NIEUWE BIJDRAGEN OP HET GEBIED VAN GODGELEERDHEID EN WIJSBEGEERTE door DR. Gr. H. LAMERS HOOGLEERAAR TE UTRECHT. (Vroeger Dr. J. CRAMER en Dr. G. H. LAMERS.) TWAALFDE DEEL. - DERDE STUK. G. H. LAMERS. ZEDEKUNDE. LEIDDRAAD TEN GEBRÜIKE BIJ HET HOOGER ONDERWIJS. EERSTE STUK. - INLEIDING. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1900. NIEUWE BIJDRAGEN op het gebied van GODGELEERDHEID EN WIJSBEGEERTE door Dr- G. H. LAMERS Hoogleeraar te Utrecht. (Vroeger Dr. J. CRAMER en Dr. G. H. LAMERS.) Deel 1—11 compleet. Prijs ingenaaid f en J genaaid f 30.—, gebonden i 40 - Bij mteekening 15 cents per vel van 16 pag. INHOUD: D1' L G H WRS' inthroP°lo^he Studiën . en Dogmatiek. WWTd~0™ Dogmatische Theol^ 7 - ™?rk^ed;nis. 12' Dl „ g" Lamk«s- KaPtXfchemStuïënSebied der LiturSi<* " 1,23 D1' : :S G. H^Ëamem dieD Je2US 'iefhad ■' •' • • ' -0 60 dogmatische studie ^ h6t Geloofslwen. Eene Antwoord Dl 1 r r t r1 jjr. .1. van Oosterzee '[•sss^urssr^' -^ ^ - °'90 U-X£Sr~2r**- - Eene " "'M «,v "!;! ondertog™^ « »«ijkh,M j. Cramer. De Kanon der Heilige Schrift 'in V " " ~ °'Ü0 de:ctós* ■',c=. -«* B, v. T_ physica. Academische rede"' ' moraal als mela- Üt ^xzj: Prijs G. H. Lamers. Godsdienst, Christendom, Kerk. ... ƒ 0,40 J. Cramer. De geschiedenis van het leerstuk der Inspiratie in de laatste twee eeuwen in hare grondtrekken geschetst - 1,90 J. Cramer. Exegese en critiek • - 0,40 G. H. Lamers. De Christelijke zedeleer en de vraagstukken der hedendaagsche zedekunde • ■ • " 1>25 Dl. VI. J. Cramer. De brief van Paulus aan de Galatiërs in zijn oorspronkelijken vorm hersteld en verklaard . . . . - 3,50 Dl. VII. J. Cramer. Exegetica et critica I. (De samenstelling van Paulus' brief aan de Galatiërs volgens Prof. Vöt.ter. P3xeg. en crit. opmerkingen over eenige plaatsen uit het Evangelie van Johannes) • - 0,90 G. H. Lamers. De wetenschap van den Godsdienst. Inleiding - 0,75 G. H. Lamers. Idem. Historisch Deel. Ie Stuk - 1,— J. Cramer. Exegetica et critica II. (Het glossematisch karakter van 1 Petr. 3 : 19—21 en 4 : li) . • • • - 0,90 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 2e Stuk - 1,50 Dl.VIII. -1. Cramer. Exegetica et critica III. (De macht der traditie in de exegese van het Nieuwe Testament. Exegetische opmerkingen naar aanleiding van Paulus II van Dr. van Manen) G. H. Lamers. Ter zelfverdediging en terechtwijzing. Een onberaden aanval afgeslagen • • • " G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel 3e Stuk " 2,25 J. Cramer. Exegetica et critica IV. (De Philippica van Paulus tegen de gemeente van Korinthe 2 Kor. 10-13 verklaard en in hare historische beteekenis gewaardeerd) - 1,90 Dl. IX. G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. Ie Stuk '>^0 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 4e Stuk • 1,90 G. II. Lamers. Het zedekundig onderwijs van Prof. Kuenen met tweeërlei doel besproken . . . . ■ • - 0,40 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 2e Stuk • Dl. X. G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 5e Stuk ; • • " 1>25 J. Cramer. De Tubingsche critiek en hare nawerking . - 0,40 G. H. Lamers. De 'Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 3e Stuk 2,50 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 6e Stuk . - 0>90 Dl XI J Cramer. Exegetica et critica V. (Opmerkingen over 1 Kor. 10 : 1 5, 1 Kor. 12 : 11-14, Hand. 18 : 22 en 19 : 21 -22) • • • " °>50 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 7e Stuk ■ • " G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 4e Stuk 2,25 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 5e Stuk * Dl. XII. G. H. Lamers. Vóór veertig jaren • - 0,4u G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 6e Stuk 1,75 NIEUWE BIJDRAGEN OP HET GEBIED VAN 111; ii . TWAALFDE DEEL. — DERDE STUK. NIEUWE BIJDRAGEN OP HET GEBIED VAN GODGELEERDHEID II WIJSBEGEERTE DOOR D« G. H. LAMERS HOOGLEERAAR TE UTRECHT. TWAALFDE DEEL. - DERDE STUK. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1900. G. H. LAMERS. ZEDEKUNDE. LEIDDMJD TEN GE1UIKE BIJ HET HOOGER ONDERWIJS. EERSTE STUK. INLEIDING. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1900. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS I, s. In de eerste helft des vorigen jaars verscheen het tweede stuk van dit Deel der Nieuwe Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Door het overlijden van den Uitgever, den Heer C. H. E. Breijer, werd de voortzetting, langer dan mij lief was, vertraagd. Het is mij tot blijdschap, bij de Firma J. B. Wolters te Groningen thans met de uitgave van dit twaalfde deel te kunnen voortgaan. In dit derde stuk maak ik een aanvang met de Zedekunde — die alzoo de Wetenschap van den Godsdienst volgt — in gelijken vorm en geest. Wat ik ter inleiding te zeggen heb vindt men in dit stuk, waarin de geschiedenis van dit leervak in korte trekken wordt geschetst. De nood des tijds roept ook de theologen tot ernstigen zedekundigen arbeid. Het licht der historie kan daarbij niet worden gemist. Van God vraag ik een zegen op mijn werk en van den lezer een welwillend oordeel. Utrecht 21 October 1899. G. H. L. ZEDEKUNDE. INLEIDING. § i. Prolegomena. Men kan in de wetenschap van het zedelijke leven, gelijk in de wetenschap van den Godsdienst, een historisch en een wijsgeeriq deel onderscheiden. In het eerste wordt de geschiedenis der zeden, in het tweede de leer der zedelijkheid behandeld. I it den aard der zaak wordt de stof van het historisch deel wegens het nauwe verband tusschen Godsdienst en zedelijkheid zoowel in de geschiedenis der Godsdiensten in het algemeen als bepaaldelijk in de Israëlietische en Christelijke Theologie hier en daar in behandeling genomen. Het wijsgeerig deel vereischt een afzonderlijke behandeling en is gewijd aan de wijsbegeerte des zedelijken levens. Deze wijsbegeerte pleegt te worden aangeduid met den naam moraal of ethiek. Het ontbreekt niet aan misverstand in den strijd over de vraag welke dezer benamingen de voorkeur verdient. Met goed recht wordt de wijsbegeerte des zedelijken levens onder ons zedekunde genoemd, als slechts het onderscheid tusschen zede/fier en zedekunde in XII 11 het oog wordt gehouden. Dikwijls is het verschil tusschen de historische uiteenzetting van eenig stelsel van zedeleer en de wijsgeerige behandeling van het zedelijke leven voorbijgezien tot groote schade, zoowel voor de zuiverheid \an het historisch onderzoek als voor de zelfstandigheid van den wijsgeerigen arbeid. Even duidelijk als het lieeten moet, dat zedekunde en zedeleer — als respectievelijk van formeelen en materiëelen aard — wel te onderscheiden zijn, even klaai is het ook, dat de zedekunde geenszins gelijk de zedeleer eenige nadere bepaling gedoogt of behoeft, De zedekunde kan als algemeen wijsgeerig vak niet nader worden bepaald, tenzij dan dat men het oog heeft op de richting waarin zich hier de wijsbegeerte beweegt. Wie wijsgeerige en Christelijke zedekunde meent tegenover elkander te mogen stellen, mag wel bedenken, dat de Christelijke Theologie niet van eene zedekunde kan spreken, tenzij werkelijk wijsgeerige arbeid bedoeld zij, en dat de algemeene wijsbegeerte wel zelve in Christelijke of niet-Christelijke richting zich bewegen kan, maar geen recht heeft aan haren zedekundigen arbeid het karakter van wijsbegeerte in dien zin toe te kennen, dat de Christelijke Theologie voor haren zedekundigen arbeid daarop geen aanspraak zou mogen maken. Indien de wijsgeerige zedekunde zich in vijandige houding tegenover de Christelijke zedekunde plaatst, dan bewijst dit zeker, dat zoodanige wijsbegeerte des zedelijken levens wordt geleverd door iemand die persoonlijk het Christendom verwerpt, maar men doet te kort aan de eer zoowel van de wijsbegeerte als van het Christendom, als men aan eene tegenstelling denkt zoo dikwijls van ivijsgeerige en Christelijke zedekunde gesproken wordt. Eene „Christelijke zedekunde" die geen wijsgeerig karakter draagt zou als zedeleer verdienstelijk kunnen zijn, maar zedekundige waarde kan haar niet worden toegekend. Gelijk in de wijsgeerige Godsdienstwetenschap, zoo moet ook in de zedekunde het recht worden erkend om zich op Christelijk standpunt te plaatsen. Meent men, dat op dit standpunt het wetenschappelijk onderzoek waardeloos gemaakt wordt, met recht kan worden opgemerkt, dat geenerlei wijsgeerig onderzoek mogelijk is, als persoonlijke overtuiging zich daarbij niet mag doen gelden. Bij het beschrijven van eene of andere zedeleer mag de eisch van volstrekte objectiviteit geen oogenblik uit het oog worden verloren, maar anders is het bij den zedekundigen arbeid. Hierbij geldt, als bij elk wijsgeerig onderzoek, de regel dat de mensch onmogelijk zich zeiven ter zijde kan stellen bij het waardeeren en verklaren van de feiten, gesteld al, dat het mogelijk is dit zonder voorbehoud te doen bij het beschrijven van de feiten. Ieder staat in het wijsgeerig onderzoek onder den invloed van wat hij is en wat hij gelooft of niet gelooft. De beoefenaar van de zedekunde, die op Christelijk standpunt staat, heeft bepaalde anthropologische en theologische overtuigingen die zijn oordeel bepalen bij de behandeling van zedelijke vraagstukken. Er zijn wijsgeerige stelsels ook in de zedekunde, waarvan hij niet gediend kan zijn, en de vraag blijft altijd belangrijk, in hoeverre de richting van eenige wijsgeerige school toelaat, dat wie het Christelijk geloof is toegedaan in gegeven geval zich met hare beginselen vereenigt. Krachtens zijn geloof houdt de Christen zich overtuigd, dat die wijs- 11* begeerte des zedelijken levens ten slotte zal zegevieren tegen wier beginselen en uitkomsten de Christelijke theologie niet in verzet komt. Hoe ernstiger tegenwoordig de strijd gevoerd wordt over principiëele vraagstukken des zedelij ken levens, des te meer aanleiding is er voor den belijder van het Christendom om zich te wijden aan de zedekunde, die bij de Christelijke theologen in den jongsten tijd de eer begint te herwinnen, haar te lang onthouden. De geschiedenis der zedekunde is wèl geschikt om ook theologen te doordringen van de overtuiging, dat inderdaad aan de zedelijke vraagstukken niet licht te liooge waarde wordt toegekend. 1. Historisch en wijsgeerig deel. De wetenschap van het zedelijk leven heeft even als die van den Godsdienst (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst I § 2 onder 1) een historisch en een wijsgeerig deel. Groote waarde moet aan het historisch deel dezer wetenschap worden toegekend, om het even of men al dan niet de geschiedenis van het zedelijk leven wil opgevat hebben als de ontwikkeling van de zedelijke idee in de geschiedenis — zoo als Prof. Hoekstra deed in 1862 — en of men dus al dan niet haar in nauw verband stelt met wat als geschiedenis der beschaving of ook der humaniteit pleegt te worden aangeduid. Niemand, wien de studie der menschheid ter harte gaat, kan weigeren met belangstelling te letten op elke bijdrage die hem aangeboden wordt ter vermeerdering van zijne kennis omtrent de eigenaardigheden en den gang van het zedelijk leven der volken in de onderscheiden tijdperken der geschiedenis. Met goed recht wordt — om van oudere, algemeen bekende werken te zwijgen — de aandacht gewijd aan onderzoekingen als van A. Desjardins (Les sentiments moraux au 16e siècle 1887), E. Rod (Les idéés morales du temps présent 1891), E. Westermarck (The history of human marriage 1891), P. A. Klap (Het godsdienstig-zedelyk leven der Christenen gedurende de eerste zes eeuwen volgens de acta coneiliorurri' 1892), L. Weber (Geschichte der sittlich- religiösen und socialen Entwieklung Deutschlands in den letzten 35 Jahren 1895), W. Stahlberg (Die Humaniteit nach ihrem Wesen und ihrer Entwieklung. Eine Wanderung durch die Geschichte 1895). Intusschen laten wij hier het historisch deel van de wetenschap des zedelijken levens buiten behandeling. De historische Godsdienstwetenschap (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst I § 2 onder 7) moet wegens den nauwen samenhang van Godsdienst en zedelijkheid ook acht geven op liet zedelijk leven der volken wier Godsdienst zij behandelt. Elders werd dus reeds een en ander uit de geschiedenis der zedelijkheid door ons aangeroerd (zie t. a. p. o. a. •§ 19 onder 5, § 30 onder 4, § 35 onder 5, § 36 onder 4, § 37 onder 6, § 42 onder 4, § 48 onder 4 'en 5, § 51 onder 5, § 58 onder 4). Wie de geschiedenis van het zedelijke leven behandelt zal echter vooral hebben te letten op wat in Israël en onder de Christenen valt op te merken. De geschiedenis van den Israëlietischen Godsdienst en die van het Christendom worden terecht ook ten onzent afzonderlijk behandeld. De stof van het historisch deel van do wetenschap des zedelijken levens is voor hun aandeel wèl toevertrouwd aan hen, die het historisch beloop van Israël's Godsdienst en van het Christendom hebben te beschrijven en die te minder het zedelijke leven van Israëlieten en Christelijke volken daarbij zullen kunnen verwaarloozen, nu de overtuiging steeds meer veld wint, dat de godsdienstige beginselen van Israël en het Christendom niet het minst op zedelijk gebied hunne vruchtbaarheid hebben getoond. Wij bepalen ons dus hier tot het wijsgeerig deel van de wetenschap des zedelijken levens. 2. Onderscheiden aanduiding van het wijsgeerig deel. Door sommigen wordt het wijsgeerig deel van de wetenschap des zedelijken levens als „tot een stelsel bewerkte levensleer" (Doedes. Encyclopedie der Chr. Theol. bl. 192 lste uitg.) opgevat. Daarbij heeft men dan te denken aan zoodanige opvatting van wat in de Christelijke Theologie dogmatiek pleegt te heeten, als waarbij deze laatste als Iwilsleer optreedt (G. II. Lamers. De toekomst der Dogmatiek. Antwoord aan Prof. J. J. van Oosterzee in Nieuwe Bijdragen III bl. 197 vv.). Het leven hier bedoeld is het zedelijke leven. De vraag is, met welken naam de weten- schap van liet zedelijke leven gevoegelijk kan worden aangeduid. Vastheid van spraakgebruik is hier nog niet verkregen, al zijn sommige benamingen als: theologia paraenetica, paedeutica, mystica, casuistica, practica en activa, vroeger ter aanduiding van het hier bedoelde leervak hier of daar in gebruik, thans — in breeden kring ten minste — niet meer te vinden. Zelfs in reglementen en statuten der inrichtingen van theologisch onderwijs ook ten onzent treft ons velerlei verschil van benaming (zie Mr. P. F. IIurrecht. De onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering. Hooger onderwijs II bl. 101 vv.). Wil men weten, hoe verschillend het oordeel is over de vraag op welke wijze het best wordt uitgedrukt wat de leer der zedelijkheid ons te geven heeft, men raadplege o. a. Clarisse (Encyclopaediae Theologiae epitome Ed. altera p. 513 etc.), H. J. Roijaabds (Schets der Christelijke zedeleer § 1—§ 5), Wopko Cnoop Koopmans (zie Dr. F. E. Daubanton in Theol. Studïcn VII bl. 379 vv.). F. J. Do.mrla Nieuwkniiüis (Schets van de Christelijke zedeleer 3de druk § 1—§ 5 en Zedelcunde — uitgegeven 1855 in de Volksbibliotheek — bl. 1), Doedes (t. a. p,), Daubanton (Theol. Studiën II bl. 108 vv.), Kuenen (zie zijn: Onderwijs in de zedekunde door Dr. H. ÏJ. Groenewegen bl. 20), Hoekstra (Zedenleer I § 2), Scharling (Chr. Sittenlehre, S. 5), alsmede Bijblad van de Hervorming 1892 n0. 6 en 1893 n". 5 en Dr. W. Scheffer (Christelijke zedeleer, breed geschetst 3de dr. 1898). Onder de benamingen waarmede de wetenschap van het zedelijke leven wordt aangeduid treden de woorden moraal en ethiek nog altijd op den voorgrond. Het is, al heeft meermalen eene doctrina moralis van deugdelijk gehalte het licht .gezien, niet te ontkennen, dat deze benaming aanleiding kan geven tot de meening, alsof het hier aankomt op de praktijk der gewoonte, als in de mores aangewezen. Welke waarde ook aan de zede in den zin van gewoonte als de „Grammatik des Handelns" (A. von Jhering. Der Zweck im Recht II) zij toe te kennen, ongetwijfeld wordt de zedelijke wetenschap niet voldoende geëerd, als men daarbij aan niets meer dan aan door gewoonte gevestigde zeden denkt. (Emil Frommel. Ueber Bedeutung und Hebung christlich-deutscher Sitte in Haus und Volk S. 11 u. s. w. Max Rejschle. Die Bedeutung der Sitte für das christliche Leben in: Zeitschrift für Theol. und Kirche V S. "244 u. s. w.). Velen hebben het daarom wenschelijk geacht niet van moraal, maar van ethiek (doctrina ethica) te spreken, sommigen tevens met de aanwijzing, dat zij daarbij aan r/êog — en niet aan eêog (Luk. 1:9, 2 : 42, 22:39, Joh. 19:40, Hand. 6:14, 15:1, 16:21, 21:21, 25:16, 26:3, 28 :17 , 1 Kor. 15 : 33, Hebr. 10 : 25) —• gedacht wilden hebben. Of op taalkundigen grond — hoe het ook zij met genoemde onderscheiding — het uit te drukken begrip in „ethiek" in hoogere opvatting dan in „woraaZ" geacht mag worden op te treden, is minstens twijfelachtig. Bovendien wordt het -begrip waaraan het woord ethiek doet denken tegenwoordig zoo onderscheiden opgevat, dat niet zonder gevaar voor misverstand de benaming ethiek gebruikt kan worden. Er is te minder oorzaak om ons woord „zedekunde" door uitheemsche aanduiding te vervangen , dewijl het door Staat en Kerk beide in de taal der wetgeving is opgenomen (Doedes. t. a. p., Dorner. Christliche Sittenlehre S. 11, J. P. Lange. Qründrisz der theologischen Encyclopadie S. 194 (1877), Hothe. Theol. Ethik (Vooirede der 2de vergeleken met die der lste uitg.), D. Chantepie de la Saussaye. Christelijk leven in: Prolestantsche Bijdragen I bl. 113 vv. Hoedemaker. De verhouding der ethiek lot de dogmatiek en praktijk der Godzaligheid bl. 16, Van Oosterzee. Studiën IV bl. 238, Daubanton. Theol. Studiën II bl. 108 vv. Hugenholtz. Theol. Tijdschr. XII, bl. 421 vv. XIV bl. 579 vv. en XV bl. 501 vv. Lamers. Nieuwe Bijdragen V bl. 12 vv.). 3. Zedekunde en zedeleer. Is er geen reden, waarom wij liever van „moraal" of „ethiek" dan van „zedekunde" zouden spreken, het gebruik van de moedertaal beveelt zich hier te meer aan, dewijl het ons de gelegenheid aanbiedt, om eene nadere onderscheiding te maken, die in de wetenschap van het zedelijke leven niet achterwege kan blijven. De wetenschap van het zedelijke leven heeft een formeel en een materieel gedeelte. Onze taal stelt ons in staat, deze beide deelen — in „moraal" of „ethiek" verbonden en in aanduidingen als Sittlichkeits-lehre en Sitten- lehre niet zonder gevaar voor bedenkelijk misverstand te onderscheiden — behoorlijk uit elkander te houden. In het formeele gedeelte van de wijsbegeerte der zedelijkheid moet de mensch als zedelijk wezen worden besproken in zijn aanleg en zijne eigenaardigheden, zijne ontwikkeling en zijne bestemming. Tevens wordt hier het zedelijke leven zelf in zijne wording en volmaking nagegaan, terwijl de factoren van ons denken, ons gevoelen en ons willen daarbij in hunne bijzondere waarde en roeping ter sprake komen. In het materieel gedeelte wordt uiteengezet hoe de mensch èn individueel èn sociaal zijn leven heeft in te richten om het ideaal der zedelijkheid te verwerkelijken en aan zijne roeping te beantwoorden. Wordt alzoo in het formeel gedeelte het zedelijke leven in zijnen grondslag, zijn wezen en zijn doel besproken, in het materieel gedeelte wordt de eisch der zedelijkheid bloot-descriptief of ook imperatief ontvouwd. Voor zoover de zienswijze wordt gehuldigd volgens welke de leer des zedelijken levens heeft te handelen over het hoogste goed, de deugd en den plicht, kan men zeggen, dat de behandeling van het hoogste goed en de deugd tot het formeele en de behandeling van de plichtenleer tot het materiëele gedeelte van de wetenschap des zedelijken levens behoort te worden gebracht. De benaming zedekunde is uitnemend geschikt om het formeel gedeelte aan te duiden, terwijl het woord zedeleer zich aanbeveelt ter aanwijzing van het materieel gedeelte. Laatstgenoemd woord wordt te recht gebruikt als men den zedelijken inhoud van eenig stelsel, als van Brahmanen of Buddhisten of van het Christendom in zijne onderscheiden vormen of ook van bepaalde personen als ArISTOTELES , CaLVYN , ZwiNGLI, SpINOZA of ScHLEIERMacHer wil Olltvouwen. Eenig adjectief is daarbij in den regel noodzakelijk. Wordt, in verband met de redekunde, die geen adjectief van dergelijken aard duldt, van zedeleer zonder meer gesproken, dan ontleent toch deze zedeleer de bepaling van haar karakter aan de beginselen, in de zedekunde bepleit. Menigerlei verwarring, waarover op dit gebied te klagen valt, zou kunnen vermeden worden, als men algemeen kon goedvinden het spraakgebruik op dezen weg te leiden.' De Nederlandsche theologie ziet zich hier eene schoone taak aangewezen. 4. Wijsgeerige en Christelijke zedekunde. Reeds werd opgemerkt, dat zedekunde met eenig bijvoegelijk naamwoord kwalijk gediend is. Spreekt men van Christelijke zedekunde, men bedoelt dan zoodanige behandeling van de wijsbegeerte des zedeiijken levens, als uit den aard der zaak door een Christelijk moralist geleverd wordt of ten minste moet geleverd worden, gelijk een Stoïcijn eene Stóicjnsche, een Scotist eene Scotistische of een Hegeliaan eene Ilegeliaansche zedekunde bewerkt. Het adjectief kan dus noodig zijn om de herkomst of de richting van het zedekundig stelsel aan te wijzen, maar het wijsgeerig karakter der redekunde als zoodanig blijft daarbij ongerept. Sommigen schijnen te meenen, dat de Christelijke Theologie geen zedekunde als wijsbegeerte des zedelijken levens in haar kader kan opnemen, zonder haar terrein met dat der philosophie te verruilen. Deze meening berust op eene onjuiste opvatting zoowel van de „theologie" als van de „philosophie." Elke „theologie" als wetenschap van een of anderen bijzonderen Godsdienst bevat — voor zoover namelijk de hiertoe vereischte hoogte van ontwikkeling bereikt is — een wijsgeerig gedeelte, waarin het zedelijkgodsdienstig leven wordt behandeld. De dogmatische Godgeleerdheid wordt feitelijk te niet gedaan, zoowel op Godsdienstig als op zedelijk terrein, als men aan de wijsbegeerte den toegang ontzegt tot het theologisch gebied. Alles komt hier aan op de beschouwing van de philosophie in haar wezen en hare taak. Het is den theologen wèl aan te bevelen, dat zij geen Voorstellingen kweeken, volgens welke de wijsbegeerte zich op geen ander pad kan bewegen dan waarop de theologie den voet liefst niet zet. Er is geen reden, die den theoloog mag nopen de wijsgeerige zedekundé van het erf der theologie te verbannen (Van Bell. Het gebied van de wijsgeerige zedekunde Theol. Tijdschr. XVH). Allerminst wordt aan de Christelijke Theologie een dienst bewezen, als men in haren kring geen plaats zou willen inruimen aan de wijsbegeerte der zedelijkheid. Want in het Christendom is niet slechts de samenhang van Godsdienst en zedelijkheid onmiskenbaar, maar duidelijk blijkt hier ook, dat de hoofdstellingen beide van dogmatiek en ethiek op denzelfden grondslag rusten (G. H. Lamers. De wijsbe- geerte in onze Theologie Nieuwe Bijdragen IV bl. 196—218. Uit dien hoofde is het niet zonder ernstige beteekenis dat de „zedekunde" ten onzent in den kring der theologische vakken is opgenomen ((1. H. Lamers. Godsdienst en zedelijkheid beschouwd in onderling verband t. a. p. bl. 1—48 Wetenschap van den Godsdienst II § 11 onder 2). Men heeft intusschen meermalen "wijsgeerige" en "Christelijke" (of ook wel "theologische") zedekunde tegenover elkander gesteld, alsof de wijsbegeerte des zedelijken levens noodwendig een rt«^-christelijk karakter heeft, of ook alsof wat Christelijke of theologische zedekunde heet anders, dan in wijsgeerigen vorm denkbaar is. Men kan "wijsgeerige" en "christelijke" zedeleer tegenover elkander stellen ter aanduiding eenerzijds van een stelsel van zedeleer dat onafhankelijk is of heet van den Godsdienst, en anderzijds van eene zedeleer die met het Christelijk geloof ten nauwste verbonden is (Domela Nieuwenhuis t. a. p. bl. 4, P. H. Tydeman. Stellingen over het onderscheid en de, wederkeerige betrekking tusschen de Christelijke en wijsgeerige zedeleer 1852, H. IJ. Groenewf.gen. Wijsgeerige en Christelijke zedeleer, Theol. Tijdschr. XXVIII, bl. 457—477). Al kan ook het recht van zoodanige onderscheiding worden erkend, altoos onder voorbehoud dat zoowel de "wijsgeerige" als de „Christelijke" zedeleer nader bepaald worde naar het verschil dat zoowel in wijsgeerige scholen als in Christelijke kerkgenootschappen te vinden is, het is niet weinig bedenkelijk de „wijsgeerige" en de „Christelijke" zedekunde tegenover elkander te plaatsen. Men heeft dat gedaan op onderscheiden manier, hetzij door bij deze tegenstelling te denken aan een „algemeene" tegenover een „bijzondere" zedekunde (Doedes t. a. p. § 52), hetzij door zich hier eene verhouding voor te stellen, als tusschen de „theologia naturalis" en de „theologia revelata" vroeger bestond (Dorner t. a. p. S. 17 u. s. w.). Men moet geen aanleiding geven tot de meening, óf dat de „wijsgeerige zedekunde" uit haar aard zich tegenover het Christendom stelt, öf dat de Christelijke Theologie in haren zedekundigen arbeid de wijsbegeerte minacht. Geen wijsbegeerte kan op den duur bestaan, die de feiten des levens miskent. Is de „Christelijke" zedeleer inderdaad de hoogste, dan zal de wijsbegeerte met haar te rekenen hebben. Wie „wijsgeerige" en „Christelijke" zedekunde tegenover elkander plaatst, geeft aanleiding tot de meening, dat de Christelijke Theologie bij de bearbeiding van de leer des zedelijken levens eene andere methode zou kunnen volgen dan die welke de wijsbegeerte des zedelijken levens in toepassing moet brengen. Zegt men, dat de „wijsgeerige zedekunde" den mensch als mensch en dat de „Christelijke zedekunde" den mensch als Christen beschouwt, men heeft geen recht op deze overweging nadruk te leggen, tenzij men mocht meenen, dat in en met de „bekeering" de continuïteit des zedelijken levens verbroken wordt. Hoe men het ook bedoele of neme, de tegenstelling van „wijsgeerige" en „Christelijke" zedekunde kan niet anders dan verwarrend werken zoowel op „wijsgeerig" als op „theologisch" gebied. 5. Zedekunde op Christelijk standpunt. Het is intusschen geheel iets anders te spreken van eene „Christelijke zedekunde" en de behandeling eener zedekunde van Christelijk standpunt aan te bevelen. Het is met de zedekunde evenals met de wetenschap van den Godsdienst. Het Christelijk geloof mag zich niet verloochenen, evenmin in de wijsbegeerte des zedelijken als in die des godsdienstigen levens (Gr. H. Lamers. De wetenschap van den Godsdienst. Inleiding. Historisch deel § 1 onder 4, in Nieuwe Bijdragen 7de Deel bl. 89 en aldaar 8ste Deel bl. 71—126). Wie meent, dat de mensch die in Christus gelooft en Hem volgt ook in zedelijk opzicht zijn hoogtepunt bereikt, kan noch mag deze overtuiging bij de behandeling van de wijsbegeerte des zedelijken levens ter zijde stellen. De stelsels der zedekunde staan noodwendig onder den invloed van de algemeene wereldbeschouwing welke men is toegedaan. Is het waar, dat de wereldbeschouwing van den Christen onder den invloed staat van zijn Christelijk geloof, het is dan onmogelijk, dat hij de zedekunde zou kunnen beoefenen zonder ook hier van zijn Christelijk standpunt getuigenis en rekenschap te geven. De Christelijke levens- en wereldbeschouwing heeft zich wettig recht veroverd in de wijsbegeerte der zedelijkheid, want het is het Christendom, dat het zedelijke leven onder ons gebracht heeft op de hoogte waarop liet bij de besten onder onze tijdgenooten staat. Voor de fouten van theorie en praktijk beide in menig kerkgenootschap mag het Christendom zelf te minder aansprakelijk worden gesteld, dewijl gedurig vreemde invloed in leven en leer der Christenen zich heeft doen gelden. De geschiedenis der zedekunde in ouden en nieuwen tijd is wel geschikt om ons op onderscheiden terrein te doen zien, hoe wijsgeerige denkbeelden invloed plegen uit te oefenen op de zedeleer. Ook de „Christelijke zedeleer" in onderscheiden tijden en kringen heeft zoodanigen invloed ondergaan. Maar hoe het zij met de vraag wat als echt-Christelijke zedeleer te beschouwen is, en welk licht daardoor geworpen worde op de vraagstukken der hedendaagsche zedekunde (G. H. Lameks. Nieuwe Bijdragen 5de Deel bl. 273 vv.), ongetwijfeld is de Christen-theoloog volkomen in zijn recht, als hij de zedekunde van Christelijk standpunt behandelt. Niemand graaft zijn oog uit, om zuiver te kunnen zien, al weet hij, dat de eigenaardige gesteldheid van zijn oog hem hinderlijk zijn kan in de juiste waarneming der dingen, leder gaat bij wijsgeerig onderzoek van onderstellingen uit die in „geloof" of „ongeloof" gegrond zijn, maar die in geen geval hier kunnen achterwege blijven, al moet men ook met de uiterste zorg er tegen waken, dat zij eenig historisch onderzoek beheerschen. Het Christelijk geloof is bij uitnemendheid geschikt om den ernst van allen zedekundigen arbeid te verheffen. De Christelijke Theologie neemt het kwaad ernstig op en ontveinst zich niet de moeite welke aan de zegepraal der deugd is verbonden. De Christelijke overtuiging kant zich tegen elke beschouwing waarbij het onderscheid tusschen het zedelijke en het natuurlijke (Hoekstra: Zedenleer § 1) zou wegvallen of verzwakt worden. Zij eischt plaats niet voor'het dogma als zoodanig, maar voor het geloof, waarvan het de uitdrukking is of bedoelt te zijn, ook in de wetenschap van het zedelijke leven. Zij handhaaft het recht en de waarde van het geloof in God ook bij de erkenning van den zedelijken plicht. De wijsbegeerte der zedelijkheid heeft op het gebied van het Christendom hare schoonste vruchten gekweekt. § 2. De zedekunde in de klassieke oudheid. De wijsbegeerte der Grieken heeft, voor zoover zij zich bewoog op het gebied van het zedelijk leven, niet geringe waarde voor de zedekunde. In de school van Pythagoras werden beginselen verkondigd, krachtens welke Godsdienst en zedelijkheid niet elkander nauw werden verbonden en ook de grondslag gelegd werd voor de waardeering der gemeenschapsidee in het zedelijke leven. Noch de Ionische wijsgeeren, noch de Eleaten hebben aan aard en grondslag der zedelijkheid bijzondere aandacht gewijd. Wie bij Heraklitus het denkbeeld eener vaste, zedelijke orde meent te vinden, ziet voorbij dat door hem aan wezenlijke onderscheiding van natuurorde en zedelijke orde niet gedacht werd. Door hem, gelijk ook door Demokritos, werd de weg gebaand voor de leer, dat wij ook wat het zedelijke betreft met een subjectief oordeel genoegen moeten nemen en, wel verre van den innerlijken aard der dingen te kunnen leeren kennen, ons tevreden moeten stellen met de kennis van wat door de rvet ten regel wordt gesteld. Terwijl door de Sophisten deze beginselen op soms bedenkelijke wijze in het praktische leven werden toegepast, achtte Sokrates het noodzakelijk den grond te peilen waarop ook de zedelijke overtuigingen rusten. Bij de toepassing van de inductieve methode, waardoor hij de waarheid trachtte na te vorschen, bleken zedekundige onderwerpen wel geschikt te zijn 0111 stof te leveren voor zijn dialektiek. Het gebied van het zedelijke werd intusschen door hem niet als zelfstandig beschouwd. De deugd rustte volgens hem op redelijk inzicht. Niet zonder recht wordt zijn moraal intellectualistisch genoemd. Zijn ideaal was feitelijk geen ander dan de burgerlijke wet, en geen liooger doel dan de voldoening aan hare eischen stond hem voor den geest, al erkende hij ook het recht eener ongeschreven wet nevens dat der wetten van den Staat. Dat zijne leerlingen naar onderscheiden kant zijn uiteengegaan, moge al niet tegen de paedagogische bekwaamheid van Sokrates getuigen, wel mag het als bewijs worden aangemerkt dat de eenheid aan zijne beschouwingen ontbrak. Plato heeft, ook bij wijziging van denkbeelden in den loop zijner werkzaamheid, het intellectualisme van Sokrates steeds gehandhaafd. De algemeene begrippen, waartoe Sokrates trachtte te komen, werden door Plato als metaphysisclie feiten opgevat. De verheffing van het goede in de rij der ideeën, waarin de „algemeene begrippen" van zijnen voorganger in nieuwen trant te voorschijn traden, gaf hem gelegenheid het hoogste goed in de leer van het zedelijke leven op den voorgrond te stellen en wel alzoo, dat het als verwerkelijkt in den enkelen persoon hem tot de behandeling van de deugd leidde, en als verwerkelijkt in de gemeenschap der personen onderling liem tot zijn staatsleer bracht. Het dualisme van Plato heeft medegewerkt 0111 ook in latere eeuwen de zedelijkheid te leiden op den weg eener voor het leven onvruchtbare ascese, en de leer eener dnbbele moraal werd gevoed door de gemakkelijkheid waarmede Plato de deugd der wijzen, die op kennis gebouwd was, stelde tegenover de gewone volksdeugd, als waarbij ook hij dacht aan wat door de gewoonte tot wet was gesteld. De onderscheiding van vier hoofddeugden, reeds door Theognis aangeduid, welke Plato in afwijking van Sokrates aanbeval, heeft zich eeuwen lang in de aretologie gehandhaafd. Hoe veel beteekenis, ook wat de zedekunde aangaat, aan Plato moet worden toegekend, Aristoteles was toch de eerste die den Grieken een stelsel van zedekunde heeft geschonken. Hij plaatste zich op den bodem der ervaring en meende dat de deugd niet kon worden aangeleerd in intellectueelen zin, maar veeleer tot stand komt door praktische oefening, waarbij echter de rede ons hare diensten bewijst. Bij deze oefening is het te doen om het verkrijgen van het hoogste goed, dat inderdaad als één met ons geluk moet worden beschouwd. Merkwaardig is ook om hare gevolgen in latere eeuwen de leer van Aristoteles, dat de erkenning van een dubbele moraal in dien zin moet worden gehuldigd dat boven de gewone of ethische deugden de dianoëtische deugd hoog moet verheven worden. De eerstgenoemde deugden hebben bij hem een legaal karakter, en de moraal hangt dus hier met de staatsleer ten nauwste samen. Welke bezwaren ook de zedekunde van dezen wijsgeer drukken, het is niet te ontkennen dat hare psychologische waarde hoog moet gesteld worden. De wijsbegeerte van Epikurus is menigmaal ook met het oog op hare zedelijke beteekenis onbillijk beoordeeld. Dat hij de lustinotieven in de zedelijkheid op den voorgrond bracht, heeft zeker dikwerf ongunstig gewerkt, maar men mag intusschen niet voorbijzien dat daardoor ook aan de wijsbegeerte des zedelijken levens de stoot is gegeven tot zeer belangrijke psychologische en ethische onderzoekingen. De Stoïcijnen hebben niet weinig bijgedragen tot den bloei der zedekunde in de wereld der oude Grieken en Romeinen. De ethiek nam de eereplaats in hunne wijsbegeerte in, en het plichtsbegrip stond bij hen hoog aangeschreven. Tusschen goed en kwaad trokken zij eene scherpe grenslijn, al was de praktijk niet altijd met hunne theorie in overeenstemming. Verschillend blijft nog steeds het oordeel dat over personen en meeningen uit den kring der Stoïcijnen geveld wordt, en ook het rigorisme dezer school is voor onderscheiden waardeering vatbaar, maar zij heeft in elk geval op zedekundig gebied verdiensten gehad van meer dan voorbijgaanden aard. De oude wijsbegeerte der klassieke wereld ging in scepticisme en mysticisme onder, terwijl de scholen der groote meesters zich op velerlei wijze splitsten. De Romeinen hebben op het terrein der zedekunde weinig zelfstandigs geleverd. Hun eclecticisme stelde hen intusschen in staat op hunne wijze winst te doen met de wijsheid der Grieken. Heerschte over het algemeen in de zedekunde der klassieke oudheid eene optimistische zienswijze, waarbij met het zedelijk kwaad in de beschouwing van den mensch niet ernstig gerekend werd, toch ontbrak het niet aan mannen als Plutarchus en Marcus Aurelius, die voor eene gewijzigde opvattingden weg baanden. 1. Ter inleiding. Van zedekunde kan men eerst daar spreken waar öf analytisch naar den oorsprong öf synthetisch naar den aard van het zedelijke leven een wetenschappelijk onderzoek wordt ingesteld. Geheel anders is het, waar men handelt over de geschiedenis van het zedelijke leven of aan de zedelijke begrippen die aan de volksmoraal ten grondslag liggen de aandacht wijdt. Ook wat de oude Grieken betreft, is een en ander te vermelden ten aanzien van hun zedelijk leven en hun zedelijk inzicht, uit den tijd, toen zij aan zedekundige studiën nog niet dachten. \\ ij wijzen op de poëzy van Homerus , waar o. a. de evoéfteca tegenover de a&dvaroi wordt aanbevolen en het kwaad aan misleiding van het verstandelijk inzicht door "Artj wordt toegeschreven; op de werken van Hesiodus, waarin beginselen van sociale ethiek worden aangetroffen; op de disticha van Theognis, waarin moraal en politiek worden verbonden in de verheffing van de deugden der vroomheid , rechtvaardigheid, wijsheid en dapperheid; op de Delphische spreuken , waaronder het yvmi'h oavzóv en het /zrjdèv ayav het meest bekend en het meest duidelijk zijn, en op lyrische en dramatische dichters, als Pindarus , Aeschylus en Sofhokles , in wier meesterstukken niet zelden gedachten worden uitgesproken van diep-zedelijken ernst (Benjamin Constant. De la religwn III p. 409—433, NIgelsbach. Homerische und Nach-homerische Theologie, Göttling. Gesammte Abhandlungen I S. 221—250, Schultz. Philologus XXIY S. 193—226, Dr. Chr. E. Luthardt. Die, Antike Ethik in ihrer geschichtlichen Entwicklung u. s. w. 1887, Dr. K. Loeschhorn. Ethische Studiën 1892 en De notione Dei Aeschylea et patrum ecclesiasticorum 1892, Leopold Schmidt. Die Ethik der alten Griechen, Theobald Ziegler. Die Ethik der Griechen und Römer 1886, Köstlin. Die Ethik des klassischen Altertums, Hoekstra. Geschiedenis van de zedenleer I bl. 267—400, H bl. 1 116). 2. De oudste wijsgeeren der Grieken. Men kan het zedelijke leven beschouwen als streven naar het hoogste goed, of als zelfbepaling naar eene vaste norma, of als vervulling van bepaalde plichten. Het een zoowel als het ander is voor nadere bepaling en onderscheiding vatbaar. Het hoogste goed kan al dan niet eene godsdienstige kleur dragen XII 12 de regel waarnaar de zelfbepaling geschiedt kan al dan niet met Gods wil worden in verband gesteld, en in de vervulling van plichten kan al dan niet de gemeenschap boven de individuen gesteld worden. De zedekunde der Grieken legde nadruk op de idee van het hoogste goed en diensvolgens op de deugd, als waarin de mensch der volkomenheid deelachtig wordt waarin het hoogste goed wordt verwerkelijkt. Zij dachten daarbij aan het sv jiqóxxeiv meer dan aan het ev jiaa^eiv (Fr. Paulsen. System der Etkik 2te Aufl. S. 24), en als zij spraken van evdaifMOvia hadden zij het oog niet zoo zeer op eenen (subjectieven) bewustzijnstoestand, als wel op eene voorstelling volgens welke liet (objectieve) levenslot door eenen goeden dnifxojv werd toebeschikt. Op Pythagoras moet volgens den schrijver van de op naam van Aristoteles gestelde 'H&ixa [xéyala gewezen worden als den eersten Griekschen moralist. Evenals in de Godsleer (zie mijne Wetenschap van (len Godsdienst II § 30 onder 7) schijnt hij ook in de zedeleer het getal van hooge waarde te hebben geacht met het oog op de harmonie, welke bij hem als grondslag gold zoowel van het individuëele als van het sociale leven. De door Jamblichus overgeleverde XL"'Ü" en lega ujioip&éy [lara zijn waarschijnlijk oudtijds onder den naam van vno&ijxai of jiagaivéaeig bekend geweest (Jules Nicole. Un traité de morale payenne Christianisé. Étude sur un abrégé du commentaire d'Hierocles. Manuscrit Grec de la bibliothèque de Genève 1892). In den kring der Pytliagoreërs (Rotue. Theol. Etlnk IV S. XXIII), waarin ook vrouwen werden opgenomen, was de xd&agaig en de aaxrjaig als middel om tot de svxafta en daardoor tot de ófio'moiQ ral !h:u) en het ófidtiv rep i)(M te komen in hooge eer. Met Pythagoras kwam IIeraklitus in de opvatting van het zedelijke overeen, als zijne uitspraak : oaxpQoveïv aonzrj ueyiati] in dezen zin moet worden verstaan dat de deugd de bezonnenheid is, welke gehoorzaamheid in zich sluit aan den algemeenen regel. Het geldt dus hier de behoefte aan vastheid welke overigens in de wereld, waarin jiavxa yjogd xai ovdèv fiévei, te vergeefs zou worden gezocht. Had men recht aan iets zuiver-geesteliiks te denken, als IIeraklitus van den xoivög lóyoq spreekt, dan zou inderdaad het begrip van zedelijke orde hier te vinden zijn. Hoogst waarschijnlijk heeft echter deze natmir-philosoof daaraan niet gedacht (zie mijne Wetenschap van den Godsdiensi II § 30 onder 2). Over de beteekenis van Demokritus voor de zedekunde wordt verschillend geoordeeld. Zijne atomistische wereldbeschouwing was weinig geschikt om hem te leiden tot diepe opvatting van het zedelijke leven. Het uq&ük Ttgazzsiv is volgens hem plicht gelijk ook het ev koyi^eaêm en het xaXa>s kéyeiv. In régipig en aregjiir] zoekt hij het motief der handeling, maar wel weet hij tusschen lager en hooger genot te onderscheiden. De wijze kiest edel genot en in de dfiaïïtr] tov y.oeiooovog ligt de kracht der zonde. Zijne meening, dat wij enkel de wet van het goede leeren kennen en niet het goede zelf, heeft medegewerkt om wat vó/up en wat cpvaei goed is te leeren onderscheiden (P. Natorp. Die Ethica des Demokritos. Text und Untersuchungen 1893). 3. Sokrates. De strijd der wijsgeerige scholen op physisch terrein had geleid tot twijfel omtrent het objectief recht der waarheid. Deze twijfel werd door de Sophisten ook op zedelijk gebied overgebracht, en met name door Protagoras werd de leer verkondigd dat de menseh de maatstaf is van alle dingen, zoodat ook eigenlijk goed en kwaad niet naar eigen aard (cpvaei) kan worden bepaald, maar afhankelijk is van subjectieve verhoudingen, door de wet (vóiuo) aan te wijzen. In dezen staat van zaken moest wel, wie de zedelijke orde wilde handhaven zich gedrongen gevoelen, den mensch zeiven te ondervragen omtrent het recht zijner persoonlijke zedelijke overtuigingen. Reeds hadden de Sophisten geleerd, dat alle zedelijke en politieke evenals technische vaardigheid (aoe.rrj) door onderricht wordt verkregen, en Sokrates volgde dat spoor, als hij uitging van de meening: ovSels ëxatv auaozdvt.i en dienovereenkomstig als leeraar der deugd optrad bepaaldelijk met het doel om den wijze te vormen, aan wien de burgers van Athene met goed vertrouwen de leiding en het bestuur van den Staat zijns inziens konden opdragen. Volgens Sokrates rustte de deugd op redelijk inzicht. Hij meende, dat wat in het denken waarheid is in het handelen als deugd optreedt. Het goede is bij hem het doeltreffende, waarop het 12* vó/uiiov gericht is in zijn tweevoudig karakter van burgerlijke en zedelijke wet. Als grondslag (xor/jilg) van alle deugd beschouwt hij de b/xoarda, welke hij intusschen niet in ascetischen zin opvat. Het yvCo&i oeavTÖv moet leiden tot het aaxpQOvelv, en in het licht van dit begrip stelt Sokrates niet enkel de oaxpQoavvrj, maar ook de dixaioovvrj alsmede de evoéfteia, welke den Goden geeft wat hun toekomt. Alles kan volgens hem tot éénen eisch, dien der oocpLa worden herleid. De Cyrenaeische en de Cynische school hebben op zeer onderscheiden wijze denkbeelden van Sokrates in toepassing gebracht. Over het persoonlijk zedelijk karakter van Sokrates wordt (A. Wtjttke. Handbuch der Christlichen Sittenhhre I) evenals over zijne beteekenis als wijsgeer (C. B. Sprultt in de: Gids Maart 1882) ongelijk geoordeeld. Niet zonder recht wordt de aanvang der Grieksche moraal-philosophie met zijn naam verbonden, al is door hem geen eigenlijk zedekundig stelsel geleverd (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 30 onder 8). 4. Plato. De vraag naar den aard van het zedelijke leven wordt door Plato in verband met zijne ideeën-leer (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst § 30 onder 9) op tweeërlei wijze beantwoord. Ongetwijfeld leefde in zijn ziel — hoe het ook zij met de echtheid der dialogen, voor zoover deze betwistbaar is — de gedachte, dat de aanschouwing van de Idsd tov aya&ov zedelijke beteekenis heeft in zoover door haar de zinnelijkè lust kan wijken uit het hart. Maar ook wordt de eisch der zedelijkheid hierin gesteld, dat die idee van het goede in het leven worde verwerkelijkt ter bevestiging van orde en recht. Aan welke van deze voorstellingen ook de voornaamste plaats moet worden toegekend in Plato's stelsel, duidelijk is, dat het zedelijke door hem met metaphysica in verband wordt gesteld. Op de kennis van deze idee van het goede komt het dus bij hem allereerst aan. Maar het intellectualisme wordt hier ter zijde gedrongen door de overtuiging, dat de kennis de deugd niet waarborgt, dewijl tegenovergestelde invloed op den mensch krachtig kan werken ten kwade. De Staat moet aan de zedelijkheid vastheid geven en kan dat doen door de besten onder zijne burgers. Slechts weinigen bereiken het standpunt, waarop men staan moet om anderen te kunnen leiden, zoodat de echte en reine zedelijkheid bij Plato een aristokratisch karakter krijgt. Nevens de ootpia, de avógeïa en de auxpgoavvr] wordt door hem de diy.aioovvt] als hoofddeugd geëerd en het karakter der deugd wordt aangeduid als te liggen in de heerschappij van de rpv%i] ioyionxrj over de y>vyj/ aXoyog, welke laatste zich kenmerkt door zó lnu)v fii]Tiy.óv, waarin de kracht van lagere begeerten schuilt. Terwijl de yv/Jl loyiozixr) door haren vovg aan den xóo/iog vorjibq deel heeft, en de yw/r/ akoyog in hare émêv/uat met den xóojuog égards verwant is, vindt Plato in tó fiv/uoeidég eene verbinding van beide werelden. In den strijd dien de rede met de biiftvfiiai te strijden heeft staan de hoogere elementen van het émftv/urjzixóv aan hare zijde. Men schijnt wel te mogen aannemen, dat de ascetische neiging van Plato niet enkel haar grond had in zijn anthropologisch dualisme met daarmede verbonden voorstelling aangaande het vóórbestaan en de onsterfelijkheid der ziel, maar ook- samenhing met ervaringen van zijn leven (Fr. Paulsen. t. a. p. S. 33). 5. Aristoteles. Onder den veelsoortigen arbeid van Aristoteles op het gebied der wijsbegeerte (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 30 onder 10) wordt terecht hooge lof toegekend aan de denkbeelden welke hij ontwikkelde in de 'Ih'hxd Niy.oudyexa en die ook in andere werken, op zijn naam gesteld, worden gevonden. De „ethiek" heeft aan hem meer dan haar naam te danken. Terwijl hij de plichtenleer in de Politica behandelt, kan overigens zijn zedeleer beschouwd worden als leer der deugd, opgevat als het hoogste goed. Op het voetspoor van Plato onderscheidt hij in den mensch zo aXoyov en rö Xóyov eyov, welk laatstgenoemd element zich bezig houdt met xo èjiiorrjfiovixbv, maar ook met zo fiovA.evuy.ov, dat verband houdt met de öge&g, waarin zó aloyov werkzaam is. In den samenhang van de öge&s en de fiovbjoig wordt alzoo de band gelegd tusschen het „redelijke ' en het „redelooze" in den mensch. Om de ethiek van Aristoteles wèl te verstaan, is het noodig nauwkeurig te letten op zijn opvatting omtrent het hoogste goed, dat hij evóaijuovïa noemt (Prof. van der Wijck. Over het begrip der evöaifiov'ta bij Aristoteles in: Verslagen der K. Acad. van Wet. afd. Letterkunde 2rte Reeks Deel XII). Dat in de zedelijk-goede handeling het lustgevoel zich bevredigd moet gevoelen, staat hier op den voorgrond, en het gaat niet aan met minachting van Aristoteles' eudaemonisme te spreken, alsof hierbij aan genot in lageren zin te denken zou zijn. Tusschen het aQiorov, xdkhatov en rjdioiov moet in dit gedachtenverband volstrekte samenstemming worden aangenomen. Merkwaardig is bij Aristoteles de onderscheiding van de „dianoëtische" en de „ethische" deugd. De laatste is eigenlijk niet meer dan de legale deugd en wordt daarom ook als plichtenleer in de Politica behandeld. Het hoogste heil ligt eigenlijk in het denken, waarin de rust gevonden wordt, waarom het ten slotte bij elke handeling te doen is (do%oAov]ue&a i'va oyoknQo) uev). Yer boven de (pgovtjoig als praktische wijsheid staat de ooqu'a, waarin het ftewgéiv werkzaam is. Maar het is slechts weinigen gegeven in deze sfeer te vertoeven en dus de ageiri diavorjuxi], die door onderwijs wordt verkregen, in beoefening te brengen. Gelukkig is de noerrj fjïïixrj, die door oefening en gewoonte verkregen wordt, in breederen kring te vinden. Deze laatste wordt met toepassing van den regel, dat men al doende leert, van lieverlede tot hebbelijkheid (l'ftc). De vraag, hoe deze deugd ontstaat, wordt door Aristoteles niet beantwoord. In het algemeen bestaat volgens hem de oe%e aeavTcö (Luk. 17 : 3). Dat de schrijver der Pseudo-Dionysiaca en Max raus Confessob aan het beschouwende leven ook op zedelijk gebied waarde hechtten, vloeide uit hunne mystiek rechtstreeks voort. Laatstgenoemde bleef intusschen hierbij aan het mystiscli beginsel niet onverdeeld getrouw. Johannes Damascenüs, die met talent wist samen te vatten wat vóór hem geleerd was, bewoog zicli op de lijn der peripatetische school (Langen. Johannes von Damascus 1879). In het Westen, waar niet minder dan in het Oosten van lieverlede eene oixovo/ua opkwam die voor misbruiken min of meer de oogen sloot en alzoo het ideaal deed dalen, — waartegen Montanisten, Novatianen en Donatisten op onderscheiden manier in verzet kwamen — moet gelet worden op Lactantius, die in het 3de en 4de boek zijner Instilutiones divinae de christelijke moraal met de lieidensche vergeleek — op Ambbosius, die in zijn: De officiis ministrorum 11. III Cicero volgde (zie § 2 onder 8) en aan den clericus de hoogere deugd (virtus perfecta) toekende, terwijl volgens hem de lagere deugd (virtus media) in de vier hoofddeugden (Plato) welke hij in Wijsheid 8 : 7 vond was vervat (Raymond Thamin. Saint Ambroise et la morale Chrétienne au 4e Siècle 1895) en op Hieronymus, die op den reeds gelegden grondslag de deugd der monniken als de virlus perfecta prees en liet huwelijk enkel aanbeval, dewijl liet monniken en nonnen levert. De zedeleer der Kerk dwaalde af op gevaarlijk pad, ook in weerwil van min of meer principieel verzot tegen het monnikendom, als waardoor Vigilantius (G. Nijhofk. Vigilantius 1897) en Jovinianus zich bekend maakten. Tegen de afdwalingen der Christelijke zedeleer, waardoor zij niet anders dan eene moraal der daad en dat wèl in uiterlijk karakter dreigde te worden, trad met kracht Augustinus op, die in eigen ervaring de kracht en de zwakheid der menschelijke natuur had leeren kennen. In zijnen strijd met Pelagius was het in den grond der zaak om een zedelijk vraagstuk te doen, dat trouwens altijd aan de orde was waar vroeger of later over 's menschen vrijheid en den samenhang van de werkzaamheid van God en van den mensch gestreden werd. Door Augustinus (De doctrina christiana. Enchiridion ad Laurentium. De libero arbitrió) werd gepleit voor eene opvatting van het zedelijk leven, waarbij recht geschiedt aan de overtuiging, dat hier eene continuïteit heerscht waarvan bij een atomistisch individualisme geen sprake kan zijn. Uit dat oogpunt moet beschouwd en gewaardeerd worden, dat hij — nevens de vier hoofddeugden — van geloof, hooj) en liefde als deugden wilde gesproken zien. Liet op menig punt — zoo als ook hier — zijne voorstelling in juistheid te wenschen over, men doet Augustinus onrecht» als men weigert op den bodem zijner beschouwingen diepen zedelijken ernst te erkennen. Al handhaafde hij de onderscheiding van praacepta en consilia en evenzeer die van peccata venialia en mortaha, toch bleek duidelijk genoeg, dat hij omtrent deugd en ondeugd denkbeelden voorstond die slechts met vermijding van dogmatische eenzijdigheid nader hadden behoeven ontwikkeld te worden om de kerkelijke zedeleer op beteren weg te leiden. Intusschen is het merkwaardig, dat juist het zedelijk bewustzijn zich tegen liet strakke dogmatische Augustinianisrne heeft verheven — ten bewijze dat inderdaad in de juiste opvatting van Gods werkzaamheid eene moeie1 ijkheid schuilt — zoowel voor den Godsdienst als voor de zedelijkheid — leer in de zedekunde met recht de aandacht (Denis. La philosophic d'Origène 1884). In het Oosten heeft de werkzaamheid van Basilius vooral door zijne [Ilhy.a met daarin gegeven 80 regels groote beteekenis gehad voor de zedelijke beschouwingen van dien tijd. ■ In verband met de reeds genoemde onderscheiding van praecepta en consilia, waarop ook Gregorius van Nazianxe de aandacht vestigde, werd door hem nadrukkelijk van hoogere en lagere deugd gesproken, terwijl zijn broeder Gregoritjs van Nyssa ijverde voor de overtuiging dat men ook door gewone (lagere) deugdbetrachting tot God kan opklimmen even goed als door liet contemplatieve leven, waarin men hoe langer hoe meer iets bijzonder verdienstelijks zag. Nog veel meer werd door Chrysostomus overeenkomstig zijnen praktischen aard de bijzondere plichtenleer ontwikkeld en dat wel ook in anti-ascetischen zin, al heeft hij in den aanvang aan het monnikenleven zijne hulde gebracht, gelijk ook Ephraim Syrus deed met zijne vermaning nQÓöejE aeavu3 (Lak. 17 : 3). Dat de schrijver der Pseudo-Dionysiaca en Maximus Confessor aan het beschouwende leven ook op zedelijk gebied waarde hechtten, vloeide uit hunne mystiek rechtstreeks voort. Laatstgenoemde bleef intusschen hierbij aan het mystisch beginsel niet onverdeeld getrouw. Johannes Damascenüs, die met talent wist samen te vatten wat vóór hem geleerd was, bewoog zich op de lijn der peripatetische school (Langen. Johannes von Dainascus 1879). In het Westen, waar niet minder dan in het Oosten van lieverlede eene oixovofiin opkwam die voor misbruiken min of meer de oogen sloot en alzoo het ideaal deed dalen, — waartegen Montanisten, Novalianen en Donatisten op onderscheiden manier in verzet kwamen — moet gelet worden op Lactantius, die in het 3de en 4'le boek zijner lnstituhones divinae de christelijke moraal met de heidensche vergeleek — op Ambrosids, die in zijn: De officiis ministrorum 11. III Cicero volgde (zie § 2 onder 8) en aan den clericus de hoogere deugd (virtus perfecta) toekende, terwijl volgens hem de lagere deugd (virtus media) in de vier hoofddeugden (Plato) welke hij in Wijsheid 8 : 7 vond was vervat (Raymond Thamin*. Saint Ambroise et la morale Ghrétienne au 4e Siècle 1895) en op IIieronymus, die op den reeds gelegden grondslag de deugd der monniken als de virtus perfecta prees en het huwelijk enkel aanbeval, dewijl liet monniken en nonnen levert. De zedeleer der Kerk dwaalde af op gevaarlijk pad, ook in weerwil van min of meer principieel verzot tegen het monnikendom, als waardoor Vigilantius (G. Nijhoff. Vigilantius 1897) en Jovinianus zich bekend maakten. Tegen de afdwalingen der Christelijke zedeleer, waardoor zij niet anders dan eene moraal der daad en dat wèl in uiterlijk karakter dreigde te worden, trad met kracht Augustinus op, die in eigen ervaring de kiacht en de zwakheid der menschelijke natuur had leeren kennen. In zijnen strijd met Pelagius was het in den grond der zaak om een zedelijk vraagstuk te doen, dat trouwens altijd aan de orde was waar vroeger of later over 's menschen vrijheid en den samenhang van de werkzaamheid van God en van den mensch gestreden werd. Door Augustinus (De doctrina christiana. Enchiridion ad Laurentium. De libero arbitrio) werd gepleit voor eene opvatting van het zedelijk leven, waai bij recht geschiedt aan de overtuiging, dat hier eene continuïteit heerscht waarvan bij een atomistisch individualisme geen sprake kan zijn. Uit dat oogpunt moet beschouwd en gewaardeerd worden, dat hij nevens de vier hoofddeugden — van geloof, Iwoj) en liefde als deugden wilde gesproken zien. Liet op menig punt — zoo als ook hier - zijne voorstelling in juistheid te wenschen over, men doet Augustinus onrecht* als men weigert op den bodem zijner beschouwingen diepen zedelijken ernst te erkennen. Al handhaafde hij de onderscheiding van prmmpta en consilia en evenzeer die van peccata venialia en mortalia, toch bleek duidelijk genoeg, dat hij omtrent deugd en ondeugd denkbeelden voorstond die slechts met vermijding van dogmatische eenzijdigheid nader hadden behoeven ontwikkeld te worden om de kerkelijke zedeleer op beteren weg te leiden. Intusschen is het merkwaardig, dat juist het zedelijk bewustzijn zich tegen het strakke dogmatische Augustinianisme heeft verheven — ten bewijze dat inderdaad in de juiste opvatting van Gods werkzaamheid eene moeielijkheid schuilt — zoowel voor den Godsdienst als voor de zedeliikheid — waarvan de hooge ernst niet gemakkelijk schijnt begrepen te worden. De strijd tegen liet Manichaeisme heeft Augustinus mede geleid tot weerspraak tegen de moraal der monniken, en zijn onderscheiding van het uti en liet frui {De doctrina Ghr. I c. 3) gaf hem gelegenheid om over God en wereld met liet oog ook op het zedelijke leven gedachten te ontwikkelen, die zeker nog meer vrucht ook voor de zedekunde hadden kunnen dragen als hij niet de Kerk te zeer had vereenzelvigd met de civitas Dei. Voor deze laatste moest de civilas terrena wijken naar de voorstelling welke liij naar aanleiding van de verovering van Rome door Alarik (410) (Retractationes II 43) in zijn op een schoone Theodicee gelijkend: De civitate Dei gegeven heeft. Hoe men verder ook oordeele over de strengheid van sommige zedelijke begrippen van Augustinus of over dogmatische voorstellingen waardoor hij zich met zich zelf in tegenspraak bracht, men moet erkennen dat hij Godsdienst en zedelijkheid niet elkander nauw verbond (H. Reuter. Augmtinische Studian, in: Brieger's Zeitschr. fiir K. G. IY, Dr. A. S. E. Tal.ma in: Theol. Studiën XIV bl. 305 vv.). Dat hij daarbij van Godsdienst sprekende enkel aan het Katholieke Christendom dacht, kan ons niet verwonderen. Evenmin kan het ons bevreemden, dat het hem niet helder voor den geest stond dat zijne dogmatiek eigenlijk voor eene gezindheids-moraal den weg niet vrij liet. Ook in lateren tijd was menigeen verlegen met het vraagstuk dat Augustinus en Pelagius met elkander in strijd wikkelde. Hoe men ook oordeele over de verhouding van Boëthius tot het Christendom (F. Nitzsch. Das System des Boëthius, Prietzel. Boëthius und seine Stellung zum Christenthum 1879, Dr. W. Francken in: Geloof en vrijheid 1894), dat in zijn: De consolatione philosophiae zeker weinig van specifiek-christelijken aard is aan te wijzen, mag wel beweerd worden. Door Cassiodorus, die met zijn: „tot vulnera Satanas accipit, quot antiquarius Domini verba describit" letterkundigen of wil men schriftelijken arbeid in de kloosters binnenleidde, werd het spoor gewezen voor eene verbinding tusschen psychologie en zedekunde (De anima). Gregoritjs I heeft in zijne: LL. XXXV Moralium sive expositio in librum beati Jobi getracht het actieve en het contemplatieve leven in evenwicht te houden. Merkwaardig is voorts dat hij, in afwijking van Cassianus, niet van 8, inaar van 7 hoofdzonden spreekt (Ziegler. Gesch. der Chr. Ethik 2te Ausg. S. 244 u. s. w.). Gelijk Johannes Damasoenus in het Oosten, zoo heeft IsmoRtrs van Sevilla in het Westen den tot zijn tijd toe (zevende eeuw) vergaderden zedekundigen schat in zijne: Sententiarum 11. 111 bijeengebracht, niet zonder toevoegselen van zelfstandige waarde (Gass t. a. p. S. 187, Ziegler t. a. p. S. 248). § 4. De zedekunde in de Middeleeuwen. Bij de behandeling van de Middeleeuwsche zedekunde is vooraf een en ander op te merken in liet belang van gewenschte juistheid en billijkheid van oordeel. Inzonderheid moet op het opvoedend karakter van de Christelijke Kerk in dien tijd ernstig worden gelet. Ook met de lotgevallen der wijsbegeerte van Aristoteles moet m de zedekunde der Middeleeuwen gerekend worden. Allereerst moet hier genoemd worden Alcuinus die in zijn: de ratione animae in de onderscheiding der hoofddeugden de eenheid der deugd handhaafde op psyehologischen grond. Rabanus Maurus zag zich door de opleiding van clerici gedrongen tot eene zedekundige praktijk, waartoe anders zijn speculatief-mystische aanleg hem niet drong. Op merkwaardige wijze trachtte hij aan het cijfer van deugden en ondeugden een gewijd karakter te geven. Johannes Scotus Erigena ontmoette de monnikenmoraal in zijne voorliefde voor de ascese, waardoor de mensch met God één tracht te worden overeenkomstig de voorstellingen van zijn mystisch pantheïsme. In den arbeid van Katherius, gelijk ook van Hermann von Reichenau werd de praktijk des zedelijken levens geëerd, welke door Hilüebert van Tours op Stoï- cijnschen weg werd geleid. Petrus Abaelardus kwam dooi' zijne algemeene beginselen tot verheffing van het zuiverzedelijke als hoofdzaak in het Christendom, terwijl hij het zedelijke ook niet uitsluitend met het Christendom verbond. Zijne stelling, dat enkel in het peccatum, als „intentio ad malum" opgevat, de zonde schuilt heeft vèrreikende gevolgen gehad in de moraal der Jezuïten. Petrus Lombardus, in het voetspoor van Augustinus tredende, stelde de vraag, of iets voorwerp is van frui, dan wel van uti. Yolgens hem is het subjectieve goed wel formeel een uti, maar eigenlijk een frui van het objectieve goed. Zoo ontving God de eer van onze deugd. Intusschen ontkende Petrus Lombardus onze vrijheid niet, die integendeel in drievoudigen zin door hem werd gehuldigd — als vrijheid tegenover noodwendigheid, als vrijheid van de zonde, als macht beschouwd, en als vrijheid van de ellende die de zonde teweegbrengt. De onderscheiding van praecepta en consïlia evangelica wordt ook door hem gehandhaafd. In de dertiende eeuw maakte zich Albertus Magnus beroemd door veelsoortigen arbeid. Hoewel hij meerendeels in intellectualistischen zin zedelijke vraagstukken bearbeidde, heeft hij toch —- ook hierin aan Aristotelische beginselen getrouw — eene ascetische moraal gepredikt, terwijl zijne kerkelijke kleur ook hierin uitkwam dat liij de „vera obedientia" beschouwde als gewijd aan de „vicarii Christi." Veel meer dan hij schitterde zijn leerling Thomas Aquinas. Vooral in zijne Summa Iheologiae heeft deze „doctor angelicus zoowel psychologisch als metapliysisch het zedelijk leven besproken. In de voorstelling welke hij geeft van de synteresis in verband met de syneidesis blijkt dat hij het „bovennatuurlijke" en het „natuurlijke" in 's mensclien zedelijk leven niet bevredigend wist te verbinden. In de ontvouwing van de leer der aandoeningen gaf hij menig blijk van fijn analytisch talent. Volgens hem wordt het geloof eerst in de liefde volkomen. De „fides informis" wordt alzoo „fides formata." De onderscheiding tusschen praecepta en consilia evangelica beschouwde hij als noodig op Christelijk standpunt, dewijl de wet der vrijheid in het Nieuwe Verbond zich doet gelden. Hij onderscheidde peccata „commissionis" en „omissionis" alsmede „cordis, „oris' en „operis.' Zijn groote tegenstander Johannes Duns Scotus verhief Gods vrijen wil, als willekeur opgevat, tot wet en regel van het goede. De zedewet zoude volgens hem ook anders kunnen bevelen dan het geval is, want wat God wil is goed. Op de latere zedeleer van sommige kringen der Roomsch-Katholieke Kerk heeft dit denkbeeld ongunstig gewerkt. Ook Alexander Halesius en Wilhelmus Peraldus beoefenden de zedelijke wetenschap, die in de 14l,e eeuw zelfs een eigen speculum morale, in Thomistischen trant bewerkt, aan het speculum triplex — „naturale, „historicum en „doctrinale" — zag toegevoegd. Onder hen die 11a den bloeitijd der scholastiek zich aan zedelijke vraagstukken wijdden behoort Antoninus van Florence. I11 zijne Summa Theologiae gaf hij aan de moraal eene voorname plaats, maar het bleek dat middelerwijl Scotistische beginselen ook buiten den kring der Franciskanen waren doorgedrongen, niet tot voordeel van juiste zedelijke denkbeelden. De verdienstelijkheid der goede werken werd door hem bepleit en terwijl menig punt door hem werd behandeld op eene wijze die terecht de aandacht blijft trekken, heeft hij niet weinig toegebracht tot de heerschappij der casuïstiek, waaraan de Kerk langs verschillenden weg hare aandacht gewijd heeft. In menige „summa" werd vooral in de 14de en 15de eeuw deze niet weinig bedenkelijke zedelijke wetenschap neder gelegd. Vooral is de „summa angelica" vermaard geworden. Aan de casuïstische moraal werd intusschen de alleenheerschappij voortdurend betwist door de mystiek, in wier naam zich menigeen met ernst deed hooren. Berxard van Clairvaux wist velen te winnen voor beschouwingen waarbij de eenheid der deugd erkend en de liefde jegens God als bezielend beginsel des zedelijken levens gehuldigd werd. De mystiek heeft ook bij het einde der Middeleeuwen zich niet altijd vrij gehouden van wat haar licht op donkere paden doet afdwalen, maar door mannen als (jerson en Thomas a Kempis werd tegen menige fout der kerkelijke moraal met goed gevolg'gestreden. 1. Ter inleiding. Bij de behandeling van de eeuwen der scholastiek moet ook op zedekundig gebied rekening worden gehouden met de verhouding waarin de geleerden van dien tijd zich plaatsten tot de studie van Aristoteles (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 33 onder 1). In verband hiermede kan ook hier eene verdeeling worden aanbevolen, waarbij gelet wordt op de herleving van de peripatetische wijsbegeerte in de 13lle eeuw (M. Schneid. Aristoteles in der Scholastik 1875, Fr. Nitzsch. Die Ursaclien des Umschwungs und Aufschwungs der Scholastik im 13 Jahrh. in: Jahrb. für Prot. Theol. 187G S. 532 u. s. w.). Op het standpunt der Roomsch-Katholieke Kerk laat zich de verbinding van recht en moraal (in het corpus juris canonici) gemakkelijk verklaren, maar eigenlijke zedekundige arbeid is niet te verwachten bij deze behandeling van het recht. Evenmin kon daarvan sprake zijn bij cle ontwikkeling van de boeteleer (zie § 3 onder 3) die menig geschrift de poenitentia (van Theodorus van Canterbury, Beda Venerabilis, Columbantjs) in liet leven riep en tot de casuïstiek den stoot gaf. Tot juiste waardeering van de moraal der Middeleeuwen is het volstrekt noodig te letten op het feit, dat de Katholieke Kerk zich destijds in het bijzonder tot de opvoeding van het volk geroepen achtte. Het lag voor de hand dat daarbij de grens tusschen innerlijk-zedelijk en inaatschappelijk-burgerlijk leven niet scherp getrokken werd. Het moge al te betreuren zijn, dat daardoor tot eene behandeling van de zedeleer de weg gebaand is waarbij het echt-zedelijke wel eens tot den tegenwoordigen tijd toe — schade leed, men mag toch niet voorbijzien dat de Kerk inderdaad langs dien weg destijds in staat was ook aan hare zedelijke roeping te voldoen. De eischen der kerkelijke praktijk leidden veel meer dan tot wijsgeerigen arbeid — tot eene technische vaardigheid, die niet altijd gedachtig was aan het: „prius est nosse quam facere" dat Karel de Groote bij de stichting van de „schola palatina" onder de aandacht der bisschoppen bracht. 2. l)e zedeleer vóór de 13 sique et du monde moral. Onder de schrijvers van dit tijdperk is, wat de zedekunde aangaat, Gladde Adrien Helvetius (1715—1771) meest belangrijk. Reeds in 1758 verscheen zijn hoofdwerk: De Vesprit (in: De Vhomme etc. — eerst in 1772 verschenen — omgewerkt). Op den grondslag van het egoïsme rust volgens hem het zedelijk leven, en voor het utilisme baande hij den weg (Sidgwick. Outlines of the history of ethics p. 255). Hij leerde, dat de „amour propre" het beginsel onzer handelingen is, met naar omstandigheden gewijzigde toepassing. Noch de welwillendheid noch de haat is volgens zijne meening de aanvang in 's menschen sociaal leven, maar men wordt naar verschillende zijde gedrongen naardat eigene belangen van ons vorderen. Fijne analyse kenmerkt somtijds de beschouwingen van Helvetius, die overigens ook niet altijd zich zelf gelijk blijft en ook daarom verschillend beoordeeld kan worden (Georg Plec.hanow. Beitrage zur Geschichte des Materialismus 189G, Hoekstra. Geschiedenis van de Zedenleer II bl. 226). Voltaire bracht zoowel tegen Helvetius als tegen Rousseau bezwaren in (Le philosophe ignorant. La loi naturelle). 4. De zedekunde in Engeland en Schotland. Wat ook elders in de 17da en 18rk p>n Staat, — in onderlinge betrekking — handelt (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 6 onder 4) ook met het oog op zedelijke vraagstukken. Onder de volgelingen van Fries wordt eene bijzondere plaats ingenomen door den psycholoog Fe. E. Beneke (1798—1854), die in 1837 Gfrundliniën des natürlichen Systems der praktischen Phïlosophie uitgaf, nadat hij reeds in 1822 de aandacht had getrokken door zijne: Grundlegung xur Physik der Sitten, waarin echte geestverwanten van Kant eene polemiek tegen Kant's Metaphysik der Sitten meenden te vinden. Empirische beginselen, in Engeland verkondigd. hadden bij Beneke bijval gevonden (Dr. Th. Kühn. Die Sittenlehre Beneke's. Ein Beitrag zur modernen Ethik 1892, Joh. Frjedrich. Friedrich Eduard Beneke. Ein Gedenkblatt zu seinem 100. Geburtstage 1898). Veel meer intusschen dan Beneke heeft Joh. Fr. Herbart (1776—1841) invloed geoefend op de zedekunde (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 7 onder 2 en § 35 onder 7). Volgens hem is ook het zedelijke op aesthetische verhoudingen gebouwd, en de zedekunde van den smaak trad hier te voorschijn. De moraal behoort bij de „Praktische Philosopliie", waarin de „analytische Beleuchtung der Moral" naar psychologische beginselen geleverd wordt. Volgens vijf beginselen oordeelt de zedelijke smaak over de waarde der dingen. De invloed van Engelsche moralisten deed zich gelden bij Herbart, die tusschen het rigorisme en het eudaemonisme het midden trachtte te houden. Alle metaphysica wordt hier buitengesloten, en de harmonie of disharmonie der gezindheden beslist over de waarde der daden krachtens kwantiteits- zoowel als k waliteits-oordeel. In de school van Herbart is niet weinig te leeren, zoowel voor den moralist als voor den psycholoog, maar terwijl hier menigmaal ook van persoonlijke aandoeningen eene fijne analyse gegeven wordt, wordt toch de beteekenis van den persoon in het zedelijke leven miskend (G. H. Hartenstein. Die Grundbegriffe der ethischen Wissenschaften 1844, F. H. Th. Allihn. Reform der allgemeinen Ethik durch Herbart in: Zeitschr. fttr exacte Pliil. B II, Hl, V, Opzoomer. Losse Bladen I bl. 352, Hoekstra, t. a. p. II bl. 268). Ook Ludwig Feuerbach (1804—1872) heeft zedekundige onderwerpen in behandeling genomen (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst H S 6 onder 61 o. a. in XII 17 zijn: Ueber Spiritualismus und Materialismus besonders in Ëeziehung auf die Willensfreiheit (1866) en in zijn: Zur Moralphilosophie (1868). De wijze waarop door hem het rigorisme van Kant werd bestreden, was niet geschikt om aan het eudaemonisme in breeden kring bijval te verzekeren. Werd dezerzijds soms in utilistisehen zin de moraal behandeld, liet lag in den aard van het pessimisme van Arthur Schopenhauer (1788_1860) haar van dergelijken invloed geheel vrij te houden (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 7 onder 4). In zijn: Die beiden Grundprobleme der Ethik (1841) besprak liij „die 1 reiheit des menschlichen Willens" en „das Fundament der Moral . Op „Willensverneinung" komt het volgens hem aan, en alle streven om den lust te voldoen wordt als ijdel beschouwd. Terwijl langs dezen weg de hoogste deugd wordt gezocht, kan in het algemeen op lager standpunt de moraal van het „medelijden" worden aanbevolen, dat èn negatief als gerechtigheid, èn positief als menschenliefde, werkt en waarin feitelijk elk ik in zijn afzonderlijk bestaan wordt opgeheven, wat de praktijk des levens betreft (Kuno Fischer. Der Philosoph des Pessimismus. Ein Charakterproblem 1897, Oscar Damm. Schopenimuers Ethik u. s. w. 1898). Op gelijken grondslag verhief zich de moraal van Eiiuarti von Hartmann (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 7 onder 5 en § 35 onder 10), die in 1879 optrad met zijne: Phaenomenologie des sittlichen Bewusztseins — welke hij als „Prolegomena zu jeder kttnftigen Ethik" beschouwde — en vervolgens in zijne Religion des Geistes (1883) ook aan de „Religionsethik" eene belangrijke plaats inruimde. Reeds de inhoudsopgave van eerstgenoemd klassiek werk doet zien, dat hier veel te leeren valt ter zake van geschiedenis en kritiek der zedekunde, vooral wegens 's schrijvers scherpen analytischen blik. Ook in dit stelsel, dat met alle eudaemonisme breekt en mede juist daarom zich tegenover de Christelijke zedeleer meent te moeten plaatsen, wordt de „rust van het niet willen boven het „leed" van het willen aanbevolen. Merkwaardig is, dat deze moraal, waarin zedelijk, redelijk en teleologisch handelen eigenlijk worden vereenzelvigd, hoezeer zij tegen alle egoïsme erekant zii. toch feitelijk eene nieuwe „Klugheitsmoral" vormt, waarin het egoïsme van het „onbewuste absolute" op den troon zit (Lamers. ï)e Christelijke zedeleer en de vraagstukken der hedendaagsche zedekunde in: Nieuwe Bijdragen V bl. 352 vv., vergelijk voorts de in 1882 verschenen geschriften over: Der Pessimismus und die Sittenlehre van Baomeister, Rehmxe, Sommer en Christ). Op de lijn van Schopenhauer bewoog zich aanvankelijk ook Friedrich Nietzsche (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 7 onder 4), wiens zonderlinge „Herrenmoral" die zich tegen het Christendom verhief — om onderscheiden oorzaak veler aandacht trok (Julius Kaftan. Das Christenthum und Nietzsche's Herrenmoral 2*» Aufl. 1897, Ed. von Hartmann. Ethische Studiën 1898 S. 34—69). In het System der speculativen Ethik (1841) van J. U. Wirth wordt, in strijd met het overigens door den schrijver gevolgde stelsel van Hegel, de wil — even als bij Schopenhauer — op den vooigrond gesteld. lusschen Schleiermacher en Herbart bewoog zich H. M. Chalybaeus in zijn: System der speculativen Ethik oder Philosophie der Familie, des Staates und der religiösen Sitte (1850). Op den wil wordt ook nadruk gelegd in de zedekunde door I. H. Fichte (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 35 onder 9) in zijn: System der Ethik (1850—1852) geheel overeenkomstig inet zijne elders ontwikkelde theïstische beschouwingen (D. S. H. in een brief aan Dr. A. J. Th. Jonker in: Theol. Studiën XIII bl. 66—99 en vervolgens). Reeds in 1870 verscheen de eerste druk van J. W. Nahlowsky's (1812 1885) Allgemeine È/thik. Mit Bezugnahme auf die realen Lebensverhaltnisse pragmatisch bearbeitel (2de druk in 1885) waarin, volgens de beginselen van Herbart, vooral het „ethos" der maatschappij aan de orde gesteld wordt, met aanbeveling van zedekundige studiën voor onzen tijd als in welken, naar 'sschrijvers meening, de stethoskoop van den psycholoog meer waarde heeft dan de tabel van den statisticus, om den zedelijken toestand juist te doen kennen. In 1874 zag Seydel's Ethik oder Wissenschaft des Seynsollenden het licht en in 1885 verscheen de Allgemeine Ethik van H. Steinthal met eene belangrijke „Einleitung". Een jaar later trad Wilhelm AVundt op met zijne: Ethik. Eine Untersuchung der I hatsachen und Gesetze des sittlichen Lebens en in hetzelfde iaar _ 17* CimtsToPH SigWart mét zijne: Vorfragm der Ethik. Voorts vermelden wij nog — om slechts enkelen te noemen — Harald Höffding. Ethik 1888 — naast welken Deenschen wijsgeer, wiens „Etik" in 1897 in herziene uitgave te Koppenhagen verscheen, o. a. de Zweed Aberg moet worden genoemd, ook omdat hij met zijn in zijne wijsgeerige zedeleer (1893) ontwikkeld „individueel eupraxisme" (Prof. H. U. Meyboom. De ethiek in het Noorden in: 7heol. Tijdschr. XXXI bl. 569 vv.) strijd voert tegen de school van Boström (1797—1866), die als de Zwesdsche van Heusde kan worden gekenschetst, G. von Gizycki. Moralphilosophie 1888. Vorlesungen über sociale Ethik 1895, Fr. Paulsen. System der Ethik 1889, 4* Aufl. 1896, breedvoerig besproken door Dr. F. W. B. van Bell in Theol. Tijdschr. XXIV, Th. Ziegler. Sittliches Sein und sittliches Werden 1890 2te Ausg., A. Dorner. Das memchliche Handehi. Philosophische Ethik 1895 en W. Stern. Kritische Grundlegung der Ethik als positive Wissenschaft 1897. In § 5 onder 4 werden reeds door ons Luthersche theologen van den jongsten tijd genoemd, die op het gebied der zedekunde zich gunstig deden kennen. Namen als van Wtjttke , Martensen, Gass en Luthardt — om van anderen te zwijgen zijn algemeen bekend. Van oudere theologen moeten hier nog vermeld worden de reeds vroeger genoemde F. V. Reinhard (System der Chr. Moral 1788. Vom Werthe der Kleinigkeiten in der Moral 1793) en C. F. Staudlin (Philosophische und Biblische Moral 1805. Neues Lehrbuch der Moral für Theologen 1813), die beiden van lieverlede zich van Kant verwijderden, dien zij aanvankelijk hoog vereerden, gelijk ook het geval was met C. 1'. von Ammon (Vollstandiges Lehrbuch der Christlich-religiösen Moral 1806 en Handbuch der Christlichen Sittenlehre 1823—1829). De Christliche Sitten- lehre (1819 1821) van L. de Wette, die boven velen uitmuntte, stond onder den invloed van Fries. In het Lehrbuch der Christl. Sittenlehre van L. F. O. Baumgarten- Crtjsius meenen sommigen bekendheid met Schopenhauer's meeningen te kunnen aanwijzen. Onder de volgelingen van Hegel (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 6 onder 6) moeten vooral Karl Daui: {System der Theol. Moral, in 1840 uitgegeven na 's schrijvers dood) en Philipp Marheinecke (System der Theol. Moral, in 1847 uitgegeven ook na den dood des schrijvers) genoemd worden. Meer Schellingiaansch was Fr. H. Chr. Schwarz (Evangelisch- Christl. Ethik 1821) en neo-ScheJlingiaacsch zou men kunnen noemen Culmann (Die Christliche Ethik 1863 le Ausg.). In 1878 verscheen de Theologische Ethik van J. Chr. von ï 1 os-maw en in 1882 zagen de Vorlesungen Ober Chr. Etlnk van J. T. Beck het licht. Ook moeten nog worden vermeld A. Ir. Chr. \ ilmar (Theol. Moral 1871), J. P. Lange (Qrundrisz der Chr. Ethik 1878), Frank (System der Chr. Sittlichkeit 1884), H. Weiss {Die Christliche Idee des Guten 1877. Einleilung in die Chr. Ethik 1889), M. Kahler (Ethik 1887), 0. Pfleiderer (Grundrisz der Glaubensund Sitten-lehre 3te Aufl. 1886), IIermann Schultz (Grundrisz der Evang. Ethik 1891), H. Gallwitz (Das Problem der Ethik in der Gegenu-art 1891), R. Kübel (Christliche Ethik 1896) en J. Köstlin (Christliche Ethik 1899). 2. De zedekunde in Frankrijk. Na Helvetius (zie § 6 onder 3) werd gedurende geruimen tijd de zedekunde in Frankrijk verwaarloosd. Intusschen is het niet goed te keuren, dat door velen voortdurend in de beschrijving van de geschiedenis der zedekunde de Fransche letterkunde op dit punt met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, al kan tot verschooning dienen dat de geschiedschrijvers der wijsgeerige studiën in Frankrijk zelf in de tegenwoordige eeuw weinig talrijk zijn. Na J. M. Degerando (Histoire comparée des systèmes de philosophie relativement aux principes des connaissances humaines 1804) moeten daarom met te meer dankbaarheid vermeld worden Damiron (wiens Histoire de la philosophie au 19me siècle echter slechts tot 1830 reikt), Janet (La philosophie Eran^aise contemporaine), Ravaisson (La philosophie en Erance au 19>ne siècle), Ferraz (Histoire de la philosophie en France au 1.9me siècle). Intusschen wordt ook bij sommigen van deze schrijvers de moraal zeer schraal bedeeld. Vooral zou hier in aanmerking komen Victor Cousin, als zijn Cours dhistoire de la philosophie inorale (in 1840 door Va< hekot en Danton uitgegeven) zich ook tot de 19de eeuw had uitgestrekt. Met onderscheiding moet voorts genoemd worden Alfred Fotjillée (Critique des systèmes de inorale contemporains 1883), terwijl ook „encyclopaediën" en „dictionnaires" goede diensten kunnen bewijzen. De Roomsch-Katholieke Keik (zie § •) onder 2) zag hare theologen, voor zoover zij aan de zedekunde hunne aandacht wijdden, meerendeels aan de kerkelijke (traditionalistische) moraal getrouw blijven. De wijsbegeerte van Kant (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 5 onder 4) werd in Frankrijk door Maine de Biran vertegenwoordigd en heeft op den reeds genoemden Victor Cousin invloed geoefend, blijkens diens Cours de philosophie (18B6), in 1853 omgewerkt in zijn geschrift: Du vrai, du beau et du bien (Janet. Victor Cousin et son oeuvre 1885). De school van Cousin heet de spiritualistische, dewijl zij zich min of meer aan de wijsbegeerte van Cartesius aansloot in haar, soms zonderling, eclecticisme. Men kan haar ook rationalistisch noemen, als men het spraakgebruik in Frankrijk buiten rekening laat. De werkzaamheid van Cousin kan met volledig worden begrepen, zonder dat men let op de politieke omstandigheden van Frankrijk in dien tijd. Voor de historie der zedekunde heeft hij meer beteekenis dan voor de zedekunde zelve. Het beste voortbrengsel der zedekunde van dit „spiritualisme" is zeker te vinden in Le devoir van Jules Simon (1814—1896). Mede onder den invloed van Jouffroy (Cours de droit naturel 1835 en Mélanges philosophiques 3® Ed. 1860) werd in Frankrijk ook de moraal van het utilisme onder de „spiritualisten" verkondigd, terwijl in denzelfden kring ook latitudinaristische beginselen veld wonnen, die voor vrijheid van denken deden ijveren. Intusschen had ook het sociale vraagstuk belangstelling gewekt. Eene arbeidersvereeniging te Lyon had in den aanvang dezer eeuw van „mutuellisme" gesproken. Tot de daardoor in het leven getreden school der „mutualisten" behoorde Pierre Joseph Proudhon , bekend door zijn woord: ,.la propriété c'est le vol", die zeker niet tot de echte volgelingen van Cousin behoorde, al kan men hem niet zonder voorbehoud als communist beschouwen. Terwijl de „spiritualisten" over het geheel den samenhang van Godsdienst en zedelijkheid handhaafden, heeft Proudhon de „onafhankelijke moraal" bepleit (De lajustice dans la révolution et dans Véglise 1858-1859). Veel verder dan het „spiritualisme" greep het positivisme om zich heen, gesticht door I. Aug. M. Fr. Xavier Comte (1798—1857) die, in zijn Cours de plrilosophie positive en elders, den grondslag legde voor een stelsel dat niet ten onrechte , met het oog op zijn zonderling historisch verloop, „le catholicisme moins le christianisme" genoemd is (zie Lamers. Nieuwe Bijdragen V bl. 336). Hier wordt eene vijandige houding aangenomen tegenover alle theologie en metaphysica en eene wereldbeschouwing aanbevolen waarbij enkel op de verschijnselen — trouwens in onderling verband — gelet wordt. De verschillende wetenschappen werden door Comte gerangschikt naar gelang zij vroeger of later positivistisch behandeld werden, en het was bepaaldelijk zijn doel deze wijze van behandeling op de sociologie toe te passen, die hij splitst in statiek en dynamiek. In het eene zoowel als in liet andere deel is de ethiek betrokken, dewijl in beiden spraak is van egoïstische en sociale neigingen (Ptotjer. Jahrb. für Prot. Theol. 1878 en 1882). In deze school werd voortdurend de moraal der ,,kerk" bestreden (Boutteville. La morale de TÉglise et la morale naturelle 1866). Een geheel andere geest spreekt zich uit in Alexaudre Rudolphe Vixet (1797—1847), die ook buiten Zwitserland en Frankrijk volgelingen heeft. Op verschillend gebied liggen de verdiensten van dezen genialen denker (Dr. J. Cramer. Alexandre Vinet als christelijk moralist en apologeet. geteekend en gewaardeerd 1883, F. L. Fr. Chavannes. Alexandre Vinet considéré comme apologiste et morcdiste Chrétien 1883). Een zedekundig stelsel heeft hij niet geleverd — tenzij men zou meenen dat te vinden in zijn: Plan du cours sur la philosophie pratique du Christianisme of in zijne: Essais de philosophie morale et de morale religieuse. Maar voortreffelijke gedachten sprak hij uit, vooral ten aanzien van de waarde der individualiteit en de beteekenis der harmonie m 's menschen zedelijk leven. In zijne verhouding tot het „Réveil" lag de grond voor menig betoog dat hij gaf, soms met meer warmte dan helderheid. Zijn individualisme past weinig bij de sociaal-ethiek van den tegenwoordigen tijd. Intusschen hebben velen de aandacht getrokken door geschriften, die voor alle tijden hunne waarde behouden en waarin Vixet'b eigenaardigheden min of meer duidelijk beschreven zijn (Laura M. Lane. The life and writings of A. Vinet 1890, L. Molines. Étude sur A. Vinet 1890. J. F. Astié. Esprit (TAlexandre Vinet. Pensees et réflexions extraites de tous ses ouvrages et de quelques monuments inédits 1890, E. de Pressensé. Alexandre Vinet d'après sa correspondan.ee incdite 1891, Gabriel Monod. A. Vinet in: Revue Chrétienne 1891 nO. 2 etc.). Onder hen die aan deze zijde staan moeten nog genoemd worden Trottet (Le génie des eivilisations 1862), E. Naville (Le problème du mal 1868. Le devoir 1869. Le libre arbitre 1890), Charles Secrétan (La philosophie de la liberté 1879. Le principe de la morale 1884. La civilisation et la croyance 1887 cf. F. Pillon. La philosophie de Charles Secrétan 1898), H. Trabatjd (Essai sur les principes sociaux de VEvangile 1890), Raoul At.tieb (Les défaillances de la volonté au temps présent 1891). Maar ook nog uit andere kringen kwamen in den laatsten tijd zedekundige studiën in Frankrijk te voorschijn. Wij noemen slechts E. Caro (Problèmes de morale sociale 187 6), Marion (De la solidarité morale 1880), Ollé Laprune (De la certitude morale 1880), Ott (Le problème du mal 1888), Joyau (Essai sur la liberté morale 1888), Bouilliek (Questions de morale pratique 1889) en Desdouits (La responsabilité morale 1896). Op evolutionistisch standpunt stond Guyau (f 1888), wiens geschriften (Problèmes de Vesthétique contemporaine 1884. Esquisse d'une morale saus obligation ni sanction 1885. L irrcligion de l avenii 1SS6) beoordeeld werden o. a. door Prof. van der Wijck (in de Gids Juni 1885), door Ch. Secrétan (in de: Revue Chrét. 1887 n°. 1 etc.), door A. Fouillée (La morale, Vart et la religion d'après M. Guyau 1889) en door F. Brunetière (La moralité de la doctrine évolutive 1896). 3. De Zedekunde in Engeland en Amerika. Niet weinig belangrijk is, wat de Engelsche taal in deze eeuw te lezen gaf op zedekundig gebied. (Het International Journal of Ethics kwam o. a. reeds tot Vol. IX). Ook hier was de bodem (zie § 6 onder 4) voor de kritische wijsbegeerte bereid. Maar ook hier zou blijken dat hare volgelingen onderscheiden weg bewandelen. William Whewell schreef o. a. in 1H4.) Elernents of morality, including polity, gevolgd in 1852 door Lectures on the history of moral philosophy in England. Hij wordt geacht de Kantiaansche beeinselen te hebben aanbevolen in Engeland, maar deed dat zeker niet met gewenschte nauwkeurigheid. Yan meer beteekenis was James Mackintosh, die reeds in 1831 was opgetreden met zijne: Dissertation on the progress of ethical-philosophy (nog in 1872 op nieuw uitgegeven). Het belang der zedelijkheid voor de algemeene welvaart weitl door hem nadrukkelijk erkend, hoewel hij den grond der zedelijkheid niet wenschte gezocht te hebben in overwegingen van eudaemonistischen aard. Eeeds door Jeremy Bentham (1747—1834) was intusschen in 1789 eene utilistische moraal aanbevolen in zijne: Introduction to the principles of morals and legislation (H. Gr. de Cock. Jeremy Bentham 1895 bl. 25—34), nader ontwikkeld in zijne Deontology, die (1834) door Bo wring werd uitgegeven. Vermeerdering van de som des geluks wordt in dit utilisme als doel des zedelijken levens beschouwd, en wie door eene of andere handeling, zich zelf schaadt meer dan hij anderen voordeel aanbrengt, wordt geacht in die handeling aan den eisch der echte zedelijkheid niet te voldoen. De reeds (onder 2) genoemde Guyau (La marale Anglaise contemporaine, morale d'utilité et de l'évoluticn 1879) meent te mogen spreken van Bentham als een die de arithmetica op de moraal toepast. In gewijzigden zin, waarbij de hoeveelheid van den lust voor de hoedanigheid week, is door John Stuart Mill (1806—1873) met veel talent het utilisme ontwikkeld, waarbij moet bedacht worden dat ook het positivisme (zie onder 2) de utilistische strooming in de zedekunde begunstigde (E. Laas. Idealistische und positivistische Ethik 1882, G. von Gizycki. Grundzüge der Moral 1883, E. Kaler. Die Ethik des Utilitarismus 1885), terwijl ook reeds door Priestley (Essai on Government 1768) en Paley (Moral and political pliilosophy 1785 zie § 6 onder 4) de zedekunde in deze richting was geleid (Michael Macmillan. The promotion of general happiness 1890 p. 186). In 1863 verscheen Mill's Utilitarianism, in 1875 in het Nederduitsch vertaald door J. Versluijs. met bijvoeging van eene voorrede , die den tegenwoordigen Utrechtschen hoogleeraar Cannegiêter aanleiding gaf tot het geschrift: De nuttigheidsleer van J. Stuart Mill en Prof. van der Wijck 1876. Met groote omzichtigheid moet men te werk gaan, als men billijk dit utilisme beoordeelen wil (J. H. Gunning. Stemmen v. IV. en Vr. 1876 bl. 1069 vv., S. Hoekstra. Gvl-s 1865 bl. 274). De genialiteit van een Thomas Caria'le (MisceU. IV. 36) kan hier tot bedenkelijke uitspraken leiden (O. Pfleiderer. Die Entwicklung der Prot. Tlieol. S. 404, Jodl. t. a. p. II p. 407). De overwegingen welke Mill ter aanbeveling van zijn stelsel aanbiedt zijn ongetwijfeld der belangstelling alleszins waard. Op juiste voorstelling van de liier gestelde beginselen en juiste opvatting van de hier gebezigde woorden komt het nadrukkelijk aan. Over misverstand viel gedurig te klagen. Menig bezwaar is tegen den utilist ingebracht dat hij gemakkelijk kon afwijzen. Ook is niet weinig waarheid in de beweringen der utilisten te vinden waarop niet voldoende gelet werd door de tegenpartij. Maar evenzeer moet worden erkend, dat de utilisten zich wel eens bedienden van redeneeringen van twijfelachtige waarde. Waar de sanctie der zedewet de aandacht vraagt, is het utilisme te zwakker, dewijl het zelf erkent het rechtstreeksch bewijs niet te kunnen leveren, dat zijn beginsel in de zedekunde wetenschappelijk recht heeft. Inderdaad laat zich op utilistisch standpunt de zedelijke verplichting niet ernstig handhaven. Wie evenmin het gemeenschapsgevoel als het individueele gevoel vast en betrouwbaar acht, zal blijven vragen naar den grond der zedelijke verplichting en vindt zicli in het utilisme niet bevredigd. Opmerkelijk is, dat de utilist zich menigmaal beweegt op het gebied van het recht, waar hij zijn beginsel voor de rechtbank der zedelijkheid denkt te bepleiten. De noodzakelijkheid om beider terrein wèl te onderscheiden blijkt ook hier. Het is geen wonder, dat het evolutiormrne de zwakke zijde van het utilisme opmerkte, om te krachtiger zijne stelling te bepleiten dat het leven zelf — en niet de lust het doel is waarop alle willen is aangelegd. Verklaarde het utilisme zelf van den laatsten grond zijner zedekundige theorie geen afdoende rekenschap te kunnen geven, het evolutionisme meende te kunnen verzekeren dat het op logischen grond zeker was van zijne zaak. De gunst des tijds deed het liare om ook in de zedekunde de voorstanders der evolutie-hypothese in wijden kring in Engeland te doen zegevieren (T. H. Green. Prolegomena to Ethics ed. by Bradley 1883). Het geldt hier de zienswijze, volgens welke de zedelijke levensverschijnselen verklaard moeten worden uit eene aandoenlijkheid voor genot en leed, welke bij overerving in de zich volmakende samenleving tot zedelijk gevoel wordt ontwikkeld. Het zedelijk gevoel bepaalt van lieverlede, op den grondslag van het natuurleven , het zedelijk oordeel en drukt zich af in gewoonten en levensregelen. De ethiek wordt op dit standpunt de natuurlijke historie van den mensch als sociaal wezen. In 1869 verscheen op dezen bodem van de hand van Alfred Barrett: Physical Ethics or the science of actiov. De utilistische moraal wordt door Barrett wetenscliappelijk zwak genoemd. Dat stelsel — zegt hij — kan het nooit verder brengen, dan te zeggen öf: men houdt in het algemeen genot voor het goede, öf: ik houd genot voor het goede. Goed is volgens hem de naam van het wèl volbrengen van eene functie in eenig organisme. Het genot volgt zoodanige werkzaamheid. De vraag kan gedaan worden of de overigens helder denkende schrijver — als hij intusschen het positivisme bestrijdt — hierin niet misschien meer met kerkelijke sympathiën dan met eischen van logische redeneering te rade gaat. Tien jaar later verscheen Herbert Spencer's: The data of Ethics. Maar reeds in 1862 had Spencer de grondslagen gelegd van zijn stelsel, dat biologie, psychologie, sociologie en ethiek zou bevatten. In genoemd werk: The data of Ethics bearbeidde hij de zedekunde nog voordat de sociologie door hem in behandeling werd genomen. Yan 1892—1893 verschenen: The prindples of Ethics. Spencer was reeds bij zijn optreden van utilistische denkbeelden niet vrij. Door hem werd intusschen aan het evolutionisme een krachtige stoot gegeven in en buiten ons werelddeel. Het zedelijke handelen wordt door hem in het algemeene kader van het handelen geplaatst ook krachtens de overweging, dat elke handeling van zedelijke beteekenis zijn kan of dat worden kan onder bepaalde omstandigheden. Het is de ontwikkelingsgeschiedenis van het handelen aan wier beschrijving Spencer zich wijdt. De zedekunde houdt zich volgens hem bezig met zoodanig handelen, als waartoe het handelen in het algemeen eerst komt op het hoogtepunt zijner ontwikkeling. Fijn en scherpzinnig zijn menigmaal in liooge mate de opmerkingen waar- mede Spencer zijne lezers boeit. Met meesterhand vat hij de zedekundige vraagstukken aan, en de stelsels der ethiek worden door hem onderworpen aan eene kritiek, waarbij blijkt dat hij het geheele terrein wèl beheerscht. Hij onderscheidt de stelsels der zedekunde naar den maatstaf, te vinden in de vraag, of zij het karakter van den handelenden persoon, of den aard der motieven, of het wezen der daad, of de gevolgen der daad op den voorgrond plaatsen. Hoe men ook oordeele over het evolntionisme in de zedekunde, ongetwijfeld moet met Spencer's werken ernstig rekening gehouden worden door elk die aan deze wetenschap zijne aandacht wijdt. In 1882 werd de evolutionistische zedeleer bewerkt door Leslie Stephens (The science of Ethics). Meer dan Spencer laat hij aan het plichtbesef recht wedervaren. In 1893 heeft C. M. Williams (zie International journal of ethics HL 4. p. 533) in het licht gegeven: A review of the systems of ethics founded on the theory of evolution. In den laatsten tijd openbaart zich — vooral in Amerika — eene reactie van idealistische zijde tegen de machtige partij der evolutionisten, met utilisten en positivisten somtijds verbonden. Onder de nieuwere moralisten moeten bijzonder genoemd worden Bain, die vooral als psycholoog ook elders de aandacht trok wegens zijne wilsleer, Henry Sidgwiok (The methods of Ethics 5th Ed. 1893), J. H. Muirhead (The elements of Ethics 1892), J. S. Mackenzie (A manuel of Ethics 1893. 2nd Ed. 1894), F. Rvland (Ethics 1893), W. Knight (The christian Ethic 1893) en J. H. Hyslop (The elements of Ethics 1895). 4. De zedekuiule in Nederland. Was in vroegere dagen (zie § 5 onder 5 en § 6 onder 1) op onderscheiden manier in ons vaderland belangstelling getoond in zedelijke vraagstukken, in het begin dezer eeuw werd de zedekunde onder ons jammerlijk verwaarloosd. Het was uitzondering, dat — ten gevolge van eene prijsvraag van Teyler's Genootschap (1799) — de vraag naar het beginsel van 's menschen daden en' gezindheden in behandeling werd genomen. Menigeen huiverde, als hij van philosophie hoorde spreken — zoo als Sepp opmerkt in zijne Proeve eener pragmatische geschiedenis der Theologie hier te lande (1860 hl. 141). t)at men het niet ver gebracht had in wijsgeerige ontwikkeling, bleek wel in de wijze waarop men voor en tegen Kant schreef (zie mijne Weienschap van den Godsdienst § 5 onder 5. Sepp. t. a. p. en Land. De wijsbegeerte in de Nederlanden 1899 bl. 103 vv.). Intusschen moet erkend worden, dat o. a, Wyttenbach (Vila Ruhnkeniï) beter de fouten der kritische wijsbegeerte wist aan te wijzen dan b.v. Borger (De myslicismo) geacht kan worden eenen jnisten blik op de bespiegelende wijsbegeerte dier dagen in Duitschland te hebben geslagen. Voor zoover in dien tijd van wijsgeerige studie gesproken kan worden, moet men erkennen dat zij een praktisch karakter had. Of Sepp (t. a. p. bl. 335) juist oordeelde, toen hij het verval der zedekunde verklaarde uit liet verval der dogmatiek, zij hier in het midden gelaten. Zeker is, dat — afgezien van bearbeiding van de „bijbelsche zedeleer", o. a. door het Haagsch Genootschap uitgelokt — in de eerste helft dezer eeuw de zedekunde weinig belangstelling vond. Het was daarom te meer toe te juichen, dat Jacob Nieuwenhuis (1777—1857) in 1847 de Grondscliets voor een stelsel der zedelijke wijsbegeerte van Martensen hier te lande bekend maakte. Intusschen was reeds vijf jaar vroeger het in menig opzicht voortreffelijk handboek van L. G. Pareau over de InstUutio Christiana moralis verschenen (door van Gilse in de: Gids 1856 beoordeeld). Ook moet met eer genoemd worden, wat hetzij in geschriften hetzij in de akademische gehoorzaal geleverd werd door Wopko Cnoop Koopmans (wiens „Christelijke zedekunde" besproken werd door Dr. Daubanton. 7 heol. Stud. VII bl. 293—347 en 381—435) — door van Gilse (o. a. t. a. p.) — door F. J. Domela Nieuwenhuis (Schets der Christelijke zedeleer) — door H. J. Koijaards (Schets der Christelijke zedeleer ten leiddraad voor zijne academische lessen) — en door N. C. Kist (De vrije wil of de mensch, een redelijk en zedelijk vrij werkend weztri). Maar hoe gunstig men ook oordeele over den arbeid van deze mannen, zeker is daaraan eene zelfstandige wijsgeerige waarde moeielijk toe te kennen. Het kon in de gegeven omstandigheden 5Ir. Opzoomer niet moeielijk vallen veler aandacht te trekken door zijne voorlezingen over lift wezen der deugd (1848), waartegen W. Francken optrad met zijn: Het wezen der deugd volgens hel Evangelie (1849) en waaraan ook o. a. in de Jaarboeken voor Wetensch. Theol. Deel VI bl. 391—410 (door K.) de aandacht — min vriendelijk — gewijd werd. En evenmin is het vreemd, dat later de studiën van Scholten en Hoekstra over het vraagstuk van 's menschen vrijheid velen bekoorden. Want aan de behandeling van psychologische vraagstukken, waarbuiten de zedekunde niet blijven kan, was in ons vaderland tot nog toe bijzonder weinig aandacht geschonken. De strijd voor en tegen de „moderne Theologie' heeft in de tweede helft dezer eeuw (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 8 onder 4) krachtig medegewerkt om belangstelling te wekken voor vragen van psychologie en ethiek. In het Theologisch Tijdschrift zijn verhandelingen van blijvende zedekundige waarde geleverd o. a. door Dr. Ph. E. Hugenholtz (wiens Studiën op godsdienstig en zedekundig gebied 1884—1S89 niet in vergetelheid mogen komen), door Kdenen (wiens Onderwijs in de Zedekunde door Dr. H. IJ. Groenewegen beschreven eu door schrijver dezes Nieuwe Bijdragen IX bl. 305—332 besproken werd) en door van Bell (wiens „Zedekunde", voor zoover gereed, na zijn dood in het Theol. Tijdschr. XXXI bl. 113 vv. werd opgenomen). Voorts noemen wij de namen van Prof. Hoekstra, boven reeds vermeld, die in 1862 „de ontwikkeling der zedelijke idee schetste en — om van anderen arbeid te zwijgen — in 1893 met zijne „Zedenleer" en in 1896 met zijne „Geschiedenis van de Zedenleer" onze theologische letterkunde verrijkte, Prof. Cannegieter, die in 1879 uitgaf: De zedelijkheid, haar wezen, grondslag en doel, Dr. W. Scheffer, van wiens hand in 1894 verscheen Christelijke zedeleer, breed geschetst. (Nieuwe druk 1898), en den hoogleeraar I. J. de Bussy, die in 1898 zijne Inleiding tot de zedekunde het licht deed zien. Aan goede verwachting omtrent verhoogde belangstelling in zedekundige studiën behoeft het niet te ontbreken. De omstandigheden des tijds, vooral uit het oogpunt van sociale verhoudingen beschouwd, leiden ook theologen in ons vaderland op het terrein der zedekunde. § 8. Plan van behandeling. Blijkt bij het onderzoek van de geschiedenis der zedekunde, dat liet hier een leervak geldt waarin hoogst belangrijke wijsgeerige vraagstukken ter spraak komen, tevens is duidelijk voor hem die deze geschiedenis raadpleegt, dat met de behandeling van zedekundige vragen gewoonlijk het leveren van een stelsel van zede/eer gepaard ging. Terwijl er voor ons voldoende reden is, om ter aanduiding van het wijsgeerig deel van de wetenschap des zedelijken levens het woord zedekunde boven de benamingen moraal of ethiek te verkiezen, ook dewijl alzoo de gelegenheid zich aanbiedt om, door de onderscheiding van zedekunde en zedeleer, te wijzen op de noodzakelijkheid, eenerzijds op het formeele, anderzijds op het materiëele gedeelte dezer wetenschap te letten — door de geschiedenis voorgelicht, kunnen wij niet anders dan zedekunde en zedeleer als ten nanwste verbonden beschouwen. Het is trouwens ook aan geen twijfel onderhevig, dat de wetgever, ten onzent van zedekunde als theologisch leervak sprekende, bedoeld heeft dat ook een stelsel van zedeleer zou worden ontvouwd. De onderscheiding tusschen formeel en materieel is hier noodzakelijk, reeds omdat het woord zedelijk in dubbelen zin J wordt gebezigd. Spreekt iiien van zedelijk tegenover natuurlijk, men heeft dan een ander begrip voor den geest, dan wanneer men het zedelijke tegenover het onzedelijke plaatst. In het eerste geval bevindt zich de onderzoeker op formeel gebied, in het laatste geval geldt het beschrijving of waardeering van eenig punt van materieel belang. Het ligt in den aard der zaak, dat de zedekundige zich allereerst met formeele vraagstukken heeft bezig te houden en op het gebied der zedeleer treedt, zoodra hij den inhoud van het zedelijke in behandeling neemt. Wie het raadzaam acht zich liier van de onderscheiding tusschen subject en object te bedienen, kan zijne taak aldus bepalen, dat hij eerst met Het zedelijk subject, daarna met het zedelijk object, in aanraking komt. De vraag is echter, of wel alles wat in het formeel gedeelte te behandelen is rechtstreeks den mensch zei ven, als zedelijk subject, betreft, alsmede of er geen verwarring kan ontstaan, als bij de benaming object hier uitsluitend aan den iuhoud van het zedelijke te denken is, terwijl ook aan de kringen des zedelijken levens zou kunnen gedacht worden. Er heerscht nog altijd groot verschil in de behandeling van het wijsgeerig deel der wetenschap van het zedelijke leven. Bij hen, die niet van Christelijk standpunt uitgaan, wordt natuurlijk het onderzoek door hunne naar de school waartoe zij behooren onderscheiden algemeen-wijsgeerige voorstellingen min of meer bepaald. Maar ook, waar de Christelijke theologie waarin, bij alle kerkgenootschappelijk verschil, toch de eenheid niet te miskennen is, het uitgangspunt is van het zedekundig onderzoek, werd de een- stemmigheid nog niet bereikt. Ook hierbij speelt de wijsgeerige richting welke men volgt eene groote rol, maar bovendien wordt hier menig — min of meer beduidend — verschil geboren uit de onderscheiden houding waarin men zich plaatst zoowel ten aanzien van het verband tusschen zedelijkheid en recht als vooral ten opzichte van de grenzen tusschen dogmatiek en ethiek. Het is wel te wenschen dat, ten minste wat laatstgenoemd punt aangaat, meer klaarheid en juistheid in de grensbepaling gebracht worde. Eeeds bij de phaenomenologisclie en psychologische overwegingen, die in het formeel gedeelte der zedekunde in aanmerking komen, kan de christelijke geloofsovertuiging niet zonder invloed blijven, allerminst waar het de beschouwing van den mensch zeiven betreft, die door het Christendom — in verband vooral met de opvatting van de zonde — in eigenaardig licht wordt geplaatst. Hoe krachtiger men er van overtuigd is, dat geen bloot-empirische zedekunde in haar formeel gedeelte bij machte is eenen vasten grondslag te leggen voor eene zedeleer, die bij descriptieve waarde ook normatieve of imperatieve beteekenis heeft, des te liever zal men de zedekunde van christelijk standpunt behandelen, om alzoo ook eene zedeleer te kunnen ontwerpen die als richtsnoer voor het zedelijk leven dienen kan. Terwijl zoo menige praktijk des zedelijken levens in den tegenwoordigen tijd blijkt te wankelen en menigeen, ook buiten den bepaald Christelijken kring, zich bezwaard gevoelt over de ondermijning van den bodem der zedelijkheid, is de Christen geroepen met te meer vrijmoedigheid te getuigen van zijn geloof in Christus, in wien hij ook de verwerkelijking van het zedelijk ideaal erkent, terwijl Ali 18 hij in die erkenning zelve het bewijs ziet, dat ook de mensch behoort tot eene hoogere wereld, als waarin het einddoel ligt waarop ook het zedelijke leven wijst. Zoowel in het formeele als in het materiëele gedeelte der zedekunde stellen wij ons op den bodem der Christelijke geloofsovertuiging, en wat het laatste betreft, wordt zoowel de gemeenschap als de individu gesteld in het licht waarin het leven en de leer van Christus ze voor ons plaatsen. De eischen van beiden, zoowel van de sociale als van de individueele ethiek, schijnen ons toe alleen op Christelijk standpunt bevredigd'te kunnen worden. Onze tijd roept in elk geval ook de zedekunde tot diep-gods- dienstigen ernst. 1. Onderscheiding' tussplien zedekunde en zedeleer. Op de noodzakelijkheid der onderscheiding tusschen zedekunde en zede/eer wees ik reeds in 1886 (Begrip en methode van de, Zedekunde beschouwd als deel der wijsgeeriye Theologie in: Nieuwe Bijdragen V bl. 32). Ik kwam er drie jaar later op terug (De christelijke zedeleer en de vraagstukken der hedendaagsche zedekunde. t. a. p. bl. 283 vv.). Dat in de vermenging van zedekunde en zedeleer eene methodologische fout schuilt, werd ook door Dr. H. IJ. Gkoenewegen opgemerkt (Bijblad van de Hervorming 1892 nO. 6 en Theol. Tijdschrift XXVIII bl. 476). Het wijsgeerig deel van de wetenschap des zedelijken levens (zie § 1 onder l), dat niet zonder gevaar van misverstand als moraal of ethiek wordt aangeduid ell ook — afgezien van dit gevaar — ten onzent liefst zedekunde genoemd worde (zie § 1 onder 2) heeft zijne stof zoowel van de materiëele, als van de formeele zijde te beschouwen. Men kan met Jülicher (Theol. Literatur-Zeit. 1887 nO. 6 S. 136) instemmen, als hij beweert dat met de hier door mij aanbevolen onderscheiding de moeielijklieden van de wetenschap der zedelijkheid geenszins verdwijnen, en toch meenen, dat inderdaad van bedoelde onderscheiding heil te wachten is voor den zedekundigen arbeid in het algemeen. Er zijn formeele vraagstukken op dit on a gebied te behandelen, wier principiëele beteekenis in het licht treedt reeds bij de eenvoudige overweging, dat hier alles aankomt op eene juiste beschouwing van het zedelijk subject — den mensch —, maar ook is de materiëele inhoud, waarover hier moet worden nagedacht, van groot gewicht, om het even of men langs analytischen dan wel synthetischen weg wat zedelijk goed is wenscht te leeren kennen. Men zou misschien hier de onderscheiding tusschen het subjectieve en het objectieve kunnen laten optreden, als niet reeds op zich zelf, bijzonder op zedelijk gebied, soms de grens tusschen deze beiden zeer moeielijk te bepalen was, maar dat in elk geval op onderscheiding hier moet worden aangedrongen is duidelijk, zoodra men het feit heeft erkend dat het woord zedelijk niet altijd in gelijken zin wordt gebruikt (I. J. de Bussy. Inleiding tot de zedekunde 1898 bl. 17 vv. en bl. 146 vv.). De verwarring in het denken, waartoe soms het gebruik van het begrip ethisch, ten onzent vooral, aanleiding gaf, is niet buitengesloten, waar wij van zedelijk spreken. Wij kunnen daarbij het oog hebben op wat als goed mag gelden, zoodat het,geacht wordt tegenover het onzedelijke te staan, maar wij kunnen ook daarbij aan tegenstellingen of nevenstellingen denken , als welke ons voor den geest staan, waar wij het natuurlijke en het zedelijke onderscheiden, of ook — om iets anders te noemen — als wij van de verhouding tusschen recht en zedelijkheid spreken. Wie de zedekunde behandelt heeft te doen met de formeele vraagstukken waarvan de mensch, als zedelijk wezen, het middelpunt is met al wat het zedelijke leven in zijnen vollen omvang betreft, in samenhang met het geheele gebied des geestelijken levens, dat zich in de onderscheiden kringen van ons zieleleven openbaart. Wie eene zedeleer ontvouwt, beschrijft niet slechts den inhoud van het zedelijk-goede, maar stelt dat ook voor in het karakter van eene wet waaraan men heeft te gehoorzamen, op welken grond men ook meene dat te moeten doen (zie § 1 onder 3). Kan (zie § 1 onder 4) de zedekunde niet nader bepaald worden, tenzij dan dat men aan methodologische overwegingen denke en dus lette op onderscheidingen, als die tusschen empirisch en speculatief of dergelijke, de zedeleer is uit haren aard te onderscheiden naar kring of 18* t stelsel, overeenkomstig historisch verschil van min of meer belang, gansch in het bijzonder. Bij de zedekunde is het de vraag, of hier wijsgeerig onderzoek geleverd wordt, al dan niet. Bij de zedeleer kan men \ ragen, aan welken bijzonderen kring van volken of menschen men gedacht wil hebben. Op onderscheiden maatschappelijk of godsdienstig standpunt worden feitelijk onderscheiden eischen gesteld aan het zedelijke leven, ook soms bij overigens gelijke inzichten wat de wijsgeerige methode betreft. 2. Verbinding van zedekunde en zedeleer. Neemt men aan, dat in de zedekunde een formeel en een materieel gedeelte te onderscheiden is, en dat men het laatste als zedeleer te beschouwen heeft — voor zoover men ten minste — met sommigen — tusschen beide benamingen niet slechts in dezen zin onderscheid maakt, dat men hier zou hebben te denken aan meer of wel min streng-wetenschappelijke, min of wel meer populaire wijze van behandeling van de leer des zedelijken levens — daarmede is niet gezegd dat beiden, zedekunde en zedeleer, volsti ekt gescheiden zouden behooren te worden. Gelijk onder den naam ethiek of moraal — voor zoover deze beide namen vereenzelvigd worden — het descriptieve en het normatieve plegen te worden samengevat, zoo moeten ook zedekunde en zedeleer met elkander verbonden blijven, ten minste in ons hooger onderwijs, waarin zoowel vóór als na de wet van ls~6 het woord zedekunde gebruikt wordt met de stellige bedoeling, dat ook de ontvouwing der zedeleer niet achterwege zou blijven. De geschiedenis heeft duidelijk genoeg geleerd, dat de zedekundige zich niet onthouden kan van de poging om eene zedeleer te ontwerpen, waarin bepaalde normen van zedelijke beoordeeling en waardebepaling worden in toepassing gebracht. Nergens op het gebied der geestelijke wetenschappen blijkt duidelijker dan bij de behandeling van zedelijke vraagstukken, dat hier de eisch der empirische methode niet zóó kan worden gesteld, dat daarbij de werking van speculatieve overtuigingen wordt buitengesloten. In de analyse van het zedelijke leven ontbreekt het niet aan aanduidingen die er op wijzen, dat men bij de synthese ervan do noodzakelijkheid niet kan ontgaan, zich zeiven rekenschap te geven van de plaats, welke men den mensch toekent ten aanzien van eene hoogere wereld dan die welke de zinnelijke waarneming ons leert kennen. De zedeleer wordt beheerscht door bepaalde denkbeelden omtrent 's tnenschen wezen en bestemming. Waartoe men komt, als men alle metaphysica afwijst, is meermalen ook bij zedekundige studiën gebleken. De vernietiging van het zedelijk leven als zoodanig, in zijn bijzonder karakter tegenover het gebied van de natuur of ook van het recht — in zijnen objectieven zin — is onvermijdelijk, waar men weigert te denken aan eene wereldorde, die in onze geloofsovertuiging met God in rechtstreekschen samenhang gesteld wordt. Juist daarom is het van het hoogste belang, dat de zedekunde van beginselen uitga waarbij plaats is voor eene zedeleer van imperatieve waarde. Geenszins behoeft echter de zedekunde zelve, in haren formeelen arbeid, tot zoodanige zedeleer rechtstreeks te leiden. Het is genoeg, dat zij den grondslag legt waarop eene zedeleer kan worden gebouwd, die overigens hare kracht heeft in persoonlijk zedelijk inzicht, als verbonden met de erkenning van een materieel beginsel van volstrekt-geldige waarde in het zedelijke leven. Niet langs den weg van wetenschappelijk betoog wordt zoodanig beginsel gewonnen, dat veeleer de vrucht is van eene zedelijke ontwikkeling waarbij de Godsdienst eene voorname rol speelt (G. H. Lam kus. IIet Zedekundig onderwijs van Prof. A. Kuenen met tweeërlei doel besproken 1893. Nieuwe Bijdragen IX bl. 305—332). Het is geen wonder, dat de methodologische kwestie nog altijd moeite baart, ook in de wetenschap der zedelijkheid, en evenmin heeft men zich er over te verbazen, indien er gevaar blijkt te bestaan, dat menigeen van beoefening van de zedekunde worde teruggehouden door het groote verschil, reeds wat de methode van behandeling betreft, onder hen die zich hieraan wijden. Werkelijk heerscht hier eene verscheidenheid die ' ons licht in verwarring kan brengen. Maar men mag vertrouwen, dat ook ten onzent in dit opzicht een betere tijd te wachten is. Terwijl de onverschilligheid op zedekundig gebied voor belangstelling wijkt, mag men zich voorstellen, dat van lieverlede klaarheid zal komen ook in de vraag der methode, waarover intusschen niet gehandeld kan worden dan in verband met algemeen-wijsgeerige beschouwingen. Zeker is er reeds veel gewonnen, als zoowel in liet formeele als in het materièele gedeelte op het verschil tusschen recht en zedelijkheid (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 11 onder 3) nauwkeurig wordt gelet en als met name de Christelijke Theologie, beter dan tot hiertoe, er zorg voor draagt, dat zuiver-dogmatische vragen — bedoeld in den zin van vragen der dogmatiek — uit liet materieel gedeelte van de leer des zedelijken levens voor goed verwijderd worden. Met recht kan geklaagd worden over het feit, dat menig handboek van zedekuude, door theologen uitgegeven, met eenen inhoud bezwaard is geworden die naar de dogmatiek moet worden verwezen. Met slechts is de uitwissching van de grenzen tusschen beide leervakken op zich zelve af te keuren, maar de behandeling van de zuiver-zedekundige stof lijdt gewoonlijk daarbij gevoelige schade. 3. Het Christelijk standpunt bij de behandeling van de zedekun de. Wordt der wetenschap, ook van de zedelijkheid, de eisch der onafhankelijkheid gesteld, men heeft dat toe te juichen, als daarmede wordt bedoeld dat geen dogme het onderzoek mag beheerschen; maar worden de voorstanders der onafhankelijke wetenschap geleid door het beginsel dat aan de persoonlijke geloofsovertuiging het zwijgen moet worden opgelegd, men heeft dan te vreezen, dat zij het slachtoffer zijn van zelfmisleiding. Meermalen is het ook ten onzent gebleken, dat men, bekoord door de leus der neutraliteit, geesteloozen arbeid leverde, maar ook wel eens dat men zich verhief op eene onafhankelijkheid die in werkelijkheid niet bestond. Zelfs wijsgeeren, die zich bewegen geheel buiten den theologisclien kring, blijken gedurig onder den invloed van het Christendom te staan, gelijk ook ontegenzeggelijk het zedelijke leven, zoo als het zich in onze beschaafde maatschappij heeft ontwikkeld, de sporen van het Christendom vertoont. Christus heeft door leven en leer in de wereld, voor zoover zij met Hem bekend is geworden, eenen onuitwischbaren indruk gemaakt, en tegenover de meening van hen die oordeelen, dat eigenlijk niet meer van het Christendom, als algemeen feit, kan worden gesproken, dewijl zoo groot verschil van meening onder f\a nhriatöTiPn hflfirsfihtkan niet krachtig: genoeg de overtuiging worden bepleit, dat wie van Christus en Christendom spreekt, daarmede wijst op een zedelijk ideaal, evenzeer van bepaalden omtrek als van onovertrefbare waarde. Gelijk de wetenschap van den Godsdienst uit den aard der zaak in ons theologisch onderwijs van christelijk standpunt moet behandeld worden, zoo kan ook ten onzent van onderwijs in de zedekunde geen spraak zijn tenzij op christelijken grondslag. De zedeleer die hier ontvouwd wordt is geen andere dan de christelijke, waarin ook de Wet van Israël vervuld is. Men heeft zich hierbij te wachten voor de voorstelling, alsof eene zedekunde, door het christelijk beginsel geleid, langs den weg van verstandelijk betoog leiden zou tot eene zedeleer van christelijk gehalte. De zaak staat veeleer aldus. Wie als Christen de zedekunde beoefent, betreedt dit terrein met de besliste overtuiging, dat wet en norm van het zedelijke leven gegeven zijn in den persoon en het voorbeeld van Christus. In het licht van deze overtuiging beschouwt hij ook de feiten, zoowel die de psychologie, als die de phaenomenologie der zedelijkheid betreffen. Diensvolgens draagt de zedekunde die hij ontwikkelt eene christelijke kleur. Godsdienstig en zedelijk leven, hoezeer nauwkeurig te onderscheiden, zijn volgens hem in den wortel van beiden ten nauwste verbonden. Voor de zedekunde zoowel als voor de zedeleer is het noodig, dat de belijders van Christus hun geloof op het gebied van de wetenschap des zedelijken levens krachtig laten gelden. Geen zedekundig stelsel, van geloofsovertuigingen los, naar men al dan niet te recht meende, heeft geleid tot eene behoorlijk gewaarborgde zedeleer. Met gebiedenden ernst wordt eene zedeleer, ook voor het tegenwoordig geslacht, geëischt die op vasten grondslag rust. Yeler oog gaat open voor het gevaar waarin zoowel de individu als de gemeenschap verkeert. De Christelijke Theologie moet, vooral op zedekundig gebied, het hare doen, om in de maatschappij eenen beteren toestand te deen geboren worden en ergerlijke misstanden te doen wijken. Daartoe zal het dienstig zijn, niet dat zij de geloofsovertuigingen van den Christen ter zijde dringe bij de behandeling van de zedekundige vraagstukken, maar wel, dat zij er naar streve een open oog te hebben voor de behoeften en nooden van den tegenwoordigen tijd, 0111 dienovereenkomstig haar standpunt te bepalen in de hedendaagsche zedekunde. Het behoeft niet gezegd te worden, dat grondige en veelzijdige kennis op het gebied van de geschiedenis der zedekunde niet zonder schade kan worden gemist bij hen die zich aan zedeknndigen arbeid wijden. Menigeen zon ook in de Christelijke Theologie eene zedekunde van beter gehalte geleverd hebben, als hij vooraf zich beter op de hoogte der zedekundige studiën in de onderscheiden scholen der verschillende landen gesteld had. Maar van welke zijde ook — hetzij op formeel, hetzij op materiëel gebied — de zedekundige het licht der historie met belangstelling zoeke, hij zal der Christelijke Theologie, ook in hare maatschappelijke roeping, eerst dan goeden dienst bewijzen, ten zegen voor ons maatschappelijk leven, als hij aan de christelijke geloofsovertuiging haar recht in de wetenschap des zedelijken, evenmin als in die des godsdienstigen levens, onthoudt.