rB53i 948 53 * * VEREENIGING * * TOT HET BEVORDEREN VAN DE BEOEFENING DER WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND WELKE MOETEN ZIJN DE HOOFDLIJNEN VAN EENE WETTELIJKE REGELING VAN DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST? PRAE ADVIES UITGEBRACHT DOOR Mr. L. G. KORTENHORST. WELKE MOETEN DE HOOFDLIJNEN ZIJN VAN EEN WETTELIJKE REGELING DER COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST? PRAEADVIES UITGEBRACHT DOOR Mr. J. A. VERAART TE 'S-GRAVENHAGE. ALS MANUSCRIPT GEDRUKT EN UITSLUITEND BESTEMD VOOR DE LEDEN DER VEREENIGING TOT HET BEVORDEREN VAN DE WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND. WELKE MOETEN ZIJN DE HOOFDLIJNEN VAN EENE WETTELIJKE REGELING VAN DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST ? PRAEADVIES uitgebracht door mr. l. g. kortenhorst voor de juridische afdeeling der vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in nederland. Zijn de toestanden, sinds in 1905 Mrs. Jb. Willeumier en A. P. J. Nelissen voor de Ned. Juristenvereeniging praeadvies uitbrachten over de vraag: „Is wettelijke regeling van het z.g. Collectieve Arbeidscontract doenlijk en wenschelijk; zoo ja, op welke wijze?" zooveel veranderd, dat thans opnieuw hetzelfde vraagpunt aan de orde moet worden gesteld? Men zou geneigd zijn deze vraag ontkennend te beantwoorden, wanneer men in de rechtsgeleerde litteratuur over de C. A., beginnend bij het artikel van Mr. Dr. van Zanten in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1903 tot aan de studie van Mr. G. J. van Brakel in hetzelfde tijdschrift van 1918, tevergeefs een verruiming van inzicht en een evolutie van denkbeelden zou willen vinden. Dezelfde rechtsvragen, die vanaf dén aanvang bij de bestudeering van het instituut der C. A. werden gesteld, zijn ook thans nog aan de orde, zonder dat de oplossing ervan een stap nader is gebracht, zoodat feitelijk iedere nieuwe studie over dit onderwerp zich slechts tot taak heeft gesteld, den ouden wijn in nieuwe vaten te tappen. Wat de rechtsvragen betreft zou men met grond kunnen beweren, dat het onderwerp volledig is uitgeput. Bovendien levert de schaarsche jurisprudentie slechts weinig stof tot overdenking en debat, zoodat — wie slechts kennis nam van hetgeen juristen schreven over dit instituut — tot de gevolgtrekking moet komen, dat heropening van de debatten overbodig — wijl nutteloos — moet worden geacht. Geheel anders staat het geval, wanneer de C. A. niet alleen wordt beschouwd als juridisch instituut, doch tevens — en vooral — als sociaal verschijnsel. De evolutie van dat verschijnsel is immers van dien aard, dat de vraag naar wettelijke regeling ervan, thans meer dan ooit actueel moet worden genoemd. Wat toch is in de laatste 15 jaren in Nederland geschied met betrekking tot de verhouding van werkgevers en arbeiders? In enkele woorden is de wordingsgeschiedenis der tegenwoordige verhouding — die haar eind nog niet nabij is — aldus te kenschetsen: tusschen werkgevers en werknemers heeft het individualisme van het vroegere werkcontract, plaats gemaakt voor het collectief afsluiten van overeenkomsten tusschen vakbonden van patroons en vakvereenigingen van werklieden omtrent de voorwaarden, die in het bedrijf zullen gelden. En deze evolutie is zoo snel geschied, dat reeds thans het standpunt des wetgevers moet worden herzien. De voornaamste reden toch, waarom het ontwerp-Loeff van 1904 geen regeling van de C. A. bevatte, was deze, dat van het bestaan van krachtige vakvereenigingen toen nog geen sprake was. De M. v. T. van 28 Jan. 1904 zegt daaromtrent: „Nu behoeft het, gelijk hierboven reeds met een enkel „woord werd aangegeven, wel geen betoog, dat eerst dan „van een werkelijke, meer dan ephemerische en toevallige „toepassing van het collectief arbeidscontract sprake kan zijn, „waar het vereenigingswezen, meer in het bijzonder het vak„vereenigingswezen, een vast georganiseerden vorm heeft aan„genomen en een trap van hooge ontwikkeling heeft bereikt. „Men zou overdrijven en de waarheid geweld aandoen, zoo „men beweerde, dat het vakvereenigingswezen reeds thans „in Nederland deze kenmerken vertoont." En in het V. V. van 30 Juni 1904 vond deze stelling weerklank met deze woorden: „Terecht ook wordt er de aandacht op gevestigd, dat het „onderwerp voor regeling nog niet rijp moet worden geacht, „omdat tot voor weinige jaren van een collectief arbeidscontract nauwelijks sprake was en voldoende gegevens voor „een deugdelijke regeling dan ook nog niet ter beschikking „staan. Het onderwerp schijnt inderdaad te nieuw en te weinig „nog behandeld en doordacht om reeds nu, omvangrijk en „gewichtig in zijn gevolgen als het is, voor wettelijke regeling „rijp te zijn." De groei der vakvereenigingen die de noodzakelijke voorwaarde vormt voor het veelvuldig sluiten van C. Aen, en die der vakbonden van patroons is wel het meest kenmerkende in de nieuw ontstane verhouding tusschen de werkgevende en arbeidende klasse. Daar de statistiek zich eerst in den allerlaatsten tijd bemoeit met het verzamelen van gegevens omtrent patroonsorganisatie, er bestaat een thans reeds geheel onnauwkeurige en sinds niet herziene lijst van patroonsorganisaties als uitgave van het Departement van L. H. en N. van het jaar 1914 — moet wat de werkgevers-organisatie betreft, worden volstaan met het eenvoudig constateeren, dat het vereenigingsleven onder patroons in de laatste jaren steeds meer toeneemt. Als hoofdoorzaak daarvan kan worden beschouwd de gestadige groei van de vakvereenigingen der werklieden, die de eens zoo sterke positie van den werkgever aan het wankelen heeft gebracht en tot herstel daarvan in organisch verband heeft geleid. Doch bovendien waren juist in dezen oorlogstijd de meeste ondernemers wel verplicht — wilden zij hun bestaan bij de tegenwoordige distributieregeling en de moeilijkheden van invoer van grondstoffen en hulpmiddelen der industrie, handhaven in een vereeniging de kracht te zoeken, die zij, op zichzelf staande, noodzakelijk misten. De groei der vakbeweging onder de arbeiders is ons uit de statistiek nauwkeurig bekend en daaruit blijken de volgende cijfers omtrent den omvang en groei der vakvereenigingen in Nederland x). 1) De statistische gegevens, in dit praeadvies verwerkt, zijn ontleend aan het Maandblad van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Overzicht van den omvang der centrale organisaties van vakbonden, der vakbonden, der nationale en plaatselijke zelfstandige vakvereenigingen en der bestuurdersbonden en plaatselijke arbeids-secretariaten op 1 Januari 1910—1916. CeH'ra'e organisaties van Vakbonden. Siike^elfAandigê vaKuuiiucu* vakvereeniuingen sciijkc arucicis—sccrci;ig'°.° CO NHTtrOTftOHCI door uitsluitingen » ? S 5 'S £r £ °S m ~ m u-, « °S .c^voNNv0r^0i/->»HV0'-' verloren arbeidsdagen o'tTïo ^5 Stakers 4-432 4.657 n.069 11.646 5.650 6.332 4.507 19.122 19.620 23.990 13.953 H-373 '7-'46 . uitgeslotenen 6.754 2.707 7.789 3.508 1.515 2.123 8-731 883 2-052 6.171 1.706 806 981 tot stand komt, veronderstelt dit feit alleen reeds, dat van werkgeverszijde het conservatieve standpunt, dat zoo dikwijls aanleiding gaf tot strijd, reeds was prijsgegeven. Om dit laatste eenigszins nader toe te lichten, volgt hier een overzicht van de redenen, waarvoor tot staking en uitsluiting werd besloten en op welke wijze een eens begonnen staking en uitsluiting werd beeindigd. Ten einde niet te uitvoerig te zijn, worden alleen de nieuwste cijfers gegeven nl. die over 1916.' Aantal malen, dat de in de eerste kolom vermelde eischen a) bij een staking, b) bij een uitsluiting werden gesteld: a. b. Loonsverhoogingen 255 8 Tegen loonsverlaging 26 3 Andere looneischen 87 g Betreffende den arbeidsduur .... 60 5 Erkenning der organisatie 5 Uitsluitend georganiseerden in dienst hebben ^ Wederindienstneming van ontslagenen . 44 Regeling van het werk 21 Betreffende het arbeidscontract ... 35 5 Andere eischen gr g Onbekend g Wijze van beeindiging van a) stakingen, b) uitsluitingen: a. b. Directe onderhandelingen tusschen patroon en werklieden 82 3 Onderhandelingen tusschen den patroon en werklieden, waarbij voor een van beide of voor beide partijen een organisatie optrad j83 It Bemiddeling van derden ^ Arbitrage j a. b. Indienstneming van andere werklieden . 14 2 Zonder onderhandelingen toegeven . . 48 2 Andere wijze 26 2 Onbekend gebleven 15 — Uit al deze cijfers blijkt in het algemeen met groote zekerheid, dat de wordingsgeschiedenis van de nieuwe verhouding tusschen de werkgevers en arbeiders met groote sprongen en rustpauzen plaats vindt, dat nog veel verzet moet worden gebroken en veel vooroordeelen, voornamelijk aan de zijde der werkgevers, moet worden bedwongen, maar ook, dat reeds gunstige resultaten zijn bereikt, al blijven nog veel verwachtingen onvervuld. Nog voortdurend wordt de sociale vrede in gevaar gebracht door allerlei redenen, en slechts langzaam vormt zich een communis opinio over het groote vraagstuk der arbeidsvoorwaarden- en andere bedrijfs-regelen. Na den oorlog schijnt dit proces — als de teekenen niet bedriegen — in een nieuwe phase te komen. Door den druk der tijden heeft hier te lande de arbeidende bevolking in het algemeen haar afwachtende houding weten te bewaren. Men gevoelt, dat thans nog niet de tijd gekomen is, om den grooten slag te slaan: men wacht op den vrede. Tot zoolang schort men de actie op. Een betere verdeeling van het volksinkomen zal dan ongetwijfeld worden geeischt. De offers door de arbeiders in de oorlogvoerende landen gebracht, de democratische strooming, die door de wereld gaat, de ondervoeding van breede lagen der bevolking, het vraagstuk van den vrouwenarbeid, de terugkeer van gezonde en verminkte strijders in de fabrieken en werkplaatsen, dat alles gevoegd bij de algemeene ontwrichting der bedrijven, de deels te dure, deels te goedkoope producten, de verminderde koopkracht der menigte en vele andere factoren, zal een verscherping van den belangenstrijd tusschen kapitaal en arbeid waarschijnlijk maken 1). 1) Treub. De economische toekomst van Nederland. Zoowel van den kant der arbeiders als van dien der ondernemers wordt onder andere middelen, het aangaan van C. A. aanbevolen als correctief tegen anarchistische strijdwijzen. Ook in de toekomst wenscht men geen individueele campagne, doch een systhematische oplossing van het belangenverschil door middel van de organisaties. Toch zal de verleiding, om den strijd te voeren buiten de vereenigingen om, door zich te onttrekken aan den invloed van de vakvereenigingsbesturen, wanneer een oogenblikkelijk voordeel door een persoonlijk conflict te behalen zou zijn, in vele gevallen zoo sterk kunnen worden, dat de vakvereenigingen niet in staat zullen zijn — gesteld dat zij zulks willen — haar leden trouw te doen blijven aan de eenmaal afgesloten C. A. Wordt op het oogenblik reeds niet door eene arbeidersgroep aan het typografen-contract getornd? Met deze mogelijkheden voor oogen, en gezien den groei van de klassen-verhoudingen in de richting van het sociale, mag worden aangenomen, dat thans gedacht moet worden aan een uitbouw van het instituut der C. A., nu inderdaad de toestanden sinds de tegenwoordige wettelijke regeling van het C. A. een radicale wijziging hebben ondergaan. Wordt deze behoefte door belanghebbenden zelf gevoeld ? Teneinde dit te onderzoeken, volgt hier een vluchtig overzicht van eenige wenschen, die in den laatsten tijd, t. o.v. de wettelijke regeling van de C. A. zijn geuit, wenschen van politieke partijen, van juristen, kamerleden, standsorganisaties, Kamers van Arbeid e. a. Een speciaal onderzoek naar de wenschen van de praktijk — zooals dat in Duitschland geschied is door de „Gesellschaft für Sociale Reform" in 19131) — heeft niet plaats gehad, zoodat met volmaakte zekerheid omtrent het oordeel van de betrokken groepen, wat details betreft, weinig meer valt te zeggen, dan dat er een vaag bewustzijn bestaat, dat de regeling der C. A. te wenschen overlaat. 1) »Verhandlungen der Gesellschaft für Sociale Reform." Jena 1914. Vooreerst dan doet een blik op de partijprogramma's de meeste politieke groepen ons zien, dat inderdaad uit de kringen van de betrokkenen stemmen opgaan, die de „ Weiterbildung" der C. A. als dringend noodzakelijk hebben bepleit, ook al dient toegegeven, dat deze pleidooien slechts weinig stof opleveren voor een positieve richting, waarin de uitbouw dient te geschieden. Het feit evenwel, dat zoowel werkgeversorganisaties (de Algemeene R. K. Werkgeversvereeniging en de Maatschappij voor Nijverheid) als arbeidersvereenigingen van iederen kleur op een nadtere wettelijke regeling hebben aangedrongen, toont het urgente der wijziging met groote waarschijnlijkheid aan, ook al is die drang minder sterk dan b. v. in Duitschland, waar de Rijksdag in 1908 en 1910 twee resoluties aannam, op voorstel der afgevaardigden Gröber en Junck, om een nieuwe rechtelijke waarborg aan de collectieve contracten te geven !). Behalve door de genoemde groepen van belanghebbenden, is ook door de Vereeniging van Voorzitters en Secretarissen van Kamers van Arbeid in Nederland reeds in 1911 een poging gewaagd, meer orde te brengen in de gedachten nopens herziening onzer wetgeving op het stuk der C. A. Deze vereeniging wenschte vooreerst een behoorlijke privaatrechtelijke regeling van deze overeenkomsten, welke thans nog ontbreekt, doch vraagt daarnaast een zekere tariefdwang ten aanzien van hen, die bij het aangaan eener C. A. direct noch indirect betrokken waren en wel in dezen zin: „Wanneer de overgroote meerderheid der beoefenaars van een vak (b. v. 3/4 der werkgevers en »/4 der werklieden door een C. A. O. gebonden zijn, moet het, in het belang van de organisatie en de rust in het bedrijf mogelijk zijn, dat door de overheid de inhoud van een zoodanig contract tot algemeene bedrijfsregeling wordt verklaard, die ook den niet-tothet-contract-toegetredene bindt." Een Koninklijk Besluit kan een C. A. O. bindend verklaren 1) Rechtsfragen des Arbeitstarifgesetz. Brauchen wir ein Arbeitstarifgesetz? Dr. H. Sinzheimer (1913). voor het geheele vak. Zoo'n K. B. kan alleen worden genomen op verzoek van één der bij de C. A. O. betrokken vereenigingen. Heeft geen vereeniging deel aan de C. A. O. gehad, dan kan het verzoek uitgaan van minstens een tiende der aan de C. A. O. gebonden patroons, die tenminste een tiende der werklieden in het vak in dienst hebben. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel vraagt aan den betreffenden „Arbeidsraad" (raden) om het advies van een „Vakraad." Onder „Arbeidsraad" verstaat de commissie een combinatie van alle Kamers van Arbeid in een zeker gebied; onder „Vakraad" verstaat zij een commissie, bestaande uit: twee leden-patroons, twee leden-werklieden uit de K. v. A. met twee patroons en twee werklieden, aangewezen in gemeen overleg door degenen, die bij de C. A. O. partij zijn met den Voorzitter van den Arbeidsraad als president. Deze Vakraad treedt eerst in werking, wanneer de Arbeidsraad heeft onderzocht en geconstateerd, dat drie vierden der patroons en der werklieden binnen de werkings-sfeer der C. A. O. in het betreffende vak werkzaam zijn en dat zij op de patroons- (of werklieden)-kiezerslijst voorkomen. Is door den Arbeidsraad geconstateerd, dat dit het geval is, dan treedt de Vakraad in werking. Hij roept belanghebbenden op, om bezwaren tegen de bindendverklaring der C. A. O. te berde te brengen. De Vakraad is bevoegd, te trachten den inhoud der C. A. O. door partijen gewijzigd te krijgen en kan ten slotte een stemming uitschrijven. Wanneer bij die stemming hetzij een vierde der kiezers-patroons, hetzij een vierde der kiezers-werklieden tegen het voorstel zijn, dan wordt het voorstel als verworpen beschouwd. Acht de Vakraad geen stemming noodig, of heeft de stemming een gunstig resultaat gehad voor de bindend-verklaring, dan zendt de Raad zijn rapport met alle ingekomen bezwaarschriften via den Arbeidsraad naar den Minister. Het K. B. kan dan tot stand komen en in den vervolge zal iedere arbeidsvoorwaarde, welke afwijkt van de C. A. O., ongeldig zijn. De conclusies van de Juristenvereeniging van 1905 spraken zich ten gunste van dezen dwang niet uit, doch bevatten ten aanzien van de civiel-rechtelijke regeling van het contract bepalingen, die ook thans nog de volle aandacht verdienen. Bevestigend werden de vraagpunten beantwoord, luidende: I. Behoort in het B. W. als rechtsgeldig te worden erkend de C. A., opgevat als afspraak tusschen een wettelijk erkende werkmansvereeniging met een patroon (of wettelijk erkende patroonsvereeniging) omtrent de voorwaarden, waarop gedurende een bepaalden tijd leden der vereeniging met de wederpartij arbeidsovereenkomsten aangaan? * II. Behoort het rechtsgevolg dier C. A. te zijn, dat die vereeniging in haar vermogen aansprakelijk is voor de nakoming, zoo door haar zelve als door hare individueele leden ? III. Behoort de rechtsgeldige C. A. voor alle deelnemers te hebben verplichte conformiteit in te sluiten individueele arbeidscontracten, op straffe van op den overtreder door zijn vereeniging te verhalen boete? IV. Behoort de rechtsgeldige C. A. voor alle deelnemers tengevolge te hebben verplichte conformiteit in te sluiten individueele arbeidscontracten op straffe van vernietiging daarvan door zijn vereeniging uit te lokken? V. Behoort te worden bepaald dat de C. A. voor den tijd van haren duur hare werking doet gelden ook tegen uitgetreden leden der vereeniging? Behalve tegen tariefdwang voor niet-bij-de-C. A.-betrokkenen sprak de Juristenvereeniging zich ook uit tegen de nietigheid van rechtswege van een individueel beding, dat niet conform de C. A. was aangegaan, men wenschte hier vernietigbaarheid, niet absolute nietigheid. Van de zijde van „eenige" leden van de Ilde Kamer kwam in het reeds vermelde V. V. van het ontwerp-Loeff van 30 Juni 1904 een schema van wet voor, dat hieronder volgt: „Aan de besturen van vakvereenigingen, die rechtspersoonlijkheid hebben verkregen en wier statuten eene daartoe strekkende bepaling bevatten, wordt de bevoegdheid gegeven met een of meer werkgevers of met eene vereeniging van werkgevers voor de leden der vak vereeniging bindende contracten te sluiten omtrent arbeidersvoorwaarden, met het gevolg, dat de leden der vakvereeniging bij het sluiten der individueele arbeidsoverkomsten verplicht zijn deze alleen aan te gaan in overeenstemming met die arbeidsvoorwaarden. Dezelfde bevoegdheid wordt gegeven en dezelfde verplichtingen opgelegd aan de besturen van vereenigingen van werkgevers en derzelven leden, terwijl de statuten ook de bepaling kunnen inhouden, dat, inplaats van de besturen, bijzonderlijk daarvoor aan te wijzen personen met het sluiten dezer contracten kunnen worden belast. Zoodanige contracten moeten schriftelijk en voor een bepaalden tijd worden aangegaan en op in de statuten voorgeschreven wijze aan de leden worden bekend gemaakt. De leden der vereenigingen van werkgevers of arbeiders, die niet hebben willen of door afwezigheid niet hebben kunnen medewerken tot het nemen van het besluit der vereeniging, dat voor de leden de te aanvaarden arbeidsvoorwaarden voorloopig vaststelt, behouden de bevoegdheid binnen veertien dagen na bekendmaking van het contract hun lidmaatschap der vereeniging schriftelijk op te zeggen en zoodoende zich aan de bepalingen van het contract te onttrekken. De mogelijkheid van uittreding uit de vereeniging met dit bepaalde doel, moet in de statuten zijn voorzien en geregeld. De nakoming van het contract zal naar de bedoelde leden meenden, het best kunnen worden verzekerd door de bepaling, dat de eene partij * tegenover de andere bij niet-nakoming eene bepaalde contractueele boete zal moeten betalen. De vereeniging — zoo van werkgevers als van arbeiders — zal hierbij aansprakelijk zijn voor de niet-nakoming van het contract door een of meerderen van hare leden. De statuten der vereeniging moeten verder een bepaling bevatten aangevende op welke wijze de nakoming van het contract door de leden kan worden verzekerd. Ook hier zal eene bepaling, dat eventueel bij niet-nakoming een zeker bedrag wordt verbeurd, hetzij in den vorm van een op te leggen boete, hetzij in dien van in te houden baten, het beste middel zijn om de naleving van de bepaling van het contract te verzekeren. Voorstellen tot wijziging van het bij contract bepaalde, moeten met inachtneming van een bij het contract te bepalen termijn schriftelijk worden kenbaar gemaakt. Enkele leden gingen veel verder. Zij meenden, dat aan eene wettelijke regeling van het collectief arbeidscontract het beginsel ten grondslag moet liggen, dat, wanneer in een bepaald vak eene vakvereeniging bestaat, die een groot deel, b. v. sji of 6/6 der arbeiders in dit vak omvat, en deze vakvereeniging een collectief arbeidscontract heeft gesloten, in dat vak individueele arbeidsovereenkomsten, ook door nietleden der vereeniging, slechts op de overeengekomen voorwaarden mogen worden aangegaan." Mr. J. A. Levy1) zocht de wettelijke regeling van de C. A. in andere richting. Volgens de meening van dezen auteur bestaat de moeilijkheid, om aan de C. A. de noodige rechtsgevolgen te verbinden in het dogma van art. 1349 B. W., volgens welk artikel een overeenkomst eene handeling is, waarbij een of meer personen zich jegens een of meer anderen verbinden. Wanneer een C. A. wordt aangegaan, zou volgens Mr. Levy, de wederpartij, die volgens hem bestaat in de individueele werkgever en werkman, nog niet aanwezig zijn, omdat het aangaan van een C. A. het sluiten van het werkcontract voorafgaat en het zelfs niet zeker is, of het individueele contract wel gesloten zal worden. Hierdoor zou uit de C. A. geen gebondenheid kunnen ontstaan, omdat voor het wezen van een overeenkomst krachtens art. 1349 B. W. een wederpartij aanwezig moet zijn. 1) De Collectieve Arbeidsregeling (1906). Mr. J. A. Levy stelde daarom deze wetsbepaling voor: Art. 1639 z. De collectieve arbeidsregeling is een rechtshandeling, waardoor een of meer personen, in afwijking van artikel 1349, rechtsgeldig zich verbinden en onderling zich sterk maken, van haren inhoud, bij toekomstige arbeidsovereenkomsten, niet af te wijken. Art. 16390a:. Zij moet op straffen van nietigheid, schriftelijk aangegaan en door alle deelnemers onderteekend worden. Art. 1639 Zij vormt van rechtswege een bestanddeel van zoodanige arbeidsovereenkomst der deelnemers, als waartoe blijkens hare inhoud, zij betrekking heeft. Mr, Merkelbach wenscht o. m. in de wet vast¬ gelegd te zien, de aansprakelijkheid der vakorganisaties voor stakingen tijdens de duur der C. A., den wettelijken duur der overeenkomst, een regel, dat de patroon door de C. A. gebonden is tegenover ieder werknemer, dien hij in dienst neemt, de vastgestelde regels in acht te nemen; dat schadevergoeding, uit de C. A. voor een vakvereeniging voortvloeiend, slechts op bepaalde harer fondsen verhaalbaar zijn; dat de minderheden in elke vakvereeniging door de meerderheden gebonden worden, ook wat betreft de C. A., en dat geen vakvereeniging nóch in hare statuten noch bij de C. A.&zelf het tegendeel mag bepalen; dat de regelen der C. A. vanzelve voor een afwijkend, dus nietig beding in de plaats treden. Den vollen nadruk wenscht de schrijver te leggen op de wenschelijkheid eener bepaling, die uitbreiding eener C. A. over een geheel vak mogelijk doet worden. Ten slotte dienen alle geschillen omtrent de C. A. gesteld te worden onder de rechtspraak van een scheidsgerecht. Ook onder zijn rechtsmacht. Voor dit laatste zouden de grondwettelijke belemmeringen dienen weggenomen. Trekt men nu een vergelijking tusschen de hierboven weergegeven wenschen ten aanzien van de wettelijke regeling van de C. A. en het art. 1637» B. W. dan springt ook om deze reden de wenschelijkheid eener nadere wettelijke voorziening in het oog. 1) Naar aanleiding van de C.A. (proefschrift 1909). Het artikel 1637» zelf heeft dezen inhoud: Elk beding tusschen den werkgever en den arbeider, strijdig met eene collectieve arbeidsovereenkomst, door welke zij beiden gebonden zijn, zal op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bij de collectieve arbeidsovereenkomst partij waren, met uitsluiting evenwel van den werkgever zeiven, worden nietig verklaard. Onder collectieve arbeidsovereenkomst wordt verstaan eene regeling, getroffen door een of meer werkgevers of eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van werkgevers, met eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van arbeiders, omtrent arbeidsvoorwaarden, bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen. Eenmaal aangenomen, dat de redenen, die in 1905 tot onthouding van den wetgever, om^ deze materie meer afdoende te regelen, hebben geleid, thans niet meer van kracht zijn en dat van den anderen kant een sterke drang uit vele kringen der bevolking is uitgegaan, om in de leemte te voorzien, dan zie ik voor den wetgever twee verplichtingen: vooreerst om in het algemeen belang het aangaan van collectieve contracten te bevorderen en vervolgens zorg te dragen, dat de eenmaal gesloten contracten al die rechtsgevolgen met zich mede brengen, die partijen zich daarvan voorstellen en die door hetzelfde algemeene belang en de beginselen van rechtvaardigheid en goede trouw worden gevorderd. Dat het algemeen belang inderdaad eischt, dat de wetgever het sluiten van C. A.en bevordert en in de hand werkt, werd reeds boven aangestipt in verband met het voorkomen van storingen in den socialen vrede. Daarbij komt, dat behalve deze sociale voordeelen aan de C. A. noodzakelijk verbonden, het economisch belang in engeren zin door beide partijen steeds meer wordt gevoeld. Hoewel men verkeerd zou doen — gelijk nog nader zal worden aangetoond — om het instituut van de C. A. te beoordeelen naar het bestaan van een enkele contract, dat n.1. in het drukkersbedrijf is afgesloten, waar de economische voordeelen voor beide partijen zeer sterk in het oog springen, dient toch te worden vastgesteld, dat door elk C. A. voor het bedrijf stabiliteit intreedt, doordat de loonen voor een zekeren termijn absoluut vast zijn. De kostenberekening wordt daardoor gemakkelijker. Bovendien beteekent bijna iedere C. A. een verbetering van de arbeids- en andere bedrijfsvoorwaarden, als b.v. het leerlingstelsel, de regeling van het ontslaan van arbeiders in tijden van slapte, verzekering tegen ziekten enz., waardoor de volkskracht en de koopkracht der menigte wordt verhoogd, en dus een toestand in het leven wordt geroepen, die den wetgever, vooral in dezen tijd, niet onverschillig kan laten, nu bescherming van den economisch zwakkere meer dan ooit geboden is en zorg voor de verhooging der volkswelvaart tot heilige plicht is geworden. Als tweede verplichting van den wetgever werd genoemd: het zorg dragen, dat de eenmaal gesloten contracten al die rechtsgevolgen met zich medebrengen, die partijen zich daarvan voorstellen en die door het algemeen belang en de beginselen van rechtvaardigheid en goede trouw worden gevorderd. Elders werd door mij betoogd1) dat ons art. 1637 n B. W. juridisch gesproken voldoende de C. A. regelt, zoodat de door partijen gewenschte rechtsgevolgen kunnen intreden mits: i°. de techniek van het contract aan zeer hooge eischen voldoet, 2°. de statuten en reglementen der contracteerende vereenigingen omtrent de C. A. juiste bepalingen inhouden, 3°. het moreele overwicht van de bestuurders der vakorganisaties op de leden zeer groot is, 4°. de rechterlijke macht blijk geeft van voldoende sociaal inzicht. Hoe staat het nu met deze vier eischen in de praktijk? 1) Praeadvies over de C. A. O. voor de Algemeene R. K. Werkgeversvereeniging (Futura 1916). 2 Om het antwoord hierop te kunnen geven werden — voorzoover de beschikbare tijd dit toeliet — de ruim 900 bestaande C. A. en de statuten en reglementen der contracteerende vakorganisaties met de juridische loup bekeken. Dat onderzoek kon plaats hebben, dank zij de voortreffelijke medewerking van het Centraal Bureau voor de Statistiek, afdeeling Arbeidsstatistiek te 's-Gravenhage. Het bleek nu, dat op een enkele uitzondering na, alle C. A. die ooit in Nederland gesloten zijn, ervan blijk geven, dat de juridische moeilijkheden, die bij het sluiten van een rechtsgeldige en goedwerkende C. A. legio zijn, door de menschen van de praktijk niet eenmaal zijn vermoed, laat staan begrepen of ondervangen, en dat zoowel de Statuten der contracteerende organisaties, als de teksten der C. A. en die der individueele werkcontracten voor het meerendeel zelfs aan de meest elementaire eischen niet voldoen. De stroom van juridische lectuur, vrucht der wetenschap van onze beste juristen, waaronder — om slechts enkelen te noemen — de reeds vermelde praeadviseurs van de Juristenvereeniging, Mr. J. A. Levy, Prof. Mr. E. M. Meyers, Prof. Mr. J. F. Houwing, Mr. A. P. Th. Eyssell, Prof. Mr. H. J. Hamaker, Mr. S. G. Canes, Mr. Dr. J. H. van Zanten e. a. is langs de practici heen gegaan zonder het minste spoor achter te laten. Op wel verbluffend duidelijke wijze is door de praktijk van de C. A. gebleken, dat de „juristerij" buiten het leekenelement staat en dat de waarde van juridische beschouwingen voor het maatschappelijk leven slechts weinig meer dan nihil is. Onnoodig daaraan toe te voegen, dat de schuld daarvan bij het leekenelement ligt. Van den anderen kant moet er op worden gewezen, dat het betoog van vele juristen, die hun aandacht aan de C. A. schonken, meermalen uitgaat van een theoretische beoordeeling van den inhoud van de C. A. Men dicht meermalen aan de partijen bedoelingen toe, die haar ten eenenmale vreemd zijn en komt zoodoende tot conclusies, die zeer zeker de algemeene meening van contractanten niet weergeven. Bij bestudeering van de C. A., zooals die inderdaad gesloten worden, komt men tot het besluit, dat men niet spreken kan van den inhoud van de C. A. Een algemeene richting omtrent onderdeelen valt niet te bespeuren. De meeste contracten worden gesloten, zonder dat partijen zich omtrent de gevolgen hebben bekommerd. De standaard C. A. is in de praktijk slechts een fictie. Herhaaldelijk wordt men in de juridische litteratuur getroffen door als vanzelfsprekend voorgestelde vereischten, waaraan de statuten der contracteerende vereenigingen en de techniek van de C. A. voldoen. Men oversehat echter daarbij ten eenenmale het inzicht van de mannen der praktijk in juridische moeilijkheden. Ik zal in den verdere loop van dit geschrift nog gelegenheid hebben meer in bijzonderheden af te dalen, doch in het algemeen kan reeds thans worden vooropgesteld, dat de menschen der vakorganisaties en der kleinere patroonsvereenigingen de meening zijn toegedaan, dat art. 163711 en in het algemeen de wet, de werking van het instituut der C. A. automatisch heeft geregeld. Wanneer partijen slechts boven hun contract het woord „Collectieve Arbeidsovereenkomst" hebben gesteld, zijn zij van oordeel dat alle gewenschte of mogelijk vermoedde rechtsgevolgen zonder nadere omschrijving vanzelf uit het convenant voortvloeien. Men meent in vele kringen — om slechts één voorbeeld te noemen — dat krachtens onze wet door het afsluiten van een C. A. in een bepaald bedrijf, ook niet aangeslotenen onvoorwaardelijk aan dit contract gebonden zijn, onverschillig of de buitenstaanders een sterke meerderheid vormen. Men noemt dit gewoonlijk „gewoonterecht" en meent hiervoor het pleit te hebben beslecht. De houding van andere groepen, voornamelijk die der meer grootere werkgevers is minder optimistisch en zondigt aan den anderen kant. Men gevoelt in die kringen de groote onzekerheid van de rechtskracht der C. A. Men is gewend slechts met groote voorzichtigheid een handteekening te stellen onder eenig geschrift en wil in elk geval nauwkeurig weten draagwijdte en strekking der C. A. Men wil veelal tegenover de arbeidersorganisaties niet te toeschietelijk schijnen en zich in geen geval in een avontuur begeven, waarvan het verloop onbekend is. Men vreest niet zelden, dat aan de andere zijde het pactum niet zal worden gehouden en eischt waarborgen, die moeilijk zijn te verwezenlijken. Alleen een duidelijke wetsomschrijving kan die argwaan wegnemen. De wetgever dient bij de behandeling van dit onderwerp derhalve rekening te houden met deze mentaliteit en met de juridische onmondigheid der massa. Zoo goed als de wet op het individueel arbeidscontract de economisch zwakkere partij door een reeks dwingende bepalingen, bevattende scherpomlijnde begrippen nopens rechten en plichten, heeft beschermd tegen den sterkeren medecontractant, en dikwijls ook tegen zichzelf, evenzeer moet de wetgever zorg dragen, dat de C. A., die toch ook onder meer beoogt, den arbeider door middel van zijn organisatié, op gelijke kracht te brengen, als waarover de werkgever beschikt, inderdaad het gevolg met zich medebrengt, dat voor dat doel geschikt is. Wanneer het noodig is — wil de C. A. de rechtgevolgen doen intreden, die daarvan verwacht worden — dat de statuten der contracteerende organisaties zekere bepalingen hebben opgenomen, welnu, laat de wet die bepalingen voorschrijven. Is het voor hetzelfde doel noodig, dat de C. A. gebonden zij aan zekere formaliteiten en kunnen daarin zekere clausulen niet worden gemist, zoo mag de wetgever het zich tot taak rekenen, op straffe van nietigheid het vervullen dier formaliteiten en en het opnemen dier clausulen dwingend voor te schrijven. Aan de wet op de C. A., aan welk instituut zoo groote juridische moeilijkheden verbonden zijn, dient de eisch te worden gesteld, dat zij inderdaad de taak vervulle, die de Digesten haar oplegden: Legis virtus haec est imperare, vetare, permittere, punire. De rechtsvragen van de C. A. Staat eenmaal het feit zelf vast, dat een herziening van onze wet op het stuk der C. A. noodzakelijk is en wordt tevens de omvang van de taak der wet, gelijk de praktijk die aangeeft, als juist aangenomen, dan rijst de vraag welke punten om nadere regeling vragen, welke onzekerheden dienen opgelost en in welke richting de verdere uitbouw van het instituut moet worden gezocht. Thans is niet meer aan de orde de oplossing der juridische puzzles, die in groote getale bij de C. A. zijn gesteld, doch is het vraagstuk in een verder stadium gebracht. Toch zal een summiere vermelding van de rechtsvragen der C. A. niet kunnen worden vermeden, ten einde te kunnen vaststellen, waar de onzekerheden, die om oplossing vragen, schuilen. De voornaamste te behandelen vragen zijn deze. a. De partijen en hun gebondenheid aan de C. A. b. de aansprakelijkheid. c. de verhouding tusschen C. A. en de individueele arbeids¬ overeenkomst. d. de verhouding tusschen C. A. en het fabrieksreglement. e. het scheidsgerecht. ƒ. de verhouding tusschen C. A. en aanbestedingsvoorwaarden. a. De partijen en hun gebondenheid aan de C. A. Volgens art. 163711 B. W. kunnen als partijen bij het aangaan van een C. A. optreden: I. aan de zijde der werkgevers: A. één of meer werkgevers. B. één of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van werkgevers. II. aan de zijde der werknemers: één of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereeni- gingen van arbeiders. Hier doet zich in de eerste plaats de vraag voor, wie als contracteerende partij is te beschouwen, wanneer een onderafdeeling (plaatselijk of gewestelijk) van een centralen vakbond als contractant optreedt. Zoowel aan werkgeverszijde als aan die van de arbeiders komt dit voor, ook wanneer die onderafdeelingen niet koninklijk zijn goedgekeurd. Uit de statuten blijkt niet, of de afdeelingen gerechtigd zijn, de hoofdorganisaties in rechten te binden, terwijl uit de tekst van dit soort contracten geen melding wordt gemaakt van eenige volmacht. Als voorbeeld daarvan zou kunnen worden aangehaald het Huishoudelijk Reglement van den Bond van Nederl. Christelijke Meubelmakers, Behangers, Stoffeerders en aanverwante vakgenooten, waarvan het art. 8 lid i luidt als volgt: „Voor het sluiten van C. A.en heeft de Afdeeling de goedkeuring van het Bondsbestuur noodig. Indien de betreffende leden zulks wenschen, zullen C. A.en door den Bond ter hunner behoeve worden gesloten", terwijl uit de statuten blijkt, dat op de statuten der afdeelingen de koninklijke goedkeuring niet gevraagd behoeft te worden. Volgens dit artikel 8 van het Reglement worden — gelijk blijkt — ten aanzien van het afsluiten van C. A.en twee wegen opengelaten: óf de afdeelingen sluiten onder goedkeuring van het Bondsbestuur zelfstandig een C. A, af, öf de Bond treedt als partij op ten behoeve van de afdeeling. Wanneer het eerste geval zich voordoet zal dus moeten worden aangenomen, dat een vereeniging, geen rechtspersoonlijkheid bezittende, een C. A. heeft gesloten. Het gevolg hiervan is: aan werkgeverszijde, dat of de bestuursleden persoonlijk, of alle leden aansprakelijk zijn voor de nakoming van het contract. Wanneer zich dit geval van den arbeiderskant voordoet, zal men kunnen aannemen, dat op grond van art. 1366 B. W. die onderafdeeling tegen de C. A. kan opkomen. Deze opvatting zou ongetwijfeld steun vinden in het arrest van het Hof van Amsterdam van 4 Dec. 1908 (W. v. P. N. en R. 2045). Men zou het er echter ook voor kunnen houden, dat deze bevoegdheid de bedoelde onderafdeeling niet toekomt, omdat de wet niet met zooveel woorden het aangaan van een C. A. aan een nietrechtspersoonlijkheid-bezittende vereeniging verboden heeft. Alleen zou dan het rechtsgevolg neergelegd in art. 1637 n lid 1 niet kunnen intreden, hoewel zelfs dat niet vaststaat. Beschouwt men de C. A. gelijk Mr. J. A. Levy dat doet als een onderling instaan voor elkaar, dan is het juridisch zeer goed denkbaar, dat ook buiten art. 1637 n B. W. om, een rechtsgeldige overeenkomst wordt aangegaan, die — hoewel niet beantwoordende aan de definitie van genoemd artikel — toch alle kenmerken van een C. A. bezit. Het is hier de plaats niet uitvoerig stil te staan bij de vraag omtrent de rechtstoestand eener vereeniging zonder rechtspersoonlijkheid. Wat daaromtrent naar aanleiding van het bekende proces Druyvestein is gezegd, zou met eenige variatie ook op ons onderwerp kunnen slaan. Voor mijn doel is het voldoende op deze rechtsonzekerheid te wijzen, teneinde die te kunnen wegnemen in een aanvulling der wetJ). Het geneesmiddel tegen dezen ongewenschten toestand zou kunnen worden vooreerst door het schriftelijk aangaan van de C. A. verplichtend voor te schrijven (in de praktijk is deze vorm zonder uitzondering reeds gebruikelijk) en daarnaast in een verplichte kostelooze registratie der C. A.en) welke registratie zou moeten worden geweigerd, wanneer uit het contract niet bleek, dat partijen aan de wettelijke vereischten, hebben voldaan. In de praktijk komt het een enkele maal voor, dat de C. A. notarieel wordt opgemaakt: de voorhanden gevallen, waarin dit is geschied, doen niet naar vervolging ervan verlangen: technisch behooren die weinige contracten tot de slechtste. Een notarieele acte wettelijk te eischen, zou bovendien te kostbaar en te formalistisch zijn, terwijl de waarborgen, dat de C. A. overeenstemt met de wettelijke vereischten, op de hierboven aangegeven wijze zeker zoo goed kunnen worden verkregen. „De wettelijke vereischten." Jure constituendo dringt hier vanzelf de vraag naar voren, of de juridische constructie van de contracteerende organisaties beheerscht moet blijven door de wet van 22 April 1855 (Stb. n°. 32). In abstracto kan de vrees aanwezig zijn, dat een reactionaire 1) Zie Hamaker, Verspreide geschriften IV blz. 302 en vv. Regeering door de goedkeuring op de statuten der vakvereeniging te weigeren, in staat zou zijn de C. A. te saboteeren. Dit argument kan stilzwijgend voorbijgegaan worden en lijkt meer van theoretisch dan practisch belang. Evenmin afdoende is de opwerping, dat het aanvragen der koninklijke bewilliging veel tijd vereischt. Wel zou het mogelijk zijn bij periculum in mora, dat het tijdsverlies door het verkrijgen der koninklijke goedkeuring ernstige schade zou toebrengen, doch dit argument zal wellicht niet krachtig genoeg zijn, om het pleit voor een speciale voorziening te winnen. Voor het wettelijk regelen van het vakvereenigingswezen bij afzonderlijke wet zijn sterker argumenten aanwezig. Of daarbij de eisch van rechtspersoonlijkheid volgens de wet van 1855 moet worden gehandhaafd, kan gevoegelijk als bijzaak worden beschouwd. M. i. zou die eisch, als overbodig kunnen vervallen. In het verloop van dit hoofdstuk mogen de argumenten voor wettelijke voorziening i. z. het vakvereenigingswezen nader blijken. Eerst dient nader ingegaan op de vraag, wie de partijen der C. A. zijn. Als partijen bij de C. A. dienen naar mijne meening beschouwd te worden — gesteld dat aan beide zijden een organisatie staat — uitsluitend die organisaties, als dragers van alle rechten en plichten, die uit de C. A. voortvloeien. Uit de drie theoriën, die omtrent deze kwestie bestaan, lijkt voor Nederlandsch recht, die keuze het meest geëigend. De theoriën luiden als volgt: 1. De Verbands- of Solidartheorie. Alleen de contracteerende vereenigingen zijn de dragers van de rechten en plichten uit de C. A. voortspruitende. De leden der organisaties kunnen daaruit geen rechten ontleenen en hun worden daardoor ook geen verplichtingen opgelegd. 2. De Vertretungs- of Singulartheorie. Alleen de leden der vereenigingen ontleenen aan de C. A. rechten en plichten, omdat de vereeniging slechts optreedt als vertegenwoordiger der leden zonder eigen aansprakelijkheid. 3. De Kombinierte theorie. Deze theorie, verkondigt, dat zoowel de organisaties als de leden gebonden zijn aan de bepalingen dier overeenkomst hetzij facultatief hetzij cumulatief. Ofschoon het niet ondenkbaar zou zijn, dat in een C. A. bepaald werd, dat de aansprakelijkheid voor de naleving van het contract gelegd werd, hetzij op de vereeniging alleen, hetzij uitsluitend op de leden der organisatie, hetzij op beide, kan voor ons recht worden overgenomen, nu de wet van 23 April 1855 (Stbl. n°. 32) deze materie beheerscht, dat bij ons reeds nu de „Verbandstheorie" gehuldigd wordt1). Hieraan is echter het groote bezwaar verbonden — tenzij de statuten der contracteerende vereeniging daarin voorziet — dat de leden door uit de vereeniging te treden, met of zonder oprichting van een nieuwe organisatie, de aansprakelijkheid voor de nakoming van het contract illusoir kunnen maken. Deze moeilijkheid is in enkele Nederlandsche contracten voorzien en men heeft getracht dit bezwaar te ondervangen door de navolgende bepaling erin op te nemen: „Contracteerende vereenigingen verbinden zich gedurende den duur der overeenkomt in hun statuten en (of) reglementen een bepaling op te nemen en (of) te handhaven, waarbij hun leden verplicht worden: I. op straffe van royement de bepalingen van deze overeenkomst na te komen en geen arbeidsovereenkomsten te sluiten, strijdig met den inhoud van deze C. A„ gedurende den tijd, dat deze overeenkomst van kracht is, welke verplichting ook zal gelden voor die leden, die hun stem aan deze overeenkomst niet hebben gegeven; II. zich overeenkomstig het met I gestelde te gedragen, ook wanneer zij vóór het einde der C. A. ophouden lid der betrokken vereeniging te zijn. 1) Zoo ook Nelissen t. a. p. blz. 255. >En de rechten en de plichten uit de C. A. voortvloeiende, zijn om het zoo uit te drukken gecollectiveerd op de als rechtspersoon erkende vereeniging vastgezet, de leden der vereeniging hebben geen rechten, geen plichten, dan tegen de vakvereenigingen tot welke zij als leden behooren." III. ook dan gebonden te zijn aan het in sub I gestelde, wanneer zij tijdens den duur der C. A. als lid van de betrokken vereeniging toetreden. Deze clausule is ontleend aan het contract, gesloten in de wollenstoffenindustrie te Tilburg en biedt inderdaad aan partijen alle waarborgen, die zij verlangen, omdat zonder contractbreuk de wederpartij niet in staat is, eenzijdig haar statuten en reglementen, wat dit onderdeel betreft, te wijzigen en daardooor haar gebondenheid te beperken. Statutaire bepalingen van minder verre strekking komen ook bij andere bedrijfsgroepen voor. Zoo bepaalt art. 7 lid 2 der statuten van den Nederlandschen Christelijken Bouwarbeidersbond te Amsterdam: „Leden, welke voor het lidmaatschap van den Bond bedanken of daarvan vervallen worden verklaard, zijn, indien „de Bond, op het oogenblik dat hun lidmaatschap eindigt, „partij is bij eenige collectieve of andere overeenkomst „betreffende de arbeidsvoorwaarden in het bedrijf waarin „deze leden werkzaam zijn, gehouden voor den duur van „deze overeenkomst de daaruit voortvloeiende verplichtingen „na te komen." Inderdaad heeft de „Verbandstheorie" behoefte aan een correctief in de statuten of reglementen der contracteerende organisaties, wat in de praktijk evenwel slechts bij uitzondering is begrepen en tot bedenkelijke gevolgen aanleiding geeft. Dit is zeer zeker een bezwaar tegen deze theorie. Van den anderen kant evenwel doet deze „Verbandtheorie" ten volle recht wedervaren aan de sociale bedoeling der C. A. hierin bestaande, dat bij de regeling der bebrijfsvoorwaarden (arbeidsvoorwaarden en andere) het individu terugtreedt ten behoeve van de organisatie. Het individu heeft zijn rol gespeeld, wanneer hij als lid zijner organisatie zijn stem en oordeel over het te sluiten contract in de vergadering der vereeniging heeft gegeven. Alsdan treden de organisaties naar voren. Deze rolverdeeling is reeds thans zoo diep in de gedachten der arbeiders geworteld, dat in eenige contracten, die landelijk gesloten zijn, naast het collectief contract tusschen de verschillende organisaties, nog een contract voorkomt, als uitvloeisel van de C. A., waarbij de werkliedenorganisaties nogmaals tegenover iederen afzonderlijken werkgever van haar bestaan doen blijken. Zoo werd op i September 1916 tusschen „de Vereeniging van fabrikanten van gouden- en zilveren werken in Nederland" en de drie betrokken werkliedenorganisaties (de neutrale, de Katholieke en de Christelijke) een landelijke C. A. aangegaan in de overweging der noodzakelijkheid „grondslagen vast te stellen, waarop arbeidsovereenkomsten door leden van ondergeteekenden ter eenre met ondergeteekenden ter a?tdere ten behoeve van de leden van ondergeteekenden ter andere, kunnen worden afgesloten". Men lette wel op de zinsnede in de considerans van de C. A. die cursief werd gezet. Niet de individueele arbeiders sluiten volgens deze opvatting de werkcontracten met hun patroon af, doch dit wordt gedaan door de werkliedenorganisaties „ten behoeve" van haar leden. En inderdaad luidt de individueele werkovereenkomst als volgt: „Individueele overeenkomst, als uitvloeisel van vorenstaande „overeenkomst te sluiten. • ARBEIDSOVEREENKOMST". Door de Firma ondergeteekende ter eenre: en de Algemeene Nederl. Bond van Goud- en Zilversmeden en aanverwante vaklieden, goedgekeurd enz.; de Ned. R. K. Metaalbewerkersbond enz.; en de Christelijke Metaalbewerkersbond in Nederland enz. ter andere: is het volgende overeengekomen Volgen de verplichtingen van den werkgever ten opzichte van zijn personeel. Eenzelfde constructie, doch thans zonder voorafgaande C. A. treft men in de metaalbewerking aan, wanneer kleinere patroons afzonderlijke arbeidsovereenkomsten met werkliedenorganisaties afsluiten. Wel is waar plaatst men in het hoofd van het contract het woord „Collectieve Arbeidsovereenkomst", doch blijkens den aanhef van die contracten is het de bedoeling, dat de organisatie het individueele arbeidscontract ten behoeve van den arbeider sluit. Dezelfde gedachte zit voor bij een reeks contracten in de kleedingindustrie, afgesloten met kleinere patroons. Boven het contract staan wederom de woorden: „Collectieve Arbeidsovereenkomst", terwijl de betreffende inleidende artikel aldus luidt: „De hieronder volgende overeenkomst met loonlijst en arbeidsreglement wordt door contractant-werkgever eenerzijds als één overeenkomst erkent en onder de uitdrukking „overeenkomst" begrepen". In hoeverre door de gekozen techniek van deze contracten het verlangde doel door de organisaties kan worden bereikt, blijve buiten beschouwing. In elk geval wenschen partijen, dat de individuen als zoodanig met de C. A. niets uitstaande hebben en dat uitsluitend de organisaties als partijen willen aangemerkt worden. Mij is dan ook geen contract bekend geworden, waaruit een tegenovergestelde opvatting blijken zou. Hoe zal echter de positie der medecontractanten ten opzichte van de C. A. worden, wanneer onder de strenge toepassing van het „Verbandsbeginsel" tijdens den duur der C. A. één der partijen ophoudt te bestaan? Het geval is immers zeer goed denkbaar, dat bij een contract over een termijn van b. v. 5 jaren gesloten, de ingenomenheid met de gesloten overeenkomst zoozeer afneemt, dat de leden besluiten de organisatie op te heffen, ten einde hun vrijheid terug te krijgen. • In enkele bestaande contracten is deze mogelijkheid, zij het ook niet in de meest strengen vorm, voorzien. Zoo bepaalt de C. A. in het Havenbedrijf te Amsterdam: „In geval van reorganisatie van bij deze overeenkomst „betrokken vakvereenigingen keuren partijen goed en staan „er tegenover elkander voor in, dat hun wederzijdsche „rechten en verplichtingen uit deze overeenkomst voortvloeiende zullen mogen en moeten overgenomen door de „vakvereeniging welke daartoe door eenige partij schriftelijk „aan de wederpartij zal worden aangewezen." Een stap verder gaat de volgende groep contracten. De Eindhovensche en Maastrichtsche Patroonsvereenigingen in het kleeding-bedrijf hebben in haar C. A.en de volgende bepaling opgenomen: „Indien door eventueele omstandigheden de werkgevers „ophouden lid der Eindhovensche Patroonsvereeniging te „zijn, verbinden zij zich de aangegeven loonen toch overal „hunne kleermakers uit te betalen, benevens de verdere „omschrijving." Men zou hierin een cumulatie van gebondenheid kunnen zien, althans een alternatieve gebondenheid in dezen zin, dat de patroons-leden gebonden zijn, wanneer de vereeniging hen niet meer bindt. Ook bij dit contract wil ik niet beoordeelen, of het mogelijk is bij een C. A. onderteekend door de besturen der organisaties, namens deze, op rechtsgeldige wijze de afzonderlijke patroons te binden, wanneer de statuten hun die plicht niet opleggen, evenmin, of — gesteld, dat de statuten een dusdanige plicht voor de leden kent — door statutenwijziging, waartegen de medecontractant geen verzet kan aanteekenen, die verplichting teniet zou gedaan kunnen worden; dit voorbeelji werd slechts aangehaald om aan te toonen, dat het aanvaarden der Verbandstheorie noodzakelijk een correctief in de wet op de vakvereenigingen moet vinden in dien zin, dat, bij opheffing der contracteerende vereeniging tijdens den duur der C. A., de verplichtingen en rechten uit de C. A. bij aangaan daarvan voortvloeiend, in eenigen vorm blijven bestaan. In onmiddelijk verband met deze vraag staat een andere. Kan een lid door uittreding zich aan den invloed der C. A. onttrekken ? Kan zulks onder het huidig geldend recht? Het antwoord op die vraag is in het algemeen niet te geven. Alles hangt hier af van de techniek van het contract en van de statuten, zooals hiervoor reeds met enkele voorbeelden werd toegelicht. In Duitschland heeft de jurisprudentie in dit opzicht reeds meerdere klaarheid gebracht, terwijl ten onzent daarentegen geen beslissingen zijn gevallen. Het „Landsgericht" Berlijn deed uitspraak in het volgende geval.*) De appellant was lid van de vereeniging van Berlijnsche lederfabrikanten. Gedurende dit lidmaatschap sloot deze vereeniging met een werkliedenbond een C. A. voor den termijn van 5 jaren. Vóór den afloop daarvan trad appellant uit de organisatie en betaalde sindsdien de bij de C. A. vastgestelde loonen aan zijn personeel niet meer uit, doch wist zijn arbeiders met geringer loonen genoegen te doen nemen. De arbitragecommissie van het contract besliste, dat de fabrikant tegen het contract gezondigd had, dat hij door zijn uittreden, niet ontheven was van de verplichtingen uit de C. A. voortvloeiende, en veroordeelde hem tot bijbetaling der loonen tot op het bedrag volgens de C. A. vastgesteld. Appellant bestreed bij het Landsgericht te Berlijn dit vonnis en wel voornamelijk op dezen grond, dat hij door de C. A. niet persoonlijk verplichtingen en rechten op zich had genomen en dat hij in elk geval door zijn lidmaatschap prijs te geven, den band met de C. A. had doorgesneden. Het vonnis billijkte het standpunt van appellant. Het beslist, dat de afzonderlijke werkgever als lid van een werkgeversvereniging na zijn uittreden, aan de C. A. alleen dan gebonden is, wanneer de vereeniging uitdrukkelijk ertoe gemachtigd geweest ware, leden persoonlijk rechten en plichten op te leggen. Een enkele toestemming tot het af- i) Dr. H. Sinzheimer »Rechtsfragen des Arbeitstarifvertrags" 1913. sluiten eener C. A. is geen persoonlijke volmacht-verleening. Dat standpunt is door een vonnis van 24 Febr. 1913 van het Kammergericht als juist erkend. Nogmaals wordt daarin beslist: dat in de statuten van de vereeniging uitdrukkelijk vastgesteld moet zijn, dat de vereeniging- of bondsorganen gerechtigd zijn, voor alle tegenwoordige en toekomstige leden de C. A. in persoon af te sluiten. Waar in het onderhavige geval de statuten zoo'n bepaling misten, was de appellant ook niet meer door de C. A. gebonden. Tegen deze beslissing valt m. i. wat het geldende recht betreft, niets in te brengen en door alle auteurs, die in de C. A. geen wet van eenigszins publiekrechtelijken aard zien (de z. g. n. Vereinbarung van Jellinek en Hamaker 1)) stellen den eisch, dat de statuten der vereeniging het verbindingsteeken vormen tusschen de afzonderlijke leden en de C. A. De praktijk heeft echter hiervan absoluut niets begrepen. Voor zoover mij bekend werd, bevat het overgroote deel der statuten van vakorganisaties van werkgevers en arbeiders geen syllabe over de C. A. Men heeft de gewenschte gebondenheid in goed vertrouwen op de tooverwerking van art. 1637 n, in zeker 90 °/G van alle collectieve contracten ongeveer als volgt omschreven: „door partijen is de volgende collectieve arbeidsovereenkomst aangegaan met dien verstande, dat de leden der „contracteerende organisatiën persoonlijk gebonden zijn aan „de bepalingen van deze overeenkomst, en dat partijen „daarvan, bij het individueel regelen van de arbeidsvoorwaarden niet in een voor de werknemers ongunstigen zin mogen „afwijken." Het behoeft nu nauwelijks betoogd, dat deze gebondenheid der leden, neergelegd in de C. A. en niet in de statuten een gratuite bewering vormt zonder de minste rechtskracht. | Het verbijsterende gevolg van het gemis van wettelijke 1) Verspreide geschriften IV. (1912) blz. 252 en v.v. T leiding is derhalve geweest, dat het meerendeel der in Nederland gesloten C. Aen in een van de hoofdpunten zonder effect is en dat — wanneer de massa der werkgevers en werklieden, zich aan de C. A. wenschen te onttrekken, zij dit zonder eenige moeite kunnen doen door, hetzij de organisatie op te heffen, hetzij als lid der vereeniging te bedanken. Dat zulks in strijd zou zijn met de goede trouw, het algemeen belang en het wezen der C. A. kan terstond worden toegegeven en daaraan mag zelfs worden toegevoegd de stellige verwachting, dat de groote massa niet van dit middel gebruik zal maken; maar toch zal de wetgever zijn plicht niet hebben vervuld, voordat de gevreesde mogelijkheid is weggenomen. Wanneer men spreekt over de gebondenheid der partijen aan de C. A. dan komt hierbij als vanzelfsprekend in aanmerking de vraag, of de C. A., gelijk die thans in onze wet geregeld is, ook outsiders onder haar rechtsmacht kan brengen. Deze vraag is door Mr. van Brakel in het Rechtsgeleerd Magazijn voor alle gevallen bevestigend beantwoord. Als type van een louter theoretische beschouwing, volge hier een deel van het betoog: „Wat de wijze aangaat, waarop de C. A. tot stand komt, moeten wij allereerst in het oog houden, dat zij niet door één arbeider, of door enkele, niet tot eene vereeniging aaneengesloten, arbeiders gesloten wordt, doch door een of meer vakvereenigingen, terwijl zij, wat de patroonszijde betreft, aangegaan wordt door één Patroon, die alsdan een groot aantal arbeiders in dienst heeft, of door een of meer patroonsvereenigingen. Hieruit volgt reeds, dat de C. A. als regel het geheele vak beheerscht, immers daarbij zijn de meerderheid, althans „de voormannen", zoowel de arbeiders als de patroons, betrokken; derhalve kan men wel zeggen, dat als het ware het betrokken bedrijf door de C. A. beheerscht wordt: de C. A. is derhalve ten aanzien van dat vak, dat op zichzelf weder als een gemeenschap, een maatschappij in het klein, is aan te merken, een soort van wetgeving, een complex van normen, welke op die maatschappij van toepassing is; als samenstel van normen regelt dus de C. A. alle in het vak voorkomende arbeidsverhoudingen, en derhalve zijn dan ook alle leden dier rechtsgemeenschap, daaraan onderworpen; het is dus onverschillig, of men als arbeider al dan niet bij de vakvereeniging, of dat men als werkgever bij de patroonsorganisatie, die het C. A. sloot, is aangesloten: in elk geval evenwel is de C. A. van toepassing op degenen, die lid zijn of worden van de contracteerende vereenigingen." Deze praemissen der redeneering zijn nu ten eenenmale onjuist. In enkele vakgroepen, zooals de diamantindustrie, het drukkersbedrijf, het brouwerijbedrijf e. a. heeft de C. A. inderdaad reeds den omvang aangenomen van beheerscheres van het geheele bedrijf in den lande. Toch is deze heerschappij slechts van feitelijken niet van juridischen aard. Zeer zeker zullen in die vakken de outsiders door de omstandigheden wel gedwongen zijn de voorwaarden der C. A. ook in hun, in naam slechts vrij, bedrijf op te nemen. Doch door een rechterlijk vonnis daartoe dwingen kan de wederpartij niet, evenmin zijn de organisaties voor de handelingen van deze outsiders aansprakelijk. Deze laatste opmerking zal zoozeer als vanzelfsprekend kunnen beschouwd worden, dat haar uit te spreken, overbodig lijkt. Toch is haar vermelding noodzakelijk, omdat in meerdere C. A.en een bepaling voorkomt, waarbij genoemde aansprakelijkheid uitdrukkelijk wordt uitgeschakeld. Maar bovendien zijn de contracten met uitgebreide heerschappij ten onzent uitzondering. Er heerscht in de meeste bedrijfsgroepen een ware anarchie op het gebied der arbeidsvoorwaarden. In dezelfde branche worden door dezelfde arbeidersorganisaties met verschillende patroons-contractanten C. A.en afgesloten met onderling geheel afwijkenden inhoud. En dat is verklaarbaar. De C. A. vindt slechts langzaam en geleidelijk ingang bij het werkgevers-element; men kan 3 in het algemeen zeggen, dat in de meeste gevallen de C. A. door de arbeiders moet worden veroverd. De taktiek is dan ook in het tegenwoordig stadium die der pénétration pacifique. Bestaat er in een branche een sterke patroonsorganisatie en daarnaast een massa niet aangesloten werkgevers, dan wordt een C. A. in den regel aangeboden aan de eenlingen. Is eenmaal door deze, in vele gevallen niet met veel, doch integendeel met weinig personeel werkende patroons, het contract gesloten, dan volgen de grooteren en ten slotte worden de onderhandelingen met de patroonsorganisaties geopend. Deze taktiek wordt nog steeds en met succes gevolgd. Doch wat is daarvan het gevolg? Dat de praemisse van Mr. van Brakel feitelijk onjuist is: als regel beheerscht de C. A. niet het geheele vak, als regel is de meerderheid der arbeiders en der patroons er niet bij betrokken, en zeer zeker nemen als regel de „voormannen" der werkgevers daar niet altijd aan deel; derhalve kan men volstrekt niet zeggen, dat het betrokken bedrijf door de C. A. beheerscht wordt. En hoe denkt Mr. van Brakel zich de gebondenheid van out-siders, wanneer in hetzelfde vak, in dezelfde plaats door dezelfde arbeidersorganisaties meerdere C. Aen gesloten zijn van verschillenden inhoud? Aan welke C. A. heeft de werkgever-out-sider zich te houden? Aan de voor de arbeiders meest gunstige? Heeft hij zelf de keuze? Doch ook aan werkliedenzijde is de deelname aan de C. A. lang niet algemeen: verreweg het grootste gedeelte is nog niet in vakverband georganiseerd en kan derhalve 'geen C. A. aangaan, gesteld dat zij dit zouden willen. Bovendien is de conclusie van Mr. van Brakel zelf onjuist: gesteld toch, dat inderdaad de C. A. in ons land reeds de omvang had aangenomen, die door den schrijver wordt gesteld dan nog zou in ons huidig recht geen enkele steun gevonden worden, om een regel van feitelijk gebeuren tot een rechtsregel te stempelen. Een andere — en zeker een zeer gewichtige vraag — is, of het gewenscht is, dat de rechtsregel door Mr. v. Brakel vooropgezet, in ons recht zou worden binnengehaald. Hoe denken de menschen van de praktijk hierover? Ook in dit opzicht is, mede door het gebrek aan centralisatie onder de patroons-vak-vereenigingen, geen vaste lijn te ontdekken. Van arbeiderszijde is men vrij algemeen geporteerd vóór uitbreiding van het geldingsgebied der C. A. ook t. o. v. niet aangesloten arbeiders. In zeer vele contracten is dan ook deze bepaling opgenomen: „deze C. A. is van toepassing voor alle werklieden die bij contractanten ter eener zijde directen productieven arbeid verrichten." Uitgesloten worden gewoonlijk alleen het administratief personeel, de nachtwakers, de werkmeesters e. d. Nu is het zeer de vraag, of de contracteerende patroons zich steeds bewust zijn geweest, daè zij door deze clausule te onderteekenen, zich ook tegenover out-siders bonden, zoodat uit het bestaan van deze clausule in zeer vele contracten nog niet mag worden afgeleid, dat die patroons zich vóór uitbreiding van de C. A. hebben verklaard. Buiten beschouwing wil ik verder laten, of de geciteerde clausule eenig effect in rechte sorteert. Men zou kunnen betwijfelen, of bij overtreding ervan, een te beschermen rechtsbelang door den patroon tegenover de werkliedenorganisatie, die het beding wenschte, werd gekrenkt en men zou met grond kunnen volhouden, dat deze clausule slechts louter philantropie zonder meer inhoudt, te eerder waar — gelijk reeds werd gezegd — de contracteerende vakvereeniging iedere aansprakelijkheid voor de gedragingen dier outsiders uitdrukkelijk afwijst. Dat alles kan thans buiten beschouwing blijven. Naast deze zeer vage bepalingen omtrent de werkingssfeer der C. A., staan een reeks contracten, zoowel groote (drukkerscontract) als kleinere gebieden omvattend, die den invloed der C. A. weten te vergrooten door contractueel een wederzijdsch, of in vele gevallen een eenzijdig, verplieht lidmaatschap der organisaties te bedingen. Contractanten verbinden zich daarbij, eenerzijds slechts bij georganiseerde patroons te arbeiden en anderzijds slechts georganiseerd werkvolk in dienst te nemen. Tot zoover de feiten, waaruit zeker niet de positieve conclusie mag worden getrokken, dat de betrokken groepen zich hebben uitgesproken voor uitbreiding van de heerschappij der C. A. over out-siders. De redenen, die de vakorganisaties ertoe kunnen brengen, zich te verklaren vóór die uitbreiding zijn voornamelijk van propagandistischen aard. Wanneer in de C. A. het verplichte lidmaatschap is opgenomen, zullen de niet-aangeslotenen zich voor de keus gesteld zien, of hun dienstbetrekking vaarwel te zeggen, èf toe te treden tot de organisatie. Het hooge — ook ideeële — belang, dat de vakorganisaties voorstaan, de verheffing van den economischen — en bij confessioneele vakorganisaties mede van den godsdienstigen en moreelen — toestand van den arbeider, wettigen deze dwang tot organisatie volkomen. Het is niet meer dan billijk, dat zij, die de vruchten plukken van de vakactie der organisaties, door het odium van beunhazerij te ontgaan, tot die vereenigingen toetreden. Doch ook voor de contracteerende patroons is het van groot belang, dat hun arbeiders zonder uitzondering aan de C. A. gehouden zijn. Door de C. A. immers verzekert de werkgever zich de waarschijnlijkheid, dat gedurende eenigen tijd geen loonactie wordt gevoerd, dat geen staking en boycot zal worden toegepast, dat de organisaties hem steunen tegen onwillig personeel, om slechts de hoofdzaken te noemen. Zoo evenwel een deel van zijn werklieden buiten de C. A. staan, dan kan zijn rust en de geschetste zekerheid ieder oogenblik illusoir worden gemaakt door een actie van het niet georganiseerde deel, dat zonder verantwoordelijke en geschoolde leiders, wellicht met eischen zou kunnen aankomen, indruischend tegen de bepalingen der C. A. Bovendien zou de vrees wellicht niet ongewettigd zijn, dat die ongeorganiseerden door de organisaties werden misbruikt, om de C. Ate ondermijnen. Uitbreiding der heerschappij naar de zijde der werkgevers, wordt daar het sterkst bepleit, waar de economische organisatie het sterkst ontwikkeld is b. v. in het drukkersbedrijf, waar het vaststellen van prijstarieven en leveringsvoorwaarden alleen mogelijk is, wanneer het grootste deel der ondernemers, zich bij de organisatie aansluiten en geen machtige concurrenten de overeengekomen prijzen kunnen bederven J). In dat geval is de C. A. een machtig middel om de ondernemers voor dat bepaalde doel tot de vereeniging te brengen. In het algemeen kan men echter niet aannemen, dat dit soort tariefovereenkomsten hier te lande sterk ontwikkeld is, hoewel tijdens den oorlog een toename in kracht en aantal valt waar te nemen 2). Doch zelfs wanneer de groei van de eigenlijk gezegde ondernemers-organisatie zich zal blijven voortbewegen in de richting, die de oorlog daaraan gegeven heeft, dan nog, zou ik het — kennende de mentaliteit van werkgevers en arbeiders — ten zeerste betwijfelen, of in afzienbaren tijd, de ondernemers gebruik zullen maken van den knuppel, die in het drukkersvak achter de deur staat nl. het te hulp roepen van de arbeidersorganisaties, teneinde de bepalingen van de ondernemersvereeniging door de leden te doen naleven. Doch deze tendenzen nu daargelaten, blijft er toch van maatschappelijk standpunt gesproken, voldoende reden over, om de bevestiging van de patroonsvereenigingen krachtig te bevorderen door de C. A. geleidelijk uit te breiden. In gelijke mate, als dit bij de werklieden het geval was, zijn de vakbonden der patroons van overwegend maatschappelijk belang, zoowel sociaal, omdat zij een tegenwicht vormen tegen de steeds in macht toenemende werkliedenorganisaties, als economisch, omdat zij het vak op hechte basis grondvesten en zoo de volkswelvaart helpen bevorderen. Uitbreiding van de C. A. over alle vakgenooten is ook hierom voor de ondernemers van overwegend voordeel, omdat 1) >De ontwikkeling tot bedrijfsorganisatie" door H. Diemer Libertas 1918. 2) Zie mijn praeadvies voor de Alg. R. K. Werkgevers-Vereeniging over Ondernemersvereenigingen Futura 1917. uniformiteit van bedrijfsvoorwaarden, alle ondernemers derzelfde groep voor ongeveer gelijke onkosten voor hun personeel stelt, zoödat bij de prijsberekening deze factor aan allen gemeen is. Men mag dus aannemen, dat een groot belang aanwezig is, om de heerschappij der C. A. een uitbreiding te geven in de richting, waardoor ook out-siders gebonden worden. Moet de wet daartoe de stoot geven, of kan voorloopig dit proces voortgang vinden volgens de natuurlijke evolutie? Het wil mij voorkomen, dat in het algemeen gesproken de toestanden nog niet rijp zijn voor een wettelijk ingrijpen, zooals velen dat reeds propageeren. Ik verwacht in de naaste toekomst meer van een geleidelijken uitbouw door het particulier initiatief, dan van het oprichten van een pompeus staatsmonument, zooals Mrs. Fokker en Frijda in hun praeadviezen voor de Juristenvereeniging in 1917 dat thans reeds sthijnen te willen. Begonnen zou kunnen worden, een poging tot uitbouw te wagen zonder dwang en met eerbiediging van ieders contractvrijheid en zonder bureaucratie, terwijl later ware te overwegen, of nog een stap verder in de richting van contractdwang, in den geest als voorgesteld door de vereeniging van , voorzitters en secretarissen der Kamers van Arbeid en zooals die in Nieuw-Zeeland, Australië en in zekeren zin, ook in Zwitserland reeds is ingevoerd *), moet worden gezet. ^ De wet 00 de C. A. en de vakvereenigineen zou voorloopie kunnen volstaan door te bepalen, dat ook de werkgever,^ die niet door eenige C. A. gebonden is, toch verplicht is, den inhoud van de C. A., die in zijn bedrijfsgroep in de gemeente waar zijn bedrijf gevestigd is, gesloten werd, na te lev^n, mits a. hij den inhoud dier C. A. gekend heeft, b. hij daarvan niet bij het regelen der individueele arbeidsovereenkomst is afgeweken. - Wanneer in zijn bedrijfsgroep en gemeente meerdere C. A.en gesloten zijn van verschillenden inhoud, is hij onder hetzelfde 1) Een overzicht van de buitenlandsche regelingen is te vinden bij Dr. W. Zimmermai) t. a. p. blz. 112-^140. voorbehoud aan die bepalingen van de C. A.en gehouden, die voor den arbeider de meest gunstige bepalingen bevatten. Door een dergelijke bepaling wordt de C. A. verheven niet tot een wet, maar wel tot het geheel van arbeidsvoorwaarden in een zeker vak, die als een normale prijslijst kunnen gelden voor alle vakgenooten. Het houdt tevens een sterke aansporing in voor den werkgever, zich bij zijn vakgenooten aan te sluiten, omdat uit den aard der zaak de C, A. waaraan die werkgever gebonden is voor hem minder waarborgen bevat dan voor de georganiseerde collega's. Tevens blijft door deze bepaling, de aandacht der werkgevers voortdurend op de C. A. gevestigd en vormt zich geleidelijk een gewoonte, om de C. A. stilzwijgend in te voeren 1). Ik acht dit voorloopig de beste manier, om de C. A. te populariseeren. b. De aansprakelijkheid. Uit het vaststellen van de juridische constructie der gebondenheid aan de C. A. volgt reeds voor een deel, hoe de aansprakelijkheid^ voor de nakoming der C. A. in de toekomst moet worden geregeld. Vooraf dient hier echter het standpunt van den wetgever nader bepaald. Dienen hier voorschriften van dwingend dan wel van vervangend recht worden gegeven? M. i. dient juist bij dit onderdeel, voldoende ruimte gelaten te worden voor particuliere afspraken en dient de wet zich voorloopig tevreden te stellen met een summiere regeling met weinig dwingende bepalingen. De meeningen van belanghebbenden loopen immers juist bij dit onderdeel sterk uiteen, gesteld al dat die meeningen met eenige zekerheid gekend worden. Alleen een goed voorbereide staatsenquête aan de hand van uitvoerige vragenlijsten, toegelicht door schriftelijke en mondelinge uiteenzetting, zou het noodige licht kunnen ontsteken. Feitelijk is dit terrein i) Over de constructie van de C. A. als gewoonterecht zie Mr. Willeumier t. a. p. bl. 189. \ nog te weinig verkend, om een regeling te ontwerpen, die den groei der C. A. niet belemmert en toch aan de grootste misstanden en rechtsonzekerheden tegemoet komt. Op 4 onderdeelen der aansprakelijkheid dient te worden gelet: I. Wie zal aansprakelijk zijn? II. Tegenover wie is men aansprakelijk? III. Waarmee en in welken omvang staat men bij overtreding der C. A. in. IV. Waarvoor staan partijen in. I. Wie is aansprakelijk? In het vorig hoofdstuk construeerden wij als partijen van de C. A. uitsluitend de organisaties en — wanneer de C. A. is aangegaan met één of meer werkgevers — deze werkgevers. Treden onderafdeelingen van vakbonden zelfstandig op, dan zijn uitsluitend zij en niet dé hoofdvereenigingaansprakelijk. In dezen gedachtengang zou zeker plaats zijn voor een uitgebreider aansprakelijkheid n.1. die, waarbij de leden der vereeniging persoonlijk met hun geheele of een deel van hun vermogen instaan voor het nakomen der bepalingen der C. A. Deze aansprakelijkheid zou ik echter alleen ingesteld willen zien voor het geval op blz. 29 van dit geschrift behandeld. In de praktijk komt echter zoo'n uitbreiding niet voor. In het algemeen zwijgen de bestaande C. Aen ook over dit punt. Wanneer het contract een bepaling over de aansprakelijkheid heeft opgenomen, dan blijft deze beperkt tot contracteerende partijen. Toch blijft het gewenscht, de mogelijkheid open te laten bij contract te bedingen, dat ook de individueele leden en eventueel de hoofdvereenigingen, borg blijven voor het nakomen der C. A. In den regel beschikken de vakorganisaties der werklieden over voldoende middelen om de aansprakelijkheid ook financieel te kunnen dragen. Het geval staat echter anders bij de patroonsvereenigingen. Gewoonlijk wordt daar geen weerstandskas gevormd, omdat de leden economisch sterk genoeg zijn, om eenigen tijd de gevolgen van een conflict te dragen. Het vermogen dier vereenigingen wordt veelal gevormd door een lage contributie en verder uit hoofdelijke omslagen, wanneer een uitgave gedaan moet worden. In dit geval en in het algemeen wanneer er vrees bestaat, dat het vermogen der contracteerende vereenigingen niet toereikend is, om daarop een bedongen boete of schadevergoeding voor overtreding der C. A. te verhalen, zou het zeker aanbeveling verdienen naast de organisatie ook de leden en c. q. de hoofdvereeniging aansprakelijk te stellen. Dit dienen partijen evenwel zelf uit te maken. Een voorziening dient vervolgens getroffen voor het reeds vermelde geval, dat door een C. A. wordt bepaald, dat deze overeenkomst ook van toepassing is op niet georganiseerd personeel. Tenzij partijen anders overeenkomen dient de vereeniging, die zoo'n clausule in het belang van out-siders en zich zelve bedingt, aansprakelijk te worden gesteld voor vergrijpen tegen de C. A. gepleegd door die out-siders. Het staat dan de wederpartij vrij, op dat beding in te gaan, of dat te weigeren. II. Tegenover wie is men aansprakelijk? Ook deze vraag vond reeds in het voorgaande haar oplossing. Bij aanvaarding der „Verbandtbeorie", waarbij de organisaties uitsluitend als de dragers der rechten uit de C. A. voortvloeiende, worden beschouwd, dienen ook zij en zij alleen de acties voortkomend uit contractbreuk, in te stellen. III. Wanneer en in welken omvang staat men bij overtreding der C. A. in? Juist hier zou ik in het algemeen de mogelijkheid willen open laten, dat partijen zelf vaststellen tot welk bedrag hun aansprakelijkheid zich uitstrekt. Wordt daaromtrent niets vastgesteld, dan staan partijen volgens de algemeene leer der aansprakelijkheid met hun geheele vermogen in voor de richtige nakoming der C. A. Slechts zou ik willen uitzonderen de fondsen voor humani- taire ondersteuningsdoeleinden: bestrijding der tuberculose, vacantiekolonies voor arbeiderskinderen enz. Deze fondsen dient de wet uitdrukkelijk buiten het bereik der wederpartij te houden. Willen partijen er van verzekerd zijn, dat de noodige gelden aanwezig zijn, om daaruit boete of schadevergoeding te verhalen, dan kunnen zij daaromtren een bepaling opnemen in den geest van de C. A. in het Havenbedrijf te Amsterdam, door de Scheepvaart-Vereeniging met de Transport-en Havenarbeidersorganisaties gesloten en van die, door de vier groote bierbrouwerijen te Amsterdam met hun personeel aangegaan. Het betreffende artikel van het laatstgenoemde contract luidt als volgt: „Tot meerdere zekerheid voor de richtige betaling van boete en kosten, waartoe de sub B. i en B. 2 vermelde Vakvereenigingen of een hunner ev. mochten kunnen worden veroordeeld, is door die beide Vakvereenigingen bij de Bank gestort een bedrag van ƒ , terwijl tot meerdere zekerheid van de richtige betaling van boeten en kosten, waartoe de sub. B. 3, B. 4 en B. 5 vermelde Vakvereenigingen of een hunner ev. mochten kunnen worden veroordeeld bij de Bank door deze drie Vakvereenigingen is gestort een bedrag van ƒ Deze bedragen blijven gedurende den geheelen duur der overeenkomst en gedurende den tijd, dat een procedure van het hierboven bedoelde scheidsgerecht mocht aanhangig zijn, gedeponeerd en worden aangevuld tot het oorspronkelijk bedrag, zoodra daaruit boete(n) en/of kosten zijn betaald geworden." Waar de jurisprudentie voor de toekenning van schadevergoeding wegens niet nakoming eener overeenkomst steeds een verband eischt tusschen het gevorderd bedrag en de werkelijk geleden schade en bij schending van de C. A. de op geld waardeerbare schade niet steeds gemakkelijk bewijsbaar zal zijn, zou de wet goed doen, uitdrukkelijk te bepalen, dat partijen de richtige nakoming der C. A. kunnen verzekeren, door zich over en weer tot betaling van een tevoren vastgestelde boete te verplichten bij contractbreuk, onverminderd de verplichting tot het vergoeden der werkelijk geleden schade. In hetzelfde contract der brouwerijen wordt zoo'n boetebeding aangetroffen. De regeling daarvan is als volgt: „Het scheidsgerecht zal oordeelen als goede maiinen „naar billijkheid. Het doet uitspraak binnen 14 dagen na „de laatste voor partijen toegankelijke zitting. „Het zal beklaagde, welke gebleken is hare bij deze „overeenkomst aangegane verplichtingen niet te zijn nagekomen, veroordeelen, om aan de klagende partij een boete „te betalen. „De boete bedraagt: „a. ten aanzien van elk der Brouwerijen ten hoogste ƒ „b. ten aanzien van de Vakvereenigingen een bedrag van „ten hoogste evenveel malen ƒ , als de vereeniging, „die veroordeeld wordt, leden telde, drie maanden voor den „dag der uitspraak, terwijl elke vereeniging hierbij geregend wordt uit ten minste 16 en ten hoogste 100 leden „te bestaan." IV. Waarvoor staan partijen in? De goede trouw eischt, dat de partijen instaan voor al de handelingen hunner organen, ook dan, wanneer die organen hun bevoegdheid volgens de statuten of hun instructies te buiten zijn gegaan. Geen vruchtbare samenwerking tusschen de contracteerende groepen is mogelijk, wanneer de vereeniging zich achter een statutaire bepaling zou kunnen dekken tegen handelingen van hare wettige vertegenwoordigers. Ook bestaat m. i. geen reden om onderscheid te maken tusschen onderdeelen van de C. A., waarvoor partijen wel en waarvoor zij niet instaan. Het belang der onderscheiding in de „wezenlijke" en „niet-wezenlijke" bestanddeelen van een C. A. vermag ik niet te begrijpen. Mochten partijen in dit opzicht bij de C. A. hun aansprakelijkheid willen beperken, dan zou in ieder geval de wet moeten vaststellen, dat partijen onvoorwaardelijk instaan voor het bewaren van den socialen vrede tijdens den duur der overeenkomst. Een dergelijke bepaling, die in het algemeen belang geboden schijnt, zou zeker niet overbodig zijn, gezien de formuleering der meeste bestaande contracten J). Terwijl een groote menigte C. A.en ten onzent omtrent het verbod van staking en uitsluiting tijdens den duur van het contract het stilzwijgen bewaren, waaronder b. v. de C. A. gesloten door de Scheepvaart-Vereeniging te Rotterdam en de Rotterdamsche Lloyd met de Nederlandsche ZeemansVereeniging „Volharding", bepalen anderen daaromtrent het volgende: „de vakvereenigingen verbinden zich tijdens den duur dezer overeenkomst geen werkstaking te proclameeren, ten doel hebbende, verandering in de bepalingen dezer C. A. te brengen noch eenige andere loonactie tegen de werkgevers-contractanten te voeren." Onder deze clausule zouden derhalve sympathiestakingen, politieke en solidariteitsstakingen, I Mei-stakingen enz. niet begrepen zijn. Bovendien opent zoo'n clausule de mogelijkheid tot chicanes, die voorkomen kunnen worden door in de wet een algemeen verbod van staking neer te leggen tijdens den duur van de C. A. Willen partijen daarvan afwijken, dan dienen zij uitdrukkelijk in de C. A. te vermelden in welke gevallen de staking toegelaten zal worden, waardoor de „staking" feitelijk geen „staking" meer is. Dit verbod van staking en uitsluiting zou bovendien uitgebreid dienen te worden gedurende den tijd, dat onderhandelingen over een te sluiten of te verlengen C. A. nog hangende zijn en zoolang een gerezen geschil voor eenig scheidsgerecht in behandeling is. Een kwestie van meer praktisch voorkomende beteekenis is deze: moet de contracteerende vereeniging instaan voor alle handelingen harer leden, waardoor de C. A. overtreden wordt? Kan zij zich aan haar verantwoordelijkheid onttrekken i) Mr. Jb. Willeumier neemt in zijn praeadvies (blz. 181) geen algemeen verbod van staking aan gedurende de C. A. In de praktijk wordt die meening niet gedeeld. door het weerspannig lid een straf op te leggen? Zoo ja, welke strafmaatregelen dienen op het lid toegepast, om de de vereeniging vrijuit te doen gaan? Principieel is het eerste deel der vraag door aanneming der „Verbandstheorie" reeds opgelost. Als algemeenen regel mag men dus stellen, dat — tenzij partijen anders overeenkomen — de vereenigingen instaan voor tekortkomingen harer leden. Zoo bepalen het ook de meeste in ons land afgesloten contracten, voorzoover zij aan deze materie hun aandacht wijden. Een textielfabrikant te Helmond komt b. v. met den R. K. Textielarbeidersbond St. Lambertus overeen: „De contracteerende bond verklaart zich aansprakelijk voor „alle handelingen ter uitvoering van door hem genomen besluiten en van door hem goedgekeurde besluiten van Bestuur „of van gedelegeerde Bestuursleden. Voor die handelingen „zijner leden, die buiten voorkennis of in strijd met besluiten „van den bond handelen is hij niet aansprakelijk. Hij verplicht „zich zulke leden onmiddelijk te royeeren." In de goud- en zilverindustrie te Amsterdam luidt de betreffende clausule aldus: „De beide contracteerende partijen, zoowel als hare leden, „verbinden zich, zich bij de besluiten der commissie neder te «leggen en deze als voor hen bindende te zullen beschouwen. „Indien echter een lid van één der beide contracteerende „partijen of die partijen zelve, zich niet nederlegt bij, of houdt „aan eene beslissing der commissie, maakt dat lid, of die „organisatie zich schuldig aan schending en overtreding dezer „overeenkomst en verbeurt die organisatie, zoowel als het besrokken lid zelve, aan de andere der beide contracteerende „partijen eene boete, als nader hieronder omschreven. „Indien een lid van ondergeteekende ter eenre zich niet „houdt aan eene uitspraak der commissie, kan partij ter eenre „zich van het betalen der boete bevrijden, door het betrokken „lid onmiddelijk als lid te royeeren. Het betrokken lid „blijft dan echter tegenover partij ter andere wel degelijk „verbonden. „Tevens verkrijgt partij ter andere dan het recht, op alle „haar wenschelijk toeschijnende, wettige middelen tegen het „geroyeerde oud-lid van partij ter eenre op te treden, om het „tot toegeven te dwingen. „Indien een lid van partij ter andere deze overeenkomst „overtreedt, kan partij ter andere zich van het betalen der „boete bevrijden, door het betrokken lid onmiddellijk te „royeeren. Het betrokken lid blijft dan echter tegenover partij „ter eenre wel degelijk verbonden." Van hetzelfde type is ook de C. A. in het havenbedrijf te Rotterdam, waar de techniek van het contract geheel is gericht op de wederzijdsche aansprakelijkheid der vereenigingen en het instaan tegenover elkander, dat de loonregelingen en dienstreglementen zullen worden nagekomen. Deze bepaling en een overeenkomst om te geraken tot een arbitrage-overeenkomst, vormen den geheelen inhoud van dat contract. Al staat dus de regel der aansprakelijkheid van de vereeniging voor hare leden voorop, toch lijkt mij geen bezwaar aanwezig, partijen te veroorloven bij contract daarvan af te wijken in den zin, gelijk uit de geciteerde voorbeelden blijkt. Ook bij dit onderwerp dient er de aandacht op gevestigd, dat het bestraffen van leden, die in strijd met de C. A. handelen, wel in de C. A. zelf kan worden bedongen, doch zonder eenig effect blijft, wanneer de Statuten de strafbevoegdheid niet uitdrukkelijk hebben geregeld. Willen contracteerende vereenigingen de zekerheid hebben, dat de statuten ook op dit punt de C. A. aanvullen, dan dienen zij in de C. A. zich over en weer te verbinden in hun statuten een bepaling op te nemen en te handhaven, volgens welke de leden in de gevallen, waarin de C. A. straf bedreigt, inderdaad die straf zullen beloopen. Zoo'n bepaling komt voor in het C. A. der Tilburgsche Wollenstofindustrie. In andere contracten trof ik deze bepaling niet aan. Wel zijn voorbeelden voorhanden van statuten, die de leden met straf bedreigen bij handelingen in strijd met de C. A. De meeste statuten en reglementen echter kennen dergelijke bepalingen niet, zoodat er redenen aanwezig zijn, door een wettelijke regeling daarin te voorzien. Als typen van statutaire bepalingen op dit punt, moge vooreerst gelden het in 1911 in dit opzicht gewijzigde reglement van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond. Het nieuwe artikel luidt: „De Bondsraad is bevoegd tot het opleggen van boeten „aan leden, die zich hebben schuldig gemaakt aan overtreding van de Statuten, van het Huishoudelijk Reglement, „van besluiten van het Bestuur, den Bondsraad en de Bondsvergadering, van loonbepalingen, regeling van den werktijd „en van andere arbeidsvoorwaarden, of aan handelingen „strijdig met het belang van den Bond, voor zoover het „Huishoudelijk Reglement niet reeds boete op eenigerlei „overtreding stelt." Nog scherper omlijnd, komt dezelfde gedachte uit in het reglement van den Algemeenen Nederlandschen Typografenbond, waar de boeteheffing als volgt is geregeld: „Zoo een lid handelt in strijd met de bepalingen der Statuten en van het Algemeen Reglement, of met de belangen „van den Bond en zijn leden, zal het, na ernstig onderzoek, „worden geroyeerd. Overtreding van de bepalingen eener door „het hoofdbestuur goedgekeurde C. A. zal eveneens met „royement kunnen worde gestraft. „Geroyeerde leden kunnen geen rechten doen gelden op „de door hen gestorte gelden, noch op de bezittingen van den „Bond in het algemeen. „Als lid geroyeerde personen kunnen niet weder tot den „Bond worden toegelaten, dan na voldoening hunner nagelaten „verplichtingen of na openlijk herstel der gepleegde feiten." De vraag dient nu nog behandeld, in welke gevallen de contracteerende vereeniging in gebreke geacht moet worden wegens niet nakoming der verplichtingen uit de C. A. voortvloeiende. In de meeste gevallen is dat niet twijfelachtig, wanneer het contract zelf omtrent de verplichtingen der contractanten bepalingen heeft opgenomen. Wanneer evenwel — zooals veelvuldig voorkomt — een contract zwijgt over de menigte onderwerpen, die volgens het heerschend gevoelen inhaerent zijn aan de C. A., moet dan de wet niet een bepaling bevatten, waaruit een minimum van verplichtingen kan worden afgeleid? Ik heb speciaal het oog op het verbod van staking en uitsluiting tijdens den duur der C. A. Slechts weinig tegenspraak zal de wenschelijkheid voor vaststelling van dit minimum ondervinden. Omtrent dit punt toch bestaat vrijwel een algemeene meening. Wanneer nu ondanks dit verbod van staking en uitsluiting, toch het werk geheel of gedeeltelijk wordt neergelegd of de arbeiders geheel of voor een deel worden uitgesloten, waartoe zijn de organisaties dan gehouden ? Gelijk reeds werd vermeld, worden de organisaties dan boeteplichtig en eventueel tot betaling van schadevergoeding veroordeeld. Gaat haar plicht echter verder? Met name kan worden gevraagd: moeten de organisaties bij een geheele of gedeeltelijke staking zorg dragen, dat het verlaten werk door andere arbeiders wordt opgevat en bij uitsluiting: moeten de uitgeslotenen, zoo mogelijk, elders te werk worden gesteld, of zijn de organisaties daartoe niet verplicht? In vele contracten hebben partijen de laatst genoemde verplichtingen op zich genomen, in vele andere contracten komt echter zoo'n bepaling niet voor. Wanneer nu gevraagd wordt, of de wet hier een dwingende regeling geven moet, dan zou ik de vraag bevestigend willen beantwoorden. Ook hier zijn de argumenten voor zoo'n regeling gebaseerd op het karakter der C. A. als instituut tot bevordering van den socialen vrede en op de overweging, dat de goede trouw van de organisaties eischt, dat zij niet alleen door betaling van boete en schadevergoeding de gevolgen van een onrechtmatig handelen verzachten, doch in de eerste plaats, dat zij de contractbreuk terug brengen tot de kleinst mogelijke afmetingen. Door het betalen van een som gelds kunnen in de meeste gevallen de gevolgen van een staking of uitsluiting niet geheel worden goedgemaakt; het stopliggen van een bedrijf heeft voor ondernemers en arbeiders gevolgen van wijdere strekking, die door geen geld zijn te herstellen. Ten slotte dient bij de behandeling van den omvang der aansprakelijkheid vóór overtreding der C. A. te worden overwogen, of een civielrechtelijke sanctie voldoenden waarborg biedt, dan wel of het toepassen van een strafrechtelijken maatregel in sommige gevallen aanbeveling verdient. Het wil mij voorkomen, dat slechts in het uiterste geval, de hulp van den strafrechter dient ingeroepen te worden. Wanneer de organisatie zelf door boetebepaling, uitsluiting van uitkeeringen, royement enz. de handhaving der C. A. voldoende kunnen verzekeren, lijkt het niet noodig tot strenger maatregelen over te gaan, vooral niet, wanneer de wet aan de organisaties voldoende macht geeft over haar leden. Alleen zou ik den bestuurder en gemachtigde (vrijgestelde) van een vakvereeniging, die opzettelijk in strijd met den inhoud van de C. A. tijdens den duur van het contract, een staking proclameert, en de leden der vereeniging tot een staking aanspoort, strafbaar willen stellen, wanneer die staking inderdaad geheel of gedeeltelijk volgt. Ook in culposen vorm ware eenzelfde strafbepaling te ontwerpen voor den bestuurder aan wiens schuld te wijten zou zijn, dat enz. Gelijke strafbedreigingen zoude den bestuurder der patroonsvereeniging moeten treffen, die onder gelijke omstandigheden tot een uitsluiting aanleiding geeft. c. De verhouding tusschen C. A. en de individueele arbeidsovereenkomst. Wanneer men de C. A. regelt civielrechtelijk en bovendien bij een afzonderlijke wet, verliest het juridische debat over de civielrechtelijke verhouding van C. A. tot individueele , arbeidsovereenkomst veel van zijn charme. Vanaf het eerste oogenblik, dat de aandacht der juristen op de C. A. was gevallen, vormde juist deze verhouding het meest kritieke punt der besprekingen. Men mag zeggen, dat daarover zooveel meeningen bestonden, als er schrijvers over geschreven hebben. Zoo sterk werd deze moeilijkheid gevoeld, dat zelfs ons ingetogen artikel 1637» daaraan zijn aandacht heeft gewijd. „Elk beding tusschen den werkgever en den arbeider, strijdig „met een C. A. door welke zij beide gebonden zijn, zal op „de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bij „de C. A. partij waren, met uitsluiting evenwel van den „werkgever zeiven, worde nietig verklaard." Het gaat hier om het vraagstuk der „Abdingbarkeit" d. w. z. om oplossing der moeilijkheden die rijzen, wanneer de bepalingen der C. A. en die der individueele arbeidsovereenkomst elkander niet dekken. De volgende gevallen laten zich denken. I. de C. A. bevat een bepaling, die niet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. II. de arbeidsovereenkomst bevat een bepaling die strijdt met een bepaling der C. A. III. de arbeidsovereenkomst verwijst naar de C. A. in eenigen vorm. IV. de arbeidsovereenkomst zwijgt over de C. A. Nu kan met grond worden beweerd, dat art. 163711 B. W. ondanks zijn lid 1, deze stof niet beheerscht, zelfs geen onderdeel daarvan, omdat in juridischen zin, in de gevallen dat van beide zijden vereenigingen als contractanten optreden, de C. A. nimmer strijdig kan zijn met de individueele arbeidsovereenkomst, omdat de partijen van de C. A. (de vereenigingen) niet dezelfde zijn, als die der individueele arbeidsovereenkomst (werkgever en arbeider). Zoomin als bij een gevecht de tegenstanders elkander raken kunnen, wanneer hun onderlinge afstand grooter is dan de draagwijdte van hun wapens, zoomin kan volgens deze opvatting de C. A. heerschappij voeren over een individueel arbeidscontract. „Door welke zij beide gebonden zijn" welke zinsnede de oorspronkelijke formuleering „door welke één van beide gebonden is" heeft vervangen, wil in art. 1637 n zeggen, dat het rechts- gevolg van dit art. alleen intreedt, wanneer de beide partijen van de arbeidsovereenkomst, op een of andere wijze, hetzij als werkgever-contractant, hetzij als lid van de contracteerende organisaties, betrokken waren bij de totstandkoming der C. A. Wanneer derhalve de werkgeversorganisatie de verplichting op zich genomen heeft, de bepalingen der C. A. ook toe te passen op de in zijn dienst zijnde werklieden, welke niet bij de werklieden-vakvereeniging zijn aangesloten, dan heeft art. 1637» lid 1 op de verhouding van den particulieren werkgever en de niet-georganiseerde, geen invloed. Het rechtsgevolg van art. 1637» treedt in op „vordering van ieder dergenen, die bij de C. A. partij waren" m. a. w. de actie komt toe aan de partijen van de C. A. „met uitsluiting evenwel van den werkgever zeiven", welke laatste bepaling er tegen waakt, dat de werkgever die nietigverklaring van zijn eigen beding zou kunnen vorderen op grond, van door hem zelf tegen de C. A. gepleegde handelingen. Gevorderd kan worden „de nietigverklaring" van het met de C. A. strijdige beding. Deze „vernietigbaarheid" is in de plaats getreden van de oorspronkelijk voorgestelde nietigheid van rechtswege. Een amendement-Schaper, om de absolute nietigheid wederom op te nemen, werd door de Kamer verworpen. Of men nu de nietigheid, dan wel de vernietigbaarheid als rechtsgevolg aan de geschetste strijdigheid in C. A. en arbeidsovereenkomst verbindt, in elk geval rijzen nieuwe onopgeloste moeilijkheden, wanneer het strijdige beding is vernietigd. Stel dat een C. A., gesloten in de kleedingindustrie aan den kleermaker een loon van ƒ 5 waarborgt voor het maken van een colbert en dat de kleermakersbaas met zijn knecht overeenkomt, dat hij voor dat werk slechts ƒ 4 betalen zal, dan mag men aannemen, dat dit beding strijdt met deC.A., wanneer beide partijen gebonden zijn aan die C. A. De patroons-vakbond, zoowel als de werklieden-vakbond stellen tezamen bij de kantonrechter een eisch in tot vernietiging van het strijdig beding en inderdaad wordt het beding vernietigd. De kleermakersbaas gaat echter door met voor het afwerken van een colbert ƒ 4 te betalen aan zijn arbeider, die daarmede genoegen neemt en nu zullen de organisaties dreigen met boeteheffing en royement, waarvoor baas en knecht zwichten. In dezen stand der zaak krijgt de vraag omtrent de verhouding van C. A. tot arbeidsovereenkomst een praktische waarde, wanneer de knecht bijbetaling gaat eischen van het verschil tusschen het loon, dat hij tot heden ontving en dat, waarop hij volgens de C. A. recht had. Is nu de gehoudenheid tot bijbetaling van de zijde van den kleermakersbaas te construeeren ? De som van f 4 was hij verplicht aan zijn knecht te geven op grond van de arbeidsovereenkomst. Deze clausule is echter door het vonnis des kantonrechters nietig verklaard en moet dus beschouwd worden als niet meer bestaande. Wij staan hier dus voor een juridisch luchtledig, dat alleen op bevredigende wijze kan worden weggenomen, wanneer men aanneemt, dat de bepalingen van de C. A. geacht moeten worden, te zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomsten, die door de C. A. worden beheerscht, ook dan wanneer die arbeidsovereenkomsten geen of een met de C. A. strijdige regeling inhouden. Teneinde dan tegen alle juridische vacua gewaarborgd te zijn, zou de wet moeten bepalen, dat alle in de arbeidsovereenkomsten voorkomende bedingen, waarop een C. A. betrekking heeft, als niet geschreven dienen beschouwd, wanneer gezegde bepalingen met den inhoud der C. A. in strijd zijn. Ongetwijfeld staat de mogelijkheid reeds thans open de arbeidsovereenkomsten zoo te construeeren, dat het verlangde gevolg intreedt, doch ook hier heeft de ervaring geleerd, dat in het algemeen belanghebbenden de goede techniek van het contract niet in praktijk hebben gebr&cht. Als voorbeeld van een poging, om de kloof tusschen C. A. en individueele arbeidsovereenkomst te overbruggen, zou kunnen dienen een bepaling van het huishoudelijk reglement van den reeds genoemden Bond van Nederl. Christelijke Meubelmakers enz. Men heeft daar de moeilijkheid aldus willen ondervangen: „Van de vaststelling van een C. A. zal een acte worden „opgemaakt, waarbij alle betrokken leden verklaren, dat „contract te aanvaarden wat zij door het stellen van hunne „handteekening bevestigen, mits van patroonszijde eenzelfde „gedragslijn zal worden gevolgd. Van deze actie (bedoeld „zal wel worden „acte") zal alsdan wederzijds een duplicaat „worden toegezonden, dat telkens als er deelhebbende leden „toetreden, bij supplement zal worden gecompleteerd." Het wil mij voorkomen, dat het teekenen op de acte het verlangde doel geen stap nader brengt en deze poging tot oplossing van de moeilijkheid als ondeugdelijk moet worden aangemerkt. Bedoelde Bond wil in de geciteerde bepaling zeer zeker niet bereiken, dat de leden zich binden aan de eigen organisatie. Om dat doel te bereiken heeft het reglement reeds een voorschrift opgenomen, krachtens 't welk besluiten worde genomen bij meerderheid van stemmen. Neen, de Bond wenschte zijn leden persoonlijk te binden aan de afzonderlijke patroons, daarvoor dient het opstellen der acte en daarom wordt van de patroons wederkeerigheid geëischt. Het is evenwel duidelijk, dat een eenzijdig opgestelde acte, een verklaring inhoudt zonder eenige rechtskracht nu art. 1349 B. W. voor het bestaan van een overeenkomst een „wederpartij" eischt en deze wederpartij niet alleen niet aanwezig is, doch zelfs niet kan geconstrueerd worden. Men wil bereiken, dat de particuliere werkman zich tegenover zijn toekomstigen patroon en omgekeerd die patroon tegenover zijn werkman verbindt, de bepalingen der C. A. na te leven bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst; welnu door het uitwisselen der onderteekende acten zou men hoogstens kunnen bereiken — gesteld dat art. 1349 B. W. zich daartegen niet verzette — dat de gezamenlijke arbeiders zich verbinden tegenover de gezamenlijke patroons, om de C. A, te handhaven, een obligo, dat partijen door het afsluiten der C. A. ook zonder die acte, reeds op zich namen. Of zou de bedoeling der partijen zijn naast de aansprakelijkheid der organisaties voor het nakomen der C. A. nog een individueele aansprakelijkheid der leden te vestigen (Kombinierte-theorie) ? Ik waag het niet een beslissing te nemen. De verhouding tusschen C. A. en individueele arbeidsovereenkomst is inderdaad het punt, dat in de praktijk tot de meeste moeilijkheden heeft geleid, wat tot gevolg heeft gehad, dat de spaarzame jurisprudentie, die in Nederland over de C. A. bestaat, juist betrekking heeft op dit veel omstreden onderwerp. De eerste twee vonnissen, n.1. één van Mr. Th. Hiltermann en één van Mr. I. Höfelt, kantonrechters te Amsterdam, betreffen een geschil in de typografie van het jaar 19x3. Mr. Th. Hiltermann wees op 21 Februari 1913 het volgende vonnis: „Overwegende toch, dat het feit dier in het individueele „arbeidscontract uitdrukkelijke verwijzing naar het meer bedoelde collectieve arbeidscontract, krachtens zijnen aard „er op wijst, dat bij partijen, toen zij het individueele contract „met elkander aangingen, implicite de bedoeling voorzat om „over en weder, wat betreft arbeidsvoorwaarden, bij hare „individueele contractueele verhouding niet anders dus ook „niet langer aan de desbetrekkelijke bij het collectieve contract „getroffen regeling gebonden te zijn, dan gedurende den tijd, „daarvan bij het collectieve contract zelve, voor de geldigheid „daarvan aangegeven." Hier werd dus een aanvullende werking ten aanzien van de arbeidsovereenkomst, uitgaande van de C. A. aangenomen in het geval, dat de arbeidsovereenkomst de bepaling miste, die in de C. A. wel voorkwam en dit wel op grond, dat de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk naar de C. A. verwees met de woorden: „deze overeenkomst voorts werd gesloten op den voet en de voorwaarden van het C. A." Ook de kantonrechter Mr. Höfelt nam deze constructie ongeveer in gelijken geest aan in een soortgelijk geval. Het geschil dat Mr. van Dam op 7 Februari 1916 besliste lag principieel anders. Daar verwees de individueele arbeidsovereenkomst niet naar de C. A. en toch werd overgenomen, dat de C. A. in dat geval de leemte in het individueel contract kan aanvullen krachtens deze overweging dat „de C. A. O. ( in de individueele overeenkomst opgenomen is, indien beide partijen door de C. A. O. gebonden zijn". Gelijk uit deze vonnissen volgt, heeft de jurisprudentie twee punten nog onbeslist gelaten, vooreerst de vraag, of, indien de individueele overeenkomst en de C. A. in beslisten strijd met elkander zijn, de C. A. toch — ondanks den zeer uitdrukkelijken wil van partijen — geacht moet worden in de individueele overeenkomst opgenomen te zijn en vervolgens, of de bepalingen der C. A. geacht moeten worden, opgenomen te zijn in het individueele contract, wanneer één der partijen zich verbonden heeft de bepalingen der C. A. toe te passen op de individueele contracten, voor al zijn werklieden, ook in die van hen, die buiten de contracteerende organisatie waren gebleven. Nu daargelaten of een gezonde interpretatie van art. 1637 n B. W. toelaat, den invloed der C. A. op de individueele overeenkomsten zoo ver uit te strekken, als door het verkeer wordt gewenscht, acht ik het jure constituendo in elk geval noodzakelijk, aan de C. A. een dusdanige heerschappij te verleenen, teneinde in dit opzicht niet afhankelijk te zijn van de waardeering des rechters omtrent de sociale eischen, die hier tot uiting komen. Het groote maatschappelijke belang der C. A. vordert, dat zonder chicanes en geheel ter goeder trouw, de C. A. voor de partijen bij de individueele overeenkomst, geldt als wet, waarvan af te wijken onbehoorlijk en met het doel der C. A. in strijd moet worden geacht. Een civielrechttelijke regeling lijkt mij ter bereiking van dit doel afdoende en wel in dezen zin, dat aan de C. A. een zoodanige automatischen invloed op de individueele overeenkomsten wordt toegekend, dat die overeenkomst daardoor volmaakt wordt beheerscht. Of het daarbij volstrekt noodzakelijk is, eenig artikel in het B. W. zooals art. 1276 B. W., gelijk Mr. Nelissen voorstelt, of art. 1349 B. W., gelijk door Mr. Levy wordt verlangd, in overeenstemming te brengen met het artikel omtrent de C. A., valt echter te betwijfelen. In ieder geval lijken mij die wijzigingen niet van overwegend belang. d. De verhouding tusschen de C. A. en het fabrieksreglement. Nu volgens de tegenwoordige wetgeving het fabrieksreglement in zekeren zin deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, zou men kunnen aannemen, dat hetgeen omtrent de verhouding van de C. A. tot de arbeidsovereenkomst is gezegd, mede op de thans behandelde verhouding van toepassing moet worden geacht. Het lijkt dan ook gewenscht in de wet deze consequentie vast te leggen. Een andere opvatting, die, indien ik het goed begrijp, door Mr. Nelissen in zijn praeadvies ontwikkeld is en die in de praktijk ook aanhangers vindt, gaat er evenwel van uit, dat de C. A. feitelijk niets anders is dan een soort arbeidsreglement. Praktisch komt dit neer op de verplichting, de C. A. ter griffie van het kantongerecht te deponeeren, een tweede exemplaar in de fabriek op te hangen en een derde aan den arbeider uit te reiken. Inderdaad bestaan er eenige contracten, waaruit blijkt, dat partijen de C. A. als zoodanig beschouwd willen zien, zoodat daarin de verplichting om het contract ter griffie te deponeeren enz. staat omschreven; dit is o. a. het geval bij het brouwerijcontract en eenige contracten in de glasindustrie. Het blijkt niet, of de griffie van het kantongerecht deze deponeering heeft aangenomen. Het lijkt mij nochthans niet twijfelachtig, dat de C. A. zeer zeker niet is hetzelfde reglement als bedoeld in art. 1637/, k en /. van het B. W. en dat de daar genoemde formaliteiten niet op de C. A. van toepassing zijn. Het rechtskarakter, zoowel als de wijze van totstandkoming verschillen immers ten eenenmale. In het reglement schuilt nog steeds een element van de „Herrenmoral", die vroeger de verhouding van werkgever tot arbeider beheerschte, zij het ook verzacht en getemperd, terwijl de C. A. juist in beginsel een democratische vaststelling van arbeidsverhoudingen in het leven roept. Dit twistpunt kan echter thans gevoegelijk terzijde worden gesteld, daar ons thans slechts de volgende vragen interesseeren: I. moet de mogelijkheid worden opengelaten bij fabrieksreglement af te wijken van de C. A. ? II. kunnen de contracteerende organisaties bij de C. A. rechtsgeldig aan de werkgevers de bevoegdheid verleenen een arbeidsreglement in de toekomst vast te stellen: a. wanneer de vast te stellen punten in de C. A. zijn omschreven, b. wanneer dit niet het geval is; III. kan een C. A. bepalen, dat de werkgever geen reglement zal instellen? I. Reeds werd aangegeven, dat een fabrieksreglement op één lijn dient gesteld met de arbeidsovereenkomst, de wijze van totstandkoming en die der wijziging laat daaromtrent geen keus. Er bestaat dan ook niet de minste reden om door de C. A. een voetval te doen maken voor het reglement. De C. A. blijven ook over dit reglement dezelfde heerschappij voeren als over de arbeidsovereenkomst. Als uitvloeisel van dit beginsel zien wij dan ook in menige C. A. bepaald, dat de inhoud van de reglementen door de organisaties onderling worden vastgesteld. Een sterk voorbeeld hiervan levert het reeds meermalen genoemde contract van de Scheepvaartvereeniging te Rotterdam en de Rotterdamsche Lloyd met „Volharding", waarbij de dienstreglementen overeenkomstig de C. A. niet door den reeder in afwijking van de eens vastgestelde reglementen kunnen worden vastgesteld. Het karakter van reglement blijft echter gehandhaafd. II. In de praktijk komt het veelvuldig voor, dat de werkgevers in plaats van een fabrieksreglement in te voeren, de bepalingen, die daarin vervat zouden kunnen zijn als b.v. boeteheffing bij telaatkomen der arbeiders en verdere uitvoerige maatregelen tegen ordeverstoring in de fabriek, als verbod van rooken, sterken drank gebruiken, tijdschriften en couranten lezen tijdens het werk, werkmeesters brutaliseeren, werkplaatsen verontreinigen enz., te doen opnemen in de C. A. De werkgever verkrijgt daardoor het voordeel, dat hij de schriftelijke toestemming van zijn arbeiders tot invoering dier maatregelen niet noodig heeft en dat bij verandering daarvan, hij zich slechts heeft te verstaan met de contracteerende organisaties en niet met al zijn arbeiders afzonderlijk. Bovendien staan meermalen de organisaties borg voor de goede naleving van de betreffende voorschriften. In andere contracten wordt aan de werkgevers uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven een reglement in te voeren, waaraan de arbeiders gebonden zijn. Is zoo'n bepaling in strijd met art. 1637/ B. W. ? Ik meen deze vraag voor alle gevallen bevestigend te moeten beantwoorden, zelfs wanneer de C. A. aangeeft, welke bepalingen in het reglement moge worden opgenomen. Art. 1637 j vereischt uitdrukkelijk de schriftelijke verklaring van den individueelen arbeider, dat hij zich met het reglement vereenigt. En daar het reglement een regeling is, getroffen tusschen den werkgever en de arbeiders afzonderlijk, heeft de organisatie daarbij geen taak te vervullen. Wil de organisatie medezeggenschap op den materieelen inhoud van de bepalingen van het reglement uitoefenen, dan kunnen deze bepalingen in de C. A. worden opgenomen. In dat geval houden die bepalingen evenwel op „arbeidsreglement" te zijn en volgen dus verder de voorschriften omtrent de C. A. en niet die van het fabrieksreglement. Hier kan men wederom dezelfde misvatting waarnemen, die zich in de praktijk voordoet bij het afsluiten van individueele werkcontracten op de basis der C. A. Men is veelal van oordeel, dat door het sluiten van een C. A. het afsluiten van een werkcontract niet meer noodig is en dat inderdaad — gelijk de naam het foutief uitdrukt — een collectief arbeidscontract tot stand is gekomen. Zoo meent men ook dat het fabrieksreglement kan worden vastgesteld door den patroon met de vakorganisatie en dat de individueele arbeiders daar niets meer mede te maken hebben. Gezien de verwarring die er onder de betrokkenen heerscht omtrent dit punt, zou een wettelijke bepaling de bestaande onzekerheid moeten wegnemen. III. Kan de C. A. den werkgever verbieden een reglement in te voeren? Onder vigeur der huidige wettelijke bepalingen zie ik geen argumenten die tegen zoodanige clausule der C. A. kan pleiten. De wet op het arbeidscontract verleent eenzijdig bescherming aan de economisch zwakkere partij, den arbeider, en bevat geen bepaling, waarin het recht van den, als den sterkere gedachte, werkgever, om een arbeidsreglement in te voeren, als onaantastbaar wordt aangemerkt. Toch schijnt mij deze toestand thans niet meer voor bestendiging vatbaar. In vele gevallen toch heeft de vakorganisatie der werklieden zoo'n kracht weten te ontwikkelen, dat de werkgever de zwakkere partij is geworden. Het recht nu om, ter wille van de orde en tucht in zijn fabriek, de noodige voorschriften te geven — zij het ook onder de waarborgen tegen willekeur, die de wet eischt — raakt de grootste belangen van het bedrijf en de verhouding van den werkgever als hoofd der inrichting tegenover de arbeiders als zijn ondergeschikten. Door aan dat recht te tornen, zou de positie van den werkgever in vele gevallen onhoudbaar worden gemaakt. Kunnen partijen bij de C. A. in dat contract zelf bepalingen opnemen, die het voor den werkgever overbodig maken een reglement in te voeren, het sta hun vrij, doch het recht om een reglement in te voeren, dat niet in strijd komt met den inhoud der C. A., blijve onverkort bestaan. e. Het Scheidsgerecht. In schier alle C. A., die hier te lande gesloten zijn, hebben partijen door het opnemen van arbitrage-clausulen de geschillen uit de C. A. voortvloeiende ter beslechting opgedragen aan arbiters. De goede roep, waarin deze soort rechtspraak zich juist in deze materie mag verheugen, vindt zijn grond in de omstandigheid, dat leekenrechtspraak juist op dit gebied de beste waarborgen voor zaakkundigheid en rechtvaardigheid bieden kan, doordat de rechters voortkomen uit de partijen zelf, die de bijzondere standsmoraal van het betrokken vak, volkomen naar waarde kunnen schatten. Bovendien beschikken de arbiters al spoedig over een zekere routine en over groot gezag, waardoor hun uitspraken een zeker prestige verwerven, dat wederom aan het vak ten goede komt. Deze rechtspraak heeft echter, tenzij het contract — gelijk aanstonds blijken zal — anders bepaalt, in den regel niet de minste rechtskracht in den strikten zin van het woord, omdat de bepalingen van den eersten titel van het derde boek van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering zelden worden nageleefd. Van het executeeren van zoo'n uitspraak in den strikten zin, is dan ook geen sprake. De machtmiddelen waarover de organisaties krachtens haar statuten beschikken, dienen hier dus aan te vullen, wat de wet aan deze niet-erkende rechtspraak onthoudt n.1. de sanctie der beslissing. Naar mijn meening bewegen vele contracten zich ook hier op verkeerd terrein, wanneer de gebondenheid aan de uitspraak van het scheidsgerecht uitsluitend wordt neergelegd in de C. A., in plaats van in de statuten. Zeer zeker kan, wanneer sprake is van geschillen tusschen contractanten zelf, de sanctie der scheidsrechterlijke beslissing in de C. A. worden omschreven, doch zoodra de individueele leden als zoodanig bij eenig geschil betrokken zijn, dienen de Statuten zorg te dragen, dat aan de uitspraak van het scheidsgerecht de noodige kracht worde toegekend, tenzij men de voorkeur wil geven aan de veel omslachtiger rechtspraak van het Wetboek van B. R. V., gelijk dat b.v. geschied is door de C. A. van de Scheepvaart-Vereeniging te Rotterdam. Mocht t. z. t. aan invoering van de eigenlijk-gezegde leekenrechtspraak worden gedacht — met of zonder grondwetswijziging — dan zou het zeer zeker overweging verdienen, in iedere bedrijfsgroep vaste leekenrechtbanken, uitgerust met werkelijke rechtsmacht, op te richten, waarin zoowel het werkgevers- als het arbeiders-element zitting zou moeten hebben. Voorloopig kunnen de C. A.en( mits de statuten in orde zijn, zich met de bestaande scheidsgerechten voldoende behelpen. Vereischte is echter, dat de statuten der contracteerende vereeniging een bepaling inhoudt, dat de leden op straffe van boete (of) en royement, gehouden zijn, zich overeenkomstig de uitspraak van het door de C. A. ingestelde scheidsgerecht te gedragen. Zoo'n bepaling komt echter in verreweg de meeste statuten der organisaties niet voor, zelfs niet in die, welke — gelijk die der Diamantbewerkers en der Typografen — hun aandacht aan de C. A. in verband met boeteheffing en royement hebben gewijd. Het ligt daarom op den weg van den wetgever, ook in dit opzicht de noodige leiding te geven, door te eischen, dat de statuten der vakvereenigingen in dit punt een voorziening treffen. f. De verhouding tusschen C. A. en aanbestedingsvoorwaarden. Een zeer moeilijk te regelen vraagstuk ontstaat, wanneer eenig bestek of aanbestedingsovereenkomst bepaalde eischen stelt omtrent b. v. minimumloonen en maximum arbeidstijden, die bij de uitvoering van het werk in acht genomen dienen te worden. Meermalen treft men in de bestekken van publiekrechtelijke lichamen, een dergelijke bepaling aan, ofschoon in het vak, waarop dat bestek betrekking heeft, een C. A. is afgesloten, die zich met minder gunstige arbeidsvoorwaarden tevreden heeft gesteld. Om een concreet voorbeeld te nemen: het Ministerie van Koloniën heeft in zijn bestekken een bepaling opgenomen, waarbij inschrijvende industrieën, verplicht zijn aan een bepaald percentage van de arbeiders, de loonen uit te betalen van volslagen arbeiders, waaronder verstaan wordt mannelijke volwassen arbeiders. In de passementindustrie, die groote leveranties aan dat ministerie pleegt te doen, komt uit den aard der zaak zeer veel vrouwen- en meisjesarbeid voor (het maken van knoopen, kokarden, het aanzetten van banden en knoopen enz.), zoodat de in dat vak gesloten C. A. aan een veel kleiner percentage arbeiders, de volle loonen waarborgt dan door het Departement wordt verlangd. Het gevolg hiervan is, dat dit Ministerie zijn bestellingen bij de door de C. A. gebonden fabrikanten niet uitgevoerd kan krijgen, omdat het weigert de bestekvoorwaarden te wijzigen, terwijl de fabrikanten voor dit soort van bestellingen geen speciale loonregeling buiten de C. A. kunnen maken. Men mag hier vragen, of een dergelijke aanbestedingsvoorwaarde haar doel niet ten eenenmale voorbijgaat. Opgezet als waarborg van humanitairen aard, waardoor aan de arbeiders behoorlijke arbeidsvoorwaarden worden verzekerd, heeft zoo'n bepaling tot gevolg, dat het deel der industriën, waarin de C. A. is gesloten, niet op de aanbestede werken kan inschrijven zoodat een vermindering van werkgelegenheid ontstaat, terwijl het overige deel der industrie, waarop de C. A. niet betrekking heeft, zich veel vrijer kan bewegen en het werk wellicht kan uitvoeren. Noodzakelijk moet hierdoor de C. A. inboeten aan prestige en populariteit. Wanneer de organisaties zelf de arbeidsvoorwaarden hebben vastgesteld, dient geen buitenstaander zich met die regeling verder in te laten, omdat bescherming van de economisch zwakkere partij reeds op andere wijze heeft plaats gehad. Het zou nu voor de hand liggen voor te stellen, dat de wet ten aanzien van eenigen inschrijver, aan wien het werk gegund wordt en die gebonden is aan eenige C. A., nietig verklaarde, iedere voorwaarde in eenig bestek van aanbesteding, waarin voor de werknemers zekere arbeidsvoorwaarden worden geëischt, wanneer en voorzoover deze arbeidsvoorwaarden niet overeenkomen met die, neergelegd in genoemde C. A. De vrees bestaat echter, dat bij zoo'n wetsbepaling de bestekken der publiekrechtelijke lichamen voortaan de arbeidsvoorwaarden geheel en al zouden laten vallen, wat ongewenscht zou zijn, of wel, dat het deel der industriën, dat door de C. A. wordt beheerscht, geheel van deelneming zou worden uitgesloten. Voorloopig schijnt het mij ongeraden een voorstel, als hierboven aangegeven te doen, hoewel de aandacht van den wetgever zeer zeker ook op dit punt zal moeten vallen, wanneer de wijze van aanbesteding van werken en leveranties door publiekrechtelijke lichamen, vroeg of laat door een wet zal geregeld moeten worden. Het zal dan zeer zeker op den weg der overheid liggen, zooveel mogelijk die industriën te bevoordeelen, waarin C. A. zijn afgesloten, gelijk dit nu reeds door het Rijk geschiedt ten aanzien van leveranties van drukwerk, ook dan, wanneer het voordeeliger zou zijn, de bestelling te doen uitvoeren door een drukkerij, die buiten de C. A. is gebleven. Een incidenteele regeling van dit onderwerp, voorzoover het de C. A. betreft, lijkt mij om de aangegeven redenen gevaarlijk, te eerder, daar onder belanghebbende zelf allerminst eenstemmigheid bestaat en dit onderwerp als geheel nog niet aan de orde is gesteld, ofschoon een dusdanige wet voor de bescherming der eigen nijverheid o. a. tegen dumping en overproductie van overwegend belang zou zijn. Conclusies. Op grond van deze beschouwingen kom ik tot deze slotsom: I. uitbreiding der wetgeving op de C. A. is thans urgent, II. de civielrechtelijke regeling van het contract blijve gehandhaafd, III. daarnaast regele een afzonderlijken wet het vakvereenigingswezen t. o. v, de C. A., IV. de taak der Kamers van Arbeid dient voorloopig niet te worden uitgebreid. Ad. I. Wanneer men de buitenlandsche — speciaal de Duitsche — voorstellen tot wettelijke regeling der C. A. beschouwt, dan treft men daar een geheele codex van bepalingen, die blijkbaar van de veronderstelling uitgaat, dat het instituut der collectieve contracten eerst thans is uitgevonden en de wet tot taak heeft onderwijs te geven in de theorie van het vraagstuk.2) Het wil mij toeschijnen, dat dit een verkeerde methode is, om maatschappelijke verschijnselen door de wet te regelen: te formalistisch, te academisch. De beste methode is die, waarbij de betrokkenen nauwelijks bemerken, dat er iets veranderd is. De wettelijke regeling der C. A. dient dan ook niet van boven af aan de deelhebbers te worden opgelegd, doch moet onder het maatschappelijk verschijnsel worden geschoven. De meeste vereischten die aan een goede C. A. kunnen worden gesteld, zijn voor verwezenlijking vatbaar, mits de techniek in het contract en de statuten der vakorganisaties aan hooge eischen voldoen. Welnu, hieruit volgt vanzelf de weg, dien de wetgever moet bewandelen en die in groote trekken hieronder wordt aangewezen. Ad. II. i. In de civielrechtelijke regeling van de C. A. kan — om te beginnen — ons art. 1637 n lid 2 behouden blijven. De definitie daarin vervat is juist, ofschoon voor uitbreiding vatbaar. Er dient m. i. in te worden opgenomen. a. dat de C. A. op straffe van nietigheid schriftelijk moet worde aangegaan; b. dat de duur der C. A. wordt gesteld op één jaar met een opzegtermijn van b. v. 6 maanden, tenzij partijen anders overeenkomen. Aldus bepaalt het ook art. 322 der wet van 20 Maart 1904 van het kanton Genève. 2. De C. A. k .rijgt zoowel tusschen partijen als tegenover derden slechts rechtskracht door haar inschrijving in de openbare registers, gehouden door de secretarissen der Kamers van Arbeid (of de griffiers van de Kantongerechten), welke 1) Zie Die Weiterbildung des Tariefvertrags im Deutschen Reich van 1908. Uitgave van het Kaiserliches Statistisches Amt. inschrijving slechts plaats kan hebben, wanneer gebleken is, dat de verplichtingen neergelegd in de (later te behandelen) Wet op de Vakorganisaties zijn nagekomen. Tegen weigering dier inschrijving dient een beroep open te staan bij de Arr. Rechtbank. Door deze verplichte inschrijving wordt de band gelegd tusschen de civielrechtelijke en publiekrechtelijke regeling der C. A. en de noodzakelijk gebleken controle in het leven geroepen, waardoor de te sluiten C. A. de rechtsgevolgen met zich medebrengt, die partijen daarvan mogen verwachten. 3. Iedere C. A. op andere wijze gesloten dan hierboven wordt aangegeven, dient door de wet nietig verklaard te worden. 4. Wanneer tijdens den duur van een C. A. in strijd met den inhoud daarvan, een algeheele of gedeeltelijke staking of uitsluiting in het bedrijf uitbreekt, waarop de C. A. betrekking heeft, hetzij door leden der contracteerende vereenigingen hetzij door anderen, dan is die vereeniging — onverminderd haar gehoudenheid tot betaling van boete en schadevergoeding, zoo daartoe termen aanwezig zijn — verplicht al het mogelijke in het werk te stellen om: in het eerste geval het verlaten werk door anderen te doen opnemen en in het tweede geval den uitgesloten arbeiders werk te verschaffen. 5. Partijen kunnen de nakoming van de C. A. verzekeren door een boetebeding, welke afgescheiden van de werkelijk geleden schade, bij wanprestatie op de tegenpartij verhaalbaar is. 6. Werkovereenkomsten afgesloten door werkgevers en arbeiders, die beide door de C. A. gebonden zijn, zijn nietig in zooverre zij in strijd komen met die C. A. De nietige bepalingen worden door die der C. A. vervangen. 7. Zwijgt de werkovereenkomst over eenig punt, in de C. A., die op dat werk betrekking heeft voorzien, dan wordt — ook wanneer de werkovereenkomst niet naar die C. A. verwijst, — de werkovereenkomst aangevuld door de C. A. 8. Wanneer de werkgever niet gebonden is aan eenig C. A., worden de bepalingen van de C. A., die in die bedrijfsgroep in de gemeente, waar het bedrijf wordt uitgeoefend, bestaat, 5 geacht, opgenomen te zijn in de individueele werkovereenkomsten door dien werkgever aangegaan, mits: a. hij den inhoud van die C. A. gekend heeft. b. hij daarvan niet bij het regelen der werkovereenkomsten is afgeweken. Wanneer in die bedrijfsgroep in die gemeente meerdere C. A.en gesloten zijn van verschillenden inhoud, is de werkgever onder gelijk voorbehoud aan de voor den arbeider meest gunstige bepalingen dier C. A.en gebonden. 9. Arbeidsreglementen als bedoeld in art. 1637 j en v van B. W., door een werkgever, die aan een C. A. gebonden is, vastgesteld, zijn nietig voorzoover zij in strijd komen met de inhoud dier C. A. Elk beding van een C. A., volgens 't welk het den werkgever verboden zou zijn een arbeidsreglement als bedoeld in art. 1637 j en v van het B. W. in te voeren, is nietig. Ad III. De Wet op de vakvereenigingen zou onder meer de volgende bepalingen kunnen inhouden, welke voor de C. A. van belang zijn: 1. De definitie van het begrip vakvereeniging met vermelding uit hoeveel leden minstens de vereeniging moet bestaan, al naar gelang de vereeniging bestaat uit werkgevers dan wel uit werknemers. 2. Alle rechten uit de C. A. voortvloeiende en alle verplichtingen, die daarvan het gevolg zijn, zoowel ten aanzien van de vereeniging zelf als van de leden, worden uitsluitend door de vereeniging uitgeoefend. 3. De ledenlijst en de statuten der vereeniging worden met de wijzigingen daarin bij den secretaris der Kamer van Arbeid (griffier kantongerecht) gedeponeerd. Wijzigingen in de statuten zijn nietig, wanneer zij in strijd zijn met de wet. Wijzigingen in de statuten tijdens de duur eener C. A. zijn tegenover de wederpartij der C. A. niet van kracht, dan voorzoover die wijzigingen door de wederpartij schriftelijk zijn goedgekeurd. 4. Wanneer tijdens den duur der C. A. de vereeniging, die een C. A. heeft afgesloten, ophoudt te bestaan, hetzij door een besluit der algemeene vergadering, hetzij door opheffing van hoogerhand, hetzij doordat het aantal leden beneden het wettelijk gesteld minimum is gedaald, of om welke reden ook, zijn alle tegenwoordige leden en zij, die vroeger daarvan lid geweest zijn, te rekenen vanaf de datum waarop de C. A. werd afgesloten, hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming der verplichtingen, die door de C. A. vroeger op de vereeniging rustten, en hoofdelijk tot uitoefening der rechten uit die C. A. voortkomende, bevoegd. 5. De vereenigingen zijn aansprakelijk voor de overeenkomsten en handelingen van hun bestuurders en gemachtigden (vrijgestelden), wanneer de wederpartij te goeder trouw kan meenen, dat die bestuurders en gemachtigden als vertegenwoordigers der vereeniging optraden. 6. Wanneer een vereeniging een C. A. sluit, waarin een bepaling voorkomt, dat de C. A. ook geldt voor niet-aangeslotenen, is die vereeniging tegenover de wederpartij voor handelingen dier niet-aangeslotenen aansprakelijk, als waren die met-aangeslotenen lid der vereeniging. 7. De vereeniging staat met haar geheele vermogen in voor de nakoming der C. A., zoowel door zichzelven als door haar leden, tenzij de C. A. anders bepaalt. In ieder geval kan op de humanitaire ondersteuningsfondsen der vereeniging geen boete of schadevergoeding worden verhaald. De verplichting om in te staan voor tekortkomingen van haar leden, kan de vereeniging ontgaan door royement van het in gebreke zijnde lid, onverminderd de aansprakelijkheid van dat lid zelf, tenzij de C. A. anders bepaalt. 8. Geen staking of uitsluiting mag plaats hebben tijdens de duur eener C. A. in het bedrijf, waarop die C. A. betrekking heeft, tenzij in de gevallen in die C. A. genoemd. Dit verbod geldt ook voor den tijd, dat onderhandelingen over een verlenging eener C. A. met of zonder wijzigingen, worden gevoerd en een poging tot beslechting van het geschil door een scheidsgerecht nog niet is voltooid. g. De bestuurder of gemachtigde die opzettelijk in strijd met dit verbod een staking of uitsluiting proclameert of bevordert, wordt gestraft met indien de staking of uitsluiting uitbreekt. Ook wanneer het uitbreken van een verboden staking of uitsluiting aan de schuld van den bestuurder of den gemachtigde te wijten is, wordt hij gestraft. Naast deze algemeene zaken dient de Wet op de Vakvereenigingen een regeling te treffen, waardoor de vereenigingen in staat worden gesteld, voldoende macht uit te oefenen over haar leden. Zoodoende blijft de controle over het naleven van de C. A., voorzoover de individueele leden daarbij betrokken zijn, opgedragen aan de vereenigingen zelf, die de verantwoordelijkheid in ieders opzicht blijven dragen, zooals dat ook nu reeds het geval is. Deze regeling ware als volgt te formuleeren: De statuten der vakvereeniging, die een rechtsgeldige C. A. wil aangaan, dient de volgende bepalingen te bevatten: 1. De vereeniging heeft o.m. ten doel C. A.en of te sluiten, die niet in strijd zijn met de wet of het algemeen belang; 2. de minderheid der vereeniging is gebonden aan het besluit der meerderheid; 3. voor het aannemen van een besluit, om een C. A. aan te gaan of te wijzigen is een bepaalde meerderheid vereischt; 4. wanneer de onderafdeelingen, hetzij zelfstandig hetzij onder goedkeuring van de organen der hoofdvereeniging C. A.en kan sluiten, moeten de statuten hieromtrent een bepaling hebben vastgesteld; 5. de leden kunnen zich niet door uittreding aan de gebondenheid van de C. A. onttrekken; ^ 6. later toetredende leden zijn bij het aangaan van werkcontracten aan de C. A. gebonden; 7. bepaald aan te wijzen organen zijn bevoegd, de leden in bepaalde gevallen straf op te leggen, in den vorm van boete, inhouding van uitkeeringen en andere voordeelen, royement enz., met of zonder hooger beroep; 8. op straffen van boete en zelfs van royement zijn de leden verplicht geen werkovereenkomst te sluiten, die met letter of geest eener C. A., die op dat werk betrekking heeft, in strijd zijn; 9. de leden zijn verplicht op straffe van boeten en zelfs van royement, zich te gedragen, overeenkomstig de uitspraak van een scheidsgerecht, dat krachtens de C. A. is ingesteld en op de in die C. A. vastgestelde wijze uitspraak doet; 10. geroyeerde leden kunnen geen rechten doen gelden op eenige bezitting van de organisatie en niet wederom als lid worden toegelaten dan na voldoening hunner nagelaten verplichtingen en na openlijk herstel der feiten, waarom het royement werd uitgesproken. IV. Uitbreiding van de taak der Kamers van Arbeid. De Kamers van Arbeid zijn ten onzent niet populair. De arbeidersorganisaties, die de kinderjaren achter den rug hebben en met eigen inzichten voor den dag zijn gekomen en die bovendien een groep van voormannen hebben gekweekt, die ten volle in staat zijn, de maatregelen te beramen en uit te voeren, die voor de arbeiders noodig en nuttig kunnen zijn, achten ieder ingrijpen van derden, een schrede op verboden terrein. De taak, die deze Kamers te vervullen hebben: het verzamelen van inlichtingen over arbeidsaangelegenheden, het dienen van advies aan de hoofden der Departementen en andere autoriteiten ten aanzien van alle onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken en, het voorkomen en vereffenen van geschillen over arbeidsaangelegenheden, ook, voor zoover noodig, door te bewerken, dat er scheidsrechterlijke uitspraak tusschen de partijen tot stand kome, deze taak wordt tegenwoordig door de vakorganisaties zelf volkomen naar behooren behartigd. Haar die taak ontnemen, zou gelijk staan met de bestaansreden dier organisaties twijfelachtig te maken. Scherp wordt deze gedachte aldus uitgedrukt in een hoofdartikel van de R. K. Vakbeweging van 10 Januari 1918: „Onze R. K. Vakbeweging staat op het standpunt, dat in alle wettelijke maatregelen, die de vakorganisatie betreffen, ook aan haar medezeggingschap bij de voorbereiding en bij de uitvoering moet worden toegekend. De overheid zou niet verstandig handelen en zeker niet bereiken wat wordt bedoeld, als zij op het terrein der maatschappelijke voortbrenging of in verband daarmede regelingen ging treffen, zonder daarbij de vakorganisatie tot medewerking en besturing toe te laten. Er is hier namelijk streng te onderscheiden tusschen medezeggingschap der arbeiders in den vorm van instellingen, die als de Kamers van Arbeid, worden gekozen of samengesteld, of door de vakbeweging, die door de arbeiders zelve vrijwillig is gevormd en door hunne sympathie gedragen wordt. Dat de Kamers van Arbeid zelve aansturen op een reorganisatie die hen meer beteekenis kan geven, is zeer verklaarbaar, doch wij wenschen nadrukkelijk te verklaren, dat onze R. K. Vakbeweging met een uitbreiding der bevoegdheid van de Kamers van Arbeid allerminst symphatiseert. Ons standpunt is, dat de Kamers van Arbeid, door den uitbouw der vakorganisatie, zich zeiven hebben overleefd. De vakorganisatie is thans in omvang en invloed zóó toegenomen en neemt nog in steeds hoogere mate toe, dat elke bemoeiing op het terrein van den arbeid, ook wettelijke, mede met hare medewerking dient plaats te hebben. Daar zijn nu geen afzonderlijke instellingen meer voor noodig. Zulke instellingen kunnen alleen worden gewenscht door hen, die met de vakbeweging weinig of niets te maken hebben." Dit consilium abeundi vindt men zeker steun in de statistiek van de werkzaamheden der Kamer van Arbeid ten opzichte van het beslechten van geschillen, vooral wanneer men de cijfers vergelijkt met die omtrent de werkzaamheden der vakorganisatie in dit opzicht. (Zie blz. 7 van dit praeadvies). In 1916 vielen 130 stakingen voor in bedrijven, door een Kamer van Arbeid vertegenwoordigd; geen enkele maal werd de door de Kamer van Arbeid aangeboden bemiddeling door één der partijen of door beide partijen geweigerd. Slechts in 2 van die gevallen trad een Kamer met succes bemiddelend op. Tweemaal was een Kamer in een geschil betrokken d. i. 1.54 °/0 tegen 4.12 °/0 in 1915, 3.60 °/0 gemiddeld in 1911 — 1915, 6.34 °/0 gemiddeld in 1906—igioen 14.43 °/o gemiddeld in 1903—1905. Hieruit blijkt duidelijk, dat de beteekenis der Kamer van Arbeid als instituut, geschikt om arbeidsconflicten tegen te te gaan of op te lossen, bij den groei der vakorganisatie steeds minder wordt. Het mag ten zeerste worden betwijfeid, of in de Kamers nieuw leven ware te blazen door haar een nieuwe meer uitgebreide taak toe te kennen op het gebied der bemiddeling. Een onschuldig middel, om zulks te probeeren, zou zijn, aan de Kamers — indien die aanwezig zijn — het bewaren en inschrijven op te dragen van de C. A. statuten en ledenlijsten der vakvereenigingen binnen het ressort der Kamers vallende. Het bezwaar hiertegen zou alleen zijn, dat in de plaatsen, waar geen Kamer gevestigd is, genoemde werkzaamheid zouden opgedragen moeten worden aan een andere autoriteit. Men denkt dan in de eerste plaats aan de griffiers van het kantongerecht, die door hun werkkring, bureauinrichting en hulp van personeel voor die taak bij uitnemendheid geschikt zouden zijn, gelijk door de 2de Kamer werd erkend bij de behandeling der wet op het Handelsregister. Het wil mij toeschijnen, dat het voorstel van Mr. Nelissen om permanente verzoeningsraden in te stellen voor een zeker aantal jaren, voortgekomen uit de Kamers van Arbeid, thans niet meer strookt met de eischen van dezen tijd en bij belanghebbenden geen weerklank zal vinden. Ook zou het geen praktisch nut hebben, de Kamers van Arbeid te vervormen tot een bureau, dat zich belast, partijen, die een C. A. wenschen aan te gaan, bij elkaar te brengen. Evenmin als bureaux voor makelaardij bij het sluiten van huwelijken een belangrijke stijging in het huwelijkspercentage hebben ge- 1) T. a. p. blz. 298. bracht, evenmin zullen de Kamers van Arbeid in staat zijn den groei der C. A. te bevorderen. De vakorganisaties beschikken thans over zooveel krachtige en praktische middelen, dat men gerust mag aannemen, dat de bemoeienis der Kamers in dit opzicht geheel kan worden gemist. Wanneer de C. A. zich steeds meer en meer uitbreidt en de arbitrage-clausule in die contracten wordt opgenomen onder wettelijke garantie, dat partijen aan de uitspraak van den scheidsrechter gebonden zijn, en wanneer bovendien — wat reeds werd uiteengezet — een stakings- en uitsluitingsverbod wordt vastgelegd gedurende den tijd, dat een geschil voor het scheidsgerecht hangende is en gedurende de tijd dat onderhandelingen worden gevoerd over het verlengen van een C. A. dan heeft de wetgever voorloopig zijn plicht gedaan, door op voldoende wijze de beslechting door arbitrage te bevorderen en stakingen en uitsluitingen te beperken. Slotopmerking. Wanneer de wetgever mocht overgaan tot nadere regeling der C. A., dan is een eerste vereischte, dat een zeer nauwkeurige enquête plaats hebbe — niet alleen door middel van vragenlijsten — doch vooral door mondelinge gedachtenwisseling van belanghebbenden, zoowel vertegenwoordigers van organisaties als particulieren, opdat beter, dan tot heden geschied is, geweten wordt, wat werkgevers en werknemers omtrent den uitbouw der C. A. denken. Mr. L. G. Kortenhorst. Arnhem, April 1918. WELKE MOETEN DE HOOFDLIJNEN ZIJN VAN EEN : WETTELIJKE REGELING DER COLLECTIEVE : : : : ARBEIDSOVEREENKOMST? : : : PRAEADVIES UITGEBRACHT DOOR Mr. J. A. VERAART TE 's-GRAVENHAGE VOOR DE JURIDISCHE AFDEELING DER VEREENIGING TOT HET BEVORDEREN VAN DE BEOEFENING DER WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND. I. De beteekenis van de gestelde vraag. Tegenwerpingen lijken zeer gewettigd. Verzocht niet de „Nederlandsche Juristenvereeniging" de heeren Mr. A. P. L. Nelissen en Mr. Jb. Willeumier, voor de algemeene vergadering van 1905 praeadvies uit te brengen over de vraag: „Is wettelijke regeling van de z. g. n. C. A. O. doenlijk en wenschelijk; zoo ja, op welke wijze? (En volgde daarop niet in 1907 een, weliswaar zeer magere, „wettelijke regeling" door Art. 1637n B. W.?) Werd de negen en twintigste „Deutsche Juristentag" niet gesteld voor een zeer ingrijpende behandeling van de „gesetzliche Regelung des Arbeitstarifvertrags?" Kwam de Commissie, benoemd door de „Vereeniging van Voorzitters en Secretarissen van Kamers van Arbeid in Nederland", in November 1911 niet met een verslag uit, dat een met op een na algemeene stemmen aanvaard kant en-klaar voorstel inhield, waarbij een „privaat-rechtelijke regeling" werd bepleit, en waarbij bovendien werd voorgesteld, dat op bepaalde voorwaarden „door de overheid de inhoud van een (collectief) contract tot algemeene bedrijfsregeling wordt verklaard, die ook den niet-tot-hetcontract-toegetredene bindt"? En plaatsten niet onder dat voorstel hun handteekeningen: Jhr. Mr. O. F. A. M. van Nispen tot Sevenaer zoo goed als J. H. Schaper en Mr. H. L. Drucker? Kan men nu maar aan het prae-adviseeren blijven? Is de zaak, zoo men niet tevreden is met wat de wetgever in 1907 deed, nu niet heel en al rijp voor een practisch-wetgevende behandeling? Is de wetgever eigenlijk niet ernstig in verzuim, en kan voor de laatste jaren dan ook alleen maar als verontschuldiging worden aangevoerd, dat de „crisis-arbeid" de regeering voor zulk een hoeveelheid werk plaatste, dat van de thans door welhaast alle politieke partijen „dringend gewenschte wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst" nog niets kon komen? Tegenover al die objecties, die gemaakt kunnen worden tegen een behandeling van de vraag van het Bestuur der Juridische Afdeeling der K. W. V., — en die misschien wel met zekeren wrevel hier en daar zijn gemaakt! — moet ik aanstonds stellen, dat ik geheel en al de wel zeer klaarblijkelijke meening van het Bestuur deel: dat de zaak der wettelijke regeling rneer dan ooit een strijdvraag is, die een hernieuwde behandeling met praeadviezen zeer gewenscht maakt. Het is niet de eerste maal, dat zich het geval voordoet, dat een vraag van wettelijke regeling van eenig onderwerp haar oplossing nabij scheen, — onze Juridische Afdeeling was daarvan al eenmaal getuige, — en dat het noodig bleek opnieuw te gaan onderzoeken, of de regeling, waarom men had geroepen, wel komen moest, en van welken aard, zoo Staatsbemoeiing noodig bleek, zij wel behoorde te zijn. Ten aanzien van het vraagstuk van de wettelijke rege- ling der collectieve arbeidsovereenkomst zijn stellig op den huidigen dag nog de volgende vragen van pas: Vragen de betrokken volksgroepen wel om een wettelijke regeling ? Maakt de practijk een wettelijke regeling wenschelijk, misschien noodzakelijk ? En in onverbreekbaar verband met die tweede vraag: Hoe moet die wettelijke regeling er dan wel uitzien? De verklaring van het probleem: hoe het toch wel mogelijk is, dat, na jarenlang strijden om de oplossing van de vraag naar een of andere wettelijke regeling, men dikwijls weer geheel en al opnieuw moet beginnen, is m. i. even teleurstellend als eenvoudig. Dat komt: omdat men, bij het zoeken naar de regeling, de practijk en haar eischen geheel of gedeeltelijk uit het oog ging verliezen. Men bleef de werkelijkheid niet onderzoeken, om dan op ' die veilige basis de wenschelijkheid vast te stellen. Bij de collectieve arbeidsovereenkomst wil het nu, dat de practijk — inzonderheid in Nederland — een uiterst bewegelijke hoeveelheid verschijnselen biedt. En iedereen begrijpt, dat naarmate de practijk sneller verandert, het gevaar grooter wordt, dat een niet nauwkeurig bestudeeren van de practijk tot grooter afwijkingen bij het formuleeren van wenschen voor een wettelijke regeling voert. Naar de practijk moet nu, — en het is duidelijk, dat dit de meening van het Bestuur der Juridische Afdeeling is geweest, — opnieuw worden geluisterd. Slechts de „werkelijke ontwikkeling" van de collectieve arbeidsovereenkomst kan ons een leidraad geven voor de bemoeiing van den Staat. Ik houd mij ervan overtuigd, dat kennisname van de practijk tot geheel andere desiderata zal voeren dan tot dusver vrij algemeen werden geuit. En hiermee acht ik de verdere verdeeling van mijn prseadvies in twee stukken, waarvan het eerste „de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst", het tweede „de staatsbemoeiing met de collectieve arbeidsovereenkomst" bevat, voorloopig voldoende gemotiveerd. II. De werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst. Men mag bij het beschouwen van de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst volstrekt niet op de eerste plaats op het getal van deze overeenkomsten letten; en al evenmin op het getal van de ondernemingen en arbeiders, die bij zulke overeenkomsten betrokken zijn. Als bij eenig onderwerp van sociaaleconomischen aard de statistiek geringe diensten bewijst, dan is het wel bij deze vredes-tractaten. Waar het hierbij vooral op aankomt, is: vast te stellen, welken geest de vrede tusschen de vakvereenigingen van werkgevers en werknemers openbaart, van welken aard de collectieve arbeidsovereenkomsten zijn. Nu loopt er een zeer merkwaardige scheidingslijn tusschen de collectieve arbeidscontracten in Frankrijk, Engeland en vooral Nederland, eenerzij ds, en deze soort van overeenkomsten in Duitschland en in Oostenrijk. Het gemis aan wetgeving op de vakvereenigingen en haar gestie in de eerstgenoemde landen is daar oorzaak geworden van een ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst, als een twintigtal jaren geleden zelfs niet kon worden vermoed. Terwijl juist de wetgeving in Duitschland en Oostenrijk, — de „Reichsgewerbeordnung" en het „Koalitions-gesetz" — er toe heeft geleid, dat de collectieve arbeidsovereenkomst in die landen, ondanks het groote getal der „Arbeitstarifvertrage", weinig of geen ontwikkeling heeft gekend. Maar in meerdere mate dan de wetgeving in Duitschland en Oostenrijk de ontwikkeling van de collectieve arbeidsovereenkomst in de praktijk heeft belemmerd, heeft zij aan de literatuur, die de Duitsche en Oostenrijksche juristen en economisten ten beste geven, de ontwikkeling belet. Ofschoon het aan vele en zware boeken over het „Arbeitstarifvertrag" zoo min als bij eenig ander onderwerp ontbreekt, is het gezichtsveld van die literatuur uitermate beperkt. Hier doet zich het ook hier te lande welbekend verschijnsel voor, dat de auteurs de in de wetgeving neergelegde normen als kloppend met de practijk aanvaarden ; meenen, dat de practijk de belemmerend-bedoelde wetgeving ook trouw heeft nagevolgd. Terwijl natuurlijk de noodzakelijke, de door de sociale en economische ontwikkeling van het bedrijfsleven noodzakelijke, uitbreiding van de beteekenis en de macht der vakvereenigingen, ook in Duitschland en Oostenrijk niet kon berusten bij regelingen, die haar natuurlijken groei en haar natuurlijk vredes-streven in den weg stonden. En al werd op geen stukken na bereikt, wat in verschillende bedrijven in Nedeiland bereikt kon worden, toch zeker kwam men verder, dan de Duitsche schrijvers ons willen doen gelooven. Er zijn enkele kostbare getuigen in Duitschland en Oostenrijk, die dat verschil tusschen wat de werkelijkheid ons biedt, en wat de literatuur ons omtrent de werkelijkheid vertelt, duidelijk aantoonen. Zij vullen voortreffelijk aan, wat mijn eigen ervaring mij reeds over de "(Arbeits)tarifvertrage" van het Duitsche en het Oostenrijksche "Buchdruckgewerbe" had geleerd. Ik bedoel den Oostenrijkschen jurist Walter Nothnagel met zijn in 1899 verschenen boek: "Exekution durch soziale Interessengruppen", en den Duitschen jurist Wilhelm Schall met zijn studie over: "Das Privatrecht der Arbeitstarifvertrage (1907)". Nothnagel wees er op, hoe: „indem das (Koalitions) gesetz so verfahrt, (dasz es) tatsachlich die Koalitionen der Arbeitnehmer und -geber einem Stammtische oder einem Teekranzchen gleichgestellt (hat)" *), er toch is, zooals hij het m. i. weinig gelukkig noemt een „psychologische Exekution. ' Hij bedoelt den indirecten dwang, die !) Aldus weinig vleiend voor den Oostenrijkschen wetgever: Lotmar, Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik, Bd XV, 58. de vakvereenigingen, ondanks de wetgeving, kunnen uitoefenen, om de leden tot naleving van de verschillende verplichtingen te dwingen, ook dus van de verplichtingen in de collectieve arbeidsovereenkomst neergelegd. Hij noemt dan achtereenvolgens de verschillende maatregelen, die de vakvereenigingen tegen haar onwillige leden kunnen nemen, en wijst er zeer terecht op, dat naarmate de individueele leden economisch en sociaal meer afhankelijk zijn van hun vakvereeniging, de „psychologische" druk met meer kracht kan worden uitgeoefend. En het is bekend, dat, hoe voorzichtig de Duitsche en Oostenrijksche vakvereenigingen ook bij het bezigen van haar „indirecten dwang" moeten zijn, zij door dien dwang toch nog heel wat meer beteekenen dan wij op gezag van de groote meerderheid der auteurs zouden aannemen. De andere getuige van beteekenis is dan Wilhelm Schall, die in het hierboven aangehaalde werk er toe komt zelfs in Duitschland en Oostenrijk de ontwikkeling van „Tarifvertrag" tot „Tarifgemeinschaft" vast te stellen. Over deze extravagantie wordt hij dan ook ter dege gekapitteld door Friedrich Schöndorf, die nog in den jare 1917 in zijn „zivilistische Studie" over „Der Arbeitstarifvertrag in Oesterreich" schrijft: „Die oft gemachte Unterscheidung zwi^chen Tarifvertrag und Tarifgemeinschaft ist ganz zwecklos. Letztere kann nur als Unterart der Tarifvertrage betrachtet werden — als ein solcher Vertrag, der nebst anderen in Tarifvertragen gewöhnlich enthaltenen Bestimmungen auch noch gemeinschaftliche Organe zur Schlichtung von Streitigkeiten, zur Auslegung und Fortbildung des Tarifvertrages schafft, einen gemeinsamen Arbeitsnachweis vorsieht, Arbeitsvertriige nur mit „tarifzugehörigen" Kontrahenten gestattet u. ahnl. Dadurch andert sich nichts am Wesen des Vertrages, er wird auch nicht in eine höhere Sphilre gehoben, eine Arbeitgeber und Arbeitnehmer zusammenfassende Organisation entsteht durchaus nicht." Is de wetgeving misschien de hoofdoorzaak, ook de miskenning van de werkelijke ontwikkeling in het eigen land draagt er belangrijk toe bij, dat het voor de Duitsche en Oostenrijksche schrijvers niet duidelijk is geworden, dat met de collectieve arbeidsovereenkomst wel de belangrijkste oplossing van dat deel van het sociaal-economisch vraagt stuk werd geboden, dat den strijd tusschen ondernemerskapitalisten en arbeiders omvat. De oorlog zal er wel schuldig aan zijn, dat o.a. Friedrich Schöndorf, die toch blijkens het aangehaalde boek (zie blz. 22) onze Wet van 13 Juli 1907 wel kent, zich niet van de laatste ontwikkeling in Nederland, Engeland en Frankrijk op de hoogte heeft kunnen stellen. Maar de ervaring met dezen toch overigens zoo scherpzinnigen auteur, die ook Schall en N^thnagel en hun geschriften kent, maakt den twijfel gewettigd, of de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst in die landen wel op juiste wijze in zijn geschriften zou zijn weerspiegeld. k Hoe is de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst dan met name in Nederland geweest? Stellig zijn onder de ongeveer negenhonderd collectieve arbeidsovereenkomsten hier te lande nog een groote menigte aan te wijzen, die, ondanks de onthouding van, den wetgever, toch sprekend op de doorsnee-contracten in Duitschland en Oostenrijk gelijken. Collectieve arbeidsovereenkomsten, die niets anders beoogen, dan gedurende zekeren tijd den vrede tusschen werknemers en werkgevers in bepaalde bedrijven en ondernemingen te handhaven. Maar twee dingen staan toch in de landen, waar de wetgeving geen remmende factor is geweest, wel vast. Vooreerst, dat er collectieve arbeidsovereenkomsten zijn, die zich wel degelijk tot een belangen-gemeenschap tusschen ondernemers-kapitalisten en arbeiders, tot een grondslag dus voor economische bedrijfsorganisatie hebben ontwikkeld, ') Ondanks de kritiek, die de heer Homan van der Heide, bij zijn bespreking van mijn practischen arbeid en mijn geschriften in De en vervolgens, dat zoo goed als alle collectieve contracten zich in langzamer of sneller tempo in de richting van economische bedrijfsorganisatie voortbewegen. Wat ook Schöndorf c. s. mogen beweren: een deel van onze Nederlandsche collectieve arbeidsovereenkomsten is „in eine höhere SpMre gehoben," en in zeer vele bedrijven ziet men er al reikhalzend naar uit om die hoogere sfeer van „Tarifgemeinschaft" te bereiken. En welke zijn nu de kenteekenen, waardoor de collectieve arbeidsovereenkomst, die belangengemeenschap is, (kortheidshalve in het vervolg door mij als de moderne collectieve arbeidsovereenkomst aangeduid), zich van de collectieve - arbeidsovereenkomst - uitsluitend - vredestractaat onderscheidt? M. i. de bepaling van het verplicht lidmaatschap van de bij de collectieve arbeidsovereenkomst betrokken vakvereenigingen, de geheel zelfstandige arbeidsrechtspraak en de economische noodzakelijkheid van het voortbestaan van het verband tusschen ondernemers-kapitalisten en arbeiders. Elders — in mijn studie in De Beiaard (Sept. Oct. 1917 en Januari 1918) inleiding tot mijn boek: „Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie", — heb ik de ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst tot een regeling, die deze kenteekenen vertoont, breedvoerig geschetst. Het is hier dan ook maar de zaak nog eens vast te stellen, wat hun wezenlijke beteekenis is. De bepaling van het verplicht lidmaatschap der vak- Tijdspiegel (Febr. 1918) op dien term heeft uitgeoefend, blijf ik hem gaarne handhaven. Stelt men dien term tegenover den term: technische bedrijfsorganisatie, dan wordt het gebruik, naar ik vertrouw, geheel gerechtvaardigd. Het bedrijf technisch organiseeren is dan: het verschaffen van alle hulpmiddelen, die de'vaardige uitoefening van het bedrijf verzekeren, economisch organiseeren: het verschaffen van de voorwaarden, die het bedrijf voor alle beoefenaren welvaart zal doen opleveren. Commerciè'ele bedrijfsorganisatie — de term, dien de heer v. d. Heide zou willen, — vertolkt een veel te eng begrip, duidt geenszins op „welvaart voor allen." vereenigingen, zooals die in de collectieve arbeidsovereenkomsten in het grafisch- en boekbedrijf in Nederland werd vastgelegd, heeft deze beteekenis: dat het voor een onderneming van eenigen omvang in de bedrijven, die tot het grafisch- en boekbedrijf behooren, dat het voor de arbeiders, die de verschillende vakken beoefenen, eenvoudig onmogelijk is te bestaan buiten de vakvereenigingen, die de collectieve arbeidsovereenkomst sloten, te bestaan anders dan met inachtneming van de bepalingen der collectieve arbeidsovereenkomsten in die bedrijven geldende. Alle ondernemingen van die verschillende bedrijven, op enkele te verwaarloozen uitzonderingen na, alle arbeiders insgelijks, hebben te gehoorzamen aan de arbeidsvoorwaarden, die de vakvereenigingen voor werkgevers en werknemers in onderling overleg hebben vastgesteld. Wie zich niet aan die voorwaarden onderwerpt, wordt uitgestooten, en dit uitstooten beteekent: voor de onderneming volslagen ondergang, voor den arbeider broodeloosheid, althans in het vak, dat hij zich eigen maakte. Maar nog een andere beteekenis heeft dat verplicht lidmaatschap. De vakvereenigingen van de ondernemers-kapitalisten en van de arbeiders, die deze bepaling in het leven riepen, hebben het geheel en al in haar macht den toegang van nieuwe ondernemingen en nieuwe arbeidskrachten tot het bedrijf te beletten. Laten zij nieuwe patroons-leden en nieuwe arbeiders-leden niet toe, dan is er voor dezen geen plaats in de productie van het product, dat het bedrijf ter markt brengt. Door het verplicht lidmaatschap zijn de gezamenlijke vakvereenigingen van het bedrijf bovendien in staat den toegang tot het bedrijf voor patroons zoo goed als voor arbeiders aan bepaalde regelen, - ik denk hier aan bepalingen tegen schijn-coöperaties, aan de leerlingenregeling, — te binden. En wie zijn nu de rechters, die de verschillende regelingen der moderne collectieve arbeidsovereenkomst, en inzonderheid de bepaling van het verplicht lidmaatschap doen naleven.- Begeven de „contracteerende partijen" of 6 haar leden zich tot den kantonrechter, om van dezen gedaan te krijgen, dat de georganiseerde werkgever zijn ongeorganiseerd personeel ontslaat ? Verlangen zij van dien zelfden rechter, dat hij de georganiseerde arbeiders dwingt de ongeorganiseerde onderneming te verlaten? Niets van dit alles. In de plaats van de officiëele rechterlijke macht heeft de collectieve arbeidsovereenkomst, waarin het verplicht lidmaatschap is opgenomen, eigen rechterlijke colleges gesteld. Ten spijt van de bezwaren van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, in zijn boek: „Onze Constitutie" ontwikkeld, bij de behandeling van de artikelen 153, 154 en 155 der Grondwet, verbieden de collectieve arbeidsovereenkomsten in het grafisch- en boekbedrijf den leden van de vakvereenigingen van werkgevers en werknemers, hun geschilen naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst voor den kantonrechter te brengen. Alle geschillen worden door de zelfstandig gevormde rechtscolleges, waarin een gelijk aantal patroons en arbeiders zitting hebben, beslecht. En indien de een of andere werkgever of werknemer, ontevreden over dit instituut van rechtspraak-door-vaklieden-alleen, zich toch zou wenden tot den kantonrechter, om daar een uitspraak te erlangen, en deze eens niet deed zooals de Arnhemsche kantonrechter, die zich in Januari van dit jaar onbevoegd verklaarde van een geschil betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst in het boekdrukkersbedrijf kennis te nemen, maar zich hield aan de leer van Mr. Lohman, het zou hem duur te staan komen! De zich trouw aan het contract houdende partij zou niet veel omslag maken. Maar steunend op de volkomen solidariteit der betrokken groepen, zouden de arbeiders de dienstbetrekking bij den ontevreden werkgever opzeggen; de trouw nalevende patroon zou den arbeider, die voor den kantonrechtei procedeerde, en daarmee ongewenschte gevolgen veroorzaakte, eenvoudig ontslaan. Dat de gestie van die zelfstandige rechtscolleges niets te maken heeft met de regeling van den Eersten Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Regtvordering, „Van de uitspraken der scheidsmannen," is nu ook wel duidelijk. Met geen der formaliteiten in dezen titel heeft de rechtspraak van de collectieve arbeidsovereenkomsten in het grafisch- en boekbedrijf van doen. De reden begrijpt ieder. De bepaling van Art. 644 B. R. V.: „De beslissing van scheidsmannen zal worden ten uitvoer gelegd langs den gewonen weg van executie," is nooit van toepassing. De rechtscolleges in de collectieve arbeidsovereenkomsten van het grafisch- en boekbedrijf kennen geen andere executie, dan waartoe zij èn door de kracht der vakvereenigingen, die met elkaar werden verbonden, èn door de kracht van de bepaling van het verplicht lidmaatschap, zelf in staat zijn. Wat leeren nu de bepaling van het verplicht lidmaatschap en de daarmee ten nauwste verbonden regeling van een geheel zelfstandige rechtspraak en een geheel zelfstandige executie, in de collectieve arbeidsovereenkomsten van het grafisch- en boekbedrijf? Dat deze groep van collectieve arbeidscontracten hoog is uitgegroeid boven contracten, op welke Art. ijoj van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. De moderne collectieve arbeidsovereenkomst is gegrondvest op het meest volstrekte vertrouwen van de vakvereenigingen van ondernemers-kapitalisten en arbeiders in elkaar. En dit vertrouwen vloeit weer voort uit de volstrekte economische noodzakelijkheid voor beide groepen om met elkaar zoo nauw verbonden te zijn. De waarde van deze collectieve arbeidsovereenkomsten is onmetelijk groot. Met haar staat of valt de economische welvaart van honderden ondernemingen en duizenden arbeiders. Breekt de een of andere partij de gevormde belangengemeenschap, dan is geen enkele schadevergoeding bij machte het berokkende nadeel te herstellen, daargelaten nog, dat geen enkele vakvereeniging, noch die der patroons noch die der arbeiders in staat zou zijn een bedrag op te brengen, dat ook maar eenigszins de aangerichte schade vergoedde. Springt ook het een of andere lid van een der beide groepen uit den band, door den gewonen rechter er bij te halen, dan is het gevaar voor schade, vooral door het mogelijk gevolg van een reeks van patroons of arbeiders, die uit den band zouden springen, nog zóó groot, dat de ' verbonden vakvereenigingen wel verplicht zijn op zeer hardhandige wijze en met het niet sparen van krasse middelen, den recht-zoeker-buiten-den-kring-der-bedrijfsgemeenschap tot rede te brengen. Het feit ligt er nu eenmaal toe, dat de beide groepen / van deze krachtig georganiseerde bedrijven de rechtspraak over de arbeidsgeschillen in eigen hand willen houden, vooreerst natuurlijk omdat zij in staat zijn aan de zelfstandige rechtspraak de zelfstandige executie te verbinden, maar vervolgens ook omdat zij de rechtspraak van den gewonen rechter ondoelmatig achten. Ondoelmatig om twee redenen: omdat de groote groep kantonrechters geen enkelen waarborg biedt voor een algemeen geldende - rechtspraak, maar ook omdat zij, — met allen eerbied voor de groote kundigheden van de ofüciëele rechterlijke macht, — de rechters tot die macht behoorende niet kapabel achten tot het geven van een bij het bedrijf passende arbeidsrechtspraak. Ter verklaring van deze laatste meening diene het volgende: Men wil zich niet blootstellen aan een interpretatie v an de collectieve arbeidsovereenkomst naar den letter, tegen den geest van de tot stand gebrachte regeling, tegen de bedoeling van de onderhandelaars, die de collectieve arbeidsovereenkomst tot stand brachten, en die steeds opnieuw zitting krijgen in het hoogste college van de arbeidsrechtspraak van het bedrijf. Men wil niet gehouden zijn aan den letter van de een of andere geschreven bepaling, die tijdens den duur der regeling door de voortgaande economische ontwikkeling, en door het intreden van nieuwe economische omstandigheden, niet meer strookt met het oordeel, dat de leiders der verbonden groepen, in het hoogste bedrijfs-rechtscollege vereenigd, zich over de noodzakelijke voorwaarden voor een algemeen bevredigende regeling door hun voortdurende aanraking met de practijk vormen. Want al willen ook die leiders niet raken aan de algemeene normen, in de bijzondere bepalingen van de arbeidsregeling willen zij een groote soepelheid behouden zien, die nu eenmaal van den gewonen rechter, die de practijk der bedrijven niet kent en natuurlijk niet kan kennen, onmogelijk kan worden verwacht. Enkele voorbeelden mogen dit toelichten. Wat zou met name in de crisismaand Augustus 1914 zijn terechtgekomen van het toenmaals zeven maanden oude (eerste) collectief arbeidscontract in de typografie, indien de diverse kantonrechters ten verzoeke van de verschillende partijen hun oordeel hadden gegeven? Indien niet de centrale commissie in de typografie voor de districts-commissies in de zes-en-dertig districten de instructie had gemaakt, dat slapte in de ondernemingen niet als geldige reden voor ontslag mocht worden beschouwd, maar alleen tot schorsing mocht leiden? Wat zou het lot zijn geweest van de tweede collectieve arbeidsovereenkomst in hetzelfde bedrijf, bij de rantsoeneering met brandstoffen en gas, indien niet het genoemde centraal college het contract aan de gewijzigde omstandigheden had aangepast, maar de kantonrechter ten verzoeke van de een of andere partij uitspraak had gedaan? Een en ander moge voldoende zijn om te verklaren, waarom men zijn arbeids-bedrijfsbelangen niet aan de officiëele rechterlijke macht wil en kan toevertrouwen, en waarom men derhalve als gevaarlijk voor het bedrijf'beschouwt ieder, die een poging doet, die macht bij het contract te betrekken. En geheel onmogelijk zou het zijn, den kantonrechter de beslissing in handen te geven over geschillen ten aanzien van de collectieve arbeidsovereenkomst, welke tusschen de contracteerende vakvereenigingen mochten ontstaan. Naast de andere genoemde argumenten, geldt dan nog: de onmogelijkheid om het moderne collectief contract op te lossen in een schadevergoeding. Verbreken de arbeiders- . ^ vakvereenigingen het gesloten verbond: de schade voor de ondernemingen is eenvoudig niet te schatten. Wat zou het den duizend ondernemers-kapitalisten geven, dat zij de strijd- en reservekassen der arbeiders-vakvereenigingen mochten deelen, zoo het gevolg daarvan was, dat hetgeheele gebouw der economische bedrijfs-organisatie afbrokkelde om eindelijk in puin te vallen? En ik moet daarbij nog wel van de naïeve veronderstelling uitgaan, dat die kassen ooit binnen het bereik van een beslag zouden komen. Wij staan hier voor het merkwaardige feit, dat de werkelijke ontwikkeling van de moderne collectieve arbeidsovereenkomst, voorzoover zij grondslag is van de economische bedrijfs-organisatie, den gewonen burgerlijkenrechter geheel en al heeft uitgeschakeld. Hij kan ten aanzien van die overeenkomst geen taak meer vervullen. Geen taak bij de geschillen tusschen de leden der vakvereenigingen: bedrijfsrechtspraak heeft hem verdrongen, en bij nietnaleving van haar beslissingen volgt straf. Geen taak ook bij de geschillen tusschen de vakvereenigingen: verbreekt een der partijen het contract, dan is er öf de tirannie door de werkgevers öf de anarchie door de gezellen. En evenmin als het iemand zal invallen om bij een volslagen oproer in zijn gemeente, waardoor zijn eigendommen worden verbrand en vernield, een eisch bij den burgerlijken rechter in te stellen, evenmin zal de ondernemerkapitalist, - om nu alleen maar dit geval in het oog te Vatten, — wiens welvaart door de verbreking van de belangen-gemeenschap geheel en al wordt bedreigd, zijn kracht in een civiele actie tegen de (onvindbare en anders insolvabele) wederpartij zoeken. Nog een derde kenteeken heb ik genoemd, waardoor de moderne collectieve arbeidsovereenkomst zich van de collectieve arbeidsovereenkomst, die niet anders is dan vredestractaat, onderscheidt: de economische noodzakeï -lijkheid van het voortbestaan van dit verbond tusschen ondernemers-kapitalisten en arbeiders. Bij de beschouwing van de beide andere kenteekenen Was er reeds gelegenheid om naar dit derde kenteeken hefen te wijzen. Thans moge er meer direct aandacht aan worden gewijd. Indien niet volstrekt abnormale maatschappelijke omstandigheden intreden, zooals b. v. een anarchistische epidemie, — is de geregelde voortzetting van de collectieve arbeidsovereenkomst in bepaalde bedrijven verzekerd, niet door den min of meer krachtigen wensch van de beide partijen om een toestand van vrede te handhaven, ma^r door de noodzakelijkheid, voor beide partijen uit economische omstandigheden geboren, om in gemeenschap te blijven. De collectieve arbeidsovereenkomst is in de bedrijven, die vóór den vrede tusschen ondernemerskapitalisten in economischen nood verkeerden, en door den vrede en de bepaling van het verplicht lidmaatschap, tot economische welvaart geraakten, het voornaamste steunpunt voor het behoud van die welvaart. In mijn eerste Beiaard-artikel — blz. 27 van deel II, Sept. 1917 — schreef ik: „Zou men dit middel (de economische bedrijfsorganisatie) over boord gooien om een middel te gaan toepassen van veel geringer doelmatigheid: de algemeene staking , waarbij eerst ontzaglijke offers moeten worden gebracht, waarbij de uitkomst geheel onzeker is, terwijl men de kracht aan beide kanten op hoogst ernstige wijze ondermijnt ? Ik gevoel, dat het een harde waarheid is voor de theoretici van de Tribune e tutti quanti, dat verbetering van alle op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden alleen kan plaats vinden door verhooging van den prijs, want daarmee is de leer der economische bedrijfsorganisatie in de plaats getreden van de leer van den klassenstrijd. Maar dat is geen reden, waarom de practisch werkende patroons- en arbeidersbonden niet de oude leer zouden opgeven en de nieuwe aanhangen. En eenmaal de leer van de economische bedrijfsorganisatie aanvaard, zoekt men zijn kracht niet meer in middelen, die ertoe moeten leiden, dat het groote middel niet meer ter beschikking staat." Het intreden van die abnormale maatschappelijke omstandigheden, die aan een permanent zijn der collectieve arbeidsovereenkomst, grondslag van economische bedrijforganisatie, in den weg zouden staan, wordt nog meer onwaarschijnlijk, indien men als vrucht van de door die overeenkomst gevormde bedrijfsorganisatie beschouwt, waarop ik in mijn prseadvies voor de Maatschappij van Nijverheid heb gewezen,x) „erkenning van de noodzakelijkheid van kapitaal-rente en winst (door de arbeiders) en wel erkenning, mede in het belang der arbeidsvoorwaarden:' Ik ga daar thans niet verder op in, maar verwijs naar dit prseadvies. ' Met enkele woorden wil ik deze beschouwing over de moderne collectieve arbeidsovereenkomst thans samenvatten: In een aantal bedrijven bestaan op den huidigen dag regelingen der arbeidsvoorwaarden, die alle bedrijf sgenooten binden, over welker naleving slechts in het bedrijf gevormde rechtscolleges oordeelen, welker naleving door de bedrijfsgenooten door de macht van het bedrijf tot straffen gewaarborgd is, en welker voortbestaan, geheel abnormale maatschappelijke omstandigheden buitengesloten, door de economische > noodzakelijkheid wordt gewaarborgd. Die regeling heeft dus in het daarbij betrokken bedrijf geheel en al het karakter van een wet op de arbeidsvoorwaarden, moge zij in den vorm nog een overeenkomst zijn. De bedrijven, waarin zulke regelingen, zulke wetten-op-de-arbeidsvoorwaarden gelden, zijn v mede 'door die wetten publiek-rechtelijke lichamen geworden, zij het vooralsnog zonder erkenning als zoodanig K^i) Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid, Dec. 1917, blz. 620. door de Staatswet. De bedrijfsgenooten, ondernemerskapitalisten en arbeiders, zijn leden van een publiekt echtelijk lichaam, zooals de gemeentenaren van een gemeente, grondbezitters van een waterschap. Gelijk reeds werd opgemerkt, zijn er nog tal van collectieve arbeidsovereenkomsten in ons land, die niet dien hoogen graad van ontwikkeling hebben bereikt. Maar wel staat van de groote meerderheid van die contracten \ast, dat zij zich in sneller of langzamer tempo in de lichting der moderne collectieve arbeidsovereenkomsten, de richting der economische bedrijfsorganisatie voortbewegen. In mijn eerste Beiaard-artikel (Sept.nummer 1917, blz. 20) schreef ik: „Als ik deze vraag stel: „Welke bedrijven komen in aanmerking om de grondslagen voor economische bedrijfsorganisatie, volkrachtige vakvereenigingen, te gaan leggen ?" dan moet het antwoord als volgt luiden: Daarvoor komen m aanmerking de bedrijven, die aan deze voorwaarden voldoen : dat de prijzen een neiging vertoonen beneden den kostprijs te dalen, hetzij door de teugellooze concurrentie der bedrijfsgenooten, hetzij door de opdringende eischen van arbeiders en leveranciers. „Weer bespare men mij de verplichting, in dit bestek uitvoerig aan te toonen, dat de' meerderheid der bedrijven in ons land aan de genoemde voorwaarden voldoet, en dat, voor zoover dit nog niet het geval is, dit binnenkort zoo zal zijn. I)e practische economisten weten zeer goed, dat het vraagstuk van den kostenden prijs in de verschillende bedrijven nog ternauwernood aan de orde is gesteld, dat het niet kennen van den kostenden prijs in tal van gevallen leidt tot verkoopprijzen, die beneden den kostprijs zich bewegen; dat het dientengevolge een gebiedende noodzakelijkheid is geworden overal minimumprijstarieven, hetzij dan op een zuivere kostprijsberekening gebaseerd, hetzij alleen maar op ervaring gegrondvest, in te voeren; en dat er van handhaving van die minimumprijstarieven geen sprake kan zijn — en hier ben ik weer waar ik wezen moet — zonder vakvereenigingen, die als leden tellen alle of nagenoeg alle bedrijfsgenooten. „Men weet nog meer. Men weet, dat, waar geen teugellooze concurrentie, hetzij dan door onwil, hetzij door onkunde in het spel was, en waar algemeen een goede afstand was tusschen kostprijs en verkoopprijs, de georganiseerde of ongeorganiseerde leveranciers van grondstoffen en de georganiseerde arbeiders onvermoeid bezig zijn den kostprijs zóó op te voeren, dat de afstand tusschen kostprijs en verkoopprijs zienderoogen vermindert. Moge dit verschijnsel, wat de leveranciers betreft, misschien slechts een tijdelijk karakter hebben, een karakter dat na den oorlog verdwijnt, — iets, waarop men, gezien ook, hoe de leveranciers zich organiseeren, niet te gerust moet zijn! — men mag het wel uitgesloten achten, dat al onze groot- en klein-industrieën (en ook onze grooten kleinhandel!) niet binnen zeer korten tijd haar krachtig strevende arbeidersorganisatiën zullen kennen. En deze zullen den kostprijs in haar bedrijf wel zoodanig opvoeren, dat alleen het middel van de moderne collectieve arbeidsovereenkomst aan de vakvereeniging der ondernemerskapitalisten de gelegenheid geeft, om den leden dier vakvereeniging bestaans-mogelijkheid te verschaffen. De grafische arbeidersbonden, die èn als oudste en best geleide vakbonden èn om hun medewerking aan de tot stand gekomen moderne collectieve arbeidscontracten, wel het meeste gezag bezitten in de Nederlandsche arbeiderswereld, kunnen niet nalaten in hun verschillende vakbonden de richting te wijzen. En zij zullen dan ook niet vergeten aan de met hen bevriende arbeidersorganisatiën te vertellen, dat de actie voor een modern collectief arbeidscontract niet alleen beteekent: verbetering van arbeidsvoorwaarden over de heele linie, maar ook. de eigen vakvereeniging op het vereischte peil brengen door de kracht van de wederpartij op dezelfde wijze te versterken. Wordt dit in de arbeiderskringen algemeen ingezien, dan zijn ook weer alle elementen voor economische bedrijfsorganisatie aanwezig. „Hetzij langs den eenen, hetzij langs den anderen weg: de economische bedrijfsorganisatie, die allereerst hierin bestaat, dat de vakvereenigingen alle vakgenooten beheerschen, is allerwegen op komst!" Inderdaad hangt het, ten aanzien van de meeste collectieve arbeidsovereenkomsten, voor zoover die gelden in bedrijven, welke voor plaatselijke of nationale markt werken, er maar alleen van af, of de organisatie der vakvereenigingen gelijken tred houdt met de economische behoeften van het bedrijf. Zelfs in bedrijven met min of meer ongeschoolden arbeid streeft men naar de bepaling van het verplicht lidmaatschap, die men dan door den steun van de centrale vakbureaux, waardoor de geroyeerde arbeider uit steeds grooter kring wordt gebannen, de kracht wil verleenen, welke zij in de collectieve arbeidsovereenkomsten van het grafisch- en boekbedrijf zelfstandig bezit. Allerwegen wil men in plaats van de gewone rechterlijke macht eigen rechtscolleges stellen. Geen vakvereenigingsorgaan kan men tegenwoordig opslaan, - ook van arbeidersgroepen in bedrijven, waar de kans zelfs op een collectieve arbeidsovereenkomst als eenvoudig vredestractaat maar zeer gering is! — of als ideaal wordt geschetst een toestand, zooals die voornamelijk in de typografie voor de arbeiders werd bereikt. In die kringen, maar gaarne geef ik toe, dat dit oordeel niet als eenige maatstaf mag worden gebruikt! - verwacht men niets meer van de Wet op het Arbeidscontract, ook al werd die et op verschillende punten gewijzigd en aangevuld. Hier bestaat dan ook een zeer eigenaardig conflict tusschen de Vakvereenigingsorganen en de Standsorganen: deze laatsten schijnen toch in die Wet nog wel eenig perspectief te zien. In de vakvereenigingen en de vakbureaux is men grootendeels vol vertrouwen op de ontwikkeling van eigen krachten, en hoopt zich te redden, en wil zich ook alleen redden, zonder hulp van den wetgever, tot men een economische- en een rechtspositie heeft bereikt als de arbeiders in het grafisch- en boekbedrijf, dank zij hun bedrijfsorganisatie. Voorloopig zijn de contracten in de bedrijven, welke ik thans op het oog heb, nog niet anders dan vredestractaten van korteren of langeren duur. Men vóelt zich in de kringen, welke zich door die contracten verbonden, tamelijk veilig, wat de rust ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden betreft. Alleen bestaat er verlangen en streven naar beter en meer, en, tengevolge van onvoldoende organisatiekracht, zoo goed aan werkgevers- als aan werknemerszijde, is, hoe weinig men daar zelf dikwijls aan denkt, stellig behoefte aan medewerking van den staat, zij het dan nog niet door de Wet. Maar daarover nader in het volgend deel van mijn praeadvies. Bij dit deel van mijn beschouwing van de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst, moet ik nog even naar voren brengen, hetgeen de rechtspositie van den arbeider raakt. Ik doe dit, omdat daarin een belangrijk deel van de verklaring schuilt, waarom eensdeels de moderne arbeidersvakvereenigingen met zulk een kracht naar de collectieve-arbeidsovereenkomst-grondslagvoor-economische-bedrijfsorganisatie streven, waarom anderdeels in bepaalde werkgeverskringen zulk een tegenzin leeft zelfs tegen de meest bescheiden collectieve arbeidsovereenkomst. Die werkgeverskringen beschouwen dat immers als de eerste schrede op een hellend vlak, dat naar machtsverplaatsing naar den kant der arbeiders leidt. De arbeidersbonden, die deel uitmaken van een economische bedrijfsorganisatie, hebben in ruil voor hun bondgenootschap bij de prijspolitiek van het bedrijf, de volgende rechtsgoederen verworven: le. het recht van den arbeider op arbeid in de werkplaats van zijn dagelijksche werkzaamheid; 2e. het recht om niet anders te worden ontslagen dan met een geldige reden; 3e. het recht om alle geschillen te onderwerpen aan rechtscolleges, waarbij evenveel vertegenwoordigers van arbeiders als vertegenwoordigers van patroons als rechter betrokken zijn. Hiermee is dan aangeduid een ontwikkeling van de rechtspositie van den arbeider, zooals 'die op den huidigen dag nergens ter wereld dan in Nederland bestaat. Naai die rechtsgoederen hebben de meer dan driehonderd duizend Nederlandsche arbeiders, aangesloten bij een der groote vakverbonden, de oogen gericht. Naar die rechtsgoederen streven zij bij alle onderhandelingen, welke in deze tijden over het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst worden gevoerd. En de werkgevers in de Metaalnijverheid, die onder de leiding van Werkspoor evolutien op het terrein der collectieve arbeidsovereenkomst dezer dagen zijn begonnen, met de illusie, de veertig duizend georganiseerde arbeiders der Nederlandsche Metaalnijverheid te bevredigen met een regeling, die van deze rechtsgoederen niet wil weten, mogen eens afwachten waartoe dit optimisme hen leidt! De arbeidersbonden zijn bereid in ruil voor die rechtsgoederen bondgenootschap bij de prijspolitiek te geven; wordt die hun niet gevraagd de genoemde rechtsgoederen verlangen zij toch. Het reeds door een deel der moderne arbeidersbeweging bereikte standpunt van het (natuurlijk slechts betrekkelijk) recht op arbeid, van de bescherming tegen willekeurig ontslag, en van gelijke moreele en intellectueele capaciteit, waar het geldt de bedrijfs-arbeidsgeschillen te beslechten, laat de moderne arbeider, die, dikwijls onder de vlag van verouderde sociaal-economische principes, de sociaal-economische solidariteitsgedachte hoog houdt, zich niet meer ontnemen. Verstandige en passende staatsbemoeiing volgt zulk een ontwikkeling op den voet, en de Staatsleiding van de naaste toekomst, die naar wij allen hopen en verwachten de regeering zal zijn, welke zich stelt op het standpunt van die solidariteitsgedachte, zal stellig ^ ooi die verstandige en passende staatsbemoeiing zorgen. De vraag mag worden gesteld, in hoever het noodig is bij deze beschouwing van de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst in Nederland, nog andere punten uit den inhoud van deze contracten aan te raken dan de reeds genoemde. Ik geloof niet, dat met het oog op de grondslagen voor een staatsbemoeiing, welke zich vastkoppelt aan de werkelijke ontwikkeling, de bepalingen over arbeidsloon en arbeidstijd, en wat daar verdei bijbehoort, er veel toe doen. Juist naarmate men den ontwikkelingsgang in de richting van economische bedrijfsorganisatie wel moet vaststellen, worden deze vraagstukken voor den wetgever, voor zoover hij zich dan met de arbeidsvoorwaarden zal bemoeien, minder van belang. \\ el zal m. i. de . wetgever, die zich stelt voor de taak om een bevredigende oplossing te vinden voor de regeling der verschillende arbeidsvoorwaarden, het oog moeten vestigen op de zich steeds sterker organiseerende groep der ondernemers-kapitalisten-arbeiders in de verschillende bedrijven. Het lijdt geen twijfel, of de belangen der consumenten zullen op den duur, en ook in normale tijdsomstandig heden, door den Staat moeten worden bewaakt, want de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst brengt mee, dat de gezamenlijke producenten van éenig bedrijf in de bondgenootschap van kapitaal en arbeid, een zoo groot mogelijk voordeel zullen willen behalen tegenover een zoo gering mogelijke prestatie. Een aanwijzing ligt hier voor de Staatsbemoeiing der naaste toekomst, dat zij zich richten moet op het geheel dei pro ductie-voorwaarden. Zeker mag bij de beschouwing van de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst niet ovei het hoofd w'orden gezien de toestand op het gebied dei arbeidsvoorwaarden in die bedrijven, waar men tot dus- ver vrijwel vijandig staat tegenover de collectieve arbeidsovereenkomst. Kennis nemen van de opvattingen en de feitelijke verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers in die kringen is zeker noodig voor een ontwikkeling van e grondslagen der staatsbemoeiing op reëelen grondslag-, . Het geldt hier de bedrijven, waar ofwel de ondernemerskapitalisten de arbeiders niet noodig hebben bij hun prijspolitiek, ofwel de medewerking der arbeiders voor de ondernemingen van geenerlei nut kan zijn (productie voor de internationale markt), ofwel, afgezien van de bi uikbaarheid van arbeidershulp bij de prijspolitiek, de werkgevers de arbeidersorganisatiën zóó machtig achten dat zij conflicten, met de financiëele schade voor beide partijen, verkiezen boven het gevolg van een vredestractaat, dat naar hun meening overheersching door de arbeidersgroep zou zijn. De mentaliteit van de beide betrokken groepen is in deze bedrijven ernstig besmet. De werkgevers doen weinig of mets om hun arbeiders van de dwaling van de theorie v an den klassenstrijd te genezen, en de feitelijke klassenstrijd heerscht in deze bedrijven onbeperkt. De economische schade, die door de gedurige conflicten aan de weerbaarheid van onze nationale productie en van onze nationale producentengroepen wordt toegebracht is ontzaglijk groot. iet minder groot is de schade, welke de psyche van bieede volkslagen ondervindt. In mijn preadvies voor de Maatschappij van Nijverheid schreef ik over een groep van deze bedrijven: „Conflict na conflict doet zich voor. Op een werkstaking volgt geregeld een uitsluiting. De groote kapitaalkracht maakt de werkgevers maar weinig geneigd om ook maar t minste toe te geven; de arbeiders, van hun macht bewust, herhalen hun aanvallen telkens opnieuw, en gaan na zware nederlagen, grimmig weer aan den arbeid,' ]) Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid, Dec. 1^17, blz. 624. alleen bezield met de gedachte om hem bij het eerste sein weer neer te leggen. De werkgevers deinzen terug voor een collectie! contract. Zullen zij zich de macht in hun werkplaats, zooals zii het dan uitdrukken, laten ontnemen; verplichtingen op zich laden, die de Wet op het Arbeidscontract niet kent ? Is het dan niet beter, telkens de kassen der arbeiders uit te putten, desnoods ten koste van geduchte schade, dan onder het juk door te gaan en de arbeidersorgamsatiën als gelijk berechtigd te erkennen? Is het met beter hard tegen hard te gaan, en daarmee te trachten de arbeiders-vakvereenigingen te vernietigen? Ernstigeervannaen _ ik denk hier aan het Tilburgsche conflict, dat hier wel valt onder te brengen, - leeren ons, dat die mentaliteit bij Nederlandsche werkgevers nog bestaat . Met deze beschouwing van de drie groepen van verschijnselen, die ik* bij de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst meen te moeten ondeischeiden, acht ik de basis voor een eenigszins vruchtbare behandeling van de Staatsbemoeiing gelegd. III. De staatsbemoeiing met de collectieve arbeidsovereenkomst. Het is niet wel doenlijk hier een overzicht te geven van wat door de verschillende auteurs als desiderata voor de wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst wordt geformuleerd. Een keuze maken is ge- wenscht, en die keuze is niet moeilijk. Friedrich Schondor is de laatste Oostenrijksche auteur, die „de lege fei^da heeft geschreven, (1917) en de in zijn land heerschende meening - voorzoover die dan uit geschriften blijkt goed heeft weergegeven en samengevat. Voor Da.tschland heeft men dan nog altijd het standaardwerk van Dr. H. Köppe: „Der Arbeitstarifvertrag als Gesetzgebungsproblem" (1908). Noch in Frankrijk en Engeland, noch hier te lande is de literatuur zoo stevig. Men moet hier uit rapporten en kranten-artikelen bijeenzoeken de voorstellingen, die men zich over een toekomstig ingrijpen van den wetgever maakt. Maar wel kan worden geconstateerd, dat geen werischelijkheid in de laatstgenoemde landen is uitgesproken, die men niet bij Köppe en Schöndorf besproken en beoordeeld vindt. Ja, veel van wat met name hier te lande is geschreven wekt den schijn van regelrecht uit Köppe's boek te zijn overgenomen. Als Köppe „Die Grundzüge der Regelung" gaat behandelen, (t. a. p. blz. 290 en vvg.) stelt hij de vraag: „Oeffentliche rechtliche Zwangsregelung oder rein privatrechtliche?" Hij meent, dat het voldoende is de vraag als volgt in te leiden: „Die bisher versuchten gesetzlichen Regelungen des Tarifvertrags schlagen entweder den Weg öffentlich-gesetzücher Zwangsregelung oder rein privatrechtlicher Ordnung ein. Der erstere, der auf dem australischen Kontinente und in Neuseeland beschritten worden ist, schlieszt mit emem Zwangsschiedspruche ab, den bei Nichteinigung der beiderseitigen Vertreter ein staatlicher Funktionür abgibt. Er endet also in Staatlicher Festsetzung der Arbeitsbedmgungen. Der zweite Weg ist vom niederlandischen und vom französischen Entwurf beschritten worden. In der Mitte steht das eine Art gemischten Systems bildende Verfahren des Kantons Genf, wonach der wesentliche Inhalt des Tarifvertrags nur Bedeutung als Brauch des Gewerbes hat, aber staatliche Organe mit besonderen Machtmitteln ausgestattet sind, um auf den Abschlusz von Tanfvertragen durch Verbande oder durch die zu diesem Zwecke behördlicherseits zusammenzufassenden und zu dirigierenden Arbeitgeber- und Arbeiterschaften in möglichst vielen Gewerben hinzuwirken." En dan volgt niets anders dan de uitwerking van deze stelling, — waarover aanstonds meer „Ftir die deutschen Verhaltnisse scheidet der eiste dieser drei Wege von v ornherein1) aus. Zóó alleen kan de zaak der wettelijke regeling worden gezien, — het werd door mij reeds opgemerkt, — in een land, waar de wetgeving de ontwikkeling van het instituut der 'collectieve arbeidsovereenkomst belemmerde, en door auteurs die ondanks het verzamelen van een menigte van materiaal de dan toch nog bestaande werkelijke ontwikkeling niet vermochten te zien. Werpt men misschien tegen, dat Köppe's standaardwerk ook reeds van 1908 dateert, dan moet aanstonds worden geantwoord, dat geen nieuwe literatuur met nieuwe gezichtspunten valt aan te wijzen, en dat de meest moderne auteur, de Oostenrijker Friedrich Schöndorf zich in 1917 geheel bij Köppe aansluit. Weliswaar constateert Schöndorf (t. a. p. blz. 109) in den aanhef van zijn hoofdstuk'. De Lege Ferenda. „So bedeutsam auch das soziale Ph&nomen „Aibeitstarifvertrag" im Leben ist, das geltende Recht wird ihm doch nicht gerecht - es bleibt hinter seinen Bedürfnissen zurück," maar de desiderata van Schöndorf kloppen, behalve dan in onbeduidende onderdeelen, met de desiderata van Köppe, en aanstonds zullen wij onderzoeken, in hoever die „hinter den Bedürfnissen zurück bleiben." Wie mijn schets van de werkelijke ontwikkeling der collectieve arbeidsovereenkomst heeft gevolgd, zal, naar ik vertrouw, willen toegeven, dat de zaak der wettelijke regeling, evenmin in Duitschland en Oostenrijk als hier te lande, wordt opgelost met een keuze tusschen de i) Spatiëering mijnerzijds. Australische publiek-rechtelijke regeling, een betere privaatrechtelijke regeling, of de tusschenregeling van het kanton Genève. De verschijningsvormen van de collectieve arbeidsovereenkomst zijn daartoe te verschillend; voor de bedrijven, waar men van het vredes-tractaat afkeerig is, worden weer geheel andere eischen gesteld. Al ligt het voor de hand, dat men in Oostenrijk en Duitschland af wil van de wetgeving, die de vakvereenigingen met „Stammtisch" en „Teekranzchen gelijk stelt, — de vraag is toch stellig gewichtig, of het verdwijnen van § 152 der „Reichsgewerbeordnung" wel de belangrijkste maatregel is, die genomen moet worden, en gewichtiger nog de vraag: wat men in de plaats van die zoo verwenschte regeling moet stellen. Toen ik de beteekenis van de door het Bestuur gestelde vi aag besprak, heb ik als eerste vraag opgeworpen: „ Wenschen de betrokken volksgroepen wel een wettelijke regeling want van groot belang is het toch wel te weten, wat men omtrent een (positieve) wettelijke regeling denkt in de kringen van degenen, • die bij de collectieve arbeidscontracten het naast betrokken zijn, die de collectieve arbeidsovereenkomsten zelf maken. Mijn persoonlijke ervaring, door mijn regelmatigen omgang met werkgevers- en werknemersgroepen, is deze: De best geleide arbeiders-vakvereenigingen, de meest met de practijk der collectieve arbeidsovereenkomst vertrouwde arbeidersgroepen, staan er deels wantrouwend deels onverschillig tegenover. Voorzoover zij er wantrouwig tegenover staan, vreezen zij een ruw ingrijpen in den ontwikkelingsgang der vakbeweging, voor een bruut optreden o.a. ten opzichte van het stakingsrecht. Men leze maar eens de woedende artikelen in de vakvereenigingsorganen, naar aanleiding van het Wetsontwerp op den Buigerlijken Dienstplicht! Voorzoover zij onverschillig zijn, beschouwen zij een meer uitgebreide privaatrechte- lijke regeling als het meest waarschijnlijke „jus constituendum," en houden zich van de geringe beteekenis van dit nieuwe recht voor de ontwikkeling van het instituut der collectieve arbeidsovereenkomst ten volle overtuigd. De liefhebberij van al te academisch geschoolde juristen, die o-eheel los van de vraag, of het wel eisch van de practljk is, de privaatrechtelijke regelen voor de collectieve arbeidsovereenkomst willen aanvullen, teneinde haar beter geschikt te maken als voorwerp van een procedure voor den officieelen rechter, kan degenen, die weten, dat vakverenigingen nu eenmaal niet voor dezen rechter willen procedeeren, volkomen koud laten. Of wat zou men anders verwachten, als men eens let op de verlangens, die Schöndorf in zijn hoofdstuk „de lege ferenda", — en met hem zoo goed als alle juristen- zonder-economische-practijk, — tot uiting brengt.' Ik noem ze hier alle zondei uitzondei ing. 1. Der Arbeitstarifvertrag bedarf zur Gültigkeit dei schriftlichen Form. 2. Mangels anderer Vereinbarung sind wJthrend der Geltungsdauer des Arbeitstarifvertrages Kampfmasznahmen (Ausstand, Aussperrung, Boykott, Maszregelung u. dgl.), sowie passiver Widerstand under den Parteien verboten, sofern kein Tarifbruch von einer Seite vorliegt. 3. ist keine Vertragsdauer bestimmt worden, so kann jede Partei vom Arbeitstarifvertrage unter Einhaltung einer dreimonatlichen Kündigungsfrist zurücktreten. 4 Abweichungen vom Arbeitstarifvertrage in der Arbeitsordnung eines Tarifgebundenen Unternehmers sind nichtig. An ihrer Stelle treten die entsprechenden Bestimmungen des Arbeitstarifvertrages. 5. Ist am Arbeitstarifvertrage ein Berufsverem beteiligt, so gelten, wenn nichts anderes bestimmt ist, sowohl der Verein als seine einzelnen Mitglieder als Parteien des Vertrages. Letztere selbst dann, wenn sie spater aus dem Vereine ausscheiden. . _ » 6. Die in einem Arbeitstarifvertrage enthaltenen Arbeits- bedingungen gelten, wenn nichts anderes bestimmt ist, für sfimtliche Dienstvertrage des tarifgebundenen Arbeit' gebers. Eine Abschrift des Arbeitstarifvertrages ist bei Dienstantritt jedem Arbeitnemer einzuhandigen. Hat ein Arbeitgeber mehrere Arbeitstarifvertriige abgeschlossen, so gilt jeder nur für die an ihm beteiligten Arbeitnehmer. 7. Mangels anderer Vereinbarung haftet der Berufsverein für Verletzungen des Arbeitstarifvertrages durch seine Mitglieder, wenn ihn selbst dabei keine Schuld trifft, nur zum Betrage von.... für das einzelne Mitglied. 8. Werden Ersatzansprüche aus Verletzungen eines Arbeitstarifvertrages erhoben, so hat das Gericht sowohl über das Verbundensein als auch über die Höhe des Schadens nach freiem Ermessen zu entscheiden. 9. Als Verletzung des Arbeitstarifvertrages gilt auch die tarifwidrige nichterfüllung des Arbeitsvertrages. 10. Im Arbeitstarifvertrage kann auch ein Schiedsgerecht zur Entscheidung der Streitigkeiten aus den einzelnen (gegenwaï tigen und zukünftigen) Arbeitsvertragen rechtsgültig vorgesehen sein. De lijst is even lang als onbeduidend. Kan de arbeidersvakvereeniging zich daar nu warm of koud over maken? Zij weet te goed, dat de collectieve arbeidsovereenkomst slechts beteekenis heeft, indien haar naleving verzekerd is, of wel door het eigenbelang der partijen en haar leden, öf wel door de macht van de contracteerende vakvereenigingen. Zijn die sociaal-economische factoren niet in staat de trouwe nakoming der verplichtingen te verzekeren, — de burgerlijke rechter zal er evenmin toe in staat zijn, evenmin als hij kapabel is gebleken de gedwongen winkelnering in Noord-Brabant te doen verdwijnen. En nu laat ik de meening over deze privaat-rechtelijke regeling van de arbeidersgroepen, die zich reeds deelgenooten van een publiek-rechtelijke bedrijfsgemeenschap weten, nog maar achterwege! De werkgevers denken over wettelijke regeling det collectieve arbeidsovereenkomst maar weinig anders dan de arbeiders. Onverschillig, als het worden moet een uitbreiding van de geldende privaat-rechtelijke regeling; en lang niet onverschillig, maar vijandig, als zij, naar hun meening op strijden aangewezen, een verhindering van den strijd door ingrijpen van de overheid in uitzicht zien gesteld. Dat kan niet verwonderen; de posities van beide groepen zijn in dit opzicht vrijwel gelijk. Maar nog een andere vraag werd door mij opgeworpen, en, hoezeer voor de wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst de meening der naast betrokken groepen door mij van belang wordt geacht, die tweede vraag heeft voor mij nog een veel hoogere beteekenis . maakt de practijk een wettelijke regeling wenschelijk, misschien zelfs noodzakelijk? Voortbouwende op de vraag van het Bestuur, moest ik die vraag aanvankelijk zoo stellen. Ik neem de vrijheid thans achter de woorden: „wettelijke regeling" deze woorden te plaatsen: ,,of althans staatsbemoeiing." Op die vraag-thans het antwoord. De vrede in de bedrijven, de duurzame vrede, is van een geweldige sociaal-economische waarde. De geheele sociaal-economische weerbaarheid van ons volk hangt m de naaste toekomst van dien vrede af; daaruit volgt, dat die vrede, dat de duurzame vrede, een staatsbelang van de hoogste orde is. , , De Staat moet zich dus bemoeien met den vrede in de bedrijven, en dus ook met de collectieve arbeidsovereen- k°Maar er is nog meer. Zoo goed als in de Middeleeuwen, uit de ontbinding der vroonhoeven, zoovele publiekrechtelijke organisaties, steden en gilden zijn ontstaan, zoo goed ziet onze tijd het eene bedrijf na het andere zich als publiek-rechtelijk lichaam ontwikkelen. En de Staat kan niet nalaten tijdig zijn verhouding tot die nieuwe publiek-rechtelijke lichamen te regelen. De productie- en consumptie-belangen van al zijn leden zijn daarmee ten zeerste gemoeid; niet minder de rechtsbelangen van de werkgevers en de werknemers. Welnu, de moderne collectieve arbeidsovereenkomst is van die nieuwe publiekrechtelijke lichamen de grondslag. # Zoo komen wij er toe, vast te stellen, dat staatsbemoeiing van drieërlei aard ten aanzien van den vrede in de bedrijven geboden is. Ie. Voor de bedrijven, waarin een werkelijke klassenstrijd wordt gevoerd, welke schadelijke vijandschap tusschen werkgevers en werknemers en schadelijke botsingen tusschen die groepen met zich brengt. 2e. Voor de bedrijvep, waarin men vredestractaten tusschen de vakvereenigingen van beide kanten ziet afsluiten, maar geenerlei waarborg vindt voor de bestendiging van een toestand van vrede, terwijl die bedrijven voor een groot gedeelte door economische noodzakelijkheid tot economische bedrijfs-organisatie worden voortgedreven. 3e. Voor de bedrijven, waarin, door de moderne collectieve arbeidsovereenkomst, de economische bedrijfsorganisatie een voldongen feit is. Hieruit volgt, dat van een algemeene wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst geen sprake kan zijn. De staatsbemoeiing met de eene groep van verschijnselen moet heel anders zijn dan met de andere-groep. De zaken zullen wel op de volgende wijze haar loop moeten hebbten: Wettelijke regeling trede niet eerder op ten aanzien van de collectieve arbeidsovereenkomst in eenig bedrijf, dan nadat dit bedrijf zich door middel van die overeenkomst tot publiek-rechtelijk lichaam heeft ontwikkeld, dus niet voor dat de elementen verplicht lidmaatschap, 'zelfstandig rechtspraak en de economische noodzakelijkheid van het voortbestaan van den vrede, aanwezig zijn. Die wettelijke regeling moet dan zooveel aanlokkelijks bieden, dat in alle bedrijven, waarin de zucht om zich tot econo- mische bedrijfsorganisatie te ontwikkelen leeft, het verlangen ontstaat om er voor te zorgen, dat men in het kader der wettelijke regeling past. De §taat wake er dan voor, dat voor de groep van bedrijven, min of meer gevorderd op den weg naar de moderne collectieve arbeidsovereenkomst, alle bijkomstige ongunstige omstandigheden worden weggenomen, die de ontwikkeling in die richting belemmeren. Eindelijk late de Staat in de bedrijven, waat de werkelijke klassestrijd woedt, den sterken arm voelen, en stelle deze voor de keuze: öf de collectieve arbeidsovereenkomst, eventueel door economische bedrijfsorganisatie gevolgd, öf de arbeidsvoorwaarden van boven , opgelegd, met verbod van staking en uitsluiting. Deze Staatsbemoeiing moge nu nader worden uitgewerkt. Uit tal van aanvragen om in verschillende bedrijven mee te werken aan het tot stand brengen van collectieve arbeidsovereenkomsten van de beteekenis der collectieve arbeidsovereenkomst in de typografie, is het mij bekend, dat in veel bedrijven wel het verlangen leeft om deze vredestractaten in het leven te roepen, maar dat men éénvoudig de kracht van het initiatief mist. Men heeft wel het recht, den Staat te vragen, hoe lang het nog zal duren eer hij zich de vorming van economisten even zeer aantrekt als de vorming van juristen. Lit eigen ervaring weten wij allen, hoe treurig het academisch onderwijs in de economie geregeld is. De Handelshogeschool moge, naar het oordeel van Prof. Mr. D. van Blom1), een stap beteekenen in de richting van een economische faculteit, niet de koopman-economist zal ons hier kunnen helpen. Noodzakelijk zal zijn: een faculteit der economie aan onze universiteiten, of, — waarop prof. van Blom in diezelfde rede ook reeds doelt, — althans een aantal leer- i) Men zie zijn inaugurale rede aan de Leidsche Universiteit. „De economie als juristenvak," blz. 22. stoelen in practische economie. Daardoor zal het mogelijk worden, dat op de basis, van ruime studie der practisch-economische vraagstukken, en van het bij uitstek actuëele vraagstuk der economische bedrijfsorganisatie een voldoend aantal economische adviseurs voor de vakvereenigingen, (ook voor de vakvereenigingen der arbeiders!) beschikbaar komt, die naar de behoeften van dezen tijd de economische bedrijfsorganisatie allerwegen helpen bevorderen. Nog op een andere wijze is de hulp van den Staat, buiten wettelijke regeling, voor de collectieve arbeidsovereenkomst noodzakelijk. Als wij eens nagaan, hoe onze regeering thans ten opzichte \ an het zoo voorname sociaal-economische vraagstuk van „vrede in de bedrijven" geoutilleerd is, komen we voor tamelijk droevige gegevens te staan. Wannéér wij voor een oogenblik uitschakelen den Directeur-Generaal van den Arbeid, den heer van Ysselsteyn, die, geheel buiten de sfeer van zijn eigenlijke bemoeiingen om, zich telkens inspant om in bedrijven, waar de vrede verstoord is, of verstoord dreigt te worden, den vrede te herstellen of te handhaven, blijft er maar weinig over. Het is meer dan dringend noodzakelijk, dat de Staat door zijn Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel op geheel bijzondere wijze het vraagstuk van de collectieve arbeidso\ ereenkomst onder handen neemt. Men brenge het toch spoedig zoover, dat een afdeeling voor de collectieve ai beidsovereenkomst aan dit departement ontstaat. Tot haai taak zal komen te behooren: le het verschaffen van hulp bij de uitvoering van de Bedrijvenwet, waarover aanstonds meer; 2e de organisatie en toepassing van de verplichte arbitrage, met het scheppen van de arbeidsvoorwaarden, in de bedrijven, waarin de collectieve arbeidsovereenkomst vooralsnog niet ontstaat; 3e het bevorderen van het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten in de geheele productie, en ter bereiking van dit doel het regelmatig contact met de reeds bestaande vakverbonden der arbeiders, en de weldra te vormen vakverbonden der ondernemers-kapitalisten. Aan deze afdeeling moet de eisch worden gesteld, dat zij voortkomt uit de practijk, en dat zij slechts bestaat door het meest innige verband met de practijk. Zoo ergens, dan is het hier zaak, dat de personen, die deze afdeeling vormen, haar maken tot een levend organisme. Alles wat binnenen buitenland leert omtrent den vrede tusschen kapitaal eii arbeid, en omtrent de samenwerking van kapitaal en arbeid voor d"e productie-doeleinden der bedrijven, moet in deze afdeeling worden verwerkt, en van haar uitgaan naar alle Nederlandsche bedrijven. Tot de taak van deze afdeeling, (onder een eigen Directeur-Generaal!) zal dan stellig ook behooren de telling en classificatie der Nederlandsche ondernemingen op het gebied van landbouw, nijverheid en handel. Of is het niet meer dan treurig, dat er eenvoudig geen enkel betrouwbaar gegeven bestaat, omtrent het aantal ondernemingen, dat zich in ons land in een bepaald bedrijf bevindt? De ongelukkige telling, die gepaard gaat met onze tienj aarlijksche volkstelling, en de volstrekt onbetrouwbare gegevens van ons Centraal Bureau voor de Statistiek, is alles wat ons ten dienste staat. Van deze dubbele staatsbemoeiing, in samenwerking met het ontwaakte en steeds beter ontwakende particulier initiatief, dat gretig den staatssteun op dit gebied aanvaardt, mag in korten tijd worden verwacht een volkomen organisatie van onze Nederlandsche productie, voor zoovei zij werkt voor de nationale en plaatselijke markt, vooreerst op het terrein der arbeidsvoorwaarden. Noodzakelijk zal de organisatie van die productie aldus het karakter krijgen, dat de industrie in het grafisch- en boekbedrijf reeds kent. De genoemde staatsbemoeiing zal bevorderen een aanzienlijk versneld gaan in de richting, waarin het meerendeel van onze Nederlandsche productie zich zal moeten, en ook stellig wil ontwikkelen. De vraag blijft dan over: welke de staatsbemoeiing zal moeten zijn ten aanzien van de wetten op de arbeids- voorwaarden, die in die publiek-rechtelijke-lichamen-praeterlegem tot stand zijn gekomen? Hiei betreden wij het gebied van den wetgever. De verhouding van den Staat tot publiek-rechtelijke lichamen is niet anders dan door de wet te regelen. De Bedrijvenwet der naaste toekomst, die ik op het oog, heb, stel ik mij, in verband met de werkelijke ontwikkeling, naar welker beschrijving, hierboven" gegeven, ik thans verwijs, in groote trekken aldus voor: Zij moet, gelijk reeds werd 'aangeduid, slecttts die bedrijven omspannen, die het hoogtepunt van natuurlijke ontwikkeling, tot publiek-rechtelijk-lichaam-buiten-de-wet, hebben bereikt. Bij Koninklijk Besluit wordt bepaald, telkens wanneer eenig bedrijf zoover is gevorderd, dat daarop de bepalingen van de Bedrijvenwet van toepassing zijn. Tot dien tijd blijft het bedrijf geheel aan eigen krachten en aan de hierboven geschetste staatsbemoeiing, door de genoemde Afdeeling van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, overgelaten. Het is duidelijk, dat de voorbereiding der bedoelde Koninklijke Besluiten bij de Afdeeling voor de collectieve arbeidsovereenkomst zal berusten. In de Bedrijvenwet wordt bepaald, dat, zoodra een bedrijf onder die wet valt, de tak van productie in dat bedrijf slechts mag worden uitgeoefend door de in het ïegistei van dat bedrijf vermelde ondernemingen en arbeiders. Nieuwe ondernemingen en nieuwe arbeiders kunnen dien tak van productie slechts uitoefenen, indien zij voldoen aan de voorwaarden door het bedrijf gesteld. De desbetreffende bedrijfsregeling, en de veranderingen daarin, behoeven de goedkeuring van den Centralen Raad voor de Bedrijven, door den Minister van L. N. & H. uit de verschillende bedrijven gevormd, en die onder leiding staat van den door mij bedoelden Directeur-Generaal. Bij het vervolg van deze schets van de Bedrijvenwet moet ik mij dan verder uitsluitend bepalen tot de regeling omtrent de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsrechtspraak omdat dit praeadvies zich niet mag uitstrekken tot een verhandeling over „de wettelijke regeling der bedrijfsorganisatie." Maar iedereen voelt, dat, zooals de zaak van de staatsbemoeiing met de collectieve arbeidsovereenkomst door mij in dit praeadvies is beschouwd, die staatsbemoeiing, buiten de wet en in de wet, in ieder geval grondslag moet zijn voor een veel ruimere regeling, die de geheele bedrijfsorganisatie omvat. In de door mij gedachte Bedrijvenwet wordt omtrent het tot stand komen van de arbeidsvoorwaarden het volgende bepaald: De ondernemingen en de arbeiders in het bedrijf vormen een centrale commissie der arbeidsvoorwaarden, voor een bepaald aantal jaren gekozen, bestaande uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van beide groepen. De verkiezing van deze centrale commissie geschiedt volgens evenredig kiesrecht, waarbij gebruik wordt gemaakt van de regeling voor evenredig kiesrecht, welke thans in ons land bij de verkiezing voor de vertegenwoordigende lichamen bestaat. Werkgevers en arbeiders in het bedrijf kunnen zich dus naar bepaalde godsdienstige of politieke richting in vereenigingen groepeeren. Het is dus niet mijn bedoeling, dat de bestaande vakvereenigingen een wettelijk publiekrechtelijk karakter krijgen. Geschiedde dit, dan werd aansluiting met de werkelijke ontwikkeling gemist. Immers, niet de vakvereenigingen in het grafisch- en boekbedrijf verkregen het publiek rechtelijk karakter buiten de wet, maar de gemeenschap dier vereenigingen, m. a. w. het bedrijf. En door de hier voorgestelde regeling wordt toch geheel voldoende rekening gehouden met de confessioneele en politieke wenschen van verschillende groepen. De centrale commissie, terzijde gestaan door een economist-rechtskundige, ontwerpt het geheel der arbeidsvoorwaarden voor bepaalden duur, die, nadat overeenstemming is verkregen, aan een stemming bij de werkgeversgroep en aan een stemming bij de werknemersgroep wordt onderworpen. Deze stemming geschiedt na openbare beiaadslaging, nader door decentrale commissie te regelen. Oplossingen moeten worden gevonden voor de gevallen, dat de centrale commissie niet tot overeenstemming komt, of, hetzij bij de arbeiders, hetzij bij de patroonsgroep, het voorstel der centrale commissie wordt verworpen. In beide gevallen zou de zaak moeten worden gebracht bij den Centralen Raad voor de Bedrijven, die, na kennisname van het verslag der beraadslagingen en van de ontwerpen, de arbeidsvoorwaarden vaststelt. De verzekering van de naleving van de „regeling op de arbeidsvoorwaarden" door de bedrijfsgenooten, geschiedt in hoogste instantie door de genoemde centrale commissie, en naai de aard van het bedrijf het meebrengt, in eerste instantie door plaatselijke of districtscommissiën. Dit laatste in de „regeling op de arbeidsvoorwaarden" neergelegd. Van de plaatselijke of districts-commissiën bestaat hooger beroep op de centrale commissie. Staken de stemmen in de centrale commissie, dan bestaat hooger beroep bij den Centralen Raad. De in het ongelijk gestelde partij kan op bepaalde gronden vernietiging van de uitspraak van de een of andere commissie bij den Centralen Raad vragen Die vernietiging kan ook door de helft van de leden van deze rechtscolleges en door den rechtskundigen bijstand worden gevraagd. De kosten, verbonden aan de instelling en de handhaving der arbeidsvoorwaarden, komen natuurlijk geheel en al voor rekening van het bedrijf. De maatstaf, naar welken arbeiders en ondernemers bijdragen, wordt door de Centrale Commissie, eventuëel door den Centralen Raad, vastgesteld. Nu nog het een en ander over de rechtsgevolgen, waartoe de beslissingen der rechtscolleges zullen kunnen leiden. Van royement kan geen sprake meer zijn. Die „mort civile" van den modernen tijd, een der straffen in den buiten-wettelijken toestand, die tot ingrijpen van den staatswetgever dwingt, verdwijnt natuurlijk. De andere middelen van thans: „staking door de arbeiders bij den onwilligen patroon" en „ontslag van den onwilligen arbeider", zullen, omdat zij deels te verwoestend, deels niet meer passend zijn, evenmin moeten worden toegepast. Er zit niets anders op dan hechtenis en boete, en schadevergoeding, door de rechtscolleges te laten uitspreken, waarbij natuurlijk groote vrijheid in de toepassing van die verschillende uitspraken als eisch moet worden gesteld. Dus eenvoudig: gelijkstelling van de bedrijfs-arbeidsrechtspraak met de officiëele Rechterlijke Macht. Dat de Bedrijvenwet de Wet op het Arbeidscontract voor de werkgevers en werknemers in bedrijven onder de Bedrijvenwet vallende op zijde zet, spreekt tenslotte vanzelf. Aan de „regeling op de arbeidsvoorwaarden" van het bedrijf kan veilig worden overgelaten, het een of andere bruikbare artikel uit die wet te lichten, dat dan door straf èn schadevergoeding voortaan wordt gesanctioneerd. Aan het slot van deze beschouwing lijkt het mij nu niet ondienstig, het reeds eerder beloofde betoog van Köppe te geven, waarom in Duitschland een „öffentlich-rechtliche Zwangsregelung" „sich von vornherein ausscheidet."Daarin zal men, naar ik vertrouw, ten volle bevestigd vinden mijn vroegere bewering, dat de Duitsche en Oostenxijksche literatuur, — want nog eens: Köppe is de vertegenwoordiger van de geheele Duitsche en Oostenrijksche literatuur over dit onderwerp, — de ontwikkeling der werkelijkheid ook in het eigen land niet zag, en in het zien daarvan door de Duitsche en Oostenrijksche wetgeving werd belemmerd. Hij schrijft dan (t. a. p. blz. 290): „Deutschland ist nicht der Boden für staatssozialistische Experimente mit einer Neuordnung der Arbeitsverfassung. Der Schaden im Falie des Fehlschlagens ware viel zu grosz, als dasz der mögliche Gewinn den Einsatz lohnte. Die Geschichte der Arbeiterbewegung hat ihre Spuren zu tief in den deutschen Boden eingegraben, ihn viel zu sehr zerwühlt, als dasz er ein geeignetes Feld für derartige Versuche abgeben könnte. Auch die Beteiligten selbst, Arbeitgeber und Arbeiterschaft, würden nicht dafür zu haben, ohne ihre Mitwirkung aber das Unternehmen aussichtlos sein. Bei den tiefgehenden Spaltungen in der Arbeiterschaft würde das nötige Mindestmasz von Einheitlichkeit auf dieser Seite fehlen. Dergleichen ist die Kluft zwischen ihr und der anderen Seite So grosz und tief geworden, dasz ein iiuszerer mechanisch geregelter Diuck nicht im Stande wilre, eine Ubereinstimmung des beiderseitigen Willens gerade auf dem Gebiete des Arbeitsverhaitnisses herbeizuführen, auf dem die Interessengegensatze und Weltanschauungen am heftigsten gegeneinander stoszen. Dazu ist die Reichs- und Landesgesetzgebung auf dem schwierigen Gebiete des öffentlichen und privaten Arbeits- und Vereinsrechts viel zu zersplittert, verwickelt und stachlich, den groszen Gedanken sozialen Fortschritts, die unseie Zeit erflillen und in Garung setzen, erst viel zu wenig angepaszt, als dasz man mit diesem wurmstichigen Rüstzeug einen so modernen Gedanken in die Tat umsetzen könnte." Een oogenblik gelooft men nu, dat de oplossing Köppe klaar voor den geest komt. Wanneer hij namelijk in volmaakt juiste bewoordingen deze gedachte ontwikkelt: „Vor allem aber fehlt die Grundlage gegenseitigen Vertrauens zwischen den Faktoren der Gezetzgebung und Rechtsprechung einerseits und den Arbeitermassen anderseits.'' Maar als wij dan verder zien, hoe hij de uitlating van het „Zentralorgan der freien Gewerkschaften" critiseert, is alle hoop weer vervlogen. De uitlating van die „freien Gewerkschaften" luidt als volgt: „Wir sind nicht Gegner jeder rechtlichen Regelung der Tarifvertrage, aber wir haben weder zu der Regierung, die es fertig brachte, dem Reichtstage unter dem Namen eines Berufsvereinsgesetzes ein Antiwerkschaftgesetz vorzulegen, noch zu den Gerichten, die den Arbeiterorganisationen gegenüber das Recht geradezu auf den Kopf stellen, das nötige Vertrauen1) um freudig in den Ruf nach Schaffung eines Tarifvertragrechts einstimmen zu können. Das Recht der Tarifver trage wird geschaffen werden, aber es wird im Kampf geboren werden, im Klassenkampfe zwischen Kapxtal und Arbett').. . Es hat nichts gemein mit den Rechtsformen, in die es die herrschenden Klassen hineinzuzwangen bemüht sind — 'es wird diese Formen sprengen und seine eigenen klaren Grundsatze aufrichten vermöge der ihm innenwohnenden Kraft und Macht. Es wird auch die biïrgerlichen Gerichte bei Seite schieben und sich seine eigenen Gerichtshofe einsetzen ]), in denen nicht unter dem Deckmantel des öffentlichen Interesses nach Unrecht und Unbilligkeit entschieden wird, sondern aus den bestehenden Verhaltnissen heraus das Masz von Recht und Unrecht abgewogen wird". En hoe critiseert Köppe dan deze uitlating, waarin stellig de frase en de onjuiste voorstelling niet worden gemist ? Ziehier: ,,So frei nach Marx' Ausdrucksweise in der materialistis'chen Geschichtsauffassung und in der Konzentrationstheorie, die selbst ein „Sprengen" konventioneller Gedankenformen sein will und ihren explosiven Charakter so schön der revolutionSren Grundidee anpaszt, dasz man förmlich den Pulvergeruch der Barrikaden-kiimpfe dabei spurt. Zu den „bestehenden Verhilltnissen" rechnet auch das Bestehen einer Unternehmerschaft, die im Tarifvertragsystem als gleichberechtigter Faktor neben dei Aibeiterschaft steht und auf deren kluge Einsicht und ehilichen Willen dieses ebensosehr gegründet ist wie auf die gleichen Eigenschaften der Arbeiter. Der larifvertrag als Prinzip der Ordnung des Arbeitsverhaltnisses kann wedei eine Diktatur des Proletariats bedeuten, wie man aus i) Cursiveering mijnerzijds. obigem Zitat zu entnehmen versucht sein könnte, noch eine solche des Unternehmertums, sondern nur eine Herrschaft der Vernunft und der Selbstzucht über die rohen Leidenschaften und den nackten Egoïsmus. Der Tarifvertrag ist daher1) bei uns fü die absehbare Zukunft nur als rein privatrechtliches Gebilde möglich !). Köppe zoowel als „die freien Gewerkschaften" hebben het mis gehad. Köppe echter meer dan die revolutionaire arbeiders. De publiek-rechtelijke staatsbemoeiing met de collectieve arbeidsovereenkomst, in en buiten de wet, komt langs geleidelijken weg van evolutie in alle landen tot stand. Dat is de naaste toekomst, tot heil van werkgevers en werknemers. Mr. j. a. veraart. J) Spatiëering mijnerzijds. ■m