948 B 57 * * VEREENIGING * * TOT HET BEVORDEREN VAN DE BEOEFENING DER WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND. I LIJKVERBRANDING ÖF LIJKBEGRAVING? O RAPPORT □ VAN Prof. Dr. JOS. SCHRIJNEN EN Dr. H. VAN DER VELDEN. ALS MANUSCRIPT GEDRUKT EN UITSLUITEND BESTEMD VOOR DE LEDEN DER VEREENIGING TOT HET BEVORDEREN VAN DE BEOEFENING DER WETENSCHAPONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND. » B 57 948 UIT DE GESCHIEDENIS DER LIJKVERBRANDING. RAPPORT VAN PROF. DR. JOS. SCHRIJNEN EN DR. H. VAN DER VELDEN. Liggen er bewijzen vóór of tegen lijkverbranding opgesloten in wat men geschiedkundig als onderscheiden trant van doodenbehandeling heeft aangetoond? Spreekt verder een pro of contra uit hetgeen opkomst en voortgang der nieuwere lijkverbranding aanwijst? Ziedaar de vragen, wier beantwoording wij ons tot taak hebben gesteld J). I. De behandeling van het lijk in vóór-Christelijke tijden. In overoude tijden moet het gebruik bestaan hebben, het lijk te verslinden en nog thans is deze gewoonte heerschende bij sommige stammen van Midden-Afrika. Dit verslinden gebeurde hetzij door de naastbestaanden, hetzij door andere stamgenooten, en misschien is het gebruik, het lijk van den i) De commissie, welke belast was met het onderzoek der lijkverbranding uit historisch oogpunt, bestond uit de heeren Dr. W. Mulder, S. Prof. Dr. Jos. Schrijnen en Dr. H. van der Velden. Terwijl èn bij de' voorbereidende werkzaamheden èn bij het vaststellen der resultaten de commissieleden voeling met elkaar bleven houden, had meer in het bizonder Prof. Dr. Jos. Schrijnen de bestudeering der lijkverbranding in de oudheid en vooral bij de vroegste Christenen zich ten doel gekozen, Dr. H. van der Velden daarentegen de overgangsperiode en de nieuwere lijkverbrandingsactie. overwonnen vijand te verslinden, daarvan slechts een overblijfsel. Dit kannibalisme gaat met andere instituten, als bloedsbroederschap of bloedband door bloedvermenging, bloedwraak enz., op de animistische voorstelling terug, dat het vochte, warme bloed de zetel is van het leven en het levensbeginsel, een kinderlijk-naïeve volksopvatting, waarop ook het matriarchaat berust. Zie hierover o. a. J. Lippert, Die Religionen dereuropaischen Culturvölker (Berlin 1881), bl. 6, 7, 47; A. Le Roy, La religion des Primitifs 3 (Paris 191 ïii bl- Jos- Schrijnen, Essays en Studiën, bl. 177 vlg. Veelal worden de lijken ook ten prooi gelaten aan vogels en roofdieren. Deze gewoonte schijnt voorheen bij de Indogermaansche volken algemeen te hebben geheerscht. De Iraniërs stelden haar hooger dan het verbranden, en Zoroaster schonk haar een godsdienstig karakter. Elke andere wijze van lijkbezorging, die door het vuur allermeest, beschouwde hij als een besmetten van de reine elementen. Tegenwoordig bestaat dit gebruik nog o. m. bij de Mongolen en bij verscheiden natuurvolken in Oost-Afrika. Een verdere methode, zich van het lijk te ontdoen, is het in het water te werpen, prijs te geven aan de golven of ten prooi te laten aan de visschen. Een verfijnde vorm hiervan is het bergen van het lijk in het doodenschip, onder bijvoeging van spijs en drank. Bij Germaansche zeevolken werd dit doodenschip ook wel aangestoken, zoodat wij dus water- en vuurbegrafenis vereenigd vinden. Als herinnering hieraan heeft het gebruik zich plaatselijk staande gehouden, de dooden in bootjes of in bootjesvormige troggen bij te zetten; vergel. H. Schurtz, Urgeschichte der Kultur (Leipzig u. Wien 1900), bl. 195 vlg. Over het algemeen dient gezegd, dat een bepaalde samenhang van lijkbezorging met kuituurhoogte niet bestaat. Althans zijn vormen, die volgens onze opvatting het laagst staan, vaak aan betrekkelijk hoog gekultiveerde volken eigen, terwijl wij bij lager staande rassen geraffineerde vormen aantreffen. Wij hebben inderdaad slechts te doen met waardeeringsoordeelen. Verder dient er nadrukkelijk op gewezen, dat al deze vormen een stuk religie zijn. Bij allen ligt de »Jenseitsgedanke ten grondslag, het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, hoe troebel dan ook, en in hoe vreemd uiterlijk gehuld. Men neemt aan, óf dat de ziel het lichaam niet terstond verlaat, óf dat zij er terugkeert, óf dat zij op de een of andere wijze met het lichaam verbonden blijft voortbestaan. Zelfs de kannibalen maken hierop geen uitzondering, omdat huns inziens de ziel van den afgestorvene zich eigenlijk met de ziel van degenen vereenigt, die het lijk verslinden. Nu nemen wij bij al deze vormen twee stroomingen waar, ééne van piëteit, ééne van vrees. De piëteitsstrooming wil het terugkeeren verhinderen, omdat de ziel anders geen rust vindt, wil het tijdelijke of blijvende vertoeven van de ziel bij het lichaam zoo aangenaam mogelijk maken door het bijvoegen van spijs, gereedschappen, geschenken enz. De vreesachtigen doen hetzelfde, maar om de schim te beletten, door haar terugkeer de levende geslachten te kwellen; immers een ziel, die terugkeert, is steeds kwaadaardig. Of ook, zij wenschen de schim gunstig te stemmen, of haar den terugkeer te doen vergeten, wanneer zij zich recht behaaglijk vindt in haar graf. De meest gewone, ooroude vorm van lijkbezorging is het begraven. Het lijk wordt ter aarde besteld, en wel oorspronkelijk meestal in zoogenaamde »Hockerstellung", n.1. met de beenen opgetrokken tot aan de kin: hetzij om een bepaalde houding van den levende weer te geven (slaap), hetzij om de ligging van het foetus in den moederschoot na te bootsen, hetzij — en dit is het meest waarschijnlijk — uit plaatsgebrek. Deze positie, die aanvankelijk haar reden had in het bergen van het lijk in grotten en holen, bleef echter later behouden, óók waar men plaats te over had. Bij het lijk vindt men kostbaarheden van allerlei aard. Algemeen bekend is de speciale vorm van het balsemen bij de Egyptenaren. De mummie ligt in het graf, maar het voornaamste gedeelte van de ziel, die uit het lichaam geweken is, de zoogenaamde ka, kan tot de mummie terugkeeren en, met haar vereenigd, in het graf een leven leiden, dat vrijwel op het aardsche leven gelijkt. Tot dezen ka richten de over- levenden hunne gebeden, hem brengen zij hunne doodenoffers. Zie A. Wiedemann, Die Religion der alten Agypter(Münsteri/W., 1890), bl. 126 vlg. In Nederland vindt men den modus van het begraven bij de prehistorische stammen, die een groot deel van Europa bevolkt hebben vóór de komst der Indogermanen, ook in de landen van de klassieke oudheid. Deze stammen hebben de bekende hunnebedden*) of hunebedden gebouwd: steenen grafkamers van verschillende afmeting, gevormd door een kring erratische gesteenten, die in het diluviale tijdperk rechtstreeks door landijs waren aangebracht. Hier legden de oorbewoners van ons land hun lijken neer. Wel komen in deze hunnebedden somtijds brandurnen voor: maar dit pleit niet tegen de prioriteit van het begraven. Want vooreerst hebben ook de Kelten en Germanen, die dit volk opvolgden, hoogstwaarschijnlijk nog hunnebedden gebouwd; en vervolgens kan men gereedelijk aannemen, dat door later komende stammen brandurnen in de ommanteling van reeds bestaande hunnebedden zijn neergezet. De voorwerpen, in deze graven gevonden, zijn alle van steen, want de primitieve hunnebedden, die men aantreft in Drente, Zuid-Friesland, Overijssel en het Gooi, dagteekenen uit de periode eener zuivere steenkuituur (tusschen 1500 en 1000 v. Chr.). Kort hierna dringt een stam ons land binnen, die de vertegenwoordiger is der zoogenaamde »klokkebekerkultuur": de naam komt van een eigenaardig vaatwerk, uit de hand gevormd en klokkevormig gebogen. Deze stam, die wellicht tot het Keltische, in alle geval tot het Alpine ras behoort, heeft in de provincies Utrecht en Drente, in I wente en op de Veluwe zijn dooden begraven onder vrij hooge koepelvormige heuvels, niet ongelijk aan de koepelgraven van Mykene. In deze kuituur vindt men reeds brandurnen. Men kan over het algemeen zeggen, dat het verbrande?i naast het begraven optreedt in de jongere steenperiode. Het 1) De Hunen vormden in het volksgeloof een met de reuzen nauw verwante, maar toch zelfstandige, meer historische groep. Behalve in den term hunebed leeft hun naam voort in Hunerberg, Hunerborg, Hunerpoort enz. verbranden van het lijk was vreemd aan de Oostersche volken en evenmin was het bekend b.v. op Kreta of in het bereik der Egëische Zee. Het heeft zich op verschillende punten van den aardbodem onafhankelijk ontwikkeld; zoo vindt men het b.v. bij tal van Amerikaansche stammen. In het oudere bronstijdperk treedt het begraven weer meer op den voorgrond; terwijl in de zoogenaamde Halstatt-periode, die in ons land door een soort van uitlooper (± 300 vóór Chr.) in N.-Brabant en Limburg en op de Veluwe vertegenwoordigd is, verbranden en begraven gelijkelijk naast elkaar gaan. Ook bij het verbranden is het doel tweeledig: de piëteitsrichting wenscht te bewerkstelligen, door volledig den band der ziel met het lichaam te verbreken, dat zij tot rust komt. De vreesachtigen maken de ziel zooveel mogelijk onschadelijk, of trachten ze gunstig voor zich te stemmen. Het verbranden was dus oorspronkelijk niet verbonden met het ontkennen van een voortleven der ziel, van de onsterfelijkheid. Ook geeft geen methode aanvankelijk en uitteraard blijk van meer piëteit voor den doode dan een andere. Volgen nu in het bijzonder de Grieken en Romeinen. In de oud-Mykeensche kuituur vinden wij den zielenkultus verbonden met het begraven, en wel met buitengewoon rijke doodenoffers en lijkgiften. Deze kuituur is echter hoogst waarschijnlijk niet Grieksch. Maar in de jongere periode, bij Homerus, is het verbranden regel, waarbij dan have en goed van den overledene wordt meeverbrand. Het slot van deze lijkplechtigheid vormt de lijkmaaltijd. Hier is het verbranden, het volledig vrij- en losmaken van het aardsche, uitsluitend een akt van piëteit; want volgens Homerische opvatting kon de psyche de overlevende geslachten niet schaden1). Wellicht hebben de Grieken uit hun oorspronkelijk stamland het verbranden meegebracht en hebben ze aanvankelijk het begraven van de niet-Grieksche bevolking overgenomen, tot het verbranden weer den boventoon kreeg. Wat betreft de oudste Attische lijkbezorging in de zoogenaamde Geometrische periode, ook hier werd 1) Zie E. Rhode, Psyche * (Freiburg 1910), passim. de doode, eerst in eigen woning, dan in de nabijheid der stad, ter aarde besteld. Maar in deze periode komen toch ook brandgraven in zulk een menigte voor, dat het verbranden als gelijkwaardig naast het begraven moet gestaan hebben. Voor de keuze tusschen beide methoden gaven dan waarschijnlijk overwegingen van praktischen aard den doorslag (b.v. de kostbaarheid van het materiaal). In Italië is de verbranding de oudste nawijsbare vorm. Dit blijkt uit de opgravingen van de paalbouwwoningen in NoordItalië, in Etrurië en aan het Albaansche meer. De oudste Latijnsche lijkurnen vertoonen den vorm van de oudste Latijnsche woonhut (kegelvorm). Zij zijn opgegraven tusschen Marino en Albano uit de behoudende lava en worden bewaard in het rijke Ekruskische museum van het Vatikaan. In de VIIlste eeuw begint in Italië het begraven op te treden, maar zonder het verbranden te verdringen. In de nekropole op het forum vindt men beide, maar de brandgraven zijn ouder, zooals Hülsen in zijn werk over het Forum Romanum. uitvoerig betoogt. De Romeinen zelf beweerden, dat het begraven de oudste vorm was: een beweren, dat derhalve door de vondsten wordt gelogenstraft. Ook uit de wetten van de XII tafelen zien wij, dat beide 'vormen gelijke rechten hadden: »Een lijk mag men in de stad niet begraven, noch verbranden". In sommige gevallen gaf men echter aan den eenen vorm de voorkeur. Vaak was dit familiegewoonte. In de gens Cornelia werden de dooden slechts begraven en Sulla was de eerste, die zich liet verbranden. Kleine kinderen en ook arme lieden werden steeds begraven en wel uit ekonomische redenen, want dit was goedkooper. Zij werden geborgen in de puticuli(rotkuilen) op den Esquilijn. Dus het verbranden gold als meer voornaam. Dan treedt ook in sommige perioden een van beide methoden meer op den voorgrond, b.v. in het Principaat, gedurende de IIde eeuw, weer het begraven, tot dit onder Christelijken invloed het alleen-gebruikelijke werd. 11. De behandeling van het lijk in Christelijke tijden. Wij moeten hier het idee van begraven scheiden van de technische uitvoering (althans aanvankelijk; naderhand heeft de technische uitvoering wellicht het idee beïnvloed). De techniek namen de Oude Christenen ten deele, wat het dekoratief betreft, van de heidensche columbaria over, het bekende systeem van nissen met kleine urnen in den vorm van een duiventil. Een marmerplaat boven de nis vermeldde naam, leeftijd en beroep van den doode. De muren en gewelven waren veelal beschilderd in vroolijke, lichte tinten en vertoonden festoenen, kransen, vogels enz. Verder hebben de Christenen het katakomben-systeem ontleend aan de Etruskers, van wie zij immers ook het kruisgewelf overnamen ; maar vooral aan de Joden, want de Christenen borgen aanvankelijk hunne lijken in de Joodsche katakomben, evenals de geloofsverkondigers optraden in de Joodsche Synagogen. Maar omstreeks het jaar 70 komt de afscheiding. Eerst verschijnen nu de afzonderlijke graven, b.v. die van Petrus en Paulus op de plaats hunner marteling, en vervolgens de katakomben als verruimde familiegraven; tegen het einde der IIde eeuw vindt men de katakomben als gemeente-kerkhof. Ieder rustte in de grafkamer zijner familie of op de plek, die hij zich tijdens zijn leven had verworven. Men heeft wel eens beweerd, dat in de Romeinsche columbaria aschurnen zijn gevonden, van Christenen afkomstig, en dat gevallen van lijkverbranding bij de Christenen uit de lilde en IVde eeuw zouden bekend zijn. Maar dit is een dwaling. De Rossi e. a. hebben bewezen, dat de fossores bij het uitgraven der katakomben wel somwijlen op heidensche columbaria stieten, waarna zij het uitdelven van deze schacht terstond afbraken. Nog zeer onlangs werd een heidensch columbarium gevonden vlak bij de tijdelijke rustplaats der Apostelvorsten ad Catacumbas. Ook meende Vict. Schulze in een katakombe van de H. Lucia te Syracuse een inrichting te hebben ontdekt, die veel op een columbarium gelijkt. Maar de vierkante cassetten bleken veeleer bestemd tot het opstellen van grafschriften, zoodat Schulze dan ook de stelling onderschreef, dat de Oude Kerk zonder uitzondering den vorm der lijkverbranding heeft afgewezen. Waarom hielden nu de Oude Christenen vast aan het idee van begraven? Waarom waren zij gekant tegen de lijkverbranding? Laten wij dit onderzoeken aan de hand van de schrijvers en van de monumenten. Het voornaamste dokument is de Octavius van Minucius Felix. Daarin voert vooreerst Caecilius de Christenen tegen (Cap. XI): »De Christenen zeggen, dat zij na hun dood weer herboren worden, wanneer zij reeds stof en asch geworden zijn. En deze leugens gelooven zij onderling met onbegrijpelijke lichtgeloovigheid. Men zou zeggen, dat zij al een tweede maal levend geworden waren Daarom dan ook verwenschen zij natuurlijk de brandstapels en veroordeelen de lijkbezorging door het vuur; en toch zal elk lichaam, ook al wordt het aan de vlammen onttrokken, in den loop der jaren door den tijdsduur zich oplossen in stof. Het is dus volstrekt onverschillig, of wilde dieren het verscheuren, of de zee het verslindt, of de aarde het dekt, of de vlammen het verteren; enz.". Wat antwoordt Octavius hierop? (Cap. XXXIV): »Gij meent, dat iets ook voor God verloren gaat, wanneer het aan onze zwakke oogen wordt onttrokken? Elk lichaam, mag het verdorren tot stof, of worden opgelost tot vocht, of worden samengeperst tot asch, of vervluchtigen in vetdamp, wordt aan ons oog slechts onttrokken, maar voor God, die de elementen behoudt, blijft het bestaan. Wij vreezen dan ook niet, zooals gijlieden meent, eenig verlies door de lijkbezorging (d.i. door de verbranding), maar wij brengen de oude en betere gewoonte van het begraven in praktijk". De Octavius werd tusschen 180 en 192 te boek gesteld, en is dus het vroegste getuigenis. Weet men nu, dat de Octavius in gedachtengang en uitdrukking zoo dicht bij Tertullianus staat, dat men over de prioriteit van Octavius of Apologsticus twist, dan kan het niet bevreemden, in een ander geschrift van Tertullianus denzelfden gedachtengang weer te vinden; ik bedoel De Anima (Cap. LI). »Daar blijft ook niet een deel der ziel in het lichaam achter, dat ook zelf verdwijnt, als het lichaam door den tijdsduur volledig is opgelost. Dat immers meenen sommigen. En daarom zeggen zij, dat men het lijk niet moet verbranden, terwille van het gedeelte der ziel, dat overblijft (parcentes superjluo animae). Maar de reden dezer piëteitsvolle handeling is een andere: niet ter wille van een residuum der ziel, maar omdat zij zich kant tegen een wreede behandeling ook van het lichaam". Dit is eigenlijk zoowat het eenige, dat men in de vroegste Christelijke Oudheid hieromtrent vindt. Augustinus kent slechts het begraven en schrijft in zijn De Civitate Dei I, 13: »Men mag de lichamen der gestorvenen en vooral van de rechtvaardigen en geloovigen, waarvan de H. Geest zich met eerbied bediend heeft als Zijn organen en vaatwerk tot elke goede handeling, niet gering achten en wegwerpen". En Lactantius, Div. Inst. VI, 12 zegt: »Wij geven aan de aarde weer, wat er uit ontsproten is; wij willen niet dulden, dat de beeltenis en het door God gevormde tot aas worde voor wilde dieren en vogels . Maar beiden zijn uit de IVde eeuw; en men weet, hoe voorzichtig men zijn moet juist met het waardeeringsoordeel van schrijvers dezer eeuw over vroegere gebruiken of toestanden. De Heidenen meenden dus, dat de Christenen de verbranding verfoeiden en de lijken begroeven uit bijgeloovige vrees, dat anders de verrijzenis niet mogelijk was. De Christenen echter — of althans het meerendeel van hen volgens Tertullianus, stellig de meer ontwikkelden — geloofden of vreesden dit niet, maar, zeggen zij, het begraven is ouder, beter, niet zoo wreed. »Ouder" is, zooals wij zagen, niet juist, althans voor Italië; dus »beter en niet zoo wreed". Dat is ten slotte weer een waardeeringsoordeel. Het wezenlijk verschil tusschen verbranden en begraven is slechts gradueel: beide processen berusten op zuurstofverbinding door oxydatie; het eene gaat langzaam, het andere zeer snel. Met het dogma der verrijzenis houdt de begrafenis volgens aard en wezen geen verband. De verbranding, van haar kant, komt er volgens aard en wezen niet mee in strijd. Ook met het natuurrecht is ze niet in strijd; men zou op z n hoogst kunnen zeggen, dat het verbranden minder met de natuurwet overeen komt, omdat het menschelijk gevoel wenscht, dat het lijk onaangetast blijve; dat het geborgen worde in den schoot der aarde; dat het gebeente zacht ruste, ten troost voor de naastbestaanden, die weten, dat de geliefde onder gindschen heuvel rust. Men kan het verbranden ook minder aesthetisch vinden, — anderen beweren het tegendeel. Verder kan men het minder passend vinden bij de Christelijke belijdenis. Ook dit laatste is weer een waardeeringsoordeel, dat ons heel natuurlijk voorkomt. Want wij plegen te bidden op het graf van de dierbaren; wij hebben geleerd, in de begrafenis te zien het symbool der verrijzenis: de korrel, die in den grond overgaat tot ontbinding, maar niet sterft, want hij draagt de kiem des levens in zich. Wij hebben geleerd, de begrafenis te beschouwen als de waardigste behandeling van de lichamen, die een tempel zijn geweest des H. Geestes. Maar hoe kwamen de Oude Christenen aan hun waardeeringsoordeel: begraven is beter en minder wreed? De Semitische volken kenden, zooals wij zagen, het verbranden niet. De Christenen erfden dus van de Joden èn het begraven èn den afkeer tegen de lijkverbranding; en deze erfenis aanvaardden zij te lichter, misschien ook als iets, dat hun meer »Christelijk" scheen, omdat Christus immers zelf begraven was. Ziedaar naar alle waarschijnlijkheid het waarom der voorkeur, die de eerste Christenen van meet af aan betoonden voor de teraardebestelling. Toch is dit waarom niet met volkomen zekerheid vast te stellen. H. Delehaye, Les Origines du culte des Martyrs (Bruxelles 1912), meent zelfs: »il vaut mieux avouer que la raison dernière nous échappe" (bl. 36). Nog andere beweeggronden kan men aanhalen. 1. De Christenen hadden een afschuw van het verbranden, omdat dit hun met heidensche gebruiken nauw scheen samen te hangen b.v. met den krans in het haar van den doode, de doodenoffers, de reiniging van personen, die bij de verbrandingsplechtigheid tegenwoordig geweest waren enz. Voor het overige bleef men de Romeinsche gebruiken trouw. Evenals de heidenen legde men de begraafplaatsen aan vóór de poorten der stad; men onderwierp zich aan het politietoezicht en de hygiënische kontrole derpontijices, b.v. wat betreft het aanmelden van de sterfgevallen in den tempel van de lijkengodin Libitina voor de registers van den burgerlijken stand, want de priesters hadden de »cognitio circa funeralia". Verder in het aansteken van lampen bij de graven, het meegeven van voorwerpen, die den doode dierbaar geweest waren tijdens het leven enz. 2. Christus was opgestaan uit het graf en zoo zullen ook de lichamen der rechtvaardigen glorievol uit het graf verrijzen. Zonder dat de teraardebestelling nu bij het dogmatische van de opstanding betrokken werd — wij zagen dit boven — vormde het graf toch een orde van gedachten en uitdrukkingen, een bijbelsche terminologie, die op de opvattingen der Oude Christenen haar uitwerking niet kon missen. Deze terminologie en voorstellingskring omvatte ook beelden, aan het begraven ontleend, die geen zin meer hadden bij het verbranden. Zoo b.v. I Cor. XV : 36. »Dwazen, wat gij zaait krijgt geen leven, tenzij het eerst sterve"; en verder 42: «Gezaaid wordt in het bederf, maar verrijzen zal het lichaam in de onbederfelijkheid." Dit beeld wordt dan verder uitgewerkt: «Gezaaid wordt in de verborgenheid, verrijzen zal het in den roem; gezaaid wordt in de zwakheid, verrijzen zal het in de kracht"; enz. Jezus gebruikt zelf die beeldspraak: «Voorwaar, voorwaar, ik zeg U, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; doch indien zij sterft, brengt zij rijke vruchten voort" (Jo. XII: 24). Herhaaldelijk ontmoeten wij in de Oudchristelijke grafschriften ook uitdrukkingen als deze: dormit, dormitio in somno pacis, quiescit, requiescit in pace. Wij zien, dat de dood hier is voorgesteld als een slaap, vanwaar ook het woord coemeterium, de echt Latijnsche naam voor katakombe. 'tls het Grieksche xoi/trjitfffiov «slaapplaats", wat ook weieens vertaald werd — zonder succes — door accubitorium of wellicht dormitorium. Welnu, dit is een beeldspraak ontleend aan het Oude Testament, maar wij vinden ze eveneens bij Marcus V : 39 «puella non est mortua, sed dormit"; en Jo. XI: 11 «Lazarus amicus noster dormit. Ook de H. Paulus spreekt van dormire als doodslaap. Wij hebben hier inderdaad met een uitgewerkte bijbelsche beeldspraak te doen, door de Christenen overgenomen, en die geen zin had bij de lijkbezorging door verbranden. 3- Van deze orde van gedachten en uitdrukkingen vinden wij de vertolking in de Oudchristelijke symbolen. Deze symbolen vertolken alle de reddingsgedachtenis: de redding van den dood der zonde en van den eeuwigen dood. Zij zijn de uitbeelding van het volkscredo, de schakel tusschen volksstemming en volkskunst. Maar een bepaalde groep vertolkt in het bijzonder het dogma van de opstanding. Vooreerst de opstanding van Christus. Deze is zeldzaam, omdat daarbij het historisch moment te zeer op den voorgrond komt, dat eerst met Konstantijn en den kerkvrede doorbreekt. Toch vinden wij dit thema aangeduid in de plastiek: op den dwarsbalk van een kruis zitten twee duiven, die opzien naar het Christogram; onder de balken liggen twee soldaten, een wakende en een, die insgelijks naar het Christogram opziet. Daar is echter vooral de Jonas-cyclus, door Christus zelf met de verrijzenis in verband gebracht, doordat Hij spreekt van het »teeken van Jonas den profeet". Deze cyclus komt wel het meest voor, omdat geen ander de drie fazen van dood, opstanding en hemelsche zaligheid zoo treffend weergeeft: Jonas in zee geworpen en verslonden door het zeemonster; Jonas, door het monster uitgebraakt; Jonas, uitrustend onder het liefelijke prieel, symbool van de eeuwige zaligheid. Dan komt het visioen van Ezechiël, waar wij de beenderen zich zien samenvoegen tot den vorm van een menschelijk lichaam. Eindelijk de opwekking van Lazarus, zoo veelvuldig in de Oudchristelijke symboliek, waar wij Lazarus, in de doodenwade gewikkeld, uit zijn graf zien te voorschijn treden. Hiervan zegt Paus Damasus in zijn auto-epitaphium: »Hij, die daarheen schrijdend de opgezweepte golven bedaarde; die leven schenkt aan de kiemen, die den doodslaap sluimeren in den schoot der aarde; die Lazarus van zijn boeien kon verlossen, en die na de duisternissen des doods, na drie volle dagen, aan Maria haren broeder weer kon schenken, tot het levenslicht verwekt, — Hij zal ook Damasus doen herrijzen uit zijn assche; aldus staat vast mijn geloof: »postcineres Damasum faciet quia surgere credo." Hier reeds voelen wij een soort van tegenstelling tusschen de voorstelling van Lazarus en het herrijzen uit de assche, al vertoont cineres een gewijzigde beteekenis. Juist deze verrijzenissymbolen, die wijzen op een opstanding uit het graf, zouden naderhand, in de kunst uit- gebeeld, bij een lijkbezorging door verbranden kwalijk meer gepast hebben. Met het vasthouden aan de bijbelsche beeldspraak ging het vasthouden aan de beaarding hand aan hand. 4. Dan is er nog een laatste punt, iets, dat eigenlijk meer leidde tot bestendiging van het eens ingevoerde gebruik. Petrus en Paulus waren evenals Christus begraven, de eerste Christenen werden begraven; en omdat nu ook de Christelijke lijkbezorging met de religie, met den kultus, in verbinding trad, ging het gewijde karakter der lijkbezorging in de opvatting der eerste Christenen op de wijze van behandelen zelf over. — Het lijk werd nu gebalsemd. Tertuluanus beklaagt zich wel eens, dat de Christenen hiertoe zooveel specerijen gebruikten. Dit balsemen kreeg van meet af aan een symbolische beteekenis: het beduidde, dat de gestorvene als goed Christenstrijder het leven had verlaten. Want bij de openbare kampspelen zalfden de martelaars en zwaardvechters hun lichaam met olie: het gebruik lag dus O O in den bekenden, veelomvattenden voorstellingskring der militia Christi. Naderhand ziet de H. Chrysostomus in den nieuwen zweetdoek (sudarium) een voorafbeelding van het gewaad der onsterfelijkheid en ook weer, toen het gebruik van den krans her pleit gewonnen had, zag men gaarne in den laurier het zinnebeeld van het eeuwig voortbestaan der ziel. En wat de lijkplechtigheden betreft, deze vormden van meet af aan een religieuze handeling, waaraan de geheele gemeente deelnam. Bij het lijk werd gewaakt en gebeden, en hierin vinden wij den oorsprong van de doodenvigilie. Alvorens het lijk uit het sterfhuis weg te dragen, werd het gebed van den priester daarover uitgesproken; zie Tertuluanus, De Anima, Cap. LI. Dan komt de eigenlijke begrafenis, waarbij wierook werd gebruikt, waarschijnlijk wel met het oog op de ontbinding (al werden de lijken binnen de vier en twintig uur begraven). Later werd dit gebruik gesymboliseerd en paste men het vers der Openbaring toe: »Opwaarts steeg de geur der reukwerken met de gebeden der Heiligen" (XIII: 4). Ik sprak over de gewoonte, den doode mee te geven, wat hem dierbaar geweest was tijdens zijn leven. Dit zien wij ook bij de eerste Christenen. In bijna elke verzameling van Christelijke oudheden vindt men dan ook dergelijke voorwerpen: voor de kinderen speelgoed, voor de vrouwen toiletartikelen, voor de handwerkslieden gereedschap (veelal ten onrechte geduid als martelaarswerktuigen); ook wel bijgeloovige dingen b.v. kleine klokjes, die dienden om de booze geesten verre te houden. Meestal echter gaf men den doode gewijde voorwerpen mee, medailles, wijwater, naderhand relikwieën der martelaren. En dan werd het lijk in een sarkofaag geborgen of geschoven in een schuifgraf, het hoofd gericht naar het Oosten, de hemelstreek van het paradijs, het land van de verrijzenis van Christus. Nu komt in de IIIde eeuw de allerbloedigste vervolging. In de twee eerste eeuwen hielden de Christenen hun godsdienstoefeningen regelmatig in privaatwoningen. Maar toen in de derde eeuw de Kerk de legale vormen had aangenomen van een begrafenisgenootschap, werd het H. Misoffer gevierd, hetzij in de katakomben, hetzij in de bovengrondsche cella of memoria, die elke katakombe bezat. Zoo trad het graf in • nog inniger verband met de religie. Want, werden de H. Geheimen in de katakomben gevierd, dan koos men daartoe voor den gewonen kerkdienst het voornaamste martelaarsgraf, en de grafsteen van het arcosolium verving de altaartafel in sigma-vorm. En toen nu de katakomben geregelde vereenigingsplaatsen van den kultus geworden waren, is men ook begonnen, de martelaarsgraven meer luister bij te zetten. Van groote beteekenis voor de bestendiging van het idee en de praktijk van het begraven acht ik inderdaad de ontwikkeling van de vereering der martelaren. Toen de martelaar zich had losgemaakt uit de schaar der »geloovige zielen", groeide de toenadering tusschen Christus en den Martelaar, tusschen het kruisoffer van Christus en het levensoffer van den Martelaar. En men zou het stuitend gevonden hebben, dat, terwijl Christus begraven was, het lichaam van den Martelaar werd verbrand. Voortaan werden Christus en de martelaar dan ook niet gescheiden aan het altaar; op het altaar rustte Christus, en onder het altaar, in het arcosolium^ rustte het gebeente der martelaren. Met name werd het H. Misoffer op de graven der martelaren opgedragen in tijden van vervolging, en zoo groeide, ook door de traditie der vervolgingstijden, het systeem van begraven in de opvatting en waardeering der Christenen dermate met wording en geschiedenis van het Christendom en met de godsdienstige handelingen der eerste tijden samen, dat het voortaan als onafscheidelijk gold. Dan komt de IV^e eeuw; en nu verbindt zich met het begraven een opvatting, waarop ik dien te wijzen. Wij zagen, dat de kuituurheidenen (bij Minucius Felix) aan de Christenen verweten, een volksopvatting van de heidenen te deelen: bijgeloovige vrees, door het verbranden van de verrijzenis te worden beroofd. En inderdaad zagen wij bij Tertullianus, dat een klein gedeelte, behoorende tot de volksklasse, deze meening huldigde. Sommigen dachten, dat iets van de ziel in het lichaam achterbleef, steunende op het feit, dat het lichaam somtijds gaaf bleef. Tertullianus protesteert hiertegen zoo krachtig mogelijk en ontkent, dat hierin de reden kan liggen van het begraven. Nu ontmoeten wij dit populaire animisme veel sterker in de IVde eeuw. Veelal heerschte nu inderdaad een bijgeloovige vrees voor het schenden van het graf, achtte men de verrijzenis afhankelijk van den ongeschonden toestand van het graf. Men vreesde ook de verstrooing van het gebeente door booze geesten of anderszins. Dit kwam wel hoofdzakelijk door het feit, dat in de IVde eeuw zooveel heidenen en masse de kerk binnendrongen. Ten deele berust hierop ook het verlangen, begraven te worden in de nabijheid der martelaren: ad Sanctos. Ik zeg ten deele; want de hoofdreden, die de H. Augustinus aangeeft, is deze: dat de geloovigen den overledene met meer ijver mogen aanbevelen aan de bescherming der martelaren. De H. Ambrosius zegt: »het lekend heiligenbloed moge tot de lichamen in de nabijheid doordringen en hen afwasschen van alle zondenschuld." Ik kom dus tot deze slotsom: De Oude Christenen achtten het begraven beter en waardiger. Dit was slechts een waardeeringsoordeel, maar volkomen natuurlijk en verklaarbaar, daar het wrortelde in het voorbeeld van Stichter en Apostelen, in geheel de bijbelsche terminologie, in de symboliek, de kunst, de liturgie en den martelaars- kultus, en daar het was samengegroeid met de praktijk gedurende het tijdperk der katakomben. En toch, hoe moeilijk het ook zou geweest zijn, zich los te maken uit die nauw-klemmende traditie, bestaat m. i. de mogelijkheid, dat men de lijkbezorging door verbranding zou hebben aanvaard. In-zich was deze immers niet met het ontkennen der onsterfelijkheid verbonden; in-zich was zij geen uiting van geringere piëteit. Waarom zou zij niet het lot hebben kunnen deelen van den huwelijkskrans, door Tertullianus en anderen verafschuwd, en dien wij toch op het einde van de lilde eeuw zien verschijnen op de goudglazen, terwijl hij in de IVde eeuw verheerlijkt en gesymboliseerd wordt als de overwinning, behaald op het vleesch?1) Men had de verbranding toch óók kunnen symboliseeren, ik denk met name aan het symbool van den Phenix, die in zijn nest verbrandt en dan geheel verjongd weer te voorschijn komt. Hij was het symbool van gelukkiger tijden: felix temporum reparatio; maar hij was ook het symbool der verrijzenis reeds bij Clemens Romanus, den derden opvolger van Petrus, dus tegen het einde der Iste eeuw (i Cor. 26). Deze beschouwt den Phenix als een teeken, waardoor de Heer de heerlijkheid Zijner belofte op duidelijke wijze openbaart; en hij brengt dit symbool in verband met de woorden der Schrift: »Suscitabis me et confitebor tibi", Gij zult mij opwekken en ik zal U belijden. Maar er waren omstandigheden, die dit beletten. Vooreerst het feit, dat, zooals blijkt uit het antwoord van Octavius, de heidenen, of althans sommigen hunner, het verbranden tot iets specifiek-heidensch maakten: »Het is mij niet onbekend, dat het meerendeel in het besef hunner schuld, meer wenscht dan gelooft, dat er na den dood niets meer bestaat. Want liever willen zij ten eenemale worden vernietigd, dan herstel te ondergaan, ten einde te worden gestraft." Daar is echter nog een andere reden en deze is m.i. doorslaand. De heidenen hebben van de lijkverbranding een agitatiemiddel 1) Zie hierover mijn artikel »La Couronne nuptiale dans 1'antiquité chrétienne", in de Mélanges d'archéol. et d'histoire, publ. par 1'École Frangaise de Rome, 1912. gemaakt tegen de Christenen. Zij meenden, dat niet slechts enkele personen, behoorende tot de onontwikkelde volksklasse, maar dat de Christehen over het algemeen wilden begraven en niet verbrand worden, uit bijgeloovige vrees, anders van de opstanding te worden beroofd. En het was, omdat zij de overlevenden wilden berooven van het troostend bezit der relikwieën en van te bidden en de H. Geheimen te vieren op het graf van den martelaar, dat men de begrafenis verbood, het lijk verbrandde, de assche verstrooide of het lijk ten prooi gaf aan de wilde dieren, meenende aldus radikaal het voorwerp der vrome vereering uit den weg te hebben geruimd J). Reeds in het Martyrium Polycarpi (uit het midden der IIde eeuw) lezen wij, hoe de Joden den Gouverneur waarschuwen, toch niet het lijk aan de Christenen af te staan, »want anders zullen zij beginnen het te vereeren." De Christenen van Lyon en Vienne beklagen zich in een brief aan de kerken van Azië (Eusebius, Hist. Ecless. VI, i), dat de Heidenen de lijken der martelaren verbrand en de assche in de Rhöne hebben geworpen en verstrooid. De overblijfselen der martelaren van Nicomedië werden opgegraven en in zee geworpen, »opdat men hun geen eer zou bewijzen in hunne graven" [ib. VIII. 6-—7). Lactantius [Dtv. Instit. V, 11) bespot dan ook den vervolger: »Hij woedt tegen de assche, dat geen begraafplaats meer besta; alsof namelijk de dienaars Gods dit beoogen, dat men tot hun graf komt en alsof zij niet veeleer zelf tot God komen". Ook verhaalt Ammianus Marcellinus (XXII, 11, 10) dat het plebs van Alexancirië, na de vermoording van den bisschop Georgius, van Dracontius en Diodorus de lijken verbrandde en de assche in zee wierp, om te beletten, dat tempels opgericht werden boven hunne sterfelijke resten, evenals de anderen, »die den folterdood hebben doorstaan en thans martelaars worden genoemd." Vooral dit agitatorisch karakter van het verbranden zal het verzet der Christenen ten gevolge gehad hebben. Van dien tijd af werd het verbranden, dat de heidenen hun met zoo wreede bedoeling aandeden, door de Christenen als heidensch totaal geweerd. ') Vergel. h. Delehaye, Les Origines du culte des Martyrs, bl 47. 1 III. Tijden van overgang. Overziet men de tijden van overgang, die, voor de noordsche landen, de eeuwen van kerstening geweest zijn, dan blijkt tweeërlei: aan den eenen kant het langdurig, men mag wel zeggen taaie vasthouden der Germanen aan het verbranden, dat naast het begraven gewoonte was, — aan den anderen kant de duidelijk uitgesproken wensch der kerk ook hier, om als eenigen vorm van lijkbezorging de ter-aarde-bestelling te doen aanvaarden. Dat het verbranden van het lijk vóór de bijzetting, zoowel als het ter-aarde-bestellen van 't ongerepte stoffelijk overschot, bij de Germanen eveneens in onze streken gewoonte is geweest, daarvoor spreken overtuigend de bewijzen, die tot in den jongsten tijd bij de wetenschappelijke opgravingen aan den dag zijn gekomen. Als doorslaand voorbeeld verwijs ik naar de onderzoekingen in het Klein-Duin te Katwijk-Binnen J), waar een type is aangetroffen van de zoogenaamde »Reihengraber", maar waar te zelfder plaatse brandurnen te voorschijn zijn gebracht. Te midden van grafkuilen, naast en vóór elkander gelegen, vond men urnen met verkoolde beenderresten, waaronder duidelijk menschelijke fragmenten werden geconstateerd. Hetgeen bij de skeletten werd opgediept, deed den tijd van het kerkhof bepalen in de 7de eeuw onzer jaartelling: uit dien zelfden, Merovingischen tijd bleken ook de urnen. Terecht trekt daarom de leider der opgravingen de conclusie: »hoe naast een begraven der dooden ook een verbranding hier moet hebben plaats gehad, een verschijnsel, dat ook elders men heeft waargenomen" 3). Uit de Merovingische en Karolingische perioden is immers overvloedig dat type »reeksgraf" bekend en evenals reeds in vroeger eeuw »Brandgraber" naast »Skelettgraber" werden aangetroffen3), 1) Cfr. Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, I ('s Gravenhage, 1907), 23 vlg.; V ('s Gravenhage, 1911), 68 vlg. 2) o. c. V, p. 72. 3) Fr. Koepp, Die Romer in Deutschland 2 (Bielefeld und Leipzig, 1912), S. 155 sqq. G. Steinhausf.n, Geschichte der deutschen Kultur, I 1 (Leipzig und Wien, 1913), S. 60—61. zoo onder latere Germaansche cultuur bijvoorbeeld te Andernach J). Toen het Kristendom zijn intrede deed in onze streken, pleitten de Geloofsverkondigers, zich richtend naar den algemeenen usus in de Kerk, vóór 't ter aarde bestellen, tegen t verbranden. Juist tot den tijd, dat achtereenvolgens de verschillende landen binnen den kring van het Kristendom worden gebracht, blijft de lijkverbranding gewoonte2), daarna slechts uitzondering. Maar niet zonder moeite werd de gewoonte uitgeroeid. Ook de Staat verzette zich tegen de lijkverbranding. De Karolingers — de Frankische kerk toch was geheel in de Staatsorganisatie opgenomen — vaardigden hun kerkelijkstaatkundige wetten uit en wel het meest bekend voor ons doel is het Capitulare, dat Karel de Groote tusschen 775 en 790 bekrachtigde voor Saksenland. Hij beveelt, de lijken bij te zetten op de kerkhoven, en de heidensche grafheuvels te vermijden: »Jubemus ut corpora christianorum Saxanorum ad cimiteria ecclesiae deferantur et non ad tumulus paganorum" 8). Hij bedreigt met de doodstraf, wie het nog wagen zou, naar heidenschen trant te doen verbranden: »Si quis corpus defuncti hominis secundum ritum paganorum flamma consumi fecerit et ossa eius ad cinerem redierit, capitae punietur" *). Niettemin heeft ook hierdoor niet overal de gewoonte opgehouden: uit ons eigen land hebben we een bewijs in een urne, die in Drente is opgegraven en die, mèt de lijkasch, munten van Lodewijk den V rome bevatte, zoodat de vondst viel te dateeren op de eerste helft der 9de eeuw als vroegsten termijn5). 1) Evelein noemt dit voorbeeld (Oudheidkundige Mededeelingen, V, 73), met verwijzing naar de Bonner Jahrbücher, 53. 2) cfr. Sophus Müller, Urgeschichte Europas (Strassburg, 1905), S. 187. 3) Capitulatio de partibus Saxoniae (775—790), § 22, in Monumenta Germaniae historica Legum Sectio II: Capitularia regum Francorum, ed. Boretius (Hannoverae, 1883) I, p. 69. 4) o. et 1. c. $ 7. 5) W, Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, I (Arnhem, 1864), p. 445. IV. Nieuwere Tijden. In de latere middeleeuwen en den nieuweren tijd komt, voor wat Europa aangaat, lijkverbranding als gewoonte niet meer voor. Terwijl de verbodsbepalingen ongetwijfeld het hunne daartoe hebben bijgedragen, mag zeker een andere factor niet over het hoofd worden gezien. Verbranding werd de straf der ketters. Verder gaande dan het voorschrift van Lucius III »Ad abolendam", achtten velen immers tegenover de ketters de ignis crematio de noodwendige straf1), zich beroepende op Johannes XV : 6. En nu behoeft het wel niet te verwonderen, dat, gesteld eens, er ware nog hier of daar een voorkeur voor lijkverbranding blijven bestaan, dit veroordeelen van levenden en dooden tot de straf van het nu onteerende vuur —men ziet zeer duidelijk opnieuw het waardeeringsbegrip — spoedig de laatste rest zou hebben weggevaagd. Eerst de nieuwste tijden zijn het, die de verbranding weer bepleiten en toepassen. Men zij, zoo men tegenstander der lijkverbranding is, voorzichtig, de jongere propaganda klakkeloos op rekening van »de Fransche Revolutie" te plaatsen. Vooreerst was het niet tijdens de revolutie, maar in het midden der i8de eeuw, dat het eerste lijk werd verbrand: het gold een tante van Frederik den Groote 2), die op aesthetische gronden den wensch hiertoe had geuit. Maar ook, toen in 1794 op het Champ-de-Mars het stoffelijk overschot van een Fransch burger aan de vlammen werd prijsgegeven, was dat het gevolg van groote opgewondenheid, gelijk evenzeer de doodenschennis van die dagen beschouwd moet worden in verband met de algemeene verwildering3). De houding der regeeringskringen, 1) E. Vacandard, L'Inquisition (Paris, 1907), p. 67, 142, 211—212. Vacandard wijst natuurlijk op deze >singuliere exégèse". 2) cfr. M. Pauly, Die Feuerbestattung (Leipzig, 1904), S. 12. 3) Men vergelijke hetgeen in de Stimmen aus Maria-Laach 32 (Freiburg, 1887), S. 389, wordt medegedeeld uit het rapport van Amaury Duval en de bladzijden van Chateaubriand, Génie du Christianisme, ed. Pinaud, t. II, p. 113—114 (ib. S. 383). — Zie ook Dr. Woltering, Lijkverbranding of Lijkbegraving (Leiden, 1916), p. 29. wanneer wettelijke sanctie wordt gevraagd, is die der nuchtere verstandspolitiek van toelaten onder maatregelen van waarborg. Wel spreekt uit de stukken het verdwenen zijn van »toute espèce de religion d'état" 1): zij zijn echter meer a-godsdienstig dan anti-godsdienstig. In het ontwerp, dat op den i ie" November 1796 — 21 Brumaire An V — aan den Raad der 500 werd voorgelegd2), wordt slechts gesproken van begraven of verbranden als geoorloofde wijze van lijkbezorging, terwijl de toelichting ten scherpste tegen de ingeslopen misbruiken zich verzet. Tot wet is dit ontwerp trouwens nooit verheven. Ook de »Administration centrale du département de la Seine" 3) sprak zich (2 Frimaire An VII — 22 November 1798) slechts uit voor weder-invoering der verbranding op grond van Cambry's klemmend vertoog tegen de ergerlijke dingen, die bij de toenmalige teraardebestellingen herhaaldelijk plaats vonden, maar onder uitdrukkelijke eerbiediging van de beaarding, en in het stuk van den prefect Frochot (i Floréal An VIII — 21 April 1800) wordt, op het verzoek van »la citoyenne Dupré-Géneste" om de verbranding van haar zoon toe te staan, enkel verlof verleend met — naar den trant dier tijden — deze overweging: dat de laatste eer, die men den overledene bewijst, een godsdienstige handeling is, »un acte religieux", waaromtrent het openbaar gezag niets voorschrijven kan, zonder met het beginsel der vrijheid van denken in botsing te komen" 4). Spoedig daarna werd volkomen tot de oude zede terugge- 1) E. ChÉnon in LavisseelRambaud, HistoireGénérale, Tome VIII(1904), 522. 2) Stimmen 32, S. 384. 3) J. Smissaf.rt, Begraven en verbranden van Lijken ('s Gravenhage, 1885, Leidsche Dissertatie), p. 36 en Stimmen 32, S. 386—387. De considerans in dit projet d'arrêté was, naast hygiëne en aesthetica, »que dans les temps anciens, la plupart des peuples avaient 1'usage de brüler les corps et que eet usage n a été aboli, ou plutót n'est tombé en désuétude que par 1'influence des opinions religieuses, qu'il est avantageux sous tous les rapports de le rétablir et que d ailleurs la faculté de s y conformer, n'empêchera pas celle de rendre les corps a la terre, ainsique d'autres peuples 1'ont pratiqué et le pratiquent encore". 4) Smissaert, p. 38: v Considérant que les derniers soins & rendre aux dépouilles humaines sont un acte religieux dont 1'autorité ne saurait prescrire le mode sans violer le principe de la liberté des opinions" etc. keerd, toen Consul Bonaparte met Paus Pius den VIIde het Concordaat sloot. Men mag nu wel op grond èn van de algemeene beginselen der achttiende-eeuwsche filosofie èn van den geest, die de gezaghebbers bezielde, besluiten, dat, gezien deze praemissen van »acte religieux" en van »tombé en désuétude. . . par 1'influence des opinions religieuses", ook de verbranding uitvloeisel was van de antikerkelijke, vaak anti-kristelijke houding dier dagen — uit de teksten zelf echter blijkt te weinig, dan dat men dit de Fransche Revolutie als zoodanig in de schoenen mag schuiven. Wil men daarom den tijd der Fransche Revolutie de eerste periode noemen der moderne lijkverbranding, men doe het met groote bedachtzaamheid; nog liever vermijde men deze schematiseering en neme de gevallen voor wat zij zijn, maar urgeere de gevolgtrekkingen niet. Evenmin hale men de verbranding van den dichter Shelley op de kust van Toscane erbij*). Men heeft hier eenvoudig te doen met een geval van noodzakelijkheid. De lijken van Shelley en van Captain Williams, op een pleiziertocht beide verdronken, waren aangespoeld in de nabijheid van Viareggio. »The remains of those we lost — zoo verhaalt zijne weduwe in de aanteekeningen bij de verzen — were cast on shore, but by the quarantine laws of the coast, we were not permitted to have possession of them, the laws, with respect to everything cast on land by the sea, being, that such should be burned, to prevent the possibility of any remnant bringing the plague into Italy; and no representation could alter the law. At length, through the kind and unweariedexertionsofMr. Dawkins, our Chargé d'Affaires at Florence, we gained permission to receive the ashes, after the bodies were consumed "). Talrijker stemmen, die voor lijkverbranding pleiten, hoort men omstreeks het midden der negentiende eeuw. 1) Van de voorstanders o. a. Pauly o. c. S. 13. Van de tegenstanders Marty, Stimmen 32, S. 392. 2) The Poetical Works of P. B. Shelley edited by Mary Wollstonecraft Shelley (London, 1889), p. 324. Zal Jacob Grimm de reeks openen? Ik geloof stellig van neen. Op zich doet het weinig ter zake, of hij het is, of wel een ander. Toch dankt me de persoonlijkheid van Grimm te hoog dan dat deze blaam of deze verdienste — al naar men eigen meening heeft bepaald — aan zijne nagedachtenis verbonden blijve. Ni eet excès d'honneur, ni cette indignité. 't Lijkt me de moeite waard in deze studie, die geen propagandistisch karakter behoeft, de kwestieGrimm onder het vizier te brengen J). Want men heeft hem herhaaldelijk opgeëischt als banierdrager. Professor Groenen3) meent zelfs, dat men Grimm »den vader der moderne lijkverbranding" 3) zou kunnen noemen en elders rangschikt hij Grimm, die hem »voor alles een bewonderaar en vereerder van het heidendom" 4) geldt, onder de »Apostelen der crematie" 6) voorop. Ik geloof, dat de doodverving teruggaat op R. MartyS.J. 6). Bij dezen althans vond ik de plaatsen, welke Professor Groenen in zijn vertaling volgt. Wat is het geval? Jacob Grimm, de grondlegger der Germanistiek, heeft in 1849 in de »Akademie der Wissenschaften" te Berlijn een bijdrage voorgelezen »ueber das verbrennen der leichen" — een wetenschappelijk onderzoek naar hetgeen gebruiken, teksten, 1) Daar de literatuur over de lijkverbranding niet terstond te bereiken valt, zal ik niet volstaan met verwijzing naar de teksten, waarop ik doel, maar overeenkomstig den aard dezer studie, die ook het materiaal zoekt aan de hand te doen, de voornaamste plaatsen, zooveel mooglijk in extenso, vermelden. 2) Niet Pater Groenen, zooals Mr. P. Rieter p. 105 meende. 3) P. G. Groenen, Lijkverbranding ('s-Hertogenbosch) 1909, p. 11. Cfr. ook p. 15: » Grimm, de enthousiaste vereerder van het klassieke heidendom". 4) P- 5«- 5) P- Si- 6) R. Marty S.J. in Stimmen aus Maria Laach 32 (Freiburg, 1887): Die moderne Leichenverbrennungsfrage im Lichte ihrer eigenen Geschichte, S. 393. De artikelen van Pater B. Bruin S.J. in de Studiën, deel 33 (1889), 34 (1890), 35 (1891), ga ik stilzwijgend voorbij. Zij zijn, voor zooveel onze vraag aangaat, een verkorte verwerking van de beschouwingen van Pater Marty. taaloudheden, aangaande de lijkverbranding bij verschillende volkeren, bizonder bij de Germaansche, aan de hand doen. En om het dorre overzicht wat leven in te blazen, heeft Grimm niet alleen bij de bewijsvoering pakkende aanhalingen ingelascht, maar ook met een poëtisch-gehouden inleiding en slot het geheel tot een stuk wetenschap-en-letterkunde gemaakt, waarvan men thans nog, terwijl zoo menige verklaring verouderd is, den vlotten gang mag waardeeren. Van dit stuk nu heet het: »Für die meisten spateren Reden und Schriften zu Gunsten der Leichenverbrennung bildet sie das Fundament, worauf dieselben ihren Standpunkt nehmen, oder die Beweisquelle, woraus zuversichtlich, gar oft ohne naher zuzusehen, geschöpft wird," J) en, als Marty het korte bestaan der Leichenverbrennungsfrage, volgens hem »in derFranzösischen Revolution geboren" 3), heeft aangestipt, vervolgt hij: »Doch wir sehen sie neu und diesmal kraftiger wiedergeboren im Jahre 1849. Die neue Geburtsstatte ist Berlin und Vaterstelle vertrat kein Geringerer, als Jakob Grimm, auf den das gelehrte Deutschland stolz ist. Diesmal haben wir es nicht mit einem wegen drangender Bestattungsverhaltnisse eilig zusammengestoppelten Gesetzentwurfe, sondern mit einer im ruhigen Studirzimmer, unter alten Urkunden und Büchern sorgsam überlegten und mit aller Feile niedergeschriebenen Abhandlung zu thun" 3). Inderdaad heeft Grimm den ideëelen kant der lijkverbranding zeer goed begrepen en uiteengezet. Hoe weinig hij echter een pleidooi voor hernieuwing dezer doodenbezorging bedoelt, blijkt toch wel overtuigend uit zijn even ideëele voorstelling van het begraven *). »Unleugbar sagt es dem nachsten menschlichen gefühl zu, dasz die leiche unangetastet und sich selbst überlassen bleibe. deckt sie der lebende mit erde oder birgt er sie tiefer in der erde schosz, so geschieht seiner pflicht genüge und es tröstet ihn, dasz der geliebte todte noch unter dem nahen hügel 1) S. 393. — Ook bij Pauly, S. 13, de verkeerde voorstelling. 2) S. 392. 3) S. 392-393- 4) De geheele Abhandlung is te vinden in Jacojs Grimm, Kleinere Schriften II (Berlin, 1865), Abhandlungen zur Mythologie und Sittenkunde, S. 211 — 314. weile, dem todten hat sich das auge wie im schlaf geschlossen, er heiszt ein entschlafner, es ist kindlichem glauben gemasz, dasz er aus diesem schlummer wieder erwachen werde, wer wollte den schlummernden verletzen? sein gebein soll sanft ruhen und von der erde nicht gedrückt. einer mutter gleich hat die erde den aus ihr gebornen in sich zurück empfangen und lieblich nannten die Griechen einen todten órj/itfigiog, den der mutter gehörigen; in das element das ihn erzeugt hatte, wird er aufgelöst und gleich dem fruchtkorn eingesenkt. . . staub soll wieder zu staub werden 1). i) S. 213—214. — Terstond hierop volgt dan de eerlijke tegenstelling: »Allein auch dem verbrennen liegen sehr einfache und erhebende vorstellungen ,unter. von anfang an war dem menschen das feuer heilig, dessen gebrauch ihn wesentlich von allen thieren abscheidet; im feuer bringt er seinen göttern opfer dar, ausdrüklich benennt unsre alte sprache opfern blótan, was dem gr. (fXoiiovv d. i. entzünden, brennen entspricht. ein von den göttern ungnadig angesehnes opfer lodert gedampft nicht in flammen auf, das ihnen willkommne steigt mit hoher rauchseule in die lilfte empor. das feuer, den dargebrachten gegenstand verzehrend, hat ihn gleichsam dadurch vermittelt. den menschen muste (cursiveering van mij) also anliegen auch ihre todten den göttern darzubringen und gen himmel zu senden; wie das grab den irdischen stof der erde, erstattete die brunst den seinen dem element des feuers, von welchem alle lebenswarme ausgegangen war. man glaubte die seelen der abgeschiednen zu beruhigen und begiitigen, wenn man sie des ihnen gebtihrenden feuers theilhaft werden liesz. Die leichte flamme leekt aufwarts, wahrend die schwere erde nieder strebt; aus des scheiterhaufens feuer hebt sich der entbundne geist zum valer, den unsre vorfahren allvater, die Romer Jupiter nennen, wie durch die erde der leib in der göttlichen mutter arme zurück sinkt" u. s. w. Men lette hier op drie zaken: op de letterkundige tegenstelling, die deze beschrijving vormt met die van het begraven; op de oratio indirecta, waardoor de voorstelling der ouden wordt weergegeven, zonder persoonlijke inmenging of partijkiezing van den schrijver; eindelijk op den vorm musie, die de oratio indirecta voortzet, maar die een geheel andere kleur — persoonlijke opvatting van Grimm — aan het geheel geeft, als men hem, zooals Prof. Groenen, p. 51, doet, vertaalt : »Den menschen moet het alzoo na aan het harte liggen, ook hun dooden aan de goden te offeren" enz. Dat zou werkelijk propaganda zijn geweest! Ook door het weglaten van een hier belangrijk gedeelte — de heer Groenen is op een dwaalspoor gebracht door Marty, die niet duidelijk genoeg doet zien, dat tusschen »gen himmel zu senden" en »aus des scheiterhaufens feuer" een zestal regels zijn overgeslagen ■—- wordt de indruk onzuiver. Wel jammer, dat Prof. Groenen het oorspronkelijke niet heeft gecontroleerd. Men lichte ook niet een plaats als »verbrennen ein fortschritt geistiger volksbildung" uit hare voegen 1), en wanneer men Grimm's eigen denkbeelden in kort bestek nog eens vernemen wil — het schijnt eerder op een contra dan op een pro te wijzen — men leze in zijn slotbetoog ook deze regelen: »Wir können nicht wieder zu den gebrauchen ferner vergangenheit umkehren, nachdem sie einmal seit lange abgelegt worden sind. sie stehn jetzt auszer bezug auf unsre übrige eingewohnte lebensart und würden neu eingeführt den seltsamsten eindruck machen" s). Mij dunkt, men mag daarom niet verder komen dan te zeggen, dat Grimm, gelijk zoo menige kinderlijk aangelegde natuur, misschien meer vereerde wat verdwenen was dan wat bleef, wat geweigerd werd dan wat werd toegestaan.. Zou het soms gelijken op het Hooftiaansche «Niet langer als het weygeren duirt, »Niet langer duirt het minnen"? Maar in elk geval, onder de nieuw-heidensche apostelen der lijkverbranding, zooals Marty schijnt te meenen 3), mag Grimm niet gerangschikt worden. Heeft hij ook bij de verbranding nobele opvattingen erkend, hij oordeelde ze juist met het Kristendom vereenigbaar. Men late hem in de rust van zijn studeervertrek: hij is heiden noch apostel; hij is geleerde en dichter. Een van de warmste aanbevelingen — al bleven ze theorie — gaf onze oud-landgenoot Moleschott. Toen hij, als professor te Heidelberg, »Der Kreislauf des Lebens" 4) schreef, nam hij 1) Bij Marty, S. 394. Bij Grimm zelf heet het: «Erwagen wir beide weisen für sich, so scheint das begraben vorangegangen, im verbrennen ein fortschritt geistiger volksbildung gelegen zu sein, von welchem zuletzt wieder abgewichen wurde, als die menschheit fahig geworden war, noch allgemeinere stufen ihrer veredlung zu betreten": S. 213. Als dat nu propaganda is! 2) S. 310. 3) Hij ziet ook hetgeen op de bladzijden 312—313 nogmaals tegen zijn meening pleit over het hoofd, citeert (S. 398—399 van zijn opstel) alleen wat, bij verbroken samenhang, Grimm tot apostel maakt. 4) Jac. Moleschott, Der Kreislauf des Lebens, Physiologische Antworten auf Liebig's Chemische Briefe (Mainz, 1852). het daar, in abstracto, krachtig op voor de Feuerbestattung. Uitgaande van de grondgedachte van zijn werk: »Alles Wirkliche ist nur Stoff und Kraft, welche dem Stoff von Ewigkeit innewohnt" vraagt hij zich: »Soll der Stoff in Grabern und Sargen liegen, Niemandem zum Vortheil und haufig der nachsten Umgebung zur Last?" J) »Phosphorsaurer Kalk, zoo gaat hij iets verder voort, ist die Knochenerde, phosphorsaure Bittererde ist Muskelerde, phosphorsaures Kali gehort zu den wichtigsten Salzen des Fleisches und der Milch, ohne einen Reichthum an phosphorsauren Salzen ist die Entstehung des Gehirns nicht möglich. Und wenn alle diese phosphorsauren Salze in wucherndem Ueberflusz in unseren Kirchhöfen aufgespeichert werden, um nur den Würmern und dem Grase zu nützen, wahrend sie ohne Arbeit und beinahe ohne Kosten zurückgeführt werden könnten in die Kreislinie des Lebens, die immer neue Kreise zeugt von Stoff und Kraft, warum sollen wir denn der Sitte dauernder Kirchhöfe huldigen, da wir doch blutigen Opfern und Hexenprozessen entsagt haben ? Wer will über seinen phosphorsauren Kalk auch nach seinem Tode Herr sein, wenn er bedenkt, dasz dieser phosphorsaure Kalk Veranlassung werden kann, dasz seine Urenkel darben?"®) Na die vragen komt onderstellenderwijze de aanbeveling: »Begrabniszplatze, die nach zehn Jahren als fruchtbares Ackerland neue Menschen schaffen, waren ebenso viele Stiftungen, mit denen man nicht sowohl dem Elend abhelfen, als vielmehr dem Elend vorbeugen würde, unmittelbar durch Vermehrung des Getreides und mittelbar durch den Zuwachs an denkenden Menschen. Ganz beneidenswerth schiene mir's aber, wenn die auszeren Verhaltnisse es möglich machen sollten, zu der Sitte der Alten zurückzukehren, die unstreitig viel dichterischer war. Wenn wir unsre Todten verbrennen könnten, dann würden wir die Luft bereichern mit Kohlensaüren und Ammoniak, und die Asche, welche die Werkzeuge zu neuen Getreide- 1) O. c. S. 442—443. 2) o. c. s. 443—444- pftanzen, zu Thieren und Menschen enthalt, würde unsre Heiden in fruchtbare Fluren verwandeln. Es kann nicht fehlen, wenn wir es auch nicht erleben sollten, das Bedürfnisz der Menschen, welches der oberste Rechtsgrund und die heiligste Quelle der Sitte ist, wird einmal unsre Kirchhöfe tnit gleichen Augen betrachten, wie wir das Pfund, das ein angstlicher Bauer vergrabt, statt vom sauer erworbenen Kapitale Zinsen zu erndten. Nur die Unwissenheit ist Barbarei1). Hier sprak inderdaad het onverbloemde materialisme. Toch zij men op zijn hoede en wrijve niet, om den persoon van dezen verdediger, de geheele beweging voor lijkverbranding materialistische neigingen aan. Reeds terstond kwam er tegen zoo op de spits gedreven uitingen verzet. Moleschott zelf beklaagt zich: »Diese Anschauung hat mehr Anstosz erregt als ich in unserem Zeitalter erwartete, unter anderen bei dem Senat der Heidelberger Hochschule" s). Men bedenke trouwens, dat Moleschott geen stelselmatig pleitbezorger der Crematie is: in een boek van bijna vijfhonderd bladzijden zijn het, onder reeksen van andere beschouwingen terloops neergestrooid, weinige regelen, die op het nut der lijkverbranding slaan. Natuurlijk heeft men in den beginne der beweging en toen zijn ster in vollen luister stond, op hem zich vaak beroepen, maar later heeft men het eerder als iets onaangenaams beseft, dat van zoo sterk materialistischen kant de verdediging was gevoerd. Dan klinkt, als men zijn naam vermeldt: »non tali auxilio". Zij, die op andere gronden dan de louter-materialistische van Moleschott voor lijkverbranding ijveren, hebben zich van hem losgemaakt. En zoomin ergens toegepast is het door Moleschott gewenscht gebruiken van de lijkasch op de akkers — vergeten we toch niet, dat om dit stoffelijk motief vooral Moleschott voorstander genoemd mag worden — zoomin behaagt aan iemand als Pauly Moleschott's toon: »Jakob Moleschott, der 1852 aus volkswirtschaftlichen Gründen die 1) O. c. S. 444—445. 2) In den vijfden druk, Bd. XI, S. 561. Ik ken dezen vijfden druk slechts uit dit citaat bij Marty, S. 511. Leichenverbrennung forderte, dabei aber seine materialistischen und rationalistischen Anschauungen so sehr in den Vordergrund steilte, das seine Ausführungen noch heute den Gegnern der Feuerbestattung dazu dienen, deren Anhanger dergleichen Gesinnung und Beweggründe zu beschuldigen" 1). Het vraagstuk bleef voorloopig aan de orde. In 1855 kwam de Pruisische Oberstabsarzt Dr. Trusen met zijn boek: »Die Leichenverbrennung als die geeignetste Art der Totenbestattung" 2) de verdediging voortzetten, kort daarop in de «Gartenlaube" s) Prof. Hermann Richter met nuchter gestelde, onloochenbare aanwijzingen het standpunt der chemie bepalen: »In der Auffassung der Naturwissenschaft sind die meisten- üblichen Bestattungsweisen nichts anderes als Ver- brennung Denn ob die todten Leiber in der Erde unserer Kirchhöfe vermodern, oder auf offenem Schlachtfelde verwesen, oder im Wasser verfaulen, oder im Organismus der Land und Seeraubthiere verdaut werden, der Hergang ist nach chemischer Ansicht immer derselbe, namlich Aufzehrung der verbrennbaren (oxydirbaren) Körperbestandtheile durch den Luftsauerstoff, Verwandlung derselben in mehr oder weniger flüchtige, daher entweichende Kohlen- und Stickstoffverbindungen, und endlich Zurückbleiben der unverbrennbaren Bestandtheile, der sog. Asche. Diesen Hergang nennt der Chemiker Verbrennung, unterscheidet dabei allerdings die »langsame" und ohne Feuerentwicklung vor sich gehende von-der »raschen", mit Erglühen des Brennstoffes und auch wohl Entweichen brennender Gase verbundenen." Zoo komt van vele zijden gelijk geluid. In Engeland is het de chirurg Dr. M. C. Cobbe, die in zijn: »Burning the dead or urne sepulture" *) het woord voert; in Italië Coletti, die voor de Accademia di Scienze e Lettere te Padua zijn betoog houdt »Sulla Cremazione dei Cadaveri," 5) 1) Pauly, o. c. S. 13. 2) Breslau, 1855. 3) No. 49 van jaargang 1856. 4) Londen, 1857. 5) II Januari 1857. Herdrukt in 1866 als »Incenerazione dei cadaveri". terwijl in Frankrijk Alexandre Bonneau1), die bij alle onkerkschheid het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel »de verhevenste openbaring van het bewustzijn acht", door het toen zoo bekende blad »La Presse" van Emile Girardin, op de openbare meening tracht in te werken, en straks ter eere van »La Crémation et ses bienfaits" een vurige lofrede samenleest. Als volbloed publicist heeft hij voor elk oordje zijn woordje, — zelfs tot de katholieke geestelijkheid richt hij zich: »Het spijt U, kerkhoven en begrafenissen te moeten missen, die voor U een bron van inkomsten waren. Welnu, de lijkverbranding zal U al het verlorene en nog meer dan dat vergoeden. Zonder schroom voor de gezondheid kunt ge in uw kerken de urnen opnemen, onder eiken steen is er plaats voor, ge kunt er de krypten en gewelvèn mede vullen, ook voor U dus, zooals voor iedereen, brengt de lijkverbranding weldaden met volle handen" i). . . V. De jongste beweging voor lijkverbranding. De groote stoot kwam echter uit Italië. Men mag aan het opperen van het denkbeeld, terloops of opzettelijk, zooals het tot dan toe in verschillende landen was geschied — immers zonder weloverwogen geslotenheid, — niet zooveel beteekenis toekennen als aan de propaganda, die van omstreeks 1860 in Italië wordt gevoerd. Professor Coletti, dien we zooeven noemden, was de eerste, daarna wordt het een dichte rij. Volkomen terecht verklaart dan ook over de crematie Sir Henry Thompson : »the proposal to adopt it in recent times originally proceeded mainly from Italy" 3). Vooral sinds in 1869 door Coletti en Castiglioni op het internationaal medisch congres te Florence de lijkverbranding was ingeleid, bleven Italiaansche artsen — het hygiënisch argument komt steeds meer voorop — met geestdrift ervoor werken. »Une fois le mouvement donné, il se précipite 1) Den Duitscher Lieball noem ik hier niet. Hij is m. i. niet au sérieux te nemen. Zie over hein Marty S. 513—518. 2) Ik vertaal hier naar het citaat by Marty, S. 521. 3) H. Thompson, Modern Crémation. lts History and Practice (' London, 1891), p. 1. avec 1'enthousiasme que donnent aux médecins italiens les souvenirs d'un passé illustre, et le désir d'arriver les premiers a la solution d'un grand problème d'hygiène publique" ]). De beweging ging tweeërlei baan: theoretische gedachtenwisseling, praktische proefneming. Op het geneeskundig congres te Florence had men in een motie de wenschelijkheid uitgesproken »que, par tous les moyens possibles, on tache d'obtenir légalement, dans 1'intérêt des lois de 1'hygiène, que 1'incinération des cadavres soit substituée au système actuel d'inhumation." Nogmaals dezelfde motie aanvaardde in 1871 het medisch congres te Rome3). En evenwijdig daarmede liepen de pogingen tot het vervaardigen van een deugdelijk verbrandingstoestel. Medici, chemici en ingenieurs wedijverden hier: Polli, Gorini, Clericetti, Brunetti en anderen 3). Terwijl men dan onder leiding van den vurigste der crematisten, Dr. Gaetano Pini, een vereeniging stichtte ter bevordering der lijkverbranding, was in 1873 Brunetti reeds gereed met het apparaat, dat hij op de wereldtentoonstelling in Weenen bracht en drie jaar later had, volgens het systeem Polli-Clericetti, de eerste, meest opzienbarende verbranding plaats: Baron Albert Keller, epn protestantsch Zwitser, die zich op jeugdigen leeftijd in Milaan gevestigd had en daar als rijk zijde-industieel in 1874 was gestorven. Niet terstond had men het verlof kunnen krijgen. Alleen nog maar de Senaat had zich voor de mooglijkheid van lijkverbranding verklaard en slechts »in casi e per motivi eccezionali" *), zoodat men na de weigering van minister Lanza wachten moest op een kentering van inzicht bij de regeering. Toen na Lanza's aftreden Nicotera Minister van Binnenlandsche Zaken werd, gaf deze zijn toestemming en had de Crematie plaats te Milaan 5). 1) Dr. P. de Pietra Santa et M. de Nansouty, La Crémation (Paris, 1881), p. 20. 2) O. c., p. 20—ai. 3) Uitvoerige beschrijving met afbeeldingen bij de Pietra Santa p. 24—34. 4) Bij Smissaert o. c. p. 74. 5) Pauly, S. 16, zegt ervan: Von diesem Tage datiert die moderne F euerbestattung. Te midden dezer gebeurtenissen nu speelt zich het optreden van sommige Katholieken af. Want dat de vereeniging voor lijkverbranding tot stand kwam, was niet het minst toe te schrijven aan een brief, dien de katholieke geestelijke Dr. Antonio Buccellati, Hoogleeraar in het Kanonieke Recht aan de Universiteit van Pavia, tot zijn vriend Polli gericht had en waarin hij, op Polli's vraag, of aan den kristelijken godsdienst argumenten te ontleenen waren tegen de lijkverbranding, antwoordde: »Zonder mij als theoloog een oordeel daarover aan te matigen, aarzel ik niet als katholiek, die zich zijne verantwoordelijkheid bewust is,!) te verklaren, dat de lijkverbranding, zooals Gij en uwe kollega's die omzichtig en verstandig voorstelt, geen votum is, dat met den kristelijken godsdienst strijdt"2). Zoolang de kerkelijke autoriteit niet gesproken had, was de lijkverbranding ook voor de praktijk een vrije kwestie. Daarmee hangt het dan samen, dat in 1876 de Civilta Cattolica in haar betoog »Pro e contro la cremazione" eerder naar een pro dan een contra heet te neigen3), gelijk stellig in de zeventiende eeuw Mgr. Mattia Naldi, lijfarts en geheimkamerheer van Alexander den VIIde, zeer waardeerende woorden aan het denkbeeld van lijkverbranding had gewijd *). Evenzeer zal het hiermee hebben samengehangen, dat in 1884 te Milaan de katholieke priester Don Giovanni Sartorio en te Rome de hofkapelaan Savi, beide volgens hunne testamentaire beschikkingen, werden verbrand 6). Eindelijk kwam de beslissing der Curie, die ook nu nog de houding der geloovige Katholieken bepaalt. Om de beteekenis dier beslissing naar juiste maat te meten, dient men acht te slaan èn op haar inhoud èn op haar voorgeschiedenis. 1) »Als zurechnungsfiahiger Katholik" luidt het in de »Neue Flamme" (December, 1886, S. 53), waaruit het wordt overgenomen door Marty S. 146. 2) Zie over Buccellati R. Marty, Die Leichenverbrennung in Italien (1870—1886) in Stimmen aus Maria-Laach 33 (Freiburg, 1887), S. 146 en 270. 3) Zoo althans bij de Pietra Santa, p. 82. 4) Zie Pauly o. c. S. 10 en Groenen, blz. 35. 5) Die Flamme, 1884, No. 10. Stimmen 33, S. 261 en 263. Zie ook A. Perger, Zur Beurtheilung der Feuerbestattung, in Stimmen aus Maria-Laach, 43 (Freiburg, 1892), S. 281. Reeds had zich van meer dan eene zijde oppositie geopenbaard onder de Katholieken. Pater Marty roemt als in de eerste plaats geschikt »für gebildete Leser" i) het werkje van Alessio Besi 2), maar die het meest van zich deed hooren, was toch wel de Milaneesche geestelijke Giacomo Scurati, voorloopig in opstellen voor den »Osservatore Cattolico" van Milaan, dan in een monografie: »Is het geoorloofd de dooden te verbranden?"3) Voor zijn ontkennend antwoord bouwt hij een drieledig betoog op: de lijkverbranding oordeelt hij in strijd met de natuurwet, zeer bizonder echter met de openbaring, en hij acht de lijkverbranding eenvoudig een zaak van de vrijmetselarij. 4) Dit boek dan lokte de beslissing uit van het Sacrum Officium. De schrijver had het zoo gewild; hij had zich in het werk tot den Paus gewend, dat deze, de onfeilbare leeraar der waarheid, als eenig rechtmatig gezag zich zou verklaren. 5) Omtrent de wording van het decreet zegt Pater Marty — in dezen natuurlijk bij uitstek de betrouwbare gids —: »Das Werk von Scurati erregte indes, wie wir aus sicherer Quelle wissen, Aufmerksamkeit in höheren kirchlichen Kreisen Roms. Es wurde nicht blosz gelesen, sondern von Mitgliedern des heiligen Officiums, die ohnehin schon auf die Prüfung der Frage hingewiesen waren, sorgfaltig studirt und besprochen. Wohl waren die Urtheile darüber nicht bei allen gleich, aber auf alle machte das Buch tiefen Eindruck. Endlich erschien folgende »Antwort" des heiligen Officiums" u. s. w.6). 1) Stimmen 33, S. 269. 2) Inumazione e Cremazione dei Cadaveri da Alessio Besi (Padova, 1886). 3) Se sia lecito abbrucciare i morti. Ricerche di Giacomo Scurati, Sacerdote del Seminario delle Missioni estere di Milano (Milano, 1885). Tot mijn spijt heb ik dit werk niet in handen kunnen krijgen. Ook prof. Groenen, die met groote welwillendheid hetgeen ook hij aan literatuur bezat, tot mijn beschikking stelde, kon mij dit boek niet bezorgen. Toch kunnen wij, juist wat we hieruit noodig hebben, met volkomen veiligheid overnemen van Marty, Stimmen 33, S. 269 sqq. — De cursiveering is van mij. 4) Aldus Marty, S. 269. 5) Bij Marty, S. 270. 6) R. Marty S. J. in Stimmen 33, S. 271. 3 Het zal dan ook niet vermetel zijn te veronderstellen, dat de beslissing, die we aanstonds zullen mededeelen, vooral gegrond was op de Italiaansche toestanden. Ook in de andere landen was de beweging voor lijkverbranding voortgegaan, maar nergens vertoonde zij — zoo verklaren de tegenstanders zelf _ het bittere, antithetisch karakter van Italië. En voor Italië wordt dat door beoordeelaars als Scurati en Marty gezocht in het werken der Vrijmetselarij *). Natuurlijk ontneemt deze wordingsgeschiedenis niets aan de rechtskracht, die het Decreet van het Sacrum Officium voor de Roomsch-Katholieken heeft, maar èn voor het heden en voor de toekomst zullen wij goed doen, den historischen achtergrond der gebeurtenissen in het oog te houden. Juist, waar het een materie geldt, die noch door de natuurwet, noch door de openbaring is geregeld, waar men dus enkel met een maatregel van positief kerkelijk recht te doen heeft, met andere woorden: waar het vasthouden der Kerk aan de beaarding en het verzet tegen de verbranding, zooals Dr. Vlaming het uitdrukt »als zijnde van zuiver Kerkelijk Recht, geen absoluut vasthouden en geen absoluut verzet behoeven te zijn" 3), daar dient ook op het ontstaan van het eerste Decreet, waarvan de latere beslissingen aanvulling zijn of verduidelijking, het volle licht te vallen. Het Decreet nu luidt, in den oorspronkelijken tekst, als volgt:8) Decretum Feria IV, die 19 maii 1886. Non pauci Sacrorum Antistites cordatique Christifideles animadvertentes ab hominibus vel dubiae fidei vel massonicae sectae addictis magno nisu hodie contendi ut et ethnicorum usus de hominum cadaveribus comburendis instauretur, atque 1) Met opzet heb ik de vrijmetselarij buiten spel gelaten, daar de gegevens omtrent hare houding, zooals die door Marty en anderen worden medegedeeld, voor wetenschappelijke toetsing niet vatbaar zijn. 2) Dr. Th. Vlaming, Lijkverbranding uit het oogpunt van kerkelijk recht, (Leiden, 1916), p. 54» 3) Professor Groenen en Dr. Vlaming geven beiden eene hollandsche vertaling. Het leek me van gewicht, daar men gewoonlijk niet de verschillende verzamelwerken bij de hand heeft, ook den oorspronkelijken tekst in de Annalen op te nemen. in hunc finem speciales etiam societates ab iisdem institui: veriti ne eorum artibus et cavillationibus fidelium mentes capiantur et sensim in eis imminuatur existimatio et reverentia erga christianam constantem et solemnibus ritibus ab Ecclesia consecratam consuetudinem fidelium corpora humandi: ut aliqua certa norma iisdem fidelibus praesto sit, qua sibi a memoratis ïnsidus caveant; a Suprema Sac. Rom. et Univ. Inquisitionis Congregatione declarari postularunt: i°. An licitum sit nomen dare societatibus, quibus propositum est promovere usum comburendi hominum cadavera? 2°. An licitum sit mandare ut sua aliorumve corpora comburantur? Eminentissimi ac Reverendissimi Patres Cardinales in rebus fidei Generales Inquisitores, suprascriptis dubiis serio ac mature perpensis, praehabitoque D.D. Consultorum voto, respondendum censuerunt: Ad im. Negative et si agatur de societatibus massonicae sectae filialibus, incurri poenas contra hanc latas. Ad 2m. Negative. Factaque de his Sanctissimo Domino Nostro Leoni Papae XIII relatione, Sanctitas Sua resolutiones Eminentissimorum Patrum approbavit et confirmavit et cum locorum ordinariis communicandas mandavit, ut opportune instruendos curent Christifideles circa detestabilem abusum corpora cremandi atque ab eo gregem sibi concreditum totis viribus deterreant. Jos. Mancini, S. Rom. et Univ. Inquis. Notarius J). In hetzelfde jaar 1886 verscheen eene nadere toelichting: Feria IV, die 15 decembris 1886. Emi ac Rmi D.D. Cardinales Inquisitores Generales decreverunt: quoties agatur de iis, quorum corpora non propria I) Dit Decreet van 19 Mei 1886 van de Sacra Ro.nana et Universalia Inquisitie is hier afgedrukt naar den tekst in de Nouvelle Revue Théologique, Tome XVIII (Paris, Tournai, Leipzig, 1886), p. 376—377. — Voor dé Nederlandsche vertaling zie Vlaming, o. c. 48 49. ipsorum, sed aliena voluntate cremationi subjiciantur, Ecclesiae ritus et suffragia adhiberi posse turn domi tum in Ecclesia, non autem usque ad cremationis locum, remoto scandalo. Scandalum autem removeri etiam poterit, si notum fiat, cremationem non propria defuncti voluntate electam fuisse. At ubi agatur de iis, qui propria voluntate certo et notorie usque ad mortem perseverarunt, attento decreto feriae IV 19 Maii 1886 agendum cum iis juxta normas Ritualis Romani tit. Quibus non licet dare sepulturam ecclesiasticam. In casibus autem particularibus, in quibus dubium vel difficultas oriatur, consulendus erit ordinarius qui, accurate perpensis omnibus adjunctis, id decernet, quod magis expedire in Domino judicaverit1). Eindelijk kwam in 1892 de volgende beslissing: Utrum liceat sacramenta morientium ministrare fidelibus, qui massonicae quidem sectae non adhaerent, nee eius ducti principiis, sed aliis rationibus moti, corpora sua post mortem cremanda mandarunt, si hoe mandatum retractare nolunt Resp.: Si moniti renuant, negative. Ut vero fiat, aut omittatur monitio, serventur regulae a probatis auctoribus traditae, habita praesertim ratione scandali vitandi. De facienda omittendave monitione in casu v. gr. hominis catholici, qui nulli societati damnatae vel prohibitae vel alias pravae nomen dedit, neque infidelitatis vel materialismi professionem vel iegis ecclesiasticae transgressionem vel contemptum intendens vel suspicans, solo ductus timore ne vivus ipse sepeliatur (vel alia ratione huiusmodi), statuit mandari corpus suuin cremationi, haec praesertim regula esto: »admonendi sunt poenitentes, si silentium confessariorum causa foret, cur aliquod falsum dogma, sive contra fidem, sive contra bonos mores, spargeretur in populum, v. gr. si populus credere inciperet Liberalismum, Socialismum, lectionem pravorum librorum vel diariorum, frequentationem noxiarum 1) Decreet van het Heilig Officium (Sacrum Officium of Sacra Romana et Universalis Inquisitie) van 15 December 1886. — Dit decreet van 1886 wordt eerst in 1892 door de N. R. Théol. gepubliceerd: »elle est déja ancienne, mais n'a pas encore été publiée. Nous 1'empruntons au Monitore Ecclesiastico de Conversano": Nouvelle Revue Théologique XXIV (1892), p. 618—619. Voor de nederlandsche vertaling zie Vlaming, p. 50. scholarum, cremationem non tam mala esse, eo quod confessarii ista dissimulent aut non urgeant," et sic oriretur scandalum. Quod si in casu bonae fidei, ut supra, mandatum de cremando corpore, ultima voluntate statutum non esset publice notum, locus esse posset omittendae monitioni. Attamen, si adiecta fuerit poena exhaeredationis, non esset omittenda monitio ob aliud scandalum, scil. haeredum, quibus gravis datur occasio peccandi per cremationem, ne exhaeredentur. Utrum liceat cadaverum cremationi cooperari, sive mandato ac consilio, sive praestita opera, ut medicis, officialibus, operariis in crematorio inservientibus; et utrum hoe liceat saltem si fiat ex quadam necessitate, aut ad evitandum magnum damnum. — Resp. Isumquam licere formaliter cooperari mandato vel consilio. To 1 erari autem a 1 iq uando posse materialem cooperationem, dummodo: i. crematio non habeatur pro signo protestativo massonicae sectae; 2. nee aliquid in ipsa contineatur, quod per se, directe atque unice exprimat reprobationem catholicae doctrinae et approbationem sectae; 3. neque constet officiales et operarios catholicos ad opus adigi vel vocari in contemptum catholicae religionis. — Caeterum quamvis in hisce casibus relinquendi sint in bona fide, semper tarnen monendi sunt, ne cremationi cooperari intendant -1). Hoort men niet bij deze derde beslissing — misschien ten gevolge van het, later, minder-scherpe drijven der Italianen — een milder toon, in zooverre aan het beleid der confessarii wordt overgelaten, óf zij in bizondere gevallen de vermaning zullen toepassen ? Van ondergeschikt belang is het, de lijkverbrandingsactie na 1860 in de andere landen met gelijke uitvoerigheid als voor Italië na te gaan. Maar op eenige bizonderheden moet ik nog wijzen. Onder de wetenschappelijke, kerkelijk-onafhankelijke beoordeelaars der crematie zijn en blijven, vroeger en later, voor- en 1) Nederlandsche Katholieke Stemmen, Tiende Jaargang (Zwolle, 1910), P* 346 347- Zie voor de nederlandsche vertaling Vlaming, p. 50—52. tegenstanders. Dat bleek b.v. toen de Minister van Binnenlandsche Zaken in 1881 aan onze Koninklijke Academie van Wetenschappen verzocht, advies over de lijkverbranding uit te brengen J). De commissie van praeadvies bereikte niet de gewenschte eenstemmigheid en daarom kwam in de vergadering der Academie van 27 Mei 1882, naast het rapport der meerderheid, ook dat van éen lid, den Heer van Bemmelen, ter tafel. Toen in de zitting van 24 Juli de twee rapporten besproken werden, bleek tusschen beide geen onderscheid te bestaan over het punt van uitgang: unaniem was men van oordeel, dat vele vergiften bij verbranding verdwijnen, minder vele bij begraving. Maar terwijl de meerderheid hare taak afgeloopen achtte met de verklaring: »dit bezwaar bestaat niet in die mate bij de thans gevolgde methode van lijkbezorging"2), trachtte de minderheid, door het zoeken naar wettelijke voorschriften, het bezwaar zooveel mooglijk op te heffen. De Academie sloot zich wel is waar bij de minderheid aan, doch met dat al ziet men ook in dezen kring de meening over het pro-en-contra ernstig verdeeld. Wars van overdreven propaganda toont zich evenzeer de fransche medicus Dr. F. Martin. Zijn slotconclusies lijken me belangrijk genoeg om er hier de aandacht voor te vragen. La Crémation — zoo heet het bij hem — n'est réclamée par aucune nécessité hygiénique. i°. Elle pourra être imposée dans les épidémies graves, s il est démontré que les germes infectieux resistent aux processus de la putréfaction. 2°. L'emploi du feu est bien rarement indiqué pour 1 assainissement des champs de batailles; recourir a des moyens extemporanés sera toujours, alors, possible et suffisant. 30. A la reprise des Sépultures Générales, 1'incineration qui peut répondre a certaines convenances municipales, ne soulève plus aucune objection. 4°. En autorisant la Crémation facultative, la loi devra spécifier qu'elle sera toujours précédee d un examen medico- 1) Cfr. Smissaert o. c., p. 67 sqq. a) Smissaert, 69. légal donnant toute satisfaction a la Securité publique!). Met omzichtigheid oordeelt ook de engélsche Dr. Annie Mc. Call, die in 1885 te Bern »Ueber Leichenverbrennung" promoveerde. »Als allgemeine und obligatorische Bestattungsweise" kan Feuerbestattung »nich empfohlen werden", vooral van forensisch standpunt3). Wel voor facultatieve lijkverbranding spreekt zij zich uit3) en vat dan haar meening aldus samen: »Demnach dürfte die Leichenverbrennung zwar nicht als allgemeine und obligatorische Bestattungsart eine Zukunft haben, wohl aber als facultative für einzelne Persönlichkeiten, wenn bei denselben gewisse reglementarische Bestimmungen in Anwendung gebracht werden, und eventuell für gewisse Arten von Leichen und Leichentheilen, die in medicinischen Anstalten Verwendung gefunden haben 4). Hoeveel aarzeling tusschen pro en contra men nog telkens hier bespeurt, dit mag ontegenzeglijk uit deze gegevens, ontleend aan de geschiedenis der beweging, de gevolgtrekking zijn, dat althans voor facultatieve lijkverbranding de stemming gaandeweg gunstiger werd. Buiten Italië verder bespeurt men weinig of niet van antikristelijke propaganda. Veeleer krijgt men uit de geschriften der ernstige voorstanders den indruk, dat zij de gevoelens der geloovigen ten volle eerbiedigen. Ik weet, dat ik hier een meening neerschrijf, welke met die der rechtsche partijen in tegenspraak komt. De Gereformeerde Predikant G. Wisse vermoedt bij lijkverbranding »paganistische factoren" 6) en 1) Dr. F. Martin, Les Cimetières et la Crémation, Étude historique et critique (Paris, 1881), p. 182. 2) Dr. Annie Mc. Call, Ueber Leichenverbrennung in hygiënischer und forensischer Beziehung (Dissertatie Bern, 1885), S. 33. 3) o. c. S. 36. 4) o. c. S. 39—40. 5) G. Wisse, Lijkverbranding (Kampen, 1914), p. 13. Hoezeer alweder ook zijne opvatting op waardeeringsoordeelen berust, kan men zien, als hij in aansluiting bij Bard zegt, dat »in verbranden de idee van de hopeloosheid, in begraven die van de hope voor het lichaam zich uitspreekt": o. c. p. 15. Vgl. eveneens Ds. H. Westerman Holstijn tegen Dr. C. Wijnaendts Francken in Lijkverbranding, Pro en Contra (Baarn, 1906), p. 29—31. Professor Groenen noemt de crematie »een materialistische, anti-clericale opzet", ook dan, wanneer de hygiëne steeds meer als bewijsvoering wordt aangehaald 1). Toch kan ik niet anders dan in alle eerlijkheid verklaren, aan den eenen kant geenerlei stelselmatige, anti-godsdienstige propaganda in de geschriften der Crematisten te hebben gevonden, aan den anderen kant duidelijke blijken bij hen te hebben ontmoet van waardeering voor de kristelijke levensbeschouwing. Nogmaals zal ik de bewijzen in extenso mededeelen. In Engeland, waar het volk bij alle nuchterheid innig godsdienstig is, zou de lijkverbranding nimmer zulken voortgang hebben kunnen maken, als hare voorstanders bezield waren geweest van heidenschen geest. Niet alleen is het Kruis er aangebracht op de urnen, zooals Sir Thompson, de promotor der geheele engelsche beweging en voorzitter van de Cremation Society of England, ze ontworpen heeft3); maar het crematorium zelf bestaat uit een kapel in I3de eeuwsche gothiek3) met daaraan grenzenden verbrandingsoven. En terwijl in den »Council" der Society verscheiden geestelijken zitting hebben, slaat de voorzitter in zijn werken dezen toon aan: »In order to meet a possible objection to the substitution of cremation for burial, let me observe that the former is equally susceptible with the latter of association with religious funereal rites, if not more so. Never could the solemn and touching words »ashes to ashes, dust to dust", be more appropriately uttered than over a body about to be consigned to the furnace; while, with a view to metaphor, the dissipation of almost the whole body in the atmosphere in the ethèreal form of gaseous matter is far more suggestive as a type of another and brighter life, than the consignment of the body to the abhorred prison of the tomb", 4) en over den kerkdijken dienst heet het aldus: »the impressive 1) Groenen o. c. p. 113. Verder vooral p. 48—49. Cfr. ook Dr. I. Bauwens, Geschiedenis en Beschrijving der Lijkbehandeling en Rouwplechtigheden bij de meeste Volken (Brussel, 1888), p. 13 sqq. 2) Zie de afbeeldingen bij H. Thompson o. c. (London, 1891), p. 41. 3) o. c., titelplaat. 4) o. c. p. 62. service so well known to us all, may, with very slight change, be read with a fulness of meaning never conveyed before" J). Sir Thompson verzuimt ook niet de woorden aan te halen van den Anglikaanschen Bisschop van Manchester:»No intelligent faith can suppose that any Christian doctrine is affected by the manner in which, or the time in which, this mortal body of ours crumbles into dust and sees corruption" 3), en er nog op te wijzen, dat de lijkverbranding voor de geloovigen de mooglijkheid geopend heeft, weer in of bij de kerken te rusten 3). Bij Dr. Fr. Goppelsroeder mag men zelfs onloochenbaar van een kristelijk standpunt spreken. Meer dan eens komt hij, in zijne studie over de »Vernichtung des sterblichen Leibes, welcher bis zu seinem Tode die unsterbliche Seele und den Geist beherbergt hatte"4), er openlijk voor uit, dat hij een geloovig man is. Hij ziet de bezwaren eerlijk onder 't oog: »In erster Linie sind religiöse Bedenken gegen die Feuerbestattung erhoben, die Erdbestattung von den Christen als ein eigentlich christlicher Gebrauch hervorgehoben, die Feuerbestattung aber als etwas heidnisches hingestellt worden" 5). Hij erkent dat er oudtijds reden toe bestond. Maar, zegt hij: »Für uns Menschen einer viel spateren Zeit aber, auch mit christlicher Ueberzeugung, existiren keinerlei Bedenken gegen die Leichenverbrennung, welche sich aus anderen Gründen empfiehlt. In alter Zeit wurde das Verbrennen verboten, um das Christenthum vom Heidenthum zu unterscheiden. In der Art und Weise des Zerfalls des Körpers, ob er langsam oder rasch geschieht, liegt aber doch wahrlich nicht der Unterschied zwischen Heiden- und Christenthum! Das Grab Christi war auch nicht unseren jetzigen Erdgrabern ahnlich" 6). 1) o. c. p. 133. 2) o. c. p. 130. 3) o. c. p. 131 —132. Cremation has created an opportunity for restoring the purified remains of the Christian worshipper to the consecrated precincts of his church, whence the »corrupt]bit' body" has now for many years been banished by urgent sanitary necessity. 4) Prof. Dr. Friedr. Goppelsroeder, Ueber Feuerbestattung (Mülhausen i. E., 1890), Vorwort, S. IV. 5) o. c. S. 56. 6) o. c. S. 57. \ Een paar bladzijden verder heet het: »Das einfachste aber, um für ein und alle Male das »zu Erde Werden" der ihrer Seele beraubten sterblichen Hülle in einfachster, schnellster und das religiöse Gefühl durchaus nicht beleidigender Weise zu vollbringen, ist die Cremation oder Feuerbestattung , die rasche Verwesung, die als lebhafte Verbrennung bezeichnete Oxydation, ahnlich wie dort in der Bodenluft des stillen Grabeskammerleins die langsame Verwesung, die sehr langsame Oxydation vor sich gehtJ). Was können selbst die glaubigsten Glaubigen, was die strengsten weltlichen oder geistlichen Orthodoxen gegen die Feuerbestattung vom Standpunkte der Religion aus einwenden ? Mir scheint, dass je glaubiger der Mensch ist, dass je aufrichtiger und gewisser er an die Existenz einer unsterblichen Seele glaubt, sein Geist sich um so mehr über das Gebiet der Materie, deren Unsterblichkeit nur mit dem Mechanismus der Welt zusammenhangt, zu jenen Höhen emporheben sollte, woher die Seele kam und wohin sie auch zurückkehrt. . . Die Religion und die verschiedenen Glaubensarten werden dadurch nicht im Mindesten zu leiden haben; es wird im Gegentheil die Leichenverbrennung mit zur geistigen Lauterung des Glaubens helfen, der ja nicht an den Erdenstaub gebunden ist und den man sich, wie auch jenes schone Lied von Reissiger singt, durch nichts und niemals soll rauben lassen" 2). Een der redacteurs van »die Flamme", M. Paüly, in Duitschland sedert jaren als vurig pleitvoerder bekend, wijst nadrukkelijk de wezenlijke verbinding af tusschen Feuerbestattung en Freimaurerei, die steeds weer in allerlei geschriften dienst doet. »Die Annahme, die Feuerbestattung sei eine »Erfindung der Freimaurer", ist eine Unterstellung, die jeder tatsachlichen Grundlage entbehrt, höchstens eine scheinbare Unterstützung durch den Umstand erfahrt, das die Freimaurer in den Anhangern der Feuerbestattung Freunde der Aufklarung erkannten, die von einem alten Vorurteil sich freizumachen beflissen waren. 1) o. c. S. 59. 2) o. c. S. 60—61. Dasz die italienischen Freimaurer, die überhaupt Neigung verspüren, in öffentliche Angelegenheiten einzugreifen, auch die Feuerbestattung als Hilfsmittel in ihrem Kampfe gegen Aberglauben und Unduldsamkeit benutzt haben, ist möglich und warscheinlich. Das andert aber nichts an der Tatsache, das die Freimaurerei niemals und nirgendsdie Feuerbestattung als Teil ihrer Lehre angesehen oder angegeben hat, wie es eine fernere Tatsache ist, dasz unter den Eingeascherten aller Lander nur ein geringer Prozentsatz einer Freimaurerloge angehört hatte, und das die angesehensten Führer der Freimaurerei und die überwiegende Mehrzahl der zu ihr Gehörigen erdbestattet werden, sebst an Orten, die ein Krematorium besitzen" J). Mag men dan, tegenover een zooveel voorzichtiger en sympathieker houding, of tegenover een beslist ontkennen van den samenhang met de vrijmetselarij, meenen: »Het Bijbelsche beeld van den wolf in schaapskleeren is nog niet verouderd" ?3). Maar gesteld eens, de stuwkracht der beweging was voor een belangrijk deel de vrijmetselarij. Men mag toch ook in dat geval zich niet gaan blindstaren op de deelneming van bepaalde personen, zoodra zij niet meer uitsluitend in de gelederen zijn. Toen de Loge voor afschaffing van de slavernij te velde trok, heeft men soms toen van kristelijken kant gemeend, zich om die reden te moeten onthouden, of heeft men de zaak op zich beschouwd en vurig voor afschaffing geijverd, zelfs al Vielen er scherpheden aan het adres van Las Casas en de Kerk? Dat, o zeker, gold iets van geheel andere inhoud en beteekenis. Maar zonder in het minst te vorderen, dat Kristenen voor de lijkverbranding pleiten gaan — objectiviteit sta toch boven al. Het moet ons eerder verheugen, zoo de crematisten geen anti-kristelijk streven meer huldigen, gelijk eenmaal een Moleschott of italiaansche propagandisten hebben 1) M. Pauly, Die Feuerbestattung (Leipzig, 1904), S. 47—48. 2) Groenen, p. 113. gedaan. Dr. A. C. M. Schaepman erkent immers, dat «wanneer de zijdelingsche omstandigheden, die in de streken, door hyper-beschaving bedorven, meestal te betreuren vallen, niet aangetroffen worden, het oordeel over de lijkverbranding zachter kan zijn" 1). En hij heeft daarbij de uitspraak van de Congregatio de Propaganda Fide aan zijne zijde, die onder bepaalde voorwaarden, aan de missionarissen een passieve houding toestond. Deze beslissing, waarop terloops Professor Groenen doelt3) en die bij Dr. Vlaming geheel ontbreekt, luidt met de vraagstelling als volgt: Vicarius Apostolicus Vizagapatam. S. Congregationi de Propaganda Fide haec exposuit: »Les cadavres (de deux de nos néophites) ont été brülés au lieu d'être sépulturés. Les parents assurent n'avoir fait aucune cérémonie idolatrique selon 1'usage, par respect pour les défunts. Je viens donc vous demander, si en pareils cas le missionaire est tenu de protester, au grand danger de faire croire aux païens, que nous cherchons a détruire les privilèges de la caste. J'ai tout lieu d'espérer, Éminence, qu'avec une instruction plus soignée sur la beauté des usages et des cérémonies religieuses, et de sages ménagements, nous obtiendrons que 1'on se conforme a la pratique universelle qui a force de loi, au sujet de la sépulture ... La diffïculté de sépulturer les morts se rencontre souvent. Je prie V. E. de me dire, si je puis tolérer provisoirement 1'usage suivant: quand un paien demande a être baptisé au moment de la mort, le missionaire lui accorde la grace du baptême sans s'inquiéter de ce que deviendra le 1) Dr. A. C. M. Schaepman, De cadaveris humani crematione, Nederlandsche Katholieke Stemmen (iode jaargang, Zwolle, 1910), p. 341: Hinc ubi adiuncta, quae in regionibus plerisque hypercultura depravatis deplorantur, non adsunt, mitius de crematione iudicandum erit. — Dr. Schaepman gebruikt ook niet het argument, dat de Nederlandsche Vereeniging voor Facultatieve Lijkverbranding een magonnieke vereeniging is (o. c. 344—345)- Hangt met zulk verschil van toestanden ook samen, dat het Gemeentebestuur van Keulen tegen het bijzetten der lijkasch op het kerkhof geen bezwaar maakte en dat van Mainz het oprichten van een Crematorium zelfs met een subsidie bevorderde? (Zie Pauly, o. c„ S. 97). 2) O. c. p. 35. cadavre, étant bien persuadé que les parents païens ne tiendraient aucun compte de son désir que le cadavre soit enterré et non brülé". Quibus litteris S. C. de Prop. Fide d. 27 Sept. 1884 respondit: »Quaestio quae ab Ampl. Tua proposita fuit super modo agendi missionariorum relative ad cremationem cadaverum castae raiapont sapienti E.morum P.P. Supremae Inquisitionis iudicio submissa fuit. Responsum quod a Venerabili Congregatione hac de re accepi, continetur in sequenti decreto quod Tibi communico, nempe: cremationem approbare non debes, sed passive te habeas collato semper Baptismate, et populos instruendos cures iuxta ea quae a Te exponuntur" 1). Laten wij bij het begrijpen en waardeeren van de houding der Curie niet uit het oog verliezen, dat een ruimere beslissing, zooals deze, in de toekomst ook voor Europa mooglijk zou zijn, wanneer de omstandigheden gewijzigd bleken. Of en wanneer dat oogenblik kome, bepale de Curie zelf2). Is het oogenblik aangebroken, dan zal de Kerk, bij wie voor de Roomsch-Katholieken de beslissing over het tijdige en opportune berust, stellig, zij het zonder overijldheid, hare houding veranderen of laten varen, met eenzelfde aanpassingsvermogen als zij reeds meermalen in het verleden bewezen heeft. Toen in de achttiende eeuw tegen het begraven in de Kerken om gezondheidsredenen verzet kwam, heeft de Kerk, van welken kant deze actie ook opstak, toegestaan, dat van de toen heerschende gewoonte afgeweken werd 3). Werkelijk, het zijn vaak — waarop Dr. A. Schaepman de aandacht vestigt — de adiuncta, die op de houding der Kerk invloed hebben. Men herinnert 1) Nederlandsche Katholieke Stemmen (Zwolle, 1910), p. 34.1. 2) Het zou mij dan ook sterk verwonderen, of Dr. Ulrich uit Reichenberg i. B. wijselijk gehandeld heeft, toen hij in 1904 een memorie richtte tot den H. Stoel, waarin hij »unter sehr ausfiihrlicher Darstellung der geschichtlichen Entwickelung der Feuerbestattung, unter Widerlegung der von der Kirche gegen sie vorgebrachten Gründe und Aufzahlung ihrer Vorteile in hygiënischer, asthetischer und volkswirtschaftlicher Hinsicht die Bitte um Aufhebung der Dekrete vom 19 Mai 1886" uitsprak. (Zie Pauly, o. c. S. 49—50). 3) Vergelijk F. X. Wernz, S. J., Jus Drecretalium, Tomus III, Pars Secunda 2 (Romae, 1908), p. 493—494. zich misschien een der sterkste voorbeelden J): hoe Bonifatius, bij het bekeeren van de Germaansche landen, het gebruik van paardevleesch — men zou oppervlakkig meenen, nog meer neutraal dan een vraag van lijkbezorging — ten scherpste verbood. En dat op last van niemand minder dan Paus Gregorius den IIIde. Maar wat is gebeurd? Met het verdwijnen der karakteriseerende omstandigheden is het verbod óók komen te vervallen. Waardeeringsoordeelen kunnen immers door de omstandigheden-alleen naar deze of gene richting overslaan. Ten slotte dit: De beslissing der Kerk is getroffen om piëteits- en opportuniteits-redenen. Deze redenen hingen niet met een beginsel samen, dat intrinsiek de zaak zelve raakte, maar dat berustte op tijd en omstandigheden. Bewijst men de Kerk een dienst, wanneer men zulke beslissing verdedigt met sterker argumenten dan van piëteit en opportuniteit? i) Zie b.v. G. Schnürer, Bonifatius (Mainz, 1909), S. 50. STELLINGEN. I. De opvattingen, die met begraven zoowel als verbranden verbonden zijn, berusten — historisch gezien — in eerste en laatste instantie op waardeeringsoordeelen. II. Bij de Christenen der Oudste Tijden is begraven de eenige vorm van lijkbezorging geweest. III. Het waarom dezer voorkeur is voor den beginne niet met volkomen zekerheid vast te stellen. IV. Toen eenmaal de gewoonte aangenomen was, is deze gaandeweg samengesmolten met het Christendom onder den invloed èn van verscheiden Schriftuur-plaatsen èn van den zich ontwikkelenden Martelaars-cultus èn tengevolge van het agitatorisch optreden der Heidenen inzake verbranding. V. Bij het ijveren voor lijkverbranding zijn, ook in de nieuwere tijden, vele voorstanders — geenszins alle — door anti-kristelijken opzet geleid. VI. Bij het bestrijden der lijkverbranding is in de nieuwere tijden menig tegenstander in zijn argumenteering te ver gegaan. VII. Het tot stand komen der kerkelijke beslissingen moet beschouwd worden in het licht van de omstandigheden dier tijden. VIII. Bij gewijzigde omstandigheden — dat wil zeggen: wanneer het anti-kristelijk en anti-kerkelijk karakter niet of niet meer aanwezig is — pleit, zuiver uit het oogpunt der geschiedenis, niets met strikte klem tegen een gewijzigde houding der Kerk wat aangaat het toelaten der lijkverbranding.