Bezwaren inbren- De in het stemlokaal aanwezige kiezers kunnen Spn* bezwaren inbrengen. Die bezwaren kunnen mon¬ deling en schriftelijk worden ingebracht, dadelijk of na afloop der stemming. Zie ook Kalbfleisch, blz. 215. \ a» de ingebrachte \ an alle door de in het stemlokaal aanwezige bezwaren wordt in kiezers ingebrachte bezwaren moet het stembureau het proces-verbaal in het proces-verbaal der stemming melding maken, der stemming mei- Ook van die bezwaren moet melding gemaakt worden, ding gemaakt. waarvan de ongegrondheid door hen, die ze inbrachten, staande de stemming, wordt ingezien. Kalbfleisch, blzz. 215 en 216, schrijft hierover te recht: „Het indienen van bezwaren zal meestal ten gevolge hebben, dat de voorzitter den protesteerenden kiezer zal trachten te overtuigen van de ongegrondheid indien dit zoo is — zijner reclame en niet altijd zal deze poging tevergeefsch zijn. Ook kan het voorkomen, dat de onregelmatigheid, waartegen gepi otesteerd wordt, niet ontkend kan worden en de kiezers zich reeds met het zwijgen of het antwoord van het stembureau, bij monde van den voorzitter, tevreden zouden stellen, ook al werd van een en ander in het proces-verbaal verder geen melding gemaakt. Dat verzwijgen nu zouden wij in strijd achten met de bedoeling van de wet, welke o. i. vordert, dat alles, wat gedurende of naar aanleiding van de stemming voorvalt en kan strekken tot juiste beoordeeling van het verloop daarvan, in het proces-verbaal opgenomen wordt. Derhalve komt het ons verkieselijk voor, dat niet alleen het bezwaar zelve (gegrond of niet) maar ook c. q. de tegenspraak van den voorzitter of de erkenning van de onregelmatigheid in het proces-verbaal vermeld wordt." Artikel 83. De voorzitter van het stembureau is belast met de handhaving der orde in het stemlokaal. Niet dan op zijne vordering en alleen tot bedwang van wanorde, mag eenige gewapende macht in het stemlokaal of zijne toegangen worden geplaatst. De burgerlijke en militaire autoriteiten zijn gehouden aan eene daartoe door den voorzitter van het stembureau gedane vordering te voldoen. Handhaving der Tot de handhaving der orde in het stemlokaal orde in het stem- behoort in de eerste plaats de bevoegdheid van den lokaal. voorzitter om te beoordeelen of er al dan niet vrees \ oor w anorde bestaat (zie de 4de aanteekening op neming daarvan bevorderlijk zal zijn aan de goede werking der kieswet." Art. 9bis der provinciale wet luidt: „Met afwijking van het bepaalde in art. 87 der Kieswet, kan liet stembureau, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van de Provinciale Staten, tusschen de in art. 86 der Kieswet voorgeschreven verzegeling en de opening der stembus eene tijdruimte laten van ten hoogste een uur, mits het stemlokaal niet verlatende en de stembus onder zijn toezicht houdende. Indien van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, wordt hiervan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden aanteekening gehouden in het proces-verbaal der stemming. Art. llèis der gemeentewet luidt: „Met afwijking van het bepaalde in art. 87 der Kieswet, kan het stembureau, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van den gemeenteraad, tusschen de in art. 86 der Kieswet voorgeschreven verzegeling en de opening der stembus eene tijdruimte laten van ten hoogste een uur, mits het stemlokaal niet verlatende en de stembus onder zijn toezicht houdende. Indien van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, wordt hiervan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden aanteekening gehouden in het proces-verbaal der stemming. Ingeval van een meervoudige stemming neemt het vierde ï zitting op het oogenblik, dat aangevangen wordt met de opening deistembus (art. 9 ter der provinciale wet en 1 Iter der gemeente we ). Gem. stem 2704. Indien gelijktijdig De vraag is gerezen of, indien gelijktijdig een een stemming ge- stemming gehouden wordt voor de verkiezing van houden wordt voor meer dan één lid van de provinciale staten of van den de verkiezing van gemeenteraad en een voor een lid, ge rui an meer dan één lid worden gemaakt van de bevoegdheid, aan het sternvan de provinciale bureau gegeven in art. 9bis der provinciale wet of staten of van den art. Ubis der gemeentewet, en een uur magwoiden gemeenteraad en gepauzeerd. Met de redactie van de gem. stem 2o98 een voor één lid, zijn wij van gevoelen, dat ten aanzien van de s e moet ten aanzien ming voor één lid de opening der stembus onmidvan de stemming dellijk moet geschieden en er geen tijdruimte mag voor één lid de worden gelaten. stembus onmiddellijk geopend worden. INiet-naleving van Wordt het laatste lid van art. 87, voorschrijvende, de formaliteiten, dat de stembiljetten worden dooreen gemengd, geteld voorgeschreven in en vergeleken met het getal kiezers, die aan de stemhet laatste lid van ming hebben deelgenomen, niet nageleefd, dan zal dit artikel, vitieert dit toch geen nietigheid der verkiezing ten gevolge de verkiezing niet. hebben, wijl deze niet-naleving op den uitslag der verkiezing niet den minsten invloed kan hebben. In gelijken zin beslisten gedeputeerde staten van Noordholland in 1913, blijkens weekbl. burg. adm. 3399; zie ook gem. stem 2754. Getal kiezers. Nadat door telling bepaald is, hoeveel stembiljetten in de bus aanwezig waren, wordt dit verkregen aantal vergeleken met „het getal kiezers, die aan de stemming hebben deelgenomen". De vraag is gewettigd, welk getal hier bedoeld wordt: het aantal kiezers dat blijkens het aantal ingeleverde kaarten aan de verkiezing heeft deelgenomen (art. 86, 2de lid) of het aantal kiezers dat blijkens het aantal der op de kiezerslijst gestelde paraphen aan de stemming heeft deelgenomen (art. 78). Uit het model van het „proces-verbaal van de zitting van het stembureau, bedoeld bij de artikelen 84 en 91 der kieswet", model VI, blijkt dat het laatste aantal bedoeld is. In gelijken zin Stoop, blz. 96, Kalbfleisch, blz. 224. De bevoegdheid Op de vraag, bij het v. v. 2de k. 1896, blz. 32, \ an het stembureau gedaan, waarom de in art. 43 der vorige kieswet om zich door den opgenomen bepaling, dat elk bureau zich door den secretaris of de secretaris en beambten der secretarie van de ge ambtenaren ter se- meente kan doen bijstaan, is weggelaten, antwoordde cretarie te doen bij- de minister bij de m. v. a., blz. 51, dat de bij gemeld staan. artikel bedoelde bijstand niet aan alle stembureaux zou kunnen worden verschaft en deze, nu de stemopneming ten gevolge van de invoering der candidaatstelling is vereenvoudigd en districtsgewijze geschiedt, zonder bezwaar kan worden gemist. In de Nieuwe Rotterdamsche courant van 25 Augustus 1911 komt een betoog voor, overgenomen in bondsblad 527, dat de vorenbedoelde bijstand nog wel degelijk noodig is. Kalbfleisch, blz. 225 — na het antwoord van den minister in de m. v. a. te hebben vermeld —, zegt: Zij, die met de praktijk bekend zijn, zullen wel niet in elk opzicht dit gevoelen van den minister deelen, en het gemis dezer bevoegdheid is een reden te meer om den secretaris of de ambtenaren ter secretarie, zoo zij kiezer zijn, tot lid van een der stembureaux te benoemen. die aanteekening houden van de uitgebrachte stemmen, hun aanteekeningen wijzigen. Ingeval van twijfel aan de geldigheid moet de voorzitter, terstond na de opening van het biljet, een beslissing van het stembureau uitlokken (art. 89, 4de lid). Uit de bepaling, dat Uit de bepaling, dat de oudste der leden van het de oudste der leden stembureau het stembiljet naziet, volgt, dat niet het van het stembureau stembureau in zijn geheel over de waarde van het het stembiljet na- biljet een beslissing heeft te nemen. Een letterlijke ziet, volgt, dat niet opvatting van het 4de lid van art. 89, luidende: het stembureau in „Het stembureau beslist over de waarde van het zijn geheel over de stembiljet terstond nadat het biljet is geopend", waarde van elk bil- zou aanleiding kunnen geven tot de meening dat jet beslist. over elk biljet het stembureau heeft te beslissen of het al dan niet van waarde is. In verband echter met het bepaalde in het 5de lid van art. 89 moet worden aangenomen, dat alleen ingeval van twijfel ovei de geldigheid het stembureau een beslissing heeft te nemen en in het proces-verbaal der stemming (model VI) te vermelden. In gelijken zin gem. stem 2597 en 3013-—19. Elenbaas, 3de dr., I, blz. 666. De niet-naleving Al heeft het oudste lid van het stembureau erkend, van de bepaling, dat hij niet overeenkomstig dit artikel alle stembil- dat de oudste der jetten heeft nagezien, doch bij een natelling der leden van het stem- stembiljetten door gedeputeerde staten blijkt, dat de bureau het stem- stemmen zijn uitgebracht, gelijk is vastgesteld bij het biljet naziet, is op proces-verbaal van de zitting van het hoofdstem- zich zelf geen reden bureau, bedoeld bij art. 93, is hierdoor echter geen tot niet-toelating invloed uitgeoefend op den uitslag der verkiezing, van de bij de stem- zoodat de bij de stemming benoemden behooren te ming benoemden, worden toegelaten. Besluit gedeputeerde staten van Utrecht, opgenomen in bondsblad 693—13. De „oudste der le- De „oudste der leden" in lid 2 is begrepen in „de den" is begrepen in beide leden" in hetzelfde lid bedoeld. Dit blijkt „de beide leden", duidelijk uit vergelijking met art. 1 \ter der gemeentewet, waar gesproken wordt van een stembureau van vier leden en in lid 2 dan ook gewaagd wordt van „de beide andere leden . Gem. stem 2708. Dt voorzitter is niet onder „de beide (andere) leden" begrepen. Zie ook Elenbaas, 3de dr., I, blz. 666. De werkzaamheden der leden van het stembureau bij een stemming ter verkiezing' van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad. Ingevolge de onder art. 60 vermelde artt. 9ter der provinciale wet en 11 ter der gemeentewet, bestaat, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad, het stembureau, doch uitsluitend voor de werkzaamheden, welke met de opening der stembus aanvangen, uit vier leden. Het oudste lid ziet dan, overeenkomstig art. 88, het stembiljet na. De beide andere leden houden dan aanteekenmg van elke uitgebrachte stem. Dt taak, die aan het oudste lid van het stembureau is opgedragen, is bij een enkelvoudige verkiezing toch al bezwarend, te bezwarend zou het zijn, indien hij bij een meervoudige verkiezing én het stembiljet zou moeten controleeren en tevens aanteekenmg houden van de uitgebrachte stemmen. De artt. 9ter der provinciale wet en liter der gemeentewet hebben hun ontstaan te danken aan amendementen van den heer Pijnappel (voorgesteld op de ontwerpen van wet tot wijziging der provinciale wet en der gemeentewet) welke aldus werden toegelicht. Het amendement betreft art. 88; daarin wordt bepaald, evenals bij de oude kieswet, dat de oudste stemopnemer vervult èn de functie van het stembiljet door den voorzitter opgelezen na te zien èn de functie van den opgelezen naam op te schrijven. Bij een enkelvoudige verkiezing levert dit geen bezwaar op; indien het stembiljet gelegd wordt tusschen den voorzitter en den stemopnemer, kan deze laatste wel, zonder zich te vergissen, èn het biljet bij de oplezing nazien èn de stem opteekenen. Bij meervoudige verkiezingen komt men evenwel in de noodzakelijkheid, om <)f de wetsbepaling niet op te volgen, zooals tot dusverre algemeen gebruikelijk was, öf de controle op het oplezen van den voorzitter af te schaffen, öf in het stembureau voor die werkzaamheid een vierden persoon aan te wijzen. Ik voor mij wil niet beweren, dat ik de controle volstrekt noodig acht, maar zij is nu eenmaal in de wet opgenomen, en het komt mij daarom niet wenschelijk voor, de eerste solutie aan te grijpen en de bepaling eenvoudig niet op te volgen. Evenmin komt het mij wenschelijk voor bij een verkiezing voor de staten-generaal te bepalen, dat die controle noodig is, bij andere verkiezingen, mits zij enkelvoudig zijn, ook noodig, maar bij meervoudige verkiezingen niet noodig. Wat de wet eenmaal als noodig aanneemt, mag niet als onnoodig worden beschouwd, naarmate het de verkiezing van één of meer leden betreft. Er blijft dus niets anders over dan versterking van het stembureau. Ik doe daarbij opmerken, dat de tweede kamer zelf bij stemmingen een stembureau heeft, bestaande uit vier leden. Ook vele gemeentebesturen, o. a. dat van Amsterdam, hebben in een stembureau niet minder dan vier leden, waarvan één opleest, één naziet en twee opteekenen. Ik zie dus geen bezwaar om diezelfde regeling in te voeren ook voor de verkiezingen als er meer dan één lid gekozen moet worden, mits beperkt wordende tot het dépouillement. Bij de stemming, welke den meesten tijd van acht uur 's morgens tot vijf uur 's middags in beslag neemt, is dit niet noodig, en men moet den last voor de leden van het stembureau in het algemeen zoo klein mogelijk maken. Dit dubbele doel heb ik trachten te bereiken door dit amendement. I)e aanteekeningen van de uitgebrachte stemmen behoeven niet bewaard te blijven. De wet bevat geen voorschrift hoe gehandeld moet worden met de aanteekeningen van de beide leden van het stembureau omtrent de uitgebrachte stemmen. Na de opmaking van het proces-verbaal der stemming kunnen deze worden vernietigd. Artikel 89. Van onwaarde zijn andere stembiljetten dan die, welke volgens deze wet en de tot hare uitvoering gegeven voorschriften mogen worden gebruikt. Van onwaarde zijn voorts de stembiljetten: waarop geen der candidaten is gekozen; waarop de namen van andere personen dan de candidaten of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn; waarop ineer candidaten zijn gekozen dan plaatsen te vervullen zijn; waarop de aanwijzing van eenen candidaat is geschied op eene andere wijze, dan is voorgeschreven bij art. 77; en de stembiljetten, die eene aanduiding van den kiezer bevatten; of die niet voorzien zijn van den voorgeschreven stempel. Onder bijvoegingen worden niet begrepen punten, strepen, vlakken, nagelindrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken, tenzij deze blijkbaar opzettelijk zijn aangebracht. Het stembureau beslist over de waarde van het stembiljet, terstond nadat het biljet is geopend. De voorzitter maakt de redenen van ongeldigverklaring en van twijfel en de beslissing onmiddellijk bekend. Indien een der in de zaal aanwezige kiezers dit verlangt, moet het biljet worden vertoond. Van een en ander geschiedt aanteekening in het proces-verbaal der stemming. Een stembiljet kan Een stembiljet gedeeltelijk van onwaarde te verniet voor een ge- klaren is in strijd met de wet. Ook al is slechts deelte van onwaar- ten aanzien van één der daarop voorkomende cande zijn. didaten een overtreding van art. 89 gepleegd, zoo is toch het geheele stembiljet van onwaarde. Gem. stem 2492. In gelijken zin De Voogt, blz. 110. Andere stembiljet- Als eerste grond voor van onwaarde zijn van stemten dan die, welke biljetten wordt genoemd, dat de stembiljetten andere volgens de kieswet zijn dan die, welke volgens de kieswet en de tot haar en de tot liaar uit- uitvoering gegeven voorschriften mogen worden gevoering gegeven bruikt. De inrichting der stembiljetten bespraken voorschriften mo- wij in een aanteekening op art. 72. gen worden ge- Een stembiljet moet van onwaarde worden verbruikt. klaard, indien het in uiterlijJcen vorm afwijkt van de bepalingen van art. 72 of van den daarin genoemden algemeenen maatregel van bestuur, doordien het bijv. op gekleurd papier gedrukt is, een anderen dan rechthoekigen vorm heeft, doorschijnend is enz. Zie ook weekbl. burg. adm. 3031. Indien andere papieren dan stembiljetten in de bus worden aangetroffen, moeten deze niet als stembiljetten worden aangemerkt. De invloed op het stemmencijfer wordt daardoor voorkomen, omdat zoodanige papieren, met het oog op den stempelafdruk, nimmer in de plaats van, doch steeds vergezeld van het stembiljet in de bus kunnen worden gedaan. Ook nagedrukte (ongestempelde), maar aan het uitgereikte stembiljet vastgehechte stembriefjes moeten niet van onwaarde worden verklaard, maar eenvoudig beschouwd worden als waren ze niet in de bus gevonden. In dezen zin Kalbfleisch, blz. 227. De Voogt, blz. 109. Hieronder worden eenige gevallen van van-onwaarde-verklaring op grond van het 1ste lid behandeld. Stembiljetten van De tweede kamer der staten-generaal besloot in een ander dan het haar vergadering van 9 November 1909 tot nietvoorgeschreven toelating van den heer Ruys de Beerenbrouck als model zijn van on- lid der kamer voor het kiesdistrict Gulpen, op grond waarde. dat voor de betrokken stemming uitsluitend stem¬ biljetten waren gebruikt naar he+ model, vastgesteld bij koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, in plaats van naar dat, hetwelk nader is vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25. Gem. stem 3033—5^ weekbl. burg. adm. 3153. volgorde zijn ge¬ drukt, zijn van onwaarde. Stembiljetten, Bij een stemming voor de verkiezing van leden waarop de namen van den raad werden in het 2de stemdistriet der der eandidaten niet gemeente Helder alle ingeleverde stembiljetten van in aluhabetische f>n wa.a.rH p. VArlrla.fi.rrl A ------ V T VA, umuidu ^CUllUIUtl;lCll U.O»Cl»IUlJ niet in alphabetische volgorde geplaatst waren. De redactie van de gem. stem, nummers 2494, 2496, 2497, 2498 en 2501, was van meening, dat het stembureau hierdoor aan art. 89 een ongeoorloofde uit¬ breiding had gegeven. Onder de gevallen toch van het 2de lid van het artikel komt het afwijken van de bij art. 72 voorgeschreven alphabetische volgorde niet voor en ook onder het 1ste lid is een onregelmatigheid, als hier bedoeld, niet begrepen. Deze bepaling heeft schreef de redactie — naar onze meening op het oog het geval, dat een stembiljet in uiterlijlcen vorm afwijkt van de wettelijke voorschriften, doordien het bijv. op gekleurd papier gedrukt is, maar overigens heeft, ten aanzien van de vraag of een stembiljet overeenkomstig de wet is ingericht, het stembureau alleen te letten op het aanwezig zijn van den voorgeschreven stempel. Kalbfleisch, blz. 226, komt de beslissing van het stembureau van Helder juist voor. Indien de candidaatstelling heeft geloopen over meer plaatsen dan de stembiljetten vermelden, moeten alle stembiljetten van onwaarde verklaard worden. besluit van 8 bruikt. De redactie van de gem. stem is in haar nummer 2598 van gevoelen dat, indien in een district drie leden van den gemeenteraad moeten gekozen worden en op de stembiljetten vermeld is, dat de verkiezing voor twee leden strekt, alle in dit district uitgebrachte stemmen van onwaarde moeten worden verklaard. Waar de candidaatstelling geloopen heeft over 3 vacatures, moet de stemming zich daarbij aansluiten, zoodat hier gebruik gemaakt is van andere stembiljetten dan volgens de artt. 4 en 9 van het koninklijk Mei 1897, staatsblad 144, hadden mogen worden ge- Een stembiljet, niet bestemd voor de verkiezing, in welker bus liet aangetroffen wordt, moet van onwaarde verklaard worden. Kieew. Op grond van den aanhef van art. 89 moet een stembiljet, niet bestemd voor de verkiezing, in welker bus het aangetroffen wordt, van onwaarde verklaard worden, omdat voor een bepaalde verkiezing slechts mogen worden gebruikt de biljetten, welke voor die verkiezing door den voorzitter van het stembureau aan de kiezers zijn overhandigd. Gem. stem 3218—15. In gelijken zin bondsblad 517. 19 De stembiljetten, De van-onwaarde-verklaring van de stembiljetten, waarop meer can- waarop meer candidaten zijn gekozen dan plaatsen te didaten zijn geko- vervullen zijn, is volgens de m. v. a. 2de k. 1896, zen dan plaatsen te blz. 51, noodig, omdat de candidaten niet meer door vervullen zijn, zijn de kiezers zeiven op het biljet worden gesteld. Onder van onwaarde; re- de vorige wet bleven deze biljetten geldig, doch de den dezer bepaling, meerdere namen mochten niet worden voorgelezen. Naar aanleiding van een opmerking in het v. v. 2de k. 1896, blz. 32, gaf de regeering in de m. v. a., blz. 51, te kennen, dat voor van-onwaarde-verklaring der biljetten, waarop minder candidaten gekozen zijn dan er plaatsen zijn te vervullen, geen termen bestaan. Den kiezer te dwingen öf geen enkel öf evenveel candidaten als er plaatsen te vervullen zijn aan te wijzen, schijnt niet wel verdedigbaar. Aanwijzing van een Van onwaarde moet ook worden verklaard bij een candidaat op een stemming voor bijv. drie vacatures het geheele stemandere wijze dan is biljet, waarop slechts bij één candidaat het wit stipje voorgeschreven. is zwart gemaakt, terwijl de kiezer zijn keuze voor de twee andere candidaten aanduidde door de namen met potlood te merken door onderstreping. Weekbl. burg. adm. 2561. Stembiljetten die Het aanwezig zijn van een onderteekening, een een aanduiding van paraphe of een ander teeken maakt het biljet onden kiezer bevat- geldig. Indien een teeken niet geacht kan worden ten. een aanduiding van den kiezer te zijn, dan valt het onder het begrip „bijvoegingen", dat het stembiljet van onwaarde maakt, indien van opzet in het aanbrengen blijkt. Alleen het gemis De regeering verklaarde in de m. v. a. 2de k. 1896, van den voorge- blz. 51: „Invulling van vooruit gereedgemaakte, naschreven stempel gedrukte biljetten moet onmogelijk zijn. Mist een maakt het biljet biljet den stempel, zoo kan de kiezer den voorzitter van onwaarde, niet daarop opmerkzaam maken. een fout in de wijze Indien de stempel is aangebracht op een andere van stempeling. wijze dan blijkens het bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, behoorend model van het stembiljet is voorgeschreven, d. i. dwars over de lijn, langs welke het stembiljet wordt dichtgevouwen, dan heeft dit geen van onwaardeverklaring van het biljet ten gevolge. In gelijken zin Kalbfleisch, blz. 229. Uit de bepaling, dat het stembureau beslist over de waarde van het stembiljet terstond nadat het is geopend, moet niet worden afgeleid, dat over ieder biljet een beslissing moet worden genomen. De bepaling van het éde lid: „Het stembureau beslist over de waarde van het stembiljet, terstond nadat het biljet is geopend", brachten wij reeds ter sprake in een aanteekening onder het vorig artikel. Terwijl wij naar het daar aangevoerde verwijzen, willen wij hier nog ter sprake brengen de invulling van het proces-verbaal van de zitting van het stembureau (model VI) in het voorgaande meermalen vermeld. Het model van het In dat proces-verbaal komt de zin voor: „Het stem- proces-verbaal der bureau heeft van waarde verklaard van on- stemming kan tot waarde stembiljetten". een andere opvat- De redactie van de gem. stem zegt omtrent dezen ting aanleiding ge- zin in haar nummer 2750 — na het oordeel van ven. Kalbfleisch, blz. 233, te hebben vermeld: dat achter het woord „verklaard" ingevuld moet worden het getal biljetten, dat reden gaf tot twijfel, doch waaromtrent beslist werd dat ze als geldig beschouwd moesten worden. Niet dus het cijfer van al de geldige biljetten, dat eerst later vermeld moet worden en waarvan omtrent de meeste door het stembureau geen opzettelijke beslissing is genomen, maar het cijfer der geldige stembiljetten waaromtrent opzettelijk een beslissing is genomen — deze opvatting is in overeenstemming met art. 88 kieswet. De in dat artikel neergelegde regeling maakt toch, dat stembiljetten, waarbij geen twijfel bestaat omtrent de waarde, alleen worden gezien door den voorzitter en het oudste lid. Hieruit volgt dat het voorlaatste lid van art. 89 op deze biljetten niet van toepassing kan zijn, daar het bureau toch geen beslissing kan nemen zonder dat alle leden dit biljet hebben gezien. Wij stemmen echter toe, dat de bewoordingen van het proces-verbaal tot misvatting aanleiding kunnen geven. In gelijken zin gem. stem 3013—19, 3079—1 en 3221—16. Terstond nadat het Terstond nadat het biljet is geopend beslist het biljet is geopend, stembureau over de waarde van het stembiljet. Het stembureau mag dus zijn beslissing niet aanhouden tot de laatste stemmen zijn aangeteekend, maar het moet, alvorens verder te gaan met het openen, een beslissing nemen omtrent dat stembiljet, welks geldigheid door den voorzitter betwijfeld wordt. Kalbfleisch, blz. 232. In gelijken zin Elenbaas 3de dr., I, blz. 666. Bij koninklijk besluit van 21 Jnni 1900, no. 56, gem. stem 2547, weekbl. burg. adm. 2665, is beslist, dat het voorschrift van art. 89, 4de lid, dat het stembureau over de waarde van het stembiljet beslist terstond nadat het biljet is geopend, niet kan meebrengen dat een stemming per se als ongeldig zou moeten worden beschouwd, wanneei het stembureau, op zijn eerste beslissing omtrent de waarde van sommige biljetten later terugkomend, toch geen ander dan hem, die de meerderheid der aanvankelijk geldig verklaarde biljetten op zich heeft vereenigd, als den gekozene heeft aangewezen. Bij de beslissing Bij een stemming ter verkiezing van meer dan één over de waarde van lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad een stembiljet bij de bestaat het stembureau voor de werkzaamheden, opening der stem- welke met de opening der stembus aanvangen, uit bus van de stem- vier leden. Het kan dan voorkomen, dat bij de ming ter verkiezing beslissing over de waarde van een stembiljet de van meer dan één stemmen staken. In art. 9ter der provinciale wet lid van de provin- en art. liter der gemeentewet is daarvoor een op- ciale staten of van lossing gevonden door de bepaling, dat bij staken den gemeenteraad van stemmen de stem van den voorzitter beslist, kunnen de stemmen staken; alsdan beslist de stem van den voorzitter. Het vijfde lid is in Vóór de wijziging van 1900 luidde het 5de lid: 1900 gewijzigd. „De voorzitter maakt de redenen van twijfel en de beslissing onmiddellijk bekend. Van een en ander geschiedt aanteekening in het proces-verbaal der stemming." De regeering had aanvankelijk geen wijziging van dit lid voorgesteld. Zij werd eerst bij nota van wijziging, gevoegd bij de m. v. a., voorgedragen. In het v. v., blz. 22, werd n.1. het volgende opgemerkt: „De aandacht der regeering werd gevestigd op de uiteenloopende toepassing, welke niet alleen aan de beteekenis van het woord „bijvoeging", maar ook aan de bepalingen van het laatste lid van art. 89 gegeven wordt. Bij het eene stembureau worden deze bepalingen toegepast ten aanzien van alle biljetten, waaromtrent twijfel rees of moest rijzen wegens het bekende verschil van opvatting en toepassing van art. 89. Bij andere — en de afwijking doet zich voor binnen de grenzen van hetzelfde kiesdistrict — wordt de reden van ongeldig-ver- der geldig uitgebrachte stemmen bekend, dat in het geheel en dat op elk der candidaten is uitgebracht. Bedoeling van dit De bekendmaking, in dit artikel voorgeschreven, artikel. geschiedt met de bedoeling om de in het stemlokaal aanwezige kiezers in de gelegenheid te stellen de beslissing van het stembureau te kunnen beoordeelen. Geldig uitgebrachte In het model VI „proces-verbaal van de zitting van stemmen beteekent het stembureau, bedoeld bij de artikelen 84 en 91 der geldige stembiljet- kieswet", gewijzigd vastgesteld bij koninklijk besluit ten» van 9 Januari 1901, staatsblad 25, komt de volgende zin voor: „De voorzitter maakt bekend, dat het geheele getal der geldig uitgebrachte stemmen mitsdien is geweest....". Hiermede kan niet anders bedoeld zijn dan de stembiljetten. Immers naar dit getal — en niet naar het gezamenlijk aantal van al de op die biljetten ingevulde stemvakken — wordt de volstrekte of betrekkelijke meerderheid bepaald. Wel is waar klinkt het eenigszins zonderling, dat in de volgende zinsnede de door eiken candidaat afzonderlijk verkregen stemmen vermeld worden, die te zamen veel meer kunnen bedragen dan het geheele getal der „geldig uitgebrachte stemmen , maar dit verschijnsel vindt zijn natuurlijke verklaring in de meervoudige verkiezing. Gem. stem 2595. Anders Kalbfleisch, blz. 234. Artikel 91. Daarop worden de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten, elke soort afzonderlijk in een verzegeld papier gesloten. De verzegeling in de artt. 84, 86 en in dit artikel voorgeschreven, wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht. Vervolgens wordt aanstonds proces-verbaal opgemaakt van de gehouden stemming. Hierin worden ook de ingebrachte bezwaren vermeld. Elke soort afzon- Het voorschrift, dat de geldige en de van onwaarde derlijk. verklaarde stembiljetten afzonderlijk moeten worden gehouden, heeft de strekking om een eventueele nieuwe opneming der stembiljetten, ingevolge art. 95, te vergemakkelijken . De bepaling, dat zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten, elke soort afzonderlijk, in een verzegeld papier moeten worden gesloten, had in 1900 moeten worden gewijzigd. Na de wijzigingen van de artt. 84 en 86 in 1900 (zie de aanteekeningen onder die artikelen) had het voorschrift van het 1ste lid, bepalende, dat de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten, elke soort afzonderlijk, in een verzegeld papier worden gesloten, ter wille van de eenvormigheid eveneens moeten worden gewijzigd in dien zin, dat de geldige en de van onwaarde verklaarde stembiljetten in afzonderlijke verzegelde papieren worden gesloten. Bij de wijziging van het model VI, „proces-verbaal van de zitting van het stembureau, bedoeld bij de artt. 84 en 91 der kieswet", gewijzigd vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, heeft men evenwel gehandeld, alsof de wijziging was aangebracht, door daarin den zin op te nemen: „Daarop worden de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten". Zie gem. stem 2592 en 2594. De wijze van ver- De verzegeling, in de artt. 84, 86 en 91 voorzegeling. geschreven, is geregeld bij art. 13 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, welke regeling ingevolge art. 1 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27, mede van toepassing is voor de verkiezingen van leden van de provinciale staten en van den gemeenteraad. Niet-volledige naleving van dit artikel kan op zich zelf niet nietigheid der gehouden stemming met zich brengen. Bij het onder art. 86 vermeld koninklijk besluit van 21 Juni 1900, no. 56, weekbl. burg. adm. 2665, is beslist, dat niet-volledige naleving van sommige der formaliteiten, voorgeschreven in dit artikel en in art. 13 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, op zich zélf niet nietigheid der gehouden stemming met zich brengt. Gedeputeerde staten van Noordholland beslisten in 1914 _ blijkens gem. stem 3267—5 —, dat gekozen raadsleden niet konden worden toegelaten op grond, dat van een der stembureaux de pakketten niet waren verzegeld met een zegel ■—zooals art. 13 van laatstgenoemd koninklijk besluit vordert —, maar met een geldstukje. Aanwezige kiezers. Door de in het stemlokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht. Zie betreffende de vraag welke kiezers in het stemlokaal mogen vertoeven een aanteekening op art. 82. Bezwaren. De bezwaren, die de aanwezige kiezers kunnen inbrengen, betreffen alleen de opening der stembriefjes en de beslissingen van het stembureau. Zie ook Kalbfleisch, blz. 235. Wijze, waarop i» het proces-verbaal moet worden vermeld, dat een nietkiezer, in het bezit van een oproepingskaart, tot de stembus is toegelaten. Wanneer een oproepingskaart voor deelneming aan de stemming komt in handen van een niet-kiezer en deze neemt te goeder trouw aan de stemming deel en dit wordt bij gelijkheid van namen niet eerder opgemerkt, vóór dat de rechtmatige kiezer zich aanmeldt, met de mededeeling dat hem geen oproepingskaart werd toegezonden, dan moet de rechthebbende toch toegelaten worden tot de stembus. De onregelmatigheid moet dan in het proces-verbaal worden vermeld. Het gevoegelijkst zou o. i. deze vermelding kunnen geschieden door achter de zinsnede: „In de stembus zijn stembiljetten geworpen door op nevensgevoegde lijst door parapheering aangeduide kiezers" te voegen: „en door een -niet-kiezer, genaamd , abusievelijk tot de stembus toegelaten." Gem. stem 2806—11. Ingeval bij een stemming ter verkiezing van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om een tijdruimte te laten tusschen de verzegeling der pakken en de opening der stembus, moet dit in het proces-verbaal der stemming vermeld worden. Bij het opmaken van het proces-verbaal der stemming moet men indachtig zijn om ter voldoening aan het voorschrift van art. 9bis der provinciale wet en art. ll&ïs der gemeentewet, ingeval gebruik gemaakt is van de bevoegdheid om bij de stemming ter verkiezing van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad vóór de opening der stembus ten hoogste één uur rust te nemen, daarvan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden in het proces-verbaal melding te maken. Volgens art. 7 van' het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, moet dit geschieden vóór het relaas omtrênt de opening der stembus. Artikel 92. Het proces-verbaal der stemming wordt door alle leden van het stembureau geteekend. Het wordt met de verzegelde pakken, in de artt. 86 en 91 bedoeld, door het jongste lid van het stembureau, zoo dit niet is het hooïdstembureau van het kiesdistrict, onverwijld naar den voorzitter van het hoofdstembureau overgebracht. Het proces-verbaal wordt alleen ge teekend door degenen, die op het oogenblik, waarop het proces-verbaal opgemaakt wordt, als lid van het stembubureau fungeeren. Het voorschrift van dit artikel brengt mede, dat het proces-verbaal der stemming alleen geteekend wordt door degenen, die op het oogenblik, waarop het proces-verbaal opgemaakt wordt, als lid van het stembureau fungeeren. Wel is het eenigszins vreemd, dat deze leden ook omtrent feiten, die zij niet hebben bijgewoond, een verklaring afleggen, maar had de wet onderteekening bedoeld ook van hen, die later vervangen zijn, dan zou zij dat uitdrukkelijk gezegd hebben. Gem. stem 2599. Het vierde lid van het stembureau moet het procesverbaal der stemming mede-onderteekenen. Indien ingevolge de onder art. 60 aangehaalde artt. 9ter der provinciale wet en 11 ter der gemeentewet bij een stemming ter verkiezing van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad het stembureau bij de opening van de stembus vier leden telt, moet het proces-verbaal der stemming door die vier leden geteekend worden. Aanschrijving gedeputeerde staten van Groningen 16 Januari 1913, no. 22, 3de afd. Bondsblad 601. In gelijken zin gem. stem 2750, 2903—16. Bij de bepaling, wie Blijkens verschillende bepalingen der wet (zie bijv. het jongste lid van de artt. 64, 76, 78 en 88) is, waar de wet van leden het stembureau is, van het stembureau spreekt, daarmede niet bedoeld komt de voorzitter de voorzitter. Deze behoeft zich dus in geen geval niet in aanmerking, met de overbrenging der pakken te belasten. Gem. stem 3208—19, 3210—8. Zie ook Kalbfleisch, blz. 235, Stoop,_ blz. 99, De Voogt, blz. 112. Het jongste lid van In een aanteekening op art. 85 betoogden wij het stembureau reeds, dat ingeval van schorsing der stemming het moet, ingeval van proces-verbaal met de stembus en de verzegelde schorsing der stem- pakken door het jongste lid van het stembureau aan ming, de in art. 85 den burgemeester ter bewaring moeten worden over- genoemde stukken gebracht. aan den burgemeester ter bewaring overbrengen. Het jongste lid van het stembureau mag de hem opgedragen taak niet aan een ander overdragen. De vraag is gesteld of het jongste lid van het stembureau de hem^opgedragen taak, bestaande in het overbrengen van het proces-verbaal der stemming met de verzegelde pakken, aan een ander mag overdragen. Met de redactie van de gem. stem 2786—12 zijn wij van gevoelen dat dit niet geoorloofd is. De wet heeft, ter voorkoming van knoeierij, bepaaldelijk willen waarborgen, dat de ingeleverde stembiljetten van den aanvang der stemming tot aan het constateeren van den uitslag niet onder bereik van anderen dan de leden van het stembureau zouden komen. Het doen overbrengen van het proces-verbaal en de verzegelde pakken door een ander zou intusschen op zich zelf geen grond kunnen opleveren tot nietigverklaring der verkiezing. De kosten, aan de overbrenging verbonden, komen ten laste der gemeente. Indien het jongste lid van het stembureau voor de overbrenging kosten heeft moeten maken, kan hij deze aan de gemeente declareeren. In dezen zin gem. stem 2453, bondsblad 241, Kalbfleisch, blz. 253, De Voogt, blz. 113. Het jongste lid van het stembureau is niet strafbaar wanneer hij weigert aan de hem opgelegde verplichting tot overbrenging te voldoen. De kieswet, noch het wetboek van strafrecht, bedreigen straf tegen het jongste lid van het stembureau wanneer hij weigert te voldoen aan de hem opgelegde verplichting tot overbrenging van het proces-verbaal der stemming en de verzegelde pakken. Met een inzender in gem. stem 2599 zijn wij van meening dat het wenschelijk ware geweest die weigering strafbaar te stellen. Onverwijld. De overbrenging van het proces-verbaal der stem¬ ming met de verzegelde pakken, door het jongste lid van het stembureau, zoo dit niet is het hoofdstembureau van het kiesdistrict, moet „onverwijld" geschieden. In het oorspronkelijk ontwerp stond in plaats van het woord „onverwijld" „onmiddellijk". De tegenwoordige uitdrukking is door de regeering gekozen ter tegemoetkoming aan het bezwaar in het v. v. 2de k. 1896, blz. 33, geopperd, dat een onmiddellijke overbrenging wel wat veel gevergd zou zijn van een lid van het stembureau, dat den ganschen dag als zoodanig heeft gefungeerd, en bovendien niet altijd mogelijk ware, bijv. bij strenge vorst, wanneer het noodig is rivieren over te steken. Hieruit blijkt dus, dat aan de uitdrukking „onverwijld" een minder strenge beteekenis dan aan het woord „onmiddellijk" is toe te kennen en zij ongeveer gelijk staat met „zoo spoedig mogelijk". De beoordeeling van die mogelijkheid hangt in elk bijzonder geval van omstandigheden af; de overbrenging des avonds kan bijv. alleen gevorderd worden, indien de afstand niet te groot is, de verkeerswegen in goeden staat zijn enz. Kalbfleisch, blz. 236, merkt op: Het spreekt echter vanzelf dat in kiesdistricten, waarin het hoofdstembureau bevoegd is den einduitslag nog denzelfden dag op te maken (art. 93, lid 3), het woord „onverwijld" niet in die ruime beteekenis kan toegepast worden. Met het geval, dat de overbrenging rtiet intijds zal kunnen geschieden, kan rekening gehouden worden door toepassing van het tweede lid van art. 93. De voorzitter van het hoofdstembureau behoort het proces-verbaal en de pakken terstond in ontvangst te nemen. Ofschoon de wet dit niet bepaaldelijk voorschrijft, behoort de voorzitter van het hoofdstembureau het proces-verbaal en de pakken, bedoeld bij dit artikel, terstond bij aanbieding in ontvangst te nemen; dit vereischt slechts zoo weinig tijd, dat onderbreking andere werkzaamheden daarvoor nauwelijks van noodig is. Gem. stem 2912—16. Artikel 93. Het hoofdstembureau houdt den volgenden dag des voormiddags te 9 uren in zijn stemlokaal eene zitting tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing. Is te voorzien, dat de processen-verbaal alsdan nog niet alle naar den zetel van het hoofdstembureau kunnen zijn overgebracht, dan wordt de zitting door den Commissaris der Koningin bij een met redenen omkleed besluit uiterlijk tot den tweeden op den dag der stemming volgenden dag op door hem te bepalen uur verdaagd. In de kiesdistricten, welke slechts één stemdistrict bevatten en verder in die, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, aangewezen, wordt de zitting gehouden onmiddellijk na afloop van de werkzaamheid, bedoeld in art. 92, eerste zinsnede. De artt. 82 en 83 zijn op deze zitting toepasselijk. De bij den voorzitter van het hoofdstembureau ingeleverde processenverbaal blijven bij hem in bewaring tot dat de uitslag der verkiezing is vastgesteld. Het vierde lid is ook Het vierde lid van het stembureau, dat tevens lid van het hoofd- hoofdstembureau is, is ook lid van het hoofdstemstembureau. bureau. Na de opening der stembus fungeert het vierde lid als lid van het stemfcureau-hoofdstembureau en nu het tegendeel niet is bepaald blijft dit vierde lid zitting houden totdat de geheele taak van het stembureau is geëindigd. Dat hier deze regel geldt, schijnt te duidelijker nu in de artt. 9ter der provinciale wet en 1 lter der gemeentewet de uitzondering werd vastgelegd, dat het vierde lid van het stembureau buiten aanmerking blijft voor de taak, aan het jongste lid van het stembureau opgedragen, om de verzegelde pakken, welke een stemming of herstemming oplevert, over te brengen naar het hoofdstembureau. In dezen zin gem. stem 2750, 2903—16 en 3079—1. Zie ook Elenbaas 3de dr. I, blz. 669. De zitting van het Het doel van de regeering bij het bepalen der hoofdstembureau is zitting van het hoofdstembureau op den volgenden oorspronkelijk ter dag was te voorkomen, dat de einduitslag op den voorkoming van dag der stemming zelve bekend zou worden, opdat moeilijkheden op die bekendheid op den dag der stemming zelve geen den volgenden dag verkeerde of gevaarlijke uitwerking zou hebben op bepaald. het misschien in opgewonden toestand verkeerend publiek. De ervaring heeft bewezen dat dit doel niet is bereikt; de dagbladen hebben er wel voor gezorgd dat de einduitslag op den dag der stemming zelve bekend is. Het derde lid, bepa- Bij de wijzigingswet van 1900 is het 3de lid aan lende dat in de kies- het artikel toegevoegd. De regeering had aanvankedistneten, welke lijk voorgesteld het volgend derde lid op te nemen: slechts één stem- „Ingeval het kiesdistrict slechts één stemdistrict district bevatten en bevat, wordt de zitting gehouden onmiddellijk na in andere aangewe- afloop van de werkzaamheid, bedoeld in art. 92, zen districten nog eerste zinsnede". op denzelfden dag Zij lichtte deze wijziging als volgt toe (m v t de zitting gehouden blz. 11): „Veelvuldig zijn de klachten, gerezen over wordt, is in 1900 de geheel onnoodige hernieuwde bijeenkomst van aan het artikel toe- het hoofdstembureau ten volgenden dage, ingeval dit gevoegd. bureau tevens het eenige stembureau in het district is. «ij opstellen van art. 93 is blijkbaar aan verkiezingen in kiesdistricten, die slechts één stemdistrict bevatten, niet gedacht. De nieuwe bepaling zal een grief wegnemen, welke in tal van kleine gemeenten bij de uitvoering der kieswet is gerezen." Kie^w. 20 Volgens het v. v. 2de k. wezen eenige leden op het bezwaar, aan vaststelling van den uitslag der verkiezing op den volgenden dag verbonden. Zij wenschten, dat de mogelijkheid dier vaststelling op denzelfden dag ook voor kiesdistricten, welke meer dan één sterndistrict omvatten, niet overal zou zijn uitgesloten. De minister kwam echter in de m. v. a. niet aan dien wensch te gemoet. Op blz. 32 van de m. v. a. heet het: „Behalve in het geval, dat een kiesdistrict slechts één stemdistrict bevat, moet de regel, dat de uitslag der verkiezing eerst ten volgenden dage wordt vastgesteld, gehandhaafd blijven. Men houde in het oog, dat het hoofdstembureau tevens als stembureau dienst doet en het onderzoek van de uitkomsten in verschillende stemdistricten tijd en moeite vordert. Dat onderzoek te doen plaats hebben onmiddellijk nadat het bureau reeds den ganschen dag in functie is geweest, ware bezwaarlijk. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de tweede kamer dienden de lieeren Drucker en Kolkman een amendement in om in het voorgesteld nieuw lid de woorden op te nemen: „en verder in die, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, aangewezen . Dit amendement nam de minister over, waarna het nieuwe derde lid tot stand kwam zooals het nu luidt. De aanwijzing van de kiesdistricten, waar de zitting van het hoofdstembureau onmiddellijk na afloop van de werkzaamheid, bedoeld in art. 92, 1ste zinsnede, gehouden wordt, is voor het eerst geschied voor de verkiezing van leden van de tweede kamt r, de provinciale staten en den gemeenteraad bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 21 Januari 1901, staatscourant van dat jaar nummer 19. Na dien hebben nog herhaaldelijk aanwijzingen plaats gehad- Aanwijzing van de kiesdistricten, waar de zitting van het hoofdstembureau onmiddellijk wordt gehouden. Indien de volgende dag of de tweede op den dag der stemming volgende dag een Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag is, moet art. 159 worden toegepast. Is de volgende dag een Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag, dan treedt ingevolge art. 159 de eerstvolgende dag, geen Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag zijnde, daarvoor in de plaats. Zie ook gem. stem 2542. In zijn stemlokaal. Het hoofdstembureau, dat na afloop der werkzaamheden als stembureau zitting neemt, mag dit niet doen in een ander lokaal dan waarin het als stembureau was gevestigd. Het 1ste lid van art. 93 schrijft uitdrukkelijk voor dat de zitting tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing door het hoofdstembureau gehouden wordt in zijn stemlokaal. Willekeurige verandering van de vergaderplaats van het hoofdstembureau zou aan het publiek de gelegenheid kunnen ontnemen om bij de zitting tegenwoordig te zijn en van zijn recht tot het indienen van bezwaren (art. 94, 2de lid) gebruik te maken, zoodat bij een aldus gehouden zitting de door de wet gestelde waarborg van publieke controle zou ontbreken. Dag der stemming. Onder „dag der stemming" moet ook ingeval van schorsing, ingevolge art. 84, de voor de stemming bepaalde dag worden verstaan. De commissaris der Koningin moet zoo tijdig bericht ontvangen van de schorsing, dat het hem mogelijk wordt gemaakt het 2de lid van art. 93 toe te passen. Het verdient echter opmerking dat de commissaris der Koningin zelf het uur van aanvang van de zitting van het hoofdstembureau bepaalt. Indien de zitting van het hoofdstembureau niet is gehouden op den daarvoor in of krachtens art. 93 aangewezen tijd, kan geen regelmatige geloofsbrief worden overgelegd, zoodat de benoemden niet kunnen worden toegelaten. \\ ordt de zitting van het hoofdstembureau op den daarvoor in dit artikel bepaalden of krachtens dit artikel aangewezen tijd niet gehouden, dan heeft dit ten gevolge, dat de bij de stemming benoemden geen regelmatigen geloofsbrief kunnen overleggen, zoodat zij niet als lid van het vertegenwoordigend lichaam, waarvoor zij benoemd zijn, kunnen worden toegelaten. In dien zin beslisten gedeputeerde staten van Zeeland bij besluit van 31 Juli 1897, gem. stem 2396, weekbl. burg. adm. 2518 en gedeputeerde staten van Gelderland in 1897, weekbl. burg. adm. 2516. Gedeputeerde staten van Zeeland overwogen in de aangehaalde beslissing: dat, nadat de stemming had plaats gehad op 9 Juli 1897, de zitting van het hoofdstembureau tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing in strijd met art. 93 der kieswet in plaats van op den volgenden dag eerst op 13 Juli is gehouden, waardoor aan de kiezers de hun bij art. 94 der wet gewaarborgde gelegenheid werd ontnomen, om daags na de verkiezing bezwaren tegen deze in te brengen; dat een afschrift van het proces-verbaal eener onwettige zitting niet als een deugdelijken geloofsbrief kan worden aangemerkt en alzoo de toelating der drie raadsleden ten onrechte heeft plaats gehad. Zie ook Kalbfleisch blz. 238 en gem. stem 2878—14, 3088—13, 3128—9. De uitslag der verkiezing voor een lid van de tweede kamer moet aan den minister van binnenlandsche zaken telegraphisch worden medegedeeld. De minister van binnenlandsche zaken heeft bij aanschrijving van 11 Mei 1897, no. 2241, afdeeling B. B., aan de commissarissen der Koningin verzocht de burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaats zijn van een kiesdistrict, of waarin een kiesdistrict gelegen is, uit te noodigen den uitslag van de stemmingen en herstemmingen ter verkiezing van een lid van de tweede kamer, onmiddellijk nadat het hoofdstembureau dien, overeenkomstig art. 93, zal hebben vast¬ gesteld, aan het departement van binnenlandsche zaken mede te deelen. Het bezigen van bepaalde formulieren voor die mededeeling komt den minister niet wenschelijk voor. De minister wenscht echter een opgave te ontvangen van het geheele aantal uitgebrachte stemmen en van het aantal stemmen, uitgebracht op den benoemde of eventueel op elk der candidaten, die in herstemming komen. Bij een nadere aanschrijving van 4 Juni 1897, no. 2241, afdeeling B. B., heeft de minister bericht, dat als adres voor de telegraphische mededeelingen de woorden „binnenlandsche zaken Haag" voldoende zijn. De burgemeesters dienen zich van het bezigen van een meer uitvoerig adres te onthouden. Artikel 94. De voorzitter van het hoofdstembureau maakt in de bij art. 93 voorgeschreven zitting het getal bekend der bij elk stembureau in het geheel en op eiken candidaat uitgebrachte geldige stemmen, van onwaarde verklaarde stembiljetten en vervolgens den dienovereenkomstig vastgestelden uitslag der verkiezing. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht. Zij worden in het proces-verbaal der zitting opgenomen. In het geheel uitge- Bij een stemming ter vervulling van meer dan één brachte geldige plaats in de provinciale staten of den gemeenteraad, stemmen. zal, zooals wij reeds betoogden in een aanteekening op art. 90, kunnen worden volstaan met de bekendmaking van het getal geldige stembiljetten. m Optelling van de op Hoewel dit artikel en het „proces-verbaal van de eiken candidaat in zitting van het hoofdstembureau bedoeld bij art 93 de verschillende der kieswet", model VIII, zooals dat bij koninklijk stembureaus uitge- besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, gewijzigd is brachte stemmen vastgesteld en hetwelk krachtens koninklijk besluit en de van onwaarde van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van verklaarde stembil- 10 Januari 1901, staatsblad 27, met inachtneming jetten 1S niet voor- van art. 8 van dat besluit ook geldt voor verkiezingen geschreven, maar van leden der provinciale staten en van den gemeentetoch wenschelijk. raad, optelling van de resultaten, bij de verschillende stembureaus verkregen, niet voorschrijven, is niettemin die optelling toch zeer gewenscht, omdat zij het controleeren van den geloofsbrief zeer vergemakkelijkt. Zie ook gem. stem 2495 en Kalbfleisch blzz. 241 en 242. Gedeputeerde staten van Gelderland hebben bij aanschrijving van 7 Februari 1899, no. 93, de burgemeesters in die provincie, voorzitters van de hoofdstembureaux voor de verkiezing van leden der provinciale staten, een formulier verstrekt voor de invulling, bij wijze van staat, van het proces-verbaal van die bureaux. Die maatregel is genomen, omdat bij het onderzoek van de geloofsbrieven der bij de periodieke verkiezing in 1898 benoemde leden van de provinciale staten gebleken was, dat omtrent de invulling van bedoeld proces-verbaal veel verscheidenheid van zienswijze heerschte. In sommige processen-verbaal toch was alleen melding gemaakt van het aantal stemmen, bij elk stembureau uitgebracht, zonder daarin aan te geven het totaal van de in het kiesdistrict uitgebrachte stemmen, zoodat dit door de met het onderzoek der geloofsbrieven belaste staten-commissie moest worden berekend om tot het eindresultaat te komen, terwijl omgekeerd in andere processen-verbaal wel bedoeld aantal, maar niet het aantal stemmen bij elk stembureau uitgebracht, was vermeld, waardoor de controle voor genoemde commissie minder gemakkelijk werd gemaakt. Hoe en wanneer de De bij het 1ste lid voorgeschreven bekendmaking bekendmaking van zal moeten geschieden vóór het opmaken van het den voorzitter ge- proces-verbaal in het 3de lid genoemd, omdat deze schiedt. bekendmaking aanleiding kan geven tot bezwaren, die alsnog in dit proces-verbaal vermeld moeten worden. Het is niet noodig de processen-verbaal der stembureaux voor te lezen; evenmin is voorlezing noodig van het proces-verbaal van het hoofdstembureau. In gelijken zin gem. stem 2600. Het hoofdstembu- In bondsblad 420 zegt de redactie, dat het hoofdreau, den uitslag stembureau slechts den feitelijken uitslag der stemder verkiezing vast- ming, steunende op de volstrekte of betrekkelijke stellende, heeït meerderheid van stemmen, in zijn proces-verbaal niets anders dan heeft op te nemen. Als bij de herstemming of in den feitelijken uit- het geval, dat bij de eerste stemming meer candidaten slag te constatee- dan er plaatsen te vervullen zijn de volstrekte meerrpn. derheid verkregen hebben, de stemmen staken, beslist niet het hoofdstembureau wie er gekozen is, maar moeten de afschriften van de processen-verbaal, welke als geloofsbrief moeten dienen, aan allen, die evenveel stemmen bekomen hebben, gezonden worden. Hoe zou ook in zoodanig geval het stembureau zich altijd spoedig genoeg van den juisten leeftijd van de candidaten kunnen overtuigen? Deze kan alleen door een extract uit de geboorteakte, dat dikwijls van elders zal moeten komen, officieel geconstateerd worden. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland gaven intusschen van een ander gevoelen blijk. In de m. v. a. op het v. v. staatsbegrooting 1912 — zie bondsblad 542 — wordt vermeld, dat naar hun meening het hoofdstembureau zich ook reeds te houden heeft aan het pertinente voorschrift van art. 22 der gemeentewet. Het moge waar zijn — aldus gedeputeerde staten — dat in de andere gevallen van § 3 van den 2den titel van de 1ste afdeeling der gemeentewet de raad bij de toelating te beslissen heeft, in art. 22 wordt uitdrukkelijk voorgeschreven, dat, wanneer twee broeders te gelijker tijd zijn gekozen, de oudste in jaren voor benoemde wordt gehouden, een voorschrift dat, zoo algemeen als het luidt, bij een verkiezing in hetzelfde kiesdistrict ook voor een hoofdstembureau moet gelden, hetwelk dus niet in hetzelfde proces-verbaal twee broeders benoemd kan verklaren. Het hoofdstembureau heeft geen rekening te houden met het feit dat een benoemde niet de vereischten bezit om benoemd te kunnen worden (bondsblad 419). Een door een onbevoegde in den juisten vorm uitgebrachte stem behoort tot de geldige stemmen en moet dus door het hoofdstembureau medegeteld worden bij het vaststellen van den uitslag, want dit heeft slechts den uitslag der verkiezing vast te stellen overeenkomstig het getal der uitgebrachte geldige stemmen en van onwaarde verklaarde stembiljetten. Gem. stem 2439, 2440. Artikel 95. Het hoofdstembureau kan, hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van een met opgave van redenen gedaan verzoek van een of meer kiezers eene nieuwe opneming van stembiljetten, zoowel uit alle, als uit een of meer stemdistricten, bevelen. Het neemt daartoe een met redenen omkleed besluit. Het gaat alsdan onmiddellijk tot deze opneming over. Het is bevoegd daartoe de verzegelde pakken te openen en den inhoud te vergelijken met de processen-verbaal der stembureaux. Bij deze opneming worden de voorschriften gevolgd der artt. 86—#2, eerste zinsnede. Ook al is door een of meer kiezers een nieuwe opneming der stembiljetten gevraagd, is het hoofdstembureau vrij in zijn beoordeeling om tot die nieuwe opneming al dau niet over te gaan. Het hoofdstembureau is niet verplicht een door een of meer kiezers gevraagde nieuwe opneming der stembiljetten uit alle of uit een of meer stemdistricten te bevelen. Dit blijkt genoegzaam uit het woord „kan" in het 1ste lid. Het hoofdstembureau heeft dus te beoordeelen of de aangevoerde redenen een nieuwe opneming wettigen. Het wil ons echter voorkomen dat bij eenigen twijfel aan de juistheid van den vastgestelden uitslag tot een nieuwe opneming moet worden overgegaan; deze nieuwe opneming kan ook ambtshalve door het hoofdstembureau worden bevolen. Kan het verzoek In tijdschr. adm. recht, 18de jaarg., blz. 169-—172, van een of meer komt een inzender, de heer M. D. Pranger, tot de kiezers ook monde- conclusie dat het klaarblijkelijk de bedoeling is geling geschieden; weest het besluit van het hoofdstembureau mondeling moet het besluit te nemen, waaruit hij afleidt, dat ook het vervan het hoofdstem- zoek mondeling kan gedaan worden; een andere bureau in schrift inzender, de heer W. J. v. d. Veen, betoogt gebracht worden? dat het verzoek schriftelijk moet geschieden, op grond dat het hier geldt een verzoek aan de bevoegde macht en daarop dus van toepassing is art. 8 der grondwet. De redactie van het tijdschrift gevoelt het meest voor de opvatting van den heer Pranger. Zij betoogt met een aanhaling uit prof. Buys, De Grondwet, deel I, blzz. 65 en 66, dat het verzoek der kiezers niet is een petitie in den zin van art. 8 der grondwet, zoodat op dien grond geen schriftelijke indiening kan worden gevorderd. Spoedige beslissing is in kiesquaestiën gewenscht; deze wordt door mondelinge verzoeken en door onmiddellijk volgende voldoening daaraan bevorderd. Een nieuwe opneming van stembiljetten kan ook bevolen worden tot herstel van een schrijffout in het proces-verbaal van een stemdistrict. Indien in een proces-verbaal van een stemdistrict een foutieve opgave voorkomt van het getal uitgebrachte stemmen, kan deze fout op geen andere wijze hersteld worden dan door een nieuwe opneming van stembiljetten, ingevolge art. 95. In gelijken zin gem. stem 2914—1. De uitslag der nieuwe opneming van de stembiljetten is beslissend; van dien uitslag blijkt uit een op te maken proces-verbaal. • Hoewel de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalt, is de uitslag der nieuwe stemopneming beslissend voor de vaststelling van den uitslag der'verkiezing. Van die nieuwe opneming behoort een nieuw procesverbaal te worden opgemaakt, waarvoor te bezigen is het reeds genoemd model VIII, zooals uit den inhoud van dat model blijkt. Artikel 96. De vorm en de inrichting der in de artt. 84, 91 en 94 bedoelde processenverbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Vorm en inrichting Bij koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsder processen-ver- blad 69, zijn voor de in dit artikel bedoelde processenbaal. verbaal vastgesteld de modellen VI, VII en VIII; deze modellen zijn gewijzigd opnieuw vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25. Ingevolge art. 1 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27, gelden deze modellen, met inachtneming van de in het gewijzigd besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, aangegeven afwijkingen en aanvullingen, ook voor de verkiezingen van leden der provinciale staten en van den gemeenteraad. Artikel 97. Terstond nadat de uitslag der verkiezing is vastgesteld wordt het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met de processen-verbaal der stembureaux en de overeenkomstig de artt. 86 en 91 verzegelde pakken, ingezonden aan het bestuur der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen. Bestuur der ge- Met de woorden „bestuur der gemeente" worden meente. bedoeld „burgemeester en wethouders". In de voor de per- In dit artikel zijn de woorden „voor de personeele soneele belasting belasting tot den laatstverloopen" opgenomen bij de tot den laatstver- wet van 31 December 1897, staatsblad 309. loopen dienst be- Betreffende de opneming dier woorden vinden wij lioorende kohieren in de m. v. t. (bijlagen 2de kamer 1897—1898, no. zijn aangeslagen. 115, 3, blz. 1) het volgende: Zonder daardoor te kennen te geven, dat andere technische wijzigingen der kieswet onnoodig zijn, is er toch naar de meening der regeering één punt, dat onmiddellijk voorziening vordert. Bij de invoering der nieuwe personeele belasting (met 1 Januari 1897) is gebleken, dat het opmaken der kohieren, voorafgegaan door beschrijving, schatting en regeling der aanslagen, in tal van gemeenten onmogelijk vóór 15 Maart kan zijn afgeloopen. Dientengevolge zouden de voorschriften, vervat in de artikelen 100 en 102 der kieswet, in 1898 en volgende jaren geen behoorlijke uitvoering kunnen erlangen. Tegen verlenging van den gestelden termijn na 15 Maart bestaat overwegend bezwaar. Zoodanige verlenging, die, wilde zij doel ' treffen, zich ten minste over zes weken zoude moeten uitstrekken, zoude noodzakelijkerwijze verschuiving van de verschillende termijnen, bij art. 105 en volgende bepalingen vastgesteld, na zich sleepen. Het aangenomen beginsel, dat de eerste rechterlijke uitspraak aan de periodieke verkiezing vooraf behoort te gaan, zoude dan weder moeten worden prijsgegeven. Waar nu de kohieren van het loopende dienstjaar der personeele belasting niet vóór 15 Maart alle in gereedheid kunnen zijn gebracht en die dagteekening zelve moet worden behouden als uiterste termijn voor de inzending der opgaven, welke tot het opmaken der lijst van hoogstaangeslagenen worden vereischt, is het onvermijdelijk, voor zooveel de personeele belasting betreft, in stede van de kohieren van het loopende dienstjaar die van het laatstverloopen dienstjaar tot grondslag voor de samenstelling der lijst te doen strekken. Opcenten. Alle opcenten, zoowel die ten behoeve van het rijk als van de provincie en de gemeente worden geheven, komen in aanmerking. Zie ook gem. stem 2957—12. Betalen van een Het betalen van een aandeel in 's rijks directe aandeel in 's rijks belastingen ten gevolge van een gemeenschappelijk directe belastingen bezit kan voor iemand, wiens naam niet ten kohiere ten gevolge van een is gebracht, nimmer grond opleveren om op de lijst gemeenschappelijk van hoogstaangeslagenen, bedoeld bij art. 102. ge- bezit. plaatst te worden. Bondsblad 360. Voor zooveel noodig vestig ik er de aandacht op, dat het laatste lid van gemeld art. 128 een grenslijn trekt, welke in het algemeen niet mag worden overschreden, doch aan den anderen kant volle vrijheid laat, om, waar zulks, met het oog op plaatselijke omstandigheden, in het belang der kiezers wenschelijk schijnt, stemdistricten, die een veel geringer aantal dan duizend kiezers bevatten, in het levtn te roepen. Er behoort naar te worden gestreefd, de stemdistricten op zoodanige wijze in te richten, dat voor de groote meerderheid der kiezers geen groot tijdverlies uit deelneming aan de verkiezing voortspruite. Anderzijds moet intusschen rekening . woiden gehouden met de wenschelijkheid, dat voor elk stembureau een voldoend aantal geschikte leden en plaatsvervangende leden binnen de gemeente te vinden zijn." Een stemdistrict De bepaling in het tweede lid, dat een stemdistrict bevat in den regel in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat, is niet meer dan dui- opgenomen om de stembureaux niet zóóveel werk zend kiezers. te geven, dat zij met hun werkzaamheden niet tijdig zouden kunnen klaar komen. Er staat „in den regel", omdat er zich plaatselijke omstandigheden kunnen voordoen, die een afwijking wenschelijk of noodzakelijk maken. Verdeeling der kies- Art. 2 der wet van 5 November 1852, staatsblad districten voor de 197, zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van provinciale staten 28 April 1897, staatsblad 111, is van den volgenden in stemdistricten. inhoud: „Gedeputeerde Staten kunnen, waar zij het noodig achten, stemdistricten aanwijzen. Zij zorgen, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. In de gemeente, welke hoofdplaats is van een kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, wordt te gelijker tijd door Gedepu-. teerde Staten het stemdistrict aangewezen, waarin het hoofdstembureau zitting heeft." Verdeeling der kies- Art. 6 der gemeentewet luidt als volgt: districten voor den „De kiesdistricten kunnen in stemdistricten worden gemeenteraad in verdeeld. Eene plaatselijke verordening, aan Gedestemdistricten. puteerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast. Daarbij wordt tevens het stemdistrict aangewezen, waarin het hoofdstemfcureau zitting heeft. De in dit artikel bedoelde verordening wordt vastgesteld door den raad. Het verdient aanbeveling de verdeeling zoo te regelen dat een stemdistrict, evenals voor de tweede kamer en de provinciale staten, in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat. Artikel 129. De gewone tijd ter verkiezing der leden van de Tweede Kamer, is de eerste Dinsdag der maand Juni. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatseii der leden, die met den volgenden derden Dinsdag van September moeten aftreden. Verkiezing. Blijkens het v. v. 2de k. 1896, blz. 33, achtten verscheidene leden het niet juist te zeggen, dat door de verkiezing, dat is dus door de candidaatstelling, „in de vervulling van de plaatsen der aftredende leden wordt voorzien". De minister antwoordde hierop het volgende (m. v. a. 2de k. 1896, blz. 51): „Ofschoon alleen in het geval er slechts één candidaat gesteld wordt op den eersten voor het veikiezingswerk aangewezen dag een definitieve aanwijzing van den gekozene plaats vindt, is tocb die dag de dag der verkiezing en kan de gekozen terminologie geen bedenking ontmoeten. Ook bij het thans vigeerende stelsel wordt op den dag der stemming in de vervulling der plaatsen voorzien, ofschoon de einduitslag der verkiezing in vele gevallen eerst na herstemming vaststaat." Onder verkiezing moet in dit artikel worden verstaan de gelegenheid om bij den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, opgaven van candidaten in te leveren. Zie de eerste aanteekening op art. 51, blz. 159. Dag der verkiezing. Het bestuur van den Nederlandschen bond van handelsreizigers, gevestigd te Zwolle, heeft in 1913 aan den minister van binnenlandsche zaken een verzoekschrift gericht om te bevorderen, dat in het geheele land de Maandag of in het algemeen de dag, volgende op Zon- en feestdagen, als dag voor de uitoefening van het kiesrecht worde aanbevolen. Het heeft tevens de aandacht van de gedeputeerde staten in de onderscheidene provinciën op dat verzoekschrift gevestigd, opdat deze, bij het vaststellen van dagen van candidaatstelling, stemming en herstemming, daarmede rekening zouden kunnen houden. Gem. stem 3153—7. Kieswet. 22 Tijd ter verkiezing Art. 5 der provinciale wet luidt: der leden van de De gewone tijd ter verkiezing der leden van de provinciale staten. Staten is de eerste Dinsdag der maand Juni. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van Juli, volgens den bij art. 24 bedoelden rooster, moeten aftreden. Tijd ter verkiezing Art. 7 der gemeentewet luidt: der leden van den De gewone tijd ter verkiezing der leden van den gemeenteraad. raad is de laatste Dinsdag der maand Juni. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van do plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van September, volgens den bij art. 27 bedoelden rooster, moeten aftreden. Artikel 130. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden oï om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen. . In geval van ontbinding der Tweede Kamer geschiedt de verkiezing van de leden der nieuwe Kamer binnen veertig dagen na de dagteekenmg van het besluit tot ontbinding. Verkiezing van leden der provinciale staten ter vervulling der plaatsen, die door ontslag enz. openvallen. Art. 6 der provinciale wet luidt: De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen twee maanden na dat openvallen. Art. 8 der gemeentewet luidt: „De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen zes maanden na dat openvallen." Opzettelijk heeft de wetgever den termijn, binnen welken een verkiezing ter vervulling van een tus- schentijds ontstane vacature m den gemeenteraad moet plaats hebben, op 6 maanden gesteld, met het doel, om met noodeloos de verkiezingen te vermenigvuldigen, wanneer bij het ontstaan van een vacature de gewone verkiezingen op handen zijn. Verkiezing van leden van den gemeenteraad ter vervulling der plaatsen, die door ontslag enz. openvallen. zou worden nagegaan of aan den geest der kieswet, die toch de uitoefening van het kiesrecht voor zooveel mogelijk kiesbevoegden wil zien opengesteld, voldoende recht wordt gedaan. Bepalen van den Art. 7 der provinciale wet luidt: dag der verkiezing „Gedeputeerde Staten bepalen, ter vervulling eentr voor leden der pro- tusschentijds in de Staten openvallende plaats, den vinciale staten. dag der verkiezing. Zij bepalen vóór elke verkiezing voor leden der Staten de dagen, waarop, zoo noodig, de stemming en de herstemming zullen geschieden. Bij de periodieke verkiezingen wordt de dag der stemming niet vroeger bepaald dan den lOden Juni en de dag der herstemming niet later dan den Vrijdag, voorafgaande aan den eersten Dinsdag in Juli. Bij de periodieke verkiezingen geschieden de stemming en de herstemming in alle kiesdistricten der provincie op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistricten van het kiesdistrict op dezelfde dagen." Met opzet heeft de wetgever bepaald, dat de stemming bij periodieke verkiezingen niet vóór den lOen Juni mag plaats hebben, zulks met de bedoeling om de stemming zoo laat mogelijk te doen houden, opdat er des te meer kans zou bestaan, om begonnen procedures omtrent de plaatsing op de kiezerslijst nog vóór den stemdag te kunnen laten afloopen. Bepalen van den Art. 9 der gemeentewet luidt: dag der verkiezing „Burgemeester en Wethouders bepalen ter vervul: voor leden van den ling eener tusschentijds in den raad openvallende raad. plaats den dag der verkiezing. Zij bepalen vóór elke verkiezing voor leden van den raad de dagen, waarop, zoo noodig, de stemming en de herstemming zullen geschieden. Bij de periodieke verkiezingen geschieden de stemming en de herstemming in alle kiesdistricten der gemeente op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistricten van het kiesdistrict op dezelfde dagen." Artikel 132. Op den dag der verkiezing, zoodra de door de wet tot het inleveren der opgaven van candidaten bepaalde tijd is afgeloopen, sluit de burgemeester van de gemeente, die hoofdplaats is van liet kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, de lijst der candidaten. Volstrekte meer- De volstrekte meerderheid van stemmen heeft derheid van stem- alleen hij, die meer dan de helft van het geheele men. aantal geldige stemmen op zich vereenigd heeft. Meeste stemmen. De meeste stemmen of betrekkelijke meerderheid heeft hij, die, zonder meer dan de helft bereikt te hebben, meer stemmen heeft bekomen dan een der andere candidaten. Bij een stemming ter verkiezing van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad kunnen meer candidaten de volstrekte meerderheid verkrijgen dan er plaatsen te vervullen zijn. aantal stemmen Bij een stemming ter verkiezing van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteraad kunnen meer candidaten dan er plaatsen te vervullen zijn de volstrekte meerderheid van stemmen verkrijgen. Artt. 8bis der provinciale wet en i Obis der gemeentewet bepalen voor dat geval, dat dan zij, die de meeste stemmen hebben verkregen en bij gelijk aantal stemmen de oudsten in jaren, benoemd zijn. Het hoofdstembureau moet hen, die de meeste stemmen hebben verkregen, dan ook benoemd verklaren en niet allen, die de volstrekte meerderheid van stemmen hebben verkregen. Zie nog het opgemerkte bij art. 93, over het geval dat candidaten een gelijk hebben bekomen. Het aantal van Aan een koninklijk besluit van 19 September 1898, waarde zijnde in de staatsblad 211, waarbij met vernietiging van het stembussen gevon- besluit van gedeputeerde staten van Zeeland van den stembiljetten is 4 Juni 1898, no. 116, 3de afdeeling, alsnog het daarbeslissend, niet het tegen ingesteld beroep gegrond werd verklaard en aantal paraphen. bevolen werd, dat P. A. van de Velde zou worden toegelaten als lid van den raad der gemeente Neuzen, ontleenen wij het volgende: dat blijkens de overgelegde stukken aan de stemming voor een lid van den raad der gemeente Neuzen op 29 April 1898 zouden hebben deelgenomen S28 kiezers, doch in de bussen zijn gevonden 829 stembiljetten; dat daarvan van onwaarde zijn verklaard 15, zoodat zijn uitgebracht 814 geldige stemmen, waarvan 310 op P. A. van de Velde, 198 op J. P. van Herp, 197 op A. J. Tazelaar en 109 op R. Platteeuw; dat naar de uitdrukkelijke bepaling van art. lOèis, laatste lid, der gemeentewet de volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten; den voorzitter van dat bureau worden geteekend. Circulaire gedeputeerde staten van Groningen van 16 Januari 1913, no. 22, 3de afd. Bondsblad 601. Afschrift van de Het gebod van toezending van afschrift van het processen-verbaal proces-verbaal aan gedeputeerde staten, binnen acht bij raadsverkiezin- dagen, geldt, blijkens de duidelijke bewoordingen Sen- van art. 16 gemeentewet, voor elk der in art. 12 genoemde processen-verbaal; de termijn loopt mitsdien voor elk stuk afzonderlijk, zoodat met de inzending van het proces-verbaal van candidaatstelling niet gewacht mag worden tot na afloop der stemming en herstemming. Gem. stem 3009—19 en 3011—18. Artikel 136. De benoemde geeft binnen drie dagen na het bekomen van het afschrift of de afschriften een bewijs van ontvangst daarvoor af, en geeft, binnen vier weken na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. Art. 11 der provin- Art. 11 der provinciale wet luidt: ciale wet. De benoemde geeft, binnen drie dagen na het bekomen van het afschrift of de afschriften, een bewijs van ontvangst daarvoor af. Dit bewijs wordt terstond aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Binnen vier weken na dagteekening van dat bewijs geeft de benoemde kennis aan Gedeputeerde Staten of hij de benoeming aanneemt. Art. 13 der gemeen- Art. 13 der gemeentewet luidt: tewet. De benoemde geeft binnen drie dagen na het be¬ komen van het afschrift of de afschriften een bewijs van ontvangst daarvoor af en geeft binnen vier weken na de dagteekening van dat bewijs kennis aan burgemeester en wethouders of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. Niet-afgeven van Een poenale sanctie op het niet-afgeven van een een bewijs van ont- bewijs van ontvangst is nergens te vinden. vangst. Het komt ons evenwel voor, dat het niet-afgeven van een ontvangbewijs geen rechtsgevolgen met zich brengt. Dat de benoemde door de niet-afgifte van gemeld stuk het in zijn macht zou hebben om een district zonder vertegenwoordiger te laten, kunnen wij niet aannemen. Immers moet de verplichting tot afgifte meer als een maatregel van orde worden beschouwd en om aan de niet-opvolging van zoodanigen maatregel ingrijpende rechtsgevolgen te verbinden komt ons niet juist voor. De Voogt, blz. 122, zegt: „Toch is dit bewijs van groot gewicht, omdat het dient als uitgangspunt voor de berekening van bovenbedoelden termijn van vier weken. Mocht de gekozene weigerachtig blijven om dit bewijs af te geven, dan zou de geloofsbrief hem nog eens per aangeteekenden brief kunnen toegezonden worden of anders per deurwaarders-exploit kunnen beteekend worden. Dan zou althans geproduceerd worden een stuk, dat bewijst, dat de gekozene den geloofsbrief in zijn bezit heeft en dat dan het bewijs van ontvangst zou kunnen vervangen." Het zenden der De opvatting om dengene, die een kennisgeving kennisgeving van van aanneming zijner benoeming aan den burgeaanneming der be- meester zond, op één lijn te stellen met hem, die noeming aan den zonder kennisgeving den tijd van beraad laat voorbijburgemeester. gaan (art. 13, 2de lid), zouden wij wel wat al te formeel achten; de kennisgeving toch is toegezonden aan de autoriteit, die voorzitter is van het college van burgemeester en wethouders en deze kan dus dit college met de aanneming van de benoeming in kennis stellen. Gem. stem 2912—14. Geen wetsbepaling belet een benoemde, die reeds raadslid is, een eventueele benoeming voor een ander district aan te nemen. Hij kan echter voor dat district slechts worden toegelaten, als hij, op het tijdstip waarop over zijn geloofsbrieven beslist wordt, voor het andere district bedankt heett. Uat hij na de toelating tijdelijk voor twee districten tegelijk zitting houdt, is zeker een onwettige toestand, maar de wet geeft daartegen geen middel aan de hand. Gem. stem 3198—14. Een zitting hebbend raadslid kan een benoeming voor een ander district aannemen. Artikel 137. Die in meer dan één kiesdistrict is benoemd, verklaart aan de burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van die kiesdistricten of waarin het gelieele kiesdistrict is gelegen, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. Art. 12 der provin- Art. 12 der provinciale wet luidt: ciale wet. Hij, die in meer dan één kiesdistrict is benoemd, verklaart aan Gedeputeerde Staten, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. Art. 13bis der ge- Art. 136is der gemeentewet luidt: meentewet. Hij, die in meer dan één kiesdistrict is benoemd, verklaart aan burgemeester en wethouders, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. Artikel 138. De burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het betrokken kiesdistrict of waarin het geheele betrokken kiesdistrict is gelegen, geeft onmiddellijk kennis aan den Minister van Binnenlandsclie Zaken wanneer een benoemde zijne benoeming heeft aangenomen. Gelijke kennisgeving geschiedt wanneer een candidaat vóór de stemming of zoo iemand, die in herstemming komt vóór de herstemming komt te overlijden of wanneer een benoemde zijne benoeming niet heeft aangenomen, of de in de artt. 136 en 137 bepaalde tijd verstreken is. Binnen veertien dagen geschiedt eene nieuwe verkiezing op den dag door den Minister van Binnenlandsclie Zaken te bepalen. Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen nadat hij in een ander is gebracht op de lijst der candidaten over wie eene stemming of herstemming moet geschieden, in het laatstgenoemd district. Art. 13 der provin- Art. 13 der provinciale wet luidt: ciale wet. Wanneer een candidaat vóór de stemming, of zoo iemand, die in herstemming komt, vóór de herstemming komt te overlijden, of wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, of de in de beide vorige artikelen bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing op den door Gedeputeerde Staten te bepalen dag. Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in een district heeft aangenomen en in een ander voorkomt op de lijst der candidaten, over wie eene stemming of herstemming moet geschieden, in het laatstgenoemd district. De burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van kiesdistricten of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, geven onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten kennis van de lijst der candidaten, over wie eene stemming of herstemming moet geschieden. Art. 14 der ge- Art. 14 der gemeentewet luidt: meentewet. Wanneer een candidaat vóór de stemming, of zoo iemand, die in herstemming komt, vóór de herstemming komt te overlijden, of wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt of de in de beide vorige artikelen bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing op den door burgemeester en wethouders te bepalen dag. Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen en in een ander voorkomt op de lijst der candidaten, over wie eene stemming of herstemming moet geschieden in het laatstgenoemd district. De wet bepaalt niet Indien een candidaat vóór de stemming of de herhoe, ingeval een stemming komt te overlijden, geschiedt er een nieuwe candidaat vóór de verkiezing, d. i. candidaatstelling. Het geval kan stemming of de zich voordoen dat het overlijden plaats heeft, nadat herstemming komt de kiezers ingevolge art. 55 reeds voor de stemming te overlijden, de zijn opgeroepen. De wet bepaalt niet hoe de kiezers reeds tot de stem- van het niet-doorgaan der stemming in kennis gesteld ming opgeroepen moeten worden. kiezers in kennis De burgemeester zal naar onze meening zoo eenigsmoeten worden ge- zins mogelijk iederen kiezer bij persoonlijke kennissteld van het niet- geving moeten mededeelen, dat de uitgeschreven doorgaan der stem- stemming geen voortgang zal hebben. Indien de ming of herstem- stemming bij onbekendheid met het feit van overming. lijden is doorgegaan, moet toch een nieuwe ver¬ kiezing plaats hebben. Stoop, blz. 119. Het vierde lid van Bij de wijzigingswet van 1900 zijn in het 4de lid art. 138 is in 1900 de woorden „nadat hij in een ander is gebracht" in gewijzigd. de plaats gesteld van de woorden „en in een ander voorkomt". De m. v. t., blz. 12, lichtte deze inlassching als volgt toe: „Aan art. 138, laatste lid, is ten onrechte de beteekenis toegeschreven, als zoude ook het candidaatstellen in een district van personen, die reeds vóór dien — wellicht lang geleden — de benoeming in een ander hadden aanvaard, een nieuwe verkiezing in eerstbedoeld district noodig maken. Aldus zoude voor zitting hebbende leden de candidatuur in elk ander district dan dat, hetwelk zij vertegenwoordigen, ad infinitum worden verschoven. Door de nieuw voorgestelde redactie is de aangeduide zonderlinge uitlegging afgesneden." In art. 13 der provinciale wet en art. 14 der gemeentewet was in dit geval reeds voorzien, zoodat wijziging dier artikelen niet noodig was. Beteekenis van het Art. 14, 2de lid, der gemeentewet is kennelijk 2de lid van art. 14 geschreven voor het geval van gelijktijdige verkiegemeentewet. zingen in verschillende districten. Toch moet het, nu de letter der wet zich niet tot dit geval beperkt, ook worden geacht te zijn geschreven voor het geval, dat in een der districten iemand bij de periodieke verkiezing is gekozen, die bij een daarna gehouden tusschentijdsche verkiezing en stemming in een ander district in herstemming komt, wanneer hij de eerste benoeming heeft aangenomen. Gem. stem 2498. Artikel 139. De burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van kiesdistricten of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, geven onmiddellijk aan den Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van de lijst van candidaten over wie eene stemming of herstemming moet geschieden. Kennisgeven van de lijst van candidaten aan den minister van binnenlandsche zaken. Voor wat betreft het telegrafisch kennisgeven aan den minister van binnenlandsche zaken van de lijst van candidaten moge worden verwezen naar de aanteekening op "art. 132. Artikel 140. Wanneer het proces-verbaal van den burgemeester niemand als benoemd aanwijst, geeft deze daarvan kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Binnen veertien dagen geschiedt cene nieuwe verkiezing op den dag, door den Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. Art. 14 der provin- Art. 14 der provinciale wet luidt: ciale wet. Wanneer het proces-verbaal van den burgemeester niemand of minder personen dan er plaatsen te vervullen zijn als benoemd aanwijst, geeft deze daarvan kennis aan Gedeputeerde Staten. Binnen veertien dagen geschiedt eene nieuwe verkiezing op den door Gedeputeerde Staten te bepalen dag. Art. 15 der ge- Art. 15 der gemeentewet luidt: meentewet. Wanneer het proces-verbaal van den burgemeester niemand of minder personen dan er plaatsen te vervullen zijn, als benoemd aanwijst, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing op den door burgemeester en wethouders te bepalen dag. Artikel 141. De tot lid der Tweede Kamer benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene akte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken, en eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. Zegel en registra- Bij koninklijk besluit van 5 Novembei 1851, no. 68, tie. zijn de stukken, in dit artikel, in art. 15 der provinciale wet en in art. 17 der gemeentewet (zie volgende bladzijde) vermeld, vrijgesteld van zegel, en de akte van bekendheid en de verklaring bovendien van het recht van registratie. De verklaring evenwel kan, als uitgaande van een particulier, niet worden aangemerkt als een acte d' administration publique. Volgens het gevoelen van den minister van binnenlandsche zaken (medegedeeld in het verslag der provincie Noordholland van 1887) is die verklaring, welke bij het koninklijk besluit van 5 November 1851, no. 68, van het recht van registratie is vrijgesteld, als onderhandsche' akte, niet aan de verplichte registratie onderworpen, tenzij daarvan in den zin van art. 23 der wet van 22 Frimaire an VII gebruik wordt gemaakt. Artikel 142. De geloofsbrief moet door den benoemde, binnen vier maanden na zijne dagteekening, bij de Kamer worden ingezonden. De griffier der Kamer doet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken inededeeling der ingekomen geloofsbrieven. Is de geloofsbrief niet binnen den in de vorige zinsnede bepaalden termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. Art. 15 der provin- Art. 15 der provinciale wet luidt: ciale wet. De tot lid der Staten benoemde legt, nevens zijn^ geloofsbrief, aan de Staten over: een uittreksel uit de geboorteregisters; bij gemis daarvan eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den voorzitter van den raad der gemeente, waarin hij woont, getuigende, dat hij op den dag, waarop de uitslag der verkiezing^ is vastgesteld, ingezetene der provincie was; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier maanden na zijne dagteekening bij de Staten worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. Art. 17 der ge- Art. 17 der gemeentewet luidt: meentewet. De tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over: een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den Burgemeester, getuigende, dat hij op den dag, waarop de uitslag der verkiezing werd vastgesteld, ingezetene was; eene door hem zei ven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier maanden na zijne dagteekening bij den raad worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. Artikel 143. De leden der Tweede Kamer kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsehe Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister. Artikel 144. Wanneer een lid der Tweede Kamer ophoudt Nederlander te zijn of een der andere in art. 126 vermelde vereischten verliest, of na zijne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde, houdt hij op lid te zijn. De nieuwe verkiezing geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag, waarop de Minister van Binnenlandsehe Zaken kennis van het feit heeft bekomen. § 3. Van de aftreding der leden van de Eerste en Tweede Kamer. Artikel 145. Een derde gedeelte van de leden der Eerste Kamer treedt om de drie jaren af. Het eerste aftredende derde bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden, Gelderland 2, Zuidholland 4, Noordholland 3, Utrecht 1, Friesland 1, Overijssel 1, Groningen 1, Drenthe 1 en Limburg 1, te zamen 17 leden. Het tweede bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden, Gelderland 2, Zuidholland 3, Noordholland 3, Zeeland 1, Utrecht 1, Friesland 1, Overijssel 1, Groningen 1, Drenthe 1 en Limburg 1, te zamen 1 < leden. Het derde bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden, Gelderland 2, Zuidholland 3, Noordholland 3, Zeeland 1, Friesland 2, Overijssel 1, Groningen 1 en Limburg 1, te zamen 16 leden. Art. 91, 4de lid, der Dit artikel dient ter uitvoering van het bepaalde grondwet. bij art. 91, 4de lid, der grondwet. Artikel 146. Bij ontbinding der Eerste Kamer begint de rooster van aftreding telkens opnieuw te werken, over twee jaren, te beginnen met den eerstvolgenden derden Dinsdag in September. Bij ontbinding der Tweede Kamer treden de leden af drie jaren na den eerstvolgenden derden Dinsdag in September. Artikel 147. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid der Eerste Kamer naar den rooster aftreedt, zooverre deze dien tijd niet zelf heeft aangewezen. Artikel 148. Die ter vervulling eener buiten den gewonen tijd van aftreding opengevallen plaats tot lid der Eerste of Tweede Kanier is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats liij is benoemd, moest aftreden. Het woord „be- Fer wille van de gelijkheid van terminologie is noemd" is in bij de wijziging van 1900 het woord „benoemd" 1900 in de plaats gesteld in de plaats van het woord „verkozen". gesteld van het woord „verkozen". S trafbepalingen. Artikel 149. Hij die in de aangiften bij art. 13 bedoeld, opzettelijk eene valsche opgaaf doet aangaande een feit, waarvan de plaatsing op de kiezerslijst afhankelijk kan zijn, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar. Waarvan de plaat- In een arrest van den hoogen raad, d.d. 29 April sing op de kiezers- 1912 (weekbl. burg. adm. 3332), komen de volgende lijst afhankelijk overwegingen voor: kan zijn. „dat nu uit dit als bewezen aangenomen feit niet alleen volgt, dat beklaagde in de bedoelde aangifte een valsche opgaaf heeft gedaan, maar ook dat die valsche opgaaf een feit- betrof, waarvan de plaatsing op de kiezerslijst afhankelijk kan zijn; dat voorzeker niet vaststaat, dat die plaatsing daarvan afhankelijk was, maar dat de wet dezen eisch ook niet stelt, maar het voldoende is, dat de plaatsing daarvan afhankelijk kon wezen, wat ten dezen het geval is; dat toch een mededeeling als de hierbedoelde er toe kan leiden, dat de m de aangifte bedoelde persoon op grond van het bepaalde bij art. 16, 1°., der kieswet op de kiezerslijst wordt geplaatst, al zal dit uit den aard der zaak niet geschieden dan wanneer de met het opmaken der kiezerslijst belaste autoriteit van meening is, dat die persoon tevens voldoet aan de andere vereischten, die de wet voor het kiezerschap stelt". Artikel 150. Hij, die bij het onderzoek in art. 25 en art. 26 bedoeld, opzettelijk eene valsche opgaaf doet aangaande een feit, waarvan de plaatsing op de kiezerslijst van den persoon, dien het onderzoek geldt, afhankelijk kan zijn, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Artikel 151. Hij, die eene opgave, als bedoeld in art. 51 inlevert, wetende dat zij voorzien is van handteekeningen van personen, die niet bevoegd zijn tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, terwijl zonder die handteekeningen geen voldoend aantal voor eene wettige opgave zou overblijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of eene geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die wetende dat hij niet bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing, eene voor die verkiezing ter inlevering bestemde opgave, als bedoeld bij art. 51, heeft onderteekend. Artikel 151bis. De bestuurders van gemeentelijke of bijzondere spaarbanken, die nalatig zijn in het afgeven van de overeenkomstig art. 18 aangevraagde verklaring of die niet of niet behoorlijk voldoen aan het voorschrift, vervat in artikel 21, tweede lid, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 152. Hij die niet voldoet aan de verplichting, opgelegd in art. 26, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden. Artikel 153. De bestuurders van instellingen van weldadigheid, die niet of niet behoorlijk voldoen aan de voorschriften vervat in de artt. 23 en 32, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 154. Overtreding van de artt. 57 en 58 dezer wet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden. Artikel 155. De voorzitter, de leden en de ter vervanging opgeroepen plaatsvervangende leden van liet stembureau, die gedurende de zitting buiten noodzaak afwezig zijn, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 156. De kiezer die niet voldoet aan de bij art. 81 opgelegde verplichting tot teruggave van het stembiljet wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste driehonderd gulden of hechtenis van ten hoogste twaalf dagen. Vervolging van den Omtrent vervolging van den weigerachtige in het weigerachtige. geval van overtreding van art. 156 zie men de derde aanteekening bij art. 81. Artikel 157. De in de artt. 149, 150 en 151 bedoelde strafbare feiten worden als misdrijven, die in de artt. 151bis, 152, 153, 154, 155 en 156 bedoeld, worden als overtredingen beschouwd. Artikel 158. Bij veroordeeling wegens een der in de artt. 149 en 150 omschreven misdrijven kan ontzetting van de in art. 28 no. 3 van het Strafwetboek vermelde rechten worden uitgesproken. Art. 28 no. 3 straf- In art. 28 no. 3 van het wetboek van strafrecht wetboek. worden genoemd de rechten van het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. Slot- en overgangsbepalingen. Artikel 159. Wanneer de in deze wet bepaalde verrichtingen op eenen Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten vallen of de daarin gestelde termijnen op eenen Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten afloopen, treedt de eerstvolgende dag, geen Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag zijnde, daarvoor in de plaats. Voor zoover de bepaling van den tijd voor die verrichtingen aan het openbaar^gezag is opgedragen, worden^daarvoor geene Zondagen of algemeen erkende Christelijke feestdagen aangewezen. Stemming op Zie betreffende het bepalen van stemming op Sabbath. Sabbath het aangeteekende bij art. 131. Algemeen erkende Een arrest van den hoogen raad van 13 Mei 1912 Christelijke feest- bevat de volgende overwegingen: dagen. „dat de kantonrechter bij het bestreden vonnis wettig en overtuigend bewezen, met der gerequireerden schuld, heeft aangenomen, dat zij op 26 December 1911, zijnde een Dinsdag en de tweede Kerstdag, des voormiddags omstreeks 8 y2 uur te Stratum, te zamen, zichtbaar van den openbaren weg, op een nader omschreven wijze een schuit zand hebben gelost, zonder dat dit noodzakelijk was en zonder dat zij daartoe schriftelijke toestemming van de plaatselijke regeering van Stratum hadden bekomen; dat de kantonrechter de gerequireerden evenwel heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, op grond, dat de tweede Kerstdag 1911 niet was een zoodanige godsdienstige feestdag als door de kerkgenootschappen van den Christelijken godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd wordt; dat de kantonrechter op een feitelijken en mitsdien in cassatie onaantastbaren grond, dat voornoemde dag door den Paus als feestdag voor de Roomsch-Katholieke kerk was afgeschaft, aanneemt, dat die dag niet was een godsdienstige feestdag voor de Roomsch-Katholieken in Nederland; dat de kantonrechter hieruit te recht heeft afgeleid, dat de tweede Kerstdag 1911 niet behoorde tot de feestdagen bedoeld in de wet van 1 Maart 1815 (staatsblad no. 21); dat toch de in die wet vervatte verbodsbepalingen behalve den Zondag, alleen betreffen „zoodanige godsdienstige feestdagen als door de kerkgenootschappen van den Christelijken godsdienst in Nederland algemeen erkend en gevierd worden", zoodat, waar een dier kerkgenootschappen niet of niet langer dergelijke feestdagen als zoodanig erkent en viert, de verbodsbepalingen dier wet voor zoodanige dagen niet of niet langer gelden". Men moet aannemen, dat de hooge raad ook ten aanzien van de uitdrukking „algemeen erkende Christelijke feestdagen" in art. 159 der kieswet zoodanige uitlegging zou geven. De regeering vond in het arrest aanleiding tot indiening van een wetsontwerp, bij koninklijke boodschap van 16 December 1912, waarvan het eenig artikel luidt: „Indien een wet of algemeene maatregel van bestuur feestdagen met den Zondag op gelijke lijn stelt, geldt dat voorschrift voor de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen en den Hemelvaartsdag". Dit wetsontwerp is nog niet bij de tweede kamer in openbare behandeling gekomen. Opgemerkt dient nog, dat 's hoogen raads overwegingen ook moeten gelden voor den tweeden Paaschdag en den tweeden Pinksterdag. Artikel 160. Deze wet is, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt of bij de provinciale wet of de gemeentewet bijzondere regelingen zijn gemaakt, toepasselijk op de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, van de Provinciale Staten en van de gemeenteraden. Artikel 161. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „kieswet". Artikel 162. De wet van 4 Juli 1850 (Staatsblad no. 37), gewijzigd bij art. VII van de Additioneele artikelen der Grondwet, door de wet van 30 December 1887 (Staatsblad no. 257) en door de wet van 11 Januari 1894 (Staatsblad 110. 5) vervalt, behalve voor zoover betreft de wijze van stemmen, waaromtrent de bepalingen van de Eerste Afdeeling, § 3, van toepassing blijven, op de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot den 15den Mei 1897 en op de verkiezingen van leden der Provinciale Staten en der gemeenteraden tot op nadere wettelijke regeling. De kiezerslijsten, op grond van de bepalingen dier wet vastgesteld blijven tot 15 Mei 1897 van kracht. Ten behoeve van de vaststelling der kiezerslijst in 1S97 wordt in afwijking van art. 23 vóór den 22sten Februari aan de in dat artikel bedoelde besturen ter vervanging van de lijsten A en B eene lijst gezonden van de personen, die voor de plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking komen. De volgens genoemd artikel vereischte opgave wordt vóór 8 31aart ingezonden. Artikel 163. Tot en met het jaar, waarin de personeele belasting, zooals die geregeld is bij de wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) wordt ingevoerd, is art. la ook toepasselijk op hen, die over het volle laatstverloopen dienstjaar zijn aangeslagen in de personeele belasting, zooals die is geregeld bij de wet \an 29 Maart 1833 (Staatsblad no. 4), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1891 (Staatsblad no. 88). Artikel 164. Wordt de wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) niet met den aanvang van het burgerlijk jaar ingevoerd, dan geldt de over het jaar van invoering volgens die wet geheven belasting als belasting over een vol dienstjaar, bedoeld bij art. la. Artikel 165. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1897. AANHANGSEL. TIJDELIJKE AFWIJKING VAN DE KIESWET. WET van den 30sten Januari 1915, houdende tijdelijke afwijking van de Kieswet. (Staatsblad no. 37 van 1915.) Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk is, met het oog op de tegenwoordige buitengewone omstandigheden, over te gaan tot tijdelijke afwijking van de Kieswet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. De kiezerslijst, van kracht geworden den 15den Mei 1914, blijft, in zooverre met afwijking vau artikel 34 der Kieswet, van kracht tot den 15den Mei 1916. Artikel 2. Voor de in artikel 1 bedoelde kiezerslijst gelden gedurende het tijdperk van den 15den Mei 1915 tot den 15den Mei 1916 de artikelen 3 tot en met 5 dezer wet. Artikel 3. Van de lijst worden afgevoerd zij: a. die hun Nederlanderschap hebben verloren; b. wien het kiesrecht bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is ontzegd; c. die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; d. die hebben opgehouden ingezetenen der gemeente te zijn, een en ander beoordeeld naar den toestand op 1 Februari 1915. Artikel 4. Aan de lijst worden toegevoegd de daarop nog niet voorkomende namen der inwoners van de gemeente, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Februari 1915, of op een anderen dag in 1915, wanneer de Kieswet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag dan den lsten Februari aangeeft. Artikel 5. De beslissingen tot uitvoering van de artikelen 3 en 4 worden genomen op de wijze en met de gevolgen als gold het de vaststelling van eene nieuwe kiezerslijst voor het tijdperk van den 15den Mei 1915 tot den 15den Mei 1916. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 3Qsten Januari 1915. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, coet v. d. linden. Uitgegeven den eersten Februari 1915. De Minister van Justitie, b. oet. WET TOT TIJDELIJKE AFWIJKING VAN DE KIESWET. Strekking van de De strekking van het wetsontwerp werd in de wet. memorie van toelichting, onderteekend door den minister van binnenlandsche zaken, Cort v. d. Linden, als volgt uiteengezet: „Het aangeboden wetsontwerp beoogt te voorkomen, dat, ten gevolge van de tegenwoordige buitengewone omstandigheden, het kiesrecht verloren gaat voor velen, die bij normale verhoudingen kiezers zouden zijn gebleven. Gelijk n.1. reeds de door den heer Albarda gestelde vraag deed uitkomen, zal, naar zich laat verwachten, het aantal wanbetalers van belasting tegen wil en dank veel grooter zijn dan gewoonlijk, terwijl ook bedeeling, welke verlies van kiesrecht medebrengt, een aanmerkelijk ruimeren omvang zal aannemen, en zal daarentegen het cijfer dergenen, die aan de door de wet gevorderde eischen voor woning-, loon-, grootboek- en spaarbankkiezers voldoen, bedenkelijk dalen. Het strookt met een gezonde opvatting van de bedoeling van grond- en kieswetgever de gevolgen van dergelijke abnormale toestanden door bijzondere middelen af te wenden. Dit kan geschieden in dezen vorm, dat een speciale wet, in zooverre met afwijking van artikel 34 der kieswet, de geldende kiezerslijst, in stede van voor één jaar, voor twee jaar van kracht verklaart. Alsdan wordt voorkomen de ontkiezering van al degenen, wier namen deze lijst bevat. Intusschen bestaat er natuurlijk geen aanleiding om ook de zoodanigen als kiezers te handhaven, die om redenen, buiten den huidigen toestand gelegen, de vereischten voor de kiesbevoegdheid verliezen. Artikel 3 van het ontwerp bepaalt dan ook, dat dezen van de lijst worden afgevoerd. Daarentegen moeten natuurlijk de namen van hen, die nog niet op de bestaande lijst voorkomen, doch in 1915 aan de vereischten voor kiesbevoegdheid blijken te voldoen, aan de lijst worden toegevoegd. Hiertoe strekt artikel 4, dat nochtans uit den aard der zaak voor de nieuwe kiezers geen gunstiger bepalingen dan de gewone kan bevatten. Immers voor zooveel de positieve vereischten aangaat moet aan de minima, door de kieswet bepaald, worden voldaan, terwijl voldoening van belastingaanslag en non-bedeeling voorwaarden zijn, die de grondwet stelt." De strekking van het wetsontwerp vond blijkens het voorloopig verslag bij het onderzoek in de afdeelingen van de tweede kamer geen algemeene instemming. Wij ontleenen aan dat verslag dienaangaande het volgende: „Het wetsontwerp strekt om te voorkomen, dat ten gevolge van de tegenwoordige omstandigheden het kiesrecht verloren gaat voor velen, die bij normale verhoudingen kiezers zouden zijn gebleven. De opmerking werd gemaakt, dat dit doel volgens de voorgestelde bepalingen slechts op gebrekkige wijze zal worden bereikt. In het wetsontwerp tot het nemen van bijzondere maatregelen ten opzichte van de kamers van arbeid (gedrukte stukken 196) werd samenstelling van nieuwe kiezerslijsten op gewijzigden grondslag bevolen. Hier staat daarentegen handhaving der bestaande kiezerslijsten op den voorgrond, van welke lijsten zekere groepen van kiezers zullen worden afgevoerd en aan welke lijsten andere groepen van kiezers zullen worden toegevoegd. Zij, wier namen op de thans geldende lijsten voorkomen, zullen dus kiezers blijven, al bezitten zij niet meer de vereischten voor het kiezerschap of al zijn de wettelijke uitsluitingen op hen van toepassing geworden, maar van het kiesrecht zullen verstoken blijven de thans op de lijsten niet voorkomende personen, die in het voorjaar van 1915 voor plaatsing op de kiezerslijsten in aanmerking zouden komen, indien zij niet ten gevolge van de abnormale tijdsomstandigheden eenig vereischte hadden verloren of van het kiesrecht waren uitgesloten. Velen zullen dus het kiesrecht niet erlangen, omdat zij ten gevolge van die omstandigheden hun aanslag in een directe belasting niet kunnen betalen; niet meer het gevorderde loonbedrag kunnen verdienen; niet meer een woning als bedoeld onder b, 1°., van art. 1 der kieswet kunnen bewonen; het door hen bij een spaarbank geplaatste bedrag hebben moeten terugnemen of onderstand hebben moeten aannemen. Verschillende middelen werden in overweging gegeven ten einde het voorstel beter aan het doel te doen beantwoorden. In de eerste plaats werd het denkbeeld geopperd te bepalen, dat zij, die op 1 Juli 1914 een loon genoten, een woning bewoonden of bij een spaarbank of het grootboek een bedrag beschikbaar hadden, voldoende aan de eischen der kieswet, zullen beschouwd worden aan die vereischten nog te voldoen op de tijdstippen, welke volgens die wet voor het erlangen der kiesbevoegdheid gedurende het tijdperk van 15 Mei 1915 tot 15 Mei 1916 in aanmerking komen. In de tweede plaats werd in overweging gegeven, te bepalen, dat voor de loon- en huurkiezers zal vervallen de voorwaarde, dat zij niet in de directe belastingen zijn aangeslagen. Dan zouden vele van de in een directe belasting aangeslagenen zich als loon- of huurkiezers kunnen aanmelden. Voorts ware ten aanzien van deze categorieën enkel te eischen, dat zij bijv. van 1 Januari tot 1 Juli 1914 aan de vereischten der kieswet hebben voldaan. Tegenover deze beschouwingen werd door anderen opgemerkt, dat ten aanzien van het kiezerschap voor de kamers van arbeid geen grondwettelijke bepalingen bestaan en het daarom geen bezwaar opleverde in verband met de tijdsomstandigheden voor dat kiezerschap de vaststelling van nieuwe kiezerslijsten te bevelen. Waar men met de kieswet te doen heeft dient echter met de bepalingen van art. 80 der grondwet rekening gehouden te worden. Daarom heeft de regeering zich te recht onthouden van een voorstel tot vaststelling van nieuwe kiezerslijsten op ge wijzigden grondslag. Op die nieuwe lijsten zouden immers allen, die wegens de tijdsomstandigheden hun belasting niet betaalden of bedeeld werden, wegens de bepalingen der grondwet niet mogen voorkomen." De regeering antwoordde hierop in de memorie van antwoord: „De leden, die een parallel trokken met het voorstel in zake de kiesbevoegdheid voor de kamers van arbeid, hebben, gelijk trouwens reeds van andere zijde is opgemerkt, uit het oog verloren, dat eene tijdelijke afwijking van de kieswet wordt beheerscht door artikel 80 grondwet. Zoodra nieuwe namen op de kiezerslijst worden gebracht, kunnen ook de uitsluitingen, welke de grondwet aan bedeeling en wanbetaling van belasting verbindt, niet buiten toepassing blijven. Uit het voorafgaande volgt reeds, dat de middelen, die in overweging werden gegeven om het voorstel uit te breiden, geen instemming vinden kunnen. Immers zij, die op 1 Juli 1914 aan zekere eischen voldeden, maar niet voorkomen op de geldende kiezerslijst, zouden toch niet op de nieuwe lijst gebracht kunnen worden, wanneer zij in den loop van 1914 bedeeling hadden ontvangen. Ook zou allicht de controle op de juistheid van de in te dienen opgaven over een tijdvak, dat reeds vrij geruimen tijd verstreken is, moeilijkheden bieden. Of voorts, indien de voorwaarde voor de loon- en huurkiezers verviel, dat zij niet in de belasting moeten zijn aangeslagen, velen die als belastingkiezer voor plaatsing op de lijst in aanmerking komen, zich als loon- en huurkiezer zouden aandienen, schijnt twijfelachtig, met het oog op de vereischte inachtneming van de formaliteiten. Bovendien bedenke men, dat de plaatsing van belastingkiezers op de lijst automatisch geschiedt en dat een dergelijke wijziging dus allicht tot groote verwarring zou leiden. Alle deze omslag en moeilijkheden zouden bovendien slechts kunnen dienen om tot kiezers te verklaren personen, die in het voor- jaar van 1914 nog geen aanspraak konden doen gelden op kiesrecht, maar deze wel hadden verworven in den zomer van hetzelfde jaar, mits dan nog zij in het geheele jaar 1914 geen bedeeling hadden genoten. Hun aantal zou wel uiterst miniem zijn. Het regeeringsvoorstel, dat ontkiezering van al de eenmaal op de lijst gebrachte personen zal voorkomen en dat aan de lijst toevoegt al degenen, die naar de gewone regels kiezers behooren te worden, geeft datgene, wat onder de bestaande omstandigheden op eenvoudige wijze bereikbaar is en komt aan alle redelijke wenschen te gemoet." Bij de behandeling van het wetsontwerp wendde de heer Albarda niettemin nog een poging aan om de in het voorloopig verslag ontwikkelde denkbeelden te verwezenlijken. Hij stelde de volgende amendementen voor: „I. In den tweeden regel van art. 4 tusschen de woorden „de" en „voor" in te voegen de woorden: „door de Kieswet". II. Tusschen de artikelen 4 en 5 in te voegen een artikel 4bis en een artikel 4ter, luidende: Artikel 4bis. Aan de lijst worden bovendien toegevoegd de daarop nog niet voorkomende namen der mannelijke ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders en inwoners der gemeente, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, voor zoover zij niet vallen in de termen van artikel 3 der Kieswet en voldoen aan een der volgende voorwaarden: 1°. dat zij als hoofden van gezinnen of als alleen wonende personen op den 31sten Juli 1914 sedert den lsten Februari 1914 hebben bewoond, krachtens huur, een huis of gedeelte van een huis, waarvoor met of zonder bijbehoorenden of in huur gebruikten grond of lokalen en bijgebouwen, niet ter bewoning bestemd, de werkelijke huurprijs, per week berekend, ten minste heeft bedragen de som voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar het huis gelegen is, vermeld in de bij de Kieswet gevoegde tabel, of wel achtereenvolgens in dezelfde gemeente twee zoodanige huizen of gedeelten van huizen; of krachtens eigendom, vruchtgebruik of huur eenzelfde vaartuig van ten minste 24 kubieke Meter inhoud of 24000 kilogram laadvermogen; 2°. dat zij op den 3lsten Juli 1914 sedert den lsten Januari 1914 achtereenvolgens bij niet meer dan twee personen, ondernemingen, openbare of bijzondere instellingen in dienstbetrekking of als in- wonende zoon in het bedrijf of beroep der ouders werkzaam zijn geweest en als zoodanig over dat tijdperk een inkomen hebben genoten, dat ten minste 7/12 bedraagt van de som, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, vermeld in de bij de Kieswet gevoegde tabel; of dat zij op den 31 sten Juli in het genot waren van een door eene onderneming, openbare of bijzondere instelling verleend pensioen of verleende lijfrente van gelijk bedrag als vermeld in de bij de Kieswet gevoegde tabel; met dien verstande dat voor hen, die in beide gevallen verkeeren, zoo noodig, ter bereiking van het vereischte bedrag, het inkomen, het pensioen en de lijfrente worden samengeteld; 3°. dat zij op den 25sten Juli 1914 sedert een jaar den eigendom met recht van vrije beschikking hadden van ten minste ƒ 100 (nominaal) ingeschreven in de Grootboeken der Nationale Schuld, of van ten minste ƒ 50, ingelegd in de Rijkspostspaarbank, in eene gemeentelijke spaarbank of in eene spaarbank beheerd door het bestuur van eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, van eene naamlooze vennootschap, van eene coöperatieve vereeniging of van eene stichting. Onder de bijzondere spaarbanken, bedoeld bij het vorige lid van dit artikel, zijn de banken opgericht na 1 Mei 1900 alleen begrepen voor zoover en voor zoo lang als zij blijkens opgave van het bestuur der gemeente, waar zij gevestigd zijn, een waarborgfonds van j 25000 bij de Nederlandsche Bank hebben gedeponeerd; 4°. dat zij tusschen 1 Februari 1914 en 1 Februari 1915 ingezetenen der gemeente zijn geworden en, ingevolge art. M dezer wet, hun naam is afgevoerd van de kiezerslijst eener andere gemeente. Artikel 4ter. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten moeten zij, wier namen ingevolge artikel 4bis op de kiezerslijst worden gebracht, ingezetenen der provincie zijn. \ oor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad moeten zij, wier namen ingevolge artikel 4bis op de kiezerslijst worden gebracht, ingezetenen der gemeente zijn, aangeslagen in eene plaatselijke directe belasting tot ten minste het bedrag voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, vermeld in de tweede kolom der sub art. 16, 1°. der Kieswet bedoelde tabel, met dezen verstande, dat aanslag in eene plaatselijke directe belasting geene aanspraak geeft op het kiesrecht, indien hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte." De voorsteller gaf bij deze amendementen de volgende schriftelijke toelichting. „I. Het amendement dient, om de „vereischten", bedoeld in art. 4, te onderscheiden van die bedoeld in het voorgestelde artikel 4 bis. II. Het voorgestelde artikel 4bis is grootendeels een gewijzigde kopie van art. 1 der kieswet. Het strekt voornamelijk om de kiesbevoegdheid te verleenen aan hen, die, ware de crisis niet gekomen, vermoedelijk voor het eerst aan de eischen der kieswet zouden hebben voldaan. Daartoe zyn hoofdzakelijk de data, genoemd in art. 1 der kieswet, veranderd, terwijl eenige zinsneden zijn weggelaten, waarvan de weglating door de grondwet wordt gedoogd en welker overneming het bereiken van het beoogde doel zoude beletten. Zoo is weggelaten de eisch, in den aanhef van art. 1 der kieswet gesteld, dat, ook voor de aangifte-kiezers, het in de rijks directe belastingen verschuldigde moet zijn voldaan. Het in art. 4bis sub 4°. voorgestelde strekt om te voorkomen, dat door verhuizing kiesrecht zal verloren gaan. Art. 4ter is gebaseerd op de artikelen 6 en 7 der kieswet. Evenwel is de eisch van art. 7, dat de gemeentebelasting moet zijn voldaan, weggelaten. Art. 80 der grondwet, alleen sprekende van rijks directe belastingen, laat deze weglating toe." Bij de algemeene beraadslagingen op 23 December 1914 zeide de heer Albarda: „Het doel van dit ontwerp is te voorkomen, dat ten gevolge van de crisis een groot aantal personen het kiesrecht niet zullen bezitten, die het wel zouden bezitten indien de crisis niet was ingetreden. De gevolgen van de crisis zullen zich op de kiezerslijst duidelijk afteekenen. Ten eerste zullen ontbreken vele belastingkiezers, doordat door velen de belastingbetaling niet op de vereischte wijze zal kunnen geschieden. Maar ook zullen vele aangiftekiezers niet op de lijst kunnen worden geplaatst; ten eerste zij die hun belasting niet hebben betaald, maar ten tweede velen, die door de crisis in zulke ongunstige omstandigheden zijn gekomen, dat zij de kenmerken, door de kieswet voor de kiesbevoegdheid geëischt, hebben verloren. Vele huurkiezers niet, omdat zij te vaak verhuisd zijn of een woning van lagere huur hebben moeten betrekken. Vele loonkiezers niet, omdat zij te dikwijls van werkgever zijn veranderd, door langdurige werkloosheid zijn getroffen of loonsvermindering hebben ondergaan. En vele spaarbankkiezers niet, omdat zij bij het losbreken van de crisis of in den loop daarvan zich genoodzaakt hebben gezien hun penningen van de spaarbank terug te halen. Op welke wijze tracht nu de regeering dit euvel te herstellen? Zij doet dat door een complex van twee maatregelen, ten eerste door de kiezerslijst van het vorige jaar te fixeeren, waardoor dus de oude kiezers voor het jaar 1915 bevoegd blijven, met deze uitzondering, dat degenen, die verhuisd zijn, het kiesrecht zullen verliezen en in de gemeente, waarheen zij zijn vertrokken, niet meer op de kiezerslijst zullen worden gebracht. Ten tweede laat de regeering een aantal nieuwe kiezers optreden, wier namen aan de lijst worden toegevoegd en die daartoe het recht krijgen op grond van het bezit, ondanks de crisis, van de volledige kenmerken door de kieswet vastgesteld. Welnu, deze wijze, waarop de regeering den noodtoestand wenscht te herstellen, is naar mijn meening onvoldoende. In de eerste plaats, omdat door het ontwerp van de regeering niet wordt voorkomen, dat zij, die nieuwe kiezers zouden worden maar door de crisis zijn getroffen, uitgesloten blijven. En ten tweede, omdat de oude kiezers, die verhuisd zijn, het kiesrecht verliezen. Op welke wijze zou dit nu naar mijn meening kunnen worden hersteld? Het zou kunnen geschieden, door aan de beide groepen van kiezers, die volgens het ontwerp van den minister het kiezerskorps zullen vormen, een derde groep toe te voegen van personen, die het kiesrecht ontleenen aan bijzondere kenmerken, die zij bezaten in een tijdperk, dat aan het optreden van de crisis onmiddellijk is voorafgegaan en van wie dan verondersteld wordt, dat zij deze kenmerken zouden hebben behouden, wanneer niet de oorlogscrisis was ingetreden. Daarom heb ik getracht in mijn amendementen dit stelsel uit te werken. Ten tweede heb ik getracht het mogelijk te maken, dat degenen, die verhuisd zijn naar een andere gemeente, daar ook het kiesrecht zullen bezitten." De regeering bleef het grondwettelijk bezwaar handhaven. De minister van binnenlandsche zaken zeide: „Dit amendement heeft wel mijn sympathie, omdat het de zaak meer volledig regelt dan in het ontwerp het geval is, maar ik geloof toch niet dat dat amendement toelaatbaar is ... . Ik wil echter thans reeds zeggen, dat het inderdaad niet met de grondwet is overeen te brengen. De geachte afgevaardigde schept n.1. een nieuwe categorie van kiezers, die hij op dezelfde lijst voegt bij de kiezers, die volgens dit ontwerp kiezer worden. Nu zegt de grondwet, art. 80, derde alinea: „Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij . . . die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in een of meer rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan' . Welnu, dat geschiedt hier, krachtens art. 4. Krachtens dat artikel worden inderdaad belastingkiezers gevormd. Er komen dus belastingkiezers in de kieswet. Wanneer dat het geval is, wanneer er belastingkiezers in de wet worden genoemd, zijn ook de wanbetalers van het kiesrecht uitgesloten. Daaraan kan men niet ontkomen. Het zou kunnen, dat men in het geheel geen belastingkiezers nam en dan zou tegen het amendement geen bezwaar zijn, maar in het systeem van dit ontwerp kan het niet, omdat dit ontwerp ook belastingkiezers kent. De grondwet zegt niet, dat er twee categorieën kiezers zijn, belastingkiezers en huur kiezers, en dat alleen voor de eerste categorie de uitsluiting der wanbetalers geldt, maar algemeen, dat, indien door de kieswet belastingkiezers worden aangewezen, geen enkele wanbetaler het kiesrecht verkrijgt. En dus geloof ik dat het amendement van den geachten afgevaardigde afstuit op een grondwettelijk bezwaar. En dat mijn interpretatie van de grondwet de juiste is, blijkt ook wel uit onze tegenwoordige kieswet. Ik weet natuurlijk wel, dat men op het oogenblik bezig is de kieswet te veranderen; daarom zeg ik het dus niet, maar ik zeg het alleen hierom, omdat onze kieswet eenzelfde opvatting heeft van de grondwet als ik hier verdedigd heb. Want de kieswet laat eerst automatisch alle belastingbetalers voorgaan, laat alle wanbetalers schrappen, en wanneer dat alles afgeloopen is komen pas de aangiftekiezers en op die aangiftekiezers komen dus in het geheel niet voor eenige wanbetalers. Om die redenen geloof ik, dat het amendement niet toelaatbaar is." De heer Albarda trok hierop zijn amendementen in. Wij hebben het verhandelde betreffende de strekking der wet eenigszins uitvoerig weergegeven, niet alleen om in die strekking een volledig inzicht te geven, maar ook omdat er hoogstwaarschijnlijk in de praktijk spoedig aanleiding zal zijn daarop nader terug te zien. Immers is het te verwachten, dat de omstandigheden die ditmaal tot het treffen van een noodregeling leidden ook in het jaar 1915 nog geruimen tijd zullen voortduren, zoodat om ontkiezering van zeer velen te voorkomen ook met betrekking tot de het volgend jaar op te maken kiezerslijst afwijkende regelen zullen moeten worden gesteld. Het bezwaar, dat de noodregeling geen uitkomst biedt met betrekking tot hen, die zonder het intreden van de buitengewone tijdsomstandigheden voor de eerste maal kiezer zouden zijn geworden, zal zich dan voor nog meer personen doen gevoelen. Te meer nog is dit van belang, omdat in het jaar 1916 vallen de periodieke verkiezingen voor de staten. Er is voor een nieuwe noodregeling meer tijd van voorbereiding. Misschien kan daarbij een wegwijzer zijn de opmerking des ministers, dat de grondwet wanbetalers niet van het kiesrecht uitsluit, indien een wet wordt gemaakt, die in het geheel geen belastingkiezers kent. In plaats van art. 4 van de thans getroffen regeling zou er dan een voorziening moeten komen, die voor de nieuwe kiezers buiten verband met de kieswet uitsluitend andere kenmerken aangeeft dan belastingaanslag. Art. 1, onder b, van de kieswet zou daarbij als leiddraad kunnen dienen. Intusschen zou belangrijk verder kunnen worden gegaan. Voor bewoning krachtens huur zou in de plaats kunnen komen bewoning zonder meer, de duur van dienstbetrekking zou aanmerkelijk verkort kunnen worden en evenzeer het tijdvak van inleg in een spaarbank. Mogelijk waren ook nog wel geheel nieuwe kenteekenen op te nemen, om volledig te voorkomen, dat iemand die anders als belastingkiezer op de lijst zou worden gebracht daarop niet voorkomt. Ook ware in het oog te houden, dat de verkrijging van het kiesrecht voor belanghebbenden zoo weinig mogelijk worde gebonden aan de vervulling van formaliteiten en dus de administratie zich zooveel doenlijk in het bezit stelle van de vereischte gegevens zonder belanghebbenden te verplichten tot het verschaffen daarvan het initiatief te nemen. Verhouding van de In het voorloopig verslag der tweede kamer werd getroffen voorzie- door sommigen de voorgestelde regeling in strijd ning tot de grond- geacht met de grondwet. wet- Wij lezen: „In de memorie van toelichting wordt herinnerd, dat voldoening van belastingaanslag en niet-bedeeling voorwaarden zijn, die de grondwet stelt. Sommigen meenden echter, dat deze voorwaarden ook aan bestendiging der geldende kiezerslijst tot 15 Mei 1916 in den weg staan, omdat door die bestendiging personen, die niet meer voldoen aan de ten aanzien van betaling van belasting en bedeeling gestelde grondwettelijke eischen, desniettemin kiezers zullen blijven." Van andere zijde werd hiertegen blijkens het voorloopig verslag aangevoerd: „Dat 'bestendiging van de bestaande kiezerslijsten voor den tijd van één jaar met de grondwet niet zou strooken, zou alleen waar zijn, indien die wet voorschreef, dat de kiezerslijsten telken jare opnieuw moeten worden vastgesteld. Die eisch is echter in art. 80 der grondwet niet opgenomen." De regeering antwoordde hierop in de memorie van antwoord: „Aangezien echter juist het streven er op gericht moet zijn, dat bovenal deze beide oorzaken in deze abnormale tijden niet tot verlies van kiesbevoegdheid zullen leiden, diende een vorm te worden gevonden, waardoor dit doel werd bereikt. Die vorm kan geen andere zijn dan bestendiging van de eenmaal geldende kiezerslijst. Immers de grondwet ontzegt alleen het kiesrecht aan hen, die hun aanslag niet voldeden in de belasting, welke hun de kiesbevoegdheid verschafte en aan hen, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der lijst, bedeeling ontvingen. Is men dus eenmaal op de lijst gebracht, dan schaadt evenmin wanbetaling van andere belastingaanslagen als latere bedeeling. M. a. w., de thans meest op den voorgrond tredende feiten, uit hoofde waarvan de kiesbevoegdheid verloren kan gaan, werken niet ten aanzien van allen, die eenmaal op de kiezerslijst zijn geplaatst. Kan men eenerzijds om grondwettelijke redenen niet verder gaan, anderzijds is dit voorstel ook volkomen in harmonie met de grondwet, omdat, gelijk aan een in het voorloopig verslag gemaakte tegenwerping zeer te recht is te gemoet gevoerd, niets is bepaald aangaande den geldigheidsduur van de kiezerslijst en deze dus constitutioneel evengoed op twee jaren als op één jaar kan worden gesteld. Het bleef hierbij niet. Bij de behandeling in de tweede kamer zeide de heer Rutgers: „Ik heb de richting waarin het wetsontwerp gaat in het algemeen toegejuicht, maar ik meen, dat daaraan een groot bezwaar kleeft, dat voor mij onoverkomelijk is, n.1. dat het met onze grondwet niet in overeenstemming is. Het wetsontwerp doet materieel tweeërlei. Materieel bewerkt het, dat in 1915 kiezers zijn personen, die geen andere kenteekenen van maatschappelijken welstand hebben dan dat zij op de kiezerslijst van 1914 stonden. Men neemt als qualificatie voor 1915 voor het kiesrecht aan het hebben van den maatschappelijken welstand onder meer normale omstandigheden dan waarin wij thans verkeeren. Het komt mij voor, dat dit met de grondwet geenszins in strijd is. Maar anderzijds doet het wetsontwerp iets anders. Terwijl de grondwet bepaalde uitsluitingen van het kiesrecht bevat, gaat het wetsontwerp zoover van in 1915 van het kiesrecht verstoken te doen zijn alleen hen, die ten tijde van het opmaken van de kiezerslijst van 1914 daarbuiten vielen en niet hen die op den correspondeerenden tijd in 1915 door die uitsluiting getroffen worden. Ik bedoel nu de twee uitsluitingen wegens bedeeling en wegens niet-betaling van belasting, voor zoover men daarin aangeslagen is. Het wetsontwerp sluit uit hen, die in 1914 in de termen van deze uitsluitingen vielen, maar niet hen die in 1915 in deze termen vielen. Op welke wijze wordt nu in het wetsontwerp de zaak in overeenstemming gebracht met de grondwet? Het wetsontwerp stelt zich op dit standpunt, dat in 1915 geen kiezerslijst wordt opgemaakt, stelt zich op wat ik zou willen noemen de fictie, dat de kiezerslijst, die in 1915 zal gelden, in 1914 is vastgesteld, dat er wel is waar eenige wijzigingen in komen, maar dat van een nieuwe vaststelling van de kiezerslijst niet kan gesproken worden. Dit is een miskenning van den zin van de woorden van de grondwet. Het komt mij voor, dat hetgeen gebeurt in 1915 metterdaad niets anders is dan het vaststellen van een kiezerslijst die voor 1915 zal gelden. De lijst van 1914 zal voor 1915 gelden, maar men voegt er een aantal menschen bij en neemt er een aantal af, precies als in gewone jaren. Materieel stelt men een nieuwe kiezerslijst vast en dat nu in art. 1 wordt verklaard, dat de kiezerslijst van kracht blijft ook voor het volgend jaar, staat daaraan niet in den weg. Wanneer men dit nu aanvaardt, wanneer men die fictie voor werkelijkheid aanziet, is er verder geen wolkje aan de lucht, dan kan men zeggen: er wordt geen nieuwe kiezerslijst vastgesteld, wij hebben de kiezerslijst van 1914 en dus zijn alleen uitgesloten zij, die in 1913 bedeeld zijn geweest. Maar die fictie aanvaard ik niet, en daarom acht ik het ontwerp, in zoover daardoor in 1915 tot het kiesrecht worden toegelaten zij die in 1914 bedeeld zijn geweest, ongrondwettig, en evenzeer in zoover zij die als belastingkiezers op de kiezerslijst staan en in 1914 hun belasting niet betaald hebben. Ik aanvaard dus een zeer groot deel van wat de minister voorstelt; ik aanvaard dat het voldaan hebben aan de voorwaarden voor loon- of huur- of spaarbankkiezer in 1913 ook in 1915 als kenteeken van maatschappelijken welstand zal gelden. Wat de positieve kenmerken betreft, aanvaard ik het en wat de negatieve kenmerken betreft ga ik een belangrijken stap met den minister mede, in zoover het mij voorkomt niet met de grondwet onvereenigbaar te zijn, dat zij, die als loonkiezers op de kiezerslijst voorkomen, trots wanbetaling, kiezers kunnen blijven. Immers de grondwet sluit alleen wegens wanbetaling van belasting uit voor zoover de kieswet den aanslag in de belasting als qualificatie voor het kiesrecht aanneemt. De kieswet (immers dit ontwerp is een aanvulling der kieswet) kan nu zeggen: Neen, niet betaling van belasting wordt geëischt, maar het voldoen aan de voorwaarde van huur- en loonkiezer; daarom is wanbetaling van belasting geen reden van uitsluiting, de grondwet eischt dat niet. In zoover ga ik dus ook mede met het voorstel van de regeering; zij, die in 1914 huur- en loonkiezers zijn, kunnen vol-4 gens de grondwet in 1915 kiezers zijn, ook als zij in 1914 hun belasting niet hebben betaald. Dit is de bedenking die ik tegen het voorstel van de regeering heb, en nu wil ik bij de toelichting van die bedenking nog even ingaan op de vraag of volgens het stelsel van het ontwerp al dan niet vaststelling van de nieuwe kiezerslijst in 1915 plaats grijpen moet voor menschen die nog geen kiezers zijn, maar die door art. 4 van het ontwerp geintroduceerd worden. Hoe staat het daarmee? De Regeering zegt in de memorie van toelichting omtrent deze personen, dat voldoening van belastingaanslag en non-bedeeling voorwaarden zijn die de grondwet stelt. Nu zou ik den minister dit willen vragen: welke jaren van bedeeling zijn het criterium? Zullen zij die zich als loon- of huurkiezer aangeven uitgesloten zijn van het kiesrecht, wanneer zij in 1914 bedeeld zijn, dan wel in 1913? Die vraag kan men niet ontgaan, omdat de grondwet zegt: uitgesloten zijn zij die in het jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijst, bedeeld zijn. De vaststelling der lijst heeft nu volgens het ontwerp plaats gehad in 1914. Dit is het plechtanker van het ontwerp. Dan zijn dus ook de kiezers van art. 4 uitgesloten, wanneer zij in 1913 bedeeld zijn. Wel kan men dit niet duidelijk afleiden uit hetgeen in art. 4 en zijn toelichting staat. Maar wanneer men vasthoudt aan de constructie van art. 1, moet men tot de conclusie komen, dat in 1915 ten opzichte van degenen, die zich aanmelden, gevraagd moet worden: zijt gij in 1913 bedeeld geweest? Voor hen kan dan niet gelden de uitsluiting wegens bedeeling in 1914 maar wel de uitsluiting wegens bedeeling in 1913. Op dit punt ga ik in, omdat daaruit duidelijk blijkt dat de fictie, die wordt vooropgesteld, dat in 1914 de kiezerslijst is vastgesteld en in 1915 zal werken, eigenlijk wel een beetje al te groot en al te kras is om ons heen te helpen over de duidelijke voorschriften van de grondwet. Ik hoop dat de regeering, zoo al niet toegevende, dat inderdaad ten opzichte van de grondwet wel een haakje los is, wat in geen geval mag zijn, dan toch zal willen medewerken, straks bij de artikelen, om de bezwaren, door mij tegen het ontwerp ontwikkeld, te ondervangen. Ik zou mij daarin zeer verheugen, omdat het mij niet anders dan aangenaam zal kunnen zijn indien ik mijn stem aan dit ontwerp kan geven." De heer Drion liet hierop volgen: „Na hetgeen de vorige geachte spreker tegen dit wetsontwerp heeft aangevoerd, geloof ik dat ik niet heel veel meer te zeggen heb. De geachte spreker heeft verschillende bezwaren geopperd en in hoe sterke mate de vast te stellen nieuwe kiezerslijst die wij nu zullen krijgen toch eigenlijk wel gelijkt op een lijst in 1915 vastgesteld blijkt wel uit het feit dat het noodig is geweest de geheele procedure, die wij vinden in de artt. 8 tot en met 34 van de kieswet, betreffende het plaatsen van namen op de lijst en de bezwaren die daartegen kimnen worden ingebracht, de vaststelling door het gemeentebestuur en al wat daarmede samenhangt enz., in art. 5 van het ontwerp op te nemen. Artikel 5 luidt: „De beslissingen tot uitvoering van de artt. 3 en 4 worden genomen op de wijze en met de gevolgen als gold het de vaststelling van een nieuwe kiezerslijst voor het tijdperk van den 15den Mei 1915 tot den 15den Mei 1916". Ik maak uit die woorden op dat het de bedoeling is al die artikelen van de kieswet van toepassing te verklaren. Ik meen dat het in deze omstandigheden inderdaad onmogelijk is om de fictie aan te nemen, dat de aldus vast te stellen kiezerslijst is de kiezerslijst voor 1914. Ik heb alleen dit punt willen aanroeren ter aanvulling van hetgeen door den vorigen geachten spreker is gezegd en ik wil besluiten met de verklaring, dat mijn bezwaren tegen dit ontwerp zooals het daar ligt overwegend zijn." De minister van binnenlandsche zaken antwoordde hierop als volgt: „Met genoegen heb ik van den geachten afgevaardigde uit Hilversum vernomen, dat het doel, dat de regeering met dit wetsontwerp tracht te bereiken, hem ook in het algemeen sympathiek is. Dat doel is te voorkomen, dat, ten gevolge van de tegenwoordige omstandigheden, het kiesrecht verloren gaat voor velen die bij normale omstandigheden kiezers zouden zijn geworden. Voor dat doel heeft de geachte afgevaardigde evenzeer sympathie als de regeering. Er is evenwel een bezwaar bij hem, omdat naar zijn meening dit wetsontwerp niet met de grondwet zou zijn overeen te brengen. Was dat ook mijn meening, dan zou ook ik niet met dit wetsontwerp zijn gekomen, maar ik meen dat de geachte afgevaardigde de grondwet niet juist interpreteert en dat hij aan de grondwet bezwaren ontleent die werkelijk niet bestaan. Wat is het geval? Wanneer men vraagt: is het met de bedoeling van de grondwet overeen te brengen, dat de kiezers, die door deze omstandigheden het kiesrecht verloren hebben, toch kiezer zullen worden, dan zeg ik: ja en neen. Het is niet met de bedoeling van de grondwet overeen te brengen, in zoover de KIE9W. B grondwetgever zich zeker niet heeft voorgesteld dergelijke buitengewone omstandigheden als wij nu beleven, maar ik zeg ja, omdat het strookt met den grond der grondwettelijke bepaling, want wat is de eigenlijke bedoeling van de grondwet? De grondwet zegt in het eerste lid van art. 80: „De leden der tweede kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten" enz. Dat is de hoofdbepaling; daarnaast stelt alinea 3 de uitsluitingen. Die uitsluitingen hebben, gelijk uit de geheele geschiedenis van de totstandkoming van dit grondwetsartikel blijkt, in de tegenwoordige grondwet geen andere beteekenis dan dat zij zijn een limiet waar beneden de gewone wetgever niet mag gaan. Nu meen ik dat in buitengewone omstandigheden als wij thans beleven, bij een ontwrichting van de geheele maatschappij, men niet kan aannemen dat die teekenen van welstand en geschiktheid ontbreken. Er is slechts een tijdelijke vermindering, het gevolg van de buitengewone omstandigheden, van den welstand en de geschiktheid, die alleen worden gevraagd voor normale tijden. Het is dus inderdaad zeer wel met de bedoeling van de grondwet overeen te brengen dat voor dergelijke abnormale tijden de teekenen van welstand en van geschiktheid tot beneden de limiet worden uitgebreid, die voor gewone tijden geldt. Zoo ooit een wet moet beschouwd worden als een norm, die toepassing moet vinden overeenkomstig de verschillende omstandigheden, overeenkomstig de verschillende verschijnselen van de maatschappij, het is zeer zekei de grondwet en ik meen dat men de grondwet, tenzij er een uitdrukkelijke wetsbepaling, een uitdrukkelijk voorschrift is, met verstand en in ruimen zin moet toepassen. Nu staat er uitdrukkelijk in de grondwet, en daar kunnen wij niet overheen, dat van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: „Zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in een of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan". Dat is een duidelijk voorschrift dat wij niet mogen op zij zetten. Maar nu eischt de grondwet niet dat de kiezerslijsten voor één jaar woi den vastgesteld en dus, wanneer wij aannemen dat de kiezers- lijsten voor twee jaren worden vastgesteld, voldoen wij volkomen aan de grondwet, wanneer de in het burgerlijk jaar aan die lijsten voorafgaande bedeelden en de wanbetalers worden uitgesloten. Wij zijn dan met de grondwet geheel en règle. Nu is er een bezwaar, ontleend aan art. 4, want bij dat artikel worden aan de lijsten toegevoegd de daarop nog niet voorkomende namen der inwoners van de gemeente, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Februari 1915, of op een anderen dag in 1915, wanneer de kieswet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag dan den lsten Februari aangeeft. Wij brengen daarop dus de kiezers, die in 1915 de vereischten van de kieswet bezitten. Nu zegt men: dit bewijst dat uw systeem niet is vol te houden, gij stelt niet vast de kiezerslijsten van 1 Februari 1914, welke twee jaar zullen gelden, maar gij stelt kiezerslijsten vast op 1 Februari 1915. Ik zou dit niet willen toegeven. De grondwet verbiedt volstrekt niet, dat er wordt vastgesteld een kiezerslijst en bovendien een suppletoire kiezerslijst. Ik kan niet zien, dat er eenige bepaling in de grondwet is die dat verbiedt. Men zou zeer goed — het komt in onze kieswet niet voor — kunnen bepalen, dat de kiezerslijst wordt vastgesteld op 1 Februari en dat voor degenen die in den loop van het jaar alsnog kwamen te voldoen aan de eischen van de kieswet op 1 Augustus nog een suppletoire kiezerslijst werd vastgesteld. Daartegen is djinkt mij in de grondwet geen beletsel te vinden. Dan had men precies hetzelfde als wat wij hier hebben. De kiezerslijst wordt vastgesteld voor twee jaar, maar binnen dat tijdvak aangevuld door een suppletoire lijst, waarop personen worden gebracht die later aan de vereischten der kieswet voldoen. Men kan zich voorstellen, dat de zaak zoo geregeld wordt, dat de geheele kiezerslijst wordt omgewerkt naar een alphabetische volgorde. Dan zou men inderdaad met den geachten afgevaardigde uit Hilversum kunnen zeggen: het is niets dan een fictie, dat gij de geldende kiezerslijst voor twee jaar van kracht verklaart, want gij maakt eigenlijk een nieuwe kiezerslijst voor 1915. Maar men kan het ook zoo inrichten, dat men in de eerste plaats heeft de bestaande kiezerslijst, die onveranderd blijft en daaraan toevoegt een suppletoire kiezerslijst, aanwijzende de personen die bedoeld zijn in art. 4 van dit ontwerp. Ik voeg hieraan toe, dat het mijn stellig voornemen is in den algemeenen maatregel van bestuur krachtens art. 9 van de kieswet, die gewijzigd zal moeten worden, den vorm en de inrichting der kiezerslijst zoodanig vast te stellen, dat men krijgt een algemeene kiezerslijst, aangevuld met een suppletoire kiezerslijst." De heer De Geer interrumpeerde: „Er worden ook personen afgevoerd krachtens art. 3 van het ontwerp De minister antwoordde op deze interruptie: „Inderdaad, die gaan er af. Maar ik heb dit niet als een bezwaar hooren aanvoeren, en de grondwet verbiedt het ook niet." De heer Rutgers bleek niet overtuigd. Hij zeide nog: „Ik zal in geen uitvoerige repliek treden wegens het ver gevorderde uur, doch er zijn nog een paar punten waarover ik iets te zeggen heb. Ik zal over de theoretische beschouwingen, die wij van den minister hebben gehoord, niet spreken: ik zou den minister echter een vraag willen stellen. Zij die zich \oor de nieuwe lijst aanmelden en die door den minister daarvan uitgesloten worden, omdat zij bedeeld zijn, in 1913 of in 1914, (interruptie van den minister: In 1914). Ik verneem dat het is in 1914 en dit is ook in harmonie met het systeem der „suppletoire lijsten". Dit is voor mij een verrassing, evenals het geheele systeem der meerdere lijsten voor mij nieuw is. De minister heeft mij daarmede echter in geenen deele bekeerd en ik kan daarom dit systeem dan ook niet aanvaarden. Verder ga ik in repliek op de zaak niet in. Ook de heer De Geer mengde zich thans in de besprekingen. Hij zeide: « „Het heeft mij van den beginne af aan twijfelachtig toegeschenen, of dit ontwerp niet in strijd was met de grondwet. Ik had zoo gaarne vóór dit ontwerp willen stemmen, omdat ik het inderdaad een mooie vondst heb gevonden om wat in deze tijdsomstandigheden iedereen ten aanzien van het kiesrecht wilde bereiken in overeenstemming te brengen met de grondwet. Dat het hier een twijfelachtig geval gold was duidelijk, maar ik hoopte door de schriftelijke voorbereiding, door de openbare behandeling en speciaal door de rede van den heer minister nog overtuigd te worden, dat het ontwerp met de grondwet te rijmen viel. Voor een grondwetsbezwaar toch staan wij anders dan voor een economische theorie, welke wij in de laatste maanden wel meer ter zijde hebben gesteld wegens de buitengewone omstandigheden. Waar wij den eed op de grondwet hebben afgelegd, moeten wij te dien aanzien vanzelf strenger toezien. Gelijk ik reeds zeide, ik hoopte overtuigd te worden. De rede van den heer minister heeft mij intusschen hedenavond wel eenigszins teleurgesteld. De minister heeft de afvoering en aanvulling van kiezers, uit de artikelen 3 en 4, voorgesteld als een suppletoire vaststelling van de kiezerslijst. Laat mij vooraf zeggen, dat ook ik meen dat met de grondwet niet in strijd zou zijn een twee- of driemaandelijksche kiezerslijst. Wanneer de artt. 3 en 4 niet in het ontwerp stonden, wanneer men eenvoudig continueerde de kiezerslijst van 1914, was dunkt mij de zaak grondwettig. Van den aanvang lag voor mij de moeilijkheid in de afvoering en aanvulling van de artt. 3 en 4. Het scheen mij, dat die beide artikelen de handeling maakten tot een nieuwe „vaststelling der kiezerslijst". Nu zegt de minister: dit is een nieuwe vaststelling, zij het een suppletoire. Hoe ernstig de minister dit meent, blijkt ook uit het antwoord dat zijn excellentie bij interruptie gaf aan den heer Rutgers, toen deze vroeg, of, waar de memorie van toelichting de grondwet een beletsel noemt om onder de nieuwe kiezers, die er ingevolge art. 4 bij komen, ook de bedeelden op te nemen, hier aan de bedeelden van '13 of van '14 gedacht werd. De minister antwoordde: van '14. Nu spreekt de grondwet van bedeeld zijn in het „jaar voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten". Wanneer dus de grondwet een beletsel is om de bedeelden van '14 onder de nieuwe kiezers van art. 4 op te nemen, dan blijkt daaruit, dat met de handeling van art. 4 inderdaad een nieuwe vaststelling van de kiezerslijst is bedoeld. De minister heeft dus consequent de meening verdedigd, dat wat in het voorjaar 1915 gaat geschieden, is een nieuwe vaststelling van de kiezerslijst, zij het een suppletoire. Maar dan staat ook m. i. vast, dat de oude bedeelden (d. w. z. de oude kiezers, die in 1914 bedeeld zijn) niet mogen worden gehandhaafd. Als de grondwetgever zegt dat degenen, die bedeeld zijn het laatste jaar vóór de vaststelling van de kiezerslijst, geen kiezer mogen zijn, moet daarmee wel bedoeld zijn de vaststelling van de laatste kiezerslijst. Anders ware het voorschrift krachteloos te maken door bijv. de lijst van een bepaald jaar voorgoed vast te stellen en telkens supplementen te maken. Een suppletoire kiezerslijst kan dan ook in het kader der grondwet slechts aanvaard, wanneer met haar vaststelling tevens de bestaande als opnieuw vastgesteld wordt beschouwd. Wanneer in 1915 een kiezerslijst wordt vastgesteld, kunnen van dien datum af alleen diegenen kiezer zijn die in het voorafgaande kalenderjaar niet bedeeld zijn". De minister antwoordde den heer De Geer: „Ik heb met eenige verbazing aangehoord wat de geachte afgevaardigde uit Schiedam in het midden bracht, want ik heb niet van hem gehoord, wat eigenlijk zijn grondwettig bezwaar is. Ik meen te hebben aangetoond, dat de grondwet toelaat dat er meer dan 1 kiezerslijst zou worden vastgesteld. De geachte afgevaardigde geeft toe, dat de grondwet toelaat tweejaarlijksche kiezerslijsten, maar dan moet hij ook toegeven, dat er geen strijd met de grondwet is indien zoowel de tweejaarlijksche als de suppletoire aan de eischen der grondwet voldoen. Dit is juist wat art. 4 bepaalt. Bij de suppletoire kiezerslijst is de grondwet evengoed in acht genomen als bij de kiezerslijst volgens art. 1. Ik kan mij begrijpen, dat men zich verklaart tegen het stelsel van suppletoire kiezerslijsten, maar ik kan niet inzien, dat er eenig grondwettig voorschrift is, dat zich daartegen verzet. De heer De Geer verduidelijkte hierop zijn woorden alsnog als volgt: „Wanneer de grondwet zegt, dat zij, die in het burgerlijk jaar voorafgaande aan de vaststelling van de kiezerslijst bedeeld worden, zijn uitgesloten van het kiesrecht, dan moeten daaronder naar mijn meening verstaan worden zij, die bedeeld zijn in het jaar, voorafgaande aan de laatstvastgestelde kiezerslijst. De bedoeling toch van al zulke bepalingen is, in de kiesrechttoebedeeling zooveel mogelijk up to date te zijn, naar de laatste gegevens te handelen. Daarom kan „de vaststelling der kiezerslijsten" in alinea 4 (spreker bedoelde, het 4de gedeelte van het 3de lid) van art. 80 mijns inziens niet anders beteekenen dan de laatste vaststelling. Het denkbeeld van suppletoire lijsten is mij ietwat vreemd, maar in elk geval zal men daarmee niet mogen ontloopen de bepalingen van de grondwet. Men zal mijns inziens niet bedeeld mogen zijn in het jaar, voorafgaande aan de laatst vastgestelde lijst. Het antwoord hierop van den minister was: „Ik kan het niet inzien. Artikel 4 is de laatst vastgestelde kiezerslijst, maar bovendien is er een kiezerslijst van art. 1. Als die nu voor twee jaren geldt, wordt toch aan de grondwet voldaan, omdat daarop de bedeelden in het burgerlijk jaar, daaraan voorafgaande, worden uitgesloten." Bij de beraadslaging over art. 3 stelden de heeren Rutgers, Drion, Ter Spill, De Monté ver Loren, Scheurer, Beumer, De Wijkerslooth de Weerdesteyn en Duymaer van Twist een amendement voor, strekkende om aan dit artikel toe te voegen: „e. die in het jaar 1914 van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten; ƒ. die krachtens art. 1, eerste lid, a, der kieswet op de lijst zijn gebracht, in het laatstverloopen dienstjaar in eene of meer der rijks directe belastingen zijn aangeslagen, en het te dier zake verschuldigde vóór of op den lsten Maart niet hebben voldaan . Nadat de minister zich zeer beslist tegenover dit amendement had gesteld werd het door de voorstellers ingetrokken. Het wetsontwerp werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen, echter niet dan nadat de heer Rutgers, mede namens zijn medevoorstellers van genoemd amendement, alsmede de heer Bichon van IJsselmonde en de heer De Geer, hadden verklaard, dat, wanneer een stemming over het ontwerp had plaats gehad, zij tegen het ontwerp zouden hebben gestemd. Voornamelijk weegt hier voor mij — aldus merkte de heer De Geer nog op —, dat erkend is, dat art. 4 de vaststelling van een nieuwe kiezerslijst beteekent, zij het dan een suppletoire, welke laatste restrictie trouwens geheel onverklaard laat de afvoering van personen van de oude kiezerslijst krachtens art. 3. Ook in de eerste kamer werd het grondwettelijk bezwaar naar voren gebracht. In het voorloopig verslag lezen wij: „Art. 80, derde lid, der grondwet ontzegt o. a. het kiesrecht aan hen die hun aanslag niet voldeden in de belasting, welke hun de kiesbevoegdheid verschafte, en aan hen, „die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten", bedeeling ontvingen. Uit dit laatste volgt, dat ieder jaar een kiezerslijst behoort te worden opgemaakt. De regeering beweert, dat de grondwet niet eischt, dat de kiezerslijsten voor één jaar worden vastgesteld en dat dus, wanneer wordt aangenomen, dat die lijsten voor twee jaren worden vastgesteld, volkomen aan de grondwet wordt voldaan, wanneer de in het aan die lijsten voorafgaand burgerlijk jaar bedeelden en de wanbetalers worden uitgesloten. Afgezien van de vraag, of die bewering al of niet juist is, houdt de regeering zichzelve niet aan haar eigen stelsel. Immers, de bepalingen van artt. 3, 4 en 5 toonen duidelijk aan, dat men hier te doen heeft met eene nieuwe kiezerslijst, die voor 1915 zal gelden. De artt. 3 en 4, die de afvoering van de oude en de aanvulling van de nieuwe lijst regelen, doen de stelling van art. 1, dat de oude kiezerslijst van kracht blijft, vrijwel te niet. Daar door den minister erkend wordt, dat de grondwet een beletsel is, om de bedeelden in 1914 op te nemen onder de nieuwe kiezers van art. 4, blijkt, dat inderdaad een nieuwe vaststelling van de kiezerslijst zal plaats vinden. Indien dit vaststaat, wordt het geacht in strijd te zijn met de grondwet, om de oude kiezers, die op de lijsten van 1914 voorkomen, daarop te handhaven voor zooverre zij in 1914bedeeld zijn." Anderen konden zich met de hier uiteengezette zienswijze niet vereenigen en verklaarden zich geheel aan te sluiten bij de beschouwingen van den minister. Ook werd betoogd, dat het hier een buitengewoon geval gold; de grondwet kan nooit bedoeld hebben een zoo groot aantal bedeelden in eens van de kiezerslijst af te voeren als thans het geval had kunnen zijn. Bij de samenstelling van dit wetsontwerp had men volgens deze leden niet anders gedaan dan de bepalingen der grondwet „breed opvatten". De regeering antwoordde hierop in de memorie van antwoord: ,,De ondergeteekende kan de stelling, dat de voorgestelde regeling in strijd zou zijn met de grondwet, niet toegeven. Dat de grondwetgever niet gedacht heeft aan abnormale omstandigheden, zooals wij thans beleven, is juist. Indien men echter een regeling ontwerpt in verband met deze abnormale omstandigheden, rekening houdend met hetgeen de grondwet voor normale omstandigheden voorschrijft, toont men meer eerbied voor den wil van den grondwetgever dan men zoude doen door de ongewijzigde toepassing der bestaande kieswet. Men mag daarbij niet over het hoofd zien, dat de ontwrichting van het economische leven, die voor velen verlies van het kiesrecht ten gevolge heeft, mede het gevolg is van door de regeering zelve bevolen maatregelen en de grondwet dat zeer zeker niet kan gewild hebben. Uit het bepaalde in art. 80, derde lid, der grondwet, dat zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, bedeeling ontvingen, van het kiesrecht verstoken worden, leiden eenige leden af, dat ieder jaar een kiezerslijst behoort te worden opgemaakt. Deze gevolgtrekking is echter allerminst eisch van logica. Vast staat, dat de grondwet niets bepaalt nopens den geldigheidsduur der kiezerslijsten. Gaat het nu aan uit het bloote feit, dat de in het voor de vaststelling verstreken jaar bedeelden geschrapt moeten worden, af te leiden, dat slechts éénjaarlijksche kiezerslijsten zouden zijn toegestaan? Dit ware alleen juist indien de grondwet alle bedeelden van het kiesrecht had willen uitsluiten en dit doel te bereiken ware door de eenjarige kiezerslijst. Dit is echter geenszins het geval. Immers bedeeling na vaststelling der kiezerslijst is geen beletsel voor de uitoefening van het kiesrecht. Dit bewijst dat de grondwet wel in de bedeeling op zeker tijdstip een criterium heeft vastgesteld voor het ontbreken van maatschappelijken welstand maar het bewijst niet dat de grondwet uitdrukkelijk den geldigheidsduur van dat criterium heeft vastgelegd. Dat de grondwet aan éénjarige kiezerslijsten heeft gedacht wordt niet betwist, wel dat het in strijd zou zijn met de grondwet om in door haar niet voorziene gevallen het kiesrecht naar haar geest te regelen. Dat de regeering haar eigen stelsel ontrouw zou zijn geweest en dat met name de artt. 3, 4 en 5 van het wetsontwerp zouden duiden op de vaststelling van een nieuwe kiezerslijst, moet met nadruk worden ontkend. Immers was dit laatste het geval, dan zou ten aanzien van iederen kiezer, die op de nieuwe lijst ware te brengen, zijn na te gaan, waaraan hij zijn bevoegdheid ontleende en o. m. of hij geen bedeeling had genoten in 1914, wat echter het wetsontwerp juist in de allereerste plaats beoogt uit te sluiten. M. a. w. voor de overgroote meerderheid der kiezers vindt zelfs geen onderzoek naar hun aanspraken plaats, maar zij blijven eenvoudig kiezer, omdat zij op de geldende lijst voorkomen. Hoe kan dan uit het natuurlijke feit, dat deze lijst eenige veranderingen en aanvullingen bij suppletoir, lijst zal ondergaan, worden afgeleid, dat men dan toch weer s aat voor de vaststelling van een geheel nieuwe lijst? Juist om de grondwet in haar bedoeling, meer nog dan in haar woorden, te eeren, is ten aanzien van de aan de lijst toe te voegen kiezers bepaald, dat zij aan dezelfde eischen hebben te voldoen als zij die op een nieuwe lijst geplaatst worden. Niets zoude beletten dat de kieswet ook bij éénjarige lijsten het stelsel van suppletoire aanvulling aannam en men zoude daarmede een nauwere aansluiting aan de voorschriften der grondwet bereiken dan thans het geval is. De grondwet verzet zich tegen de vaststelling van suppletoire lijsten niet. Wel zou men kunnen volhouden dat de kiezers op deze lijsten gebracht noodwendig aan de eischen der grondwet moeten voldoen. Maa daaruit volgt niet dat deze lijst het tijdstip van vaststelling ook van een vroegere lijst, die reeds vastgesteld was, zou beheerschen. Van een enkele onverdeelde lijst wordt in de grondwet met geen woord gerept." De regeering verklaarde met instemming te hebben kennis genomen van de verdediging die andere leden wel wilden voeren. In het bijzonder was zij erkentelijk voor de opmerking, dat haar standpunt getuigde van eene breede opvatting van de grondwet. Zij bleef van meening, dat langs den weg, door de wetsvoordracht aangegeven, kon bereikt worden datgene wat de grond- en kieswetgever ongetwijfeld hebben beoogd: degenen, die kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten, tot het kiesrecht te roepen, onafhankelijk van de vraag of zij ten gevolge van ganschelijk abnormale omstandigheden tijdelijk wellicht zijn gezonken beneden het normale peil hunner positie in de maatschappij. Bij de openbare beraadslaging in de eerste kamer werden de in het voorloopig verslag geopperde bezwaren nog nader uiteengezet door de heeren t Hooft, De Gijselaar, Hoffmans en De Vos van Steenwijk en door de heeren Van der Feltz, Drucker, Bavinck en den minister van binnenlandsche zaken bestreden. Het wetsontwerp werd ten slotte door de eerste kamer met 25 tegen 16 stemmen aangenomen. Wij kunnen ons met het standpunt van den minister vereenigen. De bevoegdheid volgens de grondwet, door geen der sprekers ontkend en door sommige bestrijders uitdrukkelijk toegestemd, tot het opmaken van meer dan één kiezerslijst naar den toestand op verschillende tijdstippen, de eene tot aanvulling van de andere en welke lijsten vervolgens tegelijk zullen gelden, is naar onze meening beslissend. Niets verplicht den wetgever de regeling zóó te maken, dat bij de vaststelling van een volgende lijst (of men die lijst een suppletoire noeme of niet maakt voor ons geen verschil) de vorige lijst of lijsten moeten worden herzien. De eene lijst staat los van de andere en de bepaling voor welken tijd een lijst zal gelden is onafhankelijk van de vraag of op de vaststelling van die lijst de vaststelling van een nadere lijst zal volgen. Ook belet de grondwet geenszins, dat de wetgever door verlenging van den aanvankelijk gestelden termijn den levensduur van een eenmaal vastgestelde lijst verlenge. Evenmin levert de grondwet bezwaar op om, terwijl de lijst van kracht is en blijft, sommige categorieën, waarvan men dit wenschelijk acht, van de lijst af te voeren, zooals thans geschiedt met hen, die vallen onder art. 3 van de noodwet. Naar onze meening heeft de wetgever blijk gegeven van een gezonde opvatting van de grondwet, gehandeld in overeenstemming met haar geest en met haar woorden niet in strijd. Artikel 1. De kiezerslijst, van kracht geworden den 15den Mei 1914, blijft, in zooverre met afwijking van artikel 34 der Kieswet, van kracht tot den 15den Mei 1916. „In zooverre met". Volgens het voorloopig verslag der tweede kamer wenschten eenige leden in plaats van „in zooverre met gelezen te zien „in". De regeering antwoordde: „Aangezien slechts een gedeeltelijke afwijking van artikel 34 wordt beoogd, schijnen de woorden „in zooverre met" juister dan „in' . Uitzondering op Art. 3 maakt uitzondering op de bepaling van art. 1 noodwet. art. 1, door te zeggen, dat de daar genoemde categorieën van de op 15 Mei 1914 van kracht gewoiden kiezerslijst worden afgevoerd. Behoudens toepas- Na doorhaling der namen van hen, die vallen sing van art. 3 blijft onder art. 3 der noodwet, blijft overigens de oude de lijst onveran- lijst tot 1 Mei 1916 onveranderd van kracht, bederd. houdens de wijzigingen, daarin ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, te brengen en de aanteekeningen omtrent schorsing, daarin te maken overeenkomstig de bepalingen der kieswet (art. 34, eerste lid). Rechterlijke uitspraken zijn alleen nog mogelijk met betrekking tot toepassing van art. 3 der noodwet. In de bepalingen omtrent schorsing en aanteekening van schorsing is geen verandering gebracht. Art. 4 van de noodwet doet allicht denken aan bijschrijving op de oude lijst van de namen van hen, die in 1915 kiezer worden, doch bij de openbare beraadslaging over het wetsontwerp in de tweede kamer en bij de behandeling in de eerste kamer bleek duidelijk, dat van dezen een geheel afzonderlijke lijst wordt opgemaakt, bedoeld als een toevoeging aan, een vervolg op, de oude lijst, doch niettemin geheel los daarvan en op zichzelf staand. Men zie hiervoor het aangeteekende bij art. 4. Intusschen heeft het wel den schijn alsof ook de regeering zelf hierover aanvankelijk anders dacht. In het voorloopig verslag der tweede kamer werd opgemerkt, „dat het opnieuw drukken der geheels kiezerslijst, zooals die ingevolge de voorgeschreven schrappingen en toevoegingen zal luiden, voor de gemeenten een niet onbelangrijke uitgave met zich zou brengen", waarop de regeering antwoordde: „Het opnieuw drukken van de gewijzigde en aangevulde lijst zal als regel wel onvermijdelijk zijn. Daardoor zullen nochtans de kosten niet toenemen, omdat in normale gevallen elk jaar toch ook de volledige kiezerslijst pleegt te worden gedrukt." Artikel 2. Voor de in artikel 1 bedoelde kiezerslijst gelden gedurende het tijdperk van den 15den Mei 1915 tot den 15den Mei 1916 de artikelen 3 tot en met 5 dezer wet. Strekking van het In het voorloopig verslag der tweede kamer werd artikel. opgemerkt: „Hier wordt bepaald, dat de artt. 3 tot en met 5 zullen gelden „gedurende het tijdperk van 15 Mei 1915 tot 15 Mei 1916". Na 15 Mei 1915 kunnen echter in de kiezerslijst, die voor dat tijdperk zal gelden, geene veranderingen meer worden gebracht, en de artikelen 3 tot 5 zullen dus met 15 Mei 1915 hun beteekenis verliezen. Daarom werd de redactie van het artikel onjuist geacht. Wellicht kan het artikel zonder bezwaar vervallen." Hierop antwoordde de regeering: „Veranderingen" worden na 15 Mei 1915 inderdaad door de administratie niet meer in de kiezerslijst gebracht, maar wel worden daarop c.q. aanteekeningen gesteld en kunnen wijzigingen door den rechter bevolen worden. (Vgl. artikel 34.) Daarom zal het artikel ongewijzigd gehandhaafd moeten worden." Duidelijk is het artikel na deze toevoeging nog niet. De woorden „gedurende het tijdperk van den 15den Mei 1915 tot den 15den Mei 1916" drukken vermoedelijk de bedoeling niet juist uit. Deze woorden in verband met den aanhef van art. 3 en van art. 4 doen letterlijk genomen denken aan afvoeren en toevoegen gedurende het genoemde tijdperk. De bedoeling is klaarblijkelijk deze, dat voor de oude lijst gelden de artikelen 3, 4 en 5 der noodwet en dat de dientengevolge aan te brengen wijzigingen en aanvullingen „gelden gedurende het tijdperk van den 15den Mei 1915 tot den 15den Mei 1916. ' Dan ware het naar onze meening beter geweest de aangehaalde woorden uit art. 2 weg te laten en in de artt. 3 en 4 te doen uitkomen, dat het afvoeren van en het toevoegen aan de lijst (het brengen op een aanvullingslijst) geschieden met ingang van 15 Mei 1916. Voor wijzigingen ten gevolge van rechterlijke uitspraken en aanteekeningen omtrent schorsing golden dan — evenals trouwens thans het geval is — ingevolge art. 5 der noodwet de gewone daarop betrekking hebbende bepalingen van de kieswet. Artikel 3. Van de lijst worden afgevoerd zij: a. die hun Nederlanderschap hebben verloren; b. wien het kiesrecht bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is ontzegd; c. die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; d. die hebben opgehouden ingezetenen der gemeente te zijn, een en ander beoordeeld naar den toestand op 1 Februari 1915. Strekking van het Volgens de memorie van toelichting was er geen artikel. aanleiding om ook de zoodanigen als kiezers te hand¬ haven, die om redenen, buiten den huidigen toestand gelegen, de vereischten voor de kiesbevoegdheid verliezen. Afvoering wegens In de memorie van toelichting werd opgemerkt, verlies van rijksin- dat verlies van rijksingezetenschap niet behoefde gezetenschap. genoemd te worden, omdat dit vanzelf verlies van gemeentelijk ingezetenschap medebrengt. Zij, die het gemeentelijk ingezetenschap hebben verloren, worden afgevoerd volgens het bepaalde onder d. Plaatsing van hen, In het voorloopig verslag der tweede kamer werd die vertrokken, op gevraagd of niet bepaald behoorde te worden, dat de kiezerslijst der de onder cL genoemde personen worden geplaatst op nieuwe gemeente, de kiezerslijst der gemeente, waarheen zij zijn verhuisd. De regeering antwoordde: „De personen, onder artikel 3d bedoeld, zullen, zoo zij aan de vereischten voldoen, worden gebracht op de kiezerslijst hunner nieuwe gemeente uit kracht van artikel 4". Het in art. 46is onder 4°. voorgestelde van het amendementAlbarda, vermeld op blz. IX, welk amendement werd ingetrokken, bedoelde te voorkomen, dat zij, die door de bijzondere tijdsomstandigheden niet meer aan de vereischten der kieswet voldoen en die verhuisd zijn naar een andere gemeente, het kiesrecht zouden verliezen. Dit laatste zal, zooals de wet is tot stand gekomen, het geval zijn. Letter d. Het moet betwijfeld worden of met „ingezetenen" Ingezetenen. onder d bedoeld zijn ingezetenen in den zin van art. 19 der gemeentewet. Ware dit wel het geval, dan zou iemand, die in een gemeente op de kiezerslijst voor 1914—1915 werd geplaatst en die na 1 Februari 1914 gedurende eenigen tijd in een andere gemeente woonde, doch op 1 Februari 1915 weder in de eerstbedoelde gemeente, van de kiezerslijst moeten worden afgevoerd. Zoo iemand zou dan echter door de noodwet wat zijn kiesrecht betreft in slechter conditie komen. Bleef hij van 1 Februari 1914 tot 1 Februari 1915 wonen in het rijk dan zou hij ten onrechte zijn kiesrecht voor de tweede kamer der staten-generaal verliezen, vertrok hij evenmin uit de provincie dan ging bovendien zonder reden zijn kiesrecht voor de provinciale staten verloren. Wij veronderstellen, dat met „ingezetenen" onder d bedoeld zijn de inwoners der gemeente, zoodat het begrip moet worden genomen in zijn taalkundige beteekenis. Het ligt voor de hand, dat in art. 3 onder d en in art. 4 met ingezetenen en inwoners hetzelfde bedoeld is. De gedachtengang is blijkbaar deze geweest, dat evenals bij ongewijzigde toepassing van de kieswet zij, die op 1 Februari niet meer in de gemeente wonen, zullen worden afgevoerd en zij, die vóór 1 Februari in de gemeente zijn komen wonen en daar nog wonen, op de lijst zullen worden gebracht indien en voor zoover zij overigens daarvoor in aanmerking komen. Het zou niet juist zijn te beweren, dat in dit geval het kiesrecht als het verloren gaat door art. 3 weder wordt terug erlangd door artikel 4. Art. 4 zegt, dat „aan de lijst worden toegevoegd de daarop nog niet voorkomende namen der inwoners van de gemeente" enz. De naam van hem, die in bovengenoemde omstandigheid verkeert, komt n.1. reeds op de kiezerslijst 1914—1915 voor. Het valt niet te ontkennen, dat in onze opvatting het gemeenteraadskiesrecht wordt behouden, terwijl dit anders zou zijn verloren gegaan — en dit kan ook gezegd worden van het kiesrecht voor kamer en staten voor het geval de man eenigen tijd buiten het rijk of buiten de provincie woonde —, doch dit is een gevolg van het stelsel der noodwet, dat de in 1914 opgemaakte kiezerslijst twee jaar van kracht blijft. Misschien heeft men niet noodig gevonden hierin te voorzien, misschien is er de aandacht niet op gevallen. Overledenen moe- Vóór 1 Februari 1915 overledenen moeten ook ten ook afgevoerd, worden afgevoerd: zij vallen onder d, omdat zij hebben opgehouden ingezetenen te zijn. Artikel 4. Aan de lijst worden toegevoegd de daarop nog niet voorkomende namen der inwoners van de gemeente, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Februari 1915, of op een anderen dag in 1915, wanneer de kieswet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag dan den lsten Februari aangeeft. Strekking van het Voor de strekking van het artikel wordt verwezen artikel. naar het aangeteekende op blzz. V v.v. hiervoren. Hier zij nog opgemerkt, dat de heer Rutgers bij de openbare behandeling in de tweede kamer de vraag stelde: „Ik zou willen vragen, met het oog op de redactie, in verband met de theorie van de meerdere lijsten, of het niet beter is in plaats van: „Aan die lijst worden toegevoegd" te lezen: „Aan die lijst wordt een lijst toegevoegd met". Anders zou aan de verdediging van het ontwerp tegen grondwettige bezwaren een feitelijke grondslag ontvallen." De minister antwoordde: „Ik erken, dat de opmerking van den geachten afgevaardigde zeer scherpzinnig is, en wanneer hij daaromtrent een amendement wil voorstellen zal ik daartegenover een zeer welwillende houding aannemen. Maar het komt mij voor, dat het niet noodzakelijk is. Wij hebben hier feitelijk met een nieuwe lijst te doen, maar uitdrukkelijk te bepalen dat aan de lijst wordt toegevoegd een nieuwe lijst, acht ik niet noodzakelijk." De heer Rutgers stelde geen amendement voor en het artikel werd ongewijzigd aangenomen. Ook willen wij nog wijzen op hetgeen reeds eerder was opgemerkt in voorloopig verslag en memorie van antwoord: „In verband met art. 28 der kieswet werd in het voorloopig verslag in overweging gegeven in den aanhef van art. 4 der noodwet te lezen: „Op de lijst worden gebracht de daarop nog niet voorkomende inwoners" enz. De regeering ging daar niet op in. Zij schreef: „De voorgeslagen redactie-wijziging schijnt geen verbetering. De aanhef van het ontworpen art. 4 sluit zich aan bij dien van art. 3. De analogie met art. 28 der kieswet is niet duidelijk." Het voorloopig verslag doelde vermoedelijk op de woorden in art. 28, 2de lid, der kieswet: „van de kiezerslijst zijn afgevoerd en daarop zijn gebracht". Bij het maken van de opmerking stond blijkbaar nog niet voor den geest het systeem van twee lijsten, waarvan trouwens uit de memorie van toelichting niet bleek, terwijl de regeering daaraan waarschijnlijk bij de beantwoording wel dacht. In dat systeem past het beter te spreken van het toevoegen van namen aan de oude lijst dan van het brengen van namen op die lijst. Woningkiezers. In het voorloopig verslag der tweede kamer werd Huurbons. gevraagd: „Naar men meende, zal op de bepaling van den onder b, 1°., van art. 1 der kieswet genoemden werkelijken huurprijs geen invloed uitoefenen de omstandigheid, dat voor de betaling van huishuur door den verhuurder een huurbon is aangenomen. Gaarne zou men intusschen hieromtrent de meening des ministers vernemen." De regeering antwoordde: „Aangezien het tot den „werkelijken huurprijs" niet afdoet, hoe deze wordt betaald, is het natuurlijk onverschillig of bij de kwijting gebruik wordt gemaakt van zoogenaamde huurbons". Bedeeling of wan- In het voorloopig verslag der eerste kamer werd betaling 1913 sluit na de mededeeling der grondwettelijke bezwaren nog niet uit plaatsing op opgemerkt: de suppletoire lijst. „Uit dit laatste blijkt ook, hoe de wet in haar toepassing ongelijk en onbillijk zal werken. Zij, die niet op de lijst voor 1914 voorkomen op grond van bedeeling of wanbetaling, blijven ook op die voor 1915 uitgesloten. Zij daarentegen, die wel op de lijst voor 1914 staan en in den loop van dat jaar bedeeld zijn of wanbetalers waren, blijven niettemin in 1915 op de kiezerslijst." De regeering antwoordde: „Dat trouwens de leden hier aan het woord op een verkeerden weg zijn, blijkt duidelijk uit de gevolgtrekking welke zij maakten. Zij onderstellen, dat degenen, die niet op de lijst van 1914 voorkomen uit hoofde van bedeeling (in 1913) of wanbetaling, ook voor 1915 zijn uitgesloten. Niets is echter minder waar. Zij kunnen immers, met toepassing van art. 4, c.q. wel degelijk op de suppletoire lijst worden gebracht." „Of op een anderen In het voorloopig verslag der tweede kamer werd dag in 1915". in overweging gegeven het slot van art. 5 te lezen als volgt: „of op den anderen dag in 1915, dien de kieswet met betrekking tot eenig vereischte aangeeft". De regeering antwoordde hierop: „Ook de redactie voor het slot van het artikel aangegeven meent ondergeteekende niet te mogen overnemen, omdat zij aanleiding zou geven tot de onderstelling, dat de kieswet een dag in 1915 aanwijst, een misvatting, die het regeeringsartikel vermijdt". Deze bewering was zeker juist. Intusschen was daarmede het bezwaar, dat blijkens het voorloopig verslag gevoeld werd, nog niet uit den weg geruimd. De woorden „of op een anderen dag in 1915" zijn niet bepaald genoeg. Letterlijk zeggen zij, in verband met den overigen inhoud van het artikel, dat als iemand op een anderen dag in 1915 dan 1 Februari 1915, onverschillig welken dag, al ware het eerst 31 December, het vereischte bezit, voor de aanwezigheid waarvan de kieswet een anderen dag dan den lsten Februari aangeeft, zijn naam bij voldoening aan de overige vereischten aan de kiezerslijst moet worden toegevoegd (op de suppletoire lijst moet worden gebracht). Men denke hier aan den leeftijd van 25 jaar, die volgens de kieswet eerst op 15 Mei behoeft te worden bereikt, aan den eisch van voldoening van belastingaanslag, welke eerst op 1 Maart in vervulling behoeft te gaan. De bedoeling is duidelijk, dat ook in 1915 in deze gevallen 15 Mei en 1 Maart zullen worden aangehouden en verwacht mag worden, dat de praktijk zich daarnaar zal gedragen. Artikel 5. De beslissingen tot uitvoering van de artikelen 3 en 4 worden genomen op de wijze en met de gevolgen als gold het de vaststelling van eene nieuwe kiezerlijst voor het tijdperk van den 15den Mei 1915 tot den 15den Mei 1916. Strekking van het De strekking van het artikel is — volgens de artikel. memorie van toelichting — om het proces van de vaststelling eener nieuwe kiezerslijst, zoo wat formaliteiten, termijnen als beroep aangaat, geheel van toepassing te verklaren op de overeenkomstige beslissingen volgens de noodwet. Moeilijkheden in de Bij de openbare beraadslaging in de tweede kamer praktijk. meende de heer Van de Velde te moeten wijzen Nadere regeling bij op door hem geduchte bezwaren in de praktijk, bestuursmaatregel. Hij zeide: „De quaestie is, dat, wanneer wij in het door den minister verdedigde stelsel met hem medegaan, er toch nog noodwendig eenige vragen moeten worden gesteld. Daar is, om iets te noemen, het rondzenden van de kiezerslijst door de burgemeesters aan den voorzitter van het hoofdkiesdistrict. Geldt dit ook voor de aanvullingslijsten? Daar is ook een artikel in de kieswet over het beschikbaar stellen van de kiezerslijst voor het publiek. Geldt dit ook voor de aanvullingslijsten en hoe is 't met de waarmerking en alphabetische volgorde? De aanvullende lijst moet m. i. op dezelfde vrijgevige wijze als de wet beveelt voor de kiezerslijst beschikbaar worden gesteld. Hoe moet t gaan in de groote steden? Zal er geen verwarring komen tusschen de kiezerslijst en de aanvullende lijsten? Ik zeg dit alles omdat ik niet gaarne zou willen, dat na aanneming van het ontwerp het hinkende paard achteraan zou komen. Als de aanvullingslijst niet te allen tijde voor het publiek beschikbaar is, dan zou het kunnen zijn, dat men op een secretarie, naar de kiezerslijst vragende, zij t ook per abuis, de oude kreeg en dat de nieuwe aanvullingslijst werd achtergehouden of de aanvullingslijst nog eerst moest worden overgeschreven, tegen hooge legesgelden. De controle op de aanvullingslijst moest scherp gehouden kunnen worden. Kiesvereenigingen en personen van alle partijen, die zich met de verkiezingen bemoeien, zouden daarmee grooten last kunnen hebben, indien de noodige controle en waarborgen ontbreken. Ik zou gaarne willen, dat de minister verklaarde, dat zijn bedoeling is, dat alle bepalingen die voor de oude kiezerslijst gelden ook voor de aanvullende lijst zullen gelden. KIE9W. Maar kan dit alles wel zonder wijziging van nog andere artikelen der kieswet, waar voor de oude lijst alles bij de wet is geregeld? Ook de afvoer van kiezers loopt niet geheel rond zonder meer precieze bepalingen in de wet. In de kieswet is aangenomen de eenheid van de kiezerslijst, zelfs in de groote steden en ook bij de rechtspraak, en na het hier zooeven door den minister verklaarde is er wel wat dualisme in de zaak gebracht." De minister antwoordde hierop: „Het spreekt vanzelf, dat, mocht dit ontwerp wet worden, bij algemeenen maatregel in verschillende dingen zal moeten worden voorzien. Dat is de algemeene maatregel die in de kieswet wordt genoemd en voorgeschreven. Ik zal daarbij natuurlijk letten op de verschillende punten, die door den geachten afgevaardigde te recht hier in het midden zijn gebracht." Ook bij de schriftelijke gedachtenwisseling waren praktische bezwaren aangevoerd en was regeling bij algemeenen maatregel van bestuur reeds genoemd. Volgens het voorloopig verslag werd door sommige leden opgemerkt, dat de bestendiging der bestaande kiezerslijsten wegens overlijden en verhuizingen vele doorhalingen — waarvan de waarmerking in het ontwerp niet was geregeld — noodig zal maken en dat daarnevens vele namen aan de lijst zullen moeten worden toegevoegd. Deze leden vreesden, dat deze doorhalingen en toevoegingen in de praktijk, vooral in groote stemdistricten, bij de verkiezingen tot ernstige bezwaren aanleiding zouden geven. „Het ligt in de bedoeling — antwoordde de regeering — door aanvulling van den in art. 9, laatste lid, der kieswet bedoelden algemeenen maatregel van bestuur de voorzieningen te treffen, welke noodig zullen zijn om de duidelijkheid van de kiezerslijst te bevorderen." De bestuursmaatregel in art. 9, laatste lid, der kieswet genoemd, heeft intusschen een beperkte strekking. Is het eenerzijds buiten twijfel, dat niet al hetgeen de heer Van de Velde noemde daarin zou mogen worden voorzien, anderzijds meenen wij dat zulks ook niet noodig is, omdat noodwet en kieswet in onderling verband als regel uitkomst bieden. KIESWET IN VERBAND NOODWET. Wij zullen thans de toepassing in 1915 van de onderscheidene artikelen der kieswet, die op het actief kiesrecht betrekking hebben, in verband met de noodwet, nader onder de oogen zien. Art. 1 kieswet in Art. 1 van de kieswet regelt de algemeene vereischverband noodwet, ten voor het erlangen van kiesrecht voor de tweede kamer en de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Dit artikel is, behoudens den eisch van nederlanderschap, voor 1915 alleen van belang voor hen, die niet voorkomen op de 15 Mei 1914 van kracht geworden kiezerslijst. Deze zullen, om in 1915 kiezer te kunnen worden, op de gewone wijze moeten voldoen aan art. 1, dat voor hen geheel ongewijzigd bleef. Zij, die op de kiezerslijst voor 1914—1915 zijn gebracht, worden geacht ook voor 1915—1916 aan de eischen van art. 1 te voldoen, tenzij zij het nederlanderschap hebben verloren, en kunnen alleen van de kiezerslijst afgevoerd worden ingevolge art. 3 der noodwet. Art. 2 kieswet in Art. 2 van de kieswet houdt verband met art. 1 verband noodwet, dier wet. Hierbij gelden gelijke opmerkingen als bij art. 1 gemaakt zijn. Art. 3 kieswet in Art. 3 van de kieswet kent vier groepen van uitverband noodwet, geslotenen. Daar volgens art. 1 van de noodwet de bestaande kiezerslijst tot 15 Mei 1916 van kracht blijft, zouden zij, die na de vaststelling van deze kiezerslijst onder art. 3 van de kieswet zijn komen te vallen, zonder nadere bepaling tot 15 Mei 1916 kiezer blijven. Art. 3 van de noodwet noemt echter twee van de bedoelde vier groepen, die van de geldende kiezerslijst worden afgevoerd, n.1. zij, wien het kiesrecht bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is ontzegd, en zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren. Voorts noemt art. 3 van de kieswet nog hen, die in gevangenschap of hechtenis zijn, en de bedeelden. Voor afvoering van eerstbedoelden was geen reden, omdat, zooals op blz. 53 is opgemerkt, zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn, nimmer om die reden van de kiezerslijst worden weggelaten. De in 1914 bedeelden eindelijk, die op de geldende kiezerslijst voorkomen, heeft men juist door de noodwet het kiesrecht willen laten behouden als geen der in art. 3 dier wet genoemde redenen voor afvoering aanwezig is. Voor hen, die niet op de geldende kiezerslijst voorkomen en in 1915 op kiesrecht aanspraak maken, geldt art. 3 der kieswet alsof de noodwet niet bestond. Wat dezen betreft is dus ook de uitsluiting in geval van bedeeling van toepassing. Art. 4 kieswet in Artikel 4 van de kieswet houdt verband met verband noodwet, art. 3 dier wet. Men raadplege het aangeteekende hiervoren met betrekking tot laatstgenoemd artikel. Art. 5 kieswet in Art. 5 van de kieswet regelt de schorsing van het verband noodwet, kiesrecht voor militairen. De toepassing van dit artikel ondergaat door de noodwet geen verandering. Artt. 6 en 7 kieswet De artt. 6 en 7 van de kieswet regelen het kiesin verband noodwet, recht voor de provinciale staten en de gemeenteraden. Voor hen, die op de geldende kiezerslijst voorkomen, is dit artikel in 1915 van geen belang. De eisch van betaling van plaatselijke belasting over 1914 geldt voor deze personen ditmaal niet. Over afvoering ingeval iemand heeft opgehouden ingezetene van provincie of gemeente te zijn raadplege men het aangeteekende op blzz. XXIX en XXX hiervoren. Zij, die niet op de geldende kiezerslijst voorkomen, moeten om staten- of gemeenteraadskiezer te kunnen worden voldoen aan artt. 6 en 7 van de kieswet. Het schijnt twijfelachtig of iemand, die op de kiezerslijst 1914— 1915 niet is gebracht als gemeenteraadskiezer of als gemeenteraadskiezer en statenkiezer, omdat hij over het laatstverloopen dienstjaar geen plaatselijke belasting had betaald of geen ingezetene van de gemeente of van gemeente en provincie was, in 1915 staten- en gemeenteraadskiezer kan worden. Hetzelfde geldt voor iemand, die op de kiezerslijst 1914—1915 staat als ó-kiezer (huurkiezer, loonkiezer enz.) en die in 1915 zonder totstandkoming van de noodwet a-kiezer (belastingkiezer) had kunnen worden en dientengevolge ook het gemeenteraadskiesrecht, dat hij wellicht eerder niet bezat, zou hebben verworven. De kiezerslijst 1914—1915 blijft, behoudens de in de noodwet aangegeven veranderingen, onveranderd van kracht. De noodwet zegt ten opzichte van aanvulling der kiezerslijst niet meer dan dat „aan de lijst worden toegevoegd de daarop nog niet voorkomende namen der inwoners van de gemeente, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Februari 1915, of op een anderen dag in 1915, wanneer de kieswet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag dan den lsten Februari aangeeft". Als nu iemand op de geldende kiezerslijst is vermeld als kiezer voor de tweede kamer, dan komt zijn naam op die lijst voor. Streng naar de letter genomen zou dus in dit geval geenerlei aanvulling of toevoeging mogen plaats hebben. Dit kan echter niet de bedoeling zijn. Werd iemand het vorig jaar nog geen staten- en gemeenteraadskiezer, omdat hij op 1 Februari 1914 nog geen jaar in de gemeente en in de provincie woonde en heeft hij sedert zijn woonplaats in de gemeente behouden, of was hij 6-kiezer en als zoodanig geen gemeenteraadskiezer, terwijl hij dit jaar a-kiezer had kunnen worden, dan behoort hij naar de bedoeling van den wetgever met ingang van 15 Mei 1915 ook gemeenteraadskiezer te worden, indien hij overigens aan de eischen voldoet. Wijziging van de bestaande kiezerslijst, het in het vorig jaar opgemaakte stuk, door in kolom 4, 2de en 3de gedeelte, achter den naam van den betrokkene de liggende streepjes te vervangen door de letters S. en G. en vermelding van een andere wetsbepaling, waaraan het kiesrecht ontleend wordt, achten wij met de noodwet in geen geval overeen te brengen. Die wet kent alleen doorhalingen (in art. 3) en toevoeging van namen (in art. 4). Het wil ons daarom voorkomen in het bedoeld geval nog het meest met de wet te zijn overeen te brengen, indien op de oorspronkelijke lijst de vermelding blijft zooals zij is en de naam van den betrokkene op de als gevolg van art. 4 der noodwet op te maken suppletoire lijst worde gebracht met vermelding, dat hij is kiezer voor den gemeenteraad of eventueel vooi staten en gemeenteraad. Artt. 8 en 9 kieswet De artt. 8 en 9 der kieswet schrijven voor het in velband noodwet, opmaken van de kiezerslijst en bepalen haar inhoud. De vorm en de inrichting van de kiezerslijst worden, naar het laatste lid van art. 9 zegt, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zooals op blz. XIX is medegedeeld, heeft de minister van binnenlandsche zaken bij de openbare beraadslaging in de tweede kamer zijn voornemen te kennen gegeven dat in dezen algemeenen maatregel van bestuur de vorm en inrichting van de kiezerslijst zoodanig zullen worden vastgesteld, dat men krijgt een algemeene kiezerslijst, aangevuld met een suppletoire kiezerslijst. In 1915 zal dus ingevolge de artt. 8 en 9 der kieswet, in verband met art. 3 der noodwet, in de bestaande kiezerslijst doorhaling moeten plaats hebben van de namen van hen, die vallen onder art. 3 der noodwet. Verwacht mag worden, dat met betrekking tot deze doorhalingen, bijv. de wijze waarop zij moeten geschieden en haar waarmerking, voorschriften zullen worden gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. De oplaag van de in 1914 gedrukte kiezerslijst zal in de meeste gemeenten niet zoo groot genomen zijn, dat zij tot 15 Mei 1916 voldoende is. Mogen in een nieuwen druk de doorgehaalde namen worden weggelaten, of moeten deze wel daarop worden vermeld, doch doorgehaald op de wijze als bij bestuursmaatregel voorgeschreven? Voor de praktijk zou zeker het meest gewenscht zijn nieuwe lijsten te drukken zonder de namen van de afgevoerde kiezers. Misschien geeft de bestuursmaatregel ook hierop het antwoord. Volgens art. 8, laatste lid, der kieswet wijst de kiezerslijst de inwoners aan, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den eersten Februari, voor zoover niet deze wet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft. Deze bepaling geldt in 1915 alleen voor de suppletoire lijst. Art. 4 van de noodwet betreft uitsluitend de suppletoire lijst. De kiezerslijst van 1914—1915 blijft onveranderd. Art. 9, eerste lid, van de kieswet wil vermelding op de lijst van het volgnummer, voorts in alphabetische volgorde de namen der kiezers en verder hun voornamen enz., de bepalingen, waaraan zij het kiesrecht ontleenen en tot welke verkiezing zij bevoegd zijn. Wat de kiezerslijst 1914—1915 aangaat mag hierin geenerlei verandering gebracht worden. Zij mag geen andere wijziging ondergaan dan art. 3 der noodwet aangeeft en de algemeene maatregel van bestuur in verband hiermede bepaalt. De suppletoire lijst zal geheel op zichzelf volgnummers moeten dragen. Misschien worden hieromtrent bij bestuursmaatregel voorschriften gegeven. Is dit niet het geval, dan beginne men op de suppletoire lijst niet met 1. Dit zou tot verwarring kunnen leiden bij stemmingen, daar dan oproepingskaarten dezelfde volgnummers zouden dragen. De wet verhindert niet de suppletoire lijst te beginnen met het nummer volgende op het hoogste nummer van de lijst 1914—1915. Ook de eventueele vermelding van straat en nummer en van het kies- en het stemdistrict ingevolge art. 9, tweede lid, der kieswet mag op de lijst 1914—1915 geen verandering ondergaan. Die lijst geldt mede in dit opzicht tot 15 Mei 1916. Gedurende het geheele tijdvak van 15 Mei 1914 tot 15 Mei 1916 blijft ook wat dit aangaat de toestand onveranderd. Wat anders voor een jaar van toepassing was wordt nu van kracht voor twee jaar. De suppletoire lijst daarentegen moet eventueel straat en nummer, kiesdistrict en stemdistrict vermelden naar den toestand op 1 Februari 1915, omdat art. 9, tweede lid, der kieswet spreekt van „den lsten Februari van het jaar der vaststelling". Art. 10 kieswet in Art. 10 der kieswet schrijft aan de ontvangers verband noodwet, der directe belastingen en der successierechten voor: a. vóór 15 Februari aan den burgemeester te zenden een opgaaf van alle mannelijke inwoners, over het laatstverloopen jaar aangeslagen overeenkomstig art. la in verband met art. 2 (dat is dus de groote lijst van aangeslagenen die jaarlijks ontvangen wordt), met aanteekening van hen, die op 1 Februari nog niet hadden betaald; b. vóór 15 Februari aan den burgemeester te zenden een opgaaf van hen, wier aanslag geen aanspraak geeft op kiesrecht en die op 1 Februari nog niet hadden betaald (zesde en zevende grondslag personeele belasting, minder dan ƒ 1 grondbelasting); c. vóór 8 Maart aan den burgemeester een opgaaf te zenden van hen die vóór of op 1 Maart alsnog hebben betaald. Wij verwachten, dat deze opgaven in 1915 algemeen zullen zijn of worden gedaan als in vorige jaren, omdat de wetgever art. 10 der kieswet ook voor dit jaar geheel onveranderd heeft gelaten. De gemeente-secretarie heeft ditmaal echter met aanslag en wanbetaling van hen, die reeds voorkomen op de geldende kiezerslijst, niets te maken. Zij krijgt dus te veel opgaven. Men zal goed doen te beginnen met op de opgaven van aangeslagenen door te halen de namen van hen, die reeds kiezer zijn, en evenzoo te handelen met de aanteekening van wanbetaling. Alleen de opgaven van aanslag en wanbetaling betreffende hen, die niet op de kiezerslijst 1914—1915 voorkomen, hebben dit jaar waarde. Kan tot op zekere hoogte worden toegestemd, dat in de opgaven aan de burgemeesters het meerdere niet schaadt, van minder onschuldigen aard ware het geven van volledige uitvoering in 1915 ook aan art. 10, vierde lid, der kieswet, het doen n.1. van de waarschuwing vóór 20 Februari aan wanbetalers, dat plaatsing op de kiezerslijst achterwege blijft als niet betaald wordt vóór of op 1 Maart. Die mededeeling ware voor hen, die reeds kiezer zijn, regelrecht in strijd met strekking en inhoud van de noodwet. Het is daarom te hopen, dat als men meent aan art. 10, vierde lid, der kieswet ook dit jaar volledig uitvoering te moeten geven — de letter van de wet laat afwijking niet toe — een of ander huismiddeltje verkeerde uitwerking zal voorkomen, bijv. toevoeging van een mededeeling, dat deze waarschuwing ditmaal van geen belang is voor hem, die reeds voorkomt op de kiezerslijst 1914—1915. Artt. 11, 12 en 13 Artt. 11, 12 en 13 der kieswet handelen over de kieswet in verband openbare kennisgeving, door den burgemeester jaarnoodwet. lijks te doen vóór 8 Februari, waarbij belangheb¬ benden worden uitgenoodigd tot het doen van aangifte voor plaatsing op de kiezerslijst. De toepassing van deze artikelen geeft geen bezwaar. Intusschen zal het noodig zijn de openbare kennisgeving in verband met de noodwet anders in te richten dan gewoonlijk. Door den minister van binnenlandsche zaken zijn voor den inhoud van die kennisgeving na het inwerkingtreden van de kieswet aanwijzingen gegeven, die thans niet meer in elk opzicht kunnen worden gevolgd. De bekendmaking N. S. no. 79 houdt volledig met de thans geldende voorschriften rekening. De aangiften, waarvan in de artt. 11, 12 en 13 der kieswet sprake is, moeten in 1915 alleen worden gedaan door hen, die nog niet voorkomen op de kiezerslijst 1914—1915, tenzij men 6-kiezer, geen gemeenteraadskiezer, is en thans aangifte kan doen als a-kiezer. In dat geval toch zal naar onze meening ook het gemeenteraadskiesrecht kunnen worden erlangd. Zie hiervoor het aangeteekende op blzz. XXXVI en XXXVII. Voor de aangiften kunnen de gewone modellen dienen, vastgesteld ingevolge artt. 12 en 14 der kieswet. Artt. 14 tot en met De artt. 14 tot en met 19 der kieswet worden 19 kieswet in ver- ook in 1915 onveranderd toegepast voor hen, die band noodwet. aangifte hebben te doen, dat zijn zij, die niet voorkomen op de kiezerslijst 1914—1915 of van 6-kiezer door aangifte overeenkomstig art. 11 of art. 12 der kieswet a-kiezer kunnen worden. De modellen voor de aangiften zijn ook voor dit jaar onveranderd. Art. 20 kieswet in Volgens art. 20 der kieswet moeten huurkiezers verband noodwet, en vaartuigkiezers, die verhuisd zijn, loonkiezers en loon-pensioen-, loon-lijfrente- en loon-pensioen-lijfrentekiezers ieder jaar opnieuw aangifte doen. AKTT. 20—22 KIESW.-NOODW. Doordat de kiezerslijst 1914—1915 tot 15 Mei 1916 blijft gelden is deze aangifte in 1915 niet vereischt, tenzij in geval van verhuizing naar een andere gemeente, omdat in dat geval volgens art. 3 onder d der noodwet afvoering van de kiezerslijst 1914—1915 plaats heeft. Aangifte kan dan worden gedaan voor plaatsing op de suppletoire kiezerslijst in de nieuwe gemeente, die ingevolge art. 4 der noodwet wordt opgemaakt. Omdat in 1915 geen nieuwe aangifte noodig is, moeten in dit jaar door den burgemeester niet worden verzonden de aangiftebiljetten ter invulling, bedoeld in art. 20, tweede lid, der kieswet. Wel is waar stelt de noodwet dit voorschrift niet uitdrukkelijk ter zijde, maar voldoening daaraan heeft geen zin en niet-naleving kan geen enkel ongewenscht gevolg hebben. Art. 21 kieswet in Art. 21 der kieswet schrijft voor de inzending van verband noodwet, lijsten van grootboek- en spaarbankkiezers aan de directeuren van de grootboeken en van de betrokken spaarbanken, vóór 1 Februari en 15 Januari, terwijl aan die directeuren wordt voorgeschreven vóór 15 Februari aan den burgemeester opgaaf te doen van hen, die niet meer aan de eischen voor grootboeken spaarbankkiezer voldoen. In het voorloopig verslag der tweede kamer betreffende de noodwet werd opgemerkt, dat, aangezien van de bestaande kiezerslijsten niet zullen worden afgevoerd zij, die niet meer beschikken over een zeker bedrag bij een spaarbank of het grootboek, een bepaling diende opgenomen te worden, waarbij art. 21 der kieswet tijdelijk buiten werking wordt gesteld. De regeering antwoordde echter, dat art. 21 niet buiten werking gesteld kon worden, omdat het van toepassing behoorde te blijven ter wille van de volgende kiezerslijst. Wij zijn van oordeel, dat het onderzoek betreffende de op de kiezerslijst 1914—1915 voorkomende grootboek- en spaarbankkiezers geheel overbodig is, om de reden in het voorloopig verslag vermeld. Vóór 1 Februari en 15 Januari 1916 zou het weder zin kunnen hebben, als dan de gewone wettelijke bepalingen weder kwamen te gelden, hetgeen echter zeer betwijfeld mag worden. Art. 22 kieswet in Art. 22 der kieswet schrijft voor de opgaaf van verband noodwet, den minister van justitie aan de burgemeesters van hen, die de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren of aan wie het kiesrecht ontzegd is. Deze opgaaf is evenals vorige jaren noodig, omdat deze personen volgens art. 3 der noodwet van de kiezerslijst 1914—1915 worden afgevoerd en niet op de suppletoire lijst ingevolge art. 4 dier wet kunnen worden gebracht. Art. 23 kieswet in In art. 23 der kieswet is geregeld de toezending verband noodwet, van de kiezerslijst en van lijsten A en B aan de besturen der instellingen van weldadigheid en de verplichting van die besturen om aan den burgemeester opgaaf te doen van de door hen bedeelden, op een dier lijsten vermeld. Daar afvoering van de kiezerslijst 1914—1915 wegens in 1914 genoten onderstand niet plaats heeft is opgaaf van de op die lijst voorkomende bedeelden niet noodig. De burgemeester zal daarvan veilig aan de besturen der instellingen mededeeling kunnen doen. Anders staat het met lijst A. De hierop voorkomenden staan niet op de kiezerslijst en kunnen bij voldoening aan de overige vereischten op de suppletoire lijst volgens art. 4 der noodwet geplaatst worden als zij in 1914 geen onderstand hebben genoten. Ook lijst B handelt uitsluitend over nieuwe kiezers, zoodat de voorschriften van art. 23, tweede lid, der kieswet ook in 1915 volledige toepassing moeten erlangen. In het voorloopig verslag der tweede kamer werd opgemerkt, dat, aangezien van de bestaande kiezerslijsten niet zullen worden afgevoerd zij, die sedert het opmaken daarvan bedeeld zijn, een bepaling diende opgenomen te worden, waarbij art. 23 der kieswet tijdelijk buiten werking werd gesteld. Dit ging blijkens het vorenstaande zeker te ver. Wij zijn het eens met het antwoord der regeering, dat art. 23 niet buiten werking gesteld kon worden, omdat het van toepassing behoort te blijven ten aanzien van de eventueel aan de lijst toe te voegen kiezers en ter wille van de volgende kiezerslijst. Intusschen had art. 23, zooals uit onze voorafgegane opmerkingen kon blijken, wel gedeeltelijk tijdelijk buiten werking kunnen worden gesteld. Art. 24 kieswet in Art. 24 der kieswet betreft de opgaven omtrent verband noodwet, schorsing van kiesrecht voor militairen. Hierin brengt de noodwet geen verandering. Art. 25 kieswet in Art. 25 der kieswet schrijft den burgemeester voor verband noodwet, het instellen van het voorloopig onderzoek naar de juistheid van aangiften voor kiesrecht enz., alsmede om daarvan vóór 8 Maart aan het gemeentebestuur verslag te doen. Artt. 25—33 kxesw.-noodw. Dit onderzoek zal zich in 1915 alleen uitstrekken over hen, die niet op de kiezerslijst 1914-—1915 voorkomen. Overigens erlangt het artikel volledig toepassing. Artt. 26 en 27 kies- Artt. 26 en 27 der kieswet, betreffende verplichting wet in verband tot verstrekken van inlichtingen aan den burgenoodwet. meester door verhuurders en werkgevers en kennisgeving van niet-plaatsing op de kiezerslijst (in 1915 op de suppletoire lijst), kunnen ook dit jaar volledig uitvoering erlangen. Art. 28 kieswet in Art. 28 der kieswet bepaalt, dat het gemeenteverband noodwet, bestuur de kiezerslijst telken jare opnieuw vaststelt op 22 Maart. Volgens art. 5 der noodwet worden de beslissingen ter uitvoering van de artt. 3 en 4 dier wet genomen op de wijze en met de gevolgen als gold het de vaststelling van een nieuwe kiezerslijst. Op 22 Maart 1915 zullen dientengevolge de doorhalingen in de lijst 1914—1915 volgens art. 3 der noodwet en de suppletoire lijst volgens art. 4 der noodwet door het gemeentebestuur vastgesteld moeten worden. Art. 28, tweede lid, der kieswet schrijft voor de vaststelling op 22 Maart van lijsten van afgevoerde en nieuwe kiezers. Ook dat zal op 22 Maart 1915 moeten plaats hebben. Het wil ons voorkomen, dat als lijst van nieuwe kiezers de suppletoire lijst zal kunnen dienen. De ter-inzage-legging op 23 Maart en de verkrijgbaarstelling volgens art. 28, derde lid, der wet zullen dienen te betreffen de oude kiezerslijst zooals die is gewijzigd, de lijst der daarvan afgevoerden en de suppletoire lijst (tevens lijst van hen, die met betrekking tot een of meer verkiezingen op de kiezerslijst zijn gebracht). De openbare kennisgeving betreffende een en ander behoort dit jaar iets anders te luiden dan in vorige jaren. ♦ Artt. 29 tot en met De artt. 29 tot en met 33 der kieswet, betreffende 33 kieswet in ver- verbetering van de kiezerslijst, kunnen bijna geheel band noodwet. op de gewone wijze toepassing erlangen, mits maar in het oog worde gehouden, dat ditmaal onder de kiezerslijst is te verstaan de lijst 1914:—1915. zooals die ingevolge art. 3 der noodwet is gewijzigd, en de suppletoire lijst volgens art. 4. Alleen moet er op worden gewezen, dat, als bezwaar wordt ingebracht tegen afvoering van de lijst 1914—1915, onderzoek naar bedeeling van hem, wiens plaatsing gevraagd wordt, geen zin heeft, omdat bedeeling van hem, die op die lijst voorkwam, toch nimmer tot verlies van kiesrecht in 1915 kan leiden. Art. 34 kieswet in Art. 34 der kieswet bepaalt het van kracht worden verband noodwet, der kiezerslijst op 15 Mei, de voortdurende ter-inzagelegging en verkrijgbaarstelling, de toezending aan den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, enz. Dit alles zal van 15 Mei 1915 tot 15 Mei 1916 gelden voor de gewijzigde lijst 1914—1915 en voor de suppletoire lijst volgens artt. 3 en 4 der noodwet. Artt. 35 en v.v. Omtrent de toepassing van de artt. 35 en volgende kieswet in verband der kieswet in 1915 zijn geen andere opmerkingen te noodwet. maken, dan deze dat als van de kiezerslijst gesproken wordt gedacht moet worden aan de lijst 1914—1915, gewijzigd overeenkomstig art. 3 der noodwet, en aan de suppletoire lijst ingevolge art. 4 der noodwet. Inwerkingtreden De noodwet bevat geen bepaling omtrent vervan de noodwet. vroegde inwerkingtreding. Zij wordt dus eerst verbindend op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het staatsblad in hetwelk zij geplaatst is, dus op 21 Februari 1915. Vóór dien dag moeten volgens de kieswet reeds tal van werkzaamheden zijn gedaan en handelingen zijn verricht, waarop de noodwet betrekking heeft. Men denke aan de toezending van aangifte-biljetten ter invulling, de openbare kennisgeving betreffende aangiften voor plaatsing op de kiezerslijst, het doen van die aangiften, de opgaven omtrent bedeelden. De praktijk, die zich in de huidige tijdsomstandigheden wel eens meer veroorlooft niet al te streng aan de letter der wet vast te houden, doch haar te bezien in het licht van dezen tijd, zal ook ten aanzien van de toepassing van deze noodregeling wel oordeelen: nood breekt wet. DE KIESWET ———— 11 i EN HAAR TOEPASSING N. SAMSOM — ALPHEN (Z.-H.) DE KIESWET EN HAAR TOEPASSING. DE KIESWET EN HAAR TOEPASSING, DOOR HET ADVIESBUREAU VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND VAN GEMEENTEAMBTENAREN (J. N. ELENBAAS, D. KOOIMAN, Mr. C. W. VAN OMMEREN) en P. SIKKES, secretaris der gemeente sneek. Alphen (Z.-H.) N. SAMSOM 1915. INHOUD. Bladz. Lijst van de voornaamste verkortingen IX Tekst van de Kieswet XI Koninklijk besluit van 28 November 1896 (st.bl. no. 176), tot uitvoering van de artt. 9, 12, 14 en 104 der kieswet, gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901 (st.bl. no. 24) . . XXXV Koninklijk besluit van 26 Februari 1897 (st.bl. no. 69), tot uitvoering van de artt. 51, 54, 55, 68, 69, 72, 81, 91, 96 en 132 der kieswet, gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901 (st.bl. no. 25) LXI Koninklijk besluit van 8 Mei 1897 (st.bl. no. 144), tot uitvoering van de artt. 51, 54, 68, 69, 72, 81, 91, 96 en 132 der kieswet, ten opzichte van de verkiezingen van leden der provinciale staten en van den gemeenteraad, gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 Januari 1901 (st.bl. no. 27) .... LXXV Koninklijk besluit van 4 Februari 1901 (st.bl. no. 58), tot uitvoering van art. 1 b, 4°., der kieswet LXXV1I Koninklijk besluit van 24 Mei 1901 (st.bl. no. 109), tot aanwijzing der vrijstellingen, bedoeld in art. 57 der Kieswet . LXXXI Wet van 12 Augustus 1890 (st.bl. no. 148), tot aanwijzing van de hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 90 van de grondwet LXXXIII Tekst der wet met aanteekeningen I AANHANGSEL. Wet van 30 Januari 1915 (st.bl. no. 37), houdende tijdelijke afwijking van de kieswet (met aanteekeningen). LIJST VAN DE VOORNAAMSTE VERKORTINGEN. M. v. T. 1896 M. v. T. 1900 V. V. 2de k. 1896 V. V. 2de k. 1900 M. v. A. 2de k. 1896 . M. v. A. 2de k. 1900 . V. V. 1ste k. M. v. A. 1ste k. . Bondsblad 608—33 Gem. stem 3205—15 . Weekbl. burg. adm. 3010 Kalbfleisch . Stoop De Voogt .... Musquetier .... Elenbaas 3de dr. I blz. 638 St.bl De memorie van toelichting, behoorende bij het ontwerp der kieswet. De memorie van toelichting, behoorende bij het ontwerp der wijzigingswet van 1900. Het voorloopig verslag naar aanleiding van het afdeelingsonderzoek in de tweede kamer van het ontwerp der kieswet. Het voorloopig verslag naar aanleiding van het afdeelingsonderzoek in de tweede kamer van het ontwerp der wijzigingswet van 1900. De memorie van antwoord op het voorloopig verslag der tweede kamer betreffende het ontwerp der kieswet. De memorie van antwoord op het voorloopig verslag der tweede kamer betreffende het ontwerp der wijzigingswet van 1900. Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs uit de eerste kamer. De op dat verslag ontvangen memorie van antwoord. Het weekblad van den Nederlandschen bond van gemeenteambtenaren, no. 608, punt 33. De gemeentestem, no. 3205, punt 15. Het weekblad voor de burgerlijke administratie, no. 3010. De kieswet, handleiding, bewerkt onder toezicht van Mr. H. Goeman Borgesius, door P. Kalbfleisch, tweede druk. De kieswet en de voorschriften betreffende hare uitvoering, door Jhr. Mr. J. A. Stoop. De uitvoering der kieswet, door Mr. J. N. E. de Voogt, tweede druk. Practische handleiding kiesrecht, door H. A. Musquetier. Handboek voor de beoefening van het Nederlandsche administratieve recht, door J. N. Elenbaas, derde druk, deel I, blz. 638. Staatsblad. KIESWET. WET VAN 7 SEPTEMBER 1896 (ST.BL. no. 154), TOT REGELING VAN HET KIESRECHT EN DE BENOEMING \7 A AT ATY1T?T7A AT)T>mn™ nPTTT? T7UDST1? v n l u jjj v n.n±viyiuiyjji^ jl i^iv jjjujxvkj ± u EN TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL, zooals die is gewijzigd bij de wetten van 31 December 1896 (st.bl. no. 245), 31 December 1897 (st.bl. no. 309), 8 December 1900 (st.bl. no. 208), 27 April 1912 (st.bl. no. 165) en 27 Maart 1915 (st.bl. no. 170). De tekst der wet is bekendgemaakt bij koninklijk besluit van 13 Februari 1901 (st.bl. no. 66). EERSTE AFDEELING. VAN HET KIESRECHT. § 1. Van de kiezers. Art. 1. De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door de mannelijke ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, voor zoover zij over het laatstverloopen dienstjaar in eene of meer der Rijks directe belastingen zijn aangeslagen, het te dier zake verschuldigde voor of op den lsten Maart voldaan hebben, en a. over het laatstverloopen dienstjaar zijn aangeslagen in de grondbelasting voor een bedrag van ten minste een gulden, in de vermogensbelasting, in de inkomstenbelasting cf naar een of meer der vijf eerste grondslagen van de personeele belasting, zooals die is geregeld bij de wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72); of b. indien zij niet overeenkomstig het bepaalde sub a zijn aangeslagen, voldoen aan eene der volgende voorwaarden: 1°. dat zij als hoofden van gezinnen of als alleen wonende personen op den 3lsten Januari sedert den lsten Augustus van het vorige jaar hebben bewoond, krachtens huur, een huis of een gedeelte van een huis, waarvoor met of zonder bijbehoorenden of in huur gebruikten grond of lokalen en bijgebouwen, niet ter bewoning bestemd, de werkelijke huurprijs, per week berekend, ten minste heeft bedragen de som, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar het huis gelegen is, vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel of wel achtereenvolgens in dezelfde gemeente twee zoodanige huizen of gedeelten van huizen; of, krachtens eigendom, vruchtgebruik of huur, eenzelfde vaartuig van ten minste 24 kubieke Meter inhoud of 24000 kilogram laadvermogen; 2°. dat zij op den 31 sten Januari sedert den lsten Januari van het laatstverloopen jaar achtereenvolgens bij niet meer dan twee personen, ondernemingen, openbare of bijzondere instellingen in dienstbetrekking of als inwonende zoen in het bedrijf of beroep der ouders werkzaam zijn geweest en als zoodanig over dat jaar een inkomen hebben genoten als voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, is vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel; of dat zij op den lsten Februari in het genot zijn van een door eene onderneming, openbare of bijzondere instelling verleend pensioen of verleende lijfrente van gelijk bedrag; met dien verstande dat voor hen, die in beide gevallen verkeeren, zoo noodig, ter bereiking van het vereischte bedrag, het inkomen, het pensioen en de lijfrente worden samengeteld; 3°. dat zij op den lsten Februari sedert een jaar den eigendom met recht van vrije beschikking hebben van ten minste ƒ 100 (nominaal), ingeschreven in de Grootboeken der Nationale Schuld of van ten minste ƒ 50, ingelegd in de Rijkspostspaarbank, in eene gemeentelijke spaarbank of in eene spaarbank, beheerd dooi' het bestuur van eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, van eene naamlooze vennootschap, van eene coöperatieve vereeniging of van eene stichting. Onder de bijzondere spaarbanken, bedoeld bij het vorige lid van dit artikel, zijn de banken, opgericht na 1 Mei 1900, alleen begrepen voor zoover en voor zoolang als zij blijkens opgave aan het bestuur der gemeente, waai zij gevestigd zijn, een waarborgfonds van ƒ 25000 bij de Nederlandschc Bank hebben gedeponeerd. 4°. dat zij met goed gevolg hebben afgelegd een examen, ingesteld door of krachtens de wet of aangewezen bij algemeenen maatregel van bestuur en in verband staande met de benoembaarheid tot eenig ambt, de vervulling van eenige betrekking of de uitoefening van eenig bedrijf of beroep. Art. 2. Onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, verstaat deze wet hen, die dien leeftijd hebben bereikt vóór of op den 15den Mei. De aanslag der vrouw in de Rijks directe belastingen geldt voor haren man; die van minderjarige kinderen wegens goederen, waarvan hun vader het vruchtgenot heeft, voor hunnen vader. Aanslagen in de Rijks directe belastingen, waarvoor eerst na 31 December van het laatstverloopen jaar een aanslagbiljet is uitgereikt, blijven voor de toepassing van het bepaalde bij art. 1 buiten aanmerking. Aanslagen in de grondbelasting wegens onroerende goederen eener onverdeelde nalatenschap gelden ook voor den medeejgenaar, wiens naam niet bij den aanslag in het kohier is vermeld, mits zijn aandeel in dien aanslag ten minste één gulden bedraagt. Door den aanslag in de grondbelasting, in art. 1 vermeld, worden de hoofdsom en de Rijks-opcenten verstaan. Aanslag in de vermogens-, inkomsten- of personeele belasting geeft geene aanspraak op kiesrecht, indien hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte. Bij de berekening van den werkelijken huurprijs, die ook verschuldigd kan zijn in den vorm van contributie aan eene coöperatieve bcuwvereeniging. wordt maandhuur tot weekhuur herleid door deeling met 4, jaarhuur door deeling met 50 en vindt geen aftrek plaats van de som, verschuldigd voor gas- of waterleiding, ingeval deze in den huurprijs is begrepen. Bij de berekening van het inkomen, bedoeld in art. 16, 2°., eerste lid, worden vrije woning of inwoning en vrije kost en inwoning gerekend op het bedrag, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij genoten worden, vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel; enkel vrije kost op het bedrag, vermeld in de laatste kolom, verminderd met dat, vermeld in de voorlaatste kolom dier tabel. Overigens komt alleen geld in aanmerking. Ten aanzien van vrijen kost wordt geene rekening gehouden met den Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdagen, of, voor zooveel Israëlieten betreft, met den Sabbath. Indien de aard der werkzaamheden in een bedrijf medebrengt, dat zij in den regel een gedeelte van het jaar niet worden uitgeoefend, wordt ter berekening van den tijd, gedurende welken iemand volgens het vorig artikel in dienstbetrekking is geweest, de tijd medegeteld, gedurende welken de werkzaamheden, waarvoor hij in dienst is, hebben stil gestaan, ook indien gedurende dien tijd de dienstbetrekking tijdelijk was opgeheven. Indien het inkomen, bedoeld in art. 16, 2°., als vast week-, veertiendaagsch-, maand- of jaarloon is genoten en dit loon wegens ziekte of verwonding gedurende ten hoogste twee maanden niet of niet ten volle is ontvangen, wordt het geacht tot het normale bedrag te zijn genoten. Indien in de plaats van het inkomen, bedoeld in art. 16, 2°., eene tijdelijke ongevallenrente wordt genoten, wordt deze, zoolang zij wordt genoten, in rekening gebracht tot een bedrag, gelijk aan het normale loon. Inkomen, pensioen en lijfrente, bedoeld in art. 16, 2°., der vrouw geldt voor haren man; dat van de inwonende minderjarige kinderen voor de helft voor hunnen vader. Indien gedeelten eener gemeente in de bij deze wet gevoegde tabel afzonderlijk worden genoemd, wordt de grens tusschen die gedeelten door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, bepaald en wanneer verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, gewijzigd. Van deze besluiten wordt mededeeling gedaan in de Staatscourant, met bijvoeging van de adviezen van Gedeputeerde Staten, voor zoover bij de besluiten van die adviezen is afgeweken. Art. 3. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: zij, wien het kiesrecht ontzegd is bij eene onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak; zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn;. zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten onderstand van eene instelling van weldadigheid of van oen gemeentebestuur hebben genoten. Art. 4. Deze wet verstaat onder onderstand elke ondersteuning in geld of andere benoodigdheden, tot leniging van nood aan behoeftigen verstrekt. Onder benoodigdheden, genoemd in het voorgaand lid, zijn geneesmiddelen niet begrepen. Art. 5. De uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen beneden den graad van sergeant bij de zee- en landmacht en de daarmede gelijkgestelden: а. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de zeemacht gedurende hun diensttijd; б. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich order- de wapenen bevinden; c. ten aanzien van ingelijfden bij de militie voor den tijd, gedurende welken zij niet met groot verlof zijn; d. ten aanzien van hen, die behooren tot de Koninklijke Nederlandsche Marinereserve voor den tijd, gedurende welken zij in actieven dienst zijn. De schorsing wordt niet toegepast ten aanzien van de bij lit. a en 6 bedoelde militairen, voor zooverre zij kiesgerechtigd zijn krachtens betaalde Rijks directe belasting of krachtens huur, een en ander overeenkomstig het daaromtrent bepaalde bij art. 1 dezer wet. Art. 6. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten gelden dezelfde regelen, als die welke in de artt. 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der provincie moet zijn. Art. 7. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad gelden dezelfde regelen, als die, welke in de artt. 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der gemeente moet zijn, en dat zij, die niet vallen onder art. la, over het laatstverloopen dienstj aai in de gemeente moeten zijn aangeslagen in eene plaatselijke directe belasting tot ten minste het bedrag, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, vermeld in de tweede kolom der sub art. 16, 1°., bedoelde tabel en hun aanslag in die belasting op den lsten Maart ten volle moeten hebben voldaan. Aanslag in eene plaatselijke directe belasting geeft geene aanspraak op het kiesrecht, indien hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte. § 2. Van de lijsten der kiezers. Art. 8. In elke gemeente wordt jaarlijks door het gemeentebestuur eene lijst opgemaakt, de inwoners aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn. Vormt eene gemeente meer dan één kiesdistrict voor de Tweede Kamer, dan kan, voor zooveel die kiesdistricten samenvallen met die voor de verkiezing van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad. voor ieder kiesdistrict eene afzonderlijke lijst worden opgemaakt. De lijst wijst de inwoners aan, diefde voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Februari, voorzoover niet deze wet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft. Art. 9. De lijst vermeldt het volgnummer, voorts in alphabëtische volgorde, de namen der kiezers en verder hunne voornamen, de plaats en dagteekening hunner geboorte en de dagteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft plaats gevonden, de bepalingen, waaraan zij het kiesrecht ontleenen en tot welke verkiezing zij bevoegd zijn. Is eene gemeente in kiesdistricten verdeeld en geene toepassing gegeven aan het tweede lid van art. 8, of is eene gemeente in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer melding gemaakt van de plaats hunner woning op den lsten Februari van het jaar der vaststelling, en van het kiesdistrict en het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge behooren. De kiezers van wie de plaats der woning niet met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot het eerste kiesdistrict en tot het stemdistrict, waarin het hoofdstembureau is gevestigd, of, is in de gemeente geen hoofdstembureau gevestigd, tot het eerste stemdistrict der gemeente. De vorm en de inrichting der kiezerslijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 10. Jaarlijks vóór den 15den Februari zenden de ontvangers der directe belastingen en der successierechten, ieder voor zijn ressort, aan den burgemeester door hen te waarmerken opgaven in alphabetische volgorde gerangschikt, waarin alle mannelijke inwoners der gemeente worden opgenomen, die in de gemeente over het laatstverloopen dienstjaar overeenkomstig art. la, in verband met art. 2, zijn aangeslagen, met aanteekening van hen, die het te dier zake verschuldigde op den lsten Februari niet hebben voldaan. Eveneens zenden gemelde ontvangers jaarlijks vóór den löden Februari aan den burgemeester gelijke opgaven van de over het laatstverloopen dienstjaar in eenige Rijks directe belasting aangeslagen mannelijke inwoners der gemeente, die het verschuldigde ter zake van een aanslag, die niet valt onder art. la, in verband met art. 2, op den lsten Februari niet hebben voldaan. Voorts zenden gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 8sten Maart aan den burgemeester opgave van hen, die het verschuldigde alsnog vóór of op den lsten Maart hebben voldaan. Aan de mannelijke inwoners der gemeente, die in de gemeente over het laatstverloopen dienstjaar overeenkomstig ait. la, in verband met art. 2, zijn aangeslagen en het te dier zake verschuldigde op den lsten Februari niet hebben voldaan, wordt door gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 20sten Februari eene kennisgeving met het opschrift ..Kiesrecht" gezonden. Aan den voet dier kennisgeving wordt in herinnering gebracht, dat bij niet-betaling vóór of op den lsten Maart plaatsing op de kiezerslijst achterwege blijft, ook voor hen, die daarop anders recht zouden hebben. Onder mannelijke inwoners, in dit artikel bedoeld, zijn begrepen diegene, op wie art. 2, tweede lid, toepasselijk is. Art. 11. De burgemeester noodigt vóór den 8sten Februari bij kennisgeving de mannelijke inwoners der gemeente uit, om, zoo zij in eene andere gemeente over het laatstverloopen dienstjaar in eene der Rijks directe belastingen zijn aangeslagen, wat de grondbelasting betreft in eene andere gemeente of in meer gemeenten te zamen tot een bedrag van ten minste één gulden, daarvan door overlegging der overeenkomstig het bepaalde bij art. la voor voldaan geteekende aanslagbiljetten vóór den 15den Februari te doen blijken. Deze aanslagbiljetten worden na de vaststelling der kiezerslijsten aan belanghebbenden teruggegeven. Art. 12. Bij dezelfde kennisgeving noodigt de burgemeester de mannelijke inwoners der gemeente, die op grond van het bepaalde bij het vierde lid van art. 2 aanspraak meenen te kunnen maken om geplaatst te worden op de kiezerslijst, uit, daarvan vóór den 15den Februari aangifte te doen. Het model dezer aangifte wordt door Ons vastgesteld. De bewijsstukken, bij zoodanige aangifte over te leggen, waartoe moeten behooren het aanslagbiljet of door den ontvanger gewaarmerkt kosteloos af te geven duplicaat daarvan, eene opgaaf van het bedrag van het aandeel in den aanslag en de noodige bescheiden ten bewijze van het gemeenschappelijk bezit, worden na de vaststelling der kiezerslijsten aan belang¬ hebbenden teruggegeven. Art. 13. Bij de kennisgeving, in art. 11 vermeld, noodigt de burgemeester tevens de mannelijke inwoners der gemeente, die krachtens art. 16 aanspraak meenen te kunnen maken om geplaatst te worden op de kiezerslijst, uit, daarvan voor zooveel noodig, voor den loden Februari aangifte te doen. Art. 14. De in het voorgaand arti- kAl 1 fl.a.nonffp' wfl.a.rva.n Ha mn- dellen door Ons worden vastgesteld, moeten behelzen eene opgaaf van naam en voornamen en woonplaats van den belanghebbende en eene door hem onderteekende verklaring, betreffende de vereischtén in art. 16 omschreven, waarop hij zijne aangifte grondt. In geval de belanghebbende verklaart niet in staat te zijn, zijne handteekening te stellen, kan worden volstaan met het plaatsen van een handmerk in tegenwoordigheid van den secretaris of van een door den burgemeester aangewezen ambtenaar ter secretarie der gemeente, die van de verklaring en van het plaatsen van het handmerk in zijne tegenwoordigheid aanteekening doet op de aangifte. Voorts moeten bij die aangiften worden overgelegd de opgaven en bewijsstukken, in de volgende artikelen genoemd. Art. 15. In het geval, voorzien bij art. 16, 1°., tweede lid, moet worden overgelegd eene opgaaf, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer, van het huis of gedeelte van het huis of wel, ingeval van eene verhuizing als aldaar bedoeld, van de huizen of gedeelten van huizen, met of zonder bij behoorenden grond en lokalen en bijgebouwen, niet ter bewoning bestemd, door den belanghebbende van den lsten Augustus van het laatstverloopen tot en met den 3lsten Januari van het loopende jaar bewoond, en van den gedurende hetzelfde tijdperk in huur gebruikten grond, alsmede van het bedrag der huurprijzen en van namen en woonplaatsen der verhuurders. Art. 16. In het geval, voorzien bij art. 16, 1°., derde lid, moet worden overgelegd eene opgaaf van den naam van het vaartuig, van den inhoud of het laadvermogen, van den rechtstitel, krachtens welken het is bewoond en, is deze huur, van naam en woonplaats van den verhuurder. Art. 17. In het geval van dienstbetrekking, als bedoeld bij artikel 16, 2°., moet worden overgelegd eene opgaaf van den aard der dienstbetrekkingen van den belanghebbende, van naam en woonplaats van de personen bij wie, van naam en plaats van vestiging der ondernemingen of der bijzondere instellingen of van den naam der openbare instellingen, waarbij hij van 1 Januari van het laatstverloopen jaar tot en met den 31sten Januari van het loopende jaar in dienstbetrekking was en van de omstandigheid, dat het door hem over het laatstverloopen jaar in dienstbetrekking genoten inkomen het door art. 16, 2°., gevorderd bedrag bereikt, vrijen kost en vrije woning, voor zoover genoten, inbegrepen. Door den inwonenden zoon, die de bepaling van art. 16, 2°., inroept, moet worden overgelegd eene cpgaaf van den naam zijner ouders, vader of moeder, van het door hen uitgeoefend bedrijf, van de werkzaamheden, die hij daarin verrichtte, van het daarvoor over het laatstverloopen jaar in geld genoten inkomen, benevens van vrije kost en vrije woning, voor zoover genoten. In het geval, voorzien bij art. 16, 2°., tweede lid, moet worden overgelegd eene opgaaf van naam en plaats van vestiging der onderneming of der bijzondere instelling of van den naam der openbare instelling en van het pensioen of van de lijfrente. Indien het vereischte bedrag, bedoeld in art. 16, 2°., eerste of derde lid, niet zoude zijn bereikt zonder rekening te houden met eene of meer der bepalingen, bij art. 2 gesteld omtrent ziekte of verwonding, omtrent ongevallenrente of omtrent inkomen, pensioen en lijfrente van vrouw of kinderen, moet van deze omstandigheden in de opgave molding worden gemaakt, waarbij, indien het geldt inkomen van vrouw of kinderen, tevens moet worden opgegeven de bijzonderheden, genoemd in het eerste lid van dit artikel. Art. 18. Tn het geval, voorzien bij art. 16, 3°., moet worden overgelegd eene door of vanwege de directie van de Grootboeken der Nationale Schuld of den directeur der Rijkspostspaarbank of het bestuur der gemeentelijke of bijzondere spaarbank afgegeven verklaring. De verklaring van den directeur of van het bestuur wordt den belanghebbende toegezonden op schriftelijke aanvraag met opgaaf van het nummer waaronder en het kantoor, alwaar het spaarbankboekje is uitgegeven. In de verklaring worden dit nummer en dit kantoor vermeld. Art. 19. In het geval, voorzien bij art. 16, 4°., moet worden overgelegd eene opgaaf van het door den belanghebbende met goed gevolg afgelegde examen en van het jaar en de plaats der aflegging Art. 20. Hij, die krachtens het bepaalde bij art. 16, 1°., 2°., tweede lid, 3°. of 4°.. eenmaal op de kiezerslijst is vermeld, wordt, tenzij hij eene der voor de kiesbevoegdheid gestelde vereischten heeft verloren of opgehouden heeft inwoner der gemeente, op welker kiezerslijst hij geplaatst is, te zijn, in latere jaren op de kiezerslijst geplaatst, zonder naden; aangifte, in het geval, voorzien bij art. 16, 1°.. zoolang hij alsnog hetzelfde huis of een gedeelte van hetzelfde huis of hetzelfde vaartuig bewoont. Aan hem, die krachtens het bepaalde bij art. 16, 2°., eerste of derde lid, op de kiezerslijst voorkomt wordt, zoo hij nog in de gemeente woont, door den burgemeester vóór den 8sten Februari een aangiftebiljet ter invulling toegezonden. Art. 21. De burgemeester zendt jaarlijks vóór den lsten Februari eene lijst van hen, die krachtens het bezit van f 100 (nominaal), ingeschreven in de Grootboeken der Nationale Schuld overeenkomstig het bepaalde bij art. 16., 3°., op de kiezerslijst voorkomen, aan de directie dier Grootboeken. Deze doet vóór den 15den Februari aan den burgemeester opgaaf van hen, die op den lsten Februari niet meer aan de bij gemeld artikel gestelde voorwaarden voldeden. De burgemeester zendt jaarlijks vóór den 15den Januari aan den directeur der Rijkspostspaarbank of aan het bestuur der gemeentelijke of bijzondere spaarbank eene lijst van hen, die krachtens het bezit van ƒ 50, overeenkomstig het 'bepaalde bij art. 16, 3°., op de kiezerslijst voorkomen, met vermelding der nummers waaronder, en der kantoren, alwaar de spaarbankboekjes zijn uitgegeven. De directeur en het bestuur doen vóór den 15den Februari aan den burgemeester opgaaf van hen, die op den lsten Februari niet meer aan de bij gemeld artikel gestelde voorwaarden voldeden. Art. 22. De Minister van Justitie doet jaarlijks vóór den löden Februari aan de burgemeesters toekomen eene gewaarmerkte opgaaf van de namen in alphabetische volgorde gesteld, en van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekening van geboorte, van de mannelijke personen, die vóór of op den löden Mei den leeftijd van vijf en twintig jaar zullen hebben bereikt en bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of aan wie bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak het kiesrecht is ontzegd, en voor wie dat verlies of die ontzegging op den lsten Februari van hetzelfde jaar voortduurde. Art. 23. De burgemeester zendt jaarlijks na het van kracht worden der kiezerslijst aan het bestuur van elke der in de gemeente gevestigde instellingen van weldadigheid, voorkomende op de lijst, bedoeld in art. 3 der Armenwet een afschrift of afdruk daarvan, benevens eene afzonderlijke lijst, gemerkt A, van de namen der personen, die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kwamen, doch wegens het genieten van onder- stand van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur niet op die lijst voorkomen. De gemelde besturen zijn verplicht jaarlijks vóór den 15den Februari aan den burgemeester eene gewaarmerkte opgave te doen toekomen van de namen van alle op deze toegezonden lijsten voorkomende personen, welke in het laatstverloopen burgerlijk jaar van hunnentwege onderstand, rechtstreeks cf middellijk, hebben genoten. Voorts zendt de burgemeester jaarlijks vóór den 25sten Februari aan de gemelde besturen eene lijst, gemerkt B, van de personen, die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kunnen komen en niet voorkomen op de van kracht zijnde kiezerslijst of op voormelde lijst A. Die besturen zijn verplicht jaarlijks vóór den 8sten Maart omtrent die personen gelijke opgave te doen, als in het vorig lid voorgeschreven. Art. 24. De bevelhebbers der in eene gemeente aanwezige zee- of landmacht deen, ieder voor zooveel hem aangaat, jaarlijks vóór den 15de 11 Februari, aan den burgemeester toekomen door hen gewaarmerkte opgaven van de namen, in alphabetische volgorde gesteld, en van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekening van geboorte en van de woonplaats, der manschappen beneden den in art. 5 bedoelden graad, die vóór of op den 15den Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie op den lsten Februari van hetzelfde jaar art. 5, a, b, c of d, toepasselijk is. Zij verstrekken telkenmale gelijke opgaven omtrent de personen, op wie art. 5, a, b, c of d, toepasselijk wordt, of ophoudt toepasselijk te zijn. Van deze opgaven wordt door de burgemeesters, die ze ontvangen, ten aanzien van elk der daarin genoemde personen zoo spoedig mogelijk mededeeling gedaan aan het bestuur der gemeente zijner inwoning. Art 25. De burgemeester stelt een voorloopig onderzoek in: 1°. of de opgaven der ontvangers personen vermelden, wier aanslag in de vermogens- of in de inkomstenbelasting grond oplevert tot het vermoeden, dat hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte; 2°. of de feiten, vermeld in de bij de artt. 15, 16, 17 en 19 bedoelde aangiften juist zijn; 3°. of zij, die krachtens art. 16, 1°., op de kiezerslijst voorkomen op den lsten Februari alsnog aan de daarbij gestelde voorwaarden voldoen; 4°. of er onder hen, die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kunnen komen, zich personen bevinden, die krachtens het bepaalde bij art. 3, laatste lid, van plaatsing op de kiezerslijst zijn uitgesloten. Vóór den 8sten Maart brengt de burgemeester omtrent de uitkomsten van dit onderzoek een schriftelijk verslag uit aan het gemeentebestuur. Art. 26. Op verzoek van den burgemeester zijn verhuurders van woningen en grond, als bedoeld in art. 15, van vaartuigen, als bedoeld in art. 16, en de personen en de bestuurders van ondernemingen of instellingen, als bedoeld in art. 17, verplicht binnen 14 dagen inlichtingen te verschaffen ten behoeve van het in art. 25, 2°. en 3°., bedoelde onder| zoek. Art. 27. Indien ten gevolge van het onderzoek, bij art. 25 bedoeld, het gemeentebestuur besluit een persoon voorloopig niet op de kiezerslijst te plaatsen, geeft de burgemeester dezen daarvan vóór den 23sten Maart schriftelijk kennis. Art. 28. Het gemeentebestuur stelt de kiezerslijst telken jare opnieuw vast op den 22sten Maart. Het stelt te gelijker tijd alphabetische lijsten vast der namen en voornamen van j hen, die met betrekking tot eene of meer der verkiezingen van de kiezerslijst zijn afgevoerd en daarop zijn gebracht. De kiezerslijst wordt, met de in het voorgaande lid bedoelde lijsten, van den 23sten Maart tot en met den 21sten April op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en, tegen betaling der kosten, in afschrift of afdruk verkrijgbaar gesteld. Van dit een en ander geschiedt te gelijker tijd openbare kennisgeving. Art. 29. Tot en met den 15den April is een ieder bevoegd bij het gemeente- Kiesw. ii bestuur verbetering van de door dat bestuur vastgestelde kiezerslijst te vragen, op grond dat hij zelf of een ander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt, of niet behoorlijk voorkomt. Art. 30. Indien het verzoek om verbetering van de kiezerslijst niet den verzoeker betreft, wordt den belanghebbende door den burgemeester binnen vier en twintig uren schriftelijk hiervan mededeel ing gedaan. Art. 31. De verzoeken om verbetering van de kiezerslijst worden, m©t de bijgevoegde bewijsstukken, dadelijk tot en met den 21sten April voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt schriftelijk en uiterlijk den 23sten April aan het gemeentebestuur ingediend. Art. 33. De burgemeester doet, ingeval verbetering van de kiezerslijst wordt gevraagd, op grond dat de verzoeker of een ander in strijd met de wet daarop niet of niet behoorlijk voorkomt, vóór of op den 16den April aan de besturen van elk der in art. 23 bedoelde instellingen mededeeling van den naam van dengene, wiens plaatsing op de lijst verlangd wordt. Deze besturen zijn verplicht binnen 7 dagen aan het gemeentebestuur kennis te geven van het feit, indien het zich voordóet dat de persoon in het burgerlijk jaar, aan de vaststelling der lijst voorafgaande, van hunnentwege onderstand heeft genoten. Art. 33. Na den 23sten April, doch vóór den 15den Mei, beslist het gemeentebestuur over de verzoeken om verbetering en worden de daarbij bevolen wijzigingen in de kiezerslijst aangebracht, met waarmerking der wijzigingen door den burgemeester en den secretaris. De beslissing van het gemeentebestuur is met redenen omkleed en wordt in haar geheel door den burgemeester op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld De burgemeester doet hiervan ten spoedigste, uiterlijk op den vijfden dag na dien der beslissing, openbare kennisgeving en deelt te gelijker tijd de beslissing, is daarbij wijziging van de kiezerslijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de kiezerslijst hemzelven betrof. De overgelegde bewijsstukken worden na de beslissing van het gemeentebestuur aan belanghebbenden teruggegeven. Art. 34. Van den 15den Mei tot den 15den Mei van het volgende jaar blijft de door het gemeentebestuur vastgestelde lijst, zooals die dcor zijne beslissingen al dan.niet is gewijzigd, van kracht, behou| dens de wijzigingen daarin ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, te brengen en de aanteekeningen omtrent schorsing, daarin te maken overeenkomstig ae oepaimgen dezer wet. De kiezerslijst blijft vcor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten verkrijgbaar. Afschrift of afdruk van de van kracht geworden kiezerslijst wordt onverwijld ge| zonden aan den burgemeester der geI meente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict j gelegen is. Aan hem geschiedt ook mededeeling van de wijzigingen, welke de lijst ten gevolge van rechteilijke uitspraken ondergaat en van de krachtens art. 35 daarop gehoudene aanteekeningen. Art. 35. Het gemeentebestuur vermeldt bij eene door den burgemeester en den secretaris gewaarmerkte aanteekening op de kiezerslijst achter de namen der kiezers, omtrent wie opgaven inkomen, als bedoeld in art. 24 dezer wet en die niet vallen in de termen van het laatste lid van art. 5, de schorsing van het kiesrecht en de opheffing der schorsing. Van deze aanteekening wordt telkenmale onmiddellijk mededeeling gedaan aan den kiezer, wien zij aangaat. Hij kan, acht hij zich door de schorsing bezwaard, tegen deze aanteekening, binnen acht dagen na ontvangst der mededeeling, herstel verzoeken bij het gemeentebestuur, dat daaromtrent zoo spoedig mogelijk beslist. De bepalingen van art. 33 zijn hierbij van toepassing. Art. 36. Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag der in artt. 33 en 35 bedoelde kennisgeving, kan door een ieder, die niet in de door het gemeentebestuur genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed verzoek, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van het gemeentebestuur, worden onderworpen aan de uitspraak van den kantonrechter, binnen wiens ressort de lijst is opgemaakt. Is eene gemeente in kiesdistricten verdeeld, en tevens in die gemeente meer dan een kantongerecht gevestigd, dan is de kantonrechter bevoegd, binnen wiens ressort hij, over wiens kiesbevoegdheid verschil is, zijne woning heeft, of, indien hij wel inwoner der gemeente is, maar niet binnen een bepaald kiesdistrict zijne woning heeft, alsdan de kantonrechter of de kantonrechters, binnen wiens of wier ressort het eerste kiesdistrict der gemeente gelegen is. Met inachtneming der navolgende bepalingen wordt dit verzoek als eene burgerlijke zaak berecht. Art. 37. De verzoeker laat zijn verzoekschrift met afschrift der bewijsstukken en der beslissing van het gemeentebestuur, binnen twee dagen na de indiening beteekenen aan hen, die bij het verzoek aan het gemeentebestuur partijen zijn geweest. Hij doet het exploit van beteekening ter griffie van het kantongerecht nederleggen. Art. 38. De wederpartij kan binnen vijf dagen na deze beteekening eene memorie van antwoord aan den kantonrechter indienen, met overlegging van bewijsstukken. Art. 39. De kantonrechter is bevoegd partijen te hooren en aan elke van haar bewijsvoering door getuigen of een eed op te leggen. Binnen zes dagen doet hij zijne einduitspraak of geeft hij eene beschikking als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel. In het laatste geval kan hij bij zijne beschikking tevens bij provisie wijziging der kiezerslijsten bevelen. Art. 40. De vernietiging van de ten gevolge van de artt. 36 tot 39 gedane uitspraak van den kantonrechter kan, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet gevraagd worden aan den Hoogen Raad, door iedei, die bij die uitspraak partij is geweest. Art. 41. Hij legt daartoe, binnen veertien dagen na den dag, waarop het vonnis van den kantonrechter is uitgesproken, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift neder, waarin zijne gronden en eisch tot cassatie worden ontvouwd, met aanwijzing der wetsbepalingen, welke hij beweert te zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast. Hij legt daarbij over een afschrift van het vonnis, waarvan hij de vernietiging verlangt, en alleen die bewijsstukken, welke hij voor den kantonrechter heeft gebruikt. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van advocaten te bedienen. Art. 42. De verzoeker laat binnen acht dagen na het nederleggen van het voormelde verzoekschrift ter griffie van den Hoogen Raad aan de wederpartij beteekenen: 1°. een afschrift van dat verzoekschrift; 2°. een afschrift van het bewijs, door den griffier van den Hoogen Raad afgegeven, van het nederleggen van dit verzoekschrift ter griffie van dien Raad; en doet het exploit van beteekening ter zelfde griffie nederleggen. Art. 43. De wederpartij kan, binnen veertien dagen na het ontvangen der beteekening, in het voorgaande artikel vermeld, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift doen nederleggen, waarin hare beantwoording van den ingestelden eisch van cassatie en hare conclusie worden ontvouwd. Zij mag daarbij geen andere bewijsstukken overleggen, dan die zij voor den kantonrechter heeft gebruikt. Art. 44. Binnen vier en twintig uren na afloop van den in art. 43 bedoelden termijn, stelt de griffier van den Hoogen Raad al de te dier zake ontvangen en te zijner griffie nedergelegde stukken in handen van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. Art. 45. Deze brengt, binnen veertien dagen daarna, zijne conclusiën ter terechtzitting van den Hoogen Raad uit. De Hooge Raad doet binnen veertien dagen daarna zijne uitspraak. Art. 46. Wanneer de Hooge Raad grond vindt tot vernietiging van het vonnis van den kantonrechter, beslist hij in hetzelfde arrest de hoofdzaak, zooals de kantonrechter, die het vernietigde vonnis heeft gewezen, had behooren te doen. Indien de beslissing der hoofdzaak afhangt van daadzaken of rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, verwijst de Hooge Raad het geding naar den kantonrechter, ten einde met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen. Art. 47. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is, wanneer geene der partijen zich tegen het vonnis van den kantonrechter, in hare zaak gewezen, in cassatie heeft voorzien, bevoegd die cassatie, in het belang der wet, te vragen. Het te wijzen arrest kan de rechten, door de partijen verkregen, niet benadeelen. Art. 48. Indien er geene wederpartij is, of deze niet heeft geantwoord, komen de in art. 50 niet bedoelde kosten, zoo het verzoek wordt toegestaan, ten laste van den Staat. Art. 49. Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de kiezerslijst beveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier aan het bestuur der gemeente, welker kiezerslijst daardoor wijziging behoeft, kennis gegeven. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de kiezerslijst gewijzigd, met aanteekening van de rechterlijke beslissing, waarvan de wijziging een gevolg is en met waarmerking door den burgemeester en den secretaris. Art. 50. De in de vorige artikelen , bedoelde verzoekschriften, stukken, voor de rechtsvordering bencodigd. beslissinj gen, uitspraken en kennisgevingen zijn I vrij van zegel-, griffie- en registratie[ kosten. De mededeelingen en kennisgevingen in i de artt. 27, 30, 33 en 35, bedoeld, geschieden bij aangeteekenden brief. De aanteekening en de verzending geschieden j kosteloos. Aangiften en stukken, waarvan de overlegging wordt gevorderd, bedoeld in artt. 10—19, kunnen door DeiangneDDenuen, met inachtneming der door Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post aan den burgemeester worden toegezonden. Eveneens kan de terugzending van aanslagbiljetten, bedoeld in artikel 11, benevens van bewijsstukken, bedoeld in artikel 12, alsmede de verzending van aangiftebiljetten, bedoeld in artikel 20 en van stukken, benoodigd ter uitvoering van artikel | 26, kosteloos per post geschieden. § 3. Van het kiezen. Art. 51. Op den dag der verkiezing kunnen ter secretarie der gemeente bij tien burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, of waarin | het geheele kiesdistrict gelegen is, van des voormiddags negen uur tot des namiddags vier uur opgaven van candidaten worden ingeleverd. Ten minste drie dagen vóór i den dag der verkiezing geschiedt hiervan in elke gemeente openbare kennisgeving. De opgaven, in het eerste lid vermeld, moeten inhouden den naam, de voorletters en de woonplaats van den candidaat en onderteekend zijn door ten minste veertig kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt. Omvat het kiesdistrict meer dan ééne gemeente, dan wordt tevens, voor zoover het eene verkiezing voor de Tweede Kamer of de Provinciale Staten betreft, achter den naam van ieder der onderteekenaars de gemeente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. De vorm en de inrichting der opgaven worden vastgesteld bij algemeenen maatj regel van bestuur. Deze wijst tevens aan ' den tijd en de plaats, waarop formulieren j kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn. Art. 52. De inlevering der opgaven geschiedt persoonlijk door een of meer der personen, die haar hebben onderteekend. De candidaat kan daarbij tegenwoordig zijn. De burgemeester stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de opgave inlevert. Art. 53. Is de burgemeester van oordeel, dat de opgave niet voldoet aan de door of krachtens deze wet gegeven voorschriften, dan wordt daarvan, met mededeeling van de redenen in het bewijs van ontvangst melding gemaakt. De burgemeester is niet bevoegd eene opgave te weigeren, dan wegens het gemis van het vereischte aantal op derteeken ingcn van kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing waarvoor de inlevering geschiedt. De burgemeesteT doet de bij hem ingeleverde opgaven op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen. Hij doet haar zoo spoedig mogelijk in afschrift aanplakken en, tegen betaling der kosten, daarvan afschriften verkrijgbaar stellen. Art. 54. De namen, de voorletters en woonplaatsen der candidaten worden dcor den burgemeester in alphabetische volgorde der namen op eene lijst gebracht. Op deze lijst wordt aanteekening gehouden van door den burgemeester, overeenkomstig art. 53 gemaakte opmerkingen. De vorm en de inrichting dezer lijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. De ingeleverde opgaven van candidaten worden bewaard tot dat over de toelating van den benoemde is beslist en vervolgens vernietigd. Art. 55. De burgemeester van de hoofdplaats van een kiesdistrict, hetwelk meerdere gemeenten omvat zendt aan de burgemeesters der overige gemeenten onverwijld opgave van de namen, voorletters en woonplaatsen der candidaten in alphabetische volgorde. De burgemeesters doen deze opgave op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen en haar zoo spoedig mogelijk in afschrift aanplakken. Ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd ontvangt elk kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, van den burgemeester der gemeente, op welker kiezerslijst hij voorkomt, eene kaart, bevattende eene oproeping voor de stemming. Op deze kaart worden vermeld zijn naam en voorletters, het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, het lichaam, waarin eene of meer plaatsen moeten worden vervuld, het aantal te vervullen plaatsen, het stemdistrict, waartoe hij behoort, de plaats der stemming in dat district, de tijd der stemming, de namen en voorletters der candidaten in alphabetische volgorde en de inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht. De vorm en de inrichting dezer kaart worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Aan den tot deelneming aan de stemming bevoegden kiezer, die zijne kaart heeft verloren, of wie geen kaart is toegezonden, wordt op zijne aanvraag door | of van wege den burgemeester eene kaart uitgereikt, mits hij voldoende van zijne identiteit doe blijken. Tot de uitreiking, hier omschreven, is ook het stembureau bevoegd. Ten minste drie dagen voor den tot stemming bepaalden tijd geschiedt tevens in elke gemeente openbare kennisgeving van het lichaam, waarin eene of meer plaatsen moeten worden vervuld, het aantal te vervullen plaatsen, den tijd der stemming, de namen en voorletters der candidaten in alphabetische volgorde en den inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht. Art. 56. De stemming vangt aan des morgens te acht uren en duurt tot des namiddags te vijf uren. Art. 57. Personen, bij wie en bestuurders van bijzondere ondernemingen en instellingen, waarbij mannen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, in dienstbetrekking zijn, zijn, voor zoover niet bij algemeenen maatregel van bestuur vrijstelling is verleend, verplicht te zorgen, dat ieder van dezen, die bevoegd is tot de keuze mede te werken, gedurende ten minste twee achtereenvolgende uren tusschen acht uren des voor middags en vijf uren des namiddags | daartoe gelegenheid vinde. Art. 58. Personen en bestuurders, in het voorgaande artikel bedoeld, zijn, voor zoover arbeid wordt verricht in fabrieken of werkplaatsen verplicht te zorgen, dat in het arbeidslokaal, en zoo er meerdere arbeidslokalen zijn, in het grootste of wol in meer dan één arbeidslokaal, gedurende twee werkdagen vóór en op den tot stemming bepaalden tijd op eene zichtbare wijze is opgehangen eene door hen of van hunnentwege onderteekende lijst, de uren, in het voorgaand artikel bedoeld, vermeldende, voor elk afzonderlijk of groepsgewijze of voor allen gezamenlijk. Art. 59. De stemming geschiedt ten overstaan van het stembureau in het voor iederen kiezer op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict. Art. 60. In elk stemdistrict is een stembureau. Elk stembureau bestaat uit drie leden, waarvan één voorzitter is. Bovendien worden daarin minstens twee plaatsvervangende leden benoemd. Art. 61. De raad der gemeente, j waarin het stembureau zitting houdt, benoemt de leden en de plaatsvervangende leden van het stembureau uit zijn midden. Do raad evenwel eener gemeente, welke meer dan één stemdistrict bevat, kan buiten zijn midden inwoners dier gemeente tevens kiezers in het Idesdistrict, waartoe het stembureau behoort, telkens voor den tijd van twaalf maanden tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux van een kiesdistrict benoemen. Art. 62. Do burgemeester is voorzitter van het hoofdstembureau der gemeente, waarin het gevestigd is. Is in eene gemeente meer dan één hoofdstembureau gevestigd, dan is de burgemeester der gemeente voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict, waarbinnen het gemeentehuis is gelegen. In dit geval worden de voorzitters der andere hoofdstembureaux door den gemeenteraad uit zijn midden benoemd en wordt voor de stembureaux een der leden daarvan bij de benoeming als voorzitter aangewezen. In gemeenten waarin geen hoofdstembureau is gevestigd, is de burgemeester voorzitter van het stembureau in het eerste of eenige stemdistrict. In de gevallen bij de twee voorafgaande leden bedoeld kan de burgemeester zich ! laten vervangen door een lid van den gemeenteraad, daartoe door den raad aan te wijzen. De voorzitters van alle andere stembureaux worden door den gemeenteraad zooveel mogelijk uit zijn midden benoemd. Is het getal der beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, dan kan de raad daartoe inwoners van de gemeente, tevens kiezers in het Idesdistrict, waartoe het stembureau behoort, benoemen. Art. 63. De bij de opening der zitting van het stembureau fungeerende voorzitter, leden of plaatsvervangende leden, die kiezers zijn in het kiesdistrict waarbinnen het stembureau zitting houdt, kunnen slechts aan dat stembureau aan de stemming deelnemen. Art. 64. Gedurende de zitting zijn steeds de voorzitter en twee leden in het stembureau aanwezig. Bij ziekte of noodzakelijke verhindering van den voorzitter treden die leden naar volgorde van benoeming, als zoodanig op. De tijdelijke vervanging der leden wordt, zoo daaraan behoefte bestaat, door den voorzitter van het stembureau geregeld. Zijn geene plaatsvervangende leden beschikbaar, dan worden door den voorzitter uit de in het lokaal aanwezige kiezers, een of meerdere leden benoemd, voor den tijd der ontstentenis van de plaatsvervangende leden. Van alle verwisselingen in de samenstelling van het stembureau wordt op het proces-verbaal aanteekening gehouden met opgave van de reden daarvoor en van den tijd der vervanging. Art. 65. Bij plaatselijke verordening, waarvan afkondiging geschiedt, wordt voor elk stemdistrict een geschikt stemlokaal aangewezen. De burgemeester zorgt voor de inrichting van het lokaal. Art. 66. Op de tafel, voor het stembureau staande, ligt een exemplaar dezer wet en der algemeene maatregelen van bestuur, die op de verkiezing betrekking hebben, en een afschrift of afdruk van de' kiezerslijst. Art. 67. De tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers de verrichtingen van het bureau kunnen gadeslaan. Art. 68. Nevens of op die tafel staat de stembus, vervaardigd naar het bij algemeenen maatregel van bestuur daarvoor vast te stellen model en gesloten met twee verschillende sleutels, waarvan de eene onder den voorzitter, de andere onder het oudste lid berust. Art. 69. Buiten de ruimte voor het publiek bestemd, zijn in het stemlokaal een of meer geheel van elkander afgescheidene lessenaars geplaatst, waarvan de toegang zichtbaar is voor het stembureau en voor het publiek, en waaraan de invulling van het stembiljet in het geheim geschiedt. De verdere inrichting van het stemlokaal, het aantal, de plaatsing en de inrichting der lessenaars, worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Art. 70. De burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, draagt zorg, dat stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het district vermeerderd aantal, tijdig worden in gereedheid gebracht en in eene, aan het aantal der kiezers in elke gemeente evenredige, hoeveelheid aan de burgemeesters der gemeenten van het kiesdistrict, zoo dit meerdere gemeenten omvat, worden toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. Green andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt. In geval een kiesdistrict meer dan ééne gemeente bevat, worden de kosten van het in gereedheid brengen van de stembiljetten naar evenredigheid van het aantal verstrekte biljetten over die gemeenten verdeeld. Art. 71. De burgemeester draagt zorg, dat vóór den aanvang der stemming bij elk stembureau in zijne gemeente aanwezig zijn stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het stemdistrict vermeerderd aantal. Deze biljetten worden aan het bureau toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is yermeld. Art. 72. Op het stembiljet zijn aan de eene zijde in alphabetische volgorde de namen gedrukt der candidaten, waarover de stemming geschiedt; aan de keerzijde is de handteekening van den burgemeester der hoofdplaats van het kiesdistrict gestempeld. De verdere inrichting van het stembiljet wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 73. Vóór acht uur des morgens alvorens iemand tot deelneming aan de stemming wordt toegelaten opent het stembureau tijdig het pak met stembiljetten, telt de biljetten en sluit de bus na zich overtuigd te hebben, dat zij volkomen ledig is. Art. 74. Tot de stemming wordt niemand toegelaten dan die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken en in het bezit is van de bij art. 55 vermelde kaart. Art. 75. De kiezer overhandigt aan het stembureau de kaart, vermeld in art. 55. Art. 76. De kiezer ontvangt daarop uit handen van den voorzitter, die daarbij overluid den naam van den kiezer en het nummer waaronder deze op de kiezerslijst voorkomt opleest, het stembiljet, dichtgevouwen naar de zijde waarop de namen der candidaten zijn gesteld. De biljetten mogen niet vroeger en alleen op deze wijze aan de kiezers worden verstrekt. De beide leden van het stembureau houden aanteekening van het getal der verstrekte biljetten. Art. 77. De kiezer begeeft zich na ontvangst van het stembiljet onverwijld naar eenen niet in gebruik genomen lessenaar en stemt aldaar door met potlood zwart te maken een wit stipje geplaatst in een stemvak voor den naam van den candidaat zijner keuze. Hij vouwt het biljet dicht naar de zijde, waarop de namen der candidaten zijn gesteld en begeeft zich daarmede onmiddellijk naar het stembureau. De voorzitter van het stembureau, na zich, zonder het stembiljet in handen te nemen, overtuigd te hebben dat het aan de buitenzijde den voorgeschreven stempel draagt, doet den kiezer het stembiljet in de stembus steken. Art. 78. Een der leden van het stembureau houdt, door het stellen zijner paraphe naast den naam van den kiezer op een afschrift of afdruk van de kiezerslijst, aanteekening, dat de kiezer aan de stemming heeft deelgenomen. Art. 79. Een kiezer kan, wanneer hij zich bij de invulling van zijn biljet vergist, eenmaal een nieuw stembiljet aanvragen, mits het eerst overhandigde door hem wordt teruggegeven. Art. 80. Wanneer blijkt (lat een kiezer lichamelijk hulpbehoevend is, kan de voorzitter van het stembureau toestaan, dat hij zich doe bijstaan. Art. 81. De kiezer, die na waarschuwing de bij deze wet of de bij den tot uitvoering daarvan genomen algemeenen maatregel van bestuur, gegeven voorschriften omtrent de stemming niet opvolgt, wordt niet tot de stembus toegelaten, en is verplicht het stembiljet, zoo hem dit reeds overhandigd is, terug te geven. De kiezer, die tot de stembus toegelaten, weigert het stembiljet in de bus te steken, is eveneens verplicht dit terug te geven. De teruggegeven stembiljetten worden door het stembureau onmiddellijk onbruikbaar gemaakt, op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen. Art. 82. Gedurende den tijd, dat het stembureau zitting houdt, zijn de kiezers bevoegd in het stemlokaal te vertoeven, voor zoover de orde daardoor niet wordt verstoord en de voortgang der stemming niet wordt belemmerd. De kiezers verschijnen daar ongewapend, tenzij zij behooren tot de gewapende macht of een wapen bij zich hebben, dat behoort tot hunne ambtskleeding of bij de kleeding, door hen met vergunning van het boven hen gesteld openbaar gezag ] gedragen. De in het stemlokaal aanwezige kiezers kunnen, zoo de stemming niet overeenkomstig de wet geschiedt, bezwaren inj brengen. Hiervan wordt door het stembureau in het proces-verbaal der stemming melding gemaakt. Art. 83. De voorzitter van het stembureau is belast met de handhaving der l orde in het stemlokaal. Niet dan op zijne vordering en alleen j tot bedwang van wanorde, mag eenige gewapende macht in het stemlokaal of ! zijne toegangen worden geplaatst. De bur¬ gerlijke en militaire autoriteiten zijn gehouden aan eene daartoe door den voorzitter van het stembureau gedane vordering te voldoen. Art. 84. Bevindt het stembureau, dat wanorde in het stemlokaal of zijne toegangen den behoorlijken voortgang der stemming onmogelijk maakt, dan wordt dit docr den voorzitter verklaard. De stemming wordt daarop aanstonds geschorst en tot den volgenden dag des voormiddags ten acht uren verdaagd. De stembus wordt onmiddellijk, in tegenwoordigheid der in het stemlokaal aanwezige kiezers, gesloten en verzegeld. Het proces-verbaal der gehoudene zitting wordt daarna opgemaakt en evenals i de sleutels, de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten, de inge| leverde kaarten en de kiezerslijst, bedeeld | in art. 78, in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. Van al deze verrichtingen wordt door het stembureau in het proces( verbaal melding gemaakt. De voorzitter van het stembureau zendt, indien het kiesdistrict meer dan één stemdistrict bevat, onmiddellijk op de spoedigste wijze bericht van de schorsing der stemming aan den Commissaris der Koningin. Art. 85. Onmiddellijk na onderteekening van het aan het slot van het vorige artikel bedoelde proces-verbaal, wordt dit met de stembus en de verzegelde pakken, door den voorzitter van het stembureau, zoo hij de burgemeester is, in bewaring genomen en anders aan den burgemeester ter bewaring overgebracht. Deze levert alles op den dag, waarop de stemming wordt hervat; vóór den aanvang der stemming, opnieuw aan het stembureau in. Vóór den aanvang der hervatte stemming worden de verzegelde pakken geopend. Bij die stemming wordt eene tweede stembus gebezigd. De hervatte stemming duurt tot des namiddags vijf uren. Art. 86. Zoodra de in art. 56 of 85 voor de stemming bepaalde tijd verstreken is, wordt dit door den voorzitter van het stembureau aangekondigd en worden alleen de op het oogenblik dezer aankondiging in het stemlokaal aanwezige kiezers nog tot de stemming toegelaten. Nadat de stemming is afgeloopen wordt het aantal kiezers dat blijkens het aantal ingeleverde kaarten aan de verkiezing heeft deelgenomen, en het aantal der niet gebruikte en der teruggegeven stembiljetten opgemaakt en aan de aanwezige kiezers bekend gemaakt. Daarop wordt de kiezerslijst door het stembureau, met opgave van het aantal der daarop gestelde paraphen gewaarmerkt en worden deze lijst, de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten en de ingeleverde kaarten, in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. Art. 87. Onmiddellijk na de in art. 86 voorgeschreven bekendmaking en verzegeling wordt de stembus geopend. De stembiljetten worden dooreen gemengd, geteld en vergeleken met het getal kiezers, die aan de stemming hebben deelgenomen. Art. 88. De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk biljet, den naam mede van den candidaat of de candidaten op wie eene stem is uitgebracht. De oudste der leden van het stembureau ziet het stembiljet na. De beide leden van het bureau houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. Art. 89. Van onwaarde zijn andere stembiljetten dan die, welke volgens deze wet en de tot hare uitvoering gegeven voorschriften mogen worden gebruikt. Van onwaarde zijn voorts de stembiljetten: waarop geen der candidaten is gekozen; waarop de namen van andere personen dan de candidaten of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn; waarop meer candidaten zijn gekozen dan plaatsen te vervullen zijn; waarop de aanwijzing van eenen candidaat is geschied op eene andere wijze, dan is voorgeschreven bij art. 77; en de stembiljetten, die eene aanduiding van den kiezer bevatten; of die niet voorzien zijn van den voorgeschreven stempel. Onder bijvoegingen worden niet begrepen punten, strepen, vlakken, nagel indrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken, tenzij deze blijkbaar opzettelijk zijn aangebracht. Het stembureau beslist over de waarde' van het stembiljet, terstond nadat het biljet is geopend. De voorzitter maakt de redenen van ongeldigverklaring en van twijfel en de beslissing onmiddellijk bekend. Indien een der in de zaal aanwezige kiezers dit verlangt, moet het biljet worden vertoond. Van een en ander geschiedt aanteekening in het proces-verbaal der stemming. Art. 90. Terstond nadat alle stembiljetten zijn geopend en de daarop uitgebrachte stemmen opgenomen, maakt de voorzitter van het stembureau het getal der geldig uitgebrachte stemmen bekend, dat in het geheel en dat op elk der candidaten is uitgebracht. Art. 91. Daarop worden de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten, elke soort afzonderlijk in een verzegeld papier gesloten. De verzegeling in de artt. 84, 86 en in dit artikel voorgeschreven, wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren werden ingebracht. Vervolgens wordt aanstonds procesverbaal opgemaakt van de gehouden stemming. Hierin worden ook de ingebrachte bezwaren vermeld. Art. 92. Het proces-verbaal der stemming wordt door alle leden van het stembureau geteekencl. Het wordt met de verzegelde pakken, in de artt. 86 en 91 bedoeld, door het jongste lid van het stembureau, zoo dit niet is het hoofdstembureau van het kiesdistrict, onverwijld naar den voorzitter van het hoofdstembureau overgebracht. Art. 93. Het hoofdstembureau houdt den volgenden dag des voormiddag» te 9 uren in zijn stemlokaal eene zitting tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing. Is te voorzien, dat de processen-verbaal alsdan rog niet alle naar den zetel van het Vi^rvfrlofomVinrfiaii kunnen ziin overge¬ bracht, dan wordt de zitting door den Commissaris der Koningin bij een met redenen omkleed besluit uiterlijk tot den tweeden op den dag der stemming volgenden dag op door hem te bepalen uur verdaagd. In de kiesdistricten, welke slechts een stemdistriet bevatten en verder in die, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, aangewezen, wordt de zitting gehouden onmiddellijk na afloop van de werkzaamheid, bedoeld in art. 92, eerste zinsnede. De artt. 82 en 83 zijn op deze zitting toepasselijk. , De bij den voorzitter van het nooxastembureau ingeleverde processen-verbaal blijven bij hem in bewaring tot dat de uitslag der verkiezing is vastgesteld. Art. 94. De voorzitter van het hoofdstembureau maakt in de bij art. 93 voorgeschreven zitting het getal bekend der bij elk stembureau in het geheel en op eiken candidaat uitgebrachte geldige stem¬ men, van onwaarde verKiaarue sLemuujetten en vervolgens den dienovereenkomstig vastgestelden uitslag der verkiezing. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht. Zij worden in het proces-verbaal der zitting opgenomen. Art. 95. Het hoofdstembureau kan, hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van een met opgave van redenen gedaan verzoek van een of meer kiezers eene nieuwe opneming van stembiljetten, zoo¬ wel uit alle, als uit een of meer stemdistricten, bevelen. Het neemt daartoe een met redenen omkleed besluit. Het gaat alsdan onmiddellijk tot deze opneming over. Het is bevoegd daartoe de verzegelde pakken te openen en den inhoud te vergelijken met de processen-verbaal der stembureaux. Bij deze opneming worden de voorschriften gevolgd der artt. 86—92, eerste zinsnede. Art. 90. De vorm en de inrichting der in de artt. 84, 91 en 94 bedoelde processen-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 97. Terstond nadat de uitslag der verkiezing is vastgesteld wordt het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met de processen-verbaal der stembureaux en de overeenkomstig de artt. 86 en 91 ver■7AOT»lrl« na.kken. ingezonden aan het be¬ stuur der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen. Art. 98. Het gemeentebestuur bewaart hot proces-verbaal en doet afschrift daarvan terstond aanplakken en ter secretarie voor een ieder ter inzage nederleggen. Het bewaart de processen-verbaal der stembureaux en de verzegelde pakken tot dat over de toelating van den benoemde is beslist en vernietigt ze vervolgens. Van deze vernietiging wordt procesverbaal opgemaakt. TWEEDE AFDEELING. YAN DE BENOEMING VAN AFGEVAAR- i nvr^t> rructl? r\" tyvf.f.th?, KAMER DER STATEN-GENERAAL EN YAN HUNNE AFTREDING. § 1. Vandeafgevaardigdenter Eerste Kamer. Art. 99. Leden der Eerste Kamer kunnen alleen zijn mannelijke Nederlanders, die niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben en öf bchooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen öf één of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, door de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Art. 100. In elke provincie wordt door Gedeputeerde Staten eene lijst opgemaakt, hen aanwijzende, die in de op het oogenblik van het vaststellen der lijst tot den loopenden, voor de personeele belasting tot den laatstverloopen dienst behoorende kohieren, in de Rijks directe belastingen, zoo in opcenten als in hoofdsom, het hoogst zijn aangeslagen. Art. 101. De aanslag der vrouw in de Rijks directe belastingen wordt beschouwd als staande ten name van haren man, die van minderjarige kinderen als staande ten name van hunnen vader, voor zooveel betreft de goederen, waarvan hij het vruchtgenot heeft. Art. 102. Het opmaken der lijst geschiedt jaarlijks, naar aanleiding der jaarlijks vóór 15 Maart aan Gedeputeerde Staten, door de ontvangers der Rijks directe belastingen en der successierechten in te zenden, door hen gewaarmerkte opgaven, waarin alle belastingschuldige mannen en gehuwde vrouwen op hunne tot den loopenden, voor de personeele belasting tot den laatstverloopen dienst behoorende kohieren voorkomende en het bedrag waarvoor zij in elke belasting afzonderlijk zijn aangeslagen worden aangewezen. Gedeputeerde Staten noodigen de inwoners der provincie uit, om, zoo zij in eene andere provincie dan die hunner woonplaats in de Rijks directe belastingen zijn aangeslagen, daarvan vóór 15 Maart te doen blijken. Art. 103. Gedeputeerde Staten brengen op de lijst zoodanig getal personen, binnen de provincie wonende, dat op iedere vijftienhonderd inwoners der provincie één tot lid der Eerste Kamer uit dezen hoofde verkiesbaar zij. Art. 104. De lijst vermeldt in alphabetische volgorde de namen der hoogstaangeslagenen en verder hunne voornamen, de plaats en dagteekening hunner geboorte, de dagteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft plaats gevonden en het laagste gezamenlijke bedrag van aanslagen, dat tot de plaatsing op de lijst heeft geleid. De vorm en de inrichting der lijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 105. De lijst wordt uiterlijk op den laatsten April door Gedeputeerde Staten vastgesteld, daarna geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant van 5 Mei en tot en met 21 Mei voor een ieder op de provinciale griffie ter inzage nedergelegd en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Art. 106. Tot en met 15 Mei is een ieder bevoegd bij Gedeputeerde Staten verbetering van de lijst te vragen, op grond dat hij zelf of een ander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt of niet behoorlijk voorkomt. Art. 107. Indien het verzoek om verbetering van de lijst een ander persoon dan den verzoeker betreft, wordt die andere persoon door of vanwege Gedeputeerde Staten, binnen vier en twintig uur. schriftelijk met het verzoek en de gronden van het verzoek in kennis gesteld. Art. 108. De verzoeken cm verbetering van de lijst worden, met de noodige bewijsstukken, dadelijk tot en met 21 Mei, voor een ieder op de provinciale griffie ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tct tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt aan Gedeputeerde Staten schriftelijk en uiterlijk den 23sten Mei ingediend. Art. 109. Na 23 Mei, doch vóór 5 Juni, beslissen Gedeputeerde Staten over de verzoeken om verbetering van de lijst. Zij verbeteren de lijst, zooals zij vinden te behooren, met waarmerking der wijzigingen door den voorzitter en den griffier. De beslissing van Gedeputeerde Staten is met redenen omkleed en wordt in haar geheel op de provinciale griffie voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Gedeputeerde Staten doen hiervan openbare kennisgeving en deelen de beslissing, is daarbij wijziging van de lijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek cm verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de lijst hem zeiven betrof. De nederlegging, verkrijgbaarstelling, kennisgeving en mededeeling, in het vorige lid bedoeld, geschieden uiterlijk 7 Juni. Art. 110. Met 8 Juni wordt de nieuwe lijst van kracht en treedt zij in de plaats van de bestaande. Na dien tijd kan zij alleen ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging van de lijst bevelen, worden gewijzigd. Art. 111. Gedeputeerde Staten doen de van kracht gewordene lijst plaatsen in de Nederlandsche Staatscourant van 15 Juni; zenden dadelijk afschrift der lijst aan den Minister van Binnenlandsche Zaken; doen haar op de provinciale griffie voor een ieder ter inzage nederleggen en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar stellen. Art. 112. Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag der in art. 109 voorgeschreven kennisgeving, kan door een ieder die niet in de door Gedeputeerde Staten genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed en onderteekend verzoekschrift, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van Gedeputeerde Staten, worden onderworpen aan de uitspraak der arrondissements-rechtbank binnen wier ressort de lijst is opgemaakt. Bij de behandeling van dit verzoekschrift werden, ook in cassatie, de bepalingen in acht genomen, voor de behandeling der verzoekschriften tot verbetering der kiezerslijst voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en den gemeenteraad voorgeschreven, met dien verstande, dat bij de arrondissements-rechtbank ook het openbaar ministerie wordt gehoord, hetwelk binnen vijf dagen conclusie neemt, en dat de arrondissements-rechtbank binnen acht dagen daarna uitspraak doet. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van procureurs te bedienen. Art. 113. Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de lijst beveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier kennis gegeven aan Gedeputeerde Staten der provincie, wier lijst zij betreft. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de lijst verbeteid, met aanteekening van de rechterlijke beslissing, waarvan de wijziging een gevolg is, en met waarmerking door den voorzitter van Gedeputeerde Staten en den griffier der Staten. Verbeteringen, na 8 Juni aangebracht, worden door Gedeputeerde Staten onverwijld in de Nederlandsche Staatscourant bekend gemaakt. Art. 114. De voor de toepassing der voorgaande artikelen door de ontvangers der Rijks directe belastingen en der successierechten af te geven uittreksels uit de kohieren zijn vrij van kosten. De in de vorige artikelen bedoelde verzoekschriften, stukken, voor de rechtsvordering benoodigd, beslissingen, uitspraken en kennisgevingen zijn vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. Art. 115. De leden der Eerste Kamer worden door de Provinciale Staten gekozen, op de door de provinciale wet bepaalde wijze. Art. 116. De gewone tijd te hunner verkiezing is de tweede Dinsdag der maand Juli. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Dinsdag van September naar den rooster moeten aftreden. Art. 117. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen. In geval van ontbinding der Eerste Kamer, geschiedt de verkiezing van de leden der Eerste Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding. Art. 118. Gedeputeerde Staten zenden ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en den griffier te teekenen uittreksel uit de notulen der Statenvergadering, waarin hij is benoemd. Dit uittreksel vermeldt het getal der bij de stemming tegenwoordige leden van de Staten, dat der op den benoemde uitgebrachte stemmen, en de omstandigheden, die op de geldigheid der stemmen van invloed geweest zijn. Het strekt den benoemde tot geloofsbrief, Art. 119. De benoemde geeft, bij het bekomen van het uittreksel, een bewijs van ontvangst daarvan af en geeft binnen drie weken na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan de Gedeputeerde Staten, of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. Art. 120. Die in meer dan ééne provincie is benoemd, verklaart aan de Gedeputeerde Staten dier provinciën, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. Art. 121. Binnen veertien dagen nadat Gedeputeerde Staten kennis hebben bekomen, dat een benoemde de benoeming niet aanneemt, of nadat de in de artt. 119 en 120 bepaalde tijd verstreken is, doen de Provinciale Staten eene nieuwe keuze. Art. 122. De tot lid der Eerste Kamer benoemde legt, indien hij voorkomt op de lijsten der hoogstaangeslagenen, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel, voor zooveel zijn persoon betreft, van de provinciale lijst van hoogstaangeslagenen waarop hij gebracht is en eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. Indien hij niet voorkomt op de lijsten der hoogstaangeslagenen, legt hij nevens zijn geloofsbrief en de verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt, over een uittreksel uit de geboorteregisters of, bij gemis daarvan, eene akte van be¬ kendheid, waaruit de tijd en plaats zijner geboorte blijken en eene verklaring, vermeldende welke der hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 99, hij bekleed heeft. Art. 123. De geloofsbrief moet door den benoemde, binnen vier maanden na zijne dagteekening, bij de Kamer worden ingezonden. De griffier der Kamer doet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken mededeeling der ingekomen geloofsbrieven. Is de geloofsbrief niet binnen den in de vorige zinsnede bepaalden termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht opnieuw te zijn opengevallen. Art. 124. De leden der Eerste Kamer kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister. Art. 125. Wanneer een lid der Eerste Kamer ophoudt Nederlander te zijn of bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren of van de verkiesbaarheid ontzet is of na zijne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde, houdt hij op lid te zijn. De nieuwe verkiezing geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag, waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van het feit heeft bekomen. § 2. Van de afgevaardigden ter Tweede Kamer. Art. 126. Leden der Tweede Kamer kunnen alleen zijn mannelijke Nederlanders, die niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn en den ouderdom van dertig jaren hebben vervuld. Art. 127. De leden der Tweede Kamer worden gekozen in de kiesdistricten, waarin het Rijk wordt verdeeld, door hen die op de lijst van kiezers voor deze Kamer zijn gebracht. Eene bij deze wet gevoegde tabel regelt de verdeeling des Rijks in kiesdistricten. In elk district wordt één lid der Kamer gekozen. ' Art. 128. De kiesdistricten worden, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, door den Minister van Binnenlandsehe Zaken verdeeld in stemdistricten. In de gemeente welke hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen of in het deel der gemeente, hetwelk een kiesdistrict uit- • maakt, wordt te gelijker tijd het stemdistrict aangewezen, waarin het hoofdstembureau zitting heeft. De verdeeling geschiedt in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten r.f deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. Art. 129. De gewone tijd ter verkiezing der leden van de Tweede Kamer, is de eerste Dinsdag der maand Juni. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Dinsdag van September moeten aftreden. Art. 130. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen. In geval van ontbinding der Tweede Kamer geschiedt do verkiezing van de leden der nieuwe Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding. Art. 131. De Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt, ter vervulling eener tusschentijds in de Tweede Kamer openvallende plaats, den dag der verkiezing. Hij bepaalt vóór elke verkiezing voor leden van de Tweede Kamer, de dagen, waarop, zoo noodig, de stemming en de herstemming zullen geschieden. Bij de periodieke verkiezingen wordt de dag der stemming niet vroeger bepaald dan den lOden Juni. Bij de periodieke verkiezingen geschieden de stemming en de herstemming in alle kiesdistricten op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistricten van het kiesdistrict op dezelfde dagen. Art. 132. Op den dag der verkiezing, zoodra de door de wet tot het inleveren der opgaven van candidaten bepaalde tijd is afgeloopen, sluit de burgemeester van de gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, de lijst der candidaten. Is geen candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester dat niemand is benoemd. Is slechts één candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester dezen candidaat te zijn benoemd tot lid der Kamer. De burgemeester maakt van zijne handeling onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De vorm en de inrichting van het proces-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 133. Zijn er meer candidaten opgegeven, dan geschiedt over hen, uiterlijk binnen veertien dagen, eene stemming. Bij eerste stemming wordt geen hunner benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevondene stembiljetten. Indien bij eerste stemming of bij herstemming geene stommen zijn uitgebracht of alle stembiljetten van onwaarde zijn verklaard, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe stemming of herstemming. Art. 134. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door den voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict eene lijst opgemaakt, bevattende de namen der twee candidaten, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd. Komen ten gevolge van gelijk aantal stemmen meer dan twee candidaten voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan worden deze allen daarop geplaatst. De herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na de eerste stemming. Art. 135. De benoemde ontvangt onverwijld van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, een afschrift van het procesverbaal, waaruit zijne canclidaatstelling of zijne benoeming blijkt en, in geval van stemming of herstemming bovendien, van den voorzitter van het hoofdstembureau afschriften van de daarvan opgemaakte processen-verbaal. Deze afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief. Art. 136. De benoemde geeft binnen drie dagen na het bekomen van het afschrift of de afschriften een bewijs van ontvangst daarvoor af, en geeft, binnen vier weken na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. Art. 137. Die in meer dan één kiesdistrict is benoemd, verklaart aan de burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van die kiesdistricten of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. Art. 138. De burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het betrokken kiesdistrict of waarin het geheele betrokken kiesdistrict is gelegen, geeft onmiddellijk kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken wanneer een benoemde zijne benoeming heeft aangenomen. Gelijke kennisgeving geschiedt wanneer een candidaat vóór de stemming of zoo iemand, die in herstemming komt vóór de herstemming komt te overlijden of wanneer een benoemde zijne benoeming niet heeft aangenomen, of de in de artt. 136 en 137 bepaalde tijd verstreken is. Binnen veertien dagen geschiedt eene nieuwe verkiezing op den dag, door den Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen nadat hij in een ander is gebracht op de lijst der candidaten over wie eene stemming of herstemming moet geschieden, in het laatstgenoemd district. Art. 139. De burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van kiesdistricten of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, geven onmiddellijk aan den Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van de lijst van candidaten over wie eene stemming of herstemming moet geschieden. Art. 140. Wanneer het proces-verbaal van den burgemeester niemand als benoemd aanwijst, geeft deze daarvan kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Binnen veertien dagen geschiedt eene nieuwe verkiezing op den dag, door den Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. Art. 141. De tot lid der Tweede Kamer benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene akte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken, en eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. Art. 142. De geloofsbrief moet door den benoemde, binnen vier maanden na zijne dagteekening, bij de Kamer worden ingezonden. De griffier der Kamer doet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken mededeeling der ingekomen geloofsbrieven. Is de geloofsbrief niet binnen den in de vorige zinsnede bepaalden termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eeisten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. Art. 143. De leden der Tweede Kamer kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister. Art. 144. Wanneer een lid der Tweede Kamer ophoudt Nederlander te zijn of een der andere in art. 126 vermelde vereischten verliest, of na zijne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde, houdt hij op lid te zijn. De nieuwe verkiezing geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag, waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van het feit heeft bekomen. § 3. Van de aftreding der leden van de Eerste en Tweede Kamer. Art. 145. Een derde gedeelte van de leden der Eerste Kamer treedt om de drie jaren af. Het eerste aftredende derde bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden, Gelderland 2, Zuidholland 4, Noordholland 3, Utrecht J 1, Friesland 1, Overijssel 1, Groningen 1, Drenthe 1 en Limburg 1, te zamen 17 leden. Het tweede bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden, Gelderland 2, Zuidholland 3, Noordholland 3, Zeeland 1, Utrecht 1, Friesland 1, Overijssel 1, Groningen 1 Drenthe 1 en Limburg 1, te zamen 17 leden. Het derde bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden, Gelderland 2, Zuidholland 3, Noordholland 3, Zeeland 1, Friesland 2, Overijssel 1, Groningen 1 en Limburg 1, te zamen 16 leden. Art. 146. Bij ontbinding der Eerste Kamer begint de rooster van aftreding telkens opnieuw te werken, over twee jaren, te beginnen met den eerst volgenden derden Dinsdag in September. Bij ontbinding der Tweede Kamer treden de leden af drie jaren na den eerstvolgenden derden Dinsdag in September. Art. 147. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid der Eerste Kamer naar den rooster aftreedt, zooverre deze dien tijd niet zelf heeft aangewezen. Art. 148. Die ter vervulling eener buiten den gewonen tijd van aftreding opengevallen plaats tot lid der Eerste of Tweede Kamer is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. Strafbepalingen. Art. 149. Hij die in de aangiften bij art. 13 bedoeld, opzettelijk eene valsche opgaaf doet aangaande een feit, waarvan de plaatsing op de kiezerslijst arnanReiijK kan zijn, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar. Art. 150. Hij, die bij het onderzoek in art. 25 en art. 26 bedoeld, opzettelijk eene valsche opgaaf doet aangaande een feit, waarvan de plaatsing op de kiezerslijst van den persoon, dien het onderzoek geldt, afhankelijk kan zijn, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Art. 151. Hij, die eene opgave, als bedoeld in art. 51 inlevert, wetende dat zij voorzien is van handteekeningen van personen, die niet bevoegd zijn tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, terwijl zonder die handteekeningen geen voldoend aantal voor eene wettige opgave zou overblijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of eene geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die wetende dat hij niet bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing, eene voor die verkiezing ter inlevering bestemde opgave, als bedoeld bij art. 51, heeft onderteekend. Art. 151 bis. De bestuurders van gemeentelijke of bijzondere spaarbanken, die nalatig zijn in het afgeven van de overeenkomstig art. 18 aangevraagde ver- klaring of die niet of niet behoorlijk voldoen aan het voorschrift, vervat in artikel 21, tweede lid, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 152. Hij die niet voldoet aan de verplichting, opgelegd in art. 26, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie gulden. Art. 153. De bestuurders van instellingen van weldadigheid, die niet of niet behoorlijk voldoen aan de voorschriften vervat in de artt. 23 en 32, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 154. Overtreding van de artt. 57 en 58 dezer wet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden. Art. 155. De voorzitter, de leden en de ter vervanging opgeroepen plaatsvervangende leden van het stembureau, die gedurende de zitting buiten noodzaak afwezig zijn, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 156. De kiezer die niet voldoet aan de bij art. 81 opgelegde verplichting tot teruggave van het stembiljet wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie honderd gulden of hechtenis van ten hoogste twaalf dagen. Art. 157. De in de artt. 149, 150 en 151 bedoelde strafbare feiten worden als misdrijven, die in de artt. 151èis, 152, 153, 154, 155 en 156 bedoeld, worden als overtredingen beschouwd. Art. 158. Bij veroordeeling wegens een der in de artt. 149 en 150 omschreven misdrijven kan ontzetting van de in art. 28 no. 3 van het Strafwetboek vermelde rechten worden uitgesproken. Slot- en Overgangsbepalingen. Art. 159. Wanneer de in deze wet bepaalde verrichtingen op eenen Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten vallen of de daarin gestelde termijnen op eenen Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten afloopen, treedt de eerstvolgende dag, geen Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag zijnde, daarvoor in de plaats. Voor zoover de bepaling van den tijd voor die verrichtingen aan het openbaar gezag is opgedragen, worden daarvoor geene Zondagen of algemeen erkende Christelijke feestdagen aangewezen. Art. 160. Deze wet is, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt of bij de provinciale wet of de gemeentewet bijzondere regelingen zijn gemaakt, toepasselijk op de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de Provinciale Staten en van de gemeenteraden. Art. 161. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „kieswet". Art. 162. De wet van 4 Juli 1850 (Staatsblad no. 37), gewijzigd bij art. VII van de Additioneele artikelen der Grondwet, door de wet van 30 December 1887 (Staatsblad no. 257) en door de wet van 11 Januari 1894 (Staatsblad no. 5) vervalt, behalve voor zoover betreft de wijze van stemmen, waaromtrent de bepalingen van de Eerste Afdeeling, § 3, van toepassing blijven, op de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot den lflden Mei 1897 en op de verkiezingen van leden der Provinciale Staten en der gemeenteraden tot cp nadere wettelijke regeling. De kiezerslijsten, op grond van de bepalingen dier wet vastgesteld blijven tot 15 Mei 1897 van kracht. Ten behoeve van de vaststelling der kiezerslijst in 1897 wordt in afwijking van art. 23 vóór den 22sten Februari aan de in dat artikel bedoelde besturen ter vervanging van de lijsten A en B eene lijst gezonden van de personen, die voor de plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking komen. De volgens genoemd artikel vereischte opgave wordt vóór 8 Maart ingezonden. Art. 163. Tot en met het jaar, waarin de personeele belasting, zooals die geregeld is bij de wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) wordt ingevoerd, is Kie9w. iii art. la ook toepasselijk op hen, die over het volle laatst ver loopen dienstjaar zijn aangeslagen in de personeele belasting, zooals die is geregeld bij de wet van 29 Maart 1833 (Staatsblad no. 4), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1891 (Staatsblad no. 88). Art. 164. Wordt de wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) niet met den aanvang van het burgerlijk jaar ingevoerd, dan geldt de over het jaar van invoering volgens die wet geheven belasting als belasting over een vol dienstjaar, bedoeld bij art. la. Art. 165. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1897. OVERGANGSBEPALING der wet van den 27sten Maart 1915 (Staatsblad no. 170), tot wijziging van de Provinciale wet en van de Kieswet, in verband met de wet op de Inkomstenbelasting 1914. Tot en met het jaar 1916 blijft voor de plaatsing op de lijst bedoeld in artikel 8 der Kieswet, gelden de aanslag in de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten volgens de wet van 2 October 1893 (Staatsblad no. 149), sedert gewijzigd, over het laatstverloopen jaar. BESLUIT van den 28sten November 1896 (staatsblad no. 176), tot uitvoering van de artikelen 9, 12, 14 en 104 der Kieswet, gewijzigd bij dat van den 9den Januari 1901 (staatsblad no. 24). In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk, Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 3 October 1896, no. 4628, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Den Raad van State gehoord (advies van 30 October 1896, no. 11); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 24 November 1896, no. 5138, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op artt. 8, 9, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 104 der Kieswet; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. De kiezerslijst wordt opgemaakt overeenkomstig het bij dit besluit gevoegd model. (Model I.) In de tweede kolom van de lijst worden de namen, in de derde kolom de voornamen der kiezers vermeld. De volgorde der namen is alphabetisch en wordt bij gelijkheid van geslachtsnaam door den eersten voornaam bepaald. In deze volgorde worden zij in de eerste kolom genommerd. Naar gelang de kiezer bevoegd is deel te nemen, hetzij aan de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad, of alleen aan de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Provinciale Staten, cf alleen aan de verkiezingen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, worden achter zijn naam in de daarvoor bestemde onderdeden van de vierde kolom de letters K. S. G., K. S. of K. geplaatst. In de vijfde kolom worden de bepalingen van art. 1 der Kieswet aangeduid met: a, b 1°., b 2°., b 3°. of b 4°. Bij hen, die hun kiesrecht aan eigendom, vruchtgebruik of huur van een vaartuig ontleenen, wordt aan de aanduiding b 1°. nog een v, bij hen, die hun kiesrecht geheel of gedeeltelijk aan het genot van pensioen ontleenen, aan de aanduiding b 2°. nog een p en bij hen, die hun kiesrecht geheel of gedeeltelijk aan het genot van eene lijfrente ontleenen, aan de aanduiding b 2°. nog een l toegevoegd. In de zesde kolom wordt ingeval van schorsing van de uitoefening van het kiesrecht de letter S. geplaatst. In de zevende kolom wordt de woonplaats in de gemeente van den kiezer, op 1 Februari des jaars, op de aldaar gebruikelijke wijze aangeduid (wijk, straat, huisnommer, dorp, gehucht, enz.). Daarbij kunnen verkortingen worden gebezigd als s voor „straat", p voor „plein" en dergelijke, mits zij niet schaden aan de duidelijkheid der aanwijzing. Is de plaats der woning niet met zekerheid bekend, dan wordt in deze kolom de letter o geplaatst. In gemeenten, die uit één stemdistrict bestaan, wordt invulling van deze kolom niet vereischt. In de achtste kolcm wordt het stemdistrict en ingeval de lijst geldt voor meerdere kiesdistricten tevens het kies- district vermeld. In laatstbedoeld geval wordt de kolom in tweeën onderverdeeld en het cijfer van het kiesdistrict in Romeinsche cijfers in het eerste, dat van het stemdistrict in gewone cijfers in het tweede onderdeel der kolom geplaatst. In de kolommen „Dagteekening der geboorte" en „Dagteekening' der naturalisatie" kunnen de maanden Januari, Februari, Augustus, September, October, November en December worden aangeduid respectievelijk door Jan., Febr., Aug., Sept., Oct., Nov. en Dec. Wanneer eene aanwijzing in eenige kolom op meerdere achtereenvolgende regels van dezelfde bladzijde geheel gelijkluidend is, behoeft alleen de eerste overeenkomstig de bovenstaande bepalingen te geschieden en kan in de volgende regels daarnaar door aanhalingsteekens worden verwezen. Art. 2. De volgnommers, namen en verdere aanteekeningen omtrent hen, die ten gevolge van verbetering der kiezerslijst door het gemeentebestuur of door rechterlijke uitspraak, na den 22sten Maart van de kiezerslijst worden afgeYi h *n I worden doorgehaald met waar¬ merking door den burgemeester en den secretaris, die in de kolom „Waarmerking der wijzigingen" hunne paraphe stellen. Art. 3. De volgnommers, namen en verdere aanteekeningen omtrent hen, die ten gevolge van verbetering der kiezerslijst door het gemeentebestuur of door rechterlijke uitspraak, na den 22sten Maart op de kiezerslijst worden gebracht, worden gesteld aan den voet van de bladzijde der kiezerslijst, waarop zij naar alphabetische volgorde behooren voor te komen. Aan den voet van elke bladzijde wordt daartoe eene voldoende ruimte opengelaten. De volgnommers van hen, die aldus op de kiezerslijst zijn gebracht, worden aangeduid door het nommer, geplaatst voor den naar alphabetische volgorde onmiddellijk vooraf gaan den naam, met toevoeging van de letters a, b, c, enz. Art. 4. In het afschrift of den afdruk der kiezerslijst, bedoeld bij art. (> der Kieswet wordt in de eerste kolom vóór elk volgnommer eene voldoende ruimte opengelaten voor het stellen der paraphen overeenkomstig art. 78 dier wet. Art. 5. Op afschriften of afdrukken wordt de dag vermeld, tot welken de veranderingen daarin zijn opgenomen. Zij behoeven den oorspronkelijken inhoud, waar deze is verbeterd, niet te behelzen. Latere veranderingen kunnen daarin worden bijgeschreven met opgave van den dag, tot welken de bijschrijving is geschied. Art. 6. Voor de aangiften, bedoeld bij art. 12 der Kieswet, wordt vastgesteld het bij dit besluit gevoegde model. (Model II.) Art. 7. Voor de aangiften, bedoeld bij artt. 13 en 14 der Kieswet worden vastgesteld de bij dit besluit gevoegde modellen. (Modellen III—X.) (*) (**) Art. 8. De modellen, in de twee voorgaande artikelen bedoeld, worden ter secretarie der gemeente kosteloos verkrijgbaar gesteld. Art. 9. De lijst van hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen, bedoeld in art. 104 der Kieswet, wordt ingericht overeenkomstig het bij dit besluit gevoegd model. (Model XI.) (♦) Voor de aangifte ingeval van verwisseling van dienstbetrekking, als bedoeld bij artikel 1 b 2°. der Kieswet, werd bij K. b. van 9 Januari 1901, (st.bl. 24) vastgesteld model VB. Voor de aangifte van plaatsing op de kiezerslijst krachtens het bepaalde bij artikel 1 b 2°., derde lid, der Kieswet, werden bij dat besluit vastgesteld modellen VIII A, VIII B en VIII C. (**) Het wijzigingsbesluit van 9 Januari 1901 (S. no. 24) bepaalt in de artt. 11 en 12: Art. 11. Indien het vereischte bedrag, bedoeld in artikel 1 b 2°., eerste of derde lid, der Kieswet niet zoude zijn bereikt zonder rekening te houden met eene of meer der bepalingen, bij artikel 2 der Kieswet gesteld omtrent ziekte of vervvonding, omtrent ongevallen rente of omtrent pensioen en lilfrente van vrouw of kinderen, wordt op de modellen, VA, VB, VI, VII, VIII A, VIII B en VIII C boven de woorden: „Reden, waarom verzoekt geplaatst te worden op de kiezerslijst" voldoende ruimte gelaten, ten einde van bovengemelde omstandigheden melding kunne worden gemaakt. Art. 12. Indien het vereischte bedrag, bedoeld in artikel 1 b 2°., eerste of derde lid, der Kieswet niet zoude zijn bereikt zonder rekening te houden met de bepaling, bij artikel 2 der Kieswet gesteld omtrent inkomen van vrouw of kinderen, wordt aan de modellen VA, VB, VI, VII, VIII A, VIII B en VIII C eene bijlage toegevoegd, ingericht overeenkomstig de bij dit besluit gevoegde modellen. (Bijlage-modellen nos. 1—4.) Art. 10. De besluiten van 28 November 1887 (Staatsblad no. 211) en 7 Februari 1894 (Staatsblad no. 30) worden ingetrokken. Art. 11. Dit besluit treedt in werking op den lsten Januari 1897. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en in de Staats¬ courant geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. Venetië, den 28sten November 1896. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, van houten. Uitgegeven den zestienden December 1896. De Minister van Justitie, van der kaay. MODELLEN. (De hierna volgende modellen zijn afgedrukt overeenkomstig de daarin bij K. b. van 9 Jan. 1901, S. no. 24, gebrachte wijzigingen.) Model I. 1901-1902. KIEZERS! LIJST. - 1 - - ■ 2 4 5 6 7 1 s o tl 0) I NAAM. VOORNAMEN. p Ü tp O > ~ I 7 Kiesgerechtigd voor de Kamer. Staten. Gemeenteraad. Krachtens welke bepalingen van art. 1 der Kieswet. Schorsing. Woonplaats op 1 Februari. Kamer. 3? S. | 0> ~ | 3 ö Staten. 1 2; ~% < _l 2 » o P Gemeente- r -r raad. j 2. ; i ; Geboorteplaats. Dagteekening der geboorte. ï Dagteekening der naturalisatie. " Waarmerking der wijzigingen. ) K ia Aanmerkingen. I I f f i; Ij : I I ' I I I i | 8. . _8 Nommer van het Nommer van het N.B. Op de eerste bladzijde moet worden aangeduid kiesdistrict. stemdistrict. voor welke gemeente, en bij toepassing van " e hjst aldus vastgesteld den 22sten Maart 1901. het tweede lid van art. 8 der Kieswet, voor £ i Burgemeester en wethouders van welk kiesdistrict de lijst geldt. Wordt de lijst b p f -6 C _■ 1 x> opgemaakt voor eene gemeente, die meerdere Ë ■£ Es g 5 ® g ' Burgemeester. kiesdistricten omvat in haar geheel, dan is W cc O tS j» ö ' Secrctaris. kolom 8 te splitsen als hiernevens aangegeven. ; Bij gelijkheid van de nommers der kies- en Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 stem districten voor de Kamer, de Staten en j (Staatsblad no. 24). den Gemeenteraad kan met invulling der voorste Mij bekend, kolom worden volstaan. n ^ De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS. Aanwijzing voor de invulling der aangifte. \ (1) Naam en voornamen. (2) Gemeente, wijk, dorp, gehucht, buurtschap, straat, huisnommer. (3) Namen en voornamen van den erflater. (4) Dagteekening van het overlijden. (5) Naam, voornamen en woonplaats volgens het aanslagbiljet. (6) Handteekening. In geval de aangever niet tot handteekening in staat is kan worden volstaan met een ter Secretarie der gemeente te stellen handmerk volgens art. 14,2de lid, der Kieswet. Model II. Aangifte voor plaatsing op de kiezerslijst krachtens het bepaalde bij art. la in verband met art. 2 vierde lid der Kieswet. GEMEENTE De ondergeteekende (1) wonende (2) verklaart dat hij is mede-eigenaar in de onroerende goederen behoorende tot de onverdeelde nalatenschap van (3) overleden den (4) voor welke goederen (5) blijkens nevensgaand gekwiteerd dapu^Wsi^büietover het laatstverloopen dienstjaar is aangeslagen in de grondbelasting. Aangezien zijn aandeel in dien aanslag voor zoover betreft de hoofdsom en Rijks-opcenten bedraagt verzoekt hij geplaatst te worden op de kiezerslijst. Te , den (6) Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 24). Mij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS. Bijlagen. XLII Aanwijzing voor de invulling der aangifte. (1) Naam en voornamen. (2) Gemeente, wijk, dorp, gehucht, buurtschap, straat, huisnoinmer. (a) Door te halen, wanneer de aangever wél in eene of meerdere der Rijks directe belastingen over het laatstverloopen dienstjaar is aangeslagen. (ö) Door te halen, wanneer de aangever over het laatstverloopen dienstjaar in geen der Rijks directe belastingen is aangeslagen. (3) Gemeente, wijk, dorp, gehucht, buurtschap, straat, huisnommer. (4) De tusschen haakjes geplaatste woorden door te halen, ingeval geen grond of lokalen en bijgebouwen, als vermeld, bij het huis behooren. (5) Naam en woonplaats (gemeente, wijk, dorp, gehucht, buurtschap, straat, huisnommer) van den verhuurder. wekelijks (6) Bedrag van den maandelijks ver- jaarlijks schuldigden huurprijs. (7) Week, maand, jaar. (S) Handteekening. Ingeval de aangever niet tot handteekening in staat is, kan worden volstaan met een ter Secretarie der Gemeente te stellen handmerk volgens art. 14, 2de lid, der Kieswet. Model III A. Aangifte voor plaatsing op de kiezerslijst krachtens het bepaalde bij art. lb, 1°., tweede lid, der Kieswet (bewoning van één huis of gedeelte van een huis). GEMEENTE De ondergetee kende (1) hoofd van een gezin wonende (2) alleenwonend persoon verklaart: (a) dat hij over het laatstverloopen dienstjaar in geene der Rijks directe belastingen is aangeslagen; (b) dat hij behoort tot de over het laatstverloopen dienstjaar in de Rijks directe belastingen aangeslagenen en het door hem ter zake van zijn aanslag(en) verschuldigde heeft voldaan, doch die aanslag(en) niet vaJIen onder artikel 1, a der Kieswet; dat hij echter voldoet aan het vereischte, gesteld bij art. 1, b, 1°., tweede lid der Kieswet; dat hij toch op den 31sten Januari dezes jaars sedert 1 Augustus van het vorige i een huis , ,ox jaar bewoonde een gedeelte van een hul» te (3) welk gedeelte waarvan zij op 1 Februari van het loopend , . , was ten bedrage van « haar * j j / a \ jaar m het genot w.arorl , waarvan de helft bedraagt / i verleend door (4) alsmede met zijn eigen inkomen, het door art. 1 b, 2°. der Kieswet gevorderd bedrag bereikt. Te , den (5) Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 24). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zalcen, H. GOEMAN BORGESIUS. LV Bijlagen Aanwijzing voor de invulling. (1) Naam en voornamen. <2) Aard der dienstbetrekking. (3) Naam en woonplaats van den persoon. Naam en plaats van vestiging der ondernoming of bijzondere instelling. Naam der openbare instelling. (4) Naam en plaats van vestiging der onderneming of bijzondere instelling. Naam der openbare instelling. If%\ TTo.nrl+AAlrAnine'. "Diiln \T/-.rlrvl VIA A. _DIJ "U- -*-• Inkomen van de vrouw (één of meer minderjarige inwonende^kinderen) in twee dienstbetrekkingen, gepaard met genot van 1(jfrente • De ondergeteekende (1) verklaart, dat bij zijne nevensgaande aangifte rekening is gehouden met het inkomen van zijne vrouw alsmede met door genoten > van zijn(e) minderjarig(e) inwonend(e) kind(eren) dat zijne vrouw, genaamd (1) van 1 Januari van het vorige jaar tot als (2) in dienst was van (3) en van tot 31 Januari dezes jaars als (2) in dienst was van (3) dat zijn(e) minderjarig(e) inwonend(e) kind(eren), genaamd (1) van 1 Januari van het vorige jaar tot als (2) in dienst -£reV van (3) en van tot 31 Januari dezes jaars als ( —) in dienst ^ van (3) = dat het in die dienstbetrekkingen door over het laatst verloopen jaargenoten inkomen — het inkomen van zijn(e) kind(eren) slechts voor de helft in rekening gebracht - vereenigd met waarvan Z1J °P 1 Februari van het loopend • u f wa9 ten bedrage van f verleend door (4) jaar lil het genot waren > waarvan de helft bedraagt _ _ hun _ , ,, alsmede met zijn eigen inkomen, het door art. 10, 2°. der Kieswet gevorderd bedrag bereikt. Te , den (5) Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 ()•] En is hiervan onmiddellijk proces-verbaal opgemaakt. Gedaan te > den , Burgemeester. Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 25). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, h. goeman borgesius. AANWIJZING VOOR DE INVULLING. (1) In alphabetische volgorde. (2) Bij gelijkheid van naam in alphabetische volgorde. (3) Hier aan te teekenen de door den burgemeester overeenkomstig art. 53 der Kieswet gemaakte opmerkingen. (4) Deze verklaring te stellen in geval geen candidaat op de lijst is gebracht. (5) Deze verklaring te stellen in geval slechts één candidaat op de lijst is gebracht. Model III. Voorzijde. KIESDISTRICT * STEMDISTRICT Aan (voorletters) (naam) No. van de kiezerslijst der gemeente (Woonplaats.) Kiesw. Zie ommezijde. v Achterzijde. OPROEPING voor de stemming (herstemming) op (datum, maand, jaar) ter vervulling van eene plaats in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Candidaten zijn: (Hier in alphabetische volgorde onder elkander te vermelden de namen en voorletters der candidaten.) Het stembureau houdt zitting in van des voormiddags acht tot des namiddags vijf uur. Deze kaart mede te brengen. Art. 128 van het Wetboek van Strafrecht: Hij die opzettelijk zich voor een ander uitgevende, aan eene krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing deelneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. Behoort bij Koninklijk besluit van 26 Februari 1897 (Staatsblad no. 69). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, VAN HOUTEN. Model IV. INLICHTINGEN VOOR DEN KIEZER. De kiezer teekent zijne stem op het biljet aan door in de kolom „Aanwijzing der keuze" met potlood zwart te maken een wit stipje, geplaatst in een stemvak vóór den naam van den candidaat zijner keuze. De kiezer kan, wanneer hij zich bij de invulling van zijn biljet vergist, eenmaal een nieuw stembiljet aanvragen, mits het eerst overhandigde door hem wordt teruggegeven. De kiezer mag aan den lessenaar niet langer vertoeven dan noodig is om zijn stembiljet in te vullen. De kiezer vouwt het biljet dicht naar de zijde, waarop de namen der candidaten zijn gesteld en begeeft zich daarmede onmiddellijk naar het stembureau. De kiezer toont, alvorens het biljet in de bus te steken de buitenzijde met den voorgeschreven stempel aan den voorzitter van het stembureau. Van onwaarde zijn de stembiljetten: waarop geen der candidaten is gekozen; waarop de namen van andere personen dan de candidaten of waarop andere bijvoegingen zijn geplaatst; waarop meer candidaten gekozen zijn dan er plaatsen te vervullen zijn; waarop de aanwijzing van den candidaat op eene andere wijze is geschied dan hierboven is medegedeeld, en die eene aanduiding van den kiezer bevatten. Onder bijvoegingen worden niet begrepen punten, strepen, vlakken, nagelindrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken, tenzij deze blijkbaar opzettelijk zijn aangebracht. Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 25). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS. Model V. Voorzijde. STEMBILJET. Stemming ^ verkiezill„ van een üd van de Tweede Kamer Herstemming der Staten-Generaal in het Kiesdistrict op (datum, maand, jaar. Candidaten (in alphabetische volgorde). Aanwijzing der NAMEN. VOORLETTERS, keuze. Aanwijzing voor de invulling. In de alphabetische volgorde te stellen en bij gelijkheid van naam de alphabetische volgorde van de eerste voorletter te volgen. Achterzijde. Dwars over de lijn, langs welke het stembiljet wordt dichtgevouwen, te stempelen de handteekening van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen. Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 25). Mij bekend, De Minister van Binnenlundsche Zaken, H. GOEMAN BORGESIUS. Model VI. Proces-verbaal van de zitting van het stembureau, bedoeld bij de artikelen 84 en 91 der Kieswet. Proces-verhaal van de zitting van het stembureau ten behoeve van de verkiezing van een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal den in de gemeente (stemdistrict ) (kiesdistrict ) Het stembureau neemt in het stemlokaal plaats des voormiddags ten ure. Een afschrift (afdruk) der kiezerslijst mitsgaders een exemplaar der Kieswet en van de Koninklijke besluiten van wordt op de tafel voor het stembureau staande neergelegd. Het stembureau opent het verzegeld pak met stembiljetten, en bevindt dat hun aantal bedraagt De stembus, na onderzocht en volkomen ledig bevonden te zijn, wordt met twee sleutels gesloten, waarvan de eene door den voorzitter van het stembureau en de andere door den heer als oudste lid in bewaring wordt genomen. In de stembus zijn stembiljetten geworpen door de op nevensgevoegde lijst door parapheering aangeduide kiezers. (Ingeval bezwaren als bedoeld bij art. 82 der Kieswet zijn ingebracht, die alhier te vermelden) (Heeft zich het in art. 84 bedoeld geval voorgedaan, bij te voegen: De voorzitter van het stembureau verklaart ten ure, dat naar de bevinding van het stembureau wanorde den behoorlijken voortgang der stemming onmogelijk maakt. De stemming wordt daarop geschorst en tot dag, den , des voormiddags ten acht ure verdaagd. Onmiddellijk daarop is de stembus met het zegel der gemeente en met de zegels van ons ondergeteekenden in tegenwoordigheid der in het stemlokaal aanwezige kiezers behoorlijk verzegeld, nadat die vooraf op de daartoe voorgeschreven wijze was gesloten. En is hiervan terstond proces-verbaal opgemaakt. Gedaan den Voorzitter. Leden.) Ten vijf ure wordt door den voorzitter van het stembureau aangekondigd, dat de voor stemming bepaalde tijd verstreken is. De op dat tijdstip in het stemlokaal aanwezige kiezers worden tot de stemming toegelaten. Aan de aanwezige kiezers wordt bekend gemaakt, dat blijkens het aantal ingeleverde kaarten kiezers aan de stemming hebben deelgenomen; dat het aantal niet gebruikte stembiljetten bedraagt en het aantal teruggegeven stembiljetten Het (De) ter parapheering bestemde afschrift (afdruk) der kiezerslijst wordt door het stembureau gewaarmerkt, met opgave, dat daarop zijn gesteld paraphen. Zoowel dit afschrift (deze afdruk) als de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten en de ingeleverde kaarten worden in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. [Ingeval de stemming geschorst en hervat is, te vermelden: De zegels der stembus, welke bij de geschorste stemming gebezigd en voor den aanvang der hervatte stemming aan het stembureau is ingeleverd, worden onderzocht en (geschonden of ongeschonden) bevonden]. Onmiddellijk daarna wordt de stembus (worden de stembussen) geopend. De stembiljetten worden dooreengemengd en geteld. Hun aantal bedraagt Dit getal, met de opgave van het aantal der op het afschrift (den afdruk) van de kiezerslijst gestelde paraphen vergeleken zijnde, is gebleken te zijn even groot als (grooter, kleiner dan) het getal dier kiezers. De voorzitter opent de stembiljetten en deelt na opening van elk biljet den naam mede van den candidaat of de candidaten op wie eene stem is uitgebracht. . Het stembureau heeft van waarde verklaard van onwaarde stembiljetten. (In te vullen de redenen van ongeldigverklaring en van twijfel en de beslissing en dat deze door den voorzitter onmiddellijk bekend gemaakt zijn.) Indien een der aanwezige kiezers verlangt, dat een biljet wordt vertoond, hiervan en van het vertoonen melding te maken. De voorzitter maakt bekend, dat het geheele getal der geldig uitgebrachte stemmen mitsdien is geweest en dat van dit getal zijn uitgebracht op (In te vullen de namen en voorletters der candidaten, op wie geldige stemmen zijn uitgebracht en het aantal, door ieder van hen verkregen.) Daarop worden de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. Er zijn door de in het lokaal aanwezige kiezers geen bezwaren ingebracht. (Ingeval bezwaren zijn ingebracht, die alhier te vermelden). En is hiervan aanstonds proces-verbaal opgemaakt. Het stembureau is gedurende al deze werkzaamheden onveranderd gebleven. (In de samenstelling van het stembureau de volgende verandering(en) voorgekomen ). Gedaan te , den Voorzitter. Leden. Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 25). Mij bekend, De Minister van Binnerdandsche Zaken, h. goeman bouoksius. Model VII. Proces-verbaal van de verzegeling, bedoeld bij liet derde lid van art. 84 der Kieswet. Het proces-verbaal der zitting van het stembureau, gehouden in de gemeente (stemdistrict ) (kiesdistrict ) der> is, evenals de sleutels der stembup, de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten, de ingeleverde kaarten en kiezerslijsten in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. En is hiervan terstond proces-verbaal opgemaakt. Gedaan te , den Voorzitter. Leden. / Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 25) Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BORGESITJS Model VIII. Proces-verbaal van de zitting van het hoofdstembureau, bedoeld bij artikel 93 der Kieswet Proces-verbaal van de zitting van het hoofdstembureau tot het vaststellen van den uitslag der -b^^üg ter verkiezing van een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het kiesdistrict op den Het hoofdstembureau neemt zitting in het stemlokaal des ten ure. De voorzitter maakt bekend, dat zijn uitgebracht (In te vullen het getal der bij elk stembureau in het geheel en op eiken candidaat uitgebrachte geldige stemmen en van onwaarde verklaarde stembiljetten). De voorzitter maakt bekend, dat alzoo de volstrekte meerderheid van stemmen (de meeste stemmen) heeft (hebben) verkregen (In te vullen de namen der candidaten, die de meerderheid of de meeste stemmen hebben bekomen.) Is derhalve benoemd tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (is derhalve geen volstrekte meerderheid verkregen). En zijn door de in het lokaal aanwezige kiezers geene bezwaren ingebracht. (Ingeval bezwaren zijn ingebracht, die alhier te vermelden.) En is na afloop van dit een en ander proces-verbaal opgemaakt in tegenwoordigheid van allen, die zich in het lokaal bevonden. Gedaan te , den Voorzitter. Leden. N B. (Ingeval bij het opmaken van den uitslag der verkiezing bezwaren rijzen, welke aanleiding geven tot eene nieuwe opneming der stembiljetten, hetzij uit alle. hetzij uit één of meer stemdistricten, te vermelden het daartoe strekkend besluit, en de redenen, waarmede het is omkleed. Voorts te vermelden, dat de verzegelde pakken, bedoeld bij de artikelen 86 en 91 der Kieswet, geschonden of ongeschonden zijn bevonden en zijn geopend; dat de inhoud is vergeleken met de processen-vei baal der stembureaux. Bij de opneming te volgen model VI. Eindelijk de uitkomsten der vergelijking mede te deelen en den uitslag der verkiezing op te maken op de wijze als boven aangegeven). De voorzitter van het hoofdstembureau voornoemd heeft in overeenstemming met bovenstaand proces-verbaal der stemming de navolgende lijst opgemaakt van de candidaten over wie overeenkomstig artikel 134 der Kieswet de herstemming moet plaats hebben. Naam Voorletters Gedaan te , den De voorzitter voornoemd, Behoort bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad no. 25). Mij bekend, De Minister van BinnenLandsche Zaken, h. goeman bobgesius. BESLUIT van den 8sten Mei 1897 (staatsblad no. 144), tot uitvoering van de artt. 51, 54, 55, 68, 69, 72, 81, 91, 96 en 132 der Kieswet, ten opzichte van de verkiezingen van leden der Provinciale Staten en van den gemeenteraad, gewijzigd bij besluit van den lOden Januari 1901 (staatsblad no. 27). In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gratie gods, KOningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wlt EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk, Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 April 1897, no. 2033, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Mei 1897, no. 5); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 Mei 1897, no. 2191, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op art. 18 der wet van den 28sten April 1897 (Staatsblad no. 112) tot wijziging der Provinciale wet en op art. 22 der wet van den 28sten April 1897 (Staatsblad no. 110) tot wijziging der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. De bepalingen bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld tot uitvoering van de artikelen 51, 54, 55, 68, 69, 72, 81, 91, 96 en 132 der Kieswet gelden ook voor de verkiezingen van leden der Provinciale Staten en van den gemeenteraad, behoudens de afwijkingen en aanvullingen, bij dit besluit vastgesteld. Art. 2. Bij gelijktijdige vervulling van meer dan eene plaats in de Provinciale Staten of in den Gemeenteraad, wordt het getal lessenaars in stemdistricten van 201 tot en met 399 kiezers bepaald op ten minste twee en in stemdistricten van 400 tot en met 599 kiezers op ten minste drie. Art. 3. De formulieren voor de opgave van candidaten voor de Provinciale Staten en den gemeenteraad zijn gedurende 14 dagen vóór en op den dag der verkiezing verkrijgbaar. Van de verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving. Art. 4. In de bij het Koninklijk besluit van 26 Februari 1897 (Staatsblad no. 69) gevoegde modellen wordt in de plaats van „de Tweede Kamer der StatenGeneraal" de naam geplaatst van het college, voor hetwelk de verkiezing plaats heeft. Geschiedt de verkiezing ter gelijktijdige vervulling van meer dan eene plaats, dan wordt waar noodig de meervoudige vorm in plaats van den enkelvoudigen gesteld met vermelding van het aantal te verkiezen leden. Art. 5. Model I mag bij gelijktijdige vervulling van meer dan ééne plaats bij dezelfde verkiezing met inachtneming van het bepaalde in art. 4 gebezigd worden voor de candidaatstelling van meer dan een candidaat voor die verkiezing door dezelfde kiezers. In model I wordt ruimte gelaten en worden nummers aangebracht voor ten minste anderhalf maal liet voor de candidaatstelling vereischte aantal onderteekeningen. Aan den voet van het model wordt gesteld: „Het voor de candidaatstelling vereischte aantal onderteekeningen bedraagt- " Art. 6. Ingeval er minder candidaten op de candidatenlijst (model II) zijn gebracht dan er plaatsen te vervullen zijn, wordt de verklaring omtrent hunne benoeming gesteld als volgt: „Aangezien daarop candidaat (candidaten) is (zijn) gebracht, terwijl het aantal te vervullen plaatsen bedraagt, verklaar ik dezen candidaat (deze candidaten) tot lid (leden) van de Staten (den gemeenteraad) van te zijn benoemd. Art. 7. Ingeval gebruik is gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld bij art. 9bis der provinciale wet, of art. llbis der gemeentewet, wordt hiervan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden in het proces-verbaal van cle zitting van het stembureau (model VI) aanteekening gehouden vóór het relaas omtrent de opening der stembus. Art. 8. Ingeval bij eene stemming minder candidaten de volstrekte meerderheid hebben verkregen dan er plaatsen te vervullen zijn wordt in het proces-verbaal der zitting van het hoofdstembureau (model VIII) de verklaring omtrent hunne benoeming gesteld als volgt: „Is (zijn) derhalve benoemd tot lid (leden) van de Staten (den gemeenteraad) van terwijl ter vervulling van ••••_• plaatsen geene volstrekte meerderheid is verkregen." In de lijst van de candidaten voor eene herstemming wordt de verwijzing naar art. 134 der kieswet vervangen door verwijzing naar art. 9 der provinciale wet of art. 11 der gemeentewet. Art. 9. Bij verkiezingen van leden van den gemeenteraad vervalt op de opgaaf vn.n ca.ndidaten (model I) de kolom, aanwijzende de gemeente, op welker kiezerslijst de onderteekenaren voorkomen, en vervallen op de achterzijde van het stembiljet (model V) de woorden: „die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen". In de modellen betreffende die verkiezingen treedt voorts de vermelding van den naam der gemeente in de plaats van dien van het kiesdistrict. Is de gemeente in kiesdistricten verdeeld, dan wordt behalve den naam der gemeente ook het gemeentelijk kiesdistrict aangewezen. Art. 10. Het Koninklijk besluit van den 8sten Augustus 1850 (Staatsblad no. 46) wordt ook voor zoover de verkiezingen van leden der Provinciale Staten en van den gemeenteraad betreft, inge¬ trokken. Art. 11. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de wet van den" 4 Juli 1850 (Staatsblad no. 39), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1894 (Staatsblad no. 5) ophoudt voor de verkiezing van leden der Provinciale Staten en van den gemeenteraad van toepassing te zijn. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en de Staatscourant geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. Weenen, den 8sten Mei 1897. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, VAN HOUTEN. Uitgegeven den dertienden Mei 1897. De Minister van Justitie, VAN DER KAAY. BESLUIT van den éden Februari 1901 (staatsblad 110. 58), tot uitvoering van art. 16, 4°. der Kieswet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 18 December 1000, no. 7052, afdeeling Binnenland sch Bestuur; Den Raad van State gehoerd f ad vies van 25 Januari 1901, no. 9); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 Januari 1901, np. 538, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op artikel 16, 4°. der Kieswet; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Nevens de examens, ingesteld dooi of krachtens de wet, worden de na te noemen examens in verband staande met de benoembaarheid tot eenig ambt, de vervulling van eenige betrekking of de uitoefening van eenig bedrijf of beroep, aangewezen als examens, waarvan de aflegging met goed gevolg krachtens artikel 16, 4°. der Kieswet aanspraak geeft op het Kiesrecht; 1. De examens ter verkrijging van het radicaal voor benoembaarheid tot gezantschapsattaché en tot leerling-consul; 2. Het examen, afgenomen vanwege den Nederlandschen Politiebond; 3. De examens, van gemeentewege afgenomen in verband met de benoembaarheid tot surnumerair of volontair of inspecteur van politie; 4. Het examen afgenomen vanwege de Nederlandsche Vereeniging voor gemeentebelangen ter verkrijging van het diploma van bekwaamheid als gemeentesecretaris of als ambtenaar ter secretarie van eene gemeente; 5. Het examen, vanwege de Maatschappij voor Toonkunst afgenomen ter verkrijging van een diploma van onderwijzer in de muziek; 6. Het eindexamen aan de Rijks-Normaalschool voor teekenonderwijzers te Amsterdam; 7. Het eindexamen aan de Rijksschool voor kunstnijverheid te Amsterdam; 8. Het eindexamen aan het Koninklijk Conservatorium te 's Gravenhage; 9. Het eindexamen aan het Conservatorium te Amsterdam; 10. Het eindexamen aan de Tooneelschool te Amsterdam; 11. De eindexamens van door het Rijk, de provincie of de gemeente onderhouden of gesubsidieerde kunstnijverheid-, muziek- en tooneelscholen; 12. De examens ter verkrijging van het diploma van ziekenverpleger, afgenomen vanwege de vereeniging „Ziekenverpleging" te Utrecht, de directie van het gemeentelijk ziekenhuis te Rotterdam, het „Haagsche comité ter opleiding tot ziekenverpleging" te 's Gravenhage, „het Hoofdcomité var het Roode Kruis" te 's Gravenhage, de Noordhollandsche vereeniging „het Witte Kruis" te Amsterdam en de afdeeling Groningen van de vereeniging „het Roode Kruis" te Groningen; 13. De examens ter verkrijging van het diploma van krankzinnigen verpleger, afgenomen vanwege de „Nederlandsche vereeniging voor Psychiatrie en Neurologie" te Amsterdam, de Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Nederland, gevestigd te Utrecht; de vereeniging „Ziekenverpleging" te Utrecht en de Noordhollandsche vereeniging „het Witte Kruis" te Amsterdam; 14. Het eindexamen van de winterscholen; 15. Het examen ter verkrijging van een diploma van bekwaamheid in fruitteelt, uitgereikt door de Nederlandsche Pomologische vereeniging; 16. Het examen ter verkrijging van een diploma van bekwaamheid in boomteelt en in groententeelt, uitgereikt door de Vereeniging ter bevordering van tuinen landbouw in Limburg; 17. Het examen, gehouden na afloop van den cursus aan een van de G. A. van Swieten-scholen der Maatschappij van Weldadigheid; 18. De eindexamens bij het Koninklijk instituut voor de marine en bij de opleidingen van adspirant-administrateurs en leerling-machinist; 19. De examens, afgelegd ingevolge de verordeningen voor de Koninklijke Nedeilandsche zeemacht voor den korporaalsgraad en hoogere graden; 20. Het examen voor surnumerair bij den dienst van 's Rijks schatkist; 21. Het examen voor surnumerair der directe belastingen en van het kadaster; 22. Het eerste examen voor surnumerair der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; 23. Het examen, bij beschikking van Onzen Minister van Financiën vastgesteld voor de eerste-klerken aan het Departement van Financiën, in eene der afdeelingen- voor het beheer der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen werkzaam, kommiezen-verificateurs, boekhouders en Rijksklerken om in aanmerking te komen voor de vervulling of waarneming van ontvangkantoren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; 24. Het examen voor klerken ter directie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen om te kunnen worden benoemd tot commies ter directie der genoemde middelen; 25. Het examen voor adspirant-verificateur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; 26. Het examen voor Rijksklerk der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen of der directe belastingen en van het kadaster; 27. Het examen voor kommies van den actieven dienst der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; 28. Het examen voor deurwaarder der directe belastingen; 29. Het examen voor surnumerair der registratie en domeinen; 30. Het examen voor landmeter, boek¬ houder en a dspirant-landmeter van het kadaster; 31. Het examen voor teekenaar bij het kadaster; 32. Het examen vereischt voor benoeming tot commies voor den dienst te water bij de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; 33. De examens ter verkrijging van een diploma als bedienaar van den godsdienst, afgenomen vanwege de onderscheidene kerkgenootschappen; 34. De examens, afgelegd in verband met het verkrijgen van eenigen graad of rang of van de keuze van corps en garnizoen bij de landmacht; 35. De examens voor toelating als adspirant-korporaal of als adspirant-onderofficier, als vrijwilliger bij het Instructie Bataljon, de Instructie-Compagnie, de Instructie-Batterij en voor toelating tot het Reservekader; 36. De examens ter verkrijging van het diploma van stuurman of machinist op koopvaardijschepen; 37. De examens voor surnumerair en klerk der posterijen en telegraphie; 38. De examens voor telegrafist en adspirant-opzichter der telegraphie en voor telephonist; 39. De examens, afgelegd ingevolge beschikking van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, in verband met benoeming tot adsistent, conducteur, besteller, kantoorknecht, postbode en brievengaarder; 40. Het examen, vereischt voor benoeming tot opzichter van den Rijkswaterstaat; 41. De examens, afgenomen vanwege de Vereeniging van leeraren in het boekhouden te Amsterdam, de Vereeniging van handelsbedienden „Mercurius" te Rotterdam en den Nationalen Bond van handels- en kantoorbedienden in Nederland te Utrecht; 42. Het eindexamen aan de openbare handelsschool te Amsterdam; 43. Het examen afgenomen vanwege het Nederlandsch Instituut van Accountants te Utrecht; 44. De eindexamens aan de kweekschool voor zeevaart te Amsterdam en de zeevaartscholen te Rotterdam, Amsterdam, Helder en Delfzijl; 45. Het eindexamen aan de Nederlandsche school voor nijverheid en handel te Enschedé; 46. De door de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen ingestelde examens voor de betrekking van arbeidertelegrafist, perron-controleur, wagenmeester, leerling-machinist 1ste klasse.leerlingconducteur, aanteekenaar-weger, opzichter -teekenaar bij den dienst van tractie en materiëel, opzichter-machinist 2de klasse, adspirant-opzichter en opzichter bij den dienst van weg en werken, opzichterteekenaar bij den dienst van weg en werken, adspirant-werkmeester, en werkmeester bij den dienst van tractie en materiëel, technisch-ambtenaar bij den dienst van tractie en materieel, surnumerair, derde-klerk en klerk-telegrafist 3de klasse, adspirant-adjunct-commies en goederenklerk; 47. De door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij ingestelde examens voor de betrekking van klerk-commies bij den dienst voor het vervoer, commies bij den stationsdienst, assistent voor den buitendienst, adjunct-inspecteur bij den dienst voor het vervoer, opzichter-machinist, conducteur 2de klasse, conducteur lste klasse, hoofd-conducteur, assistent voor de controle der plaatskaarten en ladingmeester; 48. De door de Nederlandsche Centraalspoorweg-maatschappij ingestelde examens voor de betrekking van surnumerair, derde-klerk en derde-stationsklerk; 49. De examens voor klerk aan een Departement van algemeen bestuur, eene provinciale griffie en bij de Algemeene Rekenkamer. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. 's Gravenhage, den 4den Februari 1901. WILHELMINA. Be Minister van Binnenlandsche Zaken, h. goeman borgesius. Uitgegeven den zesden Februari 1901. De Minister van Justitie, cort v. d. linden. BESLUIT van den 24sten Mei 1901 (staatsblad no. 109), tot aanwijzing der vrijstellingen, bedoeld in art. 57 der Kieswet. Wij WILHELMIMA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 April 1901, no. 1581, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Den Raad van State gehoord (advies van den 30sten April 1901, no. 16); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 Mei 1901, no. 2316, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op artikel 57 der Kieswet; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Vrijstelling wordt verleend aan de in art. 57 der Kieswet bedoelde personen en bestuurders van bijzondere instellingen en ondernemingen ten aanzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde personen, welke uithoofde van die dienstbetrekking op den dag der stemming tusschen de in vermeld artikel genoemde tijdstippen niet gedurende twee achtereenvolgende uren vertoeven in de gemeente, op welker kiezerslijst zij voorkomen. Art. 2. Vrijstelling als omschreven in het voorgaand artikel wordt voorts verleend aan geneeskundigen en apothekers ten aanzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde personen alsmede aan personen en bestuurders van bijzondere instellingen en ondernemingen ten aanzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde ziekenverplegers. Art. 3. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening' van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. Raben-Steinfeld, den 24sten Mei 1901. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, h. goeman borgesiüs. Uitgegeven den negen en twintigsten Mei 1901. De Minister van Justitie, cort v. d. linden. WET van den 12den Augustus 1890 (staatsblad no. 148), tot aanwijzing van de hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 90 van de Grondwet. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning dee Nederlanden, Prins van Oranje-Nassaü, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut, doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens art. 90 van de Grondwet, de hooge en gewichtige openbare betrekkingen, welke men moet bekleeden of bekleed hebben om lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal te kunnen zijn, door de wet moeten worden aangewezen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eeniy artikel. Als hooge en gewichtige openbare^ betrekkingen, bedoeld in art. 90 van de Grondwet, worden aangewezen: Voorzitter en lid van eene der Kamers der Staten-Generaal; Vice-President en lid van den Raad van State; Staatsraad in buitengewonen dienst; President en lid van de Algemeene Rekenkamer; Directeur van het Kabinet des Konings; Hoofd van een Departement van algemeen bestuur; Buitengewoon Gezant en gevolmachtigd Minister; Minister-resident; Consul-Generaal in Nederlandschen dienst; President, Vice-President en lid van den Hoogen Raad; Procureur-Generaal en Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad; President, Vice-President en lid van een gerechtshof; Procureur-Generaal en Advocaat-Generaal bij een gerechtshof; President en lid van het Hoog Militair gerechtshof; Advocaat-fiscaal voor 's Konings zeeen landmacht; Commissaris des Konings in eene provincie; Lid van Gedeputeerde Staten; Burgemeester van eene gemeente, welke volgens de laatste openbare volkstelling uit meer dan 20000 zielen bestaat; Curator van eene rijks-Universiteit; Curator van de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; Hoogleeraar aan eene rijks-Universiteit en hoogleeraar aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; Hoogleeraar-directeur en hoogleeraar aan de Polytechnische school; Voorzitter en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen; Luitenant - Admiraal; Vice - Admiraal; Schout-bij-nacht; Kapitein ter zee; Generaal der infanterie; Luitenant-Generaal; Generaal Majoor; Kolonel, bij het Nederlandsch en Nederlandsch Indisch leger; Voorzitter van het Muntcollege; Hoofdingenieur-adviseur en hoofdingenieur van scheepsbouw; Hoofdinspecteur, Inspecteur en Hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat; Voorzitter van den Raad van toezicht op de spoorwegdiensten; Voorzitter van het College voor de Zeevisscherijen; Voorzitter van de kamer van koophandel en fabrieken in eene gemeente, of eene vereeniging van gemeenten, welke volgens de laatste openbare volkstelling uit meer dan 20000 zielen bestaat; Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië; Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië; Vice-president en lid van den Raad van Nederlandsch-Indië; President en lid van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië; Algemeen Secretaris van het gouvernement in Nederlandsch-Indië; Hoofd van een departement van algemeen bestuur in Nederlandsch-Indië; President, Vice-President cn lid van het Hooggerechtshof van NederlandschIndië; Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië; President, Vice-President en lid van het Hoog Militair gerechtshof van Nederlandsch-Indië; Advocaat-fiscaal voor de land- en zeemacht van Nederlandsch-Indië; Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden, van Sumatra's Westkust en van Atjeh en onderhoorigheden; Resident van Batavia, Soerabaija, Djokjokarta, Soerakarta en Samarang; Gouverneur van Suriname; Gouverneur van Curatjao; Voorzitter van en Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 12den Augustus 1890. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, DE SAVORNIN LOHMAN. Uitgegeven den drie en twintigsten Augustus 1890. De Minister van Justitie, RUYS VAN BEERENBROEK. EERSTE AFDEELING. VAN HET KIESRECHT. § 1. Van de kiezers. Artikel 1. De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door de mannelijke ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, voor zoover zij over het laats'tverloopen dienstjaar in eene of meer der Kijks directe belastingen zijn aangeslagen, het te dier zake verschuldigde voor of op den lsten Maart voldaan hebben, en а. over het laatstverloopen dienstjaar zijn aangeslagen in de grondbelasting voor een bedrag van ten minste een gulden, in de vermogensbelasting, in de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten of naar een of meer der vijf eerste grondslagen van de personeele belasting, zooals die is geregeld bij de wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72); of б. indien zij niet overeenkomstig het bepaalde sub a zijn aangeslagen, voldoen aan eene der volgende voorwaarden: lu. dat zij als hoofden van gezinnen of als alleen wonende personen op den 31sten Januari sedert den lsten Augustus van het vorige jaar hebben bewoond, krachtens huur, een huis of een gedeelte van een huis, waarvoor met of zonder bijbehoorenden of in huur gebruikten grond of lokalen en bijgebouwen, niet ter bewoning bestemd, de werkelijke huurprijs, per week berekend, ten minste heeft bedragen de som, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar het huis gelegen is, vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel of wel achtereenvolgens in dezelfde gemeente twee zoodanige huizen of gedeelten van huizen; of, krachtens eigendom, vruchtgebruik of huur, eenzelfde vaartuig van ten minste 24 kubieke Meter inhoud of 24000 kilogram laadvermogen; 2°. dat zij op den 31sten Januari sedert den lsten Januari van het laatstverloopen jaar achtereenvolgens bij niet meer dan twee personen, ondernemingen, openbare of bijzondere instellingen in dienstbetrekking of als inwonende zoon in het bedrijf of beroep der ouders werkzaam zijn geweest en als zoodanig over dat jaar een inkomen hebben genoten als voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, is vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel; of dat zij op den lsten Februari in het genot zijn van een door eene onderneming, openbare of bijzondere instelling verleend pensioen of verleende lijfrente van gelijk bedrag; met dien verstande dat voor hen, die in beide gevallen verkeeren, zoo noodig, ter bereiking van het vereischte bedrag, het inkomen, het pensioen en de lijfrente worden samengeteld; 3°. dat zij op den lsten Februari sedert een jaar den eigendom met recht van vrije beschikking hebben van ten minste f 100 (nominaal), ingeschreven in de Grootboeken der Nationale Schuld of van ten minste f 50, ingelegd in de Rijkspostspaarbank, in eene gemeentelijke spaarbank of in eene spaarbank, beheerd door het bestuur van eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, van eene naamlooze vennootschap, van eene coöperatieve vereeniging of van eene stichting. Onder de bijzondere spaarbanken, bedoeld bij het vorige lid van dit artikel, zijn de banken, opgericht na 1 Mei 1900, alleen begrepen voor zoover en voor zoolang als zij blijkens opgave aan het bestuur der gemeente, waar zij gevestigd zijn, een waarborgfonds van f 25000 bij de Ncderlandsche Bank hebben gedeponeerd; 4°. dat zij met goed gevolg hebben afgelegd een examen, ingesteld door of krachtens de wet of aangewezen bij algeineenen maatregel van bestuur en in verband staande met de benoembaarheid tot eenig ambt, de vervulling van eenige betrekking of de uitoefening van eenig bedrijf of beroep. Historische schets Een historische schets betreffende de ontwikkeling van het kiesrecht, van het actief kiesrecht sedert 1848 vindt men in „Het kiesrechtvraagstuk". Rapport uitgebracht aan het hoofdbestuui der Liberale Unie, door een commissie oestaande uit de heeren Mr. H. Ph. de Kanter, Mr. R. J. H. Patijn en Mr. P. Rink. Zutphen, W. J. Thieme en Cie 1903. De aanhef van In den aanhef van art. 1, waar de algemeene eischen art. 1 gaat verder voor kiesbevoegdheid worden omschreven, waaraan dan het slot van art. elk kiezer moet voldoen, wordt in een enkel opzicht 80 der grondwet, ait. 80 der grondwet overschreden. In het slot van laatstgemeld artikel wordt enkel gezegd, dat „voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in een of meer rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt" zij, die hun aanslag niet hebben betaald, van de uitoefening van het kiesrecht zullen zijn uitgesloten. Art. 1, aanhef, sluit daarenboven hen van het kiesrecht uit, die een aanslag over het laatstverloopen dienstjaar, waaraan geen kiesbevoegdheid kan worden ontleend, bijv. een aanslag in de grondbelasting minder dan ƒ 1,— of in de personeele belasting naar den zesden of zevenden grondslag, niet voor of op den lsten Maart hebben voldaan. Men kan instemmen met het oordeel van den min. v. binn. zaken, dat hij die zijn belastingen niet heeft betaald geen kiezer kan zijn (m. v. a. 2e k.) en toch van meening zijn dat, waar in de grondwet in dit opzicht een grens is getrokken, deze in de kieswet had moeten worden geëerbiedigd. Rijksingezetenschap. Het rijksingezetenschap moet worden beoordeeld naar de bepaling van art. 13 der wet van 12 December 1892 (st.bl. 268), waar in de kieswet zelve een bepaling in dit opzicht ontbreekt. Art. 2 der kieswet van 1850, gelijk deze bij additioneel art. VII der grondwet van 1887 werd gewijzigd, bevatte wel een definitie van rijksingezetenschap. Deze had beteekenis, omdat daarbij werd afgeweken van het algemeene voorschrift van art. 3 der wet van 28 Juli 1850 (st.bl. 44). Nederlanderschap. Als Nederlanders moeten worden beschouwd zij, die het zijn volgens de wet van 12 December 1892 (st.bl. 268). Ingevolge de overgangsbepaling dezer wet zal acht moeten worden geslagen op de sedert 1 Juli 1893 vervallen artt. 5—12 van het burgerlijk wetboek en op de sedert dien ingetrokken wet van 28 Juli 1850 (st.bl. 44). Oud-zouaven zijn In een tweetal hoofdartikelen in weekbl. burg. geen Nederlander. adm. 2490 en 2491 worden aan het nederlanderschap van oud-zouaven lezenswaardige beschouwingen gewijd, waaraan het volgende ten deele is ontleend. De vraag of zij, die zich in pauselijken krijgsdienst begeven hebben zonder koninklijke toestemming, het nederlanderschap, dat zij te voren bezaten naar het burgerlijk wetboek, of naar de wet van 1850, of naar die beide wetgevingen, verloren hebben, heeft meermalen het onderwerp van onderzoek en beslissing uitgemaakt. Van regeeringswege is die vraag immer bevestigend beantwoord, blijkens de verleende koninklijke toestemmingen, welke overbodig zouden zijn geweest, ware de bedoelde dienst niet als vreemde krijgsdienst aangemerkt; de wetgever heeft aan deze opvatting herhaaldelijk zijn zegel gehecht, blijkens naturalisatie wetten, en de hooge raad deelde in die opvatting bij zijn arrest van 21 Mei 1891 (pal. v. just., 1891, no. 48, w. v. notarisambt en reg. no. 1130), waarbij werd beslist, dat het treden als zouaaf in pauselijken dienst, ten tijde dat de wereldlijke macht van den paus nog bestond, het nederlanderschap deed verloren gaan. Het moet echter bewezen zijn, dat iemand zonder koninklijke toestemming zich in vreemden krijgsdienst heeft begeven, zooals o. a. is beslist bij vonnis der arrondissements-rechtbank te Rotterdam van 30 Mei 1890 (weektl. burg. adm. 2158). In de zaak, waarop dit vonnis betrekking had, werd door den raad eener gemeente verlies van den staat van Nederlander aangenomen op grond, dat het van algemeene bekendheid was, dat de reclamant (candidaat-kiezer), door indertijd als zouaaf zonder toestemming des konings in vreemden krijgsdienst te gaan, had opgehouden nederlander te zijn. De rechtbank kende evenwel aan die „algemeene bekendheid" niet de beslissende kracht toe, welke de gemeenteraad er aan hechtte. Zij overwoog: „dat echter niet door algemeene bekendheid bewijs geleverd wordt, of iemand zonder koninklijke toestemming in vreemden krijgsdienst is gegaan, maar dat voor zoodanig bewijs gevorderd wordt een verklaring van de daartoe, bevoegde macht, dat zoodanige toestemming niet is gevraagd, of dat zij, gevraagd zijnde, is afgewezen, in verband met het bewijs dat de verzoeker desniettemin in vreemden krijgsdienst is gegaan; dat het niet voldoende is te veronderstellen of op gerucht aan te nemen, dat iemand zijn nederlanderschap heeft verloren, maar dat dit verlies moet zijn bewezen". Indien de persoon, wien het geldt, niet geneigd of bij machte is mede te werken tot het leveren van aannemelijk bewijs, kan het verkrijgen hiervan zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn. Wel kan van het bezit of het gemis der koninklijke toestemming aan het betrokken ministerieele departement blijken, doch bij gemis is de vraag der indiensttreding zelve nog onbeslist. Een aanwijzing zou bestaan, indien aan de betrokkenen door de pauselijke regeering eemg ordeteeken, titel, rang of waardigheid mocht zijn verleend tot het aannemen waarvan zij 's konings bijzonder verlof (art. 65, 2de lid, der grondwet van 1848) noodig hadden. Het verleenen dezer toestemming kan aan het betrokken ministerie bekend zijn. Het ligt intusschen voor de hand, dat slechts dan uit een eventueele toestemming een bewijs kan worden geput, wanneer blijkt, dat het ordeteeken enz ter zake van pauselijken krijgsdienst is verkregen. De kantonrechter te Hoorn heeft bij uitspraak van 9 Juni 1906 (bondsblad 255, gem. stem 2855—7) afgewezen een verzoek om ver- betering van de kiezerslijsten der gemeenten Grootebroek en Westwoud in dien zin, dat daarvan — wegens gemis van nederlanderschap — zouden worden afgevoerd eenige personen, die als zouaaf in pauselijken dienst geweest waren. De kantonrechter overwoog daarbij, dat de door den verzoeker overgelegde verklaringen van den minister van justitie, dat aan diens departement geen gegevens waren gevonden, waaruit bleek, dat aan bedoelde personen koninklijke toestemming was verleend om in vreemden krijgsdienst te treden, geen bewijs van het gemis dier toestemming opleverden, evenmin als dit het geval was met de verklaring van den inmiddels gehoorden oud-burgemeester van Grootebroek, die verklaard had zich niet met juistheid meer te kunnen herinneren of door bedoelde personen de vereischte koninklijke toestemming was aangevraagd en verkregen. Volleiligheidshalve en mede als tegenstelling tot het aangehaalde vonnis der arrondissements-rechtbank te Rotterdam, vermelden wij nog een vonnis van den kantonrechter te Alkmaar, in het kort opgenomen in gem. stem 2903—7, waarbij in beroep werd gehandhaafd een beslissing van burgemeester en wethouders van Alkmaar om een drietal oud-zouaven niet op de kiezerslijst te plaatsen wegens gemis van nederlanderschap. De kantonrechter overwoog: dat het aan geen twijfel onderhevig was, dat de betrokken personen in pauselijken krijgsdienst waren geweest, zonder dat van een toestemming des konings was gebleken; dat mitsdien door hen het nederlanderschap was verloren en niet het bewijs was geleverd, dat zij het'nederlanderschap hadden terugbekomen. Terugver krijgen van In weekbl. burg. adm. 2542 deelt de redactie nog den staat als haar meening mede, dat de bedoelde personen, van Nederlander. nadat zij zich weder in Nederland hebben gevestigd, volgens art. 10 jo. art. 8, no. 2, voorkomende in den sedert 1 Juli 1893 vervallen 2den titel van het burgerlijk wetboek, na een zesjarig verblijf in dezelfde gemeente, den staat van Nederlander hebben teruggekregen, indien zij althans het bij art. 8, no. 2, burgerlijk wetboek bedoelde voornemen aan het bestuur hunner woonplaats kenbaar gemaakt hebben. In art. la is in 1900 Aanvankelijk was als eisch voor kiesrecht gesteld vervallen aanslag in een der rijks directe belastingeii over het woord „volle", het volle laatstverloopen dienstjaar en was daardoor elke suppletoire aanslag, hoe hoog ook, uitgesloten. Bij de in 1900 onder het ministerie-Pierson-Borgesius ondernomen z.g. technische herziening der kieswet is het woordje „volle" vervallen. In de m. v. t. tot het wijzigingsontwerp werd hieromtrent gezegd: „De vraag, of bij de formuleering van het in art. la vooropgezet kenteeken bepaaldelijk aanslag over het volle laatstverloopen dienstjaar ware te eischen, dan wel met aanslag over een gedeelte van het dienstjaar genoegen zoude kunnen worden genomen, is bij de gedachtenwisseling over het oorspronkelijk wetsontwerp in 1896 buiten bespreking gebleven. Noch schriftelijk, noch bij de openbare beraadslaging is toegelicht, welke redenen tot opneming van het woord „volle" in art. la hebben geleid. Niettemin geldt ook ten opzichte van dit onderdeel van art. 1, dat het een onnoodige beperking in zich sluit, welke door de ratio der bepaling niet wordt geboden. Een afdoende grond om den aanslag, die deel uitmaakt van het in art. la neergelegd kenteeken, te beperken tot aanslag over het volle laatstverloopen dienstjaar, is bezwaarlijk te vinden. \ oor aanslag over een gedeelte van het dienstjaar gelden gelijkelijk de argumenten, in de stukken en bij de openbare beraadslaging ten gunste van het hoofdkenteeken aangevoerd. Aangezien de wetten op de vermogens- en de bedrijfsbelasting een vast minimum van aanslag stellen en, wat de grondbelasting aangaat, zoodanig minimum in art. la zelf is gesteld, doet de beperking haar invloed voornamelijk doch in niet geringe mate — gelden met betrekking tot de kohieren der personeele belasting. Het verdient in dit verband de aandacht, dat in art. 16 met bewoning gedurende korter tijd dan een jaar kan worden volstaan. Wijl aanslag over een gedeelte van het laatstverloopen dienstjaar in de personeele belasting een voldoend bewijs levert van den welstand, dien art. la in het betalen van belasting gelegen acht, is voorgesteld het woord „volle" te doen vervallen." Alleen voor de Het feit, dat alleen bij de grondbelasting een grondbelasting is minimum-aanslag voor kiesbevoegdheid wordt geeen minimum vorderd, vloeit voort uit de omstandigheid, dat • aangegeven. aanslagen in die belasting tot een zeer gering bedrag volstrekt geen zeldzaamheden zijn. Een aanslag tot een bedrag, lager dan ƒ 1,—, kan niet geacht worden voldoenden waarborg op te leveren voor het bezit van den maatschappelijken welstand, in de artt. 80, 127 en 143 der grondwet gevorderd. Enkel het feit van aanslag in een der drie andere genoemde belastingen (personeele belasting naar een of meer der eerste vijf grondslagen) waarborgt op zich zelf dien welstand wel, zoodat het niet noodig is, daarvoor een minimum van aanslag te stellen. Al heeft derhalve een aangeslagene in de personeele belasting, op grond van de artt. 6 en 7 der wet van 16 April 1896 (st.bl. 72), een vermindering van zijn aanslag van bijna 100 % verkregen en beloopt dientengevolge zijn aanslag niet meer dan bijv. ƒ 0,75, dit is, indien de aanslag slechts tijdig wordt voldaan, voor zijn kiesrecht geen bezwaar, omdat de door de grondwet gevorderde welstand uit het feit van aanslag en betaling van het verschuldigde blijkt. Algeheele Zeer veel is geschreven over de vraag of de aan- ontheffing van den geslagenen, die van hun aanslag algeheele ontheffing aanslag staat niet hebben erlangd, hetzij op grond van het later gemet betaling gelijk, bleken feit, dat zij niet belastingplichtig waren, hetzij op grond van de ingevolge de artt. 6 en 7 der wet tot regeling van de personeele belasting gegeven reductie, hetzij ten slotte uit kracht van art. 65, § 3, der even aangehaalde wet, geacht moeten worden overeenkomstig art. la te zijn aangeslagen en hun aanslag te hebben voldaan. Tot 1912, toen bij resolutie van den minister van financiën van 5 Juli nieuwe aanwijzingen voor het verstrekken van de in art. 10 der kieswet bedoelde opgaven zijn gegeven, heeft de belasting-administratie de meening voorgestaan, dat algeheele ontheffing met betaling gelijk staat, en heeft zij de namen van hen, die van hun aanslag waren ontheven, op de evenbedoelde opgaven geplaatst. Aanvankelijk werd ingevolge de resoluties van den minister van financiën van 19 Januari 1897, no. 35, en 20 Januari 1897, no. 72, van het feit der ontheffing op de opgaven mededeeling gedaan. De juiste verhouding tusschen de belasting-administratie, die de opgaven heeft te leveren, en het gemeentebestuur, dat die opgaven in het licht der kieswet heeft te beoordeelen, was daardoor bewaard gebleven zooals in gem. stem 2803—1 wordt opgemerkt. De belasting-administratie, ook bij deze opgaven zorgende voor het beginsel der belasting-wetgeving, dat ontheffing gelijk staat met betaling, gaf niettemin aan het gemeentebestuur, de daarvoor aangewezen autoriteit, door mededeeling van de louter feitelijke toedracht dezer ontheffingen, de gelegenheid om deze naar het beginsel der kieswet te beoordeelen. In de bij resolutie van 2 Januari 1901, no. 38, in verband met de wijziging der kieswet, gegeven nieuwe voorschriften voor het verstrekken van de in art. 10 bedoelde opgaven werd voor het doen van aanteekening bij ontheffing niet meer gesproken, terwijl bij de wijzigings-resolutie van 4 Juli d. a. v., no. 105, dit punt mede onaan- geroerd bleef, zoodat, in verband met de overige, aan de belastingambtenaren gegeven voorschriften, deze aanteekeningen sedert dien achterwege bleven. Bij resolutie. van 3 Augustus 1903, no. 23, werd nog bepaald, dat in de opgave ook moesten worden begrepen de personen, aan wie geen aanslagbiljet voor de personeele belasting werd uitgereikt, wijl zij ingevolge de artt. 6 en 7 der wet op de belasting 100 percent vermindering genoten op het te hunnen name uitgetrokken belastingbedrag. De toestand werd daardoor dus zoo, dat het gemeentebestuur van den ontvanger een opgave kreeg van aangeslagenen, waaronder ook zij die om een der in de belastingwetten aangeduide redenen van betaling geheel ontheven waren, hetgeen voor het gemeentebestuur verborgen bleef; dat in de nadere opgaven van niet-betalers of nabetalers deze geheel onthevenen uiteraard niet voorkwamen, en dat dientengevolge voor belastingkiezer in aanmerking kwamen personen, die, indien men ze al tot de aangeslagenen rekende — wat ten opzichte van hen, die later bleken ten onrechte te zijn aangeslagen, alsmede van degenen, aan wie ingevolge de artt. 6 en 7 der wet op de personeele belasting vermindering van 100 % op den aanslag was verleend, zeker voor betwisting vatbaar zou zijn —, het te dier zake verschuldigde niet voldaan hadden, hetgeen in strijd is met de duidelijke woorden van art. 1, aanhef, der kieswet en, in het algemeen, met haar bedoeling. Meermalen is van verschillende zijden betoogd, dat de opvatting der belasting-administratie voor de gemeentebesturen geen richtsnoer mocht zijn bij de toepassing der kieswet. Zie o. a. bondsblad 33, 291, 657—4, gem. stem 2377, 2467, 2527, 2803—1, 2889—17, Elenbaas 3de dr. I blz. 579, Kalbfleisch blz. 44. Bij arrest van den lOden Juni 1910, in het kort medegedeeld in gem. stem 3099—9, heeft de hooge raad uitspraak in dit geschilpunt gedaan en het standpunt der belasting-administratie gewraakt. De hooge raad overwoog: „dat, voor zoover om eenige reden aan den belastingschuldige ontheffing is ; verleend, de aanslag gerekend moet worden als niet te zijn geschied, en hij dus wel eenerzijds, voor zoover op andere gronden aanspraak op kiesrecht wordt beweerd, geenszins aan den aangeslagene in den weg kan staan, maar ook anderzijds niet als grondslag voor kiesrecht kan dienen, daar hiervoor noodig is, dat de belastingschuld door voldoening is te niet gegaan". „Het komt ons" — zegt de redactie der gem. stem (3099—9) in een critiek op dit arrest — „met alle bescheidenheid voor, dat deze beslissing van den hoogen raad op twee gedachten hinkt, Eenerzijds toch wordt aan den betrokkene aanspraak op kiesrecht ontzegd op grond dat zijn aanslag als niet geschied beschouwd moet worden, m. a. w. dat hij geacht moet worden niet te zijn aangeslagen, — anderzijds wordt aangevoerd, dat de hier bedoelde aanslag niet is voldaan. Wij zouden willen vragen: Hoe kan er sprake zijn van voldoening van een aanslag, die niet geschied is? Wij vestigen hierop de aandacht, omdat 's hoogen raads argumentatie zich ten deele ook keert tegen personen, die gedeeltelijke ontheffing verkregen hebben en het restant van hun aanslag hebben voldaan. Immers, deze zijn wel aangeslagen, maar ook hun aanslag is niet volgens de boven aangehaalde overweging van den hoogen raad door voldoening te niet gegaan. Toch zal het wel niet in de bedoeling van het college liggen, ook aan deze aangeslagenen aanspraak op kiesrecht te ontzeggen." Gedeeltelijke ont- Deze laatste meening wordt door ons gedeeld, heffing doet het Iemand die, op grond van een of andere wetsbepaling, kiesrecht niet van de betaling van een gedeelte van zijn aanslag verloren gaan. is ontheven, is „te dier zake" niet meer verschuldigd dan het resteerende bedrag. Door de tijdige voldoening hiervan blijft zijn aanspraak op kiesrecht ingevolge art. 1, aanhef, in verband met art. la geheel bestaan. Deze ontheffing Een inwoner der gemeente Haarlem, die zich, moet dan echter op uit kracht van art. 11 der wet, onder overlegging de wet gegrond zijn. van een aanslagbiljet voor plaatsing op de kiezerslijst had aangemeld, zag zijn verzoek door burgemeester en wethouders afgewezen op grond, dat niet het geheele bedrag van den aanslag door hem was voldaan. Het bij den kantonrechter ingesteld beroep werd door dezen bij vonnis van 18 Mei 1905 afgewezen op grond o. a.: „dat het, na daartoe ingesteld onderzoek, is gebleken, dat den request raut is toegestaan, dat zijn aanslag van ƒ 30,445 om bijzondere buiten de belastingwetten gelegen redenen kan worden gekweten door betaling van ƒ 23,365; en dat deze kwijting, die niet is gegrond in de wet, uitsluitend als een huishoudelijke maatregel behoort te worden beschouwd; dat deze omstandigheid geen invloed kan hebben op de kiesbevoegdheid, die afhankelijk is van de voldoening van den vollen aanslag, zoodat, aangezien die aanslag door den requestrant niet is betaald, te recht is beslist, dat hij op de kiezerslijst niet kan worden geplaatst". Het tegen dit vonnis ingesteld beroep in cassatie werd door den hoogen raad verworpen bij arrest van 16 Juni 1905 (bondsblad 215, gem. stem 2814—8, weekbl. burg. adm. 2933). Nieuwe voorschriften Als een gevolg van het op blz. 8 aangehaalde voor de belasting- arrest van den hoogen raad van 10 Juni 1910, heelt ambtenaren. de minister van financiën bij resolutie van 5 Juli 1912 de belastingambtenaren aangeschreven om op de in art. 10 bedoelde opgaven niet te plaatsen de namen van hen wier plaatsing een gevolg zou zijn van: a. een aanslag in de grondbelasting, als het definitief bedrag van dien aanslag lager is geworden dan ƒ 1,— in hoofdsom, en b. een aanslag in de grond-, personeele-, bedrijfs- of vermogensbelasting, zoo deze met het volle bedrag verminderd (en dus vernietigd) is, of wel indien daarvan geh'eele ontheffing is verleend. Algeheele ontheffing Dat degenen, die algeheele ontheffing van hun staat niet in den aanslag hebben verkregen, daardoor zouden worden weg aan een verhinderd aangifte voor plaatsing op de kiezerslijst aangifte op grond te doen uit kracht van een der bepalingen van art van art. lb. 16, omdat zij geen der aangifte-formulieren model lila tot en met X naar waarheid zouden kunnen invullen, zooals door een inzender werd beweerd in gem. stem 2469, kunnen wij niet toegeven. Te recht antwoordt o. i. de redactie: Zoodanige personen verliezen intusschen geenszins het recht om kiezer te zijn krachtens een der vereischten van art. 16 der kieswet, omdat zij, in het gesteld geval, behooren tot degenen, die met overeenkomstig letter a aangeslagen zijn". De aangehaalde overweging uit het arrest van den hoogen raad van 10 Juni 1910 (zie bladz. 8) geeft steun aan deze meening. Als regel kan aan Als regel kan aan een daarop rechtgevenden belaseen belastingaanslag tingaanslag slechts kiesrecht ontleenen hij, die^„per- slechts kiesrecht soonlijk en uitdrukkelijk bij name op een der kohieren ontleenen hij ten van 's rijks belastingen gebracht zy , gelijk de hooge wiens name die raad heeft uitgemaakt bij arrest van 31 Mei 190- aanslag staat. (bondsblad 315, gem. stem 2915-9, weekbl. burg. adm. 3033), waarbij werd verworpen het beroep in cassatie van iemand, die zijn beweerd recht op plaatsing op de kiezerslijst had gegrond op de omstandigheid dat hij, hoewel niet ten kohiere genoemd, mede-eigenaar was van onroerend goed. Ons hoogste rechtscollege overwoog: dat in het algemeen, voor zoover de kieswet kiesbevoegdheid geeft ter zake van het bijdragen in 's rijks directe belastingen, die wet in artikel 1 onder het „aangeslagen zijn" verstaat, dat iemand persoonlijk en uitdrukkelijk bij name op een der kohieren van 's rijks belasting gebracht zij; dat, ten einde iemand, die niet op deze wijze is aangeslagen en niet overeenkomstig het tweede lid van art. 2 met aangeslagenen wordt gelijkgesteld, niettemin als belastingkiezer op de kiezerslijst te brengen, noodzakelijk op hem toepasselijk moet zijn de vierde zinsnede van genoemd artikel, vermits het aldaar bepaalde ten gunste van een mede-eigenaar van onroerend goed, wiens naam niet op het kohier der grondbelasting voorkomt, de eenige uitzondering op voormeld stelsel bevat; dat nu het geval, waarin verzoeker verkeert, niet is te brengen onder de duidelijke woorden van de vierde zinsnede van art. 2, die alleen spreekt van mede-eigendom van onroerende goederen eener onverdeelde nalatenschap. Over kiesrecht op grond van aandeel in een onverdeelde nalatenschap handelen wij bij art. 2, vierde lid. Uit dit arrest vloeit voort, dat aan een aanslag, staande ten name van een firma, door geen der deelgenooten kiesrecht kan worden ontleend, dat eveneens een aanslag ten name van „gebroeders" aan geen der daarbij betrokken personen kiesrecht kan verschaffen, dat bijvoegingen in de kohieren als „e. a." ten opzichte van het kiesrecht als niet bestaande worden aangemerkt. De aanhef van aft. 16 veroorzaakt, dat ieder, die voor de verkrijging van kiesrecht een beroep kan doen op een in de termen van art. la vallenden aanslag, niet aan een der bepalingen van art. 16 kiesrecht kan ontleenen. De kiezers worden daardoor in twee hoofdcategorieën «en 6 gesplitst, welke splitsing echter geen praktische beteekenis heeft. De woorden „indien zij niet overeenkomstig het bepaalde sub a zijn aangeslagen" zouden kunnen worden gemist. In het oorspronkelijk wetsontwerp (1896) moesten deze woorden, welke als aanhef van art. 16 de gezamenlijke bepalingen sub 1°.—4°. beheerschen, Aanslag ten name van een firma of van „gebroeders" kan aan geen der daarbij betrokken personen kiesrecht geven. Hij die kiezer kan zijn op grond van art. la kan geen beroep doen op art. lb. dienen om de mogelijkheid te voorkomen, dat wanbetalers, voor wie de deur van art. 1 a gesloten werd, zich op een der bepalingen van art. 16 beriepen om het kiesrecht te erlangen (zie m. v. t. blz. 6). Nadat echter bij het gewijzigd wetsontwerp (1896), ter vervanging van den eisch van betaling van den aanslag onder art. l«x, in het hoofd van art. 1 de woorden „voor zoover zij over het laatstverloopen dienstjaar in een of meer der rijks directe belastingen zijn aangeslagen, het te dier zake verschuldigde vóór of op den lsten Maart voldaan hebben" waren ingelascht en' daardoor aan eiken wanbetaler de toegang tot het kiezerscorps werd afgesneden, verviel de grond voor opneming der in den aanhef van art. 16 gestelde voorwaarde en hadden de onder 6 genoemde categorieën op gelijken voet met die onder a kunnen worden geplaatst. (Zie Jhr. Mr. J. A. Stoop, De kieswet, blz. 7.) Hoofden van Ten aanzien van de beteekenis der uitdrukkingen gezinnen en alleen „hoofden van gezinnen" en „alleen wonende perwonende personen, sonen" verwees de minister in de m. v. a. 2de k. 1896, blz. 11, naar de vroegere wet, waaruit die uitdrukkingen zijn overgenomen en naar de bij haar uitvoering gevolgde praktijk. De vroegere wet kende de z.g. „lodgers , de alleen wonende personen die aan de omstandigheid, dat zij een aan bepaalde eischen beantwoordend perceelsgedeelte in huur hadden, het kiesrecht konden ontleenen. Als alleen wonende personen in den zin van art. 16, 1°., kunnen niet alleen worden beschouwd zij, die zonder medebewoners zijn, maar ook zij, die een afzonderlijk gedeelte van een huis uitsluitend voor zich gehuurd hebben, daarin hun maaltijden afzonderlijk gebruiken of dit buitenshuis doen en ook overigens een zelfstandig bestaan leiden, afgescheiden van dat der medebewoners. Kunnen huurders Voor zoover bij de beantwoording van de vraag of van gemeubileerde huurders van gemeubileerde kamers aan art. 16, 1°., kamers, met of kiesrecht kunnen ontleenen in aanmerking komt de zonder „pension", factor „alleen wonend peisoon", zij naar het bovenaan art. lb, 1°., staande verwezen. Ten aanzien van het antwoord kiesrecht ontleenen? op de andere, beantwoording eischende vraag, of aan bewoning krachtens huur van een kamer (gedeelte van een huis) kiesrecht kan worden ontleend, indien in het overeengekomen bedrag mede een vergoeding voor bediening, gebruik van meubelen, kost e. d. begrepen is, bestond aanvankelijk eenige weifeling. Zoo verklaarde de redactie der gem. stem (2368) dat h. i. ook de huurprijs van een gedeelte eener gemeubelde woning ten deze in aanmerking komt, ook al is in dien prijs begrepen datgene wat (als bijv. bediening en theewater) naar plaatselijk gebruik als gevolg van de huur wordt beschouwd, en gaf de redactie van het weekbl. burg. adm. (2487) als haar meening te kennen, dat iemand, die in een dergelijk geval verkeerde, zelf zou moeten berekenen hoeveel de eigenlijke huur is, terwijl, blijkens een mededeeling in gem. stem 2851—17, een kantonrechter besliste, dat uit de woorden der wet „waarvoor de werkelijke huurprijs, per week berekend" duidelijk blijkt, dat de wetgever zich het geval voor oogen heeft gesteld, dat de huurprijs begrepen kan zijn in een anderen huurprijs, dientengevolge schatte hoeveel in een bepaald geval voor kamerhuur alleen werd betaald en den naam van een reclamant alsnog op de kiezerslijst bracht. De vraag wordt Thans wordt vrij algemeen de gestelde vraag thans ontkennend ontkennend beantwoord. De redactie van het beantwoord. weekbl. burg. adm., blijkbaar teruggekomen op haar bovenvermelde meening, gaf in haar no. 3070 een uiteenzetting, waarmede wij ons geheel kunnen vereenigen en welke wij daarom hier in haar geheel overnemen. Zij schreef: „Het komt ons voor, dat de huur van gemeubileerde kamers geen aanleiding kan geven tot de uitoefening van het kiesrecht. De wet spreekt alleen van de huur van een huis of van een gedeelte van een huis en bij een gemeubileerde kamer is onder die huur niet alleen een gedeelte van het huis maar zijn ook meubelen begrepen. Wij wijzen er op, dat volgens het 7de lid van art. 2 bij de berekening van den werkelijken huurprijs geen aftrek plaats vindt van de som, verschuldigd voor gas- of waterleiding, ingeval deze in den huurprijs begrepen is. Deze bepaling is in 1900 in de wet gebracht om alle verschil van meening daaromtrent op te heffen; gas- en waterleiding toch zijn, naar het oordeel der toenmalige regeering, gemakken, die onverbrekelijk met het huis verbonden zijn. Wij meenen daaruit te mogen opmaken, dat de wetgever zich „een gedeelte van een huis" heeft voorgesteld als een of meer vertrekken", zonder bijvoeging van andere zaken, die daarvan geen deel uitmaken. De bewering, die wij wel eens in een vonnis hebben aangetroffen, „dat uit de woorden der wet „waarvoor de werkelijke huurprijs, per week berekend" duidelijk blijkt, dat de wetgever zich het geval voor oogen heeft gesteld, dat deze huurprijs begrepen was in een anderen huurprijs, gelijk voorkomt bij huur van gemeubileerde kamers met of zonder kost of van een gemeubileerd huis, kunnen wij niet onderschrijven. Wij gelooven, dat de wetgever door de uitdrukking „werkelijke huurprijs" heeft willen uitsluiten alle nevenbedingen, zooals bijv. de op den huurder rustende verplichting om voor het geheele onderhoud te zorgen. Dit blijkt duidelijk uit de m. v. a. op het wetsontwerp. Voor een ontkennende beantwoording zie men o. a. nog gem. stem 2367, 2788—11, 2890—17. Uit deze beantwoording vloeit voort, dat ook een tolpachter, die een tolhuis bewoont waarvan de huurprijs in de totale pachtsom begrepen is, aan art. 1 b, 1"°., geen kiesrecht kan ontleenen. (C*em. stem 2370.) Huur en bewoning Uit de bewoordingen der wet blijkt duidelijk, dat moeten samengaan, niet alleen aan huur, noch alleen aan bewoning kiesrecht kan worden ontleend. Beide factoren moeten samengaan, zoodat bijv. aan den eisch van het artikel niet voldoet hij, die een paar dagen in de week vertoeft in een door hem gehuurd huis, zonder daar zijn woonplaats te hebben. Alleen bij huizen Alleen bij huizen wordt gesproken van bewoning wordt gesproken krachtens huur — in tegenstelling tot vaartuigen van huur; omdat, als de bewoning geschiedt krachtens zakelijk bij vaartuigen niet. recht, de belanghebbende in de grondbelasting wordt aangeslagen (m. v. a. 2de k. 1896, blz. 11). Wij kunnen de juistheid dezer opmerking niet toegeven voor zooveel huizen betreft, welke in den loop van een jaar van eigenaar zijn veranderd. In 1900 zijn inge- In 1900 zijn bij amendement in de wet gebracht de voegd de woorden woorden „of in huur gebruikten ten einde, zooals ,.of in huur werd overwogen in een arrest van den hoogen raad gebruikten". van 17 Juli 1905 (bondsblad 216, gem. stem 2820—7, weekbl. burg. adm. 2940), te voorzien in een in de oorspronkelijke wet bestaande leemte ten aanzien van landbouwers, die buiten hun eigenlijke woningen nog afzonderlijke stukken grond in huur hadden, opdat dezen in de gelegenheid zouden worden gesteld voor het verkrijgen van kiesrecht een beroep te doen op de huur van gronden, niet behoorende bij de gehuurde huizen en niet toebehoorende aan de eigenaren daarvan. (Arrest hooge raad 16 Juni 1905, bondsblad 211, gem. stem 2811—7.) De vraag of een bepaald stuk grond bij een huis behoort is dus thans van veel minder beteekenis geworden dan zij voor 1900 was. Indien de grond slechts gehuurd is, hetzij in één overeenkomst, gezamenlijk met een huis, hetzij bij afzonderlijk contract, hetzij als bij een huis behoorende, hetzij zonder eenig ver- band daarmede, hetzij van denzelfden persoon waarvan het huis is gehuurd of van verschillende personen, hetzij ten slotte als gelegen in dezelfde gemeente of daarbuiten, steeds kan de Huur van grond huur van grond voor kiesrecht mede in aanmerking moet hebben komen, indien slechts wordt voldaan aan de voorgeloopen van 1 Au- waarde, dat de huurtijd van afzonderlijk gehuurden gustus—31 Januari, grond beantwoordt aan den door de wet gestelden eisch en derhalve althans heeft geloopen van 1 Augustus tot en met 31 Januari. De woorden der wet mogen in dit opzicht eenigen twijfel overlaten, uit de aangifteformulieren model IIIa en vooral III6 blijkt duidelijk de bedoeling, zooals die boven is weergegeven. Ook op afzonderlijk Na de wijziging van 1900 werd aanvankelijk door gehuurde lokalen sommigen nog aangenomen, dat afzonderlijk gehuurde kan een beroep lokalen voor de verkrijging van kiesrecht op grond worden gedaan. van art. 16, 1°., niet in aanmerking konden worden gebracht. (Zie bijv. bondsblad 32 en een vonnis van den kantonrechter in het 3de kanton te Amsterdam van 14 Juni 1905.) Toegegeven kan worden, dat voor een verdediging van deze meening een beroep kan worden gedaan op de geschiedenis der wijzigingswet van 1900, terwijl ook sommige bepalingen der kieswet in het geding kunnen worden gebracht tot staving der weergegeven meening. Zoo wordt bijv. in het slot van art. 15 evenzeer als in art. 26 enkel gesproken van „grond", terwijl volgens art. 152 jo. art. 26 de verhuurder van afzonderlijk gehuurde lokalen straffeloos kan nalaten door den burgemeester van hem gevraagde inlichtingen te verstrekken. De hooge raad heeft echter bij arrest van 17 Juli 1905 (bondsblad 216, gem. stem 2820—7, weekbl. burg. adm. 2940), met vernietiging van het aangehaalde vonnis van den kantonrechter te Amsterdam van 14 Juni 1905, beslist, dat ook op afzonderlijk gehuurde lokalen een beroep voor het verkrijgen van kiesrecht kan worden gedaan. Hij overwoog: „dat blijkens het bestreden vonnis van den kantonrechter feitelijk vaststaat, dat de in het verzoekschrift genoemde J. H. d. B. en W. S. in de gemeente Amsterdam in huur hadden een gedeelte van een huis, de eerste tegen ƒ 2,25, de andere tegen ƒ 1,75 per week, terwijl beiden bovendien in een ander deel der gemeente nog een werkplaats in huur hadden, de tweede ad ƒ 3,— per week, de eerste tegen ƒ 0,50 per week des zomers en ƒ1,10 per week des winters; dat de kantonrechter, in overeenstemming met de beslissing van het gemeentebestuur van Amsterdam, het verzoek om de be- doelde personen op de kiezerslijst te plaatsen heeft afgewezen in hoofdzaak op grond dat, terwijl de wet, blijkens de daaraan toegevoegde tabel, een minimum-huur voor Amsterdam eischt van j 2,50 per week om als kiezer te mogen worden aangemerkt, deze minimumhuur door geene der beide personen wordt betaald, terwijl daarvoor niet tevens in aanmerking mag komen de huur eener werkplaats in een ander deel der gemeente, vermits de woorden „of in huur gebruikten" van art. 16, 1°., der kieswet alleen slaan op het onmiddellijk daarop volgende woord „grond" en niet op de daarop volgende woorden „of lokalen". Na aanhaling der woorden van art. 16, 1°., zooals deze luiden na de in 1900 aangebrachte wijzigingen, overwoog de hooge raad verder: „dat deze woorden geen andere uitlegging gedoogen dan dat de woorden „of in huur gebruikten" ook betrekking hebben op de woorden „of lokalen", zooals dit evenzeer het geval is met het daaraan voorafgaande „met of zonder bijbehoorenden"; dat, al moge uit de geschiedenis der voormelde wetswijziging volgen, dat de bedoeling van den wetgever is geweest om te voorzien in een in de vroegere wet bestaande leemte ten aanzien van landbouwers die buiten hun eigenlijke woningen nog afzonderlijke stukken grond in huur hadden, de woorden der wet niet overeen te brengen zijn met de door den kantonrechter aangenomen beperkte opvatting, terwijl de grond voor de bijvoeging dier woorden aan de toepasselijkheid ook op „lokalen" allerminst in den weg staat". Samenvoeging van Het ligt in de aangegeven lijn, indien in voorhuis. grond en komende gevallen naast huur van een huis of gelokalen. deelte van een huis in aanmerking wordt gebracht afzonderlijke huur van grond en afzonderlijke huur van lokalen, zoodat drieërlei factoren kunnen worden samengevoegd (gem. stem 3204—19). Eerder is er reeds op gewezen, dat enkele bepalingen der kieswet wijzen in een andere richting dan de beslissing van ons hoogste rechtscollege. De aangiftemodellen Hier valt nog de opmerking te maken, dat de lila en Illb zijn met aangifte-formulieren model lila en III6 enkel van het arrest van den afzonderlijk gehuurden grond gewag maken en hoogen raad niet in geen gelegenheid bieden voor vermelding van afovereenstemming. zonderlijk gehuurde lokalen. Deze formulieren zijn dus met het arrest van den hoogen raad niet in overeenstemming. Moet een huis Een toestemmend antwoord schijnt voort te vloeien gehuurd zijn iu uit een arrest van den hoogen raad van 26 Juni 1908 dezelfde gemeente (gem. stem 2975—3, weekbl. burg. adm. 3093), waarbij waar plaatsing op werd verworpen het beroep tegen een vonnis van den de kiezerslijst kantonrechter te Oud-Beijerland, beslissende dat een wordt gevraagd ? student, die had opgegeven te Delft kamers krachtens huur te hebben bewoond, daaraan geen recht kon ontleenen om in de gemeente Oud-Beijerland, waar hij beweerde ingezetene te zijn, op de kiezerslijst geplaatst te worden. De hooge raad overwoog: „dat — waar de door de wet geëischte kenteekenen van welstand verband houden met de plaatselijke gesteldheid, gelijk ten opzichte van den te betalen huurprijs het geval is. en dus te dien aanzien voor de eene gemeente een andere maatstaf wordt aangelegd dan die voor een andere gemeente — de vraag, of men eenig, kiesrecht gevend, kenteeken van welstand bezit, moet worden beantwoord naar den maatstaf geldend voor de gemeente waar men het kiesrecht moet uitoefenen; dat derhalve —- nu uitoefening van het kiesrecht in de gemeente Oud-Beijerland werd beoogd — de vraag: of het betalen van zekeren huurprijs P. S. in Oud-Beijerland kiesgerechtigd maakt, alleen haar oplossing kan vinden in de beantwoording der vraag: welke is de daartoe door de wet voor de gemeente Oud-Beijerland vastgestelde huurprijs, zoodat dus de vraag, of S. op de kiezerslijst der gemeente Oud-Beijerland behoort te worden geplaatst, nimmer beantwoording kan vinden in de door requestrant gestelde posita, dat P. S. in de gemeente Delft een huis of een gedeelte van een huis bewoont tegen betaling van den door de wet voor die gemeente vastgestelden minimum-huurprijs". Men zie over deze quaestie nog een hoofdartikel in gem. stem 2956. Vaartuigkiezers. Waarom ten aanzien van huizen alleen van huur wordt gesproken, terwijl bij vaartuigen ook een beroep kan woiden gedaan op eigendom of vruchtgebruik, is vermeld op blz. 14. Een minimum-huurbedrag is voor vaartuigkiezers niet gesteld. In dat opzicht verkeeren zij in gunstiger positie dan de huurders van huizen. Daartegenover staat, dat het hun niet geoorloofd is tusschen 1 Augustus en 31 Januari eenmaal van vaartuig te verwisselen. Wanneer het twijfelachtig is of de grootte, van een schip wel 24 M3. bedraagt, zal de belanghebbende zich moeten getroosten het bewijs daarvan te leveren en zal, hoewel een bepaalde vorm voor dat Kiesw. 2 bewijs niet is aangegeven, de meetbrief wel het goedkoopste en zekerste bewijsmiddel zijn (m. v. a., 2de k. 1896, blz. 40), tenzij hij gemakkelijker kan aantoonen dat het laadvermogen althans 24000 kilogram bedraagt. Bij de wijziging in 1900 zijn de woorden „of 24000 kilogram laadvermogen" aan art. 16, 1°., toegevoegd. Dienstbetrekking „Dienstbetrekking is elke zoodanige betrekking, (art. lb, 2°). waarbij de een zich tot het presteeren van arbeid en de ander tot het betalen van loon verbindt, hetzij het een eigenlijk gezegde loondienstbetrekking is dan wel een aarstelling of benoeming. Onder welke benaming zich die verhouding voordoet, maakt voor de toepassing de.er bepaling geen verschil. Min. v. binn. zaken, handelingen 2de kamer 1895/1896, blz. 1228. Het is derhalve niet noodig, dat een schriftelijke verbintenis bestaat. Ook een mondelinge afspraak kan etn dienstbetrekking in het leven roepen. „Het verrichten van werk voor een veieeniging tot werkverschaffing sluit niet per se uit de aanwezigheid eener dienstbetrekking. Er zal van een dienstbetrekking sprake moeten zijn als wordt overeengekomen, dat voor een noimaal loon arbeid moet worden verricht, doch niet indien bij wijze van ondersteuning eenig geld wordt uitgekeerd, waarvoor de arbeider verplicht zal zijn te werken. In het laatste geval zouden wij de uitkeering als enderstand willen aangemerkt zien; in het eerste geval daarentegen niet. Weekbl. burg. adm. 3324. Vastheid van In de wet van 1896 was als eisch gesteld: het bij levensstelling. één persoon, onderneming of instelling in dienstbetrekking zijn gedurende het tijdvak, loopende van 1 Januari tot en met 31 Januari. In de m. v. t. (blz. 31) werd ten opzichte daarvan gezegd: „In de voortduring der zelfde dienstbetrekking gedurende een bepaalden tijd ligt een element van vastheid, hetwelk, vereenigd met het verdienen van een behoorlijk inkomen, een voor toekenning van het kiesrecht voldoenden graad van geschiktheid en welstand uitdrukt. Er zullen ongetwijfeld personen te vinden zijn, die bij toeval binnen de gestelde termijnen èn van woning èn van dienstbetrekking zijn veranderd en, hoewel niet in de personeele of in de bedrijfsbelasting aangeslagen, niettemin een behoorlijk bestaan hadden. Aan het element van vastheid van levensstelling moet evenwel een te groote waarde worden gehecht dan dat het verdienen van een betrekkelijk gering inkomen op zich zelf voldoende zou zijn, een feit, waarvan de juistheid bovendien bezwaarlijk te bewijzen is, zoo niet het loon in eenzelfde dienstbetrekking is genoten." Wijziging van 1900. Het voorstel, in ] 900 gedaan, om eenmaal verwisseling van dienstbetrekking toe te laten, werd in de m.v. t. (blz. 6) als volgt verdedigd: „Ook al moet worden toegegeven, dat aan het kenteeken van art. 16, 2°., nevens het genot van een inkomen van zeker bedrag eenige vastheid van levensstelling ten grondslag behoort te liggen, zoo is toch in de omstandigheid, dat één enkele maal gedurende het laatst verloopen jaar verwisseling van dienstbetrekking plaats vond, geen reden gelegen om die vastheid te betwisten. Herhaalde verwisseling moge op onvastheid wijzen, éénmalige komt ook bij hen, die lange jaren denzelfden patroon dienen, meermalen voor." Met ziet, dat in beide gevallen de regeering in meerdere of mindere mate heeft gehecht aan de „vastheid van levensstelling" welke van het in art. 16, 2°., gestelde kenteeken mede den grondslag vormt. Met eerst bij A, Deze vastheid van levensstelling bezit niet hij, daarna bij B en ver- die in het gestelde tijdvak eerst in dienstbetrekking volgens weder bij A. is geweest bij A, daarna bij B en vervolgens weder bij A. Wel kan worden gezegd, dat hij, die in dit geval verkeert, bij niet meer dan twee personen heeft gewerkt, doch hij heeft in werkelijkheid drie dienstbetrekkingen vervuld, zij het ook dat de derde patroon dezelfde is als de eerste. Het gaat, naar de meening van de redactie weekbl. burg. adm. (2701), niet aan het woord „dienstbetrekking" los te maken van de woorden „bij niet meer dan twee personen", zoodat in onderling verband in de betrokken bepaling wel degelijk sprake is van „niet meer dan twee dienstbetrekkingen", terwijl de redactie van de gem. stem (2793—8) schrijft: „Everimin als een huurder ex art. 16, 1°., aanspraak op kiesrecht kan maken, wanneer hij binnen den wettelijken termijn meer dan eenmaal van woning verwisseld is, kan als loonkiezer in aanmerking komen degene, die meer dan eens van betrekking veranderd is". Ook om een geval als dit uit te sluiten is in het artikel het woord „achtereenvolgens" opgenomen. Antwoorden in denzelfden geest vindt men o. a. in bondsblad 278, 499, 610—32, in gem. stem 2683, 2793—8, 2800—12, in weekbl. burg. adm. 2960. De redactie van het bondsblad zegt in het aangehaalde no. 610—32 nog: ,,Waar nu ten aanzien van dit punt de letter der wet niet volkomen duidelijk is, zal de uitlegger zich naar de blijkbare bedoeling moeten schikken". Andere meening. Ofschoon omtrent deze bedoeling volgens ^ het geciteerde uit de m. v. t. 1900 nauwelijks twijfel kan bestaan, schijnt toch niet overal naar het advies van het bondsblad te worden gehandeld. Immers blijkens een mededeeling in gem. stem 2803—3 besliste de kantonrechter te Delft in tegenovergestelden zin, uit overweging: „dat de verzoeker alzoo gedurende het tijdvak van 1 Januari 1904 tot 31 Januari 1905 bij twee patroons in dienst was, bij den een gedurende de zomermaanden, bij den ander gedurende de winteimaanden, en er alzoo in April en November niet een nieuwe dienstbetrekking werd aangegaan, zoodat hij in genoemd tijdperk niet geacht kan worden achtereenvolgens bij meer dan twee personen in dienstbetrekking te zijn geweest en daarmede de grond, door burgemeester en wethouders van Vrijenban aangevoerd om verzoeker van de kiezerslijst af te voeren, vervalt". Een tot den procureur-generaal bij den hoogen raad gericht verzoek om ingevolge art. 47 der kieswet de cassatie van deze beslissing in het belang der wet te vragen, werd door dien ambtenaar beantwoord met de mededeeling, dat hij vooralsnog niet overtuigd was van de onjuistheid der beslissing en een voorziening in het belang der wet hem niet noodzakelijk voorkwam. De twee dienstbe- Alleen indien twee dienstbetrekkingen gedurende trekkingen moeten het gestelde tijdvak achtereenvolgens zijn veivuld, achtereenvolgens d. w. z. indien bijv. van 1 Januari tot 1 Augustus en mogen niet gelijk- is gewerkt bij A en vervolgens van 1 Augustus tot tijdig zijn vervuld, en met 31 Januari bij B en in deze beide dienstbetrekkingen over het laatst verloopen jaar het vereischte loon is verdiend, kan daaraan recht tot plaatsing op de kiezerslijst worden ontleend. Iemand die des morgens werkt bij A en het verdere gedeelte van den dag bij B en slechts op deze wijze het loon verdient, in de gemeente vereischt voor plaatsing op de lijst, kan aan deze twee dienstbetrekkingen geen kiesrecht ontleenen. Uitdrukkelijk wordt in de wet gesproken van het achtereenvolgens bij niet meer dan twee personen enz. in dienstbetrekking zijn geweest. Deze op zich zelf duidelijke passage, gevoegd bij hetgeen m 1900 is gezegd tot toelichting van het toen gedane voorstel om eenmaal verwisseling van dienstbetrekking mogelijk te maken, stelt naar onze meening 's wetgevers bedoeling buiten twijfel. Andere meening. De kantonrechter te Sommelsdijk had over dit punt, blijkens zijn vonnis van 9 Mei 1905 (gem. stem 2800—4, weekbl. burg. adm. 2919) echter een andere meening. Bij die beslissing werd gelast den naam van J. de J. alsnog op de kiezerslijst der gemeente Dirksland te plaatsen, zulks op gicrd van de volgende overwegingen: „dat de afwijzende beschikking van burgemeester en wethouders van Dirksland op het adres van G. L. W voornoemd ten opzichte van J. de J voormeld, berust op de overweging dat deze niet achtereenvolgens bij niet meer dan twee openbare instellingen in dienstbetrekking is geweest; dat bij de beiekening van het loon om hem op de kiezerslijst 1905/6 te plaatsen slechts een der twee dienstbetrekkingen in aanmerking mag komen en dat niet blijkt of hij in een der genoemde dienstbetrekkingen een voor plaatsing op die lijst vereischt loon verdiend heeft en het aan hen, burgemeester en wethouders. bekend is dat zulks niet het geval is geweest; dat als vaststaande mag worden aangenomen, dat hier sprake is van twee openbare instellingen, als de polder Dirksland en het waterschap „de Gemeene Uitwatering van Dirksland"; dat mede als vaststaande mag worden aangenomen, dat de verzoeker door het bestuur van die instellingen als vaste voorman in dienstbetrekking is aangenomen en wel yoor het geheele jaar, d. i. sedert den lsten Januari 1904 tot den 31 sten Januari 1905; dat dus alleen moot worden onderzocht of de verzoeker in dat tijdvak zijn dienstbetrekking bij genoemde instellingen achtereenvolgens heeft bekleed, gelijk gevorderd wordt bij art. 16, no. 2, luidende littera b: „indien zij niet overeenkomstig het bepaalde sub a (vermeldende de requisitiën om op de kiezerslijst geplaatst te worden) zijn aangeslagen, voldoen aan een der volgende voorwaarden: 2°. dat zij op den 3lsten Januari sedert den lsten Januari van het laatst verloopen jaar achtereenvolgens bij niet meer dan twee personen, ondernemingen, openbare of bijzondere instellingen in dienstbetrekking zijn geweest"; dat, zooals uit de stukken blijkt, de verzoeker als vaste voorman in dienstbetrekking is aangesteld door hetzelfde bestuur of door denzelfd en voorzitter namens de besturen van twee verschillende instellingen, de werkzaamheden van dien voorman in zijn dienstbetrekking van die beide instellingen noodwendig achtereenvolgens gedurende het geheele jaai geschieden naarmate hem die worden opgedragen om die te verrichten en zoowel ten behoeve van de eene als ten bate van de andere instelling; dat in casu geen sprake is van de omstandigheid, dat de verzoeker zijn dienstbetrekking bij de eene instelling om de een of andere reden verloren heeft of wel die zelf heeft verlaten of opgezegd en daarna hetzij dadelijk, hetzij na verloop van tijd, in dienst is gekomen bij de andere instelling, maar alleen van het geval in de vorige overweging behandeld; dat diensvolgens het loon van den verzoeker moet worden berekend over het geheele jaar in zijn voormelde betrekking bij de beide instellingen verdiend; dat het loon bedraagt drie honderd gulden volgens de eigen verklaring van den verzoeker, welke bevestigd wordt door de overgelegde verklaring bovengemeld van den voorzitter der besturen van bedoelde instellingen; dat dat loon is hetgeen vereischt wordt voor den loonkiezer, vermeld en bedoeld in de artikelen 1 en 2 der kieswet; dat dus de verzoeker behoort te worden geplaatst op de kiezerslijst van 1905/6 van Dirksland". Ondanks de uitvoerige motiveering van 's kantonrechters vonnis en ondanks de omstandigheid dat de redactie weekbl. burg. adm. in haar aangehaald nummer met instemming van dit vonnis melding maakt, handhaven wij onze hiervoren ontvouwde meening, waaruit voortvloeit dat wij het vonnis onjuist achten. Wij bevinden ons daarbij o. a. in gezelschap van bondsblad 187, 451, gem. stem 25/8, 2790—10, Kalbfleisch blz. 54. Wel kan, indien de Dat de wet niet stiikt vasthoudt aan een onafdienstbetrekking gebrokeh dienstvervulling, blijkt reeds uit art. 2, niet is verbroken, 9de lid, waar zelfs van een tijdelijke opheffing der tusschentijds bij dienstbetrekking wordt gesproken. anderen werk zijn „De dienstbetrekking moet onafgebroken zijn, verricht. maar de dienstvervulling niet", verklaarde in 1896 de min. v. binn. zaken (handelingen 2de k. blz. 1268). Zie nog gem. stem 3102—20. Zoo kan iemand, die geregeld des morgens bij A werkt en het verdere gedeelte van den dag bij B en die in één van deze dienstbetrekkingen het vereisc-hte loon heeft verdiend, zich daarop voor het verkrijgen van kiesrecht beroepen, levenzeer kan iemand, die gedurende den in de wet gestelden tijd tot een ander in dienst&efrefcking heeft gestaan, en in deze betrekking het vereischte bedrag heeft genoten, doch die, met tijdelijke onderbreking van de dienstvervulling, gedurende een zekeren tijd voor anderen arbeid heeft verricht, aan bedoelde dienstbetrekking aanspraak op kiesrecht ontleenen. In dit opzicht overwoog de hooge raad bij arrest van 17 Juli 1908 (bondsblad 379): „dat bij het verzoekschrift, als geschonden en verkeerd toegepast, is aangewezen art. 1 b, 2°., der kieswet, op grond dat de genoemde personen gedurende het jaar 1907 meer dan 2 patroons hebben gehad, aangezien ze werkzaam zijn geweest bij de firma L. H. G. te G., vervolgens een tijd lang in Friesland te maaien, te Z. te zichten, en verder hier en daar voor korten tijd, en „zij alzoo gedurende ongeveer drie maanden bij anderen zijn werkzaam geweest en daarna weer bij de firma G."; overwegende dat dezelfde bedenking reeds aan het oordeel des kantonrechters werd onderworpen en deze daaromtrent in het bestreden vonnis heeft overwogen, dat, „zooals ook door den verzoeker niet wordt betwist, de in het verzoek genoemde H. en N. onafgebroken in dienstbetrekking zijn geweest bij de firma G. te G. vanaf 1 Januari 1907 tot en met 31 Januari 1908 en dat deze dienstbetrekking eenigen tijd in gemeld tijdvak niet is vervuld"; dat derhalve gemelde personen in dat tijdvak slechts één vaste dienstbetrekking hebben gehad, n.1. bij de firma G., in welke dienstbetrekking zij het gevorderde inkomen hebben genoten, terwijl het aan „vaste knechten" als waarvan in deze sprake is, in den tijd, dat de dienstbetrekking niet wordt vervuld, wel geoorloofd moet worden geacht hier en daar tegen loon arbeid te verrichten". Door werkstaking Werkstaking heft op zich zelf een tusschen een wordt op zich zelf patroon en een arbeider bestaande dienstbetrekking een dienstbetrek- niet op. Daarvoor is noodig een bepaalde wilsuiting king niet verbroken, van een der partijen. „Werkstakingen hebben slechts invloed, indien zij niet enkel tot het tijdelijk ophouden met het werk, maar ook tot afbreking der dienstbetrekking hebben geleid" (m. v. a. 2de k., blz. 40). Niet enkel de mede- De vraag, of iemand op 31 Januari in dienst deeling van den pa- betrekking is geweest, behoeft niet uitsluitend te troon is beslissend, worden beantwoord op grond van de mededeeling van den patroon aan het gemeentebestuur, dat hij den aspirant-kiezer voor dien datum ontslagen had, aldus besliste de kantonrechter te Enschede bij vonnis van 14 Mei 1902 (gem.stem 2643, weekbl. burg. adm. 2763). De kantonrechter is bij deze opvatting volgens art. 39 bevoegd omtrent dit punt nader bewijs op te leggen. In totaal moet over Reeds in 1896 bij de behandeling der wet verhet laatst verloopen klaarde de minister: „Mits de dienstbetrekking het jaar het vereischte geheele jaar geduurd heeft, kan het loon onregelbedrag zijn ver- matig zijn betaald; alleen moet het eindcijfer van diend. het loon over het geheele jaar het bedrag der tabel bereiken". (Handel. 2de k. blz. 1268.) Eenzelfde meening werd uitgesproken in bondsblad 245 en gem. stem 2943—14, terwijl ook de bewoordingen van het aangifteformulier model Vb, gegrond op art. 17, eerste lid, der kieswet, deze meening schragen. Met afwijking van deze opvatting besliste de kantonrechter te Steenwijk bij vonnis van 16 Mei 1907, dat een arbeider, die van 1 Januari—1 Mei in dienstbetrekking een inkomen had genoten, dat geringer was dan het minimum-inkomen, voor het verkrijgen van het kiesrecht vereischt, en die van 1 Mei—31 Januari een inkomen had, dat het minimum overschreed, zoodat, als men de verdiende bedragen samentelde, hij toch nog het vereischte jaar-inkomen bereikte, door burgemeester en wethouders te recht niet op de kiezerslijst was geplaatst, omdat het niet vrij staat het gedurende een deel van de 13 maanden te weinig verdiende loon op te tellen bij het later meer verdiende, om zoodoende tot het minimum-inkomen te geraken, aangezien de kieswet duidelijk aangeeft, dat men doorloopend het minimum-inkomen moet hebben genoten. De hooge raad heeft bij arrest van 28 Juli 1907 (bondsblad 327, gem. stem 2923—7, weekbl. burg. adm. 3041) de beslissing van den kantonrechter vernietigd, op grond van de volgende overwegingen. „dat art. 16, 2°., der kieswet zoowel in de oorspronkelijke vaststelling van 1896 als in die der wet van 8 December 1900 (st.bl. 208) voor het verkrijgen van kiesrecht als zoogenaamden loonkiezer heeft gesteld twee vereischten, als blijk van zekere door den wetgever noodig geachte vastheid van levensstelling, aan welke de kiezer gedurende het in de wetsbepaling omschreven 13-maandsche tijdvak moet beantwoorden: te weten één dienstbetrekking en een minimum van inkomen uit die dienstbetrekking berekend niet over dagen of maanden, doch naar het genotene over het burgerlijk jaar; dat door de wetswijziging van 1900 alleen aan het eerste vereischte (gelijk ook door den kantonrechter is overwogen) een verruiming is aangebracht, hierin bestaande dat, terwijl in 1896 tot de verlangde vastheid van levensstelling werd gerekend dienstbetrekking gedurende het 13-maandsche tijdvak bij denzelfden werkgever, éénmalige verwisseling van deze betrekking binnen dit tijdsbestek niet'geacht zou worden te kort te doen aan die vastheid, terwijl ten aanzien van het genot van inkomen niets werd veranderd en ook de berekening over het burgerlijk jaar ongewijzigd bleef; dat met dit stelsel van berekening in overeenstemming is, maar door den kantonrechter werd voorbijgezien, het verlangen des eischers, dat ten aanzien van M. onderzocht worde hetgeen in het stelsel van de bestreden beschikking onnoodig is en daaruit niet blijkt of deze in zijn dienstbetrekking tot 2 werkgevers het wettelijk minimuminkomen hebbe genoten berekend over het burgerlijk jaar, hetgeen moet leiden tot de samentelling der bij hen genoten loonen, die de kantonrechter weigerde; dat zulks overeenstemt met het bepaalde bij art. 17, 1ste lid, van de kieswet, voor de toelating als loonkiezer o.a. voorschrijvende een opgaaf van het over het laatst verloopen jaar in de dienstbetrekking genoten inkomen, een bepaling die in 1900 ten aanzien van dit punt ongewijzigd is gelaten, toen de wijziging van art. 16, 2°., aanleiding gaf om ook de redactie der eerste zinsnede van art. 17 te wijzigen; dat, wel verre dat in zulk samentellen na de wijzigingswet van 1900 zou zijn opgesloten een toen niet bedoeld geven van uitbreiding der wettelijke grenzen van het tweede vereischte voor het loonkiezerschap (gelijk de bestreden beschikking door aanhaling der overeenkomstige overwegingen van het gemeentebestuur te kennen geeft), die weigering der samentelling te weeg zou brengen verscherping der vereischten van het loonkiezerschap, onbedoeld voortvloeiend uit een wetsherziening, die het eerste vereischte heeft gewijzigd met de tegenovergestelde bedoeling om de eischen voor kiesbevoegdheid eenigszins te verruimen, en zelfs menigmaal voor den kiezer, die de bevoegdheid om eenmaal van dienstbetrekking te verwisselen had gebruikt, een nadeel zou doen ontstaan in stede van het voordeel, hetwelk de wetgever hem heeft willen verschaffen". Als deel van het Evenals het vaste loon wordt ook een gratificatie loon kan ook een uitgekeerd wegens de vervulling der dienstbetrekking, gratificatie in reke- en de wet vordert enkel, dat het inkomen van denning worden gene, die in dienstbetrekking is, als zoodanig genoten, gebracht. niet dat het tusschen partijen bedongen zij, oordeelde de redactie van de gem. stem in haar nummer 3205—19. Niet elk inkomen Het schijnt ons toe dat het arrest van den hoogen komt in aanmer- raad van 25 Juni 1897 (gem. stem 2394, weekbl. kiig? bijv. niet burg. adm. 2512), waarbij werd beslist, dat bij de „verval". berekening van het inkomen in dienstbetrekking niet in aanmerking komt het verval door den bediende (huisknecht) genoten, althans voor zoover enkele overwegingen aangaat, niet met de bovenbedoelde meening der redactie van de gem. stem overeenkomt. De hooge raad kwam tot zijn conclusie op grond o. a. van de overwegingen: „dat requirants beroep op het genot van meer dan ƒ 500, inkomen te Utrecht niet in aanmerking kan komen, naardien niet elk inkomen boven zeker wettelijk minimum als grondslag van kiesbevoegdheid is erkend, noch ook, wanneer een inkomen een gevolg is van arbeid naar art. 16, 2°., elke verdienste van dien aard; overwegende aangaande dit laatste, dat de vereischten, ingevolge voormelde wetsbepaling in verband met art. 2 der wet, dat men een minimum van tijd bij denzelfden werkgever in dienst zij geweest, dat men als zoodanig het wettelijk minimum van inkomen hebbe genoten, alsmede de bepaling dat het krachtens die verhouding genoten voordeel van vrije woning of voeding, doch ook alleen dit, wordt gelijkgesteld met het uit denzelfden hoofde genoten ge'dloon, alle aantoonen aanneming in de kieswet van het beginsel, dat de schuldplichtigheid desgenen ten wiens behoeve de arbeid of de dienst verricht is don grondslag vormt van het in aanmerking te brengen inkomen; dat buiten dezen grondslag dan ook 's wetgevers uit de artt. 25 en volgende der wet blijkende wil, dat het inkomen uit arbeid vatbaar zij voor controle, bezwaarlijk in vervulling zou komen; dat daarentegen, zooals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, verval uitmaakt eene losse en wisselvallige, in den regel van derden ontvangen baat, niet een van den werkgever genoten dienstloon, dientengevolge ontsnappend aan controle en noch naar de woorden noch naar de bedoeling der wet uitmakende zoodanig inkomen, als waaraan kiesbevoegdheid kan worden ontleend . Zie voor een critiek op dit arrest gem. stem 2388 en 2395. Een inwonend zoon De woorden „of als inwonende zoon in het beroep vervult in den regel of bedrijf der ouders werkzaam zijn in 18!>f> bij geen dienstbetrek- amendement in de wet gebracht, omdat werd geding. vreesd dat anders inwonende zoons, die in het bedrijf hunner ouders werkzaam zijn, voor de toepassing van art. 16, 2°., dat aanvankelijk enkel van dienstbetrekking sprak, zouden zijn uitgesloten, daar, ook naar ons spraakgebruik, de zoon geen bediende, geen knecht is en met hem geen overeenkomst van huur en verhuur wordt gesloten. Een bepaald loon Wel zal, naar sommiger meening, de uitbetaling moet bedongen zijn. van een bepaald loon moeten zijn bedongen en zal derhalve niet volstaan kunnen worden met de uitkeering van een bedrag, waarvan de hoegrootheid uitsluitend door de ouders wordt bepaald. (Zie Kalbfleisch blz. 54—56 en het daar aangehaalde vonnis van de arrondissements-rechtbank te Rotterdam van 29 Juni 1897, pal. v. justitie 1897, no. 71.) Andere meening. Een andere meening straalt, dunkt ons, door in het arrest van den hoogen raad van 29 Juli 1901 (gem. stem 2609), waarin o. m. wordt overwogen: „dat, nu de wet, naast de uit overeenkomst voortspruitende dienstbetrekking, het inwonen en duurzaam werkzaam zijn in het bedrijf der ouders en het als zoodanig inkomen genieten mede als voorwaarde van kiesrecht uitdrukkelijk erkend heeft, en dit bij de wijziging, die het artikel in 1900 ondergaan heeft, gehandhaafd is, door den kantonrechter in zijn opgelegden eed in strijd met de wet is verlangd dat gezworen zou worden dat het te ontvangen loon voor te verrichten werkzaamheden ingevolge overeenkomst is ontvangen", met welke meening de redactie weekbl. burg. adm. (3010) haar instemming heeft betuigd. Het inkomen moet Dat overigens niet kan worden volstaan met een inderdaad genoten schijnhandeling als waarvan sprake is in bondsblad zijn* 608—30 en gem. stem 3207—21, hierop neerkomende, dat de ouders aan den zoon het vereischte bedrag ter hand stellen, hetwelk echter door dezen onmiddellijk wordt teruggegeven, ligt voor de hand. Een inwonende zoon, die in een geval als dit aangifte voor plaatsing op de kiezerslijst doet, beloopt de kans op een strafvervolging op grond van art. 149 der kieswet. Een inwonende zoon Op blz. 23 hebben wij melding gemaakt van het mag wel tijdelijk arrest van den hoogen raad van 17 Juli 1908, waarbij werk bij anderen werd beslist, dat iemand, die een dienstbetrekking verrichten. vervult, tijdelijk voor anderen arbeid mag verrichten zonder daardoor zijn aanspraak op kiesrecht uit dien hoofde te verliezen, indien de dienstbetrekking slechts onafgebroken voortduurt. Een beslissing in denzelfden geest was reeds vroeger door den hoogen raad genomen ten opzichte van inwonende zoons, bij het boven vermelde arrest van 29 Juli 1901 (gem. stem 2609). In dit arrest werd met betrekking tot het onderhavige punt o. m. overwogen: „dat, waar als vaststaande moet worden aangenomen, dat de bij zijn vader inwonende requirant in diens bedrijf regelmatig werk- ■ zaam is geweest, het onverschillig is of hij daarenboven bij een ander tegen loon werk heeft verricht; dat toch de diensten van inwonende zoons in het bedrijf hunner ouders niet onafgebroken behoeven te zijn bewezen in dien zin, dat zij volstrekt uitsluiten arbeid tegen loon bij een ander verricht". Verwisseling is bij Het is aan iemand, die in het beroep of bedrijf inwonende zoons zijner ouders zuiver als inwonende zoon werkzaam uitgesloten. is en die derhalve met hen geen overeenkomst van dienstbetrekking heeft gesloten, niet geoorloofd om, als hij in den loop van het in de wet genoemde tijdvak in dienstbetrekking is overgegaan, zich op beide verhoudingen voor het verkrijgen van kiesrecht te beroepen. Wel is natuurlijk verwisseling mogelijk indien tusschen den zoon en de ouders een dienstovereenkomst is gesloten. Tn dat geval zijn op den zoon de op de gewone loonkiezers betrekking hebbende bepalingen van toepassing. Ook een gehuwde Ook een gehuwde inwonende zoon kan zich voor inwonende zoon het verkrijgen van kiesrecht op de onderhavige kan aan de bespro- bepaling beroepen. „De wet", zegt de redactie der ken bepaling kies- gem. stem (2632), „eischt niet dat de zoon het huiselijk recht ontleenen. leven van zijn ouders deelt, maar alleen dat hij bij hen inwoont; dit laatste kan ook gezegd worden van dengene aan wien door zijn ouders een bepaald gedeelte van de ouderlijke woning voor zich en zijn gezin is afgestaan . Schoonzoons en De vraag, of ook schoonzoons en stiefzoons aan stiefzoons niet. het bepaalde onder b, 2°., kiesrecht kunnen ontleenen, wordt niet steeds in gelijken zin beantwoord. De kantonrechter te Delft kwam bij vonnis van 15. Mei 1897, in afwijking van een missive van den commissaris der koningin in ZuidHolland van 22 Februari 1897, en met vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Naaldwijk, tot een bevestigende conclusie op de volgende gronden: „dat de wet spreekt van inwonende zoon in het bedrijf of beroep der ouders; dat hieruit niet volgt, dat beide ouders in leven moeten zijn maar een inwonende zoon evengoed het kiesrecht kan reclameeren, al is een zijner ouder? overleden en hij bij den langstlevende in diens bedrijf of beroep werkzaam; dat hierin geen verandering wordt gebracht, wanneer de langstlevende der ouders is hertrouwd; dat taalkundig ook van ouders kan gesproken worden al is een van hen stiefvader of stiefmoeder, terwijl ook het burgerlijk wetboek bepaalt dat in dat g^val zwagerschap bestaat: dat dezelfde reden, die gold om een inwonenden zoon gelijk te stellen met iemand die in dienstbetrekking verkeert, geldt voor den inwonenden stiefzoon; dat de opvatting van het gemeentebestuur van Naaldwijk tot de ongerijmde gevolgtrekking zoude leiden, dat een inwonende zoon, die een stiefvader heeft, op grond van art. 1 b, 2°., nooit het kiesrecht zoude kunnen deelachtig worden: als inwonende stiefzoon niet, omdat hij geen zoon is; als in dienst van zijn stiefvader niet, omdat er geen dienstbetrekking bestaat; dat derhalve de uitlegging var burgemeester en wethouders zoowel door de woorden der wet als door haar geest en bedoeling wordt gewraakt". In de praktijk wordt echter, o. i. te recht, veelal een ontkennend antwoord gegeven. Wij onderschiij ven in dit opzicht de meerling der redactie van de gem. stem die in haar no. 2383. in een critiek op het evenvermelde vonnis, zeide: „Waar de wet aan de verhouding tusschen inwonende „zoons" en hun „ouders" een bijzonder karakter toekent, gaat het o. i. niet aan die exceptioneele bepaling ook geschreven te achten voor personen, die tot het hoofd van het bedrijf in geen graad van bloedverwantschap staan. Waarom voorts bij onze opvatting inwonende stief- en schoonzoons nooit loonkiezer zouden kunnen zijn, is ons niet duidelijk, daar zij, evenals ieder loonkiezer, krachtens art. 1 b, 2°., aanspraak kunnen maken op kiesrecht, indien er slechts tusschen hen en hun stief- of schoonvader een mondelinge of schriftelijke overeenkomst gesloten is omtrent het te verrichten werk en het te ontvangen loon, zoodat zij gezegd kunnen worden bij het hoofd van het bedrijf in dienst te zijn." Zie voor eenzelfde meening bondsblad 507, 605—19, gem. stem 2367, 2892—9, weekbl. burg. adm. 3010. Inwonende zoon, Volledigheidshalve maken wij nog melding van later tirmant. een arrest van den hoogen raad van 26 Juni 1908 (bondsblad 392, gem. stem 2977—9, weekbl. burg. adm. 3092), waarbij is beslist dat een inwonende zoon, later firmant in het bedrijf zijns vaders, geen aanspraak op kiesrecht kan ontleenen aan de thans behandelde wetsbepaling. Pensioen- Volgens de bepalingen der wet van 1896 kon lijfrentekiezers. enkel kiesrecht worden ontleend aan een door een openbare instelling verleend pensioen of aan combinatie van zoodanig pensioen met loon. Sedert 1900 kan eveneens een beroep worden gedaan op een pensioen, verleend door een onderneming of door een bijzondere instelling, en op een lijfrente, door een onderneming, openbare of bijzondere instelling verleend, terwijl ook lijfrente met loon kan worden samengevoegd. Geen combinatie Combinatie van pensioen en lijfrente, ter bereiking van pensioen en van het in de tabel ter uitvoering van de kieswet lijfrente. vermelde bedrag, is echter niet geoorloofd. Aan het slot van art. 16, 2°., wordt gesproken van „hen, die in beide gevallen verkeeren", welke woorden slechts betrekking kunnen hebben op hen die èn loon èn pensioen of lijfrente genieten, zooals o. i. duidelijk blijkt door vergelijking van den tekst der wet zooals deze luidde vóór de wijziging van 1900 en zooals hij thans luidt. De aangifteformulieren model VIIIa, VIIIb en VIIIc geven aan deze meening steun. Zie ook gem. stem 3258—22. Ongevallen- en Zoowel een ongevallenrente als een invaliditeitsinvaliditeitsrente. rente zijn, naar de meening der redactie van de gem. stem (2999—16, 3256—16) voor de toepassing van art. 16, 2°., der kieswet als lijfrente te beschouwen. Uitbreiding 1900 Vóór 1900 kon alleen kiesrecht worden ontleend aan (art. lb, 3°.). grootboekinschrijving of aan inleg in de rijkspostspaarbank. In de m. v. t. (1896) blz. 31 werd gezegd: „De hier gestelde bepaling schept in het bijzonder voor hem, die niet onder de vorige categorieën valt, een eenvoudig middel om een tastbaar en blijvend bewijs van welstand te leveren. Het doel, waarmede deze bepaling is opgenomen, vordert dan ook geenszins, dat eveneens op het bezit van andere effecten of besparingen worde acht geslagen. Bovendien ware in dat geval een afzonderlijke, uitvoerige regeling te treffen aangaande de voorwaarden, waaronder zoodanig bezit als voldoende waarborg van de voortdurende aanwezigheid van den geëischten welstand zoude mogen gelden. Het in 1900 gedaan voorstel tot ruimere formuleering van het artikel werd op blz. 6 der m. v. t. o. m. toegelicht met de volgende woorden: , „Dat het doel, waarmede art. 16, 3°., is opgenomen, geenszins vordert, dat eveneens op het bezit van andere effecten of besparingen worde acht geslagen, schijnt in theorie aannemelijk. Wie ƒ 50,— bezit, in welken vorm ook, kan ze inleggen in de rijkspostspaarbank en langs dien weg kiesrecht verwerven. In de praktijk nochtans zal iemand niet zoo licht dit middel, hoe eenvoudig het moge zijn, opzettelijk aangrijpen om het verlangde bewijs van welstand te leveren." En verder: „In de tweede plaats wijst de m. v. t. (1896) op de moeilijkheden, aan regeling der controle verbonden. Dit bezwaar doet zich inderdaad gelden, voor zoovei betreft het particulier bezit van effecten. Doch met betrekking tot besparingen, ingelegd in gemeentelijke of bijzondere spaarbanken, is het ongegrond. De juistheid der aangifte van den belanghebbende kan gemakkelijk worden gecontroleerd, wijl zij door het bestuur der spaarbank geconstateerd kan worden." Verschil in bedrag In de m. v. a. 2de k. (1896), blz. 41, werd ten optusschen grootboek zichte van het verschil in bedrag tusschen grootboeken spaarbank. inschrijving en spaarbankinleg, als antwoord op een in het v. v. 2de k., blz. 14, voorkomende opmerking, gezegd: „Het verschil in bedrag tusschen de gestelde minima voor inschrijvingen op het grootboek en inlagen in de rijkspostspaarbank vindt zijn verklaring in de omstandigheid, dat inschrijvingen op het grootboek aan koers onderhevig zijn". Inleg ten name van Enkel inschrijving of inleg ten name van den vrouw of kinderen kiezer of aspirant-kiezer zelve en van hem alleen of van twee perso- kan kiesrecht geven. Een bepaling als in het 12de nen geeft geen kies- lid van art. 2 voorkomt met betrekking tot inkomen, recht. pensioen en lijfrente ontbreekt ten aanzien van grootboekinschrijving en spaarbankinleg. Uit het aan den man of vader toekomend recht van beheer volgt daarenboven niet, dat hij den eigendom van en de vrije beschikking over den inleg van vrouw of kind heeft. (Gem. stem 2629, bondsblad 195.) Bij een inleg ten name van twee personen blijkt niet van welk deel van den inleg ieder hunner den eigendom heeft en komt niet aan elk afzonderlijk de vrije beschikking over hun aandeel toe. (Gem. stem 2890—17.) Wat een spaarbank De vraag, wanneer een instelling als een spaaris in den zin der bank in den zin ran art. 16, 3°., der wet moet worden wet. beschouwd, is voor verschillende beantwoording vatbaar. Naar de meening van de redactie van het bondsblad (342) kan als zoodanig niet worden beschouwd een bank, welke niet ten doel heeft de spaarzaamheid te bevorderen en gelegenheid te geven tegen rentevergoeding bespaarde gelden tijdelijk te beleggen en in bewaring te geven. Een boerenleenbank kan, hoezeer daarin ook gelden rentegevend worden belegd, dan ook als regel niet als een spaarbank worden aangemerkt. (Zie bondsblad 665-—16, gem. stem 3205—15.) Evenmin stempelt de uitgifte van spaar-pensioenboekjes een levensverzekeringsmaatschappij tot spaarbank. (Gem. stem 3257-17.) Op een vraag of een coöperatieve boerenleenbank, in wier statuten de bepaling voorkomt, dat ook spaargelden worden opgenomen, als een spaarbank moet worden beschouwd, antwoordt de redactie van de gem. sttm (2581): „Het uitleenen van geld moge blijkens de statuten en den naam der instelling het hoofddoel der bank zijn, dit neemt niet weg, dat zij, blijkens het boven medegedeelde, tevens spaarbank is. En waar nu art. 16, 3°., der kieswet zich niet beperkt tot spaarbanken, die uitsluitend het bewaren van spaargelden ten doel hebben, antwoorden wij toestemmend." Rechtspersoonlijkheid In het v. v. 2de k. betreffende de wijzigingswet der van 1900 werd op blz. 17 de vraag gedaan of: „beleg- nutsspaarbanken. ging bij de spaarbanken van de departementen der maatschappij tot nut van 't algemeen naar de meening des ministers op kiesrecht aanspraak zal kunnen geven. Gelijk bekend is, wordt het twijfelachtig geoordeeld, of die departementen rechtspersoonlij kheid bezitten.'' In de m. v. a. 2e k. (blz. 28) werd door den minister gezegd: „Voor zoover aan ondergeteekende bekend is, hebben de spaarbanken van het nut wel rechtspersoonlijkheid". Dat 's ministers oordeel door anderen wordt gedeeld, kan blijken uit bondsblad 608—33, gem. stem. 2578, weekbl. burg. adm. 2857. Tot staving dezer meening wordt een beroep gedaan op art. 1690 burgerlijk wetboek juncto art. 15 der wet van 22 April 1855 (st.bl. 32). Spaarbanken zelve Opgemerkt dient te worden dat, zooals uit de behoeven geen bewoordingen van art. 16, 3°., duidelijk blijkt, een ^rechtspersoonlijkheid spaarbank zelve geen iechtspersoonlijkheid behoeft te bezitten. . te bezitten, mits zij slechts wordt beheerd door een bestuur dat aan den in het artikel gestelden eisch voldoet. Uitbreiding 1900 Vóór de wijziging van 1900 werd geëischt, dat (art. lb, 4°.). moest zijn voldaan „aan de eischen van bekwaamheid, door of krachtens de wet gesteld voor de benoembaarheid tot eenig ambt, voor de vervulling van eenige betrekking of voor de uitoefening van eenig bedrijf of beroep". Ten opzichte van de in 1900 aangebrachte wijziging, welke de bepaling geheel anders deed luiden, werd in de m. v. t. (blz. 7) o. m. gezegd: „De nieuwe bepaling is met opzet in dier voege geformuleerd, dat zij ook omvat examens, die niet van regeeringswege worden afgenomen. Is de regeering overtuigd, dat bepaalde categorieën van examens, ook al worden zij niet ten overstaan van officieele autoriteiten afgelegd, genoegzaam waarborg geven voor het bezit van het in art. 1 in de laatste plaats gestelde kenteeken, dan kan zij bij algemeenen maatregel van bestuur het afleggen van die examens aanwijzen als voldoende voor een aanvraag om kiesbevoegdheid, maar alleen indien die examens in verband staan met benoembaarheid tot eenig ambt, vervulling van eenige betrekking of uitoefening van eenig bedrijf of beroep." „In verband In de m. v. a. 2de k. 1900 (blz. 28) werd nog, naar staande met". aanleiding van de in het v. v. (blz. 17) gemaakte opmerking, dat de uitdrukking „in verband staande" zeer onbestemd is, aangevoerd: „Wel wordt beweerd, dat de uitdrukking „in verband staande" te onbestemd is, maar ondergetoekende zou niet weten, welke uitdrukking beter de bedoeling zou weergeven. De uitdrukking „recht of aanspraak gevende op" kan niet gebezigd worden, omdat de examens, die men op het oog heeft, wel dienen om het bewijs te leveren, dat de geslaagde candidaten geacht worden voor een zeker ambt, betrekking, beroep of bedrijf de noodige kennis te bezitten, maar overigens geen rechten of aanspraken geven." Dat met de aangehaalde, door stelligheid zeker niet uitblinkende opmerkingen over de gewijzigde bepaling het laatste woord zou zijn gesproken, viel niet te verwachten. Ktesw. Reeds vrij spoedig werd de hooge raad geroepen zijn licht te laten schijnen over de beteekenis van de woorden „in verband staande met". Het toelatingsexa- Bij arrest van 1.2 Juni 1903 (gem. stem 2699, men tot (le univer- weekbl. burg. adm. 2827) had ons hoogste rechtssiteit valt niet onder college n.1. de vraag te beantwoorden, of het toeart. lb, 4°. latingsexamen tot de universiteit behoort onder de in art. 16, 4°., der wet bedoelde examens. Aangevoerd was: „dat ten gevolge van de wijziging van art. 16, 4°., der kieswet, bij de wet van 8 December 1900 (st.bl. 208) het aldaar bedoeld examen, aanspraak gevende op plaatsing op de kiezerslijst, niet behoeft te zijn de voorwaarde voor de benoembaarheid tot eenig ambt, voor de vervulling van eenige betrekking of voor de uitoefening van eenig bedrijf of beroep, doch dat het voldoende is, dat tusschen dat examen en de benoembaarheid enz. eenig — zij het verwijderd — „verband" bestaat, zoodat ook het in art. 11 der wet op het hooger onderwijs bedoeld examen, toegang gevende tot de universitaire studie en dientengevolge tot het examen voor een doctoiaat, daaronder zou vallen". De hooge raad overwoog te dien opzichte: „dat deze opvatting geen steun vindt in de geschiedenis van de wijzigingswet van 1900 van de kieswet, blijkens welke de regeering uitdrukkelijk heeft vastgehouden aan den eisch dat „de examens, die men op het oog had" — hetzij zij zouden zijn ingesteld door of krachtens de wet, zooals met het in deze bedoeld examen het geval is, of aangewezen worden bij algemeenen maatregel van bestuur, hetgeen geschied is bij koninklijk besluit van 4 Februari 1901 (st.bl. 58) —, „dienen om het bewijs te leveren dat de geslaagde candidaten geacht worden voor een zeker ambt, betrekking, beroep of bedrijf de noodige kennis te bezitten" (handelingen st.-gen. 1899/1900, bijl. no. 188, 5, blz. 28); dat dusdanig vermoeden niet 'verbonden is met het toelatingsexamen tot de universiteit op zich zelf, terwijl de zekerheid ontbreekt, dat dit door eenig ander examen, waarmede dat vermoeden wel is verbonden, zal worden gevolgd". Ook de examens, Bij arrest van 18 Juli 1903 (gem. stem 2719, weekbl. ingesteld door of burg. adm. 2857) werd door hetzelfde college een krachtens de wet, beslissing van gelijke strekking gegeven ten aanzien moeten „in verband van het candidaatsexamen in de rechtswetenschap, staan met" enz. Bij dit arrest werd mede de vraag beantwoord of ook de examens, ingesteld door of krachtens de wet, om aanspraak te geven op kiesrecht in verband moeten staan met de benoembaarheid tot eenig ambt enz., welke vraag ontkennend was beantwoord. 'sHoogen raads tegenovergesteld gevoelen berustte op de volgende overwegingen: „dat tot staving van de stelling van het eerste middel een beroep wordt gedaan op de bepaling van het aangehaalde art. 1 b, 4°., der kieswet, waarin de woorden „en in verband staande" enz. slechts op het onmiddellijk voorafgaande, dat zijn de examens aangewezen bij algemeenen maatregel van bestuur — en niet op die ingesteld door of krachtens de wet —, zouden slaan, en op de terminologie van art. 1 van den ter uitvoering van gemelde bepaling der kieswet bij koninklijk besluit van 4 Februari 1901 (St.bl. 58) uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur; dat echter uit niets blijkt, dat bij de wijzigingswet van 8 December 1900 (st.bl. 208) losgemaakt is het bij art. 1 6, 4°., der kieswet van 1896 voor de daar bedoelde door of krachtens de wet ingestelde examens, waaraan het kiesrecht werd verbonden, geëischt verband met de benoembaarheid tot eenig ambt, de vervulling van eenige betrekking of de uitoefening van eenig bedrijf of beroep, doch de strekking der wijziging alleen is geweest het kiesrecht ook te verbinden aan bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen examens met gelijk verband; dat dan ook de woorden van de wetsbepaling zooals zij thans luidt: „en in verband staande met de benoembaarheid" enz. evenzeer betrekking hebben op de door of krachtens de wet ingestelde examens als op die aangewezen bij algemeenen maatregel van bestuur; terwijl door de regeering in de mem. v. toel. van het wetsontwerp gewezen werd op het verband dat „blijft gelegd tusschen het afleggen van een examen eenerzijds en de benoembaarheid tot eenig ambt enz., waarvan de wet — dat is die van 1896 — reeds thans gewaagt, anderzijds" (handel, staten-generaal 1899/1900, bijl.no. 188, 3, blz. 7)". Nog eens „in ver- Ook bij arrest van 18 Juni 1909 (bondsblad 433, band staande met' . gem. stem 3027—9, weekbl. burg. adm. 3144) had de hooge raad de vraag onder de oogen te zien wat met de woorden „in verband staande met" is bedoeld. Het betrof de vraag of in dit opzicht het eindexamen van de rijkslandbouwschool te Wageningen, ingesteld bij art. 55 der wet op het middelbaar onderwijs, aan den eisch van art. 16, 4°., voldoet. De hooge raad beantwoordde deze vraag toestemmend uit overweging: „dat blijkens de geschiedenis der wet met den eenigszins vagen term „in verband staande met" bedoeld werd den eisch te stellen, dat „de examens dienen om het bewijs te leveren, dat de geslaagde candidaten geacht worden voor een zeker ambt, betrekking, beroep of bedrijf de noodige kennis te bezitten" (handelingen der statengeneraal 1899/1900, bijlage no. 188, 5, blz. 28); dat zoodanig vermoeden verbonden is aan het eindexamen van de landbouwschool, afdeeling der rijkslandbouwschool te Wageningen; dat immers naar luid van art. 1 koninklijk besluit van 10 Augustus 1896 (st.bl. 149), bevattende het reglement dier school, de afdeeling landbouwschool is bestemd „om aan leerlingen, die later den praktischen landbouw zullen uitoefenen, de kennis en ontwikkeling bij te brengen, die voor een richtige uitoefening van het landbouwbedrijf onmisbaar zijn", en dus zij, die blijkens met goed gevolg afgelegd eindexamen het onderwijs aan die inrichting met vrucht hebben gevolgd, geacht moeten worden de noodige kennis te bezitten voor de uitoefening van het landbouwbedrijf '. Op grond van het vorenstaande is, meenen wij, de conclusie geoorloofd, dat, mits tusschen een door of krachtens de wet ingesteld examen en de benoembaarheid tot eenig ambt, de vervulling van eenige betrekking of de uitoefening van eenig bedrijf of beroep slechts een rechtstreeJcsch verband bestaat, dit verband overigens tamelijk ver verwijderd kan zijn, zonder het kiesrecht uit te sluiten. Men zie over deze aangelegenheid o. a. nog bondsblad 344 en gem. stem 3030—1. Examens, ingesteld Op blz. 37 van de m. v. t. tot de wet van 1896 door of krachtens wordt een opsomming gegeven van de wetten of de wet. uit de wet voortvloeiende koninklijke besluiten en van de ambten, betrekkingen, bedrijven en beroepen, toen in art. 16, 4°., bedoeld. Hoewel deze opsomming thans niet meer volledig is en ook overigens, wegens de wijziging van 1900, niet meer geheel als grondslag kan worden genomen, zal zij toch in voorkomende gevallen ook nu nog met vrucht geraadpleegd kunnen worden. Daarom laten wij deze opsomming hier volgen. OPGAAF der wetten of uit de wet voortvloeiende koninklijke besluiten en der ambten, betrekkingen, bedrijven en beroepen, bedoeld in art. 16, 4°., der wet. Wet of koninklijk besluit. Koninklijk besluit van 4 Juni 1878 (st.bl. 81), laatstelijk gewijzigd bij koninklijk besluit van 23 Mei 1892 (st.bl. 127). Wet van 6 Mei 1878 (st.bl. 30). Wet op het hooger onderwijs. Wet op het middelbaar onderwijs. Wet op het lager onderwijs. Wet van 25 December 1878 (st.bl. 222), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 December 1892 (st.bl. 261). Wetten van 8 Juli 1874 (st.bl. 98 en 99). Ambt, betrekking, bedrijf of beroep. Notaris. Beëedigd vertaler. Rechterlijk ambtenaar, bedoeld in de artt. 35, 48, 64 en 86 der wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie. Advocaat. Procureur. Auditeur-militair. Rechtsgeleerd lid, advocaat-fiscaal of griffier van het hoog militair gerechtshof. Privaat-docent aan een universiteit. Leeraar aan een gymnasium. Leeraar in een of meer der vakken van het middelbaar onderwijs. (-1) Onderwijzer in een der vakken van het lager onderwijs. Arts. Tandmeester. Apotheker of apothekersbediende. Genees-, heel-, verlos-, tandheel- of artsenijbereidkundige. Veearts. (1) Diploma's van landbouwkundige, technoloog, civiel-, bouwkundig-, scheepsbouwkundig-, werktuigkundig- of mijneningenieur geven ds bevoegdheid om op te treden als leeraar in het betrokken vak van middelbaar onderwijs. Voor het uitoefenen der genoemde beroepen wordt het afleggen van een examen echter niet vereischt. (De strekking dezer noot is enkel om te doen uitkomen, dat de ingenieurs hier te lande, die aan de polytechnische school hun studiën voltooiden, het kiesrecht zullen ontvangen op grond van het door hen ter verkrijging van het diploma van ingenieur afgelegd examen, hetwelk hun de bevoegdheid verleent, niet om als ingenieur op te treden — uitoefening van het ingenieursberoep staat ook niet gediplomeerden vrij — doch om tot leeraar van het middelbaar onderwijs te worden benoemd.) Wet of koninklijk besluit. Wet van 20 Augustus 1859 (st.bl. 93), gewijzigd bij de wet van 6 April 1875 (st.bl. 62). Wet van 1 Juni 1850 (st.bl. 25). Wet van 18 September 1852 (st.bl. 178). Wet van 21 Juli 1890 (st.bl. 126). Koninklijk besluit van 24 September 1869 (st.bl. 154), gewijzigd bij koninklijk besluit van 30 Januari 1873 (st.bl. 25). Wet van 7 April 1869 (st.bl. 57). Koninklijk besluit van 27 October 1875 (st.bl. 183). Ambt, betrekking, bedrijf of beroep. Loods. Essayeur bij den waarborg en belasting der gouden en zilveren werken. Handelsessayeur. Officier der landmacht. Ingenieur en adspirant-ingenieur voor het stoomwezen. IJker of adjunct-ijker. Machinist. Het koninklijk be- Er bestaat geen twijfel over, dat ook de bij alsluit van 4 Februari gemeenen maatregel van bestuur aangewezen exa1901 (st.bl. 58) mens „in verband" moeten staan met de benoemheeft aan de wet baarheid tot eenig ambt enz. Dit vooropstellende, een ruime uitleg- is de uitspraak gewettigd, dat bij koninklijk besluit ging gegeven. van 4 Februari 1901 (st.bl. 58) op een enkel punt aan art. 16, 4°., der wet een zeer ruime uitlegging is gegeven. Inzonderheid is dit het geval door de opneming onder no. 34 van de examens, afgelegd in verband met de keuze van korps en garnizoen bij de landmacht. Het door de wet geëischte „verband is hier inderdaad ver te zoeken. Examen rijks hoo- Meer dan eens is de vraag geiezen, of aan het eindgere burgerschool, examen eener rijks hoogere burgerschool met S-jarigen cursus aanspraak op kiesrecht kan worden ontleend, zulks in verband met de omstandigheid dat dit examen is ingesteld bij art. 55 der wet op het middelbaar onderwijs en de bezitters van een einddiploma zonder nader examen tot sommige betrekkingen kunnen worden benoemd, bijv. tot enkele van die, vermeld onder de nos. 46 en 47 van het boven aangehaalde koninklijk besluit van 4 Februari 1901. Ontkennend wordt de vraag o. a. beantwoord in bondsblad 80, 606—18 en gem. stem 3204—9. In de gem. stem wordt aangevoerd, dat bedoeld examen niet genoemd is in het koninklijk besluit van 1901 en ook niet krachtens eenig wettelijk voorschrift aanspraak geeft op benoembaarheid tot eenig ambt enz. Bevestigend wordt de vraag beantwoord in bondsblad 344 en in tijdschr. adm. recht 1912, blz. 233, uit overweging dat de woorden „in verband staande met", ook naar de bedoeling van den wetgever en blijkens het op blz. 35 vermelde arrest van den hoogen raad, zeer ruim moeten worden opgevat. Artikel 2. Onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, verstaat deze wet hen, die dien leeftijd hebben bereikt vóór of op den loden 3Iei. De aanslag der vrouw in de Rijks directe belastingen geldt voor haren man; die van minderjarige kinderen wegens goederen, waarvan hun vader het vruchtgenot heeft, voor hunnen vader. Aanslagen in de Rijks directe belastingen, waarvoor eerst na 31 December van het laatstverloopen jaar een aanslagbiljet is uitgereikt, blijven voor de toepassing van het bepaalde bij art. 1 buiten aanmerking. Aanslagen in de grondbelasting wegens onroerende goederen eener onverdeelde nalatenschap gelden ook voor den mede-eigenaar, wiens naam niet bij den aanslag in het kohier is vermeld, mits zijn aandeel in dien aanslag ten minste één gulden bedraagt. Door den aanslag in de grondbelasting, in art. 1 vermeld, worden de hoofdsom en de Rijks-opeenten verstaan. Aanslag in de vermogens-, bedrijfs- of personeele belasting geeft geene aanspraak op kiesrecht, indien hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte. Bij de berekening van den werkelijken huurprijs, die ook verschuldigd kan zijn in den vorm van contributie aan eene coöperatieve bouwvereeniging, wordt maandhuur tot weekhuur herleid door deeling met 4. jaarhuur door deeling met 50 en vindt geen aftrek plaats van de som, verschuldigd voor gas- of waterleiding, ingeval deze in den huurprijs is begrepen. Bij de berekening van het inkomen, bedoeld in art. 1 b, 2°., eerste lid, worden vrije woning of inwoning en vrije kost en inwoning gerekend op het bedrag, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij genoten worden, vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel; enkel vrije kost op het bedrag, vermeld in de laatste kolom, verminderd met dat, vernield in de voorlaatste kolom dier tabel. Overigens komt alleen geld in aanmerking. Ten aanzien van vrijen kost wordt geene rekening gehouden met den Zondag oï algemeen erkende Christelijke feestdagen, of, voor zooveel Israëlieten betreft, met den Sabbath. Indien de aard der werkzaamheden in een bedrijf medebrengt, dat zij in den regel een gedeelte van het jaar niet worden uitgeoefend, wordt ter berekening van den tijd, gedurende welken iemand volgens het vorig artikel in dienstbetrekking is geweest, de tijd medegeteld, gedurende welken de werkzaamheden, waarvoor hij in dienst is, hebben stil gestaan, ook indien gedurende dien tijd de dienstbetrekking tijdelijk was opgeheven. Indien het inkomen, bedoeld in art. 1 b, 2°., als vast week-, veertiendaagsch-, maand- of jaarloon is genoten en dit loon wegens ziekte of verwonding gedurende ten hoogste twee maanden niet of niet ten volle is ontvangen, wordt het geacht tot het normale bedrag te zijn genoten. Indien in de plaats van het inkomen, bedoeld in art. 1 b, 2°., eene tijdelijke ongevallenrente wordt genoten, wordt deze, zoolang zij wordt genoten, in rekening gebracht tot een bedrag, gelijk aan het normale loon. Inkomen, pensioen en lijfrente, bedoeld in art. 1 b, 2°., der vrouw geldt voor haren man; dat van de inwonende minderjarige kinderen voor de helft voor hunnen vader. Indien gedeelten eener gemeente in de bij deze wet gevoegde tabel afzonderlijk worden genoemd, wordt de grens tusschen die gedeelten door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, bepaald en wanneer verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, gewijzigd. Van deze besluiten wordt mededeeiing gedaan in de Staatscourant, met bijvoeging van de adviezen van Gedeputeerde Staten, voor zoover bij de besluiten van die adviezen is afgeweken. Eerste lid. Afwijking van art. De bepaling, dat eerst op den 15den Mei de leeftijd 8, laatste lid. van vijf en twintig jaren moet zijn bereikt, vormt een afwijking van den in 1900 in het laatste lid van art. 8 geformuleerden regel, dat op den lsten Februari aan de voor de kiesbevoegdheid gestelde vereischten moet zijn voldaan. Tweede lid. Het doet niet ter zake of het huwelijk is gesloten nadat de aanslag is opgelegd. Zij, die aan het 2de lid van art. 2 in verband met art. la kiesrecht kunnen ontleenen, moeten ingevolge het 1ste lid van art. 10 worden vermeld in de opgaven der ontvangers. Geschiedt dit abusievelijk niet, dan kunnen zij later met vrucht tegen hun niet-plaatsing op de kiezerslijst reclameeren. Ook de aanslag eener vrouw, opgelegd vóór haar huwelijk, kan aan den man het kiesrecht geven; de wet bevat in dit opzicht geen enkele beperking. Alleen rijks directe Opgemerkt woide, dat alleen de aanslag der vrouw belasting. in de rijks directe belasting geldt voor den man, zoodat een 6-kiezer geen kiesrecht voor den gemeenteiaad kan ontleenen aan een aanslag zijner vrouw in een plaatselijke directe belasting. Het vruchtgenot De vroeger in art. 366 burgerlijk wetboek voorduurt tot de meer- komende bepaling, dat het vruchtgenot van aan derjarigheid. de kinderen toebehoorende goederen respectievelijk aan den vader of de moeder ten goede kwam totdat de kinderen den vollen ouderdom van twintig jaren hadden bereikt, is bij de wet van 6 Februari 1901 (st.bl. 62), in verband met de verlaging van den leeftijd der meerderjarigheid tot een en twintig jaren, vervallen. Het vruchtgenot duurt thans zoolang het kind minderjarig is; het eindigt door de meerderjarigheid van het kind, hoe ook vei kregen. Derde lid. Aanslagen Het derde lid, in 1900 opgenomen, werd als volgt waarvoor na 31 De- toegelicht: „De aanvulling .... strekt om de oncember een biljet billijkheid weg te nemen, hierin gelegen, dat somtijds wordt uitgereikt, suppletoire aanslagen zóó laat tot stand komen, dat tijdige betaling niet wel mogelijk is of althans meestentijds achterwege blijft, omdat slechts zeer korte tijd verloopt tusschen de ontvangst van het biljet en den fatalen termijn van 1 Maart". (M. v. t. blz. 7.) In de m. v. a. (blz. 28) werd o. m. nog gezegd: „Onbillijkheid is in het nieuwe voorschrift te minder gelegen, wijl het aan den een en kant strekt om ongegrond verlies van kiesrecht te voorkomen en anderzijds het geval, dat iemand uitsluitend aan aanslag na 31 December kiesrecht zoude kunnen ontleenen, zich in werkelijkheid nimmer voordoet". Hoewel wij, op grond van ervaring, de laatste stellige bewering des ministers niet kunnen onderschrijven, stemmen wij toe, dat de voordeelen der bepaling de nadeelen overtreffen. Geldt de datum van Hoewel oogenschijnlijk de bepaling aan duidelijkuitreiking op het heid niets te wenschen overlaat en geen ruimte geeft aanslagbiljet uitge- voor ficties, heeft de kantonrechter te Sommelsdijk drukt, of die waarop bij beschikking van 9 Mei 1905 de plaatsing op de het in werkelijk- kiezerslijst gelast van iemand, op wiens aanslagbiljet heid is uitgereikt? was vermeld dat het op den 31sten December was uitgereikt, terwijl volgens verklaring van den ontvanger der directe belastingen die uitreiking eerst op den 2den Januari had plaats gevonden. De kantonrechter nam dus aan, dat als datum van uitreiking van een aanslagbiljet niet geldt de datum, waarop de aangeslagene het biljet ontvangt, maar de datum, waarop het aanslagbiljet als „uitgereikt" door den ontvanger is gedateerd. (Gem. stem 2800—3, weekbl. burg. adm. 2919.) Vierde lid. Het 4de lid vormt een Het 4de lid van art. 2 vormt, evenals het 2de lid, afwijking van art. 1. een afwijking op den uit art. 1 voortvloeienden regel, dat iemand uitdrukkelijk en met name op de kohieren der daarvoor in aanmerking komende rijks directe belastingen moet zijn aangeslagen om aan dien aanslag kiesrecht te kunnen ontleenen. Daaruit volgt, dat slechts in het hier gestelde geval van gemeenschappelijken eigendom de mede-eigenaren, wier namen niet bij den aanslag in het kohier zijn vermeld, aan dien aanslag kiesrecht kunnen ontleenen, indien ieders aandeel ten minste ƒ 1 bedraagt. Aanslag wegens Op aanslag wegens anderen gemeenschappelijken anderen mede- eigendom kan door de mede-eigenaren, wier namen eigendom dan in niet bij den aanslag zijn vermeld, niet bij analogie een onverdeelde een beroep worden gedaan voor het verkrijgen van nalatenschap geeft kiesrecht. geen aanspraak op De juistheid van deze meening, welke thans niet kiesrecht. meer wordt aangevochten, is aanvankelijk van meer dan een zijde in twijfel getrokken. Wij maken enkel melding van een vonnis van den kantonrechter te Haarlem van 1 Mei 1899 (gem. stem 2486), waarbij twee personen, die aandeel hadden in den aanslag wegens onroerende goederen, waarvan vast stond dat zij niet meer behoorden tot een onverdeelde nalatenschap, alsnog op de kiezerslijst werden geplaatst, uit overweging: „dat, indien zulks niet geregeld ware bij een onverdeelde nalatenschap, gegronde twijfel zou kunnen bestaan of de mede-eigenaren van daartoe behoorend onroerend goed wel als kiezers konden worden beschouwd, doch dat, nu de wetgever het noodig geacht heeft in dit geval hun toestand in zake het kiesrecht te regelen, daaruit nog niet resulteert, dat die kiesbevoegdheid den mede-eigenaren van onroerend goed behoort te worden onthouden, indien zij krachtens andere wijze van eigendoms-verkrijging gezamenlijk eigenaar zijn geworden, zoodat thans geen enkele reden bestaat om, waar de kieswet zulks niet verbiedt, hun dit recht niet toe te kennen, te meer, waar de wet op de invordering van 's rijks directe belastingen den mede-eigenaar van onroerend goed, die niet bij name op het kohier der grondbelasting is aangeslagen, niettemin voor die belasting aansprakelijk stelt, voor zooveel betreft het onroerend goed, waarvan hij den mede-eigendom heeft". Voor een critiek op dit vonnis verwijzen wij naar het aangehaalde nummer van de gem. stem. De hooge raad heeft echter, o. a. bij arrest van 16 Juni 1911 (bondsblad 532, weekbl. burg. adm. 3251), doen blijken dat hij met de bovenvermelde meening niet instemt, integendeel meegaat met de beperkte opvatting hiervoor uiteengezet. Na vooropgesteld te hebben dat de mede-eigendom, waarop een beroep werd gedaan, niet berustte op deelgerechtigdheid in een onverdeelde nalatenschap, maar op een anderen titel, overwoog de hooge raad: ' „dat volgens art. 2, 4de lid, der kieswet aanslagen in de grondbelasting ook gelden voor den eigenaar, wiens naam niet bij den aanslag in het kohier is vermeld, alleen wanneer de onroerende goederen behooren tot een onverdeelde nalatenschap; dat, aangenomen dat de consequentie den wetgever er toe had moeten leiden deze bepaling ook te laten gelden voor andere gevallen van mede-eigendom, en ook al zou aan requestrant kunnen worden toegegeven, dat het van den betrokken ambtenaar afhangt wie der mede-eigenaren op het kohier der grondbelasting wordt geplaatst, dit zeker als bezwaren tegen het geldende wetsvoorschrift zoude kunnen worden aangevoerd, doch de rechter, die de wet heeft toe te passen, zich bij haar duidelijke woorden moet neerleggen, terwijl ten overvloede uit de geschiedenis der wet blijkt, dat het de bepaalde bedoeling van den wetgever is geweest het voorschrift van art. 2, 4de lid, te beperken tot het geval van mede-eigendom krachtens deelgenootschap in een onverdeelde nalatenschap". Zie ook nog een overweging in het arrest van 30 Juni 1905 (gem. stem 2818—8). Reden der De door den heer Th. J. Wynoldy Daniëls in gem. beperking. stem 2486 uitgesproken meening, dat in de kieswet eigenlijk ten onrechte niet ook van anderen gemeenschappelijken eigendom wordt gesproken, gaf de redactie aanleiding tot de opmerking dat h. i. van een verzuim van den wetgever in dezen geen sprake is, maar dat de beperking tot onverdeelde nalatenschap — ofschoon door de regeering niet nader toegelicht — in het vroegere algemeene voorschrift (art. 7, 4de lid, der vorige kieswet) opzettelijk is opgenomen, omdat bij gemeenschappelijken eigendom uit anderen hoofde elk der belanghebbenden zijn eigen naam in het kohier kan doen vermelden, met welke laatste woorden zij, blijkens een nadere mededeeling in no. 2566, bedoelde te doen uitkomen dat, terwijl bij een onverdeelde nalatenschap de gemeenschap tusschen de erfgenamen krachtens de wet of den wil van den erflater bestaat, ingeval van koop of schenking de gemeenschappelijke eigendom en dus ook de tenaamstelling van slechts een der mede-eigenaren, het gevolg is van een vrijwillige daad der belanghebbenden. Blijkens een mededeeling van den oud-minister Mr. S. van Houten echter, vermeld in gem. stem 2809—9, werd ander onverdeeld bezit slechts uitgesloten om geen aanleiding te geven tot het stellen bijv. van een vereenigingslokaal op den naam van alle leden, met alle voor het kiesrecht en de administratie ongewenschte gevolgen. De aanslag moet Om krachtens het 4de lid van art. 2 recht tot zijn opgelegd we- plaatsing op de kiezerslijst té geven, moeten de gens onverdeelde onroerende goederen op het oogenblik van den aanslag nalatenschap. in de grondbelasting tot een onverdeelde nalatenschap behooren. Op een aanslag van iemand, die in den loop van het aan de vaststelling der kiezerslijst voorafgaande jaar is overleden, kunnen derhalve zijn erfgenamen geen beroep doen. Wanneer is een na- De vraag, wanneer een nalatenschap als onverdeeld latenschap onver- moet worden beschouwd, heeft niet steeds beantdeeld. woording in denzelfden geest gevonden. De kantonrechter te Ommen, aan wiens oordeel de vraag werd onderworpen of aan aanslag in de grondbelasting wegens onroerende goederen, behoord hebbende tot een onverdeelde nalatenschap, doch welke goederen aan drie der erfgenamen waren toegescheiden, door een der mede-eigenaren, wiens naam niet bij den aanslag was vermeld, kiesrecht kan worden ontleend, beantwoordde die vraag bij vonnis van 20 Mei 1905 (gem. stem 2809—9) bevestigend. Hij deed zijn oordeel o. a. steunen op de overweging: „dat, nu bovenvermeld onroerend goed daarbij is toegedeeld aan B, D en K, de nalatenschap van dat gedeelte nog is onverdeeld en genoemde K alsnog op de kiezerslijst behoort te worden geplaatst als mede-eigenaar eener onverdeelde nalatenschap, waarvoor zijn aandeel in de grondbelasting meer dan ƒ 1 bedraagt, hoewel zijn naam niet in den aanslag in het kohier is vermeld". 's Kantonrechters vonnis, waarvan door den procureur-generaal in het belang der wet cassatie was gevraagd, werd door den hoogen raad bij arrest van 30 Juni 1905 (gem. stem 2818—8, weekbl. burg. adm. 2936) vernietigd uit overweging: „dat door den kantonrechter feitelijk is uitgemaakt dat het onroerend goed, waarvan — nevens Z. — mede-eigenaar is zoowel W., wiens plaatsing op de kiezerslijst wordt bevolen, als G., ten wiens name (met anderen) de aanslag deswege op het kohier der grondbelasting is gesteld, afkomstig is uit een nalatenschap welke verdeeld if-, o. a. in dier voege, dat uit dien boedel toedeeling van voormeld goed aan drie der boedelgerechtigden te zamen heeft plaats gehad; dat, waar dit vaststaat, het feit, dat een onroerend bestanddeel des boedels aan drie deelgenooten gezamenlijk is toegescheiden, niet ten gevolge kan hebben dat rechtens de nalatenschap voor dat gedeelte nog zou wezen onverdeeld; dat alzoo de aanslag in de grondbelasting wegens die goederen ten name van G. F. en anderen niet uitmaakt zulk een aanslag wegens onroerend goed eener onverdeelde nalatenschap, waaruit volgt dat de uitzonderingsbepaling voor de toekenning van kiesbevoegdheid, dat zulk een aanslag geldt ook voor den eigenaar wiens naam niet bij den aanslag in het kohier is vermeld, niet toepasselijk is op meergenoemden W. F.". Zoodra boedelscheiding heeft plaats gevonden is de eventueel dan nog bestaande gemeenschap een vrijwillige, waarop het vierde lid van art. 2 niet het oog heeft. Ook indien een der erfgenamen het hem toekomende deel eener onverdeelde nalatenschap aan zijn mede-erfgenamen schenkt, kan deze nalatenschap, naar de meening der redactie van het bondsblad 607—24, voor de toepassing van art. 2, 4de lid, niet meer gezegd worden onverdeeld te zijn. Het aandeel, dat de begiftigden in de grondbelasting moeten betalen voor hetgeen zij van den schenker hebben gekregen, is geen aanslag meer wegens een onverdeelde nalatenschap. Aanslag cener on- De redactie van de gem. stem was blijkens medeverdeelde nalaten- deehngen in de nummers 2529 en 2566 vroeger de schap, bezwaard meening toegedaan dat, ook bijaldien een nalatenmet vruchtgenot, schap met vruchtgenot is bezwaard en derhalve de vruchtgebruiker, ingevolge art. 47 der wet betrekkelijk de grondbelasting, belastingplichtig is, de mede-eigenaar van den blooten eigendom uit hoofde van den aanslag in de grondbelasting aanspraak op kiesrecht kan doen gelden krachtens art. 2, 4de lid. In het eerste nummer voerde zij o. a. aan: „De omstandigheid, dat de aanvrager slechts in den blooten eigendom deel heeft, sluit de mogelijkheid niet uit, dat hij een aandeel van ƒ 1 of meer in den aanslag bijdraagt, al behoort hij niet tot de in de wet op de grondbelasting aangewezen belastingschuldigen". In het tweede nummer heette het: „Art. 2, 4de lid, der kieswet vordert voor het ldesrecht van den mede-eigenaar geen belastingeed, maar alleen dat hij een aandeel drage in den aanslag". Eenzelfde standpunt werd ingenomen door den commissaris der Koningin in Groningen, blijkens het provinciaal verslag over 1900, blz. 270. Deze meening werd echter, o. i. te recht, niet gedeeld door de redactie van het bondsblad (zie o. a. 396) en door die van het weekbl. burg. adm. (zie o. a. 3010) In eerstgenoemd orgaan werd aangevoerd, dat ook bij onverdeelde nalatenschap de grond van het kiesrecht belastingplichtigheid is, al is ook de aanslag niet ten name van hem, die het kiesrecht vraagt, gesteld. „Art. 47 der wet op de grondbelasting zegt, dat belastingplichtig is hij, die het genot heeft van de gebouwde of ongebouwde eigendommen, krachtens recht van bezit of eenig ander zakelijk recht. Tot deze zakelijke rechten behoort ook het vruchtgenot, zoodat wel de vruchtgebruiker, maar niet de eigenaar belastingplichtig is. Met betrekking tot den eigenaar kan in dit geval niet gesproken worden van zijn aandeel in den aanslag en deze kan aan dien aanslag ook geen kiesrecht ontleenen." Art. 843 burgerlijk wetboek brengt ook ten laste van den vruchtgebruiker de belastingen. Ook de gem. stem zelve is later op haar boven weergegeven meening teruggekomen (zie de nos. 2945—12, 2947—22, 3203— 18) en hangt thans de meening aan dat zoowel de letter als de bedoeling van art. 2, vierde lid, slechts dan aanspraak op kiesrecht verbinden aan een aanslag die ten name van een ander gesteld is, wanneer die aanslag volgens de wet geacht moet worden ook op den niet genoemden mede-eigenaar te drukken. Geldt het aandeel De vraag of aandeel van de vrouw in een onvervan de vrouw voor deelde nalatenschap aan den man kiesrecht kan deu man? verschaffen, moet naar de meening der redactie van de gem. stem (2421, 2789) ontkennend worden beantwoord, ook al zijn de echtgenooten in gemeenschap van goederen getrouwd. Van een aanslag der vrouw, als bedoeld in het 2de lid van art. 2, is in dat geval geen sprake, terwijl de omstandigheid, dat de echtgenooten in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, niet ten gevolge heeft dat de man eigenaar is van de goederen, door de vrouw als erfgename verkregen. Bevestigend wordt de vraag beantwoord door de redactie van het bondsblad (503) en door Kalbfloisch, blz. 68, op grond dat de man als mede-eigenaar moet worden beschouwd als het huwelijk in gemeenschap van goederen is gesloten, of zoo dit niet het geval is, de man zijn kiesrecht ontleent aan het 2de lid van art. 2. Samenvoeging van Samenvoeging van aanslag in de grondbelasting eigen aanslag en ten eigen name en van aandeel in den aanslag eener aandeel in een on- onverdeelde nalatenschap, ten einde op die wijze verdeelde nalaten- het gestelde minimum van ƒ 1 te bereiken, laat de schap is niet geoor- wet niet toe. (Bondsblad 609—19, gem. stem loofd. 2787—19.) Aanslag in de In het algemeen wordt als eisch gesteld dat een grondbelasting van aanslag in de grondbelasting slechts dan kiesrecht een mede-eigenaar, verschaffen kan, indien het bedrag, ten laste ko- lager dan f 1. mende van hem die zich op den aanslag beroept, althans ƒ 1 beloopt. Geldt deze eisch ook ten aanzien van den mede-eigenaar eener onverdeelde nalatenschap wiens naam bij den aanslag is vermeld, zoodat, wanneer inderdaad diens aandeel minder dan ƒ 1 bedraagt, het kiesrecht op dien grond door hem niet kan worden verkregen? Er is, wij stemmen het Kalbfleisch, blz. 68, volmondig toe, geen enkele reden om ten opzichte van den bovenbedoelden mede-eigenaar af te wijken van het in art. la neergelegde beginsel. Anderzijds moet echter worden erkend, dat de wet van een onderzoek naar het aandeel van den mede-eigenaar, op wiens naam de aanslag is gesteld, niet rept. (Zie nog gem. stem 2370, 2476, 2737—19.) Vijïde lid. Opcenten. Alleen bij de grondbelasting is een bedrag bepaald, hetwelk de aanslag moet bereiken. Vandaar dat alleen bij die belas ting de vraag kan rijzen, of de opcenten medetellen (m. v. a. 1896 blz. 45). Zesde lid. Personeele belas- De bepaling, dat ook een aanslag in de personeele ting is in 1900 belasting geen kiesrecht geeft indien hij het gevolg ingevoegd. is van een met de waarheid strijdige aangifte, is in 1900 ingevoegd, omdat toen werd gebroken met den aanslag over een vol jaar en door sommigen de vrees weid ge koesterd dat iemand nu voor enkele maanden een in de belasting vallende dienstbode zou kunnen aangeven, zonder deze in werkelijkheid te hebben, ten einde daardoor kiesrecht te erlangen. Verzuimd is art. 25, 1°., met de gewijzigde bepaling van art. 2 in overeenstemming te brengen. Het nut der geheele bepaling schijnt vrij problematisch. Zevende lid. Contributie aan een De wijziging van 1900 heeft mogelijk gemaakt de coöperatieve bouw- betaling van den huurprijs in den vorm van convereeniging. tributie aan een coöperatieve bouwvereeniging. De wijziging werd in de m. v. t.,blz. 7, als volgt toegelicht: „De huur, afgedragen in den vorm van contributie aan een coöperatieve bouwvereeniging, zoude volgens de vigeerende wet niet als zoodanig kunnen worden aangemerkt. Er bestaat geen reden om den in dien vorm verschuldigden huurprijs in tegenstelling met den huurprijs, volgens het meest gebruikelijke beding verschuldigd, voor de kiesbevoegdheid buiten rekening te laten." Geen aftrek van de Ook de bepaling dat geen aftrek plaats vindt van som, verschuldigd de som, verschuldigd voor gas- of waterleiding, invoor gas- of water- geval deze in den huurprijs is begrepen, is in 1900 leiding. opgenomen. In de m. v. t. blz. 7 werd te dien aanzien gezegd: „Over de vraag, of de som, verschuldigd voor gas- en waterleiding, ingeval deze in den huurprijs is begrepen, thans mag worden medegeteld bij de berekening van den werkelijken huurprijs, bestaat verschil van meening. De ondergeteekende acht het niet rationeel die som van den voor het huis verschuldigden huurprijs af te trekken. Immers gas en waterleiding, eenmaal aangelegd, zijn onverbrekelijk met het huis verbonden en het is, ter beoordeeling van den gevorderden welstand, geheel onverschillig, of de huurder wegens het huis op zich zelf, dan wel wegens het huis met de daaraan annexe gemakken, zeker bedrag heeft te voldoen." Achtste lid. Alleen vrije woning Alleen de in de wet uitdrukkelijk genoemde voorenz. komen in aan- deelen kunnen, naast het in geld ontvangen bedrag, merking. in rekening worden gebracht. Uitgesloten zijn dus bijv. vrij vuur en licht, vrije kleeding enz. Negende lid. Afwijking van art. Het 9de lid van art. 2, in 1900 bij amendement Ibj 2°. in de wet gebracht, bevat een afwijking van den in art. 16, 2°., gestelden regel, dat het in dienstbetrekking genoten loon slechts in aanmerking kan komen, indien de dienstbetrekking gedurende het gestelde tijdperk in stand blijft. De fictie betreft De gestelde fictie betreft alleen den duur der dienstniet het loon. betrekking. Het loon moet inderdaad zijn genoten tot ten volle het voor de betrokken gemeente in de tabel vermelde bedrag. De fictie geldt ook enkel dan, als het niet uitoefenen der werkzaamheden en het tijdelijk opheffen der dienstbetrekking een gevolg zijn van den aard der werkzaamheden. Wordt een arbeider bij den afloop der werkzaamheden definitief ontslagen, zoodat van een tijdelijke opheffing der dienstbetrekking niet gesproken kan worden, dan kan hij zich op de thans besproken bepaling niet beroepen. Ook op 31 Januari Dat de dienstbetrekking op 31 Januari niet meer kan de dienstbe- tijdelijk mag zijn opgeheven, op straffe van verlies trekking nog tijde- van kiesrecht, zooals wordt beweerd in weekbl. lijk zijn opgeheven, burg. adm. 2960, kunnen wij niet toegeven. Indien aangetoond kan worden dat gedurende het tijdperk, waarin de werkzaamheden niet uitgeoefend konden worden, de dienstbetrekking slechts tijdelijk opgeheven is, kan deze tijdelijke opheffing o. i. voortduren tot na den 31sten Januari zonder het kiesrecht in gevaar te brengen. Zie nog gem. stem 3095—12. Dat hier overigens ruimte is voor subjectieve opvattingen kan gereedelijk worden erkend. Tiende lid. Ook dit lid bevat Ook het 10de lid bevat een afwijking van art. 16, een afwijking van 2°., in zoover het loon ook bij ziekte geacht wordt art. 1 b, 2°, in elk geval tot het normale bedrag te zijn genoten. De bepaling bedoelt te voorkomen dat personen, Kiesw. ten gevolge van een betrekkelijk korte ongesteldheid gedurende welke geen of slechts een deel van het loon wordt betaald, het kiesrecht zouden verliezen. Twee maanden wil Twee maanden moet niet worden opgevat als een niet zeggen een aaneengesloten tijdvak. Het normale loon gedurende twee maanden zou ook moeten gelden voor hem die langer ziek is geweest. verbroken zijn. aaneengesloten tijdperk. Ook hij die nu en dan enkele dagen ziek is kan zich, indien in totaal de tijd van twee maanden niet wordt overschreden, op deze bepaling beroepen. Met Kalbfleisch blz. 74 zijn wij van meening dat, ofschoon de redactie der bepaling in dit opzicht aan duidelijkheid te wenschen overlaat, de billijkheid medebrengt dat zij ook wordt toegepast op hem, die wegens ziekte of verwonding gedurende langer dan twee maanden geen of niet het volle loon heeft ontvangen. De dienstbetrekking mag natuurlijk niet Elfde lid. Tijdelijke Gedurende het genot eener tijdelijke ongevallen- ongevallenrente. rente moet de dienstbetrekking in stand zijn gebleven. Is dit niet het geval dan kan deze bepaling geen toepassing erlangen. Een fictie is alleen gesteld met betrekking tot het loon. Overigens moet geheel aan de bepalingen der wet wo"den voldaan. Dat een tijdelijke ongevallenrente niet enkel dan geldt, als zij is toegekend door het bestuur der rijksverzekeringsbank ingevolge de ongevallenwet, doch ook als zij voortvloeit uit een privaatrechtelijke overeenkomst, ligt o. i. voor de hand. Twaalfde lid. De man moet ook Moet de man, opdat het loon van vrouw en kinzelf in dienstbetrek- deren aan hem ten goede kan komen, zelf gedurende king zijn geweest, den voorgeschreven tijd niet meer dan twee dienstbetrekkingen hebben vervuld, of kan hij zich op dit loon ook dan beroepen, indien hij niet in dienstbetrekking is geweest? Lettende op de bewoordingen der bepaling, lettende ook op het 2de lid van art. 2, waar aanslag van vrouw en kinderen zonder eenige beperking in dit opzicht ten bate van den man wordt gebracht, schijnt het ons toe, dat een bevestigende beantwoording der laatstgemelde vraag niet met de wet in strijd is. De hooge raad heeft echter bij arrest van 16 Juli 1909 (bondsblad 421, gem. stem 3018—6, weekbl. burg. adm. 3151) in tegenovergestelden zin beslist, uit overweging: „dat toch art. 16, 2°., der kieswet zoowel in de oorspronkelijke vaststelling van 1896 als in die der wet van 8 December 1900 (st.bl. 208) voor het verkrijgen van kiesrecht als zoogenaamd loonkiezer heeft gesteld twee vereischten als blijk van zekere door den wetgever noodig geachte vastheid van levensstelling, aan welke de kiezer gedurende het in de wet aangegeven tijdvak moet beantwoorden: 1°. het vervullen eener dienstbetrekking; 2°. het genieten van een minimum van inkomen uit die dienstbetrekking; dat bij de wijziging der kieswet in 1900 betrekkelijk dit laatstgenoemde vereischte een bij de vaststelling der wet van 1896 verworpen bepaling is opgenomen ten gevolge waarvan art. 2, lid 12, nu luidt: „inkomen, pensioen of lijfrente, bedoeld in art. 16, 2°., der vrouw geldt voor haar man" enz.; dat deze wetsbepaling, ook blijkens haar geschiedenis, in dezen zin moet worden begrepen, dat het inkomen, het verdiende loon der vrouw, mits voldoende aan de bij art. 16, 2°., gestelde eischen, zooals ten deze onbetwist is, bij dat van den man gevoegd kan worden bij de beoordeeling van het kiesrecht van den loonkiezer; dat echter bij deze toevoeging aan de wet geheel onaangetast gebleven is het eerstgenoemde vereischte, namelijk dat de man zij in dienstbetrekking en uit deze loon ontvangen hebbe; dat hiermede in overeenstemming is het — ten dezen opzichte ongewijzigd gebleven — art. 17, eerste lid, der kieswet, voor de toelating als loonkiezer onder andere voorschrijvende een opgaaf van den aard der dienstbetrekkingen, van degenen bij wie men in het laatst verloopen jaar in dienstbetrekking was, en van het in dat tijdperk in die dienstbetrekking genoten inkomen". Een zeer lezenswaardige critiek op dit arrest van de hand van den heer M. Eooij komt voor in weekbl. burg. adm. 3153. Ook voor de vrouw De inkomsten van vrouw en kinderen komen en de kinderen alleen dan voor kiesrecht van den man en vader geldt, dat zij bij niet in aanmerking als zij voldoen aan art. 16, 2°., d.w.z. meer dan twee per- zich uitstrekken over den aldaar genoemden termijn, sonen enz. in Dit blijkt ook uit de bijlagen modellen nos. 1 en 2, dienstbetrekking vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901 mogen zijn geweest, (st.bl. 24) al is ook no. 1 ten aanzien van de kinderen in dit opzicht onvolledig. (Zie nog Kalbfleisch blz. 75, gem. stem 2579.) Hoewel uit de woorden der wet „bedoeld in art. 16, 2°.," afgeleid zou kunnen worden dat ook aan het daar met betrekking tot het bedrag van het loon bepaalde moet worden voldaan, kan dit laatste niet in de bedoeling hebben gelegen. Het loon van vrouw Ofschoon in gem. stem 2575 de meening wordt en kinderen behoeït voorgestaan, dat het inkomen van vrouw of kind niet te zijn genoten slechts dan voor het kiesrecht van den echtgenoot van dezelfde perso- of vader in rekening kan worden gebracht indien nen enz. waarbij de het is genoten van dezelfde personen enz. bij wie man in dienst is. de man in dienst is geweest, omdat het inkomen, door vrouw of kind bij anderen genoten, niet kan gezegd worden door den vader „als zoodanig , d.w.z. bij zijn werkgever, genoten te zijn, is in de wet o. i. voor deze beperkte opvatting geen steun te vinden. Indien slechts, wat den tijdsduur betreft, aan art. 16, 2°., wordt voldaan, kan het loon van vrouw en kinderen in rekening worden gebracht, waar dit ook is verdiend. Met name is nergens in de wet de eisch gesteld dat dit loon door den man „als zoodanig", wat dan zou moeten beteekenen bij denzelfden werkgever, moet zijn genoten. (Zie ook Kalbfleisch blz. 75.) Artikel 3. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: zij, wien het kiesrecht ontzegd is bij eene onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak; zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn; zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten onderstand van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur hebben genoten. Art. 3 stemt over- Art. 3 der kieswet stemt bijna woordelijk overeen een met het 3de lid met het 3de lid van art. 80 der grondwet. Aldaar van art. 80 der wordt aan het slot bovendien gesproken van degenen grondwet. die hun aanslag in de belasting niet hebben voldaan, welke personen reeds door den aanhef van art. 1 van het kiesrecht zijn uitgesloten. \ an de „uitoefe- Hoewel de aanhef van art. 3, „Van de uitoefening uing" van het kies- van het kiesrecht zijn uitgesloten", aanleiding zou recht uitgesloten, kunnen geven tot de meening dat de namen der uitgeslotenen wel op de lijst moeten worden gebracht, doch dat zij geen deel mogen nemen aan een uitgeschreven verkiezing, blijkt uit art. 22 j°. art. 8, laatste lid, en uit art. 25; 4°., dat deze meening althans ten opzichte van de daar genoemde categorieën niet juist is. Ontzegging van het Ontzegging van het actief kiesrecht is een bijkiesrecht is een bij- komende straf, bedoeld in art. 9, onder b, 1°., en komende straf. nader aangeduid in art. 28, onder 3°., van het wetboek van strafrecht, welke straf, ingevolge laatstgemeld artikel, alleen kan worden opgelegd in de bij de wet bepaalde gevallen. Zij die in gevangen- In art. 3 der vorige kieswet werd verschil gemaakt schap of hechtenis tusschen hen wien het kiesrecht was ontzegd, die bij zijn moeten wel op rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer de kiezerslijst wor- over hun goederen hadden verloren en die onderden geplaatst. stand hadden genoten eenerzijds en hen, die in gevangenschap of hechtenis waren, anderzijds. Ten opzichte van eerstgenoemden was bepaald, dat zij niet op de lijsten der kiezers zouden worden geplaatst; ten aanzien van de laatstgenoemden werd gezegd, dat het kiesrecht door hen niet zou mogen worden uitgeoefend. Art. 5 der huidige wet scheert oogenschijnlijk alle vier genoemde categorieën over één kam, door te bepalen, dat zij alle van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten. In het voorloopig verslag 2de k. (1896) (blz. 23) werd de vraag gedaan of het de bedoeling was ook hen die in gevangenschap of hechtenis zijn niet op de kiezerslijst te plaatsen. In de m. v. a. (blz. 45) werd dienaangaande gezegd: „Het artikel sluit zich geheel aan bij de grondwet en bij de bestaande kieswet. Personen, die in gevangenschap of hechtenis zijn, worden niet van de kiezerslijst geweerd. Het kan bij de vaststelling der lijst niet met zekerheid bekend zijn welke personen bij de overeenkomstig die lijst te houden verkiezingen van hun vrijheid zullen zijn beroofd." Hieruit blijkt, dat het de bedoeling der regeering is geweest, geen verandering te brengen in het vóór de invoering van de huidige kieswet geldende recht. Erkend moet echter worden, dat de woorden der wet tot het maken van verschil tusschen de genoemde rubrieken van personen niet direct aanleiding geven. Het in de m. v. a. aangevoerde motief kan zoo goed gelden voor hen wien het kiesrecht is ontzegd, en voor hen die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren, als voor degenen die in gevangenschap of hechtenis zijn. Aanvankelijk bestond dan ook ten opzichte van dit punt nog al eenig meeningsverschil. Zie bijv. tijdschr. adm. recht 14de jaarg., blzz. 48 en 114, Musquetier, handleiding, le dr. blz. 24, 2de dr. blz. 33, Mr. de Voogt, de uitvoering der kieswet, 2de dr. blz. 36. Thans wordt in de praktijk algemeen volgens de in de m. v. a. weergegeven bedoeling gehandeld. Een motief voor de juistheid van deze praktijk kan nog worden geput uit het ontbreken van bepalingen in de wet, volgens welke de gemeentebesturen met de namen der zich in gevangenschap of hechtenis bevindende personen in kennis worden gesteld, zoodat een andere dan de thans gevolgde praktijk uit den aard der zaak een zeer gebrekkige zou moeten zijn. In gem. stem 2462 wordt gezegd dat de gemaakte onderscheiding waarschijnlijk berust op de praktische overweging dat zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn, in de onmogelijkheid verkeeren om aan een verkiezing deel te nemen en dus zonder vrees voor overtreding van het grondwettelijk en wettelijk verbod op de kiezerslijst kunnen gebracht worden, terwijl ten aanzien van de bij het vierde zinsgedeelte uitgestotenen (en hetzelfde geldt voor de in het tweede zinsgedeelte genoemden) — werden zij op de kiezerslijst gebracht — ingevolge dat verbod bij een verkiezing het bewijs zou moeten geleverd worden, dat zij niet meer in de uitsluiting vielen. Daar nu dit laatste niet wel doenlijk is, heeft de wetgever te hunnen opzichte de uitsluiting alleen kunnen handhaven door hen van de kiezerslijst te weren. Gevangenschap en Aan de uitdrukking „gevangenschap of hechtenis hechtenis moeten moet niet de enge, technische beteekenis worden in ruimen zin wor- gehecht, welke die woorden hebben volgens de terden opgevat. minologie van het wetboek van strafrecht. Bij de behandeling van art. 80 der grondwet werd in de afdeelingen der eerste kamer de vraag gesteld: „Wordt „gevangenschap" in algemeenen zin verstaan, als omvattende allen, die zich in verzekerde bewaring bevinden en dus ook de preventief gevangenen, de gegijzelden, degenen die in militaire detentie zijn, waarom is daar tevens dan „hechtenis" vermeld?" In de m. v. a. voerde de regeering aan: „De woorden zijn opzettelijk zoo algemeen mogelijk gesteld, opdat niemand, die wettelijk een gevangen man is, kunne beweren, dat men hem vrij moet laten ten einde te gaan stemmen. De regeering erkent ook hier niet dat er eenige onduidelijkheid is." Toch omvat de uitdrukking, hoe ruim ook uitgelegd, niet alle gevallen waarin iemand uit kracht van een wettelijk voorschrift zijn vrijheid van beweging mist. Zie bijv. art. 10 der wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, art. 4 der wet tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen en de wet tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen. Gefailleerden heb-, Veel meeningsverschil heeft zich na de invoering ben de beschikking der faillissementswet van 30 September 1893 (st.bl. en het beheer over 140) geopenbaard over de vraag, of zij, die bij onhun goederen ver- herroepelijk geworden rechterlijke uitspraak in staat loren. van faillissement zijn verklaard, geacht moeten worden de beschikking of het beheer over hun goederen te hebben verloren. Zij die deze vraag ontkennend beantwoorden voeren aan, dat volgens art. 23 der faillissementswet de failliet enkel de beschikking en het beheer verliest over zijn tot het faillissement behoorend vermogen; dat wel is waar het faillissement, volgens art. 20 der aangehaalde wet, omvat het geheele vermogen van den schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, doch dat uit kracht van art. 21 de daar bepaaldelijk aangewezen zaken buiten het faillissement blijven, zoodat van een gefailleerde niet kan worden gezegd dat hij de beschikking en het beheer over zijn, d.w.z. al zijn goederen heeft verloren. Art. 80 en de daarmede op dit punt correspondeerende artikelen der grondwet bedoelen, zoo wordt verder betoogd (weekbl. burg. adm. 2938), met hen die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren, degenen, die door rechterlijk vonnis in hun persoonlijke capaciteit van handelend subject getroffen zijn. Het faillissement nu laat, naar de nieuwe opvatting, de handelingsbevoegdheid van den failliet onaangetast; dat hij het beheer en de beschikking — zooals art. 23 der wet zegt — over het „tot het faillissement behoorend vermogen" verliest, is een natuurlijk gevolg van het feit, dat op dat vermogen beslag gelegd is, en zou wellicht geheel in de wet achterwege hebben kunnen blijven, wanneer het niet — als principieel karakterverschil met den vroegeren toestand — als tegenstelling gebruikt was met de bepaling van het oude art. 770 wetboek van koophandel, dat den schuldenaar door het vonnis van faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer „over zijn goederen" deed verliezen. Het derde lid van art 80 der grondwet bedoelt met de uitsluiting van hen „wien het kiesrecht bij rechterlijke uitspraak is ontzegd en die bij rechteilijke uitspraak de beschikking of het beheer over hur, goederen hebben verloren" te zijn een paraphrase van den in de vorige grondwet voor de uitoefening van het kiesrecht gestelden eisch -van het „volle gerot van burgerlijke en burgerschapsrechten". Deze paraphrase is, gelijk men weet, mislukt, in zoover de tegenwooidige omschrijving de vroegere niet dekt; maar dit neemt niet weg dat de uitdrukking van thans als fragment toch hetzelfde wil zeggen, wat die van vroeger als geheel deed: dat is dat de kiezer in zijn subjectief recht niet mag zijn aangetast op eonig punt — naar de vroegere grondwet, op de met name genoemde punten — naar de tegenwoordige. Aldus beschouwd nu, laat de faillietverklaring, in haar moderne opvatting, den kiezer ongemoeid. Bij de behandeling der faillissementswet zeide de regeering: „Het faillissement betreft uitsluitend de goederen van den schuldenaar, niet ook diens persoon. Het vonnis van faillietverklaring spreekt de gerechtelijke inbeslagneming van den boedel uit, laat daarentegen den persoon van den schuldenaar geheel ongemoeid. Van capitis deminutio, van den burgerlijken dood of van onbevoegdheid van den schuldenaar tot handelen kan dus geen sprake zijn. Hij blijft in beginsel, evenzeer als degene te wiens laste op bepaalde goederen executoir of conservatoir beslag gelegd is, in het genot zijner burgerlijke rechten en bevoegdheden. Maar evenals deze het gelegde beslag moet eerbiedigen en zich dus heeft te onthouden van zoodanige beschikkingen over de in beslag genomen voorwerpen, waardoor de inbeslagnemende schuldeischers benadeeld of het doel der inbeslagneming verijdeld zouden kunnen worden, zoo heeft de schuldenaar, wiens geheele boedel gerechtelijk in beslag genomen m. a. w. failliet verklaard is, dit gerechtelijk beslag te eerbiedigen en zich te onthouden van al wat het effect daarvan zou kunnen verijdelen of verminderen. De failliet staat niet zooals wel beweerd is onder curateele, integendeel, hij is bekwaam om te handelen, speciaal om overeenkomsten te sluiten, hij kan zich verbinden gelijk voorheen; tot nakoming dier verbintenissen kan tegen hem in rechten geageerd worden, de vonnissen deswege tegen hem gewezen kunnen in het algemeen ten uitvoer gelegd worden, alleen niet op zijn inbeslaggenomen vermogen. Daar het faillisementsbeslag het geheele vermogen omvat, zal de tenuitvoerlegging bij gebrek aan goedeien, vatbaar om geëxecuteerd te worden, wel feitelijk geen effect kunnen sorteeren, zij blijft niettemin rechtens toegelaten voor zoover de feitelijke mogelijkheid daartoe mocht bestaan. De schuldenaai moet het gelegde beslag eerbiedigen en mag niets verrichten, wat ten piaejudice daarvan kan strekken. De wet heeft ei voor te waken, dat deze verplichting door den failliet nagekomen worde, te beletten, dat hij in strijd daarmede handele; dit doel wordt volkomen bereikt door de bepaling, dat aan rechtshandelingen, door den failliet verricht na de faillietveiklaiing, geen aanspraken ontleend kunnen worden tegen den boedel, zoolang het beslag daarop rust, tenzij voor zoover de boedel verrijkt is. Absoluut nietig is dus de handeling van den failliet niet, zelfs niet zijn overeenkomsten enz. over het inbeslaggenomen vermogen. Dergelijke handelingen binden den boedel niet. Wanneer de wet in casu den schuldenaar het beheer en de beschikking over den boedel ontneemt, wil dit niet zeggen, dat alle overeenkomsten, welke de schuldenaar over bestanddeelen van den boedel mocht sluiten, absoluut nietig zijn, nietig in dien zin, dat ook de mede-contractant zich daarop zou kunnen beroepen, maar alleen dit, dat de schuldenaar over den boedel niet op een den boedel, zoolang het beslag er op rust, verbindende wijze kan beschikken en dat de curator tegen een ieder de nietigheid dier handelingen met betrekking tot den boedel kan inroepen. Verkoopt bijv. de schuldenaar een voorwerp tot den boedel behoorende, dan zal de kooper niet de nietigheid der overeenkomst kunnen beweren, doch alleen de overeenkomst niet tegen den boedel kunnen executeeren, zoolang het faillissement niet is opgeheven. Na de homologatie van een eventueel akkoord staat niets meer aan de volledige werking van een dergelijke overeenkomst in den weg." Een failliet kan derhalve volgens onze tegenwoordige wetgeving niet gelijkgesteld worden met een onder curateele gestelde; hij verliest slechts eenige rechten en behoudt de overige; ei wordt niet iemand aangesteld om voor en namens hem te handelen, daar de curator in een faillissement slechts de vertegenwoordiger is van de schuldeischers, niet van den schuldenaar; deze alleen blijft, behoudens het beslag op zijn vermogen, de handelensbevoegde. Zie Oppenheim, 4de dr. I, blz. 197, Elenbaas, 3de dr. I, blz. 593, bondsblad 350, 351, gem. stem 2995—12, weekbl. v. h. recht 8254, 8262, 8267. Van regeeringswege is lang een tegenovergestelde opvatting gehuldigd. In 1907 gaf echter de toenmalige minister van landbouw, nijverheid en handel als zijn gevoelen te kennen, dat het faillissement van een lid eener kamer van arbeid — voor wien eveneens de eisch geldt dat hij niet krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijn goederen mag hebben verloren (art. 8 der wet op de kamers van arbeid) — niet het verlies van het lidmaatschap ten gevolge heeft (gem. stem 2900—2, weekbl. burg. adm. 3019). En in 1909 schreei de minister van justitie bij de toezending der opgaven in art. 22 der kieswet bedoeld (missive van 13 Februari 1909, no. 500, 2de afd. A): „Ik merk hierbij op, dat deze opgaaf alleen bevat de namen van hen, die onder curateele zijn gesteld of aan wie bij rechterlijk gewijsde het kiesrecht is ontzegd, doch niet van hen die in staat van faillissement verkeeren, daar deze volgens het oordeel der regeering niet het beheer of de beschikking over hun vermogen hebben verloren". De hooge raad heeft bij arrest van 16 Juli 1909 (bondsblad 428, weekbl. burg. adm. 3146), in strijd met de conclusie van den advocaatgeneraal, uitgemaakt, dat gefailleerden niet op de kiezerslijst moeten worden geplaatst, omdat zij de beschikking en het beheer over hun goederen hebben verloren. De hooge raad overwoog: „dat overeenkomstig het voorschrift van art. 80, al. 3, der grondwet, art. 3, 4de lid, der kieswet bepaalt: dat van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking en het beheer over hun goederen hebben verloren; dat art. 23 der faillissementswet als gevolg der faillietverklaring vermeldt, dat de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het iaillissement behoorend vermogen verliest; dat de artt. 20, 21 en 22 faillissementswet omschrijven waarin dit tot het faillissement behoorend vermogen bestaat en daaibij in art. 20 voorop wordt gesteld als regel, dat het faillissement omvat het geheele vermogen van den schuldenaar ten tijde der faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, terwijl vervolgens in de artt. 21 en 22 slechts eenige goederen en ontvangsten hiervan worden uitgezonderd; dat derhalve de regel is, dat door het vonnis van faillietverklaring de schuldenaar de beschikking en het beheer over zijn goederen, zoowel tegenwoordige als die hij gedurende het faillissement verwerft, verliest en de kantonrechter, door dit aan te nemen en op dien grond aan F. R. B. het kiesrecht te ontzeggen, de in het middel aangehaalde artikelen niet heeft geschonden, zoodat het voorgestelde middel niet kan leiden tot cassatie". Een critiek op dit arrest van de hand van Jhr. Mr. E. van Beresteijn komt voor in het weekbl. v. h. recht 8904; een verdediging van de hand van Mr. T. Sybenga in het weekbl. v. h. recht 8907. De minister van justitie heeft zich bij de meening van den hoogen raad neergelegd. Sedert 1910 zijn in de in art. 22 bedoelde opgave de namen van de personen, die in staat van faillissement verkeeren, weder opgenomen. In het koninklijk besluit van 14 Februari 1910, no. 63 (bondsblad 449, gem. stem 3049—7, weekbl. burg. adm. 3168, raad v. state blz. 147), waarbij uitspraak werd gedaan over de vraag of een lid van den gemeenteraad, dat in staat van faillissement is verklaard, dientengevolge ophoudt lid te zijn, bij welk besluit deze vraag toestemmend werd beantwoord, komen de volgende overwegingen voor: „dat uit de artikelen 20 tot en met 23 der faillissementswet, in hun onderling verband beschouwd, noodwendig volgt dat, ongerekend enkele met name genoemde objecten, die al dan niet voorwaardelijk buiten het faillissement blijven, de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer verliest over zijn geheele vermogen ten tijde van het faillissement, alsmede over hetgeen hij gedurende zijn faillissement verwerft; dat op dien grond, getoetst aan één der vereischten om leden van den raad te kunnen zijn bij art. 19 der gemeentewet gesteld: n.1. „dat zij niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren", de gemeenteraad van Doetinchem heeft beslist, dat appellant, zijnde lid van dien raad, bedoeld vereischte, ten gevolge van de tegen hem uitgesproken faillietverklaring, heeft verloren en mitsdien ophoudt raadslid te zijn, een beslissing, die door gedeputeerde staten van Gelderland, na daartegen bij hen ingebrachte bezwaren, gehandhaafd is; dat tegen die beslissing door appellant wordt aangevoerd, dat hij meent niet absoluut doch slechts relatief de beschikking of het beheer over zijn goederen te hebben verloren, met dien verstande, dat hij niet de bekwaamheid om over zijn goederen te beschikken heeft verloren, maar slechts als bij elk gewoon beslag het recht van beschikking mist over zijn tot het faillissement behoorend vermogen, zich daarbij beroepende op de uitdrukkelijke verklaringen, bij gelegenheid van de behandeling der faillissementswet in de staten-generaal afgelegd, dat het faillissement den persoon en de handelingsbevoegdheid van den failliet onaangetast laat en uitsluitend zijn vermogen betreft; overwegende: naar aanleiding van dat verweer, dat noch uit de woorden van art. 19 der gemeentewet, noch uit de geschiedenis van dat artikel of van artikel 143 der grondwet, waaraan het ontleend is, noch ook uit de strekking der bepaling valt af te leiden, dat daarbij een verlies van rechtsbevoegdheid wordt bedoeld, verder reikende dan het verlies van de beschikking of het beheer over zijn tegenwoordige of toekomstige goederen, zoodat, aangezien de faillietverklaring dat verlies, gedurende den staat van faillissement, principieel ten gevolge blijkt te hebben, daaraan noodwendig ook het verlies van het bij art. 19 der gemeentewet gestelde vereischte als gevolg moet worden toegekend; dat overigens, wat de bewering betreft, dat de faillietverklaring den persoon en de handelingsbevoegdheid van den schuldenaar onaangetast laat, daargelaten of zij met alle gevolgen, aan den staat van faillissement bij de faillissementswet verbonden, is overeen te brengen, zij van geen invloed kan zijn op de in deze te nemen beslissing, waarbij alleen valt uit te maken of alsnog door appellant aan het vereischte van art. 19 der gemeentewet wordt voldaan; dat dan ook bij de behandeling der faillissementswet in de statengeneraal wel uitdrukkelijk is verklaard, dat de vraag, of het faillissement geen gevolgen zal hebben voor den persoon van den gefailleerde in verband met het bepaalde bij andere wetten, niet in de faillissementswet kan worden beslist". Bij koninklijk besluit van 2 Juli 1912, no. 69 (gem. stem 3173—5, weekbl. burg. adm. 3294, raad v. state blz. 679), is een beslissing in denzelfden geest genomen. Ofschoon deze besluiten met de uitsluiting van het actief kiesrecht geen direct verband houden, zijn verschillende daarin voorkomende overwegingen met het oog op de door ons besproken kwestie niet van gewicht ontbloot. Zie nog bondsblad 354 en 356, weekbl. v. h. recht 8256 en 8264. Faillissementen De ervaring heeft ons doen zien, dat op de in art. waarin vóór l Sep- 22 der kieswet bedoelde lijst, althans tot voor korten tember 1896 reke- tijd, de namen voorkwamen van personen die reeds ning en verant- vóór 1 September 1896 in staat van faillissement woording is afge- waren verklaard. legd. Volgens art. 8 der wet van 20 Januari 1896 (st.bl. 9) hebben faillissementen, waarin vóór den dag van het in werking treden der nieuwe faillissementswet (1 September 1896) de curators overeenkomstig het toen nog van kracht zijnde art. 885 van het wetboek van koophandel waren ontslagen, op dien dag een einde genomen, indien zij niet reeds na het ontslag waren geëindigd door rehabilitatie van den schuldenaar. De bedoelde personen kwamen, indien zij in het bovenomschreven geval verkeerden, derhalve ten onrechte op de lijst van den minister voor. Burgemeester en wethouders hebben niet de bevoegdheid hun namen van de kiezerslijst te weren. Krankzinnigen mogen op grond der besproken bepaling niet van de kiezerslijst worden geweerd. Ofschoon uit kracht van art. 32 der wet tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen ieder meerderjarige, die ter zake van krankzinnigheid in een gesticht is geplaatst, het beheer over zijn goederen verliest, is op hem de besproken bepaling niet van toepassing. Wel is voor deze plaatsing een rechterlijke machtiging noodig, maar een machtiging is nog geen uitspraak. Bovendien verbindt de wet in dit geval het verlies van het beheer over eigen goederen aan de plaatsing in het gesticht en niet aan de rechterlijke machtiging. Aangezien een krankzinnige door overbrenging naar het gesticht zijn burgerrechtelijke woonplaats niet verliest, moet hij, indien hij overigens daarvoor in de termen valt, op de kiezerslijst worden geplaatst. Aard van den Over den aard van den onderstand handelen wij onderstand. nader bij de bespreking van art. 4. Hier zij volstaan met de volgende opmerkingen. Alleen onderstand van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur komt in aanmerking. In de slotbepaling van art. 3 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat alleen het genieten van onderstand van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur uitsluiting van het kiesrecht ten gevolge heeft. Daaruit werd afgeleid (bondsblad 185, gem. stem 2370, Elenbaas 3de dr. I, blz. 594), dat de vroegere bewoners van Schokland, die, armlastig geworden, ingevolge art. 3 der wet van 16 December 1858 (st.bl. 84) onderstand van rijkswege kunnen vragen, in dat geval niet door het slot van art. 5 zouden worden getroffen. De hooge raad heeft echter bij arrest van 21 Juni 1907 (gem. stem 2919—10, weekbl. burg. adm. 3044) uitgesproken dat de omstandigheid, dat de betrokken gemeentebesturen den aan vroegere bewoners van Schokland verschaften onderstand met toepassing van art. 33 der wet van 28 Juni 1854 (st.bl. 100) kunnen terugvorderen van het rijk, niet bedoelt een bijzondere soort van armenzorg voor hen in het leven te roepen. Onderstand van elke instelling van weldadigheid komt in aanmerking. Bij de mondelinge beraadslaging in 1896 werd den minister de vraag gesteld of ook als onderstand moet worden beschouwd hetgeen is verstrekt door een instelling van weldadigheid, niet voorkomend op de in art. 3 der armenwet bedoelde lijst. De minister antwoordde: „dat in gemeenten, waar art. 3 der armenwet plichtmatig wordt uitgevoerd, bovenstaande vraag zich niet kan voordoen. Toch, indien een gemeentebestuur tot de overtuiging komt, dat er een instelling van weldadigheid bestaat, die werkelijk giften uitdeelt onder zoodanige omstandigheden, dat zij het karakter van onderstand hébben, dan moet natuurlijk daarop gelet worden, doch niet enkel bij de kieswet, maar ook bij de uitvoering der armenwet, en moet die instelling op de lijst gebracht worden." Onderstand behoeft In de m. v. a. 2de k. (1896), blz. 32, werd met niet steeds aan den betrekking tot de vraag in hoever onderstand, veraspirant-kiezer leend aan personen, aan wie degene, die op kiesrecht zelve te zijn ver- aanspraak maakt, levensonderhoud verschuldigd is, leend. als aan dezen laatste verstrekt kan worden beschouwd, gezegd: „In den regel zal dit wel het geval zijn, maar gratuite verstrekkingen, inzonderheid aan kinderen van minvermogenden, geschieden toch niet zelden zonder dat daarbij sprake kan zijn van de bedoeling om onderstand te doen genieten door het hoofd van het gezin". Zie nog art. 23 der wet en bondsblad 293, gem. stem 2372, 2735—5, 2738—19, 2791—11, 2894—21, 2952—13, weekbl. burg. adm. 2487. Draagt, zoo zegt ongeveer de redactie der gem. stem in enkele der aangehaalde nummers, de onderstand, verleend aan een ander dan aan dengene die kiesrecht vraagt, een geheel persoonlijk karakter, dès, dat zij niet strekt tot leniging van nood bij dezen laatste, dan gaat daardoor voor hem het kiesrecht niet verloren. Zie gem. stem 2945—19. Bij arrest van den hoogen raad van 15 Juli 1912 (weekbl. burg. adm. 3303) is beslist dat, als een instelling van weldadigheid bij het verleenen van onderstand enkel optreedt als tusschenpersoon van particulieren, het kiesrecht voor de ondersteunden niet verloren gaat. Ons hoogste rechtscollege overwoog te dien op¬ zichte: „dat in art. 3 de uitsluiting van het kiesrecht afhankelijk gesteld wordt, voor zoover in dezen van belang, van het genieten van onderstand van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur, terwijl noch daar, noch in art. 23 hetzelfde gevolg wordt Indien een instelling van weldadigheid optreedt als tusschenpersoon van een particulier, gaat het kiesrecht niet verloren. verbonden aan de omstandigheid, dat particulieren tot leniging van nood ondersteuning aan den betrokken persoon hebben verschaft; dat kennelijk alleen aan het feit, dat men komt ten laste der openbare weldadigheid, de uitsluiting van het kiesrecht wordt verbonden; dat dit geenszins het geval is, indien particulieren bij het verleenen van den onderstand de tusschenkomst eener instelling van weldadigheid inroepen en de ondersteuning door deze aan den behoeftige wordt ter hand gesteld, zooals in het onderhavige geval, omdat, wat er ook zij van de burgerrechtelijke verhouding tusschen de betrokken partijen, de onderstand in werkelijkheid niet wordt verstrekt door noch genoten van de instelling van weldadigheid, die daarbij enkel haar tusschenkomst verleent". Artikel 4. Deze wet verstaat onder onderstand elke ondersteuning in geld of andere benoodigdheden, tot leniging van nood aan behoeftigen verstrekt. Onder benoodigdheden, genoemd in het voorgaand lid, zijn geneesmiddelen niet begrepen. Uit de mem. v. toe- In de m. v. t — 1896 —, toen werd voorgesteld lichting (1896). het artikel te doen luiden: „Onderstand is elke ondersteuning in geld of andere benoodigdheden, verstrekt tot leniging van nood", werd o. a. gezegd (blz. 32): „Aan de bedoeling van de grondwet schijnt geheel te beantwoorden de opvatting, dat als onderstand moet worden beschouwd de ondersteuning, verstrekt tot leniging van nood (arrest van den hoogen raad van 8 Mei 1891, weekbl. v. h. recht no. 6036). Daaruit volgt dat alleen stoffelijke zaken geld en andere benoodigdheden, in aanmerking kunnen komen. Het bewijzën van diensten, waaronder ook het verleenen van geneeskundige hulp valt, kan niet op één lijn worden gesteld met het verstrekken van voorwerpen, tot levensonderhoud benoodigd. Ook van den nuttigsten dienst kan niet gezegd worden, dat hij nood lenigt. Ook kan het verstrekken van geld of andere benoodigdheden niet onder alle omstandigheden als vermoeden van gemis aan welstand worden aangemerkt. Wie van een gemeentelijk of uit de gemeentekas gesubsidieerd armbestuur onderstand ontving, ook slechts eenmaal, zal vermoedelijk steeds mogen beschouwd worden als ondersteund ter leniging van nood. Uit die kassen behooren slechts bij onvermijdelijke noodzakelijkheid geld of benoodigdheden te worden gevraagd of verstrekt. Iets anders is het met andere instellingen van weldadigheid, die in koude winters of bij buitengewone omstandigheden ook uitdeelingen doen aan hen, die naar een strenge opvatting niet hulpbehoevend zijn, en die het aangebodene aannemen, juist omdat het aangeboden wordt, zonder dat zij het volstrekt noodig hebben. Het gemeentebestuur en de rechter zullen, hierop lettende, in elk bijzonder geval hebben te beoordeelen of nooddruft aanwezig is. Eindelijk blijve aan de administratie, behoudens rechterlijke uitspraak in de gevallen, waarin zij wordt ingeroepen, de vraag overgelaten in hoever onderstand aan personen, aan wie degene, die op kiesrecht aanspraak maakt, levensonderhoud verschuldigd is, naar de grondwet als aan hem verstrekt kan worden heschouwd." ,.Aan behoeftigen". De woorden „aan behoeftigen", bij de mondelinge behandeling op voorstel van den heer Tydeman, door de regeering overgenomen, in de wet gebracht, werden door den voorsteller o. m. als volgt toegelicht (hand. blz. 1276): „Niet alleen is het begrip armoede quantitatief betrekkelijk, maar ook het meer of min voortdurende van de behoeftigheid speelt daarbij een groote rol. Een oogenblik van nood maakt van iemand nog niet een zoodanig behoeftig mensch, dat hij op de lijst der bedeelden thuis behoort; daartoe moet hij in het algemeen als behoeftig kunnen gequalificeerd worden." Geneesmiddelen De minister Van Houten verklaarde in 1896: zijn thans „Ik zou, indien het noodig ware, bereid zijn om achter uitgesloten. benoodigdheden in te lasschen „geneesmiddelen daaronder begrepen", maar dit is, dunkt mij, een punt dat vaststaat. Ik beschouw als benoodigdheden elke materieele verstrekking." Ondanks deze positievf meeningsuiting werd in 1900 bij het wijzigingsontwerp voorgesteld het tegenwoordige 2de lid aan het artikel toe te voegen. In de m. v. t. (blz. 7) werd te dien opzichte, na een aanhaling uit de m. v. t. 1896, o. a. gezegd: „Juist in de omstandigheid, dat men geneesmiddelen niet voortdurend noodig heeft, ligt een afdoende grond om ze niet als „benoodigdheden" in den zin der wet aan te merken. Met geld, voedingsmiddelen, kleederen en brandstoffen staan ze in geenen deele op één lijn. Waar nu bovendien de vraag, of ze zijn verstrekt „tot leniging van den nood", in den regel vrijwel onoplosbaar is, schijnt een vrijgevige wetsbepaling, welke het verband tusschen deze exceptioneele „benoodigdheden" en het begrip onderstand verbreekt, rationeel." De beantwoording Dat met de in de parlementaire stukken gegeven der vraag, of men toelichting, waarvan hiervoor een gedeelte is weermet onderstand te gegeven, niet alle vragen zouden zijn voorkomen, doen heeft, blijft was begrijpelijk. Ook nu nog is het dikwijls zeer moeilijk. moeilijk uit te maken, of men in een gegeven geval te doen heeft met ondersteuning „tot leniging van nood aan behoeftigen verstrekt". Tweeërlei onderzoek moet aan deze beslissing voorafgaan: 1°. of de persoon, die geholpen wordt, wel in het algemeen gezegd kan worden tot de behoeftigen te behooren; en 2°. of er bij de werkelijk behoeftigen wel nood aanwezig was. Blijkt dit zoo te zijn, dan is de hulp onderstand. Zoo niet, dan ontbreekt het karakter van onderstand aan de geboden hulp. Behoort een gezin niet tot de behoeftige klasse, of ook is de verleende hulp van dien aard, dat door de ondersteuning iemand zeer zeker een genoegen gedaan wordt, maar zou hij er zonder die ondersteuning ook zijn gekomen, dan is er geen nood geconstateerd, strekt de hulp dus ook niet tot leniging van nood, en is er ook van onderstand, in den zin der wet, geen sprake. Bij hulp, verleend ter voorkoming van armoede, spreekt dit vanzelf. Wie geeft om nood te voorkomen, geeft niet en kan niet geven tot leniging van nood, die er nog niet is. Zie bondsblad 667—25. Meening van den De hooge raad heeft bij arrest van 7 Juli 1903 hoogen raad. (bondsblad 117, gem. stem 2716—9, weekbl. burg. adm. 2835) een beslissing in den bovenbedoelden geest genomen. In het aangevallen vonnis van den kantonrechter te Onderdendam van 18 Mei 1903 (bondsblad 106) was o. a. uitgemaakt, dat iemand, wiens zoon, grootendeels voor rekening der gemeente, in een krankzinnigengesticht wordt verpleegd, doch die overigens niet als hulpbehoevend kan worden aangemerkt, om deze reden niet van de kiezerslijst mag worden geweerd, evenmin als iemand, wiens dochter geheel voor rekening der gemeente is verpleegd geweest in een gesticht voor ooglijders, doch die voor het overige niet tot de behoeftigen kan worden gerekend. De hooge raad overwoog o. a.: „dat niet elke ondersteuning of tegemoetkoming vanwege een gemeentebestuur is „onderstand ' in den zin der kieswet, noch hem aan wien zij woidt verleend tot „behoeftige" of bedeelde stempelt, doch dat volgens het aangehaald artikel (4) de kieswet onder onderstand verstaat „elke ondersteuning in geld of andere benoodigdheden tot leniging van nood aan behoeftigen" — dat is die het werkelijk zijn — „verstrekt"; dat deze woorden „aan behoeftigen" na langdurige beraadslaging in de tweede kamer door den minister Van Houten in het ontwerpartikel zijn ingevoegd en de regeering in haar antwoord op het verslag van de eerste kamer aan die wetsbepaling dezen uitleg gaf: „wat niet tot leniging van nood en niet aan behoeftigen wordt verstrekt, is noch naar den zin der wet, noch in werkelijkheid onderstand" (handelingen staten-generaal 1895/1896, tweede kamer blz. 1287, eerste kamer blz. 455); dat, waar, volgens de beslissing van den kantonrechter, ten aanzien van de bedoelde personen het kenmerk van behoeftigheid is uitgesloten, in deze zonder beteekenis is de vraag of, waar zulks het geval niet mocht zijn, geheele of gedeeltelijke bekostiging door de gemeente van verpleging in een gesticht van een lid van een gezin als onderstand, en wel als onderstand aan het hoofd van het gezin, kan worden beschouwd". Ongeveer gelijkluidende overwegingen worden aangetroffen in het arrest van den hoogen raad van 16 Juni 1905 (bondsblad 213, gem. stem 2812—8, weekbl. burg. adm. 2934). AVij verwijzen verder nog naar arresten van 28 Juni 1901 (bondsblad 324, gem. stem 2925—11) en van 15 Juli 1907 (bondsblad 324). Wij willen thans nog in het kort behandelen enkele bijzondere vragen welke zich hebben voorgedaan. Werkverschaffing. Als antwoord op een in het v. v. 2de k. (1896) gedane vraag of werkverschaffing naar de meening der regeering als onderstand is aan te merken, werd in de m. v. a. (blz. 44) gezegd: „Of werkverschaffing onderstand is, hangt alleen af van de vraag of het verrichten van werk al dan niet geschiedt als voorwaarde van een te doene uitkeering of verstrekking in voege bedoeld bij art. 24 der wet op het armbestuur". Het aangehaald art. 24 der armenwet van 1854 luidde: „Aan het verleenen van onderstand mogen voorwaarden worden verbonden, niet strijdig met de wet, de openbare orde of de goede zeden". Deze bepaling werd in de armenwet van 1912 niet overgenomen. Deze wet zegt in art. 29, tweede lid, doch alleen ten aanzien van armenverzorging door burgerlijke instellingen en door de burgerlijke overheid rechtstreeks: „Aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, wordt ondersteuning zooveel mogelijk gegeven in den vorm van loon voor arbeid' . Ook bij het bestaan van deze bepaling heeft het boven aan de m. v. a. ontleende als leiddraad nog waarde. Bij de behandeling der staatsbegrooting voor 1898 antwoordde de minister nog op een vraag of werkverschaffing als bedeeling moet worden beschouwd: „Werkverschaffing kan zeer dikwijls bedeeling, onderstand, zijn. Dikwijls wordt er werk verschaft, zonder dat er eigenlijk dienst wordt gepresteerd, men geeft eigenlijk in zulk een geval alleen geld. Er is echter werkverschaffing, waarbij het loon, dat men krijgt, dubbel en dwars verdiend is en dan is van onderstand geen sprake." Werkverschaffing door een particuliere commissie, die zelve niet als instelling van weldadigheid kan worden aangemerkt en haar middelen niet geheel of ten deele ontvangt van een gemeentebestuur of van een instelling van weldadigheid, kan nimmer als onderstand worden beschouwd, evenmin als een verstrekking, in welken vorm ook, waarop men uit een of anderen hoofde recht heeft. V ersterkende Een in het v. v. betreffende het wijzigingsontwerp middelen. van 1900 geuite wensch, dat in de voorgestelde be¬ paling nevens geneesmiddelen ook versterkende middelen of andere middelen tot herstel van gezondheid en kosten van krankzinnigenverpleging zouden worden vermeld, werd door den minister als volgt beantwoord (m. v. a. blz. 29): „Hier ook van versterkende middelen of andere middelen tot herstel van gezondheid alsmede van kosten van krankzinnigenverpleging te gewagen, komt niet raadzaam voor. Al is een middel dat wordt voorgeschreven vrij kostbaar, daardoor houdt het nog niet op geneesmiddel te zijn." ^vadfer naar de beteekenis dezer woorden gevraagd, antwoordde de minister (handelingen 2de kamer 1900/1901, blz 231): „Waar in de m. v. a. gezegd wordt dat een geneesmiddel, hetwelk kostbaar is, daarom nog niet ophoudt geneesmiddel te zijn, daar heb ik volstrekt niet gedacht aan versterkende middelen. Ik wil gaarne toelichten wat ik daarmede bedoeld heb. Naar mijn meening moeten onder geneesmiddelen ook verstaan worden heelkundige middelen of voorwerpen, al zijn die ook kostbaar. Wanneer iemand een breukband noodig heeft, dan beschouw ik dit wel degelijk als een geneesmiddel. Zelfs indien een been wordt afgezet en de patiënt een kunstbeen krijgt, dan is dat naar mijn opvatting een geneesmiddel. Daarop had ik dan ook het oog in de m. v. a., toen ik sprak van middelen, die kostbaar zijn, maar daarom niet ophouden geneesmiddelen te zijn." Een amendement, strekkende om het 2de lid zoodanig te redigeeren, dat ook versterkende middelen uitgezonderd zouden zijn, werd hierna verworpen. Versterkende middelen (wijn, eieren en dergelijke) moeten derhalve als onderstand worden beschouwd als^zij zijn verstrekt tot leniging van nood aan behoeftigen. In gem. stem 2680 wordt op een vraag, of een arbeider, aan wiens vrouw gedurende zekeren tijd vanwege een armbestuur versterkende middelen zijn verstrekt, dientengevolge van de kiezerslijst moet worden geweerd, geantwoord: „In het algemeen zijn versterkende middelen als onderstand in den zin van art. 4 der kieswet te beschouwen, maar vermits de hier bedoelde verstrekking een geheel persoonlijk karakter had en niet gegeven is met de bedoeling om den man te ondersteunen, heeft zij, naar ons voorkomt, op het kiesrecht van dezen geen invloed." Nieuwjaars- Alleen voor zoover een „nieuwjaarsuitdeeling" uitdeeling. verstrekt wordt aan behoeftigen die zonder de uit- deeling gebrek zouden lijden, geschiedt zij tot leniging van nood en maakt zij dus de begiftigden onbevoegd tot uitoefening van kiesrecht. Dat de bedeeling niet voortdurend plaats heeft, ontneemt daaraan c.q. het karakter van onderstand niet. (Gem. stem 2887—12.) Spijsuitdeeling. De kantonrechter te Sommelsdijk, uitspraak doende op een verzoek om plaatsing op de kiezerslijst, besliste bij vonnis van 9 Mei 1905, dat het genot van spijsuitdeeling, verschaft op kaarten, door de ingezetenen uitgereikt en door een commissie voor spijsuitdeeling verkrijgbaar gesteld, op zich zelf niet is onderstand in den zin van art. 4 der kieswet, indien niet overigens vaststaat dat zij, die van die kaarten genoten, werkelijk gebrek zouden hebben geleden, wanneer hun die spijsuitdeeling niet was verschaft (weekbl. burg. adm. 2919). De beoordeeling is De beslissing van de vraag, of een verleende onderin eerste instantie steuning inderdaad als onderstand in den zin van aan de instellingen art. 4 moet worden beschouwd, behoort in de eerste van weldadigheid, plaats tot de taak van de besturen der instellingen van weldadigheid. Vatten deze hun taak concientieus op, dan zullen zij, alvorens de in de artt. 23 en 32 bedoelde opgaven te verstrekken, nauwkeurig nagaan in hoever op verstrekten onderstand art. 4 van toepassing is. Burgemeester en wethouders zijn echter aan de opgaven der instellingen van weldadigheid in geenen deele gebonden en beslissen geheel zelfstandig. Het dooi den burgemeester ingevolge art. 25, 4°., in dit opzicht in te stellen onderzoek, waarvan aan burgemeester en wethouders verslag moet worden gedaan, kan nadere aanwijzingen geven. Artikel 5. De uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen beneden den graad van sergeant bij de zee- en landmacht en de daarmede gelijkgestelden: a. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de zeemacht gedurende hun diensttijd; b. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden; c. ten aanzien van ingelijïden bij de militie voor den tijd, gedurende welken zij niet met groot verlof zijn; d. ten aanzien van hen, die behooren tot de Koninklijke Nederlandsche Marine-reserve voor den tijd, gedurende welken zij in actieven dienst zijn. De schorsing wordt niet toegepast ten aanzien van de bij lit. a en b bedoelde militairen, voor zooverre zij kiesgerechtigd zijn krachtens betaalde Rijks directe belasting of krachtens huur, een en ander overeenkomstig het daaromtrent bepaalde bij art. 1 dezer wet. Doel der bepaling. Art. 80. 2de lid, der grondwet, in 1887 bij amendement in de wet gebracht, geeft den wetgever vrijheid te bepalen in hoever het kiesrecht wordt geschorst voor militairen beneden den rang van officier bij de zee- en landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Ten aanzien van deze bepaling wordt door Buijs, III, blz 153, gezegd: „De wetgever kan de eischen voor het kiesrecht naar welgevallen uitbreiden of beperken, maar hij kan aan de uitsluitingen, in alinea 3 genoemd, geen andere toevoegen. De regeering heeft dit zeer uitdrukkelijk verklaard en juist aan die verklaring is de tweede zinsnede haar ontstaan verschuldigd. De heer Rooseboom wees namelijk bij de beraadslagingen op de dringende noodzakelijkheid, dat in het belang van orde en tucht, in het belang ook van de eensgezindheid, in de gelederen van het leger nimmer propaganda worde gemaakt voor deze of gene politieke beginselen, en daar nu de grondwet niet toelaat andere uitsluitingen in te voeren dan die welke zij zelve noemde, zoo stelde hij voor den wetgever te machtigen, om de uitoefening van het kiesrecht voor de militairen bij de land- en zeemacht te schorsen. De heer Seret, hoewel zeer ingenomen met de hoofdgedachte van dit voorstel, meende toch dat er geen enkele reden was, om het ook tot officieren uit te strekken en wilde daarom de woorden „beneden den rang van officier" hebben ingelascht. Aan beide die voorstellen, welke trouwens bij de regeering slechts een zwakke bestrijding ontmoetten, hechtte de kamer haar goedkeuring." Zie ook Sybenga, De grondwet van 1887, 5de dr., blz. 182. In het v. v. 2de k. (1896) betreffende art. 5 der wet (blz. 24) werd als de meening van de leden, die zich met het regeeringsvoorstel vereenigden, weergegeven, dat het, althans met betrekking tot mindere militairen, van belang was het leger buiten de politiek te houden, terwijl in de m. v. a. (blz. 45) de minister nog aanvoerde: „Het ware met de positie der mindere militairen in werkelijken dienst niet wel vereenigbaar, dat zij ter wille van deelneming aan het verkiezingswerk aanspraak op verlof zouden doen gelden". Bij amendement is de schorsing tot militairen beneden den graad van sergeant beperkt. Verschil in In het oorspronkelijke wetsontwerp werden de uitdrukking. woorden gebezigd: „gedurende welken zij zich in werkelijken dienst onder de wapenen bevinden". Met het oog op de verschillende technische uitdrukkingen, die bij de betrokken departementen voor dit begrip gebruikt werden, is bij het gewijzigd ontwerp, in overleg met de hoofden dier departementen, voor elk der rubrieken van art.' 5 een andere vorm gekozen. Sergeant-titulair. De meeningen loopen uiteen over de vraag of het kiesrecht ook geschorst is voor een sergeant-titulair. Antwoordt de redactie van het bondsblad (187) bevestigend, die van de gem. stem (2891—13) zegt daarentegen: „De sergeant-titulair heeft voldaan aan het examen voor sergeant en bekleedt ook het gezag en de positie van dezen onderofficier. Alleen om het organiek aantal sergeanten niet te overschrijden, alzoo wegens gebrek aan vacatures in den sergeantsgraad, is hij wat betreft zijn soldij en de toepassing van de pensioenwet niet met den sergeant gelijkgesteld. Onze meening is daarom, dat de bij art. 5 der kieswet bedoelde schorsing niet geldt voor den sergeant-titulair." Op landweerplichti- Art. 5, letter c, is enkel van toepassing op de gen is het artikel ingelijfden bij de militie en niet op hen die ingevolge niet van toepassing, ait. 99 der militiewet, na het volbrengen van den bij de wet bepaalden diensttijd, naar de landweer overgaan. In art. 5 der kieswet wordt alleen gesproken van „militie", terwijl, blijkens het aangehaalde art. 99 der militiewet, uitdrukkelijk wordt onderscheiden tusschen militie en landweer. Een zelfde meening .komt tot uiting in een missive van gedeputeerde staten van Groningen van 19 November 1914, no. 125, 3de afd., gericht aan een der gemeentebes turen in die provincie. Zie ook gem. stem 2855— 12, weekbl. burg. adm. 3275. Wel op vrijwillig Zij, die ingevolge art. 1, onder 2°. en 3°., der landdienenden bij de weerwet bij de landweer dienen, zijn te beschouwen landweer. als vrijwillig dienenden bij de landmacht, zoodat op hen art. 5b van toepassing kan zijn. Zie gem. stem 2855-—12, Landweerhandleiding Samsom, 4e dr., blz. 23. Schorsing zonder De vraag of schorsing kan worden toegepast, opgave van de mili- indien van de militaire bevelhebbers niet zijn ingetaire bevelhebbers, komen de in art. 24 bedoelde opgaven, behandelen wij bij de bespreking van dat artikel. i Slotbepaling. De beteekenis der beperking van het kiesrecht voor de militairen ten gevolge van schorsing is zeer verminderd door de aanneming van een amendement, strekkende om het laatste lid aan het artikel toe te voegen. In de daarin genoemde gevallen werd schorsing onnoodig geoordeeld, omdat, waar de militair buiten de kazerne woont, het gevaar dat de politiek het leger zal beroeren, zeer gering moet woiden geacht. Artikel 6. Yoor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten gelden dezelfde regelen, als die welke in de artt. 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der provincie moet zijn. Rijksingezetcnschap. Terwijl art. 127 der grondwet in de kiezers van leden der provinciale staten enkel vordert het ingezetenschap der provincie, wordt door de kieswet (art. 1, j° art. 6) tevens het rijksingezetenschap gevorderd. Ingezetenschap In art. 2 der vorige kieswet was een definitie van van provincie ingezetenschap van provincie en gemeente opgeen gemeente. nomen, welke geen plaats erlangde in de huidige wet. De meening, in het v. v. 2de k. (1896) geuit (blz. 24), dat bepaald behoorde te worden aan welke vereischten men zou moeten voldoen om voor het opmaken der kiezerslijst als ingezetene der provincie en der gemeente te worden aangemerkt, werd door den minister als volgt beantwoord (m. v. a. blz. 45): „De provinciale wet regelt het ingezetenschap der provincie en de gemeentewet dat van de gemeente. Dat art. 2 der bestaande kieswet mede uitdrukkelijke bepalingen op dit stuk inhoudt, vindt zijn verklaring in de omstandigheid, dat de kieswet van 1850, waaraan gemeld artikel is ontleend, aan de provinciale wet en de gemeentewet anterieur was." Twijfel aan de In gem. stem 2336 wordt twijfel geopperd aan de juistheid dezer juistheid der door den minister geuite meening, meening. evenals bij Musquetier, handleiding, 2de dr., blz. 71. Door Elenbaas, 3de dr. I, blz. 574, wordt ze met eenigen nadruk bestreden, hoewel wordt toegegeven dat het meest in den geest van den wetgever wordt gehandeld, door de in art. 17 der provinciale wet en art. 19 der gemeentewet gegeven definitie hier tot richtsnoer te nemen. Meening van den De hooge raad heeft zich bij arrest van 21 Juni hoogen raad. 1901 (bondsblad 6, gem. stem 2603, weekbl. burg. adm. 2722) aan de zijde van den minister geschaard. Hij overwoog dat „volgens de artt. 6 en 7 der kieswet voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de provinciale staten en van den gemeenteraad onder meer vereischt wordt, dat men zij ingezeten van de provincie en van de gemeente; hetgeen, bij gebreke van een bepaling daaromtrent in de kieswet, beoordeeld moet worden naar de bepalingen van art. 17 2de lid, der provinciale wet, en van art. 19, 3de lid (thans 2de lid), der gemeentewet, volgens welke — geheel in het algemeen en niet alleen voor de verkiesbaarheid tot leden van de provinciale staten en van den gemeenteraad — voor ingezetenen van provincie of gemeente worden gehouden zij, die gedurende het laatste jaar hun woonplaats binnen de provincie of binnen de gemeente hebben gehad". Vroeger meenings- Aan het meeningsverschil dat vóór de wijziging verschil over het van 1900 bestond over de vraag op welk tijdstip tijdstip, waarop men ingezetene van provincie en gemeente moest men ingezetene zijn om het kiesrecht voor de provinciale staten en moest zijn. den gemeenteraad deelachtig te kunnen worden, is een einde gemaakt door de opneming in de wet van het 3de lid van art. 8. Artikel 7. V oor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad gelden dezelfde regelen, als die, welke in de artt. 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der gemeente moet zijn, en dat zij, die niet vaUen onder art. la, over het laatstverloopen dienstjaar in de gemeente moeten zijn aangeslagen in eene plaatselijke directe belasting tot ten minste het bedrag, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, vermeld in de tweede kolom der sub art. lb, 1°, bedoelde tabe! en hun aanslag in die belasting op den lsten Maart ten volle moeten hebben voldaan. Aanslag in eene plaatselijke directe belasting geef;, geene aanspraak op het kiesrecht, indien hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte. Rijksingezetenschap De op blz. 71 gemaakte opmerking ten aanzien en ingezetenschap van het rijksingezetenschap, gevorderd in de kiezers der gemeente. van leden der provinciale staten, geldt ook met betrekking tot de kiezers van leden van den gemeenteraad. Zie art. 143 der grondwet. Voor opmerkingen betreffende het ingezetenschap der gemeente kunnen wij mede naar aanteekeningen bij art. 6 verwijzen. Aanslag in een De personen die zich, ter verkrijging van kiesrecht, plaatselijke directe op een der bepalingen van art. 16 beroepen, zullen, belasting. ten einde tevens het kiesrecht voor den gemeenteraad deelachtig te worden, aangeslagen moeten zijn in een plaatselijke directe belasting tot een zeker bedrag en hun aanslag tijdig moeten hebben betaald. Een dergelijke eisch is niet gesteld met betrekking tot het verkrijgen van kiesrecht voor de provinciale staten. In de m. v. t. (blz. 29) werd ten opzichte van dit punt gezegd: „De regelen voor de toekenning van het kiesrecht zijn volgens het voorgedragen ontwerp voor de tweede kamer der staten-generaal en de provinciale staten dezelfde. Alleen is voor den kiezer voor de provinciale staten, volgens de grondwet, het ingezetenschap der provincie noodig. Als gevolg dezer regeling zal tot de samenstelling van de provinciale staten ook worden medegewerkt door een aantal personen, die niet in de ten behoeve der provincie geheven belastingen bijdragen. Tot deze afwijking van het beginsel, dat zij, die niet verplicht zijn tot een openbare kas bij te dragen, daarover ook niet behooren te beschikken, noopte de regeling van de samenstelling van de eerste kamer der staten-generaal. Daar de provinciale staten tevens kiescollege zijn voor laatstgenoemd staatslichaam, verliezen zij ten deele hun provinciaal karakter en moet het kiesrecht voor die staten ook met het oog op hun taak in het algemeen staatsbestuur geregeld worden. Gelijke overwegingen gelden niet voor het gemeentelijk kiesrecht. Bij de regeling hiervan kan in beginsel de vraag beslist worden, of al dan niet als bijkomende eisch voor geschiktheid om als kiezer voor den gemeenteraad op te treden behoort gesteld te worden, dat de kiezer in omstandigheden verkeert, die, ingeval de gemeente belasting heft, hem verplichten daartoe bij te dragen, of, ingeval de gemeente geen belasting behoeft te heffen, hem doen behooren tot degenen, wier financieel belang medebrengt dien gunstigen toestand te bestendigen. De regeering meent de gestelde vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Ongetwijfeld kan met recht worden aangemerkt dat ook zij, die geen belastingschuldigen voor de gemeente zijn of kunnen worden, niettemin bij het gemeentelijk bestuur belang hebben, omdat zij, evenzeer als hun uit een financieel oogpunt meer bevoorrechte medebuigers, aan de verordeningen hebben te gehoorzamen, welke dit bestuur uitvaardigt. Dit neemt echter het hoogst belangrijke onderscheid niet weg, dat zij niet betrokken zijn in de financieele gevolgen der besluiten." De gedachtengang der regeering had er toe moeten leiden ook hen van het gemeentelijk kiesrecht uit te sluiten, die enkel zijn aangeslagen in een rijks directe belasting waarop het aan de gemeenten, ingevolge art. 240 der gemeentewet, niet geoorloofd is opcenten te heffen, en hen die in de rijksbelastingen zijn aangeslagen in gemeenten waar in het geheel geen opcenten worden geheven. Dit laatste vooral had tot eigenaardige consequentiën kunnen leiden. Een in 1900 door de regeering ondernomen poging om het kiesrecht voor den gemeenteraad voor anderen dan degenen, die zijn aangeslagen in een rijks directe belasting, te koppelen aan aanslag in een plaatselijke directe belasting, zonder verder eenig kenteeken te vorderen, is mislukt. Wat moet worden In het weekbl. burg. adm. 2487 wordt op een verstaan onder vraag, of de belasting op de honden als een plaatse„plaatselijke directe lijke directe belasting moet woiden beschouwd in belasting". den zin van art. 7 der kieswet, geantwoord: „Wij zijn steeds van meening geweest, dat de hondenbelasting een directe belasting is (zie ons no. 2074). Eigenlijk wordt dat ook nooit ontkend, maar wel dat zij direct zou zijn in den zin van art. 240 gemeentewet, zoodat daarop ook de artt. 264 vlgg. van toepassing zijn. Maar ook dan nog staat niet vast, dat de kieswet nu juist onder plaatselijke directe belastingen verstaat wat de gemeentewet daaronder verstaat. De reden der bepaling leidt daartoe o. i. niet. Intusschen, anderen zijn van andere meening." Naar onze meening kan art. 7, vastgesteld in verband met de redactie van art. 240 der gemeentewet, zooals die in 1896 luidde, afgescheiden van de vraag wat in staathuishoudkundigen zin onder directe belasting moet worden verstaan, enkel op het oog hebben gehad de plaatselijke directe belasting, thans bedoeld onder c van art. 240. Blijkens de toen in dit artikel, onder 2°., gemaakte onderscheiding, kan de hondenbelasting niet geacht worden een plaatselijke directe belasting in den zin der wet te zijn. Zie voor een gelijke meening nog bondsblad 396, 482, gem. stem 2366, 2891—23, mr. de Voogt, De uitvoering der kieswet, 2de dr., blz. 39. Alleen eigen aan- Alleen aanslag ten name van den persoon zelf, slag kan gemeente- die op kiesrecht aanspraak maakt, kan hem het lijk kiesrecht geven, gemeentelijk kiesrecht verschaffen. Het 2de lid van art. 2 spreekt enkel van rijks directe belastingen. Zie ook gem. stem 2900—21. De aanslag moet op Art. 7 eischt voor de kiezers van leden van den 1 Februari bestaan, gemeenteraad, die niet vallen onder art. la, dat zij over het laatstverloopen dienstjaar in de gemeente zijn aangeslagen in een plaatselijke directe belasting tot een bepaald bedrag. Dat zij tot dit bedrag aangeslagen zijn is een voor deze kiesbevoegdheid gevorderd vereischte, dat de kiezers dus volgens het 3de lid van art. 8 moeten bezitten op 1 Februari. Een ander vereischte is, dat deze aanslag op den Isten Maart ten volle moet betaald zijn (bondsblad 144, gem. stem 2734—25). Meening van den De hooge raad schijnt echter in dit opzicht een hoogen raad. andere meening te huldigen. Althans in het arrest van 15 Juli 1907 (bondsblad 324, gem. stem 2925—11) overwoog hij: „dat de beslissing des kantonrechters berust op de overweging, dat de kieswet nergens voorschrijft, dat de aanslag moet bestaan op 1 Februari en dat, al aangenomen dat men op 1 Februari moet aangeslagen zijn, J. kan geacht worden dit vereischte op be- doelden dag te hebben bezeten, al is die aanslag ook eerst later door gedeputeerde staten goedgekeurd; dat hiertegen als middel van cassatie is aangevoerd: schending en verkeerde toepassing van de artt. 7, alinea 1, en 8 der kieswet en art. 264 dei gemeentewet (wet van 29 Juni 1851, st.bl. no. 85), omdat het vereischte van aanslag in den hoofdelijken omslag op 1 Februari 1907, als op dien dag nog niet door gedeputeerde staten goedgekeurd, ontbrak; dat dit middel is ongegrond; dat toch wel het derde lid van genoemd art. 8 bepaalt, dat de kiezerslijst de inwoners aanwijst, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den eersten Februari, maar daaraan toevoegt de woorden „voor zoover niet deze wet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft": dat dit laatste ten deze het geval is, daar de kiesbevoegdheid niet alleen afhangt van den aanslag, maar van de omstandigheid, dat deze ten volle voldaan is, en dit volgens art. 7 der kieswet eerst op 1 Maart behoeft geschied te zijn; dat hieruit volgt, dat eerst op 1 Maart met zekerheid kan worden uitgemaakt, dat iemand het hier bedoelde vereischte v^an kiesbevoegdheid mist; terwij 1 de wet geen aanleiding geeft om tusschen de hier in aanmerking komende omstandigheden te onderscheiden in dien zin, dat de aanslag een zelfstandig vereischte zou vormen, waarvoor een eigen dag bepaling geldt". Betaling van den Aanslag in een plaatselijke directe belasting moet aanslag uiterlijk op uiterlijk op den lsten Maart, of, is deze een Zondag, 1 Maart. op den 2den Maart betaald zijn. Het in dit opzicht tusschen den aanhef van art. 1 en art. 7 bestaand verschil in uitdrukking heeft geen wezenlijke beteekenis. Aanbieding van het verschuldigde buiten de dagen en uren bij verordening vastgesteld, of toezending per aangeteekenden brief, zoo dat het bedrag niet binnen den wettelijken termijn ontvangen wordt, kan niet met voldoening van den aanslag worden gelijkgesteld. Zie arrest van den hoogen raad van 26 Juni 1908 (bondsblad 374, gem. stem 2966— 13). In 1900 is vervallen In navolging van de in 1900 in art. la, aanhef woord „volle", gebrachte wijziging is ook in art. 7 het woord „volle geschrapt, zoodat thans ook van aanslagen op een suppletoir kohier kiesrecht voor den raad het gevolg kan zijn. In gemeenten welker belastingjaar loopt van 1 Januari tot 1 Januari zal deze wijziging, in verband met den eisch dat de kiezers op 1 Februari ingezetenen van de gemeente moeten zijn, niet van veel praktische beteekenis zijn. Anders is het in gemeenten waar het belastingjaar over een gebroken tijdvak loopt. In Amsterdam bijv. loopt het belastingjaar van 1 Mei tot 1 Mei. Het volle laatstverloopen dienstjaar is bij het opmaken der kiezerslijst voor 1915/1916 het dienstjaar 1913/1914. Gold de vroegere eisch nog. dan zou men reeds van 1 Mei 1913 af aangeslagen moeten zijn geweest om in 1915 kiezer voor den raad te kunnen zijn. Thans heeft een aanslag bijv. over de laatste drie maanden van het dienstjaar 1913/1914 hetzelfde effect, mits het bedrag van den aanslag beantwoordt aan den eisch van art. 7, d.w.z. althans gelijk is aan het bedrag der woninghuur, per week in de gemeente gevorderd. Climax in de| Art. 139, 3de lid, der grondwet van 1848 en op eischen voor het ge- het voetspoor hiervan art. 5, 2de lid, der gemeentemeentelij k wet, bepaalden dat men, om kiezer van leden van kiesrecht. den gemeenteraad te kunnen zijn, in de directe belastingen de helft moest betalen van de som, in de kiezers van leden der tweede kamer, en derhalve ook in die van leden der provinciale staten (zie art. 123 der grondwet van 1848), gevorderd. Art. X van de additiOneele artikelen der grondwet van 1887 deed het aangehaalde 2de lid van art. 5 vervallen en bracht, in verband met het laatste lid van art. 1 der toen gewijzigde kieswet, gelijkheid op dit punt. Art. 7 der huidige kieswet is in een enkel opzicht, zooals bereids vermeld, nog een schrede verder gegaan door het stellen van zwaardere eischen. Toevoeging 2de lid. De toevoeging in 1900 van het 2de lid is geschied in navolging van het reeds in 1896 in art. 2 opgenomen en in 1900 gewijzigde 6de lid, betrekking hebbende op de daargenoemde rijks directe belastingen. § 2. Van de lijsten der kiezers. Artikel 8. In elke gemeente wordt jaarlijks door het gemeentebestuur eene lijst opgemaakt, de inwoners aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn. Vormt eene gemeente meer dan één kiesdistrict voor de Tweede Kamer, dan kan, voor zooveel die kiesdistricten samenvallen met die voor de verkiezing van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad, voor ieder kiesdistrict eene afzonderlijke lijst worden opgemaakt. De lijst wijst de inwoners aan, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den lsten Februari, voorzoover niet deze wet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft. Wijziging van 1900. Aanvankelijk werd in den aanhef van art. 8 gezegd dat door het gemeentebestuur jaarlijks een kiezerslijst wordt opgemaakt „naar aanleiding van de opgaven en van het onderzoek, in de artikelen 10 en volgende vermeld". De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden zijn in 1900 geschrapt. In de m. v. t. (blz. 8) werd dienaangaande gezegd: „De woorden „naar aanleiding van de opgaven en van het onderzoek, in de artikelen 10 en volgende vermeld" kunnen worden gemist. Hun inlassching geeft bovendien aanleiding tot de verkeerde gevolgtrekking, als zoude het gemeentebestuur bij de vaststelling van de kiezerslijst zich aan de bedoelde opgaven hebben te houden. Zoo is twijfel gerezen omtrent de vraag of het gemeentebestuur verplicht is iemand, die niet voorkomt op de ingevolge art. 22 der kieswet door den minister van justitie toegezonden opgaaf, doch van wien het met zekerheid weet, dat hij niettemin wegens faillissement in de termen van art. 3 dier wet valt, van de kiezerslijst te weren. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord, doch de bovenaangehaalde woorden zouden tot misverstand kunnen leiden en dienen mitsdien te vervallen." Door deze wijziging is derhalve boven allen twijfel verheven, dat burgemeester en wethouders bij het opmaken der kiezerslijst de in de artt. 10 en v. bedoelde opgaven niet slaafs hebben te volgen, doch geheel zelfstandig hebben te beoordeelen of een bepaalde persoon beantwoordt aan de vereischten, voor plaatsing op de lijst gesteld. Het komt nog al eens voor, dat door een ontvanger wordt verzuimd den naam van een overeenkomstig art. la in de gemeente aangeslagene op de in art. 10 vermelde opgaven te plaatsen. Komt een dergelijk verzuim tijdig ter kennis van burgemeester en wethouders, dan moeten zij den naam van den bedoelden aangeslagene, indien deze overigens aan alle eischen voldoet, ambtshalve op de lijst plaatsen. Indien dit niet geschiedt, kan op grond van art. 29 verbetering van de lijst worden gevraagd. Inwoners. Als inwoners moeten worden beschouwd zij, die op den lsten Februari volgens de bepalingen van de artt. 74 en v. van het burgerlijk wetboek in de gemeente hun woonplaats hadden. Het niet ingeschreven zijn in het bevolkingsregister is in dezen geen doorslaggevende factor, mits uit de omstandigheden slechts voldoende blijkt van het overbrengen der woonplaats. In dezen geest werd ook beslist door den kantonrechter te Beverwijk. (Tijdschr. adm. recht 29ste jaargang, blz. 194.) Zie nog bondsblad 296, gem. stem 2572, 2845—14. Gevangenen en verpleegden in een krankzinnigengesticht, op wie betrekking heeft art. lc en d van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. 142), blijven niettemin op grond van art. 75 van het burgerlijk wetboek hun woonplaats in de gemeente behouden en behooren derhalve, indien zij overigens in de termen vallen, op de kiezerslijst te worden geplaatst. De mogelijkheid is geenszins buitengesloten, dat iemand in meer dan één gemeente op de kiezerslijst wordt gebracht, omdat in de gemeente van vertrek de verhuizing wellicht niet bekend kan zijn. Volgens de wet komt echter alleen in aanmerking de gemeente waar men wettelijke woonplaats heeft. In gem. stem 2683 wordt nog gezegd, dat het gemeentebestuur bij de keoordeeling van de vraag of iemand als inwoner moet worden beschouwd, uit den aard der zaak uitsluitend kan afgaan op de officieele gegevens, blijkende uit het bevolkingsregister, zoodat iemand, die op 1 Februari niet in het bevolkingsregister was ingeschreven, niet op de kiezerslijst moet worden geplaatst. Op den belanghebbende rust dan bij eventueele reclame de plicht te bewijzen, dat hij op 1 Februari zijn woonplaats reeds in de gemeente gevestigd had. In elke gemeente is Schreef art. 6 der vorige kieswet het opmaken slechts één kiezers- van drie kiezerslijsten voor, n.1. één vermeldende de lijst. kiezers voor de tweede kamer, één vermeldende die voor de provinciale staten en één waarop voorkwamen de kiezers voor den gemeenteraad, de tegenwoordige wet kent als regel slechts één lijst. Een opmerking dienaangaande in het v. v. 2de k. gaf den minister aanleiding tot de volgende mededeeling in de m. v. a. (blz. 46): „Vrijheid te laten voor het opmaken van drie afzonderlijke lijsten voor de keuze van leden van de tweede kamer, van de provinciale staten en van den gemeenteraad verdient geen aanbeveling. Daargelaten nog den omslag en de verhooging van onkosten, zoo schijnt ook uit een praktisch oogpunt het opmaken van één lijst ter vergelijking en raadpleging de voorkeur te verdienen." Afwijking is alleen toegelaten in de in het 2de lid bedoelde gemeenten. Op dit oogenblik kan enkel in Amsterdam en Rotterdam van de gegeven bevoegdheid gebruik worden gemaakt. Aan de vereischten Het 3de lid van art. 8, in 1900 in de wet opgemoet worden be- nomen, werd als volgt toegelicht (m. v. t. blz. 8): antwoord op 1 Fe- „Het nieuw aan art. 8 toe te voegen lid voorziet bruari. in een leemte, welke reeds dadelijk bij de toepassing der wet is gevoeld; zoo in zake de vraag, op welken dag het ingezetenschap aanwezig moet zijn. En blijkens den ganschen opzet van het ontwerp van den minister Van Houten èn blijkens de daarbij behoorende memorie van toelichting is het bepaaldelijk de bedoeling geweest den lsten Februari als qualifying day aan te merken. Intusschen is verzuimd aan deze bedoeling op zoodanige wijze uiting te geven dat zekerheid bestond ook met betrekking tot die bepalingen waarin geen datum uitdrukkelijk werd genoemd. Dit verzuim wordt thans hersteld." Is door deze wijziging een einde gemaakt aan de strijdvraag over het tijdstip waarop aan verschillende voor kiesrecht gestelde vereischten moet worden beantwoord, eenige twijfel bleef bestaan ten opzichte van het tijdstip waarop men inwoner der gemeente moet zijn. Immers het 3de lid stelt het vereischte van inwoner naast de overige vereischten en alleen voor deze laatste wordt gevorderd dat zij op 1 Februari aanwezig zijn, voor zoover de wet niet een anderen dag aangeeft, wat het geval is met betrekking tot den leeftijd en het betalen van belasting. Zie Elenbaas, 3de druk I, blz. 615. De hooge raad heeft echter bij arrest van 30 Juni 1911 (bondsblad 537, gem. stem 3137—6) uitgemaakt dat men, om op de kiezerslijst eener gemeente te worden geplaatst, aldaar op 1 Februari inwoner moet zijn. De hooge raad nam wel aan, dat een andere opvatting niet volstrekt onvereenigbaar is met de bewoordingen van art. 8, 3de lid, doch overwoog: „dat alsdan, in lijnrechten strijd met den grondslag der gansche kieswet, dat slechts enkelvoudige op slechts één plaats uit te oefenen kiesbevoegdheid wordt toegekend, de mogelijkheid ontstaat om in meer dan één gemeente het kiesrecht uit te oefenen; dat de kantonrechter, om dusdanige uitlegging van art. 8, lid 3, te keeren, dit voorschrift te recht gelezen wil hebben in verband met het tweede lid van art. 9, hetwelk voor gemeenten, verdeeld in kies- of stemdistricten, melding op de lijst der kiezers gemaakt wil hebben „van de plaats hunner woning op den lsten Februari van het jaar der vaststelling en van het kiesdistrict, waartoe zij dientengevolge behooren"; dat uit deze bepaling, bijzonderlijk haar uitdrukking „dientengevolge", onmiskenbaar blijkt, dat de wetgever het kiesrecht heeft gebonden aan de plaats van wonen op den lsten Februari; dat voorts als een blijk van overeenstemming tusschen regeering en volksvertegenwoordiging in de gedachte, dat voor bezit van kiesrecht het o. a. aankomt op dit wonen op 1 Februari in de gemeente, mag gelden de omstandigheid, dat de oorspronkelijk voorgestelde tekst van art. 8, lid 1, gewaagde van een lijst van personen bevoegd tot het kiezen van leden van de tweede kamer, van de provinciale staten en van den gemeenteraad en vervolgens „personen" is vervangen door „inwoners", blijkbaar naar aanleiding der opmerking van kamerleden, dat het voorschrift niet duidelijk maakte, wanneer men ingezetene van rijk, provincie of gemeente moest zijn om op de kiezerslijst te komen". Veranderingen welke na den lsten Februari intreden, hebben op de kiesbevoegdheid geen invloed. Overledenen. Eene letterlijke toepassing van art. 8, derde lid, der kieswet zou medebrengen, dat overledenen, die op 1 Februari inwoner waren en de vereischten voor kiesbevoegdheid bezaten, op de lijst zouden moeten worden gebracht. Het ligt echter in den aard der zaak, dat het gemeentebestuur de namen van hen, die vóór de vaststelling der kiezerslijst overleden zijn, veilig van de lijst kan weglaten (gem. stem 2944—18). Artikel 9. De lijst vermeldt het volgnummer, voorts in alphabetische volgorde, de namen der kiezers en verder hunne voornamen, de plaats en dagteekening hunner geboorte en de dagteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft plaats gevonden, de bepalingen, waaraan zij het kiesrecht ontleenen en tot welke verkiezing zij bevoegd zijn. Is eene gemeente in kiesdistricten verdeeld en geene toepassing gegeven aan het tweede lid van art. 8, of is eene gemeente in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer melding gemaakt van de plaats hunner woning op den lsten Februari van het jaar der vaststelling, en van het kiesdistrict en het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge behooren. De kiezers van wie de plaats der woning niet met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot het eerste kiesdistrict en tot het stemdistrict, waarin Ü.1K8W. 6 het hoofdstembureau is gevestigd, of, is in de gemeente geen hoofdstembureau gevestigd, tot het eerste stenidistrict der gemeente. De vorm en de inrichting der kiezerslijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Alphabetische Het koninklijk besluit van 28 November 1896 volgorde. (st.bl. 176) ter uitvoering van het laatste lid van artikel 9, gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901 (st.bl. 24), bevat in art. 1 voorschriften betreffende de alphabetische plaatsing der namen op de kiezerslijst. Daaruit blijkt, dat een lexicografische volgorde in acht moet worden genomen. Het ware immers anders onnoodig geweest te bepalen, dat de volgorde bij gelijkheid van geslachtsnaam door den eersten voornaam wordt bepaald. Bij Elenbaas 3de dr. I, blz. 619, wordt met betrekking tot de lexicografische plaatsing nog gezegd: „Voor het opmaken der alphabetische naamlijst op het inschrijvingsregister voor de nationale militie zijn bij verschillende gelegenheden wenken gegeven, welke ook hier van belang zijn. Zij zijn in hoofdzaak de volgende: De namen moeten niet op de letter van de particulen (van, de enz.), maar op die van het daaropvolgende woord worden gesteld. Bij gelijkheid van geslachts- en voornamen, moeten de namen naar volgorde van ouderdom, te beginnen met den oudsten persoon, worden genomen. De letter ij is als voorlaatste letter van het alphabet aan te merken. Bij samengestelde namen behoort de naam ongesplitst te worden gelaten en zal dus met inachtneming van de genoemde regels de beginletter van het eerste woord, dat geen op zich zelf staand partikel is, de plaats op de lijst moeten bepalen." (Dit laatste is voor de volgorde der namen van de candidaten op het stembiljet te kennen gegeven bij missive van den minister van binnenl. zaken van 24 Mei 1905, no. 3049, afd. B.B., weekbl. burg. adm. 2931.) „Bepalingen". De verandering van het woord „bepaling' in „bepalingen", bij de wijziging van 1900, werd door de regeering als volgt toegelicht (m. v. t. blz. 8): „Voor hen, die verschillende grondslagen van kiesbevoegdheid bezitten, kan het van belang zijn, dat niet met vermelding van één daarvan worde volstaan. Niet alleen de omstandigheid, dat liet eene kenteeken een meer duurzame werking heeft dan het andere, doch ook de mogeüjkheid om bij eventueele bestrijding van het bezit van het eene kenteeken zich te beroepen op dat van een ander, doet de voorgestelde wijziging aanbeveling verdienen." Vermelding van meer dan één grondslag voor kiesbevoegdheid is derhalve toegelaten. In het oog zal echter dienen te worden gehouden dat vermelding van art. la naast een der onderdeelen van art. 16 door den aanhef van art. 16 uitgesloten is. Wijziging in de De vraag of het met de wet in overeenstemming aanduiding der is dat, indien na de vaststelling der kiezerslijst wijzikies- en stemdis- ging wordt gebracht in de verdeeling der gemeente tricten. in kies- en stemdistricten, de lijst met den veran¬ derden toestand in overeenstemming wordt gebracht, behandelen wij bij art. 34. Verhuizing na 1 Fe- Hier zij nog vermeld dat, waar blijkens het 2de bruari oefent geen lid van art. 9 op de lijst melding moet worden gemaakt invloed uit. van de woonplaats op 1 Februari en daarnaar worden aangewezen het kies- en het stemdistrict waartoe een kiezer behoort, verhuizing na 1 Februari in deze aanwijzing geen verandering kan brengen. In de m. v. a. 2de k. (1896) blz. 46, wordt hieromtrent gezegd: „Al verhuist de kiezer van het eene kiesdistrict eener gemeente naar het andere, hij blijft gedurende het loopend jaar (d. i. van 15 Mei tot 15 Mei) uitsluitend kiesgerechtigd in het op de kiezerslijst vermeld district". Wat hier van kiesdistricten wordt gezegd, moet evenzeer ten opzichte van stemdistricten gelden. Artikel 10. Jaarlijks vóór den 15den Februari zenden de ontvangers der directe belastingen en der successierechten, ieder voor zijn ressort, aan den burgemeester door hen te waarmerken opgaven in alphabetische volgorde gerangschikt, waarin alle mannelijke inwoners der gemeente worden opgenomen, die in de gemeente over het laatstverloopen dienstjaar overeenkomstig art. la, in verband met art. 2, zijn aangeslagen, met aanteekening van hen, die het te dier zake verschuldigde op den lsten Februari niet hebben voldaan. Eveneens zenden gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 15den Februari aan den burgemeester gelijke opgaven van de over het laatstverloopen dienstjaar in eenige Rijks directe belasting aangeslagen mannelijke inwoners der gemeente, die het verschuldigde ter zake van een aanslag, die niet valt onder art. la, in verband met art. 2, op den lsten Februari niet hebben voldaan. Voorts zenden gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 8sten Maart aan den burgemeester opgave van hen, die het verschuldigde alsnog vóór of op den lsten Maart hebben voldaan. Aan de mannelijke inwoners der gemeente, die in de gemeente over het laatstverloopen dienstjaar overeenkomstig art. la, in verband met art. 2, zijn aangeslagen en het te dier zake verschuldigde op den lsten Februari niet hebben voldaan, wordt door gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 20sten Februari eene kennisgeving met het opschrift „Kiesrecht" gezonden. Aan den voet dier kennisgeving wordt in herinnering gebracht, dat bij nietbetaling vóór of op den lsten Maart plaatsing op de kiezerslijst achterwege blijft, ook voor hen, die daarop anders recht zouden hebben. Onder mannelijke inwoners, in dit artikel bedoeld, zijn begrepen diegene, op wie art. 2, tweede lid, toepasselijk is. Alphabetische Bij de wijziging van 1900 zijn in het 1ste lid in- volgorde. gevoegd de woorden: „in alphabetische volgorde gerangschikt". Tot toelichting van deze wijziging, gevolg van een door den minister overgenomen amendement, werd door een der voorstellers o. m. gezegd (handelingen 2de kamer blz. 240): „Bij ons is ook de vraag opgekomen, of „lexicografisch" hier niet beter zou zijn geweest. Waar echter in art. 9 en art. 28 van de wet het woord „alphabetisch" reeds voorkomt en evenzoo in andere wetten, zonder dat het tot dusverre tot eenige moeilijkheid of misverstand aanleiding heeft gegeven, meenen wij dat de beteekenis van dit woord genoegzaam vaststaat en dat het dus zonder bezwaar ook in dit artikel kan worden opgenomen." Uit deze toelichting blijkt duidelijk de strekking der aangebrachte wijziging. Niettemin is, volgens een mededeeling in gem. stem 2581, onmiddellijk na de wetswijziging door sommige belastingambtenaren nog gepoogd vast te houden aan de vroeger wel gevolgde rangschikking der namen alleen naar de beginletter. Volgens een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 20 November 1901, no. 5890, afd. B.B. (bondsblad 20, gem. stem 2619, weekbl. burg. adm. 2738), zijn de rijksontvangers door den minister van financiën aangeschreven om de opgaven, bedoeld in het eerste en het tweede lid van art. 10, voortaan zuiver alphabetisch (lexicografisch) in te richten. Verstrekken van Bij de bovenaangehaalde missive zijn de gedepueen kiezerslijst aan teerde staten der verschillende provinciën uitgenoode rijksontvangers, digd aan de gemeentebesturen te verzoeken, ten behoeve van het vergemakkelijken van de juiste rangschikking der namen door de rijksontvangers, aan deze ambtenaren kosteloos te verstrekken: zoo de kiezerslijst hunner gemeente wordt gedrukt, een afdruk; zoo die niet wordt gedrukt, een uittreksel van de laatst vastgestelde kiezerslijst, bevattende de namen, voornamen en woonplaatsen der kiezers, welk uittreksel aldus moet worden ingericht, dat door vrijlating van de halve breedte of van één zijde van het papier gelegenheid overblijve om de ontbrekende belastingschuldigen ter juiste plaatse bij te schrijven. Hier wordt enkel tot de gemeentebesturen het verzoek gericht, desgevraagd medewerking te verleenen. De ontvanger die kosteloos een afschrift van of een uittreksel uit de kiezerslijst wenscht te ontvangen zal zich daartoe telkens tot het gemeentebestuur moeten wenden. „Het is" — zegt de redactie van de gem. stem in no. 2716 — „zelfs de vraag, of de burgemeester wel bevoegd is kosteloos een afschrift te doen vervaardigen, wanneer de verordening op de leges voor dezen door het gemeentebestuur verstrekten dienst de heffing van een zeker recht beveelt." Inwoners. De opgaven der ontvangers moeten de mannelijke inwoners der gemeente vermelden. Het is duidelijk, dat het voor den ontvanger dikwijls zeer moeilijk en tijdroovend zal zijn, om met zekerheid uit te maken of iemand op het tijdstip waarop de opgave wordt samengesteld nog inwoner der gemeente is. De „inlichtingen voor de invulling", vermeld op den achterkant van het buitenvel der opgave van den ontvanger, geven in dit opzicht de noodige vrijheid van beweging. Aldaar wordt sub I gezegd: „Bij twijfel of iemand inwoner der gemeente is, wordt hij als zoodanig beschouwd. Is het echter bekend, dat een aangeslagene naar elders vertrokken of overleden is, dan wordt hij niet in deze opgaaf begrepen." Gevolg hiervan is', dat op de opgaaf dikwijls de namen van tal van personen voorkomen, die overleden zijn of die hun woonplaats naar elders hebben overgebracht, terwijl het mede ^voorkomt dat de namen van in de gemeente wonende personen er op ontbreken. Dat dit, indien burgemeester en wethouders de gemaakte fout ontdekken, op de kiesbevoegdheid der betrokken personen geen invloed kan hebben, is reeds betoogd op blz. 78. In verband met De in 1900 ingelaschte woorden „in verband met ar^. 2. art. 2 geven te kennen, dat de door de ontvangers in te zenden opgaven niet moeten vermelden de namen van hen, aan wie eerst na 31 December een aanslagbiljet is uitgereikt In verband met het laatste lid van het artikel, eveneens in 1900 in de wet gebracht, geven de aangehaalde woorden tevens aan, dat op de opgaven wel moeten worden vermeld de namen dergenen die kiesrecht kunnen ontleenen aan belastingaanslag van vrouw of kinderen, als bedoeld in het 2de lid van art. 2. Door in dit opzicht in 1900 de wet te wijzigen is wettelijke sanctie gegeven aan een voor dien reeds ingevolge ministerieele aanschrijving gevolgde praktijk. Elenbaas 3de dr. I, 599, schijnt, op grond van de algemeenheid der bewoordingen „in verband met art. 2", de meening te zijn toegedaan, dat de ontvangers ook melding moeten maken van de namen van mede-eigenaren van onverdeelde nalatenschappen, voor zoover deze bij hen bekend zijn. Hiertegen kan echter worden aangevoerd, dat de wet in art. 11 voor deze personen den weg heeft aangegeven langs welken zij van hun recht kunnen doen blijken. Zie ook het op blz. 96 vermelde arrest van] den hoogen raad van 20 Juni 1913. Het zal voor de personen, die kiesrecht kunnen ontleenen aan aanslag van vrouw of kinderen, voorzichtig zijn zich er van te vergewissen of zij ambtshalve op de kiezerslijst worden geplaatst, omdat het zeer licht kan gebeuren dat aan den ontvanger het bestaan van bedoelde omstandigheid niet bekend is. Het 2de lid kan Hoewel het 2de lid, sprekende van „gemelde geen betrekking ontvangers", klaarblijkelijk op het oog heeft hebben op de ont- beide in het 1ste lid genoemde ambtenaren, kan vangers der succes- een opgave als daar bedoeld slechts worden ingesierechten. zonden door de ontvangers der rijks directe belastingen, aangezien de ontvangers der successierechten, die enkel zijn belast met de administratie van de vermogensbelasting, geen aanslagen hebben in te vorderen die niet onder art. la vallen en waarvan wanbetaling toch het kiesrecht verloren doet gaan. Een aanmaning tot Het 4de lid van art. 10, evenals het 3de lid van betaling •< behoeft art. 2 een uitvloeisel van de zucht om zooveel niet te worden ge- mogelijk te voorkomen dat late afkondiging der zonden aan hen die belastingkohieren het kiesrecht voor een aantal perniet overeenkom- sonen doet verloren gaan, schrijft wel het zenden stig art. la zijn eener waarschuwing voor aan de aangeslagenen overaangeslagen. eenkomstig art. la in verband met art. 2, doch legt daarnaast niet den plicht op een kennisgeving te zenden aan hen die in gebreke zijn gebleven een aanslag te voldoen welke niet onder art. 1 a valt, wat bevreemding moet wekken, omdat immers ook niet-betaling van dezen aanslag aan den betrokkene verhindert kiezer te worden. Hier valt aan een omissie te denken. Negatief bericht Een verplichting tot het zenden, eventueel, van behoeft door de een negatief bericht door de ontvangers is niet te ontvangers niet te lezen in art. 10, waar de stellige bewoordingen van worden gezonden, dit artikel aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Omtrent het geval, dat er geen namen te vermelden zijn, heeft de wetgever zich niet uitgesproken, maar het zenden van bericht ook in dat geval verdient zeer zeker aanbeveling en strookt met de strekking van het artikel. Artikel 11. De burgemeester noodigt vóór den 8sten Februari bij kennisgeving de mannelijke inwoners der gemeente uit, om, zoo zij in eene andere gemeente over het laatstverloopen dienstjaar in eene der Rijks directe belastingen zijn aangeslagen, wat de grondbelasting betreft in eene andere gemeente of in meer gemeenten te zamen tot een bedrag van ten minste één gulden, daarvan door overlegging der overeenkomstig het bepaalde bij art. la voor voldaan geteekende aanslagbiljetten vóór den 15den Februari te doen blijken. Deze aanslagbiljetten worden na de vaststelling der kiezerslijsten aan belanghebbenden teruggegeven. Openbare Op de vraag, of met „kennisgeving" in art. 11 kennisgeving. der kieswet eene publicatie wordt bedoeld, is in de m. v. a. 2de k. (blz. 46) geantwoord, dat de uitdrukking geen anderen zin heeft dan dien, welken de vroegere wet, waarvan zij is overgenomen, daaraan hechtte. En onder de vorige kieswet, zoowel als onder de tegenwoordige, heeft nimmer een andere opvatting gegolden, dan dat men hier met een openbare kennisgeving te doen heeft. Zie ook weekbl. burg. adm. 2922. Door den min. van binnenl. zaken zijn met betrekking tot den inhoud der hierbedoelde openbare kennisgeving aanwijzingen gegeven, waarvan wij bij de behandeling van art. 13 nader melding zullen maken. De overlegging van Over de vraag of, wanneer iemand in een andere alle aanslagbiljetten gemeente over het laatstverloopen dienstjaar in moet worden ge- meer dan één der rijks directe belastingen is aanvorderd. geslagen, van hem ingeval van aangifte op grond van art. 11 de overlegging moet worden gevorderd van alle aanslagbiljetten, bestaat verschil van meening. Eenerzijds (zie o. a. weekbl. burg. adm. 2591, Kalbfleisch, blz. 102) wordt een toestemmend antwoord op deze vraag gegeven op grond dat het in den aanhef van art. 1 uitgedrukte hoofdbeginsel der kieswet is, dat hetgeen wegens een aanslag in een of meer der rijks directe belastingen verschuldigd is, om kiesrecht te verkrijgen ook betaald moet worden en dat wanbetaling, ten aanzien van welken aanslag ook, de aanspraak op kiesrecht verloren doet gaan. Deze meening is door den hoogen raad tot de zijne gemaakt in een tweetal arresten n.1. van 18 Juni 1909 (bondsblad 425, gem. stem 3025—8, weekbl. burg. adm. 3145) en van 16 Juni 1911 (bondsblad 532, gem. stem 3141—9, weekbl. burg. adm. 3254). In het eerstgenoemde arrest werd o. m. overwogen: „dat naar het oorspronkelijk ontwerp der wet art. 1 de bevoegdheid, om de leden van de tweede kamer der staten-generaal te kiezen, toekende o.m. aan hen, die „a. over het laatstverloopen dienstjaar in een der rijks directe belastingen zijn aangeslagen ... en het te dier zake in de vermogens-, bedrijfs- en personeele belasting verschuldigde vóór of op den lsten Februari hebben voldaan ; dat daaromtrent in de memorie van toelichting reeds werd gezegd: „Ook waar de grondwet zou gedoogen, dat aan hem, die zijn aanslag in één belasting heeft betaald, maar dien in andere verschuldigd blijft, nochtans het kiesrecht wordt toegekend, strekt toch de eisch, dat de aanslag in alle belastingen moet zijn voldaan, tot bevestiging van den veronderstelden welstand"; dat die opvatting blijkens het voorloopig verslag bezwaar ontmoette bij sommige leden, die het „te streng achtten allen, die ook maar met de betaling van één belasting in gebreke bleven, van het kiesrecht te versteken" en in overweging gaven enkel de betaling van één der belastingen, waarin men is aangeslagen, te vorderen; dat echter de regeering aan dien aandrang geen gehoor gaf, maar integendeel bij haar mem. van antwoord opnieuw betoogde, dat wanbetaling van belasting is een kenteeken van ongeschiktheid of gemis aan maatschappelijken welstand, uitdrukkelijk te kennen gaf, dat ook in het gewijzigd ontwerp het beginsel werd gehandhaafd, dat wie zijn belasting niet betaalt geen kiezer kan worden en omtrent de nieuwe lezing van art. 1, waarbij het kiesrecht werd toegekend aan hen, die, voor zoover zij over het laatstverloopen dienstjaar in een of meer der rijks directe belastingen zijn aangeslagen, het te dier zake verschuldigde vóór of op 1 Maart voldaan hebben, verklaarde: „door de gewijzigde redactie ... is het betalen van alle aanslagen in de directe belastingen als stellige eisch gesteld, door welks nietvervulling de waarde van elk kenteeken verloren gaat ; dat die nieuwe lezing, welke wet is geworden, gezien in het licht der geschiedenis, geen andere opvatting toelaat, dan dat de wetgever het kiesrecht heeft onthouden aan hem, die, aangeslagen in meer dan één directe belasting, niet al die verschillende aanslagen ten volle heeft betaald; dat tegenover dit algemeen beginsel door den verzoeker tevergeefs beroep wordt gedaan op art. 11, waarin voor het geval van verhuizing slechts wordt gesproken van aanslag in één der rijks directe belastingen; dat immers uit de schriftelijke en mondelinge beraadslagingen op geenerlei wijze blijkt van den wil des wetgevers om voor dit geval een uitzondering te maken en de bloote omstandigheid, dat in het bedoelde artikel de enkelvoudsvorm wordt gebezigd, onvoldoende is om aan te nemen, dat het algemeen beginsel, in art. 1 vooropgezet, hier zou zijn losgelaten; dat wel verzoeker nog betoogt, dat een zoodanige uitzondering haar grond zou kunnen vinden in den wensch om aan de gemeentebesturen zoo weinig mogelijk wetenschap te verschaffen aangaande de aanslagen van de bewoners in de rijks directe belastingen, doch dit betoog, hetwelk geen steun vindt in de geschiedenis der kieswet, waarin van den door verzoeker onderstelden wensch niet blijkt, geen stand houdt tegenover de bepalingen dier wet zelve, die, gelijk het bestreden vonnis te recht opmerkt, o. a. in art. 25 van bekendheid der gemeentebesturen met die aanslagen uitgaat; dat de kantonrechter derhalve, nu vaststond, dat de verzoeker behalve in de personeele belasting over het afgeloopen dienstjaar ook in andere rijks directe belastingen was aangeslagen, te recht voor plaatsing op de kiezerslijst ook van die andere belastingen overlegging van de voor voldaan geteekende aanslagbiljetten heeft noodig geoordeeld en de als geschonden voorgestelde artikelen juist toepaste, toen hij> bij gebreke van die overlegging, het verzoek tot plaatsing op de kiezerslijst afwees". Critiek op (lit In de gem. stem (3102—1), welker redactie evenals arrest. bondsblad 134, Elenbaas, 3de dr. I, 603 en De Voogt, De uitvoering der kieswet, 2de dr., blz. 15, een aan dat van den hoogen raad tegenovergesteld gevoelen is toegedaan, wordt in een uitvoerige critiek op de bovenvermelde beslissing gezegd: „Naar ons oordeel heeft de hooge raad in deze beslissing niet behandeld de vraag, welke op den voorgrond had behooren te zijn gebracht. Dat, behoudens dan het bepaalde in art. 2, derde lid, alle aanslagen over het laatst verloopen dienstjaar vóór of op 1 Maart moeten zijn voldaan, daarover zal wel weinig of geen verschil van gevoelen bestaan. De aanhef van art. 1 laat geen andere uitlegging toe. Maar een andere vraag is, op welke wijze daarvan zal moeten blijken. Deze vraag heeft de hooge raad niet behandeld. Men onderscheide tweeërlei: de algemeene vereischten om kiezer te kunnen zijn en *le bijzondere. De algemeene noemt de aanhef van art. 1: mannelijk ingezeten des rijks, Nederlander, leeftijd van 25 jaar, betaling van alle rijks directe belastingen. De bijzondere vereischten aan één waarvan men slechts behoeft te voldoen, volgen, n.1. aanslag in vermogensbelasting, bedrijfsbelasting, grondbelasting of personeele belasting, woninghuur, dienstbetrekking enz. Nu mag wel als een algemeen beginsel van de kieswet worden aangemerkt, dat naar het aanwezig zijn van de algemeene vereischten door het gemeentebestuur onderzoek wordt gedaan en dat van het bestaan van een der bijzondere vereischten door belanghebbende slechts dan aangifte behoeft te worden gedaan als daarvan niet in den eigen boezem der administratie kan blijken. Wat dit laatste aangaat wijzen wij er op, dat alle belastingkiezers zonder aangifte op de lijst worden gebracht, behalve de mede-eigenaren in onroerende goederen eener onverdeelde nalatenschap en de in andere gemeenten aangeslagenen. Voor hen werd aangifte noodig geoordeeld om het gemeentebestuur met het bestaan van hun grond voor kiesrecht bekend te maken, evenzeer als door alle 6-kiezers, althans het eerste jaar, aangifte moet worden gedaan. Is intusschen die aangifte ingekomen, dan doet vervolgens de administratie onderzoek naar het aanwezig zijn van de algemeene vereischten: ingezetenschap, nederlanderschap, belasting-betaling enz. Dit geldt stellig voor de 6-kiezers. Zijn zij in een rijks directe belasting aangeslagen, die geen aanspraak op kiesrecht geeft, dan moeten zij wel bij hun aangifte verklaren deze te .hebben voldaan, maar blijk daarvan behoeven zij niet te geven. Dat kunnen voor de grondbelasting ook aanslagen zijn in andere gemeenten. Maar waarom zouden dan de a-kiezers, voor zoover zij tot aangifte verplicht zijn, wel, zij het dan alleen wat belasting-betaling aangaat, moeten aantoonen aan de algemeene vereischten te voldoen? Wij kunnen bezwaarlijk aannemen, dat de wetgever bedoeld zou hebben in dit opzicht een uitzondering te maken. Dit komt ons te meer onwaarschijnlijk voor, omdat door een verplichting tot overlegging ook van aanslagbiljetten in vermogensbelasting en bedrijfsbelasting inbreuk zou worden gemaakt op de bij de wetten op die belastingen vooropgestelde geheimhouding. De hooge raad over- woog, wat geheimhouding aangaat, dat art. 25 der kieswet van bekendheid der gemeentebesturen met de aanslagen uitgaat, waartegenover de bewering, dat de wetgever aan de gemeentebesturen zoo weinig mogelijk wetenschap aangaande die aanslagen heeft willen verschaffen, geen stand houdt. Wij meenen, dat ook de bedoelde bepaling van art. 25 onjuist is opgevat. Men leest daar alleen, dat de burgemeester een voorloopig onderzoek instelt of de opgaven der ontvangers personen vermelden, wier aanslag in de vermogensbelasting of in de bedrijfsbelasting grond oplevert tot het vermoeden, dat hij het gevolg is van een met de waarheid strijdige aangifte. Welnu, die opgaven der ontvangers vermelden niet het bedrag, alleen het feit van den aanslag, en kennelijk is de bedoeling dat de burgemeester zal onderzoeken of iemand als gevolg van onware aangifte is aangeslagen en anders niet ware aangeslagen en dus ook van kiesrecht zou zijn verstoken geweest. Ook zou een voorschrift tot overlegging van alle biljetten weinig doeltreffend zijn, daar toch immers al te gemakkelijk een aangever in de verleiding wordt gebracht een nietvoldanen aanslag te verzwijgen. Veel meer beantwoordt dan ook aan haar doel, in het geval een aangifte overeenkomstig art. 11 der kieswet gedaan wordt, een aanvrage te richten aan de ontvangers der vorige woonplaats van den aangever, in welke belastingen deze aldaar was aangeslagen en of hij deze tijdig had betaald. Ten slotte willen wij er nog op wijzen, dat ook de belastingkiezers, die ambtshalve op de kiezerslijst worden gebracht, over het laatst verloopen dienstjaar in andere gemeenten kunnen zijn aangeslagen; in de grondbelasting wegens elders gelegen onroerend goed; in de bedrijfsbelasting of vermogensbelasting omdat het laatstverloopen belastingjaar reeds aanving 1 Mei van het voorvorige kalenderjaar en de aanslag in de personeele belasting dus kan zijn opgelegd in de nieuwe gemeente; in de personeele belasting als iemand in meer dan één gemeente belastingplichtig is. In al deze gevallen bestaat voor belanghebbende evenmin verplichting om van de voldoening zijner elders opgelegde aanslagen te doen blijken, terwijl toch het gemeentebestuur immers ook daarvan niet op andere wijze onderricht wordt. Wij zijn om al deze redenen van meening, dat in het stelsel geenszins ligt opgesloten, dat de aangever van het voldoen aan het algemeen vereischte van tijdige betaling van alle belastingen zou moeten doen blijken. Evenmin vorderen dit naar ons oordeel de woorden der wet. Integendeel. Volgens art. 11 noodigt de burgemeester de mannelijke inwoners uit, om zoo zij in een andere gemeente in een der rijks directe belastingen zijn aangeslagen, wat de grondbelasting betreft in een andere gemeente of in meer gemeenten te zamen tot een bedrag van ten minste één gulden, daarvan door overlegging der voor voldaan geteekende aanslagbiljetten te doen blijken. De hooge raad overwoog, dat „de bloote omstandigheid, dat in (dit) artikel de enkelvoudsvorm wordt gebezigd, onvoldoende is om aan te nemen, dat het algemeen beginsel, in art. 1 vooropgezet, hier zou zijn los gelaten". Ook hier is naar onze meening verwarring. Door overlegging van slechts één belastingbiljet te eischen werd geenszins het algemeen beginsel van art. 1, dat alle aanslagen moeten zijn voldaan, losgelaten. Alleen wordt daarmede uitgemaakt, dat niet de aangever van betaling van alle aanslagen behoeft blijk te geven, doch het op den weg van het gemeentebestuur ligt daarnaar, voor zooveel noodig geacht, onderzoek te doen. Trouwens, wij deden het reeds opmerken, heeft men nimmer zekerheid, dat de aangever al zijn aanslagbiljetten overlegt. En zou hij ook moeten overleggen biljetten wegens aanslagen, die geen aanspraak geven op kiesrecht? De opvatting van den hoogen raad leidt er toe. Toch betwijfelen wij zeer of dit college zelf het aldus heeft bedoeld. Dat nu de aangever kan volstaan met overlegging van slechts één biljet, blijkt ons inziens juist uit den in art. 11 gebezigden enkelvoudsvorm zeer duidelijk. Had de wetgever anders gewild, dan ware niets eenvoudiger geweest dan in plaats van „in een der rijks directe belastingen" te lezen in een of meer der rijks directe belastingen, zooals trouwens ook in den aanhef der wet staat geschreven." De hooge raad In de conclusie van den advocaat-generaal bij handhaaft zijn den hoogen raad welke aan het op blz. 88 aangestandpunt. haalde arrest van 16 Juni 1911 voorafging (bondsblad 532) worden de beschouwingen der redactie van de gem. stem bestreden. Ten einde, met het oog op de belangrijkheid der besproken kwestie, een veelzijdige beoordeeling mogelijk te maken, nemen wij uit deze conclusie het volgende over: „In het artikel in de gemeentestem wordt de nadruk hierop gelegd, dat de hooge raad wel heeft beslist, dat betaling van alle aanslagen noodig is, waaraan niemand twijfelt, maar niet datgene waarop het aankomt, op welke wijze van de betaling moet blijken, m. a. w. wie het bewijs te leveren heeft. Dit is onjuist; de hooge raad besliste, op grond, dat art. 11 der kieswet uitdrukkelijk zegt, dat hij, die plaatsing van zijn naam op de kiezerslijst verlangt, door overlegging van zijn aanslagbiljetten van zijn aanspraak heeft te doen blijken, dat de kantonrechter te recht overlegging van alle biljetten had noodig geacht, zulks met verwerping van het beroep op de woorden „een der rijks directe belastingen" in art. 11. De vereischte beslissing is dus wel gegeven; de vraag blijft of zij juist is. Nu tracht de redactie aan te toontri, dat in het algemeen het onderzoek naar het bestaan der algemeene vereischten voor kiesbevoegdheid, in den aanhef van art. 1 genoemd, ligt op den weg der gemeentebesturen, die daarvoor, wat betreft den aanslag in de directe belastingen, opgaven krijgen van de ontvangers, maar zij verliest daarbij uit het oog dat, al is haar stelling in het algemeen waar, art. 11 een bijzonder geval behandelt, waarin die opgaven aan het betrokken gemeentebestuur juist niet worden gedaan, maar worden overgelaten aan hem, die voor de plaatsing op de kiezerslijst het initiatief heeft te nemen. Daarom is ook niet van beteekenis de opmerking, dat ook in een ander geval initiatief van hem, die als kiezer erkend wil worden, niet medebrengt verplichting tot overlegging van aanslagbiljetten; n.1- wanneer de aanslag te gering is volgens art. la, maar de aanspraak ontleend wordt aan art. 16; want in dat geval ontvangt het gemeentebestuur blijkens art. 10, tweede lid, juist wel langs anderen wettelijken weg het bericht omtrent voldanen aanslag. En tracht men nu aan te toonen, dat de kieswet leemten vertoont, ten gevolge waarvan soms iemand kiezer kan zijn, zonder dat blijkt, dat hij zijn belasting voldaan heeft, men bereikt daarmede weder niets, omdat die leemten, zoo zij bestaan, niet betreffen de voor het bijzondere geval van art. 11 getroffene regeling. Het vroeger gebezigde argument, dat des wetgevers bedoeling zou zijn geweest den gemeentebesturen zooveel mogelijk kennisneming van het bedrag der aanslagen in de rijksbelastingen te onthouden, werd in het vorige arrest op het voetspoor van de beslissing des kantonrechters verworpen o. a. op grond van art. 25, dat de bekendheid der besturen met de aanslagen onderstelt. Niet ten onrechte wordt hiertegen aangevoerd, dat het bedrag van den aanslag niet wordt medegedeeld, maar dit is enkel omdat het bedrag, indien het niet geldt de hier niet in aanmerking komende grondbelasting, vooi de kiesbevoegdheid geen beteekenis heeft, zoodat dan toch overblijft het argument, dat van de beweerde bedoeling des wetgevers niet blijkt." De hooge raad bleef getrouw aan zijn vroeger uitgesproken meening. Hij overwoog thans: „dat toch de wet niet alleen als voorwaarde voor kiesrecht stelt dat, voor zoover men in meer dan één rijks directe belasting is aan- geslagen, elk dier aanslagen zij voldaan (waarvan het tegendeel ook niet door requestrant wordt beweerd), maar tevens in art. 11 ten aanzien van hen, die in een andere gemeente dan die hunner inwoning in zoodanige belastingen zijn aangeslagen, vordert overlegging der overeenkomstig het bepaalde bij art. la voor voldaan geteekende aanslagbil j etten; dat deze bepaling luidt algemeen, zoodat niet kan worden volstaan met de overlegging j van het aanslagbiljet in slechts één dier belastingen, wanneer — zooals in het onderhavige geval — vaststaat dat hij, die plaatsing op de kiezerslijst vordert, ook in andere rijks directe belastingen buiten zijn woonplaats is aangeslagen". Duplicaat- Ofschoon in art. 11 niet, zooals in art. 12, wordt aanslagbiljetten. gezegd dat ook kan worden volstaan met de inlevering van duplicaat-aanslagbiljetten, meenen wij met Kalbfleisch, blz. 102, dat ook hier met duplicaten genoegen kan worden genomen, mits slechts blijkt dat betaald is hetgeen verschuldigd was. Het aanslagbiljet Zooals uit de woorden van het artikel duidelijk moet voor voldaan blijkt, kan alleen genoegen worden genomen met zijn geteekend. een aanslagbiljet, dat voor voldaan geteekend is, zoodat aan de gestelde bepaling niet wordt voldaan door overlegging van een door de postadministratie afgegeven bewijs, dat het op het biljet uitgedrukte bedrag is verzonden (zie bondsblad 297, gem. stem 2891—21, 2996—15). Het in deze laatste nos. genoemde arrest van den hoogen raad vermelden wij bij art. 29. Blijkens een ingezonden stuk in bondsblad 190, kan, naar de meening van den kantonrechter te Dordrecht, de indiening van een voor voldaan geteekend aanslagbiljet, waarop het bedrag van den aanslag onleesbaar is gemaakt, tot kiesrecht leiden. De aanslag moet in Ofschoon op grond van den aanhef van art. 1 het geval van art. als algemeene regel geldt, dat de betaling der ver11 vóór 15 Februari schuldigde|belasting uiterlijk op 1 Maart kan plaats betaald zijn. hebben, volgt uit het feit dat vóór 15 Februari een voor voldaan geteekend aanslagbiljet moet worden ingeleverd, dat in het geval van art. 11 op den algemeenen regel een uitzondering wordt gemaakt (bondsblad 558—16). De biljetten moeten Bij arrest van den hoogen raad van 15 Juli 1907, vóór 15 Februari in het kort vermeld in gem. stem 2925—11, werd door den burge- afgewezen een verzoek om plaatsing op de kiezerslijst meester zijn ont- van iemand, die de aangifte, waarop hij zich beriep, vangen. op 14 Februari ter post had bezorgd, ten gevolge waarvan zij den burgemeester eerst op den volgenden dag bereikte. Belanghebbende meende in verband met het 3de lid van art. 50 recht te kunnen doen gelden tot plaatsing op de lijst. De hooge raad besliste evenwel, dat art. 50, 3de lid, alleen regelt een wijze waarop de belanghebbenden o. m. de aangiften aan den burgemeester kunnen doen toekomen, maar dat hierdoor geen wijziging gebracht wordt in het bij art. 13 der kieswet bepaalde, dat de aangifte vóór 15 Februari bij den burgemeester moet gedaan zijn. Deze beslissing, die meer in het bijzonder betrekking had op de in art. 13 bedoelde aangiften, geldt evenzeer voor de indiening der aanslagbiljetten waarop art. 11 het oog heeft. Terugzending aan- De terugzending dezer biljetten kan ingevolge slagbiljetten koste- art. 50, 3de lid, kosteloos geschieden. loos. Verzuim van De vraag of, wanneer is verzuimd tijdig, op grond aangifte. van dit artikel, aangifte voor plaatsing op de kiezers¬ lijst te doen, uit kracht van art. 29 met kans op welslagen verbetering van de lijst kan worden gevraagd, een vraag die vroeger veel pennen in beweging heeft gebracht, bespreken wij bij de behandeling van dat artikel. Artikel 12. Bij dezelfde kennisgeving noodigt de burgemeester de mannelijke inwoners der gemeente, die op grond van het bepaalde bij het vierde lid van art. 2 aanspraak meenen te kunnen maken om geplaatst te worden op de kiezerslijst, uit, daarvan vóór den 15den Februari aangifte te doen. Het model dezer aangifte wordt door Ons vastgesteld. De bewijsstukken, bij zoodanige aangifte over te leggen, waartoe moeten behooren het aanslagbiljet of door den ontvanger gewaarmerkt kosteloos af te geven duplicaat daarvan, eene opgaaf van het bedrag van het aandeel in den aanslag en de noodige bescheiden ten bewijze van het gemeenschappelijk bezit, worden na de vaststelling der kiezerslijsten aan belanghebbenden teruggegeven. Onverdeelde De vraag, wanneer men te doen heeft met een nalatenschap. onverdeelde nalatenschap, is behandeld op blz. 44 en v., bij de bespreking van het 4de lid van art. 2. Belanghebbenden Dat zij, die aan het 4de lid van art. 2, j°. art. la, moeten aangifte aanspraak op kiesrecht kunnen ontleenen, daarvan doen. tijdig moeten doen blijken, volgt uit de bewoordingen van het 1ste lid van art. 12. Ten overvloede heeft de hooge raad dit bevestigd bij een arrest van 20 Juni 1913 (weekbl. burg. adm. 3359), waarbij werd uitgemaakt, dat de op art. 10 der wet steunende bewering van een requirant-mede-eigenaar eener onverdeelde nalatenschap, dat hij ook zonder aangifte op de kiezerslijst geplaatst had moeten zijn, onjuist is. omdat de in art. 10 genoemde ontvangers zonder aangifte der gerechtigden niet kunnen weten, welke de personen zijn, die in de termen van art. 2, 4de lid, vallen. Welke bewijsstuk- In de wet zelf wordt enkel de overlegging van ken moeten bij de een aanslagbiljet verplicht gesteld. aangifte worden Dit biljet moet, op straffe van verlies van kiesovergelegd? recht, de aangifte vergezellen, althans binnen den gestelden termijn worden ingeleverd, zooals voortvloeit uit een arrest van den hoogen raad van 11 Juni 1897, hetwelk wij nader zullen vermelden bij art. 29. Welke overigens de bewijsstukken zijn, waarvan het 2de lid van art. 12 terloops gewag maakt, wordt door de wet geheel in het midden gelaten. In kleine gemeenten, waar men elkanders omstandigheden dikwijls nauwkeurig genoeg kent om de juistheid eener aangifte zonder kennisneming van nadere bescheiden te kunnen beoordeelen, zal overlegging van andere stukken dan het aanslagbiljet meermalen achterwege kunnen worden gelaten. Is een behoorlijke beoordeeling zonder nadere gegevens niet mogelijk, dan zal uit een akte van erfrecht, een testament of andere bescheiden ten bewijze van het gemeenschappelijk bezit de deelgerechtigdheid moeten blijken. In bondsblad 236 wordt met betrekking tot dit punt nog gezegd: „De kieswet, sprekende van de noodige bescheiden, heeft het geheel aan den aangever overgelaten, of hij het noodig acht, zoodanige bescheiden over te leggen en zoo ja, welke hij wenscht over te leggen . Twijfelt de burgemeester ten slotte aan de juistheid eener aangifte, dan staat voor hem de weg open om inlichtingen in te winnen bij den ontvanger der successierechten. In een circulaire van den minister van binnenl. zaken van 25 Januari 1897, no. 379, afd. B. B., waarin eenige wenken betreffende de uitvoering der kieswet worden gegeven, komt ten opzichte van dit punt het volgende voor: „Het zal in het vervolg noodig zijn dat de burgemeester bij twijfel aangaande de juistheid van aangiften, als bedoeld bij art. 12 der nieuwe kieswet, inlichtingen inwinne bij den ontvanger der successierechten, onder wiens kantoor de onroerende goederen zijn gelegen. In verband hiermede zijn door den minister van financiën, bij circulaire van 30 November 1896, no. 1164 (registratie no. 19), de volgende voorschriften vastgesteld: Wanneer naar aanleiding van aangiften, gedaan ingevolge art. 12 der kieswet, de burgemeester inlichtingen verzoekt aan den ontvanger der successierechten onder wiens kantoor de goederen gelegen zijn, onderzoekt deze of de in de aangifte vermelde mede-eigendom uit de stukken van zijn kantoor blijkt. Wanneer dit niet het geval is of wanneer volgens de te zijnen kantore berustende gegevens het aangegeven aandeel niet het juiste is, of niet krachtens erfenis is verkregen, dan zendt hij de aanvrage aan zijn ambtgenoot, onder wiens kantoor degene, van wien de medeeigendom wordt beweerd afkomstig te zijn, zijn laatste woonplaats had. Blijkt van den mede-eigendom, dan wordt in ieder geval het aandeel opgegeven, hetwelk den aanvragers in de nagelaten onroerende goederen toekomt. Blijkt dat de mede-eigendom is voortgesproten uit een andere oorzaak dan erfenis, dan wordt die oorzaak opgegeven. Betreft de aangifte aanslagen in gemeenten, die tot meer kantoorkringen behooren, dan wordt zij door alle daarbij betrokken ontvangers behandeld. Ieder der genoemde ambtenaren voegt bij de aangifte een schriftelijk verslag van de uitkomsten van zijn onderzoek. De ambtenaar, die de aangifte het laatst heeft behandeld, zendt haar met bescheiden en verslagen terug aan den burgemeester." Men zie verder met betrekking tot dit punt nog bondsblad 605—16, 606—28, weekbl. burg. adm. 2486, 2500. Vrijstelling van ze- De minister van financiën heeft beslist (circulaire gel-, griffie-, en van 11 Februari 1897, registratie no. 33), dat op registratiekosten. de bescheiden ten bewijze van het gemeenschappelijk bezit van toepassing is de in art. 50, 1ste lid, verleende vrijstelling van zegel-, griffie- en registratiekosten, omdat deze Kiesw. _ stukken later voor de rechtsvordering tot aanvulling of verbetering van de kiezerslijst noodig kunnen zijn. Het inleveren eener Tegen het inleveren eener valsche aangifte op valsche opgave is grond van art. 12 is, naar de meening der redacniet strafbaar. tie van de gem. stem (2581), geen straf bedreigd. Vervalsching van de bij de aangifte over te leggen bewijsstukken zou h. i. echter den dader doen vallen onder art. 225 van het wetboek van strafrecht. Artikel 13. Bij de kennisgeving, in art. 11 vermeld, noodigt de burgemeester tevens de mannelijke inwoners der gemeente, die krachtens art. lb aanspraak meenen te kunnen maken om geplaatst te worden op de kiezerslijst, uit, daarvan voor zooveel noodig, vóór den 15den Februari aangifte te doen. De aangiften moe- Het op blz. 95 vermelde arrest van den hoogen ten vóór 15 Febru- raad van 15 Juli 1907, volgens hetwelk de aangiften, ari ontvangen zijn. om effect te kunnen hebben, vóór den 15den Februari door den burgemeester moeten zijn ontvangen, geldt ook voor de in dit artikel bedoelde aangiften. Een niet tijdig ingediende aangifte kan door burgemeester en wethouders zonder meer ter zijde worden gelegd. Het in art. 25 bedoelde onderzoek strekt zich enkel uit over de feiten in de daar bedoelde aangiften vermeld en raakt niet de vraag of een aangifte tijdig is ingediend, waaruit volgt dat ook art. 27 buiten toepassing moet blijven. „Voor zooveel De in het v. v. 2de k. 1896 (blz. 25) voorkomende noodig". opmerking, dat volgens het artikel, zooals het oor¬ spronkelijk was geredigeerd, de uitnoodiging tot aangifte ook moest worden gericht tot hen die op grond van art. 20 niet tot jaarlijksche aangifte gehouden zijn, heeft ten gevolge gehad dat bij het gewijzigd ontwerp de woorden „voor zooveel noodig zijn ingelascht. Aanwijzingen be- Bij missives van den minister van binnenl. zaken treffende de open- van 25 Januari 1897 no. 379, afd. B.B., 1/ Novembare kennisgeving, ber 1897, la. A, afd. B.B., en 25 Januari 1901 no. 437, afd. B.B., zijn aanwijzingen gegeven betreffende de samenstelling der in dit artikel bedoelde kennisgeving en be- treffende het stellen van aanteekeningen op de aangiftebiljetten welke op grond van art. 20 moeten worden toegezonden aan hen die uit kracht van het bepaalde in art. 1, 2°., 1ste of 3de lid, op de kiezerslijst voorkomen. In de wet is aan den minister nergens de bevoegdheid verstrekt tot het geven van bindende voorschriften in dezen. \ erzuim van Ook bij dit artikel heeft zich de vraag voorgedaan aangifte. of verzuim van aangifte door gebruik te maken van het in art. 29 bedoelde recht van reclame kan worden hersteld. Evenals op blz. 95 bij de behandeling van art. 11, verwijzen wij te dien opzichte hier naar de bij art. 29 op te nemen aanteekeningen. Strafbepaling. Art. 149 der wet bedreigt straf tegen het opzet¬ telijk doen eenor valsche opgaaf in de in art. 13 bedoelde aangiften, terwijl in art. 157 het begane strafbare feit als een misdrijf wordt gequalificeerd, dat volgens art. 158 aanleiding kan geven tot ontzetting van de in art. 28, 3°., van het strafwetboek vermelde rechten. Aangifte kan alleen geschieden door hen die niet overeenkomstig art. la zijn aangeslagen. ƒ 1 bedraagt. Zooals reeds eerder is opgemerkt kan aangifte op grond van art. 16 niet plaats hebben door hen, die overeenkomstig art. la zijn aangeslagen, dat zijn zij die door de ontvangers worden opgegeven uit kracht van art. 10, de elders aangeslagenen (art. 11) en de mede-eigenaren eener onverdeelde nalatenschap wier aandeel in den aanslag ten minste Artikel 14. De in het voorgaand artikel bedoelde aangifte, waarvan de modellen door Ons worden vastgesteld, moeten behelzen eene opgaaf van naam en \ oornamen en woonplaats van den belanghebbende en eene door hem onderteekende verklaring, betreffende de vereischten in art. lb omschreven, waarop hij zijne aangifte grondt. In geval de belanghebbende verklaart niet in staat te zijn, zijne handteekening te stellen, kan worden volstaan met het plaatsen van een handmerk in tegenwoordigheid van den secretaris of van een door den burgemeester aangewezen ambtenaar ter secretarie der gemeente, die van de verklaring en van het plaatsen van het handinerk in zijne tegenwoordigheid aanteekening doet op de aangifte. Voorts moeten bij die aangiften worden overgelegd de opgaven en bewijsstukken, in de volgende artikelen genoemd. Moet het aangifte- Herhaaldelijk heeft de redactie van de gem. stem formulier geheel betoogd, dat een aangifte slechts dan tot plaatsing volledig en juist op de kiezerslijst kan leiden, als het formulier geheel zijn ingevuld? volledig en juist is ingevuld, terwijl naar haar meening door het gebruik van een verkeerd formulier evenmin het beoogde doel kan worden bereikt. Zij voert ter schraging harer zienswijze aan, dat, voor zoover de wet aanspraak op kiesrecht van een aangifte afhankelijk stelt, de belanghebbenden die aanspraak alleen kunnen ontleenen aan een aangifte welke de gegevens bevat, die de wet voorschrijft, terwijl verder alleen door inlevering der aangifte, bepaaldelijk voorgeschreven voor de vermelding der feiten, waarop de aangever zijn aanspraak op kiesrecht doet steunen, het gemeentebestuur op wettelijke wijze in staat wordt gesteld de gegrondheid dier aanspraken te beoordeelen. Daaruit vloeit tevens voort dat een in dit opzicht begaan verzuim, dat wering van de lijst ten gevolge heeft gehad, niet door gebruikmaking van het recht van reclame kan worden hersteld. (Zie o. a. de nos. 2844— 12, 2894—20, 2940—11, 2945—20, 3213—13.) In bondsblad 503 wordt, evenals bij Kalbfleisch, blz. 113, een ruimere dan de zeer formeele opvatting van de gem. stem gehuldigd. Daar wordt gezegd, dat wanneer het biljet voldoende gegevens bevat, om het in art. 25, 2°., bedoelde voorloopig onderzoek mogelijk te maken, het niet buiten behandeling behoeft te worden gelaten. Meening van den Ook de hooge raad heeft blijk gegeven in dezen hoogen raad. niet op een eng standpunt te staan. Een agent van politie te Veenendaal, die op 1 Januari 1908 in dienst dier gemeente was getreden en eerder, althans van 1 Januari 1907 af, een gelijke functie te Nijmegen had vervuld, had, met gebruikmaking van een formulier model Va, aangifte voor plaatsing op de kiezerslijst gedaan en vermeld, dat hij op 31 Januari 1908 sedert 1 Januari 1907 genoemde functie te Nijmegen had uitgeoefend. Burgemeester en wethouders van Veenendaal plaatsten zijn naam, ondanks de begane informaliteit, op de kiezerslijst, omdat de bedoeling uit het ingeleverde biljet genoegzaam was gebleken, en handhaafden hun zienswijze door een verzoek om den naam van den betrokkene van de kiezerslijst af te voeren van de hand te wijzen. Het tegen de beslissing van den kantonrechter te Wageningen, die het standpunt van burgemeester en wethouders deelde, ingesteld beroep in cassatie werd door den hoogen raad verworpen bij arrest van 26 Juni 1908 (bondsblad 397, gem. stem 2976—9, weekbl. burg. adm. 3092), waarin o. a. werd overwogen: „dat de kantonrechter die uitspraak (van burgemeester en wethouders) heeft gehandhaafd en daarbij overwogen, dat het den burgemeester niet is verboden aan een minder volledige aangifte gevolg te geven, indien de verstrekte gegevens voldoende zijn om het hem in art. 25 opgedragen voorloopig onderzoek te kunnen doen en dit in casu het geval is, terwijl, waar de vooropgestelde feiten vaststaan en aan burgemeester en wethouders bekend waren, voor dat college alle reden bestond om hem op de lijst te plaatsen en daarop te handhaven; overwegende dat hiertegen het cassatiemiddel is gericht, waarbij beweerd wordt schending of verkeerde toepassing van de artt. 17 en 25 der kieswet, hoofdzakelijk op grond, dat, nu de aangifte onjuist was en in strijd met art. 17 der kieswet, waarbij uitdrukkelijk wordt gevorderd, dat van den aard der dienstbetrekkingen en den naam der openbare instellingen een opgaaf moet worden gedaan, die onjuiste invulling van het aangiftebiljet Van R. niet op de kiezerslijst kon brengen, al mochten burgemeester en wethouders bekend zijn geweest met het feit dat hij twee dienstbetrekkingen heeft gehad; overwegende dat deze grief is ongegrond; dat in de als geschonden of verkeerd toegepast aangehaalde artikelen der kieswet geen bepaling wordt aangetroffen, waaruit zoude volgen dat, indien in een aangifte om op de kiezerslijst geplaatst te worden een minder juiste opgave voorkomt betreffende de vereischten om het gevraagde kiesrecht te kunnen bekomen, deze onjuiste opgave een plaatsing op die lijst zoude moeten verhinderen; doch dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om de na het door den burgemeester ingestelde voorloopig onderzoek gebleken onjuistheid, op grond van de hem verstrekte gegevens, te herstellen en den aangever op de kiezerslijst te plaatsen, nadat vaststond dat hij de daarvoor gestelde vereischten werkelijk bezat". Gebruik van andere Volgens art. 8 van het kon. besluit van 28 Nodan ter secretarie vember 1896 (st.bl. 176), gewijzigd bij dat van 9 verstrekte biljetten. Januari 1901 (st.bl. 24*), zijn de modellen voor het doen van de in de artt. 12, 13 en 14 bedoelde aangiften kosteloos ter secretarie verkrijgbaar. Dat sluit niet uit dat, indien door particulieren of vereenigingen voor het doen van aangifte biljetten worden verstrekt, welke met het vastgestelde model overeenstemmen, deze vrijelijk gebezigd kunnen worden. Persoonlijke ver- Alleen in het geval, bedoeld in het 2de lid, moet schijning ter secre- een aspirant-kiezer persoonlijk ter secretarie vertarie is niet voor- schijnen. Dit blijkt ook uit art. 50, 3de lid, en de geschreven. m. v. a. (1896), waarin door de regeering werd gezegd (blz. 46): „Alleen voor het geval iemand niet schrijven kan is opkomst ter secretarie noodig". Moeten de biljetten In gem. stem 2996—21 wordt gezegd dat, hoewel steeds ter secretarie de kieswet dit niet uitdrukkelijk voorschrijft, toch worden ingeleverd? uit de artt. 14 en 50 voldoende blijkt, dat de aangifte moet worden ingeleverd of bezorgd ter secretarie. Aangiften, die bij den burgemeester aan huis inkomen, kunnen dus zonder meer ter zijde gelegd worden. In no. 2998—12 wordt dit gevoelen nader uiteengezet, naar aanleiding van de bestrijding door een inzender. Daar wordt nog gezegd: „De (bovenbedoelde) aanhaling uit de m. v. t. wijst er op, dat ook de regeering daarbij uitging van de veronderstelling, dat aangiften voor kiesrecht steeds ter secretarie zouden ingediend worden; in verband met de betrekkelijke vraag in het v. v. moet het regeeringsantwoord aldus opgevat worden, dat persoonlijke verschijning van belanghebbenden ter secretarie slechts noodig is voor analphabeten. Het ligt dan ook — bij gebreke van een uitdrukkelijke wetsbepaling, aan wien de aangiften moeten gedaan worden — in den aard der zaak, dat, waar de kiezerslijsten worden opgemaakt door het gemeentebestuur, de aangiften ter secretarie moeten inkomen. En de burgemeester is niet gehouden tot en aansprakelijk voor richtige overbrenging van stukken, die op de secretarie thuis behooren, maar aan zijn woning bezorgd zijn, al zal hij in den regel daartoe wel willen medewerken." Wij deelen deze meening niet. In de eerste plaats volgt uit de artt. 14 en 50 o. i. geenszins de verplichting, welke naar de meening der redactie van de gem. stem voor de aspirant-kiezers bestaat. Uit art. 50, dat kostelooze postverzending toelaat, zouden wij veeleer het tegendeel willen afleiden. Immers in dit laatste geval ontbreekt voor den belanghebbende elke waarborg, dat zijn aangifte-biljet door den postbeambte ter secretarie zal worden bezorgd, terwijl de wetgever bezwaarlijk kan hebben gewild dat van een toeval zou afhangen of een aangifte al of niet effect zou hebben. De stelling dat, waar de kiezerslijsten worden opgemaakt door het gemeentebestuur, de aangiften ter secretarie moeten inkomen, heeft verdei o. i. deugdelijker motiveering noodig dan den „aard der zaak . Aan één persoon Is voor het inleveren van een aangifte-biljet perbehoeft niet een on- soonlijke verschijning ter secretarie niet noodig, ook beperkt aantal for- het aanvragen van een formulier behoeft door den mulieren te worden belanghebbende niet in persoon te geschieden. Hierverstrekt. over bestaat geen verschil van meening. Zie bijv. gem. stem 2682, Elenbaas, 3de dr. I, blz. 604, Kalbfleisch blz. 113. Uiteen loopen de meeningen echter over de vraag of aan één persoon op aanvraag een aantal formulieren behoort te worden verstrekt, opdat hij in staat is deze voor kiezers in te vullen en door hen te doen onderteekenen. Hoewel Elenbaas t. a. p., een bevestigend antwoord geeft, mits slechts blijke dat niet meer exemplaren worden gevraagd, dan vermoedelijk benoodigd zullen zijn, bij welk oordeel zich de zienswijze der redactie van het weekbl. burg. adm. (2486) schijnt aan te sluiten, geeft de redactie van de gem. stem in de nos. 2365, 2577 en 2682 blijk van een tegenovergesteld gevoelen. In het laatstgenoemde no. voert zij het volgende aan: „Omtrent de afgifte der formulieren voor aangiften in zake kiesrecht is niets anders bepaald, dan dat zij ter gemeentesecretarie kosteloos verkrijgbaar gesteld worden (art. 8 kon. besluit van 28 November 1896, st.bl. 176). Met de bedoeling van deze bepaling is o. i. niet overeen te brengen dat aan één persoon een aantal formulieren wordt uitgereikt, hetgeen tot verspilling van het op kosten der gemeente vervaardigd materiaal zou kunnen leiden, want tot teruggaaf der niet-gebruikte formulieren zou men niet gedwongen kunnen worden." Zie ook De Voogt, 2de dr., blz. 29. Het is bekend, dat in de praktijk ruime verstrekking regel is. Meermalen is vanwege den betrokken minister, in geval van moeilijkheden tusschen aanvragers en een gemeentebestuur, tot het innemen van een ruim standpunt in dezen geadviseerd. Yalsche Het plaatsen van een handmerk heeft enkel dan handteekening. waarde, als het in tegenwoordigheid van den secretaris of een aangewezen ambtenaar ter secretarie geschiedt. Onderteekening van een biljet met den naam van den aangever door een ander, doet, ingeval van ontdekking, de aangifte waardeloos zijn. Het stellen eener valsche handteekening is intusschen niet strafbaar, omdat uit het gebruik van het onderteekende stuk geen nadeel kan ontstaan, hetgeen in art. 225, 1ste lid, van het wetboek van strafrecht voor de strafbaarstelling wordt geëischt (gem. stem 2891—■ 10, 2995—26). Over te leggen Hoewel in het laatste lid in het algemeen wordt bewijsstukken. gezegd, dat bij de in art. 14 bedoelde aangiften de opgaven en bewijsstukken moeten worden overgelegd, in de volgende artikelen genoemd, wordt enkel van de grootboeken spaarbankkiezers in art. 18 de overlegging van een afzonderlijk stuk, naast het aangifteformulier, gevorderd. De overige te verstrekken gegevens moeten alle in de formulieren worden vermeld. De aizonderlijke verklaringen, welke, uit kracht van art. 18, bij de aangiftemodellen • IXA en IXB moeten worden overgelegd, behooren, volgens het uitdrukkelijk voorschrift van het laatste lid, die aangiften te vergezellen. Verzuim in dit opzicht, althans inlevering na het verstrijken van den voor aangifte gestelden termijn, heeft ten gevolge, dat de aangifte niet aan de wet beantwoordt en derhalve buiten behandeling moet worden gelaten. Zie bondsblad 615—18, 665—15, gem. stem 2789—20, 2891—23, 3100—14, 3211—13. Van een tegenovergestelde opvatting geeft Kalbfleisch blijk op blz. 113. De door aangevers In de bij kon. besluit van 28 November 1896 verschuldigde be- (st.bl. 176), gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901 lasting kan nog op (st.bl. 24) ter uitvoering van art. 14 vastgestelde 1 Maart worden be- aangiftemodellen, welke vóór 15 Februari moeten taald. worden ingediend, komt, behalve in dat onder II, de verklaring voor, dat de aangever: óf over het laatstverloopen dienstjaar in geen der rijks directe belastingen is aangeslagen, óf dat hij behoort tot de over het laatstverloopen dienstjaar in de rijks directe belastingen aangeslagenen en het door hem ter zake van zijn aanslag verschuldigde heeft voldaan, doch die aanslag niet valt onder art. la der kieswet. Het valt op, dat de aspirant-kiezer vóór 15 Februari moet verklaren, dat hij zijn belastingaanslag over het laatstverloopen dienstjaar heeft voldaan, terwijl de aanhef van art. 1 hem tijd geeft voor betaling tot en met 1 Maart. Aangezien een bij kon. besluit vastgesteld formulier de door de wet toegekende rechten niet kan verkorten, hebben ook de aangiftekiezers de bevoegdheid om hun belastingschuld nog op 1 Maart te voldoen. Zie ook Elenbaas, 3de dr. I, blz. 609, Stoop, blz. 38. Het op blz. 94 uitgesproken gevoelen ten opzichte van de elders aangeslagenen is hieimede niet in strijd, aangezien de wet in ait. 11 zelve een inbreuk op den algemeenen regel heeft gemaakt. Artikel 15. In het geval, voorzien bij art. lb, 1°., tweede lid. moet worden overgelegd eene opgaaf, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer, van het huis of gedeelte van het huis of wel, ingeval van eene verhuizing als aldaar bedoeld, van de huizen of gedeelten van huizen, met of zonder bijbehoorenden grond en lokalen en bijgebouwen, niet ter bewoning bestemd, door den belanghebbende van den lsten Augustus van het laatstverloopen tot en met den 31sten Januari van het loopende jaar bewoond, en van den gedurende hetzelfde tijdperk in huur gebruikten grond, alsmede van het bedrag der huurprijzen en van namen en woonplaatsen der verhuurders. Wijziging 1900. Het artikel is in 1900, in verband met de in art. J b, '°., gebrachte wijziging, aangevuld met de woorden: „en van den gedurende hetzelfde tijdperk in huur gebruikten giond". Nu, volgens het op blz. 15 vermelde arrest van den hoogen raad van 17 Juli 1905, ook afzonderlijk gehuurde lokalen voor het verkrijgen van kiesrecht in aanmerking kunnen worden gebracht, vertoont artikel 15 in dit opzicht een leemte. Verhuurders. Opgave van de namen en woonplaatsen der ver¬ huurders is voorgeschreven met het oog op het inwinnen van inlichtingen als in art. 26 bedoeld. Artikel 16. In het geval, voorzien bij art. lb, 1°., derde lid, moet worden overgelegd eene opgaaf van den naam van het vaartuig, van den inhoud of het laadvermogen, van den rechtstitel, krachtens welken het is bewoond en, is deze huur. van naam en woonplaats van den verhuurder. Rechtstitel. Als rechtstitel krachtens welken een vaartuig kan zijn bewoond om op grond daarvan kiesrecht te erlangen, noemt art. 1 b, 1°., 3de gedeelte, enkel eigendom, vruchtgebruik of huur. Artikel 17. In het geval van dienstbetrekking, als bedoeld bij artikel lb, 2°., moet worden overgelegd eene opgaaf van den aard der dienstbetrekkingen van den belanghebbende, van naam en woonplaats van de personen bij wie, vau naam en plaats van vestiging der ondernemingen of der bijzondere instellingen of van den naam der openbare instellingen, waarbij hij van 1 Januari van het laatstverloopen jaar tot en met den 31sten Januari van het loopende jaar in dienstbetrekking was en van de omstandigheid, dat het door hem over het laatstverloopen jaar in dienstbetrekking genoten inkomen het door art. lb, 2°., gevorderd bedrag bereikt, vrijen kost en vrije woning, voor zoover genoten, inbegrepen. Door den inwonenden zoon, die de bepaling van art. lb, 2°., inroept, moet worden overgelegd eene opgaaf van den naam zijner ouders, vader of moeder, van het door hen uitgeoefend bedrijf, van de werkzaamheden, die hij daarin verrichtte, van het daarvoor over het laatstverloopen jaar in geld genoten inkomen, benevens van vrije kost en vrije woning, voor zoover genoten. In het geval, voorzien bij art. lb, 2°., tweede lid, moet worden overgelegd eene opgaaf van naam en plaats van vestiging der onderneming of der bijzondere instelling of van den naam der openbare instelling en van het pensioen of van de lijfrente. Indien het vereischte bedrag, bedoeld in art. lb, 2°., eerste of derde lid, niet zoude zijn bereikt zonder rekening te houden met eene of meer der bepalingen, bij art. 2 gesteld omtrent ziekte of verwonding, omtrent ongevallenrente of omtrent inkomen, pensioen en lijfrente van vrouw of kinderen, moet van deze omstandigheden in de opgave melding worden gemaakt, waarbij, indien het geldt inkomen van vrouw of kinderen, tevens moet worden opgegeven de bijzonderheden, genoemd in het eerste lid van dit artikel. Wijziging 1900. De in 1900 in het eerste lid gebrachte veranderingen houden in hoofdzaak verband met de wijziging welke art. 16, 2°., toen heeft ondergaan, ten gevolge waarvan eenmaal verwisseling van dienstbetrekking werd toegelaten. Een andere wijziging betreft de aan het slot van het genoemde lid voorkomende woorden. Vroeger moest worden opgegeven het bedrag van het over het laatstverloopen jaar in dienstbetrekking genoten inkomen. Daaruit werd afgeleid dat niet kan worden volstaan met in het aangiftebiljet de mededeeling op te nemen, dat het genoten inkomen meer had bedragen dan het in de tabel, bedoeld in art. 16., 2° , voor de gemeente genoemde bedrag, doch dat steeds het werkelijk bedrag van het inkomen moest worden opgegeven. Hoewel de minister van binnenlandsche zaken in 1897 als zijn gevoelen te kennen gaf, dat bij opgave van een inkomen, dat aan den eisch der wet voldeed, het kiesrecht niet kon worden onthouden, besliste de liooge raad bij arrest van 30 September 1898 (gem. stem 2461, weekbl. burg. adm. 2575) in tegenovergestelden zin. Door de wetswijziging is voor de niet-verwante loonkiezers aan deze strijdvraag een einde gemaakt. Aangezien echter het tweede lid aan de inwonende zoons nog de verplichting oplegt tot mededeeling van het over het laatstverloopen jaar in geld genoten inkomen en met het oog op deze categorie het aangehaalde arrest nog niet geheel zijn beteekenis heeft verloren, nemen wij nog een enkele overweging over. De hooge raad overwoog dan: „dat art. 17, 1ste lid, der kieswet voorschrijft een opgaaf van „het bedrag" van het in het laatstverloopen jaar genoten inkomen, d. i. van het bepaald bedrag, zooals, ingeval van het 2de lid, indien het inkomen geheel of ten deele heeft bestaan uit een vast week-, veertiendaagsch-, maand- of jaarloon, „van het periodiek bedrag"; dat hieraan niet beantwoordt de door den aspirant-kiezer gedane onbepaalde opgave van „meer dan" zekei bedrag, terwijl, al is dit laatste bedrag ook dat hetwelk voor de gemeente, waar de aangever woont, kiesbevoegdheid geeft, de beoordeeling of zulks het geval is, blijkens art. 25 en v. der wet, aan burgemeester en wethouders is opgedragen, doch niet aan den aspirant-kiezer, van wien slechts gevraagd wordt opgaaf van „het bedrag" van het door hem in het laatstverloopen jaar in zijn dienstbetrekking genoten inkomen". Kostgeld inwonende Blijkens een op het aangifteformuliei model VI zoon. geplaatste kantteekening moet, indien een inwo¬ nende zoon kostgeld betaalt, het bedrag daarvan in het aangiftebiljet worden vermeld. Hieruit valt af te leiden, dat naar het oordeel der regeering een inwonende zoon kan geacht worden vrije kost en inwoning te genieten, ook al betaalt hij daarvoor kostgeld. Blijkbaar is men daarbij uitgegaan van de overweging, dat het door kinderen betaalde kostgeld meer als een tegemoetkoming dan als een werkelijke vergoeding voor kost en inwoning is te beschouwen, zoodat als vrije kost en inwoning aan den inwonenden zoon ten goede komt het volgens de tabel berekende bedrag na aftrek van het kostgeld. (Zie gem. stem 2900—10.) Pensioen en Ook aan de pensioen- en de lijfrentekiezers is lijfrente. de verplichting opgelegd om het pensioen of de lij fi en te tot het werkelijk genoten bedrag op te geven. Dit blijkt ook uit de aangifte-formulieren model VII, Villa, VIII6 en VIIIc. Seizoenarbeid. Het laatste lid, in 1900 ingevoegd, is een gevolg Loon enz. van van de toen in art. 2 gebrachte wijziging, inzondervrouw en kinderen, heid van de inlassching van het 9de, het 11de en het 12de lid van dit artikel. De aangifteformulieren model Va, Vb, Villa, VIII6 en VIIIc, zooals deze nader zijn vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (st.bl. 24), geven gelegenheid tot aanduiding van de in dit lid bedoelde omstandigheden. Wordt loon enz. van vrouw en kinderen in rekening gebracht, dan moeten de daarop betrekking hebbende bijzonderheden worden vermeld in één der, mede bij het aangehaalde kon. besluit vastgestelde, bijlagen nos. 1—4. Artikel 18. In het geval, voorzien bij art. lb, 3°., moet worden overgelegd eene door of van wege de directie van de Grootboeken der Nationale Schuld of den directeur der Rijkspostspaarbank of het bestuur der gemeentelijke of bijzondere spaarbank afgegeven verklaring. De verklaring van den directeur of van het bestuur wordt den belanghebbende toegezonden op schriftelijke aanvraag met opgaaf van het nummer waaronder en het kantoor, alwaar het spaarbankboekje is uitgegeven. In de verklaring worden dit nummer en dit kantoor vermeld. Enkel een verkla- Volgens het gebiedend voorschrift kan enkel met ring kan worden het overleggen van een verklaring betreffende inovergelegd. schrijving of inleg genoegen worden genomen, uit welke verklaring tevens van het recht der vrije beschikking zal moeten blijken. Met overlegging van andere stukken, bijv. een spaarbankboekje, kan derhalve niet worden volstaan. Veelal blijkt daaruit ook niet van het recht van vrije beschikking. Portvrijdom. De aanvrage aan den directeur der rijkspostspaar¬ bank kan portvrij geschieden, evenals de toezending der verklaring door den directeur, een en ander op giond van dc wet van 25 Mei 1880 (&t.bl. 88), zooals deze later is gewijzigd. Vrijdom van briefport met de besturen van andere spaarbanken is niet verleend. Art. 50, 3de lid, hoewel daar art. 18 wel wordt genoemd, heeft enkel betrekking op toezending der stukken aan den burgemeester. Vrijstelling van Aangezien de in dit artikel bedoelde verklaringen zegelrecht enz. benoodigd kunnen zijn tot het instellen van de in art. 36 bedoelde rechtsvorderingen, zijn zij o. i., evenzeer als de in art. 12 aangeduide bescheiden, waarop betrekking had de beslissing van den minister van financiën van 11 Februari 1897, vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. Artikel 19. In het geval, voorzien bij art. lb, 4°., moet worden overgelegd eene opgaaf van het door den belanghebbende met goed gevolg aïgelegde examen en van het jaar en de plaats der aflegging. Overlegging van Van de examenkiezers kan niet gevorderd worden bewijsstukken kan dat zij eenig stuk ten bewijze van de door hen verniet worden gevor- strekte opgaven overleggen. In de m. v. t. (blz. 33) derd. werd gezegd, dat ter wille van eventueel onderzoek opgave van jaar en plaats van aflegging van het examen noodig is, terwijl in de m. v. a. 2e k. (blz. 41) nog nader werd gezegd, dat bij verlies van een uitgereikt diploma uit officieele berichten en opgaven voldoende zekerheid zal kunnen worden geput. Weigert een aangever desgevraagd een akte of diploma te vertoonen of is hij hiertoe niet bij machte en kunnen burgemeester en wethouders ook overigens geen zekerheid erlangen, dan zijn zij natuurlijk bevoegd zijn naam van de kiezerslijst weg te laten. Den belanghebbende staat dan echter de gelegenheid open verbetering van de kiezerslijst te verzoeken, welk verzoek, indien alsnog de juistheid der in het aangifteformulier opgenomen mededeelingen kan worden bewezen, toegewezen moet worden. Artikel 20. Hij, die krachtens het bepaalde bij art. lb, 1°., 2°. tweede lid, 3°. of 4°., eenmaal op de kiezerslijst is vermeld, wordt, tenzij hij eene der voor de kiesbevoegdheid gestelde vereischten heeft verloren of opgehouden heeft inwoner der gemeente, op welker kiezerslijst hij geplaatst is, te zijn, in latere jaren op de kiezerslijst geplaatst, zonder nadere aangifte, in het geval, voorzien bij art. lb, 1°., zoolang hij alsnog hetzelfde huis of een gedeelte van hetzelfde huis of hetzelfde vaartuig bewoont. Aan hem, die krachtens het bepaalde bij art. lb, 2°., eerste of derde lid, op ^de kiezerslijst voorkomt wordt, zoo hij nog in de gemeente woont, door den burgemeester vóór den 8sten Februari een aangiftebiljet ter invulling toegezonden. Wijziging 1900. In 1900 is het woord „eenmaal" aan het 1ste lid toegevoegd, het woord „voorkomt" vervangen door de woorden „is vermeld" en zijn de woorden „op de kiezerslijsten voor volgende jaren" veranderd in „in latere jaren op de kiezerslijst". Indem.v.t. (blz. 9) werd met betrekking tot deze wijzigingen gezegd: „In art. 20, eerste lid, der kieswet is een verandering van redactie aangebracht, ten einde de bedoeling der bepaling beter tot haar recht te doen komen. Het geval kan zich voordoen, dat iemand op de kiezerslijst wordt vermeld ingevolge aangifte van afgelegd examen; in een volgend jaar krachtens het betalen van belasting op de lijst wordt geplaatst en in een daaropvolgend jaar als belastingkiezer afvalt. In het jaar, waarin de plaatsing geschiedt uit hoofde van het betalen van belasting, komt de kiezer niet krachtens het bepaalde bij art. lb, 4°., op de kiezerslijst voor — de aanhef van art. 16 sluit vermelding van beide grondslagen uit. In het dan volgend jaar blijft mitsdien naar luid van art. 20, eerste lid, hetwelk van „volgende" jaren gewaagt, plaatsing op de kiezerslijst achterwege, tenzij de kiezer zich wederom bij wijze van aangifte op het afgelegd examen beroept. Aan de mogelijkheid, dat de duurzame werking van aangiften, als genoemd in art. 20, 1ste lid, zoude worden onderbroken, is klaarblijkelijk bij de in die bepaling neergelegde woordenkeus niet gedacht." Vast staat derhalve, ook in verband met de in art. 9 aangebrachte wijziging ten gevolge waarvan o. a. het woord „bepaling ' door „bepalingen" is vervangen (zie blz. 82 ), dat het de bedoeling van de regeering is geweest buiten twijfel te stellen, dat iemand die in eenig jaar bijv. op giond van ait. 16, 4°., op de kiezerslijst is geplaatst geweest, die in een daarop volgend jaar aan belastingaanslag kiesrecht ontleende, doch later dien aanslag miste, weder ambtshalve, uit kracht zijner vroegere aangifte, op de kiezerslijst moet worden geplaatst. Het verwezenlijken dezer bedoeling gaat echter ook nu nog met bezwaren gepaard. Immers in het jaar waarin een belanghebbende — vroeger aangiftekiezer — aan belastingaanslag kiesrecht ontleent, blijkt uit de lijst van die vroegere aangifte niets. Wel werd in de tweede kamer bij de behandeling van art. 9 door den minister gezegd (handelingen 1900/1901, blz. 240): „Het is wenschelijk, dat bijv. met betrekking tot iemand, die zijn kiesrecht ontleent aan de bepaling betreffende den aanslag in de belasting, niet alleen wordt vermeld die bepaling, maar ook de andere bepalingen op grond waarvan hij eveneens recht op kiesrecht zou hebben. Stel bijv. dat hij zich ook opgegeven heeft als examen- kiezer. Nu kan het zijn, dat hij het volgend jaar niet meer in de belasting wordt aangeslagen. Dan kan hij toch nog kiezer blijven als hij een examen heeft afgelegd en daarvan aangifte heeft gedaan. Maar in den regel zal hij van de kiezerslijst verdwijnen, als er op de lijst niets van was aangeteekend. Dat is de ratio dezer bepaling." Ook de gem. stem heeft meermalen (zie o. a. no. 2483) in overweging gegeven in voorkomende gevallen naast art. la in de daarvoor bestemde kolom der kiezerslijst melding te maken van een der onderdeelen van art. 16, maar daarbij werd uit het oog verloren, gelijk trouwens later door de gem.stem is toegegeven (zie o. a de nos. 2485 en 2580), dat de aanhef van art. 16 — noodeloos, gelijk op blz. 12 is aangetoond — de opneming van een der onderdeelen van dat artikel naast art. la uitsluit. Alleen door aanwending van een hulpmiddel — het bijhouden van een lijst van aangiftekiezers die belastingkiezers zijn geworden en die aan art. 20 continuiteit van plaatsing kunnen ontleenen — kan aan de bedoeling, waarmede art. 20 is gewijzigd, recht weder vaier). wil men althans niet genoodzaakt zijn telken jare alle vorige kiezerslijsten volledig na te gaan. Eenzelfde middel wordt door den heer K. Nieland aan de hand gedaan in het tijdschrift adm. recht, 29ste jaargang, blz. 234. Meening van den De hooge raad, aan wiens beoordeeling in 1913 hoogcn raad. een geval als het bovenbedoelde is onderworpen, besliste bij arrest van 20 Juni van dat jaar (bondsblad 649—11, weekbl. burg. adm. 3362), dat ambtshalve plaatsing op de kiezerslijst ingevolge art. 16, j°. art. 20, moest plaats hebben. Hij overwoog: „dat des kantonrechters afwijzende beslissing haar grond vindt in diens meening dat, wanneer het geplaatst zijn van den zoogenaamden examenkiezer op de kiezerslijst wordt onderbroken, voor vernieuwde plaatsing daarop weder een vernieuwde aanvrage zoude zijn vereischt, zulks omdat thans de in art. 20 der kieswet voorkomende woorden „latere jaren" hetzelfde zouden beteekenen als de woorden „volgende jaren", welke in dat artikel vóór de wijzigingswet van 8 December 1900 (st.bl. 208) voorkwamen en de vroegere redactie zoude medebrengen dat alleen bij een niet-onderbroken voorkomen op de kiezerslijst een nadere aangifte overbodig was; dat echter deze zienswijze is onjuist en in strijd met de duidelijke bewoordingen der wet gelijk ze in 1900 is gewijzigd; overwegende immers dat terwijl art. 20 vóór de wijziging gelezen werd: „Hij die op de kiezerslijst voorkomt, wordt voor volgende jaren geplaatst zonder nadere aangifte", het artikel thans gelezen wordt: „Hij die eenmaal op de kiezerslijst is vermeld wordt in latere jaren op de kiezerslijst geplaatst zonder nadere aangifte" — welke tweeledige verandering buiten twijfel stelt dat hij, die „eenmaal" op de lijst geplaatst is krachtens een der daarvoor vermelde gevallen, daarop geplaatst blijft, tenzij hij dit voor de kiesbevoegdheid gevorderde veieischte mocht hebben verloren, wat ten deze het geval niet is, en de wijziging, blijkens de memorie van toelichting, dan ook juist de strekking heeft om twijfel dienaangaande uit te sluiten". Zie nog gem. stem 2632, 3108 en voor een critiek op bovenbedoeld arrest bondsblad 652—23. Hij die een van de Dat overigens de door art. 20 gewaarborgde convereischten heeft tinuiteit van plaatsing zich zoo ver zou uitstrekken, verloren kan op art. dat ook iemand, die bijv. in eenig jaar wegens het 20 geen beroep genieten van onderstand van de kiezerslijst is gedoen. schrapt, daarop in latere jaren weder ambtshalve vermeid zou moeten worden, gelijk is beweerd door de redactie van het bondsblad (303) en gelijk ook de opvatting van Kalbfleisch schijnt te zijn (blz. 121), is niet onze meening. Voortdurende plaatsing moet alleen geschieden, indien en voor zoover een belanghebbende niet een der voor de kiesbevoegdheid gestelde vereischten heeft verloren. In dit geval heeft dat plaats gehad. Immers een dei vereischten — hier een negatief — is, dat de aspirant-kiezer in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijst, geen onderstand heeft genoten van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur. Heeft dit wel plaats gehad, dan wordt niet meer aan de door de wet gestelde eischen beantwoord en heeft art. 20 opgehouden van kracht te zijn. Op de duurzame werking van aangiften, waarvan in de op blz. 110 aangehaalde passage uit de m. v. t. (1900) wordt gesproken, kan o. i. in een geval als dit geen beroep worden gedaan. Ook hij, die zich in Ook kan aan art. 20 geen recht op plaatsing in eenig jaar op grond latere jaren worden ontleend door iemand, dit: in van art. 1b heeft eenig jaar aangifte voor plaatsing op de kiezerslijst aangegeven, doch heeft gedaan op grond van een der bepalingen van die in dat jaar a- art. 16, doch die, over het toen laatstverloopen kiezer is geworden, dienstjaar aanslag hebbende in een der rijks directe kan later art. 20 belastingen, op grond van dien aanslag en derhalve niet ter hulp niet uit kiacht der gedane aangifte op de lijst is roepen. vermeld, indien hij later blijkt niet meer aange- slagen te zijn. Zal artikel 20 toepassing kunnen erlangen, dan moet de betrokken persoon althans gedurende één jaar op grond van een der in het 1ste lid van dat artikel aangehaalde bepalingen van art. 16 op de kiezerslijst zijn vermeld geweest. Een huurder moet Het slot van art. 20, 1ste lid, dat aan de huurvoldoeude huur kiezers voortdurende plaatsing op de kiezerslijst blijven verwonen, waarborgt, zoolang zij nog hetzelfde huis of een gedeelte van hetzelfde huis (ook al is het niet hetzelfde gedeelte, m. v. t. 1896, blz. 31) bewonen, zou, oppervlakkig beschouwd, in den waan kunnen brengen, dat in latere jaren het betalen van een aan den eisch der wet voldoenden huurprijs is uitgeschakeld. Dat deze meening niet juist kan zijn ligt vooi de hand en blijkt ook uit de bewoordingen van het artikel zelf. „Het voortduren der bewoning van hetzelfde huis" — zegt de redactie van de gem. stem (2846—22) — „ontheft den huurder alleen van de verplichting tot nadere aangifte in volgende jaren, maar zijn aanspraak op kiesiecht is bovendien afhankelijk van het voorbehoud, „tenzij hij een der voor de kiesbevoegdheid gestelde veieischten heeft verloren". Voor een huuikiezer nu is een dier vereischten het wettelijk bedrag van zijn huur; daalt dit beneden de grens, voor de gemeente bij d° tabel gesteld, dan voldoet hij niet meer aan de voorwaarde welke art. 20 vooi het behoud van zijn kiesbevoegdheid stelt en mag hij dus niet meer op de lijst gebiaeht worden." In art. 2.ï is onder 3° aan den burgemeester dan ook opgedragen te onderzoeken, of de huurkiezers alsnog aan de bij art. 16, 1°, gestelde voorwaarden voldoen, wat een onderzoek naar het bedrag der huur in zich sluit.. Door abusieve Aan de omstandigheid dat iemand uit kracht plaatsing kan aan van een aangifte, welke later blijkt onjuist te zijn art. 20 geen recht geweest, eenmaal op de kiezerslijst is vermeld, kan worden ontleend. in latere jaren geen recht op ambtshalve plaatsing worden ontleend. Ofschoon, bij angstvallig vasthouden aan de letter der wet, een tegenovergesteld gevoelen mogelijk is, moet o. i. de zinsnede „tenzij hij een der voor de kiesbevoegdheid gestelde vereischten verloren heeft" in ruimen zin worden opgevat en ook toepasselijk geacht worden op het geval dat de betrokkene later blijkt een der vereischten niet bezeten te hebben. Zie in denzelfden geest gem. stem 2638, 3208—12, weekbl. burg. adm. 3070. Gelijke opvatting geldt voor den, met afwijking van de meening van burgemeester en wethouders, ten gevolge van rech- Kieevv 8 terlijke uitspraak, op de kiezerslijst geplaatste, indien het college zijn meening handhaaft, dat de plaatsing ten onrechte is geschied. De rechterlijke uitspraak is slechts bindend voor één jaar. Al moge nu de betrokken persoon niet in letterlijken zin gezegd kunnen worden een der vereischten te hebben verloren, wanneer hij naar het oordeel van het gemeentebestuur, dat telken jare in eerste instantie over plaatsing op de lijst heeft te beslissen, het vereischte, waarop hij zich beroept, nimmer heeft bezeten, behoort hij van de lijst te worden geweerd. Zie ook gem. stem 2851—17. Ambtshalve plaat- De slotwoorden van art. 20, 1ste lid, maken het sing krachtens be- onmogelijk dat iemand ooit krachtens bewoning woning van twee van twee huizen ambtshalve op de kiezerslijst kan huizen is uitgeslo- worden geplaatst. Niettemin moet, volgens kolom ten. 10 van den bij de missive van den min. v. binn. zaken van 21 Mei 1901, no. 2553, afd. B.B., gevoegden staat, jaarlijks door de gemeentebesturen het aantal personen worden opgegeven, dat krachtens bewoning van twee huizen ambtshalve op de kiezerslijst is geplaatst en schijnen enkele besturen inderdaad bij machte dezen tour de force op administratief gebied te verrichten. Immers volgens de door het centraal bureau voor de statistiek in 1914 uitgegeven kiezersstatistiek (blzz. 42 en 43) zouden niet minder dan 35 personen op grond van bewoning van twee huizen ambtshalve op de kiezerslijsten Voorkomen. Toezending van Bij missive van den min. v. binn. zaken van 25 aangifte-formulieren. Januari 1901, no. 437, afd. B.B., zijn voorschriften gegeven met betrekking tot de toezending door den burgemeester van aangifte-biljetten ter invulling aan de in het 2de lid van art. 20 bedoelde kiezers. In een artikel van den heer K. Nieland in bondsblad 347 worden aan deze missive enkele opmerkingen gewijd, welke geheel onze instemming hebben. Daar wordt o. a. gezegd: „Aan hen, die krachtens het vervullen van twee dienstbetrekkingen op de lijst zijn geplaatst, moet een aangiftebiljet model Vb worden toegezonden. De praktijk leert, dat beter ware voorgeschreven de toezending van een model Va. Regel is, dat iemand, die als loonkiezer op de lijst voorkomt, het volgende jaar een model Va behoeft. Mij althans is het nog nimmer overkomen, dat iemand twee jaren achtereen een model V6 noodig had. Nu schrijft de genoemde missive wel voor het plaatsen van een aanteekening op de keerzijde van het aangiftebiljet, doch het is alweer de praktijk, welke ons leert dat daarvan geen nota wordt genomen. Herhaaldelijk worden dan ook verknoeide aangiftebiljetten Yb ingeleverd door personen, die de geheele 13 maanden slechts in één dienstbetrekking werkzaam waren. De meergenoemde missive verplicht de burgemeesters — zij spreekt van „drage zorg" — om ieder, die een aangiftebiljet ter invulling ontvangt, een exemplaar te zenden van elk der bijlagen — modellen 1—4 —, vastgesteld bij het koninklijk besluit van 9 Januari 1901, st.bl. 24. Afgezien van de vraag of de geringe toepassing van het 12de lid van art. 2 der kieswet zoodanige toezending aan alle gehuwde loonkiezers rechtvaardigt, moet mij de vraag over de lippen, waarom ook ongehuwde kiezers, dus vrouw- en kinderlooze personen, de vier bijlagen moeten ontvangen." Ook al is bekend, dat een loonkiezer niet meer een dienstbetrekking vervult, zoo moet, overeenkomstig het stellige voorschrift van het 2de lid van art. 20, aan hem niettemin een biljet worden toegezonden. Evenzeer moet dit in verband met art. 8, laatste lid, geschieden aan een loonkiezer die na 1 Februari, doch vóór de verzending der biljetten, uit de gemeente vertrekt. Is toezending aan een loonkiezer verzuimd en heeft deze nagelaten geheel uit eigen beweging aangifte te doen, dan kan uitoefening van het reclamerecht dit verzuim niet herstellen. Artikel 21. De burgemeester zendt jaarlijks vóór den lsten Februari eene lijst van hen, die krachtens het bezit van f 100 (nominaal), ingeschreven in de Grootboeken der Nationale Schuld overeenkomstig het bepaalde bij art. lb, 3°., op de kiezerslijst voorkomen, aan de directie dier Grootboeken. Deze doet vóór den 15den Februari aan den burgemeester opgaaf van hen, die op den lsten Februari niet meer aan de bij gemeld artikel gestelde voorwaarden voldeden. De burgemeester zendt jaarlijks vóór den 15den Januari aan den directeur der Rijkspostspaarbank of aan het bestuur der gemeentelijke of bijzondere spaarbank eene lijst van hen, die krachtens het bezit van f 50, overeenkomstig het bepaalde bij art. lb, 3°., op de kiezerslijst voorkomen, met vermelding der nummers waaronder, en der kantoren, alwaar de spaarbankboekjes zijn uitgegeven. De directeur en het bestuur doen vóór den 15den Februari aaii den burgemeester opgaaf van hen, die op den lsten Februari niet meer aan de bij gemeld artikel gestelde voorwaarden voldeden. Verschil in termijn. Het verschil in termijn voor grootboek- en voor spaarbankkiezers is verklaarbaar als in aanmerking wordt genomen, dat een inschrijving op een der grootboeken, wegens de daarmede gepaard gaande formaliteiten, niet spoedig verandering zal ondergaan, zoodat het uitoefenen van controle weinig tijdroovend zal zijn, te meer daar het aantal grootboekkiezers zeer gering is. In 1914 bedroeg dit in het geheele land slechts 18. Inleg in een spaarbank is uit den aard der zaak aan veel meer wisseling onderhevig, wat de controle bemoeilijkt, ook in verband met de omstandigheid dat gedurende het geheele tijdvak van 1 Februari tot 1 Februari de inleg althans ƒ 50,— moet hebben bedragen. Daarbij bedroeg in 1914 het aantal spaarbankkiezers over het geheele land 9122. Twee of meer „Bij het neerschrijven van art. 21 der kieswet spaarbankboekjes heeft de wetgever blijkbaar alleen gedacht aan het ten name van den- geval, dat het kiesrecht van den spaarbankkiezer zelfden persoon. als zoodanig ontleend wordt aan één spaarbankboekje. In dezen gedachtengang zou degene, die zijn kiesrecht wil doen steunen op een anderen inleg, dan waarop het vroeger aan hem afgegeven boekje betrekking had, verplicht zijn, evenals elke nieuwe spaarbankkiezer, daarvan vóór 15 Februari aangifte te doen. De letter van art. 20, eerste lid, der kieswet laat echter deze onderscheiding niet toe. Ook al ontbreken aan de administratie de wettelijke middelen om in een geval als dit na te gaan of een spaarbankkiezer in een volgend jaar nog aan de gestelde vereischten voldoet, zoo kan deze, wanneer hij niettegenstaande het bezit van de vereischten van de kiezerslijst wordt weggelaten, op grond van art. 29 kieswet verbetering der kiezerslijst vragen, welk verzoek alsdan moet worden toegewezen." (Gem. stem 2952—10.) Geen vrijdom van Voor toezending van de in het 2de lid bedoelde briefport voor bij- lijst aan de besturen van bijzondere spaarbanken zondere spaarban- geniet de burgemeester en voor toezending van de ken. aan het slot bedoelde opgaaf genieten de besturen der bijzondere spaarbanken geen vrijdom van briefport. Art. 50, 3de lid, is ten deze niet van toepassing. Artikel 22. & De Minister van Justitie doet jaarlijks vóór den I5den Februari aan de burgemeesters toekomen eene gewaarmerkte opgaaf van de namen in alphabetische volgorde gesteld, en van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekening van geboorte, van de mannelijke personen, die vóór of op den 15den Mei den leeftijd van vijf en twintig jaar zullen hebben bereikt en bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of aan wie bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak het kiesrecht is ontzegd, en voor wie dat verlies of die ontzegging op den lsten Februari van hetzelfde jaar voortduurde. Niet-plaatsing Dat zij, die bij onherroepelijk geworden rechterlijke op de lijst. uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren of aan wie het kiesrecht is ontzegd, doch wier namen niet voorkomen op de in dit artikel bedoelde lijst, niettemin van de kiezerslijst moeten worden geweerd, is, na de in 1900 in art. 8 aangebrachte wijziging, buiten twijfel. Zie blz. 78. Artikel 23. De burgemeester zendt jaarlijks na het van kracht worden der kiezerslijst aan het bestuur van elke der in de gemeente gevestigde instellingen van weldadigheid, voorkomende op de lijst, bedoeld in art. 3 der Armenwet, een afschrift of afdruk daarvan, benevens eene afzonderlijke lijst, gemerkt A, van de namen der personen, die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kwamen, doch wegens het genieten van onderstand van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur niet op die lijst voorkomen. De gemelde besturen zijn verplicht jaarlijks vóór den 15den Februari aan den burgemeester eene gewaarmerkte opgave te doen toekomen van de namen van alle op deze toegezonden lijsten voorkomende personen, welke in het laatstverloopen burgerlijk jaar van hunnentwege onderstand, rechtstreeks of middellijk, hebben genoten Voorts zendt de burgemeester jaarlijks vóór den 25sten Februari aan de gemelde bestureu eene lijst, gemerkt B, van de personen, die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kunnen komen en niet voorkomen op de van kracht zijnde kiezerslijst of op \oormelde lijst A. Die besturen zijn verplicht jaarlijks vóór den 8sten Maart omtrent die personen gelijke opgave te doen, als in het vorig lid voorgeschreven. „Na het van Voor de jaarlijksche toezending van een afschrift kracht worden der of afdruk der van kracht geworden kiezerslijst en kiezerslijst". van de lijst A is geen bepaalde termijn gesteld. De burgemeester voldoet derhalve aan het voorschrift der wet, indien hij deze toezending in den loop der maand December doet plaats hebben. De administratie eener instelling van weldadigheid, welke correct wordt gevoerd, zal echter gebaat zijn door een toezending zoo spoedig mogelijk na 15 Mei. Onze ervaring heeft ons intusschen doen zien, dat de besturen van vele instellingen van weldadigheid in dit opzicht niet de gewenschte nauwkeurigheid betrachten, zoodat het geen zeldzaamheid is, dat een in Mei toegezonden lijst later spoorloos verdwenen blijkt te zijn. Noodgedrongen moet dan een tweede exemplaar worden verstrekt. Een dergelijke ervaring zou er toe doen overhellen, met toezending niet al te veel spoed te maken. Toezending aan De wet schrijft uitdrukkelijk toezending voor alle instellingen in aan alle in de gemeente gevestigde instellingen van de gemeente. weldadigheid, welke zijn geplaatst op de in art. 3 der armenwet bedoelde lijst, ook derhalve aan die, welke zich blijkens haar reglement enz. enkel de ondersteuning van vrouwen of kinderen ten doel stellen. Oppervlakkig beschouwd, schijnt dit laatste noodelooze moeite. Herinneren wij er echter aan, dat in sommige gevallen ook onderstand, verleend aan anderen dan de personen die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking komen, het kiesrecht verloren kan doen gaan (vergelijk het aangeteekende op blz. 62), dan blijkt, dat deze toezending niet steeds geheel doelloos behoeft te zijn. Elders gevestigde Het komt dikwijls voor, dat instellingen van instellingen. weldadigheid haar arbeidsveld uitstrekken tot andere gemeenten dan waarin zij gevestigd zijn. Een verplichting voor den burgemeester om ook aan de besturen van deze instellingen een afschrift of afdruk van de kiezerslijst en van de lijsten A en B te zenden bevat de wet niet. De bevoegdheid daartoe kan o. i. niet worden betwist. Een burgemeester die de hem bij art. 25, 4°., opgedragen taak naar behooren vervult, zal inzonderheid aan de door deze instellingen bedeelde inwoners zijner gemeente aandacht wijden. Immers indien blijkt, dat zij van die instellingen onderstand in den zin der wet hebben genoten, sluit het slot van art. 3 ook hen van kiesrecht uit. Een verplichting om aan den burgemeester inlichtingen te verstrekken bestaat voor de besturen dezer instellingen niet. Lijst A. De beteekenis van de afzonderlijke lijst A is zeer gering. Zij bestaat enkel hierin, dat op de lijst B de namen van enkele personen minder worden geplaatst, dan het geval zou zijn, indien lijst A niet bestond. Immers zij die in eenig jaar wegens het genieten van onderstand niet op de kiezerslijst zijn geplaatst, zouden dan, indien zij een volgend jaar weder voor plaatsing in aanmerking kwamen, op lijst B worden vermeld. Op lijst A worden enkel vermeld de namen van hen voor wie onderstand de eenige reden van uitsluiting is. Lijst B. Op lijst B moeten worden geplaatst de namen der personen die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmeiking komen en die niet voorkomen op de van kracht zijnde kiezerslijst of op lijst A. Het is, in verband met de in de kieswet gestelde termijnen, in een gemeente van eenige beteekenis niet mogelijk op het tijdstip, waarop de lijst B aan de besturen der instellingen van weldadigheid moet worden toegezonden, nauwkeurig onderzocht te hebben voor welke der voor plaatsing in aanmerking komende personen beletselen bestaan, die hun plaatsing verhinderen. De eenige praktische weg is daarom op genoemde lijst de namen van al de betrokken personen te vermelden. Dat op die lijst althans moeten worden geplaatst zij die, blijkens een aanteekening op de in art. 10, 1ste lid, bedoelde opgaven der ontvangers of blijkens de in het 2de lid bedoelde opgaven, hun aanslag in een rijks directe belasting over het laatst verloopen dienstjaar op den lsten Februari niet hebben voldaan, achten wij buiten kijf. Art. 1 stelt als uitersten dag voor de betaling der verschuldigde belasting den lsten Maart. Vóór dien kan niet met zekerheid worden gezegd wie uit hoofde van wanbetaling niet voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kan komen. Door niet-betaling van belasting op den lsten Februari wordt geen enkele wetsbepaling overschreden. Het plaatsen van een aanteekening als bedoeld in het 1ste en het zenden van een opgave als bedoeld in het 2de lid van art. 10 geschiedt enkel om administratieve redenen. Maar niet kan als gevolg daarvan worden gezegd, dat een betrokken persoon niet voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kan komen. Door het plaatsen van genoemde personen op lijst B wordt tevens een praktische weg bewandeld, omdat anders niet de mogelijkheid bestaat omtrent hen, die hun belastingaanslag alsnog vóór of op 1 Maart hebben voldaan, op wettige wijze de gegevens te erlangen, in art. 23 bedoeld. Zie voor eenzelfde meening gem. stem 2478 en voor een tegenovergesteld gevoelen Kalbfleisch blz. 129. Onderstand in den In eerste instantie komt de beoordeeling van zin der wet. wat als onderstand in den zin van art. 4 moet worden beschouwd toe aan de besturen der instellingen van weldadigheid. Deze zijn evenwel niet verplicht mede tt deelen op welke gronden hun oordeel steunt en evenmin om op te geven, waarin de verleende onderstand heeft bestaan. Burgemeester en wethouders zijn aan de opgaven der besturen niet gebonden en kunnen — eventueel na kennisneming van het in art. 25 bedoelde rapport van den burgemeester — derhalve een van deze opgaven afwijkende beslissing nemen. Zie nog bondsblad 288, gem. stem 2368, weekbl. burg. adm. 2648. Vóór 8 Maart. Het laatste lid van art. 25 legt aan den burge¬ meester de verplichting op om vóór den 8sten Maart verslag uit te brengen betreffende de uitkomsten van het in dat artikel bedoelde onderzoek. Art. 23, laatste lid, geeft aan de besturen der instellingen van weldadigheid tijd om de daar bedoelde opgaven uiterlijk 7 Maart in te zenden. Het schijnt, in verband hiermede, niet mogelijk dat de burgemeester zich tijdig van zijn plicht kan kwijten. Bij de behandeling der wijzigingswet van 1900 werd dan ook een amendement ingediend om 8 Maart te veranderen in 6 Maart. Bij de bestrijding van dit amendement voerde de min. v. binn. zaken het volgende aan (handelingen 2de k. 1900/1901, blz. 257): ,,Er moet een overwegende reden zijn, zal men daartoe besluiten en die reden bestaat mijns inziens niet. De geachte voorsteller heeft in een zeer volledige en duidelijke toelichting uiteengezet, wat, ook volgens den minister, die de wet heeft verdedigd, en ook volgens de praktijk, de plicht van den burgemeester is. Hij moet, afgescheiden van de opgaven van de armbesturen, een zelfstandig onderzoek instellen en het resultaat van dat onderzoek met het rapport der armbesturen overleggen aan het college van burgemeester tn wethouders. Zoo gaat het in de praktijk ook werkelijk. Was de bedoeling anders geweest, was het zijn plicht vooraf de opgaven van de armbesturen te controleeren, dan zou hem natuurlijk eenige dagen de tijd zijn gelaten, terwijl hij nu zijn rapport moet indienen meestal op denzelfden dag dat hij ook het rapport van de armbesturen ontvangt. Daarin nu moet mijns inziens geen verandering gebracht worden. Men moet niet dooi een wijziging in de wet, door het veranderen van den datum van inlevering, de burgemeesters in den waan brengen, dat zij verplicht zullen zijn de opgaven van de armbesturen nog te controleeren en te onderzoeken, voor dat zij die aan het dagelijksch bestuur overleggen." Na repliek van den voorsteller zei de minister nog: .,Het is zelfs niet gewenscht dat de burgemeester zooveel tijd krijgt dat hij zijn eigen rapport kan bouwen op de gegevens der armbesturen; hij moet zelfstandig zijn rapport indienen bij het college van burgemeester en wethouders en kan dat dan later mondeling toelichten. Juist als burgemeester en wethouders twee rapporten krijgen, welke niet pasklaar op elkander zijn gemaakt, zijn zij veel beter in staat de zaak goed en zelfstandig te beooideelen, dan wanneer de bui gemeester zijn eigen rapport reeds in overeenstemming heeft gebracht met hetgeen de armbesturen rapporteeren." Negatief bericht. Hoewel het verschil in redactie tusschen art. 23, lste lid, en art. 32, 2de lid, eenigen grond kan schenken aan de bewering, dat de besturen met betrekking tot art. 23 eventueel tot het zenden van negatief bericht gehouden zijn, meenen wij, ook op grond van art. 153 en in overeenstemming met hetgeen bij de behandeling der wet door den minister in de 2de kamer is gezegd, dat. wanneer vóór 15 Februari of vóór 8 Maart geen opgave is ontvangen, moet worden aangenomen, dat op de kiezerslijst en op de lijsten A en B geen personen voorkomen die in den zin der kieswet onderstand hebben genoten. Zie voor een andere meening weekbl. burg. adm. 2648. Strafbepaling. Art. 153 bedreigt hoofdelijk straf tegen de be¬ stuurders van instellingen van weldadigheid, die niet of niet behoorlijk aan het voorschrift van art. 23 voldoen, tenzij het bewijs kan worden geleverd, dat een of meer der leden in het bijzonder met het doen der opgave waren belast. Zie verder het aangeteekende bij art. 25, 4°. Artikel 24. De bevelhebbers der in eene gemeente aanwezige zee- of landmacht doen, ieder voor zooveel hem aangaat, jaarlijks vóór den löden Februari, aan den burgemeester toekomen door hen gewaarmerkte opgaven van de namen, in alphabetische volgorde gesteld, en van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekening van geboorte en van de woonplaats, der manschappen beneden den in art. 5 bedoelden graad, die vóór of op den löden Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie op den lst«n Februari van hetzelfde jaar art. 5, a, b, e of d, toepasselijk is. Zij verstrekken telkenmale gelijk^ opgaven omtrent de personen, op wie art. 5, a, b, c of d, toepasselijk wordt, of ophoudt toepasselijk te zijn. Yan deze opgaven wordt door de burgemeesters, die ze ontvangen, ten aanzien van elk der daarin genoemde personen zoo spoedig mogelijk mededeeliug gedaan aau het bestuur der gemeente zijner inwoning. Schorsing zonder De viaag is vooral in 1914 — het jaar der mobiliopgave van de satie — gedaan of, ook indien van de bevelhebbers bevelhebbers. niet de in het 1ste lid bedoelde opgaven zijn ingekomen en derhalve de in art. 35 bedoelde aanteekening niet op de kiezerslijst is gesteld, terwijl het niettemin bekend is. dat bepaalde personen in de termen vallen van art. 5, op deze personen schorsing van het kiesrecht moet worden toegepast. De redactie van het bondsblad (690—16, 703—12) beantwoordt de vraag bevestigend. Na betoogd te hebben dat de administratieve voorschriften omtrent het aanteekenen der schorsing dikwijls riet behoorlijk worden nageleefd, zegt zij, dat, met het oog op het bepaalde in art. 80 der grondwet en art. 5 der kieswet, schorsing ondanks dit verzuim moet plaats hebben. De genoemde artikelen zijn bepaald en stellen hetgeen zij voorschrijven niet afhankelijk van het al of niet naleven van een administratieve handeling. Een tegenovergesteld gevoelen wordt door de redactie van de gem. stem voorgestaan (3229—13, 3294—23, 3296—21). Zij voert aan dat krachtens de artt. 34 en 74 de kiezerslijst de eenige grondslag is voor de beoordeeling der kiesbevoegdheid. Het stembureau heeft zich aan die lijst te houden. Zoolang niet overeenkomstig art. 35 der kieswet, naar aanleiding van de bij art. 24 bedoelde opgave, aanteekening van de schorsing op de kiezerslijst heeft plaats gevonden, zijn derhalve de kiezers, die onder de wapenen zijn, bevoegd tot deelneming aan de stemming. Deze laatste meening is, blijkens een tot een gemeentebestuur in die provincie gerichten brief van 19 November 1914 no. 125, 3de afd., ook die van gedeputeerde staten van Groningen, terwijl de min. v. binn. zaken eveneens deze meening aanhangt, zooals blijkt uit een mededeeling aan het gemeentebestuur van Veenendaal van 9 December 1914 (gem. stem 3299—5), welke luidt als volgt: ,,Ik heb de eer u mede te deelen, dat kiezers, omtrent wie geen opgave als bedoeld bij art. 24 der kieswet is ingekomen en achter wier namen op de kiezerslijst derhalve geen aanteekening voorkomt overeenkomstig art. 35 dier wet, j°. art. 1, 5de lid, van het sedert gewijzigd koninklijk besluit van 28 November 1896 (st.bl. 176), tot de stembus behooren te worden toegelaten.'' Zie nog Samsoms maandblad van Januari 1915, onder no. 4. Artikel 25. De burgemeester stelt een voorloopig onderzoek in: 1°. o! de opgaven der ontvangers personen vermelden, wier aanslag in de vermogens- of in de bedrijfsbelasting grond oplevert tot het vermoeden, dat hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte; 2°. of de feiten, vermeld in de bij de artr. 15, 16, 1? en 19 bedoelde aangiften juist zijn; 3°. of zij, die krachtens art. lb, 1°., op de kiezerslijst voorkomen op den lsten Februari alsnog aan de daarbij gestelde voorwaarden voldoen; 4°. of er onder hen. die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kunnen komen, zich personen bevinden, die krachtens het bepaalde bij art. 3. laatste lid, van plaatsing op de kiezerslijst zijn uitgesloten. Yóór den 8sten Maart brengt de burgemeester omtrent de uitkomsten van dit onderzoek een schriftelijk verslag uit aan het gemeentebestuur. Doel van het In de m. v. t. 1896 (blz. 33) werd ten opzichte onderzoek. van het in dit artikel bedoelde onderzoek het volgende gezegd: „De juistheid van sommige dei in de voorgaande artikelen vermelde opgaven en aangiften moet worden onderzocht alvorens de kiezerslijst kan worden vastgesteld. Daartoe strekt het administratief onderzoek, in dit artikel omschreven. Vooreerst moet worden nagegaan of wellicht ten gevolge van valsche aangifte aanslag zonder belastingschuld is geschied. De waarheid der feiten, waarop hij. die krachtens art. 16 op verkrijging van het kiesrecht aanspraak maakt, zich beroept, moet summierlijk blijken. \ oorts moet een onderzoek worden ingesteld ten aanzien van hen, die van herhaalde aangifte zijn vrijgesteld en van wie niet uit den aard der zaak of blijkens officieele opgaven vaststaat, dat het bezit der kenteekenen, waaraan zij het kiesrecht ontleenen, voortduurt. Eindelijk behoort het onderzoek ook te omvatten de vraag of wellicht een uitsluiting aanwezig is, waaromtrent niet langs anderen weg volledige opgaven worden verkregen. Het schijnt bezwaarlijk en in geenen deele noodzakelijk, bij het hier v ooi geschreven administratief onderzoek \aste bewijsregelen voor te schrijven. Indien bijv. een advocaat zich aanmeldt op grond, dat hij het voor de uitoefening van zijn betrekking vereischte examen heeft afgelegd, ware het een doellooze last toch nog overlegging van bewijs te vorderen. In geval van twijfel kan zoodanig bewijs worden gevraagd en verstrekt. Evenzoo kan het in vele gevallen genoegzaam bekend zijn, of gemakkelijk worden geconstateerd, dat iemand in vaste dienstbetrekking zeker loon verdient. ^ rees voor misbruiken behoeft bij de hier gelaten vrijheid niet te bestaan. Men houde allereerst in het oog, dat het doen van valsche aangiften strafbaar is. Bovendien bestaat gelegenheid tot reclameeren en desnoods tot het uitlokken van een rechterlijk onderzoek, waarbij bewijs docr geschrift of getuigen afdoende zekerheid geeft. Het schijnt derhalve doeltreffend door den burgemeester, wïen ambtenaren, met de plaatselijke omstandigheden ten volle bekend, ten dienste staan, inlichtingen te doen inwinnen om de juistheid der feiten, waar noodig, te controleeren terwijl strafbedreiging tegen het verstrekken van onware inlichtingen genoegzamen waar borg tegen misleiding schenkt. Het hierbedoeld onderzoek kan tevens met vrucht dienstbaar worden gemaakt aan het verzamelen van gegevens omtrent bedeeling. Wel worden ook langs anderen weg daaromtrent opgaven verkregen, doch controle, waar die gemakkelijk kan worden uitgeoefend, is hier niet misplaatst. Het is bekend, dat velen, die werkelijk bedeeld worden, aan de uitsluiting ontsnappen, hetzij ten gevolge van de eigenaardige organisatie van sommige instellingen van weldadigheid, hetzij ten gevolge van andeie omstandigheden. Waar het feit der bedeeling bij stad- of dorpgenooten niet onbekend is, moet ook het gemeentebestuur daarop acht kunnen slaan. Het in den slotzin bedoelde schriftelijk verslag vormt een leiddraad voor het gemeentebestuur en strekt tot waarborg, dat de besluiten, waarvan de motieven niet aan de belanghebbenden worden medegedeeld, niet zonder goede redenen worden genomen.' Het onderzoek van Het door den burgemeester in te stellen onderzoek den burgemeester is is slechts vooiloopig. Daaruit volgt dat burgevoorloopig en ge- meester en wethouders, alvorens een beslissing te heel zelfstandig. nemen over de al- of niet-plaatsing van een bepaald persoon op de kiezerslijst volkomen bevoegd zijn tot het instellen van een nadei onderzoek, dat zich ook zal kunnen uitstrekken over feiten en omstandigheden, in art. 25 niet met zooveel woorden genoemd. Het onderzoek van den burgemeester is verder geheel zelfstandig. Hij zal van alle hem ten dienste staande middelen gebruik kunnen maken, derhalve zoo noodig ook van reeds ingekomen schrifturen. Eerste lid, 1°. Zooals reeds op blz. 48 is gezegd, had, toen in Personeele belasting. 1900 in het 6de lid van art. 2 de personeele belasting werd ingelascht, ook art. 25, 1°., in dien geest aangevuld moeten zijn. Kalbfleisch die meent dat dit verzuim kan worden hersteld door een ministerieele aanschrijving (blz. 134), overschat o. i. in dit opzicht de macht van den minister Het nut van het Wij spraken op blz. 48 reeds het gevoelen uit, eerste lid, 1°., is dat het nut van het eers+e lid, 1°., vrij problematisch twijfelachtig. moet worden geacht. De bekende menschelijke zucht, om vooral niet meer aan de schatkist te offeren dan strikt noodzakelijk is, vormt een waarborg voor de nakoming van het 6de lid van art. 2, die van vrij wat meer waarde moet worden geacht, dan het in art. 25, 1°., aan den burgemeester opgedragen onderzoek. Als voor de hand liggend middel noemde de minister in de m. v. t. 1896 (blz. 31) het raadplegen van de kohieren der plaatselijke directe belastingen, doch veel materiaal voor vergelijking leveren deze kohieren niet op; vooral niet, nu sedert 1901 de in art. 10 vermelde opgaven van de rijksontvangers enkel vermelden naam en woonplaats van de aangeslagenen en niet meer tevens de belasting waarin zij zijn aangeslagen. Het spreekt overigens vanzelf dat de burgemeester alle oirbare middelen zal mogen aanwenden om een eventueel bij hem bestaand vermoeden tot zekerheid te maken. Eerste lid, 2°. Het Art. 25, 2°., handelt enkel over de in de artt. 15, onderzoek strekt 16, 17 en 19 d6r wet bedoelde aangiften en sluit zich niet uit over derhalve van nader onderzoek door den burgemeester alle aangiften. uit de in de artt. 11, 12 en 18 bedoelde aangiften. Dat schijnt rationeel, als men bedenkt, dat de in een andere gemeente aangeslagenen (art. 11) hun gequiteerde aanslagbiljetten moeten overleggen, dat de deelgerechtigden in een onverdeelde nalatenschap (art. 12), gehouden zijn de noodige bescheiden ten bewijze van het gemeenschappelijk bezit bij te brengen, terwijl de grootboek- en de spaarbankkiezers (art. 18) door overlegging van een verklaring de aanwezigheid van het kenteeken, waarop zij zich beroepen, moeten bewijzen. Toch geeft de wet zelf wel eenige aanleiding om deze uitsluiting, althans voor zooveel de in andere gemeenten aangeslagenen betreft, niet geheel gemotiveerd te achten. Immers art. 2, 6de lid, is zoo goed op deze aanslagen als op die, in de gemeente opgelegd, van toepassing. Acht de wet ten opzichte van deze laatste het in art. 25, 1°., bedoelde onderzoek noodig, dan is er o. i. geen reden om het niet ook tot te passen op de in art. 11 bedoelde aangiften. Niet elke aangifte Dat de burgemeester overigens niet verplicht is behoeft onderzocht de juistheid te onderzoeken van elke aangifte, in te worden. de artt. 15, 16. 17 en 19 bedoeld, indien hij van de waarheid der verstrekte opgaven ook zonder onderzoek overtuigd is, blijkt reeds uit het op blz. 123 aangehaalde uit de m. v. t. Verplichting tot Art. 26 legt aan de daar genoemde personen de verstrekken van m- verplichting op tot het verstrekken van de inlichiichtingcn aan den tingen welke de burgemeester voor het door hem burgemeester. in te stellen onderzoek noodig heeft, terwijl art. 152 een strafbedreiging tegen nalatigen bevat. Niet elke onjuiste Het opzettelijk doen van een valsche opgaaf in aangifte moet tot de aangiften, in art. 13 bedoeld, waarvan de plaat een strafvervolging sing op de kiezerslijst afhankelijk kan zijn, wordt leiden. in art. 149 strafbaar gesteld. Dat sluit niet in zich dat elke weglating van de lijst op grond van onj diste aangifte tot een strafvervolging moet leiden. Wanneer het onder zoek den burgemeester de overtuiging verschaft heeft, dat de aangifte onjuist was, behoort hij aan het gemeentebestuur de weglating voor te stellen, maar een strafvervolging behoort hij alleen dan uit te lokken, wanneer hij meent dat het wettelijk bewijs zoowel van de onjuistheid als van het opzet te leveren zal zijn (gem. stem 2375). Eerste lid, 4°. In aansluiting aan het bij art. 23 medegedeelde Onderzoek naar het vermelden wij nog het volgende: genieten van on- Gelijk op blzz. 120 en 124 reeds is gezegd, is het derstand. door den burgemeester in te stellen onderzoek geheel zelfstandig. Dit blijkt ook nog uit hetgeen voorkomt in de m. v. a. 2e k. 1900 (blz. 31), waar in antwoord op een in het \. v. (blz. 19) gemaakte opmerking, en in navolging van een passage uit de m v. a. 2e k. 1896, werd gezegd: „Het door den burgemeester in te stellen onderzoek loopt parallel met het bijeenbrengen van opgaven omtrent bedeeling door de besturen der instellingen van weldadigheid. Beide eindigen vóór 8 Maart. De bedoeling van art. 25 4°., is niet. dat de burgemeester de door die besturen in te zenden opgaven controleere, doch dat hij een zelfstandig onderzoek instelle." Dit neemt intusschen niet weg, dat, als den burgemeester, ook zonder dat deze daarnaar een opzettelijk onderzoek instelt, de onjuistheid eener opgave van een instelling van weldadigheid blijkt, het op zijn weg ligt daarop de aandacht van burgemeester en wethouders te vestigen, opdat deze bij het vaststellen der kiezerslijst hiermede rekening kunnen houden. Met betrekking tot dit punt werd. bij de behandeling van hoofdstuk V der staatsbegrooting voor 1898, gevraagd: „Moet de burgemeester telkens onderzoeken, of de onderstand verleend is tot „leniging van nood"?" De minister antwoordde: .„Dit ligt vooral op den weg van de armbesturen; zij hebben in dit opzicht een groote macht, maai indien zij hun taak conscien tieus opvatten dan zullen zij begrijpen verplicht te zijn om niet allen maar te schrappen, die door hen bedeeld zijn, maar vooraf na te gaan wie bedeeld zijn „tot leniging van nood" en wie niet. En indien dan de lijsten bij den burgemeester terugkomen, dan behoeft deze ze niet eenvoudig over te nemen, maar toch zal moeten worden toegegeven, dat het van de burgemeesters onmogelijk zou zijn te vergen om van de honderden personen, wier namen op die lijsten voorkomen, na te gaan, of zij al dan niet bedeeld zijn, tot „leniging van nood"." Zie nog gem. stem 2791—12. Artikel 26. Op verzoek van den burgemeester zijn verhuurders van woningen en grond, als bedoeld in art. 15, van vaartuigen, als bedoeld in art. 16, en de personen en de bestuurders van ondernemingen of instellingen, als bedoeld in art. 17, verplicht binnen 14 dagen inlichtingen te verschaffen ten behoeve van het in art. 25, 2°. en 3°., bedoelde onderzoek. Lokalen zijn niet In aansluiting aan de reeds op blz. 15 gevermeld. maakte opmerkingen zij er hier aan herinnerd, dat op verhuurdens van afzonderlijke lokalen, waarvan de huur naar de leer van den hoogen raad ook voor kiesrecht in aanmerking kan worden gebracht, door dit artikel geen enkele verplichting wordt gelegd, zoodat de strafbepaling van art. 152 niet op hen van toepassing is. Inlichtingen over Op de vraag, of verhuurders van woningen kunnen den huurprijs. volstaan met op te geven dat de huurprijs voldoende is dan wel of de burgemeester kan eischen dat hem de werkelijke huurprijs wordt medegedeeld, antwoordt de redactie van de gem. stem (2942—13): „De burgemeester heeft volgens art. 25 sub 2°. te onderzoeken of de feiten, vermeld in de aangiften der huurkiezers, juist zijn; dit onderzoek strekt zich dus ook uit over het in de aangifte vermelde bedrag van den huurprijs. En vermits de verhuurder door art. 26 verplicht wordt ten behoeve van dit onderzoek inlichtingen te verschaffen, zal hij die desgevraagd ook over den werkelijker) huurprijs moeten verstrekken, op straffe bij art. 152 bepaald." Inlichtingen over Het ligt voor de hand dat de burgemeester niet het loon. gobonden is aan de opgaven welke hem ingevolge dit artikel over eenig punt worden verstrekt, derhalve ook niet aan die van den werkgever over het door een van diens ondergeschikten genoten loon. Het ligt aan den burgemeester zeli uit te maken welke waaide hij bij zijn onderzoek naar de juistheid der gedane aangiften, bedoeld in art. 25, 2°., aan deze inlichtingen wil toekennen. Bij de behandeling van hoofdstuk V der staatsbegrooting voor 1898 werd tot den minister de viaag gericht: „Als de patroon een lager loon opgeeft dan de werklieden zelve, wat is dan plicht? Moet dan de opgaaf van den patioor» als waarheid worden aangenomen, of ligt het op den weg van den burgemeester om een onderzoek in te stellen?" De minister antwoordde, o. i. volkomen te ïecht: „Ik \oor mij meen, dat de1 burgemeester in een dergelijk geval, waar de verschillende opgaven niet met elkander overeenkomen, het als zijn plicht zal achten, en ik acht het eveneens zijn plicht, om nadere inlichtingen in te winnen, om te zien waar werkelijk de waar heid schuilt". Examen. Ofschoon in art. 25, 2°., aan den burgemeester mede is opgedragen een onderzoek in te stellen naar de juistheid der in art. 19 bedoelde aangiften, dat zijn die der examenkiezers, is aan niemand de plicht opgelegd aan den burgemeester betreffende deze aangiften inlichtingen te verstrekken, ook niet, zooals reeds op blz. 109 is vermeld, aan de aspirant-kiezers zelf. Artikel 27. Indien ten gevolge van het onderzoek, bij art. 25 bedoeld, het gemeentebestuur besluit een persoon voorloopig niet op de kiezerslijst te plaatsen, geeft de burgemeester dezen daarvan vóór den 23sten Maart schriftelijk kennis. De redactie laat te Wordt vastgehouden aan de letter van het artikel, wenschen over. dan zal enkel een kennisgeving worden gezonden aan dengene die louter als een gevolg van het onderzoek van den burgemeester niet op de kiezerslijst wordt geplaatst. De bedoeling is echter volgens gem. stem 2376, bondsblad 297, 606—28 en Elenbaas, 3de dr. I, blz. 623, kennelijk deze, dat ieder, die op de opgaven van den ontvanger voorkomt, zelf aangifte deed of krachtens art. 20 op de kiezerslijst zou moeten gebracht worden, een kennisgeving van den burgemeester ontvangt, wanneer het gemeentebestuur hem niet op de kiezerslijst geplaatst heeft. Het doel van deze kennisgeving is, blijkens de m. v. a. 1896, blz. 47, den belanghebbende te waarschuwen, ten einde hem in de gelegenheid te stellen te reclameeren. Deze waarschuwing nu is evenzeer noodig voor degenen, die ten gevolge van het zelfstandig onderzoek van burgemeester en wethouders niet onder de kiesbevoegden zijn opgenomen, als voor hen, omtrent wie de burgemeester tot weglating adviseerde. In no. 2477 zegt de redactie van de gem. stem echter, dat het zenden eener kennisgeving niet moet plaats hebben aan hen die wegens wanbetaling van de lijst worden weggelaten. Dit laatste schijnt ook de meening te zijn van Kalbfleisch blz. 138. Waarom, indien men — zooals klaarblijkelijk Kalbfleisch — een ruime uitlegging van het artikel voorstaat, enkel aan deze laatste categorie geen kennisgeving zou behoeven te worden verzonden en aan andere, evenmin in art. 25 genoemde, wel, is ons niet duidelijk. Mededeeling van Het artikel schrijft den burgemeester enkel medede reden der niet- deeling voor van het feit van niet-plaatsing, zonder plaatsing is niet hem tevens tot plicht te stellen opgave te doen voorgeschreven. van de redenen welke hiertoe hebben geleid. In de m. v. a. 2e k. 1896 (blz. 47) zeide de minister ten aanzien van dit punt: „Mededeeling voor te schrijven van de redenen der niet-plaatsing schijnt niet noodig en zoude in sommige gevallen wellicht aanleiding geven, dat aan gegronde doch in dien stand der administratieve procedure voor geen stellig bewijs vatbare vermoedens omtrent bedriegelijke opgaven of verzwijging van bedeeling geen gevolg werd gegeven. Waar motiveering achterwege blijft, zal het den betrokken persoon gemakkelijker vallen zonder protest eventueel in de niet-plaatsing te berusten." Tegen mededeeling der reden bestaat echter o. i. geen enkel wettelijk bezwaar, terwijl hierdoor in sommige gevallen vereenvoudiging van zaken in de hand wordt gewerkt. Immers het verzenden der kennisgeving kan gevoegelijk spoedig na den 7den Maart plaats hebben. De belanghebbende verkrijgt hierdoor, althans indien hij behoorlijk op de hoogte wordt gesteld van de beletselen tegen zijn Kitte* w. plaatsing op de lijst, wellicht de gelegenheid nog vóór 22 Maart aan burgemeester en wethouders zoodanige nadere mededeelingen te doen, waardoor zij worden genoopt tot de erkenning van de onjuistheid van hun besluit. Het reclamerecht behoeft dan niet te baat te worden genomen en de met de uitoefening daarvan gepaard gaande formaliteiten kunnen achterwege worden gelaten. Daarnaast wordt bevorderd dat bij reclame een zoo duidelijk mogelijk licht wordt geworpen juist op de punten die bij de beoordeeling van gewicht zijn. Kennisgeving aan De letter der bepaling brengt zeker niet mede hen, die enkel als het zenden eener kennisgeving aan hem die wel op gemeenteraadskiezer de lijst wordt geplaatst, doch niet als bevoegd tot niet op de lijst zijn het kiezen van leden van den gemeenteraad. geplaatst. De ruime, hiervoor vermelde opvatting, zou even¬ wel het zenden eener kennisgeving ook in dit geval ten gevolge moeten hebben, aangezien de daarvoor aangevoerde motieven ook hier volledig van kracht zijn. Verzending der Volgens art. 50 geschiedt de verzending der kennis¬ kennisgeving. geving kosteloos en bij aangeteekenden brief. Artikel 28. Het gemeentebestuur stelt de kiezerslijst telken jare opnieuw vast op den 22sten Maart. Het stelt te gelijker tijd alphabetische lijsten vast der namen en voornamen van hen, die met betrekking tot eene of meer der verkiezingen van de kiezerslijst zijn afgevoerd en daarop zijn gebracht. De kiezerslijst wordt, met de in het voorgaande lid bedoelde lijsten, van den 23sten Maart tot en met den 21sten April op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en, tegen betaling der kosten, in afschrift of afdruk verkrijgbaar gesteld. Van dit een en ander geschiedt te gelijker tijd openbare kennisgeving. Wijziging 1900. In 1900 zijn in het 2de lid ingelascht de woorden: „met betrekking tot eene of meer der verkiezingen", terwijl zijn vervallen de woorden: „met vermelding van de verder omtrent hen in de kiezerslijst voorkomende opgaven". De eerste verandering werd in de m. v. t. (blz. 9) als volgt toegelicht: „Volgens de thans geldende redactie van art. 28, tweede lid, der kieswet is het onzeker of op de lijsten van nieuw op de kiezerslijst gebrachte personen en van daarvan afgevoerde personen óók moeten worden vermeld degenen, die, terwijl de kiezerslijst drieërlei verkiezing betreft, met betrekking tot één of tot twee verkiezingen kiesbevoegdheid erlangden of verloren. Het schijnt rationeel de verwerving, respectievelijk het verlies van kiesbevoegdheid, onverschillig of zij geheel dan wel gedeeltelijk plaats vinden, op de bij art. 28, tweede lid, omschreven wijze onder de bijzondere aandacht van belanghebbenden en van het publiek te brengen." Ten opzichte van de tweede wijziging werd in de m. v. a. (blz. 31) gezegd: „W aar thans duidelijk zal uitkomen, dat ook personen, die kiesrecht verwierven of verloren, met betrekking tot één of meer der verkiezingen, op de lijsten, in het tweede lid bedoeld, moeten worden gebracht, kan aan den anderen kant de vermelding der verschillende opgaven wel achterwege blijven". Artikel 29. Tot en met den 15den April is een ieder bevoegd bij het gemeentebestuur verbetering van de door dat bestuur vastgestelde kiezerslijst te vragen, op grond dat hij zelf of eeu ander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt, of niet behoorlijk voorkomt. \ erzuim \an tijdige Wij hebben er reeds een enkelen keer van gerept, aangifte kan geen dat de vraag of, wanneer is verzuimd binnen den toepassing van art. bij de wet gestelden termijn de aangifte te doen -9 ten gevolge heb- welke de wet van sommige aspirant-kiezers vordert, ben. dit verzuim door toepassing van art. 29 kan worden hersteld, in de eerste jaren na de invoering der kieswet, veel en in uiteenloopende richting is besproken. Dat deze vraag thans haar actualiteit grootendeels heeft verloren, is vooral het gevolg geweest van een drietal, hierna te vermelden arresten van den hoogen raad. De redactie van de gem. stem, die het meest consequent op de vraag een bevestigend antwoord heeft gegeven (zie o. a. de nos. 2368, 23/1, 2501), voerde voor deze beantwoording in het kort het volgende aan. De wet geeft in art. 1 aan ieder, die aan de daar gestelde vereischten voldoet, het kiesrecht, en bevat nergens een bepaling dat men dit recht verliest door niet vóór 15 Februari aangifte te doen of het alleen verkrijgt door tijdige aangifte. Wel wordt men tot aangifte vóór gemeld tijdstip krachtens wettelijk voorschrift uitge- noodigd, maar moet men het voldoen aan die uitnoodiging als een absolute voorwaarde voor het bekomen van kiesrecht beschouwen, dan zou men dit ook moeten aannemen van art. 11 en zou dus voor de daarbedoelde kiezers de termijn van betaling, in strijd met art. 1, lste lid, verkort zijn. Haar conclusie was dus dat, al heeft het gemeentebestuur overeenkomstig de wet gehandeld, door bij gebreke van tijdige aangifte den belanghebbende niet op de lijst te brengen, deze, indien hij voldoet aan art. 1, in strijd met dat artikel niet op de lijst voorkomt en derhalve verbetering kan vragen. Ook de redactie van het weekbl. burg. adm. plaatste zich aanvankelijk op dit standpunt, blijkens de nos. 2478, 2480 en 2489, doch kwam na eenige weifeling (zie 2497) daarop later terug (zie 2516). In no. 2489 zegt zij o. a. dat, aangezien grondwet en wet alleen van het bezit der vereischten, niet daarenboven van aangifte, het kiesrecht afhankelijk stellen, het in strijd is met de wet dat iemand, die het tijdig doen van aangifte heeft verzuimd, niet op de kiezerslijst voorkomt, zoodat op dien grond art. 29 te hulp kan worden geroepen om alsnog plaatsing te erlangen. Reeds dadelijk in 1897 gaf de min. v. binn. zaken van een tegenovergesteld gevoelen blijk (gem. stem 2374, weekbl. burg. adm. 2494) door naar aanleiding van een door het gemeentebestuur van Velsen tot hem gericht verzoek om inlichtingen ten antwoord te geven: „Het is duidelijk dat de verschillende bepalingen, in de kieswet opgenomen, ten einde een richtige samenstelling der kiezerslijst te bevorderen, niet zouden kunnen worden nageleefd, indien verzoeken om plaatsing op de kiezerslijst volgens art. 29 der kieswet worden ingewilligd, zonder dat de bij art. 13 voorgeschreven tijdige aangifte ware voorafgegaan." Ook de gemeentebesturen van 's-Gravenhage en Haarlem betoonden zich aanhangers van deze meening, door op tot hen gerichte reclames afwijzend te beschikken (gem. stem 2380). Het tegen de beschikking van het gemeentebestuur van Haarlem bij den kantonrechter aldaar ingesteld beroep werd door dezen bij vonnis van 8 Mei 1897 (gem. stem 2382, weekbl. burg. adm. 2502) afgewezen o. a. op de volgende gronden: „dat alleen valt te beslissen of de bedoelde termijn van 15 Februari is fataal; dat in het algemeen wettelijke voorschriften betreffende het in acht nemen van termijnen zijn van openbare orde; dat, indien men in een enkel voorkomend geval daarvan afweek, er geen enkele grond zou bestaan om ook in andere gevallen, waar bij de wet het in acht nemen van termijnen is voorgeschreven, daarvan niet af te wijken, hetgeen een behoorlijke uitvoering der wet zeer zou bemoeilijken, zoo niet onmogelijk maken; dat bepalingen van openbare orde, niet het minst waar het publiek recht geldt, naar de letter der wet moeten worden toegepast en afwijking daarvan niet is geoorloofd; dat mitsdien het gemeentebestuur van Haarlem te recht heeft beslist, dat de naam van requestrant op de kiezerslijst niet kon worden geplaatst". Meening van den De hooge raad handhaafde dit vonnis bij zijn hoogen raad. arrest van 11 Juni 1897 (gem. stem 2393, weekbl. burg. adm. 2511), waarbij hij uitmaakte, dat hij, die ten gevolge van eigen verzuim niet op de kiezerslijst is geplaatst, niet overeenkomstig art. 29 verbetering der lijst kan vragen als kwam hij daarop in strijd met de wet niet voor. De hooge raad kwam tot deze slotsom na de volgende overwegingen: „dat, blijkens het bestreden vonnis, de verzoeker, hoezeer overigens de voor het kiesrecht gestelde eischen bezittende, niet op de in 1897 overeenkomstig artikel 28 der kieswet vastgestelde kiezerslijst der gemeente Haarlem is geplaatst, uit hoofde hij, die over het laatstverloopen dienstjaar in een andere gemeente voor de personeele belasting aangeslagen was geweest, niet voldaan had aan de uitnoodigmg van den burgemeester van Haarlem, ingevolge art. 11 der wet, om daarvan vóór 15 Februari dezes jaars door overlegging van het voor voldaan geteekende aanslagbiljet te doen blijken, — en dat de verzoeker overeenkomstig art. 29 en volgende der wet eerst bij het gemeentebestuur en daarna bij den kantonrechter verbetering der kiezerslijst heeft gevraagd, doch dat dit verzoek door beiden is afgewezen; dat de bewering van den verzoeker, dat die afwijzing ten onrechte heeft plaats gehad, hierop steunt, dat hij de bij de artt. 1, 6 en 7 der wet gestelde vereischten voor het kiesrecht bezit, en derhalve gerechtigd was om op de kiezerslijst voor te komen, en dat, nu hij, zij het ten gevolge van zijn eigen verzuim, daarop niet geplaatst is, hij, ingevolge zijn overeenkomstig art. 29 der wet binnen den wettelijken termijn aan het gemeentebestuur gedaan verzoek, alsnog op de kiezerslijst behoort te worden gebracht als komende hij in strijd met de wet daarop niet voor; dat deze bewering is onjuist; dat toch, volgens art. 29 en volgende der wet, verbetering van de door het gemeentebestuur vastgestelde kiezerslijst slechts kan gevraagd worden en plaats hebben op grond dat iemand in strijd met de wet daarop voorkomt, niet voorkomt, of niet behoorlijk voorkomt; dat de verzoeker, ten aanzien van wien het op geenerlei bij de wet omschreven wijze gebleken was dat hij de vereischten voor het kiesrecht bezat, niet in strijd met, doch overeenkomstig de wet niet geplaatst is op de door het gemeentebestuur van Haarlem vastgestelde kiezerslijst, en dat, waar die niet-plaatsing niet in strijd met de wet is geweest, voor den verzoeker de grond ontbrak om te zijnen aanzien verbetering van de kiezerslijst te vragen en hij dien niet kan ontleenen alleen aan het bezit van de vereischten voor het kiesrecht; dat toch de door den verzoeker verzuimde, in art. 11 voorgeschreven overlegging binnen den daarvoor bepaalden termijn van het voor voldaan geteekend aanslagbiljet voor een der rijks directe belastingen in een andere gemeente, evenals de overige in de wet voorgeschreven aangiften, binnen zekere termijnen, strekt ten einde het gemeentebestuur in staat te stellen om, na het bij de wet voorgeschreven onderzoek, tijdig op de kiezerslijst die van 15 Mei tot 15 Mei van het volgende jaar voor de verkiezingen moet werken, allen te plaatsen die daarop aanspraak hebben, doch dat die termijnbepalingen haar doel zouden missen wanneer de gelegenheid open stond voor allen, die de van hen verlangde aangiften hadden nagelaten, om na de vaststelling der kiezerslijst alsnog daarop te worden geplaatst". Arresten van dezelfde strekking zijn nog gewezen 24 Juni 1898 (gem. stem 2448, weekbl. burg. adm. 2566) en 9 Juni 1899 (gem. stem 294, weekbl. burg. adm. 2613). Uit een bespreking van het bovenvermelde arrest van 11 Juni 1897 in weekbl. burg. adm. 2516 nemen wij nog het volgende over, omdat daarin op o. i. juiste gronden verschillende opmerkingen worden weerlegd, welke ook nog na het bekend worden van het arrest werden geuit en ook omdat de kwestie, hoezeer zij thans als uitgestreden beschouwd kan worden, toch van genoegzaam belang is om een veelzijdige beschouwing te wettigen. „Niet geheel juist komt ons het verwijt voor, door de geachte redactie der gemeentestem in haar no. 2393 tot het arrest gericht, dat de hooge raad zich ter motiveering van zijn opvatting tevreden stelt met het utiliteitsargument, dat bij een tegengestelde opvatting de termijnsbepalingen haai doel zouden missen. Immers stelt zich allereerst het arrest met dit argument niet tevreden, maar legt het wel degelijk den nadruk op het door ons aangehaalde gewichtige argument dat van een „in strijd met de wet" niet voorkomen op de kiezerslijst in het besproken geval geen sprake kan zijn. Wat hiertegen wordt aangevoerd, schijnt ons weinig afdoende. Men zegt, de kieswet stelt in art. 1 de vereischten voor kiesrecht vast en heeft dus ook aan ieder, die aan die vereischten voldoet, het kiesrecht willen geven. Dit recht kan hij niet verhezen door aan de „uitnoodiging" van den burgemeester, bij de artt. 11, 12 en 13 bedoeld, niet te voldoen, zoodat hij „in strijd met de wet" niet op de kiezerslijst „voorkomt" en art. 29 dus ook voor hem open staat. Men hecht bij deze redeneering een bijzondere waarde aan art. 1 en vindt goed daarbij de beteekenis van de overige artikelen te verkleinen. Het is waar, de grondwet kent in art. 80 het kiesrecht toe aan hen, die de door de wet te bepalen kenteekenen bezitten, ■, maar de grondwet zegt in art. 81 ook dat „alles wat verder het kiesrecht betreft" bij de wet zal worden geregeld. Zou dus de wet niet bevoegd zijn om, na in art. 1 die kenteekenen te hebben aangegeven, nader in haar volgende artikelen de wijze te regelen hoe zij, die die kenteekenen bezitten, daarvan moeten doen blijken om tot de uitoefening van hun recht te kunnen worden toegelaten? En wat voor onregelmatigs ligt er in wanneer als voorwaarde voor die uitoefening de aangifte vóór een bepaalden datum door de wet gesteld wordt? Men antwoordt: dit onregelmatige dat het kiesrecht verloren gaat voor hen, wien de wet het heeft willen geven. _ Maar is dit niet de grootst denkbare petitio principii, wanneer de wet zelve de uitoefening van dit recht aan nadere in acht te nemen formaliteiten onderwerpt? Men ontkent echter dat deze formaliteit van aangifte door de wet als voorwaarde voor de uitoefening van het kiesrecht bedoeld is, omdat dit nergens in de wet staat uitgedrukt. Waarvoor anders zou intusschen de wet dit voorschrift hebben opgenomen, als het niet was om op die wijze voor deze kiezers hun plaatsing op de kiezerslijst te verzekeren? Men heeft het voorschrift van de artt. 11—13 voorgesteld als een blooten maatregel tot bevordering van den goeden gang van zaken en tot vereenvoudiging van de administratie. Maar welk nut kan zich de wet van dit middel hebben gedacht als het ieder vrijstaat het illusoir te maken door aan de „uitnoodiging" van den burgemeester geen gevolg te geven? Aan dit woord „uitnoodiging" vooral hecht men groote beteekenis. Het is — zegt men — geen bevel of last van den burgemeester, slechts een uitnoodiging die ieder kan waarnemen of weigeren. Is dit niet spelen met woorden? Hoe zou de burgemeester iemand kunnen verplichten of gelasten zich voor plaatsing op de kiezerslijst aan te geven? Natuurlijk is ieder vrij om aan een uitnoodiging gevolg te geven of niet, mits hij het dan ook natuurlijk vindt dat het gevolg, dat die uitnoodiging beoogt, zijn plaatsing op de kiezerslijst, achterwege blijft. Men wijst op het bezwaar dat er voor den kiezer in gelegen kan zijn om tusschen den 8sten en den 15den Februari de bewijzen te verzamelen, die hij noodig heeft om aan de uitnoodiging van de artt. 11, 12 en 13 te voldoen. Maar is dit argument geen utiliteitsargument en is dit ook niet het geval met het betoog dat, bij de leer van den hoogen raad, de termijn van art 1, eerste lid, om vóór of op den lsten Maart hun belasting te voldoen, voor de kiezers, bij art. 11 bedoeld, zou zijn verkort? Aangenomen dat voor deze laatste kiezers de bepaling van art. 10, laatste lid, niet geldt, wat intusschen op geen redelijken grond zou steunen. Dit alles betreft echter de wijze waarop door de voorstanders der tegenovergestelde meening de nadruk wordt gelegd op den ernst van art. 1, om aan de daar genoemde personen het kiesrecht toe te kennen, en de weinige waarde, die gehecht wordt aan de overige voorschriften die de wetgever noodig geacht heeft om dat artikel in werking te brengen. Ons hoofdbezwaar is intusschen de gemakkelijkheid waarmede de tegenstanders de uitlegging van art. 29 ter hand nemen en den aard van het daarbij gegeven recht van reclame over het hoofd zien. Dat het gemeentebestuur niet in strijd met de wet den naam van den bewusten kiezer weglaat van de lijst, wanneer art. 11 niet is nageleefd, geeft men toe, maar men houdt vol dat die persoon dan toch in elk geval in strijd met de wet op de lijst „niet voorkomt , wanneer hij de vereischten van art. 1 bezit. Maar wat kan allereerst de wet in art. 29 met de woorden „niet voorkomt anders hebben willen uitdrukken dan „niet gebracht , waar zij het opmaken van de kiezerslijst aan het gemeentebestuur heeft opgedragen en het dus onmogelijk is dat iemand wel op de lijst „voorkomt , die niet daarop „gebracht is". Waarom dan aan het verschil dier beide uitdrukkingen waarde gehecht? Zij zijn voor de quaestie, die ons bezighoudt, volmaakt synoniem. Bovendien is het echter al weer niet waar dat hij, die de vereischten van art. 1 bezit, maar aan het voorschrift van art. 11 niet voldoet, „in strijd met de wet op de lijst „niet voorkomt", want ook art. 11 is een voorschrift van „de wet" zoo goed als art. 1. Ten slotte echter — en dit is voor ons de hoofdzaak — wat is de aard van het recht, toegekend in art. 29 aan hem die beweert dat zijn naam op de kiezerslijst in strijd met de wet niet voorkomt? Ons dunkt die, welke eigen is aan elke administratiefrechtelijke klacht: het recht om op te komen tegen een handeling of tegen een verzuim van het openbaar gezag, waardoor een hem, naar zijn meening, toekomend recht geschonden is. Om administratiefrechtelijk een klacht te kunnen indienen, moet er zijn een handeling of een verzuim van de administratieve macht, in strijd met de wet en daardoor het recht van den klager aantastende. Wanneer dus het gemeentebestuur, door iemand niet te plaatsen op de kiezerslijst, die zich niet aangaf volgens art. 11, niet handelt in strijd met de wet, integendeel — zooals de hooge raad zeer juist opmerkt — in strijd met de wet zou hebben gehandeld, door hem wel op die lijst te plaatsen, hoe wil men dan ageeren uit art. 29? Wij voor ons hechten aan al de argumenten, die uit de woorden van art. 11 en art. 29 zijn afgeleid, minder dan aan deze, naar wij gelooven, eenvoudige slotsom die uit het karakter van het in art. 29 bedoelde recht volgen moet." Y ereenigingen kun- In het oorspronkelijk ontwerp was het recht van nen niet reclamee- reclame ook gegeven aan elk „wettig bestaand ren. lichaam, tot welks bepaalden werkkring het behoort". Bij de behandeling in de tweede kamer zijn deze woorden door aanneming van een amendement uit het artikel geschrapt, zoodat thans alleen physieke personen verbetering van de kiezerslijst kunnen vragen. Beroep bij burge- Moest onder de werking der vorige kieswet, nadat meester en wethou- de kiezerslijst was vastgesteld door burgemeester en ders. wethouders, een bezwaarschrift tegen de lijst tot den gemeenteraad worden gericht, thans zijn de vaststelling en de beslissing in eerste instantie op ingediende bezwaren beide aan burgemeester en wethouders opgedragen. In de m. v. t. (blz. 34) werd dienaangaande gezegd: „Behoud van het beroep op den gemeenteraad schijnt geen aanbeveling te verdienen. Er bestaan geen overwegende redenen om dit lichaam in de uitvoering der wet te betrekken. Het moet bij het vormen van een oordeel toch reeds in hoofdzaak afgaan op gegevens, door burgemeester en wethouders verschaft; buiten dat college heeft het geen middel van instructie. Te meer klemt dit, nu een onderzoek is voorgeschreven, hetwelk geheel door den burgemeester wordt geleid. Tegen partijdigheid waakt het beroep op den rechter, wien tevens het eindoordeel omtrent geschillen betreffende de uitlegging der wet is opgedragen. De thans bestaande instantie bij den gemeenteraad kan alzoo gerustelijk vervallen. Wel moet de gelegenheid blijven bestaan om zonder dadelijk tot rechterlijke tusschenkomst zijn toevlucht te nemen verbetering van de vastgestelde kiezerslijst te vragen, doch er is geen reden, waarom dat verzoek, dat in den regel op nader bijgebrachte feiten gegrond zal zijn, niet tot burgemeester en wethouders zeiven zoude worden gericht." In de m. 7. a. 2e k. (blz. 26) werd nog naar aanleiding van de opmerking, dat het oneigenaardig werd geacht omtrent verzoeken tot verbetering der kiezerslijst te doen beslissen door het college dat die lijst vaststelde, gezegd: „In de gevallen, waarin twijfel rijst omtrent de richtige toepassing der wettelijke bepalingen, zal eerst door de uitspraak van den rechter een eindbeslissing kunnen worden verkregen. Verzoeken tot verbetering, welke uitsluitend berusten op nader bijgebrachte gegevens en waaraan geen rechtsvragen zijn vastgeknoopt, kunnen evenzeer door het gemeentebestuur zelf als door den gemeenteraad worden beoordeeld. Het verschil tusschen de beoordeeling van rechts- en louter feitelijke vragen, waarop door den minister in beide aanhalingen wordt gewezen, vindt in de wet geen steun. De praktijk heeft ook wel uitgewezen dat menige rechtsvraag, welke door burgemeester en wethouders wordt beslist, niet aan het eindoordeel van den rechter wordt onderworpen. Het verzoekschrift is vrij van zegel ingevolge art. 50, 1ste lid. Artikel 30. Indien het verzoek om verbetering van de kiezerslijst niet den verzoeker betreft, wordt den belanghebbende door den burgemeester binnen vier en twintig uren schriftelijk hiervan mededeeling gedaan. De mededeeling ge- Ingevolge het 2de lid van art. 50 geschiedt de schiedt bij aange- hierbedoelde mededeeling bij aangeteekenden brief, teekenden brief. De aanteekening en de verzending vinden kosteloos plaats. Artikel 31. De verzoeken om verbetering van de kiezerslijst worden, met de bijgevoegde bewijsstukken, dadelijk tot en met den 21sten April voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt schriftelijk en uiterlijk den 23sten April aan het gemeentebestuur ingediend. Bewijsstukken. Dat, gelijk wordt gezegd bij Kalbfleisch, blz. 142, een verzoek om verbetering krachtens de woorden van art. 31 steeds van de noodige bewijsstukken vergezeld zal moeten gaan. kunnen wij niet toegeven. Art. 31 behelst enkel een voorschrift omtrent een formaliteit welke verricht moet worden, als een verzoekschrift is ingekomen, doch legt op den verzoeker zeiven geen enkele verplichting. Wij deelen de meening der redactie van de gem.stem (3214—12), welke schrijft: „Overlegging van bewijsstukken, ter staving eener ingediende reclame, schrijft de wet niet gebiedend voor, zoodat het achterwege laten daarvan geen grond oplevert tot niet-ontvankelijk-verklaring, maar doorgaans tot afwijzing der reclame zal leiden, omdat het gemeentebestuur niet in staat is de gegrondheid der reclame te beoordeelen. Is dit echter wel het geval, dan zijn burgemeester en wethouders volkomen bevoegd aan de reclame gevolg te geven." Het uit eigen beweging verzamelen van bewijsmateriaal ter staving van de in een verzoekschrift opgenomen mededeelingen, ligt, zooals in het bovenstaande reeds wordt opgemerkt, niet op den weg van het gemeentebestuur. , De reclamant blijft echter, indien zijn verzoek wordt afgewezen, bevoegd de noodige bewijsstukken alsnog bij zijn beroepschrift aan den kantonrechter over te leggen, die alsdan, bij gegrondbevinding der feiten, de verbetering der kiezerslijst kan bevelen. Zie nog gem. stem 2743—21, 3004—17, weekbl. burg. adm. 3125. Ook de tegenspraak kan, ingevolge art. 50, 1ste lid, op ongezegeld papier worden geste'd. Artikel 32. De burgemeester doet, ingeval verbetering van de kiezerslijst wordt gevraagd, op grond dat de verzoeker of een ander in strijd met de wet daarop niet of niet behoorlijk voorkomt, vóór of op den 16den April aan de besturen van elk der in art. 23 bedoelde instellingen mededeeling van den naam van dengene, wiens plaatsing op de lijst verlangd wordt. Deze besturen zijn verplicht binnen 7 dagen aan het gemeentebestuur kennis te geven van het feit, indien het zich voordoet dat de persoon in het burgerlijk jaar. aan de vaststelling der lijst voorafgaande, van hunnentwege onderstand heeft genoten. Ook als wordt be- Het artikel schrijft ook dan mededeeling aan de weerd dat iemand besturen der instellingen van weldadigheid voor, als niet behoorlijk op gereclameerd wordt over niet-behoorlijke plaatsing de lijst staat moet op de kiezerslijst, hoewel in dit geval de naam van aan de instellingen den betrokkene reeds vermeld stond op de vorige bericht worden ge- kiezerslijst, op lijst A of op lijst B en de genoemde zonden. besturen derhalve ingevolge art. 23 reeds omtrent het eventueel bedeeld zijn inlichtingen hebben verstrekt. Immers, dat de slotwoorden van het 1ste lid: „wiens plaatsing op de lijst verlangd wordt" een beperking in zich zouden sluiten van het daaraan voorafgaande voorschrift, valt niet aan te nemen. Het eenige mogelijke antwoord op de vraag waarom ook in dit geval bericht aan de instellingen moet worden gezonden is, zegt Kalbfleisch, blz. 144, dat het kan voorkomen dat iemands naam zóó onjuist of zóó onvolledig op de lijst staat vermeld, dat niet was na te gaan wie bedoeld werd. Elenbaas, 3de dr. I, blz. 628, zegt nog: „In elk geval geloof ik niet, dat het de bedoeling van den wetgever kan geweest zijn, dat ter voldoening aan art. 32 aan de instellingen van weldadigheid ook nog worden medegedeeld de namen van hen, die op de vorige kiezerslijst of op de jongste lijst A of B voorkwamen en daartoe behooren ook veelal zij, die niet behoorlijk op de kiezerslijst voorkomen". Geen negatief Kan er nog eenige twijfel rijzen of in de gevallen, bericht. in art. 23 bedoeld, de besturen der instellingen tot het zenden van negatief bericht gehouden zijn, de bewoordingen van art. 32 laten, door te gewagen van „het feit indien het zich voordoet", in dit opzicht aan duidelijkheid niets te wenschen over. Strafbepaling. In art. 153 wordt straf bedreigd tegen het niet- of niet-behoorlijk voldoen aan de bij art. 32 opgelegde verplichting. Artikel 33. Na den 23sten April, doch vóór den 15den Mei, beslist het gemeentebestuur over de verzoeken om verbetering en worden de daarbij bevolen wijzigingen in de kiezerslijst aangebracht, met waarmerking der wijzigingen door den burgemeester en den secretaris. De beslissing van het gemeentebestuur is met redenen omkleed en wordt in haar geheel door den burgemeester op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De burgemeester doet hiervan ten spoedigste, uiterlijk op den vijfden dag na dien der beslissing, openbare kennisgeving en deelt te gelijker tijd de beslissing, is daarbij wijziging van de kiezerslijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aaii den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de kiezerslijst hemzelven betrof. De overgelegde bewijsstukken worden na de beslissing van het gemeentebestuur aan belanghebbenden teruggegeven. De beslissing van Hoewel aan burgemeester en wethouders voor het burgemeester en nemen van een beslissing op ingediende verzoeken wethouders moet om verbetering tijd is gelaten tot 15 Mei, verdient worden genomen het aanbeveling met het doen van uitspraak zoo vóór 15 Mei. mogelijk niet tot den laatsten dag te wachten, opdat, wanneer beroep bij den kantonrechter mocht worden ingesteld, of cassatie aan den hoogen raad mocht worden gevraagd, de rechterlijke beschikkingen zoo spoedig mogelijk effect kunnen hebben, wat, inzonderheid als niet ingevolge het 2de lid van art. 39 bij provisie wijziging der lijst wordt bevolen, vooral in de jaren, waarin verkiezingen ter vervulling van periodiek openvallende plaatsen worden gehouden, voor de betrokken personen van belang kan zijn. De genomen beslis- De door burgemeester en wethouders genomen sing behoeft aan beslissing behoeft aan de betrokken personen niet den belangheb- in afschrift te worden medegedeeld. Hoewel de bende niet in haar woorden der wet in dit opzicht eenigermate aan geheel te worden duidelijkheid te wenschen overlaten, blijkt dit o. i. medegedeeld. uit de omstandigheid dat wel is voorgeschreven de beslissing „in haar geheel" op de secretarie ter inzage te leggen, doch dat dit voorschrift niet is herhaald, waar wordt gesproken van mededeeling aan den belanghebbende. Volstaan kan worden met aan dezen te berichten in welken zin is beslist, welk bericht, ingevolge het 2de lid van art. 50, moet plaats hebben bij aange teekenden brief, waarvan de aanteekening en verzending kosteloos geschieden. Oppervlakkig beschouwd geeft de bepaling van art. 36, dat bij een beroepschrift aan den kantonrechter een afschrift der beslissing moet worden overgelegd, voet aan een tegenovergestelde meening, terwijl het, om volledig te kunnen beoordeelen of beroep zal worden ingesteld, ook noodig is de motieven, waarop een besluit is gegrond, te kennen, doch het 1ste lid van art. 33, dat de gelegenheid geeft om ter secretarie inzage van een besluit te nemen en daarvan afschrift te doen vervaardigen, komt aan de bezwaren welke anders zouden kunnen rijzen, volledig te gemoet. Zie in denzelfden geest Elenbaas, 3de dr. I, blz. 630, Kalbfleisch, blz. 146 en De Voogt, blz. 55. Een termijn van In art. 33 wordt geen termijn genoemd gedurende ter-visie-ligging welken de beslissingen van burgemeester en wetis niet gesteld. houders ter inzage moeten liggen en in afschrift verkrijgbaar moeten zijn. Elenbaas, 3de dr. I, blz. 630, is van meening dat het voldoende is, als de nederlegging en verkrijgbaarstelling geschieden tot op het tijdstip, waarop de termijn voor beroep bij den kantonrechter verstreken is. Een afschrift is niet Art. 50, 1ste lid, stelt een afschrift, als in art. 33 vrij van leges. bedoeld, vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. Worden in een gemeente krachtens verordening op de afgifte van stukken leges geheven, dan zullen deze ook voor het hier bedoelde afschrift verschuldigd zijn. Aan wien mededee- Mededeeling der genomen beslissing geschiedt aan ling moet geschie- den persoon over wiens al- of niet- of niet-behoorlijke den. plaatsing op de kiezerslijst wordt gereclameerd: a. indien een ander een verzoekschrift heeft ingediend en ten gevolge daarvan wijziging van de lijst is bevolen; b. indien de betrokken persoon tevens de verzoeker is, in elk geval. Wel zegt de slotzin van het 2de lid van art. 33 dat in dit geval mededeeling moet geschieden wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, maar de voorafgaande zinsnede strekt, indien wijziging der lijst bevolen is, deze mededeeling uit tot ieder wien de wijziging betreft. Hieruit volgt dat degene, die over de kiesbevoegdheid van een ander reclameert, nimmer persoonlijk met de op zijn verzoek genomen beslissing in kennis wordt gesteld en alleen door gebruik te maken van de bevoegdheid tot het nemen van inzage ter secretarie die beslissing kan kennen. Artikel 34. Van den 15den Mei tot den 15den Mei van het volgende jaar blijft de door het gemeentebestuur vastgestelde lijst, zooals die door zijne beslissingen al dan niet is gewijzigd, van kracht, behoudens de wijzigingen daarin ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, te brengen en de aanteekeningen omtrent schorsing, daarin te maken overeenkomstig de bepalingen dezer wet. De kiezerslijst blijft voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten verkrijgbaar. Afschrift of afdruk van de van kracht geworden kiezerslijst wordt onverwijld gezonden aan den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict gelegen is. Aan hem geschiedt ook mededeeling van de wijzigingen, welke de lijst ten gevolge van rechterlijke uitspraken ondergaat en van de krachtens art. 35 daarop gehoudene aanteekeningen. De lijst treedt steeds Met een beroep op art. 159 is de meening verdeop den 15den Mei in digd dat, indien de 15de Mei op een Zondag of algewerking. meen erkenden christelijken feestdag valt, de kiezerslijst in het jaar waarin dit plaats heeft tot den 16den Mei van kracht blijft. De redactie van de gem. stem (3061—2) acht, o. i. te recht, deze meening niet juist. Zij zegt: „Art. 159 spreekt van termijnen, die op een Zondag of algemeen erkenden christelijken feestdag afloopen; daarbij is te denken aan de bepaling van zekeren tijd, binnen welken iets geschieden moet. Maar van zoodanige tijdsbepaling is in art. 159 geen sprake. De nieuwe lijst treedt op den 15den Mei van elk jaar voor de oude in de plaats en er bestaat geen aanleiding om dit voorschrift niet toepasselijk te achten, indien deze dag op een Zondag valt, te minder omdat verlenging van den geldigheidsduur der oude lijst verkorting van den levenstijd der nieuwe lijst medebrengt en tot dit laatste de wet zeker geen grond oplevert, daar zij in art. 159 — zelfs al kon deze bepaling op de toepassing van art. 34 van invloed zijn — wel van het afloopen, maar niet van het aanvangen van termijnen spreekt." De bevoegdheid De op 22 Maart vastgestelde kiezerslijst blijft moet enkel naar de van den löden Mei tot den 15den Mei van het volkiezerslijst worden gende jaar van kracht zooals zij eventueel door beoordeeld. de beslissingen van het gemeentebestuur zelve of door rechterlijke uitspraken, genomen ingevolge de artt. 36—47, is gewijzigd. Andere wijzigingen mogen in de lijst niet worden gebracht. Daaruit vloeit voort dat hij, wiens naam op de van kracht zijnde kiezerslijst voorkomt, bevoegd moet worden geacht tot deelneming aan een stemming onder vigeur dier kiezerslijst gehouden, indien de lijst hem althans tot deelneming bevoegd verklaart. Ook al blijkt achteraf dat een op de lijst vermelde persoon niet voldoet aan alle eischen welke de wet voor kiesbevoegdheid heeft gesteld, zoodat hij ten onrechte op de lijst is geplaatst, is toch zijn recht om aan een verkiezing deel te nemen onaanvechtbaar. De wet geeft den weg aan langs welken bij het opmaken der kiezerslijst begane verzuimen hersteld kunnen worden. Alleen door het volgen van dezen weg kan herstel worden bereikt. „Voor het kiesrecht is wel het bezit der wettelijke vereischten als voorwaarde gesteld, maar de vraag of deze voorwaarde vervuld is mag bij de uitoefening van het kiesrecht alleen aan de definitief vastgestelde kiezerslijst getoetst worden." (Gem. stem 2533.) In 1913, toen op een van de Amsterdamsche kiezerslijsten de naam van een vrouw voorkwam, een feil, welke zeker niet alleen die lijst aankleefde, heeft de voorzitter van het betrokken stembureau geweigerd deze vrouw tot de stembus toe te laten, naar de dagbladen hebben gemeld, omdat de grondwet uitoefening van het kiesrecht door een vrouw niet gedoogt. Zooals uit het vorenstaande genoegzaam kan blijken, meenen wij, in overeenstemming met bondsblad 622—17, gem. stem 2969—9, dat deze weigering ten onrechte is geschied, voor welke meening ook nog een beroep kan worden gedaan op art. 127 der kieswet, art. 3 der provinciale wet en art. 5 der gemeentewet, krachtens welke de leden van de tweede kamer, de provinciale staten en den gemeenteraad worden gekozen door de op de kiezerslijst gebrachte personen. De min. v. binn. zaken bleek echter, toen zijn meening over het al- of niet-gewettigde der bovenbedoelde weigering werd gevraagd, van oordeel, dat een voor ieder waarneembare vergissing in de kiezerslijst niet tot toelating tot de stembus behoort te leiden. Uit het vorenstaande volgt tevens, dat iemand die na zijn plaatsing op de kiezerslijst — voor welke plaatsing de omstandigheden zooals die op 1 Februari bestaan in hoofdzaak beslissend zijn — een der vereischten verliest niettemin kiesbevoegd blijft zoolang de lijst waarop hij voorkomt van kracht is. Zie ook een beslissing van gedeputeerde staten van Gelderland, medegedeeld in gem. stem 2449. Verlies van vereischten na de vaststelling der lijst heeft geen invloed. Verandering van de Volgt uit het feit, dat de op 22 Maart vastgestelde vermelding van lijst — al dan niet ingevolge de bepalingen der wet kies- en stemdis- gewijzigd — van 15 Mei tot 15 Mei van kracht blijit, tricten na 22 Maart, mede, dat, indien na dien datum in de verdeeling der gemeente in kies- of stemdistricten wijziging mocht worden gebracht, deze wijziging eerst in een volgend jaar effect kan hebben, omdat de wet een verandering van de lijst in dit opzicht niet toelaat? Het is door meer dan een beweerd, o. a. consequent door de gem. stem (zie de nos. 2587, 2692, 2800—10, 2950— 15). In het eerst aangehaalde no. zegt zij: „Uit het verband van de artt. 9, 34 en 59 der kieswet volgt, dat wanneer de kiezerslijst eenmaal vastgesteld is en dus de aanwijzing van het stemdistrict, waartoe elk kiezer in verband met zijn woonplaats op 1 Februari behoort, in kolom 8 is vermeld, in die aanwijzing voor of gedurende het betrokken verkiezingsjaar geen verandering kan gebracht worden en de nieuwe verdeeling der sterndistricten derhalve eerst met 15 Mei van het volgende jaar in werking kan treden". En in no. 2692 voegt zij hier nog aan toe: „Uit de omstandigheid dat de wetgever het noodig achtte in art. 34 zelfs de aanteekeningen omtrent schorsing, door de wet zelve bevolen, uitdrukkelijk geoorloofd te verklaren, blijkt, dat het verbod van wijziging der lijst in absoluten zin is op te vatten". Een zelfde meening wordt voorgestaan door den heer K. Nieland, in het tijdschr. adm. recht 18de jaargang, blz. 320. De min. v. binn. zaken gaf in 1897 blijk van een ander gevoelen. Bij circulaire van 26 Mei 1897, no. 2555, afd. B. B., gericht aan de commissarissen der koningin, gaf deze o. a. het volgende te kennen: „Ingevolge art. 9, 2de lid, der kieswet zal in de gemeenten, welke voor de raadsverkiezingen in kiesdistricten zijn gesplitst, het kiesdistrict zijn te vermelden waartoe de kiezer ten gevolge van de plaats zijner woning op 1 Februari behoort. Aangezien die woonplaats, welke op de kiezerslijst staat vermeld, vanzelf de aanwijzing van het kies- en stemdistrict medebrengt, zoodat de aanteekening omtrent het kiesdistrict en het stemdistrict, ook blijkens het woord „dientengevolge" in genoemd artikel, daarvan slechts het uitvloeisel is, is de bedoelde bijvoeging niet als een wijziging der kiezerslijst te beschouwen; zij behoort als aanteekening van louter administratieven aard ambtshalve te geschieden. Zoo noodig kan de hiertoe noodige aanvulling van kolom 8 van model I, behoorende bij het koninklijk besluit van 28 ^November 1896 (st.bl. 176) met verwijzing worden aangebracht in de kolom „aanmerkingen"." Kieuw. 10 Van een zelfde meening gaf de min. v. binn. zaken in 1903 blijk, volgens een mededeeling in het provinciaal verslag van Gelderland over dat jaar, terwijl Elenbaas, 3de dr. I, blz. 622, zich aan de zijde van den minister schaart. Houden van ver- De redactie van de gem. stem, hoewel toegevende kiezing vóór, van dat een letterlijke opvatting van art. 34 der wet stemming na 15 tot een andere conclusie kan leiden, is, blijkens de Mei. nos. 2482, 2534, 2643, 2691 en 3217—13, steeds van meening geweest, dat, indien de verkiezing wordt gehouden vóór en de stemming op of na 15 Mei, aan de stemming slechts mogen deelnemen zij, wier namen op de oude kiezerslijst zijn vermeld. Zij betoogt dat de stemming slechts is een voortzetting van het verkiezingsproces, dat met de candidaatstelling is aangevangen. De wetgever, die de verschillende handelingen als één geheel beschouwt, kan niet hebben gewild dat aan het tweede gedeelte der verkiezingshandeling door andere kiezers zou worden deelgenomen, dan die tot het eerste hadden medegewerkt. Een tegenovergesteld gevoelen wordt voorgestaan door bondsblad 45, 248, weekbl. burg. adm. 2763, Elenbaas, 3de dr. I, blz. 631. In laatstbedoelden zin is ook beslist bij koninklijk besluit van 15 October 1913 no. 66 (bondsblad 642—14, gem. stem 3242—6, weekbl. burg. adm. 3360, raad v. state, blz. 1242), waarbij werd overwogen: „dat artikel 28 in verband met artikel 8 der kieswet bepaalt, dat het gemeentebestuur de kiezerslijsten, aanwijzende de personen, die tot het kiezen van leden van de tweede kamer, van de provinciale staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn, telken jare op den 22sten Maart opnieuw vaststelt, en tegelijkertijd alphabetische lijsten vaststelt der namen en voornamen van hen, die met betrekking tot een of meer der verkiezingen van de kiezerslijst zijn afgevoerd en daarop zijn gebracht; dat volgens art. 34 der kieswet de door het gemeentebestuur vastgestelde lijst, zooals die door zijn beslissingen al dan niet is gewijzigd, behoudens de wijzigingen daarin te brengen ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, en de aanteekeningen omtrent schorsing daarin te maken, overeenkomstig de bepalingen dier wet, van den 15den Mei tot den 15den Mei van het volgende jaar van kracht büjft; dat, in overeenstemming daarmede, artikel 55, 2de lid, der kieswet voorschrijft, dat elke kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd van den burgemeester der gemeente, op welker kiezerslijst hij voorkomt, een kaart ontvangt waarop o.a. moet voorkomen het nummer waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt; en voorts artikel 74 der kieswet bepaalt, dat niemand tot de stemming wordt toegelaten, dan die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken en in het bezit is van de bij artikel 55 vermelde kaart: dat onder de kiezerslijst, waarvan in de aangehaalde bepalingen wordt gewag gemaakt, is te verstaan de lijst die respectievelijk tijdens de verkiezing, tijdens de stemming en tijdens de herstemming volgens artikel 34, 1ste lid, der kieswet, met inachtneming van de daarin vermelde rechterlijke uitspraken en aanteekeningen van kracht is; dat immers bij een andere opvatting der wet daarvan het gevolg zoude kunnen zijn, eenerzijds, dat tot een stemming of tot een herstemming zouden moeten worden toegelaten de personen, die naar luid van artikel 28, 2de Md, der kieswet van de kiezerslijst zijn afgevoerd, en die mitsdien niet in het bezit zijn van de in artikel 55, 2de lid, en artikel 74 voormeld bedoelde kaart; en anderzijds, dat daarentegen daartoe onbevoegd zouden zijn te achten de personen, die volgens het aangehaald artikel 28, 2de lid, op de kiezerslijst zijn gebracht; dat mitsdien de stelling, waarvan het beroep ter zake van den raad der gemeente Hoorn uitgaat, dat „de stemming te beschouwen is als een voortzetting der verkiezing (candidaatstelling) en daarmede een geheel vormt, zoodat de kiezerslijst, die bij de verkiezing gebruikt wordt, ook de basis behoort te zijn voor de eventueel daarop volgende stemming en herstemming", met den regel, bij de wet gesteld, niet is overeen te brengen; dat alzoo de wetgever, indien hij, met afwijking van den door hem gestelden regel, voor bijzondere gevallen een andere wijze van handelen gevolgd had willen zien, een daartoe strekkende bepaling in de wet had moeten opnemen, hetgeen echter in dezen niet is geschied; dat voor een zoodanige exceptieve wetsbepaling ook niet in de plaats kan treden een beroep op vermeende bezwaren, die onder bepaalde omstandigheden van een nauwgezette opvolging van de voorschriften der wet het gevolg zouden kunnen zijn, omdat de uitvoerder der wet zich daardoor in de plaats van den wetgever zeiven zoude stellen". De bij dit besluit gehandhaafde beslissing van gedeputeerde staten van Noordholland is opgenomen in weekbl. burg. adm. 3360. Afschrift of afdruk „Het uitreiken van afschrift of afdruk van de tegen betaling van kiezerslijst is een door het gemeentebestuur verleges. strekte dienst, waarvoor, naar art. 238 gemeentewet, slechts mag geheven worden het bedrag, bij plaatselijke belastingverordening vastgesteld. Bevat dus de legesverordening geen bepaling of rubriek, waaronder afschriften of afdrukken van de kiezerslijst te brengen zijn, dan moeten deze stukken kosteloos verstrekt worden." (Gem. stem 3006—11.) Heeft iemand de bevoegdheid ter secretarie zelf een afschrift van de kiezerslijst te vervaardigen? De wet zegt het niet met zooveel woorden. De redactie weekbl. burg. adm. (2592) beantwoordt de vraag toestemmend op grond van de toelichting, welke indertijd gegeven werd bij art. 72 der gemeentewet. Daar is wel is waar sprake van besluiten van den raad, terwijl de kiezerslijst door burgemeester en wethouders vastgesteld wordt, doch omtrent de gestelde kwestie maakt dit geen verschil. Die toelichting nu luidt: „in de bepaling van dit artikel (72) ligt geen verbod voor den persoon, die inzage neemt, om zelf een afschrift te maken, opgesloten. Die persoon zal dan echter, wil hij dit doen, de kosten van papier, pennen en inkt desnoods moeten dragen. Hij zal ook, zoo de verordeningen der secretarie dit meebrengen, het stuk slechts aldaar kunnen afschrijven. „Onverwijld". Bij de wijziging van 1900 is het woord „onver¬ wijld" in het derde lid ingelascht. Tot toelichting werd gezegd: „De toezending mag niet aan vertraging bloot staan, maar behoort zoodra mogelijk te geschieden . Uit een en ander blijkt dat de toezending onmiddellijk na 15 Mei moet plaats hebben. Het afschrift moet Het aan den burgemeester der gemeente, die hoofdvolledig zijn. plaats is van het kiesdistrict, te zenden afschrift, moet een geheel volledig afschrift zijn. Niet kan worden volstaan, zooals blijkbaar een enkele maal is gemeend, met de toezending van een uittreksel, waarop bijv. alleen de namen en woonplaatsen zijn vermeld. Gedeputeerde staten van Zeeland hebben onder dagteekenmg van 25 April 1908 met betrekking tot dit punt een circulaire tot de gemeentebesturen in die provincie gericht, waarin wordt gezegd: „Het is ons gebleken, dat bij sommige gemeentebesturen de meening bestaat, dat ter uitvoering van art. 34, derde lid, der kieswet kan worden volstaan met de inzending van een afschrift der kiezers- lijst, waarop niet alle voornamen voluit voorkomen of de data en plaatsen van geboorte geheel of gedeeltelijk ontbreken. Naar aanleiding hiervan hebben wij de eer u te doen opmerken, dat alleen een volledig, volkomen eensluidend afschrift (c. q. afdruk) van de kiezerslijst aan het voorschrift der wet voldoet." (Bondsblad 354, gem. stem 2954—9, weekbl. burg. adm. 3073.) Artikel 35. Het gemeentebestuur vermeldt bij eene door den burgemeester en den secretaris gewaarmerkte aanteekening op de kiezerslijst achter de namen der kiezers, omtrent wie opgaven inkomen, als bedoeld in art. 24 dezer wet en die niet vallen in de termen van het laatste lid van art. 5, de schorsing van het kiesrecht en de opheffing der schorsing. Van deze aanteekening wordt telkenmale onmiddellijk mededeeling gedaan aan den kiezer, wien zij aangaat. Hij kan, acht hij zich door de schorsing bezwaard, tegen deze aanteekening, binnen acht dagen na ontvangst der mededeeling, herstel verzoeken bij het gemeentebestuur, dat daaromtrent zoo spoedig mogelijk beslist. De bepalingen van art. 33 zijn hierbij van toepassing. Aanteekening van Bij koninklijk besluit van 28 November 1896 schorsing. (st.bl. 176), gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901 (st.bl. 24), is bepaald, dat ingeval van schorsing in de zesde kolom der kiezerslijst de letter s wordt geplaatst. De wijze, waarop de opheffing der schorsing moet worden aangeteekend, is niet geregeld. Mededeeling bij aan- Op de in het 2de lid bedoelde mededeeling is geteekenden brief. art. 50, 2de lid, van toepassing. Artikel 36. Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag der in artt. 33 en 35 bedoelde kennisgeving, kan door een ieder, die niet in de door het gemeentebestuur genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed verzoek, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van het gemeentebestuur, worden onderworpen aan de uitspraak van den kantonrechter, binnen wiens ressort de lijst is opgemaakt. Is eene gemeente in kiesdistricten verdeeld, en tevens in die gemeente meer dan een kantongerecht gevestigd, dan is de kantonrechter bevoegd, binnen wiens ressort hij, over wiens kiesbevoegdheid verschil is, zijne woning heeft, of, indien hij wel inwoner der gemeente is, maar niet binnen een bepaald kiesdistrict zijne woning heeft, alsdan de kantonrechter of de kantonrechters, binnen wiens of wier ressort het eerste kiesdistrict der gemeente gelegen is. Met inachtneming der navolgende bepalingen wordt dit verzoek als eene burgerlijke zaak berecht. Bewijsstukken. Herhaaldelijk is door den hoogen raad uitgemaakt dat, indien een verzoeker heeft nagelaten bij zijn adres van beroep aan den kantonrechter de bewijsstukken over te leggen, welke dezen in staat stellen geheel zelfstandig te beoordeelen, of de betrokken persoon al of niet of op andere wijze dan heeft plaats gevonden op de kiezerslijst moet worden vermeld, de kantonrechter hem te recht in zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit een arrest van 18 Juni 1897 (weekbl. burg. adm. 2512) nemen wij met betrekking tot dit punt het volgende over: „dat art. 36 der kieswet voorschrijft, dat de requestrant bij zijn verzoekschrift aan den kantonrechter, behalve een afschrift van de beslissing van het gemeentebestuur, tevens de bewijsstukken zal overleggen; dat dit voorschrift kennelijk strekt, om den kantonrechter in staat te stellen zelfstandig te beoordeelen, of de betrokken persoon het recht heeft om op de kiezerslijst geplaatst te worden, en om, naar bevind van zaken, al of niet overeenkomstig art. 34 der kieswet een wijziging der kiezerslijst te bevelen; dat de requestrant echter, blijkens den inhoud van het bestreden vonnis, in gebreke is gebleven om door overlegging der bewijsstukken den kantonrechter in staat te stellen om op zijn verzoek uitspiaak te doen, zoodat deze hem daarin te recht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep in cassatie alzoo is ongegrond . Uit een arrest van 28 Juni 1907 (weekbl. burg. adm. 3042) blijkt, dat naar de meening van den hoogen raad, indien de kantonrechter dit vordert, zelfs bewijsstukken moeten worden overgelegd tot staving van feiten waarover tusschen burgemeester en wethouders en den appellant geen verschil bestond. Aan den kantonrechter is geheel overgelaten te beoordeelen of hij van art. 39 gebruik wil maken. In het aangehaalde arrest werd overwogen: „dat tegen het vonnis van den kantonrechter als middelen van cassatie zijn voorgesteld: 1°. verkeerde toepassing van art. 36 der kieswet en schending van art. 1 b, 2°., dierzelfde wet, omdat bij de aangevallen uitspraak wordt geëischt een bewijsstuk ten opzichte van verzoekers dienst- betrekking bij H. en het daarin door hem verdiende loon, terwijl de juistheid van het een en ander ten duidelijkste blijkt uit de beslissing van burgemeester en wethouders, waarvan afschrift wordt overgelegd en waarin als vaststaande wordt aangenomen, dat verzoeker verdiende bij A. H. ƒ 128,— over het tijdvak van 1 April 1906 — 21 Juli 1906; 2°. schending van art. 39, eerste lid, der kieswet, omdat de kantonrechter een onderzoek had behooren in te stellen naar het door verzoeker verdiende loon, indien hij aan de juistheid van de bevindingen van burgemeester en wethouders twijfelde, hetzij door verzoeker te hooren, hetzij door getuigenbewijs of een eed op te leggen. Ten aanzien van het eerste middel: overwegende dat de kantonrechter heeft overwogen, dat vast moet staan, dat requestrant van 1 Januari 1906—31 Januari 1907 heeft genoten een inkomen als aangegeven in de tabel achter de kieswet voorkomende, en dit uit den aard der zaak door bewijsstukken moet worden gestaafd, en dat ten opzichte van de dienstbetrekking waarvan in het middel wordt melding gemaakt geen bewijsstuk is overgelegd, zoodat in de onderhavige zaak niet vaststaat, dat verzoeker het voor de gemeente 's-Gravendeel bepaalde minimuminkomen van ƒ 300,— heeft bereikt en op dien grond geen termen zijn wijziging in de kiezerslijst te bevelen; dat blijkens de verdere schriftelijke toelichting tot het middel — n.1. dat het niet de bedoeling van art. 36 der kieswet kan zijn overlegging te eischen van bewijsstukken voor alle elementen, die voor ' het kiesrecht noodig zijn, ook voor die welke door burgemeester en wethouders als vaststaande zijn aangenomen — de grief tegen de beslissing van den kantonrechter deze is, dat de rechter genoegen had moeten nemen met hetgeen (volgens verzoekers oordeel) door burgemeester en wethouders als vaststaande is aangenomen ten aanzien van het meergemelde loon en hij naar de hoegrootheid van dat loon geen verder zelfstandig onderzoek had in te stellen; dat deze grief is ongegrond, omdat art. 36 der kieswet voorschrijft, dat de requestrant bij zijn verzoekschrift aan den kantonrechter, behalve een afschrift van de beslissing van het gemeentebestuur, tevens de bewijsstukken zal overleggen, welk voorschrift kennelijk strekt om den kantonrechter in staat te stellen zelfstandig te beoordeelen, of de betrokken persoon het recht heeft om op de kiezerslijst geplaatst te worden. Ten aanzien van het tweede middel: overwegende dat in art. 39 van de kieswet aan den kantonrechter de bevoegdheid is gegeven om een onderzoek in te stellen op de wijze als in dat artikel is vermeld; dat de kantonrechter daartoe ambtshalve bevoegd doch niet verplicht is en art. 39 dus niet kan geschonden zijn, wanneer hij van de hem gegeven bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt . Zie verder o. a. nog de arresten van 25 Juni 1897 (weekbl. burg. adm. 2513), 24 Juni 1898 (gem. stem 2445), 23 Juni 1905 (bondsblad 214, weekbl. burg. adm. 2934) en 27 Juni 1913 (weekbl. burg. adm. 3366). Vrij van zegel enz. De in art. 36 bedoelde stukken zijn ingevolge het 1ste lid van art. 50 vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. Artikel 37. De verzoeker laat zijn verzoekschrift met afschrift der bewijsstukken en der beslissing van het gemeentebestuur, binnen twee dagen na de indiening beteekenen aan hen, die bij het verzoek aan het gemeentebestuur partijen zijn geweest. Hij doet het exploit van beteekening ter griffie \an het kantongerecht nederleggen. Partijen. De in de artt. 37 en v. bedoelde partijen in het geding bij den kantonrechter zijn, volgens het arrest van den hoogen raad van 15 Juli 1907 (in het kort vermeld in gem. stem 2925—11), naar omstandigheden zij, die bij het gemeentebestuur verbetering der kiezerslijst hebben gevraagd; zij, die tegen de beslissing van het gemeentebestuur bij den kantonrechter opkomen en zij, tegen wie het verzoek tot verbetering der kiezerslijst is gericht. Volgens het arrest van 17 Juli 1905 (weekbl. burg. adm. 2938) is mede partij ieder, belanghebbende of niet, die overeenkomstig art. 31 tegenspraak heeft ingediend tegen een bij het gemeentebestuur ingediend verzoek om verbetering der kiezerslijst, zoodat ook aan hem beteekening moet plaats hebben. Aangezien echter in de wet geenerlei verplichting voor het ge meentebestuur is neergelegd om het inkomen van tegenspraak ter openbare kennis te brengen, evenmin als sprake is van ter inzage leggen en in afschrift verkrijgbaar stellen, kan het dikwijls zeer moeilijk zijn om in dit opzicht aan het voorschrift der wet te voldoen. Wel overwoog de hooge raad in het aangehaalde arrest dat ter secretarie naar het inkomen van tegenspraak kan worden geinformeerd, doch op deze wijze wordt, zooals te recht wordt gezegd in gem. stem 2901—7, de ontvankelijkheid van het verzoek aan den kantonrechter afhankelijk van de bereidwilligheid van de secretarie om deze in- lichting (waartoe zij niet verplicht is) te verstrekken, terwijl ook tegenover een onjuiste inlichting de verzoeker geheel machteloos is. Het gemeentebestuur is niet als partij aan te merken. (Zie blz. 154.) Verzuim van Verzuim van de in art. 37 voorgeschreven betee- beteekening. kening heeft niet-ontvankelijkheid van het verzoek ten gevolge. (Arrest van den hoogen raad van 24 Juni 1898, weekbl. burg. adm. 2564.) Artikel 38. De wederpartij kan binnen vijf dagen na deze beteekening eene memorie van antwoord aan den kantonrechter indienen, met overlegging van bewijsstukken. Artikel 39. De kantonrechter is bevoegd partijen te hooren en aan elke van haar bewijsvoering door getuigen of een eed op te leggen. Binnen zes dagen doet hij zijne einduitspraak of geeft hij eene beschikking als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel. In het laatste geval kan hij bij zijne beschikking tevens bij provisie wijziging der kiezerslijsten bevelen. Art. 39 geeft aan Gelijk meermalen door den hoogen raad is uitden kantonrechter gemaakt (zie o. a. de arresten van 30 Juni 1905, enkel een bevoegd- bondsblad 214, weekbl. burg. adm. 2934, 28 Juni heid. 1907, weekbl. burg. adm. 3042, 8 Juli 1913, weekbl. burg. adm. 3359), geeft het 1ste lid van art. 39 aan den kantonrechter enkel een bevoegdheid, waarvan gebruik te maken hem geheel vrijstaat. Oordeelt de kantonrechter het gebruik maken van deze bevoegdheid niet noodig, dan kan hieraan geen grond tot beklag in cassatie worden ontleend. (Zie blz. 150 en 151.) Eed* Al wordt volgens het laatste lid van art. 36 het verzoek aan den kantonrechter om verbetering van de kiezerslijst als een burgerlijke zaak berecht, dit neemt niet weg dat de kantonrechter met betrekking tot het opleggen en den inhoud van den in het eerste lid van art. 39 bedoelden eed geheel vrij en derhalve niet aan de bepalingen van het burgerlijk wetboek gebonden is. Zie in dezen geest een arrest van den hoogen raad van 15 Juli 1898 (weekbl. burg. adm. 2569). Artikel 40. De vernietiging van de ten gevolge van de artt. 36 tot 39 gedane uitspraak van den kantonrechter kan, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet gevraagd worden aan den Hoogen Raad, door ieder, die bij die uitspraak partij is geweest. Het gemeentebe- In overeenstemming met hetgeen reeds voor dien bestuur is geen door de gem. stem was beweerd (zie de nos 2370 partij. en 2384), heeft de hooge raad bij arrest van 25 Juni 1897 (gem. stem 2388, weekbl. burg. adm. 2513) uitgemaakt dat als partij bij de uitspraak van den kantonrechter niet kan worden beschouwd het gemeentebestuur. De hooge raad overwoog: „dat de in de artt. 37 en volgende der wet bedoelde „partijen" in het geding bij den kantonrechter naar omstandigheden zijn zij, die bij het gemeentebestuur verbetering van de kiezerslijst hebben gevraagd, zij die tegen de beslissing van het gemeentebestuur bij den kantonrechter opkomen en zij tegen wie het verzoek tot verbetering van de kiezerslijst is gericht, — doch niet het gemeentebestuur dat de beslissing heeft gegeven en dat volgens de artt. 34 en 49 der wet alleen uitvoering aan de rechterlijke uitspraken heeft te geven". Optreden als ge- Hij, die niet in eigen naam maar als gemachtigde machtigde bij den eener kiesvereeniging bij den kantonrechter is opkantonrechter. getreden, is volgens art. 40 der kieswet niet-ontvankelijk in een verzoek tot vernietiging van des kantonrechters uitspraak, in eigen naam bij den hoogen raad ingediend, aldus besliste de hooge raad bij arrest van 25 Juni 1897, weekbl. burg. adm. 2513, gem. stem 2388. Wij vestigen er echter de aandacht op, dat blijkens de geschiedenis van art. 29 alleen physieke personen bevoegd zijn verzoeken om verbetering der kiezerslijst in te dienen. (Zie blz. 13/.) Artikel 41. Hij legt daartoe, binnen veertien dagen na den dag, waarop het vonnis van den kantonrechter is uitgesproken, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift neder, waarin zijne gronden en eisch tot cassatie worden ontvouwd, met aanwijzing der wetsbepalingen, welke hij beweert te zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast. Hij legt daarbij over een afschrift van het vonnis, waarvan hij de vernietiging verlangt, en alleen die bewijsstukken, welke hij voor den kantonrechter heeft gebruikt. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van advocaten te bedienen. Wetsbepalingen. Volstaan kan niet worden met bijv. de bewering dat „de kieswet" is geschonden of verkeerd toegepast. In het verzoekschrift moeten nauwkeurig de wetsbepalingen zijn aangegeven. Indien men zich van de tusschenkomst van een advocaat bedient moet deze zijn ingeschreven bij den hoogen raad. 14 Juni 1901 Volgens het laatste lid van art. 39 zijn partijen niet gehouden zich van de tusschenkomst van advocaten te bedienen. Geschiedt dit echter wel, dan moet uit kracht van art. 406, 1ste lid, wetboek burgerlijke rechtsvordering, worden opgetreden door een advocaat, ingeschreven bij den hoogen raad, zooals door dit college is uitgemaakt bij de arresten van 24 Juni 1898 (weekbl. burg. adm. 2563) en (weekbl. burg. adm. 2721). Artikel 42. De verzoeker laat binnen acht dagen na het nederleggen van het voormelde verzoekschrift ter griffie van den Hoogen Raad aan de wederpartij beteekenen: 1°. een afschrift van dat verzoekschrift; 2°. een afschrift van het bewijs, door den griffier van den Hoogen Raad afgegeven, van het nederleggen van dit verzoekschrift ter griffie van dien Raad; en doet het exploit van beteekening ter zelfde griffie nederleggen. Verzuim van beteekening heeft nietontvankelijkheid ten gevolge. Wederpartij is ook hij over wiens plaatsing op de kiezerslijst de procedure loopt. V erzuirn van de in dit artikel bedoelde beteekening heeft niet ontvankelijkverklaring ten gevolge. Zie o. a. de arresten van den hoogen raad van 16 Juli 1897 (gem. stem 2397, weekbl. burg. adm. 2514) en 18 Juli 1913 (bondsblad 649—12). Bij eerstgemeld arrest, gelijk mede bij dat van 30 Juni 1905 (weekbl. burg. adm. 2934) werd mede beslist, dat „wederpartij" in den zin van dit artikel niet alleen is hij, die verzoeker was krachtens art. 29 der wet, maar ook hij over wiens plaatsing op de kiezerslijst de procedure loopt, omdat ook deze er belang bij kan hebben overeenkomstig art. 43 der wet het verzoek om cassatie te beantwoorden. Artikel 43. De wederpartij kan, binnen veertien dagen na het ontvangen der beteekening, in het voorgaande artikel vermeld, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift doen nederleggen, waarin hare beantwoording van den ingestelden eisch van cassatie en hare conclusie worden ontvouwd. Zij mag daarbij geen andere bewijsstukken overleggen, dan die zij voor den kantonrechter heeft gebruikt. Artikel 44. Binnen vier en twintig uren na afloop van den in art. 43 bedoelden termijn, stelt de griffier van den Hoogen Raad al de te dier zake ontvangen en te zijner griffie nedergelegde stukken in handen van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. Artikel 45. Deze brengt, binnen veertien dagen daarna, zijne conclusiën ter terechtzitting van den Hoogen Raad uit. De Hooge Raad doet binnen veertien dagen daarna zijne uitspraak. Artikel 46. Wanneer de Hooge Raad grond vindt tot vernietiging van het vonnis van den kantonrechter, beslist hij in hetzelfde arrest de hoofdzaak, zooals de kantonrechter, die het vernietigde vonnis heeft gewezen, had behooren te doen. Indien de beslissing der hoofdzaak afhangt van daadzaken of rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, verwijst de Hooge Raad het geding naar den kantonrechter, ten einde met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen. Artikel 47. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is, wanneer geene der partijen zich tegen het vonnis van den kantonrechter, in hare zaak gewezen, in cassatie heeft voorzien, bevoegd die cassatie, in het belang der wet, te vragen. Het te wijzen arrest kan de rechten, door de partijen verkregen, niet benadeelen. Verkregen rechten Zooals steeds bij „cassatie in het belang der wet", worden niet bena- blijft de uitspraak van den kantonrechter van kracht, deeld. Het arrest van den hoogen raad dient enkel om voor het vervolg diens opvatting te doen kennen. Artikel 48. Indien er geene wederpartij is, of deze niet heeft geantwoord, komen de in art. 50 niet bedoelde kosten, zoo het verzoek wordt toegestaan, ten laste van den Staat. Artikel 49. Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de kiezerslijst beveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier aan het bestuur der gemeente, welker kiezerslijst daardoor wijziging behoeft, kennis gegeven. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de kiezerslijst gewijzigd, met aanteekening van de rechterlijke beslissing, waarvan de wijziging een gevolg is en met waarmerking door den burgemeester en den secretaris. Artikel 50. De in de vorige artikelen bedoelde verzoekschriften, stukken, voor de rechtsvordering benoodigd, beslissingen, uitspraken en kennisgevingen zijn vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. De mededeelingen en kennisgevingen in de artt. 27, 30, 33 en 35, bedoeld, geschieden bij aangeteekenden brief. De aanteekening en de verzending geschieden kosteloos. Aangiften en stukken, waarvan de overlegging wordt gevorderd, bedoeld in artt. 10—19, kunnen door belanghebbenden, met inachtneming der door Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post aan den burgemeester worden toegezonden. Eveneens kan de terugzending van aanslagbiljetten, bedoeld in artikel 11, benevens van bewijsstukken, bedoeld in artikel 12, alsmede de verzending van aangiftebiljetten, bedoeld in artikel 20 en van stukken, benoodigd ter uitvoering van artikel 26, kosteloos per post geschieden. Wijziging 1900. In 1900 zijn aan het 2de lid toegevoegd de woorden: „De aanteekening en de verzending geschieden kosteloos", terwijl in het 3de lid de laatste zin is opgenomen. In de m. v. t. (blz. 10) werd gezegd: „Bij de uitvoering der kieswet zijn herhaaldelijk van de zijde der gemeentebesturen vragen gesteld en klachten gerezen omtrent den beperkten omvang der bij art. 50 verleende vrijstellingen. In het bijzonder voor de grootere gemeenten zijn niet onaanzienlijke kosten van verzending per post en van aanteekening van dien beperkten omvang het gevolg. Thans wordt voorgesteld dien jaarlijks wederkeerenden last uit den weg te ruimen door vrijgevige uitbreiding van den bij art. 50 toegekenden vrijdom." Vrij van zegel enz. Bij de op blz. 89 aangehaalde circulaire van den min. van financiën van 11 Februari 1897, registratie no. 33, is aan de ambtenaren der registratie het volgende medegedeeld: „De vraag heeft zich voorgedaan of de bij art. 50, alinea 1, der kieswet verleende vrijstelling van zegel-, griffie- en registratiekosten ook geldt voor de bescheiden, die ingevolge het 2de lid van art. 12 dier wet worden overgelegd aan den burgemeester. Deze bescheiden zijn dezelfde die later volgens art. 36 der wet benoodigd worden voor de rechtsvordering; wanneer zij, in afwachting eener mogelijke rechtsvordering, aan den burgemeester worden overgelegd, wordt daardoor de vrijstelling van art. 50 niet verleend. Die vrijstelling moet dus ook worden toegepast op de stukken, waarvan blijkt dat zij worden opgemaakt om overeenkomstig art. 12 der kieswet te worden gebruikt." (Periodiek woordenboek 8975.) Uitvoering van Ter uitvoering van het 3de lid is vastgesteld het het 3de lid. koninklijk besluit van 4 Januari 1897 (st.bl. 44), waarbij is bepaald: „dat de omslagen met aangiften en stukken, welke ingevolge artikel 50 der bovenaangehaalde wet (kieswet) kosteloos per post door de belanghebbenden aan den burgemeester kunnen worden toegezonden, moeten dragen, boven aan de vóórzijde het opschrift: „Vrij van briefport ingevolge artikel 50 der Kieswet" en in den linker benedenhoek de vermelding van den naam en de woonplaats van den afzender, gewaarmerkt door zijne handteekening". t Volgens gem. stem 2627—4 moet de verzending, bedoeld in het 2de lid en volgens Kalbfleisch, blz. 157, eveneens die, bedoeld in den laatsten zin van het 3de lid, mede geschieden met inachtneming van de formaliteiten, in het koninklijk besluit vermeld. § 3. Van het kiezen. Artikel 51. Op den dag der verkiezing kunnen ter secretarie der gemeente bij den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, of waarin het geheele kiesdistrict gelegen is, van des voormiddags negen uur tot des namiddags vier uur opgaven van candidaten worden ingeleverd. Ten minste drie dagen vóór den dag der verkiezing geschiedt hiervan in elke gemeente openbare kennisgeving. De opgaven, in het eerste lid vermeld, moeten inhouden den naam. de voorletters en de woonplaats van den candidaat en onderteekend zijn door ten minste veertig kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt. Omvat het kiesdistrict meer dan ééne gemeente, dan wordt tevens, voor zoover het eene verkiezing voor de Tweede Kamer of de Provinciale Staten betreft, achter den naam van ieder der onderteekenaars de gemeente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. De vorm en de inrichting der opgaven worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats, waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn. Dag der verkiezing. De wet noemt den dag der candidaatstelling „dag der verkiezing . Onder de vorige wet was van candidaatstelling geen sprake. Deze kende alleen een dag van stemming, op welken de kiezers hun stem konden uitbrengen op wien zij wilden. In het \\ . 2de k. (1896), blz. 28 en 29, werd tegen het voornemen om den dag der candidaatstelling dag der verkiezing te noemen bezwaar geopperd, doch hierop werd door de regeering in de m. v. a. 2de k. (1896), blz. 48 en 49, geantwoord, dat dit bezwaar niet gegrond voorkwam. De stemming en casu quo de herstemming vormen geen onmisbaar bestanddeel van het verkiezingswerk. Is slechts één candidaat gesteld, dan is deze de benoemde en is de verkiezing zonder stemming voleindigd. Zulks verhindert natuurlijk niet, dat ook in die gevallen, waarin met de verkiezing een stemming gepaard gaat, de volbrachte handeling „verkiezing" wordt genoemd. Een opgave van Bij koninklijk besluit van 30 November 1905 candidaten kan niet gem. stem 2831—2, weekbl. burg. adm. 2949, werd \óór den dag der beslist, dat de inlevering van een opgave van candi- \erkiezing worden daten vóór den dag der verkiezing in strijd is met ingeleverd. het 1ste lid van dit artikel, zoodat een daarop ge- volgde stemming, waarbij de opgegeven candidaat de volstrekte meerderheid van stemmen heeft verkregen, geen wettelijk gevolg kan hebben. In gelijken zin oordeelden gedeputeerde staten van Limburg blijkens een in bondsblad 685 opgenomen beslissing. Ter secretarie der De woorden „ter secretarie der gemeente' zijn gemeente. bij de wijziging in 1900 opgenomen, waardoor buiten twijfel is gesteld dat de burgemeester niet bevoegd is de opgave van candidaten te doen aanbieden ter plaatse waar hem dit gewenscht voorkomt, bijv. aan eigen huis. Het woord „kunnen , dat in den eersten regel voorkomt, moet gelezen worden in verband met de woorden „worden ingeleverd", zoodat het geen betrekking heeft op de woorden „ter secretarie der gemeente". Indien dit wel het geval was, dan zou men er een bevoegdheid en niet een verplichting in kunnen lezen, terwij] het toch de bedoeling is dat de opgaven van candidaten alleen ter secretarie der gemeente, met uitsluiting van alle andere plaatsen, mogen worden ingeleverd. Als de secretarie der gemeente in een andere gemeente is gevestigd, moeten daar de opgaven worden ingeleverd. Bij koninklijk besluit van 2'.) December 1905 (gem. stem 2834—8, weekbl. burg. adm. 2953) werd beslist, dat de inlevering van een opgave van een candidaat op een andeie plaats dan ter secretarie der gemeente in strijd is met artikel 51 en de verkiezing nietig maakt. De inlevering moet Een uitdrukkelijk voorschrift dat de burgemeester geschieden bij den zich kan laten vervangen, zooals in het 3de lid van burgemeester der art. 62 ten aanzien van het voorzitterschap der gemeente, die stembureaux is opgenomen, komt in art. 51 niet hoofdplaats is van voor, zoodat hiervoor geldt het bepaalde in art. i / het kiesdistrict of der gemeentewet. Zie bondsblad 254. waarin het gclieele In de m. v. t. tot het ontwerp der wijziging van kiesdistrict gelegen 1900 werd hieromtrent op blz. 10 gezegd: „Mocht is, of die lieni als de burgemeester persoonlijk verhinderd zijn de opga- zoodanig vervangt, ven ter gemeente-secretarie in ontvangst te nemen, dan zal dit overeenkomstig de gemeentewet door zijn plaatsvervanger geschieden." De minister verklaarde echter bij de behandeling der wet in 1896 „dat het ontvangen van de opgaven, dat ook tot een proces-verbaal van benoeming kan leiden, een werk is, dat zooveel mogelijk in handen van den burgemeester moet „blijven . Intusschen zal de burgemeester, indien hij burgemeester is van meer dan één gemeente, bij een periodieke verkiezing van raadsleden in één of meer gemeenten volgens art. 77 der gemeentewet door den oudsten wethouder moeten worden vervangen; het in ontvangst nemen der opgaven van candidaten en het daaruit voortvloeiend opmaken van proces-verbaal kan niet worden opgedragen aan een ambtenaar ter secretarie; dit ware in strijd met de wet. Gem. stem 2490, 2597, 2599. Een der bij de wet gevoegde tabellen (zie het 2de lid van art. 127) regelt voor de verkiezing van de leden der tweede kamer de verdeeling van het rijk in kiesdistricten. De verdeeling der provinciën in kiesdistricten (art. 4 der provinciale wet) voor de verkiezing van leden der provinciale staten heeft plaats gehad bij de wet van 5 Xov mber 1852, staatsblad 197, gewijzigd bij de wetten van 28 April 1897, staatsblad 111, 31 December 1902, staatsblad 261, 30 November 1903, staatsblad 28/ en 23 Juli 1908, staatsblad 237. Art. 5 der gemeentewet betreft de verdeeling van de gemeenten in kiesdistricten voor de verkiezing van leden van den raad. De opgaven moeten Nadat bij koninklijk besluit van 2 Juni 1904, worden ingeleverd no. 29, bondsblad 153, gem. stem 2753, weekbl! ter secretarie tus- burg. adm. 2871 (zie ook gem. stem 3076—24), was schen des voorinid- beslist dat hgt gesloten zijn der gemeente-secretarie dags negen uur en gedurende eenige uren op den dag der verkiezing, des namiddags vier binnen welk tijdsbestek de opgaven van candidaten uur, gedurende ingevolge openbare afkondiging ten huize van den welke uren de bur- burgemeester konden worden ingeleverd, geen reden gemeester ter se- was tot vernietiging der verkiezing, wanneer uit niets cretarie aanwezig bleek, dat door deze niet-naleving van art. 51 iemand moet zijn. in de uitoefening zijner hem bij de wet gewaarborgde rechten was verkort en dat daardoor op den uitslag der verkiezing invloed was uitgeoefend, is bij koninklijk besluit van 29 December 1905, gem. stem 2834—8, weekbl. burg. adm. 2953, beslist, dat het de uitgedrukte bedoeling des wetgevers is geweest, dat de opgaven van candidaten alleen ter secretarie der gemeente met uitsluiting van alle andere plaatsen — dus ook van de woning des burgemeesters — mogen worden ingeleverd, terwijl bij koninklijk besluit van 2 Januari 1912, gem. stem 3148—9, weekbl. burg. adm. 3267, werd uitgemaakt, dat niet-aanwezigheid van den burgemeester ter gemeente-secretarie gedurende den in art. 51 bepaalden tijd de daarop volgende stemming nietig maakt. In gelijken geest koninklijk besluit van 2 December 1913, no. 66, weekbl. burg. adm. 3366 en 24 Januari 1914, no. 31, bondsblad 664, gem. stem 3257—9, weekbl. burg. adm. 3375. Het laatst aangehaald besluit overwoog o. m. Kiesw. j j dat de onregelmatigheid, die het hier geldt, naar haar aard er een is, waarvan niet met zekerheid is vast te stellen, dat zij niet op den uitslag der verkiezing van invloed heeft kunnen zijn. Zie ook de beschikkingen van gedeputeerde staten van Limburg en Noordbrabant, opgenomen in weekbl. burg. adm. 3164 en 3165. Yan de verkiezing In 1900 is de verplichting opgenomen om ten moet in elke ge- minste drie dagen vóór den dag der verkiezing hiermeente openbare van in elke gemeente openbare kennisgeving te doen. kennisgeving ge- Vóór deze aanvulling in art. 51 was opgenomen, schieden. bestond de mogelijkheid, althans ten aanzien van de verkiezing van leden der 2de kamer, dat enkel door het stellen van candidaten reeds in de vacature voorzien was nog vóór de massa der kiezers kennis droeg van de gelegenheid om de vacature aan te vullen. Wat de verkiezing van leden der provinciale staten en van den gemeenteraad aangaat, bepaalde art. 3 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, reeds, dat de formulieren voor de opgave van candidaten gedurende 14 dagen vóór •en op den dag der verkiezing verkrijgbaar waren en dat van de verkrijgbaarstelling openbare kennisgeving moest geschieden. In die kennisgeving zou toch niet kunnen ontbreken de vermelding van den dag der verkiezing. In de praktijk is het dan ook gebruikelijk dien dag te vermelden, waardoor dan tevens voldaan wordt aan den tweeden zin van het 1ste lid van art. 51, zoodat met eén publicatie kan worden volstaan. Wanneer in een gemeente een der periodiek aftredende raadsleden is overleden, dan kan in de publicatie toch niet anders vermeld worden dan „wegens periodieke aftreding" en niet „wegens overlijden". Gem. stem 3011—17. Wordt het doen der openbare kennisgeving in eenige gemeente verzuimd, dan zal dit moeten leiden tot niet-toelating van een gekozene. In dezen geest werd dan ook door de 2de kamer in haar vergadering van 18 Maart 1904 beslist bij het onderzoek der geloofsbrieven van den heer Van Wijnbergen, tot lid der 2de kamer gekozen in het kiesdistrict Eist. Hand. 2de kamer 1903—1904, blz. 1645—1649, bijlagen 1903—1904, no. 159. De openbare ken- Art. 51 bepaalt niet door wiens zorg de openbare nisgeving geschiedt kennisgeving geschiedt. Ei is dus iets te zeggen door den burge- voor de meening, dat naar den regel van ait. 126 meester. der gemeentewet de openbare kennisgeving door burgemeester en wethouders zou moeten geschieden. Met de gem. stem 2772 zijn wij echter van gevoelen dat de burgemeester voor het doen der kennisgeving heeft te zorgen. Waar toch openbare kennisgeving moet geschieden van de gelegenheid om op den dag der verkiezing bij den burgemeester opgaven van candidaten in te leveren, moet daaruit ook volgen dat de burgemeester de aangewezen autoriteit is om de voorgeschreven openbare kennisgeving te doen. Bekendheid van Is de dag eener periodieke verkiezing den burgeden burgemeester meester uit de wet bekend (art. 129 kieswet, art. 4 met den dag der prov. wet, art. 7 gem.wet) en hij daardoor in staat verkiezing. de vereischte openbare kennisgeving te doen, ten aanzien van een buitengewone verkiezing zal hem van den dag, waarop die gehouden zal worden, moeten worden kennis gegeven. Toch is niet bepaald wie voor de kennisgeving aan den burgemeester moet zorgen. In de praktijk bleek ons ten aanzien van de verkiezingen voor de 2de kamer, dat de burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, van den minister mededeeling ontvangt van den dag der verkiezing, met uitnoodiging om de burgemeesters der overige gemeenten, die tot het district behooren, met dien dag tijdig in kennis te stellen. De beschikking van den minister, tot bepaling van den dag der verkiezing, wordt ook steeds in de staatscourant opgenomen, zoodat ook op die wijze de burgemeester tijdig in kennis kan zijn gesteld van den dag der verkiezing. Het besluit van gedeputeerde staten tot bepaling van den dag der verkiezing ter vervulling eener tusschentijds in de staten opengevallen plaats (art. 7 provinciale wet) wordt gewoonlijk in het provinciaal blad, dat aan het bestuur van iedere gemeente wordt gezonden, opgenomen. Wat eindelijk den dag der vetkiezing voor een buitengewone vacature in den raad betreft, die dag wordt, volgens art. 9 gem.wet, bepaald door burgemeester en wethouders, zoodat krachtens zijn ambt de burgemeester daarvan tijdig kennis draagt. Wijzigingen in Bij de wijziging in 1900 zijn in den aanhef van het 1900 in het 2de lid 2de lid achter het woord „opgaven" ingevoegd de aangebracht. woorden „in het eerste lid vermeld", waardoor een betere redactie werd verkregen, terwijl tevens aan dat lid een tweede zinsnede werd toegevoegd luidende: „Omvat het kiesdistrict meer dan ééne gemeente, dan wordt tevens, voor zoover het eene verkiezing voor de Tweede Kamer of de Provinciale Staten betreft, achter den naam van ieder der onderteekenaars de gemeente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt." De regeering had deze laatste toevoeging niet voorgesteld; zij is de vrucht van een aangenomen amendement en een wijziging bij de tweede lezing der wijzigingswet van 1900. De minister, hoewel hij ten slotte het amendement overnam, achtte de opneming van de aangehaalde woorden in de wet toch niet noodzakelijk, maar de voorstellers verdedigden de opneming door er op te wijzen, dat het niet wenschelijk was om de voorschriften, bij de wet gegeven, nog uit te breiden bij een algemeenen maatregel van bestuur. Indien de voorgestelde wijziging aangenomen werd, dan had de algemeene maatregel van bestuur geen uitbreiding aan de wet te geven, maar slechts te vermelden hoe de opgave van candidaten moest ingericht zijn. In het formulier voor de opgave van candidaten, vastgesteld bij koninklijk besluit van 26 .Februari 1897, staatsblad 69, kwam toch reeds voor de kolom „Gemeente, op welker kiezerslijst zij voorkomen", zonder dat de wet die eischte; het eenige onderscheid is nu dat de bedoelde vermelding thans uit de wet voortvloeit. Naam, voorletters In de praktijk hebben zich ten aanzien van de en woonplaats van verplichting om in de opgaven van de candidaten den candidaat. te vermelden den naam, de voorletters en de woonplaats verschillende vragen voorgedaan. Van eenige daarvan willen wij hier melding maken. De redactie van de gem. stem is in haar nummer 3100—22 van meening, dat de burgemeester niet heeft te beoordeelen de juistheid van de vermelding der namen en voorletters van de candidaten. Wanneer de opgaven namen, voorletters en woonplaatsen vermelden, voldoen zij in dit opzicht aan de wet en kan er dus van weigering op grond van art. 53 geen sprake zijn. In de eenmaal op de candidaatstelling vermelde opgaven mag bij de verdere behandeling geen verandering gebracht worden. Bij koninklijk besluit van 30 November 1905 no. 44, bondsblad 281, werd beslist dat de burgemeester, bij het in ontvangst nemen der opgaven van candidaten, niet te onderzoeken heeft of de namen, op de opgaven voorkomende, gedragen worden door personen in de gemeente woonachtig. Wanneer voor het lidmaatschap van den gemeenteraad candidaat gesteld wordt Pieter Jansen, terwijl er nog een andere Jansen, genaamd Petrus, in de gemeente woont, dan mag, hoewel de betrekkelijke wetsbepalingen en modellen alleen van de voorletters gewagen, de candidaat in het formulier van candidaatstelling, op de oproepingskaarten en op de stembiljetten voluit als Pieter worden vermeld, waar dit ter voorkoming van verwarring noodig is. Wanneer twee personen met denzelfden naam en voorletter candidaat worden gesteld, zou die vermelding in ieder geval moeten geschieden. Gem. stem 2808—14. Zie ook nog over een geval van candidaten met dezelfde namen gem. stem 2493. Ged. staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 7 Augustus 1905 no. 62, bondsblad 217, gem. stem 2815—10, weekbl. burg. adm. 2935, beslist, dat wanneer in dezelfde gemeente vader en zoon van denzelfden naam en voornaam wonen, naar algemeen gebruik de toevoeging Lzn., achter den naam, geacht moet worden op een candidaatstelling den zoon aan te duiden. Y\ aar de voorzetsels „van en „de" in de alphabetische volgorde der eigenlijke namen geen verandering brengen, bestaat er geen noodzakelijkheid deze achter de namen der candidaten te stellen. Gem. stem 3015—16. De redactie van het weekbl. burg. adm. zegt in haar nummer 2/82. Wanneer in een gemeente een candidatenlijst wordt ingeleverd voor een persoon, wiens naam en voornaam (amen) nog door andere in de gemeente wonende personen worden gedragen, is het het meest verkieselijk om aan alle ingezetenen van denzelfden naam afschrift van het proces-verbaal van benoeming toe te zenden. Bij het onderzoek der geloofsbrieven zal dan tot niet-toelating moeten worden besloten als zijnde het niet met zekerheid bekend, wie der ingezetenen als de benoemde moet worden aangemerkt. De wetgever heeft in het geval niet voorzien. Met de redactie van de gem. stem 2768 zijn wij van meening, dat titels als „doctor' en „meester" niet opgenomen behooren te w orden, maar wel adellijke praedicaten, die geacht kunnen worden deel uit te maken van den naam. Deze laatste moeten, ook met het oog op het koninklijk besluit van 26 Januari 1822, staatsblad 1, door den burgemeester opgenomen worden zooals hij ze in de opgave vermeJd vindt, omdat de juistheid der opgave niet ter zijner beoordeeling staat. De minister van binnenlandsche zaken was blijkens een in weekbl. burg. adm. 3084 opgenomen beschikking van oordeel, dat de burgemeester geen rekening behoeft te houden met een candidatenlijst, waarop de woonplaats van den candidaat niet is vermeld. Naar de meening der redactie van de gem. stem 2594 behoeft onjuiste vermelding van de woonplaats van een candidaat op een opgave niet te leiden tot ongeldigverklaring der verkiezing indien voldoende vaststaat dat hij de door de kiezers bedoelde persoon is. De opgaven van In het door de regeering in 1895 aangeboden ontcandidaten moeten werp werd de onderteekening door vijftig kiezers onderteekend zijn geëischt, omdat, naar de meening van den minister, door ten minste „het publiek belang vorderde, dat niet te veel candiveertig kiezers. daten in aanmerking kwamen en dat geen andere dan werkelijk ernstige candidaten werden gesteld". Ten gevolge van de aanneming van een amendement is het getal van vijftig teruggebracht op veertig. Ter verdediging van dit amendement werd aangevoerd dat het vinden van vijftig kiezers, bereid door onderteekening een candidaat te steunen, dikwijls met veel moeite zou gepaard gaan en de eisch in dat opzicht dus minder streng moest worden gesteld. Men wees er op dat hot dikwijls niet mogelijk zou zijn vijftig kiezers te vinden, die, hoewel zij gaarne aan zekeren candidaat hun stem zouden geven, den moed hadden bedoelde candidatuur in het openbaar te proclameeren. Wij zouden met Kalbfleisch, blz. 165, niet durven beweren dat de praktijk laatstgemelde meening in het gelijk heeft gesteld en vereenigen ons liever met de meening der redactie van de gem. stem, die in een hoofdartikel in nummer 3227 zegt, dat de praktijk heeft aangetoond dat het vastgestelde aantal van veertig kiezers niet altijd voldoende is om te zorgen dat alleen werkelijk ernstige candidaten worden gesteld en dat zij er de voorkeur aan zou geven om in gemeenten met lijvige kiezerslijsten dit cijfer hooger op te voeren en verband te leggen tusschen het aantal kiezers en het vereischte aantal handteekeningen onder een candidaatstelling. De onderteekening Voor het stellen van candidaten voor de provinvan veertig kiezers ciale staten is in art. 8 der provinciale wet en voor is voor het stellen het stellen van candidaten voor den gemeenteraad van candidaten is in art. 10 der gemeentewet een van art. 51 der voor de provinciale kieswet afwijkende regeling getroffen, in verband staten en den ge- met het minder aantal kiezers dat de kiesdistricten ineenteraad niet voor de provinciale staten en den gemeenteraad altijd vereischt. kunnen tellen. Art. 8, 1ste lid, der provinciale wet bepaalt: „In a.fwijking van het hieromtrent bepaalde bij art. 51 der kieswet wordt in kiesdistricten, waarin het aantal kiezers voor de provinciale staten volgens de kiezerslijst minder dan 2000 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste 1/5() gedeelte van het aantal dier kiezers , en art. 10, 1ste lid en 2de lid, der gemeentewet: „In afwijking van het hieromtrent bepaalde bij art. 51 der kieswet, wordt in kiesdistricten, waarin het aantal kiezers voor den gemeenteraad volgens de kiezerslijst minder dan 2000 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste 1/50 gedeelte van het aantal dier kiezers. Is het aantal dier kiezers minder dan 150, dan wordt de onderteekening van ten minste drie kiezers vereischt." De aandacht zij er voorts op gevestigd dat alleen kiezers, die voor het lichaam, waarin een plaats te vervullen is, kiesgerechtigd zijn, een candidaatopgave mede kunnen onderteekenen. Uitlegging \an art. Omtrent de uitlegging van deze, onder de vorige 8, 1ste lid, der pro- aanteekening in extenso aangehaalde bepalingen vinciale wet en art. bestaat verschil van meening. Kalbfleisch blz. 168 10, 1ste en 2de lid, merkt op dat noch uit de wet, noch uit de gewisselde der gemeentewet, stukken op te maken is of bedoeld wordt het aantal kiezers op het tijdstip dat de lijst van kracht wordt, dan wel het aantal, dat ten tijde der candidaatstelling bevoegd is daaraan en aan een eventueele stemming deel te nemen, zoodat zij, die ten gevolge van rechterlijke uitspraken na 15 Mei van de lijst zijn afgevoerd en ook zij, die in de uitoefening van hun kiesrecht geschorst zijn, buiten rekening gelaten worden. Met Kalbfleisch t. a. p. geven wij aan een berekening, waarbij de na 15 Mei in de kiezerslijst gebrachte veranderingen in aanmerking genomen worden de voorkeur; ook ons komt het voor dat deze handelwijze meer aan de bedoeling van den wetgever recht doet wedervaren, hoewel men zich in de praktijk gewoonlijk alleen houdt aan het aantal kiezers op 15 Mei. Verschil van meening bestond ook over de vraag of bij de berekening van het aantal kiezers gedeelten van 50 in aanmerking moesten komen, dus of voor een of meer kiezers boven een veelvoud van 50 een onderteekening meer werd vereischt. Wij zijn steeds van meening geweest dat de woorden „ten minste" in het 1ste lid van art. 8 der provinciale wet en art. 10 der gemeentewet geen ruimte lieten voor de opvatting dat een getal van minder dan 50 verwaarloosd kan worden. Nu bij koninklijk besluit van 12 December 1899, no. 25, gem. stem 2520, is beslist dat ook gedeelten van 50 in aanmerking behooren te komen, zal deze opvatting in de praktijk ook wel algemeen gehuldigd worden. De redactie van de gem. stem bestrijdt deze opvatting echter nog in hetzelfde nummer. Men zie voorts nog gem. stem 2698 en weekbl. burg. adm. 2615 en 2623. Bij de berekening van het vereischt aantal onderteekeningen op een candidaatstelling voor de provinciale staten, heeft men uit te gaan van het gezamenlijk aantal kiezers in het kiesdistrict, ook al behooren daartoe verschillende gemeenten. Omdat vroeger in de bij de wet van 5 November 1852, staatsblad 197, vastgestelde tabel A — die bij de wet van 28 April 1897, staatsblad 111, slechts in geringe mate gewijzigd werd — van hoofdkiesdistricten sprake was, en elke der gemeenten, waaruit het zoogenaamde hoofdkiesdistrict bestond, een kiesdistrict heette, kan de meening ontstaan, dat in gemeenten met minder dan 2000 kiezers dat aantal door 50 moest worden gedeeld om het aantal onderteekeningen te weten, hetwelk een opgave uit een dier gemeenten, wilde zij geldig zijn, moest hebben. Die meening is echter onjuist. Waar thans in de wet sprake is van een kiesdistrict, wordt daardoor niet een afzonderlijke gemeente uit het zoogenaamde hoofdkiesdistrict, maar worden daaronder c.q. de samengevoegde gemeenten verstaan, terwijl in plaats van de benaming „hoofdkiesdistrict gebruikt wordt die van „hoofdplaats van het kiesdistrict en iedere gemeente alzoo ten minste één stemdistrict uitmaakt. Kalbfleisch blz. 168 en 169. Een kiezer, die niet Uit den eisch, dat de opgaven van candidaten kan schrijven, kan moeten onderteekend zijn, volgt vanzelf, dat hij, niet aan de candi- die niet kan schrijven, van deelneming aan de candaatstelling deelne- didaatstelling is uitgesloten. Het stellen van een men. handmerk, ter vervanging van de handteekening, laat de wet niet toe. Een kiezer, die niet kan schrijven, kan echter wel aan de stemming deelnemen. Een onderteekening Een onderteekening met potlood moet volkomen met potlood is gel- geoorloofd geacht worden; zij moet echter behoorlijk dig. leesbaar zijn. In gelijken zin gem. stem 2916—20. Een ingeleverde op- Wij kunnen niet geheel instemmen met de meening gave mag niet altijd van Kalbfleisch blz. 165, dat een ingeleverde opgave, ter verbetering wor- op verlangen van hem (of hen) die ze den burgemeester den teruggegeven, overhandigde, aan dezen op denzelfden dag mag worden teruggegeven, wanneer dat terugvragen geschiedt met het doel om verbetering aan te brengen en onder verplichting om haar vóór vier uur weder in te leveren. De redactie van het weekbl. burg. adm. in haar nummers 2661 en 3174 is ook de meening toegedaan dat tegen teruggave van de ingeleverde opgave ter verbetering geen bezwaar kan bestaan; zij merkt daarbij op, dat niets belet voor dezelfde personen een tweede candidatenlijst in te dienen, die geheel aan de voorschriften beantwoordt, zoodat het beoogde doel, n.1. voorkoming van gevaar voor een onwettige verkiezing, toch wordt bereikt. W ij meenen echter dat het den burgemeester niet geoorloofd is een bij hem ingeleverde opgave van candidaten, waarvoor hij een bewijs van ontvangst heeft afgegeven volgens het laatste lid van art. 52, alsnog ter verbetering terug te geven; wel achten wij hem tot die teruggave, op verzoek van hem of hen, die de opgave inleverde of inleverden, gerechtigd, zoolang de inlevering door de afgifte van het bewijs van ontvangst niet is voltooid. Kalbfleisch t. a. p. wil de teruggave toelaten onder verplichting om de opgave vóór vier uur weer in te leveren; wij zouden willen vragen welken waarborg de burgemeester heeft dat die wederinlevering ook inderdaad zal geschieden. O. i. kan de door Kalbfleisch voorgestane wijze van handelen leiden tot intrekking van een ingeleverde opgave, waarvan hij zeer betwijfelt of zij geoorloofd is, en waarvoor hij in elk geval noodig acht dat alle onderteekenaars daartoe hun toestemming geven, ^ orm en inrichting Voor de opgave van candidaten is bij koninklijk der opgave van besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, nader candidaten. vastgesteld een gewijzigd model I, te voren vastgesteld bij koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69. In dit model is rekening gehouden met de opmerking, dat het wenschelijk kan zijn meer onderteekeningen onder de opgaaf van een candidaat te stellen dan het minimum dat de wet vereischt, om te voorkomen dat een enkele niet geldige onderteekening de geheele candidaatstelling nietig zou maken. Het model toch bevat ruimte voor zestig handteekeningen, verdeeld over twee kolommen. Dit model is pasklaar gemaakt voor de verkiezingen van leden der provinciale staten en van den gemeenteraad bij koninklijk besluit \an 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27. Art. 5, 2de lid, van dit besluit bepaalt dat in genoemd model I ruimte wordt gelaten en nummers worden aangebracht voor ten minste anderhalfmaal het voor de candidaatstelling vereischte aantal onderteekeningen en dat aan den voet van het model vermeld zal worden het aantal onderteekeningen, voor de candidaatstelling vereischt. Een candidaat kan Over de vraag of het niet geoorloofd zou zijn een niet gesteld worden candidaat te stellen door middel van twee of meer bij meer dan één opgaven, elk minder dan het vereischte aantal hand- opgave. ieder voor teekeningen bevattende, doch gezamenlijk dat cijfer zich niet het ver- bereikende of te boven gaande, m. a. w. of het vol- eischt aantal on- strekt noodig is dat de handteekeningen voorkomen derteekeningen be- op één formulier, bestaat verschil van gevoelen, vattende. Kalbfleisch blz. 166 meent dat de letter der wet zich v niet verzet „tegen de opvatting, dat verschillende gezamenlijk door veertig of meer kiezers onderteekende formulieren, met den naam enz. van denzelfden candidaat ingevuld, worden beschouwd als een opgave in den zin van dat artikel, al kan — dit moet toegestemd — in de eerste plaats gedacht worden aan één stuk, dat aan de gestelde eischen moet voldoen". „Met de bedoeling van den wetgever" — vervolgt hij — „is zeker deze handelwijze, die zich bovendien uit een practisch oogpunt zeer aanbeveelt, ook niet in strijd. Behalve toch om versnippering van stemmen te voorkomen, werd de candidaatstelling ingevoerd en daaraan zekere eischen gesteld, om een waarborg te hebben, dat de candidatuur ernstig gemeend is, en daarbij de bevoegdheid tot medewerking ten behoeve van een bepaalden candidaat toegekend aan de kiezers uit het gansche kiesdistrict. En welke moeilijkheden zijn er dan niet — aangenomen, dat het gebruik van slechts één formulier geoorloofd zou zijn — aan het verzamelen van die veertig of meer handteekeningen verbonden? Slechts één persoon tegelijk kan daarmede bezig zijn, het formulier moet misschien het geheele kiesdistrict, dat uit verscheidene gemeenten kan bestaan, rondgezonden worden, terwijl daarmede heel wat tijd kan gemoeid zijn. Al die bezwaren vervallen, indien aan het woord „opgave ' een ruimere beteekenis gegeven wordt, en men het dus geoorloofd acht, dat het vereischte aantal handteekeningen voor één opgave, hetzij die één dan wel meer vacatures betreft, verzameld wordt op verschillende formulieren, met deze reserve natuurlijk, dat de verschillende formulieren door denzelfden persoon als een geheel worden ingeleverd.' Kalbfleisch bevindt zich daarbij in goed gezelschap, want niemand minder dan de minister van binnenlandsehe zaken Van Houten — de vader der kieswet — heeft in 1897 — g©m- stem 2384, Kalbfleisch blz. 167 — aan den burgemeester van Oostburg geschreven: „Ofschoon het wenschelijk is dat belanghebbenden voorkomen dat over dit onderwerp bezwaren kunnen rijzen bij het onderzoek van de geloofsbrieven acht ik den burgemeester verplicht een opgave aan te nemen, die overeenkomstig art. 52 der kieswet wordt aangeboden, al komen de handteekeningen voor op verschillende gelijktijdig aangeboden formulieren. Niet gelijktijdig aangeboden formulieren zouden te zamen niet als een opgave kunnen worden beschouwd.' Bij de behandeling van het ontwerp kieswet in 1896 in de eerste kamer werd gevraagd — hand. blz. 492 en 493 — of den burgemeester bij algemeenen maatregel van bestuur niet moest worden opgedragen ook opgaven met minder dan 40 namen aan te nemen, ten einde, wanneer daarna meerdere opgaven met den naam van denzelfden candidaat werden ingeleverd, dien persoon op de lijst van candidaten te brengen zoodra 40 of meer handteekeningen, op de gezamenlijke opgaven voorkomende, zich voor hem verklaard hadden. 'Daarop antwoordde de minister, hand. blz. 504: „Ik kan mij niet voorstellen dat de belangstellenden in den candidaat er niet in zouden kunnen slagen om, overeenkomstig het voorschrift van de wet, niet op verschillende opgaven, maar op eén opgave, de handteekeningen te verzamelen. Wanneer bij een burgemeester een stuk wordt ingeleverd dat geen 40 handteekeningen bevat, is hij verplicht dit ter zijde te stellen, ook al wordt daarna een ander stuk gebracht, eveneens met een kleiner getal handteekeningen dan 40, en met het eerste te zamen meer dan 40 bevattende. Zoo ligt de bepaling der wet." Het wil ons voorkomen dat de minister in de eerste kamer van een ander gevoelen heeft blijk gegeven dan in zijn brief aan den burgemeester van Oostburg en het lijkt ons weinig twijfelachtig dat de bedoeling van den wetgever is geweest dat de vereischte handteekeningen op één formulier moeten voorkomen. De redactie van het weekbl. burg. adm. is in haar nummer 3029 eveneens van oordeel dat de burgemeester weigeren moet nota te nemen van een candidaatstelling, bestaande uit verschillende opgaven model I, die ieder niet het vereischte aantal handteekeningen bevatten. Blijkens gem. stem 5 huldigden de provinciale staten van Noordholland echter weder een andere opvatting. Bij het onderzoek der geloofsbrieven van de nieuwgekozen leden der provinciale staten werd n.1. door de commissie ad hoe geconcludeerd tot niet-toelating van twee der benoemden op grond, dat bij de candidaatstellingen, die tot bun benoeming geleid hadden, de onderteekeningen niet op een maar op drie formulieren gesteld waren. Deze conclusie werd door de staten bij meerderheid van stemmen verworpen, waarna tot toelating besloten werd. Op één opgave voor In 1905 is door een burgemeester tot den minister de verkiezing van van binnenlandsche zaken de ■ vraag gericht of het één lid mag niet geoorloofd is voor één vacature voor den gemeentemeer dan één can- raad één opgave in te leveren houdende 4 candidaten. didaat gesteld wor- De minister schreef in antwoord hierop — blijkens den. gem. stem 2786—5 — o. m. het volgende: „Voor de meergenoemde „opgaven" is bij het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, gewijzigd bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, een model vastgesteld, dat ingevolge art. 1 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144 — gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 Januari 1901, staatsblad 27 — ook voor gemeenteraadsverkiezingen geldt, behoudens de bij laatstgenoemd besluit van 8 Mei 1897 vastgestelde afwijkingen en aanvullingen. Tot die afwijkingen behoort o. m. dat dit model I bij gelijktijdige vervulling van meer dan één plaats bij dezelfde verkiezing mag gebezigd worden voor de candidaatstelling van meer dan één candida at voor die verkiezing door dezelfde kiezers (art. 5). Het getal vereischte onderteekeningen blijft dan echter hetzelfde (d. i. het minimum). Nu er slechts één vacature is en het geval, waarop art. 5 van genoemd besluit doelt, dus niet aanwezig is, mag de opgave niet in dit opzicht van meergenoemd model I afwijken en moet voor eiken candidaat een afzonderlijke opgave worden ingeleverd. Of zoodanige afwijking op de wettigheid der verkiezing invloed zoude uitoefenen, is een vraag die eventueel bij het behandelen van den geloofsbrief van het nieuwbenoemde lid door den administratieven rechter zal worden beslist. Ingevolge art. 53 der kieswet is de burgemeester overigens niet bevoegd een opgave op dien grond te weigeren." Ook de redactie van de gem. stem is in haar nummers 3102—21 en 3265—19 van gevoelen, dat op een candidatenlijst, welke ingeleverd wordt voor de verkiezing van één lid van den raad, niet meer candidaten mogen voorkomen. Dit zou een afwijking zijn van het wettelijk model der candidaatstelling, die voor dit geval niet is toegelaten bij het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144. Bij een meervou- Waar art. 5 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, dige verkiezing mo- staatsbl. 144, zooals dit is gewijzigd bij dat van 10 Janugen op één opgave ari 1901, staatsbl. 27, bepaalt, dat model Ibij gelijktijmeer candidaten dige vervulling van meer dan één plaats bij dezelfde vergesteld worden dan kiezing voor de candidaatstelling van meer dan één canplaatsen te vervul- didaat voor die verkiezing door dezelfde kiezers mag gelen zijn. bezigd worden zonder daarbij den eisch te stellen dat bij één opgave niet meer candidaten mogen gesteld worden dan plaatsen te vervullen zijn, wil het ons voorkomen, dat niet op goede gronden kan worden volgehouden dat een opgave, waarbij dit wel geschiedt, niet geoorloofd zou zijn. In gelijken zin gem. stem 2703 en 2908—19 en 3014—15, weekbl. burg. adm. 3029, Kalbfleisch blz. 167. Dezelfde kiezers In het v. v. 2de k. (1896) blz. 28 is wel de wen- mogen meer dan schelykheid geuit van een verbod aan hen, die reeds één opgave, telkens een candidaat gesteld hadden, om voor dezelfde met andere candi- vacature nog andere candidaten op te geven, maar daten, teekenen en de minister was van oordeel, dat er voor dit verbod inleveren. geen afdoende grond bestond. Het is te betreuren dat een dergelijk verbod niet is opgenomen, want het is zeer zeker ongewenscht dat bijv. bij een verkiezing voor den gemeenteraad een betrekkelijk zeer gering getal kiezers, in een kleine gemeente 3, het in hun macht hebben zooveel candidaten te stellen als zij maar willen, al is overigens bij alle andere kiezers geen sprake van meerdere candidaten, en zij de zaak kunnen bemoeilijken door telkens stemming noodig te maken. Zie ook gem. stem 2493 en 2849—18, 3116—15, weekbl. burg. adm. 2479, Kalbfleisch blz 165 en 166. De namen der can- De vraag is gerezen, of een opgave van candidaten, 'daten behoeven waarop eerst na de onderteekening door de kiezers niet vóór de onder- de namen zijn ingevuld, aan de wettelijke voorteekenmg op de op- schriften voldoet, en een geldige verkiezing ten gegave ingevuld te volge kan hebben. Met de redactie van de gem. zijn. stem 3222 9 zijn wij van meening, dat de wet geen enkele bepaling bevat, waaruit valt af te leiden, dat de onderteekening eener candidaatsteUing slechts geldig is, wanneer de naam van den candidaat daarop te voren is ingevuld. Plaatsen de kiezers hun handteekening op een lijst in blanco, dan moeten zij geacht worden te willen medewerken tot candidaatsteUing van dengene, die daarop later zal worden vermeld. Een strafbaar feit wordt door het opmaken en inleveren dezer lijst niet gepleegd, wanneer men althans daarop geen andere namen dan van de door de onderteekenaars gewenschte candidaten heeft ingevuld, en dus geen bednegelijke handeling", als in art. 129 wetboek van strafrecht bedoeld, gepleegd heeft. Gem. stem 2910—12. Gelijktijdige \ er- In de praktijk heeft het houden van verkiezingen iezing voor ver- op denzelfden dag voor vacatures in den gemeenteschillende vacatu- raad met verschillende jaren van aftreding dikwijls res. tot moeilijkheden aanleiding gegeven. Het ligt voor de hand dat voor elke vacature een afzonderlijke candidaatsteUing noodig is. Bondsblad 237. Indien nu voor meer dan een vacature één opgave wordt ingeleverd, waarop voor iedere vacature een candidaat wordt gesteld, dan moet de burgemeester toch niet bevoegd geacht worden deze te weigeren, op grond van den 2den zin van het 1ste lid van art. 53, maar zal hij deze moeten aannemen en in het bewijs van ontvangst vermelden dat zij niet aan de krachtens de wet uitgevaardigde voorschriften voldoet en met aanteekening van de desbetreffende opmerking elk der candidaten plaatsen op de lijst, voor welke hij bestemd is. Gem. stem 2490. Gedeputeerde staten van Zeeland hebben bij besluit van 15 December 1900, gem. stem 2571, vernietigd de toelating van twee raadsleden te St. Philipsland, omdat bij de aanbieding van opgaven van candidaten voor twee vacatures in den raad, met verschillende jaren van aftreding, niet was aangeduid voor welke verkiezing elke opgaaf was bestemd en voor beide verkiezingen slechts één candidatenlijst was opgemaakt. Gedeputeerde staten waren van meening, dat, hoewel bij cfe stemming en de herstemming telkens twee afzonderlijke stembussen waren gebezigd en aan eiken kiezer, die zich aanmeldde, was medegedeeld voor welke vacature elke stembus bestemd was, daardoor echter de bij de candidaatstelling begane fout niet te niet gedaan kon worden, omdat het stembureau niet bevoegd was te beslissen wie der gestelde candidaten voor elke vacature in aanmerking zouden komen, zoodat niet vast stond dat de stemming en de herstemming hadden geloopen over die personen, welke de onderteekenaars van de candidaatstelling voor elke vacature bedoeld hadden. Het is naar onze meening noodig in de opgaven van candidaten duidelijk aan te geven voor welke vacature de opgave wordt ingeleverd. Dit zou kunnen geschieden door het jaar van aftreding te vermelden of den naam van hem, wiens vacature het geldt. Bij de stemming en de herstemming zijn deze aanduidingen op de oproepingskaarten en stembiljetten over te nemen. Zie in dezen zin ook gem. stem 2758. Aanwijzing van den In art. 2 van het koninklijk besluit van 26 I' 'ebruari tijd en de plaats 1897, staatsblad 69, gewijzigd bij dat van 9 Januari waarop formulieren 1901, staatsblad 25, is de tijd bepaald waarop forvoor de opgave muiieren voor de opgave van candidaten kosteloos van candidaten voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn en tevens kosteloos voor de de plaats aangegeven, waar die formulieren worden kiezers verkrijgbaar verstrekt. Dit artikel luidt als volgt: moeten zijn. „De tot invulling bestemde formulieren voor de opgaven, in het voorgaand artikel bedoeld, worden ter secretarie der gemeente kosteloos verkrijgbaar gesteld, van den dag, volgende op dien waarop de verkiezing is uitgeschreven, tot en met den dag der verkiezing; bij periodieke verkiezingen gedurende veertien dagen vóór en op den dag der verkiezing." Het is echter, wat den tijd betreft, alleen van toepassing voor verkiezing van leden der tweede kamer, daar bij art. 3 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27, voor de verkrijgbaarstelling van de formulieren voor de opgave van candidaten voor de provinciale staten en den gemeenteraad, wat den tijd aangaat, een afwijkende regeling is getroffen. Dit artikel luidt als volgt: „De formulieren voor de opgave van candidaten voor de Provinciale Staten en den gemeenteraad zijn gedurende 14 dagen vóór en op den dag der verkiezing verkrijgbaar. Van de verkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving." Bij een verkiezing voor de tweede kamer en de provinciale staten in een kiesdistrict, dat meer dan één gemeente omvat, moeten de formulieren voor de opgaven van candidaten ter secretarie van elke gemeente, die tot het kiesdistrict behoort, verkrijgbaar worden gesteld. Formulieren voor Het 4de lid van art. 51, bepalende dat de formude opgave van can- lieren voor de opgave van candidaten kosteloos voor (Inlaten behoeven „de kiezers" verkrijgbaar moeten zijn, verplicht alleen voor de kie- enkel tot verkrijgbaarstelling voor hen, die kunnen zers ^ erkrijgbaar te deelnemen aan de verkiezing, voor welke de formuzijn. lieren bestemd zijn. Gem. stem 3223—12. Afgifte van formulieren aan niet-kiezers is niet verplicht gesteld maar ook niet verboden; de afgifte is niet beperkt tot eenig getal aan denzelfden persoon. Kalbfleisch blz. 169. Ook andere formulieren voor de opgave van candidaten dan ter secretarie der gemeente verstrekt mogen gebruikt worden. Wij meenen dat er geen bezwaar bestaat andere formulieren, dan die, ter secretarie der gemeente verstrekt, te gebruiken, mits zij overeenkomen met de voorgeschreven modellen. Uit het voorschrift, dat de formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn, kan niet een verbod worden afgeleid om andere formulieren te oehr.iit™ — — — vw UUVVlli Ook Kalbfleisch is deze meening toegedaan (zie aldaar blz. 170). Evenzoo Elenbaas 3de dr., I, blz. 638. De formulieren voor de opgave van candidaten voor de provinciale staten en den gemeenteraad kunnen niet altijd 14 dagen vóór den dag der verkiezing verkrijgbaar zijn. Het voorschrift van art. 3 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27, dat de formulieren voor de opgave van candidaten voor de provinciale staten en den gemeenteraad gedurende 14 dagen vóór den dag der verkiezing verkrijgbaar moeten zijn, zal niet nageleefd kunnen worden in de gevallen, bedoeld bij de artt. 13 en 14 der provinciale wet en 14 en 15 der gemeentewet. Elenbaas, 3de dr., I, blz. 638, en Stoop, blz. 74. Klaarbliikeliik 7,11 n Kil Ho oomAn u— — X» OM1UCH stelling van art. 3 van genoemd koninklijk besluit de aangehaalde artikelen der provinciale wet en der gemeentewet over het hoofd gezien. Bondsblad 198. Indien de openbare kennisgeving van de verkrijgbaarstelling van de formulieren voor de opgave van candidaten voor de provinciale staten en den gemeenteraad niet 14 dagen vóór den dag der verkiezing is geschied, maakt dit verzuim de verkiezing niet steeds ongeldig. Daar art. 3 van het hierboven aangehaald koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, bepaalt, dat de formulieren voor de opgave van candidaten voor de provinciale staten en den gemeenteraad gedurende 14 dagen vóór en op den dag der verkiezing verkrijgbaar zijn en dat van de verkrijgbaarstelling openbare kennisgeving moet geschieden, ligt het voor de hand, dat die openbare kennisgeving ten minste 14 dagen vóór den dag der verkiezing moet worden gedaan. Toch is dit nergens uitdrukkelijk bepaald. De redactie van het weekblad burg. adm., nummer 3242, meent dat, indien de openbare kennisgeving van de verkrijgbaarstelling van de formulieren voor de opgaven van candidaten geschiedt op den elfden dag vóór den dag der verkiezing, dit niet per se behoeft te leiden tot n^t.tnolnt.Jncf -pan rlen cekozene Dit zou alleen dan 111U U i_ »I — O het geval moeten zijn, indien blijkt, dat door het verzuim iemand in de uitoefening der hem bij de wet gewaarborgde rechten is verkort of de niet-naleving van het voorschrift op den uitslag der verkiezing van invloed is geweest. In dezen zin is ook beslist bij koninklijk besluit van 2 Juni 1904, no. 29, weekbl. burg. adm. 2877. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt (blz. 162), dat het in de praktijk gebruikelijk is, den dag der verkiezing in de hierbedoelde openbare kennisgeving te vermelden, waardoor dan tévens voldaan wordt aan den 2den zin van het 1ste lid van art. 51, zoodat van den dag der verkiezing geen afzonderlijke kennisgeving behoeft te geschieden. Artikel 52. De inlevering der opgaven geschiedt persoonlijk door een of meer der personen, die haar hebben onderteekend. De candidaat kan daarbij tegenwoordig zijn. De burgemeester stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de opgave inlevert. Doel van de bepaling, dat de inlevering van de opgaven der candidaten persoonlijk geschiedt door een of meer der personen, die haar hebben onderteekend. De bepaling van dit artikel, dat de inlevering persoonlijk door een of meer der onderteekenaars moet geschieden, strekt — blijkens de m. v. a. 2de k. 1896, blz. 49 — om den burgemeester de gelegenheid te géven bij de aanbieding opmerkingen te maken, waardoor eventueel noodige verbetering der candidaatstelling nog denzelfden dag mogelijk zou zijn. Zie De Voogt, blz. 71, Elenbaas 3de dr., I, blz. 638. Indien een burgemeester, niettegenstaande hun verzoek, aan de aanbieders de gelegenheid onthoudt tot verbetering van onwettige opgaven, handelt hij niet in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever. Maar formeel is hij volkomen gerechtigd een eenmaal bij hem ingeleverde opgave van candidaten onder zich te houden tegen afgifte van een ontvangbewijs. Op blz. 168 wezen wij er reeds op dat, naar onze meening, de burgemeester een ingelev erde opgave van candidaten op denzelfden dag der inlevering niet steeds mag teruggeven; wij achtten t. a. p. den burgemeester niet bevoegd een opgave, waarvoor hij een bewijs van ontvangst heeft afgegeven, alsnog ter verbetering terug te geven. • Toezending per post In de m. v. a. 2de k. 1896, blz. 49, gaf de regeering is niet geoorloofd, te kennen, dat toezending per aangeteekenden brief niet geoorloofd is. Daardoor zou de burgemeester de gelegenheid missen om inlichtingen te vragen of opmerkingen te maken, ten gevolge waarvan de verbetering nog denzelfden dag mogelijk zou zijn. Bij besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 22 Augustus 1899, weekbl. burg. adm. 2621, werd beslist, dat toezending eener opgave van candidaten aan den burgemeester over de post in strijd is met dit artikel. Gevolgen van de in- Verschillend is geoordeeld over de vraag of de levering der opgave inlevering van een opgave van een candidaat door van een candidaat een persoon, die haar niet heeft onderteekend, de door een persoon, verkiezing nietig maakt. Tot aan het koninklijk die haar niet heeft besluit van 6 Maart 1902, staatsblad 44, is de kroon onderteekend. steeds van meening geweest dat inlevering van een opgave van een candidaat door iemand, die daartoe niet bevoegd is, toch geen nietigheid der keuze ten gevolge heeft. Zie daarvoor de koninklijke besluiten van 4 Februari 1898, staatsblad 50, en 13 April 1898, staatsblad 104. Werd bij het besluit van 4 Februari 1898, staatsblad 50, gehandhaafd een raadsbesluit tot toelating van een tot raadslid gekozene, ofschoon bij de candidaatstelling, niet ten opzichte van den benoemde, maar van een anderen candidaat, in strijd was gehandeld met art. 52, eerste lid, bij dat van 13 April 1898, staatsblad 104, genomen in afwijking van het advies van den raad van state, afdeeling voor de geschillen van bestuur, werd uitgemaakt, dat, indien de onregelmatigheid had plaats gehad ten aanzien van den benoemde zelve, dit toch ook geen nietigheid der verkiezing ten gevolge heeft. Bij genoemd koninklijk besluit Kiesw. ^2 nu van 6 Maart 1902, staatsblad 44, genomen in afwijking van het advies van den raad van state, afdeeling voor de geschillen van bestuur, sedert dien bevestigd bij koninklijke besluiten van 24 November 1903, no. 30, gem. stem 2723, weekbl. burg. adm. 2844 en 24 November 1903, no. 31, gem. stem 2725, werd een ander standpunt ingenomen; daarbij toch werd beslist, dat de aanbieding van een formulier door een niet onder de onderteekenaren voorkomend persoon niet is de bij de wet gevorderde wilsverklaring van kiezers en dat, waar de candidaatstelling niet als wettig is aan te merken, de candidaat niet als benoemd kan worden beschouwd en hij te recht niet als lid van den gemeenteraad is toegelaten. Aan het koninklijk besluit van 6 MaaTt 1902, staatsblad 44, waaraan een hoofdartikel is gewijd in weekbl. burg. adm. 2714, ontleenen wij het volgende: „dat tot de grondslagen van het hier te lande geldend kiesstelsel behoort, dat niemand kan worden verklaard benoemd te zijn, die niet vooraf op wettige wijze was candidaat gesteld; dat tot een wettige candidaatstelling vereischt wordt de inlevering eener opgave overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 51 en 52 der kieswet; dat in deze de dusdanige inlevering van een opgave niet heeft plaats gehad; dat wel is waar door F. H. J. Rouleau aan den burgemeester is ter hand gesteld een formulier, als in artikel 51 bedoeld, te zijnen name ingevuld en onderteekend door een voldoend aantal kiezers, doch dat deze aanbieding niet kon worden beschouwd als de inlevering van een opgave, overeenkomstig de wet; dat toch, wanneer de wet een persoon of personen aanwijst, die zij uitsluitend bevoegd verklaart tot een handeling, waaraan zij een rechtsgevolg verbindt, hieruit tevens volgt, dat die handeling niet met dat rechtsgevolg door een ander kan worden verricht; dat derhalve, waar de wet in artikel 52 bepaalt, dat de inlevering van de opgaven persoonlijk geschiedt door een of meer der personen, die haar hebben onderteekend, de aanbieding van een formulier door een niet onder de onderteekenaren voorkomend persoon, hetzij de daarin als candidaat genoemde, hetzij een ander, niet is de bij de wet gevorderde wilsverklaring van kiezers; dat hiermede niet strijdt de bepaling van artikel 53, krachtens welke de burgemeester niet bevoegd is een opgave te weigeren, dan alleen wegens het gemis van een voldoend aantal onderteekeningen van kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, daar allereerst moet vaststaan, dat inderdaad een opgave in den zin der wet is ingeleverd; dat dus, waar de candidaatstelling van Rouleau niet als wettig is aan te merken, de candidaat niet als benoemd kan worden beschouwd, en hij te recht niet als lid van den gemeenteraad is toegelaten". De raad van state, afdeeling voor de geschillen van bestuur, had stilzwijgend aangenomen, dat de burgemeester niet bevoegd is een opgave van candidaten, aangeboden door een ander dan een of meer der onderteekenaars, te weigeren, terwijl het koninklijk besluit aanneemt, dat in zoodanig geval geen opgave in den zin der wet is ingeleverd. Het rapport van den minister van binnenlandsche zaken, staatscourant 21 Maart 1902, voerde tegen het gevoelen van de afdeeling voor de geschillen van bestuur aan: „Art. 53 toch beoogt, naar het mij voorkomt, niet anders, dan in het algemeen de fouten in vorm en inhoud van de opgave (d. i. van het stuk zelf) aan de eindbeslissing van den burgemeester te onttrekken met uitzondering van het ééne bepaald genoemde gebrek: het gemis van een voldoend aantai onderteekeningen van kiezers. Uit geen enkei woord is daarentegen af te leiden dat de burgemeester, onverschillig wie hem het formulier aanbiedt, bevoegd (of verplicht) is daarvoor een ontvangbewijs af te geven en den naam van den daarbij aangewezen candidaat op de lijst, in art. 54 voorgeschreven, te plaatsen. Als toch een nietbevoegde (de candidaat zelf of een ander persoon, die niet tot de onderteekenaars behoort) hem het formulier persoonlijk aanbiedt, staat dit rechtens gelijk met toezending op andere wijze, bijv. per brievenpost. In beide gevallen mag en moet de burgemeester het stuk ter zijde leggen; dit is niet het weigeren eener opgave, immers volgens de eigen woorden van het ontwerp-besluit-— een opgave is niet ingeleverd." Inlevering der op- De redactie van de gem. stem geeft in haar nummer gaven van candida- 3120—18 als haar meening te kennen, dat, wanneer ten door een onder- een onderteekenaar, niet-kiezer, een opgave van teekenaar, niet- candidaten, voorzien van het gevorderd aantal handkiezer, voldoet aan teekeningen (zonder medetelling van de handteekede wet. ning van den niet-kiezer), en die voldoet aan de voorschriften der wet, inlevert, die opgave als overeenkomstig art. 52 ingeleverd door een der personen, die haar hebben onderteekend, moet worden aangemerkt. veren, indien hij de opgave onderteekend heeft. De candidaat mag De candidaat, die zelf tot de onderteekenaars de opgave, waarbij behoort, mag de opgave, waarbij hij candidaat wordt hij candidaat wordt gesteld, inleveren, hoewel de redactie van art. 52 gesteld, zelï inle- aangeeft dat de wetgever is uitgegaan van de ver- onderstelling dat de candidaat zeil niet tot de onaerteekenaars van de opgave zou behooren. Gem. stem 2805. Zie ook Kalbfleisch blz. 170 en 171, De Voogt, blz. 73. Elenbaas 3de dr., 1, blz. b39, is het hiermede niet eens. Hij zegt daar: „De candidaat kan bij de inlevering der opgave tegenwoordig zijn. De opgave zelf in te leveren of deel uit te maken van de commissie van inlevering staat de wet hem niet toe. Ook als hij zelf zijn eigen candidatuur onderteekend heeft, wat niet verboden is, geloof ik, dat het met de wetsbepaling, welke hem slechts vergunt bij de inlevering tegenwoordig te zijn, niet overeen te brengen is, dat hij de opgaaf zelf inlevert." De vraag is gesteld of de burgemeester, als hij kiezer is, zelf ook een opgave van candidaten zou mogen inleveren. Ons dunkt dat zijn bevoegdheid daartoe, indien hij de opgave onderteekend heeft, aan geen twijfel onderhevig is. Met de redactie van de gem. stem 3116—15 meenen wij dat het ook een te ver gedreven formalisme zou zijn voor deze verrichting vervanging van den burgemeester volgens art. 77 der gemeentewet te vorderen. De burgemeester kan in dit geval voor zichzelf, als kiezer, een bewijs van ontvangst opmaken en aan de candidaatstelling het wettelijk gevolg geven. De burgemeester mag, zitting houdende voor het in ontvangst nemen van opgaven van candidaten, zelf ook een opgave inleveren. Gevolgen van de bijvoeging van een candidaat door den persoon, die de opgave inlevert. In nummer 2587 van het weekbl. burg. adm. wordt de vraag gesteld of, ingeval de persoon, die een opgave, bedoeld bij art. 51, inlevert, zonder medeweten der onderteekenaars nog een tweeden candidaat bijvoegt, die persoon dan strafbaar is en deze handeling de verkiezing zou kunnen annuleeren. De redactie antwoordt hierop, dat bij de kieswet in het gestelde geval niet wordt voorzien en dus het feit bij die wet ook niet strafbaar is gesteld, maar dat men h. i. zoodanige aanvulling der opgaven van candidaten zeer wel zou kunnen beschouwen als een „valschheid in geschrifte", die binnen het bereik van art. 225 van het wetboek van strafrecht valt. Een veroordeeling zou, behalve van tal van om- standigheden, ook afhangen van het gevoelen van den rechter of er al dan niet uit het gebruik van het stuk ook nadeel is ontstaan. Dat vernietiging der stemming het gevolg zou zijn, is h. i. niet twijfelachtig dit behoeft geen nader betoog — wanneer de ondergeschoven candidaat gekozen wordt, maar ook wanneer een der werkelijke candidaten gekozen wordt, omdat het zeer wel mogelijk is dat de onderteekenaars of eenigen hunner hun onderteekening niet op de opgave zouden hebben geplaatst, indien zij bekend waren geweest met het voorkomen van den ondergeschoven candidaat op die opgave. Volgens de m. v. a. 2de k. 1896, blz. 49, is de bepaling dat de candidaat bij de inlevering der opgave tegenwoordig kan zijn opgenomen, omdat de tegenwoordigheid van den candidaat wenschelijk kan zijn, hetzij om zich te verzekeren, dat de voor hem persoonlijk belangrijke handeling naar eisch wordt verricht, hetzij om inlichtingen te verstrekken. Hoewel volgens het 1ste lid de inlevering der opgaven door een of meer personen kan geschieden, bapaalt het laatste lid dat de burgemeester een bewijs van ontvangst ter hand stelt aan dengene, die de opgave inlevert. Het schijnt dus, dat de wetgever hier aan één persoon gedacht heeft, die de daad¬ werkelijke inlevering der opgave van candidaten verricht, met wien de burgemeester meer in het bijzonder handelt en aan welken persoon dan ook het be.vijs van ontvangst wordt ter hand gesteld. Elenbaas 3de dr., I, blz. 641, Kalbfleisch blz. 173. Artikel 53. Is de burgemeester van oordeel, dat de opgave niet voldoet aan de door of krachtens deze wet gegeven voorschriften, dan wordt daarvan, met mededeeling van de redenen in het bewijs van ontvangst melding gemaakt. De burgemeester is niet bevoegd eenc opgave te weigeren, dan wegens het gemis van het vereischte aantal onderteekeningen van kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt. De burgemeester doet de bij hem ingeleverde opgaven op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen. Hij doet haar zoo spoedig mogelijk in afschrift aanplakken en, tegen betaling der kosten, daarvan afschriften verkrijgbaar stellen. Reden van de bepaling dat de candidaat bij de inlevering der opgave tegenwoordig kan zijn. De daadwerkelijke inlevering van een opgave van candidaten geschiedt door één persoon. Wijzigingen in 1900. De woorden in den aanhef van het 1ste lid: „Is de burgemeester van oordeel, dat de opgave niet voldoet", zijn bij de wijziging in 1900 in de plaats gekomen van de woorden „Voldoet de opgave niet", terwijl de woorden „van kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt" bij dezelfde wijziging aan het 1ste lid zijn toegevoegd. In de m. v. t. tot het wijzigingsontwerp, blz. 10, werd hieromtrent gezegd: „Alleen de burgemeester, die voor de naleving van art. 53 verantwoordelijk is, heeft te beoordeelen of de opgave van candidaten inderdaad aan de door de kieswet of krachtens die wet gegeven voorschriften voldoet. Ten einde dit duidelijk te doen uitkomen, is de redactie van den aanhef van art. 53 gewijzigd. Tevens is, nu de ondervinding heeft geleerd, dat vrij dikwijls handteekeningen van niet-kiezers onder de candidaten-opgave worden gesteld, waardoor de wettigheid der verkiezing in gevaar wordt gebracht, den burgemeester de bevoegdheid gegeven een opgaaf, niet voorzien van een voldoend aantal handteekeningen van kiezers, af te wijzen. Ter vergemakkelijking van zijn taak kan bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepaald, dat nevens de gemeente, waar de onderteekenaar woont, ook het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, moet worden vermeld op de opgave.' De vermelding van het nummer is intusschen bij het koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, niet voorgeschreven. De opgave van Met Kalbfleisch, blz. 174, zijn wij van meening, candidaten voldoet dat omtrent het niet voldoen aan de gegeven voorniet aan de door of schriften wel geen twijfel kan bestaan, wanneer krachtens deze wet voor de opgave van candidaten niet een model gegegeven voorschrif- bruikt wordt gelijk aan het kosteloos verkrijgbaar ten, wanneer het gestelde formulier, doch bijv. in briefvorm gesteld. voorgeschreven De burgemeester kan en moet aanleiding vinden in model niet is ge- het bewijs van ontvangst van die afwijking van bruikt. den vorm melding te maken. Of deze afwijking gevolgen zal hebben ten opzichte van de al- dan niet-toelating, indien de op deze wijze gestelde candidaat later blijkt de benoemde te zijn, staat ter beoordeeling van het college, dat den geloofsbrief onderzoekt. De meening van Kalbfleisch (t. a. p.), dat de afwijking op de al- dan niet-toelating waarschijnlijk van geen invloed zou zijn, durven wij in haar algemeenheid niet te onderschrijven. Naar onze meening zal ieder geval op zichzelf beoordeeld moeten worden. De burgemeester Alleen in het geval dat de opgave niet het vermag een opgave eischt aantal onderteekeninge'n van kiezers, bevoegd van candidaten, tot deelneming aan de verkiezing, bevat, is de burgeonderteekend door messter bevoegd een opgave te weigeren. In alle een voldoend aan- andere gevallen moet hij de opgave in ontvangst tal kiezers, al vol- nemen. De burgemeester blijft daarbij echtei niet doet zij overigens . geheel lijdelijk. Volgens de bedoeling van den wetniet aan de voor- gever toch is de burgemeester verplicht den persoon schriften, niet wei- of de personen, die een opgave inlevert of inleveren, geren. niet voldoende aan de wettelijke voorschriften, daarop te wijzen en hem of hun de gelegenheid te geven om de opgave alsnog aan te vullen. Blijft die opgave ook daarna niet aan de voorschriften voldoen, dan moet hij haar aannemen, doch de burgemeester zal dan in het bewijs van ontvangst de redenen opnemen, waarom de opgave naar zijn oordeel niet voldoende is. Bondsblad 418 en 419. Ten opzichte van de eischen, waaraan een opgave van candidaten moet voldoen en de daarover gerezen vragen verwijzen wij naar blz. 164 en volgende. De burgemeester De burgemeester mag niet in een onderzoek treden mag de opgave van of de opgegeven candidaat wel benoembaar is. Zelfs een candidaat, die wanneer een opgave voor een minderjarige of een niet benoembaar is, vrouw wordt ingeleverd, moet de burgemeester die niet weigeren. aannemen en de voorgedragen persoon zal bij enkele candidaatstelling of na verkregen meerderheid bij een stemming of herstemming benoemd moeten worden verklaard, en dat alles niettegenstaande reeds vóór de verkiezing bekend is, dat zoo iemand niet kan worden toegelaten als lid van het regeeringslichaam, waarvoor de verkiezing plaats heeft. De minister, bij de behandeling der kieswet in 1896 — handelingen 2de kamer, 1895—1896, blz. 1378 — op dezen mogelijken loop van zaken gewezen, meende toch aan de bevoegdheid van den burgemeester geen uitbreiding te mogen geven, uit vrees, dat deze tot misbruik zou leiden. Het grootste bezwaar toch, waartegen te waken is, was naar de zienswijze van den minister, „dat een candidaat op ijdele of subtiele gronden zou worden geweerd, omdat dit misschien zou kunnen leiden tot benoeming zonder stemming van een tegencandidaat". Bij koninklijk besluit van 30 November 1905, bondsblad 231, gem. stem 2830—10, werd beslist, dat de burgemeester bij een verkiezing van leden van den raad niet in een onderzoek mag treden of de namen der candidaten zijn van personen in de gemeente woonachtig. Ter zijde leggen Op blz. 178 vermeldden wij reeds dat de burgevan opgaven. meester een opgave van candidaten, ingeleverd door een persoon, die haar niet heeft onderteekend, ter zijde moet leggen. De redactie van de gem. stem geeft in nummer 3016—19 als haar. meening te kennen, dat het vanzelf spreekt dat alleen een volledig ingevuld formulier van candidaatstelling voldoet aan de krachtens de wet gegeven voorschriften, maar dat de kieswet geen bepaling bevat, dat elk verzuim, in een opgave van candidaten gepleegd, daaraan haar rechtsgevolgen ontneemt. Ontbreekt in een candidaatstelling — zoo vervolgt zij — datgene wat art. 51 gebiedend voorschrijft, dan is zij in ieder geval onwettig en behoort zij dus door den burgemeester ter zijde gelegd te worden. Maar waar het alleen geldt de invulling van het hoofd der candidaatstelling, zouden wij slechts aan dit stuk rechtsgevolg willen ontzeggen, indien het verzuim ten gevolge had, dat er twijfel kan rijzen voor welke verkiezing de candidaatstelling bedoeld was. Zie ook gem. stem 2619. In haar nummer 2595 had dezelfde redactie gezegd dat de burgemeester alleen dan aan een candidaatstelling het wettelijk gevolg kan geven, wanneer vaststaat voor welke verkiezing zij wordt ingeleverd. Wanneer dus op één dag twee verkiezingen (candidaatstellingen) gehouden worden, dan kan met een opgaaf van candidaten, waaruit niet blijkt of zij de tusschentijdsche dan wel de periodieke verkiezing op het oog heeft, geen rekening gehouden worden. Wel is waar zegt art. 53 dat de burgemeester een opgave van candidaten niet mag weigeren dan wegens gemis van de noodige onderteekeningen, maar indien een opgave wordt ingeleverd zonder aanwijzing voor welke vacature, dan kan zulk een stuk niet als een opgave van candidaten beschouwd worden. Bij de eerste aanteekening op dit artikel wezen wij reeds op de in 1900 aangebrachte wijziging, waardoor de burgemeester bevoegd is verklaard een opgave te weigeren „wegens het gemis van het vereischt aantal onderteekeningen van kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing", terwijl vóór dien de burgemeester alleen de bevoegdheid tot weigering bezat „wegens gemis van het vereischt aantal onder¬ teekeningen". Indien den burgemeester een opgave van candidaten wordt aangeboden, waarop niet het vereischte aantal onderteekeningen van kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, voorkomt, Taak van den burgemeester bij aanbieding van een opgave van candidaten, niet voorzien van het vereischt aantal onderteekeningen van kiezers. moet hij de opgave weigeren; dit is ongetwijfeld de bedoeling van den tweeden zin van het 1ste lid van art. 53. Hij moet niet bevoegd woiden geacht de opgave toch aan te nemen, daar de verkiezing als gevolg daarvan aan vernietiging zou bloot staan. De burgemeester is Over de vraag of de burgemeester een opgave van tot weigering van candidaten mag weigeren, wanneer na aftrek van de een opgave van valsche handteekeningen op het stuk geen voldoend candidaten ver- aantal onderteekeningen van kiezers overblijft, wordt plicht, wanneer, na verschillend geoordeeld. De redactie van de gem. aftrek van de val- stem 2599 is van gevoelen dat de burgemeester bij sche liandteekenin- de ontvangst van een candidaatstelling enkel heeft gen op het stuk, na te gaan of deze uiterlijk aan de wettelijke voorgeen \ oldoend aan- schriften voldoet en of daarop het gevorderd aantal tal onderteekenin- namen voorkomt van kiezers, bevoegd tot deelneming gen van kiezers aan de verkiezing. Wel spreekt art. 53 van „onderoverblijft. teekeningen van kiezers", maar het kan de bedoeling van den wetgever niet geweest zijn, dat de burgemeester zou treden in een onderzoek naar de echtheid der handteekeningen, voor welk onderzoek hem alle middelen en gegevens ontbreken. Ook al komen dus op een candidaatstelling valsche handteekeningen voor, is de burgemeester verplicht daaraan het wettelijk gevolg te geven. De op deze candidaatstelling gekozene kan echter niet toegelaten worden. De Voogt, blz. 72 en 73, is van meening, dat valsche handteekeningen ondei een candidaatstelling den burgemeester geen vrijheid geven om die te weigeren. Hij kan alleen de bedrijvers dier valschheid, krachtens art. 225 van het wetboek van strafrecht, doen vervolgen. Kalbfleisch (blz. 175) teekent op art. 53 aan: „Toen de burgemeester nog alleen mocht weigeren op grond dat het vereischte aantal handteekeningen ontbrak, werd aangenomen dat de burgemeester de opgave moest aanvaarden, ook bij ontdekking dat een of meer der onderteekeningen valsch zijn. Nu daarentegen bepaald is, dat de burgemeester een lijst ter zijde kan leggen, indien het vereischte aantal onderteekeningen van kiezers ontbreekt, wordt het een ander geval. Een kiezer, wiens naam er op staat maar die niet zelf onderteekend heeft, kan in den zin der wet beschouwd worden er niet op te staan, want zijn naam vertegenwoordigt niet een onderteekening door een kiezer. Is er echter één valsche handteekening op geplaatst maar het aantal echter toch voldoende volgens de wet, dan mag er natuurlijk van weigering geen sprake zijn." Wij scharen ons aan de zijde van Kalbfleisch, echter onder opmerking dat de burgemeester geen speciaal onderzoek moet instellen of de onderteekeningen echt dan wel valsch zijn; daartoe zouden hem — zooals de redactie van de gem. stem te recht zegt — alle middelen en gegevens ontbreken. De burgemeester „In het geval, dat tusschen den burgemeester en alleen beslist over de aangevers verschil zoude bestaan" — merkte de weigering. minister in de m. v. a. 2de k. 1896, blz. 49, op — „omtrent de gegrondheid der weigering, moet de beslissing aan den burgemeester blijven." Kalbfleisch blz. 175 schrijft: „Omdat weigering alleen plaats kan hebben wegens gemis van het aantal onderteekeningen van kiezers, zal dat verschil bij een verkiezing voor de tweede kamer enkel kunnen loopen 1°. over de vraag of iemand, die de opgave heeft onderteekend, al of niet kiezer is, 2°. of een onder een opgave voorkomend onleesbaar gekrabbel werkelijk als een onderteekening te beschouwen is. Bij een verkiezing voor de provinciale staten kan bovendien verschil omtrent de gegrondheid der weigering voortvloeien uit de bepaling, dat het aantal onderteekeningen ten minste het een vijftigste gedeelte moet bedragen van het aantal kiezers, in het kiesdistrict aanwezig, en evenzoo zou er verschil van meening kunnen zijn omtrent de berekening van het een vijftigste gedeelte." Doel van het ter in- Het 2de lid verplicht den burgemeester de bij hem zage nederleggen, ingeleverde opgaven ter secretarie der gemeente in afschrift aan- voor een ieder ter inzage neder te leggen, haai zoo plakken en ver- spoedig mogelijk in afschrift aan te plakken en, krijgbaarstellen tegen betaling der kosten, afschriften daarvan vervan de opgaven van krijgbaar te stellen. Deze voorschriften zijn opgecandidaten. nomen om verkeerde praktijken bij de verkiezingen te voorkomen. Bij de algemeene beraadslaging over de begrooting van binnenlandsche zaken voor 1898 in de 2de kamer heeft de minister zich als volgt uitgelaten: „Openbaarmaking der namen van onderteekenaren der candidatenlijsten wordt positief door de wet geëischt ter wille van de controle op de onderteekenaars, die het publiek moet kennen, om te kunnen beoordeelen, of de candidaatstelling in orde is . Zie ook gem. stem 2412 en Kalbfleisch blz. 176. In het v.v. 2de k. blz. 20, wijziging 1900, wordt ten aanzien van de vorenbedoelde voorschriften o. m. gezegd: „Verscheidene leden drongen aan op wijziging van den laatsten volzin van dit artikel. Openbaarmaking der namen van onderteekenaars der opgaven van candidaten werd niet vereenigbaar geacht met het beginsel van geheime stemming, maar vooral werd gewezen op de praktische bezwaren, aan de openbaarmaking verbonden. Personen, die in hun maatschappelijke positie van anderen afhankelijk zijn, kunnen wegens hun medewerking tot het stellen van een candidaat bemoeilijkt worden. Vermeld werd, dat werklieden dit herhaaldelijk ondervonden hebben. De voorgeschreven openbaarmaking heeft dan ook ten gevolge, dat velen zich van onderteekening eener opgave onthouden." De regeering antwoordde hierop in de m. v. a. blz. 31: „Noch principieel, noch uit praktisch oogpunt zoude geheimhouding van de namen der onderteekenaars van opgaven aanbeveling verdienen. Ten onrechte wordt in het verslag gewezen op het beginsel van geheime stemming. De wet geeft gelegenheid zonder inmenging of medeweten van derden bij de stemming een bepaalden candidaat aan te wijzen, meer niet. Een verbod om aan de uit te brengen of uitgebrachte stem ruchtbaarheid te geven, is in de wet niet te vinden. Men herleze hetgeen te dezen opzichte door den steller der kieswet zeiven is verklaard in de memorie van antwoord bladz. 27. Reeds vroeger (handelingen 1897—1898, bladz. 403) is er door den ondergeteekende aan herinnerd, dat controle op de onderteekeningen onmisbaar is. Werden de opgaven niet ter kennis van het publiek gebracht, controle op de naleving der wettelijke voorschriften inzake de vereischten, waaraan een opgave van candidaten moet beantwoorden, ware ondoenlijk. Het moge waar zijn dat somwijlen afhankelijke personen door de openbaarheid der opgaven worden weerhouden ze te teekenen, hiertegenover staat, dat voor een candidatuur, welke ook maar eenige kans van slagen biedt, uiteraard wel veertig handteekeningen van minder afhankelijke personen kunnen worden verzameld." De burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele district is gelegen, zorgt dat in die gemeente nederlegging, aanplakking en verkrijgbaarstelling geschieden. Het kan wel niet twijfelachtig zijn, dat achter de woorden „der gemeente" moet gelezen worden: „die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele district is gelegen", en dat ook de aanplakking alleen daar en niet ook in de stemdistricten moet geschieden, ingeval het kiesdistrict uit verschillende samengevoegde gemeenten bestaat. Kalbfleisch blz. 176. Zooals reeds uit het opgemerkte op blz. 187 volgt, moet het aan te plakken afschrift der opgave van candidaten geheel gelijkluidend zijn aan het origineel en dus den geheelen inhoud der candidaatstelling bevatten. Het is dus ook noodig, dat de burgemeester wete wie de onderteekenaars zijn. Gem. stem 2708, 3158. Het afschrift der opgave moet geheel gelijkluidend zijn aan liet origineel. Wanneer en waar de aanplakking van het afschrift der opgaven van candidaten moet geschieden. Waar de wet uitdrukkelijk zegt, dat de aanplakking van het afschrift der opgaven van candidaten zoo spoedig mogelijk moet geschieden, zouden wij geen vrijheid vinden daarmede te wachten tot de tijd voor de inlevering der opgaven verstreken is. De redactie van het weekbl. burg. adm. (nummer 3174) is van meening dat de wet eerst aanplakking vordert „zoo spoedig mogelijk" nadat de tijd voor de inlevering der opgaven verstreken is, doch dat niets belet die aanplakking reeds vroeger te doen. In gem. stem 3107—25 lezen wij nog het volgende: „De burgemeester is volgens art. 53, alinea 2, niet verplicht de bij hem ingeleverde opgaven van candidaten zoo spoedig mogelijk na ontvangt.t in afschrift te doen aanplakken. Immers vloeit uit art. 53, in het tweede lid van „opgaven" (in den meervoudsvorm) sprekende, voort dat de burgemeester de aanplakking eerst behoeft te doen geschieden, nadat alle candidaatstellingen bij hem zijn ingekomen, dus wanneer de daarvoor bestemde tijd is verstreken." Ten aanzien van de plaats, waar de aanplakking moet gesch'eden, vereenigen wij ons met de meening der redactie van de gem. stem, nummer 2905—11, dat, waar de wet aanplakking van eenig stuk in afschrift beveelt, dit slechts op één plaats behoeft te geschieden. Een plaatselijke verordening zou ten aanzien van deze wettelijke verrichtingen geen verdere voorschriften mogen geven. Hoe lang moeten De wet bepaalt niet hoe lang de afschriften van de de afschriften van opgaven der candidaten moeten aangeplakt blijven, de opgaven der can- en aan de bedoeling der aanplakking — publieke didaten aangeplakt controle op verkeerde praktijken — is voldaan, blijven? wanneer het publiek behoorlijk in de gelegenheid gesteld is van de aangeplakte afschriften kennis te nemen. Daarom zouden wij er geen bezwaar in zien de publicaties na enkele dagen te verwijderen of door andere te bedekken. In geen geval levert dit grond op voor vernietiging der verkiezing. Gem. stem 3205—13. In gelijken zin Elenbaas, 3de dr., I, blz. 642 en Kalbfieisch blz. 176. Art. 10 gemeente- Het voorschrift van art. 10 gemeentewet, bepalende wet derogeert niet op welke wijze het resultaat der candidaatstelling aan art. 53 kieswet, moet geconstateerd worden, doet niet tekort aan dat van art. 53 kieswet, voorschrijvende hoe met de ingeleverde opgave zelve moet gehandeld worden, ten einde deze aan de controle van het publiek te onderwerpen. Beide voorschriften moeten door den burgemeester opgevolgd worden. Gem. stem 2488. Tegen betaling der Op de afschriften van opgaven van candidaten kosten. kunnen leges geheven worden, indien de verordening op de heffing van leges ter secretarie dit bepaalt. Gevolgen der niet- De redactie van de gem. stem is in haar nummer naleving van het 2396 van gevoelen, dat niet-naleving van een of meer tweede lid. der voorschriften van het tweede lid van art. 53 wel nimmer vernietiging van een stemming ten gevolge zou kunnen hebben. Kalbfleisch, blz. 177, zegt hierover en wij vereenigen ons daarmede geheel: „Zoo algemeen gesteld, komt ons die opmerking minder juist voor. Niet elke omissie zal vernietiging ten gevolge hebben, maar er kan ook kwade trouw of moedwillige wetsontduiking in het spel zijn, en dan kan vernietiging zelfs noodzakelijk zijn." Artikel 54. De namen, de voorletters en woonplaatsen der candidaten worden door den burgemeester in alphabetisehe volgorde der namen op eene lijst gebracht. Op deze lijst wordt aanteekening gehouden van door den burgemeester, overeenkomstig art. 53 gemaakte opmerkingen. De vorm en de inrichting dezer lijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. De ingeleverde opgaven van candidaten worden bewaard tot dat over de toelating van den benoemde is beslist en vervolgens vernietigd. Wijzigingen in 1900. Bij de wijziging in 1900 is het oorspronkelijk eerste lid van dit artikel, luidende: „De ingeleverde opgaven van candidaten worden naar de volgorde, waarin zij bij'den burgemeester zijn ingeleverd, door hem genummerd. Meerdere opgaven van denzelfden candidaat verkrijgen hetzelfde nummer als de eerst ingediende dezer opgaven", vervallen. De tegenwoordige slot-alinea is bij dezelfde wijziging aan het artikel toegevoegd. De m. v. t. blz. 10 zegt over deze wijzigingen het volgende: „De nummering, in art. 54, eerste lid, voorgeschreven, heeft noch nut, noch een enkel praktisch gevolg. Bovendien is het voorschrift, ingeval bij staten- of raadsverkiezingen meer dan één plaats te vervullen is, en alzoo meervoudige opgaven van candidaten worden ingediend, kwalijk uitvoerbaar. Voor die gevallen zoude een nieuwe vrij ingewikkelde regeling zijn te treffen, ware het niet, dat het geheele voorschrift zonder schade kan worden gemist. Omtrent den tijd, gedurende welken de ingeleverde opgaven van candidaten moeten worden bewaard, is thans niets bepaald. In aansluiting bij het voorschrift, in art. 98 vervat, stelt het nieuw aan art. 54 toe te voegen lid een termijn voor de bewaring vast." Vorm en inrichting Voor de lijst van candidaten is bij koninklijk beder lijst. sluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, nader vast¬ gesteld een gewijzigd model II, te voren vastgesteld bij koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69. Dit model dient tevens voor proces-verbaal, bedoeld in het vierde lid van art. 132. Het is pasklaar gemaakt voor de verkiezing van leden der provinciale staten en van den gemeenteraad bij de artt. 4 en 6 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27. De lijst, tevens proces-verbaal van candidaatstelling, op den dag der verkiezing om 4 uur gesloten zijnde, vormt den grondslag van de verkiezing en het moet als niet geoorloofd worden beschouwd, om na dien daarin aanvulling te brengen, waardoor handelingen zouden plaats vinden, die de wet niet kent. Beslissing gedeputeerde staten van Noordbrabant van 23 September 1909, bondsblad 507, gem. stem 3032—9, weekbl. burg. adm. 3214. In de candidatenlijst mogen na de sluiting geen veranderingen worden aangebracht. Hoewel het model van de candidatenlijst gevolgd moet worden, zal afwijking niet altijd nietigheid der stemming ten gevolge hebben. der stemming Op de candidatenlijst moeten gebracht worden de namen en de voorletters der candidaten. Volgens art. 55 moet de oproepingskaart o. m. bevatten den naam en de voorletters der candidaten en het model, voor het stembiljet vastgesteld, spreekt ook alleen van voorletters. Mitsdien is het niet geoorloofd de voorletters te vervangen door de voornamen of een bijvoeging als het woord „aftredende" op te nemen. Gebeurt dit toch, dan zal dit evenwel geen nietigheid ten gevolge kunnen hebben. Bij het inleveren der opgaven van candidaten kan de burgemeester zich overtuigen wie van fwee personen met denzelfden naam en dezelfde voorletters de bedoelde is en voor de kiezers zal dat ook wel duidelijk zijn of anders duidelijk gemaakt worden. Bondsblad 312. Bij verkeerde spelling van den naam van den eandidaat moet met de bedoeling van de kiezers rekening gehouden worden. De redactie van het weekbl. burg. adm. is in nummer 3029 de meening toegedaan, dat bij verkeerde spelling van den naam bij candidaatstelling in beginsel moet worden aangenomen, dat met de bedoeling der kiezers rekening behoort te worden gehouden. Zij wijst daarbij op het koninklijk besluit van 2 December 1865, no. 45, opgenomen in weekbl. burg. adm. 863. Bij het plaatsen van opmerkingen op de lijst moet volledigheid en duidelijkheid betracht worden. De minister van binnenlandsche zaken heeft bij brief van 30 September 1901 aan de commissarissen der Koningin mededeeling gedaan van een opmerking, voorkomende in het verslag eener commissie voor het onderzoek der geloofsbrieven van leden der tweede kamer, luidende als volst: ..Het heeft o " de aandacht uwer commissie getrokken, dat de opmerkingen, door den burgemeester, overeenkomstig art. 54 kieswet, geplaatst op de candidatenlijst, meermalen onvolledig of onduidelijk bevonden zijn. Er wordt namelijk meer dan eens melding gemaakt van onderteekeningen door onbevoegden van de in art. 51 kieswet bedoelde opgaven, zonder dat aangeteekend wordt op welke opgave die vermelding betrekking heeft. Ook wordt in die gevallen niet medegedeeld of, ondanks die onderteekening van onbevoegden, het bij de wet geëischt aantal onderteekeningen door bevoegden aanwezig was." Naar aanleiding daarvan zijn de burgemeesters namens den minister uitgenoodigd in het vervolg volledigheid en duidelijkheid te betrachten bij het plaatsen van opmerkingen op de candidatenlijst. Vernietiging van de ingeleverde opgaven van candidaten. De ingeleverde opgaven van candidaten worden bewaard totdat over de toelating van den benoemde is beslist en vervolgens vernietigd. De wet voorziet niet in het verkrijgen van een officieel bewijs van toelating van den benoemde. Het gemeentebestuur kan — ingeval van twijfel — omtrent de toelating inlichting vragen bij den voorzitter van het betrokken college. Gem. stem 2597. Er bestaat geen voorschrift, dat de vernietiging der ingeleverde opgaven bij proces-verbaal moet worden geconstateerd, zooals dat wel voorkomt in art. 98 der kieswet voor de vernietiging van de processen-verbaal der stembureaux en de verzegelde pakken. Zie ook Kalbfleisch blz. 177. Artikel 55. De burgemeester van de hoofdplaats van een kiesdistrict, hetwelk meerdere gemeenten omvat zendt aan de burgemeesters der overige gemeenten onverwijld opgave van de namen, voorletters en woonplaatsen der candidaten in alphabetische volgorde. De burgemeesters doen deze opgave op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen en haar zoo spoedig mogelijk in afschrift aanplakken. Ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd ontvangt elk kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, van den burgemeester der gemeente, op welker kiezerslijst hij voorkomt, eene kaart, bevattende eene oproeping voor de stemming. Op deze kaart worden vermeld zijn naam en voorletters, het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, het lichaam, waarin eene of meer plaatsen moeten worden vervuld, het aantal te vervullen plaatsen, het stemdistrict, waartoe hij behoort, de plaats der stemming in dat district, de tijd der stemming, de namen en voorletters der candidaten in alphabetische volgorde en de inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht. De vorm en de inrichting dezer kaart worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Aan den tot deelneming aan de stemming bevoegden kiezer, die zijne kaart heeft verloren, of wie geen kaart is toegezonden, wordt op zijne aanvraag door of van wege den burgemeester eene kaart uitgereikt, mits hij voldoende van zijne identiteit doe blijken. Tot de uitreiking, hier omschreven, is ook het stembureau bevoegd. Ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd geschiedt tevens in elke gemeente openbare kennisgeving van het lichaam, waarin eene of meer plaatsen moeten worden vervuld, het aantal te vervullen plaatsen, den tijd der stemming, de namen en voorletters der candidaten in alphabetische volgorde en den inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht. Toepasselijkheid Hoewel dit artikel daaromtrent niets zegt, van dit artikel op moet toch worden aangenomen dat het daarin beherstemmingen. paalde ook toepasselijk is op herstemmingen, die immers eveneens stemmingen zijn. Zoo zal dan ook de burgemeester van de hoofdplaats van een kiesdistrict, hetwelk meerdere gemeenten omvat, aan de burgemees- ters der overige gemeenten opgave moeten zenden van de candidaten over wie een herstemming moet plaats hebben. Nu bepalen art. 134 der kieswet en art. 9 der prov. wet dat door den voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict een lijst wordt opgemaakt van de candidaten, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd, zonder evenwel te bepalen dat de namen der candidaten in alphabetische volgorde moeten worden gesteld. De burgemeester van de hoofdplaats kan dus, zoo die lijst niet alphabetisch is ingericht, niet volstaan met een afschrift daarvan aan de overige burgemeesters te zenden. In gelijken zin Stoop, blz. 78 en Elenbaas 3e dr I blz. 646. De burgemeester of die hem als zoodanig vervangt en niet de voorzitter van het hoofdstembureau moet zorgen voor de opgave aan de burgemeesters der overige gemeenten. De 1ste zin van het 1ste lid van dit artikel legt een verplichting op aan den burgemeester van de hoofdplaats van het kiesdistrict en niet aan den voorzitter van het hoofdstembureau. Ingeval de burgemeester zich dus, gebruik makende van de hem bij art. 62, alinea 3, toegekende bevoegdheid, ook op de ingevolge art. 93 te houden zitting heeft doen vervangen door een lid van den raad, rust toch op hem, of die hem, ingevolge art. 77 der gemeentewet, vervangt, en niet op het raadslid, voorzitter van het hoofdstembureau, de verplichting tot het zenden der opgave in den eersten zin van het 1ste lid van dit artikel voorgeschreven. Zie Kalbfleisch blz. 178. De opgave van de candidaten moet onverwijld worden gezonden. De burgemeester moet met de verzending der opgave den meesten spoed betrachten. Zoo de verzending niet op den dag der candidaatstelling of stemming kan geschieden, zal zii toch zeker niet later dan den volgenden dag moeten plaats hebben. Dit is ongetwijfeld de bedoeling, die aan het woord „onverwijld" moet worden gehecht. Vergelijk Kalbfleisch blz. 178. Indien de verkiezing zonder stemming afloopt, behoeft de opgave van candidaten niet gezonden te worden. Kiesw. anneer voor de verkiezing van een lid der tweede kamer één candidaat wordt gesteld of voor een verkiezing voor de provinciale staten evenveel candidaten als er plaatsen te vervullen zijn of minder gesteld worden, is de aldus candidaat gestelde of zijn de aldus candidaat gestelden dadelijk benoemd, zonaer aat een stemming noodig is (art. 132, 3de lid, kieswet en art. 8, 4de lid, prov. wet). Het ligt voor de hand dat in 13 deze gevallen de opgave van de gestelde candidaten niet aan de burgemeesters der overige gemeenten behoeft gezonden te worden. Deze toezending toch zou geen zin hebben. In gelijken zin gem. stem 2597 en 3226—20 en weekbl. burg. adm. 2776. De tweede zin van Eerst bij de wijziging in 1900 is de bepaling ophet 1ste lid is in genomen dat de burgemeester de hem gezonden 1900 daaraan toe- opgave van candidaten ter secretarie van de gemeente gevoegd. voor een ieder ter inzage moet nederleggen en haar zoo spoedig mogelijk in afschrift moet aanplakken. De m. v. t., blz. 10, zegt dienaangaande: „De aanvulling van art. 55, eerste lid, voorziet in een leemte, welke in de praktijk reeds overeenkomstig het nieuw gestelde gebod werd ontgaan. Toezending van oproepingskaarten is ter verzekering van de noodige publiciteit niet geheel voldoende; immers hebben bij die toezending niet zelden vergissingen en verzuimen plaats. Aanplakking van In bondsblad 307 geeft de redactie als haar meehet afschrift der ning te kennen dat een afschrift van de candidaatopgave. stelling slechts aangeplakt behoeft te worden aan één aanplakbord der gemeente. De wet spreekt in het enkelvoud van „afschrift", zoodat aanplakking van één afschrift voldoende is. Een plaatselijke verordening zou omtrent een en ander niets mogen inhouden, aangezien den gemeenteraad nergens het recht is toegekend in dezen aanvullenderwijs te werk te gaan. Mededeeling aan Zie over dit punt het medegedeelde op blz. 163, den burgemeester betrekkelijk den dag der verkiezing. Het aldaar van den dag der aangeteekende is in hoofdzaak ook van toepassing stemming en her- op stemming en herstemming. stemming. De beteekenis van In de m v. t. tot het ontwerp-kieswet 1896 lezen de toezending van wij ten aanzien van de bepaling: „ten minste drie een kaart, bevat- dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd ont- tende een oproe- vangt elk kiezer, die bevoegd is aan de stemming ping voor de stem- deel te nemen, van den burgemeester der gemeente, ming. op welker kiezerslijst hij voorkomt, eene kaart, bevattende eene oproeping voor de stemming ' enz., op blz. 34 het volgende: „De kaart heeft tweeledige beteekenis. Zij strekt als oproeping voor de stemming met mededeeling van of herinnering aan feiten of wetsbepalingen, voor den kiezer van belang, en het overleggen daarvan levert een vermoeden op van identiteit. Zonder kaart wordt niemand tot de stemming toegelaten. Vandaar, dat de gelegenheid moet worden geschonken om bij verlies of verzuim van toezending alsnog een kaart te bekomen, doch dan slechts op voldoend bewijs van identiteit." De redactie van de gem. stem geeft in een hoofdartikel in nummer 322/ als haar meening te kennen dat de gemeente-secretarieën van heel wat min of meer machinaal schrijfwerk zouden ontlast worden, als eiken kiezer, na de vaststelling der kiezerslijst op 15 Mei, een kaart toegezonden werd, die hem als het ware tot bewijs van toegang tot de stembus strekt, zoolang de kiezerslijst van kracht blijft. Bij koninklijk besluit van 4 December 1911, no. 44, bondsblad 543, gem. stem 3143—9, weekbl. burg. adm. 3262, is beslist, dat het toezenden der oproepingskaarten, bedoeld in art. 55, 2de lid, niet het eerste en eenige middel is, waarmee aan de kiezers kennis gegeven wordt van de te houden stemming en dat daarentegen, ook blijkens de geschiedt nis der wet, daartoe het eerste middel is de openbare kennisgeving, bedoeld in art. 55, lid 5, en dat mitsdien volgens de bedoeling van den wetgever vernietiging van een verkiezing wegens niet-inachtneming van het in art. 55, 2de lid, vervatte voorschrift uitgesloten is. Zoo besloot ook de raad der gemeente 's Gravenhage in zijn vergadering van 1 Maart 1909 met groote meerderheid tot toelating van twee gekozen leden niettegenstaande gebleken was, dat in een bepaald gedeelte van een stemdistrict door een plichtverzuim van den daarmee belasten brievenbesteller aan 294 kiezers de oproepingskaarten, bedoeld in art. 55, 2de lid, niet waren bezorgd. De raad, zich vereenigende met de conclusie van de meerderheid der commissie tot onderzoek der geloofsbrieven, was van oorder 1 dat het gepleegde verzuim niet op den uitslag der stemming van invloed was geweest, omdat de 179 kiezers — 115 hadden gebruik gemaakt van de bevoegdheid, toegekend bij art. 55, 4de lid —, die niet aan de stemming hadden deelgenomen, evenals de 115 anderen van dat recht hadden kunnen gebruik maken, zoodat, waar de wet uitdrukkelijk het geval, dat eer) kiezer geen oproepingskaart ontvangen heeft, in laatstgemelde bepaling heeft voorzien en tot herstel van dat verzuim uitdrukkelijk een middel aan de hand gedaan heeft, deze informaliteit ook niet geacht kan worden de stemming nietig te maken. Gem. stem 2997—3. De redactie van het weekbl. burg. adm. bestrijdt deze beslissing in haar nummer 3117. Elke kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, behoort een kaart te ontvangen. In het v. v. 2de k., blz. 29, over het in 1895 aangeboden ontwerp werd gevraagd of de burgemeester zal oordeelen over de bevoegdheid tot stemming, en een kaart za.1 kunnen onthouden aan ieder, dien hij, om welke redenen dan ook, onbevoegd acht, al komt diens naam op de kiezerslijst voor. De minister antwoordde (m. v. a. 2de k. 1896, blz. 49) dat de uitdrukking „die bevoegd is aan de stemming deel te nemen" betrekking heeft op den eisch, dat iemand niet slechts kiezer zij, doch tevens kiesbtvoegd voor het lichaam, waarin een plaats moet worden vervuld. De vraag is gerezen welke kiezers voor een stemming op 16 Mei een kaart moeten ontvangen. De kiezerslijst, die bij de stemming op 16 Mei zal worden gebruikt, is eerst daags te voren van kracht geworden, zoodat, indien bij de uitschrijving van de oproepingskaarten de oude kiezerslijst gebruikt werd, al de nieuwe kiezers geen oproepingskaart zouden ontvangen. Het wil ons voorkomen dat men het best zal doen aan de kiezers, volgens de kiezerslijst, die 15 Mei van kracht wordt, een kaart te zenden, ten einde te voorkomen dat met toepassing van het vierde lid aan alle nieuwe kiezers, op hun aanvraag, alsnog een kaart zal moeten worden uitgereikt. Het levert o. i. geen bezwaar op dat een enkele kiezer, die in de laatste dagen vóór 15 Mei van de lijst wordt afgevoerd, in het bezit is van een kaart. Ingevolge art. 74 zal hij toch niet tot de stembus worden toegelaten. De oproepingskaarten voor de stemming kunnen per post worden toegezonden. De oproepingskaart behoort aan de kiezers te worden toegezonden aan hun werkelijke woonplaats voor zoover deze den burgemeester bekend is, ook al is deze woonplaats in het buitenland. Gem. stem 2489. Stoop, blz. 78, zegt: „De burgemeester heeft, wn.t. i-lc verzending der kaarten betreft, gelijke uit¬ voering aan art. 55, tweede lid, te geven als voorheen aan art. 37 der vervallen kieswet. Opzending aan een tijdelijk adres in het buitenland kan niet worden gevergd. Bezorging aan of verzending naar de bekende woonplaats binnen het Rijk schijnt voldoende. Is zoodanige woonplaats voor het oogenblik niet aan te wijzen, dan kan toezending der kaart achterwege blijven. De kiezer zal in dat geval gebruik kunnen maken van het bepaalde bij art. 55, vierde lid. Oproepingskaarten kunnen zoowel binnen als buiten de gemeente onder „dienst" aan de kiezers worden gezonden. De vrijstelling van briefport, bij koninklijk besluit van 17 Januari 1888, no. 10, verleend voor de oproepingsbrieven voor verkiezingen — welke vrijstelling ingevolge een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 22 Mei 1897. no. 24/8/1 afd. B. B., aan de commissarissen der Koningin in de provinciën, ook geldt voor de oprot pingskaarten, bedoeld in art. 55 der tegenwoordige kieswet — maakt geen onderscheid tusschen verzending binnen of buiten de gemeente. De minister van binnenlandsche zaken heeft echter reeds in hetzelfde jaar den gemeentebesturen doen mededeelen, dat, ter voorkoming van ophooping en vertraging, de bezorging in den regel behoort te geschieden door gemeentebeambten. Gem. stem 3121—20. De oproepingskaarten moeten voor de verzending per post voldoen aan de eischen, gest'ld bij art. 2 van het koninklijk besluit van 19 December 1892, staatsblad 284. Zie ook Elenbaas 3de dr., I, blz. 646. Aan een in het buitenland vertoevenden kiezer kan de kaart niet portvrij worden gezonden; de portvrijdom strekt zich alleen uit tot binnen het rijk gelegen gemeenten. Indien een kiezer Het geval kan zich voordoen dat een kiezer tweetweemaal op de kie- maal op de kiezerslijst onder verschillende nummers zerslijst voorkomt, voorkomt, zoodat dan de vraag rijst of hem twee behoort hij toeh oproepingskaarten moeten worden gezonden De slechts één oproe- redactie van de gem. stem 3220—14 meent, dat hij pingskaart te ont- toch slecht-s één oproepingskaart behoort te ontvangen. vangen. Het bezit van twee kaarten — meent zij — zou hem echter in geen geval recht op het ontvangen van twee stembiljetten en het uitbrengen van twee stemmen geven. De bij het opmaken der kiezerslijst begane vergissing kan — naar haar meening — vóór de stemming hersteld worden door eenmaal den naam van den betrokkene door te halen, met aanteekening van de reden der doorhaling. Hoewel wij ons gaarne vereenigen met het gevoelen van de redactie, dat een kiezer, die tweemaal op de kiezerslijst voorkomt, toch slechts één oproepingskaart behoort te ontvangen, kunnen wij niet medegaan met haar advies om den naam van den betrokkene vóór de stemming door te halen met aanteekening van de reden der doorhaling. Geen enkele bepaling in de wet geeft daartoe het recht. Wij zouden daarom volstaan met de weigering om denzelfden kiezer voor de tweede maal tot de stembus toe te laten. Alphabetisehe volg- De namen en voorletters der candidaten behooren orde \ an de namen in alphabetische orde op de kaart voor te komen, en voorletters der evenals volgens art. 72 op het stembiljet. Deze candidaten. voorschriften zijn gegeven om te voorkomen dat in de volgorde der candidaten een officieele aanbeveling van de bovenaan geplaatsten zou kunnen gezien worden. Indien deze voorschriften niet zijn in acht genomen, zal dit moeten leiden tot niet-toelating van de gekozenen, ook al is het voorschrift bij vergissing niet nageleefd. Gem. stem 3122 14. Vorm en inrichting Voor de kaart is bij koninklijk besluit van 2(5 leder kaart. bruari 1897, staatsblad 69, vastgesteld model III. Bij de wijziging van dit besluit bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, heeft dit model geen wijziging ondergaan. Het model is, met inachtneming van art. 4 van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27, ook toepasselijk voor de verkiezing van leden der provinciale staten en van den gemeenteraad. Uitreiking van een Aan den tot deelneming aan de stemming bevoeg- kaart aan den kie- den kiezer, die zijn kaart heeft verloren, of wien geen zer, die zijn kaart kaart is toegezonden, wordt op zijn aanvraag door of verloren heeft of vanwege den burgemeester een kaart uitgereikt, mits wien geen kaart is hij voldoende van zijn identiteit doe blijken, toegezonden. Tot de uitreiking, De zin „Tot de uitreiking, hier omschreven, is ook hier omschreven, is het stembureau bevoegd' is bij de wijziging in 1900 ook het stembureau in het artikel opgenomen. bevoegd. In de m. v. t., blz. 10, tot het wijzigingsontwerp van 1900 werd de opneming dezer bepaling, die echter haar tegenwoordigen vorm eerst kreeg bij de m. v. a. van de regeering op het v. v. der tweede kamer (de regeering had oorspronkelijk deze aanvulling voorgesteld: „Tot de uitreiking, hier omschreven, kan ook het stembureau door den burgemeester worden gemachtigd"), als volgt toegelicht: „Over de vraag, of ook het stembureau „vanwege" den burgemeester een kaart kan uitreiken aan den kiezer, die zich zonder kaart aanmeldt, is verschillend geoordeeld. Veelal plegen de kiezers, die hun kaart verloren hebben of aan wie geen kaart is toegezonden, door het stembureau naar de gemeente-secretarie te worden verwezen. De moeite, aan een gang naar de secretarie verbonden, vooral wanneer de afstand tusschen deze en het stemlokaal groot is, schrikt menigen kiezer van deelneming aan de stemming af, terwijl daarvoor ook dikwijls de noodige tijd ontbreekt. Uitreiking van een nieuwe kaart aan den kiezer, die voldoende van zijn identiteit doet blijken, door het stembureau zelf, mits hiertoe door den burgemeester gemachtigd, schijnt geen bezwaar te leveren en verzuimen langs een eenvoudigen weg goed te maken." In het v. v. 2de kamer, blz. 20, werden gewichtige bedenkingen geuit tegen de opneming van den nieuwen zin, waarbij aan het stembureau de bevoegdheid zou worden gegeven oproepingskaarten uit te reiken. Het heet daar: „De regeering stelt voor in dit artikel op te nemen, dat het stembureau door den burgemeester kan worden gemachtigd tot uitreiking eener oproepingskaart. Naar aanleiding hiervan rees in de eerste plaats de vraag, of hier een algemeene dan wel een bijzondere machtiging bedoeld is. De vorm van de voorgestelde wijziging gaf naar de meening van sommige leden aanleiding het tweede aan te nemen, maar dan zou de uitreiking van oproepingskaarten in de praktijk alleen mogelijk zijn door die stembureaux, waarvan de burgemeester deel uitmaakt. Acht men uitreiking van oproepingskaarten door stembureaux krachtens machtiging van den burgemeester wenschelijk, dan zal het, meenden deze leden, noodig zijn algemeene machtigingen te veroorloven en dit in de wet uit te drukken. In de tweede plaats werd gevraagd, waarom voorgesteld wordt de uitreiking van oproepingskaarten door stembureaux afhankelijk te stellen van het goedvinden des burgemeesters. Acht men den maatregel wenschelijk, dan behoorde naar de meening van verscheidene leden de wet zelve de stembureaux daartoe te machtigen. Intusschen werd opgemerkt, dat het dan eenvoudiger ware de kiezers zonder oproepingskaart tot de stembus toe te laten. Immers zullen de kiezers de oproepingskaart, die zij van het stembureau ontvangen, onmiddellijk weder aan het bureau moeten teruggeven, en de uitreiking wordt dus, indien zij geschiedt door het stembureau, niet meer dan een nuttelooze formaliteit. \ ele leden konden zich evenwel met de voorgestelde afwijking van den regel, dat oproepingskaarten alleen door of vanwege den burgemeester, dat is ter gemeente-secretarie, verkrijgbaar zijn, niet vereenigen. De oproepingskaart is; althans in groote gemeenten, het eenige middel om de identiteit van velen, die zich als kiezers aanmelden, te controleeren. Dit middel zou wegvallen, als het stembureau zelf oproepingskaarten gaat uitreiken of personen zonder Oproepingskaart tot de stembus toelaat. Wel zal naar het voorstel der regeering de kiezer van zijn identiteit moeten doen blijken. Maar hoe zal dit geschieden? Zal de kiezer getuigen moeten medebrengen? Dit zou in groote gemeenten weinig baten, want die getuigen kunnen bij het stembureau even onbekend zijn als de zich aanmeldende personen zelf. Eenige leden vreesden, dat de uitreiking van oproepings- kaarten door het stembureau in groote steden aanleiding kan geven, dat een persoon in twee districten aan de stemming deelneemt. Verder werd betoogd, dat, als men het verkrijgen van een nieuwe stemkaart gemakkelijk maakt, de kiezers met de kaart, welke hun thuis bezorgd wordt, slordig zullen omgaan. De stembureaux zouden dus, als zij bevoegd zijn tot uitreiking van nieuwe kaarten, vele verzoeken om een tweede kaart ontvangen en dit zou voor de leden van het bureau groote moeilijkheden opleveren, wanneer er druk gestemd wordt. Hiertegenover werd aangevoerd, dat het verloren gaan of nietbezorgen der oproepingskaart thans grooten last bezorgt in groote gemeenten, nu men alleen ter gemeente-secretarie een nieuwe kaart kan verkrijgen. Verder moge het voor het stembureau somtijds moeilijk zijn de identiteit van de zich aanmeldende personen te constateeren, ditzelfde bezwaar geldt ten aanzien van de uitreiking van nieuwe kaarten ter gemeente-secretarie. Ook daar is men in groote gemeenten niet bekend met alle ingezetenen. De vrees, dat in groote steden een persoon in twee districten zou kunnen stemmen, werd ongegrond geacht. Immers ligt bij ieder stembureau een kiezerslijst ter tafel en uit de lijst kan men gemakkelijk zien, in welk district een kiezer bevoegd is te stemmen." De regeering antwoordde hierop (m. v. a. 2de k. 1900, blzz. 31 en 32): „Te recht wordt opgemerkt, dat het verstrekken van een machtiging aan een stembureau tot het uitreiken van een nieuwe oproepingskaart niet van het goedvinden des burgemeesters afhankelijk behoort te worden gesteld. Waar de bedoeling is, dat de burgemeester een algemeene machtiging aan het stembureau hebbe te verleenen, kan zijn tusschenkomst gevoegelijk vervallen. Dienovereenkomstig is het artikel gewijzigd. De ondergeteekende blijft er prijs op stellen, dat de thans in twijfel getrokken bevoegdheid van het stembureau bepaaldelijk worde geconstateerd. Geenszins kan worden toegegeven, dat de uitreiking van een oproepingskaart, indien zij door het stembureau geschiedt, in een nuttelooze formaliteit zoude ontaarden. Het stembureau toch zal, naar het uitdrukkelijk voorbehoud, alleen tot uitreiking bevoegd zijn, zoo de kiezer voldoende van zijn identiteit doe blijken. Dat de oproepingskaart, vanwege de gemeente-secretarie verstrekt, het eenige middel zoude zijn om de identiteit van velen te controleeren, is min juist. Het bezit van zoodanige kaart geeft op zichzelf niet de minste zekerheid; hoogstens levert het een praesumptie van identiteit. \\ anneer het stembureau zich heeft vergewist van de identiteit van een kiezer, die geen van gemeentewege verstrekte kaart kan toonen, en hem diensvolgens een kaart uitreikt, is de identiteit nog beter verzekerd, dan bij aanmelding van een aan het stembureau onbekend persoon, die van een kaart is voorzien. De waarschijnlijkheid van misbruiken wordt, naar ook in het verslag wordt gereleveerd, door den voorgestelden maatregel niet vermeerderd." Het stembureau behoeft geen machtiging van den burgemeester om kaarten te mogen uitreiken. De redactie van de gem. stem zegt in nummer 3221 20: „De uitreiking van oproepingskaarten ter vervanging van verloren gegane geschiedt volgens het 4de lid van art. 55 door of vanwege den burgemeester. De laatste zinsnede van deze bepaling is daaraan in 1900 toegevoegd ten einde buiten twijfel te stellen dat ook het stembureau vanwesre den bnraprnppsW een kaart kan uitreiken. Wenscht dus de burgemeester voor deze uitreiking niet van de tusschenkomst van het stembureau gebruik te maken, dan behoeft hij tot dit doel geen kaarten ter beschikking van het bureau te stellen." Met deze zienswijze kunnen wij ons met vereenigen. Met Kalbfleisch, blz. 181, zijn wij van gevoelen dat er eenige strijd is tusschen de m. v. t. en de m. v. a. Staat toch m de m. v. t. dat het stembureau tot uitreiking alleen bevoegd is, indien het hiertoe door den burgemeester is gemachtigd, in de m. v. a. wordt daarvan niets gezegd en de bij de m. v. a. gewijzigde redactie, m vergelijking met de oorspronkelijk door de regeering voorgestelde toevoeging (zie de vorige aanteekening), stelt o. i. boven twijfel dat het stembureau van den burgemeester geen machtiging behoeft om kaarten te mogen uitreiken. Elenbaas, 3de dr., I, tlz. 647, zegt: „Het stembureau heeft deze bevoegdheid ingevolge de wet gekregen, zoodat geen machtiging van den burgemeester vereischt wordt." Naar onze meening handelt een burgemeester niet overeenkomstig de bedoeling van den wetgever, wanneer hij niet elk stembureau in zijn gemeente in staat stelt kaarten uit te reiken door te zorgen dat het een voldoenden voorraad ter beschikking heeft, Een kaart mag alleen aan den kiezer zelf afgegeven worden. Met Kalbfleisch, blz. 181, zijn wij van meening dat een kaart alleen aan den kiezer zelf op zijn aanvraag mag worden uitgereikt. Afgifte van een kaart op een aanvrage namens den belanghebbende moet geweigerd worden. Tijd, gedurende Kalbfleisch, blz. 181, meent dat de tijd van afgifte welken kaarten uit- van kaarten ter gemeente-secretarie niet beperkt mag gereikt moeten worden tot enkele uren, bijv. alleen gedurende den worden. tijd, dat deze voor het publiek opengesteld is, en hij acht de afgifte aldaar zeer zeker nog verplicht, wanneer een kiezer zich daartoe op den dag der stemming na het gewone sluitingsuur der secretarie doch vóór vijf uur bij den burgemeester of iemand van zijnentwege om een oproep1 ngskaart aanmeldt. Mits de kiezer zich aanmeldt ter gemeente-secretarie, zouden ook wij den burgemeester tot afgifte van een kaart verplicht achten. Dat overigens de aanvrage om een andere kaart bij den burgemeester ook op den dag der stemming nog gedaan kan worden blijkt zonneklaar uit de beraadslagingen in de tweede kamer over het ontwerpkieswet 1896. Art. 54, laatste lid, van dit ontwerp beperkte toch de gelegenheid om alsnog een kaart te verkrijgen tot „uiterlijk op den aan de stemming voorafgaanden dag". Bij de beraadslagingen handelingen blz. 1388 — evenwel nam de minister die woorden uit het artikel, nadat gewezen was op de kwade praktijken, die een dergelijke bepaling zoude ten gevolge hebben. Wanneer men toch een kiezer, die niet voor een bepaalden candidaat was te winnen, kon bewegen tot afgifte van zijn kaart en dit zou onder een of ander voorwendsel niet veel moeite kosten dan had men reeds veel gewonnen, want dien kiezer was daardoor de gelegenheid benomen om op den tegen-candidaat te stemmen, immers zonder kaart werd hij, ingevolge art. 74, niet tot de stembus toegelaten, en de mogelijkheid om op den dag der stemming een andere kaart te krijgen, zou alsdan niet bestaan. Nu, na de wijziging van 1900, ook het stembureau tot de afgifte van een kaart bevoegd is, is de mogelijkheid van een dergelijke praktijk geheel uitgesloten. Zie ook Kalbfleisch blz. 182. Alleen aan den tot De redactie van de gem. stem — nummer 3224 1 deelneming aan de is van oordeel, dat aan de omstandigheid, dat de stemming bevoeg- wet alleen het verlies of de niet-toezending van een den kiezer, die zijn oproepingskaart als grond voor de uitreiking van een kaart heeft verlo- nieuwe vermeldt, niet het gevolg mag vastgeknoopt ren, of wien geen worden, dat in andere gevallen het verstrekken van kaart is toegezon- een nieuwe kaart onherroepelijk zou zijn uitgesloten, den, mag alsnog De strekking van het wetsvoorschrift is meent een kaart uitgereikt zij — aan eiken kiezer, die zich komt aanmelden, worden. de gelegenheid te verschaffen om aan de stemming deel te nemen, wanneer hij door het ontbreken der kaart daarvan zou zijn uitgesloten, en, waar het verzuim van medebrenging der oproepingskaart met het oog op den tijd niet meer te herstellen is, wordt in den geest der wet gehandeld aan dergelijke kiezers een oproepingskaart uit te reiken. Kalbfleisch, blz. 182, zegt: Bewijst de kiezer zijn identiteit, dan kan de afgifte van een nieuwe kaart hem nimmer geweigerd worden, tenzij — naar de letter opgevat — hij mocht verklaren wel een kaart ontvangen maar die vergeten te hebben. In dat geval bestaat in letterlijken zin geen verplichting tot afgifte van een nieuwe kaart; immers deze alinea spreekt alleen van de gevallen, dat de kiezer „zijn kaart heeft verloren" of dat hem „geen kaart is toegezonden", maar toch zou weigering op dien grond te recht als een chicane kunnen worden aangemerkt. Het wil ons echter voorkomen, en in dezen zin oordeelt ook Elenbaas, 3de dr., I, blz. 647, dat, waar de wet alleen voor de gevallen dat een kiezer zijn kaart heeft verloren of hem geen kaart is toegezonden bepaalt, dat hem op zijn aanvraag een kaart wordt uitgereikt, mits hij voldoende van zijn identiteit doe blijken, het niet geoorloofd is ook in andere gevallen alsnog een kaart uit te reiken. Nu is het wel waar dat een bewering van een kiezer, dat hij zijn kaart heeft verloren of hem geen kaart is toegezonden, moeilijk voor controle vatbaar is en hij gewoonlijk op zijn woord zal moeten worden geloofd, maar toch meenen wij dat de wetgever zooveel mogelijk heeft willen tegengaan dat een kiezer twee oproepingskaarten zou bezitten en de kiezer daarom aannemelijk zal hebben te maken dat hij zijn kaart heeft verloren of hem geen kaart is toegezonden. Wij verwijzen voorts nog naar hetgeen op blz. 194 ten aanzien van de onderwerpelijke vraag is aangehaald uit de m. v. t. tot het ontwerp-kieswet 1896. In elke gemeente Bij de wijziging in 1900 zijn in het 5de lid ingegeschiedt openbare lascht de woorden „in elke gemeente". De m. v. t. kennisgeving van blz. 10 merkt over de voorgestelde wijziging op: de te houden stem- „Ofschoon het vanzelf spreekt, dat de openbare kennisming. geving, bedoeld in art. 55, vijfde lid, in elke gemeente van het kiesdistrict moet geschieden, schijnt invoeging van de gecursiveerde woorden zekerheidshalve wenschelijk". Met die kennisgeving wordt beoogd de personen (ingezetenen), die ten onrechte geen kaart ontvingen, alsnog aan de stemming indachtig te maken. De openbare ken- Evenmin als art. 51 bepaalt door wiens zorg de nisgeving geschiedt openbare kennisgeving van de verkiezing moet ge- door den burge- schieden, bepaalt art. 55 wie zorg moet dragen voor meester. het doen der openbare kennisgeving van de te houden stemming. Hetgeen op blz. 162 is aangevoerd voor de stelling, dat de burgemeester voor de openbare kennisgeving heeft te zorgen, geldt mutatis mutandis ook hier. Kalbfleisch, blz. 183, zegt hierover het volgende: In verband met de eerste en tweede alinea van dit artikel is het evenwel niet twijfelachtig, dat iedere burgemeester, voor zooveel zijn tot het kiesdistrict behoorende gemeente aangaat, heeft te zorgen voor die openbare kennisgeving; trouwens de burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, zou daartoe de bevoegdheid missen, en ook geeft niets in de wet aanleiding om burgemeester en wethouders tot het doen dier kennisgeving verplicht of bevoegd te achten. Artikel 56. De stemming vangt aan des morgens te acht uren en duurt tot des namiddags te vijf uren. De voorstellen tot In de m. v. a., blz. 32, op het v. v. der 2de k., wijziging in 1900. ontwerp-wijzigingswet 1900, verklaarde de minister van binnenlandsche zaken: „Na kennisneming van hetgeen andermaal vóór en tegen verschillende wijzigingen in den tijd der stemming is aangevoerd, is ondergeteekende tot de conclusie gekomen, dat het wenschelijk is te gemoet te komen aan den wensch van die leden, die er op aandringen dat meer in het bijzonder in het belang van de werklieden-kiezers ook nog enkele avonduren worden beschikbaar gesteld. De tijd van 8 tot 5 uur is op zich zelf lang genoeg, en daarom wordt voorgesteld om, nu er tot 8 uur in den avond gelegenheid tot stemmen zal zijn, de stemming eerst om 11 uur 's morgens te doen aanvangen." Bij de behandeling van het wetsontwerp werden voorts verschillende amendementen tot verandering der uren van de stemming ingediend. Geen der voorgestelde wijzigingen kon echter een meerderheid verkrijgen, zoodat het artikel ten slotte ongewijzigd is gebleven. § De beteekenis van In dit artikel en in art. 59 wordt onder „stemming het woord „stem- alleen verstaan: de gelegenheid tot het inleveren van ming". stembiljetten. In art. 91 sluit het woord ook in zich de opening der stembiljetten en verdere verrichtingen als de inlevering met zich brengt. De stemming duurt Indien het stembureau bevindt dat wanorde in het niet steeds tot des stemlokaal of zijn toegangen den behoorlijken voortnamiddags 5 uur. gang der stemming onmogelijk maakt, dan wordt dit door den voorzitter verklaard. De stemming wordt daarop aanstonds geschorst en tot den volgenden dag, des voormiddags te 8 uur, verdaagd (art. 84). Ook al hebben vóór In de m. v. a. 2de k., 1896, blz. 49, verklaarde vijf uur alle kiezers de regeering dat de leden van het stembureau, begestemd, moet toch houdens vervanging, zitting blijven nemen tot de de stemming tot wettelijke tijd is verstreken, ook al doet zich het vijf uur voortduren, uiterst zeldzame geval voor, dat alle kiezers reeds vóór 5 uur gestemd hebben. Artikel 57. Personen, bij wie en bestuurders van bijzondere ondernemingen en instellingen, waarbij mannen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, in dienstbetrekking zijn, zijn, voor zoover niet bij algemeenen maatregel van bestuur vrijstelling is verleend, verplicht te zorgen, dat ieder van dezen, die bevoegd is tot de keuze mede te werken, gedurende ten minste twee achtereenvolgende uren tusschen acht uren des voormiddags en vijf uren des namiddags daartoe gelegenheid vinde. I)e tekst van dit ar- De regeering had bij het ontwerp der wijzigingstikel is in 1900 op- wet 1900 voor dit artikel een geheel nieuwe redactie nieuw vastgesteld, voorgesteld, die tijdens de behandeling geen verandering heeft ondergaan. Vóór de wijziging van 1900 luidde art. 57: „Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf of eene onderneming, waarin mannelijke personen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, arbeid verrichten in fabrieken en werkplaatsen, is verplicht te zorgen dat ieder van die personen, die bevoegd is tot de keuze mede te werken, gedurende ten minste twee achtereenvolgende uren tusschen acht uren des voormiddags en vijf uren des namiddags daartoe gelegenheid vinde." Het verschil tusschen de oude en de nieuwe redactie bestaat hierin, dat niet enkel aan personen, werkzaam in fabrietcen en werkplaatsen, gedurende ten minste twee achtereenvolgende uren gelegenheid tot stemming moet worden gegeven, maar dat voortaan die gelegenheid moeten hebben allen, welke in dienstbetrekking zijn, hetzij zij zijn in dienst van personen, hetzij in dien van bijzondere ondernemingen en instellingen, tenzij bij algemeenen maatregel van bestuur van die verplichting voor bepaalde beroepen of dienstbetrekkingen vrijstelling wordt verleend. Reden voor de nieu- De m. v. t. 1900, blz. 10, voert het volgende aan we formuleering. voor de nieuwe formuleering van art. 57: „Terwijl ook bij hernieuwde overweging van de vraag, of niet de tijd der stemming zóó zoude kunnen worden geregeld, dat verhindering om aan de stemming deel te nemen zooveel doenlijk zoude worde voorkomen, geen doeltreffende oplossing is gevonden, nu tegen de keuze van den Zondag bezwaren bestaan die moeten worden geëerbiedigd, is anderzijds het beginsel, neergelegd in de artt. 57 en 58, voor betere uitwerking vatbaar. Bij herlezing van hetgeen te dezen aanzien bij de openbare beraadslaging op 12 Juni 1896 in de tweede kamer der staten-generaal in het midden is gebracht treft het, dat tegen uitbreiding van het hier gesteld gebod geen principieele, doch alleen practische bedenkingen worden aangevoerd. Een aannemelijke grond, waarop dit gebod, hetwelk een recht betreft waarvan de uitoefening voor allen, die op de kiezerslijst zijn gebracht, even gewichtig is, zoude moeten worden beperkt juist tot diegenen, die werken in fabrieken en werkplaatsen, welke in de termen der arbeidswet vallen, is dan ook bezwaarlijk te vinden. Terwijl niet altijd met zekerheid is uit te maken, of en in hoever een persoon de beschikking heeft over den tijd van een ander en bovendien met dringende eischen van het openbaar verkeer en andere diensten rekening is te houden, moet toch het beginsel, dat wie in dienstbetrekking en dientengevolge in zekere mate afhankelijk is een waarborg erlange voor vrije uitoefening van de kiesbevoegdheid, behoudens onafwijsbare uitzonderingen, voorop worden gesteld. Te dien einde is art. 57 nieuw geformuleerd en is daarbij tevens voldoende gezorgd, dat op ruime schaal vrijstelling van het gebod, voor zooveel noodig, kunne worden verleend. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan gemakkelijker dan bij de wet zelve de omvang der vrijstellingen worden bepaald; zoo ook kunnen verzuimen daarbij spoedig worden hersteld en kan daarbij op de wisselende behoeften der praktijk en op verschijnselen, die zich eerst in de toekomst zullen openbaren, ter zijner tijd acht worden geslagen. Bijzondere onder- Noch in de schriftelijke, noch in de mondelinge nemingen en in- gedachtenwisseling over het ontwerp-wijzigingswet stellingen. 1900 is iets te vinden ter nadere verklaring van de uitdrukking „bijzondere ondernemingen en instellin- gen". De kieswet spreekt intusschen in de artt. 57 en 58 uitdrukkelijk van „bijzondere ondernemingen en instellingen" en het gaat dus niet aan om de daarin bedoelde voorschriften uit te breiden tot openbare instellingen en ondernemingen. De woorden „die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt'' zijn overbodig. Door de woorden „die bevoegd is tot de keuze mede te werken" wordt reeds genoegzaam te kennen gegeven, dat bedrijven of ondernemingen, waar uitsluitend personen van lageren leeftijd dan 25 jaar werkzaam zijn, niet aan de in dit artikel genoemde verplichting onderworpen zijn. De woorden „die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt" zouden dus gemist kunnen worden. De schafttijd mag onder die „twee achtereenvolgende uren" begrepen zijn. Volgens de m. v. a. 2de k., 1896, blz. 49, mag onder de „twee achtereenvolgende uren" de schafttijd begrepen zijn. Deze toch staat niet officieel vast, zoodat de wetgever dien bezwaarlijk in zijn regeling kan betrekken. Zie ook Stoop, blz. 80 en Kalbfleisch, blz. 185. Die bevoegd is tot Bij vonnis van het kantongerecht te Helder van de keuze mede te 14 Juli 1898 is beslist dat uit art. 57, in verband met werken. art. 1 der kieswet, volgt, dat wanneer bewezen is, dat een persoon kiezer is, aangenomen mag worden dat hij, een manspersoon zijnde, den vijf en twintig jarigen leeftijd heeft bereikt en bevoegd is tot de keuze mede te werken. Weekbl. burg. adm. 2581, Kalbfleisch blz. 185. De algemeene maatregel van bestuur, waarbij van de verplichting vrijstelling wordt verleend. De algemeene maatregel van bestuur, waarbij vrijstelling wordt verleend van de in dit artikel omschreven verplichting, is vastgesteld bij koninklijk besluit van 24 Mei 1901, staatsblad 109. Deze algemeene maatregel van bestuur bepaalt dat vrijstelling wordt verleend aan de in art. 57 der kieswet bedoelde personen en bestuurders van bijzondere instellingen en ondernemingen ten aanzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde personen, welke uit hoofde van die dienstbetrekking op den dag der stemming tusschen de in vermeld artikel genoemde tijdstippen niet gedurende twee achtereenvolgende uren vertoeven in de gemeente, op welker kiezerslijst zij voorkomen en voorts aan geneeskundigen en apothekers ten aanzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde personen, alsmede aan personen en bestuurders van bijzondere instellingen en ondernemingen ten aanzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde ziekenverplegers. De redactie van de gem. stem zegt in haar nummer 3223—10: De vrijstelling van de verplichting, bij dit artikel den werkgevers opgelegd, strekt zich uit tot elk geval, dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking niet gedurende twee achtereenvolgende uren van den stemmingstijd vertoeft in de gemeente, waar hij op de kiezerslijst voorkomt; dit vertoeven buiten de gemeente kan dus het gevolg zijn zoowel van een tijdelijke opdracht, die de werknemer elders heeft te vervullen, als van diens voortdurende aanwezigheid in dienstbetrekking in een andere gemeente. Het is wenschelijk Hoewel de burgemeester niet verplicht is het dat de burgemees- bepaalde in art. 57 te publiceeren, is het,toch stellig ter bij publicatie de wenschelijk, dat nu en dan de aandacht van belang- aandacht op art. 57 hebbenden op dit wetsvoorschrift gevestigd wordt, vestigt. Bondsblad 581. Artikel 58. Personen eu bestuurders, in het voorgaande artikel bedoeld, zijn, voor zoover arbeid wordt verricht iu fabrieken of werkplaatsen verplicht te zorgen, dat in het arbeidslokaal, en zoo er meerdere arbeidslokalen zijn, in het grootste of wel in meer dan één arbeidslokaal, gedurende twee werkdagen vóór en op den tot stemming bepaalden tijd op eene zichtbare wijze is opgehangen eene door hen of van hunnentwege onderteekende lijst, de uren, in het voorgaand artikel bedoeld, vermeldende, voor elk afzonderlijk of groepsgewijze of voor allen gezamenlijk. Ook de tekst van De regeering heeft bij het ontwerp der wijzigingswet dit artikel is in 1900 1900 ook voor dit artikel een geheel nieuwe redactie opnieuw vastge- voorgesteld, die tijdens de behandeling geen wijzisteld. ging meer heeft ondergaan. Wij laten hieronder volgen den tekst van het artikel vóór de wijziging van 1900: „Het hoofd of de bestuurder in het voorgaand artikel bedoeld, is verplicht te zorgen dat in zijne fabriek of werkplaats, op eene plaats, waar arbeid wordt verricht, gedurende twee werkdagen vóór en op den tot stemming bepaalden tijd op eene zichtbare wijze is opgehangen eene door hem onderteekende lijst, de uren, in het voorgaand artikel bedoeld, vermeldende, voor elk afzonderlijk of groepsgewijze of voor allen gezamenlijk. Op de woorden „arbeid" en „fabrieken en werkplaatsen" is § 1 der arbeidswet toepasselijk." Het tweede lid is bij voormelde wijziging vervallen. Reden voor de nieu- De regeering lichtte de nieuwe formuleering van we formuleering. art. 58 als volgt toe (m. v. t. blz. 10): „Is eenerzijds de beperking door het 2de lid van art. 58 gesteld niet wel te motiveeren, aan den anderen kant is het uit de arbeidswet overgenomen gebod, dat de lijst moet zijn opgehangen „op eene plaats, waar arbeid wordt verricht", weinig afdoende De nieuw voorgestelde redactie poogt zekerheid te schenken dat inderdaad de belanghebbenden van de lijst kennis zullen nemen." Beteekenis van de In de kieswet van 1896 bevatte art. 58 vóór 1900 woorden „fabrie- de bepaling, dat op de woorden „fabrieken en werkken of werkplaat- plaatsen ' § 1 van de arbeidswet van toepassing zou sen • zyn- Het weglaten dier woorden bij de herziening in 1900 heeft ten gevolge, dat aan genoemde woorden een ruimere zin mag gehecht worden dan art. 2 der arbeidswet daaraan geeft, maar door daaronder ook een notariskantoor te begrijpen geeft men o. i. aan de uitdrukking een beteekenis, die in strijd is met het spraakgebruik en dus door de wet niet kan gewild zijn. Gem. stem 3034—23. Artikel 59. De stemming geschiedt ten overstaan van het stembureau in het voor lederen kiezer op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict. \ erhuizing na 1 Fe- Indien een kiezer na 1 Februari naar een ander bruari heeft geen stemdistrict verhuist, zal hij toch in het stemverandering ten ge- district, dat de kiezerslijst aangeeft, zijn stem moeten volge in de aanwij- uitbrengen. zing van het stemdistrict, waarbinnen de kiezer stemt. Ook al is de aan- Mocht het stemdistrict, waartoe de kiezer behoort, wijzing van het in de kiezerslijst foutief zijn aangegeven, dan zal hij stemdistrict in de toch alleen in het op de kiezerslijst vermelde district kiezerslijst foutief, aan de stemming kunnen deelnemen, behoudens het zal de kiezer in het geval vermeld in art. 63. aangegeven stemdistrict zijn stem moeten uitbrengen. Kiesw. 14 Een stembureau, De kieswet bepaalt nergens met zooveel woorden voor een bepaald dat een stembureau, voor een bepaald stemdistrict stemdistrict be- benoemd, ook binnen dat district zitting moet hounoemd, moet ook den. Intusschen is dit wel af te leiden uit de bewoorbinnen dat district dingen van art. 59: „de stemming geschiedt ten zitting houden. overstaan van het stembureau in het voor iederen kiezer op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict" en uit het 2de lid van art. 55, waar o. m. bepaald is, dat de oproepingskaart moet vermelden „het stemdistrict waartoe hij (de kiezer) behoort, de plaats der stemming in dat district". Ingevolge art. 65 moet bij plaatselijke verordening voor elk stemdistrict een geschikt stemlokaal worden aangewezen. Ook dit lokaal zal binnen het stemdistrict moeten liggen. Artikel 60. In elk stemdistrict is een stembureau. Elk stembureau bestaat uit drie leden, waarvan één voorzitter is. Bovendien worden daarin minstens twee plaatsvervangende leden benoemd. Samenstelling van Aangezien de taak van het oudste lid van het het stembureau stembureau ingevolge art. 88, 2de lid, bij een stemvoor de stemming ming ter benoeming van meer dan één lid van de ter verkiezing van provinciale staten of van den gemeenteraad te zwaar meer dan één lid zou zijn, zijn bij art. 9ter der provinciale wet, daarin van de provinciale opgenomen krachtens de wet van 28 April 189/, staten oï van den staatsblad 112, en liter der gemeentewet, daarin gemeenteraad. opgenomen krachtens de wet van 28 April 189/, staatsblad 110, bepalingen vastgesteld om dit te voorkomen. Art. 9ter der provinciale wet bepaalt: „Met afwijking van het bepaalde in artikel 60 der Kieswet wordt, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van de Provinciale Staten, aan het stembureau, doch uitsluitend voor de werkzaamheden, welke met de opening der stembus aanvangen, een vierde lid toegevoegd en het verplichte aantal plaatsvervangende leden met één vermeerderd. Dit lid blijft bij de toepassing van artikel 92, tweede zinsnede, der Kieswet buiten aanmerking. Het oudste lid ziet, overeenkomstig artikel 88 der Kieswet, het stembiljet na. De beide andere leden houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. Indien bij de beslissing over de waarde van een stembiljet de stemmen staken, beslist de stem des voorzitters. Art. 1 Iter der gemeentewet bepaalt: „Met afwijking van het bepaalde in artikel 60 der Kieswet wordt, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van den gemeenteraad, aan het stembureau, doch uitsluitend voor de werkzaamheden welke met de opening der stembus aanvangen, een vierde lid toegevoegd en het verplichte aantal plaatsvervangende leden met éen vermeerderd. Dit lid blijft bij de toepassing van artikel 92, tweede zinsnede, der Kieswet buiten aanmerking. Het oudste lid ziet, overeenkomstig art. 88 der Kieswet, het stembiljet na. De beide andere leden houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. Indien bij de beslissing over de waarde van een stembiljet de stemmen staken, beslist de stem des voorzitters." Een stembureau Daar de wet bepaalt uit hoeveel leden elk stembumag niet uit meer reau bestaat, is het niet geoorloofd dit getal uit te leden bestaan dan breiden. Versterking van het stembureau buiten de de wet bepaalt, wet vitieert de verkiezing. In gelijken geest gem. stem 3224—-1. Art. 9ter der provinciale wet en art. 11 ter der gemeentewet vinden geen toepassing als te gelijker tijd een stemming plaats vindt voor twee leden der provinciale staten of van den gemeenteraad met verschillende jaren van aftreding; dan toch moeten twee afzonderlijke stemmingen gehouden worden. Bondsblad 499, gem. stem 2484 2487, 2632 en 2734. De voorzitter be- Ingevolge art. 62, 1ste lid, is de burgemeesterhoeft niet altijd te voorzitter van het hoofdstembureau der gemeente, worden benoemd, waarin het gevestigd is, of, is in een gemeente meer dan één hoofdstembureau gevestigd, van het hoofdstembureau van het kiesdistrict, waarbinnen het gemeentehuis is gelegen, en volgens het 2de lid van genoemd artikel is de burgemeester in gemeenten, waarin geen hoofdstembureau is gevestigd, voorzitter van het stembureau in het eerste of eenige stemdistrict. Voor deze stembureaux behoeft derhalve geen voorzitter te worden aangewezen en de raad is niet bevoegd daarin drie leden, met uitsluiting van den burgemeester, te benoemen. Kalbfleisch blz. 188. De plaatsvervan- Onder de kieswet welke de tegenwoordige voorafgende leden moeten ging bestond in vele gemeenten de gewoonte — die voor elk bureau bij kieswet kende geen plaatsvervangende leden — na name worden aan- de benoeming der leden van elk stembureau eengewezen. voudig de overige leden van den raad tot plaats- vervangende leden aan te wijzen. Als in een gemeente slechts één stembureau gevestigd is, oordeelt Elenbaas, 3de dr., I, blz. 658, dat tegen zoodanige handeling ook thans geen bezwaar bestaat, wanneer daarbij het bepaalde bij art. 52 der gemeentewet nageleefd wordt. Zijn in een gemeente evenwel meerdere stembureaux gevestigd, dan is het — meent hij met de bepaling van art. 60, voorschrijvende, dat in elk stembureau ten minste twee plaatsvervangende leden benoemd moeten worden, niet overeen te brengen, eenvoudig in het algemeen de overige raadsleden of ook de overige personen voorkomende op de lijst van kiezers, benoemd tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux, als plaatsvervangende leden aan te wijzen. Wij vereenigen ons met de meening van Kalbfleisch, blz. 188, dat de derde zinsnede aldus moet worden uitgelegd, dat voor ieder stembureau ten minste twee bij name genoemde personen moeten worden benoemd als plaatsvervangers voor elk bepaald aangewezen bureau, doch met Elenbaas t. a. p. kunnen wij er in de wet ook geen beletsel tegen vinden dat de raad van een gemeente, waarin slechts één stembureau is gevestigd, na de benoeming van twee leden, eenvoudig alle overige leden, mits bij schriftelijke stemming, aanwijst als plaatsvervangende leden. Als plaatsvervanger De kieswet heeft willen zorgen dat voor vei vulling van den voorzitter der functiën van elk der leden van de stembureaux kan niet een der steeds twee personen beschikbaar zouden gesteld leden van het stem- worden. Aan deze bedoeling zou niet voldaan bureau worden be-' worden, indien ter vervanging van den voorzitter noemd. een der leden zelf werd aangewezen, hetgeen ten gevolge zou hebben dat voor diens functiën in dat geval alleen de plaatsvervanger beschikbaar zou zijn. Gem. stem 2435. Artikel 61. De raad der gemeente, waarin het stembureau zitting houdt, benoemt de leden en de plaatsvervangende leden van liet stembureau uit zijn midden. - . . De raad evenwel eener gemeente, welke meer dan één stemdistnct be\ at, kan buiten zijn midden inwoners dier gemeente tevens kiezers in het kiesdistrict, waartoe het stembureau behoort, telkens voor den tijd van twaalf maanden tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux van een kiesdistrict benoemen. Art. 61. Indien een gemeen- Uit het eerste lid van dit artikel in verband met te slechts één stem- het tweede lid blijkt dat, indien een gemeente slechts district bevat, moe- een stemdistrict bevat, de leden en plaatsvervanten de leden en gende leden van het stembureau uit het midden van plaatsvervangende den raad worden benoemd. leden van het stem- Hoe zal er nu gehandeld moeten worden, wanneer bureau leden van de raad door vacatures niet voldoende leden telt om den raad zijn. als leden en plaatsvervangende leden van het stembureau te fungeeren? De redactie van de gem. stem is in haar nummer 3265—19 van gevoelen dat er dan geen bezwaar tegen bestaat om de stemming te doen houden ten overstaan van den burgemeester als voorzitter en drie leden van den raad, respectievelijk tot gewone leden en vierde lid benoemd, mits deze op den dag der stemming persoonlijk hun functiën verrichten. Wanneer toch het optreden van plaatsvervangende leden niet noodig is, kan het feit, dat er geen plaatsvervangende leden benoemd zijn, de wettigheid der stemming niet in gevaar brengen, te minder waar het ontbreken van. plaatsvervangers het gevolg is van overmacht. De minister van binnenlandsche' zaken heeft aan gedeputeerde staten van Noordbrabant, blijkens een in het verslag dier provincie over 1909 vermelde correspondentie (zie bondsblad 521 en weekbl. burg. adm. 3198) o. m. medegedeeld, dat naar zijn meening de wettigheid van een gehouden stemming niet met kans op succes kan worden aangevochten, indien het stembureau, ten overstaan waarvan de stemming feitelijk plaats had, op wettige wijze was samengesteld. Een wettige stemming voor leden van den gemeenteraad kan plaats hebben, al is het niet mogelijk plaatsvervangers, ingevolge art. 60 der kieswet, juncto art. 11 ter der gemeentewet, te benoemen. Daarvoor is dan evenwel noodzakelijk dat geen der tegenwoordige raadsleden ontbreekt bij de te houden stemming. Aan de benoeming van raadsleden tot leden van het stembureau is niet, zooals ten aanzien van de andere inwoners, de voorwaarde verbonden, dat zij kiezers moeten zijn in het betrokken kiesdistrict. Gem. stem 2813—17. De raadsleden zijn Hoewel het eerste lid van dit artikel eischt dat niet verplicht een de leden en de plaatsvervangende leden van het stem- benoeming tot lid of bureau uit het midden van den raad worden be- plaatsvervangend noemd, is toch bij geen wetsbepaling aan de leden lid van een stembu- van den raad de verplichting opgelegd een benoeming reau aan te nemen, in het stembureau aan te nemen. De m. v. a. 2de k., 1896, blz. 50, spreekt wel van een verplichting der raadsleden om toezicht op den geregelden gang der stemming uit te oefenen, maar weigering van aanneming eener benoeming is niet strafbaar gesteld, evenmin voor raadsleden als voor andere benoemden. De minister van binnenlandsche zaken heeft in de m. v. a. 2de k., 1896, blz. 50, o. m. gezegd, dat er bij hem bezwaar tegen bestond om een verbod van weigering van een benoeming tot lid van een stembureau in het leven te roepen, wijl dit door een strafbepaling zou moeten worden gesanctionneerd. Zie ook bondsblad 213 en 307, gem. stem 2576 en 2906—21. De Voogt, blzz. 83 en 84, geeft van een ander gevoelen blijk. Hij zegt d. t. p.: „De raadsleden, die vervolgens in de stembureaux benoemd worden, zijn het aan hun eed verplicht die benoeming te aanvaarden, ook wanneer zij reden tot verontschuldiging meenen te hebben en zij, des ondanks, toch benoemd worden. Weigeren zij toch zitting te nemen, dan is de strafbepaling van art. 155, ten hoogste honderd gulden boete bedreigende tegen de voorzitters en de leden van het stembureau, die gedurende de stemming buiten noodzaak afwezig zijn, op hen toepasselijk. De rechter zal dan hebben uit te maken of hier bedoelde noodzaak aanwezig was." Kiezers in het kies- Bevat de gemeente meer dan één stemdistrict, dan district, waartoe kan de raad buiten zijn midden inwoners der gemeente, het stembureau be- tevens kiezers in het kiesdistrict, tot leden en plaatshoort. vervangende leden der stembureaux van een kies¬ district benoemen. Naar de meening der redactie van de gem. stem 2522 kan met het stellen van het vereischte, dat zij „kiezers" zijn in het betrokken kiesdistrict, niet anders bedoeld zijn dan dat zij bevoegd zijn tot medestemming voor de verkiezing, waarbij zij als leden van het stembureau fuTigeeren. De leden van den In art. 61 wordt wel bepaald voor hoelang de inworaad worden voor ners der gemeente, tevens kiezers in het kiesdistrict, elke stemming be- als leden en plaatsvervangende leden der stemnoemd. bureaux van een kiesdistrict benoemd worden, maar niet voor hoelang de raadsleden. Blijkens de m. v. a. 2de k., 1896, blz. 50, is het echter de bedoeling, ter wille van onderlinge schikking en overleg, dat de leden uit den raad niet voor twaalf maanden, doch voor elke stemming benoemd worden. Zie ook gem. stem 2506, 3096 19. In nummer 3044—13 is de redactie van de gem. stem van ge- voelen dat, waar geen bepaald wetsvoorschrift is aan te wijzen dat benoeming voor een jaar verbiedt, deze handelwijze geen grond kan opleveren tot niet-toelating van gekozenen. De redactie van het bondsblad nummer 412 is van meening dat, hoewel zoodanige benoeming niet in strijd is met de letter der wet, zij toch zeker strijdig is met het geheel tijdelijk karakter der stembureaux. Het stembureau wordt voor een bepaalde stemming in het leven geroepen en als die stemming is afgeloopen, is ook het stembureau ontbonden. In gelijken zin Elenbaas, 3de dr., I, blz. 657. Benoeming van inwoners tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux. De redactie van de gem. stem is in nummer 2421 van gevoelen dat, voor zoover de stemdistricten voor drie verschillende verkiezingen overeenstemmen, er geen bezwaar is, dat zekere personen bij een raadsbesluit voor al de in de eerstvolgende 12 maanden te houden verkiezingen tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux benoemd worden, mits deze personen kiezers zijn voor elk der drie lichamen. Vallen daarentegen de stemdistricten voor de verschillende colleges niet samen, dan zou afzonderlijke benoeming voor elke daarvan noodzakelijk zijn. De wet bepaalt niet wanneer de benoeming van de inwoners, tevens kiezers, moet plaats hebben. Met Kalbfleisch, blz. 190, zijn wij van gevoelen dat het aanbeveling zal verdienen die benoeming te doen geschieden in de eerstvolgende raadszitting na 15 Mei, op welken dag de kiezerslijst van kracht is geworden. In gelijken zin Elenbaas, 3de dr., I, blz. 657. Benoeming van een stembureau voor de stemmingen strekt zoowel voor de stemming als voor de herstemming. Het zittingnemen in een stembureau van iemand, die in strijd met de wet tot lid of plaatsvervangend lid van het stembureau is benoemd, maakt de stemming nietig. Bij koninklijk besluit van 22 Februari 1913, no. 21, bondsblad 609—10, gem. stem 3209—8, weekbl. burg. adm. 3327, is beslist dat een benoeming van leden van een stembureau voor „de stemmingen" voor bestaande vacaturen in den raad ook geldt voor de herstemmingen. De omstandigheid dat in een stembureau zitting is genomen door iemand, die in strijd met de wet tot lid of plaatsvervangend lid van het stembureau benoemd was, maakt o. i. de verkiezing onwettig, ook al blijkt niet dat dit feit van invloed op den uitslag geweest is. Een waarborg, door de wet tegen knoeierijen gesteld, moet in ieder geval op straffe van nietigheid gehandhaafd worden. Gem. stem 2435. Wij merken hierbij nog op dat een besluit van den raad tot benoeming van een lid van het stembureau van iemand, die niet benoemd mag worden, krachtens art. 153 der gemeentewet voor vernietiging vatbaar is. De burgemeester zou op dit besluit art. 70 der gemeentewet moeten toepassen. Toekennen van va- Het toekennen van vacatiegeld aan raadsleden, die catiegelden aan de als lid van een stembureau fungeeren, acht de releden der stembu- dactie van de gem. stem in de nummers 3169—14, reaux. 3209—4, 3212—16, 3213—4, niet geoorloofd; daaren¬ tegen acht zij wel toelaatbaar het toekennen van vacatiegeld aan andere leden van het stembureau. Voor haar meening, dat een raadslid in zijn kwaliteit van lid van een stembureau geen vacatiegeld mag genieten, voert zij aan dat de verplichting om als lid van het stembureau op te treden een uitvloeisel is van het raadslidmaatschap, en voor de waarneming van dit lidmaatschap kent de wet geen andere vergoeding dan het in art. 58 der gemeentewet bedoeld presentiegeld. Aan de gem. stem 3209—4 ontleenen wij nog het volgende: „Door den gemeenteraad van 's Gravenhage werd indertijd een commissie benoemd om te onderzoeken op welke wijze de samenstelling der stembureaux het best zou kunnen geregeld worden. In haar te dier zake uitgebracht rapport gaf de commissie o. m. te kennen, dat het, ten einde zooveel mogelijk dezelfde personen in dezelfde bureaux te doen zitting nemen, aanbeveling verdiende aan de leden der stembureaux vacatiegelden toe te kennen. Burgemeester en wethouders, over dit rapport praeadvies uitbrengende, vereenigen zich ten deze met de zienswijze der commissie. Uit wettelijk oogpunt bestaat er bij hen geen bezwaar tegen de toekenning van vacatiegelden, ook aan raadsleden, niet-wethouders. Zij stellen daarom voor dit vacatiegeld te bepalen op ƒ 0.50 per persoon voor elk vol uur zitting van het stembureau." Blijkens gem. stem 3213—4 is dit voorstel zonder discussie of hoofdelijke stemming aangenomen, zoodat in 's Gravenhage aan die leden van het stembureau, die niet zijn wethouder, een vacatiegeld wordt toegekend van ƒ 0.50 voor elk vol uur zitting. Artikel 62. De burgemeester is voorzitter van het hoofdstembureau der gemeente, waarin het gevestigd is. Is in eene gemeente meer dan één hoofdstembureau gevestigd, dan is de burgemeester der gemeente voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict, waarbinnen het gemeentehuis is gelegen. In dit geval worden de voorzitters der andere hoofdstembureaux door den gemeenteraad uit zijn midden benoemd en wordt voor de stembureaux een der leden daarvan bij de benoeming als voorzitter aangewezen. In gemeenten waarin geen hoofdstembureau is gevestigd, is de burgemeester voorzitter van het stembureau in het eerste of eenige stemdistrict. In de gevallen bij de twee voorafgaande leden bedoeld kan de burgemeester zich laten vervangen door een lid van den gemeenteraad, daartoe door den raad aan te wijzen. De voorzitters van alle andere stembureaux worden door den gemeenteraad zooveel mogelijk uit zijn midden benoemd. Is het getal der beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, dan kan de raad daartoe inwoners van de gemeente, tevens kiezers in het kiesdistrict, waartoe het stembureau behoort, benoemen. De burgemeester Zie het omtrent den burgemeester, voorzitter van voorzitter van een een hoofdstembureau of een stembureau, opgemerkte hoofdstembureau of op blz. 211. een stembureau. Bij de wijziging in 1900 zijn in het tweede lid ingelascht de woorden: „of eenige". De m. v. t. blz. 10 zegt omtrent deze wijziging: „Met het oog op verkiezingen van leden van den gemeenteraad, welke ook door § 3 van de eerste afdeeling der kieswet worden beheerscht, is invoeging van de woorden „of eenige noodzakelijk. In de praktijk werd tot dusver reeds gehandeld, alsof gemelde woorden in werkelijkheid in het artikel waren te lezen." De ven anging van Ingevolge het 3de lid kan de burgemeester zich als den burgemeester voorzitter van een hoofdstembureau of van een stemals voorzitter van bureau laten vervangen door een lid van den gemeenteeen hoofdstembu- raad, daartoe door den raad aan te wijzen. Volgens reau of van een de redactie van het bondsblad 668—18 vordert dit stembureau. lid alleen dan de benoeming van een plaatsvervangend voorzitter, als de burgemeester te voren verklaart, dat hij het voorzitterschap niet zal kunnen waarnemen; overigens geldt — meent zij — het tweede lid van art. 64. De redactie van de gem. stem is in nummer 2733 van gevoelen dat het 3de lid alleen ten aanzien van den burgemeester als voorzitter van het hoofdstembureau of van het stembureau in het eerste of eenige stemdistrict den raad de bevoegdheid geeft tot aanwijzing van een plaatsvervanger. De vervanging, zoo noodig, van de voorzitters der andere stembureaux, geschiedt naar den regel van art. 64, lid 2. De vraag kan rijzen of de bepaling van het 3de lid niet strijdt met art. 77 der gemeentewet. De verplichting tot bekleeding van het voorzitterschap van een hoofdstembureau of van een stembureau vloeit uit 's burgemeesters ambt voort. Volgens art. 77 der gemeentewet nu wordt de burgemeester bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen door den wethouder,- die van de aanwezigen de oudste in jaren is, of, deze ongesteld zijnde, door den daarop in jaren volgenden wethouder. Zijn alle wethouders ongesteld of afwezig, dan treedt het oudste lid in jaren van den raad, dat aanwezig is, op, tenzij de commissaris in de provincie de tijdelijke waarneming aan een der andere leden van den raad opdraagt. Het wil ons voorkomen dat er tusschen de aangehaalde bepalingen geen strijd bestaat. Bij „ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis" van den burgemeester wordt hij als voorzitter van een hoofdstembureau of van een stembureau vervangen naar de regelen van art. 77 der gemeentewet. Is geen dezer gevallen aanwezig, dan behoeft toch de burgemeester het voorzitterschap niet te bekleeden, maar kan hij zich laten vervangen door een lid van den gemeenteraad, daartoe door den raad aan te wijzen. In gelijken zin gem. stem 2956 14; 3046—21, Elenbaas, 3de dr., I, blz. 658, Kalbfleisch, blz. 191, Stoop, blz. 82, De Voogt, blz. 84. De benoeming van Zal volgens de eerste drie leden van art. 62 geen voorzitters van an- ander dan de burgemeester of een lid van den raad dere stembureaux voorzitter van een hoofdstembureau of van het dan hoofdstembu- stembureau in het eerste of eenige stemdistrict reaux of van het kunnen zijn, de voorzitters van alle andere stemeerste oï eenige bureaux zullen, volgens het 4de lid, door den gestembureau. meenteraad „zooveel mogelijk uit zijn midden benoemd worden. Is het getal der beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, dan kan de raad daartoe inwoners van de gemeente, tevens kiezers in het kiesdistrict, waartoe het stembureau behoort, benoemen. De vraag is nu, wie beoordeelt of het aantal beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend is en wat moet onder „niet beschikbaar verstaan worden. Zijn er meer stemdistricten dan er raadsleden zijn, dan blij niet anders over dan inwoners, tevens kiezers in het kiesdistrict, tot voorzitters te benoemen. De omstandigheid dat geen raadsleden beschikbaar zijn behoeft niet steeds uit afwezigheid of verhindering voort te spruiten, maar kan ook uit „ongeschiktheid'' voortkomen. De beslissing of die omstandigheid aanwezig is komt uitsluitend toe aan den raad. Zie bondsblad 406, gem. stem 2418, 3005—19, weekbl. burg. adm. 3261, Kalbfleisch blz. 191. De redactie van de gem. stem zegt in haar nummer 3005—19 nog: „De raad is krachtens art 62, laatste lid, bevoegd om anderen dan raadsleden tot voorzitters van stembureaux te benoemen, indien voor die functie geen raadsleden „beschikbaar" zijn. De benoeming van een ander sluit dus in zich dat, naar het oordeel van den raad — en deze heeft alleen daaromtrent te beslissen —, geen raadslid als voorzitter van het stembureau kan worden aangewezen, hetgeen niet wegneemt, dat sommige raadsleden geschikt geacht worden om als leden van het stembureau op te treden." Elenbaas, 3de dr., I, blz. 658 en 659, merkt nog het volgende op: „Volgens het laatste lid van art. 62 worden de voorzitters van alle andere stembureaux door den gemeenteraad, zooveel mogelijk uit zijn midden, benoemd. Welke stembureaux worden hier bedoeld? In het eerste lid wordt, nadat het voorzitterschap van de hoofdstembureaux geregeld is, gezegd, dat voor de stembureaux een der leden daarvan bij de benoeming als voorzitter wordt aangewezen. Is nu de bepaling van het laatste lid niet toepasselijk op het voorzitterschap van de stembureaux, als in de gemeente ook meerdere hoofdstembureaux voorkomen en de gemeente dus in kiesdistricten verdeeld is? Daar in het laatste lid van alle andere stembureaux gesproken wordt, zou men geneigd zijn dit aan te nemen, doch daarin wordt ook gezegd, dat, als het getal beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend is om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, de raad dan daartoe inwoners van de gemeente, tevens kiezers in het kiesdistrict, waartoe het stembureau behoort, kan benoemen, waaruit weer blijkt, dat het 4de lid van art. 62 een meer algemeene strekking heeft en de wetgever het toepasselijk heeft willen maken op alle stembureaux, waarvan de voorzitter niet door de wet zelf is aangewezen. Artikel 63. De bij de opening der zitting van het stembureau fungeerende voorzitter, leden of plaatsvervangende leden, die kiezers zijn in het kiesdistrict waarbinnen het stembureau zitting houdt, kunnen slechts aan dat stembureau aan de stemming deelnemen. In 1900 is het woord „district" vervangen door „kiesdistrict". Bij de wijziging in 1900 is in plaats van het woord „district", gesteld „kiesdistrict", uitsluitend, zooals de m. v. t. op blz. 11 zegt, tot verduidelijking van het artikel. Door deze wijziging is nu alle twijfel opgeheven of met „district" „kiesdistrict" bedoeld werd. Bedoeling van het De bepaling heeft ten doel leden van het stemartikel. bureau, die wellicht gedurende den geheelen tijd der stemming daarin zitting blijven houden, in staat te stellen ten overstaan van dat stembureau hun stem uit te brengen, al zijn zij stembevoegd in een ander stemdistrict. Stoop, blz. 82. Bij de opening der Alleen de bij de opening der zitting fungeerende zitting. voorzitter, leden of plaatsvervangende leden, die kiezers zijn in het kiesdistrict waarbinnen het stembureau zitting houdt, kunnen slechts aan dat stembureau aan de stemming deelnemen. Hieruit volgt, dat de tot een ander stemdistrict behoorenden, die in den loop van den stemmingsdag zitting nemen, ter vervanging van anderen, alleen aan het stembureau, binnen het stemdistrict, waartoe zij volgens de kiezerslijst behooren, hun stem kunnen uitbrengen, maar ook volgt er uit dat de personen, die bij de opening der zitting het stembureau vormen, aan geen ander bureau hun stem kunnen uitbrengen, indien zij kiezers zijn in het kiesdistrict, waarbinnen het stembureau zitting houdt. Behooren zij tot een ander kiesdistrict dan zullen zij, willen zij aan de stemming deelnemen, hun stem moeten uitbrengen bij het stembureau in het stemdistrict, waartoe zij volgens de kiezerslijst behooren. Derogeert art. 63 Volgens art. 74 wordt niemand tot de stemming aan art. 74? toegelaten dan die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken. Stoop, blz. 82, zegt: „Aan den regel van art. 74 derogeert art. 63 evenwel niet. Woont bij voorbeeld een burgemeester buiten zijn gemeente, zoodat hij daar niet op de kiezerslijst voorkomt, dan kan hij zich niet op art. 63 beroepen om in de gemeente, waarvan hij burgemeester is en waar hij als voorzitter van het stembureau optreedt, zijn stem uit te brengen. In gelijken zin gem. stem 2384. De Voogt, blz. 85, zegt: „Het vooibehoud, voor zoover zij kiezers zijn in het (kies)district, ziet op gemeenten. in meerdere kiesdistricten verdeeld, waar raadsleden buiten hun kiesdistrict kunnen fungeeren. Boven alles geldt toch de bepaling van art. 74, dat tot de stembus niemand wordt toegelaten, dan die volgens de kiezerslijst daartoe bevoegd is, d. w. z. dan die volgens de kiezerslijst behoort tot het kies- en stemdistrict, dat ter stemming wordt opgeroepen." De redactie van de gem. stem geeft echter in haar nummer 2909—14 blijk van een andere opvatting, waarbij wij ons aansluiten. Zij zegt daar: „In 1900 is opzettelijk het woord „district" veranderd in „kiesdistrict" om te doen uitkomen, dat de toepasselijkheid dezer bepaling zich over het geheele kiesdistrict uitstrekt. Doet zich dus bij een burgemeester, voorzitter van het stembureau, het geval voor dat hij, als elders woonachtig, op de kiezerslijst eener andere gemeente van hetzelfde kiesdistrict voorkomt, dan mag hij zijn stemrecht alleen uitoefenen in de gemeente, waar hij als voorzitter van het stembureau fungeert. Aan het voorschrift van art. 74 kieswet wordt dan door art. 63 gederogeerd, terwijl de bij art. 78 bevolen parapheering zal moeten geschieden na bijvoeging van den naam op de kiezerslijst." In nummer 2910—13 zegt de redactie van de gem. stem in verband met het vorenstaande nog het volgende: „Laat men de aanvulling en parapheering achterwege, dan komt het voorschrift van art. 78 niet tot zijn recht en ontstaat er verschil tusschen het getal der stembiljetten en dat der paraphen. W aar intusschen de wet het hierbedoeld gevolg van art. 63 niet nader geregeld heeft, zouden wij ook tegen de niet-naleving van art. 78 in dit geval geen bezwaar hebben, mits daarvan in het procesverbaal melding gemaakt worde." Ook in gem. stem 3009—19 geeft de redactie nog blijk van een gelijk gevoelen als hierboven is aangegeven. Artikel 64. Gedurende de zitting zijn steeds de voorzitter en twee leden in het stembureau aanwezig. Bij ziekte of noodzakelijke verhindering van den voorzitter treden die leden, naar volgorde van benoeming, als zoodanig op. De tijdelijke vervanging der leden wordt, zoo daaraan behoefte bestaat, door den voorzitter van het stembureau geregeld. Zijn geene plaatsvervangende leden beschikbaar, dan worden door den voorzitter uit de in het lokaal aanwezige kiezers, een of meerdere leden benoemd, voor den tijd der ontstentenis van de plaatsvervangende leden. Aran alle verwisselingen in de samenstelling van het stembureau wordt op het proces-verbaal aanteekening gehouden met opgave van de reden daarvoor en van den tijd der vervanging. Het woord „zit- Bij de wijziging in 1900 is het woord „zitting", in ting" is in 1900 ge- het 1ste lid, in de plaats gesteld van het woord „stemsteld in de plaats ming". De m. v. t., blz. 11, zegt dienaangaande: van het woord „Te recht is opgemerkt, dat het thans vigeerend voorstemming". schrift van art. 64, eerste lid, niet tot de stemming moest zijn beperkt, doch evenzeer moet gelden voor de belangrijke werkzaamheden, na afloop der stemming door het stembureau in zijn zitting te verrichten . Afwijking van het Ingevolge art. 9ter der provinciale wet en art. liter eerste lid bij een der gemeentewet wordt, indien de stemming strekt stemming ter ver- tot verkiezing van meer dan één lid van de provinciale kiezing van meer staten of van den gemeenteraad, aan het stembureau, dan één lid van de doch uitsluitend voor de werkzaamheden, welke met provinciale staten de opening der stembus aanvangen, een vierde lid en den gemeente- toegevoegd. Zie den tekst van deze artikelen op raad. blzz. 210 en 211. Daar de artt. 9ter der provinciale wet en liter der gemeentewet den aanvangstijd der werkzaamheden van het vierde lid van het stembureau noemen en niet zeggen wanneer die werkzaamheden ophouden, moet men wel aannemen, dat dit lid zitting blijft houden, zoolang de werkzaamheden van het stembureau duren. Bovendien, als door het hoofdstembureau nieuwe opneming der stembiljetten plaats heeft, moeten volgens art. 95, lid 3, de voorschriften der artt. 86—92, 1ste zinsnede, gevolgd worden en zal derhalve de aanvulling van het stembureau even noodzakelijk zijn als bij de eerste opneming. Bondsblad 207 en 209. Gedeputeerde staten van Groningen waren, blijkens het provinciaal verslag over 1904, hetzelfde gevoelen toegedaan. Bondsblad 219. Het vierde lid, bedoeld in art. 9ter der provinciale wet en art. 1 Uer der gemeentewet, moet ook aan de werkzaamheden van het hoofdstembureau, bedoeld in art. 93, deelnemen en het bij art. 94 bedoeld proces-verbaal teekenen. Gem. stem 2436. Het stembureau De redactie van de gem. stem is in nummer 2422 mag geen zitting van gevoelen dat, wanneer een stembureau, dat in houden met meer plaats van uit 3, uit 4 leden bestond, zitting heeft leden dan de wet gehad bij de stemopneming en den verkozene tot voorschrijft. benoemde heeft geproclameerd, het benoemde lid geen regelmatigen geloofsbrief kan overleggen en tot zijn niet-toelating moet worden besloten. Het buiten noodzaak afwezig zijn van den voorzitter en de leden van het stembureau is strafbaar. Volgens art. 155 der kieswet worden de voorzitter, de leden en de ter vervanging opgeroepen plaatsvervangende leden van het stembureau, die gedurende de zitting buiten noodzaak afwezig zijn, gestraft met een geldboete van ten hoogste honderd gulden. Overtreding van het In het algemeen moet worden aangenomen, dat voorschrift van het overtreding van het voorschrift van het 1ste lid zal lste lid zal niet al- moeten leiden tot niet-toelating van de bij de stemtijd nietigheid der ming gekozenen. Gedeputeerde staten van Zuidstemming ten ge- Holland beslisten echter op 12 Augustus 1913, dat volge hebben. het zich door een tweetal leden van het stembureau voor een oogenblik uit het stemlokaal begeven, ten einde iets te nuttigen, zonder dat in hun vervanging in het stembureau was voorzien, zoodat de voorzitter van het stembureau een kort oogenblik alleen in het stemlokaal is geweest en toen aan een enkelen kiezer een stemkaart heeft uitgereikt, terwijl deze onregelmatigheid op den uitslag der stemming van geen invloed kan zijn geweest, niet leidt tot niet-toelating van een gekozene. Weekbl. burg. adm. 3350. In gelijken zin oordeelt de redactie van het weekbl. burg. adm. in nummer 2561. De redactie van de gem. stem geeft in nummer 2495 van een gelijke meening blijk. Zij zegt' daar: „De tijdelijke afwezigheid van den voorzitter, zonder dat er een plaatsvervanger is gesteld, kan dan alleen de verkiezing vitieeren, indien blijkt, dat er gedurende zijn afwezigheid onregelmatigheden hebben plaats gehad — doordien bijv. kiezers zich aangemeld hebben, maar onverrichter zake zijn heengegaan —, die op den uitslag van invloed hadden kunnen zijn." Moeten de voorzit- Voor een goeden gang van zaken verdient het aanters, leden en beveling de voorzitters en leden der stembureaux plaatsvervangende enkele dagen vóór den dag der stemming schriftelijk leden der stembu- op te roepen. Echter wil het ook ons, in overeenreaux worden op- stemming met de redactie van de gem. stem 3086—20, geroepen? voorkomen, dat de voorzitters en leden der stembureaux van rechtswege, zonder voorafgaande oproeping, verplicht zijn gedurende de zitting aanwezig te zijn, op straffe als bij art. 155 is bepaald. De plaatsvervangende leden, wier zittingnemen verlangd wordt, zullen altijd moeten worden opgeroepen. De voorzitter mag Bij de behandeling der wijzigingswet van 1900 alleen bij ziekte of werd voorgesteld in het 2de lid het woord „noodnoodzakelijke ver- zakelijk" te doen vervallen. Blijkens handelingen hindering vervan- 2de k., blz. 276, werd vanwege de commissie van gen worden. rapporteurs hieromtrent opgemerkt: „Er is hier sprake van de vervanging van den voorzitter en terwijl nu de commissie meent, dat vervanging van leden van het stembureau mogelijk moet zijn en toch in het algemeen niet wenschelijk is, meent zij in het bijzonder, dat vervanging van den voorzitter nog minder gewenscht moet worden geacht, zoodat men geen bepalingen in de wet moet brengen, waardoor juist de vervanging van dezen gemakkelijker wordt gemaakt". Op blz. 271 leest men: „In het voorbijgaan voeg ik (voorzitter der commissie van rapporteurs) er bij, dat verscheidene leden, ook ik, hoewel plaatsvervanging niet afkeurende, het toch niet wenschelijk vinden dat daarvan een ruim gebruik gemaakt wordt. Eenheid in de beslissingen van het stembureau en de directie in de hand van één president achten zij gewenscht ook met het oog op het op te maken proces-verbaal." De redactie van het bondsblad, nummer 517, meent, dat wanneer aan het stembureau den ganschen dag geen eetwaren worden verstrekt, er alleszins termen aanwezig zijn, dat de voorzitter, zoowel als de leden, zich eenigen tijd laten vervangen om thuis te gaan dineeren; er is dan naar haar meening noodzakelijke verhindering van den voorzitter en behoefte aan vervanging der leden. In weekbl. burg. adm. 3351 is de redactie van oordeel, dat de voorzitter en de leden van het stembureau zich niet gelijktijdig mogen laten vervangen gedurende het nuttigen van hun middagmaal. Het „nuttigen van het middagmaal wordt, althans wat den voorzitter betreft, geen voldoend motief geacht om het stembureau te verlaten. Volgens het tweede lid is zijn vervanging alleen geoorloofd bij ziekte of noodzakelijke verhindering en deze laatste schijnt niet vermoed bij het gebruik van een maaltijd, hetwelk zeer goed in het stembureau kan geschieden. In gelijken zin gem. stem 3118—19. • Wie vervangt den Volgens het 2de lid treden bij ziekte of noodzakelijke voorzitter geduren- verhindering van den voorzitter de overige leden, naar de de zitting1? volgorde van benoeming, als zoodanig op. Hieruit volgt dat de volgorde voor de vervanging door of bij de benoeming der leden van het stembureau door den raad bepaald wordt. De bepaling van het tweede lid van art. 64 is ook van toepassing wanneer tijdens de zitting ziekte of noodzakelijke verhindering van den voorzitter plaats grijpt. Is deze de burgemeester, dan wordt hij niet overeenkomstig art. 77 der gemeentewet vervangen, doch naar het voorschrift van art. 64, tweede lid, hetwelk als lex specialis aan gemeld art. 77 derogeert. Vermits de wet zelve, bij art. 64, tweede lid, de vervanging van den voorzitter heeft geregeld, is de raad niet bevoegd een plaatsvervangend voorzitter voor de gevallen van ziekte of noodzakelijke verhindering aan te wijzen. Stoop, blz. 83. Zie ook De Voogt, blz. 84, en gem. stem. 2383 en 2385. De wet is minder Kan de voorzitter alleen bij ziekte of noodzakelijke streng ten aanzien verhindering vervangen worden, de wet is minder van de vervanging streng tsn aanzien van de overige leden. Volgens der leden van het het 3de lid behoeft aan tijdelijke vervanging slechts stembureau dan behoefte te bestaan en de voorzitter zal haar regelen. van den voorzitter. Achten bondsblad 517 en gem. stsm 3118 19 behoefte aan vervanging der leden aanwezig voor het gebruiken van een maaltijd, in weekbl. burg. adm. 3351 wordt daarover in tegenovergestelden zin geoordeeld. In het lokaal aan- Gedeputeerde staten van Noordholland waren blij wezigé kiezers. kens hun besluit van 3 September 1913, no. 54, gem. stem 3233—9, weekbl. burg. adm. 3354, van oordeel dat de in het 4de lid bedoelde, in het lokaal aanwezige, kiezers niet behoeven te zijn tot stemmen gerechtigde kiezers in het betrokken stemdistrict. De redactie van de gem. stem 3222—14 is een andere meening toegedaan. Zij zegt daar: „De kieswet, in het 4de lid van art. 64 sprekende van „de in het lokaal aanwezige kiezers", heeft daarmede niet op het oog een ieder die kiezer is in het kiesdistrict, maar, evenals in de artt. 82, 86 en 91, slechts die kiezers, welke tot deelneming aan de stemming ten overstaan van het betrokken stembureau bevoegd zijn. De voorzitter van het stembureau mist trouwens de gegevens om te beoordeelen of een ingezetene eener andere gemeente kiezer is." Weigering om zit- Volgens art. 184 wetboek van strafrecht wordt hij, ting te nemen in die opzettelijk niet voldoet aan -een bevel of een het stembureau vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een in het door een ambtenaar, met de uitoefening van eenig stemlokaal aan we- toezicht belast, gestraft met gevangenisstraf van zigen kiezer is ten hoogste drie maanden of geldboete van ten strafbaar. hoogste ƒ 300,—. Met ambtenaar wordt gelijk¬ gesteld ieder die krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk met eenigen openbaren dienst is belast. Kiesw. Deze strafbepaling moet van toepassing geacht worden op den kiezer, die zou weigeren, na benoeming door den voorzitter, zitting te nemen in het stembureau. In gelijken zin Kalbfleiscli blz. 193, Elenkaas 3e dr., I, blz. 660, De Voogt, blz. 85, Musquetier, blz. 78. Aanteekening van Voor het proces-verbaal van de zitting van het de verwisselingen stembureau is bij koninklijk besluit van 9 Januari in de samenstelling 1901, staatsblad 25, vastgesteld een nieuw model VI. van het stem- Aan het slot van dit proces-verbaal is ruimte gelaten bureau. voor de aanteekening van de verwisselingen in de samenstelling van het stembureau. Artikel 65. Bij plaatselijke verordening, waarvan afkondiging geschiedt, wordt voor elk stemdistrict een geschikt stemlokaal aangewezen. De burgemeester zorgt voor de inrichting van het lokaal. Bij plaatselijke ver- De plaatselijke verordening, houdende aanwijzing ordening. van stemlokalen, wordt vastgesteld door den raad. In de m. v. t. op het ontwerp-Tak werd op blz. 18 gezegd: „Daar de beschikking over en het huren van zoodanige lokalen in het bijzonder tot de bevoegdheid van den gemeenteraad behoort, is aan hem de aanwijzing der stemlokalen opgedragen". De woorden „plaatselijke verordening, waarvan afkondiging geschiedt", schijnen een bepaalde medewerking van den raad te vorderen, zoodat op de definitie van art. 150 gemeentewet geen beroep kan worden gedaan. Voor onze meening vinden wij nog steun in het v. v. 2de k. 1896, blz. 31, ad art. 64 (oud), thans art. 65, waarin het denkbeeld werd geopperd om de uitvoering van het bepaalde in het tweede lid aan burgemeester en wethouders op te dragen, wat naar de meening van sommigen in overeenstemming zou zijn met art. 179, letter e, gemeentewet. Zie ook De Voogt, blz. 91 en 92. Indien de raad de aanwijzing van een stemlokaal weigert, zal de aanwijzing door burgemeester en wethouders moeten geschieden, ingevolge het 2de lid van art. 126 der gemeentewet. Verschillende stem- Voor de stemmingen ter verkiezing van leden van lokalen voor ka- de tweede kamer, de provinciale staten en den gemer, staten, ge- meenteraad behoeft niet eenzelfde lokaal te worden meenteraad. aangewezen. Zie Kalbfleisch, blz. 194 en Stoop, blz. 83. Het stemlokaal Op blz. 210 vermeldden wij reeds dat het sternmoet binnen het lokaal binnen het stemdistrict zal moeten liggen, stemdistrict liggen. Met Kalbfleisch, blz. 194, zijn wij van gevoelen, dat het beginsel, waaruit de verdeeling der kiesdistricten in stemdistricten voortkomt, medebrengt, dat het voor elk stemdistrict bestemd stemlokaal ook binnen dat stemdistrict gelegen is, al zegt de wet dit niet met dezelfde woorden; het blijkt ook genoegzaam uit de artt. 59 en 60. Stoop, blz. 83, geeft echter van een ander gevoelen blijk. Hij zegt daar: Het stemlokaal behoeft niet te liggen in het stemdistrict. Is bij voorbeeld het raadhuis buiten de gemeente gelegen, zoo kan het niettemin als stemlokaal dienst doen. Anders de gem. stem 2687: Aangezien een stemdistrict de grenzen der gemeente niet kan overschrijden, moet een stemlokaal binnen de gemeente liggen. Een geschikt stem- Of een lokaal geschikt is voor stemlokaal, heeft de lokaal. gemeenteraad te beoordeelen. Hij zal echter bij de keuze van het lokaal er op hebben te letten, dat aan de artt. 8 en 10 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, behoorlijk uitvoering kan worden gegeven. Ingevolge art. 28, 1°., 8, 1ste lid, 2°., 9, 1ste lid, 1°., en 10, 1ste lid, der drankwet zal een lokaal, waarvoor vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein is verleend, niet, zonder het voortbestaan der vergunning in gevaar te brengen, als stemlokaal kunnen worden gebruikt. Inrichting van het De kosten van inrichting van stemlokalen komen stemlokaal. ten laste der gemeente; zij behooren tot die, bedoeld in art. 205, letter k, der gemeentewet. Omtrent de inrichting der stemlokalen zijn krachtens art. 69, lid 2, voorschriften gegeven bij koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, en 8 Mei 1897, staatsblad 144. Artikel 66. Op de tafel, voor het stembureau staande, ligt een exemplaar dezer wet en der algemeene maatregelen van bestuur, die op de verkiezing betrekking hebben, en een afschrift of afdruk van de kiezerslijst. Bedoeling van dit De nederlegging op de tafel, voor het stembureau artikel. staande, van een exemplaar der kieswet en der alge¬ meene maatregelen van bestuur, die op de verkiezing betrekking hebben, heeft de bedoeling om aan de leden van het stembureau gelegenheid te verschaffen deze te raadplegen bij de uitoefening hunner functiën. De algemeene maatregelen van bestuur zijn enkel die, welke de uitoefening van het kiesrecht en de daarmede in verband staande werkzaamheden betreffen. In gelijken zin gem. stem 2594. Welke algemeene maatregelen van bestuur op de tafel moeten liggen bij een stemming voor de provinciale staten of voor den gemeenteraad. Bij een stemming voor de provinciale staten of voor den gemeenteraad moeten op de tafel liggen een exemplaar van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901, staatsblad 25, en een exemplaar van het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27. Afschrift of afdruk van de kiezerslijst. Volgens art. 4 van het koninklijk besluit van 28 November 1896, staatsblad 176, tot uitvoering van de artt. 9, 12, 14 en 104 der kieswet, moet in het afschrift of den afdruk der kiezerslijst, bedoeld bij art. 66, in de eerste kolom vóór elk volgnummer een voldoende ruimte worden opengelaten voor het stellen der paraphen, overeenkomstig art. 78, en volgens art 5 van dat besluit moet op afschriften of afdrukken de dag vermeld worden, tot welken de veranderingen daarin zijn opgenomen. Zij behoeven den oorspronkelijken inhoud, waar deze is verbeterd, niet te behelzen. Latere veranderingen kunnen daarin worden bijgeschreven met opgave van den dag tot welken de bijschrijving is geschied. Met een uittreksel De artt. 66 en 78, beide sprekende van een afschrift uit de kiezerslijst of afdruk van de kiezerslijst, laten het gebruik van kan niet worden een voor het stemdistrict vervaardigd uittreksel uit volstaan. die lijst niet toe. Gem. stem 2582. Artikel 67. De tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers de verrichtingen van het bureau kunnen gadeslaart. Beteekenis van het De tafel moet zoodanig geplaatst zijn dat de woord „gadeslaan", kiezers de verrichtingen van het bureau kunnen „gadeslaan". Moet daaronder verstaan worden dat de kiezers om de tafel heen mogen gaan om de aanteekeningen der leden van het stembureau te kunnen controleeren? Uit de gewisselde stukken blijkt, dat men geen andere controle wilde dan bij de vorige kieswet was toegestaan en daarbij was het regel, dat het publiek alleen toegelaten werd vóór de tafel, niet daarachter; de kiezers zullen dus tegenover den voorzitter de verrichtingen van het bureau alleen mogen „gadeslaan", iets geheel anders dan controleeren. De Voost blz. 94. 5 ' Artikel 68. Nevens of op die tafel staat de stembus, vervaardigd naar het bij algeineenen maatregel van bestuur daarvoor vast te stellen model en gesloten met twee verschillende sleutels, waarvan de eene onder den voorzitter, de andere onder het oudste lid berust. Model der stembus. Het model der stembus is vastgesteld bij de artt. 5, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69. Deze artikelen beschrijven de inrichting der stembus tot in de kleinste bijzonderheden; zij is gelijk aan die, bepaald bij het koninklijk besluit van 8 Augustus 1850, staatsblad 46. Met de woorden „het oudste lid" wordt bedoeld „de oudste in jaren". Als in onze wetgeving sprake is van het oudste lid, wordt daarmede steeds bedoeld de oudste in jaren. Daar bovendien de leden van een stembureau niet altijd raadsleden behoeven te zijn, kan in dit artikel met „het oudste lid" niet bedoeld zijn het oudste raadslid in dienstjaren. In gelijken zin bondsblad 622—16. Het in bewaring Het proces-verbaal van de zitting van het stembureau, bedoeld bij de artt. 84 en 91 der kieswet (model VI), nader vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, moet constateeren dat een der sleutels door den voorzitter van het stembureau en de andere door het oudste lid in bewaring is genomen. Kalbfleisch, blz. 195, oordeelt het noodig dat bij vervanging van den voorzitter of het oudste lid, waarvan blijkens het 5de lid van art. 64 aanteekening geschiedt in het proces-verbaal, daarin ook melding gemaakt wordt, dat de sleutels door hen zijn achtergelaten, alsmede dat zij dientengevolge onder berusting zijn gekomen van hem, die na het vertrek als voorzitter of als oudste lid zitting in het stem- nemen der sleutels bij den aanvang der zitting wordt bij proces-verbaal geconstateerd, verandering in die bewaring niet. bureau heeft, opdat men bij het overgaan tot de opening der stembus wete, wie de daartoe vereischte sleutels hebben af te geven. Naar onze meening zou, daar het model van het proces-verbaal daartoe geen aanleiding geeft, de vermelding van de door Kalbfleisch bedoelde bijzonderheid niet geoorloofd zijn. De onderscheiding Wanneer in een zelfde lokaal gelegenheid wordt der stembussen bij gegeven deel te nemen aan de stemming voor twee stemming in het- verschillende verkiezingen, zal het noodig zijn de zelfde lokaal voor kiezers in te lichten voor welke verkiezing de aantwee verschillende wezige stembussen dienen. Dit zou kunnen geverkiezingen. schieden door bij elke bus een bordje te plaatsen. Ter voorkoming van verwarring verdient het echter nog meer aanbeveling de stemmingen in zulk een geval in twee verschillende lokalen, desnoods van hetzelfde gebouw, te houden. De redactie van de gem. stem, nummer 2431, ziet, als de grenzen van het stemdistrict dezelfde zijn voor de stemmingen voor de provinciale staten en den gemeenteraad, tegen een gelijktijdige stemming voor de provinciale staten en den gemeenteraad geen wettelijk bezwaar als de leden van het stembureau voor beide stemmingen benoemd zijn, mits daarbij verschillende stembussen gebezigd worden. Zij meent intusschen ook, dat deze wijze van handelen groot gevaar voor verwarring oplevert. Als de stembus vol De mogelijkheid bestaat dat een stembus, vóór is, is het gebruik den afloop der stemming, vol geraakt, hr blijft dan van een tweede niets anders over dan een tweede stembus te gaan stembus geoorloofd, gebruiken. De eerste stembus behoeft dan niet verzegeld te worden, behoudens het geval van schorsing der stemming, en moet op de bij dit artikel aangewezen plaats blijven. Gem. stem 2981—21; in gelijken zin bondsblad 381. Artikel 69. Buiten de ruimte voor het publiek bestemd, zijn in het stemlokaal een of meer geheel van elkander afgescheidene lessenaars geplaatst, waarvan de toegang zichtbaar is voor het stembureau en voor het publiek, en waaraan de invulling van het stembiljet in het geheim geschiedt. l)e verdere inrichting van het stemlokaal, het aantal, de plaatsing en de inrichting der lessenaars, worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Bij dit artikel wordt De toepassing van het zoogenaamde couloirstelsel toepassing van het wordt verzekerd door de bepalingen van dit artikel, zoogenaamde cou- Het bestaat uit een of meer lessenaars, die zoo geloirstelsel verze- plaatst zijn, dat de kiezer, die aan een dier lessenaars kerd. stemt, dat kan doen zonder dat iemand in staat is om te zien op welken candidaat hij zijn stem uitbrengt. De minister van binnenlandsche zaken richtte onder dagteekening van 24 Mei 1905 een aanschrijving aan de gedeputeerde staten der provinciën betreffende toepassing der kieswet, waaraan het volgende is ontleend: „Naar aanleiding van enkele tot mijn kennis gekomen onregelmatigheden heb ik de eer Uw college te verzoeken de navolgende punten onder de aandacht van de burgemeesters in Uw provincie te brengen, ten einde bij de verkiezingen een juiste uitvoering der kieswet te bevorderen. Inrichting van Bij de inrichting van stemlokalen moet worden stemlokalen. zorg gedragen, dat de kiezer, tijdens hij aan den stemlessenaar vertoeft, op geenerlei wijze, ook niet door de een of andere toevallige omstandigheid (als bijv. de weerkaatsing in een in het vertrek aanwezigen spiegel) buiten zijn weten kunne worden bespied." Buiten de ruimte Uit de woorden „buiten de ruimte voor het publiek voor het publiek bestemd" zou afgeleid kunnen worden, dat ook anderen bestemd. dan kiezers in het stemlokaal mogen vertoeven. Ook de 1ste zin van art. 10 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, luidende: „De tafel van het stembureau en de lessenaars zijn door eene tusschenruimte van ten minste 2 Meter van de voor het publiek bestemde plaats gescheiden" enz. geeft grond voor deze opvatting. Dat echter de bedoeling van den wetgever niet is geweest aan anderen dan kiezers het recht te geven in het stemlokaal te vertoeven, blijkt uit het 1ste lid van art. 82. In gelijken zin gem. stem 2425 en 2951—19, Kalbfleisch, blz. 197, Stoop, blz. 85. Inrichting van het Aangaande de inrichting van het stemlokaal, het stemlokaal, aantal, aantal, de plaatsing en de inrichting der lessenaars plaatsing en inrich- zijn voorschriften gegeven bij koninklijk besluit van ting der lessenaars. 26 Februari 1897, staatsblad 69, n.1. bij de artt. 8, 9 en 10. Het trekt de aandacht, dat art. 8 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, niet voorziet in het geval dat het aantal kiezers in een stemdistrict minder dan 200 bedraagt. Deze voorziening behoefde echter niet gemaakt te worden, aangezien art. 69 eischt dat in het stemlokaal althans één lessenaar aanwezig is. Nadere aanwijzin- De minister van binnenlandsche zaken heeft onder gen omtrent de dagteekening van 20 April 1897, no. 1841, afd. B. B., plaatsing en de in- den volgenden brief gericht aan de commissarissen richting der lesse- der Koningin in de provinciën: naars. „Het is mij gebleken, dat verschil van meening bestaat omtrent de toepassing, te geven aan artikel 8 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897 (st.bl. no. 69). Naar aanleiding hiervan heb ik de eer U.H E.G. te verzoeken het volgende ter kennis te brengen van de burgemeesters in uw gewest. De strekking van de eerste zinsnede van het tweede lid, luidende: „De lessenaars worden aan weerszijden van de tafel van het stembureau tegen de wanden van het lokaal geplaatst is, om in de stemlokalen de plaatsen voor de lessenaars aan te wijzen, met uitsluiting van andere gedeelten van het lokaal, waarover het stembureau minder gemakkelijk toezicht zou kunnen uitoefenen. Zij houdt geen voorschrift in omtrent de verdeeling der lessenaars over de twee toegelaten plaatsen. De burgemeester heeft de geschiktheid dezer plaatsen te beoordeelen. Ook het gebruik van aaneensluitende lessenaars is niet verboden, mits de afscheiding tusschen de afdeelingen aan het voorschrift van het laatste lid van art. 8 beantwoorde en alzoo die afdeelingen inderdaad geheel van elkander afgescheiden lessenaars vormen." Artikel 70. I)e burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, draagt zorg, dat stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het district vermeerderd aantal, tijdig worden in gereedheid gebracht en in eene, aan het aantal der kiezers in elke gemeente evenredige, hoeveelheid aan de burgemeesters der gemeenten van het kiesdistrict, zoo dit meerdere gemeenten omvat, worden toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. Geen andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt. In geval een kiesdistrict meer dan ééne gemeente bevat, worden de kosten van het in gereedheid brengen van de stembiljetten naar evenredigheid van het aantal verstrekte biljetten over die gemeenten verdeeld. Getal der kiesbe- Het getal der kiesbevoegden in het district en het voegden. Aantal aantal der kiezers in elke gemeente is den burgeder kiezers. meester bekend uit het afschrift of den afdruk van de kiezerslijst, hem ingevolge het 3de lid van art. 34 gezonden, en uit de hem medegedeelde wijzigingen en aanteekeningen omtrent schorsing in de uitoefening van het kiesrecht. Van het overlijden van kiezers wordt hem geen mededeeling gedaan, zoodat hij daarmede geen rekening kan houden. Het voorschrift, dat stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het district vermeerderd aantal worden in gereedheid gebracht, is niet voldoende om te zorgen dat de burgemeester van elke gemeente twintig ten honderd meer stembiljetten ontvangt dan het getal kiezers bedraagt. In een hoofdartikel in de gem. stem nummer 2362: „Eenige opmerkingen over de nieuwe kieswet", wordt te recht gezegd, dat dit artikel en art. 71 uitgaan van de onjuiste opvatting, dat als men een zeker getal met 20 pet. vermeerdert, men ook de verschillende factoren van dat getal elk met 20 pet. kan verhoogen, zonder in gebroken getallen te vervallen. De onjuistheid ware voorkomen geworden, indien bepaald was dat ten minste 20 pet. meer stembiljetten in gereedheid moesten worden gebracht en verzonden worden. t/en volstrekt verbod om meer dan twintig ten honderd stembiljetten in gertedheid te brengen is in de wet niet te lezen. Het zoude te minder zin hebben, wijl bij voorbeeld bij raadsverkiezingen in gemeenten met zeer weinig kiezers enkele vergissingen het behoorlijk verloop der stemming bij gemis van een toereikend aantal biljetten in gevaar zouden breneen. Stoop, blz. 87. Vergelijk Elenbaas, 3de dr., I, blz. 651 en 652, De Voogt, blz. 90 en 91, Kalbfleisch, blz. 198 en 199. De praktijk heeft overigens geleerd dat het cijfer ruim genoeg gesteld is, omdat er toch altijd tal van kiezers zijn, die van hun recht geen gebruik maken en wier biljet dus beschikbaar blijft. Bovendien, een kiezer kan ingevolge het voorschrift van art. 79 slechts eenmaal een nieuw stembiljet aanvragen. De wijze van verzegeling van het pak stembiljetten is niet voorgeschreven. De burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, moet zorg dragen dat de stembiljetten aan de burgemeesters der gemeenten van het kiesdistrict worden toegezonden in een „verzegeld" pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. De kieswet, die anders voorschrijft regeling van de wijze van verzegeling bij algemeenen maat- regel van bestuur — zie het 2de lid van art. 91 , heeft omtrent de verzegeling van het pak der stembiljetten geen dergelijke bepaling, noch bepaalt zij zelve hoe de verzegeling geschieden moet. Het komt ons voldoende voor, dat de verzegeling geschiedt met het zegel der gemeente. Het 2de lid is in Bij de wijziging in 1900 is het 2de lid aan het ar1900 aan het arti- tikel toegevoegd. De m. v. t., blz. 11, zegt over de kei toegevoegd. voorgestelde aanvulling: „Blijkens de memorie van antwoord betreffende het ontwerp der kieswet, bladz. 31, werd een repartitie der trouwens geringe kosten van het drukken van stembiljetten tusschen de verschillende gemeenten van het kiesdistrict niet van genoegzaam belang geacht om haar bij de wet in te voeren. Bij koninklijk besluit van 28 Juli 1899, no. 55 (raad van state, blz. 696 e. v. en bladz. 768 e. v.) is beslist, dat de hier bedoelde kosten komen ten laste van de gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict. Deze beslissing schijnt, ook al bezigt art. 205k der gemeentewet de uitdrukking „waarvoor haar bestuur heeft te zorgen , juist. Billijk evenwel is de aan de hoofdplaats opgelegde last geenszins, terwijl bovendien de kosten voor sommige gemeenten, hoofdplaatsen van een kiesdistrict, hooger zijn dan in den beginne verwacht werd." Artikel 71. De burgemeester draagt zorg, dat vóór den aanvang der stemming bij elk stembureau in zijne gemeente aanwezig zijn stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het stemdistrict vermeerderd aantal. Deze biljetten worden aan het bureau toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. Moet volgens art. 70 de burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, zorg dragen, dat de burgemeesters der gemeenten van het kiesdistrict het vereischt aantal stembiljetten voor hun gemeenten ontvangen, de burgemeester van de gemeente, waar de stemming wordt gehouden, zorgt dat vóór den aanvang der stemming bij elk stembureau in ziin eemeente aanwezig zijn „stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het stemdistrict vermeerderd aantal'". Met de woorden „de burgemeester" wordt bedoeld „de burgemeester der gemeente, waar de stemming wordt gehouden". Een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het stemdistrict vermeerderd aantal. Omtrent de verplichting van den burgemeester om te zorgen dat bij elk stembureau in zijn gemeente stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het stemdistrict vermeerderd aantal aanwezig is wordt verwezen naar het opgemerkte onder art. 70. De burgemeester van elke gemeente zorgt voor de verdeeling der stembiljetten over de verschillende stembureaus of voor de verstrekking der stembiljetten aan het eenige stembureau; hij moet daartoe altijd het door hem ontvangen pak openen. In dit artikel wordt den burgemeester van elke gemeente de verplichting opgelegd zorg te dragen, dat elk stembureau in zijn gemeente het vereischt aantal stembiljetten ontvangt. Hij zal daartoe het van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, ontvangen pak hebben te openen en de biljetten hebben na te tellen en vervolgens aan elk stembureau het vereischt getal stembiljetten in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld, hebben te zenden. De redactie van de gem. stem is in haar nummer 2390 van meening dat de burgemeester alleen dan verplicht is het ingevolge art. 70 ontvangen pakket te openen, wanneer een verdeeling der stembiljetten over de verschillende bureaux in zijn gemeente noodig is; intusschen acht. zij hem ook in andére gevallen tot controle bevoegd. In gelijken zin gem. stem 2439, weekbl. burg. adm. 2559, Kalbfleisch, blz. 200. De meening, dat de burgemeester eener gemeente, die slechts een stemdistrict bevat, de van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, ontvangen biljetten niet zou behoeven te tellen en te verzegelen, alvorens ze aan het stembureau te doen toekomen, acht Stoop, blz. 88 — en wij sluiten ons daarbij aan —, betwistbaar. De burgemeester blijft ook in dit geval verantwoordelijk voor den eisch, dat een toereikend getal biljetten aanwezig zij. Heeft een vergissing plaats gehad en zoude eerst bij den aanvang van de zitting van het bureau blijken, dat te weinig biljetten zijn toegezonden, dan ware het te laat om de fout te herstellen en zoude de geldigheid der geheele verkiezing gevaar loopen.^ In een verzegeld pak. De wijze van verzegeling van het pak stembiljetten is in de kieswet niet voorgeschreven. Het opge¬ merkte op blz. 233 omtrent de verzegeling van het pak stembiljetten, door den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, te zenden, geldt ook hier. Artikel 72. Op het stembiljet zijn aan de eene zijde in alphabetische volgorde de namen gedrukt der candidaten, waarover de stemming geschiedt; aan de keerzijde is de handteekening van den burgemeester der hoofdplaats van het kiesdistrict gestempeld. De verdere inrichting van het stembiljet wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. I)e namen der candidaten behooren in alphabetisch-lexicografische volgorde op het stembiljet voor te komen. Hoewel dit artikel slechts voorschrijft, dat de namen der candidaten in alphabetische volgorde op het stembiljet behooren voor te komen, is het toch ongetwijfeld de bedoeling, dat de volgorde ook lexicografisch zij. Zie Kalbfleisch, blz. 200. Bij samengestelde namen — aldus schreef de mi¬ nister van binnenlandsche zaken aan gedeputeerde staten der provinciën bij aanschrijving van 24 Mei 1905 — behoort de naam ongesplitst te worden gelaten en zal dus de beginletter van het eerste woord, dat geen op zich zelf geschreven partikel (als van, de enz.) is, de plaats aangeven, waar de candidaat op het stembiljet moet voorkomen. Bij gelijkheid van Indien twee candidaten juist denzelfden naam en namen en voorna- voornaam dragen, zal het stembiljet een nadere aanmen der candidaten duiding der candidaten moeten bevatten. Met het zal een nadere aan- plaatsen van een bijvoeging achter den naam van den duiding der candi- candidaat handelt men wel in strijd met het bij daten niet achter- koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, wege kunnen blij- nieuw vastgesteld model V van het stembiljet, doch ven. deze afwijking wordt dan door de noodzakelijkheid geboden. De bijvoeging zou kunnen bestaan in de aanduiding „aftredend, lid" achter een der candidaten of wel in de vermelding van hun woonplaats. In dezen zin gem. stem 2490. Het kan voorkomen dat door een drukfout een candidaat minder duidelijk op het stembiljet wordt aangewezen. Met de gem. stem 2865-—17 zijn wij van gevoelen, dat dit niet altijd een reden behoeft te zijn om den candidaat, wordt hij gekozen, niet toe te laten. Indien vaststaat dat de persoon, op het stembiljet aangeduid, de gestelde candidaat is, zal hij moeten worden toegelaten. Ieder geval zal op Een drukfout in de namen der candidaten behoeft niet altijd reden te zijn, om hen, wanneer zij gekozen zijn, niet toe te laten. zich zelf beoordeeld moeten worden. In de gem. stem nummer 2912—18 wordt het volgende opgemerkt: „Bij de beslissing van geschillen omtrent de geloofsbrieven wordt te recht als regel aangenomen, dat een onjuiste aanduiding van een der candidaten op de geldigheid van diens verkiezing niet van invloed is, wanneer er geen twijfel bestaat wien de kiezers bedoeld hebben. Wordt door den naam, in de verkiezingsstukken vermeld, niet een ander persoon aangeduid, die voor de vacature in aanmerking zou kunnen komen, dan kan ten deze geen twijfel rijzen." De redactie van het weekbl. burg. adm. 3031 is de meening toegedaan dat een drukfout de stembiljetten niet van onwaarde doet zijn. Aan de keerzijde De redactie van de gem. stem is in nummer 3008—18 van het stembiljet van gevoelen dat op de stembiljetten behoort voor te is de handteekening komen de naam van dengene, die op den dag der van den burge- stemming (of herstemming) met de waarneming van meester der hoofd- het burgemeesterschap belast is. Hij is, op het plaats van het kies- oogenblik dat de stembiljetten gebruikt worden, distriet gestempeld, „de burgemeester". In weekbl. burg. adm. nummer 2489 wordt gezegd, dat alleen in het geval, dat de burgemeester overleden zou zijn of zijn ontslag heeft gekregen, m. a. w. dat de werkelijke burgemeester niet bestaat, het noodzakelijk is ook een stempel te doen vervaardigen van de handteekening der wethouders, voor het geval dat een hunner met het burgemeesterschap wordt belast. Kalbfleisch, blz. 201, zegt hierover het volgende: De vraag is gedaan of bij afwezigheid of ontstentenis van den burgemeester de handteekening van den waarnemenden burgemeester of van den persoon, die tijdelijk met het burgemeesterschap belast is, moet afgestempeld worden. Ons oordeel hieromtrent luidt, dat bij ontstentenis van een burgemeester de persoon, met de waarneming belast, wel niet anders dan een eigen stempel kan doen afdrukken, terwijl, bij slechts tijdelijke afwezigheid, het stempel van den burgemeester zou kunnen gebruikt worden, bijaldien kan worden voorzien, dat op den dag der stemming (herstemming) de burgemeester zijn ambt weer zal aanvaard hebben; bestaat zekerheid, dat hij ook dan nog afwezig zal zijn, dan zouden wij er de voorkeur aan geven, dat het stempel van den waarnemenden burgemeester op de biljetten werd afgedrukt. De Voogt, blz. 91, is van meening, dat, indien ingevolge art. 77 der gemeentewet, wegens ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den burgemeester, de oudste wethouder den burgemeester vervangt, diens handteekening op de biljetten gestempeld moet worden. Elenbaas, 3de dr., I, blz. 658, is van gevoelen, dat op de stembiljetten moet voorkomen de handteekening van hem, die oogenblikkelijk de functie van burgemeester waarneemt; deze alleen is in die gevallen de burgemeester, de man wiens handteekeningen als zoodanig kracht hebben. In tijdschr. adm. recht, 16de jaarg., blz. 260, treffen wij aan, dat de minister van binnenlandsche zaken in 1899 aan den commissaris der Koningin in Zeeland heeft medegedeeld, dat de handteekening van den waarnemenden burgemeester op het stembiljet moet worden gestempeld, indien ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den burgemeester zich voordoet (dus ook, wanneer hij met verlof is) op het oogenblik, waarop de stempeling geschiedt. Deze mededeeling stemt met ons gevoelen geheel overeen. Nadere aanduiding Bij de wijziging in 1900 is art. 7/ aangevuld met van de plaats waar de bepaling, dat het stembiljet moet worden dicht- de handteekening gevouwen naar de zijde, waarop de namen der can- van den burge- didaten zijn gesteld en dat de kiezer het aldus in de meester wordt ge- bus steekt. stempeld. Op het model van het stembiljet, dat hieronder nader wordt besproken, is aangegeven op welke wijze de handteekening van den burgemeester moet worden gestempeld. Wij lezen daar: „Dwars over de lijn, langs welke het stembiljet wordt dichtgevouwen, te stempelen de handteekening van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen". Door deze bepaling nu is het den voorzitter van het stembureau mogelijk zich van de aanwezigheid van den voorgeschreven stempel te overtuigen, welke helft (boven- of onderhelft) van de achterzijde van het biljet hem ook wordt voorgehouden. Het vertoonen van den stempel kan dus om die reden hoegenaamd geen vertraging in de stemming opleveren. Zie ook Ivalbfleisch, blfc. 201. De handteekening Wij zijn van meening dat de handteekening van den van den burge- burgemeester door middel van een drukpers-cliché meester mag door mag worden aangebracht. Immers tusschen het een drukpers-cliché aanbrengen van een afdruk der handteekening door worden aange- middel van een handstempel en door middel van een bracht. drukpers-cliché is in het wezen der zaak geen verschil. Bij het onderzoek der geloofsbrieven van de bij de verkiezing in 1913 gekozen kamerleden is de vraag, of de handteekening van den burgemeester mag worden gedrukt, ter sprake gekomen. Bij de tweede kamer was ingekomen een bezwaarschrift van den heer Jan Thomas, journalist te Valkenburg (L.), tegen de verkiezing van Jhr. mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck te Gulpen, hierop gegrond, dat bij diens verkiezing art. 72, 1ste lid, der kieswet zou zijn geschonden, omdat de handteekening van den burgemeester van Gulpen niet op de stembiljetten was gestempeld, maar gedrukt. De commissie, die dezen geloofsbrief te onderzoeken had, achtte het bezwaar ongegrond, aangezien noch art. 72 der kieswet, noch het koninklijk besluit van 1897 voorschrijft, dat de naam van den burgemeester met een handstempel op de achterzijde der biljetten dient aangebracht te worden. De hier gevolgde praktijk was ook elders gebruikelijk, o. a. te Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Groningen en waarborgt evenzeer het geheim der stemming als stempeling met een handstempel. De kamer heeft zich hiermede vereenigd. Hand. 2de k. 1913—1914, blz. 7. Zie ook bondsblad 635—ll,gem. stem 2378, 3222—12, 3234—4. Kalbfleisch, blz. 201, is een andere meening toegedaan. Hij schrijft t. a. p.: Aan het woord „gestempeld" moet een beperkte beteekenis worden gehecht; het doen drukken der handteekening op de keerzijde van het stembiljet achten wij niet geoorloofd, omdat juist door dat stempelen een waarborg van echtheid verkregen wordt, wat bij het doen drukken niet zoozeer het geval is. De naam van den De wet vordert dat de „handteekening" van den burgemeester mag burgemeester op de keerzijde van het stembiljet zal niet in gewone worden gesteld. Met het aanbrengen van den naam drukletter worden in gewone drukletter kan dus niet worden volstaan, gesteld. In gelijken zin Kalbfleisch blz. 200. Inrichting van het Art. 11 van het koninklijk besluit van 26 Februari stembiljet. 1897, staatsblad 69, luidt: „Voor het stembiljet wordt vastgesteld het bij dit besluit gevoegd model (model V). Het stembiljet heeft een rechthoekigen vorm en wordt vervaardigd van ondoorschijnend wit papier." Het model van het stembiljet is gewijzigd opnieuw vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25. Het is pasklaar gemaakt voor de stemmingen ter benoeming van leden der provinciale staten en van den gemeenteraad bij koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27. Aan den voet van het model staat een „aanwijzing voor de invulling". De vraag is gerezen of die ook op de stembiljetten, die gebruikt worden, moet worden overgenomen. De redactie van het bondsblad, nummer 204, zegt daarover: „De aanwijzing voor de invulling, voorkomende aan den voet van het model voor het stembiljet zooals dat is vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, is slechts een wenk voor hen, die het stembiljet moeten samenstellen, en behoort dus niet voor te komen op het biljet, dat aan de kiezers uitgereikt wordt. Men moet daaraan geen meerdere waarde hechten dan aan hetgeen op dat model ook aangeteekend is omtrent de stempeling van de achterzijde van het stembiljet." De redactie van de gem. stem is in nummer 2805—17 van gevoelen dat, ofschoon art. 72 het niet uitdrukkelijk zegt, het toch de bedoeling van den wetgever ongetwijfeld is dat op de achterzijde van het stembiljet niets anders voorkome dan de gestempelde handteekening van den burgemeester. Zij gelooft echter niet dat bijvoeging van qualificatiën als bijv. „voorzitter van het hoofdstembureau" aanleiding zou kunnen geven om de stemming nietig te verklaren. In gelijken geest gem. stem 3041—18. De afmetingen, die het stembiljet mag hebben, zijn niet aangegeven. Men dient bij de vervaardiging er echter rekening mede te houden, dat zij door de gleuf van de stembus kunnen worden gestoken, waarvoor in art. 5 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, de afmetingen zijn aangegeven. Bij gelijktijdige Indien gelijktijdig stemmingen voor de vervulling stemmingen voor van meer dan één plaats, met verschillende jaren de vervulling van van aftreding, ten overstaan van hetzelfde stemmeer dan één bureau plaats hebban, dan dient men aan de soorten plaats, met ver- van stembiljetten een bepaald kenteeken te geven, schillende jaren waaruit blijkt, voor welke verkiezing zij bestemd zijn. van aftreding, is Dit zou kunnen geschieden door aan' het hoofd van het noodig aan de het stembiljet het jaar van aftreding te vermelden stembiljetten een en aan het aan de achterzijde voorkomend stempel bepaald kenteeken verschillende kleur te geven. Gem. stem 2540. Zie te geven, waaruit ook gem. stem 2553, 2565 en 2632. blijkt voor welke Daar volgens het 2de lid van art. 11 van het ko- verkiezing zij be- ninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, stemd zijn; stem- het stembiljet vervaardigd moet zijn van ondoor- biljetten van ver- schijnend wit papier, is het gebruik van stembriefjes schillende kleur zijn van verschillende kleur uitgesloten. Bondsblad 261 echter niet geoor- en 517. Het gebruik van oproepingskaarten van loofd. verschillende kleur is wel geoorloofd en dit kan bij gelijktijdige stemmingen een groot gemak opleveren. Artikel 73. Vóór acht uur des morgens alvorens iemand tot deelneming aan de stemming wordt toegelaten opent het stembureau tijdig het pak met stembiljetten, telt de biljetten en sluit de bus na zich overtuigd te hebben, dat zij volkomen ledig is. Wijziging in 1900. Voor dat dit artikel bij de wijzigingswet van 1900 zijn tegenwoordige redactie kreeg luidde het: „Vóór den aanvang der stemming, alvorens iemand tot deelneming daaraan wordt toegelaten, opent het stembureau het pak met stembiljetten, telt de biljetten en sluit de bus, na zich te hebben overtuigd dat zij volkomen ledig is." De m. v. t., blz. 11, zegt omtrent de voorgestelde wijziging: „In de praktijk wordt met de voorbereidende werkzaamheden in strijd met de bedoeling der wet niet zelden eerst te acht uren een aanvang gemaakt. Te acht uren precies behoort reeds gelegenheid te bestaan tot stemmen. De nieuwe redactie doet een en ander duidelijk uitkomen." Het stembureau Hoewel volgens art. 70 op het verzegeld pak stemmoet de biljetten biljetten het aantal der zich daarin bevindende tellen en \ an hun biljetten is vermeld, moet het stembureau die opgave getal melding ma- niet dadelijk als juist aannemen, maar het moet zich ken in het proces- door telling overtuigen, dat inderdaad het vermeld \erbaal der stem- aantal aanwezig is. In het proces-verbaal der zitting ming; het niet-tel- van het stembureau (model VI), gewijzigd vastlen der stembiljet- gesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, ten heeft geen nie- staatsblad 25, wordt het getal aanwezig bevonden tigheid der stem- biljetten vermeld. Mocht dit getal verschillen van ming ten gevolge, dat, vermeld op het pak, dan vinden wij het (evenals Kalbfleisch, blz. 202) wenschelijk, dat daarvan melding wordt gemaakt in het proces-verbaal, hoewel het model daartoe niet bepaald aanleiding geeft. Gedeputeerde staten van Noordholland waren blijkens weekbl. burg. adm. 3399 in 1913 van oordeel dat het niet-tellen der stembiljetten geen informaliteit is, die op den uitslag der verkiezing van invloed kan zijn. Hoe wordt de bus De wijze van sluiting der bus, bedoeld in dit artikel, gesloten en mag zij is geregeld in art. 68, volgens welk artikel de sluiting voor den afloop der geschiedt met twee verschillende sleutels, waarvan de stemming nog geo- eene onder den voorzitter, de andere onder het oudste pend worden? lid berust. Een uitdrukkelijk verbod om de stembus gedurende den tijd der stemming te openen Kiesw. 16 bevat de wet niet; het springt in het oog dat de opening der stembus gedurende den tijd der stemming als volkomen ongeoorloofd moet worden aangemerkt. Kalbfleisch, blz 203, onderstelt de mogelijkheid dat door een noodlottige of onhandige beweging de gleuf door het dichtvallen van het koperen plaatje wordt afgesloten, iets, waarvoor steeds dient gewaakt te worden en kan gewaakt worden door het zich aan het deksel bevindende beugeltje over het plaatje heen te brengen en met het daarbij aanwezige pennetje goed te bevestigen. Mocht om deze reden opening der stembus noodig zijn, dan achten wij het gewenscht, dat daarbij eenige kiezers tegenwoordig zijn en dat van het voorval aanteekening worde gehouden in het procesverbaal der zitting van het stembureau. Artikel 74. Tot de stemming wordt niemand toegelaten dan die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken en in het bezit is van de bij art. 55 vermelde kaart. Volgens de kiezers- Tot de stemming wordt niemand toegelaten dan lijst. die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken, d. i. die kiezer is voor het lichaam waarvoor de stemming geschiedt. De kiezerslijst zooals die laatstelijk op 15 Mei is van kracht geworden is beslissend voor de vraag of men kiesbevoegd is, behoudens de wijzigingen in de kiezerslijst ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, te brengen en de aanteekeningen omtrent schorsing in de uitoefening van het kiesrecht volgens art. 5. Is het kiesrecht voor iemand geschorst dan blijkt hiervan op de kiezerslijst door de plaatsing van de letter S in de zesde kolom. Het stembureau heeft zich dus niet te verdiepen in de vraag of een kiezer, die zich aanmeldt, eventueel ook een vereischte om kiezer te zijn zou hebben verloren, bijv. dat hij zou hebben opgehouden ingezetene te zijn; het heeft hem tot de stemming toe te laten, wanneer zijn naam op de kiezerslijst voorkomt en geen aanteekening omtrent schorsing is gemaakt. Indien bij rechterlijke uitspraak bevolen is iemand van de kiezerslijst af te voeren, doch daaraan nog geen gevolg is gegeven, dan blijft door dit verzuim die persoon gerechtigd aan de stemming deel te nemen. Is voor iemand het kiesrecht volgens art. 5 geschorst, doch daarvan nog geen melding gemaakt op de kiezerslijst, dan is hij bevoegd aan de stemming deel te nemen en het stembureau heeft hem tot de stemming toe te laten. Vergelijk blz. 122 van dit werk. Zie ook Kalbfleisch blz. 203. Voorts wordt verwezen naar blz. 143—147 van dit werk en de aldaar aangehaalde litteratuur en jurisprudentie. De vraag of een vrouw, wier naam op de kiezerslijst voorkomt, tot de stemming mag worden toegelaten, is behandeld op blz. 144 hiervoor. De vraag welke kiezerslijst gevolgd moet worden bij een stemming of herstemming na 15 Mei, waarvoor de verkiezing (candidaatstelling) of stemming vóór dien datum plaats had, is behandeld op blz. 146 en 147 van dit werk. Verkeerde aandui- Kalbfleisch blz. 204 acht het stembureau bevoegd ding \ an een kiezer om, wanneer er gronden aanwezig zijn om aan te op de kiezerslijst nemen, dat het verschil van een enkele letter tusschen moet niet steeds den opgegeven naam en dien, vermeld in de kiezerslijst, leiden tot niet-toe- een gevolg is van een schrijf- of drukfout, den belangIating tot de stem- hebbende tot de stemming toe te laten, te eerder, ming. wanneer de overige bijzonderheden (geboortedatum, adres enz.) wel overeenstemmen met de verstrekte inlichtingen. In de gem. stem 2440 werd door een inzender gevraagd of, wanneer een kiezer op de vastgestelde kiezerslijst voorkomt als „Dal" en dezelfde naam ook op zijn oproepingskaart staat, en de persoon in kwestie verklaart, terwijl hij op het stembureau is, dat zijn naam is „Dam en de voornamen enz. volgens zijn verklaring juist zijn op de kiezerslijst, „Dam" dan aan de stemming mag deelnemen. Het stembureau had afwijzend beschikt. De redactie antwoordde hierop, dat de beslissing van het stembureau haar juist voorkwam. Alleen hij — aldus de redactie die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken, mag naar luid van art. 74 kieswet tot de stemming toegelaten worden. Degene, die naar zijn eigen verklaring een naam draagt, welke niet op de kiezerslijst vermeld is, moet dus geweerd worden. Het antwoord der redactie van de gem. stem komt ons juist voor; bij zulk een verschil zouden wij den belanghebbende ook niet tot de stemming toelaten, echter wel, wanneer het kleinere verschillen geldt, bijv. een klein verschil in de spelling van den voornaam of in den geboortedatum. Het stembureau moet natuurlijk de overtuiging hebben dat hij, die zich voor de stemming aanmeldt, ook kiezer is. Gedeputeerde staten van Noordholland beslisten bij besluit van 3 September 1913, no. 54, weekbl. burg. adm. 3354, dat iemand van wien noch de voornamen, noch de geboortedatum overeenstemmen met de opgaven van de kiezerslijst, door den voorzitter van het stembureau niet tot de stemming mag worden toegelaten. De kiezer moet in Hij, die zich tot deelneming aan de stemming aanhet bezit zijn van meldt, moet niet alleen, om tot de stemming te de oproepings- worden toegelaten, volgens de kiezerslijst bevoegd kaart, vermeld bij zijn tot de keuze mede te werken, maar moet ook art. 55. in het bezit zijn van de oproepingskaart voor de stemming, vermeld bij ?rt. 55. Mocht hem geen kaart zijn toegezonden, of heeft hij deze verloren, dan kan het stembureau hem alsnog een kaart uitreiken, mits hij voldoende van zijn identiteit doe blijken (art. 55, 4de lid). Zie het onder dit artikel opgemerkte. Artikel 75. De kiezer overhandigt aan het stembureau de kaart, vermeld in art. 55. Overhandigt. Aan het woord „overhandigen kan moeilijk een andere beteekenis gehecht worden dan: ter liand dellen. Strikt genomen is deze wijze van overgave aan een college niet doenlijk. Het lijdt echter geen twijfel dat de wet bedoeld heeft aan den kiezer de verplichting op te leggen om de kaart aan een der leden van het stembureau — doorgaans aan den voorzitter — ter hand te stellen. Door het neerleggen van de oproepingskaart op de tafel voldoet een kiezer niet aan het wettelijk voorschrift, hetgeen hem de aanspraak ontneemt om „daarop" (art. 76, 1ste lid) van den voorzitter een stembiljet te ontvangen. Daar de wet intusschen niet de overhandiging aan den voorzitter, maar aan het stembureau voorschrijft, kan elk lid van dit bureau de kaart in ontvangst nemen. Wordt nu een op de tafel neergelegde kaart door een der leden van het stembureau opgenomen, dan is het verzuim van overhandiging gedekt en moet de kiez( r tot de stemming toegelaten worden. Gem. stem 2900-24, 3219-12. De Voogt, blz. 97. Artikel 76. De kiezer ontvangt daarop uit handen van den voorzitter, die daarbij overluid den naam van den kiezer en het nummer waaronder deze op de kiezerslijst voorkomt opleest, het stembiljet, dichtgevouwen naar de zijde waarop de namen der candidaten zijn gesteld. De biljetten mogen niet vroeger en alleen op deze wijze aan de kiezers worden verstrekt. De beide leden van het stembureau houden aanteekening van het getal der verstrekte biljetten. Wijziging van het Vóór de wijziging in 1900 luidde het 1ste lid: lste lid in 1900. „De kiezer ontvangt daarop uit handen van den voorzitter het stembiljetDe regeering had aanvankelijk geen wijziging van deze bepaling voorgesteld; zij wilde blijkens haar ontwerp (art. 34) de verplichting tot het dichtvouwen van het biljet naar de zijde, waarop de namen der candidaten zijn gesteld, alleen opleggen aan den kiezer vóór zijn vertrek uit het couloir en stelde daarom voor aan het lste lid van art. 77 een zin toe te voegen, luidende als volgt: „Hij vouwt het biljet dicht naar de zijde, waarop de ruimen der candidaten zijn gesteld en begeeft zich daarmede onmiddellijk naar het stembureau". Zij lichtte deze toevoeging als volgt toe (m. v. t., blz. 11): „Door het hier bepaalde wordt aan een wensch, ook reeds in den boezem der tweede kamer geuit, te gemoet gekomen, in bewoordingen, welke in het ontwerp van den minister Tak van Poortvliet waren opgenomen, doch in dat van minister Van Houten waren vervallen. Uit de zinsnede voorkomende in art. 88: de voorzitter opent de stembiljetten, blijkt dat dichtvouwen van het biljet door den kiezer ook volgens laatstgenoemd ontwerp in de bedoeling lag. Deze bedoeling dient nochtans ipsis verbis, in stede van terloops, in de wet te worden weergegeven." \ olgens het v. v. 2de k., blz. 21, achtten sommige leden de voorgestelde wijziging van art. * i onpractisch en belemmerend voor den goeden en vluggen voortgang zoowel van de stemming als van de stemopneming. Men vreesde, dat minder ontwikkelde kiezers bij het stembureau zullen komen vragen, hoe het biljet gevouwen moet worden, of zij het goed gevouwen hebben enz. Van verschillende zijden werd aanbevolen te bepalen, dat het biljet den kiezers in tweeën gevouwen wordt ter hand gesteld, met de namen der candidaten naar binnen, waarbij dan, naar de meening van eenigen, het soort papier gebruikt zou kunnen worden, dat bij de verkiezingen te Amsterdam gebezigd wordt. De kiezers zullen dan vanzelf zien, hoe zij het biljet moeten teruggeven en het geheim der stemming zal op deze wijze beter verzekerd worden dan thans het geval is. Xog werd gevraagd, welke de sanctie is van de voorgestelde toevoeging aan art. 77. De regeering kwam in de bij de m. v. a. gevoegde nota van wijziging te gemoet aan den wensch om het biljet den kiezer in tweeën gevouwen ter hand fe doen stellen. Zij stelde n.1. voor in art. 76 achter het woord „stembiljet" in te voegen de woorden: „dichtgevouwen naar de zijde, waarop de namen der candidaten zijn gesteld . Omtrent de vraag waar de sanctie ligt van de voorgestelde toevoeging aan art. 77, antwoordde zij, dat die sanctie ligt in de artt. 81, juncto 156 (blz. 32). Tijdens de beraadslagingen in de tweede kamer werd een amendement ingediend, dat beoogde den voorzitter van het stembureau de verplichting op te leggen om overluid den naam van den kiezer en diens volgnummer op te lezen. De minister nam het amendement over. De voorsteller lichtte dit amendement als volgt toe: „In de praktijk is de usance dat de voorzitter, wanneer hij van den kiezer de oproepingskaart heeft ontvangen, het nummer van de kaart voorleest en te gelijker tijd den naam van dengene aan wien hij een stembiljet uitreikt. Gewoonlijk zijn er dan in de zaal personen aanwezig, die daarvan aanteekening houden en als de stemming eenigen tijd geduurd heeft van die aanteekeningen gebruik maken om de kiezers, die nog niet gestemd hebben, daartoe aan te sporen. Nu zijn er evenwel sommige voorzitters van stembureaux, die de eigenaardige gewoonte hebben om de namen en nummers niet voor te lezen; zij ontvangen met plechtstatig zwijgen de kaart en geven haar in dezelfde diepe stilte over aan het naast hen zittende lid, dat dan de gelegenheid heeft om den naam en het nummer te lezen, en zijn paraphe te stellen, maar de afgevaardigden van de kiesvereenigingen blijven absoluut onkundig van den naam en het nummei van dengene, die gestemd heeft." Indien niet blijkt, Tegen een besluit van den raad der gemeente dat door den voor- Hoogland tot toelating van twee bij een stemming zitter van het stem- op 7 Juli 1913 gekozen raadsleden werd bij gedepu- bureau bij de over- teerde staten van Utrecht door een kiezer bezwaar handiging van het ingediend, o. m. omdat zich, in strijd met de kieswet, stembiljet gespro- het feit had voorgedaan, dat de voorzitter van het ken woorden, be- stembureau gedurende de stemming aan bijna alle treffende de invul- kiezers te kennen had gegeven, dat men behoorde te ling van het biljet, stemmen op 2 candidaten, door hen, tegelijk met de invloed kunnen afgifte van het stembiljet, de woorden toe te voegen, hebben uitgeoefend „twee zwart maken'. op den uitslag der Gedeputeerde staten deelden op grond van dit verkiezing, behoo- adres den raad mede, dat zij, krachtens art. 35 dei ren de bij die stem- gemeentewet, in dezen ambtshalve uitspraak zou- ming benoemden te den doen. worden toegelaten. In hun uitspraak — .opgenomen in bondsblad 693—13 — tot handhaving van de beslissing van den raad tot toelating der benoemden overwogen zij: dat uit een gehouden onderzoek ten gemeentehuize te Hoogland gebleken is, dat de voorzitter van het stembureau inderdaad aan vele kiezers bij het overreiken van het stembiljet heeft toegevoegd de woorden: „je mag er twee zwart maken" of „twee zwart maken", doch dat van de elf gehoorde kiezers (zijnde van hen, die volgens mededeeling in het adres van J. W. Wehkamp omtrent dit feit konden getuigen, geen andere verschenen) slechts twee verklaard hebben, daardoor in den waan te zijn gebracht, dat zij hun stem op twee personen moesten uitbrengen". Niet-naleving van Bij koninklijk besluit van 29 Mei 1908, staatsblad het voorschrift, dat 190, werd, in afwijking van het advies van den raad de voorzitter het van state, wat de gronden betreft, met vernietiging stembiljet dichtge- van een besluit van gedeputeerde staten van Noordvouwen naar de brabant van 22 Augustus 1907, handhavende een zijde, waarop de besluit van den raad der gemeente Breda tot nietnamen der candi- toelating van den heer J. A. H. van den Brink als daten zijn gesteld, lid van den raad, op grond, dat de stembiljetten aan den kiezer door den voorzitter van het stembureau niet gevoumoet ter hand stel- wen aan de kiezers waren overhandigd en dienlen, kan op de gel- tengevolge verschillende kiezers het biljet ongevoudigheid der stem- wen in de bus hadden gestoken, alsnog de toelating ming geen invloed bevolen. hebben. Het koninklijk besluit overwoog o. a.: dat vast¬ staat, dat zoowel bij de eerste stemming op 9 Juli 1907 als bij de herstemming op 19 Juli 1907, ter verkiezing van 2 leden van den gemeenteraad in het derde kiesdistrict der gemeente Breda, door den voorzitter van het stembureau stembiljetten nietgevouwen aan de kiezers zijn overhandigd, zooals art. 76 der kieswet voorschrijft; dat mede vaststaat, dat zoowel bij de eerste stemming als bij de herstemming bovenvermeld onderscheidene kiezers hun stembiljetten, nadat zij gestemd hadden, gaande van den lessenaar naar de stembus, zóó hebben gedragen of gehouden, dat het publiek in de zaal kon zien, op wie zij gestemd hadden, en daarna die biljetten in de bus hebben gestoken; dat, waar de voorzitter van het stembureau het stembiljet ongevouwen aan den kiezer overhandigt, deze handeling in zoover aanleiding kan geven tot schending van het geheim der stemming als het mogelijk is, dat kiezers daardoor bewogen worden in strijd met het voorschrift, in art. 77 vervat, het dichtvouwen van de biljetten hunnerzijds na te laten, en dat de door den voorzitter van het stembureau begane informaliteit langs dien weg op den uitslag der stemming van invloed zou kunnen zijn; dat het dus, nu verscheidene kiezers inderdaad, hetzij door de handeling van den voorzitter van het stembureau daartoe bewogen, hetzij om andere redenen, in strijd met hetgeen daaromtrent in artikel 77 is voorgeschreven, hun biljetten, zonder ze te hebben dichtgevouwen, naar de bus hebben gebracht, op zoodanige wijze, dat daardoor het geheim der stemming kan zijn geschonden en mitsdien de mogelijkheid, dat deze overtreding van artikel 77 op den uitslag der stemming invloed kan hebben uitgeoefend, niet is uitgesloten, slechts de vraag is of ingevolge deze overtreding van artikel 77 der kieswet de verkiezing moet worden vernietigd; dat, al mogen in het algemeen informaliteiten, welke op den uitslag der stemming van invloed hebben kunnen zijn, tot vernietiging van een verkiezing aanleiding kunnen geven, niettemin deze vraag ontkennend moet worden beantwoord; dat toch de minister van binnenlandsche zaken in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der eerste kamer ad artikel 34 ontwt rp-kieswet (gedrukte stukken 1900—1901, 24) de navolgende in dat verslag betreffende voornoemd artikel voorkomende opmerking: „dat de vrijheid van den kiezer nog niet voldoende is verzekerd, zoolang niet bepaald wordt, dat de kiezer niet tot de inlevering van zijn biljet wordt toegelaten, wanneer hij, gaande van den lessenaar naar het stembureau, zijn biljet heeft laten zien aan een dergenen, die in het lokaal aanwezig zijn", aldus heeft beantwoord: „De hier gestelde opmerking berust op een min juiste opvatting van het stelsel der wet. Geheimhouding is in geenen deele verplicht. Een verbod om de uit te brengen stem kenbaar te maken door vertooning van het biljet of op andere wijze zou bezwaarlijk te verdedigen zijn. De wet kan niet meer doen dan de mogelijkheid om in het geheim te stemmen voldoende te waarborgen. Inmenging van derden kan door geen enkele wetsbepaling volstrekt worden uitgesloten. Het in- casu voorgestelde middel zou zelfs aan derden een zeer grooten invloed toekennen. Immers ieder, wiens stem vermoedelijk niet naar den zin van een ander zoude worden uitgebracht, zoude door den laatste gemakkelijk van de stembus kunnen worden geweerd; daartoe zou deze dan slechts vertooning van het biljet behoeven te vorderen. Personen, zoo afhankelijk, dat de geldende wetsbepalingen hun vrijheid nog niet voldoende verzekeren, zouden zeker die vertooning niet durven weigeren"; dat hieruit 'volgt, dat volgens de bedoeling van den wetgever vernietiging van een verkiezing wegens overtreding van het in ar tikel 77 der kieswet vervatte voorschrift is uitgesloten; dat die ten aanzien van deze bepaalde informaliteit uitgesproken bedoeling moet worden geëerbiedigd, dewijl de tekst der wet wel een uitdrukkelijk voorschrift voor den kiezer inhoudt, maar niet de uitdrukkelijke bepaling, dat overtreding van dat voorschrift tot vernietiging van de verkiezing leidt". De minister van binnenlandsche zaken schreef in zijn rapport naar aanleiding van het advies van de afdeeling van den raad van state voor de geschillen van bestuur o. m.: Zooals ik mij veroorloofde in mijn rapport aan Uwe Majesteit van 8 April j.1, no. 1601, afdeeling binnenlandsch bestuur, uiteen te zetten, ben ik met de afdeeling van oordeel, dat de heer Van den Brink als raadslid behoort te worden toegelaten, maar heb ik bedenking tegen de gronden, waarop wordt voorgesteld die beslissing te doen rusten. Deze bezwaren zijn ook door het nader advies niet opgelost. Ten aanzien van de gewraakte handelingen van den voorzitter van het stembureau deel ik niet in de opvatting als zou daardoor het geheim der stemming niet kunnen worden geschonden. Dit laatste zou m. i. in zooverre het geval kunnen zijn, als het mogelijk is, dat de kiezers daardoor bewogen worden om in strijd met het voorschrift van artikel 77 der kieswet hunnerzijds het dichtvouwen van biljetten na te laten. Aan een koninklijk besluit van 22 Februari 1913, bondsblad 609 10, gem. stem 3209—8, weekbl. burg. adm. 3327, ontleenen wij nog de volgende overweging: „dat ook de tweede, door gedeputeerde staten aangevoerde grond daartoe (tot vernietiging van de verkiezing) geen aanleiding kan geven, zijnde het, blijkens de geschiedenis der kieswet, wel de bedoeling des wetgevers geweest, om, o. m. door het in art. 76 der kieswet bepaalde, het geheim der stemming zooveel mogelijk te waarborgen, maar niet, om van de opvolging van het voorschrift, dat de voorzitter de stembiljetten dichtgevouwen aan de kiezers moet uitreiken, de geldigheid der verkiezing afhankelijk te maken". Niet vroeger en al- Eerst nadat de kaart, vermeld in art. 55, ingevolge leen op deze wijze. art. 75 aan het stembureau is overhandigd, ontvangt de kiezer uit handen van den voorzitter op de voorgeschreven wijze het stembiljet. Den voorzitter wordt door deze bepaling een goed middel aan de hand gedaan, om het uitbrengen van de stem geregeld en ongestoord te doen geschieden. Immers, is het aantal beschikbare lessenaars bezet, dan weigert hij de kaart aan te nemen, en kan hij alzoo het stembiljet terughouden totdat een kiezer, door het in de bus steken van het hem verstrekte biljet, ruimte voor een ander gemaakt heeft. Kalbfleisch blz. 206. Aanteekening van De „beide leden' van het stembureau houden het getal der ver- aanteekening van het getal der verstrekte biljetten, strekte biljetten. De aanteekening van het aantal verstrekte biljetten is noodig, ten einde zekerheid te verkrijgen of niet langs anderen weg de biljetten in het bezit der kiezers zijn gekomen. Artikel 77. De kiezer begeeft zich na ontvangst van het stembiljet onverwijld naar eenen niet in gebruik genomen lessenaar en stemt aldaar door met potlood zwart te maken een wit stipje geplaatst in een stemvak voor den naam van den candidaat zijner keuze. Hij vouwt het biljet dicht naar de zijde, waarop de namen der eandidaten zijn gesteld en begeeft zich daarmede onmiddellijk naar het stembureau. De voorzitter van het stembureau, na zich, zonder het stembiljet in handen te nemen, overtuigd te hebben dat het aan de buitenzijde den voorgeschreven stempel draagt, doet den kiezer het stembiljet in de stembus steken. Wijziging in 1900. Bij de wijzigingswet van 1900 is de 2de zin aan het lste lid toegevoegd, overeenkomstig het voorstel der regeering. Deze toevoeging werd reeds toegelicht in de eerste aanteekening op art. 76. Onverwijld. Onmiddellijk nadat de kiezer het stembiljet ont¬ vangen heeft, moet hij zich begeven naar een niet in gebruik genomen lessenaar om aldaar te stemmen. De voorzitter van het stembureau heeft te waken, dat de kiezer niet opzettelijk te lang drale (m. v. a. 2de k. 1896, blz. 50). De kiezer stemt Aanduiding van een candidaat op een andere wijze door in een lesse- dan in het lste lid van dit artikel wordt voorge- naar met potlood schreven, of van meer eandidaten dan er plaatsen zwart te maken een te vervullen zijn, maakt het stembiljet van onwaarde wit stipje, geplaatst (art. 89). in een stemvak Indien een kiezer zich niet in een lessenaar wil voor den naam van begeven, maar in het openbaar zijn stem wil uit- den candidaat zij- brengen, zal de voorzitter dit niet kunnen toelaten, ner keuze. Hij zal hem ingevolge art. 83 moeten waarschuwen en blijft hij weigerachtig om zich naar een lessenaar te begeven, dan zal hij hem verzoeken het stembiljet terug te geven. Weigering van teruggave zou ingevolge art. 156 gestraft kunnen worden met een geldboete van ten hoogste driehonderd gulden of hechtenis van ten hoogste twaalf dagen. Op eiken lessenaar bevinden zich ten minste twee vastliggende potlooden (art. 9, 1ste lid, van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69). De kiezer zal wel doen een dezer potlooden te gebruiken voor het zwart maken van het wit stipje. Hij kan ook van eigen potlood gebruik maken, mits dit zwart is. Het wit stipje moet „zwart" gemaakt zijn; met aniline-potlood het wit stipje donker maken is niet voldoende. Blijkens weekbl. burg. adm. nummer 2516 besloot de gemeenteraad van Stad-Almelo tot niet-toelating van een gekozen raadslid op grond dat op dezen was uitgebracht een stem op een stembiljet, dat niet met zwart, maar met aniline-potlood donker was gemaakt. Gedeputeerde staten van Overijssel, die over deze aangelegenheid een beslissing hadden te nemen, beslisten dat de raad der gemeente Stad-Almelo het stembiljet, waarop het witte stipje in het stemvak voor den naam van den candidaat met een paarse kleur was ingevuld, te recht van onwaarde had verklaard, op grond van art. 89 in verband met art. 77. De aanwijzing toch, met een paarse kleur geschiedende, had op een andere wijze plaats dan art. 77 toeliet; immers, de stellige bepaling van dat artikel liet uit den aard der zaak geen andere dan een letterlijke opvatting toe en de bedoeling der kieswet, welke zooveel mogelijk het geheim der stemming wil gewaarborgd zien, zou worden verijdeld, indien den kiezer in de wijze van aanduiding zijner stem op het stembiljet vrijheid werd gelaten. Gem. stem 2399. Zie ook Kalbfleisch, blz. 207 en 208. Voor de geldigheid van een stembiljet is niet noodig dat het witte stipje vóór den naam van den gewenschten candidaat geheel zwart gemaakt zij, wanneer het slechts voldoende zwart gemaakt is om den wil van den kiezer ontwijfelbaar te doen blijken (koninklijk besluit van 3 December 1901, no. 23, gem. stem 2621, weekbl. burg. adm. 2740). In gelijken zin koninklijk besluit van 18 Januari 1907, no. 27, gem. stem 2890—5 en koninklijk besluit van 24November 1910. Aanvankelijk was Art. 76 van het ontwerp-kieswet 1896 wilde de in het ontwerp- aanduiding van den candidaat doen geschieden door kieswet (1896) een met potlood een streep of een kruisje te plaatsen andere wijze van achter den naam van den candidaat, met of zónder stemmen opgeno- doorhaling van de namen der overige candidaten, men. hetzij de namen der overige candidaten door te halen. De aanneming van een amendement op dit artikel had ten gevolge, dat de keuze tusschen een streepje en een kruisje verviel en aan den kiezer slechts de bevoegdheid wordt gegeven zijn stem uit te brengen door een vóór den naam van den candidaat voorkomend wit stipje in een stemvak met potlood zwart te maken. Daarmede werd sedert 1897 bij de verkiezingen hier te lande het Belgische stelsel gevolgd, met dit verschil, dat de stem vakken bij ons voor, in België achter de namen voorkomen; dit laatste moet met het oog op de zeer uiteenloopende lengte der namen minder doelmatig geacht worden. Kalbfleisch blz. 208. Niet-naleving van Bij koninklijk besluit van 29 Mei 1908, staatsblad lietvoorschrift.dat 190, onder de aanteekeningen op art. 76 vermeld, de kiezer het biljet werd beslist dat niet-naleving van het voorschrift, dichtvouwt naar de dat de kiezer het biljet dichtvouwt naar de zijde, zijde, waarop de waarop de namen der candidaten zijn gesteld, alnamen der candi- vorens zich naar het stembureau te begeven ten daten zijn gesteld, einde het biljet in de bus te steken, op de geldigheid alvorens zich naar der stemming geen invloed heeft. het stembureau te Aan het daarbij vermeld rapport van den minister begeven, kan op de van binnenlandsche zaken is nog het volgende ont- geldigheid der leend: stemming geen in- „Evenmin echter kan ik mij vereenigen met de vloed hebben. door de afdeeling gehuldigde interpretatie van laatstgenoemd artikel (77). Het moge juist zijn, dat de wet niet met zooveel woorden zegt, dat de kiezer het stembiljet, nadat hij het, aan den stemlessenaar staande, heeft dichtgevouwen, op zijn weg naar het stembureau niet weder mag openvouwen, de beteekenis van het voorschrift: „hij vouwt het biljet dicht en begeeft zich daarmede onmiddellijk naar het stembureau kan, naar mijn oordeel, geen andere zijn, dan dat de kiezer zich met het biljet, dichtgevouwen, naar het stembureau behoort te begeven, om het aldus dichtgevouwen in de bus te werpen. De bewoordingen van het voorschrift zijn niet dubbelzinnig en gedoogen de uitlegging niet, dat de kiezer het biljet eerst moet dichtvouwen, het daarna mag openvouwen en zich met het opengevouwen biljet naar de bus mag begeven. Het voorschrift, dat hij het moet dichtvouwen, zou bij die uitlegging geenerlei zin hebben. Terwijl aldus vaststaat, dat hier overtredingen van wettelijke voorschriften zijn gepleegd, rijst alsnu de vraag of deze informal'teiten tot vernietiging van de verkiezing moeten leiden. Hoezeer nu in het algemeen informaliteiten, welke op den uitslag van de verkiezing van invloed hebben kunnen zijn, tot vernietiging aanleiding kunnen geven, ook dan, wanneer de wet niet uitdrukkelijk nietigheid bedreigt, meen ik met de afdeeling voor de geschillen van bestuur, dat de gestelde vraag hier ontkennend moet worden beantwoord. Uit de in het ontwerp-besluit medegedeelde geschiedenis der wet blijkt toch, dat het de bedoeling van den wetgever is geweest, dat de mogelijke schending van het geheim der stemming, voortvloeiende uit de niet-naleving van de voorschriften van art. 77 der kieswet, die nietigheid niet tot gevolg zou kunnen hebben. Wel is waar geeft de in het ontwerp-besluit aangehaalde passage uit de memorie van antwoord op het voorloopig verslag van de eerste kamer een uitlegging aan artikel 77, welke naar mijn meening in strijd is met de bewoordingen van dat artikel, in zoover als n.1. volgens bedoelde passage dit artikel niet het voorschrift zou schenden om het biljet dichtgevouwen naar de bus over te brengen, zij bewijst in ieder geval de bedoeling van den wetgever om geen voorschrift in dien trant op straffe van nietigheid te geven. En daar een uitdrukkelijk voorschrift van nietigheid ontbreekt, kan vernietiging van de verkiezing op grond van deze overtreding der wet, in strijd met de gebleken bedoeling van den wetgever, niet plaats hebben." Het geheel vrijwillig vertoonen van het stembiljet, nadat men dat op de in de kieswet voorgeschreven wijze heeft ingevuld en alvorens het in de bus te steken, is een informaliteit, welke geen nietigheid der stemming kan ten gevolge hebben. Bondsblad 672—24. De stemming is ge- De gemeenteraad van Voorburg besloot op 31 Juli heim; beschouwin- 1913 tot niet-toelating van den heer J. H. Hansen gen omtrent een als raadslid, omdat deze, bij gelijk stemmen-aantal uitgebrachte stem als door den heer Th. C. van Veen verkregen was, zijn buitengesloten, als oudste in jaren verkozen was verklaard, maar sedert gebleken was, dat aan de stemming was deelgenomen door een onbevoegde. De burgemeester kwam van dit besluit in beroep, aanvoerende dat de niet tot het kiezen gerechtigde zelf erkende zijn stem niet op den heer Hansen, doch op den heer Van Veen te hebben uitgebracht en dat deze bewering door ieder als juist werd aangenomen. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 18 Augustus 1913 het raadsbesluit tot niet-toelating gehandhaafd uit overweging dat de stemming geheim is en dus beschouwingen daaromtrent geheel buitengesloten zijn. De niet-toegelatene stelde vervolgens beroep in bij de kroon. Bij koninklijk besluit van 29 December 1913 werd het beroep ongegrond verklaard. Het koninklijk besluit overwoog: „dat nu wel Van der Lubbe heeft verklaard, dat hij zijn stem niet op Hansen maar op Van Veen heeft uitgebracht, doch dat dergelijke verklaring, in strijd met het bij de kieswet gewaarborgde geheim der stemming gedaan, bij het vaststellen van den uitslag der stemming van geen invloed kan zijn." De voorzitter van Het model van het stembiljet, nader vastgesteld bij het stembureau be- koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, hoeft het stembiljet geeft aan dat dwars over de lijn, langs welke het niet in handen te stembiljet wordt dichtgevouwen, de handteekening nemen om zich te van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats overtuigen dat het is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesden voorgeschreven district is gelegen, moet zijn gestempeld. stempel draagt. Wordt dit voorschrift behoorlijk nageleefd, dan kan de voorzitter van het stembureau zich met een oogopslag overtuigen dat het biljet den voorgeschreven stempel draagt. Stemmachine. In gem. stem nummer 2560 komt een beschrijving voor van een door den heer M. Marchand te Amsterdam uitgevonden stemmachine. Artikel 78. Een der leden van het stembureau houdt, door het stellen zijner paraplie naast den naam van den kiezer op een afschrift of afdruk van de kiezerslijst, aanteekening, dat de kiezer aan de stemming heeft deelgenomen. Onder de woorden Volgens het 2de lid van art. 60 behoort ook de „een der leden van voorzitter tot de „leden van het stembureau. Ook het stembureau" is de voorzitter van het stembureau mag dus door het ook de voorzitter te stellen van zijn paraphe naast den naam van den begrijpen. kiezer aanteekening houden, dat de kiezer aan de stemming heeft deelgenomen. Intusschen is het in het algemeen niet wenschelijk, dat de voorzitter zich daarmede belast, omdat hem toch reeds verschillende andere werkzaamheden zijn opgedragen, die al zijn aandacht vorderen. Een der andere leden van het stembureau kan zeer gemakkelijk de gevorderde aanteekening houden, daar immers volgens art. 76 de voorzitter, bij het over- handigen van het stembiljet aan den kiezer, diens naam en het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, opleest. Indien echter geen der andere leden, door welke oorzaak dan ook, in staat is aanteekening te houden, dan is er geen bezwaar tegen dat de voorzitter ook die taak op zich neemt. In gelijken zin bondsblad 121, gem. stem 2805—17, Kalbfleisch blz. 209. W' at is een paraphe Onder „paraphe" zijn te verstaan de voorletters en waarmede moet van de gewone handteekening. Ook het waarmerken zij gesteld worden? van de wijzigingen, in de kiezerslijst na 22 Maart aangebracht, geschiedt door het stellen der paraphen van den burgemeester en den secretaris (art. 2 van het koninklijk besluit van 28 November 1896, staatsblad 176). Het verdient aanbeveling de paraphe met gewoon potlood te stellen, omdat daarbij een abusievelijk gestelde paraphe gemakkelijk kan uitgewischt worden, terwijl het gevaar van latere veranderingen door de bij art. 86 bevolen opgave van het aantal der paraphen uitgesloten wordt. Gem. stem 2437. Het voorschrift dat Uit de woorden „naast den naam, van den kiezer" de paraphe „naast zou kunnen worden afgeleid, dat de paraphe onmidden naam" van den dellijk bij den naam van den kiezer moet worden kiezer inoet worden aangebracht. Die woorden moeten echter niet in gesteld, moet niet dien beperkten zin worden uitgelegd, daar art. 4 in dien zin worden van het koninklijk besluit van 28 November 1896, uitgelegd, dat de staatsblad 176, bepaalt, dat in het afschrift of den paraphe niet vóór afdruk der kiezerslijst, waarin de aanteekeningen het volgnummer moeten gesteld worden, in de eerste kolom vóór elk van den kiezer op volgnummer, een voldoende ruimte wordt opende kiezerslijst mag gelaten voor het stellen der paraphen overeenkomstig worden geplaatst, art. 78 der wet. De eerste kolom nu van de kiezerslijst (model I) bevat de volgnummers en de tweede de namen. Het stellen der paraphen vóór de volgnummers is ter wille van de duidelijkheid het meest aanbevelenswaardig. Afschrift of afdruk De aanteekeningen moeten gesteld worden op „een van de kiezerslijst, afschrift of afdruk van de kiezerslijst". Het stellen der paraphen op de kiezerslijst zelve is dus niet geoorloofd. Het zou trouwens moeilijkheden kunnen opleveren daar deze origineele kiezerslijst dan ingevolge den tweeden zin van het lste lid van art. 86 in een verzegeld papier zou moeten worden gesloten en na de toelating van den benoemde volgens den tweeden zin van het 1ste lid van art. 98 zou moeten worden vernietigd. Bij koninklijk besluit van 21 Juni 1900, no. 56, gem. stem 2547, weekbl. burg. adm. 2665, werd beslist, dat het stellen der paraphen op de kiezerslijst zelve, in plaats van op een afschrift of afdruk, geen nietigheid der gehouden stemming kan ten gevolge hebben. Met een uittreksel uit de kiezerslijst kan niet worden volstaan; dit artikel bedoelt een afschrift of afdruk van de kiezerslijst in haar geheel. Gem. stem 2380. In de gem. stem 2386 geeft een burgemeester den raad om in het voor elk bureau bestemd exemplaar der kiezerslijst met rooden inkt te doen onderschrappen den amen der kiezers, die onder het bureau ressorteeren. In gem. stem 2852—19 wordt gezegd dat uit art. 78 niet blijkt, dat de wetgever daarin de lijst van art. 66 op het oog had. Dat dit intusschen de bedoeling der regeering is geweest, blijkt — zegt de redactie — uit art. 4 van het koninklijk besluit van 28 November 1896, staatsblad 176, bepalende dat in de lijst, bedoeld bij art. 66, ruimte moet worden opengelaten voor de paraphen, overeenkomstig art. 78. • (Zie de vorige aanteekening en vergelijk de aanteekeningen op art. 66.) Het afschrift of de afdruk van de kiezerslijst moet voor gelijkluidend met de oorspronkelijke lijst geteekend zijn door den secretaris. Zie arresten van den hoogen raad van 26 Januari 1906, weekbl. burg. adm. 2961 en 27 April 1906, gem. stem 2856—6. Voor de op denzelf- Het ligt voor de hand dat voor de op denzelfden den dag plaats heb- dag plaats hebbende stemmingen (bijv. voor periobende stemmingen, dieke en tusschentijdsche vacatures in den gemeenteten overstaan van raad) zoovele afschriften of afdrukken der kiezerslijst hetzelfde stembu- voor het stellen der paraphen moeten gebezigd worreau, moeten af- den als er verschillende stemmingen plaats hebben, zonderlijke af- daar elk afschrift of elke afdruk gevoegd moet worden schriften of afdruk- bij de pakken van de stemming, waarvoor het ken van de kiezers- gediend heeft. Ook kan zich het geval voordoen, lijst gebezigd wor- dat een kiezer niet aan iedere stemming wil deelnemen. den; een afschrift Voor iedere stemming of herstemming moet een of afdruk van de andere kiezerslijst gebruikt worden. Art. 86, bekiezerslijst kan palende dat de kiezerslijst, waarop de paraphen slechts voor één voorkomen, in een verzegeld papier moet worden stemming dienen, gesloten, belet ook een reeds gebruikte lijst opnieuw voor parapheering te gebruiken. In gelijken zin gem. stem 2386, 2896—12, 2898—16. De aanteekening, dat de kiezer aan de stemming heeft deelgenomen, kan eerst geschieden, nadat de kiezer het stembiljet in de bus heeft gestoken. Volgens het 3de lid van art. 76 houden de beide leden van het stembureau aanteekening van het getal der verstrekte biljetten. Eerst wanneer de kiezer het hem verstrekte biljet in de bus heeft gestoken, heeft hij aan de stemming deelgenomen. Daarvan wordt dan op eer» afschrift of afdruk van de kiezerslijst door een der leden van het stembureau aanteekening gehouden. In de praktijk handelt men veelal zoo dat de paraphe reeds gesteld wordt bij het aflezen van naam en nummer van de oproepingskaart, omdat dan de naam van den kiezer op de lijst gemakkelijk is op te slaan, hetgeen vooral ten aanzien van kiezers, die aan het stembureau niet bekend zijn, bezwaar zou opleveren op het oogenblik, dat het stembiljet in de bus wordt gestoken, te meer omdat dan inmiddels in den regel weder de namen en nummers van andere kiezers zullen zijn afgelezen. Neemt de kiezer dan, nadat hem een stembiljet is' verstrekt, ten slotte toch niet aan de stemming deel, bijv. doordat hij zich ten tweeden male vergist en weigert het stembiljet in de bus te steken, dan blijft niets anders over dan de paraphe door te halen. Zie in dezen zin Elenbaas 3de dr., I, blzz. 661 en 662, Stoop, blz. 91, Musquetier, blzz. 79 en 80, gem. stem 2386, DeVoogt, blzz. 98 en 99. Welke gevolgen Wij zijn met de redactie van de gem. stem, numzijn \ erbonden aan mer 2495, van gevoelen, dat het verzuim van het het niet-stellen der stellen der paraphen op de kiezerslijst — een door paraphen? de wet voorgeschreven middel van controle — van genoegzaam gewicht is om de gehouden verkiezing nietig te doen verklaren. Artikel 79. Een kiezer kan, wanneer hij zich bij de invulling van zijn biljet vergist, eenmaal een nieuw stembiljet aanvragen, mits het eerst overhandigde door hem wordt teruggegeven. Een kiezer kan Niet meer dan éénmaal kan een kiezer, die zich slechts éénmaal een vergist, een nieuw biljet aanvragen. De voorraad nieuw stembiljet stembiljetten is beperkt (a?t. 71) en daarom zou er aanvragen. bezwaar tegen bestaan, dat voor het aanvragen van nieuwe biljetten geen grens was gesteld. Kiesw. 17 Vergist een kiezer zich voor de tweede maal en weigert hij het ' biljet in de bus te steken, dan zal hij aan de stemming niet meer kunnen deelnemen. Die onattente staatsburger zal dan als een niet opgekomen kiezer moeten beschouwd worden; zijn tweede biljet wordt bij zijn eerste gelegd en zijn oproepingskaart wordt terzijde gehouden, althans niet medegeteld, want anders komt het getal in de bus aanwezige biljetten niet overeen met het aantal kiezers, dat gestemd heeft, en de paraphe bij zijn naam in de kiezerslijst wordt met vermelding der reden doorgehaald. De Voogt blz. 100. Alleen voor het ge- Indien een kiezer het eerste hem overhandigde val, dat een kiezer stembiljet verscheurt of wegmaakt, kan hem geen zich vergist, kan nieuw biljet verstrekt worden, ook al vraagt hij er een nieuw stembil- om en al levert hij de stukken van het verscheurde jet gevraagd wor- biljet in. den. Beteekenis van het In het artikel staat niet, dat het stembureau aan woord „aanvra- de aanvrage om een nieuw stembiljet gevolg moet gen". geven. Het spreekt echter vanzelf dat het stem¬ bureau de afgifte eenmaal van een nieuw stembiljet niet zal mogen weigeren en ook, dat, waar alleen maar gezegd wordt, dat de kiezer slechts eenmaal een nieuw biljet kan aanvragen, daarin toch ook het verbod aan het stembureau moet gelezen worden, om meer dan eenmaal een nieuw biljet af te geven, en dus nimmer een derde biljet, ook indien er niet om gevraagd wordt, aan denzelfden persoon mag worden verstrekt. Zie Kalbfleisch, blz. 211. Het eerst overhan- Alle stembiljetten, die bij den aanvang der stemdigde stembiljet ming aanwezig waren, moeten in het proces-verbaal inoet worden terug- der stemming (model VI) worden verantwoord, gegeven om een Het teruggegeven stembiljet wordt, ingevolge het nieuw stembiljet te 3de lid van art. 81, onbruikbaar gemaakt. kunnen bekomen. Kan een stembiljet, ten gevolge van verscheuring, niet meer „onbruikbaar" gemaakt worden — want daarvoor is noodig de stempeling aan beide zijden van het woord „onbruikbaar" en van het stembureau kan wettelijk niet gevergd worden dat het de stukken weder tot een geheel maakt — dan zullen die stukken toch op de een of andere wijze verantwoord moeten worden; ze kunnen echter niet gerangschikt worden onder de nietgebruikte biljetten, evenmin onder de teruggegevene, waaronder volgens de wet te verstaan zijn de voor onbruikbaar gestempelde, welke volgens art. 86 na afloop der stemming in een verzegeld pak worden gesloten. Dit geval is niet voorzien, evenmin als de verantwoording van een stembiljet, hetwelk de kiezer weigert terug te geven. Al zijn die gevallen onwaarschijnlijk, toch zijn ze mogelijk. Het beste zal dan zijn om het verscheurde stembiljet te voegen in het pak teruggegeven stembiljetten, waartoe het, ware het gestempeld, ongetwijfeld zou behooren, en dan in het proces-verbaal te vermelden, dat het aantal teruggegeven (d. z. de met „onbruikbaar" gestempelde) stembiljetten bedraagt , benevens één in stukken gescheurd biljet, dat niet meer voor afstempeling vatbaar was. In het geval dat van het verstrekte stembiljet niets terugkomt, zou in het proces-verbaal achter de vermelding der teruggegeven stembiljetten op dezelfde wijze bijgevoegd kunnen worden, dat een verstrekt stembiljet noch in de bus geworpen, noch teruggegeven is, waarvan ingevolge art. 156 proces-verbaal zal opgemaakt worden. De Voogt, blzz. 100 en 101. Zie voorts omtrent het teruggeven van stembiljetten art. 81 en de aanteekeningen daarop. Gevolgen van het Een stembiljet, overeenkomstig art. 79 door een wederom gebruiken kiezer teruggegeven en overeenkomstig art. 12 van van het teruggege- het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsven stembiljet. blad 69, met het woord „onbruikbaar" afgestempeld, moet, wanneer het daarna door den voorzitter van het stembureau aan een anderen kiezer is uitgereikt en door dezen gebruikt, wel volgens art. 89, lid 1, der kieswet van onwaarde verklaard worden, maar dit feit mag op zich zelf, ook al heeft het op den uitslag der stemming van invloed kunnen zijn, geen reden zijn den verkozen verklaarde niet als lid van den gemeenteraad toe te laten. Besluit gedeputeerde staten van Overijssel van 3 April 1898, weekbl. burg. adm. 2549. Artikel 80. Wanneer blijkt dat een kiezer lichamelijk hulpbehoevend is, kan de voorzitter van liet stembureau toestaan, dat hij zich doe bijstaan. Lichamelijk hulp- Aan een aanschrijving van den minister van behoevend. binnenlandsche zaken van 24 Mei 1905, aan de gedeputeerde staten der provinciën, over toepassing der kieswet, ontleenen wij het volgende, betreffende art. 80: „De bewoordingen van dit artikel, in verband met de geschiedenis van deze bepaling, toonen duidelijk aan, dat hier bedoeld wordt een lichamelijk gebrek, en niet het gemis van kennis van lezen en schrijven." Het woord „lichamelijk" is, naar aanleiding van een opmerking in het v. v. 1896, blz. 32, juist aan het artikel toegevoegd om te voorkomen dat het mede zou gelden voor hen, die niet lezen of schrijven kunnen. Een kiezer, niet in het volle bezit van zijn verstandelijke vermogens, zal de voorzitter niet kunnen toestaan zich te doen bijstaan. In de praktijk, bij een warmen stembusstrijd, hebben wij het medegemaakt, dat verkiezingsagenten op het stembureau verschenen met een kiezer, die blijken gaf niet in het volle bezit van zijn verstandelijke vermogens te zijn en die den voorzitter verlof vroeg zich te doen bijstaan. De voorzitter weigerde dien bijstand te recht. Bij de openbare beraadslaging in de eerste kamer, hand. 1ste k., blz. 504, zeide de regeering nog het volgende: „De heer Van Nispen heeft de vraag gedaan hoe het zal gaan met geheel-analphabeten; met menschen, die op het eenvoudige stembiljet, zooals het onder deze wet zal zijn ingericht, door hun onkunde niet in staat zullen zijn de witte punt door te schrappen. Ik heb gemeend voor deze geen bepaling in de wet op te nemen. Er is een bepaling in de wet voor lichamelijk ongeschikten, voor hen, die om lichamelijke redenen hulp noodig hebben, maar om. onder een kiesrecht dat steunt op geschiktheid van den kiezer een bepaling te maken ten behoeve van de personen, die de geachte afgevaardigde op het oog had, komt mij niet raadzaam en niet geboden voor. Wanneer men iemand niet behoorlijk kan beduiden hoe het stembiljet er uitziet, moet degene, die hem toch naar de stembus wil laten gaan, de kans loopen, dat het verkeerd uitkomt." Aard van het De voorzitter van het stembureau zal telkens te lichamelijk gebrek, beslissen hebben, of het lichamelijk gebrek, waarop de kiezer tot het verkrijgen van bijstand zich beroept, van dien aard is, dat het naar den geest en de bedoeling van den wetgever motiveert zich te doen bijstaan. Bijstaan. „Die lichamelijke hulpbehoevendheid" zegt De Voogt, blzz. 101 en 102, „wordt niet nader omschreven; waarschijnlijk zal hier wel in de eerste plaats gedacht zijn aan kiezers die slecht ter been zijn. Kan dit artikel ook toegepast worden op den kiezer, die ten gevolge van een gebrek aan armen of handen het potlood niet hanteeren kan, om zijn candidaat te signaleeren? Die vraag schijnt bevestigend beantwoord te moeten worden. Ontkennend daarentegen de vraag of een blinde kiezer met bijstand kan stemmen, want dan wordt hij niet meer „bijgestaan", gelijk het artikel bepaalt, maar stemt een ander voor hem. Bijstaan is iemand behulpzaam zijn in eenige handeling, welke hij alleen moeilijk of slechts onvoldoende zou kunnen verrichten, maar hij moet in elk geval tot een werkdadig aandeel van die handeling in staat zijn. En nu kan niet gezegd worden dat een blinde zulk een aandeel ten opzichte van de signaleering van zijn candidaat op zich kan nemen; hij moet dit geheel aan een ander overlaten. Evenmin als men van een analphabeet, voor wien een ander een brief schrijft, kan zeggen dat hij bijgestaan wordt in het schrijven van een brief, kan men van een blinde, voor wien een ander stemt, zeggen, dat hij in het aanwijzen van zijn candidaat bijgestaan wordt. De hulpbehoevende kiezer kan geholpen worden op zijn wandeling van de tafel van het stembureau naar den lessenaar en omgekeerd, maar het eigenlijke stemmen is een handeling, die, ook in dit geval,' wel geen vervanging toelaat. Wordt dit beginsel der wet, dat de keuze van een kiezer voor anderen geheim moet zijn en blijven, niet streng gehandhaafd, dan zou hulpbehoevendheid als voorwendsel gebruikt kunnen worden om eens anders stembiljet te gebruiken." Wij kunnen ons — evenals Elenbaas, 3de dr., I, blz. 635 met deze beperkte opvatting niet vereenigen. Men doet de letterlijke beteekenis van het woord nog geen geweld aan, als men het begrip „bijstaan" niet zoo eng begrenst, terwijl art. 80 blijkbaar is opgenomen om de kiezers, die lichamelijk hulpbehoevend zijn, onverschillig welk hun lichamelijk gebrek zij, in staat te stellen van hun kiesrecht gebruik te maken. Bovendien pleit ook de onderbouw van het artikel voor een ruime opvatting van het begrip „bijstaan". In het v. v. 1ste k. 1896, blz. 450, werd de vraag gedaan: „Is onder dien bijstand begrepen, dat een ander ook voor den hulpbehoevenden kiezer lezen en met potlood een wit stipje zwart maken mag? De minister antwoordde (m. v. a. 1ste k. 1896, blz. 456): „Het antwoord op de gestelde vraag moet bevestigend luiden. Misbruik wordt reeds door de inmenging van den voorzitter gekeerd." Een blinde kiezer In verband met de voorgaande aanteekening mag mag bijgestaan aangenomen worden, dat blindheid een kiezer licha° worden. melijk hulpbehoevend maakt, zoodat de voorzitter moet toestaan, dat hij zich doe bijstaan. In dezen zin ook gem. stem 2386, 2434, weekbl. burg. adm. 2506, Musquetier. blz. 87. Anders Kalbfleisch, blz. 212. Een doove kiezer Een doove is in letterlijken zin lichamelijk hulpmag niet bijgestaan behoevend, maar bijstand is voor hem onnoodig, worden. omdat doofheid geen beletsel is om zonder bijstand te verrichten, wat voor deelneming aan de stemming gevorderd wordt. Kalbfleisch, blz. 212, gem. stem 2489. Een kiezer, die het Een kiezer, die aan lamheid van zijn ledematen gebruik van zijn le- lijdt, het gebruik van beenen of armen mist of door dematen mist, inag sterke bevingen niet in staat is een potlood te han- bijgestaan worden, teeren, mag bijgestaan worden. De beslissing of de kiezer zich zal mogen doen bijstaan komt uitsluitend aan den voorzitter toe. Hij mag daarbij, zooals wij reeds vroeger betoogden, echter niet naar willekeur te werk gaan, maar hij is gehouden aan den inhoud van art. 80. Gedeputeerde staten van Noordbrabant hebben bij een in 1907 door hen genomen beschikking — weekbl. burg. adm. 3083 — te kennen gegeven — en de minister van binnenlandsche zaken heeft er zich mede vereenigd —, dat aangenomen moet worden, dat, wanneer de voorzitter van het stembureau, zonder zich door een nauwkeurig onderzoek de wetenschap te verschaffen, in gemoede van de hulpbehoevendheid des kiezers overtuigd is, en zoolang het tegendeel niet blijkt, kan toestaan, dat bijstand worde verleend. In de reeds meermalen vermelde aanschrijving van den minister van binnenlandsche zaken aan de gedeputeerde staten der provinciën, betreffende toepassing der kieswet, zegt de minister over de aanwijzing ttq-t» rlon nor^nmi Hip fl pu kiezer zal biistaan: „De vuil ü wet laat den kiezer vrij in de keuze van den persoon, aan wien hij het geheim van de door hem uitgebrachte stem wil toevertrouwen. Wordt de aanwijzing van den persoon echter door den kiezer aan den voorzitter van het stembureau overgelaten, dan behoort deze daarvoor in geen geval een politiebeambte aan te wijzen. Deze toch is geroepen tegen overtreding o. m. van de artt. 126 en 127 van het wetboek van strafrecht te waken en moet zich mitsdien streng onthouden van een optreden, dat hem in verdenking van zoodanige overtreding zou kunnen brengen." In gem. stem 2989—15 zegt de redactie: De leden van het stembureau kunnen hun taak niet behoorlijk vervullen als zij zich van De beslissing of de kiezer zich al dan niet mag doen bijstaan, komt uitsluitend aan den voorzitter toe; de keuze van den persoon, die bijstand zal verleenen, behoort aan den kiezer zelf; laat deze de keuze aan den voorzitter over, dan wijze deze daarvoor geen politiebeambte aan. Ook de aanwijzing van een lid van het stembureau is niet wensehelijk. hun plaats verwijderen om een kiezer bij te staan bij het uitbrengen zijner stem. Zij behooren zich dus van dien bijstand te onthouden. Onder den bijstand is begrepen, dat een ander ook voor den hulpbehoevenden kiezer mag lezen en met potlood een wit stipje zwart mag maken. Blijkens het in de 3de aanteekening op dit artikel medegedeelde uit de m. v. a. 1ste k. 1896 is onder den bijstand begrepen, dat een ander ook voor den hulpbehoevenden kiezer lezen en met potlood een wit stipje zwart maken mag. De volstrekte zelfstandigheid van den kiezer is een essentieel bestanddeel van het verkiezingswerk en de uitzondering, die de wet op dit beginsel in art. 80 toelaat, mag niet worden uitgebreid. Aan het koninklijk besluit van 22 Februari 1913, no. 21, tot handhaving van een besluit van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij was vernietigd een besluit van den raad der gemeente Oud-Vroenhoven tot toelating van den heer J. S. Theunissen als lid van den gemeenteraad, en waarvan wij reeds melding maakten bij de aanteekeningen op artt. 61 en 76, is het volgende ontleend: „Overwegende, wat betreft den derden grond door gedeputeerde staten voor de vernietiging aangevoerd, dat naar het voorschrift van art. 80 der kieswet, wanneer blijkt, dat een kiezer lichamelijk hulpbehoevend is, de voorzitter van het stembureau kan toestaan, dat hij zich doe bijstaan; dat blijkens de ingewonnen berichten vaststaat, dat de voorzitter van het stembureau in strijd met dit voorschrift heeft toegestaan, dat verscheidene kiezers, die niet lichamelijk hulpbehoevend waren, zich hebben doen bijstaan en deze zelf den bijstand heeft verleend, hetgeen door hem ook is bevestigd; dat de volstrekte zelfstandigheid van den kiezer een essentiëel bestanddeel van het verkiezingswerk vormt en de uitzondering, die de wet op dit beginsel toelaat, niet mag worden uitgebreid; dat gedeputeerde staten dus te recht op dezen grond het raadsbesluit hebben vernietigd". Artikel 81. De kiezer, die na waarschuwing de bij deze wet of de bij den tot uitvoering daarvan genomen algemeenen maatregel van bestuur, gegeven voorschriften omtrent de stemming niet opvolgt, wordt niet tot de stembus toegelaten, en is verplicht het stembiljet, zoo hem dit reeds overhandigd is, terug te geven. l)e kiezer, die tot de stembus toegelaten, weigert het stembiljet in de bus te steken, is eveneens verplicht dit terug te geven. I)e teruggegeven stembiljetten worden door het stembureau onmiddellijk onbruikbaar gemaakt, op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen. Na waarschuwing. Deze woorden zijn bij de behandel'ng der wet in de tweede kamer in 1896, op voorstel van den heer Goeman Borgesius, in dit artikel ingelascht, zulks met de bedoeling om aan minder welwillende stembureaux de gelegenheid te benemen om kiezers, die uit onbekendheid, en dus te goeder trouw, niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften handelen, van de stembus te weren. Het woord „waarschuwing" beteekent dus, dat het stembureau den kiezer heeft in te lichten hoe hij overeenkomstig de wet of de genoemde voorschriften heeft te handelen, zoodra het stembureau bemerkt, dat deze door den kiezer niet worden nageleefd. Kalbfleisch blz. 213. Een kiezer is tot de Art. 74 bepaalt dat tot de stemming niemand toestembus toegelaten, gelaten wordt, dan die volgens de kiezerslijst bevoegd zoodra hij, na over- is tot de keuze mede te werken en in het bezit is handiging van de van de bij art. 55 vermelde kaart. Nadat de kiezer kaart, uit handen aan het stembureau de kaart heeft overhandigd, van den voorzitter ontvangt hij uit handen van den voorzitter het het stembiljet heeft stembiljet. Dan is hij „tot de stembus toegelaten ontvangen. Kalbfleisch, blz. 213, de mogelijkheid onderstel¬ lende, dat men de woorden „tot de stembus toegelaten'" in engeren zin opvat, en dus zóó, dat men, krachtens deze bewoordingen, den kiezer tot teruggave van het stembiljet verplicht rekent, alleen wanneer hij, na aan den lessenaar zijn biljet ingevuld te hebben, weigert van de door den voorzitter gegeven gelegenheid om het in de bus te steken gebruik te maken, meent dat daaruit voortvloeit, dat hij in het bezit van het biljet zou kunnen blijven, voor het geval hij, in plaats van zich bij het ontvangen daarvan naar een lessenaar te begeven, met het biljet de zaal wilde verlaten. Dit zou — vervolgt hij — natuurlijk in strijd zijn met de bedoeling der wet, die niet wil dat een stembiljet langer dan noodig is onder berusting van den kiezer blijft en het daarom eerst aan het stembureau (niet vroeger) voor de kiezers beschikbaar stelt. Tegen laatstgenoemde handeling is dan ook gewaakt in het eerste lid van dit artikel door de verplichting tot teruggave voor te schrijven ingeval de voorschriften omtrent de stemming, in casu art. 77, 1ste lid, o. m. bepalende, dat de kiezer zich na ontvangst van het stembiljet onverwijld naar een niet in gebruik genomen lessenaar begeeft, niet worden opgevolgd. Uit een en ander volgt dus, dat het biljet, indien het niet gebruikt wordt, niet mag worden verscheurd, maar steeds moet teruggegeven worden. eigering van te- Ingevolge art. 156 wordt de kiezer, die niet voldoet ruggave van het aan de bij art. 81 opgelegde verplichting tot terugstembiljet is straf- gave van het stembiljet, gestraft met een geldboete aar; het stembu- van ten hoogste driehonderd gulden of hechtenis reau niet belast van ten hoogste twaalf dagen. Het feit wordt als zijnde met het op- overtreding beschouwd (art. 157). sporen van straf- De redactie van het weekbl. burg. adm. meent in bare feiten, zal de haar nummer 2587, dat het stembureau met het oog overtreding ter op art. 8 van het wetboek van strafvordering geen kennis brengen aanvang kan maken met de vervolging van den van den burge- weigerachtige en het is h. i. de aangewezen weg de meester of den gegevens voor een vervolging te verstrekken door commissaris van gebruik makende van de bevoegdheid, genoemd in politie. art. 12 van het wetboek, het feit der weigering te constateeren bij een door elk der leden te onderteckenen verklaring, en deze te zenden aan den burgemeester of den commissaris van politie, die, als belast met het opsporen van strafbare feiten, in genoemd art. 8, sub 3 en 4, bij name worden genoemd. De weigering van De redactie van het weekbl. burg. adm. is in haar teruggave van het nummer 2587 van oordeel, dat het aanbeveling zal stembiljet dient in verdienen, de weigering van teruggave van het steme proces-verbaal biljet te constateeren in het proces-verbaal der der stemming ge- stemming, model VI, om daarmede het verschil te constateerd te wor- verklaren tusschen het getal in de bus aanwezige den. biljetten en dat der kaarten (of, wat hetzelfde is, dat der gebruikte biljetten, verminderd met dat der teruggegevene); die aanteekening kan gevoegelijk geschieden na de woorden: „en het aantal teruggegeven stembiljetten " In- tusschen een verplichting tot die aanteekening bestaat niet. De teruggegeven stembiljetten worden door het stembureau onmiddellijk onbruikbaar gemaakt, op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen. Deze wijze is bepaald bij art. 12 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad «o luidende: ..Het onbruikbaar maken van terug¬ gegeven stembiljetten geschiedt door het afstempelen van het woord „onbruikbaar" op de beide zijden van het stembiljet. De wijze, waarop de teruggegeven stembiljetten onbruikbaar worden gemaakt. Artikel 82. Gedurende den tijd, dat het stembureau zitting houdt, zijn de kiezers bevoegd in het stemlokaal te vertoeven, voor zoover de orde daardoor niet wordt verstoord en de voortgang der stemming niet wordt belemmerd. De kiezers verschijnen daar ongewapend, tenzij zij behooren tot de gewapende macht of een wapen bij zich hebben, dat behoort tot hunne ainbtskleeding of bij de kleeding, door hen met vergunning van het boven hen gesteld openbaar gezag gedragen. De in het stemlokaal aanwezige kiezers kunnen, zoo de stemming niet overeenkomstig de wet geschiedt, bezwaren inbrengen. Hiervan wordt door het stembureau in het proces-verbaal der stemming melding gemaakt. Wijziging in 1900. Het 2de lid heeft zijn tegenwoordigen inhoud gekregen bij de wijzigingswet van 1900. Vóór die wijziging luidde dit lid als volgt: „De kiezers, die geen krijgslieden zijn, verschijnen daar ongewapend De m. v. t. blz. 11 lichtte deze wijziging als volgt toe: „De thans vigeerende bepaling van art. 82, tweede lid, is al te streng en veroorzaakt onnoodigen last. De nieuwe bepaling is in overeenstemming met art. 37, tweede lid, van het koninklijk besluit van 6 Januari 1898 (staatsblad no. 20)". Bij het aangehaald koninklijk besluit van 6 Januari 1898, staatsblad 20, werd|vastgesteld een kiesreglement voor de kamers van arbeid. Gedurende den tijd, Vanaf den aanvang der werkzaamheden van het dat het stembureau stembureau (d. L, ingevolge art. 73, vóór acht uur zitting houdt, mo- des morgens om het pak stembiljetten te openen, de gen de kiezers in biljetten te tellen en de bus te sluiten) tot de sluiting het stemlokaal ver- der zitting na het opmaken van het proces-verbaaJ toeven. der stemming (art. 91, laatste lid) en gedurende e zitting van het hoofdstembureau, welke ingevolge art. 93 tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing plaats heeft, mogen de kiezers in het stemlokaal vertoeven. Dit blijkt ten overvloede nog uit de bepaling van het voorlaatste lid van de artt. 91 en 94, luidende: „Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht". In gelijken zin gem. stem 2425 en 2596. In het laatst aangehaald nummer zegt de redactie nog: Sluiting der deuren na 5 uur zou in strijd zijn met art. 82, 1ste lid, hetwelk aan de kiezers recht geeft bij al de werkzaamheden van het stembureau tegenwoordig te zijn. De bevoegdheid, bij de artt. 89 en 91 aan de in de zaal aanwezige kiezers toegekend, is dan ook geenszins beperkt tot degenen, die zich ten 5 uur in het stemlokaal bevonden. Alleen wegens ordeverstoring kan, na afloop der stemming, de voorzitter van het stembureau de toelating van de kiezers beperken. De kiezers moeten zich dan ophouden in de ruimte voor het publiek bestemd. Zie hierover de aanteekening op art. 69, blz. 231, waar mede de vraag besproken is of ook anderen dan kiezers het recht hebben in het stemlokaal te vertoeven. Met „de kiezers" In weekbl. burg. adm. 2506 wordt met betrekking worden niet alleen tot de vraag of met „de lciezers" alleen bedoeld zijn bedoeld de kiezers, de kiezers, die stemgerechtigd zijn in het stemdisdie stemgerechtigd trict, waarbinnen het stembureau zitting houdt, gezijn in het stemdis- zegd: Art. 82 onderscheidt niet en wij gelooven daarom trict, waarbinnen niet dat iemand, die bewijst kiezer te zijn, kan gehet stembureau zit- weerd worden. Er is echter reden tot twijfel. Want ting houdt. de in art. 86 genoemde „aanwezige kiezers" kunnen geen andere zijn dan die in dat bepaald stemlokaal ook stemgerechtigd zijn. Men zou kunnen zeggen, dat dan ook in art. 82 slechts zulke kiezers bedoeld zijn. Aan den anderen kant wordt weer in andere artikelen van „het publiek" als toegang hebbende gesproken. In gelijken zin De Voogt, blz. 103. De redactie van de gem. stem 2493 is van gevoelen, dat noch de kieswet, noch het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, zich verzetten tegen de aanwezigheid van den secretaris in de voor het stembureau aangewezen ruimte en het verstrekken van inlichtingen door dezen ambtenaar. In haar nummers 3222—14 en 3224—14 is echter diezelfde redactie de meening toegedaan, dat de bevoegdheid om in het stemlokaal te vertoeven slechts toekomt aan de kiezers, die tot deelneming aan de betrokken stemming bevoegd zijn. De kiezers zijn bevoegd in het stemlokaal te vertoeven, voor zoover de orde daardoor niet wordt verstoord en de voortgang der stemming niet wordt belemmerd. In de m. v. a. 2de k. 1896, blz. 50, wordt omtrent deze bepaling gezegd: „Mocht wegens te niet wordt ver- grooten aandrang of wanordelijkheid een gedeeltelijke stoord en de voort- ontruiming moeten plaats hebben, dan is aan het beleid van den voorzitter van het stembureau over te laten, wie in de zaal zullen mogen blijven". Uit dit antwoord, in verband met de woorden ..voor zoovermoet worden afgeleid dat de voorzitter van het stembureau bepaalde personen uit het stemlokaal kan doen verwijderen. De kiezers zijn alleen bevoegd in het stemlokaal te vertoeven, voor zoover de orde daardoor gang der stemming niet wordt belemmerd. De kiezers, die behooren tot de gewapende macht of die een wapen bij zich hebben, dat behoort tot hun ambtskleeding of bij de kleeding, door hen, met vergunning van het boven hen gesteld openbaar gezag, gedragen, behoeven zich niet van hun wapen te ontdoen alvorens in het stemlokaal te verschijnen. Vóór de wijziging in 1900 (zie de 1ste aanteekening op dit artikel) moesten de kiezers, die geen krijgslieden waren, ongewapend in het stemlokaal verschijnen. Zooals het 2de lid nu luidt kunnen ook politieagenten e. a., die tot de gewapende macht behooren of die een wapen bij zich hebben, dat behoort tot hun ambtskleeding of bij de kleeding, door hen met vergunning van het boven hen gesteld openbaar gezag gedragen, gewapend in het stemlokaal verschijnen. Vergelijk art. 3, 1ste lid, le en 2e, van de wet van 9 Mei 1890, staatsblad 81, gewijzigd bij de wet van 23 September 1912, staatsblad 303, houdende verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen. Zoo de stemming niet overeenkomstig de wet geschiedt. Kalbfleisch, blz. 215, merkt ten aanzien van de woorden „zoo de stemming niet overeenkomstig de wet geschiedt" op: Deze woorden moeten natuurlijk worden gelezen alsof er stond: „indien de kiezers van meening zijn, dat de stemming" enz. Van bezwaren tegen de niet-naleving der bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven voorschriften heeft het stembureau insgelijks notitie te nemen. Het artikel spreekt wel is waar alleen van: „niet overeenkomstig de wet , maar de maatregel van bestuur is uitvloeisel van de wet en heeft wettelijke kracht. art. 82). Het stembureau heeft uit te maken of de wanorde van dien aard is, dat zij den voortgang der stemming onmogelijk maakt (art. 84, 1ste lid). Indien een kiezer weigert na sluiting der bus te voldoen aan het verzoek van den voorzitter om zich achter de afsluiting bij het publiek te voegen, valt deze weigering op zich zelve niet onder art. 184 wetboek van strafrecht, noch onder eenige andere strafbepaling; de onwillige kiezer kan echter op last van den voorzitter uit het voor het stembureau gereserveerde gedeelte en, zoo noodig, uit het lokaal verwijderd worden. Gem. stem 2425. De bevoegdheid van „In dit artikel — zegt Kalbfleisch, blz. 216 den voorzitter van wordt aan den voorzitter van een stembureau een het stembureau om zeer groote macht toegekend. De bevoegdheid om gewapende macht de hulp van de schutterij en van krijgsvolk te rein -het stemlokaal quireeren kwam onder de vroegere wet. toe aan het of zijn toegangen te stembureau en is ook, blijkens art. 184 der gemeenteplaatsen. wet, aan den burgemeester gegeven ingeval van oproerige beweging, van samenscholing of andere stoornis der openbare orde, en dus in zooveel ernstiger gevallen dan die, waarin slechts wanorde aan een enkel stembureau wordt gevreesd. De bepaling is van te meer belang, omdat het zeer wel mogelijk is (zie art. 62, lid 4), dat hiermede een bevoegdheid wordt verleend zelfs aan ingezetenen, die geen enkele openbare functie bekleeden en enkel door de misschien toevallige aanwijzing tot lid en benoeming tot voorzitter van een stembureau van hun mede-ingezetenen zijn onderscheiden. Ook is o. i. de vraag niet van allen grond ontbloot of het ontstaan van wanorde aan een stembureau niet in enkele opzichten gelijk te stellen is met „stoornis der openbare orde", in welk geval, krachtens art. 184 der gemeentewet, de burgemeester handelend heeft'op te treden, weshalve door dit voorschrift in de rechten van dezen overheidspersoon zou worden getreden, welke vraag te meer klemt door den stelligen zin, waarmede het tweede lid aanvangt." „Niet dan op zijn vordering" (die van den voorzitter van het stembureau) en dus met uitsluiting van alle anderen, ook van den burgemeester, mag eenige gewapende macht' enz. Hoewel wij met Kalbfleisch van meening zijn dat aan den voorzitter van het stembureau in dit artikel een groote macht wordt toegekend, wil het ons toch voorkomen dat moeilijk een betere waarborg voor het handhaven der orde kan worden gevonden, dan het gezag te leggen in de hand van één persoon. Het stembureau m zijn geheel lijkt ons niet geschikt om voldoende te kunnen zorgen voor de handhaving der orde. Wij zijn ook niet van gevoelen dat art. 83 tekort doet aan de macht van den burgemeester volgens art. 184 der gemeentewet en al ware dit zoo, dan zou ter wille van de doelmatigheid daarin moeten worden berust, omdat de burgemeester, vooral in een uitgestrekte gemeente, dikwijls te laat zou ingrijpen. Het is echter een verblijdend verschijnsel dat van het middel van het 2de lid van art. 83 nog slechts een zeer spaarzaam gebruik behoefde te worden gemaakt. Wat is te verstaan Volgens de m. v. a. 2de k. 1896, blz. 51, omvat onder „gewapende „gewapende macht" zoowel zee- en landmacht als macht ? militie en schutterij. De schutterij is sedert ver¬ vangen door de landweer. Onder „gewapende macht" is natuurlijk ook te verstaan de rijks- en de gemeentepolitie; dit blijkt ook uit den 2den zin van het 2de lid, volgens welken ook de burgerlijke autoriteiten aan een vordering van den voorzitter van het stembureau moeten voldoen. De vordering aan de burgerlijke en militaire autoriteiten behoeft niet schriftelijk te geschieden. Het tweede lid van art. 185 der gemeentewet bepaalt dat de burgemeester in het geval van art. 184 der gemeentewet zijn vordering van krijgsvolk zooveel mogelijk schriftelijk zal doen. Een dergelijk voorschrift bevat art. 83 der kieswet niet voor de daar bedoelde vordering van den voorzitter van het stembureau, zoodat deze vordering evenzeer mondeling als schriftelijk zal kunnen geschieden. Lit den aard der zaak zal aan een schriftelijke vordering de voorkeur worden gegeven. Artikel 84. Bevindt het stembureau, dat wanorde in het stemlokaal of zijne toegangen den behoorlijken voortgang der stemming onmogelijk maakt, dan wordt dit door den voorzitter verklaard. De stemming wordt daarop aanstonds geschorst en tot den volgenden dag des voormiddags ten acht uren verdaagd. De stembus wordt onmiddellijk, in tegenwoordigheid der in het stemlokaal aanwezige kiezers, gesloten en verzegeld. Het proces-verbaal der gehoudene zitting wordt daarna opgemaakt en evenals de sleutels, de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten, de ingeleverde kaarten en de kiezerslijst, bedoeld in art. 78, in aïzonderlijke verzegelde papieren gesloten. Van al deze verrichtingen wordt door het stembureau in het proces-verbaal melding gemaakt. üe voorzitter van het stembureau zendt, indien het kiesdistrict meer dan één stemdistrict bevat, onmiddellijk op de spoedigste wijze bericht van de schorsing der stemming aan den Commissaris der Koningin. Is volgens het 1ste lid van art. 83 de voorzitter van het stembureau belast met de handhaving der orde in het stemlokaal, alleen het stembureau kan constateeren dat de wanorde in het stemlokaal of zijn toegangen van dien aard is, dat zij den behoor¬ lijken voortgang der stemming onmogelijk maakt. Is dit eenmaal door het stembureau geconstateerd, dan wordt dit door den voorzitter verklaard en de stemming aanstonds geschorst. De wanorde in het stemlokaal of zijn toegangen wordt door het stembureau geconstateerd. Alleen de voort- Indien er wanorde in het stemlokaal of zijn toegang der stemming gangen mocht ontstaan na vijf uur, dus na de eigenkan worden ge- lijke stemming, waaronder te begrijpen is de inleveschorst. ring der oproepingskaarten en het in de bus steken van het voor de oproepingskaart ontvangen stembiljet, zal dit niet ten gevolge hebben dat de voortgang der werkzaamheden na vijf uur wordt geschorst. De voorzitter van het stembureau moet dan gebruik maken van zijn recht om het stemlokaal zoo noodig geheel te doen ontruimen, ten einde het stembureau in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden geregeld voort te zetten (art. 83, juncto art. 82, 1ste lid). Zie Kalbfleisch, blz. 217. Tot den volgenden Volgens den tweeden zin van het 1ste lid van dit dag. artikel wordt de stemming geschorst en tot den volgenden dag des voormiddags ten acht uren verdaagd. Ingevolge het 1ste lid van art. 159 zal, indien de volgende dag een Zondag of een algemeen erkende christelijke feestdag is, de stemming worden verdaagd tot den eerstvolgenden dag, geen Zondag of algemeen erkende christelijke feestdag zijnde. Ingeval van schorsing der stemming wordt de stembus niet alleen gesloten, doch ook verzegeld. Indien de stemming geschorst wordt, moet de stembus gesloten en verzegeld worden. De sluiting der bus heeft plaats door het afsluiten der opening, waardoor de stembriefjes in de bus gestoken worden. In gewone gevallen, wanneer na den afloop der stemming dadelijk wordt overgegaan tot de opening der stembus, is deze sluiting voldoende en zou het geen zin hebben de bus te verzegelen. Heeft echter schorsing der stemming plaats gehad, dan moeten, aangezien de stembus althans één nacht moet worden bewaard, bijzondere voorzorgen worden getroffen, dat de inhoud der stembus onaangeraakt zal blijven. Tot die voorzorgen behoort de verzegeling. Ingevolge het 2de lid van art. 91 is de wijze, waarop deze verzegeling geschiedt, geregeld bij art. 13 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69. De sluiting en ver- De bepaling, dat de sluiting en verzegeling plaats zegeling geschieden moeten vinden „in tegenwoordigheid der in het sternin tegenwoordig- lokaal aanwezige kiezers", had zonder bezwaar wegheid van de in het gelaten kunnen worden, want sluiting en verzegeling stemlokaal aanwe- kunnen in casu alleen het gevolg zijn van wanorde, zige kiezers. die den voortgang der stemming belette, en in dit geval zal de voorzitter de aanwezigen wel hebben doen vertrekken, door van zijn bevoegdheid, hem toegekend bij art. 83, lid 1, in verband met art. 82, lid 1, gebruik te maken. Kalbfleisch, blz. 218. Het 3de lid is in Vóór de wijziging in 1900 luidde het 3de lidr „Het 1900 gewijzigd, proces-verbaal der gehoudene zitting wordt daarna opgemaakt en evenals de sleutels, de niet-gebruikte en de teruggegeven stembiljetten, elk soort afzonderlijk, de ingeleverde kaarten en de kiezerslijst, bedoeld in art. 78, in een verzegeld papier gesloten. Van alle deze verrichtingen wordt door het stembureau in het proces-verbaal melding gemaakt." De m. v. t., blz. 11, zegt omtrent de voorgedragen wijziging, die onveranderd is aangenomen: „Ten opzichte van de verpakking in een of meer verzegelde papieren bestaat met betrekking tot de beteekenis der artt. 84 en 86 verschil van inzicht. De minister Van Houten heeft bij circulaire van 9 Juli 1897, no. 3132, afd. B. B., hierop de aandacht gevestigd en aangegeven, hoe te handelen om eiken twijfel, of aan de wet wordt voldaan, uit te sluiten. In overeenstemming met de oorspronkelijke aanwijzing van het ontwerpTak van Poortvliet is thans de bedoeling der artikelen verduidelijkt en verzegeling in afzonderlijke verzegelde papieren voorgeschreven." Vóór de wijziging van 1900 bestond de vrijheid het proces-verbaal, de sleutels, de niet-gebruikte en de teruggegeven stembiljetten, elke soort afzonderlijk, de ingeleverde kaarten en de kiezerslijst, bedoeld in art. 78, in één verzegeld papier te sluiten. Thans moeten dus Kiesw. 18 het proces-verbaal, de sleutels en de andere stukken niet alleen afzonderlijk in papier gesloten worden, maar elk pakje moet ook afzonderlijk verzegeld worden. De wijze van verzegeling is geregeld in art. 13 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69. De op te maken De aanhef van het 3de lid van art. 84 luidt: „Het processen-verbaal. proces-verbaal der gehouden zitting wordt daarna opgemaakt". In verband met den inhoud van het 2de lid moet dus worden aangenomen, dat het de bedoeling is na de sluiting en de verzegeling der stembus over te gaan tot het opmaken van het proces-verbaal der gehouden zitting. De slotzin van het 3de lid van art. 83, luidende: „Van al deze verrichtingen wordt door het stembureau in het proces-verbaal melding gemaakt , doet echter weer twijfel rijzen of dit inderdaad de bedoeling is en of niet het proces-verbaal der gehouden zitting moet worden opgemaakt na de in den eersten zin van het 3de lid voorgeschreven verzegeling, doch dan stuiten wij weer op den onmogelijk te vervullen eisch, dat in het proces-verbaal van zijn eigen verzegeling moet worden melding gemaakt. De eerst vermelde opvatting is dan ook de juiste. In het „procesverbaal van de zitting van het stembureau, bedoeld bij de artikelen 84 en 91 der kieswet", model VI, zooals dat gewijzigd is vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25, wordt dan alleen de sluiting en de verzegeling der stembus geconstateerd. Voor het proces-verbaal van de plaats gehad hebbende verzegeling, bedoeld bij het 3de lid van art. 84, is voorgeschreven model VII, gewijzigd vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staatsblad 25. Het 4de lid is in Bij de wijziging in 1900 is het 4de lid aan het ar1900 opgenomen. tikel toegevoegd. De m. v. t., blz. 11, zegt omtrent deze toevoeging: „Het nieuw aan art. 84 toe te voegen lid is onmisbaar in verband met het bepaalde bij art. 93, tweede lid. Erlangt toch de commissaris der Koningin niet onverwijld bericht van de schorsing der stemming — het geval van schorsing heeft zich tot nu toe niet voorgedaan —, dan is hij niet bij machte aan art. 93, tweede lid, tijdig uitvoering te geven, terwijl het hoofdstembureau, zoolang de uitslag in één der stemdistricten niet kan worden vastgesteld, buiten staat is zijn taak om den einduitslag der verkiezing vast te stellen, naar behooren te vervullen". Artikel 85. Onmiddellijk na onde'rteekening van het aan het slot van het vorige artikel bedoelde proces-verbaal, wordt dit met de stembus en de verzegelde pakken, door den voorzitter van het stembureau, zoo hij de burgemeester is, in bewaring genomen en anders aan den burgemeester ter bewaring overgebracht. Deze levert alles op den dag, waarop de stemming wordt hervat, vóór den aanvang der stemming, opnieuw aan het stembureau in. Vóór den aanvang der hervatte stemming worden de verzegelde pakken geopend. Bij die stemming wordt eene tweede stembus gebezigd. De hervatte stemming duurt tot des namiddags vijf uren. De aanhef van art. Door de toevoeging bij de wijziging in 1900 van 85 is niet juist een 4de lid aan art. 84 is de aanhef van art. 85 niet meer. juist meer. Na bedoelde toevoeging had wijziging van den aanhef van art. 85 niet achterwege mogen blijven. De woorden: „Onmiddellijk na onderteekening van het aan het slot van het vorige artikel", zullen gelezen moeten worden alsof er stond: „Onmiddellijk na onderteekening van het aan het slot van het derde lid van het vorige artikel". Met „burgemees- Ingeval van schorsing der stemming moet het ter" wordt bedoeld proces-verbaal met de stembus en de verzegelde de burgemeester pakken, bedoeld in art. 84, door den voorzitter van der gemeente, waar het stembureau, zoo hij de burgemeester is, in bede stemming ge- waring genomen worden en anders aan den burgeschiedt. meester ter bewaring worden overgebracht. Ook waar het een stemming geldt voor de tweede kamer of de provinciale staten moet de overbrenging geschieden aan den burgemeester der gemeente, waar de stemming geschorst is en c. q. niet aan den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict. Het artikel bepaalt niet door wie de overbrenging geschiedt; naar analogie van het 2de lid van art. 92 moet de overbrenging geschieden door het jongste lid van het stembureau. Zoo de voorzitter van het stembureau burgemeester is, neemt hij, ingeval van schorsing der stemming, het proces-verbaal met de stembus en de verzegelde pakken in bewaring; is hij geen burgemeester dan moet een en ander aan den burgemeester ter bewaring worden overgebracht. Uit art. 92 blijkt niet dat de voorzitter voor die overbrenging moet zorgen. Naar analogie van het 2de lid van art. 92 zouden wij in een voorkomend geval die overbrenging doen geschieden door het jongste lid van het stembureau. Kalbfleisch, blz. 220, zegt dienaangaande: „Door wien die overbrenging aan den burgemeester moet geschieden, kan twijfelachtig zijn. Wel zegt het artikel, dat, zoo de voorzitter van het stembureau, waar de schorsing plaats heeft, tevens de burgemeester is, deze een en ander in bewaring moet nemen, doch dat diezelfde voorzitter voor de overbrenging aan den burgemeester heeft te zorgen, indien hij dat ambt niet bekleedt, is niet met evenveel woorden in het artikel te lezen. Te eerder zou men geneigd zijn den voorzitter voor die overbrenging niet verantwoordelijk te stellen, omdat zij in art. 92 opgedragen is aan het jongste lid van het stembureau, en moeilijk kan een redelijk motief voor die tweeërlei aanwijzing van personen worden aangevoerd. Hoe het zij, de redactie munt niet uit door duidelijkheid, doch zij heeft in de praktijk nog tot geen moeilijkheid aanleiding gegeven, eenvoudig, wijl het feit der schorsing nog nimmer voorkwam." Elenbaas, 3de dr., I, blz. 663, meent dat de overbrenging moet geschieden door den voorzitter. In gelijken zin De Voogt, blz. 104, Musquetier, blz. 91. I)e burgemeester, voor de inlevering op den dag, waarop de stemming wordt hervat, aansprakelijk zijnde, bepaalt zelf hoe en waar de bewaring gesehieden zal. De stembus en de verzegelde pakken worden door den burgemeester in bewaring genomen. Niet is bepaald waar en hoe de bewaring geschieden zal. Daar aan den burgemeester de verplichting is opgelegd alles op den dag, waarop de stemming wordt hervat, opnieuw aan het stembureau in te leveren, is aan hem zelf overgelaten te bepalen hoe en waar de bewaring geschieden zal. Het tweede lid is in Bij de wijziging in 1900 is het 2de lid opgenomen. 1900 opgenomen. De m. v. t., blz. 11, zegt dienaangaande: „De nieuwe bepaling voorziet in een leemte, waarop in de gemeentestem de aandacht is gevestigd. Uiteraard moeten de verzegelde pakken worden geopend, wijl hun inhoud bij het werk der stemming niet kan worden ontbeerd. Wel kan veiligheidshalve bij de hervatte stemming een nieuwe stembus worden gebezigd, zoodat die, welke den vorigen dag is gebruikt, ongeschonden wordt geopend bij den in art. 87 omschreven aanvang van het depouillement." Vóór den aanvang Het 2de lid bepaalt alleen dat vóór den aanvang < er hervatte stem- der hervatte stemming de verzegelde pakken worden ming behoeven al- geopend. Het voorschrift dat de stembiljetten geteld leen de verzegelde moeten worden, zooals dat in art. 73 voorkomt is pakken te worden niet herhaald, zoodat die telling niet zal behoeven geopend; de stem- te geschieden. biljetten behoeven De wet bevat geen bepalingen over hetgeen geniet opnieuw te schieden moet, indien vóór den aanvang der hervatte worden geteld. stemming de zegels der pakken blijken geschonden te zijn. Ten aanzien van de zegels der stembus komt in het „proces-verbaal van de zitting van het stembureau, bedoeld bij de artikelen 84 en 91 der kieswet", model VI, zooals dat gewijzigd opnieuw is vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901 staatsblad 25, de volgende zin voor: „De zegels der stembus, welke bij de geschorste stemming gebezigd en voor den aanvang der hervatte stemming aan het stembureau is ingeleverd, worden onderzocht en (geschonden of ongeschonden) bevonden". Behoeft nu, indien blijkt dat de zegels der pakken geschonden zijn, daarvan in het proces-verbaal geen melding te worden gemaakt? ij zouden meenen dat het gewenscht is van die schending melding te maken, omdat deze naar ons gevoelen zeker tot vernietiging der stemming zal moeten leiden. In gelijken zin Kalbfleisch, blz. 221. Bij de hervatte De stembus, welke op den dag, waarop de stemstemmmg wordt ming geschorst werd, gebruikt is, blijft in het stemeen tweede stembus lokaal ongeopend aanwezig, totdat de stemopneming gebruikt. na 5 uur aanvangt. Bij de hervatte stemming wordt een tweede stembus gebezigd. Hieruit volgt dat het wenschelijk is voor ieder stemdistrict twee stembussen ter beschikking te hebben. Artikel 86. Zoodra de ui art. 56 of 85 voor de stemming bepaalde tijd verstreken iis, wordt dit door den voorzitter van het stembureau aangekondigd en worden ; alleen de op het oogenblik dezer aankondiging in het stemlokaal aanwezige !• kiezers nog tot de stemming toegelaten. Nadat de stemming is afgeloopen wordt het aantal kiezers dat blijkens aantal ingeleverde kaarten aan de verkiezing heeft deelgenomen, en het laantal der niet gebruikte en der teruggegeven stembiljetten opgemaakt en iaan de aanwezige kiezers bekend gemaakt. Daarop wordt de kiezerslijst door het stembureau, met opgave van het aantal der daarop gestelde paraphen gewaarmerkt en worden deze lijst, de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten en de ingeleverde kaarten, in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. Wijziging in 1900. Bij de wijziging in 1900 heeft de 2de zin van het tweede lid zijn tegenwoordigen inhoud gekregen. Vóór genoemde wijziging luidde die zin: „Daarop wordt de kiezerslijst door het stembureau, met opgave van het aantal der daarop gestelde paraphen gewaarmerkt en worden, zoowel deze lijst, als de niet gebruikte en de teruggegeven stembiljetten, elke soort afzonderlijk, en de ingeleverde kaarten, in een verzegeld papier gesloten. Voor de toelichting op deze wijziging, die nauw verband houdt met de wijzigingen in het 3de lid van art. 84 in 1900 aangebracht, zij verwezen naar blz. 273. Wanneer is de voor Zoodra de voor de stemming bepaalde tijd is verde stemming be- streken, d. i. des namiddags te 5 uur, moet dit door paalde tijd verstre- den voorzitter van het stembureau worden aanken? gekondigd. De tijd moet geacht worden verstreken te zijn bij den eersten klokslag van 5 uur. De kiezer, die dan niet in het stemlokaal is, zal niet meer tot de stemming kunnen worden toegelaten. Kon. besluit 10 Nov. 1909, gem.stem 3040-7. De in het stemlo- In verband met het aangeteekende onder art. 82 kaal aanwezige wordt opgemerkt, dat met „aanwezige kiezers ' in het kiezers worden nog 1ste lid van art. 86 alleen bedoeld zijn de kiezers, tot de stemming die binnen het stemdistrict, waarvoor het stembureau toegelaten. zitting houdt, volgens de kiezerslijst aan de stemming kunnen deelnemen. De ingeleverde kaarten, de niet-gebruikte en de teruggegeven stembiljetten en de op de kiezerslijst voorkomende paraphen worden geteld. Nadat de stemming is afgeloopen moet vastgesteld worden het aantal kiezers dat aan de stemming heeft deelgenomen. Dit geschiedt door het aantal ingeleverde kaarten te tellen. Indien er tijdens de stemming geen vergissingen hebben plaats gehad en alle kiezers aan wie stembiljetten zijn uitgereikt ook gestemd hebben, zal het aantal kaarten aangeven het aantal kiezers, dat aan de stemming heeft deelgenomen, daar immers niemand tot de stemming wordt toegelaten dan die in het bezit is van de bij art. 55 voorgeschreven oproepingskaart. Ook moet worden opgemaakt — d. i. geteld — het aantal der niet-gebruikte en der teruggegeven stembiljetten. Het totaal dezer biljetten afgetrokken van het aantal, dat bij de opening van de zitting van het stembureau aanwezig was, zal — behoudens gemaakte vergissingen — gelijk moeten zijn aan het aantal ingeleverde oproepingskaarten. Het aantal paraphen -— dat weder gelijk moet zijn aan het aantal ingeleverde kaarten — zal eveneens moeten worden geteld, daar art. 86 eischt, dat de kiezerslijst door het stembureau, met opgave van het aantal daarop gestelde paraphen, zal worden gewaarmerkt. De Voogt, blz. 106, merkt ten aanzien van het tellen der paraphen op: „Ook deze paraphen zouden dus geteld moeten worden, bij lijvige kiezerslijsten een tijdroovend werk. In de praktijk zal het wel zoo gaan dat, als het getal der ingeleverde kaarten der kiezers, die aan de stemming hebben deelgenomen, overeenstemt met het aantal afgegeven stembiljetten, na aftrek der misbruikte biljetten, en met de aanteekeningen van beide leden van het stembureau (art. 76, lid 3), het cijfer dier paraphen wel zonder optelling beschouwd zal worden aan dat getal gelijk te zijn." De uitkomsten der verschillende tellingen worden vermeld in het proces-verbaal der stemming, waarvan het model (model VI) nader is vastgesteld bij koninklijk besluit van 9 Januari 1901, staats¬ blad 25. Het aantal kiezers, dat blijkens het aantal ingeleverde kaarten aan de verkiezing heeft deelgenomen, moet aan de aanwezige kiezers worden bekend gemaakt; mede moet worden bekend gemaakt het aantal der niet-gebruikte en der teruggegeven stembiljetten. Na afloop der stemming moet het aantal kiezers, dat blijkens het aantal ingeleverde kaarten aan de verkiezing heeft deelgenomen, aan de aanwezige kiezers worden bekend gemaakt. Mede zal aan hen moeten worden bekend gemaakt het aantal der niet-gebruikte en der teruggegeven stembiljetten. Dat deze bekendmaking heeft plaats gehad wordt geconstateerd in het proces-verbaal der stemming, in de voorgaande aanteekening genoemd. In afzonderlijke De wijze van verzegeling der pakketten is geregeld verzegelde papie- bij art. 13 van het koninklijk besluit van 26 lebruari ren. 1897, staatsblad 69. Het zegel van het vierde lid van het stembureau (art. 9ter der provinciale wet en art. liter der gemeentewet) behoeft op deze pakketten niet voor te komen. Zie ook gem. stem 3079—1 en de aanteekeningen op art. 84. Stoop, blz. 96, teekent op dit artikel nog aan: „Ter wille van richtige naleving van art. 95 verdient het aanbeveling op de verzegelde pakken den naam der gemeente en het nommer van het stembureau, zoo dit er een heeft, te vermelden." In gelijken zin De Voogt, blz. 107, die echter ook vermelding van den inhoud der pakken wenschelijk acht. Niet-volledige naleving van dit artikel kan op zieh zelf niet nietigheid der gehouden stemming met zich brengen. Bij koninklijk besluit van 21 Juni 1900, 110. 56, weekbl. burg. adm. 2665, is beslist dat niet-volledige naleving van sommige der formaliteiten voorgeschreven in dit artikel en in art. 13 van het koninklijk besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, op zich zelf niet nietigheid der gehouden stemming met zich brengt. Artikel 87. Onmiddellijk na de in art. 86 voorgeschreven bekendmaking en verzegeling wordt de stembus geopend. l)e stembiljetten worden dooreen gemengd, geteld en vergeleken met het getal kiezers, die aan de stemming hebben deelgenomen. Onmiddellijk. Het woord „onmiddellijk" in dit artikel moet in strikten zin worden opgevat. Kalbfleisch, blz. 223. In het v. v. 2de k. 1896, blz. 32, werd de opmerking gemaakt dat aan het stembureau na afloop der stemming eenige rust diende gegeven te worden; dat er althans een pauze kon gehouden worden. De minister (m. v. a., blz. 51) echter vereenigde zich met die leden, die, in tegenstelling met de anderen, meenden, dat tot de opening onmiddellijk moest worden overgegaan. Voor het breken met de tot 1897 gevolgde gewoonte om eerst den volgenden dag tot opening van de stembus over te gaan, werd in het v. v. 2de k. 1896, blz. 32, aangevoerd, dat die regeling wel eens aanleiding had gegeven tot knoeierijen, welke nu op afdoende wijze zouden voorkomen worden; ook bracht de minister in de m. v. a. Art. 87. 2de k. 1896, blz. 51, tot aanbeveling van onmiddellijke opening bij, dat het dépouilleeren door het ingevoerde stelsel veel vlugger zou geschieden. Hoe men hierover ook moge denken, het kan niet worden ontkend, dat de in dit artikel opgelegde verplichting de taak der stembureaux aanmerkelijk verzwaard heeft, en de meening van den minister, dat het dépouillement in den regel in een uurtje afgeloopen zou zijn (in groote gemeenten iets langer) is wel wat optimistisch, zooals de ervaring dan ook bewezen heeft. Kalbfleisch, blz. 223. ' Indien de stemming Met het oog op den langeren duur van het dépouilstrekt tot verkie- lement bij een stemming ter verkiezing van meer dan zing van meer dan één lid van de provinciale staten of van den gemeenteéén lid van de pro- raad, zijn bij art. 9bis der provinciale wet, daarin vinciale staten of opgenomen krachtens de wet van 28 April 1897 van den gemeente- staatsblad 112, en art. 11 bis der gemeentewet, daarin raad, behoeft de opgenomen krachtens de wet van 28 April 1897, stembus niet on- staatsblad 110, bepalingen vastgesteld, waaraanfhet middellijk te wor- stembureau de bevoegdheid ontleent om bij meerden geopend. voudige stemmingen niet onmiddellijk met de opening der stembus aan te vangen, maar daarmede een uur te wachten. Deze artikelen zijn het gevolg van een amendement van den heer Pijnappel, door den minister overgenomen. Aan de toelichting van het amendement door den voorsteller ontleenen wij het volgende: „Wanneer nu dat stembureau reeds gezeten heeft van 8 uur 's morgens tot 5 uur 's namiddags voor de stemming, dan meen ik dat men aan dat bureau niet de verplichting kan opleggen, het niet in de absolute noodzakelijkheid mag brengen, om die vier of vijf uren werkzaam te zijn voor het dépouillement (de voorsteller had vooraf getracht aan te toonen dat de werkzaamheden na 5 uur bij een stemming voor 5 plaatsen uit 25 candidaten 4 uur zouden vorderen en bij twee stemmingen, een voor de tweede kamer, die een uur eischt voor het depouilleeren, en een voor de provinciale staten, die vier uur duurt, 5 uur) zonder de vrijheid te hebben een kleine rustpauze te nemen, ter bepaling van de leden zeiven binnen de grens van 1 uur. Wil het bureau een korteren tijd nemen, wil het genoegen nemen met een half uur of een kwartier, het zal aan de leden vrijstaan, maar aan het bureau de bevoegdheid te onthouden om tusschen de stemming en de stemopneming een kleine pauze te nemen, dat zou, geloof ik, verkeerd zijn èn met het oog op het belang der stemming èn met het oog op de keuze van volontairs voor de stembureaux. Ik meen op deze gronden dat de aan- Intusschen meent de redactie van de gem. stem in haar nummer 322Ü—8, dat dc secretaris of een ambtenaar ter secretarie nog wel degelijk bijstand aan een stembureau kan verleenen. Zij schrijft daar: De bevoegdheid om zich door den secretaris of door beambten der secretarie te doen bijstaan, bij de oude kieswet aan het stembureau toegekend, is in de nieuwe wet niet overgenomen. Door een ambtenaar ter secretarie mogen dus bij de stemming geen werkzaamheden verricht worden, die de wet aan het stembureau opdraagt. Maar dit belet niet, dat zoodanig ambtenaar ter assistentie in het lokaal aanwezig zij, en, waar de kieswet en de uitvoeringsmaatregelen niet bepaaldelijk voorschrijven dat de invulling van liet proces-verbaal en de verzegeling der pakken door een der leden van het stembureau persoonlijk moeten geschieden, zien wij er geen bezwaar in, dat bij een en ander een ambtenaar zijn diensten verleent. Of deze al dan niet kiezer is, doet niet ter zake. Zoo hebben ook gedeputeerde staten van Noordholland bij besluit van 3 September 1913, gem. stem 3233—9, weekbl. burg. adm. 3399, beslist, dat, indien bij eenige bepaling der kieswet aan de leden van het stembureau zekere werkzaamheden worden opgedragen, daaruit niet volgt, dat die werkzaamheden niet zouden kunnen geschieden onder toezicht der leden van het stembureau met behulp van anderen, zulks naar aanleiding van een ingebracht bezwaar, dat personen, niet tot het stembureau behoorende, bij de werkzaamheden van dit bureau behulpzaam waren geweest. Artikel 88. De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk biljet, den naam mede van den candidaat of de candidaten op wie eene stem is uitgebracht. De oudste der leden van het stembureau ziet het stembiljet na. De beide leden van het bureau houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. De voorzitter be- Na opening van elk biljet moet de voorzitter medehoort zich, na de deelen den naam van den candidaat of de candidaten opening van het op wie een stem is uitgebracht. Alvorens daartoe stembiljet, eerst te echter over te gaan moet de voorzitter zich overovertuigen, of het tuigen of het stembiljet, ingevolge art. 89, niet van biljet niet van on- onwaarde is. Ontdekt de voorzitter toch eerst na waarde is. de voorlezing dat het biljet van onwaarde is, bijv. doordat daarop meer candidaten zijn gekozen dan plaatsen te vervullen zijn, dan moeten de beide leden van het bureau, Kalbfieisch, blz. 228, is echter van gevoelen, dat de van-onwaardeverklaring moet geschieden op grond, dat op het stembiljet de namen van andere personen dan de candidaten zijn geplaatst. Over de vraag, op welken grond het stembiljet van onwaarde zou moeten worden verklaard, zou kunnen worden gedisputeerd, doch het komt ons voor, dat de kwestie daarvoor niet van genoegzame beteekenis is. Om een candidaat In een aanteekening op art. 77 vermeldden wij te kiezen, behoeft reeds, dat het witte stipje vóór den naam van den het witte stipje in gewenschten candidaat niet geheel zwart gemaakt het stemvak 'vóór behoeft te zijn, om den wil van den kiezer ontwijfel- zijn naam niet ge- baar te doen blijken. heel zwart gemaakt D. t. p. werden eenige koninklijke besluiten, waarbij te zijn. die leer is gehuldigd, aangehaald. Bijvoegingen ma- Tot aan de wijziging van 1900 bepaalde de derde ken het stembiljet zinsnede van het tweede lid, dat de stembiljetten, niet steeds van on- waarop de namen van andere personen dan de canwaarde; aanvulling didaten of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn, van art. 89 in 1900. van onwaarde waren, zonder daarbij eenige nadere aanduiding te geven wat al of niet als bijvoeging was te beschouwen. Hierin is door de wijzigingswet van 1900 verandering gekomen, in zoover een nieuw derde lid, aan dit artikel toegevoegd, een verklaring geeft, wat niet onder bijvoegingen worden begrepen. De regeering had aanvankelijk voorgesteld na art. 89, tweede lid, een nieuw lid in te voegen, luidende als volgt. „Onder bijvoegingen worden niet begrepen punten, strepen, vlakken, door overschrijding van het stemvlak of op andere wijze aangebracht, nagelindrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken, een en ander voor zoover er geen vermoeden bestaat dat ze zijn aangebracht tot aanduiding van den kiezer". In de m. v. t., blz. 11, werd deze aanvulling als volgt toegelicht. „De thans in 'zwang zijnde techniek der stemming is voorzeker allerminst volmaakt te noemen. De ondergeteekende meent intusschen, dat aan de meermalen gerezen bezwaren voor een overgroot gedeelte kan worden te gemoet gekomen door in de wet een aanvulling neer te schrijven, welke de velerlei schier onoplosbare geschillen, door angstvallige interpretatie van het woord „bijvoegingen" in art. 89 veroorzaakt, ter zijde stelt. Naar het hem toeschijnt is een opvatting, welke zich niet aan de letter der bepaling vastklampt, doch met haar ratio volkomen strookt, met juistheid weergegeven in het nader verslag der commissie voor het onderzoek der geloofsbrieven ter zake van de verkiezing van een lid der tweede kamer in het kiesdistrict Sneek op 25 Juni 1897 (gedrukte stukken, zitting 1897—1898, 87, no. 2). De nieuw voorgestelde bepaling sluit zich bij de eindconclusie dier commissie geheel en al aan. Niet elke „bijvoeging" in formeelen objectieven zin is tevens als opzettelijk gewilde „bijvoeging" in materieelen subjectieven zin aan te merken. In het nieuwe lid wordt eenerzijds de vooropgestelde bedoeling van het artikel in het oog gehouden, anderzijds met partijtrekken van de leeringen der praktijk uitdrukkelijk de twijfel weggenomen, die ter zake van inderdaad onschuldige „bijvoegingen" zoude kunnen worden geopperd." Naar aanleiding van de in het v. v. 2de k., blzz. 21 en 22, gemaakte opmerkingen, liet de regeering bij nota van wijziging vervallen de woorden: „door overschrijding van het stemvlak of op andere wijze aangebrachtalsmede de woorden: „een en ander voor zoover er geen vermoeden bestaat, dat ze zijn aangebracht tot aanduiding van den kiezer". In de m. v. a. 2de k. zeide de regeering nog op blz. 32: „Met betrekking tot de bezwaren, welke alsnog werden ingebracht tegen het nu voorgedragen stelsel door hen, die zich daarmede in beginsel vereenigden, zij het volgende opgemerkt. Dat de bepaling, zooals zij thans wordt ingekleed, een limitatief karakter heeft, valt niet te ontkennen. Maar al mocht nu ook nog verzuimd zijn de een of andere onschuldige bijvoeging te vermelden, zoo is het toch reeds een groot voordeel, dat alle onschadelijke soorten van bijvoegingen, welke tot nu toe aan het licht zijn getreden, voortaan het stembiljet niet langer invalideeren. Door hen, die het bezwaar, in opsomming gelegen, opperden, wordt ook niet aangegeven langs welken anderen weg de gebleken moeilijkheden geheel zouden zijn op te lossen." De in het derde lid Tijdens de beraadslagingen in de tweede kamer zijn genoemde bijvoe- aan het slot van het voorgesteld nieuwe lid toegegingen maken, als voegd de woorden: „tenzij deze blijkbaar opzettelijk zij blijkbaar met zijn aangebracht". De commissie van rapporteurs opzet zijn aange- had deze toevoeging voorgesteld en het daartoe bracht, het stem- strekkend amendement werd door de regeering overbiljet van onwaarde, genomen. Vanwege de commissie van rapporteurs werd dit amendement als volgt toegelicht (handelingen 2de k., blz. 277): „Al die zaken, die in den regel alleen het gevolg zijn van toeval, kunnen ook opzettelijk geschieden, en indien dit laatste blijkt uit de wijze waarop zij zijn aangebracht, dan behoort daarvoor geen vrijbrief te worden gegeven. Verschillende zaken kunnen en zullen alleen het gevolg zijn van toeval; het potlood kan verder gaan dan de grenzen van het vierkante vak waarin het stipje zich bevindt; het kan ergens het stembiljet raken op een plaats waar dit het geval niet behoort te zijn, dan is dit natuurlijk het gevolg van toeval. Maar wanneer iemand bij voorbeeld langs een of meer lijnen van het zwarte vierkant streepjes of figuren plaatst, moet dit opzettelijk zijn geschied en dan moet daarvoor geen vrijbrief worden gegeven." En iets verder heet het: „het opzet moet blijken uit het biljet zelf. Men kan bij voorbeeld sterretjes of puntjes in zekere volgorde op het biljet geteekend niet als toeval beschouwen. Wanneer een eenvoudige nagelindruk op een biljet voorkomt, is dit een toeval; maar wanneer iemand een geheelen naam met zijn nagel op een biljet schrijft, is het duidelijk dat opzet in het spel is. Iedere bijvoeging, die blijkbaar met opzet is geschied, moet tot ongeldig-verklaring van het biljet leiden; alles wat toeval kan zijn mag dat gevolg niet hebben. Dit is de bedoeling van ons amendement, thans overgenomen door de regeering." Onderscheid tus- In het derde lid wordt onderscheid gemaakt tusschen „vlakken" schen „vlakken" en „vlekkenDe regeering veren „vlekken". klaarde hieromtrent in de m. v. a. 2de k. 1900, blz. 32: „Dat in de voorgedragen redactie nog onderscheid wordt gemaakt tusschen vlakken en vlekken, is veeleer een blijk van de zorg, waarmede de opsomming geschiedt. Vlakken kunnen evenals punten en strepen door onhandig omgaan met het potlood ontstaan. Terwijl bij voorbeeld een kruisje bezwaarlijk geacht kan worden onwillekeurig op het papier te zijn geraakt, kan zonder opzet door beweging van het potlood behalve een „punt" of een „streep" ook een figuur worden aangebracht, die als „vlak" is te bestempelen. In het bijzonder bij het heen en weer krassen over het vierkant, waarin zich het witte stipje bevindt, het zoogenaamde stemvlak, is het licht mogelijk dat buiten dit vierkant een of meer kleine zwarte oppervlakten op het papier ontstaan. Een „vlek" daarentegen ontstaat niet door het gebruik van het potlood, maar doordat het biljet met vuile vingers wordt aangeraakt." Vouwen in een Bij het bespreken van de vraag, hoe in sommige stembiljet, blijk- gevallen het opzet van een bijvoeging zou kunnen baar opzettelijk blijken, zeide de minister (handelingen 2de k., blz. aangebracht, ma- 278) dat het stembureau een biljet met een vouwtje ken een stembiljet er in volgens de nieuwe redactie niet van onwaarde van onwaarde. zou verklaren, maar dat de beoordeeling allicht anders zou worden, indien er tal van biljetten met een vouwtje er in werden ontdekt, want dat dan het vermoeden voor de hand lag, dat die vouwtjes opzettelijk waren aangebracht. Van andere zijde werd beweerd, dat dit voorbeeld zeer ongelukkig gekozen was, want dat het stembureau over elk biljet, dat geopend wordt, afzonderlijk moet beslissen en daarbij niet kan weten, hoeveel biljetten met vouwtjes er in voor den dag zullen komen. Deze opmerking acht Kalbfleisch, blz. 232, slechts gedeeltelijk juist. Immers, al zijn ook enkele biljetten met een vouw er in niet van onwaarde verklaard, daarom behoeft dit ook niet te geschieden met alle andere gelijksoortige biljetten, die later worden opgenomen. Bovendien kan van een dergelijke omstandigheid in het proces-verbaal aanteekening worden gehouden. • Een dikke stip in of Als niet alleen het witte stipje in het zwarte vak achter den naam voor den naam van den candidaat der keuze is zwart van den candidaat gemaakt, maar bovendien met potlood een dikke is een bijvoeging, stip is aangebracht in den naam van dien candidaat, is dit een opzettelijke bijvoeging, waarom het stembiljet van onwaarde verklaard moet worden. Bondsblad 630 15 gem. stem 3222—10. Dat hetzelfde geldt voor een dikke stip achter den naam, ligt voor de hand. Plaatsing van een Wij zijn met Kalbfleisch, blz. 228, van meening, dat streep onder of de plaatsing van een streep onder den naam van een doorhaling van den of meet candidaten de van-onwaarde-verklaring van naam van een of het stembiljet ten gevolge moet hebben. Alsdan meer candidaten is toch is niet uit te maken of die streep als kenteeken een bijvoeging. moet dienen van welken kiezer het biljet afkomstig is, dan wel, dat zij enkel aangebracht is om duidelijk te doen uitkomen, dat de onderstreepte candidaten verlangd worden. In elk geval, de streep is opzettelijk aangebracht, met welke bedoeling dan ook. Dezelfde opmerking geldt, wanneer de namen der (bijv. nietgewilde) candidaten mochten doorgehaald zijn. klaring niet bekendgemaakt en niet in het proces-verbaal van stemming vermeld, indien de leden van het stembureau geen twijfel koesterden aangaande de ongeldigheid van een biljet. In het laatste geval kan het proces-verbaal er zeer onschuldig uitzien, maar of de feiten ook zoo onschuldig zijn, kan men alleen uitmaken door een nieuwe, opneming van alle biljetten. Heeft deze niet plaats, dan zal de uitslag der verkiezing dikwijls geheel afhankelijk zijn van afwisselende en ongelijke opvattingen van het stembureau. Men wenschte in het laatste lid van art. 89 duidelijk bepaald te zien, dat de daar voorkomende bepalingen toegepast behooren te worden niet alleen ten aanzien van biljetten, die na gerezen twijfel als geldig worden aangenomen, maar ook ten aanzien van alle biljetten, die ongeldig worden verklaard. * Anderen drongen aan op opneming van het voorschrift, dat de voorzitter van het stembureau verplicht is alle biljetten, die tot twijfel omtrent de geldigheid aanleiding geven -— desnoods na afloop der stemming —, aan de aanwezige kiezers te vertoonen." Hoewel andere leden bezwaren opperden tegen het gevolg geven aan deze wenschen, droeg de minister toch, zooals boven reeds is opgemerkt, bij nota van wijziging, gevoegd bij de m. v. a., de volgende wijziging van het laatste lid van art. 89 voor: „In artikel 89, laatste lid, worden in plaats van de woorden „de redenen van twijfel" gelezen de woorden: „de redenen van ongeldigverklaring en van twijtel . De voorzitter moet de redenen van ongeldigverklaring en van twijfel en de beslissing bekendmaken niet alleen ten aanzien van biljetten, die na gerezen twijfel als geldig worden aangenomen, maar ook ten aanzien van alle biljetten, die ongeldig worden verklaard. Welke is nu de beteekenis van den eersten zin van het vijfde lid? Aan dien zin moet de beteekenis gegeven worden, dat de voorzitter niet alleen ten aanzien van biljetten, die na gerezen twijfel als geldig worden aangenomen, maar ook ten aanzien van alle biljetten, die ongeldig worden verklaard, onmiddellijk zal hebben bekend te maken de redenen van ongeldigverklaring en van twijfel en de beslissing. Musquetier, aanhangsel, blz. 40, Kalbfleisch, blz. 233. De zin „indien een Tijdens de beraadslagingen in de tweede kamer, der in de zaal aan- dienden de heeren De Waal Malefijt en \ an Asch van wezige kiezers dit Wijck een amendement in om in het 5de lid nog in verlangt, moet het te lasschen den zin: „Indien een der in de zaal aan- biljet worden ver- wezige kiezers dit verlangt, moet het biljet aan hem toond" is bij amen- worden vertoond". De voorstellers heten, nadat dement in de wet gewezen was op de mogelijkheid, dat kon gevordeid opgenomen. worden dat het biljet uit handen werd gegeven, iets, waartegen overwegend bezwaar bestond, de woorden „aan hem" wegvallen. Hieruit blijkt duidelijk dat de voorzitter het biljet in de hand moet houden, doch zoodanig dat de aanwezige kiezers het kunnen zien. Het amendement werd aldus gewijzigd aangenomen. Overigens komt de bepaling hierop neer, dat het stembureau een stembiljet, omtrent welks geldigheid twijfel is gerezen, aan de kiezers moet vertoonen. Musquetier, blz. 41. Aanteekeningen in Van hetgeen met betrekking tot de toepassing van het proces-verbaal het in de eerste twee zinnen van het laatste lid verder stemming. melde voorvalt moet aanteekening gehouden worden in het proces-verbaal der stemming. Voor deze aanteekening is in het proces-verbaal der stemming (model VI) plaats gereserveerd onder den zin: „Het stembureau heeft van waarde verklaard van onwaarde stembiljetten". Volgens de daar gegeven aanwijzing moeten worden ingevu c . de redenen van ongeldigverklaring en van twijfel en de beslissing en dat deze door den voorzitter onmiddellijk bekendgemaakt zijn. Indien een der aanwezige kiezers verlangt, dat een biljet wordt vertoond, hiervan en van het vertoonen melding te maken. Van iedere beslissing omtrent de geldigheid van een stembi ]e , dat reden tot twijfel gaf, moet aanteekening geschieden, hetzij het biljet dientengevolge van onwaarde of wel voor geldig wordt ver- klaard. Zie Kalbflcisch, blz. 233. In gem. stem 2598 wordt gezegd, dat de vermelding in het procesverbaal van de vertooning van een stembiljet niet afhankelijk is van den wensch van den kiezer, die de vertooning verzocht, maar door de wet gebiedend wordt voorgeschreven, wanneer de vertooning heeft plaats gehad. Artikel 90. Terstond nadat alle stembiljetten zijn geopend en de daarop uitgebrachte stemmen opgenomen, maakt de voorzitter van het stembureau het getal Mededeeling van den uitslag der ver¬ kiezing aan het centraal bureau voor de statistiek. De burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaats zijn van een kiesdistrict of waarin een kiesdistrict is gelegen, zijn door den minister van binnenlandsche zaken uitgenoodigd den officieelen uitslag der stemmingen en herstemmingen voor de verkiezing van ifcuen van ae tweede kamer en van de provinciale staten binnen acht dagen rechtstreeks ter kennis te brengen van het centraal bureau voor de statistiek, met vermelding van het aantal kiezers in het district, het aantal stemmen in het geheel en op elk der candidaten in het bijzonder uitgebiacht en het aantal ongeldige stemmen. Voorts behooren de burgemeesters met betrekking tot de periodieke verkiezingen van leden van den gemeenteraad, in gemeenten boven de 15000 zielen, opgaaf aan genoemd bureau in te zenden van het aantal kiezers in elk district, alsmede van het aantal stemmen in het geheel in elk district uitgebracht. Artikel 98. Het gemeentebestuur bewaart het proces-verbaal en doet afschrift daan an terstond aanplakken en ter secretarie voor een ieder ter inzage nederleggen. Het bewaart de processen-verbaal der stembureaux en de verzegelde pakken tot dat over de toelating van den benoemde is beslist en vernietigt ze vervolgens. Van deze vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt. In 1900 is het woord „gekozene" vervangen door „benoemde". Vóór de wijziging in 1900 stond in den tweeden zin van het eerste lid in plaats van „benoemde" „gekozeneIn de m. v. t., blz. 11, werd de wijziging als volgt toegelicht: „Gelijkheid van termino¬ logie in de wet, die op vele andere plaatsen het woord „benoemde" bezigt, is wenschelijk." Het gemeentebestuur. Onder de woorden „het gemeentebestuur" is, evenals in het vorige artikel onder „bestuur der gemeente", oe verstaan: „burgemeester en wethouders" (art. 126 gemeentewet). Zie ook gem. stem 2437 en 2438. Bedoeling van dit De tweede kamer, de provinciale staten en de artikel. gemeenteraad zijn, wanneer geschillen over de ge¬ loofsbrieven van de benoemden rijzen, bevoegd den geheelen loop der verkiezing te controleeren, zoomede de door de stcmbureaux genomen beslissingen. Om deze colleges en in hooger beroep van een besluit van den raad eener gemeente gedeputeerde staten en de Koningin — tot de controle in staat te stellen, strekt het bij art. 98 gesteld gebod van bewaring der processen-verbaal en der verzegelde pakken. Een voorbeeld van zoodanig onderzoek levert o. a. het koninklijk besluit van 29 November 1897, no. 28, te vinden in gemeentestem 2433. Zie ook gem. stem 2496. Het proces-verbaal De processen-verbaal der stembureaux en de vervan het hoofdstem- zegelde pakken worden door het gemeentebestuur bureau wordt niet bewaard totdat over de toelating van den benoemde vernietigd. is beslist en vervolgens vernietigd. Het proces-verbaal van het hoofdstembuieau wordt niet vernietigd, maar blijft volgens den eersten zin van het eerste lid bewaard. Stoop, blz. 105, merkt op: Het proces-verbaal van den uitslag der verkiezing mag blijkens de bewoordingen van de artt. 9/ en 98 nimmer worden vernietigd. Totdat over de toe- De processen-verbaal der stembureaux en de verlating van den be- zegelde pakken worden door het gemeentebestuur noemde is beslist, bewaard totdat over de toelating van den benoemde is beslist. Over de toelating van den benoemde is, wat betreft een lid der tweede kamer, beslist, wanneer de kamer zijn toelating bevolen of geweigerd heeft, wat betreft een lid van de provinciale staten, zoodra de provinciale staten tot zijn toelating hebben besloten of deze hebben geweigerd en wat aangaat een lid van den raad wanneer het raadsbesluit tot toelating of niet-toelating m kracht van gewijsde is gegaan, of, is de zaak bij gedeputeerde staten of de Koningin aanhangig, door gedeputeerde staten of de Koningin de toelating bevolen of geweigerd is (art. 38, 1ste lid, gemeentewet). Zie ook weekbl. burg. adm. 2532. Het aangeteekende onder art. 54 omtrent het verkrijgen van een officieel bewijs van toelating van den benoemde geldt ook hier. De wijze van ver- De wet bepaalt niet hoe de vernietiging van de nietiging en de processen-verbaal en de verzegelde pakken zal ge- vorm van het pro- schieden, noch geeft zij eenig voorschrift betreffende ces-verbaal van den vorm van het proces-verbaal. vernietiging zijn Het gemeentebestuur is derhalve geheel vrij te niet voorgeschre- bepalen hoe de vernietiging geschieden zal; verven. branding verdient de voorkeur, omdat daardoor geheele vernietiging plaats grijpt. De vernietiging zal bij besluit van burgemeester en wethouders aan een beëedigd beambte kunnen worden opgedragen, die daarvan dan een procesverbaal opmaakt. In tijdschr. adm. recht, 25e jaarg., blz. 450—454, wordt door den heer P. A. Vroegop betoogd dat burgemeester en wethouders op hun verantwoordelijkheid een ander mogen belasten met de bij art. 98 voorgeschreven vernietiging, doch dat het procesverbaal moet worden opgemaakt door burgemeester en wethouders. Een omschrijving van hetgeen vernietigd is zal naar onze meening in het proces-verbaal niet mogen ontbreken. Niet-volledige nale- Bij koninklijk besluit van 21 Juni 1900, no. 56, ving van dit artikel weekbl. burg. adm. 2665, is beslist, dat niet-volledige kan op zich zelf naleving van sommige formaliteiten, in dit artikel niet nietigheid der voorgeschreven, op zich zelf niet nietigheid der ge- gehouden stem- houden stemming met zich brengt. ming met zich brengen. Mededeeling uit- Door den minister van binnenlandsche zaken is slag verkiezingen onder dagteekening van 15 September 1910, no. enz. voor de pro- 6362, afd. B. B., het volgende ter kennis gebracht vineiale staten. van de gedeputeerde staten der onderscheidene provinciën. Bij verkiezingen voor de provinciale staten — algemeene en tusschentijdsche — worden door den rijkstelegraaf- en telefoondienst steeds maatregelen voorgeschreven ter bevordering van een spoedige overkomst, respectievelijk afwikkeling, van de op den uitslag betrekking hebbende telegrammen en telefoongesprekken. Om verzekerd te zijn, dat in alle voorkomende gevallen deze maatregelen tijdig ter kennis van de betrokken telegraafambtenaren worden gebracht, is het zeer gewenscht dat het hoofdbestuur der posterijen en telegrafie omtrent het uitschrijven van elke verkiezing en omtrent de bepaling der dagen van stemming en herstemming zoo spoedig mogelijk, in elk geval ruim een week voor de verkiezing, en bij algemeene verkiezingen nog vroeger, wordt ingelicht. Ik heb de eer uw college ingevolge een desbetreffend verzoek van den minister van waterstaat, d.d. 9 dezer, no. 3318, afdeeling posterijen en telegrafie, uit te noodigen bovenbedoelde inlichting bij voorkomende gelegenheden rechtstreeks aan den minister te verstrekken. Gem. stem 3078—4, weekbl. burg. adm. 3197. TWEEDE AFDEELING. Van de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal en van hunne aftreding. § 1. Van de afgevaardigden ter Eerste Kamer. Artikel 99. Leden der Eerste Kamer kunnen alleen zijn mannelijke Nederlanders, die niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben en öf behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen öf één of meer liooge en gewichtige openbare betrekkingen, door de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Overeenstemming Art. 99 der kieswet is in overeenstemming met de met de grondwet, artt. 84 en 90 der grondwet. De vereischten om tot lid der eerste kamer te kunnen worden benoemd zijn dezelfde als die, welke zijn gesteld voor het lidmaatschap der tweede kamer, behalve dat men bovendien nog moet behooren tot de hoogstaangeslagenen in de rijks directe belastingen of één of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, door de wet aangewezen, moet bekleeden of bekleed hebben. Hooge en gewieh- De hooge en gewichtige openbare betrekkingen, in tige openbare be- dit artikel bedoeld, zijn opgesomd in de wet van trekkingen. 12 Augustus 1890 (staatsblad 148), welke wet vóór in dit werk is afgedrukt. Artikel 100. In elke provincie wordt door Gedeputeerde Staten eene lijst opgemaakt, hen aanwijzende, die in de op het oogenblik van het vaststellen der lijst tot den loopenden, voor de personeele belasting tot den laatstverloopen dienst behoorende kohieren, in de Rijks directe belastingen, zoo in opcenten als in hoofdsom, het hoogst zijn aangeslagen. Artikel 101. De aanslag der vrouw in de Rijks directe belastingen wordt beschouwd als staande ten name van liaren man, die van minderjarige kinderen als staande ten name van hunnen vader, voor zooveel betreft de goederen, waarvan hij het vruchtgenot heeft. Opgave van aanslagen van ongehuwde vrouwen is onnoodig voor het samenstellen der lijst. Opgave van de aanslagen van ongehuwde vrouwen is voor het samenstellen der lijsten volstrekt onnoodig. Door deze opgave te doen vervallen wordt tevens de mogelijkheid afgesneden, dat volledige statistieken het licht zien, waaruit de aanslagen van bewoners van kleine gemeenten in vermogens- of bedrijfsbelasting in strijd met de door de wetten gewilde geheimhouding gemakkelijk kunnen worden afgeleid. M. v. t. 1896, blz. 34. De bedrijfsbelasting is met 1 Mei 1915 vervangen door de rijksinkomstenbelasting. Artikel 102. Het opmaken der lijst geschiedt jaarlijks, naar aanleiding der jaarlijks vóór 15 Maart aan Gedeputeerde Staten, door de ontvangers der Rijks directe belastingen en der successierechten in te zenden, door hen gewaarmerkte opgaven, waarin alle belastingschuldige mannen en gehuwde vrouwen op hunne tot den loopenden, voor de persoueele belasting tot den laatstverloopen dienst belioorende kohieren voorkomende en het bedrag waarvoor zij in elke belasting afzonderlijk zijn aangeslagen worden aangewezen. Gedeputeerde Staten noodigcn de inwoners der provincie uit, om, zoo zij in eene andere provincie dan die hunner woonplaats in de Rijks directe belastingen zijn aangeslagen, daarvan vóór 15 Maart te doen blijken. Yoor de personeele In dit artikel zijn de woorden „voor de personeele belasting tot den belasting tot den laatstverloopen" opgenomen bij de laatstverloopen wet van 31 December 1897, staatsblad 309. Zie de dienst behoorende eerste aanteekening op art. 100. kohieren. Van het aangesla- De termijn, genoemd in liet tweede lid, n.1. 15 Maart, gen zijn in een an- moet als een fatale worden aangemerkt, evengoed als dere provincie moet de termijn in art. 11 blijkens arrest van den hoogen men vóór 15 Maart raad van 11 Juni 1897 als zoodanig wordt beschouwd, doen blijken. Zie de aanteekening bij art. 11 op blz. 133. Artikel 103. Gedeputeerde Staten brengen op de lijst zoodanig getal personen, binnen de provincie wonende, dat op iedere vijftienhonderd inwoners der provincie één tot lid der Eerste Kamer uit dezen hoofde verkiesbaar zij. Op iedere vijftien- De' bevolking eener provincie wordt geacht te honderd inwoners, bestaan uit het door de laatste openbare volkstelling aangewezen getal inwoners. De bepaling, dat het getal der hoogstaangeslagenen in elke provincie wordt bepaald op één op iedere vijftienhonderd zielen, is in overeenstemming met het 2de lid van art. 90 der grondwet. Alleen de hoogstaangeslagenen, die tevens de algemeene vereischten bezitten om lid van de eerste kamer der staten-generaal te kunnen zijn, worden op de lijst gebracht. Zoo zal dus bijv. iemand, die tot de hoogstaangeslagenen behoort, maar van de verkiesbaarheid is ontzet, niet op de lijst worden geplaatst. Welke hoogstaangeslagenen op de lijst worden gebracht. Wonende binnen de Om op de lijst te kunnen worden geplaatst, wordt provincie. niet gevorderd dat men ingezetene der provincie is, maar slechts dat men woonplaats heeft in de provincie tijdens het opmaken der lijst. Artikel 104. De lijst vermeldt in alphabetische volgorde de namen der hoogstaangeslagenen en verder hunne voornamen, de plaats en dagteekening hunner geboorte, de dagteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft plaats gevonden en het laagste gezamenlijke bedrag van aanslagen, dat tot plaatsing op de lijst heeft geleid. De vorm en de inrichting der lijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. De vorm en de inrichting der lijst zijn vastgesteld bij koninklijk besluit van 20 November 1896, staats¬ blad 176, gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901, staatsblad 24. Art. 9 van dat besluit zegt: „De lijst van hoogst- Vorm en inrichting der lijst. aangeslagenen in de Rijks directe belastingen, bedoeld in art. 104 der Kieswet, wordt ingericht overeenkomstig het bij dit besluit gevoegd model. (Model XI.)" Artikel 105. De lijst wordt uiterlijk op den laatsten April door Gedeputeerde Staten vastgesteld, daarna geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant van 5 Mei en tot en met 21 Mei voor een ieder op de provinciale griffie ter inzage nedergelegd en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Doel van het ar- Het doel van het artikel is om aan de lijst zooveel tikel. mogelijk publiciteit te geven, ten einde een ieder in de gelegenheid te stellen tegen de lijst te reclameeren. Uitbreiding van het reclamerecht moet, in overeenstemming met de beginselen, neergelegd in het eerste hoofdstuk, ook ten aanzien van de lijst der hoogstaangeslagenen geschieden. (M. v. t. 1896, blz. 34.) De lijst moet wor- De lijst moet worden geplaatst in de staatscourant den geplaatst in de van 5 Mei. Opmerking verdient het, dat de dagstaatscourant van teekening der staatscourant wordt aangegeven. Dit 5 Mei. is geschied met de bedoeling dat de lijsten van alle provinciën bij elkaar in hetzelfde nummer zouden zijn te vinden. Tervisielegging der Dit artikel zegt wel tot en met welken datum de lijst. lijst op de provinciale griffie ter visie wordt gelegd, maar het zegt niet wanneer de tervisielegging moet beginnen. Kalbfleisch merkt op, blzz. 250 en 251: De volgorde, waarin eerst van publiceering, daarna van tervisielegging gesproken wordt, zou kunnen doen vermoeden, dat niet vóór 5 Mei inzage mag gegeven, of ook, kan verlangd worden. Wijl de lijst echter reeds op 30 April gereed moet zijn, kan moeilijk eenig motief bedacht worden, waarom gedeputeerde staten haar niet reeds vanaf dat tijdstip, maar eerst na 5 Mei zouden ter visie leggen. Dit is dan ook, naar wij meenen, in alle provinciën onmiddellijk na 30 April het geval. Kiosw. 21 Artikel 106. Tot en met 15 Mei is een ieder bevoegd bij Gedeputeerde Staten verbetering van de lijst te vragen, op grond dat hij zelf of een ander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt of niet behoorlijk voorkomt. Ieder is bevoegd Het reclamerecht is zoo uitgebreid mogelijk gesteld, verbetering van de Het artikel zegt „is een ieder bevoegd , dus zonder lijst te vragen. eenige beperking. Evenwel wordt opgemerkt dat alleen physieke personen en geen vereenigingen kunnen reclameeren. In het oorspronkelijk ontwerp was het recht van reclame ook gegeven aan elk „wettig bestaand lichaam, tot welks bepaalden werkkring het behoort". Door aanneming van een amendement zijn deze woorden uitgelicht. Zie ook de aanteekening op art. 29, blz. 137. Artikel 107. Indien het verzoek om verbetering van de lijst een ander persoon dan den verzoeker betreft, wordt die andere persoon door of vanwege Gedeputeerde Staten, binnen vier en twintig uur, schriftelijk met het verzoek en de gronden van het verzoek in kennis gesteld. Door of vanwege Het in kennis stellen met het verzoek, in dit artikel gedeputeerde sta- bedoeld, kan niet alleen door, maar kan ook vanwege ten. gedeputeerde staten geschieden, zoodat bijv. met een brief van den griffier der staten namens het gedeputeerd college kan worden volstaan. Het in kennis stellen betreft niet alleen het verzoek, maar ook de gronden van het verzoek. Artikel 108. De verzoeken om verbetering van de lijst worden, met de noodige bewijsstukken, dadelijk tot en met 21 Mei, voor een ieder op de provinciale griffie ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, \ erki ijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt aan Gedeputeerde Staten schriftelijk en uiterlijk den 23sten Mei ingediend. Bewijsstukken. De wet eischt niet uitdrukkelijk, dat het verzoek steeds vergezeld zij van bewijsstukken. Meermalen zullen bewijsstukken achterwege kunnen blijven, omdat hetgeen in het verzoek wordt aangevoerd op andere wijze kan blijken. Verzoeken met be- Dat ingediende verzoeken om verbetering met bijwijsstukken wor- voeging van de daarbij behoorende bewijsstukken den ter inzage ge- ter inzage worden nedergelegd, is zeker noodig om legd. eventueele tegenspraak uit te lokken. Op die wijze kunnen gedeputeerde staten buiten hun eigen onderzoek nog materiaal bekomen om het verzoek te beoordeelen. In dezen zin De Voogt, blz. 53. Ieder is tot tegen- De bevoegdheid tot tegenspraak is niet tot den spraak bevoegd. belanghebbende beperkt, maar een ieder is er toe bevoegd. Vereenigingen hebben evenwel geen recht tot tegenspraak, daar zij ook niet bevoegd zijn om verbetering der lijst te vragen. Artikel 109. Na 23 Mei, doch vóór 5 Juni, beslissen Gedeputeerde Staten over de verzoeken om verbetering van de lijst. Zij verbeteren de lijst, zooals zij vinden te behooren, met waarmerking der wijzigingen door den voorzitter en den griffier. De beslissing van Gedeputeerde Staten is met redenen omkleed en wordt in haar geheel op de provinciale griffie voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Gedeputeerde Staten doen hiervan openbare kennisgeving en deelen de beslissing, is daarbij wijziging van de lijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de lijst hem zeiven betrof. De nederlegging, verkrijgbaarstelling, kennisgeving en mededeeling, in het vorige lid bedoeld, geschieden uiterlijk 7 Juni. Aanbrengen van Bij brief van 29 Mei 1902, no. 3831, afdeeling B. B., verbeteringen. heeft de minister van binnenlandsche zaken als antwoord op een desbetreffende vraag van gedeputeerde staten eener provincie als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat de woorden van art. 109 der kieswet niet toelaten, dat gedeputeerde staten in de eenmaal, ingevolge art. 105 vastgestelde, lijst van hoogstaangeslagenen eenige verandering aanbrengen anders dan als beschikking op een binnen den termijn van art. 106 ingediend verzoek, zoodat gedeputeerde staten ambtshalve geen verbetering in de lijst kunnen aanbrengen tusschen 23 Mei en 5 -Juni. In datzelfde schrijven betoogt de minister, dat het schrappen van een naam van iemand, na dat tijdstip overleden, op zich zelf geen zin zou hebben en geen doel zou treffen zonder vervanging door andere namen. Tegen de plaatsing daarvan zou evenwel alsdan geen recht tot reclame bij gedeputeerde staten meer openstaan en dit kan de wet niet hebben gewild. Trouwens de wet spreekt in art. 103 wel van „opbrengen" op de lijst, maar niet van „aanvullen der lijst. Bondsblad 46, gem. stem 2645, weekbl. burg. adm. 2764. De beslissing be- De vraag rijst, of het een bepaald vereischte is, hoeft niet in af- dat de beslissing in afschrift aan hem, wien de wijzischrift te worden ging betreft, wordt medegedeeld, dan wel, of een medegedeeld aan bloote mededeeling van het feit voldoende is. hem, wien de wij- Onze meening is, dat met een bloote mededeeling ziging betreft. van het feit kan worden volstaan en wel voornamelijk op dezen grond, dat ieder — dus ook hij, wien de wijziging betreft — zich door de tervisielegging steeds op de hoogte kan stellen van de motieven, die gedeputeerde staten tot hun beslissing hebben geleid, en het derhalve overbodig mag worden geacht om ook mededeeling van die motieven te doen. In gelijken zin Kalbfleisch, blz. 146. Artikel 110. Met 8 Juni wordt de nieuwe lijst van kracht en treedt zij in de plaats van de bestaande. Na dien tijd kan zij alleen ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziging van de lijst bevelen, worden gewijzigd. Rechterlijke uit- Vanaf 8 Juni kan de lijst alleen worden gewijzigd spraken, welke wij- ten gevolge van rechterlijke uitspraken, welke wijziziging van de lijst ging van de lijst bevelen. Op deze laatste woorden bevelen. komt het aan, want een rechterlijke uitspraak, die niet bepaaldelijk wijziging van de lijst beveelt, bijv. wanneer iemand, wiens naam op de lijst voorkomt, onder curateele wordt gesteld, kan geen verandering in de lijst brengen. Vergelijk een beslissing van gedeputeerde staten van Gelderland, medegedeeld in gem. stem 2449. Wanneer een op de Wanneer een der personen, geplaatst op de lijst, lijst geplaatste tusschen de voorloopige en de definitieve vaststelling hoogstaangeslagene dier lijst is overleden, kan zijn naam daarvan niet tusschen de voor- worden afgevoerd, omdat dan één persoon aan het loopige en defini- wettig getal, dat daarop behoort voor te komen, tieve vaststelling zou ontbreken en gedeputeerde staten niet bevoegd der lijst overlijdt, zijn in diens plaats een anderen persoon daarop te kan zijn naam niet brengen, daar, indien zij uit eigen beweging verandemeer worden afge- ringen in de lijst mochten maken, het recht om bevoerd. zwaren in te dienen niet zou zijn uit te oefenen ten aanzien der aldus van- de lijst afgevoerde of daarop gebrachte personen. De naam van den overledene behoort behouden te blijven, met vermelding van zijn overlijden. Nog een ander argument moge voor deze meening worden aangevoerd. Wanneer de naam van een overledene in de lijst mocht worden doorgehaald en de naam van een ander daarvoor in de plaats mocht worden gesteld, dan zou, daar de lijst, ingevolge het eerste lid van art. 104, ook moet vermelden het laagste gezamenlijke bedrag van aanslagen, dat tot plaatsing op de lijst heeft geleid, ieder kunnen weten hoeveel deze laatste in de rijks directe belastingen betaalt. Artikel 111. Gedeputeerde Staten doen de van kracht gewordene lijst plaatsen in de Nederlandsche Staatscourant van 15 Juni; zenden dadelijk afschrift der lijst aan den Minister van Binnenlandsche Zaken; doen haar op de provinciale griffie voor een ieder ter inzage nederleggen en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar stellen. Van kracht gewor- De van kracht geworden lijst wordt geplaatst in de den lijst. Nederlandsche staatscourant van 15 Juni. Plaatsing in andere bladen behoeft niet te geschieden. Of afdruk. De woorden „of afdruk" zijn bij de wijzigingswet van 1900 aan dit artikel toegevoegd. De m. v. t., blz. 11, zegt daaromtrent: „Alleen in art. 111 is verzuimd met afschrift afdruk gelijk te stellen, zoodat strikt genomen een afschrift of wel een gewaarmerkte afdruk, die met een afschrift gelijk staat, zoude kunnen worden gevorderd." Artikel 112. Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag der in art. 109 voorgeschreven kennisgeving, kan door een ieder die niet in de door Gedeputeerde Staten genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed en onderteekend verzoekschrift, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van Gedeputeerde Staten, worden onderworpen aan de uitspraak der arrondissements-rechtbank binnen wier ressort de lijst is opgemaakt. Bij de behandeling van dit verzoekschrift worden, ook in cassatie, de bepalingen in acht genomen, voor de behandeling der verzoekschriften tot verbetering der kiezerslijst voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en den gemeenteraad voorgeschreven, met dien verstande, dat bij de arrondissements-rechtbank ook het openbaar ministerie wordt gehoord, hetwelk binnen vijf dagen conclusie neemt, en dat de arrondissements-rechtbank binnen acht dagen daarna uitspraak doet. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van procureurs te bedienen. Indienen van een Het 2de lid van dit artikel zegt niet, wie bevoegd verzoek om cassa- zijn tot het indienen van een verzoek om cassatie, tie. maar het is niet twijfelachtig, dat onder de wijze van behandeling van het in het tweede lid bedoelde verzoekschrift ook art. 40 is te rangschikken. Vernietiging van de uitspraak van de arrondissements-rechtbank kan dus door ieder, die bij die uitspraak partij is geweest, aan den hoogen raad worden gevraagd, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet. Zie ook weekbl. burg. adm. 3281. Artikel 113. Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de lijst beveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier kennis gegeven aan Gedeputeerde Staten der provincie, wier lijst zij betreft. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de lijst verbeterd, met aanteekening van de rechterlijke beslissing, waarvan de wijziging een gevolg is, en met waarmerking door den voorzitter van Gedeputeerde Staten en den griffier der Staten. Verbeteringen, na 8 Juni aangebracht, worden door Gedeputeerde Staten onverwijld in de Xederlandsche Staatscourant bekend gemaakt. Artikel^ 114. De voor de toepassing der voorgaande artikelen door de ontvangers der Rijks directe belastingen en der successierechten af te geven uittreksels uit de kohieren zijn vrij van kosten. De in de vorige artikelen bedoelde verzoekschriften, stukken, voor de rechtsvordering benoodigd, beslissingen, uitspraken en kennisgevingen zijn vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. Registratiekosten. Het verdient opmerking dat het 2de lid van dit artikel spreekt van registratie&ostew. De wet verleent dus vrijstelling van registratie&osfew, maar de verplichting om aan de formaliteit van registratie te voldoen blijft eventueel bestaan. Het 2de lid is in De m. v. t. 1900, blz. 11, zegt omtrent de toevoeging 1900 aan het arti- van het 2de lid: „In aansluiting bij het bepaalde kei toegevoegd. in art. 50, eerste lid, der kieswet, behoort ook ter zake van reclames omtrent de lijsten van hoogstaangeslagenen vrijdom van kosten te worden toegekend." Artikel 115. De leden der Eerste Kamer worden door de Provinciale Staten gekozen, op de door de provinciale wet bepaalde wijze. Wijze van kiezen. De wijze van kiezen — d. i. stemmen —, als in dit artikel bedoeld, is bepaald bij de artt. 77—83 der provinciale wet. Bij de wet van 17 Juni 1905, staatsblad 210, is de provinciale wet op meerdere punten belangrijk gewijzigd; toen zijn ook in voormelde artikelen veranderingen aangebracht. De artt. 77-—83 der provinciale wet luiden als volgt: Art. 77. De stemming over personen voor benoemingen of voordrachten geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. Art. 78. Wanneer eene benoeming of voordracht is te doen, benoemt de voorzitter vier leden tot stemopnemers. Zij onderzoeken, of het getal briefjes gelijk is aan dat der tegenwoordig zijnde leden. De inhoud van elk briefje wordt door een der stemopnemers overluid voorgelezen, door een ander nagezien, door de beide overige opge teekend. Art. 79. Er hebben zoovele stemmingen plaats, als personen te benoemen of voor te dragen zijn. Art. 80. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van liet getal der leden, die aan de stemming hebben deelgenomen. In geval van twijfel over den inhoud van een briefje, beslist de vergadering. Art. 81. Eene verkregen meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer de vergadering beslist, dat daarop een tusschen het getsl der briefjes en dat der gestemd hebbende leden bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. Art. 82. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde briefjes niet grooter is, dan de helft van dat der leden van de vergadering. Art. 83. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede vrije stemming overgegaan. Is ook bij deze geene volstrekte meerderheid verkregen, dan wordt de stemming bepaald tot de twee personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen hebben verkregen, of, zijn de meeste stemmen tusschen meerdere personen verdeeld, tot allen, die aldus de meeste stemmen hebben erlangd. Ook hierdoor geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen zijnde, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen hebben erlangd. Zijn bij de derde stemming de meeste stemmen over meer dan twee personen verdeeld, dan wordt bij tusschenstemming uitgemaakt over welke twee personen de vierde stemming zal loopen. Indien, hetzij bij deze tusschenstemming, hetzij bij de derde of vierde stemming, de stemmen staken, beslist het lot. Artikel 116. De gewone tijd te hunner verkiezing is de tweede Dinsdag der maand Juli. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Dinsdag van September naar den rooster moeten aftreden. Verkiezing. Waarom in art. 115 van „gekozen en in de artt. 116 en 117 van „verkiezing" wordt gesproken, terwijl in andere artikelen als 118, 119 enz. van „benoemde" sprake is, is niet recht duidelijk. Waarom ook in art. 115 niet „benoemd" en in art. 117 niet „benoeming"? O. i. zou hiertegen geen enkel bezwaar bestaan en het zou wenschelijk zijn voor gelijkheid van terminologie, en dit te meer, wijl in de eerste 98 artikelen der kieswet onder „verkiezing" candidaatstelling wordt verstaan, waarvan hier natuurlijk geen sprake kan zijn. Artikel 117. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen. In geval van ontbinding der Eerste Kamer, geschiedt de verkiezing van de leden der Eerste Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding. Toepassing van het Het tweede lid van het artikel erlangt in de praktijk tweede lid van het zelden toepassing. Immers heeft sedert 1848 ontartikel. binding der eerste kamer afzonderlijk slechts een¬ maal plaats gehad en wel in Juli 1904 wegens verwerping der hooger-onderwijs-novelle, terwijl beide kamers sedert genoemd jaar slechts viermaal zijn ontbonden, waarvan nog tweemaal bij een grondwetsherziening. Artikel 118. Gedeputeerde Staten zenden ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en den griffier te teekenen uittreksel uit de notulen der Statenvergadering, waarin hij is benoemd. Dit uittreksel vermeldt het getal der bij de stemming tegenwoordige leden van de Staten, dat der op den benoemde uitgebrachte stemmen, en de omstandigheden, die op de geldigheid der stemmen van invloed geweest zijn. Het strekt den benoemde tot geloofsbrief. Artikel 119. De benoemde geeft, bij het bekomen van het uittreksel, een bewijs van ontvangst daarvan af en geeft binnen drie weken na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan de Gedeputeerde Staten, of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. Artikel 120. Die in meer dan ééne provincie is benoemd, verklaart aan de Gedeputeerde Staten dier provinciën, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. Artikel 121. Binnen veertien dagen nadat Gedeputeerde Staten kennis hebben bekomen, dat een benoemde de benoeming niet aanneemt, of nadat de in de artt. 119 en 120 bepaalde tijd verstreken is, doen de Provinciale Staten eene nieuwe keuze. Artikel 122. De tot lid der Eerste Kamer benoemde legt, indien hij voorkomt op de lijsten der hoogstaangeslagenen, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel, voor zooveel zijn persoon betreft, van de provinciale lijst van hoogstaangeslagenen waarop hij gebracht is en eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. Indien hij niet voorkomt op de lijsten der hoogstaangeslagenen, legt hij nevens zijn geloofsbrief en de verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt, over een uittreksel uit de geboorteregisters of, bij gemis daarvan, eene akte van bekendheid, waaruit de tijd en plaats zijner geboorte blijken en eene verklaring, vermeldende welke der hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 99, hij bekleed heeft. Overlegging van Blijkens het v. v. 1896, blz. 33, achtten eenige leden een uittreksel uit de overlegging van een uittreksel uit de lijst der hoogstlijst der hoogstaan- aangeslagenen onnoodig, aangezien die lijst bekend is. geslagenen. In de m. v. a. 1896, blz. 51, antwoordde de re¬ geering ter zake: Tegen handhaving van het bestaande voorschrift kan geen bezwaar bestaan. De overlegging van het uittreksel maakt overlegging van het geboorte-extract onnoodig en kan wellicht nuttig zijn, wanneer uit gelijkheid van naam onzekerheid kan ontstaan. Overlegging zoowel In de zitting der eerste kamer van 25 April 1912 van uittreksel uit is een door den heer Mr. P. ('t Hooft voorgestelde lijst hoogstaange- motie van orde besproken — zulks in verband met slagenen als van het onderzoek der geloofsbrieven van den heer verklaring open- P. B. J. Ferf —, welke ten doel had uit te maken, bare betrekkingen, dat benoemde leden der eerste kamer, die aan beide vereischten voldoen, kunnen volstaan met overlegging of van een uittreksel uit de lijst der hoogstaangeslagenen öf van een verklaring omtrent bekleede hooge en gewichtige openbare betrekkingen. De motie werd, na bespreking, ingetrokken. Gebruik is, dat bedoeld uittreksel wordt overgelegd, ook al voldoet de benoemde aan den eisch, dat hij een of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, genoemd in de wet van 12 Augustus 1890, staatsblad 148, bekleedt of bekleed heeft. De verklaring en De vraag is gerezen, of zoowel voor de verklaring het uittreksel zijn als voor het uittreksel de vrijdom van zegel geldt, vrij van zegel. toegekend bij koninklijk besluit van 5 November 1851, no. 68. In de praktijk is deze vraag bevestigend beantwoord. Stoop, blz. 112. Artikel 123. De geloofsbrief moet door den benoemde, binnen vier maanden na zijne dagteekening, bij de Kamer worden ingezonden. De griffier der Kamer doet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken mededeeling der ingekomen geloofsbrieven. Is de geloofsbrief niet binnen den in de vorige zinsnede bepaalden termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht opnieuw te zijn opengevallen. Benoemde. Het woord „benoemde" is bij de wijzigingswet van 1900 in de plaats gekomen van het woord „gekozene", ter wille van de gelijkheid van terminologie (zie de aanteekening bij art. 98). De geloofsbrief Een artikel van den inhoud als artikel 123 kwam moet door den be- in de kieswet van 1850 niet voor. Hoewel het gemis noemde bij de ka- in de praktijk nimmer is gevoeld, is de opneming mer worden inge- er van — van theoretischen kant beschouwd — toch zonden binnen \ier toe te juichen. Immers zou een benoemde, indien maanden na zijn geen verplichting van inzending van den geloofsbrief dagteekening. binnen bepaalden tijd bestond, het geheel en al in zijn macht hebben, om een vacature te doen voortduren, zoo lang hij wilde. Artikel 124. De leden der Eerste Kamer kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister. Artikel 125. Wanneer een lid der Eerste Kamer ophoudt Nederlander te zijn of bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren of van de verkiesbaarheid ontzet is of na zijne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde, houdt hij op lid te zijn. De nieuwe verkiezing geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag, waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van het feit heeft bekomen. De mogelijkheid Onder de werking der kieswet van 1850 hield een bestaat, dat een lid lid der eerste kamer op lid te zijn, indien zijn naam der eerste kamer op geen der gesloten provinciale lijsten van hoogsttijdens zijn zittings- aangeslagenen meer voorkwam. Thans is dit niet duur ophoudt tot de meer het geval, zoodat zoodanig lid, ook al houdt hoogstaangeslagenen hij op tot de hoogstaangeslagenen te behooren, toch te behooren. zitting kan blijven houden tot het oogenblik, waarop hij periodiek moet aftreden. Bij zijn periodieke aftreding is hij herkiesbaar, ook al komt zijn naam alsdan niet voor op de lijst der hoogstaangeslagenen en wel omdat het lidmaatschap van de eerste kamer behoort onder de hooge en gewichtige openbare betrekkingen, welke men moet bekleeden of bekleed hebben om tot lid dier kamer te kunnen worden benoemd. Bezoldigd staats- Onder „bezoldigd staatsambt" moet worden verambt. staan een ambt, dat door den staat wordt bezoldigd. Een staatsambt, waarvan het honorarium niet uit de staatskas komt, maar door een ander woidt bekostigd, is geen „bezoldigd staatsambt". § 2. Van de afgevaardigden ter Tweede Kamer. Artikel 126. Leden der Tweede Kamer kunnen alleen zijn mannelijke Nederlanders, die niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn en den ouderdom van dertig jaren hebben vervuld. Art. 84 der grond- Dit artikel is in overeenstemming met artikel 84 wet. der grondwet. Een reeds zitting Noch door de grondwet, noch door de kieswet hebbend lid is niet wordt van de verkiesbaarheid tot lid van de tweede van de verkiesbaar- kamer uitgesloten degene, die reeds zitting in dat heid uitgesloten, college heeft. Vermits het intusschen -— ook al bevat de nieuwe kieswet geen bepaling als art. 61, lid 2, der vorige — in den aard der zaak ligt, dat één persoon slechts voor één district kan zitting hebben, zou de aldus verkozene niet kunnen worden toegelaten, dan nadat hij zijn bestaand mandaat had nedergelegd. Zie ook het koninklijk besluit van 9 Februari 1898, staatsblad 51, gem. stem 2422. Artikel 127. \ De leden der Tweede Kamer worden gekozen in de kiesdistricten, waarin het Kijk wordt verdeeld, door hen die op de lijst van kiezers voor deze Kamer zijn gebracht. Eene bij deze wet gevoegde tabel regelt de verdeeling des Rijks in kiesdistricten. In elk district wordt één lid der Kamer gekozen. i Verdeeling van het De tabei, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, rijk in kiesdistric- is te vinden in staatsblad 154 van 1896, sedert herten ter benoeming. haaldelijk gewijzigd. van leden van de tweede kanier. Enkelvoudige kiesdistricten. Verdeeling der provinciën in kiesdistricten, ter benoeming der leden van de provinciale staten. De leden der tweede kamer worden gekozen in enkelvoudige kiesdistricten d. w. z. dat in elk kiesdistrict slechts één lid wordt gekozen. 3 en 4 der provinciale wet luiden De artikelen als volgt: „Art. 3. De leden der Staten worden gekozen in de kiesdistricten, waarin de provincie wordt verdeeld, door hen, die volgens de in artikel 8 der Kieswet bedoelde lijst daartoe bevoegd zijn. Art. 4. Eene afzonderlijke wet regelt, nadat de Staten zijn gehoord, de verdeeling der provinciën in kiesdistricten, en bepaalt het getal der in elk district te kiezen leden." De wet, welke voormeld art. 4 eischt, is van 5 November 1852, staatsblad 197, gewijzigd bij de wetten van 28 April 1897, staatsblad 111, 31 December 1902, staatsblad 261, 30 November 1903, staatsblad 287, 23 Juli 1908, staatsblad 237 en 31 December 1913, staatsblad 469. Verdeeling van ge- Art. 5 der gemeentewet behelst het volgende: meenten in kies- „De leden van den raad worden gekozen in kiesdistricten ter be- districten door hen, die volgens de in art. 8 der noeming van leden Kieswet bedoelde lijst tot het kiezen van leden van van den raad. den raad bevoegd zijn. De districten, waarin de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage verdeeld zijn voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zijn tevens kiesdistricten voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad. In elk dier districten wordt een gelijk getal leden van den gemeenteraad gekozen. De gemeente Utrecht wordt voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad in kiesdistricten verdeeld in dier voege, dat elk der districten, waarin die gemeente verdeeld is voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wordt gesplitst in twee kiesdistricten. De overige gemeenten van boven de 15000 zielen worden voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad in drie kiesdistricten gesplitst. Behoudens het bepaalde bij het tweede en met inachtneming van het bepaalde bij het derde en vierde lid, regelen Gedeputeerde Staten, den raad gehoord, de verdeeling der kiesdistricten en het getal der in elk district zoo in het geheel als bij elke periodieke aftreding te kiezen leden. Zij zorgen hierbij, dat in de kiesdistricten zooveel mogelijk een gelijk getal leden gekozen worde en dit getal in behoorlijke evenredigheid sta tot de bevolking van ieder district. Is het noodig, dat in een der districten een lid meer of minder gekozen worde dan in de andere, zoo wordt hiervoor het district aangewezen, waarvan de bevolking het meest of het minst talrijk is. De regeling, in het vijfde lid bedoeld, geschiedt opnieuw, zoodra volgens het bepaalde bij art. 4 vermeerdering of vermindering van het getal leden van den raad noodig is. Gemeenten van 15000 zielen of minder vormen één kiesdistrict." In de wet van 31 December 1913, staatsblad 469, tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de gemeenten 's Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, komt voor het volgende art. 5: In afwijking van art. 5 der gemeentewet, vormt in de gemeente Rotterdam het westelijk gelegen deel dier gemeente, niet aan het overige gebied dier gemeente aangesloten, een afzonderlijk kiesdistrict, waarin twee leden van den gemeenteraad worden gekozen. Artikel 128. De kiesdistricten worden, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, door den Minister van Binnenlandsche Zaken verdeeld in stemdistricten. In de gemeente welke hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen of in het deel der gemeente, hetwelk een kiesdistrict uitmaakt, wordt te gelijker tijd het stemdistrict aangewezen, waarin het hoofdstembureau zitting heeft. De verdeeling geschiedt in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. Wijziging in 1900. De woorden: „of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen" in den tweeden zin van het eerste lid zijn bij de wijzigingswet van 1900 ingelascht. De m. v. t., blz. 11, zegt omtrent deze wijziging: „Art. 128, eerste lid, ziet het geval voorbij, dat gemeenten als Haarlem en Groningen met het kiesdistrict van denzelfden naam samenvallen." Door de wijziging is hierin nu voorzien. Yerdeeling in stem- De verdeeling der kiesdistricten in stemdistricten districten. is geschied bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 20 Februari 1897, no. 835, afd. B. B., opgenomen in staatscourant 45 van genoemd jaar, welke beschikking meermalen is gewijzigd. Na ingewonnen ad- Bij het inwinnen van het advies der gedeputeerde vies van gedepu- staten in September 1896 heeft de minister van teerde staten. binnenlandsche zaken aan die colleges de volgende circulaire gericht. „Volgens art. 128 der kieswet worden de kiesdistricten, na ingewonnen advies der gedeputeerde staten, door den minister van binnenlandsche zaken verdeeld in stemdistricten. In de gemeente, welke hoofdplaats is van het kiesdistrict, of in het deel der gemeente, hetwelk een kiesdistrict uitmaakt, wordt te gelijker tijd het stemdistrict aangewezen, waarin het hoofdstembureau zitting heeft. De verdeeling geschiedt in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat, en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. Met betrekking tot de vervulling eener tusschentijdsche vacature in de provinciale staten is bedoelde termijn niet op 6, doch op 2 maanden gesteld, omdat de kans van het op handen zijn eener gewone verkiezing, die voor de staten om de 3 jaren plaats vindt, veel geringer is dan bij den raad, voor welk lichaam de gewone verkiezing om de 2 jaren wordt gehouden. Artikel 131. I)( Minister \an Binnenlandsche Zaken bepaalt, ter vervulling eener tusschentijds in de Tweede Kamer openvallende plaats, den dag der verkiezing. Hij bepaalt vóór elke verkiezing voor leden van de Tweede Kamer, de dagen, waarop, zoo noodig, de stemming en de herstemming zullen geschieden. Bij de periodieke verkiezingen wordt de dag der stemming niet vroeger bepaald dan den lOden Juni. Bij de periodieke verkiezingen geschieden de stemming en de herstemming in alle kiesdistricten op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistricten van het kiesdistrict op dezelfde dagen. Bepaling van den De minister van binnenlandsche zaken bepaalt de dag der verkiezing, dagen der verkiezing, stemming en herstemming voor de leden der tweede kamer. Echter worden bij ontbinding dier kamer bedoelde dagen vastgesteld bij een in het staatsblad en in de staatscourant te plaatsen koninklijk besluit. Verkiezing enz. niet Ingevolge het tweede lid van art. 159 mogen als op Zondagen of al- dagen voor verkiezing, stemming en herstemming gemeen erkende nimmer Zondagen of algemeen erkende christelijke christelijke feest- feestdagen worden aangewezen. dagen. Een stemming op Zaterdag is niet strijdig met de wet en dit kan derhalve geen grond opleveren tot vernietiging van het rechtsgevolg der stemming, ook al kan worden aangetoond, dat die dagbepaling op den uitslag van invloed heeft kunnen zijn. De grondwettelijke vrijheid van godsdienst wordt daardoor ook in geen enkel opzicht aangetast. Gem. stem 3019 18. Gedeputeerde staten van Noordholland hebben in 1911 tegenover burgemeester en wethouders eener gemeente, die een stemming voor de verkiezing van twee leden van den gemeenteraad hadden bepaald op den eersten dag van het Israëlitisch Paaschfeest, hun vertrouwen uitgesproken, dat voor het vervolg door hen nauwkeuriger Is geen candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester dat niemand is benoemd. Is slechts één candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester dezen candidaat te zijn benoemd tot lid der Kamer. De burgemeester maakt van zijne handeling onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De vorm en de inrichting van het proces-verbaal worden vastgesteld bij algcmeenen maatregel van bestuur. De uitslag der ver- Onder dagteekening van 11 Mei 1897, no. 2241, kiezingen enz. van afdeeling B. B., heeft de minister van binnenlandsche leden van de tweede zaken een aanschrijving aan de commissarissen der kamer moet tele- Koningin in de onderscheidene provinciën gericht, grafisch aan den waaraan wij het volgende ontleenen: minister van bin- „Met intrekking der circulaires van 6 September nenlandsche zaken 1878, afdeeling B. B„ La N, en van 16 Juni 1879 worden medegc- afdeeling B. B„ La E, heb ik de eer U.H.E.G. te deeld. verzoeken den burgemeesters der gemeenten in Uw gewest, die hoofdplaatsen zijn van een kiesdistrict, aan te schrijven aan mijn departement telegrafische mededeeling te zenden van den uitslag der verkiezingen (candidaatstellingen) van leden van de tweede kamer der staten-generaal in het kiesdistrict, wanneer deze leidt tot benoeming of tot een stemming over slechts twee candidaten. Het bezigen van bepaalde formulieren komt mij niet noodig voor." Zie omtrent het adres voor de telegrafische mededeeling het aangeteekende op art. 93. Proces-verbaal De aanplakking van het afschrift ven het proceswordt in afschrift verbaal behoeft alleen te geschieden in de gemeente, aangeplakt. die hoofdplaats is van het kiesdistrict, ook al bestaat het kiesdistrict uit meerdere gemeenten. Vorm en inrichting De vorm en de inrichting van het proces-verbaal, van het proces-ver- bedoeld in dit artikel, zijn vastgesteld bij koninklijk baal. besluit van 26 Februari 1897, staatsblad 69, gewijzigd bij dat van 9 Januari 1901, staatsblad 25. De processen-verbaal, genoemd in art. 8 der provinciale wet en in art. 10 der gemeentewet, wijken, wat vorm en inrichting betreft, eenigszins af van het proces-verbaal genoemd in dit artikel. Zie het koninklijk besluit van 8 Mei 1897, staatsblad 144, gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901, staatsblad 27. Verkrijgbaarstel- Ofschoon noch art. 132 der kieswet, noch art. 8 ling van het proces- der provinciale wet, noch art. 10 der gemeentewet verbaal in afschrift, een termijn stelt voor de verkrijgbaarstelling van het proces-verbaal, houdende de candidatenlijst, vervalt toch o. i. de verplichting tot afgifte van een afschrift of uittreksel dier lijst, zoodra omtrent de toelating onherroepelijk is beslist, daar de verkrijgbaarstelling geen ander doel heeft dan gelegenheid te geven de wettigheid der verkiezing te beoordeelen. Art. 8 der provinciale wet luidt aldus: Tn afwijking van het hieromtrent bepaalde bij artikel 51 der Kieswet wordt in kiesdistricten, waarin het aantal kiezers voor de Provinciale Staten volgens de kiezerslijst minder dan 2000 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste Vso gedeelte van het aantal der kiezers. Op den dag der verkiezing, zoodra de door de wet tot het inleveren der opgaven van candidaten bepaalde tijd is afgeloopen, sluit de burgemeester van de gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, de lijst der candidaten. Is geen candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester, dat niemand is benoemd. Zijn er evenveel candidaten als er plaatsen te vervullen zijn, of minder, op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester deze candidaten te zijn benoemd tot leden der Staten. Proces-verbaal van De burgemeester maakt van zijn handeling onde verkiezing van middellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van leden van (le pro- de gemeente voor een ieder ter inzage wordt neder vinciale staten. gelegd, in afschrift wordt aangeplakt en, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De vorm en de inrichting van het proces-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 10 der gemeentewet luidt: In afwijking van het hieromtrent bepaalde bij art. 51 der Kieswet, wordt in kiesdistricten, waarin het aantal kiezers voor den gemeenteraad volgens de kiezerslijst minder dan 2000 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste Vso gedeelte van het aantal dier kiezers Is het aantal dier kiezers minder dan 150, dan wordt de onderteekening van ten minste drie kiezers vereischt. Op den dag der verkiezing, zoodra de door de wet tot het inleveren der opgaven van candidaten bepaalde tijd is afgeloopen, sluit de burgemeester de lijst der candidaten. Is geen candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester, dat niemand is benoemd. Zijn er evenveel candidaten als er plaatsen te vervullen zijn, of minder, op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester deze candidaten te zijn benoemd tot leden van den raad. Proces-verbaal van De burgemeester maakt van zijne handeling onde verkiezing van middellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van leden van den raad. de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. De vorm en de inrichting van het proces-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Vorm en inrichting Omtrent den vorm en de inrichting van het procesvan het proces-ver- verbaal wordt verwezen naar blz. 190. baal. Belangrijke vereen- Het leidt tot onnoodigen omslag een stemming te voudiging ware bij houden over personen, die in alle candidaatstellingen meervoudige ver- voor een der te vervullen plaatsen zijn aangewezen, kiezingen aan te Echter zijn de bewoordingen van het eerste lid van brengen. art. 133 voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar, en eischen zij, zij het dan niet in overeenstemming met den geest der wet, zooals die blijkt uit het derde lid van art. 132, dat een stemming plaats hebbe over al de candidaten, zoodra er ook maar voor eén vacature meer dan één candidaat is genoemd geworden. Zie Kalbfleisch, blz. 273. Artikel 133. Zijn er meer candidaten opgegeven, dan geschiedt over hen, uiterlijk binnen veertien dagen, eene stemming. Bij eerste stemming wordt geen hunner benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevondene stembiljetten. Indien bij eerste stemming of bij herstemming geene stemmen zijn uitgebracht of alle stembiljetten van onwaarde zijn verklaard, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe stemming of herstemming. Art. 8bis der pro- Art. 8bis der provinciale wet luidt: vinciale wet. Zijn er meer candidaten opgegeven dan er plaatsen te vervullen zijn, dan geschiedt over hen, uiterlijk. binnen veertien dagen, eene stemming. Bij eerste stemming wordt geen hunner benoemd dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Hebben meer candidaten de volstrekte meerderheid verkregen dan er plaatsen te vervullen zijn, dan zijn zij, die de meeste stemmen hebben verkregen en bij gelijk getal stemmen de oudsten in jaren benoemd. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. Bij herstemming, noodzakelijk, wanneer de volstrekte meerderheid van stemmen bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten. ' Art. lObis der ge- Art. lO&ïs der gemeentewet is geheel gelijk aan meentewet. bovenstaand art. &bis der provinciale wet. Stemming moet Indien eerst na 4 uur van den dag der verkiezing ook plaats hebben, blijkt, dat een der opgaven van candidaten niet is indien na afloop onderteekend door het vereischt aantal kiezers, en der candidaatstel- ware deze opgave geweigerd niet meer candidaten ling blijkt, dat een zouden zijn opgegeven dan er plaatsen te vervullen der opgaven van waren, zal niettemin stemming moeten plaats hebben, candidaten niet on- al mocht daaruit de mogelijkheid voortvloeien, dat derteekend is door een op onwettige wijze gestelde candidaat de verhet vereischt aan- eischte meerderheid zou erlangen en de verkiezing tal kiezers, en derhalve onwettig zou zijn. De beslissing hierover slechts met inbe- ligt — schreef een commissaris der koningin aan een grip van den bij burgemeester, betreffende een raadsverkiezing — deze opgave gestel- niet aan u, maar komt toe aan den raad en aan het den candidaat meer college van gedeputeerde staten, die omtrent e candidaten zijn op- geloofsbrieven beslissen. Bondsblad 27:5, gem. stem gegeven, dan er 2708. plaatsen te vervullen zijn. dat het alzoo in strijd met de wet zoude zijn geweest, wanneer rekening ware gehouden met het verschil tusschen dit aantal en dat der kiezers, die blijkens de gestelde paraphen aan de stemming zouden hebben deelgenomen en dientengevolge ook A. J. Tazelaar in de herstemming ware betrokken; dat aangaande de beteekenis van gemeld artikel 106is, laatste lid, te minder twijfel kan rijzen, wijl het bij deze bepaling bedoeld geval blijkens de toelichting, behoorende bij artikel 35 van het ontwerp van wet tot regeling van de benoeming en van de aftreding der afgevaardigden der eerste en tweede kamer der staten-geneiaal, ingediend bij koninklijke boodschap van 20 September 1892, bepaaldelijk is voorzien, terwijl de in dat ontwerp neergelegde regeling ongewijzigd in art. 133 der kieswet en in art. 1 Obis der gemeentewet is overgenomen, dat mitsdien te recht een herstemming is uitgeschreven tusschen P. A. van de Velde en J. P. van Herp, en eerstgenoemde, bij die herstemming tot raadslid benoemd, te recht door den raad is toegelaten, terwijl gedeputeerde staten van Zeeland ten onrechte het daartoe strekkend raadsbesluit van 20 Mei 1898 hebben vernietigd. Het vijfde lid is in Bij de wijzigingswet van 1900 is het vijfde lid aan 1900 aan art. 133 het artikel toegevoegd. toegevoegd. De m. v. t., blz. 11, zegt aangaande deze toe¬ voeging: „Het nieuwe lid neemt een leemte weg, die, wat aangaat het eerst omschreven geval, zich wel nimmer heeft doen gevoelen, maar toch voorkomen kan. Het in de tweede plaats aangeduide geval heeft zich in werkelijkheid voorgedaan bij een raadsverkiezing ten vorigen jare in de gemeente Helder." Het ware wenschelijk geweest, dat artt. 8bis der provinciale wet en lO&is der gemeentewet eveneens met een dergelijke bepaling waren aangevuld. Stemming over personen, die ten deele wel, ten deele niet op wettige wijze candidaat zijn gesteld. Ook al is ten onrechte een stemming uitgeschreven tusschen personen, die ten deele wel, ten deele niet op wettige wijze candidaat gesteld zijn, zoo geeft toch de daaruit voortvloeiende geloofsbrief recht tot toelating aan dengene, die wettig gestelde candidaat was en tevens bij de stemming de volstrekte meerderheid had. Koninklijk besluit 5 Decembei 1903, no. 35, gem. stem 2726. Artikel 134. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door den voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict eene lijst opgemaakt, bevattende de namen der twee candidaten, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd. Komen ten gevolge van gelijk aantal stemmen meer dan twee candidaten voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan worden deze allen daarop geplaatst. De herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na de eerste stemming. Herstemming voor Art. 9 der provinciale wet luidt: benoeming van le- \\ anneer bij eene eerste stemming geene volstrekte den van de provin- meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door ciale staten. den voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict eene lijst opgemaakt, bevattende de namen der candidaten, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd tot uiterlijk tweemaal zooveel namen als er plaatsen te vervullen zijn. Komen ten gevolge van gelijk aantal stemmen meer dan het bij de vorige zinsnede bepaald getal candidaten voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan worden deze alle daarop geplaatst. De herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na de eerste stemming. Herstemming voor Art. 11 der gemeentewet is woordelijk gelijkluidend benoeming van le- met het hiervoren aangehaald art. 9 der provinciale den van den ge- wet. meenteraad. De voorschriften voor do stemming gelden ook voor de herstemming. Ofschoon nergens in de wet wordt gezegd, dat de voorschriften voor een stemming ook voor een herstemming gelden, zal dit toch bij analogie moeten worden aangenomen en in de praktijk handelt men ook dienovereenkomstig. Zie het aangeteekende bij 'art. 55. Beteekenis van het Waar in onze wetstaal een termijn van een bepaald woordje „na". aantal dagen door het woordje „na" wordt vastgeknoopt aan zekere handeling, begint die termijn — tenzij het tegendeel bepaaldelijk blijkt — eerst te loopen met den op die handeling volgenden dag. De herstemming kan dus, wanneer bijv. de stemming op 4 Juli gehouden is, nog op 18 Juli plaats hebben; de 14de dag toch valt nog binnen den gestelden termijn, die eerst met het einde van dien dag verstrijkt. Zie gem. stem 2908—16. Artikel 135. De benoemde ontvangt onverwijld van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, een afschrift van het proces-verbaal, waaruit zijne candidaatstelling of zijne benoeming blijkt en, in geval van stemming of herstemming bovendien, van den voorzitter van het hoofdstembureau afschriften van de daarvan opgemaakte processen-verbaal. Deze afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief. Bovendien. Blijkens de m. v. t. 1900, blz. 12, werd bij de wijziging in dat jaar het woord „bovendien" opgenomen om geen ruimte te laten voor de vraag, of ook, ingeval de candidaatstelling door stemming en eventueele herstemming is gevolgd, het procesverbaal van de candidaatstelling in afschrift den benoemde moet worden toegezonden. Thans is dus buiten twijfel gesteld, dat de toezending van het proces-verbaal van candidaatstelling niet achterwege mag blijven als er stemming of herstemming heeft plaats gehad. Artt. 10 der provin- De artt. 10 der provinciale wet en 12 der gemeenteciale wet en 12 der wet zijn gelijkluidend met dit artikel, behalve dat in gemeentewet. genoemde artikelen ontbreken het woord „bovendien en in art. 12 der gemeentewet de woorden „die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waa.rin het geheele kiesdistrict is gelegen". De benoemde ont- Afschrift van het proces-verbaal van het hoofdvangt alleen af- stembureau en niet afschrift van de processen-verbaal schrift van het pro- der stembureaux wordt den benoemde toegezonden, ces-verbaal van het De niet benoemde candidaten ontvangen geen stukken. hoofdstembureau. Teekenen van dc Het afschrift van het proces-verbaal van candidaatafschriften der pro- stelling, dat aan den benoemde moet worden gecessen-verbaal. zonden, moet door den burgemeester, dat van het proces-verbaal van het hoofdstembureau moet door