949 Prijs 75 cent. Wat Protestantsch Frankrijk ons te zeggen heeft. Met een inleiding over Groen van Prinsterer en de Duitsche politiek, ♦ door F. J. KROP, Hervormd predikant te Rotterdam. ..Waarheid blijft waarheid, en recht blijft recht, al heeft men den wederpartijder onder de knie." Groen van Prinsterer. ]£ 25 ROTTERDAM. OEKHANDEL J. AMESZ, - 145 VOORSCHOTERLAAN ii— : _ _ Wat Protestantsch Frankrijk ons te zeggen heeft. ♦♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦ ♦ Met een inleiding over Groen van Prinsterer en de Duitsche politiek, BIBLI0TH-EEKJ # Vleide,y door F. J. KROP, Hervormd predikant te Rotterdam. ♦ i,Waarheid blijft waarheid, en recht blijft recht, al heeft men den wederpartijder onder de knie." Groen van Prinsterer. ROTTERDAM. BOEKHANDEL J. AMESZ, - 145 VOORSCHOTERLAAN. r'9'?l N.V. Drukkerij „CORDATI", Dir. J. Zalmann, Tulpstraat R'dam. Inleiding. Groen van Prinsterer en de Duitsche politiek. „Hij draagt een warm hart aan zijn Vaderland toe en is Hollander van top tot teen." Generaal Knoop over Groen van Prinsterer. „La politique doit avoir pour auxiliaire la foi, non celle qui se forme a la hate, sous Ia pression d'une crise menacante, mais celle qui part de 1'Sme; non celle qui nous sert mais celle qui nous domine." „Waarheid blijft waarheid, en recht blijft recht, al heeft men den wederpartijdei onder de knie." „Onze staatkunde ten aanzien van Pruisen mag geen uittartende staatkunde zijn; maar nog minder mag het een kruipende staatkunde wezen." Groen van Prinsterer (Nederlandsche Gedachten 1,375.II p.p. 281,267,150.) Terwijl het kanon nog steeds zijn verwoestend werk verricht om ons heen, zoodat wij er zelfs in ons veilige Nederland van opschrikken, ga ik rustig voort met dezen bescheiden arbeid, die niets anders beoogt dan het wegruimen van allerlei misverstand tusschen onze Fransche geloofsgenooten en de echte, degelijke Protestantsche kern van ons volk. De volgende artikelen van het Bulletin, waardoor de Fransche Protestanten zich tot het Buitenland richten, zagen reeds in brochurevorm het licht : 1°. Antwoord op het Duitsche Manifest ; 2°. Wie wij zijn en wat wij willen ; 3°. Beroep van het Protestantsche Comité op het oordeel der Neutralen ; 4°. Verantwoordelijkheid ; 5°. Aan de Protestanten van Frankrijk : 6°. Antwoord der Fransche Protestanten ; 7°. Een „Revanche"-oorlog ? 8°. Duitschland en de wetten der menschelijkheid • 9°. Indrukken van Prof. Jean Monnier ; 10°. De Fransche vrouw : 11°. Over de macht der leugen; 12°. Is het Christendom bankroet ? ; 13°. Hoe Frankrijk de zegepraal van het Recht verwacht • 14°. Neutraliteit. Thans mag ik de later verschenen stukken aan den weiwillenden lezer ter overweging aanbieden : *15°. Waarlijk, nu duurt het toch al te lang! 16°. De Amerikaansche Boodschap, de Fransche Verklaring van de rechten van den mensch en de Calvinistische Hervorming ; 17°. Toespraak tot een groep Amerikaansche vrienden ; 18°. Het Vaticaan en het Witte Huis ; 19°. De getrouwe Elzas ; 20°. In den bevrijden Elzas op den nationalen Feestdag ; *21°. Het vervalschte telegram ; 22°. Hoe het Buitenland Frankrijk ziet ; 23°. De vermeende grieven van Duitschland ; 24°. De zielkundige oorzaken van den oorlog ; 25°. Kan Duitschland veranderen ? *26°. Iets over een zekere Duitsche Vaderlandscliefde ; *27°. Een Vader. Waarom ik deze en dergelijke stukken niet omwerk tot persoonlijke studiën, gelijk mij hier en daar werd gevraagd ? Om de eenvoudige reden, dat ik nimmer iets anders heb bedoeld, dan Protestantsch Frankrijk in onze breede kringen aan het woord te laten komen, hetgeen natuurlijk slechts in de volkstaal kan geschieden. Mijn persoonlijke indrukken kunnen bovendien nog wel tot hun recht komen ; maar die dienen bescheidenlijk op den achtergrond te treden bij het woord van mannen als Weiss, Allier, Doumergue, Flach, Vienot, enz. Dat mijn inleiding op deze brochure iets uitvoeriger is dan anders, ja, tot een studie over Groen van Prinster er en de Duitsche politiek is uitgedijd, wil ik met een enkel woord verklaren. Toen het artikel van Ds. Soulier : ,,Hoe het Buitenland Frankrijk ziet"mij onder de oogen kwam, kon ik de gedachte niet onderdrukken : „Jammer, waarde collega, dat uw bezoek ten onzent zoo vluchtig, van zoo buitengewoon korten duur is geweest ; anders had ik u gaarne in de breedere volkskringen binnengeleid, met mannen die den toon •) Deze artikelen zijn niet uit het Bulletin protestant. aangeven in geestelijk Nederland in contact gebracht, persoonlijk of door hunne geschriften : hoe geheel anders zoudt ge dan hebben geschreven, en hoe zoudt ge hebben gevoeld dat de kerken als zoodanig weer met elkander voeling moeten gaan houden Enkele Fransche of Franschgezinde kringen kunnen nu eenmaal geen beeld geven van ons volk ; daar zijn, ik zeg niet : Franschen of vreemdelingen, maar Nederlanders zelfs, die hun eigen landgenooten niet begrijpen, niet weten wat daar in de ziel van het ernstige, geloovige deel onzer natie omgaat : wij zijn, helaas, het land der waterdichte schotten. Laat het mij daarom vergund zijn hier het woord te geven aart mijn vriend Ds. H. 3, de Groot, predikant te Voorst, redacteur van Ons Zondagsblad, die onzen broeders te Parijs eens eerlijk en open zal zeggen hoe Protestantsch Nederland Frankrijk en Duitschland inderdaad ziet. Waarom ik juist dit stuk neem uit tal van andere ? Omdat collega De Groot mijn vriend is ; een vriend dien ik hoogacht om zijn kennis, zijn breeden blik, zijn onbevangenheid van geest, zijn groote oprechtheid van karakter. Als hij wat zegt, dan is voor mij niet de eerste de beste aan het woord, dan luister ik ; en hoe scherper ik de tegenstelling tusschen zijn zienswijze en de mijne daarna doe uitkomen, hoe meer ik hem eer, hoe meer ware vriendschap ik hem bewijs ; terwijl ik de vaste overtuiging heb, dat hij mijn broederlijke opmerkingen zijnerzijds ook ernstig en degelijk zal overwegen. Misschien gaat het hem nog wel als dien anderen, eveneens door mij zeer geachten vriend, Ds. Van Bemmel, die langzamerhand een ander en beter Frankrijk is gaan vermoeden dan hij eerst zag, al komt hij niet onmiddellijk tot de hooge waardeering van het Fransche woord en karakter, die o.a. een man als Dr. J. H. Gunning J.H. zn, in zijn belangrijk en interessant blaadje Pniël, zoo bijzonder onderscheidt. Ziehier dan hetgeen Ons Zondagsblad do. 11 November 1917 ons te lezen gaf, naar aanleiding van Agnes Sappers werk : De Familie Peereboom, gevolg door Groeien en Bloeien : „Welk een trouwhartig duitsch boek is dit! Hoe worden hier die deugden geroemd, en in het klaarste licht gesteld, door welke de duitsche natie een eervolle plaats heeft ingenomen, tot nu toe, in het midden van Europa. Huiselijk leven. Volharding. Bescheidenheid — het heele boek is één lofzang op de aantrekkelijke zijden van het doorsnee-duitsche-huisgezin. Zóó leeft de duitsche middenklasse, de ruggegraat der duitsche maatschappij. De schrijfster, één gezin teekenend, heeft er tegelijk duizenden mee geëerd. Heeft dit volk den oorlog ontketend, anno 1914 ? En nu zegge men niet : jamaar — de vorsten hebben het ook gedaan ! in de regeerings-bxirea.VLH is dit basiliskenei uitgebroed! Eén ding is toch wel zeker : de vorsten zijn, ook hier, niet anders dan de, natuurlijke, exponenten hunner volken. Zie, dit vergemakkelijkt het nader-komen aan het hart der quaestie niet weinig. Ik heb, als plattelands-dominé, alle dingen eens, langzaam, geduldig, bekeken vanuit mijn eigen, ver, eenzaam standpunt. Ik heb het oor eens te luisteren gelegd. Eens geluisterd naar de verschillende volksliederen. Daar trilt toch het hart des volks. Als die liederen gezongen worden, verraadt de ontroeringsgorgel in de keel wel : hier zingt de, anders onvindbare, volksziel haar aspiratiën uit. Op dit punt verklaart wel heel de wereld ons, vanoverlang, onschuldig. Als eenige kapel het Nederlandsche volkslied speelt ; het nationale lied uit onzen geboortestond als volk — nu, laat de kapelmeester een zoo verheidenscht man wezen als hij wil; groot musicus, slecht christen ; maar — de innerlijke ontroering wordt hem te machtig, als hij, ook hij, hulde moet bewijzen aan de diepe vroomheid van den Nederlandschen stam ; en hij den dirigeerstok langzaam, plechtig, breed laat wegglijden bij het teere Mijn schilt ende betrouwen Sijt ghij, o Godt mijn Heer. Op U so wil ick bouwen, Verlaat mij nimmer meer. Het duitsche volkslied verraadt, eveneens, zijn diepe, eeuwige geheim; zingt, vrijuit, wat sedert eeuwen op den bodem der volksziel sluimert. Is hier aggressie ? aanvalslust ? veroveringszucht ? Maar — een eenzame schildwacht staat bij de landsgrens. Het geweer, rustig, bij den voet. Hij speurt uit, bij dag, bij nacht ; of zich ook onraad opdoet. Hij weet : een heel volk steunt op hem ; op zijn getrouwe plichtsbetrachting. En het volkslied zingt : Fest steht, und treu, die Wacht, die Wacht am Rhein. — Dit is defensie ; verdediging der aloude landsgrens. Bij het Fransche volkslied zijn wij uit den psalmtoon al heelemaal weg. Stooterig, opgewonden, met een herinnering aan de revolutie, schettert het koper : Allons, enfants de la patrie! Lejour de gloireest arrivé! *) Ja, ja! Dré „jour de gloire" — dat is het groote punt voor de Fransche natie! daarnaar huivert hun zielsverlangen. En — dat die „gloire" zulk een leelijken deuk gekregen heeft anno 1871 ; nog wel van de zijde van den kalen duitscher, arm sedert den dertigjarigen oorlog, arm als een kerkrot — dat was toch rijkelijk machtig voor den heer der élégantie! Een halve eeuw lang is de revanche-idée gekoesterd, in de borst van den doorsnee-Franschman. Om de gedeukte glorie en de gehoopte revanche heeft Frankrijk het voor lief genomen met denRussischen Tsaar; dien het zich, in een eerlijke bui, gehaast heeft af te schudden en af te zweren zoodra hij van zijn voetstuk viel. Maar Engeland, en Rusland, en de geheime ver- *) Enkele uitdrukkingen, ook in citaten, heb ik vet laten drukken. dragen, die Ribot niet durft publiceeren, bewijzen allen ; kunnen niet meer bedekt houden — dat de „gloire" een blijvende steen des aanstoots is geweest op den weg van den Europeeschen vrede...." * * * Verstaan onze Fransche broeders die klanken ? Ds H. J. de Groot geeft hier ongetwijfeld weer wat er leeft in de ziel van geloovig Nederland dat, weliswaar, van den arroganten Duitschen „Heer Luitenant" niets moet hebben, doch de tegenstelling Duitschland—Frankrijk toch altijd nog ziet als tusschen degelijkheid en wuftheid. (Tusschen twee haakjes : Wie verlost onze kiosken en stations in deze ernstige tijden toch van het dwaze, onbeduidende Le rire rouge en van het vieze, in-gemeene La vie parisienne ? Zou het Office francais in den Haag, dat zich op het gebied der literatuur en der pers beweegt, hier geen taak te vervullen hebben ?) Wij zijn nu eenmaal, in onze diepste kern, een geloovig volk. „Notre nationalité, schrijft Groen (N. G. II, p. 29), a un caractère exceptionnel. Elle est religieuse dans toute la force du terme ; elle est, simplement et uniquement, le résultat de la foi. Notre Etat n'a pas d'autre raison-d'être que la religion. II est né de la Réforme. C'est une crêation de l' Evangile. Au seizième siècle de tous cótes nous venaient des évangélistes, c. a. d. des martyrs. Du sang des martyrs naquit 1'Eglise. De 1'Eglise surgit 1'Etat. — Aux victimes succédèrent, de tous cótés aussi, les défenseurs. Le Prince d'Orange et ses frères, nos Maccabées, étaient nés en Allemagne. Francais, Anglais, des milliers de Beiges, émigrèrent vers nous. — En bien, de tous ces éléments divers, rassemblés, fondus, nationalisés par le feu de 1'épreuve, du milieu de ce chaos, 1'Esprit du Seigneur par la Parole de Dieu, fit naltre un Etat, bien chétif encore, mais dont la mission providentielle serait de tenir haut 1'étendard de la souveraine et pure grace de notre Seigneur Jésus-Christ." *) *) Men veroorlove mij, terwille van de plaatsruimte, waarmede bijzonder gewoekerd moet worden, de citaten alleen in het oorspronkelijke te geven. Wie dat niet verstaat zal het Nederlandsche volk nooit begrijpen. Onze eigen staatslieden, letterkundigen, journalisten enz., vergissen zich wel eens in deze. En zal daar meer onderlinge waardeering komen tusschen het betere Frankrijk en de kern onzer natie, dan dient men den gemeenschappelijk en geloofsgrond weder te zoeken en daarop voort te bouwen. Niet de ,.neutrale" toon maakt op ons indruk : de klanken des geloofs, die willen wij hooren. Daar komt nogiets bij. De volgende woorden vanGROEN(N.G.II, p.3) in 1870 zijn, mutatis mutandis, nog van actueelebeteekenis : „Ook hier te lande, bijkans evenzeer als in Duitschland, heeft de herinnering, niet enkel aan 1813 en aan ons negentienjarig wee, maar aan al hetgeen Nederland reeds vroeger van Fransche wapenen en uit Frankrijk herwaarts overgebrachte beginselen te lijden gehad heeft, zich in verbolgenheid tegen Napoleon III en tevens, als ware ook zij medeplichtig, tegen de Fransche Natie geopenbaard. Ingenomenheid met Bismarck was bij velen, vooral ook van de Christelijk-historische rigting, niet twijfelachtig. Mijne min gunstige beschouwing van den aard, de strekking, de gevolgen zijner voor niets terugdeinzende politiek vindt, of althans vond, bij onze geloofsgenooten weinig weerklank." Zeker, zoo is het nog. Men lette maar eens op de antirevolutionaire pers, op de kerkelijke pers in het algemeen, en men zal spoedig weten waaraan zich te houden. *) *) Roomsch Nederland laat ik met rust. Gelijk het in 1870 op de hand der Napoleontische politiek was, staat het nu, voor verreweg het grootste gedeelte, aan de zijde der ,,Bismarcksche" staatkunde. Hetgeen, trouwens, zeer natuurlijk is. Men leze slechts de brochure Waarom ? verschenen bij Van Langenhuysen. Van kerkelijke pers echt er gesproken : dat men zijn Duitsche sympathieën niet verbergt, vind ik uitstekend ; dat men alles wat van Frankrijk komt 0V6f, kam scheert, laat ik daar ; dat men uit angstvallige „neutrali¬ teit zwijgt over de meest belangrijke vraagstukken, zal ik hier niet wraken, al betreur ik het ; ieder zij in zijn gemoed ten volle verzekerd. Maar dat een blad als De Gereformeerde Kerk (17. 1. 18.) over de brochures van Allier niets anders weet te zeggen dan het veroordeelende woord der Schrift : „God zal hun (let wel, het gaat hier om de Franschen !) een kracht der dwaling zenden, dat zij de leugen zouden geloven" — dat gaat alle perken te buiten. Voor dat oordeel van Hk, door de redactie getolereerd, en komende uit een kring van geestverwanten, schaam ik mij tegenover onze Fransche geloofsgenooten. Waarlijk, mijn vriend De Groot heeft de gevoelens van de overgroote meerderheid onzer geloofsgenooten vertolkt. Mag ik hem daarom broederlijk uitnoodigen eens met mij na te gaan hoe een man als Groen van Prinsterer in 1870 de dingen zag ? Hoe hij toen reeds schreef ? Hoe hij, de geniale staatsman, die wellicht de grootste plaats in onze staatkunde der XIXde eeuw inneemt, de lijnen heeft gezien waarlangs de geschiedenis na 1870 zich zou voortbewegen, zóó zelfs, dat sommige regelen in 1914—'18 schijnen te zijn geschreven ? Wij volgen daartoe op den voet zijn Nederlandsche Gedachten, waarvan Prof. Buijs getuigde dat het inderdaad Nederlandsche Gedachten waren, en van harte hoop ik dat zijn woord menig volgeling, of althans vereerder (want dezulken heeft hij in alle partijen), tot ernstig nadenken mag brengen. * * jjC Wij zijn in 1870. De oorlog is uitgebroken. En de eerste vraag, die zich aan ons opdringt is deze : „Welke houding past Nedeland ? Zullen wij ons, gelijk enkelen zouden verlangen, lichtvaardig in den strijd mengen ?" Geenszins. Wij willen neutraal blijven. Niemand heeft het recht ons in deze droeve worsteling te mengen buiten onzen wil. En hoewel wij goede relatiën met de strijdvoerende partijen wenschen te behouden, blijven wij op onze hoede tegen alle. Neutraliteit is, voor Nederland, de aangewezen gedragslijn. Oprechte neutraliteit. Neutraliteit ; namelijk gewapend tegen elk die ons zou willen dwingen tot deelgenootschap aan den krijg. Het was onze leus in 1855. In 1866. Ziedaar de leus ook nu, meer dan ooit voor Koning en Volk. (1, 309.) Men oordeele echter vrij en frank. Geen sterveling ter wereld kan ons moreel oordeel over de aanleiding tot, en het verloop van, den krijg aan banden leggen. Het schijnt wel, dat Neutraliteit, in het Jus Gentiutn onzer dagen, een graad van volkomenheid bereikt, waarbij, omdat het zwaard niet mag worden getrokken, ook de stem van hart en conscientie, in het beschaafd en christelijk Europa, niet mag worden gehoord. (1, 391.) Daarvan wil echter een vrij en zelfstandig man niet weten. Hij beaamt de schoone woorden van Dr. Ch. de la Saussaye (Protestantsche Bijdragen, p. 494) : „Men hoort van vele zijden zeggen, en het wordt door invloedrijke dagbladen van alle kleuren aanbevolen, dat het plicht van vaderlandsliefde is, nu in den tegenwoordigen oorlog voor geen der oorlogvoerende partijen sympathie te toonen en, zoo mogelijk, ook niet te koesteren. Indien onze, door alle partijen gewenschte politieke zelfstandigheid en onzijdigheid, waarvoor desnoods goed en bloed zou moeten worden geofferd, slechts kon verkregen worden tot den prijs, om zonder oordeel en zonder gevoel, den strijd gade te slaan, en niet te vragen waar het recht is, en welke zedelijke en maatschappelijke beginselen en belangen in dezen strijd op het spel staan, dan zoude de politieke zelfstandigheid gekocht worden ten koste der nationale. Een overwonnen volk zou vrijer zijn dan een vrij volk, dat op die wijze zijn zelfstandigheid had behouden. Vaderlandsliefde mag, bij de christelijke volkeren, niet afgescheiden zijn van het beginsel der ééne menschheid en van een koninkrijk Gods in de menschheid." En geen Nederlander kan iets inbrengen tegen deze beschouwing van Mr. van Bemmelen : „De neutraliteit betreft alleen daden, niet woorden. Bovendien de neutraliteit is geenszins een vertoon van zwakheid, waarin de neutrale zegt : „ik zal mij doodstil houden, mij met uwen strijd niet bemoeien en mij over uw beider zaken geen oordeel aanmatigen, maar laat gijlieden mij, als het u belieft, nu ook ongemoeid." De neutraliteit is integendeel een krachtsbetoon. „Krachtens mijne nationale zelfstandigheid of souvereiniteit," zoo spreekt de onzijdige mogendheid, „verkies ik buiten uwen oorlog te blijven, ik wil er door geen uwer in betrokken worden, en dit besluit zal ik tegen elk uwer met de wapenen handhaven : daarentegen zal ik ook geen uwer helpen of schaden in uwen oorlog." „Is de neutraliteit krachtsbetoon, dan is het ruimste gebruik van de vrijheid des woords niet met haar in strijd. Veeleer toont de neutrale Staat daardoor, evenals door de militaire toerustingen tot verdediging zijner onzijdigheid, dat hij vastbesloten is om zijne onafhankelijkheid, waarop hij die onzijdigheid grondt, met alle magt te handhaven".... „Maar al ware er eenig gevaar in de vrijheid des woords tegenover Frankrijk (of tegenover Duitschland, F. J. K.), dit 2ou nog geen reden zijn om reeds dadelijk te zwijgen. Niet zóó ligt kunnen wij als vrije mannen de allereerste en fundamenteelste vrijheid, de vrijheid van spreken, en bovenal die van het onregt bij zijn naam te noemen, opgeven. „Waar moet het heen met het menschdom, wanneer het zijn zedelijk oordcel opgeeft, wanneer de onbeschaamde aanvaller en de onschuldig aangetaste geheel op denzelfden voet behandeld worden, wanneer een volk, dat zich van zijn regtsgevoel en van zijn zedelijken moed nog al iets voorstelde, uit angst voor een vreemden despoot niet eens meer zijn oordeel durft uitspreken ?" (1, pp. 389, 390.) * ♦ * Men late zich dus nimmer weerhouden door vrees in het uitspreken van zijn eerlijke meening. En ziehier dan welke lijnen ons oog ontwaart in de huidige verwarring, als wij aandachtig het verleden nagaan en met het heden vergelijken : a. Frankrijk (d. i. Napoleon) is de naaste oorzaak van dezen krijg. b. Van een krijg, die de onvermijdelijke weerslag is op den triumf der Bismarcksche politiek. c . Een triumf die, in 1866, alleen door verstandhouding met Frankrijk mogelijk werd. (De Belgische minister Deschamps sprak in het voorjaar van 1866 deze merkwaardige woorden (Parlem. Stud. en Sch. XIX p. 24) : Si 1'Empereur Napoléon désire et vent la paix, s'il est fermement décidé a garder une neutralité vraie, si on en est tout-a-fait convaincu a Berlin et a Vienne, en un mot, s'il n y a pas d Alliance, la guerre ne se fera pas." d. Tengevolge der lijdelijkheid eener diplomatie, sedert 1852 en ook reeds vroeger, bedacht, niet op handhaving van het recht, maar op regularisatie van het tot stand gekomen onrecht. e. Een volkerenrecht, naar revolutionairen trant, waarbij de eerbiediging van de neutraliteit der kleine Staten slechts is uitstel van executie ; voorspel van hetgeen de Fransche minister van buitenlandsche zaken, na de teleurstelling van Sadowa, als troostgrond voor Frankrijk geprofeteerd heeft. (,,Une puissance irrésistible, faut-il le regretter ? pousse les peuples a se réunir en grandes aglomérations en faisant disparaitre les états secondair es.") (1, 310.) Dat laatste vooral is voor ons, Nederlanders, bedenkelijk. Als niet het recht, maar de macht, het laatste woord moet hebben, dan hangt ons nationaal bestaan aan een züden draad. Nooit is meer onzekerheid, nooit meer gebrek aan eiken waarborg, geweest. Natuurlijk ; omdat, in het oog der revolutionaire diplomatie, het tot stand gekomen feit, door de zegepraal ook van het onrecht, recht wordt : een beginsel waardoor beginselloosheid ten regel en het recht van den sterkste de grondslag van Staats- en Volkerenrecht wordt. Voor de Staten van den tweeden rang is geenerlei onafhankelijkheid denkbaar, zoodra de staatkunde der groote Mogendheden geheel ondergeschikt wordt aan de revolutionaire politiek. Het gevaar is voor ons land niet denkbeeldig. Het is te vreezen dat men zich illusiën maakt omtrent den aard en de ontzaglijkheid van het levensgevaar waarmee deze krijg, niet in het begin, maar aan het einde, Nederland, of laat mij beter zeggen, de Nederlanden bedreigt. Men let, wanneer men de kleinere Staten gerust stelt, veel te weinig op de middelen die het nieuwerwetsche volkerenrecht, ter bemanteling en idealiseering van het onrecht, aan de hand geeft. Tegen de spreuk Het kan niet andersl is geenerlei recht bestand, is geen nationaliteit, ook niet van Holland of België, veilig. We zijn machteloos waar de Revolutie triumfeert. (1, 311, 328, 339.) En daarom : tegen de Revolutie het Evangelie, ook in de politiek. *) ♦ # * *) Onze Fransche broeders gelieven hier te bedenken dat wij, Nederlanders, geheel anders tegenover de Revolutie staan dan zij. De Revolutie die hun bevrijding aanbracht, had op ons national bestaan, op ons volkskarakter en op onze instellingen een minder gunstigen invloed. Antirevolutionair beteekent voor Groen van Prinsterer (was hij echter niet Wie nu in dezen krijg de schuld moet dragen ? Frankrijk en Pruissen hebben, beiden, een zware verantwoordelijkheid. In den grond der zaak noch Frankrijk, noch Pruissen. De Natiën zijn het slachtoffer. Nooit meer dan nu bleek het : „delirant reges, plectunter Achivi". Voor de dwaasheid of sluwheid der Koningen boeten de volkeren. Der Koningen ? Ook dit is onjuist. Wie zal bijv. den Koning van Pruissen ten laste leggen wat hij (wie weet het! zelfs nu nog misschien) als door hooger zegen bekroonde plichtsbetrachting beschouwt. Twee spelers zijn het, door wie met het bloed, met het welzijn en aanzijn der Natiën gespeeld wordt. Napoleon en Bismarck. Napoleon moet revanche hebben, dit spreekt vanzelf, omdat Bismarck hem, in 1866 (naar hij wellicht niet ten onrechte meent) gedupeerd heeft. (1, 311.) Toch zou, als alles naar recht en billijkheid werd gewogen, niet Napoleon, de zwakke, lichtzinnige, door zijn jezuïetische omgeving beheerschte Napoleon, de hoofdschuldige zijn, maar de geslepen diplomaat die feitelijk den toestand beheerscht en door zijn verheffing van macht tot recht een groot gevaar voor de wereld is : Bismarck. „De Bismarcksche politiek heb ik, zegt Groen, in 1867 veroordeeld. Ik doe het nog. Meer dan ooit, omdat deze krijg daarvan het gevolg is. In het gebruik van elk middel ter doelbereiking, heb ik het gevaar, niet voor Nederland alleen, maar voor Europa gesignaleerd.... Ik heb Bismarck én geprezen én veroordeeld, als een uitnemend leerling van de Napoleontische school *) (1, 313.) * * * somwijlen co??/ra-revolutionair ?) : verzet tegen die richting, die stelselmatig weigert eenige rekening te houden met de hooge en heilige beginselen van Gods Woord in het openbare leven. *) De Stemmen van waarheid en vrede zouden, op dit punt, den schrijver der Nederlandsche Gedachten spoedig, in hoofdzaak, bijvallen : ,.Zonder Napoleon was het optreden van een Bismarck ondenkbaar, maar met het verdwijnen van den eerste is de laatste nog niet krachteloos geworden. De laatste nommers van de Nederlandsche Gedachten van den Heer Groen zijn bijzonder leerrijk op dat punt en hoog ernstig. Zoo lang, gelijk heden geschiedt, geen verdragen, hoe plechtig ook be- 3 September. Napoleon III krijgsgevangen.! Als het nu waar is dat men alleen den strijd voert tegen het Napoleontische régime, dan is de krijg uit, en gaat Duitschland met de moreele overwinning, de voornaamste, strijken. Maar wat zien wij thans voor onze oogen gebeuren ? Dat daar een totale verandering komt in de Duitsche pers, die, onder hooger invloed (om niet te zeggen pressie), een merkwaardige evolutie vertoont. Aanblazing van erfelijken volkshaat, als ralliement van Duitschland, en voorts (in de bedwelming van ongedachten voorspoed) de eisch van Lotharingen en den E1 z a s, hebben verandering gebracht in de natuur van den krijg. Niet, gelijk in den beginne, tegen Napoleon alleen. Tegen Frankrijk, tegen de Fransche Natie, ook en vooral.... (1, 340.) Ja zelfs in den toon die tegen den Franschen Keizer wordt aangeslagen, al is zijn schuld niet te verbloemen, ligt iets onwaarachtigs : „Ook tegen Napoleon, roept Groen uit, zijt gij, Duitschers! onbillijk. Aan hem alleen verwijt gij den krijg. Nadere toetsing van die uitspraak verlang ik. Verraderlijk heb ik de oorlogsverklaring genoemd, maar zij was tevens onbezonnen. Vergeet niet dat menigeen de weldoordachte Pruissische politiek van 1866 niet voor onberispelijk houdt. Vergeet niet dat de raadselachtige lichtvaardigheid van den Keizer der Franschen, noodlottig voor hem, van onberekenbare profijtelijkheid voor u is geweest. Ook als vrijbrief voor eigen schuld. Napoleon was de naaste oorzaak van een der gruwelijkste oorlogen, die de jaarboeken der menschheid hebben bezoedeld ; de naaste oorzaak herzeg ik ; want er zijn nog vrienden van Pruissen, in wier schatting Bismarck, meer zworen, meer verbindend worden geacht, zoolang het naakte eigenbelang openhartig beleden wordt als eenige drijfveer bij het regelen van de betrekkingen tusschen de staten onderling, zoolang moeten ook wij leven van de genade der Bismarcken. En zulk een toestand heeft zeer veel zorgwekkende zijden. Daarom, al is het dat wij onze vreugde over Napoleon's val niet verbergen, toch zouden wij nog liever hiet einde zien komen van de huldiging der napoleontische ideeën. (1,394.) dan Napoleon, ook dezen krijg onvermijdelijk gemaakt heeft. Vooral tegen de Fransche Natie zijt gij onbillijk.. .. Gij verandert, waar gij de Fransche Natie aansprakelijk maakt, de natuur van den krijg. Gij zoekt uw kracht ter overwinning en uw steunpunt voor annexatie in het aanhitsen der Natiën tegen elkaar. Gij doet dit, terwijl de strijd zich, meer dan ooit, in personen belichaamt. Dit gelijkt naar partijdige historievervalsching.... Gij hebt, om het tweedrachtige Duitschland, door de veerkracht eener alles te bovengaande schrik en verontwaardiging, tot eensgezindheid te brengen, den oorlog tegen Napoleon tot een finalen strijd tusschen Frankrijk en Duitschland, ja, om de tegenstelling nog hartaangrijpender te maken, tusschen het Germaansche en Gallische ras, geïdealiseerd." (1, 343, 344, 345.) Die onwaarachtigheid der Duitsche politiek, die pers en volk verblindt, waarvoor men in het Buitenland ook meestal geen oog heeft, is Gode geklaagd. Wie aan de vredelievendheid der Fransche Natie sinds 1815 twijfelt, is niet op de hoogte, heeft derhalve geen recht van meespreken, of laat zich door den schijn misleiden. „La France, zoo schreef Guizot naar waarheid in de Revue des Deux-Mondes (Sept. 1868), a ressenti, de 1792 a 1815, le plus violent accès de fièvre belliqueuse qui ait agité 1'Europe depuis les Croisades. Le plus grand guerrier des temps modernes en a fait 1'instrument de sa puissance et de sa gloire.... La France s'est relevée pacifique des douloureuses épreuves que lui avait infligées son accès de fièvre belliqueuse.. .. Restauration, monarchie de 1830, république ou empire, tous les gouvernements, qui se sont succédés parmi nous depuis 1815, ont trouvé la France essentiellement pacifique.... La politique pacifique a toujours prévalu sur les traditions et les fantaisies révolutionnaires ou guerrières. Elle est aujourd'hui plus que jamais la pensée et le voeu de la France : amis ou adversaires du pouvoir, conservateurs ou libéraux, aucun des partis qui se dis- putent la sympathie nationale n'est possédé de la fièvre belliqueuse; la nation elle-même y est encore plus étrangère que les partis ; son expérience du passé 1'en détourne, ses espérances pour 1'avenir la portent vers d'autres sources d'activité, de bienêtre et de grandeur. Si la guerre devait ressaisir 1'Europe, ce ne serait certainement pas la France ellememe qui en prenclrait l'initiative et y provoquera.it son gouvernement. Aujourd'hui, plus encore qu'en 1852, la France désire la paix." (1, 346.) De voorloopige Fransche Regeering liegt niet als zij schrijft : „Vainement ceux qui ont déchainé le redoutable fléau ' ssaient aujourd'hui d'échapper a leur responsabilité écrasante, en alléguant faussement qu'ils ont cédé au vceu du pays. Cette calomnie peut faire illusion a 1'étranger, mais il n'est personne chez nous qui ne la repousse, comme une oeuvre de révoltante mauvaise foi. „Les élections de 1869 ont eu pour mot d'ordre : paix, liberté. Le plébiscite lui-même s'appropria ce programme. „II est vrai que la majorité du Corps Legislatif acclama la déclaration belliqueuse de M. de Gramont, mais quelqucs semaines avant elle avait acclamé également les déclarations pacifiques de M. Emile Ollivier. „La majorité, émanée du pouvoir personnel, se croyait obligée de le suivre docilement, et elle vota de confiance. „Mais il n'est pas un homme sincère en Europe qui puisse affirmer que la France, librement consultée, eüt fait la guerre a la Prusse." (Circulaire du Gouvernement de la défense nationale, 17 Sept. '70. I, 357.) Vraagt men, vanwaar dan nog zoo kort geleden die daverende kreten bij het roeren van de trom ? Het antwoord ligt voor de hand. Agénor de Gasparin zeide het ondubbelzinnig in een artikel van protest, dat zelfs het Journal des Débats niet dorst publiceeren : de vrije volksstem werd gesmoord. „Le drapeau est engagé ; nous n'avons plus qu'a le suivre." C'est-a-dire que nous ne devons plus ni parler, ni écrire, ni penser sans doute. Jamais maxime de despotisme ne fut mieux inventée. On brusque une déclaration de guerre ; on engage le drapeau ; et ensuite, silence a 1'opinion! Silence a la tribune! Le dapeau est engagé! Mais, si le drapeau est engagé, notre conscience 1'est aussi, et nous ne voulons pas, et nous ne pouvons pas accepter la moindre part de responsabilité morale dans une tuerie que rien ne légitime & nos yeux." (1, 358.) En als Napoleon zelf de Fransche Natie beschuldigt den oorlog te hebben gewild, dan moet elk weldenkend en onpartijdig toeschouwer dezen kreet der volksconscientie beamen : „Nous n'aimons pas les injures. Si la chüte avait été honorable, nous 1'aurions respectée. Mais que celui qui nous a piongés par un criminel caprice et par un monstrueux égoïsme dans l'abime oü nous nous trouvons, vienne nous en rendre responsables et en rejeter sur nous, non seulement le chatiment, mais la faute, c'est la plus terrible expiation que Nemesis puisse infliger a notre trop longue patience et a notre coupable complicité." (1, 358.) Neen, Renan overdrijft niet als hij aan Strausz deze regelen richt : ,,Cette guerre, quoiqu'on en dise, n'était nullement inévitable. La France ne voulait en aucune manière la guerre. II ne faut pas juger de ces choses par des déclamations de journaux et des criailleries de boulevard. La France est profondément pacifique : ses préoccupations sont tournées vers 1'exploitation des énormes sources de richesses qu'elle possède et vers les questions démocratiques et sodales." (1, 364.) Wil men een Engelsch getuigenis naast de Fransche ? Men leze dan wat The Edinburgh Review schrijft : „We hold advisedly that the growth of pacific ideas and habits may be traced in the recent history of France though not in its very latest chapter. (Met the very latest chapter kan (zie den laatsten regel) slechts de tijd na de oorlogsverklaring bedoeld zijn.) Of the five wars, in which the Emperor has engaged, none have been demanded by the public opinion of the country. The Crimean and Italian wars, which contemplated purposes useful to Europe, were certainly not forced by opinion upon the Government : while it may with truth be said that the Mexican and German wars were forced upon fhe people." (II, 71.) Men heeft trouwens officiëele documenten, die een juist beeld der algemeene Fransche gezindheid geven bij het uitbreken van den oorlog. In de circulaire van minister Chandordy, waarin deze het resultaat eener ernstige enquête bij de verschillende Prefecten mededeelt, lezen wij : ,,Le premier mouvement a été étonnement et la surprise," écrivait un préfet. — D'autres disaient : ,,Cette nouvelle, éclatant au milieu d'un calme profond, a causé une vive émotion. "— „La guerre est considérée comme un tel fléau qu'on ne veut pas y croire." — ,,Le désir ardent de maintenir la paix se faisait jour de toutes parts." — „Je crois qu'au fond on redoute la guerre," écrivait-on d'un des départements les plus populeux et les plus éclairés. — „Personne," disait un autre préfet, ,,ne désire la guerre, düt-elle être le dérivatif du grand malaise social qui traverse le pays." — „Ce pays veut la paix", écrivait-on encore, „il n'accepterait une guerre qu'avec répugnance". — Et ailleurs : „La population ne veut certainement pas la guerre et désire ardemment la paix." Partout éclatait ce sentiment que 1'on n'accepterait la guerre que si elle était nécessaire a 1'honneur du pays. Mais on se rattachait avec empressement aux dernières espérances de paix. „Lorsqu'il sera prouvé", cérivait un préfet, „que tout a été tenté inutilement pour arriver a ce résultat, on se décidera a subir les conséquences d'une collision dont on s'effraie." Na deze aanhalingen geeft de Minister een algemeen overzicht en trekt daaruit de slotsom : „On pourrait multiplier ces citations. Sur 89 rapports de préfets, 11 seulement mentionnent une approbation compléte. Tous les autres trahissent les mêmes préoccupations ou les mêmes répugnances. C'est donc un fait incontestable : le pays subissait la guerre, il ne 1'avait pas appelée. Ainsi il demeure établi que la France ne mena9ait pas'l'intégrité de 1'Allemagne, son histoire depuis plus d'un demi-siècle le prouve a toutes ses pages. Elle ne médilait point de conquêtes. Des aspirations toul opposées l'animaient." Van de 89 departementen slechts elf, waar de mogelijkheid van oorlog welgevallig is. — Zegge elf. Overal elders, bevreemding, bezwaar, weerzin, schrik. (11, 75.) De Koning van Pruissen sprak, trouwens, onmiddellijk na het uitbreken der vijandelijkheden de Fransche Natie volkomen vrü van schuld, toen hij zeide : ,,Die Machthaber Frankreichs haben es verstanden, das wohlberechtigte aber reizbare selbstgefühl eines groszen Nachbar-Volkes durch berechnete miszleitung für persönliche Interessen und Leidenschaften aus zu beuten". (1, 366.) Dat eeresaluut van den tegenstander aan een ridderlijk doch misleid volk spreekt boekdeelen. * * * Des te erger komt de onwaarachtigheid der Duitsche politiek uit, als zij haar brutale veroveringszucht wil goedpraten. Men overwege eens goed de gewrongen verklaringen van Bismarck, als hij het veranderd karakter van den oorlog in het tweede stadium tracht te billijken : „Nous avons cru voir, dans le plébiscite et dans la situation en apparence satisfaisante qui y a succédé en France, un gage de paix et 1'expression de dispositions pacifiques de la nation fran9aise. Les évènements nous ont fait changer d'avis : du moins, ils ont prouvé avec quelle facilité cette disposition de la nation frangaise tourne a ses dispositions opposées. La majorité des représentants de la nation, je dirai presque 1'unanimité du Sénat et des organes de 1'opinion publique dans la presse, ont proclamé contre nous la guerre de conquête, si hautement et si énergiquement que les amis de la paix, isolés, n'avaient pas le courage de s'y opposer, et que S. M. 1'empereur Napoléon pourrait bien n'avoir pas dit une contrevérité en prétendant, aujourd'hui encore, que la pression de 1'opinion publique 1'aurait poussé a la guerre." Hoe door-en-door onwaar! Op 20 Juli constateert Bismarck dat niet alleen de Fransche Natie, doch ook de Kamer der Gedeputeerden door de Regeering is misleid. Op 13 September neemt hij de houding van la majorité des reprêsentants ie la nation als uiting van hetgeen er in het „onbetrouwbare Fransche volk" leeft, tot grond voor zijn veroveringsplannen! (1, 376, 380.) En natuurlijk, waar Bismarck den toon aangeeft, daar volgen de mindere goden. Emil du Bois-Raymond (dat een man met zulk een Franschen naam zoo iets moest schrijven!), Rector der Berlijnsche Academie, stelt de heele Fransche Natie aansprakelijk voor den „verraderlijken" aanval van Napoleon. „Der Verbrecher, den ich meine, gefahrlicher als Louis Napoleon selber, weil unabsetzbar und unsterblich, ist das ganze Französische Volk." •In het liefelijk volkerenconcert is Frankrijk alleen het storende element, de schrille wanklank. „Die Deutschen, Schweizer, Italianer, Belgier, Hollander, Skandinaven, Englander (o, wat zou du Bois-Raymond op zijn vingers krijgen als hij dat nu dorst zeggen!), Amerikaner verstehen unter Civilasation den Zustand, da jedes Volk mit allen anderen in Künsten des Friedens weteifert, jedes durch Fleiss und durch Thaten des Geistes für sich und so zugleich für alle, dem Ziele höchster dem Menschen erreichbarer Macht und Wohlfahrt zustrebt, auf dem durch die Wissenschaft eröffneter Wege bewusster Naturbeherrschung.. .. In diese einmüthige, vertragliche Völkerfamilie passt das heutige Frankreich nicht En daarom moet het grondig worden gestraft. „....durch ihn (diesen Krieg) wird hoffentlich das französische Volk vom Wahne seiner Ueberlegenheit, von seinen eingebildeten Ansprüchen, seinem frechen Uebermuthe, seiner wüsten Kriegslust und Landergier, mit einem Worte vom Chauvinismus, gründlich geheilt...." Men kan het volk niet vernietigen, doch dan zal Europa door der Franschen zelfvernietiging wellicht worden bevrijd. „Ausrotten kann Europa die Franzosen nicht, wie nöthigenfalls Amerika die Rothhaute. Aber es könntte kommen, dasz sie fürchterlich geknebelt würden ; es könnte kommen, dasz wie aus gesitteter Gesellschaft gestossene unverbesserliche Verbrecher und Raufbolde sie in Verzweiflung die Waffen gegeneinander kehrten...." (I, 382, v. v.) Zoolang blijft het parool: „Krieg.... gegen dies u nsittliche, friedensmörderische Volk der Franzosen!" Dat blijft inderdaad het parool der gansche Duitsche pers, bijv. der Kreuzzeiting, die niet eens een ontaarding der Fransche Natie wil aannemen, doch in haar gruwelen een uiting van haar blijvenden, permanenten aard ziet : „Der Franzosen Art ist uns durch Anfang und Fortgang des gegenwartigen Kriegs wieder recht nahe vor Augen gebracht. Höchstmerkwürdig ist, wie sie sich durch die Jahrhunderte hin, seit dem sie geschichtlich hervorgetreten, völlig gleich geblieben ist. Die Eigenschaften, welche jetzt wieder tagtaglich der Civilisation, an deren Spitze Frankreich zu marschiren vermeint, Hohn sprechen, sind neben reicher natürlicher Begabung seit der Ersten Zeit der Begegnung der Römer mit den Galliern an diesen wahrgenommen und eben so an den Franzosen des Mittelalters und der neueren Zeit als charakteristischhervorgehoben worden. Es ist, bei leichter geistiger Erregbarkeit, und ungestümer Thatkraft, immer dieselbe maszlose Eitelkeit, Arroganz, Groszsprecherei, Frivolitat, Verlogenheit, Perfidie, Tücke, Raublust, Grausamkeit. Höchst interessant würde es sein, die Aeuszerungen unverdachtlicher Zeugen dariiber, seit Cato und Julius Caesar bis in die neueste Zeit, zusammen- zustellen." (II. 102.) * * * „Hoogst interessant" vinden wij, Nederlanders, het, de werkelijkheid te stellen tegenover die onwaarachtige houding der Bismarksche staatkunde, die geheel de Duitsche publieke opinie op een dwaalspoor brengt, die niet keurig (wahlerisch) in haar middelen is, volgens de treffende bekentenis van den Duitscher, Dr. Fabri. (II, 114.) En die werkelijkheid is, dat Duitschland steeds meer gewikkeld wordt in een veroveringspolitiek, waar de sabel als hoogste argument geldt, het kanon als rechter in laatste instantie. Moest deze oorlog (1870) niet voortkomen uit den vrede van 1866 ? De Edinburgh Review schreef terecht in Juli 1866, bij het sluiten van dien vrede : ,,It will be conceived in the spirit of mutual distrust. Far from disarming the enormous military establishments of Europe, it will increase them. It will inflame the military spirit of another generation, and perhaps reopen an indefinite series of recurring wars. The crowning trait in the policy of Bismarck is to attack the revolutionary influence of France in Europe by acts more revolutionary than her own." (II, 8.) Wij zien voor onze oogen waar de staatkunde van Bismarck op aanstuurde. Op de meest brutale wijze wil men groote provinciën annexeeren en tot liefde voor het Duitsche Vaderland dwingen. „Neen, geen eisch van Lotharingen en den Elzas. Belachelijk, als grensrectificatie. Ter beveiliging van Duitschland! Ook na Sadowa, ook na Sedan ? Risum teneatis amiciY' (II, p. 122.) Laat ons liever luisteren naar de woorden van Agênor de Gasparin in een zeer vredelievend vertoog over het neutraliseeren van den Elzas : „Répétons une fois de plus qu'aucun des patriot es de la paix ne prêtera la main a une paix déshonorante. L'Allemagne ne doit pas s'y tromper, la paix qui lui donnerait 1'Alsace et la Lorraine n'a pour elle chez nous ni une majorité, ni une minorité ; elle n'a personne. Plutót que de la subir, la France jetterait loin d'elle le fourreau de son épée et 1'Europe verrait s'ouvrir 1'ère indéfinie ou tout-entière elle risquerait de sombrer." 1' Europe ne saurait-elle pas s' interposer ? I' Allemagne ne saurait-elle pas se modérer ?" (II, 72.) Men spreekt van een hereeniging met het groote Vaderland ? Ach ja, de Duitsche fragmenten, aan weerskanten van den Rijn, zijn (waarschijnlijk door den brand van Straatsburg) gloênde aaneen hersmeed. (II, 28.) Maar dan had de Broglie gelijk, die in 1868 aldus schreef over de pruissische annexatietrant, aan het adres van Rusland : ,,La Russie n'a que 1'embarras du choix entre diverses manières de s'y prendre, toutes également admises, a ce qu'il parait, par le droit nouveau, car toutes sont justifiées par 1'exemple des maitres les plus autorisés. La plus simple, sans contredit, c'est de provoquer, si elle le peut, dans les Etats a annexer, une insurrection au secours de laquelle elle se hatera d'accourir, au nom de 1'humanité en péril. Mais si 1'insurrection tarde (et il y a des populations de si mauvaise grace, qui s'aident si peu alles-mêmes!) elle peut y suppléer par 1'envoi de bandes armées, qu'elle désavouera ostensiblement en les soldant sous main : c'est le mode employé pour la conquête de la Sicile et de Naples, et renouvelé 1'autre jour, avec moins de bonheur, a Mentana. Ou bien elle pourra opérer a visage dévouvert une invasion armée, sauf le lendemain de la victoire & en faire ratifier le résultat par le suffrage universel : c'est 1'histoire de Castelfidardo et de la soumission des Marches." Wonderschoon, maar omslachtig. De pruissische bewerking, eere wien eere toekomt! overtreft al het oveiige, door meerdere oprechtheid en vooral door het nee plus ultra van eenvoud : ,,Ou bien elle pourra tout simplement consommer la prise de possession par décret, sans aucun vote ni préalable, ni consécutif, en tenant le voeu populaire pour sous-entendu et en expropriant les souverains, qu'on dépossède au nom de 1'utilité publique de la patrie commune : c'est ainsi q u en a usé M. de Bismarck a l'égard du Hanovre, du Schleswig et de Francfort. Et la chose ayant bien passé, malgré les représentations a demi-voix de quelques esprits timorés, ce dernier procédé a sur tous les autres un tel avantage de simplicité et de franchise que décidément il est préférable. C'est un brevet de perfectionnement qui doit faire palir le brevet d'invention primitif". (I, 347. 348.) Door dat wederrechtelijk annexeeren van Elzas-Lotharingen heeft de Duitsche politiek, voor wie zien wil, het masker afgeworpen en zich in haar ware gedaante geopenbaard : zij is een staatkunde van revolutionair geweld en brutaal ongeloof. * * * En niet wij, Nederlanders, denken er alleen zoo over, geloovige Duitschers als Von Gerlach erkennen zelf dat : a. sedert 1866 radicalisme en ongeloof in onberekenbare mate veld hebben gewonnen ; b. sedert 1866 Duitschland, als middelpunt van ongeloofspropaganda, voor Europa is geworden wat, na 1830 en 1841, Frankrijk is geweest. (I, 402, 403.) En wat bovenal betreurd moet worden is, dat die „ongeloofspropaganda" in het openbare leven, die afwijking van de eeuwige beginselen van recht en van waarheid in de politiek, vaak onder den dekmantel van religieus idealisme voortwoekert. De Duitscher durft zijn goddeloos bedrijf verheerlijken onder aanroeping van Gods Naam. Ziehier hoe Dr. Fabri de houding der Conservatieve richting in deze schetst : „Sie ist gewöhnt ihre politischen Grundsatze als reine Ausflüsse einer wahrhaft Christlichen Weltbetrachtung hinzustellen und zu preisen. Indem sie, unter theilweiser bedenklicher Verleugnung der ihr sonst eigenthümlichen Grundsatze, in die durch die Erfolge der Politik Bismarcks geschaffene neue Lage mit vollen Segeln einging, bedurfte sie eines Dekmantels, welcher die ihr vollzogene Wandlung nicht nur verhüllte, sondern auch vor den ihr anhangenden Volkskreisen als eine legitime erscheinen liesz. Sie fand ihn nicht nur in jenem von mir gezeichneten specifisch-preussischen Patriotismus, sondern verlieh demselben sofort auch eine starke religiöse Farbung. Der Krieg mit Oestreich, dessen Allianz lange von ihr gepriesen worden, war nun auf einmal ein „heiliger Krieg", und die groszen Kriegsthaten der preussischen Armee wurden nun nicht nur nach ihrer bewundernswerthen militarischen, wie moralischen .Tüchtigkeit gebührend anerkannt, sondern da und dort wohl auch auf Kanzeln in einem Tone besprochen, als handle es sich wenigstens um einen Sieg Israels wider die Amalekiter". (II, 67.) Dezelfde toon wordt in den oorlog tegen Frankrijk aangeslagen ; ook hier geldt het een „heiligen" strijd. Jammer, dat de Franschen dat niet inzien. Ze moesten toch minder tegenstribbelen en het schoone, het verhevene, het goddelijke der Duitsche annexatiepolitiek gaan begrijpen. Heeft de Eglise libre niet over de zonden van het volk geklaagd ? Welnu, die zonden wettigen, naar goddelijk en menschelijk recht, de eischen van Duitschland. Lotharingen en de Elzas moeten als een zoenoffer van Frankrijks zijde den tegenstander in den schoot vallen, en het besluit van Bismarck moet als een besluit Gods worden geëerbiedigd! Vroom en lieflijk houdt de Neue Evang. Kirchen-Zeitung haar geloofsgenooten aan gene zijde van den Rijn de hoogere werkelijkheid voor, hen aansporende tot berusting en verootmoediging. „Unsere Brüder müssen erkennen, dasz ihr Volk sich seit drei Jahr hunderten in unermeszlichen Frevel um Deutschland un seinem Eigenthum versündigt hat, und dasz es eine That der Gerechtigkeit ist, wenn diesz Unrecht durch den Verlust alter deulscher Provinciën gesühnt wird. Kein Friede ohne Sühne ; das ist Gottes Ordnung. Frankreich musz seinem Stolze den letzten Stosz geben und in der Erkenntnisz göttlicher Gerechtigkeit das Sühnopfer bringen, dann wird es Frieden haben. Früher nicht!" (II, 95) Voor zulk een verblinding staat de nuchtere Christen stil. Hier kan hij slechts spreken van een kracht der dwaling die over de menschenkinderen komt, dat zij de leugen aanzien voor waarheid en de waarheid voor leugen! * * * Of het gemakkelijk is, in Nederland, om al deze dingen, in zekere kringen vooral, rondweg te zeggen ? Geenszins. Wie zoo durft denken en voor zijn meening ook eerlijk uitkomt, wordt gewoonweg van ontrouw aan het „degelijke" Germaansche ras beschuldigd en verdacht van een oppervlakkig heulen met Fransche „lichtzinnigheid". Daarvan is, wat mij althans betreft, zegt Groen, geen sprake. „Evenals ten allen tijde, ook nu, 1°. waardeer ik de verwantschap met het Germaansche ras ; 2°. houd ik het eigenaardige onzer Christelijk-Protes• tantsche nationaliteit in het oog ; 3°. bestrijd ik het revolutionair beginsel, al verbergt het zich onder Duitsche nationaliteitsvlag; 4o. stel ik nauwe vriendschapsbetrekking met Duitschland en Pruissen op hoogen prijs.'" De verwantschap met het Germaansche ras te loochenen zou dwaasheid zijn. ,,Dès longtemps, nous n'avons pas eu, dit-on, des motifs éclatants de gratitude envers la Prusse. Je 1'avoue ; mais la nature permanente des rapports entre les nations ne se détermine pas d'après 1'influence essentiellement passagère des événements contemporains. C'est dans 1'histoire entière d'un peuple qu'il faut chercher 1'origine et les motifs de ses préjugés et de ses prédilections. Des liens séculaires unissent la Hollande a l'Allemagne du Nord et, de nos jours encore, la dynastie des Hohenzollern a la Maison d'Orange-Nassau. Des services importants et réciproques furent rendus dans des circonstances décisives du sort des nations. Ce n'est pas tout. Les Prussiens, comme nous, sont de race Germanique." De kracht dezer verwantschap was menigwerf, ook in gezamenlijken weerstand tegen het ultramontaansche, jacobijnsche en napoleontische Frankrijk, openbaar. ,,La Prusse, comme nous, par son origine, ses traditions, ses croyances, est, aujourd'hui encore, un état essentiellement protestant et opposé a 1'ultramontanisme. Le cours des ages ne saurait effacer en Hollande, ni les luttes d'un demi-siècle contre 1'ambition et le fanatisme de Louis XIV, ni les maux que le jacobinisme et 1'impérialisme nous ont faire souffrir, ni les origines de la République, asyle des refugiés dans un pays arrosé du sang des martyrs. II y a donc (contre la France) une triple antipathie enracinée dans nos annales." (II, 27.) Maar, hoewel van „Duitschen bloed," willen wij onszelf blijven, een eigen nationaliteit vormen, zonder ons, door wie ook, te laten knechten. Dr. Wagner neemt ons dien onafhankelijkheidszin kwalijk.' Min of meer smalend spreekt hij van die Hollanders, „welche sich freilich sogar zu der eitlen Anmassung versteigen, eine selbstandige germanische Nationalitat neben den Deutschen, etwa gleich den Scandinaven, zu bilden!" (II, 28.) Toch zouden wij, als de nood aan den man komt, onze zelfstandigheid, hoe pretentieus die door alle mogelijke pangermanisten ook gevonden moge worden, weten te verdedigen. „Mes concitoyens, je 1'espère, le cas échéant, tiendraient a honneur de pouver, par leur patriotisme actif, que les habitants de la Hollande, oii le langage, les mceurs, les luttes pour la foi chrétienne ont formé depuis longtemps une nationalité distincte, ne sont pas inférieurs, même aujourd'hui, aux autres branches de la grande race germanique." (II, 31.) Desnoods zou onze „actieve vaderlandsliefde"zich tegen de eigen rasgenooten keeren, als men er ons toe dwong! Wij laten ons door schoonklinkende leuzen niet verblinden ; het goede willen wij aan beide zijden waardeeren, doch ook op het gevaar dat van beide zijden zou kunnen dreigen, bedacht zijn. Hiér roept men: ,,Duitsche eenheid. — Nationaliteit. — Vrijheid." Alles op zichzelf goed en heerlijk, doch onder één voorbehoud. Mits niet afgescheiden van waarheid en recht. Daar heet het : ,,Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap." De heerlijkste leus van allen, mits zij met nederlandsche godsvrucht en niet met een ongeloovig radicalisme en jacobijnsch-fransch bondgenootschap in verband zij. (II, 37, 38.) Wij wenschen echter onszelf te blijven ; en evenmin als wij voor Frankrijk de vlag zouden strijken, evenmin bukken wij voor den Duitschen hak. Wij wenschen in goede verstandhouding met onze Oostelijke naburen te leven, mits Duitschland niet, afgescheurd van Duitsch-Oostenrijk, ontaard zij in een Empire Prussien, naar Fransch en Napoleontisch model. Want, het zij met nadruk herhaald : „Bismarcksche politiek" is een geniale copie van het „Napoleontische model", een „revolutionaire wegcijfering van het volkerenrecht!" (II, 39, 50.) En die „wegcijfering van het volkerenrecht" gaat gepaard met de wegcijfering van het onvrvreemdbare recht van ieder staatsburger om zijn meening vrij en frank te uiten. De betergezinden worden in Duitschland schier tot stilzwijgen gedoemd. Daar zijn er die de verkeerde richting van den ingeslagen weg duidelijk zien, doch het niet kunnen uiten. Twee brieven van volbloed Duitschers mogen daarvan tot bewijs strekken. In den eersten leest men : ,,Politica betreffend, so stimme ich vollstandig überein mit Herrn Groens Urtheile über die Bismarksche Politik in 1866 bis July '70. Scharï und richtig hat er, zu meiner Ueberzeugung, wie aus Napoleons und Bismarck's Thaten der Krieg hat hervorgehn mussen, ins Licht gestellt, und anerkannt wie auf Napoleons brutale, an Wahnsinn grenzende Kriegserklarung, der in so fern unserseits gerechte Krieg hat folgen mussen. Aucli sein billiches Urtheil über Preussens Politik seit '66 bis Sedan finde ich keineswegen zu scharf. Patriotismus ist ein Motiv welches, wenn es dem Gesetse Gottes sich nicht unter-ordnet, in Sünde ünd Laster übergeht." In den tweeden wordt niet alleen een afkeurend oordeel over de „Bismarcksche Politik" uitgesproken, doch tevens van een brutaal „Terrorismus" gewag gemaakt : „Es ist erquicklich im Auslande doch etwas von dem zu hören, von dem hier Vielen das Herz voll ist, aber das auszusprechen der herrschende Terrorismus verbietet. Warum haben die Nederlandsche Gedachten über diesen Terrorismus noch gar nicht gesprochen, warum noch gar nicht beleuchtet, dasz bei Ausbruch des Krieges alle Blatter, welche der Preussische Regierung gegenüber das Program des Rechts und der sittlichen Weltordnung Gottes festgehalten haben, sofort unterdrückt und ihre Redacteure in den Festungen eingesperrt wurden ? dasz eine Anzahl geachteter Personen verhaftet wurden, ohne ihnen irgend den Grund ihrer Verhaftung mitzutheilen ? Mit einem Worte dasz noch zahllose Deutsche gern ihre Anzicht über diese Politik laut werden lassen mochten, wenn sie nicht durch einen brutalen Terrorismus stumm gemacht waren. Selbst die Briefe der gemeinen Soldaten von Felde sprechen ihren Unwillen über dem im Kriege geübten Vandalismus aus. Nein, wenn wir es auch met billigem Schmerze taglich empfinden, dasz, durch das Bündnis Bismarcks und der Kreuzzeitungs-Junker mit einem gottlosen Liberalismus, Deutschland jetzt in die Lage des französischen Volkes unter Napoleon gebracht ist, sich vor ganz Europa verhasst zu machen, so bitte ich doch der Herr Groen nicht das ganze Deutsche Volk dafür verantwortlich zu machen, und ebenso, wie er das französische Volk vertheidigt gegen eine schandliche Lüge, auch das Deutsche Volk zu vertheidigen." (II, 118, 119.) Meer nog. De Duitsche politiek, die de zelfstandigheid van haar eigen volk niet eerbiedigt, zou zelfs in het Buitenland de openbare meening willen beheerschen en ook daar de wet stellen. Neutralen mogen thans, blijkbaar, niets zeggen ten gunste van Frankrijk. Moeten het getrapte land, in zijn eigen belang, aanraden zich maar te onderwerpen, niet tegen te spartelen. Anders... .silence au camp. ,,Jede andere Einmischung, zegt de Kreuzzeitung, ware vom Uebel ; sowohl für Frankreich, wie für die Gerechtigkeit und für den Frieden Europas". (II, 127.) Aan dien wenk kan echter geen natie, die zichzelf respecteert, gevolg geven. Alle landen hebben het recht, ja, zijn zelfs verplicht, zich te bemoeien met hetgeen daar elders plaats grijpt. De non-interventie-politiek van de Manchester School is uit den Booze. Wat De Broglie daarover schreef is volkomen in de lijn eener Christelijke staatkunde. „II faut en revenir, sans rougir, par un retour que 1'expérience justifie, a la vieille maxime de droit public que chacun de nous a apprise avec les premières legons de 1'histoire moderne et qui faisait, hier encore, le fond aussi bien que 1'élément, 1'alpha comme 1'oméga de toute diplomatie. Cette maxime, pour la résumer en deux mots, la voici : c'est que 1'état territoral de 1'Europe est sous la protection de traités qui en ont fait la répartition, dont toutes les nations sont réciproquement garpntes, et que nul n'y peut porter atteinte, pas plus par la voie de 1'annexion populaire que par celle de la conquête armée, sans demander et sans obtenir, pour ce changement apporté a 1'équilibre de forces ,1a ratification de 1'Europe entière. Précaution tutélaire consacrée dans les grandes conventions de Westphalie, d'Utrecht et de Vienne, qui maintient entre les grands Etats une égalité salutaire, assure aux faibles la garantie et la tutelle des forts, préserve la sociélé européenne de la formation soudaine d'une grandeur prêpondérante, et défend les petits peuples aussi bien contre les séductions subreptices que contre les mainmises violentes de leurs puissants voisins. (I, 356.) Rijken die er de macht toe hebben, moeten niet aarzelen hun zwaard in de schaal te leggen als het recht gevaar loopt en het evenwicht van Europa dreigt te worden verbroken. Dat bijv. Engeland zweeg en lijdelijk toezag in dezen oorlog verhoogt zijn aanzien en prestige niet. De Engelsche staatlieden zijn, van meet af, in hun edelmoedige wijsheid, slechts op het localiseeren van den oorlog bedacht geweest. De minister van buitenlandsche zaken, lord Granville, heeft, op het jaarlijksche Lord-Maire-gastmaal, de verdienstelijkheid dezer zelfbeheersching vermeld. „There was one thing which we endeavoured to effect, and that was, when we were unable to prevent the war, at least to try to localise it, as much as possible, and not allow it to extend from one country to another, until possibly the whole of F.urope and ourselves might have been involved in the struggle." Ook Gladstone (in de October-Edinburgh-Review) is, naar men beweert, niet in gebreke gebleven te doen uitkomen hoe onbezorgd en veilig Engeland, door het bolwerk der wateren beschut, de moordtooneelen op het Vasteland kon aanzien. „Three hunderd year have passed, and if, during that long period, we have, some three or four times, with not great benefit to our fame, planted hostile foot in France, the shores of England have remained inviolate, and the twenty miles of sea have proved to be, even against the great Napoleon, an impregnable fortification." „In de laatste drie eeuwen hebben wij, Engelschen, drie of viermaal den voet op Franschen bodem gezet. Met weinig winst voor onzen roem. — With no great benefit to our fame." — Zinrijker tusschenzin, laconieker verloochening der politiek van Willem III en van W. Pitt, die, Engeland zoowel als Nederland en dé vrijheid van Europa gered heeft, had men tot dusver, niet ontmoet. Het localiseeren van den krijg is een hedendaagsche uitvinding, tot dusver van twijfelachtige waardij. Het localiseeren van den krijg ; die, gelocaliseerd zijnde, vóór of na den vrede, een ander locaal opzoekt. (II, 17.) De Edinburhg Review zelf erkent, dat één woord van Engeland in 1863, Europa voor veel onheil zou hebben behoed. ,,This very war is an example of the service which would have been^rendered to Europe, if two years ago a British fleet in the Belt and the Sound had resolutely announced that Denmark „was not alone" in her hour of danger, and saved the Duchies from a Prussian invasion." Tengevolge der localiseeringspolitiek, heeft Pruissen, van 1863 tot 1870, onverhinderd, een drama in drie bedrijven gespeeld. Er is een gansch niet toevallige aaneenschakeling der drie oorlogen, waarmee de vrede van Europa, op telkens grooter schaal, verstoord is. „The events between 1863 and 1870 must be looked upon as one transaction — as successive acts of the great drama of Prussian aggrandizement. The peace of Northern Europe was broken in 1863 by the infamous spoliation of Denmarck : and, since that time war, or the preparation for war, has never ceased. If the loss of territory were to be impartially inflicted upon the powers to whose ambition the disturbance of European peace is due, it would not be upon France that the mean penalty would fallen." (Ouarterly-Revieuw) (II, 58.) Grooter zelfzucht is niet denkbaar dan die der genoemde localiseeringspolitiek, gelijk ook indirect wordt toegegeven door de Times, aldus beschrijvende de rampen die zij in Parijs voorziet : „Paris must fall. Pestilence and Slaughter may strike down besiegers and besieged. Villages may be burnt in France, and families left fatherless in Germany, and little children learn by ineffaceable lessons through the Christmas of 1870 the Gospel Hatred and Revenge. It matters not. Two inflexible wills are in collision, and it is thus, and thus, only, that it can be discovered which has strength enough to grind the other to powder." (II, 18.) Maar, gelukkig, gaan daar in Engeland zelf ook stemmen op tegen dat staatkundig egoïsme, dat zich, op den duur, toch wreken moet. In een politiek pamflet : ,,The fight of Dame Europa's school; shewing how the German boy thrashed the French boy ; and how the English boy looked on", geeft de edeler gezindheid van het volk zich lucht. Scherp wordt de „neutraliteit" van het machtige Britsche Rijk gehekeld : „And pray, John, why did vou not separate them?" demanded the Dame. „Plaese ma'am," answered Johnnie, „I was a neutral." „A what sir ?" said she. „A neutral, ma'am." „Just precisely what you had no business to be," she returned. „You where placed in authority in order that you might act, not that you might stand aloof from acting. Any baby cpn do that. I might as well have made little Georgie here a monitor, if I had meant him to have nothing to do. Neutral, indeed! Neutral is just a fine name for Coward." Hoe verkeerd van John om slechts op profijtmaken aan weerskanten bedacht te zijn : 3 „What are you saying ?" said the Dame. ,,Both sides, aye ? Well, and how did you manage that, Master John ?" „There was some more tittering and whispering and shuffling about on the forms, and then a chorus of voices said: „Please'em, he sucked up to both of them." „Just what „neutrals" always do," said Mrs. Europa ; „sucked up to both, I suppose, and pleased neither. Ah, no doubt," she continued, graduelly gathering information, „offended Louis by always preaching at him that he was in the wrong ; and offended William, by supplying Louis with stones." John is voor beiden een slecht vriend geweest en het zal hem vroeg of laat opbreken : „You have been a bad friend to both oï them. Well, some day, perhaps, you may want friends yourself. When you do, I hope you may find them. Take care that William, the peaceable unaggressive Boy, does not contrive (as I fully believe he will contrive) to get a foothing on the river, where he can keep a boat, and then one fine morning take your pretty island by s.Ja> ik heb duizendmaal die Duitsche soldaten waargenomen, die nog geen daadwerkelijk verraad hebben gepleegd uit vrees voor den bevelhebber, maar die in hun ziel reeds lang zijn gedeserteerd . Ik verwonder mij er niet meer over. Ik begrijp nu zeer goed, dat zij ons zonder haat aanzien, dat zij den vrede willen tot eiken prijs, en dat zij, indien de oorlog moet voortduren, wenschen krijgsgevangen te worden gemaakt. Zij hebben te veel geleden. Ze lijden te veel. De smart is hun vaderlandsliefde te machtig geweest. Men moet veel lief hebben om er in toe te stemmen veel te lijden. Waarlijk, hun zoo geroemde liefde voor Germania was slechts een koorts van hun verbeelding, een liefde, die hun gesuggereerd was, een gevoel, bestemd voor uiterlijk vertoon, zoo iets als de bewondering van een armen drommel voor alles wat schittert en leven maakt. Ze beminden Germania in het succes. Zij beminden haar in haar triomphen, „kolossaal", in buitengewone afmetingen. Zij beminden het met een zelfde soort liefde, als een gelukzoeker de fortuin bemint, of zooals een lekkerbek van stevige maaltijden houdt. Zij hadden voor haar een vleeschelijke liefde, zooals men zich hecht aan een vleeschelijk iets. Heeft men ooit gezien, dat zoo'n liefde zichzelf gaarne ten offer brengt en dat zij het ongeluk overleeft ? Neen, alleen het ideaal is meer waard dan het leven. Alleen het ideaal verwekt de wonderlijke liefde, die groeit met de smart; bescheiden en toch tevens krachtige liefde, die niet gaarne met zichzelf te koop loopt, en slechts haar zangen aanheft en de schoonheid harer breede vleugelen uitspreidt ten tijde van volle overgave. En Duitschland heeft sinds lang opgehouden een ideaal te zijn. Men ziet waartoe dat leidt, slechts over macht te kunnen beschikken. Zoodra men haar verliest, heeft men niets meer! Men ziet wat het beteekent te bouwen op de zelfzucht en de staatkundige onmondigheid der menigte! Als het uur is gekomen dat een beroep gedaan wordt op haar heldenmoed, ontmoet men niets dan slappe en droefgeestige lijdelijkheid." * * * In datzelfde boek komen ook enkele bladzijden voor over den bij ons (in Duitsche of Duitschgezinde kringen althans) welbekenden Dr. Wichert, waarover later meer. Een vader. Ds. L. Mettetal, veldprediker, deelt in ,,l' Anti Chrétien des families" deze schoone bladzijde uit zijn ervaring mede.: „Men heeft vandaag een vliegenier begraven, luitenant P. observateur der artillerie, leerling van „Centrale." Behalve het eere-piket waren de aanwezigen slechts officieren, waarvan een goed aantal tot het eskader van luitenant P. behoorde. Zijn vader en zijn oom, industriëelen te Parijs, waren aanwezig. Natuurlijk had ik mijn korte toespraak zorgvuldig voorbereid, maar ik heb haar niet noodig gehad. De vader van den luitenant kwam vóór de plechtigheid eenige schreden nader en zei: „Ik ben er niet op gesteld, dat men een lofrede houde op mijn zoon. De kapitein, commandant van het luchteskader, zal ongetwijfeld in dien zin spreken. Dat is mijns inziens meer dan voldoende. Ik had vier zoons. Eén is krijgsgevangene, één bij de artillerie, één is op het gymnasium. Deze, die thans gestorven is, heeft zijn moeder en mij steeds veel voldoening verschaft. Ik ben zeer dankbaar aan God, die mij waarlijk met weldaden heeft overladen. Hoewel mijn vrouw geestelijk sterker is dan ik, ben ik toch ook in die stemming, die ons in staat stelt te zeggen met Job : „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd." Wilt gij dien tekst behandelen ? Het komt mij voor, dat dit voor Christenen een goede gelegenheid is om van hun geloof te getuigen." Ik deed het. Vervolgens zei de kapitein van het eskader zooveel goeds van P., zijn oudsten mede-arbeider, dat een vader, zelfs al is deze een streng Hugenoot, zooals degene, dien ik naast mij had, het niet zonder trots kon aanhooren. Ik bereidde mij voor om te eindigen. Mijnheer P. vroeg vriendelijk : „Ds., wilt u mij veroorloven een woord te spreken ? Voor het gebed zou ik...." Hij deed een poging om zich flink te houden en zei: „Heeren vliegeniers, gij zijt zulke goede kameraden voor mijn zoon geweest, dat ik niet van u wil scheiden, zonder u al mijn dankbaarheid te kennen te geven. Hij heeft ons dikwijls verteld, hoe het oorlogsleven hem gemakkelijk werd gemaakt, hoe zijn werk prettiger was, dank zij uw welgemeende vriendschap. Heeren officieren, hier thans aanwezig, ook u zeg ik dank; ik dank ook de eenvoudige vrienden, die zoo goed zijn geweest voor zijn arm lichaam zorg te dragen. Ik dank u, Mijnheer de veldprediker, dat gij zoo juist hebt uitgedrukt wat ik voel: een diep-gevoelde dankbaarheid jegens God, die mij dien zoon had gegeven. Hij heeft hem mij ontnomen, maar ik leg hem met heel mijn vertrouwen in Zijn armen neder. Misschien gelooft gij niet in God, Mijne Heeren. Mijn zoon geloofde in Hem met geheel zijn hart, en hij spande zijn krachten in om Hem te be-. hagen. Toen hij slechts eenvoudig korporaal was, had hij de gewoonte de fouten der soldaten, die onder zijn bevelen stonden, op zich te nemen ; daardoor werd hij dikwijls gestraft en is een jaar lang niet met verlof gekomen. Zijn kameraden hebben het mij later verteld. Hijzelf heeft er nooit over gesproken. Ook is het God, die ons in onze vreeselijke beproeving schraagt en die mijn vrouw zoo'n groote kracht schenkt. Mijn aandoening vergunt mij niet om verder te spreken. Mijne Heeren, nogmaals dank voor al het goede, dat gij mijn zoon hebt bewezen." Na de ter aarde bestelling ben ik te paard naar mijn kwartier teruggekeerd met een hoofd-officier, die luitenant P. kende, daar hij met hem een eeredienst had bijgewoond in de buurt van Verdun. Hij vertelde mij, dat, toen hij met de aanwezigen van het kerkhof kwam, hij een officier van den Staf van ons legerkorps had hooren zeggen tot degenen die hem vergezelden : „Die Protestanten doen je verbaasd staan! En ze zijn bijna allemaal zoo." O, hoe jammer, dat ze niet „bijna allen" zoo zijn! INHOUD. Pag. 1. Inleiding 3 2. P.Doumergue : „Waarlijk, nu duurt het toch al te lang!" 40 3. J. Emile Robety : De Amcrikaansche Boodschap, de Fransche Verklaring van de rechten van den mensch en de Calvinistische Hervorming 45 4. F. Puaux : Toespraak tot een groep Amerikaansche vrienden 50 5. F. Doumergue : Het Vaticaan en het Witte Huis.. 55 6. J. D.: De getrouwe Elzas 61 7. Raoul Allier : In den bevrijden Elzas op den nationalen feestdag 76 8. Bismarck : Het vervalschte telegram 80 9. F. Soulier: Hoe het Buitenland Frankrijk ziet.. 83 10. B. A. B. : De vermeende grieven van Duitschland.. 91 11. J. D.: De zielkundige oorzaken van den oorlog 95 12. F. Boutroux : Kan Duitschland veranderen ? 98 13. Gaston Rioü : Iets over een zekere Duitsche Vaderlandsliefde 101 14. L. Mettetal: Een vader 103