was; of er op Bosjesmans of Kaffers was geschoten, daar zij bij hen hadden horen schieten, waarop zijlop order van den gem: Lt. Rousseau, waaren doorgemarcheerd, zonder deese persoonen eenig antwoord te geeven, en daarop van de gevangenen hadden vernoomen dat dese personen waren s eweest Grerrit Besuidenhout, met vier van ?ijne kinderen, en eene Basterd in zijn dienst zijnde. Dat de ordonnantie-ruiter, Gerrit Linque, destijds een weinig zijnde achter uitgebleven, daar zijn paard flaauw was, en zich na weder bij hen gevoegd hebbende, hun zeide dat de gem: 6 persoonen hem ook hadden ontmoet, en hem gevraagd hadden of de Bosjesmans of Kaffers daar geweest waren, er bij voegende dat het hun speet dat zijl: niet vroeger daar bij waren gekomen ; waarop dese echter hun verlaten had, zonder hun eenig woord te zeggen. Dat hij, comptde twee hier voren gem : .Persoonen daar op in zijne bewaring naar herwaards heeft gebracht, alwaar hij heden nademiddag is aangekomen. De Raad verleent approbatie op de gedaane apprehensie van de persoonen van Jacob Erasmus, Jacobszn. en den Basterd Hottentot Hans. Is hierop binnen gestaan de gedet: Jacob Erasmus, Jacobszn. Welke de volgende door den Landdrost van dit distriet aan denselven voorgestelde vragen zodanig heeft beantwoord als besijden een ieder derselve staat aangeteekend;— 1. Uw naam, ouderdom, en geboorte plaats ? 2. Waar hebt gij nu 't laatst gewoond ? 3. Hoe lang zijt gij nu bij gem: F. O. Bezuidenhout geweest ? 4. Wat deedt gij toen de manschappen aldaar ter plaatse gekomen zijn, om gem : Bezuidenhout te haaien ? 5. Waarom hebt gij daarop de vlucht genomen ? 6. Was Gem : Bezuidenhout dan gewapend toen hij deese manschappen zag aankomen ? 7. Yan waar heeft gem : Besuidenhout hun't eerst outwaard ? 8. Waarom was hij gewapend ? 9. Waar hebt gij het geweer gekreegen welk gij in handen hadt ? 10. Waarom hebt gij op deze manschappen geschoten P 11. Wie heeft dan geschoten? 12. Waarom hebt gij u dam niet gevangen gegeven, toen gem: Bezuidenhout vluchtte naar de krans ? 13. Waarom hebt gij dan aangelegd, om op den officier van de partij te schieten ? Antwoord.—Jacob Jacobus Erasmus, Js. zn.; 18 Jaren oud ; in de Coup geboren. Antwoord.—Ik woon bij mijnen broeder, Gerrit Fredrik Besuidenhout, doch was nu onlange met zijn Yee getrokken naar de plaats van dezelfs Broeder Fredrik Cornelis. Antwoord.—Een maand. 1815. Antwoord.—Niets ; ik stond agter oude Fredrik. (Gem: F. C. Bezuidenhout.) Antwoord.—De oude Kaerel (F. C. Bezuidenhout) wilde mij schieten, en daarom ben ik mede gegaan. Antwoord.—Ja. Antwoord.—Hij was toen buiten voor de deur. Antwoord.—Dat weet ik niet; hij stond reeds gewapend bij 't huis, en riep, mij, die besig was op 't land water te leiden, toe, om naar hem te komen. Antwoord.—Zij n e vrouw heeft mij 't gegeven. Antwoord.—Neen, ik heb geen schot gedaan. Antwoord.—De Basterd Hottentot Hans, en Oude Fredrik Bezuidenhout. Antwoord.—Hij liep langs mij met overgehaalden haan, en dreigde mij. Antwoord.—Ik heb niet aangelegd ; zij riepen ons toe om uit te komen, en toen ik ten dien einde mijn geweer uitsette, riepen zij hun toen om op zij te gaan. is; 5. 14. Heeft gein: Bezuidenhout U voor dien tijd niet gespgd, dat hij verwachtte gehaald te zullen worden ? 15. Heeft Q-em: Bezuidenhout toen ook geene aanstalten gemaakt om zig te weer te stellen ? 16. Heeft Grem: Bezuidenhout u toen ook niet gezegd dat gij in dat geval hem helpen moest ? 17. Hebt gij toen reets geene gelegenheid gehad om hem te verlaten ? 18. Kondet gij met 't vee niet van daar zijn weggetrokken ? 19. Hoe zijt gij dan van de Melksrivier zo verre als naar gem: Bezuidenhout aan de Baviaan's Rivier met 't vee gegetrokken ? 20. Welke andere personen waren destijds op de plaats van gem: Bezuidenhout ? 21. Hadt gij geene reden te denken dat gem : Bezuidenhout zoude gehaald worden vóór dat g: j naar hem z jt getrokken ? 22. Verwachtet gij geene hulp van andere personen ? 2-3. Waar was die zoon van Lahusoagne toen de manschappen aldaar gekomen zijn ? 24. Hebt gij niet gehoord dat de Officieren van dese manschappen en de onderschout u lieden toeriepen om u over te geven ? 25. Hebt gij dit niet herhaalde reisen gehoord ? Antwoord.—Ja. Antwoord. —Ja. Antwoord.—Ja. Antwoord.—Neen ; ik was daar alleen bij 't vee van zijnen Broeder. Antwoord.—Ik was geheel alleen bij 't vee, en konde dat vee niet alleen wegdrijven. Antwoord.—Ik was aan Daggaboers Nek, nabij de Baviaan's Rivier met 't vee gewee>t. Antwoord.- Er was niemand anders als zijne bijzit; en een klein kind van hem, de basterd Hottentot Hans, en een zoon van Frans Labuscagne, omtrent van mijne grootte en ouderdom welken hij gehuurd had, om het vee op te passen. A ntwo< rd.—Neen. Antwoord. —Neeu. Antwoord.—Hij was in 't veld bij 't vee. Antwoord—Ja wij hebben 't gehoord. Antwoord.—Ik heb 't maar eens gehoord. 26. Wanneer is dit geweest ï 27. Hebt gij Bezuidenhout niet de manschappen hooren toeroepen dat hij op hun schieten zoude? 28. Wie van u heeft 't eerste schot gedaan ? 29. Wie van ul. droeg twee ge weer es ? -30. Wie heeft de knapsak met kruid gedragen ? 31. Wat kwamen die zes personen veirigten welke gij nabij de plaats hebt ontmoet, na reeds gevangen genomen te zijn ? 32. Waar was de bijsit van Bezuidenhout toen h j dood uit het gat is gehaald ? 33. Hoe veele schoten heeft gem. : Bezuidenhout gedaan ? 34. Hoe veel sohooten zijn uit het gat gedaan, waarin gem: Bezuidenhout en de Basterd Hottentot Hans waren ? 35. Iloe vede schooten had gem: Bezuidenhout reeds gedaan voor dat door de manschappen, op hem was gevuurd ? 36. Hoe kwam de bijzit van gem : Bezuidenhout in dat gat ? 37. Hebt gij dadelijk geweten welke manschappen dese waren die gem : Bezuidenhout kwamen halen ? 38. Was dit gat niet bevorens door gem : Bezuidenhout verkozen, om sich te verschansen ? 39. Wanneer is de "rouw van gem : Bezuidenhout uit dat gat gegaan ? Antwoord.—Toen wij reeds in de krans waren. Antwoord.—Ja. 1815. Antwoord.—Oude Fredrik Bezuidenhout. Antwoord —O ude Fredrik Bezuidenhout. Antwoord.—Zijne vrouw, die mede met hem in het gat is gegaan. Antwoord.—Ik weet niet. Antwoord.—Zij was toen al weg. Antwoord.—Dat weet ik niet, daar zij over en weeder op elkander geschooten hebben. Antwoord.—Vier schooten. Antwoord. — Dat weet ik uiet, hij en de Basterd Hans, schoten te danig naauw op elkander. Antwoord.—Na dat Bezuidenhout een schot had gedaan is zij der waards gelopen. Antwoord.—Oude Bezuidenhout üeide daar komen de soldaten aan, welke mij komen halen. Ant woord. —Neen. Antwoord.—Zij heeft 't kruid en de kogels daar gebracht , en is daarop er weder uit gegaan, voor dat wij in de gaten zijn gekropen. 1815. 40. Hebt gijl: den onderschout, Londt, dadelijk herkend? 41. Hebt gij den Luit. Housseau herkend bij de aannadering van zijne manschappen naar het huis ? _ 42. Kondot gij van uw gat niet overhoren 't geen tusschen Bezuidenhout en de Officieren en den Onderschout boven hem gesprooken werd ? 43. Waart gij bevorens wel in die gaten geweest ? 44. Hoe lang hadt gij daar reeds geseeten ? 45. Heeft Gem: Bezuidenhout ook met Grerrit Bezuidenhout afgesproken om elkander te komen helpen, ingevalle hij was gehaald ? Antwoord.—Neen, niet voor ik uit 't gat kwam, en mij over gaf. Antwoord.—Ja, toen konde ik hem al. Antwoord.—Neen. Antwoord. —Neen. Antwoord.—Een goede uur. Antwoord.—Dat weet ik niet. (Nader) Q-errit Bezuidenhout is maar twee malen bij Bezuidenhout geweest geduurende den tijd dat ik daar ben geweest. De gedetineerde Basterd Hottentot Hans hier nu binnen staande, heeft beantwoord de volgende aan hem door den Landdrost voorgestelde vraagen zoodanig als besijden een ieder deraelven staat aangetekend. 1. Uw naam, ouderdom, en geboorte plaats ? 2. Waar hebt gij 't laatst gewoond ? 3. Welk werk deedt gij daar ? 4. Wat deedt gij toen de manschappen aldaar kwamen ? Antwoord.—Hans ; ik weet niet hoe oud ik ben ; (omtrend 22 of 24 jaar); in 't Zuurveld geboren. Antwoord.—Bij Ouden Fredrik Bezuidenhout, bij wien ik ben geboren en groot geworden. Antwoord.—Vee oppassen en water leiden. Antwoord.—Ik was bij de ossen, maar mijn baas had mij bevorens gesegd, dat zodra ik soldaten of zo zag, dat ik dadelijk na huis moest komen om hem daarvan kennis te geven, wanneer ik dien morgen op een rug hun ziende ook gedaan had, doch Bezuidenhout en zijn bijzit hadden hen reeds ontdekt. 5. Wat deed uw baas toen gij bij hem kwaamt ? 6. Wat moest gij met 't geweer doen ? 7. Hebt gij toen dadelijk geschooten ? 8. Wat hebben de soldaten toen gedaan ? Antwoord.— Hij stond toen met twee geweren, en Jacob Erasinus met een in hunne handen bij het huis, wanneer mijn baas mij er een afgaf. Antwoord.—Mijn baas zeide dat ik op die soldaten schieten moest. Antwoord.—Neen; toen de soldaten kwamen en bij de mistkraal genaderd waren, riep hij hun toe te staan, en niet nader te komen, dat hij op hun schieten zoude; wanneer de soldaten, door de sterke wind dit niet horende, gedurig avanceerden totdat hij op hun aanlag wanneer zij uit elkander gingen, waarop hij dadelijk op hun had afgeschoten; daarop zeide hij mij, schiet, en toen ik wat draalde zeide hij, schiet, wat wacht jij ? daarop ik ook mijn geweer had afgesobooten; maar hij had mij bevorens gezegd dat ik niet op hun moest houden, dat ik op zij moest schieten om hun maar bang te maaken, ik had hem eerst gezegd " Baas wag tot dat zij bij 't riviertje komen, laten wij dan samen praaten: waarop hij zeide, " Neen, niet nader, schiet." Antwoord: Zij kwamen al nader, en toen zij te na kwamen liepeD wij naar de hang van den krans nabij de rivier door welke de soldaten toen ook kwamen, en wanneer zij aan de andere zijde uitkwamen, deed hij twee schooten zonder hen te raaken, en ik een, waarop zij op ons aankwamen, en op ons schietende, gingen wij de krans af naar 't gat waar Jacob Erasmus naderhand gebleven is ; en het volk sterker beginnende te sohieten, zeide de oude man aan 1815. mij bat ons naar de schuur waar het honing gat is, gaan, en ons gelijk gelastte goede moed te houden, en hem niet in den steek te laten. Daarop ben ik met den ouden man naar dat gat gegaan alwaar wij eenigen tijd gezeten hebbende er met so! ieten wierd opgehouden en baas toegeroepen, " oude Fredrik kom uit, dat zij niet meer zouden schietenwaarop hij zeide dat hij dat verdomde, dat bij niet zoude uitkomen. Toen wierd hem van boven gebeden om uit te komen, dat hem geen kwaad zoude geschieden, dat hij zijn wagen konde inspannen of zijne paarden meede neemen; waarop ik hem smeekte om maar uit te komen, hetgeen hij ten eenemaale weigerde, zeggende als ik uitkom zal ik tog opgehangen worden, schiet mij dood, als julle mij dood schiet zal julle mij in handen krijgen. Toen kwam een sergeant bij een klip nabij dit gat, waar op baas vroeg, wie ben jij? hij zeide " Josepb," en vroeg den baas of hij bij hem mooht komen ? Hij zeide toen, " Neen, blijf weg van voor mijn tromp;" Josepb zeide toen, " Baa» Fredrik, zet jou roer neer, ik zal 't mijne nederzetten, en laat ons te samen praaten;" waarop baas zeide " Ik praat niet meer, blijf van mij af." Wanneer ik hem ook zeide '-Baas; als 't belief, laat ons uitgaan," waarna hij hem zeide, " ik zal uitkomen, maar julle moeten maar op zij gaan, overkant de mistkraal, dan zal ik mijne paarden laten halen, en met die drie heeren alleen rijden, tot naar Fran8 Labusoagne waarop ik zeide "Baas, laat mij de paarden gaan halen, daar ik maar wenschte van hem van daan te komen; maar hij zeide "neen, jij blijft hier; geen treede van mij af; hier na vroeg Joseph hem of hij een eed wilde zweeren dat hij met hun me. de zoude rijden, 't geen hij toen ook deed, en zeide dat hij naar Labuschagne zoude rijden en aldaar twee mannen versoeken om met hem mede te rijden in geselschap van die heeren van daar naar Grraaff-lieinet; waarop hij zeide de heeren moeten ook zweeren dat zij hem niet vangen zullen, 't geen Joseph aan die heeren overseggende, zullen zeiden, Bij mijn ziel! toen zeide hij " bij mijn ziel" is bij mij geen zweeren, zij moeten een eed doen zo als ik gedaan heb, waarop zij weder hebben gezegd " Bij mijn ziel!" Hij zeide neen, ik zie het al; zullen willen mij vangen ; ik verdom 't; ik z-d niet uitkomen, als juilen mij doodschiet kan j uilen mij krijgen; nu praat ik geen woord meer; en toen ook niet weer met hun heeft gesproken. Ik zeide hem toen, " Baas laat ons uitgaan," maar hij zeide " neen, ik ga niet," en daarop stil gesweegen, niettegenstaande zij hem aanspraken, toen begonnen de soldaten om te komen en een klip rolde mij van boven den krans op den arin; toen stond ik op, en wilde die klip omloopen om daar achter te schuilen, wanneer hij ook opstond om mij te volgen, wanneer er een steen op zijn voorhoofd neder kwam welke hem wed r deed nedervallen, en toen hij zich voor de tweede maal 1815. 1815. 9. Toen Bezuidenhout in het gat was, heeft hij niet op den sergeant Joseph aangelegd ? 10. Wat maaktet gij met zoo veel kruid en lood in dat gat? 11. Waar was te dier tijde de zoon Tan Frans Labusoagne ? 12. Is hij daarna niet bij u gekomen ? 13. Had Bezuidenhout zich reeds lang geleden klaar gemaakt om zich te weer te stellen ? 14. Hoe lang bevorens had hij u gezegd uit te zien als eenig volk aankwam ? 15. Heeft Bezuidenhout niet diezelfde order aan den zoon van Frans Labusoagne gegeven ? 16. Daar er vier geweren door ul. drieën gebezigd werden, wie schoot met twee ? opriohtte, kreeg hij een schot in zijn linkerarm, door zijn borst, en achter bij zijn rechterblad uit, waarop hij riep " jongen mijn arm is af," en also nederviel; waarop ik dadelijk uitliep om pardon vroeg, en mijn geweer aan de soldaten overgaf, welke naderhand het lijk uit het gat hebben gehaald. Antwoord.—Op hem aangelegd heeft hij niet, hij hield 't geweer klaar, en volgde met het oog, naarmaate de boschjes nabij ons zich begonnen te bewegen, en het geweer also bij zijn schouder houdende, wilde hij opstaan om mij te volge,wanneer de steen hem op het hoofd nederviel, waarna hij zich weder hebbende opgericht, en door die beweging zijn lijf boven de krans uitkwam, ontving hij het schot. Antwoord.—Toen ik van 't vee bij hem kwam, had zijn vrouw 't reeds daar gebracht. Antwoord.—Hij was bij het vee. Antwoord : Neen. Antwoord : Ja. Antwoord : Twee dagen bevorens ; 's avonds was hij thuis gekomen van zijne buuren, Hans Labusoagne en anderen, te besoeken, en zeide mij dit toen. Antwoord.—Dat weet ik niet, dat heb ik niet gehoord. Antwoord.—De bijzit van den ouden Fredrik had het vierde geweer met 't kruid en lood uit het huis naar 't gat gebragt. 17. Welke eed heeft Bezui- Antwoord.—Hij zeide "waardenhout geswooren ? achtig" ; (nader) hij zeide ons dat als wij van hem loopen hij direct kegel op ons zou leggen. Actum ter Drostdij GraafE-Reinet, die et Anno ut Supra My present, (Gei) H. Clokte, Lzn., Öeoretaris. 1815 Maandag, den 16den October 1815. Presentibus ut Supra. De Landdrost van dit Distriet verzoekt zijnen Crimeneelen Staat te amplieeren met de zaak. No. 15. De Landdrost, R O. Eischer, Contra. Jacob Jacobus Erasmus, J. zoon, en den Basfcard Hottentot, Hans, gedetineerdens ter zaake van 't schieten op een detachement, gezonden om den onderschout, van dit district te assisteoren in 't arresteeren van F. O Bezuidenhout. De Raad Fiat. Is hierop ter Rolle gebracht de zaak. No. 15. De R. O. Eissoher dienende van zijne Casus Positie zegt. WeiEd. Achtb. Heeren,— Daar het, tot het uitvoeren van U wEd : Achtb: vonnis, van den 5den deezer is noodzakelijk geweest, militaire assistencie te gebruiken, heb ik noodzaaklijk g'oordeeld bij deze gelegenheid aan UWEd: Achtbs : voor te dragen hoe zulk een stap onvermijdelijk is geweest. Reeds meer dan twee jaaren, gelijk het bij 't onderzoek in de zaak, No. 14, den Landdrost, R. O. Eischer, Contra Fredk; Corns. Bezuidenhout is komen te blij ken, zijn er alle pogingen in 't werk gesteld geworden, om den gem : Bezuidenhout, voor Landdrost en Heemraaden, of De Landdrost R. O. Eischer, Contra. Jacob Jacobus Erasmus J. zn, en den Basterd Hottentot Hans, gadetineerdens ter zaake van 't schieten op een detachement gezonden, om den onderschout van dit District te assisteeren in het arresteeren van F. C. Bezuidenhout. 1815. Adjunct Landdrost van dit District te doen compareeren, maar alle zagte middelen zijn vrugteloos geweest. Bezuidenhout, zig ter woon bevindende in eene zodanige situatie digt aan de grenzen, verbeeldde zig geheel en al van allen invloed der wetten ontlast te zijn, en refuseerde dus reet de grootste hardnekkigheid, alle orders te obedieeren, die hem, zo wel door den Magistraat als Veld Cornet gegeeven werden, met de hevigste bedrijgingen tegen laatstgemgelijk mij door denzelvon herhaaldelijk is bericht geworden. De Gerechtsbodens, die van tijd tot tijd zijn gezonden geworden om hem te requireeren, wierden met de grootste beledigingen getraeteerd, zo dat zij zig in 't uiterste gevaar achtten wanneer zij derwaards moesten gaan; alle welke buitonsporigheeden gepleegd wierden met het vast vertrouwen van niet uit zijn retraite te kannen worden gerukt, of de vlugt buiten de grenzen der Colonie te kunnen neemen, wanneer de nood zulks zoude vorderen, tot dat ik het eindelijk noodzaaklijk oordeelde te toonen, dat het Gouvernement, hoe zeer ook toegevend, nimmer zoude tolereeren, dat de wetten op eene diergelijke wijze zouden worden onteerd, en met de voeten getreeden ; om welke reedenen ik die zaak voor IJ WEd : Achtii; heb gebracht, waarvan 't gevolg is geweest, dat de opgedagte Bezuidenhout is gecondemneerd geworden om voor den tijd van een maand in 't gevangenhuis te worden geplaatst. viflIk>hen—S daadlijk ^'onderschout last gegeven naar de Baviaan s -timer te gaan ten einde de gecondemneerde te apprehen deeren, naar dewijl mij door den Veld Cornet Opperman'wierd te ennen gegeven, dat hij zig had geprepareerd om zig tegen alle diergelijke middelen met geweld te opponeeren, heb ik gein: Veld ^ornet gelast d'ondersohout te vergezellen, en des noods te' assisteren, waarop hij mij met de grootste verschrikking declareerde daar door zijn leeven in gevaar te zullen stellen, dewijl hij overtuigd was, dat Bezuidenhout zig aan hem zoude wreeken zodra hij hem zoude zien, en hem ongetwijfelt zoude doodschieten Schoon mij dit ongelooflijk toescheen heb ik, voorzigtigheids hat ven, den Vpldcornet, Cornl. Johs. Ulivier bij Missivf van den 5den deezer welke ik d'ondersohout ter hand stelde, bevoolen in perzoon met eemgen zijner onderhoorige manschappen gêm • onderschout te vergezellen, en in _'t executeeren zijner ordefs in g va le van noodzaaklijkheid, bij te staan, maar dewijl er e'ene gemeene schrik voor de gem: Bezuidenhout scheen te heerschen kraal r8ldent!e Z° gt ,aa" de &renzen> en nabuurige kaffer kraaien, hem zeeker gevaarlijk maakte, heb ik ten overvloede aan onderschout een brief aan den Capitein Andrews van 't Kaapsch Regiment meede gegeven, gedateerd den 5den deezer, welke ik te TTW m,8t, dle aan den Veldcornet Olivier d'eer heb aan UWelEd. Aehtbs : te inhandigen, van welke laatste ik den houder xniddplgeen^ge^r^ te maaken> dan wanneer hij geene andere 'i1riiie«fSudeerd'waardoorane -utiic"ifc,it»-w UiWpvTS 0ornet1?iin hTif hangende, in steede van daadne«r? voldoen aan d orders daarin vervat, oordeelde eene onderV(s. ™ln§ van dfn aard 20 gevaarlijk dat hij zig daadlijk bij mij ervoegde, smeekende om van denzelve verschoond te blijven Ik henA6m °i dlre0t gelast te1rUg te keeren' en te doen het geen WaS- gT0rden.' he1t geen hiJ dan ook ondernam, aj op zijne terugreize, door een val van zijn paard buiten toevlus-Thad d Ve,rfrigtei1' 20 dat d'onderschout geene andere 4»drets" rtiï HST"' "" ™° mijB W )iï' het «e7ol8 » Smeert, dat ik tegen de Oedets : Jucob ftiiSbTpro»d.T„ï° Ba""d Hottento' Hms " CM d'ouSS™ |"''b 'k ™>j «Heen te refereeren aan het Relaas van Zaturda ° ' 6Ii , f' gehouden onderzoek op laatstleeden PoHoiel' 7.fzo®kende dat n°g m deeze, de getuigenis van der mo°g Worden gehoOTd. emqUe ^ preSentle Van de Gedetineerdens -En exhibeert voorts. 18 6 MIN 1816. 1. Missive van hem, Landdrost, aan den Veld cornet C. T. Olivier, d.d. 5den October jl., luidende :— Graaff-Reinet, 5den October 1815. Yeldeornet. Uit hoofde van zeekere vonnis door de WelEd. Achtb. Commissie van Rechtspleeging op heeden geslaagen, ben ik onder d'onaangenaame verpligting d'onderschout naar de Baviaans Rivier te zenden, ten einde den Burger Fredrik Corns. Bezuidenhout naar deeze Drostdij e op te brengen, en ik heb u dus te beveelen de gemelde onderschout met vier of vij f van uwe onderhoorige ingezetenen te vergezellen, om hem, in geval van noodzakelijkheid, bij te staan in 't volvoeren van d'orders die ik hem heb gegeeven. Als de gem. Bezuidenhout zig vrijwillig overgeeft, zult u er maar alleen bij blijven, maar zodra hij tegenstand zoude bieden, zult u hem met geweld doen aanvallen, en hier doen brengen. Uw Goede Vriend, (Gret.) A. Stockenstrom, Landdrost. Accordeert, (Gret.) A. Stockenstrom, Landdrost. Aan den Veldcornet 0. J. Olivier. 2. Missive van hem, Landdrost, aan den Kapitein Andrews van 't Kaapsch Regiment, d.d. 5 October jl., luidende :— Graaff-Reinet, October 5, 1815. Sir,—In consequence of a sentence spoken by the Commission of Circuit at this Drostdy this morning, I am under the necessity of despatching the "Onder Sheriff of this District to the Baviaans Rivier to seize an inhabitant of this District, ealled Frederik Cornelius Bezuidenhout; but as different informations have led me to suspeot that the said Bezuidenhout would undertake to oppose himself to these legal proceedings, I am obliged to call upon you, and request that in oase the said Under Sheriff should meet with such conduct on the part of the said Bezuidenhout as would make him unable tot execute the orders he bas received, and he should apply to you for Military assistance, that you may be pleased to grant it in as far as you think necessary to co-operate with the civil power in this case of necessity. I have the honour to be, Yourmost obedient, humble Servant, (Signed) A. Stockenstrom, Landdrost. Agrees, (Signed) A. Stockenstrom, Landdrost. Kapitein Andrews, Kaapsche Regiment. Vertaling van bovenstaanden brief. Mijnheer !—Tengevolge van een vonnis heden morgen geveld door de Oommissie te dezer Drostdije, ben ik onder de noodzakelijkheid om den Onder-Baljuw van dit Distriet naar de Baviaans Rivier te zenden, ten einde een inwoner van dit district genaamd Frederik Cornelis Bezuidenhout, in hechtenis te nemen • maar daar verschillende mededeelingen mij geleid hebben om té vermoeden dat gezegde Bezuidenhout het zoude ondernemen om zich tegen de wettige proceduren te verzetten, ben ik verplicht mij tot u te wenden, en te verzoeken dat, in geval de Onder-Baljuw zoodanig een gedrag aan den kant van Bezuidenhout moge ontmoeten, als_ het hem onmogelijk zouden maken om de orders hem gegeven uit te voeren, en hij bij u aauzoek om militaire hulp doet, dat gij de goedheid moogt hebben om zulks te verleenera zoo ver als gij zulks noodig oordeelt om met de civiele macht in aeze zaak van noodzakelijkheid mede te werken. De Raad accordeert 't gedaan verzoek. Gerrit Lemke, oud 38 jaren, geboren in Hongarijen, Polieie Ruiter alhier, binnenstaande, verklaarde waar en waarachtig te Dat hij, Comptden onderschout van dit district hebbende vergezeld om den tans doodgeschootetien Bezuidenhout te arresteeren, en op een afstand van omtrent 300 of 400 treden van zijne plaats genaderd zijnde, deze op hun begon te schieten, waarop de -Lit. Rousseau, welke het detachement commandeerde, hem toeriep, at hij niet schieten moest, dat zij niet gekomen waren om hem te schieten ; waarop gem. Bezuidenhout echter blijvende voortVaaren, op hen te schieten, gem. Lt. Rousseau, 't detachement gelastte om toe te loopen ; waarop gein. Bezuidenhout was gevlucht naar een krans langs de rivier, werwaards 't detachement em zijnde gevolgd, hij op hen was blijven schieten ; waarop op ©m toen ook wordende gevuurd, hij geretireerd was in een gat in ■] 11 krans> wanneer de gem. Lt. Rousseau dien dag van 9 tot half i uuren van dien morgen hem heeft toegeroepen, om uit te komen en Z1<-j aan kun over te geven, 't geen hij echter weigerde te doen, hii niet zoude overgeeven zo lang* als hij leefde ; har! 'Y'ï °ewe^en had dat hij zoude gehaald worden, en zich daarom da i^ar &emaakt, en dat niemand voor 't gat moest koomen, hef1 j ^lun' ee.n voor e'/n> zoude doodschieten, terwijl hij ook uit rivï tvan tijd tot tijd rechts en links langs de boorden van de de T" sc"°^eii deed, en de laatste reis een schot deed, naar boven 't fi ran8> alwaar Lt, Rousseau was staande, waarop 't volk van Wed e^aoke™en^ allengs nader zijnde gekomen, juist toen hij p.0 A. Fleck ,, D. F. Berrangé. i) P. J. Truter. ,, W. D. Jennings. >> P. Diemei. „ Walter Bentinck. De WelEd. Heer G. Beelaerts van Blokland; Secretaris. „ H. Cloete, L. zoon. Adjunct „ „ H. Murphy, Engelsche Assistent voor den Secretaris. De Heer J. C. Fleck ; Hoofd Klerk. Ordinaire Klerken. De Heeren A. G. Muller, C. A. W. de Man, J. Le Sueur, en J. T. Jurgens. Surnumerairs Klerken. De Heeren J. de Wet, R. J. P. van der Riet, en C. Brand Boden. C. F. Ziervogel, A. Felix, J. Jaoobgen, en H. Scheffers (Adjunct do.). Arts en Chirurgijn. De WelEd. Heer Lodewijk Godlob Biccard. Fiskaals Departement. De WelEd. Heer D. Denyssen . . Fiskaal. „ P. B. Boroherds . . Adjunct. „ De Heer P. Auret, Eerste Klerk, en Translateur van het Kantoor. „ M. Fisoher . . . . 2de Klerk. „ W. J. Smuts . . • . 3de „ ^ .. .. •• 4de J. F. Wildhagen. . . . . 1ste Onder Baljuw. J. C. Schultze. . . . . . . 2de „ ,-, R. van der Schijf. . . . . 3de „ „ S. J. de Groot. .. . . . . Cipier. Koloniale Korenschuur De beheerende Commissarissen. De WelEd: Heeren D. Denyssen, J. W. Stoll, en A. Brink. De Heer E. B. Ziervogel, Pakhuishouder. Desolate Boedel Kamer. De WelEd. Heer E. Bergh, De WelEd. Heer A. Moorrees. President. „ R. van der Riet, „ J. F. Serrurier. Secretaris. De Heer J. A. H. Falck . . . . 1ste Klerk. „ N. Orri . . . . Yendu Klerk. „ W. E Bergh. . . . . Klerk. J. Blore, Bode en Afslager. Commissarissen voor Huwelijks Zaken. De WelEd : Heer J. W. Stoll. . . President. „ C. G. Höhne. . . Yice President. De Heeren T. F. Dreijer. De Heer F. Rossouw. „ S. van der Spuy. „ D. F. Lehman. „ G. J. Gie. „ F. W. Sappe. De Heer J. J. L. Smuts .. . . Secretaris. J. S. F. Geij er, Bode. Leden der Weeskamer. De WelEd: Heer J. A. Truter. . . President. „ D. de Waal. . Vice President. „ A. Y. Bergh. De WelEd, Heer W. J. Klerok. „ A J. van Breda. „ C. E. Overbeek. J. P. Faure, Secretaris. ooo 2 181S Desolate Boedel Kamer. De WelEd. Heer A. Moorrees. „ R. van der Riet; Secretaris. lste Klerk. 1815. Klerken. De Heer G. A. Watermeijer, 1ste Klerk. „ P. G. Faure, 2de „ „ P. J. Poggenpoel. j De Heer J. O. Maynier. „ J. Serrnrier. | „ K. N. van Breda. J. N. Rorich, Afslager en Bode. Departement tan den Ontvanger-Generaai.. De WelEd. Heer F. Dashwood . . Ontvanger-Generaal. De Heer F. R. Bresier . . . . Adjunct do. De ^ WelEd. Heer C. Brand, Ontvanger van binnenlandsche belastingen. De Heer O. J. Ij. Hemmy .. Boekhouder. J. A. C. Nöthling .. .. Inzamelende beambte. Kantoor van 's Lands Inkomsten. De WelEd. Heer M. 0. Gie . . Ontvanger-Generaal. De Heer H. F. W. Maynier . . Adjunct do* » P- A. Roos . . . . Klerk. Leden van de Bank van Leening. President. De WelEd. Heer J. Locke . . „ A. V. Bergh. C. Nelson. J. W. Stoll. De Heer H. C. D. Maynier „ G. H. Maasdorp „ H. J. H. Azerond Boekhouder. Kassier. Klerk. Disconto Bank. De Heer R. Crozier .. . . .. Kassier. „ Y. A. Schönberg . . . . Boekhouder. " o S' ^'e zn • • • • • • Assistent do. „ S. V. van Reenen Jr. . . . . Klerk. Carel Meijer, Bode. Vice-Admiraliteits Hof. Rechters. De WelEd. Heer George Kekewich, A. M., van de Edele Sooieteit van Lincoln's Inn, en Advokaat bij het Hooge Kanselarij Hof van Engeland. De Edele William Grey, Hoofd Griffier. De WelEd. Heer George Cadogan . . Adjunöt do. „ Dennis O'Brien . . Maarschalk. „ W. J. Birkwood . . Adjunct do. De Heer E. B. Ziervogel, Tolk en Vertaler. J. Williams, Bode en Uitroeper. 181®. Ji' ' Advokaten. De WelEd. Heer David Jennings, een der ProouratorenGeneraal van het Opper Konsistoriaal H^f van Kantelberg, en pleitbezorger in het Hooge Admiraliteits Hof van Engeland ; Zijner Majesteits Procurator-Generaal in deze Kolonie. De WelEd Heer David Pontardant j Pleitb er8. „ Philip Landon. | ° Kantoor van In- en Uitgaande Rechten Kaapstad. De WelEd. Heor Charles Blair . . .. Collecteur- n William Wilberforce Bird . . Collecteur. ft Edwin Maude . . Hoofd Visiteur. De Heer Thomas Ord .. 1ste Klerk bij den Collecteur. „ Joseph Day .. 2de „ „ „ „ J. G Aspeling D. zn. 1ste „ „ Controleur. „ JacobSchultz .. 2de „ ,, „ H. A. Truter P. zn. Klerk bij den Visiteur. Tolbeambten. De Heer P. de Roubaix. De Heer E. Miller. „ Thomas White. „ L. (Jornelissen. „ P. F. Petrie. „ J. Redmond. Mathijs van den Berg, Bode. Kantoor van In en Uitgaande Rechten, Simons Stad. De WelEd. Heer P. J. Truter Jr Collecteur. De Heer White, Tolbeambte, en Waarnemende Klerk. 1816. De Burger Raad. De WelEd. Heer Andries Brink .. .. President. „ Johannes Jurgens. „ Abraham Faure. „ Andries Stephanus Amyot. „ Miohael van Breda. De Heer Petrus Johannes Truter . . .. Secretaris. „ Dirk de Jongh Thesaurier. „ J. P. van Lier Hoofd Klerk. „ Johannes Nieolaas Meeser . . . . Klerk. Nic. Hend. Smit, en Hendr. Andr. Smit .. Boden. De WelEd. Heer John Pringle, Agent voor de Ed. Oost Indische Compagnie. De WelEd. Heer Joseph Luson, Adsistent voor de Ed. Oost Indische Compagnie. De Heer J. E. Mestaer . . . . . . Klerk. „ S. Olivier . . . . . . . . Magazijnmeester. De WelEd. Heer J. H. Brand, Gouvernements Resident aan de Simons Baai. De Heer C. M. Lind. . .. .. . . Klerk aldaar. Wijkmeesters. B. Langley, J. Gr. Aspeling, F. D. Rossouw. yeldkornetten. J. A. Hurter, Noordhoek; N. H. Sertijn, Wildschutbrand. De WelEd. Heer T. P. Courtenay, Agent voor de Kolonie, resideerende in Engeland. De WelEd. Heer Thomas Sowles, Agent voor den Ontvanger, Kontroleur, en Gaarder der belastingen en emolumenten der Admiraliteit aan de Kaap de Goede Hoop en hare dependentiën. Majoor M. G. Blake, ' ad interim,' Betaalmeester. De WelEd. Heer Walter Bentinek, Auditeur der Rekeningen. De Heer A. Lehman, Klerk van den do. De WelEd. Heer C. Blair, Haven Kapitein. Luitenant T. Gardner, Havenmeester aan de Simons Baai. De Heer W. Bridekirk, Adjunct Haven Kapitein en Inspecteur der Tollen. De WelEd. Heer William Caldwell, Wijnproever. De Heer E. O'Brien, Adsistent Inspecteur en peiler der vaten. De WelEd. Heer J. Meres, Agent voor Transporten en Krijgsgevangenen. De Heer J. P. Batten, Klerk van do. J. Sinkantyn, Officier van Gezondheid. De WelEd. Heer L. M. Thibault, Inspecteur van Gebouwen, en Gouvernements Ingenieur. De Heer John Melville, Adsistent do. Gezworene Landmeters. 1815» De Heer Jan Frederik Kirsten. De Heer Jan ^ Schutte. „ Johannes Voorman. „ ^Egidius Petersen. J. Knobel. „ E- F- „ Frederik W. Hertzog. „ Leeb. „ Herman Schutte. „ Tulleken. Zegel Kantoor. De WelEd. Heer C. Bird . . . . Commissaris. De Heer S. S. Cloete .. • • Collecteur. Post Kantoor. De WelEd. Heer M. Gall, Postmeester, (in Engeland). () H. Crozier, waarnemende do. De Heer M. J. Onkruydt, Klerk. Jufvrouw Alcock, Postmeesteres aan de Simons Baai. „ C. Caldwell, do. te Stellenbosch. „ A. C. Wrankmore, Adjunct do. De Heer J. H. van Lelijveld, Postmeester te TJitenhagen. P. Boms, Brievenbesteller. Post Dagen. Een dagelijksche Post naar Simons Stad te half 2 uren. Naar Stellenbosch, eiken Woensdag en Zaturdag. Het zal echter noodig zijn de brieven naar het kantoor des Vrijdags om & uren te zenden, wanneer de paketten finaal worden gesloten. Scheeps Werf. De WelEd. Heer William Pennet. Scheeps Magazijnmeester. De Heer G. Balston . . .. Eerste Klerk. „ Joseph Cowly . . . . Tweede do. ,, William Guest .. . . Extra do. „ Thomas Sinclair . . do. do. De WelEd. Heer John Goodridge Meester Oppasser. De Heer J. E. Kirsten . . . . Klerk van do. De WelEd. Heer Thomas Chaplin Scheepsbouwmeester. De Heer D. Lehman .. .. Klerk van do. 111$. Proviand Departement. De WelEd. Heer Alfred Johnson. . Agent Proviand Meester. De Heer Charles Morgan . . .. Hoofd Klerk. De Heer Thomas Drury, 2de do.; de Heer John Murdoék, 3de VÏ. ■^■eer O- Eksteen, 4de do.; de Heer A. de Smith, 5de do. Richard Acton, Baas Kuiper; en Pieter Pietersen, Bode. Scheeps Hospitaal. De WelEd. Heer Valentine Duke, M.D. Chirurgijn. „ John Chenoweth .. Agent. De Heer Robert Smith.. .. .. Dispensier. „ Eichard Henry Ffeely . . Hospitaals Adsistent. „ Eichard Savary . . ., Klerk n" Andrew Inglis . . .. Opziener. Jufvrouw Susanna Sinclair .. .. Moeder. Peter Burrish, Bode. Drukkerij Kantoor. De Heer Greorge Ross .. .. Superintendent. ,, J. W. van der Riet .. Boekbinder. Letterzetters. De Heer A. Richert, Sr. (Drukker en Verbeteraar van 't Hollandsch). De Heeren J. A. Richert, J. Richert, en B. J. van de Sandt. A. Richert, Leerling. Gk Hicken Bode. De Heer B. de Roos. . .. ,. Boekbinder. Departement van 's Gouvernements Landen en Bosschen. De WelEd. Heer Collot d'Escury. . .. Inspecteur. Superintendenten. De Heer O. L. Kendler .. .. Saldanha Baai. >> H. Abue.. ., .. Mossel Baai. „ J. Squire. . .. . , Plettenbergs Baai. Opzieners. J. Laurena .. . . ... Oranje Kloof. W. S. Pend .. .. .. Outeniqua Land. Departement der Slayen Loge. De*WelEd. Heer 0. Gh Höhne.. .. .. Directeur. „ S. Leeson, M.D. .. .. Chirurgijn. N. C. Combrinck, Deurwaarder. 1S16. Opzieners. A. Nederland; J. M. Bertholt; en J. Gr. Langhofl. A. Hogenberg, Schoolmeester. Vendu Kantoor. De WelEd. Heer William Fagel .. Vendu Meester. De Heer J. F. Eeitz Adjunct do. „ E. Buijskes. . .. .. Boekhouder. „ J. W. Hurter . . .. Klerk. Gezworene Vendu Klerken. De Heer C. F. Germans. I De Heer M. Wolf. „ E. S. Alleman. | „ Nic. Terholm. Advokaten, Kaapstad. De WelEd. Hr. J. P. de Wet. DeWelEd. Hr. E.van Burmania „ J. H. Neethling. „ H. Cloete, L.zn. „ GK Buyskes. „ J. J. y. d. Berg. Publieke Notarissen. De Heer D. P. Haupt De Heer J. S. Merrington. „ J. P. de Wet „ J. J. van den Berg. „ J. H. Brand. „ J. H. Neethling » P- Landon. „ G. Buyskes. „ E. Beek. „ J. J. L. Smuts. Prokureurs, Kaapstad. •De Heer J. D. Alders. De Heer J. P. Blommaart. » F. W- M. Ruijsch. „ E. Cloete Jr. j, P. J. Truter Jr. 1815, Gezworene Translateurs. De Heer B. de la Motte. „ O. Winter. „ J. B. Hoffman. „ H. Muiphy. De Heer J. A. van Lier. „ P. Auret. ,, A. Burnet. Het Hoogste Medische Oomite. (Ingesteld door de Regeering, den 24sten April 1807.) De WelEd. Heer W. Hussey, M.D. .. .. President. A. L. Emerson, M.D. (absent) I T ] L. G. Biecard, M.D j ijeaen' De Heer T. K. Deane, Secretaris. Het Vaccine Instituut. (Ingesteld door de Regeering den 23sten April 1811.) De WelEd. Heer W. Hussey, M.D... .. Directeur. „ R. Spenoer .. .. I Chirurgijns, en „ W. H. Lijs (absent).. ) Koepok-inenters. De Heer T. K. Deane, Secretaris. Raad van Landbouw. Zijne Excellentie de Gouverneur De WelEd. Heer Erancis Dashwood Leden. President. Vice-President. De Heer J. Zorn. „ J. Pringle. „ D. G. van Reenen. „ T. Dreijer. „ W. Hussey, M.D. „ P. J. Truter, jr., M.D. M. van Breda. De Hr. . . . . Diakenen. A. H. Smith .. . . .. .. Yoorlezer. J. C. Krog, Koster. Kerk te Caledon. De WelEerw. Heer Michiel Christiaan Yos .. Predikant. 1815. P. L. de Bruyn en H. J. Laurens . . . . Ouderlingen. A. S. du Toit, J. Maree, ) tv i D. Roux, B. Badenhorst, ) ia enen- D. de Vos. . . . .. . . .. Voorlezer. J. O. van Graan, Koster. Y eldko rnetten. J. H. Crous H. Steyn Jaeob Albert van Zyl J. Yiljoen P. Jourdaan A. J. Joubert Christiaan Oloete L. Breitenbaeh F. Janse van Rensburg Zwellendam Klip Rivier Yoor Kog- mans Kloof Bosjesveld Achter Kog- mans Kloof Tradouw Langeberg Groote Rivier Yalsch Rivier W. Oosthuysen J. Holtzhauzen P. Fourie H. P. Geidenhuis C. J. Uys M. J. Laurens L. M. Maree J. Wessels P. H. Maree Kafferkuils Rivier Yette Rivier Duivenhoks Rivier Potteberg Karsse Rivier Zoetendals Valley Uilen kraal Caledon Zwart Rivier Nicolaas Swart, Palmiet en Bot Rivier. Posten. H. Kuuhn L. Marais B. van Dijk J, Theunissen L. Knobelauch P. Human D. Swarts P. Lombard J. la Granche Palmiet Rivier Bot Rivier Caledon Rivier Zonder End Do. Do. Breede Rivier Duivenhoks Rivier Hooge Kraal. District van Graaff-Reinet. De WelEd. Heer J. H. Fischer „ A. Stockenstrom, Heemraden. Landdrost. A.djunct do. De Heer H. A. Meintjes. „ J. B, Rabie. „ L. van Wijk. De Heer J. S. van Heerden. „ J. B. van Blerk. „ G. F. Enslin. 1816. De Heer T. Muller .. .. Secretaris. „ J. H. Eckart .. . . District Klerk. „ O. G. Stockenstrom . . Landdrosts Klerk. J. B. Wiese, Klerk van den Secretaris en 1ste Bode. J. Auret en J. J. Schindehutte, Boden. Leden van het Hof voor Huwelijks Zaken. De WelEd. Heer J. H. Fischer De Heeren H. A. Meintjes en J. R. Rabie De Heer T. Muller De Heer T. Muller „ J. Auret „ J. Londt J. Auret, Bode. President. Leden. Secretaris. Vendu Meester. Afslager. Onder Baljuw. Keek te Graaff-Reinet. De WelEerw. Heer J. J. Kicherer .. .. Predikant. J. S. van Heerden en J. P. Meintjes v. d. Berg Ouderlingen. L. Patenger, C. van Niekerk en I -r,- i F. Hennop, D. Naude, J.zn. J enen- Albert van Lingen .. .. .. Voorlezer. J. Geel . . . . . . .. , _ Koster. De Heer 0. P. Koning, Chirurgijn. J. L. Olivier, Sr., Opzichter over de Publieke wegen. De Heer C. D „ J- P- J. C. Boshof M. J. Pretorius A. Burger, B. zn. H. J. Lieben- berg W. van Heerden B. C. du Plessis J. van Zyl J. Venter A. Venter Veld Kommandanten. . Gerots. I De Heer A. van der Walt. j „ R. Veldhor netten. Graaff-Reinet. Voor Sneeuwberg Op do. do. Achter Sneeuwberg Tarka do. Achter Rhenosterberg de Clercq. G. P. Pretorius. N. T. van der Zeekoe Rivier Walt C. Smit Ghoup en Nieuwveld S. de Beer Zwarteberg .T. Erasmus do. D. S. van der Camdeboo Merwe J. C. Olivier Buffelshoek A. C. Gryling Zwagershoek P. A. Opper- Baviaans man Rivier W. D. Basson Zwarte Ruggena District van Uitenhagen. Lt.-Kol. J. Gr. Guyler . . .. . . Landdrost Majoor G. S. Fraser . . . . . . Adjunct do. Heemraden. 1815 De Heer B. J. de Klerk. ,, C. Yiljoen. C. Kok. De Heer J. 0. Bergh „ F. Auret De Heer W. Nel. „ J. J. Muller. „ J. H. Combrink. Seoretaris. District Klerk. De Heer J. H. Lange, lste Bode en Klerk van den Landdrost. De Heer A. de Waal, Klerk van den Secretaris. GK Broekhuysen, Bode en Klerk van den Adjunct Landdrost. De Heer J. C. Bergh .. .. .. Vendu Meester. „ A. Rietmuller .. .. Onder Baljuw. Schoolmeester en Onderwijzer in de Engelsche Taal. De Heer J. H. van Lelyveld, te Uitenhagen. De Heer J. N. Beneke, Schoolmeester te Bruintjes Hoogte. Willem Nel Veld Commandant. Yeld-Cornetten. J. J. Kok Zwartkops , Benjamin Grayson "'Clerk of Checque," De Heer Owen Young . . . . 1ste Klerk. „ Timothy Caffyn .. 2de „ „ Richard Penn .. . . 3de „ _ .. . . 4de „ Edward Lintott .. .. Meester Vuurwerk Maker. Thomas Wicks . . . . ., Wapensmid. Koninklijke Ingenieurs Kantoor. De Heer J. Azerond . . . . Teekenaar. „ J. Bestendig .. . . Klerk der Werken. 1815. Lijst der Officieken, met de datums hunner aanstelling en behoorende tot de regimenten thans in de kolonik de Kaap de Goede Hoop. Koninklijke Artillerie. RanS- I Namen. Datums der Aanstelling. Majoor Alexander Watson 4Junijl8l4 . l' Robert Thornhill 1 Januarij 1812 Kapiteins < Francis Power 1 „ 1812 ( E. P. Wilgress 4 Junij 1814 ( Mattliew Lord 1 Februarij 1808 2de Kapiteins W. D. Jones. 8 Meij 1811 ( A. M'Laughlane 17 Junij 1812 'Thos. G. Higgins 1 Februarij 1808 David Pattullo 1 „ 1808 R- S. Aitehison 22 Meij 1809 lste .Luitenants ■< Robert Grimes 16 Maart 1812 J. C. Acherly 24 October 1812 Henry Forster 2 Februarij 1813 .. ITbomas Jorden 23 Augustus 1806 Ads. Chirurgijn James Parratt 11 Junij 1818 Koninklijke Ingenieurs. Kapt, Kommandant j Henry Smart 24 Junij 1809 21ste Lichte Dragonders. Kolonel | Banastre Tarleton 1 Januarij 1812 Luit.-Kolonels [ Warton ; 4 Junij 1811 I Richard Pigot 4 Junij 1814 Majoors I Tll0s- Bates , 4 Junij 1813 ) Edward Yicars | 4 Junij 1811 fW. W Higgins 28 Feb. 1805 Wm. G-leadowe j 21 Maart 1805 J. R. Orawford ; 13 April 1807 Abiathan Hawkes 21 Meij 1807 . . J. B. Ord 9 Junij 1808 Kapiteins ^ R. J. Thornton 1 Januarij 1812 Alex. Lecky ; 27 Julij 1809 Thomas Jones 3 Meij 1810 John Grey 25 Ootober 1810 A. A. O'Reilly 21 Jan. 1813 '_A. J. Gloete 23 Nov. 1813 Rang. | Namen. Datums der Aanstelling. "Win. Underwood 23 Julij 1803 W. J. Kent 25 October 1804 J. G. Whitaker 31 Ootober 1805 James Dirobar 26 December 1805 William Williams 12 Feb. 1806 Joseph Hare 15 Meij 1806 William Proetor 29 Dec. 1808 Henry Eiliott 1 Junij 1809 J. A. Fehrzen 2 Augustus 1810 William Hake 1 Nov. 1810 Walter Newton 2 Nov. 1810 Luitenants ^ George Aitkin 19 Maart 1812 Joseph Leeson 6 Ootober 1812 W. H. Boys 7 October 1812 Andrew Bond 8 October 1812 Francis de Yisme 18 Maart 1813 C. Johnstone 1 April 1813 Eobert Wholey 22 April 1813 James Heywood 27 Meij 1813 Henry Tomkinson 23 Sept. 1813 | O. W. Hughes 21 October 1813 j James Buck 30 Dec. 1813 l_W. B. Stapleton ! 6 Jan. 1814 f James Wood 29 December 1813 j A. A. M'Couchy 19 November 1812 Kornetten j Samuel Carter 2 December 1813 i J. H. Loft 30 „ 1813 J. S. Porter 7 April 1814 _C. T. Bishop 14 April 1814 Betaalmeester James Collier 22 Augustus 1805 Luit. en Adj. William Williams 16 Maart 1805 Kon.Kwartiermeester A. F. Fortesquieu 5 Maart 1812 Chirurgijn Richard Spencer 22 Meij 1806 a j. Thomas Frice 13 November 1806 Alex. Menzies .4 Ootober 1810 Veearts John Schroeder 25 Junij 1812 60ste Regiment. Kolonel j Sir H. 01inton,K.B. Luit.-Generaal (P) Luitenant-Kolonels ^ /08,°5 j William Marlton 31 Meij 1814 TVrainrirs ( Alex. Andrews 17 Januarii 1811 Majoors jj w.Aldred 31 Meij 1814 QQQ 1815 1815. Rang. Namen. Datums der Aanstelling. "W.Battley, Bt.L.K. 25 April 1808 Gal. de Reynand 11 December 1806 Henry Petrie 11 Ootober 1809 Philip Mayor 23 November 1809 Kapiteins / C. M'Kenzie, Bt. M. 4 Junij 1811 P < L. Gibbons, Bt. M. 25 Februarij 1804 Fred. Holmes 19 September 1811 Dan. Page 16 Ootober 1811 Geo. F. Gibson 9 Januarij 1812 LR. H. Hughes 27 Augustus 1812 "Alexander Webster 27 Augustus 1803 William Simpson 1 December 1807 J. R. d'Arcy 2 October 1809 And. Lacht 4 September 1809 And. Ellison 12 October 1809 Geo. F. Stern 1 Maart 1810 Peter Eason 8 October 1810 Samuel Kerr 14 „ 1810 Samuel Sargeant 17 „ 1810 Mich. M'Namarra 18 „ 1810 Engene Downing 24 „ 1810 David Le Count 26 „ 1810 Fred. Larbush 29 „ 1810 M. Dawson Carr 1 November 1810 Corn. B. Alcock 6 December 1810 Edw. Burghaagen 28 Maart 1811 Lewis V. Fleischhut 5 October 1811 Luitenants < O. W. Brethauer 6 „ 1811 R. H. L. Schoffer 7 „ 1811 Donald Drumond 19 December 1811 John Humphreys 12 Maart 1812 James Fleeson 26 ,, 1812 Joseph Crowe 29 „ 1812 Donald Urquhart 30 „ 1812 D. Carmichael 30 „ 1812 Wm. Taafïe 14 Meij 1812 Henry Molloy 29 October 1812 Wm. Battley 7 Februarij 1813 Wm, Lupton 9 „ 1813 A. M. J. Durnford 5 Meij 1813 W. F. A. Gilfillan 6 „ 1813 Robert Pannell 2 Augustus 1813 Jero. Coohrane 23 Januarij 1814 J. H. Crawford 25 ,, 1814 _John Armstrong 19 April 1814 Rang. Namen. Datnms der Aanstelling. "J. J. Hislop 7 Februarij 1813 James Lewis 3 Maart 1813 G. B. Symes 5 Meij 1813 Vaandrigs 1 ThüS- Abe11 15 JuliJ 1813 ^ F. Ö-. Bartlett 20 Augustus 1813 Henry Semar 25 „ 1813 William Slater 20 April 1814 LJoseph Robinson 21 „ 1814 Luit. en Adj. Andrew Lacho 23 1807 Kwartiermeester Wm. Maxwell 6 Julij 1812 Chirurgijn W. B. Morle 2 November 1809 » , , Leb. Mendorfü 14 Maart 1811 Fran. Murray 31 Januarij 1811 Betaalmeester R. B. Fisher 19 Julij 1810 Het 72ste Regiment. Kolonel James Stuart 23 October 1798 T •, rr , , Robert M'Farlane 13 September 1798 Luit.-Kolonel Henry Monckton 18 Junij 1807 u„■ nva Ronaïd Campbell 22 November 1807 ] Walter Leith 20 July 1809 f Wm. R. Lawrence 1 Augustus 1804 Chas. Robertson 2 ,, 1804 I Wm'. B. Nicolls o „ 1804 Thos. C. Martellie 28 •„ 1804 John Black 4 April 1805 Henry Harris 15 Januarij 1807 Kapiteins < John S. Jackson 22 „ 1807 R. K. Abbey 10 Augustus 1804 Robert Owen 29 Meij 1807 Henry Wilson 22 November 1807 Whiteford Bell 20 Augustus 1812 Charles C. Webb 1 July 1813 JD. Carmichael 10 Februarij 1814 "John Grant 25 Junij 1803 Don. M'Clean, Sr. 14 April 1805 A. M. M'Gachan 15 „ 1805 Luitenants / J. M. K Cameron 14 Januarij 1807 luitenants < peter Sutherl d 15 1807 Alexander Logie 21 Meij 1807 John Sharp I 29 Ootober 1807 L William Graham ' 21 April 1808 QQW 2 1815. j Namen. j Datums der Aanstelling. -"Ogilvie Stuart j 28 April 1808 Don. M'Lean Jr. 13 Ootober 1808 Andrew Chisholm 3 Augustus 1809 William Steele 28 September 1809 Chas. M. M'Lean 21 December 1809 " alter Henderson 18 October 1810 Moses Campbell 13 Februarij 1811 J. H. Atkinson ; 14 „ 1811 W. M'Kenzie 15 1811 Luitenants < Patrick M'Dousall 16 1811 H.W. Maxwell 17 " 1811 James Burn 19 " 1811 W. J. F. Wall 20 " 1811 C. M'Donald i 21 „ 1811 R. Coventry (adj.) ; 20 Augustus 1812 James Gowan 3 September 1812 David Menson j 20 Meij 1813 Dugald Campbell 8 Julij 1813 LAlexander M'Lean 14 October 1813 W. M'Kenzie .18 April 1811 J. Pickthorn 25 „ 1811 John Goudie 23 Meij 1811 Vaandrigs J '^°^n M'Gachan 5 December 1811 Henry Jervis 19 „ 1811 Joseph Evans 28 Januarij 1812 Hugh Rose | 31 December 1812 „ L William Frazer 1 April 1813 it" Riohard Co^eX U Kwartiermeester William Benton 1 November 1804 Chirurgijn. Johrt Hume 21 April 1803 Ajor,v •• ( Charles Hamilton 20 April 1809 Ads. Clnrurgijn Alexander M'Kee 27 October 1808 | Thomas Clark 3 Junij 1813 Het 83ste Regiment. kolonel jas Balfour (Gen.) 12 November 1795 Luitenant-Kolonels J°seph Baird 1 Januarij 1812 Jacob Brunt 13 Junij 1811 „ . (John Napper 4 Junii 1813 Ma,oor» H 27 April 1812 l Abraham Brunt 19 Augustus 1813 ®auÉ>- Namen. j Datums der Aanstelling. I i ~ "; • "James Sullivan 4 Junij 1810 Allan Cameron „ n Thos. Summerfield „ „ Francis Creagh 24 Maart 1806 William Geddes 4 Junij 1814 Samuel Hext 21 Junij 1813 . Fred. Strawbenzie 8 Ootober 1807 Ivapitems <| Roberfc Fraser 1 Januarij 1808 Goor we Nolekon 4 Junij 1814 Alex. Camplbell 29 Maart 1809 John Terry -31 Januarij 1811 Donald Campbell 5 Maart 1812 E. C. Emett 4 Junij 1812 George Buchan 11 Februarij 1813 „Benjamin Dor ral 28 April 1814 "Daniël Willy 13 Maart 1806 Charles Hardmaa 2 October 1806 Wm. Townshend 29 „ 1806 Bodet Trydle 30 „ 1806 Alex. M'Beane 20 Januarij 1807 John Shaw 9 Februarij 1807 William Phillips 10 „ 1807 James Cruttwell 11 „ 1807 J. J. Smith 26 Maart 1807 George Mee 28 November 1807 Charles Abell 11 Maart 1808 William Cotter 12 „ 1808 Henry Brahan 13 „ 1808 Luitenants < S»B^ia 16 " 1808 Nicholas Colthurst 29 „ 1808 Eiohard Holmes 30 „ 1808 John Eamsey 14 April 1808 James Kingstone 21 April 1808 William Holland 28 September 1808 Henry Yerieker 29 „ 1808 James Smith 23 Maart 1809 S. B. Grargoine 25 Maart 1809 J. M. Cox 30 Meij 1811 Richard Woodhouse 5 Juni 1812 William Willey 30 December 1812 Alex. Gr. Steven 3 Maart 1812 Christ. L. Wykard 28 April 1814 „Henry Lattolech 16 Maart 1809 Vaandrigs | JnIin Summerfield 5 Junij 1812 j John Parnell 11 Junij 1812 1816. 1815. Rang. I Namen. j Datums der Aanstelling. f William O'Niell 12 Augustus 1812 | Luke Browne 31 December 1812 Vaandrigs ^ William Maxwell 11 Februarij 1813 | Thomas Young 15 April 1813 ^Charles Irwin 22 April 1813 Adjutanten j J°aeVh Jwinburne 25 Julij 1811 f George Dewsnap 12 Mei] 1814 Kwartiermeesters « Hall 12 Betaalmeester Thomas Boulton 19 April 1799 Chirurgijn Charles Waite 25 Februarij 1805 Ads Chirureiin Walter Ward 16 October 1806 J John Glasco 9 September 1813 KAAPSCHE EiEGIMEKÏ. Kolonel G. Moncriefïe,L.G. 27 April 1811 Luitenant-Kolonel John Graham 23 Januarij 1806 Mm'nnrK J- G. Cuyler 23 Januarij 1806 ) Geo. S. Fraser 21 October 1813 "Patrick Crawford 28 Meij 1806 J. T. Prentice, L.C. 25 October 1809 John Souter 15 December 1808 Clement Kirby 20 Maart 1806 Kapiteins ^ S°a eSm'.1 M. Lynch 3 October 1811 W. W. Harding 12 „ 1809 J. C. Andrews 26 „ 1804 „Andrew Bogle 21 „ 1813 "Lewis Ellert 22 Maart 1806 James Gair 24 „ 1806 John Bell 25 „ 1806 L. Schonfeldt 27 „ 1806 George Ledingham! 17 Julij 1806 Luitenants <( Henry Hansen 23 Januarij 1797 John Devenish 27 April 1809 John Baird 14 December 1809 Eobert Hart (Adj.) 27 September 1810 Matthew M'Innes 5 Maart 1812 „George Sutherland 21 October 1813 ( Kenneth Forbes 4 Januarij 1810 Vaandrigs j G. Patton 26 April 1810 ' — Laycock 24 Meij 1810 ;j -—. Rang. Namen Datum» d«r Aanstelling. f F. Rousseau 5 September 1810 Vaandrigs j H. Fraser 6 September 1810 J D. M'Niel 23 Augustus 1810 ^ A. Stockenstrom 12 September 1811 Peter Rosseau 29 October 1812 ^— Gtardon 29 „ 1812 Adjutant Robert Hart, Lt. 26 Januarij 1805 Chirurgijn W. Milton ? Ad,. \l SST"6 Kapelaan A.A. vanderLingen ? 1815. Koninklijke Vesting Compagnie. Kapitein F. Evatt 25 Maarf; 1813 ( W. Slater 25 „ 1813 Luitenants \ M. Fleischer 25 „ 1813 ( W. Gardner 25 ,, 1814 1 1815. BIJLAGE E. De volgende getuigenissen zijn gehecht aan de oorspronkelijke verzameling afgenomen door de Speciale Commissie van Rondgang te Uitenhagen, en vervat in den voorgaanden tekst. Artikelen omme daarop voor Heeren Geeommitteerdens uit den Ed. Achtb: Raad van Justitie dezes Gouvernements, ende ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen, J. G. Cuijler, gehoord en ondervraagd te worden, Volleert Delport, gedetineerde in 's Heeren Gevangenis alhier. 1. Uw naam, geboorteplaats ? ouderdom en 2. Onder welk District Veldoornetsehap hoort gij ? en 3. Hebt gij u ook niet bevonden bij de vereenigde gewapende rebellen in 't District waar gij woonagtig waart ? 4. "Wie heeft u met Faber naar de Kaffers gestuurd ? 5. Waar bevondt gij u toen Johannes Bezuidenhout u gelastte ? 6. Met welk oogmerk zijt gij naar Kafferland gegaan ? 7. Of hij vrijwillig is mede gegaan dan wel door iemand daartoe is aangezocht ? 8. Wanneer zijt gij 't eerst met 't oogmerk bekend geraakt ? Antwoord: Volkert Johannes Delport, oud 18 jaren : aan den Zwarteberg geboren. Antwoord : Onder het Veldoornetsehap van de Baviaansrivier onder den Veldcornet Opperman, behoorende tot de Adjunct Drostdije Cradock. Antwoord: Neen, bij die menschen was ik niet geweest, zij hebben mij alleen met Faber naar de Kaffers gestuurd. Antwoord: De nu wijion Johannes Bezuidenhout. Antwoord: Ik was op de plaats van Jochem Prinslo, bezig te werken aan een wagen van mijn vader, wanneer op een avond Johannes Bezuidenhout en Cornelis Faber aldaar zijn aangekomen, en mij gedwongen hebben, (mij den dood toezeggende) om met Faber en een zoon van Jochem Prinslo, Willem genaamd, mede naar Kafferland te gaan. Antwoord : Ik weet daarvan net zoo min als 't papier dat op tafel ligt. Dat weet ik tot den huidigen dag niet. Beantwoord. Vervalt. 9. Wat is u van de onderhandeling bekend met de Kaffers ? 10. Hoe lang zijt gij in Kafferland geweest ? 11. Waar hebt gij u opgehouden dien dag ? 12. Is iemand ook bij u gekomen om u uit Kafferland terug te roepen ? 13. Heeft Faber bij uw terugrijden ul. niet verhaald wat hij bij de Kaffers had gedaan ? 14. Werwaarts hebt gij u bij uwe terugkomst begeven ? 15. Hebt gij met geen der aldaar verzamelde mensehen gesproken P 16. Heeft G. Faber of iemand anders u belet van hen af te gaan ? 17. Hebt gij ook eenig deel ©had bij t oproer op den —^ UVJ.»UViX » Antwoord : Ik was bang daar ik nooit te voren onder de Kaffers ban geweest, en heb daarom met jongen Willem Prinslo omtrent 400 treden van de Kaffers afgezadeld en blij ven zitten, terwijl Oomelis Faber 'naar de Kaffers is toegegaan. Antwoord: 's Morgens zijn wij bij de Kaffers gekomen, alwaar wij dien dag zijn gebleven, en zijn den morgen daaraanvolgende weder teruggereden. Antwoord : Wij zijn gebleven waar wij afgezadeld hadden. Antwoord: Neen, ik heb niemand gezien. Antwoord: Hij heeft alleen gezegd, dat 3ezuidenhout hem gezonden had, om met de Kaffers te praten, maar oude Faber is een kwaad mensch en spreekt niet met jonge menschen. Antwoord: Wij zijn te zamen gereden tot bij de plaats van Daniël Erasmus, alwaar wij de menschen bij elkander hebben gezien, en werwaarts Faber is gereden, terwijl kleine Willem Prinslo en ik naar mijn vaders plaats zijn gereden, van waar gem. Willem Prinslo, verder naar zijn Vaders plaats is doorgereden. Antwoord : Neen. 1815 Antwoord : Zoodra wij die menschen zagen, hebben wij beiden zoo maar door gejaagd naar huis. Antwoord: Neen. 1815. 18. Is 't u bekend dat door Willem Krugel een Commandeerbriefje is geschreven, om op zekeren dag ter plaatse van Daniël Erasmus present te zijn ? 19. Is naar uw persoon niet gezocht om voor de Oommissie te verschijnen op Uitenhage? 20. Waarom zij fc gij voor die Commissie niet verschenen ? 21. Waaruit ontstond die vrees ? Antwoord: Neen. 22. Waar hebt gij u gedurende dien tijd opgehouden F 23. Waarvan hebt gij dan geleefd ? 24. Hadt gij dan een geweer en lood bij u ? 25. Hebt gij u alleen daar opgehouden ? 26. Hoe zijt gij in de handen der Justitie geraakt ? Antwoord: Ja, de Gerechtsbode van Cradock, Johs. de Schutte, is naar mij komen vragen. Antwoord: Omdat ik voor die menschen en voor mijne smerigheid, bevreesd was. Antwoord: Omdat zij mij hadden gedwongen om mij in zoo verre daarbij te voegen. Nader: Den avond van mijne terugkomst heb ik van mijne ouders gehoord dat de Ooi, Cuijler bij de menschen was gekomen, en dat sommigen zich aan hem hadden overgegeven, terwijl de anderen waren teruggeloopen. Antwoord : In de bergen om 't huis. Antwoord: Yan wild. Antwoord: Ja. Antwoord: Neen, ik was daar met Willem en Zachariag Prinslo, Fredrik en Oekert Brits en Meinhard. Antwoord : Wij hebben alle gewacht tot dat alles stil was en toen zijn wij allen naar den Landdrost Ouijler van XJitenhagen gereden en ons aan hem gemeld, die ons zeide dat de Commissie reeds vertrokken was en wii derhalve Kaapwaarts t i zouaen moeten gaan hoord te worden. om ver- 27. Zijt gij niet door den Veldcornet Opperman naar den Landdrost Guijler gebracht ? 28. Op welke manier en waar zijt gij met de vijf andere personen te zamen gekomen ? 29. Is zekere Frans Marais Ook mede met ul. in 't Kaffer land geweest ? 30. Was er ook geen Hottentot bij u ? 31. Heeft gen. Frans Marais gezegd wat hij in 't Kafferland had gedaan ? 32. Hoe is gen. Marais bij ul. gekomen? 33. Waar kwam Faber, Bezuidenhout en Marais vandaan toen gijl. ter plaatse van Joohem Prinslo aankwamen ? 34. Heeft de Hottentot u ook niet gezegd wat zijl. bij de Kaffers hadden gedaan ? 35. Welke middelen van dwang heeft Bezuidenhout gebezigd om u te noodzaken "aber te vergezellen ? 36. Waarom moest hij u dwingen mede te gaan, daar gij °Pgeeft niet geweten te hebben wat Faber van meening was ? 37. Weet gij dat 't de Ingezetenen dezer Kolonie verboden is in 't Kafferland te gaan? Antwoord : Neen, wij hebben ons eerst bij hem gemeld, en hem verzocht met ons mede derwaarts te rijden, en daar hij geen paard had, heeft kleine Willem Priuslo hem een daartce geleend. Antwoord: Nadat eenige van deze menschen zich aan den Landdrost hadden overgegeven, zijn, zoo ik geloof, deze menschen, over onze plaats, welke in hun weg lag, daar aangekomen, waarom ik mij met hun in de bergen heb begeven. Antwoord : Ja. 1815. Antwoord: Ja, een roer drager van Faber. Antwoord : Neen. Antwoord: Hij is met Faber en Bezuidenhout mede op de plaats gekomen. Antwoord : Zij kwamen, zoo ik meen, uit de Tarka. Antwoord: Neen. Antwoord: Hij zeide als ik niet medereed, zoude ik voor de gevolgen moeten instaan: en ook presenteerde hij mij den kogel voor den kop. Antwoord : Bezuidenhout zeide alleen dat ik met Faber moest medegaan en dreigde mij, zoo ik dit niet deed. Antwoord : Dat moet wezen, daar nooit menschen over gaan. Nader: Ik heb gehoord van de menschen dat er zoodanig verbod is. 181.5. 4> 38. Hoe lang zijt gij met J?aber onder weg geweest van de plaats van Jochem Prinslo tot naar de Kaffers ? 39. Den hoeveelsten dag van welke maand zijt gij derwaarts gereden ? 40. Waarom hebt gij niet getracht gedurende dien tijd van Faber en Marais te ontvluchten ? .41. Is de tijding bij ul. zijnde in Kafferland niet gekomen, dat Hendrik Fredrik Prinslo gevangen was genomen? 42. Zijt gij niet met Faber en de overigen bij den Kaffer Kapitein Jaloeza geweest ? . 43- Zijt gij ook niet geweest bij den Kaffer Kapitein Gaika ? 44. Heeft Faber ul. niet verhaald op een avond dat de Kaffers zouden komen om de Engelsehen die aan de Visch Rivier lagen, weg te drij ven ? .45. Is gen. Faber bij een of bij twee Kaffer Kapiteins geweest ? 46. Heeft Faber u ook niet verhaald, dat de boeren eerst moesten vechten en dan de Kaffers Men roepen ? 47. Hebt gij gen. Faber ook met de Kaffers hooren praten ? 48. Is geen Kaffer van Zacharias Prinslo ul. uit 't Kafferland komen roepen P 49. Wat heeft ul. bewogen om ul. bij den Veldcornet Opperman aan te melden ? Aldus, &c. Kaap de Goede Hoop, den 13den Maart 1816. Als Gecommitteerdens : (Get:) W. Hiddtngh. J. H. Neethltng. Antwoord: Den zevenden dag zijn wij weder te huis gekomen. Nader: Wij zijn daar naar toe, in vier dagen gereden. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord : Omdat ik vreemd was in dat veld, en bang was daarin alleen te zijn. Antwoord: Dat heb ik niet gehoord. Antwoord : Ik weet den naam van die Kaffers niet, maar Faber zeide dat hij bij een Kaffer Kapitein was geweest. Antwoord: Neen, bij hem was ik niet. Antwoord: Neen, Faber spreekt niet met een jong menseh. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord: Neen, hij heeft mij niets hoegenaamd gezegd, wat hij bij de Kaffers had gedaan. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen, dien heb ik niet gezien. Antwoord: Toen alles over was, voelde ik aan mij n hart dat ik gaar geen schuld had, en daarop ben ik naar hem toegegaan. Dit is het Merk van X Yolkert Johannes Delport. Mij present: H. Oloete, L.zn. Seoretaris. No. 2. Artikelen gedaan .... omme daarop voor Heeren Grecommitteerdens uit den Ed. Achtb. Raad van Justitie dezes Grouvernements ende ter requisitie van den Landdrost , der Kolonie Uitenhagen, J. Gr. Ouijler gehoord en ondervraagd te worden Willem Prinsloo, Joch. zn. gedetineerde in's Heeren Gevangenis alhier. 1815. 1. Uw naam, ouderdom en geboorteplaats ? 2. Onder welk District en Veld-Cornetschap hoort gij ? 3. Zijt gij niet met C. Faber na,ar 't Kalferlai lc! geweest ? 4. Wie is met u mede geweest ? -5. Op welke plaats heeft Faber ul. mede genomen ? 6. Waar is Marais bij ul. gekomen ? 7. Wat moest gijl. in Kafferend doen ? 8. Hoe lang zijt gijl. onder Weg geweest ? Antwoord: Willem Petrus Prinsloo, Jocbem zoon, oud 16 jaren, op Bruintjes Hoogte geboren. Antwoord : Onder den Veldcornet Philip Opperman van de Baviaans Bivier, sorteerende onder Grraaff-Reinet. Antwoord : Ja. Antwoord: Faber; een Franschman (Marais), en Delport. Nader. Zij hebben mij en Delport den dood aangezegd, indien wij niet mede reden. Antwoord: Op de plaats de Daggaboer, behoorende tot Teunis de Klerk, doch waarop mijn vader woonde, zijn Bezuidenhout en Faber gekomen, wanneer Bezuidenhout Delport en mij hebben gelast Faber naar Kafferland te vergezellen, ons met den dood drijgende zoo wij zulke niet deden. Antwoord: Wij zijn daarop Faber gevolgd eerst naar zijn plaats, alwaar wij Marais hebben aangetroffen, die toen ook mede is gegaan naar Kafferland. Antwoord : Dat weet ik niet. Toen Bezuidenhout mij zoo bedreigde, is mijn hart verdrietig geworden en ik heb daarna niet gevraagd en wilde van hen weg, doch konde niet. Antwoord: Wij zijn acht dagen uit geweest. Ik geloof dat wij in drie of vier dagen naar de Kaffers zijn toegereden. 1815. 9. Waarom hebt gij gedurende dien tijd niet getracht te ontvluchten ? 10. Wat is u bekend van de onderhandeling tusschen Faber en de Kaffers ? 11. Wanneer heeft Faber u dit verhaald ? .12. Wie was daarbij tegenwoordig ? 13. Hoe lang zijt gij in 't Kafferland geweest ? 14. Waar hebt gij u aldaar opgehouden ? 15. Is iemand bij ui. gekomen om ul. uit 'l Kafferland terug te roepen ? 16. Heeft Faber u niet verhaald wat hij met de Kaffers had gesproken ? 17. Waar hebt gijl. bij uwe terugkomst u begeven ? 18. Hebt gij met die mensehen aan den Slaehtersnek ook gesproken F 19. Hebt gij ook gehoord wat Faber met die mensehen gesproken had ? 20. Was Zacharias Prinslo ook onder de mensohen op den Slaehtersnek verzameld P Antwoord: Hat konde ik onmogelijk doen, daar ik maar een jongeling ben, en Faber een groote sterke man was. Antwoord: Ik was al te verdrietig om daarna te vernemen, maar heb alleen aan Faber gevraagd, met welke inzichten, hij mij medenam, wanneer hij mij zeide, dat Johannes Bezuijdenhout hem, gelast had, om de Kaffers mede te brengen. Antwoord: Op onzen weg naar de Kaffers. Antwoord: Ik heb 't hem gevraagd, zij waren er allen bij, maar of zij 't gehoord hebben, weet ik niet. Antwoord: Ik denk twee dagen. Antwoord: Een eind weegs van de Kaffers zijn wij afgezadeld, en daar zijn Delport en ik gebleven totdat, Faber met de Kaffers had gesproken. Antwoord: Neen, niemand. Antwoord: Neen, en ik heb hem uit verdriet daar ook niet naar gevraagd en gesproken. Antwoord: Wij zijn aan den Slagtersnek gekomen jnist toen Colonel Cuyler bij de mensehen kwam, onder welke er toen een gewoel ontstond, waarvan Delport en ik hebben gebruikt gema&kt en de vlucht hebben genomen. Antwoord: Neen, Faber is naar die menschen toegegaan, terwijl Delport en ik 't gewoel onder hen ziende, gevlucht zijn.. Antwoord: Neen. Antwoord : Dat weet ik niet, ik heb hem er niet onder gezien, 21. Welk deel hebt gij gehad in 't oproer op den Slachtersnek? 22. Is 't u ook bekend dat door Willem Krugel een commandeer brief je is geschreven om te verzamelen ter plaatse van Daniël Erasmus ? 23. Is naar uw persoon niet gezocht om voor de Commissie op Uitenhage t.3 verschijnen ? 24. Waarom zijt gij toen niet gecompareerd ? 25. Waar hebt gij u opgehouden in dien tijd ? 26. Waarvan hebt gij geleefd!? 27. Hadt gij dan geweer en lood ? 28. Wio was met u daarbij ? 29. Zijt gij alzoo te zamen gevlucht en steeds te zamen gebleven ? Antwoord: Neen, ik weet daar niets anders van, als dat Bezuidenhout, toen hij Delport en mij met den dood bedreigde, ons gelaste Faber te vergezellen, zeide dat hij den dood van zijne broeder wreken wilde, en een aantal mensehen op zijn hand had. Antwoord : Neen, daar weet ik niet van. Antwoord: Ja, de gerechtsbode is daar geweest om dit te zeggen. Antwoord : Omdat mijn hart toen nog onstuimig en bezwaard was; maar daarna ben ik tot mij zelve gekomen, en gevoelende dat ik daaraan onschuldig was, ben ik zelve gekomen. Antwoord : In de bergen. 1815. Antwoord: "Van wild. Antwoord: Ja. Antwoord: Wij waren met ons dertien: Volker Delport, Zaeharias en Jochem Prinslo, Klaaszn., Fredrik en Ockert Britz, Jacobus Delport, Martinus Barnard, Hendrik Bezuidenhout, Gerritzn., en Hendrik Besuidenhout, Wijnand zn., Oobus Vrij, Coenraad Bezuidenhout, Martinus Prinslo en ik. Antwoord: Neen, wij zijn alzoo allengs bij elkander gekomen en na eenigen tijd te zamen gezworven te hebben, zijn wij allen overeengekomen om ons aan onze regeering over te geven en daarop zijn Fredrik Britz en Cobus en Yolkert Delport, Zaeharias Prinslo en 1815. 30. Is een Hottentot ook met al. in 't Kafferland geweest ? 31. Heeft deze Hottentot u ook gezegd wat gem. Faber bij de Kaffers had verricht ? 32. Is er geen tijding bij ui. in 't Kafferland gekomen, dat Hendrik Fredrik Prinslo gevangen was ? 33. Zijt gijl. niet bij den Kaffer Kapitein Jaloeza geweest ? 34. Zijt gij niet bij den Kaffer Kapitein Gaika geweest? 35. Is gem. Faber bij een of twee Kaffer Kapiteins geweest ? 36. Heeft Faber u niet op een avond verhaald dat de Kaffers komen zouden om de Engelsehen die langs de Yisch Rivier lagen te verdrijven? 37. Heeft hij ook niet verhaald dat de boeren eerst moeten vechten en dat de Kaffers daarna komen zouden ? 38. Hebt gij gem. Faber met de Kaffers niet hooren praten ? ik, naar den Yeldcornet Opperman gereden en ons aan hem gemeld, die ons raadde ons bij den landdrost Cuyler te vervoegen, en heeft daarop Willem Meinhard, die zich ook reeds te voren aan hem had gemeld, ontboden, wanneer wij alzoo te zamen met gem. Veldkornet naar Uitenhage zijn gereden, al waar de Landdrost ons had gezegd dat vermits de Commissie reeds Kaapwaarts was geretourneerd, wij over zulks naar de Kaap moesten gaan. Antwoord: Ja, een kleine Hottentot, welken Faber had medegenomen. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen, dat heb ik niet gehoord. Antwoord : Dat weet ik niet, ik ken die Kaffer Kapiteins niet. Antwoord : Dien ken ik ook niet, maar ik denk dat wij bij hem zijn geweest, daar Faber bij onze affeize had gezegd, dat hij naar dezen Kapitein toeging. Antwoord: Dat weet ik niet. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen. Antwoord: Neen. 39. Is er geen Kaffer van Antwoord: Neen. Zacharias Prinslo bij ul. in Kafïerland gekomen om ul. te roepen ? 40. Weet gij dat 't door het Antwoord: Ja, daar heb ik Gouvernement is verboden om van gehoord. in 't Kafferland te gaan ? Aldus, enz. Kaap de Goede Hoop, den I3den Maart 1816. Merk van x Willem Petrus Prinslo, Jochems zn. Als Gecommitteerdens: W. Hiddingh. J. H. Neethling. Mij present, H. Cloete L.zn., Secretaris. 1815. Artikelen omme de daarop voor Heeren Gecommitteerdens uit den Ed. Achtb. Raad van Justitie dezes Gouvernements en de ter requisitie van den Landdrost van Uitenhage J. G. Cuyler gehouden, ondervraagd te worden Zacharias Prinslo, gedetineerde in 's Heeren gevangenis alhier. 1. Uw naam, ouderdom en Antwoord: Zacharias Prinslo geboorteplaats? Nicolaas zn. oud 43 jaren, geboren onder 't distrikt van Graafï-Iieinet. 2. Onder welk district en Antwoord: Onder het veldveldcornetschap hoort gij P cornetschap van Philip Opperman, sorteerende onder de Adjunct Drostdije Oradock. 3. Wanneer zijt gij bij de Antwoord : Ik lag met mijne rebellen gekomen f vrouw en familie in de hossel) en om hout te kappen voor den Adjunct Landdrost Yan de Graaft, wanneer in den nacht een Hottentot genaamd Izaak bij mij is gekomeD, mij uit naam van Johannes Bezuiden hout gelastende om mij dadelijk ERE 1815. 4. Wat is er toen voorgevallen, toen gij aldaar bij de rebellen kwam ? 5. Welke boodschap heeft de Hottentot ïzaak u gebracht ? 6. Wie was bij u toen gen. Hottentot Izaak TJ die boodschap bracht ? 7. Was gen. Hottentot Izaak gewapend of niet ? 8. In wiens dienst was gen. Izaak ? bij de Rebellen aan den Slagtersnek verzameld, te vervoegen, daarbij voegende dat wanneer ik dat niet dadelijk deed, Bezuidenhout mij den kogel voor den kop zoude geven, daarop heb ik dien Hottentot vergezeld en ben omtrent een uur na zonsopgang onder hen aan de Slachtersnek gekomen. Antwoord : Ik heb mij toen dadelijk gemeld aan Bezuidenhout, die met al die menschen is getrokken naar de Post van Kapitein Andrews, terwijl hij mij alleen had afgezonden om te zien waar Cornelis Faber, die naar de Kaffers was gegaan, bleef ; en dadelijk toen ik van die mansohappen verwijderd was, ben ik weder terug gevlucht naar 't bosch waar ik gewerkt had, alwaar ik ben gebleven totdat de. Yeldcornet Opperman weder naar zijne plaats is teruggekeerd, aan wien ik mij toen heb gemeld, en hem verzocht mij naar den Landdrost Cuyler op Uitenhagen te vergezellen. Antwoord : Hij zeide dat hij mij uit naam van den Commandant Johannes Bezuidenhout commandeerde om den volgenden morgen vroeg bij hem aan den Slachtersnek te zijn ; en als ik zulks niet deed, hij mij den kogel zoude geven. Antwoord: Mijne vrouw, eene Basterd meid Kaatje, en een leider David, kleine Hottentot. Antwoord: Hij was gewapend. Antwoord : Dat weet ik niet; toen ik de Baviaans Rivier poort doorreed is hij van mij afgegaan. 9. Welke boodschap hadt gij aan Faber ? 10. Zijt gij gewapend naar Bezuijdenhout gereden ? 11. Heeft Bezuij denhout u ook, gezegd wat zij n voornemen was ? 12. Hoe verre is de plaats in 't bosch alwaar gij hout kaptet, van den Slachtersnek verwijderd? 13. Zijt gij ook niet present geweest voor de Post van Kapt. Andrews om Hendrik Fredrik Prinsloo op te eischen ? 14. Hebt gij den eed van getrouwheid ook niet afgelegd toen Willem Krugel denzelven in een geformeerden kring heeft gedaan p 15. Begreept gij niet dadelijk dat 't voornemen van Bezuijdenhout slecht was ? 16. Zijt gij niet door de Speciale Oommissie van Rechtspleging opgeroepen om voor dezelve op Uitenhagen te compareeren ? 17. Waarom zijt gij niet voor de Speciale Oommissie op Uitenhagen gecompareerd ? Antwoord: Ik moest zien waar Faber bleef met de Kaffers; en hen zeggen van schielijk aan te komen. Antwoord : Ja, ik moest gewapend komen. Antwoord: Neen, dat heeft hij mij niet gezegd. Antwoord: Ik meen drie uren te paard. Antwoord: Neen, toen Bezuijdenhout met zijne manschappen van den Slachtersnek afreed naar de post van Kapt. Andrews, heeft hij voorbij de post van Luit. Rosseau komende mij naar 't Kafferland afgezonden. Antwoord: Neen. 1815. Antwoord: Zeker; toen ik bij hen kwam, bemerkte ik dat zij slechte voornemens hadden, en daarom heb ik van de eerste gelegenheid gebruik gemaakt om tè vluchten; en mij in 't eerst vluchtende in de bosschen opgehouden, uit vrees voor Bezuijdenhout. Antwoord : Dat weet ik niet recht, ik meen dat de Oommissie reeds vertrokken was, toen de Gerechtsbode van mijn Adjunct Landdrost mij is komen ontbieden. Antwoord: Ik wist niet dat er zoodanige Commissie was geweest, als daarna dat dezelve vertrokken was. Nader : Daar ik even bij die Rebellen was geweest, heb ik dit gemeld aan mijnen Yeld-Cornet, die mij RRR 2 1815. raadde dit aan den Landdrost Cuijler te gaan communieeeren, en op Uitenhagen komende zeide de Landdrost Cuijler dat ik mij Kaapwaarts moest begeven, om mij aldaar te verantwoorden, en op de plaats van Stephanus Ferreira, in de Langekloof komende, heb ik 't eerat de Edictale Citatie op mij en de anderen in de courant gezien. 18. Hebt gij u alleen of met Antwoord : Ik ben daarna uit anderen gemeld aan den Veld- de bosschen teruggekeerd naar cornet Opperman ? de plaats Daggaboer, toebehoo- rende aan mijnen oom, bij wien ik inwoonde, van daar wij met ons dertièn zijn gegaan om ons bij den Veld-Cornet te melden. 19. Wie waren deze dertien Antwoord: Martinus Prinsloo, personen ? Jochem Prinsloo, Fredrik Brits, Jacobus]Delport, Willem Meinhard, Ocksrt Brits, Hendrik Bezuijdenhout Wijnand zn., Hendrik Bezuidenhout Grertzn., Jacobus Yrij, Willem Prinslo, Yolker Delport, en ik. Nader : Van Opperman ben ik weder met Jacobus Delport, Willem Meinbard, Fredrik Britz, Yolker Delport en Willem Prinsloo en den Yeld-Cornet Opperman te paard gereden naar Uitenhagen, hebbende de anderen gezegd, dat zijl. in een wagen volgen zouden, en toen wij bij den Landdrost Cuijler gekomen waren, heeft bij mij, Volk er Delport, en Willem Prinsloo, daar ik Faber tegemoet was gereden en de beide anderen hem naar Kafferland hadden vergezeld, gelast Kaapwaarts te rijden, maar de anderen, daar zij minder deel hadden gehad, en de Yeld-Cornet klaagde, dat zijn district geheel ontbloot aan manschappen was, gepermitteerd om weder terug te keeren. 20. Was de Landdrost CuijIer reeds bij de Post van Kapt. Andrews, toen gij van Bezuij denhout en de overigen zijt afgegaan naar Kaflerland ? 21. Mo#t gij niet erkennen schuldig te zijn, door u bij deze rebellen te voegen P Antwoord : daar nog niet. Neen, hij was 1815. Antwoord: Uit dwang, en vrees van de daad ben ik der waarts gegaan, en ik heb van de eerste gelegenheid gebruik gemaakt om te ontvluchten. Nader. Ik heb Faber niet gezien; en ook niet tegemoet gegaan. Aldus, &c. Kaap de Goede Hoop, den loden Maart 1816. Sacharias Prinsloo, Als (iecommitteerdens: W. Hiddingh. J. H. Neethtiwg. Mij present: H. Cloete, L. zn., Secretaris Re -publishecL Jiuie 1902, Iry P. S. Kini] Sc Sorv; Orchar(L House , Westminster.