DE INDISCHE MIJNVERORDENINGEN. Indische Mijnwet (Stbl. 1899 No. 214) en Mijnordonnantie (Stbl. 1906 No. 434). — Voor de praktijk bewerkt — ,, i 1 \ DOOR N. Wing Easton. Vertegenwoordiger der Dordtsche Petroleum-Maatschappy. Oud-Hoofdingenieur bij het Mijnwezen. Semarang ü. C. T. VAN DORP 8> Co. 1907. DE INDISCHE MIJNVERORDENINGEN. Indische Mijnwet (Stbl. 1899 No. 214") en Mijnordonnantie (Stbl. 1906 No. 434). /oïïivN bibliotheek! leis en/ — Voor de praktijk bewerkt — DOOR N. Wing Easton. Vertegenwoordiger der Dordtsche Petroleum-Maatschappij. Oud-Hoofdingenieur bij het Mijnwezen. Semarang O. C. T. VAN DORP & Co. 1907. ERRATA. Blz. 14, sub. 4, te lezen: Van elke verandering opgaaf worden gedaan aan den chef van het Mijnwezen die daarvan aan het betrokken H. v. G. B. kennis geeft [12 (1), 26 (1) (3)]. Zie ook Ontw. A, blz. 149. Blz. 14, sub. 5, te lezen: Van elk optreden aan den Chef van het Mijnwezen [hrc, hc : 27 (1) (3); livg: 13], die daarvan mededeeling doet aan het betrokken H. v. G. B. Blz. 28, sub. 3, te lezen: Is de vergunninghoudster kennis gegeven aan den Chef van het Mijnwezen [12 (1), zie § III, B. 4] ter controle enz. Blz. 32, sub. 6.c. te lezen: Herinnerd wordt dat binnen één maand aan den Chef van het Mijnwezen moet worden kennis gegeven [13 (1) (2), zie ook § III. B. 5], Blz. 39, regel 14, v. b. lees: opzettelijk. Blz. 45, tusschen regel 16 en 17 v. b. bijvoegen: Bij circulaire dd. 6 Juli 1906 No. 11800 van den Directeur van O. E. en N. is bepaald dat die verslagen afzonderlijk onder geheim couvert kunnen worden aangeboden en dat zij dan verder ook als geheime stukken behandeld worden. Op de enveloppe dient dan het woord: geheim en daarónder: inijiibouwkuiMlig verslag geplaatst te worden. Blz. 51, regel 13. v. o. staat 106, lees 160. .. 57 „ 6 v. b. „ § H, „ § II. ,, 58 ,, 8 v. o. „ belemmerd ,, belemmert .. 59 „ 13 v. o. ,, zij ,, zu ,, 67 „ 18 v. o. ,, noote ,, noot „ 92 „ 9 v. o. „ 126 „ 125 ,, 100 „ 1 v. o. is uitgevallen: het wordt daarenboven in de Jav. Ct. openbaar gemaakt en in afschrift ,, 106 ,, 9-11 v. b. te lezen: ingesteld onderzoek en zoover nagegaan dat geacht; INLEIDING. Oorspronkelijk voor eigen gebruik geschreven geloof ik een nuttig werk te doen door dezen „wegwijzer" ook in meer algemeenen kring bekend te maken. Tal van malen had ik gelegenheid op te merken hoe weinig belanghebbenden op de hoogte zijn zelfs maar van den zakèlijken inhoud der Indische Mijnverordeningen en ik ben er van overtuigd dat menigeen er tegen zal opzien de 612 artikelen der Uitvoeringsordonnantie behoorlijk door te studeeren, te minder daar de toelichtingen in verschillende uitgebreide werken vervat zijn. Toch is de kennis daarvan voor alle geïnteresseerden in mijnbouw-aangelegenheden onontbeerlijk, willen zij zich voor schade vrijwaren. Voor hen is deze handleiding dan ook in de eerste plaats bestemd en van daar dat de administratieve behandeling der verschillende onderdeelen, ofschoon niet weggelaten toch slechts kort is aangegeven. Het is natuurlijk niet de bedoeling geweest de wettelijke voorschriften In extenso overtenemen; het werkje geeft alleen een systematisch gerangschikt, kort doch volledig overzicht dier voorschriften, in den regel met een toelichting of verklaring der motieven of met een verwijzing naar de officieele toelichting en ontheft dus voor bepaalde gevallen niet van het lezen der voorschriften zelf, «lie alleen in lnin oorxpronkelijken tekst kracht van wet bezitten. In enkele gevallen zijn ter bekorting of voor het gemak der redeneering uitdrukkingen gebruikt, die niet geheel met de wettelijke overeenkomen; zoo zal men wel alleen „Nederlander'of „Nederlanderschap" vinden, waar de in het eerste lid Sub a, b en c van art. 4 der Indische Mijnwet genoemde vereischten zijn bedoeld; zoo is soms „erven" of „erfgenamen", gebezigd, waar ook de „rechtverkrijgenden" moesten zijn genoemd. De voorschriften der mijnpolitie (Titel X der Mijnordonnantie) zijn alleen bij de bespreking ingevlochten voor zoover zij voor de houders van vergunningen en concessies zeiven van belang zijn. De gebruikte verkortingen zijn: * I. M. = Indische Mijnwet [Staatsblad 1899 No. 214]; * M. O. Mijnordonnantie [ ld. 1906 No 434]; ^ Toel. M. O. = Toelichting op de ontwerp-mijnordonnantie; G. G. = Gouverneur-Generaal; H. v. G. B. = Hoofd van Gewestelijk Bestuur; * Ontw. A. = Ontwerp A; Vereischten, waaraan houders van mijnconcessiën moeten voldoen [zie ook * Stbl. 1904 No. 262], * Ontw. B. = Ontwerp B; Regeling van de heffing van vast recht en cijns van mijnconcessies [zie ook * Stbl. 1905 No. 162]. * O. V. — Ontwerp Vergunningen; Voorschriften tot uitvoering van de artikelen 7 en 12 der Indische Mijnwet door Mr. J. G. Pott [3 deelen]. De met een * geteekende werken zijn afzonderlijk verkrijgbaar bij het Depót van Leermiddelen te Weltevreden. Waar bij de artikelen geen verwijzing naar 1. M. of M. O. is geplaatst zijn steeds de artikelen der mijnordonnantie bedoeld. De Schrijver. § I. H oofdbeginselen der Indische Mijnwet. Ar*>■ h:j .r *-J.. & De Indische Mijnwet huldigt de volgende hoofdbeginselen : a. Scheiding van onder- en bovengrond, van grondrecht en mijnrecht [IM. 1] voor bepaalde gereserveerde delfstoffen, daarin bestaande dat zij aan de beschikking van den rechthebbende op den grond zijn onttrokken. Een uitzondering is gemaakt ten aanzien der zoogenaamde Inlandsche ontginningen [IM. 6 (2)]. Art. 1 IM. moet limitatief worden opgevat; alle andere ut daarin genoemde delfstoffen blijven ter beschikking t'^ van rechthebbende op den grond behoudens de uitzon¬ deringen in IM. 5 en 16 (2) Uu~4i~X. In geval van twijfel of een delfstof behoort tot de gereserveerde, beslist de G. G. [IM. 1 (2)]. Zie over dit onderwerp ook Toel. MO. blz. 246 ad b. Ieder, die niet om politieke redenen is buitengesloten [IM. 4] kan een vergunning tot opsporing verkrijgen binnen Ned.-Indië [IM. 7 (1)] behoudens binnen enkele gedeelten daarvan [IM. 8 (1)]. c. Het ontdekken van een delfstof als een gevolg van gewettigde werkzaamheden geeft aanspraak op het verkrijgen eener concessie tot mijnontginning [IM. 28(1)] van die delfstof [IM. 16 (3)] tenzij politieke of andere overwegingen zich daartegen verzetten [IM. 4 (1), 15.] d. Vergunningen tot opsporing en concessies tot mijnontginning worden slechts verleend voor een bepaalden tijd en voor een beperkt terrein [IM. 7 (4), 13 (1)]. e. De rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden [IM. 3] zijn verplicht, tegen behoorlijke schadevergoeding of te stellen zekerheid, afstand te doen van zulke gedeelten van den bovengrond, als voor ontginning of opsporing noodig zijn [IM. 7 (1), 9. b., 10 (3), 21-23] mits daarvan vooraf wordt kennis gegeven [IM. 9. a, 21]. f. Vergunninghouders en concessionarissen hebben de vrije beschikking over de aan den dag gebrachte delfstoffen [IM. 10 (2), 16 (2)]. §, II. Wettelijke per- soonsdefini- ties. g. Vergunninghouders en concessionarissen zijn onderworpen aan de te geven veiligheidsvoorschriften [IM. 43]; overigens zijn zij vrij in hun bedrijf en kunnen alle noodige werkzaamheden verrichten om de delfstof op te sporen [IM. 10 (1)) of te ontginnen [IM. 16 (1)] mits zij daarbij bepaalde terreingedeelten ontzien [IM. 8 (2) (3), 20]. h. Vergunninghouders en concessionarissen zijn verplicht tot volledige vergoeding van alle schaden, door hunne mijnbouwkundige werkzaamheden veroorzaakt [IM. 24—26; 10 (3)]. i. Vergunninghouders en concessionarissen zijn onderworpen aan de betaling van een vast recht en een cijns [IM. 35, 36]. k. Delfstoffen ontdekt ten gevolge van een van Gouvernementswege ingesteld onderzoek, worden öf door het Gouvt. zelf ontgonnen of alleen na openbare mededinging in concessie gegeven [IM. 31-33], l. De Indische Mijnwet is van toepassing op vóór hare inwerkingtreding verleende vergunningen en concessies, met uitzondering van de bepalingen omtrent den cijns voor concessiën, welke echter met de nieuwe regeling in overeenstemming kan worden gebracht en van de bij de wet goedgekeurde overeenkomsten betreffende ontginningen (b. v. de Billitonconcessie) [IM. 45]; concessiën reeds verleend voor andere dan de in IM. 1 genoemde delfstoffen blijven gehandhaafd. [IM. 45 (3); MO. 609 (1)]. De Indische Mijnwet kent verschillende categoriën van personen. a. Vergunninghouder, ook; houder van een vergunning tot opsporing [IM. 4 (1)], ondernemer van mijnbouwkundige opsporingen [IM. 6(1)] en opspoorder [IM. 6 (1)] genoemd, is hij (of de vennootschap) die een schriftelijke vergunning van Regeeringswege heeft verkregen tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen [IM. 7 (1)]. b. Concessionaris [IM. 6 (1), 14 (1), 16 (1)], ook wel houder eener concessie [IM. 4(1)] of ondernemer van mijnontginning [IM. 6 (1)] genoemd, is hij (of de vennootschap) die een concessie tot mijnontginning van den G. G. heeft verkregen [IM. 13 (1)]. c. Ontdekker [IM. 28 (2)] is hij, die door gewettigde werkzaamheden een delfstof heeft ontdekt en zijn aanspraken op concessie nog niet geldend heeft gemaakt. d. Houder van een recht op concessie [1M. 28 (8), 39a] is de ontdekker die zijn aanspraken op concessie geldend heeft gemaakt (door de indiening van een concessie aanvraag) doch nog geen beslissing op zijn verzoek heeft ontvangen. Hij kan zijn vergunninghouder, gewezen vergunninghouder, concessionaris op het betrokken veld of rechthebbende op den grond ; zie nader in § XIV en XVIII. e. Wat onder rechthebbende op den grond en onder derde belanghebbende wordt verstaan is te vinden in IM. 3 en MO. 3. Grondeigenaars en erfpachters zijn das rechthebbenden op-, concessionarissen zijn derde belanghebbenden bij den bovengrond. f. Vertegenwoordiger van een vergunninghouder of concessionaris [ IM. 4 (1) c] is hij die als zoodanig bij authentieke akte [7; 24] is aangesteld [603 a]; hij moet bevoegd zijn verblijf te houden binnen het gewest of de gewesten, waar de opsporing of ontginning moet geschieden [IM. 4 (1) c, 2e al.]. De vertegenwoordiger kan ook een Vennootschap zijn [MO. 605]; zie echter ook Toel. MO. blz. 6 en 7. De mijnordonnantie kent daarenboven nog enkele andere categoriën: g. Beheerder der onderneming is hij die door of vanwege den ondernemer als plaatselijk hoofd op het concessie terrein is aangesteld [603 b\ 254], h. Technische Chef van een mijnwerk is hij die door of van wege den concessionaris plaatselijk aan het hoofd van een mijnwerk is gesteld [367 (1)], speciaal ten aanzien van het nakomen der veiligheidsvoorschriften, i. Opspoorder is of de vergunninghouder zelf [zie ook IM. 6 (1)] öf de persoon die namens hem de opsporingen verricht [549] speciaal ten aanzien van het nakomen der veiligheidsvoorschriften. § III. De beheerder eener onderneming kan natuurlijk ook tegelijk vertegenwoordiger zijn en ook technische Chef van het mijnwerk; zijn op een concessieterrein echter meerdere mijnwerken zoo kan voor elk mijnwerk een technische Chef aangesteld zijn. De beheerder behoeft niet op het concessieterrein te wonen; de technische Chef woont liefst op of ten minste zoo nabij mogelijk het terrein (of de terreinen) wier directe leiding hij heeft, terwijl de vertegenwoordiger overal kan wonen mits binnen Nederlandsch-Indië; hierover nader in § XXXI. A. De Wetgeving. Yereiwcliten waaraan aanvragers en houders van vergunningen, van een recht op concessie en van een concessie moeten voldoen. 1. a. De IM. heeft bij art. 4. voor houders van vergunningen en van concessie, (en dus ook houders van een recht op concessie, § II) den gebiedenden eisch gesteld dat zij moeten zijn Nederlanders, dan wel Ingezetenen van Nederlandsch-Indië. Over het tot stand komen van dit artikel zie ontw. A. blz. 18—101. b. Ook Inlanders kunnen dus houders zijn volgens artikel 106 R. R. (ontw. A. blz. 111 noot); op hen zijn dan te dien aanzien van toepassing de voor Europeanen geldende bepalingen van het burgerlijk recht [49], 2. Zoodra het Nederlanderschap (resp. het Ingezetenschap) ophoudt, vervallen ook de verkregen rechten n. 1. het uitsluitend recht tot opsporing en het uitsluitend recht tot ontginning en wat daarbij behoort, van rechtswege [IM. 11. b; 39. a]\ zie hierover § IX 4, 5, en XXIX. 4. 3. Is de sub 1 bedoelde houder een vennootschap (naaml. venn; venn. onder een firma; venn. bij wijze van geldschieting) dan moet [IM. 4 (1) e\: a. deze gevestigd zijn in Nederland of in Ned.-Indië; b. de meerderheid, zoowel van bestuurders of beheerders, als ook . van commissarissen, Nederlanders of Ingezetenen van Nederland of Ned.-Indië zijn, de laatsten woonachtig in Ned.-Indië of in Nederland. Het spreekt dus van zelf dat van elke verandering in bestuur of beheer eener vennootschap aan het administratief gezag moet worden kennis gegeven. (Zie §. III. B. 4). 4. Personen of Vennootschappen, die niet in Ned.-Indië gevestigd zijn, moeten aldaar behoorlijk vertegenwoordigd zijn [IM. 4 (1) c, al. 2). De vertegenwoordiging moet behoorlijk zijn [IM. 4 1) c] d. w. z. dat de vertegenwoordiger bij authentieke fnotarieele) akte moet worden aangesteld, welke akte het karakter zal moeten hebben van een generale procuratie betreffende alles wat op de concessie of vergunning betrekking heeft [7, 24]. Die aanstelling zal b. v. in dier voege kunnen geschieden dat de vertegenwoordiger bij de akte wordt gemachtigd „om den concesssionaris of vergunninghouder in „Ned.-Indië te vertegenwoordigen en namens hem in Ned.„Indië optetreden als z(jn vertegenwoordiger in den zin „van (de vigeerende mijnverordeningen) en zulks met de „macht en de verplichting om voor en namens hem alle „voorschriften van de in Ned.-Indië geldende mijnverordeningen, betrekking hebbende op houders van „ vergunningen of mijnconcessies na te komen." De aanstelling kan plaats hebben: 1. voor één reeds verleende of te verleenen concessie of vergunning; 2. voor meerdere genoemde vergunningen of concessies; 3. in het algemeen zonder vermelding van namen voor alle reeds verleende of te verleenen vergunningen of concessies. Een concessionaris (vergunninghouder) kan ook meer dan één vertegenwoordiger aanstellen, mits die dan allen gelijkelijk bevoegd en verplicht zijn om voor den concessionaris op te treden. Zie nader de Circulaire Directeur O. E. N. 25 Januari 1906 No. 1364. Men moet aannemen dat tijdelijk vervangende en waarnemende vertegenwoordigers niet bij authentieke akte behoeven te worden aangesteld, daar de daarop betrekking hebbende zinsnede van de ontwerpordonnaatie in de definitieve ordonnantie (art. 7.) is weggelaten. 5. De sub 4 genoemde vertegenwoordigers, de zelf in Ned.-Indië gevestigde personen en de bestuurders (resp. beheerders; ontw. A. blz. 114. sub a) van in Ned.-Indië gevestigde vennootschappen moeten bevoegd zijn'verblijf te houden binnen het gewest of de gewesten, waarin de opsporing of ontginning moet geschieden [IM. 4 (1) c, al. 2], Er wordt de aandacht op gevestigd dat de strafvervolgingen in Titel XI der MO. tegen den vertegenwoordiger (indien deze aangesteld is) worden ingesteld [598—600; (604, 605). 6. Uit een en ander volgt: a. dat commissarissen dier vennootschappen de bedoelde bevoegdheid van verblijf niet behoeven te bezitten (ontw. A. blz. 114. sub b.); b. dat, wanneer een naamlooze vennootschap wordt bestuurd door een venn. onder een firma of bij wijze van geldschieting de beheerende vennooten van deze laatste (als feitelijk de naamlooze vennootschap besturende) aan de vereischten moeten voldoen (ontw. A. blz. 114 sub c); c. dat, wanneer een naamlooze vennootschap wordt bestuurd door een andere naamlooze vennootschap, het bestuur (directie en commissarissen) van de laatstgenoemde vennootschap aan de vereischten moet voldoen (Toel. MO. blz. 9, art. 12); d. dat personen (b. v. Vreemde Oosterlingen), die slechts vergunning tot verblijf ontvingen voor bepaalde plaatsen, niet zijn uitgesloten van het verkrijgen van vergunningen of concessies in «1e gewesten, waar die plaatsen gelegen zijn (ontw. A. blz. 115 bovenaan); e. dat de wettelijke bepalingen in het onzekere laten of als „vertegenwoordiger" ook mag worden aangesteld „een vennootschap." Zie Toel. MO. blz. 6, 7 en MO. art. 605. 7. Als verder vereischte (ontw. A. blz. 117 onderaan en 115 noot) wordt in IM. 4 (2) voorgeschreven dat domicilie moet worden gekozen voor den geheelen dnnr der vergunning of concessie en voor al wat daarop betrekking heeft en wel ten kantore van het betrokken HvGB. (ontw. A. blz. 120—124.) Hieruit volgt; a. dat de houder van vergunning of concessie nooit kan ophouden aan «lit vereischte te voldoen; h. dat het gekozen domicilie van rechtswege overgaat op een nieuwen verkrijger bij overlijden, overdracht of vervreemding. Zie ook MO. 19 (2). 8. In het algemeen geldt de regel dat de door den vergunninghouder en den concessionaris eenmaal verkregen rechten erfelijk zijn [IM. 4 (3)] doch onder voorbehoud dat de erfgenamen en legatarissen (ontw. A. blz. 53) voldoen aan de vereischten omtrent het Nederlanderschap. Voldoen zij daaraan niet zoo kunnen zij, binnen één .jaar na het openvallen der erfenis, de vergunning of de concessie aan anderen, die wel daaraan voldoen, overdragen behoudens (wat vergunningen aangaat) toestemming daartoe van het HvGB. of (voor zooveel betreft concessie) goedkeuring van den G. G. De overdracht zelve geschiedt overigens op de gewone wijze (§ XV en XXXIII). zie MO. 10 (2), 28 (4). Hieruit volgt (ontw. A. blz. 124,125): a. dat die erven, om hun opsporings- of ontginningsrechten te kunnen uitoefenen, moeten aantoonen: 1. dat de houder werkelijk overleden is; 2. dat zij zeiven aan de vereischten omtrent het Nederlanderschap voldoen. b. dat, wordt daaraan niet binnen één jaar na het overlijden van den houder gevolg gegeven, terwijl ook de rechten niet zijn overgedragen, de vergunning [IM. 11. c] of de concessie [IM. 39. b\ van rechtswege vervallen is (ontw. A. blz. 150); c. dat bij het verzoek om overdracht de bewijzen moeten worden overgelegd: 1. dat de houder werkelijk overleden is; 2. dat de nieuwe verkrijger aan de vereischten omtrent het Nederlanderschap voldoet. d. dat de gevorderde goedkeuring door den G. G. (bij concessies) wel is waar niet tot de speciale vereischten behoort, waarvan IM. 4 spreekt, daar zij verleend wordt na en niet vóór de overdracht, doch dat niettemin overdracht zonder die goedkeuring geen rechtsgevolgen heeft en derhalve voor den verkrijger ook geen recht kan scheppen; e. Dat, aangezien de overdracht binnen één jaar na het openvallen der erfenis moet hebben plaats gehad, ook de geheele handeling, dus met inbegrip van het aanvragen der evenbedoelde goedkeuring (resp. toestemming) in dien tijd moet zijn afjteloopen. Wordt de goedkeuring geweigerd en is dan de fatale termijn van één jaar verloopen dan is de concessie van rechtswege vervallen [IM. 39. ft] en kan dus geen nieuwe overdracht plaats hebben. f. Dat ook de niet in Ned.-Indië gevestigde rechtverkrijgenden en erven van een overleden houder behoorlijk in Ned.-Indië moeten worden vertegenwoordigd. Zijn onder die erven minderjarigen dan zal indien niet krachtens het Burgerlijk Wetboek tot verkoop moet worden overgegaan, de voogd tot de aanstelling van een vertegenwoordiger moeten medewerken (Toel. MO. art. 9 blz. 7.) 9. Ook bij het verzoek tot elke andere overdracht, als bedoeld in 8. c en e moeten de bewijzen worden overgelegd dat de verkrijger aan meergenoemde vereischten voldoet.'[l 1]. Dit volgt logisch uit de beginwoorden van IM. 4. 10. Indien geschillen ontstaan over het voldoen aan de hooger genoemde vereischten worden deze beslist door den rechter [IM. 4 (4)]. De Minister zelf wees (ontw. A. blz. 65) ais dien rechter het Hooggerechtshof van Ned. Indië aan. Ten aanzien van dit onderwerp is nog het volgende op te merken: a. Geschillen over het voldoen omvatten tevens geschillen over „het niet voldoen" en over „het niet meer voldoen" [ontw. A. blz. 128 bovenaan] en kunnen dus vóórkomen bij eerste aanvrage, bij overlijden en erfenis, bij gewone overdracht resp. vervreemding en indien het admini- stratief gezag vermeent dat de houder heeft opgehouden aan de vereischten te voldoen. b. Het geschil wordt alleen dan aan de uitspraak van den rechter onderworpen indien de belanghebbende zich niet neerlegt bij de beslissing van het boofd van het administratief gezag, d. w. z. van den GouverneurGeneraal lontw. A. blz. 128, 129). Hieruit volgt dat het beroep op den rechter door aanvragers van vergunningen en door vergunninghouders, waarvan vermeend wordt dat zij het Nederlanderschap verloren hebben, eerst kan worden ingesteld nadat zoowel het H. v. G. B. als de G. G. ter zake hebben beslist, terwijl bij concessiën slechts één administratieve instantie bestaat: de beslissing van den G. G. c. Bovenbedoelde geschillen kunnen alleen ontstaan tusschen de aanvragers (houders, verkrijgers) eenerzijds. en het administratief gezag anderzijds en niet tusschen eerstbedoelden en derden (ontw. A. blz, 131, 135). d. De geschillen kunnen loopen over alle in IM. 4 genoemde vereischten, dus over de vragen : of men Nederlander dan wel ingezetene is, of men behoorlijk vertegenwoordigd is, of men bevoegd is in het betrokken gewest verblijf te houden e. d. [ontw. A. 135 e. v]. e. De beslissing van den rechter behoort te worden uitgelokt door den belanghebbende en niet door het administratief gezag (ontw. A. 137). f. Overeenkomstig de door den Minister (ontw. A. blz. 65) aanbevolen regeling zal de berechting van het geschil door het Hooggerechtshof plaats hebben bij beschikking op een verzoekschrift zonder vorm van proces (ontw. A. blz. 147) waarbij iedere partij haar eigen kosten te dragen heeft (blz. 148). B. De ortlonnanceering. Na deze eenigszins uitvoerige behandeling, waarin de bij de ordonnanceering gevolgde beginselen zijn uiteengezet, kan de aanwijzing van deze zelf betrekkelijk kort zijn. In principe bestaat dus ten deze geen onderscheid tusschen houders van vergunningen (hvg), van een recht op concessie (hrc) en van concessies (hc). Zie over de rubriek „houders van een recht op concessie" de Toel. MO. blz. 12-14 en ook §. II. d §. XIV en §. XVIII. 1. De aanvraag om vergunning of om concessie moet vergezeld gaan van de bescheiden, aantoonende dat de aanvrager voldoet aan de vereischten bedoeld in het eerste lid van IM 4 [5 (1) hvg: 19 (1) hc], dus van: a. het bewijs van Nederlanderschap of Ingezetenschap (zie hierover ontw. A. blz. 116 en 136 bovenaan); b. (voor zoover noodig) de authentieke akte waarbij een vertegenwoordiger is aangesteld (7,24], Zie hierover ook ontw. A. blz. 116, 117 en Toel. MO. art 7. c. Ten aanzien van het kiezen van domicilie is voorgeschreven dat dit moet geschieden in het verzoekschrift (de aanvraag) zelf en niet bij afzonderlijke akte [6 (1), 19 (2)]. Zie Toel. MO. art 6, in afwijking van ontw. A. blz. 123 onderaan. In bepaalde gevallen kan worden volstaan met het overleggen van volledige afschriften der bescheiden [5 (2), 19 (3)J. Ook kunnen die bescheiden in originali ot afschrift op het Hoofdbureau van het Mijnwezen gedeponeerd worden, doch moeten (bij afschriften) de origineele bescheiden, op vordering, tijdelijk ter raadpleging worden afgestaan [5 (3), 19 5(4)]. Zie ook MO. 9 (3), 10 (11, 11, 13 (1), 21 (2), 23, 25 (3), 27 (1). 2. Bij overlijden van den oorspronkelijken houder kunnen zich verschillende gevallen voordoen doch altijd zal door de rechtverkrijgenden, willen zij van het aangeërfde recht gebruik maken, het bewijs van dat overlijden tijdig moeten worden ingediend [8 (1) hvg: 21 (1) hrc: 22 hc] en wel aan den Chef van het Mijnwezen (zie Toel. MO. art. 8), die daarvan mededeeling doet aan de betrokken H. v. G. B. [8 (2), 21 (1), 22], De erfgenamen kunnen zijn : A. Nederlanders of Ingezetenen; zij moeten dan in elk geval het bewijs daarvan overleggen. a. Er is slechts één erfgenaam, gevestigd in Ned.-Indiê. b. Er is slechts één erfgenaam, buiten Ned.-Indiê. Deze moet een vertegenwoordiger aanstellen. c. Er zijn meerdere erfgenamen, gevestigd in Ned.-lndië; zij moeten binnen een te stellen termijn één gemeenschappelijken vertegenwoordiger aanstellen [9 (1) hvg: 25 (1) hrc. hc.]. d. Er zijn meerdere erfgenamen gevestigd buiten Ned.-lndië. Over dit geval zwijgt de ordonnantie; zij moeten dus alleen krachtens IM. 4 (1) behoorlijk vertegenwoordigd zijn in Ned.-lndië. e. Er zijn meerdere erfgenamen deels in deels bniten Ned.lndië gevestigd. De vertegenwoordiger van de niet aldaar gevestigde rechtverkrijgenden moet dan ook als zoodanig worden aangesteld door de wel aldaar gevestigde en niet omgekeerd [9 (2) hvg: 25 (2) hrc. hc] en wel binnen den tijd van één jaar. B. Nóch Nederlanders, noch Ingezetenen. Zij kunnen dan binnen één jaar hun rechten overdragen, doch moeten bij het verzoek om toestemming (vergunningen IM. 4 (3) ) of goedkeuring (recht op concessie, IM. 28 (8) en concessie, IM 4 (3) ) het bewijs overleggen dat de nieuwe verkrijger aan de gestelde vereischten voldoet [10 (1) hvg: 21 (2) hrc, 22. hc]. 3. a. Het verzoek om toestemming tot de overdracht van vergunningen [IM. 7 (7) moet vergezeld gaan van de bescheiden, aantoonende dat de nieuwe verkrijger voldoet aan de vereischten [11]. b. Bij het verzoek om goedkeuring van de overdracht van een recht op concessie [ IM. 28 (8) ] moet de verkrijger door bescheiden den G. G. het bewijs leveren dat hij aan de vereischten voldoet [23], c. Bij elke vervreemding van het op grond eener concessie verworven recht [IM. 18 (1)] is de verkrijger verplicht den G. G. door bescheiden aan te toonen dat hij aan de vereischten voldoet [23]. Goedkeuring dier vervreemding door den G. O. word niet verlangd (ontw. A. blz. 124 noot) doch wordt, i jïBëêSE- jfc^l'/zt'J ï&C'JWj /V~ - "*-r m i \ indien later blijkt dat de verkrijger niet aan de vereischten voldoet, de concessie als van rechtswege vervallen beschouwd, daar dan het geval bedoeld bij UI. 39a aanwezig is. L Van elke verandering in beheer of bestuur eener Vennootschap (commissarissen daaronder begrepen) die om de sub. A. 3, b of 6, b, c, aangevoerde redenen aan de vereischten nopens het Nederlanderschap moet voldoen, moet binnen één maand de in MO. 12 (2) (4) en 26 (2), (5) voorgeschreven opgaaf worden ' gedaan/eowel ten aanzien van verguniiing££»---f12 (1)] zoowel aarT~3?n-~Ghef van het Mijrr^ézén als aan het betrokken H. v. G. BT~err~-teja^aanzien van concessies en van het recht op concessie^aUeen aan den eerstgenoemde [2ê-(TT] 13'e daarvan aan het beïrökken H. v. G. B. kettms"geeft [26 (3)]; zie ook ontw. A. blz. 149. „ Omtrent de juistheid der gedane opgaven kunnen nadere bewijzen worden gevraagd (12 (3), 26 (4)]. 5. Van elk optreden van een nieuwen vertegenwoordiger (óók van een tijd. vervang, of waarn. vert.) moet binnen één maand worden kennis gegeven aan den Chef van het Mijnwezen [brc: hc: 27 (1) (3)] öf £«_. - [ hvg: 13]/*eaw»l doticn «üs- ■aafi k»t botroltkeci ^ H n P ia-bet aarcte g-evai word* Ui v. G. B. madodooling go daan [27 (2)]. Bij die kennisgeving moet worden overgelegd: a. de authentieke akte van aanstelling. b. het bewijs dat de titularis bevoegd is verblijf te houden binnen het betrokken gewest. 6. In elk der in de vorige Nos. bedoelde gevallen moet door een administratief onderzoek blijken of de betrokkene aan de meer genoemde vereischten voldoet [14 (1)—(4), 28], Zie ook Toel. MO. art. 15. a. de betrokkene wordt geacht aan die vereischten te voldoen; hij ontvangt dan een eenvoudige kennisgeving van den Chef van het Mijnwezen [14 (5) hvg] of van Regeeringswege [28 (5) hrc, hc.]; b. de betrokkene wordt geacht niet aan die vereischten te voldoen; hem wordt dan gerechtelijk beteekend de beschikking van het H. v. G. B. [15 (1) hvg] resp. het besluit van den G. G. [29 (1) (2) hrc, lic]. Betreft het een aanvraag om of een verzoek tot overdracht van een vergunning, zoo wordt bij de beschikking tegelijkertijd de aanvraag of het verzoek afgewezen, dan wel er wordt aangeteekend dat de rechten en verplichtingen niet op de erven zijn overgegaan [15 (2)]. De Chef van het Mijnwezen ontvangt volledige afschriften dier beschikkingen, dje bij uittreksel in de Jav. Ct. worden aangekondigd [15 (3)]. De betrokkene (livg) kan van de beschikking van het H. v. G. B. binnen twee maanden in beroep gaan bij denG. G. [16 (1) —(3)] en daarbij het bezwaarschrift door een gemachtigde laten indienen. Er kunnen dan 2 gevallen voorkomen: 61. de G. G. vernietigt die beschikking [16 (7)]; van het besluit ontvangt de betrokkene een afschrift [16 (8)]. ft2, de G. G. bekrachtigt die beschikking; het besluit wordt den betrokkene gerechtelijkbeteekend [ 16 (9)]. c. De betrokkene kan van het sub b. (hrc, hc) en 62 (hvg) bedoelde besluit van den G. G. binnen drie maanden na de beteekening in beroep gaan bij het Hooggerechtshof van Ned.-Indië bij een verzoekschrift dat ook door een bijzonderen gemachtigde kan worden ingediend (30). De gevolgde procedure is te vinden in MO. 31—36; hoe de eindbeslissing wordt bekend gemaakt volgt uit MO. 37, 38. 7. Gedurende den tijd die verloopt tusschen de beteekeningen bedoeld sub b resp. bï en de eindbeslissing of tusschen die beteekeningen en den uitersten termijn dat hooger beroep nog kan worden ingesteld mogen de terreinwerkzaamheden worden voortgezet en mag ook een vergunning worden verlengd [39 (1), 40 (1)] behoudens het bepaalde bij MO. 43, 95—98; een vergunning of een recht op concessie mag echter gedurende dien tijd niet worden overgedragen en een concessie niet worden vervreemd of verhypothekeerd [39 (2), 40 (2)]. § IV. Beginselen «Ier wetgeving op ■nijiibouwkun«lige opsporingen. 8. Ook rechtverkrijgenden van overleden houders kunnen op dezelfde wijze als in 6 en 7 is omschreven in beroep gaan [17 hvg: 30 (1) hrc, hc] en eveneens houders die geacht worden opgehouden te hebben aan de meergenoemde vereischten te voldoen [18 hvg. 30 (1) hrc, lic] zie ook ontw. A. blz. 149 en 155. Gaan de houders van een recht op concessie of van een concessie, of hunne erfgenamen niet in beroep of beslist het Hooggerechtshof ten hunnen ongunste dan wordt bij besluit van den G. G. aangeteekend dat en van welk tijdstip af bedoeld recht ingevolge IM. 39 van rechtswege is vervallen (44); de houder van dat recht moet dan dadelijk alle terreinwerkzaamheden doen staken (45). Strafbepaling in [45 (3)]. Een afschrift van dit besluit wordt den belanghebbende gerechtelijk beteekend [44 (3)] en in afschrift gezonden aan den ambtenaar belast met de in- en overschrijving van vaste goederen [46 (2)]; zie ook § XXVIII. 4b. 1. De beginselen der Ind. Mijnwet ten aanzien der mijnbouwkundige opsporingen zijn voornamelijk te vinden in de art. 7 en 12. Over de geschiedenis van het tot stand komen dier artikelen handelt nitvoerig OV. II. 2. Die beginselen zijn: a. Het recht om mijnbouwkundige opsporingen te doen op de in art. 1 der IM. gereserveerde delfstoffen is afhankelijk van een daartoe van Regeeringswege verleende schriftelijke vergunning [IM 7 (1)] en wordt slechts verkregen na aanvrage, met inachtneming van zekere wettelijke voorschriften [IM. I (3); MO. (1)]. Ook de rechthebbende op den grond moet dus een vergunning tot opsporing hebben. Reeds het wegnemen of ten eigen bate aanwenden van genoemde delfstoffen is dus strafbaar gesteld indien geen vergunning daartoe is verleend [578 (1) 3e en (2) 3eJ. b. De vroeger ingediende aanvraag heeft in het alge- Ook rechtverkrijgenden van overleden houders kunnen op dezelfde wijze als in 6 en 7 is omschreven in beroep gaan [17 hvg: 30 (1) hrc, hc] en eveneens houders die geacht worden opgehouden te hebben aan de meergenoemde vereischten te voldoen [18 hvg. 30 (1) hrc, hc] zie ook ontw. A. blz. 149 en 155. Gaan de houders van een recht op concessie of van een concessie, of hunne erfgenamen niet in beroep of beslist het Hooggerechtshof ten hunnen ongunste dan wordt bij besluit van den G. G. aangeteekend dat en van welk tijdstip af bedoeld recht ingevolge IM. 39 van rechtswege is vervallen (44); de houder van dat recht moet dan dadelijk alle terreinwerkzaamheden doen staken (45). Strafbepaling in [45 (3)]. Een afschrift van dit besluit wordt den belanghebbende gerechtelijk beteekend [44 (3)] en in afschrift gezonden aan den ambtenaar belast met de in- en overschrijving van vaste goederen [46 (2)]; zie ook § XXVIII. 4b. De beginselen der Ind. Mijnwet ten aanzien der mijnbouwkundige opsporingen zijn voornamelijk te vinden in de art. 7 en 12. - meen de voorkeur boven de later ingediende [IM. 7 (3) en (5) slot], c. Het opsporingsrecht is erfelijk [IM. 4 (3)] en overdraagbaar [IM. 7 (7)]; het kan vervallen [IM. 11] en ook worden ingetrokken [IM. 12]. d. De vergunning wordt verleend voor ten hoogste drie jaren; zij kan tweemaal, telkens voor ten hoogste één jaar worden verlengd [IM. 7 (4)]. e. Met de opsporingen moet binnen één jaar zijn aangevangen [IM. 7 (6)] op straffe van intrekking der vergunning [IM. 12 (1) a], f. Van afwijzende beschikkingen in eerste instantie op verzoeken tot het verleenen, verlengen, overdragen en intrekken van vergunningen is beroep op den G G [IM 1 (5), 12 (3)]. 2. Uit de mijnordonnantie is daaraan nog toe te voegen (over de daar gevolgde beginselen handelt uitvoerig OV. III 1-10): a. Vergunningen worden verleend, overgedragen, verlengd en ingetrokken door de betrokken H. v. G. B. [60, 103 (1), 95 (1), 111 (l) in verband met IM. 7 (2) en 12 (3) le gedeelte. Daar evenwel preventief toezicht noodig is moet 4ii den de Chef van het Mijnwezen gehoord worden [72 (1), 105, 96 (8), 114 (5), 116 (1); zie echter ook 116 (2), 117 (4)]. Zie over de motieven OV. III. 10—20. b. Het H. V. G. B. kan echter de beslissing van den Departementschef inroepen [68 (3), 71 (5), 105 (3), 96(9), 114 (6)], terwijl een onderzoek op het terrein van Gouvernementswege kan worden gelast [96 (10)]. c. Afwijzende beschikkingen van de H. v. G. B. moeten de gronden vermelden, waarop de afwijzing berust [82 (1), 110(1), 101 (1)] ook de besluiten van den G. G., waarbij de beschik- x kingen van de H. v. G. B. worden bekrachtigd, vernietigd, gewijzigd of aangevuld, worden met redenen omkleed [121], d. Als reft-el is aangenomen dat de verzoeker een authentiek en volledig afschrift ontvangt van gunstige of § V. liet aanvragen van vergunningen. ongunstige beschikkingen op zijn rekest [79 (1), 85 (4), 100, 108,110 (5)]. Gerechtelijke beteekening aan rekwestrant heeft plaats als een vergunningsbesluit vernietigd wordt [85 (3)], bij de intrekking eener vergunning niet op eigen verzoek [111 (2)], indien beslist wordt dat iemand geen Nederlander is [15 (1), 16 (9)] of opgehouden heeft dit te zijn [18 (1)]; van de relazen dier beteekeningen worden den Chef van het Mijnwezen volledige afschriften toegezonden [122], e. Ieder kan in één of meer gewesten zooveel onderzoekingsterreinen krijgen (ook door overdracht) als hij zelf wenscht en er beschikbaar zijn, mits elk terrein op zich zelf niet grooter zij dan het in § V. 2 c. genoemde maximum [73 (3)]. f. Voor de besluiten en beschikkingen kunnen modellen worden vastgesteld, die ter algemeene kennis worden gebracht [123]. g. De voorwaarden waarop vóór de inwerkingtreding der IM. vergunningen zijn verleend, welke in strijd of onvereenigbaar zijn met de bepalingen der IM. en der MO worden geacht te zijn vervallen; evenwel blijven de bij zoodanige voorwaarden aan derden toegekende rechten gehandhaafd [609 (3)]. Het verzoek (de aanvraag) om vergunning moet aan het betrokken H. v. G. B. schriftelijk worden ingediend [IM. 7 (2)]. Telegrammen zijn ongeldig en worden met in behandeling genomen [MO. 61 (2) zie Toel. in OV. III blz. 22]. De aanvraag zelf moet aan de volgende voorwaarden voldoen: a. zij moet in «luplo worden ingediend [IM. 7 (2), M - (1); beide exemplaren moeten op zegel zijn [61 (1)]; zie ook OV. III art. 2 blz. 20—22. b. elk aanvraag mag slechts betrekking hebben op een terrein, dat een samenhangend geheel vormt [64 (1)]. Zie voor de toel. OV. III blz. 32. Twee terreinen die slechts in een punt aan elkaar grenzen worden dus als twee terreinen beschouwd. c. dat terrein mag niet grooter zijn dan 10000 (tien duizend) hectaren [73 (1) naar aanleiding van IM. 7 (8)]. Zie uitv. toel. OV. III art. 14 blz. 61—76. De door den aanvrager ingediende kaart (zie sub d) zal uit den aard der zaak niet altijd als maatstaf voor de groottebepaling kunnen dienen, tenzü deze op een werkelijke meting berust. Men zal daartoe de nieuwste en betrouwbaarste kaart nemen. d. het aangevraagde terrein moet zoo nann kenri^ mogelijk worden aangeduid [IM, 7 (2) (4); MO. 65 (1)]. Om hiertoe te geraken moet het op een kaart of schetsteekening worden voorgesteld [64 (1)] ; daarenboven moet het terrein aan bepaalde voorwaarden van begrenzing voldoen [65] en kunnen aan de in te dienen kaarten bepaalde eischen worden gesteld [66], Zie toel. in OV. III art. 6 blz. 35—38. De kaart dient dus in de eerste plaats ter controle op en verduidelijking van de aangegeven grensomschrijving en zij kan dienen voor de groottebepaling. Zijn kaart en grensomschrijving niet geheel met elkaar in overeenstemming, doch bestaat er geen reden om de aanvraag aftewijzen (67) zoo kan de omschrijving met de kaart ambtshalve in overeenstemming worden gebracht, niet omgekeerd; het ontbreken van een kaart is dus een grond tot afwijzing der aanvraag. e. de aanvrager moet zijn naam, voornamen, leeftijd, woonplaats en beroep in de aanvraag bekend stellen [64 (2)]. Dit voorschrift is noodig omdat aan minderjarigen, onder curateele gestelden e. d. geen vergunning kan worden verleend [74 (2)]; zie hierover OV. 111 blz. 76—79. f. de aanvraag mag alleen betrekking hebben op een terrein, dat op het oogenblik van de indiening der aanvraag in zijn geheel vrij is (beschikbaar voor opsporingen) [IM 8 (1) b; MO. 75,127], Het terrein mag dus niet gelegen zijn in streken waarin opsporingen krachtens IM. 8 (1) a en c niet worden toegelaten. Hierop betrekking hebbende besluiten van den G. G. worden in de Jav. Ct. openbaar gemaakt [127], Ten andere mogen ook geen andere persouen op dat tijdstip eenige rechten op dat terrein kunnen doen gelden [1M. 8 (1) fc]; zie in het bijzonder de art. 101 (6), 118 (1) en 39 MO. en OV. 111. art. 16 blz. 80: Teneinde belanghebbenden in de gelegenheid te stellen omtrent deze zaak de noodige inlichtingen in te \vinnen is in de art. 124, 125 MO. het aanhouden van openbare registers en kaarten voorgeschreven. Het komt dus niet aan op de dagteekening der aanvraag maar alleen op het tijdstip van de indiening daarvan. Ook mag geen gedeelte van het aanvraagde teriein betrekking hebben op een terrein dat niet beschikbaar is. g. in de aanvraag moet tevens domicilie worden gekozen [6 (1)]; en daarbij uitdrukkelijk worden verklaard dat dit geschiedt voor den duur der vergunning en voor al wat 4aarop betrekking heeft [6 (2)]; bij de aanvraag moeten worden overgelegd het bewijs van Nederlander- of Ingezetenschap [5 (1)] en zoo noodig de authentieke akte, waarbij een vertegenwoordiger is aangesteld [1M. 4(l)c; MO. 7]. Zie hierover nader § III en XII. Art. 64 (1) MO. schrijft dan ook voor dat de aanvraag vergezeld moet gaan van de c. q. overigens gevorderde stukken. Zie ook OV. III blz. 32. Het ontbreken dierstukken is dus een raden tot afwijzing; zie sub. 8. h. de aanvraag moet slechts door één persoon of één Vennootschap worden gedaan. De vergunning heeft een persoonlijk karakter daar zij ieder ander uitsluit [IM. 10 (1)] en wordt dus slechts verleend aan één persoon oi één Vennootschap [74 (1)]. Ofschoon het aanvragen eener vergunning door meer dan één persoon [Venn.] niet verboden is, volgt uit het vorenstaande toch dat de vergunning dan niet zou kunnen worden verleend. 3. Een gehuwde vrouw mag slechts met toestemming van den echtgenoot een vergunning aanvragen [64 (3)]. 4. Verzoeken om vergunning kunnen ook door een behoorlijk gemachtigde worden gedaan; de volmacht moet worden overgelegd en kan ook gedeponeerd worden [62]. Indien een overgelegde volmacht nog niet terugontvangen is kan worden volstaan met een afschrift onder naar het verzoek waarbij het origineel is gevoegd |b_ t-)J. § VI. l>e administratieve behandeling tusschen de indiening der aamraag en het verleenen «Ier vergun- niiig. 5. Bij overlijden van den aanvrager alvorens de vergunning is verleend, vervalt de aanvraag [76]. Blijkt het feit van het overlijden eerst later, dan wordt de vergunning geacht niet te zijn verleend [81 (1)]. 6 Ieder kan in één of meer gewesten zooveel onderzoekingsterreinen krijgen (ook door overdracht) als hij zelf wenscht en er beschikbaar zijn, mits elk terrein op zich zelf niet grooter zij dan het sub 2. c. genoemde maximum [73 (3)]. Zie OV. 11] art. 14 blz. 61—75, vooral blz. 68, 73, 75. 7. De aanvragen moeten, op straffe van afwijzing, bij de indiening aan alle gestelde eischen voldoen [67], Zie hierover OV. III blz. 38 e. v., in het bijzonder blz. 43 (onderaan) tot 46. 8. Aanvragers om vergunningen, wier verzoeken bij de inwerkingtreding der IM. nog in behandeling zijn, worden opmerkzaam gemaakt op het bepaalde bij MO. 610. 1. Na de indiening der aanvraag, welke slechts öf in persoon op vooraf vastgestelde tijden öf per post mag plaats hebben [63] wordt op beide exemplaren door het H. v. G. B. [IM. 7 (2)] of door diens wettigen, dan wel aangewezen, vervanger [63 (2)] dadelijk dag en uur der indiening (resp. ontvangst) aangeteekend en één der exemplaren aan den aanvrager of zijn gemachtigde teruggegeven (resp. teruggezonden) [IM. 7 (2); MO. 63]. Zie de uitvoerige toelichting in OV. III art. 4 blz. 27—32. 2. Ten einde te voldoen aan het wettelijke voorschrift [IM. 7 (3)] dat de vroeger ingediende aanvraag (in het algemeen) de -voorkeur heeft boven de later ingediende, zijn in MO. 69 regelen gesteld voor de vaststelling van de prioriteit en de behandeling van gelijktijdig ingediende (of als zoodanig beschouwd wordende) aanvragen. Als beginsel geldt hierbij dat indien op een aanvraag die de voorkeur heeft (van behandeling) een gunstige beschikking wordt genomen, alle andere aanvragen, die op dat terrein of op een gedeelte daarvan [69 (3)] betrekking hebben, worden afgewezen. Omgekeerd zal, indien de aanvraag, die de voorkeur had, \/, ^ di V*X . -OvL*. I L 'l.j oti- 7n^i»M;,' wordt afgewezen, die voorbeur overgaan op de in rangorde van behandeling volgende aanvraag [69 (5) (6)]. Een zeer uitvoerige toelichting is verder te vinden in O. V. 111. art 10. blz. 49—54. Van het principe van voorkeur kan door den G. G. om redenen van billijkheid of algemeen belang worden afgeweken [IM. 7 (5) slot; MO. 85 (2)]. Maakt de G. G. van deze bevoegdheid gebruik dan wordt tevens bepaald aan wien de vergunning moet worden verleend. Alleen door een ingesteld beroep door een der andere belanghebbenden moet de aandacht van den G. G. op het bestaan dier billijkheid worden gevestigd [OV. III blz. 94. 95; zie ook blz. 89], l. Het door het H. v. G. B. aangehouden exemplaar der aanvraag wordt ten spoedigste, zoo mogelijk met zijn advies en in elk geval met de door den aanvrager overgelegde bescheiden, gezonden aan den Chef van het Mijnwezen, die ze met zijn advies aan het H. v. G. B. terugzendt. Het H. v. G. B. is bevoegd de beslissing van den Chef van het betrokken Departement in te roepen [MO. 68]. Toelichting in OV. III art. 9 blz. 46. Het H. v. G. B. kan dus een aanvraag alleen dadelijk afwijzen in de gevallen genoemd in § VIII sub 3. a—1. 5. Daarna wordt de aanvraag bekend gemaakt, zoowel in de betrokken gemeenten als in de Jav. Ct. ten einde de rechthebbenden op den grond en de derde belanghebbenden in de gelegenheid te stellen binnen 3 maanden na de bekendmaking (resp. 2 maanden na het verschijnen daarvan in de Jav. Ct.) hunne bezwaren in te brengen [MO. 70, 71 in verband met IM. 7 (1 )].^M De aanvragen die £>p grond van § VIII 3 niet voor een gunstige beschikking in aanmerking komen, worden natuurlijk niet bekend gemaakt; zie OV. III blz. 55. Overigens kan worden verwezen naar de uitvoerige toelichting OV. III, blz. 54-60. 6. Na overweging dier bezwaren (door het H. v. G. B. en den Chef van het Mijnwezen) wordt door het H. v. G. B, een beschikking genomen, waarbij hij zich heeft te houden aan § VII. Het verleenen van vergunningen. het advies van den Chef van het Mijnwezen en (of) aan de beslissing van den Departementschef. [72], Zie ook OV. III. art. 13 blz. 61. Bij die beschikking kan de vergunning worden verleend (§ VII) of afgewezen (§ VIII). 1. Vergunningen worden niet verleend aan a. minderjarigen b. onder curateele gestelden; c. rechterlijke ambtenaren; d. bij Stbl. 1904 No. 199 uitgesloten landsdienaren; e. naamlooze vennootschappen tot wier werkkring volgens de statuten het drijven van mijnbouw niet behoort [74 (2)]. Toelichting in OV. III. 77-80. Het betreft hier een toepassing van IM. 43 (1). 2. De vergunning wordt bij besluit verleend door het betrokken H. v. G. B. [MO. 72 in verband met IM. 7 (2)]. De (verplichte) inhoud van zulk een besluit is aangegeven in MO. 77; zie ook OV. III. blz. 81. 3. Een vergunning wordt verleend voor drie jaren, ingaande met den datum van het vergunningsbesluit [IM. 7 (4) MO. 88]. Over de geschiedenis van het tot stand komen dezer bepaling zie OV. III blz. 97—105. Een vergunning kan aan denzelfden persoon niet tweemaal worden verleend. Ib. id. blz. 105—107. 4. Een vergunning wordt slechts verleend voor een terrein van ten hoogste 10.000 HA. [73 (1)]; zie OV. III. blz. 61 e. v. aangezien bij IM. 7 (4) slechts verlangd wordt dat het terrein in de vergunningsakte zoo nauwkeurig mogelijk wordt aangeduid, kan desnoods daarbij met een schatting der oppervlakte worden volstaan [78]. zie OV. III. blz. 81, 82. doch kan dit ten gevolge hebben dat die oppervlakte later op grond van meer juiste gegevens gewijzigd moet worden (90). zie OV. III. blz. 112, In het belang eener doelmatige begrenzing kan het genoemde maximum een weinig worden overschreden en aan een aanvrager ook meer worden gegeven dan door hem is aangevraagd [73 (2)J. zie OV. III blz. 76 bovenaan. Een aanvrager heeft ook het recht meting op zijn kosten te verlangen [78], doch mag geen meting van hem worden gevorderd indien hij met de schatting genoegen neemt. Zie OV. III blz. 82. 5. Van het vergunningsbesluit wordt zoo spoedig mogelijk een authentiek en volledig afschrift uitgereikt (gezonden) aan den aanvrager of zijn vertegenwoordiger tegen betaling der zegelkosten [79 (1)]. Het afschrift wordt dus niet aan den event. gemachtigde gezonden (zie § V, 4). Over de mogelijkheid om die afschriften spoedig te krijgen zie OV. III, blz. 82 — 84. Op verzoek van den belanghebbende kan hij meerdere afschriften bekomen tegen betaling van ƒ2.— plus zegelgeld per exemplaar [79 (4)]. Het besluit wordt met de omschrijving van het terrein bekend gemaakt in de Jav. Ct. 6. Een vergunning wordt geacht niet te zijn verleend. a. indien later blijkt dat de aanvrager op het tijdstip van het verleenen der vergunning reeds was overleden [81]; zie OV. III art. 22 blz. 85; b. indien het sub 5 bedoelde afschrift door onbekendheid van het adres niet binnen 3 maanden kan worden uitgereikt [80 (1)]; c. indien het zegelgeld niet binnen 3 maanden is voldaan [80 (2)]; zie OV. III art. 21 blz. 84. 7. In het vergunningsbesluit kunnen voorwaarden worden opgenomen [IM. 7 (4) slot] waaraan de houder moet voldoen ; die voorwaarden moeten tot het strikt noodzakelijke beperkt worden [92 (1) (2)]. Zie hierover uitvoerig OV. III blz. 114—122 vooral 120- 8. De aanvrager kan van een of meer bepalingen van het § VIII. Het afwijzen van vergunningsaanvragen. vergunningsbesluit, binnen vier maanden na den datum daarvan, bij den G. G. in hooger beroep komen; alle belanghebbenden binnen twee maanden na de bekendmaking er van in de Jav. Ct. [MO. 83; IM. 7 (5)]. Het bezwaarschrift moet worden ingediend bij het betrokken H. v. G. B. [83 (3)]. Zie OV. III biz. 86—92, vooral 90, 91; ook 121. 8e en 47 (derde lid) 9. De G. G. in beroep beslissende kan : a. het besluit bekrachtigen: van de beslissing wordt afschrift verleend aan hem, die in beroep is gegaan en zoo noodig aan andere belanghebbenden [MO. 85 (4)]. b. het besluit vernietigen; deze beslissing wordt den vergunninghouder gerechtelijk beteekend [MO. 85 (3)]; bij die beslissing kan tevens bepaald worden (als van den prioriteitsregel wordt afgeweken) aan wien de vergunning moet worden verleend. [85 (2)]. c. wijziging of aanvulling van het besluit gelasten; van die beslissing -wordt afschrift verleend evenals sub a. Alle beslissingen worden in de Jav. Ct. afgekondigd [85, (*^)> (4)]- De besluiten van den G. G. worden met redenen omkleed [121], Zie OV. III blz. 93—95; ook 91. 10. Indien een vergunningsbesluit door den G. G. is vernietigd moet de vergunninghouder alle terreinwerkzaamheden doen staken [87]; strafbepaling [578 (1) le.]. Zie OV. III art. 27. blz. 95. 1. Een aanvraag om vergunning wordt afgewezen bij besluit van het betrokken H. v. G. B. dat de gronden moet bevatten, waarop de afwijzing berust. [82 (1)]. 2. In herinnering wordt gebracht dat streng zal worden toegezien dat een aanvraag reeds bij de indiening aan alle gestelde eischen voldoet (67) op straffe van afwijzing; zie ook OV. III blz. 1. 3. Redenen voor afwijzing zijn o. a. a. dat geen bewijs van Nederlanderschap of Ingezetenschap is overgelegd [5 (1)]; b dat geen domicilie is gekozen of op een verkeerde plaats [ 6]; c. dat (voor aanvragers buiten Nederl. Indië gevestigd) geen vertegenwoordiger is aangesteld of de authentieke akte niet is overgelegd [IM. 4; MO. 7]; d. dat, indien de aanvraag door een gemachtigde is gedaan, de volmacht niet is overgelegd [62]; e. dat de aanvraag niet in duplo is gedaan [61]; f. dat de aanvraag niet gezegeld is [61]; g. dat geen kaart of schetsteekening van het aangevraagde terrein is bijgevoegd [64 (1)]; h. dat voornamen, leeftijd, woonplaats of beroep niet zijn ingevuld [64 (2)]; i. dat voor de gehuwde vrouw als aanvraagster de toestemming van den echtgenoot niet blijkt; [64 (3)]; k. dat de aanvraag door meer dan één persoon is gedaan [74 (1)]; l. dat de aanvraag betrekking heeft op meer dan een terrein [64 (1)]; De voorgaande eischen kunnen reeds onmiddellijk na de indiening worden beoordeeld. Daarbij kunnen dan nog komen; m. dat de bewijzen voor het Nederlanderschap niet voldoende worden geacht; n. dat de vertegenwoordiging niet behoorlijk is of de vertegenwoordiger niet bevoegd om in het betrokken gewest verblijf te houden [IM. 1 (4) c]; o. dat de kaart of teekening niet aan de daarvoor gestelde eischen voldoet [66]; p. dat het terrein grooter is dan 10.000 HA [73 (1)]; q. dat het terrein geen samenhangend geheel vormt [64 (1)] • r. dat het terrein niet voldoende nauwkeurig is aangeduid (65(1)(S)1: . , , , i s. dat een der hoekpunten niet op een vast punt betrekking heeft [64 (2)]; t. dat het terrein niet vrij is voor opsporingen [75 (1); IM. 8 (1)]. u. dat de volmacht van den gemachtigde niet in orde is [62], v. dat de aanvrager blijkt minderjarig te zijn, onder curateele te staan enz. [74 (2)]; § IX. De vergunning tijdens haar bestaan en het vervallen van rechtswege. w. dat bij gelijktijdige indiening aan een anderen aanvrager voor hetzelfde of voor een gedeelte van het terrein de vergunning is verleend [69 (6)]; x. dat de aanvrager vroeger reeds houder is geweest van het bedoelde terrein of van een gedeelte er van en de vergunning toen door tijdsverloop vervallen of ingetrokken is [ 102]; ij. dat gegronde bezwaren door rechthebbenden op den grond of derde belanghebbenden zijn ingebracht [71]; 2. dat de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat geheel door op wettige wijze ondernomen inlandsche ontginningen wordt ingenomen, en de toestemming der rechthebbenden niet is verkregen [52], 4. De aanvrager of zijn vertegenwoordiger ontvangt van de afwijzende beschikking kosteloos een volledig afschrift; zij wordt tevens in de Jav. Ct. gepubliceerd [82]. 5. Door alle belanghebbenden kan binnen twee maanden na de bekendmaking in de Jav. Ct. der afwijzende beschikking voor zoover deze geen verband houdt met het niet zijn van Nederlander [86] (hierover § III B 6b), daarvan in beroep worden gekomen bij den G. G. [83 (1), (3), (4) in verband met IM. 7 (5)]. Het bezwaarschrift moet worden ingediend bij het betrokken H. v. G. B. die zoo noodig een onderzoek instelt; \ zijn advies en dat van den Chef van Mijnwezen worden vervolgens den G. G. aangeboden [84]. * 6. De G. G. in beroep beslissende kan de beschikking van het H. v. G. B.: a. bekrachtigen; b. vernietigen. In beide gevallen wordt afschrift verleend aan hem die in beroep is gegaan en zoo noodig aan andere belanghebbenden [85]; het besluit wordt daarenboven in de Jav. Ct. bekend gemaakt. 1. De vergunning tijdens haar bestaan wordt beheerscht door de t in § IV sub 2 b, c, d, f, g, h, i, k, aangegeven beginselen, j Ook mogen de voorwaarden, waarvan in § VII, 7 sprake is, zoolang de vergunning van kracht is, niet worden gewijzigd of uitgebreid tenzij op verzoek of met toestemming van den vergunninghouder, wien beroep op den G. G. openstaat [92 (3)(6)]. 2. In het algemeen geldt dus het principe dat de vergunning tijdens haar bestaan intact blijft; intusschen kunnen grens- •omschrijving en (of) oppervlakte van het terrein wijzigingen ondergaan, hetzij ten gevolge van latere werkelijke opmetingen, hetzij van nader verkregen gegevens of door officieele wijzigingen van politieke of administratieve grenzen [90(1). Ook hier is beroep op den G. G. toegestaan [90 (3)]. zie OV. III blz. 112. 3. Is de vergunninghoudster een vennootschap dan zij men er aan indachtig dat van elke verandering in bestuur of beheer binnen één maand moet worden kennis gegeven aa» böt- betrokken H. v■ Q FW «m» aan den Chef van het Mijnwezen [12 (1); zie § III B. 4] ter controle of de vennootschap blijft voldoen aan de voorwaarden omtrent het Nederlanderschap. 4. De vergunning wordt geacht niet meer te bestaan (van rechtswege vervallen te zijn) [1M. 11]: a. indien de termijn verstreken is, waarvoor zij werd verleend of verlengd [43]; b. indien de houder ophoudt Nederlander (of Ingezetene) te zijn [41 (l) (2)]; c. indien de vergunninghouder overleden is terwijl zijn rechtverkrijgenden geen Nederlanders zijn en de vergunning niet binnen één jaar hebben overgedragen [41 (3)]; Zijn onder die erven enkele die wel, anderen die geen Nederlanders zijn, dan gaat de vergunning alleen op de eerstgenoemden over; zie ontw. A. blz. 153 midden. 5. Ofschoon bij het vervallen van rechtswege geen vervallenverfelarins noodig is zal het in het belang eener goede administratie wenschelijk zijn dat het feit in de gevallen 4 b en c. worde geconstateerd (zie ontw. A. blz. 150). Daarom is in MO. 41 en 43 voorgeschreven dat dan door het H. v. G. B. bij besluit moet worden aangeteekend «lat de vergunning van rechtswege is vervallen, welk besluit dan den belanghebbende zoo spoedig mogelijk Keiecliteliik beteeUend wordt en tevens officieel gepubliceerd [41 (5).[ § x. Begin van op- Van die beschikking is hooger beroep op den G. G. en op het Hooggerechtshof op dezelfde wijze als in §. III B. 6 c is beschreven [41 (2)]. 6. Na de gevallen eindbeslissing, dat een vergunning vervallen is, mogen natuurlijk geen terreinwerkzaamheden meer plaats hebben [42, 43]; strafbepaling [578], 7. Aan een vergunninghouder, wiens vergunning door tijdsverloop is vervallen, mag later noch voor dat terrein, noch voor een gedeelte er van een nieuwe vergunning worden verleend; ook mag een reeds aan een ander daarop verleende vergunning niet aan hem worden overgedragen [102]; zie OV. III art. 42, blz. 144 en Toel. MO. art. 102. 1. Met de opsporingen moet een aanvang zijn gemaakt binnen één jaar van af den datum van het vergunnings- ,<* besluit [IM 7 (6), MO. 93 (1)] op straffe van intrekking V 'der vergunning [IM. 12 (1) a, MO. 94 (8)]. Zie uitvoerige toelichting OV. III blz. 122 —131. 2. Indien de opsporingen zullen worden aangevangen, gestaakt of later weder voortgezet, is kennisgeving aan den Chef der mijninspectie verplichtend gesteld [554, zie ook Toel.]. 3. In elk bijzonder geval zal moeten worden uitgemaakt of de verrichte werkzaamheden als begin van opsporing kunnen worden aangemerkt. Hoe men tot een oordeel daarover komt is omschreven in 93 (3), (4) en 94 (1), (2), (3), (6); zie ook OV. III blz. 132 (derde lid) en 133—135. Voor den vergunninghouder van veel belang is de aan hem opgelegde verplichting om uiterlijk binnen één maand na het verstrijken van den sub 1 genoemden termijn door tusschenkomst van het Hoofd van plaatselijk bestuur aan het Hoofd van gewestelijk bestuur kennis te geven of te doen geven van de verrichte werkzaamheden. Wel heeft de niet-indiening dier kennisgeving nog geen intrekking der vergunning ten gevolge, doch daar het besluit van intrekking (§ XVII 6) onmiddellijk volgt op een beslissing § XI. Beperking der opsporingen. -JUd-^ Jj~;~ ^ 1r* in ontkennenden zin [94 (7)] en de houder niet nader wordt gehoord is de indiening toch geraden. I. De beslissing of tijdig met de opsporingen een aanvang ^ is gemaakt berust bij het H. v. G. B. Hij wintin geval van twijfel het advies in van den Chef van het Mijnwezen of kan de beslissing inroepen van den Chef van het betrokken Departement [94], 5. De vergunninghouder kan verlangen dat hem door het H. v. G. B. een gezegelde verklaring wordt uitgereikt, waaruit blijkt dat hij tijdig met zijn opsporingen is aangevangen, indien in dezen zin is beslist [94 (6)]. Hij ontvangt van een zoodanige beslissing geen afschrift. Een mijningenieur kan belast worden met een plaatselijk onderzoek [94 (5)]. 1. Bepaalde gedeelten van elk vergunningsterrein zijn van het doen van opsporingen uitgesloten [IM. 8(2); MO. 128 (l)-(3)]. Het betreft hier een beperking der opsporingen in het algemeen belang : zie uitvoerig in Toel. 110. blz. ÏC- 72-78- Strafbepaling in 578 (2) le. 2. Opsporingen mogen zich niet uitstrekken : a. binnen 50 M. van af woonhuizen of fabrieken toebehoorende aan derden [128 (4); IM. 8 (3)]; b. tot plaatsen, waar inlandsche ontginningen [50 (2)] op wettige wijze worden ondernomen [52, 128 (5); zie ook IM. 6 (2) a); c. tot plaatsen, waar de inlander delfstoffen wint krachtens afzonderlijke regelingen (b. v. verpachtingen) [IM. 6 (2) b\ MO. 51]. In de gevallen a en b worden echter opsporingen toegelaten indien de toestemming der rechthebbenden of derde belanghebbenden verkregen is [128 (4), (5); IM. 8 (3)]; zie ook Toel. MO. bij art. 128. 3. Opsporingen door diepe boringen naar petroleum moeten ten minste 50 M. [515], zulke op andere delfstoffen, waarbij ondergrondsche werken worden aangelegd, ten minste 25 M. [552, 577] van de grens van het vergunningsterrein verwij- § XII. De vertegenwoordiging en «1e leiding. derd blijven ; over de motieven zie Toel. OM. bij die artikelen. 4. De bedoeling is dat óók de eventueel aangelegde ondergrondscbe werken op den voorgeschreven afètand van de in 1 en 2« bedoelde plaatsen en inrichtingen moeten verwijderd blijven; Dit volgt uit het woord „gronden" in IM. 8(2)-(3) gebruikt. onder de terreinen in 2b en c genoemd mag echter wel ondergronds gewerkt worden, daar hier eventueel art. 24. IM. van kracht is. 1. De vergunninghouder behoeft de opsporingswerkzaamheden niet zelf te leiden; hij kan daartoe een ander persoon aanstellen [89 (1)], die door hem van een schriftelijke volmacht moet worden voorzien [89 (3)] zie OV. III blz. 107-109 en 110-112. 2. De persoon, die op de genoemde wijze is belast met de plaatselijke leiding der opsporingen, wordt als opspoorder aangemerkt speciaal ten aanzien van het nakomen der veiligheidsvoorschriften [549 (1)] van Titel X der MO. De IM. spreekt van „opspoorder" waar de „vergunninghouder zelf" wordt bedoeld; IM. 10 (2). 3. Voor zoover de voorschriften omtrent mijnontginning in Titel X, MO. van toepassing zijn op mijnbouwkundige opsporingen moeten de daarbij opgelegde verplichtingen door den persoon (opspoorder) worden nagekomen die, hetzij vergunninghouder of voor hem optredende, de plaatselijke leiding der werkzaamheden heeft [549 (2), 376 (2)]. 4. De vergunninghouder is verplicht zijn personeel in staat te stellen de gegeven veiligheidsvoorschriften na te Ievenx [376 (3)]; doet hij dit niet dan is hij strafbaar [596 (2), (1)]. 5. In bijzondere gevallen kan krachtens last of machtiging van den G. G. aan de vergunning de voorwaarde worden verbonden dat de door of van wege den vergunninghouder op zijn onderzoekingsterrein aangestelde Europeanen moeten zijn Nederlanders [89 (2)]; zie ook OV. III blz. 109, 110. 6. a. De vertegenwoordiger van den vergunninghouder behoeft in het algemeen geen Nederlander te zijn; hij moet bevoegd zijn verblijf te houden binnen het gewest, waar de opsporingen moeten geschieden [IM. 4 (1) c; MO. 13 (1)]; zie ook § III A. 4, 5 en B. 5. b. De vertegenwoordiger kan natuurlijk tevens door den vergunninghouder bij afzonderlijke volmacht met de plaatselijke leiding der werkzaamheden worden belast. c. Herinnerd wordt dat van elk optreden van een nieuwen vertegenwoordiger (ook waarn. en tijd. vervangende) binnen één maand aes Hi vi G, B. -en aan den Chef van het Mijnwezen moet worden kennis gegeven [13 (1), (2)]; zie ook § III. B 5. d. De vertegenwoordiger moet bij notarieele akte worden / aangesteld (zie § III A. 4). 7. a. Wanneer de vergunninghouder niet in Ned.-Indië is gevestigd moeten de voor hem geldende voorschriften der Indische Mijnwet en der Mijnordonnantie worden nagekomen door zijn vertegenwoordiger aldaar; de vergunninghouder blijft echter administratief (bepaaldelijk ook voor de geldelijke gevolgen) voor die nakoming aansprakelijk [604, 605]. Uitgezonderd zijn de bepalingen betreffende de betaling van vast recht en cijns. b. De strafvervolging ter zake van overtreding dier voorschriften wordt dan ook tegen den vertegenwoordiger ingesteld [598, 599]. Deze maatregel doet echter niet te kort aan de bevoegdheid van het H. v. G. B. tot intrekking der vergunning [600]. A. Beginselen «Ier wetgeving. 1. Opsporing is het opzettelijk ingesteld onderzoek naar delfstoffen met het doel om recht tot mijnontginning te verkrijgen [IM. 2 (1), MO. 2 (1)]. Dit onderzoek mag zich uitstrekken tot in onbepaalde diepte binnen een veld dat door vertikale vlakken langs de grens van het vergunningsterrein (§ VII. 4.) wordt ingesloten [IM. 7 (4)]. § XIII. De opsporingswerk zaamliecéjl*>ll*.Ojcnl <• ,. ^ uuv , « Dit is de bedoeling van de uit een wiskundig oogpunt minder juiste wettelijke uitdrukking. 2. Art. 10 der IM. geeft in het le en 2e lid den vergunninghouder: <1. het recht om te beschikken over de door hem verkregen \j fi, delfstoffen, tenzij andere daarop betere rechten kun' ,t~- nen doen gelden; b. het uitsluitend recht om in het onderzoekingsveld J alle werkzaamheden te verrichten noodig tot opsporing der delfstoffen of ten doel hebbende den aard der aangetroffen delfstofafzettingen en der daarin voorkomende delfstoffen te beoordeelen. Uit het recht a volgt dat een opspoorder niet over een door hem gevonden delfstof mag beschikken indien concessie voor die delfstof op hetzelfde terrein is verleend; zie ook IM. 16 (1). Uit het recht b volgt dat twee vergunningen op hetzelfde terrein niet mogelijk zijn. Intusschen moet een concessionaris geacht worden het recht te bezitten om op zijn concessieterrein behalve ontginningswerken, óók opsporingswerken uittevoeren naar de hem geconcedeerde delfstoffen (§ XIV) terwijl ook concessieterreinen in opsporing kunnen worden uitgegeven, zoodat het wel mogelijk is dat twee personen op hetzelfde terrein gelijktijdig bezig zijn met het doen van mijnbouwkundige opsporingen zij het dan ook op verschillende delfstoffen. Dat hierdoor in het bijzonder waar het ertsen betreft, wel eens botsing van belangen- kan voorkomen is niet te ontkennen. Belemmeren vergunninghouder en concessionaris elkander in de uitoefening hunner rechten zoo is dit strafbaar [579.] Het recht b. brengt tevens noodzakelijkerwijze een beperking van het eigendomsrecht op den bovengrond niet zich daar het niet kan worden uitgeoefend zonder dal aan den grondeigenaar de verplichting wordt opgelegd de door den vergunninghouder noodig geachte terreinstukken tijdelijk aan dezen aftestaan, zij het dan ook tegen behoorlijke schadevergoeding; dit is geschied in IM. 9. Men zorge er voordat de opsporingen zich niet buiten het vergunningsterrein uitstrekken; strafbepaling in 578 (2) K Hij verschil van opvatting omtrent het beloop der grenzen beslist het H. v. G. B. [91]; zie OV. 111. blz. 113. R. Iteseliikkingsrecht over de delfstoffen. In afwijking van hetgeen voor den concessionaris is bepaald, is het recht van beschikking over de door hem verkregen delfstoffen voor den vergunninghouder beperkt (zie sub. A.) Daartegenover staat dat deze, behoudens over eventueel geconcedeerde delfstoffen, mag beschikken over alle andere in art. 1 der 1M. genoemde [IM. 10 (2)]. Over de delfstoffen waarover beschikt is moet cijns worden betaald; zie § XXI en IM. 10 (21). C. Aanleg1 der noodlge werken. 1. Ofschoon art. 10 (1) IM. niet zooals art. 16 (1) spreekt van „den aanleg van alle daartoe noodiae werken", doch slechts van „het verrichten van alle noodige werkzaamheden" is het duidelijk dat tusschen beide uitdrukkingen, zoo al, dat toch niet veel verschil in beteekenis bestaat, immers de werkzaamheden kunnen niet worden verricht zonder den aanleg der werken. De vergunninghouder mag dus, evengoed als de concessionaris, gebouwen en inrichtingen opzetten en daarvoor afstand van den grond vorderen, al zal die afstand hier niet anders dan tijdelijk kunnen zijn. 2. In MO. 550 is aangegeven wat onder opsporingswerk moet worden verstaan; zie ookToel. MO. blz. 457—458. Waar van opsporings- (onderzoekings-) terrein sprake is, wordt daarmede een oppervlakte bedoeld; een onderzoekingsveld brengt het begrip ruimte mede [IM. 2 (2), MO. 2 (2)]. 3. Gewone ondergrondsche werken moeten ten minste 25 M. [552], boringen naar petroleum ten minste 50 M. [548 (2) in verband met 515] van de terreingrens verwijderd blijven; ook op bepaalde terreingedeelten (IM. 8, MO. 128) mogen geen opsporingen worden verricht; zie § XI. D. Afstand van den bovengrond. 1. a. Indien de vergunninghouder de beschikking wenscht over bepaalde gedeelten van den bovengrond in het belang zijner opsporingen [129 (1)] moet hij de rechthebbenden op dien grond of de derde belanghebbenden ten minste 2 X 24 uren te voren daarvan kennis geven [MO. 130 (1) in verband met IM. 9. a.] onder vertoon van het vergunningsbesluit of van een authentiek afschrift daarvan. Behooren de gronden tot het Staatsdomein zoo geschiedt een en ander aan het betrokken hoofd van plaatselijk bestuur. b. Daarna zal hij trachten bij minnelijke overeenkomst de tijdelijke beschikking over den bedoelden grond te verkrijgen tegen vooraf betaalde of vooraf verzekerde schadeloosstelling [IM. 7 (1); MO. 131] ; gelukt hem dit niet dan kan hij tegen de rechthebbenden op den grond een rechtsvordering instellen [133, 134, 135] aanhangig te maken bij dagvaarding [136]. De procedure is uitvoerig aangegeven in MO. 138—157. c. Behalve in enkele in MO. 137 (2) genoemde gevallen mag de machtiging, om over den aangevraagden grond te beschikken, niet worden geweigerd en loopt het geding dus in hoofdzaak over het bedrag der te betalen schadeloosstelling [IM. 9. b]. d. Ook indien hij gronden of eigendommen noodig heeft ter opmeting van het door hem aan te vragen concessieterrein > [169 (1) 2e en 170] moeten die hem op de in a-c voorgeschreven wijze worden afgestaan. Zie verder over deze zaak de Toel. AIO. blz. 78-82 en 84-91 en verder voor de afzonderlijke artikelen blz. 82, 83 en 91-105. 2. Ook gronden, behoorende tot het Staatsdomein mogen iiiel vrij in gebruik worden genomen (ofschoon dit denkbeeld zeer verbreid is); op welke wijze en hoeveel schadeloosstelling moet worden bepaald is geregeld in 132; strafbepaling in 580. 3. Weigeren de rechthebbenden op den grond, niettegen- staande de rechterlijke machtiging.de beschikking te geven over het gevraagde terrein, zoo kunnen zij tot ontruiming daarvan genoodzaakt worden [158, 159]. De vergunninghouder mag echter niet eigenmachtig over den grond beschikken. [578 (2) 2e], 4. Grond voor de oprichting van tijdelijke gebouwen mag niet in gebruik worden genomen zonder vooraf behoorlijk te zijn omheind [132 (4) slot; 580]. 5. Is een vergunning verleend op een concessieterrein dan is de concessionaris derde belanghebbende in den zin der wet [IM. 3. b] en de vergunninghouder kan hem dus op de aangegeven wijze de beschikking over den door hem benoodigden grond afdwingen [126 (2) (3)]; intusschen mag hij daardoor het bedrijf van den concessionaris niet schaden, tenzij hij wil vervallen in schadevergoeding krachtens IM. 24 in verband met 10 (3). E. Vergoeding van schade. 1. In het algemeen is de vergunninghouder verplicht tot volledige vergoeding van alle schade, door zijn bedrijf -- ' aan den bovengrond en wat daartoe behoort, toegebracht en wel onverschillig of die schade door een opzettelijke daad van den vergunninghouder is veroorzaakt, dan wel of hij al dan niet die schade had kunnen voorzien [IM. 24 (1) in verband met 10 (3)]. Is de schade door meer dan één vergunninghouder veroorzaakt dan zijn zij voor gelijke deelen aansprakelijk tenzij in bijzondere omstandigheden [IM. 24 (2) in verband met 10 (3)]. Het komt dus uitsluitend aan op liet feit dat er schade Is: of er schade dreigt kan geen reden zijn om vergoeding te eischen doch kan dit een ingrijpen van de toezichthoudende beambten ten gevolge hebben [IM. 43 (3) in verband met (2) c], zie over het onderwerp Toel. MO. blz. 295 — 298. 2. Intusschen is geen vergoeding verschuldigd voor toegebrachte schade aan gebouwen of inrichtingen, tot stand volledige vergoeding van alle schade, door zijn bedrijf gekomen op een tijdstip dat het gevaar voor schade reeds zóó dreigend was dat dit bij gewone opmerkzaamheid niet onbekend had kunnen blijven [IM. 24 (3) in verband met 10 (3)]. Toel. MO. blz. 299. 3. Brengt de opspoorder schade toe aan een naburige opsporing of ontginning, zoo is hij daarvoor eveneens aansprakelijk [IM, 25 (2) in verband met 10 (3)]. „Naburige" moet liier enuntiatief worden opgevat, als ,,in elkanders nabijheid" zijnde. 4. De aanspraak op schadevergoeding vervalt drie. jaren na het bekend worden der schade, tenzij omtrent de vergoeding tusschen partijen een overeenkomst is aangegaan [IM. 26 in verband met 10 (3)]. 5. Opgemerkt wordt nog dat het bepaalde bij art. 27 IM. niet van toepassing is op opsporingen [zie IM. 10 (3)]. 6. Indien door mijnbouwkundige opsporingen schade wordt toegebracht aan den bovengrond en wat daartoe behoort kan in bijzondere gevallen worden verlangd dat geen schadevergoeding wordt betaald doch dat de vroegere toestand wordt hersteld [MO. 283, zie ook Toel. MO.]. F. Opvolging van de voorschriften der mijnpolitie. 1. a. Vergunninghouders zijn verplicht bij hun werkzaamheden de gegeven veiligheidsvoorschriften op te volgen [IM. 43 (1) (2)]; deze zijn gestipuleerd in MO. 548 — 564. Over den gevolgden gedachtengang bij het samenstellen dier voorschriften leze men Toel. MO. blz. 437, 438. b. Het personeel der mijninspectie heeft ten allen tijde toegang tot de werken [360] en hun moeten alle noodige inlichtingen worden gegeven [365], c. In de IM. is niet uitdrukkelijk verboden dat een opsporingswerk in een ontginningswerk ontaardt, ofschoon dit uit de bewoordingen van IM. 29. m. i. wel zou zijn af te leiden. De veiligheid van het bedrijf eischt echter bij ontginnings-j werken een veel scherper toezicht [551]; wenscht de vergunninghouder zich daaraan niet te onderwerpen zoo moet hij zorgen dat zijn werken niet dien omvang aannemen. § XIV. Ontdekking zonder opzettelijke opsporing en opsporing zonder vergunning. d. Ten aanzien van het mijnbouwkundige toezicht van Regeeringswege worden vergunninghouders nog in het bijzonder opmerkzaam gemaakt op de artikelen 357—360; 365; 369; 372; 373; 374; 376; 377; 379; 563 (aanhouden van kaarten); 565 der MO. 2. Op het uitvoeren van boringen naar petroleum e. d., onverschillig of die op een vergunnings- of op een concessieterrein plaats hebben, zijn steeds de artikelen 507—522 MO. van toepassing; vergelijk ook MO 576. Zie Toel. MO. blz. 427 e. v. 3. Indien door zijn werken gevaar ontstaat [IM. 43 (3) — (7)]. voor de veiligheid der mijnwerken van een concessionaris kan het personeel der mijnpolitie ingrijpen [126 (4)]; van de beslissing wordt beroep toegestaan [ 126 (5)]; zie Toel. MO. blz. 68—71 en § XXXII. F 5. Uit IM. 28 (1) zou de gevolgtrekking kunnen worden afgeleid dat recht op concessie alleen kan worden verkregen indien vooraf een vergunning tot opsporing is gevraagd en verleend. Intusschen zijn er twee gevallen, waarin geen voorafgaande vergunning behoeft (resp. kan) worden aangevraagd en — ingeval een delfstofontdekking plaats heeft — de ontdekker toch aanspraak op concessie heeft, a. jEen concessionaris heeft [M. 16 (1)] binnen zijn mijnveld het uitsluitende recht tot het winnen van de hem geconcedeerde delfstoffen. Het spreekt echter van zelf dat zoo goed als nooit bij den aanvang der concessie de uitgestrektheid enz. van het delfstofvoorkomen geheel bekend zal zijn en dat de concessionaris dus tijdens zijn ontginning óók moet voortgaan met opsporing; de zoogenoemde voorbouw (Vorrichtung, development) bij den mijnbouw is eigenlijk niets anders dan een vervolg der opsporingen. De Pruisische Mijnwet drukt het dan ook in § 45 vollediger uit door den concessionaris het recht toe te kennen de delfstoffen „aufzusuchen und zu gewinnen". De samenvoeging van houder eener vergunning en con- cessionaris op het betrokken veld in IM. 28 (F) wijst er trouwens op dat ook hier het opsporingsrecht (op de geconcedeerde delfstoffen) implicite begrepen wordt gedacht in het ontginningsrecht. Wanneer nu een concessionaris bij die opsporingen of bij zijn ontginning een andere delfstof toevallig ontdekt, dan waarvoor hem concessie is verleend, behoeft hij niet eerst een vergunning aan te vragen maar heeft hij dadelijk een aanspraak o|» concessie voor die delfstof, die hij kan geldend maken en dus in een recht op concessie kan veranderen (zie § II. d. en XVIII. 1) zoolang hij zijn eigen concessie wettig bezit [163] tenzij een andere ontdekker hem vóór is. Maar hij mag niet zonder voorafgaande vergunning opzettelijk gaan zoeken naar andere delfstoffen. Zie Tuel. MO. blz. 133, 134. Intusschen mag de concessionaris-ontdekker (in tegenstelling met den vergunninghouder-ontdekker) niet over de gewonnen nieuwe producten vrijelijk beschikken, dan nailat hij voor die delfstof een nadere concessieaanvraag heeft ingediend. Van af dat tijdstip betaalt hij tevens vast recht en c.q. cijns als vergunninghouder- ontdekker [294; _ 309 (1)]; zie §, XX en XXI. b. Het kan voorkomen dat iemand (b.v. grondeigenaar of ^ erfpachter) bij zekere werkzaamheden naar de diepte, waartoe hij gerechtigd is (men denke aan het graven ' van een gewonen of van een hem toegestanen artesischen put) in plaats van water petroleum vindt en dat hij van zijn vondst wenscht gebruik te maken [IM 17). Hij heeft dan niet noodig nog vergunning tot opsporing aan te vragen maar kan direct een concessie-aanvraag N indienen [202 (2) (3a) ] ; zijn recht op concessie is echter meer beperkt dan in het geval a [202 (3) c). Zie Toel. MO. blz. 134 en 189 — 191. De hier bedoelde personen, die men toevallige ontdekkers zou kunnen noemen, kunnen indien zij het hieronder bepaalde in acht nemen, beschikken over de vrij overvloeiende of uitstroomende stoffen ; zij mogen dit uitvloeien dus niet kunstmatig (b.v. door pompen) bevorderen [202 (1)]. Zij zijn vrijgesteld van het betalen van vast recht [203 (2)], doch leerplicht tot betaling van cijns [203 (1)] behalve wanneer zij niet binnen één maand een concessie-aanvraag indienen [203 (3)] en ook wanneer de vindplaats gelegen is in een veld, waarin krachtens de artikelen 8 (1) en 15 IM. geen concessiën worden toegelaten [204], Indien zij van hun beschikkingsrecht wenschen gebruik te maken moeten zij binnen acht dagen na met de winning te zijn aangevangen daarvan aangifte doen aan het betrokken hoofd van plaatselijk bestuur bij in tweevoud opgemaakten aangeteekenden brief (vrij van zegel) [201], waarvan een exemplaar na waarmerking aan den aangever wordt teruggegeven. Winnen zij de gevonden delfstof toch, zonder d^ aangifte, dan zijn zij strafbaar volgens MO. 584. Indien zij van hun recht op concessie wenschen gebruik te maken, zoo moeten zij de aanvraag indienen ' op de gewone wijze (§ XXV) binnen één maand na met de winning te zijn aangevangen ; doen zij dit niet dan vervalt niet alleen dat recht, maar ook het beschikkingsrecht [202 (3)], zij mogen dan dus alleen gedurende die maand het product winnen en verkoopen. Uitdrukkelijk wordt herhaald dat het hier sub b bepaalde uitsluitend betrekking heeft op vloeibare en gasvormige bitumineuze stoffen; voor alle andere delfstoffen, die door rechthebbenden op den grond toevallig mochten zijn ontdekt, moet, om recht op concessie te verkrijgen, eerst een vergunning tot opsporing zijn aangevraagd en verleend. Strafbepaling 578 (1) le. Wel van zelf spreekt dat ook de hier bedoelde personen geen concessie kunnen verkrijgen tenzij zij voldoen aan de vereischten omtrent het Nederlanderschap [202 (4) slot]. § XV. Overdracht van vergunningen. 1. Overdracht eenef vergünning is in het algemeen toegestaan, doch is afhankelijk gesteld van een voorafgaande toestemming van Regeeringswege [IM. 7 (7)]; Deze bepaling was noodig in verband met het vereischte van Nederlanderschap. Bij een verzoek om overdracht moeten dus de bewijzen worden overgelegd dat de nieuwe verkrijger aan dat vereischte voldoet. Overigens wordt ten aanzien van dit onderwerp verwezen naar § III sub A. 8, 7 en 9. — 2. Daar het H. v. G. B. is aangewezen om de vergunning te verleenen, moet diezelfde hoofdambtenaar ook de toestemming geven tot de overdracht der vergunning en moet het verzoek daartoe ook bij hem worden ingediend [103 (1)]; zie ook OV. III. art. 43 blz. 145. 3. In vele opzichten is een verzoek om overdracht gelijkvormig aan een gewone aanvraag: a. het verzoek moet schriftelijk worden gedaan, maar dan natuurlijk door beide partijen, waarbij het gebruik van één enkel rekest is toegestaan [103 (2)]; b. het verzoek kan door een gemachtigde of door gemachtigden worden gedaan [103 (3)]; De volmachten moeten worden overgelegd. c. bij overdracht op een gehuwde vrouw moet dadelijk blijken van de toestemming van den echtgenoot [104 (3)]; d. de overdracht kan slechts geschieden op één persoon of één vennootschap [106 (1)]; e. in het rekest moeten naam, voornamen, leeftijd, woonplaats en beroep van den verkrijger worden vermeld [104 (2)]; f. het verzoek om overdracht mag slechts betrekking hebben op één terrein [103 (4)]; y. bij overlijden van een der beide bij de overdracht betrokken partijen vervalt het verzoek daartoe [103 (5)]; 4. Afwijkingen van de genoemde behandeling zijn: a. het rekest behoeft niet in duplo te worden ingediend, daar geen exemplaar wordt teruggegeven [103 (2)]; \ b. behalve de andere noodige bescheiden moet bij het verzoekschrift blijken (door kwitantiën of-op andere wijze) dat de door den houder verschuldigde bedragen aan vast recht en c. q. cijns zijn betaald [104 (1)]; c. in het verzoekschrift moet het besluit worden vermeld, waarbij de vergunning is verleend [104 (2)]; d. in het verzoekschrift wordt geen domicilie gekozen, daar dit voor den geheelen duur der vergunning geldt [6 (2) (3)], zie § III A. 7. 5. De administratieve behandeling van het verzoek om overdracht is uit den aard der zaak minder omslachtig dan dat om het verleenen eener vergunning (zie § VI) doch berust overigens op dezelfde beginselen [105]. Bekendmakingen als bedoeld in VI. 5 zijn onnoodig, daar geen nieane vergunning wordt verleend. 6. De nieuwe vergunninghouder moet natuurlijk aan dezelfde vereischten voldoen als de oorspronkelijke houder, die in § III zijn omschreven en hier niet behoeven te worden herhaald (zie ook bij 1). 7. Voldoet hij aan die eischen dan zal het verzoek om overdracht" alleen worden afgewezen in de volgende gevallen: a. als het verzoek door of namens meer dan één aspirantverkrijger is gedaan [106 (1)]; b. als de aspirant-verkrijger minderjarig is, onder curateele staat of overigens valt onder MO. 74 (2), [106 (2)]; c. als de aspirant-verkrijger, gehuwde vrouw zijnde, geen toestemming heeft overgelegd van haren echtgenoot [104 (3)]; d. als het verzoek niet dadelijk bij de indiening aan alle ' gestelde eischen voldoet [104 (4)]; e. als door de overdracht houder der vergunning zou worden een persoon of vennootschap, aan wie reeds vroeger voor hetzelfde terrein of een gedeelte daarvan vergunning was verleend, doch , welke vergunning door tijdsverloop vervallen of ingetrokken is [102, 106 (3)]; f. als niet door aanbieding van kwitantiën is aangetoond of op andere wijze aan het H. v. G. B. is gebleken dat vast recht en cijns zijn betaald [106 (4)J; g. als de datum van het verzoek tot overdracht gelegen is in den tijd vallende tusschen de beteekening bedoeld in MO. 15 (1) of 18(1) en de beslissing door den G.G. of • het Hooggerechtshof, indien de belanghebbende in beroep is gegaan [39 (2)] zie ook § III, B, 7. 8. De afwijzende beschikking van het H. v. G. B. moet gemotiveerd zijn. Aan de belanghebbenden wordt kosteloos een volledig afschrift gegeven; de afwijzing wordt ook bekend gemaakt in de Jav. Ct. [110 (2)]. Van die beschikking is beroep op den G. G. [IM. 7 (5)] die haar kan vernietigen of bekrachtigen; in beide gevallen bekomen beide partijen een afschrift van het besluit. Zie verder MO. 110. 9. Indien in de overdracht wordt toegestemd wordt een afschrift van het besluit van het H.v.G.B. aan den nieuwen vergunninghouder afgegeven; het besluit wordt tevens in de Jav. Ct. bekend gemaakt [ 108]. Een en ander is geheel overeenkomstig § VII, 5. 10. De overdracht gaat in met den datum van het besluit, waarbij de toestemming is verleend [103 (6)]. 11. Bij de toestemming tot overdracht mogen geen nieuwe of gewijzigde voorwaarden aan de vergunning verbonden worden anders dan met goedvinden of op verzoek van den verkrijger. Deze heeft beroep op den G. G. [107], 12. De oorspronkelijke vergunninghouder is verplicht het afschrift van het besluit, waarbij hem de vergunning is verleend, aan den nieuwen houder af te geven [109], Het verworven recht wordt n.1. bewezen door verleeningsbesluit -}- overdrachtsbesluit. Intusschen kan de verkrijger altijd een nieuw afschrift vragen [79 (4)]. 13. De overdracht eener vergunning brengt, uit kracht van MO. 88, geen verlenging teweeg van den oorspronkelijken vergunningstermijn. § XVI. Verlenging van Vergunningen. > l. Een vergunning kan twee malen, telkens voor den tijd van één jaar worden verlengd [IM. 7 (4) ; MO. 95 (1)]. I. Om gedurende drie jaren zijn uitsluitend recht tot opsporing op een vergunningsterrein te kunnen uitoefenen wordt den houder slechts den eisch gesteld dat hij binnen één jaar met de opsporingen een begin heeft gemaakt [93 (1)]. ■ Om echter de vergunning langer dan drie jaren in zijn bezit te houden en dus zijn opsporingsrecht krachtens IM. 7 (4) verlengd te krijgen, wordt vereischt dat hij niet alleen de opsporingen heeft aangevangen, maar deze ook heeft voortgezet, of, zooals het genoemd wordt, dat hij diligent is geweest. Over liet recht om dien eisch te stellen zie OV. III. blz. 136, 137. Wat onder diligentie wordt verstaan blijkt uit [96 (3)] en uit de toelichting daarop in OV. III. blz. 140—142. 3. Zullen zich bij de beoordeeling van wat als begin eener opsporing moet worden aangemerkt dikwijls twijfelachtige gevallen voordoen die dan in den regel ten gunste van den vergunninghouder zullen worden beslist, het zal slechts zelden aan twijfel onderhevig zijn of deze werkelijk diligent is geweest, daar van hem het schriftelijk bewijs daarvan wordt verlangd in den vorm van een zakelijk verslag over zijn verrichtingen [96 (4)]. De vet gedrukte uitdrukking is gekozen omdat moeilijk in het algemeen is aan te geven wat de juiste inhoud van dat verslag moet zijn d. w. z. hoe het moet zijn ingericht. De bedoeling is dat het zakelijk is, dat dus al dataene wordt weggelaten wat niet direkt met het bewijs te maken heeft doch anderzijds niet alleen de resultaten worden opgegeven maar ook de wijze hoe die verkregen zijn. Voornamelijk zij men bedacht op de overlegging der in MO. 563 voorgeschreven kaarten. Om te doen beoordeelen of de werkzaamheden zoo regelmatig mogelijk -zijn voortgezet kan b. v. wenschelijk zijn de overlegging van een overzicht, waaruit, van het begin der opsporing af, voor achtereenvolgende niet te lange termij- iF f* ~//cPe*£7 -«^*= C*^«- df£^C X-y °i^-r *• ^ 4U~. o «Q nen, blijkt hoeveel Europeesch personeel en werklieden in dienst zijn geweest en waar zij hun bezigheden verrichtten. Overlegging van mineraalmonsters, ofschoon wenschelijk, geeft op zich zelf geen bewijs van diligentie; een zuiver geologisch onderzoek zonder eenige mijnbouwkundige werkzaamheid is niet als voldoende te beschouwen; de vergunning wordt verleend voor het doen van mijnbouwkundige opsporingen en wel moet daaraan dikwijls een geologisch onderzoek voorafgaan, doch moet ook zoo spoedig doenlijk blijken dat het den houder ernst is met zijn pogingen om het mineraal ook werkelijk op zijn natuurlijke ligplaats op te sporen ter verkrijging van het " einddoel: de concessie. ^' Bovenbedoelde verslagen worden niet teruggezonden - ^ doch blijven gouvernementseigendom [99]. r j , ,i - , X* / Indien een vergunning wordt overgedragen kan de nieuwe houder ook gebruik maken van onderzoekingen, door - Jen vroegeren houder verricht en van de verslagen daarover uitgebracht bij de indiening van de bewijzen der diligen. — tie; alleen moeten de opsporingen door den nieuwen ^ houder worden voortgezet tot aan den datum van ' indiening der aanvraag om verlenging. 4. Daar het H. v. G. B. is aangewezen om van Regeeringswege ■ é£-7 de vergunning te verleenen, moet diezelfde hoofdambte- S ^--naar ook de toestemming van Regeeringswege geven tot het verlengen der vergunning [95 (1)], terwijl het verzoek om verlenging eveneens bij het H.v. G. B. moet worden ingediend [95 (2)]. 5. Het verzoek om verlenging moet ingediend worden op een der dagen van de laatste drie maanden vóór het,, verstrijken van den vergunningstermijn, waarvoor verlenging wordt gevraagd [95 (2); zie voor het motief: OV.III. blz. 138 (tweede lid)] maar in elk geval vóórdat de vergunning geëindigd is. Het zal nog al dikwijls voorkomen dat de vergunningstermijn afloopt vóór dat een beschikking op het verzoek is genomen; deze overweging gaf aanleiding tot de bepa- ling dat in afwachting van die beschikking met de opsporingswerkzaamheden mag worden voortgegaan [95 (6)J. 6. In zekeren zin kan het verlengen beschouwd worden als het verleenen (voor korteren termijn) eener nieuwe vergunning; bekendmakingen, als bedoeld in § VI, 5 zijn echter niet noodig (OV. III, blz. 138 midden). Van daar de volgende voorschriften [zie ook IM. 7 (4)]: a. het verzoek om verlenging moet schriftelijk en in duplo worden ingediend; beide exemplaren moeten gezegeld zijn [95 (2)]; b. het verzoek mag slechts betrekking hebben op één terrein [95 (4)]; c. het verzoek kan ook door een gemachtigde worden gedaan [95 (3)]; de volmacht moet worden overgelegd. Het spreekt tevens van zelf dat in het verzoek ook het besluit moet worden aangehaald, waarbij de vergunning is verleend (resp. voor de eerste maal verlengd), «. Sub 2 is reeds vermeld dat de vergunninghouder bij zijn verzoek om verlenging teven de bewijzen zijner diligentie moet overleggen. Verder moet hij op een of andere wijze aantoonen dat vast recht en cijns behoorlijk door herr^betaald zijn [96 (2)]. 7. Indien de vergunninghouder overlijdt vóórdat een beschikking is genomen op zijn verzoek om verlenging kan de verlenging aan de erven van den houder worden verleend [95 (7)] (indien zij aan de aan vergunninghouders gestelde eischen voldoen). In liet „ontwerp" was bepaald dat het verzoek om verlenging als vervallen zou worden beschouwd indien inmiddels de vergunningstermijn, waarvan verlenging was gevraagd, verstreken was. De definitieve bepaling laat ruimte voor een mildere toepassing. 8. De houder der vergunning ontvangt van het H. v. G. B. èèn der beide ingediende exemplaren van het verzoekschrift terug, nadat op beide dag en uur der indiening zijn aangeteekend [MO. 95 (2); 1M. 7 (4)] zie § VI, 1. De verdere administratieve behandeling van het rekest blijkt uit MO. 96 (5)—(11) en komt dus neer op een onderzoek naar- en een beoordeeling van de diligentie van den vergunninghouder. Dat administratieve onderzoek kan door een terreinonderzoek worden aangevuld [96 (6) (11)]. 9. Wordt op het rekest een gunstige beschikking door het H. v. G. B. genomen zoo begint de verlengde vergunning niet bij den datum van dat besluit, doch bij den dag volgende op het einde van den vorigen termijn [95 (5)]; voor het motief zie OV. III, blz. 140 (vijfde lid). Het besluit van verlenging wordt in de Jav. Ct. bekend gemaakt (100). Aan een verlenging van de vergunning mogen geen nieuwe of gewijzigde voorwaarden worden verbonden dan op verzoek of met toestemming van een vergunninghouder [97 (1)] die in beroep kan gaan bij den G. G. [97 (2)] binnen twee maanden na de bekendmaking in de Jav. Ct. Aan den vergunninghouder wordt volledig afschrift van het besluit verleend en worden op zijn verzoek meerdere afschriften uitgereikt, alles tegen betaling der onkosten [100 in verband met 79]. 10. Wordt het verzoek om verlenging afgewezen zoo moet die afwijzing in het besluit gemotiveerd worden; de rekwestrant ontvangt daarvan kosteloos een afschrift en de afwijzing wordt in de Jav. Ct. bekend gemaakt [101 (1), (2)]. Binnen twee maanden na die bekendmaking kan in beroep gegaan worden bij den G. G. [101 (3), (4), (5)] in verband met IM. 7 [5] alinea 1, en totdat deze een beslissing heeft genomen mag met de opsporingen worden voortgegaan [101 (6)]; zoodra echter die beslissing in voor hem ongunstigen zin is uitgevallen moet de appellant onmiddellijk de terreinwerkzaamheden staken [101 (7)]. Strafbepaling [578 (1) ie], 11. Als redenen voor die afwijzing kunnen gelden: a. dat het verzoek voor meer dan één terrein is gedaan [95(4)]; b. dat het verzoek na of langer dan drie maanden vóór het verstrijken van den vergunningstermijn is gedaan [95 (2) slotzin]; § XVII. Intrekking van vergunningen. c. dat bij het verzoek geen verslag van diligentie is overgelegd [96 (4) slotzin]; d. dat vast recht en (of) cijns niet betaald zijn [96 (2)]; e. dat uit de administratieve behandeling, c. q. het gehouden plaatselijk onderzoek (sub. 8) gebleken is dat de vergun- / ninghouder niet diligent is geweest [96 (1)]. 12. 1 Bij het verzoek om verlenging voor de tweede maal gelden alle voorafgaande bepalingen eveneens, doch / behoeft het verslag ter aantooning der diligentie [in afwijking van MO. 96 (4)] slechts betrekking te hebben op het jaar, waarmede de vergunning voor de eerste maal is verlengd geworden (98). 13. Het H. v. G. B. is dus alleen dan bevoegd een aanvraag om verlenging dadelijk af te wijzen indien het verzoek buiy- ten den aangewezen termijn is gedaan, indien vast recht X" — cijns niet betaald zijn of indien geen verslag van en diligentie is ingediend; hij heeft echter de waarde van zulk een verslag rriet te beoordeelen en moet dus in alle andere gevallen de aanvraag doorzenden. 1. De intrekking eener vergunning is: a. imperatief [IM, 12 (1)] indien niet binnen den bepaalden termijn met de opsporingen is aangevangen of indien geen schadevergoeding is betaald. b. facultatief [IM. 12 (2)] indien aan een der bij het vergunningsbesluit gestelde voorwaarden (§ VII 7) niet ^ is voldaan of ook indien de vergunninghouder zelf het verzoek om intrekking doet. Zie over 4v».^A X f(.\j (j (\ X, 4fW«VW mJ-^ - jf -*«• jvSr+tX. Lj*A~dib~4* ». •» ïlu^tvjjL. *juj ■ "VtAAv W«* jll , J e. Nadat de aanvraag voldoet aan alle wettelijke vereischten wordt nagegaan of ook daarbij voldaan is aan het in § XXV. sub 8 verlangde [181 (1)] en tevens of wellicht andere bezwaren tegen het verleenen der concessie bestaan [180 (1), 173, 167, 165], 1. resultaat gunstig; zie f. 2. resultaat ongunstig; a. verbetering lijkt onmogelijk: voorstel aanvraag afwijzen [180 (1)]; b. verbetering is mogelijk; terugzending aanvraag met termijn ter verbetering [180 (3), 181 (1) (2)]; ■^b\. verbeteringen zijn voldoende; zie f\ ^bï. zij zijn onvoldoende, of ^•03. de termijn is verstreken zonder dat een antwoord is ingekomen: voorstel aanvraag afwijzen (182). f. Nadat de aanvraag dus voldoet aan alle gestelde eischen wordt zij opnieuw in de Jav. Ct. openbaar gemaakt en aan het betrokken H. v. G. B. ter bekendmaking (183, 184) gezonden (IM. 14, begin). Hoe deze geschiedt en het onderzoek naar de ingebrachte bezwaren plaats heeft is geregeld in 185-189, 54, 190 (2) en 191. Belanghebbenden kunnen binnen drie maanden na de bekendmaking of binnen twee maanden na de putjlicati^ in de Jav. Ct. voor hun belangen opkomen/ {187/(l))]; ook met later ingêéractó bezwaren kan rekening worden gehouden [191], g. Het H. v. G. B. zendt alle stukken met zijn advies terug ^ ' naar den Chef van het Mijnwezen. s\. er zijn geen of geen geldige bezwaren; zie h. r 2. er zijn geldige bezwaren; terugzending aanvraag met termijn om daaraan tegemoet te komen [190 (1)]. A. de aanvrager komt aan de bezwaren te gemoet; zie h. B. de aanvrager komt niet of in onvoldoende mate aan de bezwaren te gemoet, of C. de termijn is verstreken zonder dat een antwoord is ingekomen; voorstel aanvraag afwijzen [190 (3)]. h. Nadat aldus de behandeling geheel is afgeloopen en tegen X' het verleenen der concessie geen bezwaren (meer) bestaan wordt de aanvraag met alle daarop betrekkelijke stukken aan den G. G. aangeboden, onder overlegging van vijf exemplaren der concessie-kaart, die op kosten van den aanvrager gemaakt en later van Regeeringswege gewaarmerkt worden (192). 4. Indien twee personen op éénzelfde veld werkzaam zijn, hetzij als vergunninghouder en concessionaris, hetzij als zoodanig en als toevallige ontdekker kan het voorkomen dat twee concessie-aanvragen voor hetzelfde terrein of voor twee gedeeltelijk samenvallende terreinen gelijktijdig worden ingediend. Om te voldoen aan het voorschrift in IM. 28 (7) wordt dan door den G. G. beslist op welke wijze zal worden uitgemaakt welke der aanvragen zal worden beschouwd het eerst te zijn ingediend (166). 5. Nog moet vermeld worden dat, indien door een concessionaris een concessie-aanvraag wordt ingediend, die aan de wettelijke vereischten voldoet, voor een andere dan de hem reeds geconcedeerde delfstof, door den Chef van het Mijnwezen dadelijk een beschikking wordt opgemaakt en toegezonden regelende de betaling van het vastrecht [179 (2) in verband met 294]; zie ook § XX, 12. Van af die indiening heeft hij de vrije beschikking over het nieuwe product. 1. Concessies worden verleend door den Gouverneur-Generaal [IM. 13 (1)] voor geen langeren duur dan 75 jaren. 2. Evenals voor de aanvraag eener concessie heeft de Ind. Mijnwet ook voor het besluit, waarbij zij wordt verleend voorgeschreven wat dit moet behelzen [IM. 30 (2)], doch ook hier is dit enunciatief op te vatten (Toel. MO. blz. 175 onderaan) zooals blijkt uit MO. 195, waar de inhoud van zulk een concessiebesluit is vermeld. 3. Op elke concessieaanvraag wordt door den G. G. bij afzonderlijk besluit beschikt (193)! '•''*) 7-T Dit besluit vormt niet de daarin gestelde voorwaarden de administratieve akte van concessie, bedoeld in § XXIV (196); die voorwaarden moeten echter tot het strikt noodzakelijke worden beperkt (194). 1. § XXVII. 2. liet verleenen van concessies. § XXVIII. Het afwijzen van concessieaanvragen. / De vóór de inwerkingtreding der IM. aan mij neon cessies verbonden bijzondere voorwaarden zullen thans zoo goed als alle kunnen vervallen [Toel. MO. blz. 175], zie over zulk een voorwaarde MO. 254 (2). 4. Van het besluit wordt een authentiek afschrift aan den concessionaris van Regeeringswege uitgereikt [IM. 30 (3)]; op verzoek moeten meerdere afschriften tegen betaling der kosten worden verstrekt [197 (2) (3)]. 5. Elk concessiebesluit wordt in de Javasche Courant volledig gepubliceerd [197 (1)].^ /-w * 6. De concessie gaat in met den datüm van het besluit waarbij zij is verleend (205). Van dat oogenblik af kan over het betrokken terrein niet meer ten bate van een ander worden beschikt en is de concessionaris ook onderworpen aan de hem bij dat besluit opgelegde verplichtingen tegenover het Gouvernement. 7. Daar een vergunning tot onderzoek verleend wordt voor een beperkt terrein en daarbuiten dus door den houder geen opsporingen mogen worden verricht volgt daaruit dat het op grond eener delfstofontdekking binnen het onderzoekingsveld aan te vragen concessieterrein geheel moet gelegen zijn binnen het onderzoekingsterrein. Intusschen kunnen, indien dit door den G. G. in het belang eener doelmatige begrenzing of eener behoorlijke ontginning wordt noodig geoordeeld, bij het verleenen der concessie daarin gronden worden begrepen, die buiten het onderzoekingsveld gelegen zijn, doch daaraan grenzen [IM. 30 (1)]. Rechten en aanspraken van derden mogen daarbij natuurlijk niet worden geschaad. Hetis duidelijk dat de vergunninghouder bij zijn concessieaanvraag in een dergelijk geval aan den G. G. het gemotiveerd verzoek moet doen om ook voor de bedoelde gronden de concessie te verkrijgen en dat deze op de in te dienen kaart duidelijk moeten zijn aangegeven. 1. De afwijzing eener concessie-aanvraag geschiedt, evenals het verleenen er van, door den Gouverneur-Generaal [198 (1)]. 2. In § XXVI sub 1 b is reeds aangegeven om welkeredenen § XXIX. De concessie tijdens haar bestaan en liet vervallen van rechtswege. een concessie-aanvraag kan worden afgewezen en in die § sub 3b, 2 ; 3c, 2b', 3d, 2 en 3; 3e, 2cl\ 3e, 2. bï en b'i; 3g, 2B en C zijn die gevallen nader gestipuleerd. Daar de aanvraag onmiddellijk na de indiening ter kennisse van den G. G. wordt gebracht [164 (4)] zal de behandeling in den regel zoo goed als geheel achterwege kunnen blijven indien de G. G. van de hem bij IM. 15 verleende bevoegdheid gebruik maakt om bepaalde terreinen of streken voor mijnontginning te sluiten. 3. a. Van het besluit van afwijzing, dat gemotiveerd moet zijn [198 (1)] wordt in den regel aan den aanvrager kos-1* ^ teloos een volledig afschrift uitgereikt [198 (2)]; wanneer echter de afwijzing geschiedt op grond dat de verzoeker niet voldoet aan de eischen aangaande het Nederlan-, derschap, wordt het besluit hem gerechtelijk beteekend [29 (2)]. b. Het besluit van afwijzing wordt tevens hetzij volledig [198 (2)], hetzij bij uittreksel [29 (3)] in de Javasche Courant gepubliceerd. 4. a. Wordt een concessie-aanvraag afgewezen zoo brengt dit tevens het verlies van het recht op concessie te weeg, indien de vergunning reeds was vervallen (resp. de concessie was te niet gegaan); de terreinwerkzaamheden moeten dan dus onmiddellijk worden gestaakt [200 (2)]. b. Is de aanvrager op den datum van het afwijzingsbesluit nog wettig houder der vergunning (resp. der concessie) dan kan hij een nieuwe concessieaanvraag indienen [200 (1)] Zie § XXV, 2 en 6. 1. Nadat de concessie aan den aanvrager is verleend heeft deze nog twee verplichtingen na te komen: a. hij moet den titel van aankomst van zijn recht in de daarvoor bestemde registers laten inschrijven (211); hier- \ over handelt § XXIV. b. hij moet binnen twee jaren zijn terrein door merkteekens van voorgeschreven afmeting en materiaal afbakenen en er voor zorgen dat deze in behoorlijken staat onderhouden worden [210 (1) a, c]. Is hij hierin nalatig dan is hij strafbaar [581 (1 ] en tevens kunnen de merkteekens op zijn kosten door het H. v. 6. 15. worden aangebracht of onderhouden [210 (2)]. Rechthebbenden op den grond of derde belanghebbenden zijn verplicht tegen behoorlijke schadevergoeding den concessionaris in de gelegenheid te stellen de afbakening uit te voeren (282). Wie merkteekens vernielt, omverwerpt, beschadigt ol ■» verplaatst is strafbaar [581 (21]. 2. a. De bijzondere voorwaarden welke in een concessiebesluit zijn gesteld mogen tijdens den duur der concessie niet gewijzigd of uitgebreid worden dan op verzoek of met toestemming van den concessionaris [209 (1)]. b. In het algemeen blijft dan ook een concessie, evenals een vergunning, intact, doch bestaat ook hier de mogelijkheid dat grensomschrijving en oppervlakte van het terrein later gewijzigd moeten worden [207 (1)] een en ander zooveel mogelijk met inachtneming van de belangen van den concessionaris. c. Wijzigingen c. s. als bedoeld sub a en b geschieden dan bij een nader besluit van den G. G., dat in de Jav. Ct. gepubliceerd en den concessionaris toegezonden wordt [207 (3), 209 (2)]; deze moet de wijzigingen enz. laten aanteekenen op de gerechtelijke concessie-akte bedoeld in la [207 (2); 209 (3)] en ook op de schuldbrieven indien de concessie vervreemd is. Op te merken is dat noch hypothecaire- noch andere schuldeischers van den concessionaris tegenover het Gouvernement ter zake van hooger bedoelde wijzigingen recht op schadevergoeding hebben [208], d.< inlandsche ontginningen mogen op het concessieterrein niet worden geopend en ook bestaande niet uitgebreid dan in overleg met den beheerder der onderneming en met toestemming van het hoofd van plaatselijk bestuur; in geval van verschil van meening tusschen beide evengenoemde personen beslist de betrokken mijninspecteur [56.] 3. Bij verschil van opvatting omtrent het beloop der grenzen ^ beslist de G. G. in het hoogste ressort [206]. § XXX. Beperking der ontginning. 4. n. Er wordt hier aan herinnerd dat de concessie van rechtswege vervalt (zie § III, A 8e en B 8) indien de houder ophoudt Nederlander te zijn of bij zijn overlijden, indien zijn erven geen Nederlanders zijn en hun rechten niet binnen het jaar hebben overgedragen [IM. 39], De concessie gaat dan te niet zie § XXXVIII. b. Ten einde den ambtenaar, belast met de in- en overschrijving van vaste goederen in staat te stellen de noodige aanteekeningen te maken op de gerechtelijke akte van concessie, op den schuldbrief en het protocol (ingeval de concessie verhypotheceerd was) wordt het besluit, waarbij aanteekening is gehouden van het vervallen van rechtswege [44] in afschrift aan dien ambtenaar toegezonden [46]. 1. Art. 20 der IM. schrijft voor dat over den bovengrond ten behoeve van ontginningen niet mag worden beschikt daar waar versterkingen, publieke wegen, gewijde plaatsen enz. enz. aanwezig zijn, genoemd in IM. 8 (2) (3). Zie (260 in verband met 128). Ten deele is dit verbod imperatief (2e lid van art 8), ten deele hangt het af van het standpunt van den eigenaar (3e lid van art 8). Bij inijnboinvkundige opsporingen (§ XI) mag niet over «Ie gronden worden beschikt, waarop zulke inrichtingen enz. voorkomen; de grens der opsporingen is gelegen bij het vertikale vlak [IM. 13 (1)] dat op den voorgeschreven afstand van die inrichtingen enz. wordt getrokken. Bij ontginning echter is alleen de beschikking oVer den bovengrond niet toegestaan en is er dus in principe geen bezwaar dat de ondergronósche werken zich beneden die inrichtingen enz. uitstrekken, een en ander behoudens verantwoordelijkheid voor de aan te richten schade. 2. Er moet echter wel degelijk op gelet worden dat met het betalen eener schadevergoeding het kwaad niet altijd kan worden hersteld en het zal soms noodig zijn preventief op te treden, ten einde er zooveel mogelijk tegen te waken dat dat de in 1 bedoelde inrichtingen enz. niet door den mijnbouw worden beschadigd (men denke b. v. aan ver- sterkingen, kanalen en rivieren e. d.) Van daar dat krachtens MO. 378 het laten staan van veiligheidspijlers j^an worden voorgeschreven d. w. z. dat tot op een zekeren afstand rondom de kwestieuze plek de mineraalafzetting niet mag worden afgebouwd. Uit den aard der zaak is het «lus niet de bedoeling dat onder alle particuliere of gouvernements gebouwen enz. veiligheidspijlers moeten blijven staan; zij worden alleen voorbeschreven waar het algemeen belang zulks vereischt. [IM. 43 (2) c en d.\ doch overigens kan de concessionaris handelen naar eigen goedvinden; van daar dat in 387 (5) beroep op een commissie van deskundigen is toegestaan. 3. j Het spreekt van zelf dat een concessionaris geen recht heeft op eenige vergoeding omdat hem die veiligheidspijlers worden voorgeschreven? hij weet bij het aanvaarden zijner concessie dat, en in hoever die kans bestaat. Doch het kan voorkomen dat op zijn concessieterrein na ^ het verleenen van het besluit door een derde of door den Staat een spoorweg, een kanaal of eenig ander openbaar verkeersmiddel, dan wel een versterking of zoo iets wordt aangelegd, waardoor de concessionaris hetzij op last [378], hetzij uit eigen verkiezing veiligheidspijlers moet laten staan of genoodzaakt is maatregelen te nemen die anders achterwege gebleven zouden zijn en zijn bedrijf dus beperkt of bemoeilijkt wordt. In «lat geval heeft hij wel recht op schadevergoeding [284]; kunnen belanghebbenden het over het bedrag daarvan niet eens worden dan zullen zij den weg van rechten moeten inslaan (Toel. MO. blz. 303). 4. De ontginningswerkzaamheden mogen zich ook niet te dicht in de buurt der mijnputten bewegen [388]. Het betreft hier een toepassing van IM. 43 ('2)a en b. 5. Langs «le grens van elk mijnveld moet een strook van ten minste tien meter breedte (bij ertsen) of twintig meter breedte (bij kolen) onafgebouwd blijven staan [381 (1)]. Dit is een maatregel tot veiligheid in het belang van aangrenzende ontginningen; zij kan gebracht worden onder • § XXXI. I>e vertegenwoordiging en liet beheer der onderneming. IM. 43 (2) <1. Wanneer beide concessie» in één hand zijn ol de houders er van het eens zijn geworden is er natuurlijk geen bezwaar om het verbod op te heffen. Voor petroleumboringen is voorgeschreven dat zij ten minste 50 M. van de grens moeten verwijderd blijven (515). Waar petroleumboringen in Indië in den regel ongeveer 100 M. van elkander zijn geplaatst, wordt dus aangenomen dat tot op een afstand, van 50 M. rondom een put de olie nog door dien put aan den dag wordt gebracht, zoodat iedere concessionaris toch ongeveer alle olie kan verkrijgen die in zijn terrein aanwezig is. 6. Bepaalde streken of terreinen kunnen door den G. G. om redenen van algemeen belang voor ontginning gesloten worden [1M. (15)]. Worden aldaar b. v. door concessionarissen van aangrenzende terreinen ontginningswerken aangelegd, zoo vervallen zij in de strafbepaling [578 (2) 1=]. 1. De concessionaris of zijn vertegenwoordiger is niet verplicht de mijnbouwkundige werkzaamheden zelf te drijven, maar kan de plaatselijke leiding opdragen aan een ander persoon, die beheerder «Ier onderneming wordt genoemd [254 (1)]. Zie ook MO. 603 (b). In een hem gegeven schriftelijke volmacht moeten zijn bevoegdheden duidelijk zijn omschreven; zijn naam en woonplaats moeten binnen één maand na zijn aanstelling aan den Chef van het Mijnwezen en aan het hoofd van plaatselijk bestuur [603 (d)] worden medegedeeld [254 (3) (4)]; laatstgenoemd voorschrift geldt ook voor waarnemende en tijdelijk vervangende beheerders; Strafbepaling in MO. 583. 2. a. De persoon die plaatselijk aan het hoofd van een mijnwerk [356 (1) b] is gesteld heet de technische Chef van dat mijnwerk [367 (1)]. Voor dezen zal liet dus in elk geval een vereischte zijn om o|t of dichtbij het concessie-V terrein te wonen. Het verschil tusschen beheerder en technische Chef (zie ook § II) is vooral duidelijk bij de petroleummaatschappijen. Hier woont de beheerder der onderneming meest bij de raffinaderij, terwijl op of bij het boorterrein (het concessieterrein) de technische Chef van het mijn werk (chef boormeester, terreinchef) geplaatst is. Het kan echter ook zijn dat voor een complex van boorterreinen een enkel persoon met den titel van administrateur, inspecteur etc. als hoofd is aangewezen; deze kan dan b. v. door den concessionaris als beheerder " worden aangesteld, terwijl de boorchef (terreinchel) als technische Chef van de resp. mijnwerken (boorterreinen) fungeert. Die terreinchef kan ook zelf meer dan één boorterrein (concessieterrein) onder zich hebben; dit zal dikwijls van de belangrijkheid van de mijnwerken afhangen; in dat geval zal de woonplaats van dien terreinchef zoo dicht mogelijk bij of in het centrum van de onder zijn leiding staande terreinen moeten worden gekozen. b. De beheerder behoeft dus niet op het ontginnings^ terrein verblijf te houden, tenzij hij tevens technische Chef van het mijnwerk is; dit laatste geval zal b. v. bij ertsontginningen veel voorkomen. c. Het onderscheid dient door belanghebbenden goed in het oog te worden gehouden op grond van de aansprakelijkheid dezer beide categorien van personen. Men heeft bij mijnontginning rekening te houden met drieerlei soort aansprakelijkheid: 1. de civielrechtelijke: deze rust in het algemeen / uitsluitend op den concessionaris ingevolge liet bepaalde bij art. 1367 van het B. YV.; worden door het personeel der onderneming handelingen gepleegd in strijd met de voorschriften of wordt door hen het een of ander nagelaten (verzuimd) dan komen de geldelijke gevolgen voor rekening van den concessionaris, behoudens het bepaalde bij het laatste lid van genoemd artikel. 2. de strafrechtelijke; deze rust op hem die een wettelijk voorschrift, waarbij straf is bedreigd, overtreedt. Intusschen zou de overtreder zich soms kunnen beroepen op onmacht, indien hij door zijn meerdere niet in staat was gesteld het voorschrift na te komen; dan moet dus die meerdere strafbaar gesteld worden. 3. de administratieve; orn deze behoorlijk teregelen • moest worden gebruik gemaakt van de bevoegdheid bij art. 43 (1) der IM. verleend, ten aanzien van niet in Ned.-Indië gevestigde concessionarissen. Uit een en ander zijn de navolgende regelen ontstaan (zie ook bij 5c en d). De technische Chef is [376 (2)] uitsluitend aansprakelijk voor de naleving der veiligheidsvoorschriften. Titel X art. MO. 356-547, tenzij die uitdrukkelijk aan een ander persoon is opgedragen. De beheerder moet den technischen Chef in staat stellen zijn verplichtingen na te komen [376 (2)], en op zijn beurt moet hij daartoe door den concessionaris of diens vertegenwoordiger in staat worden gesteld [376 (3)]. Wie krachtens 376 (1) bij overtreding strafbaar is zal in elk bijzonder geval moeten worden uitgemaakt door den bevoegden rechter en zal b. v. ten aanzien van den beheerder dikwijls moeten blijken uit zijn volmacht [254 (3)]. Verwezen wordt te dezen aanzien noq naar MO. 592 en 596.- d. Als technische Chefs van mijnwerken mogen alleen optreden personen, te wier aanzien ten genoegen van den Chef van het Mijnwezen is aangetoond dat zij in staat zijn genoemde betrekking naar behooren waar te nemen [367 (2)]; ook op door of van wege den concessionaris aangewezen waarnemende technische Chefs is de voorgaande bepaling van toepassing [367 (3)], niet echter op tijdelijke vervangers, waaromtrent een andere regeling is getroffen [367 (4)]. Van den technischen Chef wordt dus een voldoende mate van technische kennis vereischt, die voor den beheerder als zoodanig niet noodzakelijk wordt geacht; zie echter ook 368. Van een examen is afgezien (Toel. MO. blz. 366). Het zal raadzaam zijn dat concessionarissen zich vooraf (b. v. door het overleggen van diploma's of getuigschriften) vergewissen of door den Chef van het Mijnwezen tegen het optreden van een of anderen nieuwen technischen Chef bezwaar wordt gemaakt; de geldelijke schade die zij bij verzuim daarvan Kunnen beloopen, blijft geheel voor hunne rekening. Eveneens wordt aangeraden steeds op het mijnwerk een waarnemeuden technischen Chef aan te wijzen;een tijdelijk vervanger is als zoodanig niet bevoegd anders dan voor zeer korten tijd de werkzaamheden te leiden. 3. Er is natuurlijk geen bezwaar tegen dat de vertegenwoordiger van een concessionaris tevens beheerder is, en zelfs kan hij tegelijkertijd, mits de bevoegdheid bezittende, als technische Chef van het mijnwerk optreden. (368). 4. Aan de concessie kan in "bijzondere gevallen de voorwaarde worden verbonden dat de beheerder der onderneming (en in het algemeen de op het concessieterrein door of van wege den concessionaris te werk te stellen Europeanen) moeten zijn Nederlanders [254 (2)]. 5. a. De vertegenwoordiger behoeft in het algemeen geen Nederlander te zijn; hij moet echter bevoegd zijn verblijf te houden binnen de gewesten, waar de ontginning moet geschieden [1M. 4 (1) c en MO. 27 (1)]. b. De aanstelling van den vertegenwoordiger moet bij notarieele akte geschieden (zie ook § III A. 4). e. Herinnerd wordt dat van elk optreden van een nieuwen vertegenwoordiger (ook waarn. en tijdelijk verv.) binnen één maand aan den Chef van het Mijnwezen moet worden kennis gegeven (MO. 27); zie ook § III, B 5. d. De voor concessionarissen geldende voorschiften der Ind. Mijnwet en der Mijnordonnantie moeten c. q. worden nagekomen door de vertegenwoordigers, behoudens het bepaalde betreffende de betaling van vast recht en cijns; de concessionaris blijft niettemin bij verzuim van den vertegenwoordiger voor die nakoming aansprakelijk (604, 605). e. De strafvervolgingen ter zake van overtreding van voorschriften der MO. worden dan ook ingesteld en de straffen ^ uitgesproken tegen den vertegenwoordiger (598, 599) indien deze is aangesteld. Deze maatregel doet echter niet te § XXXII. De ontginning*werkzaamheden. kort aan de bevoegdheid van den G. G. om den concessionaris op grond van 1M. 37 (1) b van zijn rechten vervallen te verklaren (600). A. Beginselen der wetgeving. 1. Ontginning is de opzettelijke winning van delfstoffen [IM. 2 (1)] 2. Art. 16 der Ind. Mijnwet geeft in het eerste lid den concessionaris binnen het mijnveld [IM. 2 (2), 13 (1)] het uitsluitende recht: rt. tot het winnen der in de akte van concessie genoemde delfstoffen; b. tot den aanleg van alle daartoe (dus tot die winning) noodige werken, zoo op als onder den grond. De Ind. Mijnwet spreekt van „een mijnveld, dat zich binnen de vertikale projectie van het .... concessieterrein tot in onbepaalde diepte uitstrekt"; zie ook IM. 7 (4) en § XIII Al. De bedoeling van deze, uiteen wiskundig oogpunt minder juiste uitdrukking Is, dat de werkzaamheden zich mogen uitstrekken binnen een veld, dat door vertikale vlakken langs de grens van het concessieterrein wordt ingesloten. De Pruisische Mijnwet zegt dan ook § 26: „Das Bergwerkseigenthum wird für Felder verliehen welche von geraden Linien an der.Oberflache und von senkrechten Ebenen in die ewige Tèufe begrenzt werden". Uit het recht n volgt dat twee concessies in hetzelfde veld en voor dezelfde delfstof niet mogelijk zijn doch dat wel twee of meer concessies in hetzelfde veld voor verschillende delfstoffen kunnen worden uitgegeven [IM. 16 (3) slot] en dat er ook geen bezwaar tegen bestaat om op een geconcedeerd terrein een vergunning tot opsporing te verleenen [IM. 28 (1)] al kan de vergunninghouder natuurlijk alleen voor een andere delfstof dan de geconcedeerde een concessie verkrijgen en al m&g hij, strikt genomen, ook niet naar de reeds geconeedeerde delfstof zoeken [126 (1)]. Het recht b brengt noodzakelijkerwijze een beperking van het eigendomsrecht op den bovengrond met zich, daar het niet kan worden uitgeoefend zonder dat aan den grondeigenaar de verplichting wordt opgelegd de door den concessionaris noodig geachte terreinstukken, hetzij tijdelijk, hetzij voor goed aan dezen af te staan al is het dan ook tegen een behoorlijke schadeloosstelling; dit is in 1M. 21-24 & geregeld. 3. Ontginningswerken kunnen bestaan uit ondergrondsche S werken, open groeven, grondboringen e. d. [IM 2 (1)]. Het aanleggen van ontginningswerken zonder daartoe gerechtigd te zijn is dus strafbaar [578 (1) 2«]. B. Beschikkingsrecht over de delfstoffen. 1. Oude ertshoopen van vroegere ontginningen of opsporingen, waariit «le secniieedocrdc delfstof voorkomt, worden beschouwd als aan den concessionaris toe te behooren, [IM. 16 (1) slot], 2. a. Het komt, met name bij ertsen, dikwijls voor dat meerdere der in art. 1 der IM. genoemde delfstoffen te samen in dezelfde afzetting- voorkomen op zulk een wijze dat de winning er van gelijktijdig moet plaats hebben ; zie ook § XXV. 8. e. Is de G. G. daarvan overtuigd dan wordt door hem, aan den concessionaris voor ^een of meer dier delfstoffen, vergunning verleend ook de andere mede te winnen. [IM. 16 (3)]. De concessionaris moet natuurlijk liet verzoek doen om die vergunning te verkrijgen, want een wettelijke verplichting is dat inedewinnen nooit, tenzij de mijnpolitie uit een oogpunt van veiligheid genoodzaakt zou zijn die verplichting op te leggen. b. Hij mag dan ook over die andeie delfstoffen vrijelijk beschikken behalve wanneer een ander persoon in hetzelfde veld een concessie voor die delfstoffen heeft, in welk geval deze kan verlangen dat bedoelde delfstoffen aan hem door den anderen concessionaris worden afgestaan tegen vergoeding der kosten van voortbrenging. Hieronder zijn te verstaan de kosten van winning en transport tot de plaats van levering overeenkomstig § 56 der Pruisische mynwet (258). Worden de betrekkelijke delfstoffen niet afgestaan ol kunnen partijen het over het bedrag der kosten niet eens worden zoo kan de zaak bij den rechter worden voorgebracht. c. Is de G. G. echter van de onvermijdelijkheid der hooger bedoelde gelijktijdige winning niet overtuigd dan mogen de niet geconcedeerde delfstoffen ook niet worden gewonnen. Zie UI. 16 (3). Komen de bedoelde delfstoffen wel binnen hetzelfde veld, maar overigens in zelfstandige afzettingen voor dan kan de conc. op geen enkelen grond tot de ont. ginning worden gedwongen van de delfstof welke hem niet geconcedeerd is. De hier beschreven beginselen zijn een navolging van de §§ 55 en 56 der Pruisische Mijnwet, doch met (blijkbaar opzettelijke, doch in het oog van deri bewerker dezes onbegrijpelijke) weglating van een zeer belangrijk onderdeel n.1. dat de concessionaris op zulke, met de geconcedeerde in onverbreekbaar verband voorkomende delfstoffen een recht van voorkeur op concessie heeft. Bij het ontbreken daarvan in onze wetgeving zal een concessionaris dus goed doen om, zoodra hij in ol bij de door hem ontgonnen afzetting andere dan de hem reeds geconcedeerde delfstoffen aantreft, hiervoor concessie aan te vragen ; hij kan zich zeil' daardoor veel onaangenaams besparen. 3. a. Concessien verleend voor de winning van vloeibare bitumi¬ neuze stoffen (petroleum > worden steeds geacht mede te zijn verleend voor die der daarmede voorkomende gassen [259 (1)]. b. Concessien verleend voor de winning van steenzout, die alleen mogelijk zijn op plaatsen, waar het zoutmonopolie niet van kracht is [IM. 5], worden steeds geacht mede te zijn verleend voor de winning der daarmede in dezelfde afzetting voorkomende mineralen (Kainit enz, de zoogen. Abraumsalze) [259 (2), zie ook IM. 1 (1) laatste alinea], 4. De delfstoffen niet in IM. 1 genoemd (niet-gereserveerde delfstoffen) blijven in het algemeen ter beschikking van den rechthebbende op den grond. Worden zij door den concessionaris uit niijnbouwkuudige noodzakelijkheid toch gewonnen, dan kunnen zich twee gevallen voordoen [IM. 16 (2); MO. 257 (1)]: a. de conc. heeft die delfstoffen noodig voor zijn bedrijf (b.v. voor opvullingsmateriaal, voor het bakken van steenen ter bemetseling der mijnruimten enz.); hij heeft dan het gebruiksrecht zonder verplichting tot schadevergoeding. b. de conc. heeft de delfstoffen niet noodig voor zijn bedrijf: hij moet ze dan aan den rechthebbende op den grond, indien deze het verlangt, tegen vergoeding der voortbrengingskosten afstaan of laatstgenoemde kan een schadevergoeding vorderen, waarvan het bedrag desnoods door den rechter wordt vastgesteld. Steengroeven, niet direct met de eigenlijke mijnwerken samenhangende, mogen niet worden aangelegd dan met toestemming van den grondeigenaar. Toel. MO. blz. 247 noot. C. Aanleg tier noodige werken. 1. Waar IM. 16 (1) slechts spreekt van „alle voor die winning noodige werken" is in MO. 255 eep opsomming van die noodige werken gegeven, tot welker aanleg de concessionaris dus bevoegd is krachtens zijn concessierecht. Uit den aard der zaak heeft men daarbij alleen het oog gehad op zulke werken, die afstand van gedeelten van den bovengrond met zich kunnen brengen; voor werken onder den grond heeft de concessionaris den grondeigenaar niet noodig. In geval van twijfel of een of ander werk behoort tot de in IM. 16 (1) bedoelde beslist de G. G. [255 slot). 2. : Wanneer het noodig is, dat de werkzaamheden van nabu¬ rige ontginningen in onderling verband worden verricht • en de concessionarissen het dienaangaande onderling niet eens kunnen worden, moeten zij de regelingen opvolgen ter zake door den G. G. te treffen [IM. 25 (1)] Omtrent de bedoeling van dit voorschrift wordt verwezen naar § XXIII 2/. 3. a. De in C 1 bedoelde werken moet zijn gelegen binnen het mijnveld [IM. 16 (1)]. Worden zij buiten het concessieveld aangelegd zoo i9 de strafbepaling [578 (2) le] van kracht. b. De concessionaris heeft echter ook het recht om buiten zijn mijnveld hulpwerken aan te leggen [IM. 16 (2), MO. 256 (1)]. De Ind. Mijnwet spreekt hier van „buiten zijn concessieterrein wat in verband met de bepaling in 2 (2) foutief is. Het lijdt geen twijfel dat hier § 60 der Pruisische Mijnwet is gevolgd (zie ook Toel. blz. 247) en dus hulpwerken met Hiill'sbaue moeten worden gelijkgesteld. Hiilfsbaue nu zijn onriergronrisclie werken, gelegen buiten het eigenlijke mijnveld, en ten doel hebbende de ventilatie, den waterafvoer, het goederen-of personenvervoer e. d. mogelijk temaken ofte vergemakkelijken: liet zijn dus mijnputten,gewone- of dwarsgalerijen (Brassert 1. c. blz. 209). Natuurlijk zal voor het maken der dag-opening ook een stuk van den bovengrond buiten het concessieterrein noodig zijn. e. Die hulpwerken maken dus een integreerend deel uit van het mijnveld of van de mijnvelden, ten behoeve waarvan zij zijn aangelegd [256 (6)]. d. Worden bij den aanleg van een hulpwerk delfstoffen gewonnen in een nog niet geconcedeerd terrein dan mag de concessionaris die behouden en «lan is hij over de opbrengst er van cijns verschuldigd [256 (4)]; was het terrein van den aanleg reeds in concessie gegeven zoo kan de concessionaris van dat terrein verlangen dat hem de gewonnen delfstoffen kosteloos worden afgegeven indien zij aan hem geconcedeerd zijn; is dit laatste niet het geval dan wordt gehandeld alsof het terrein vrij was [256 (5)]. e. De wenschelijkheid of noodzakelijkheid van den aanleg van een hulpwerk wordt beslist door den Chef van het" Mijnwezen indien het moet worden aangelegd in een reeds geconcedeerd terrein en partijen daaromtrent niet tot overeenstemnjing kunnen komen [256 (2)]. Bij die beslissing worden tevens de noodige voorschriften voor den aanleg van het hulpwerk gegeven opdat de ontginning van den anderen concessionaris voldoende worde beschermd [Toel. MO. blz. 253]. f. Op de bij den aanleg van een hulpwerk medegewonnen, niet-gereserveerde, delfstoffen zijn de sub. B. 4, aangegeven voorschriften van toepassing [257 (2)]. g. De aanleg van een hulpwerk in eens anders veld brengt niet mede het recht om ook de mijnwerken van dien anderen concessionaris te gebruiken [Toel. MO. blz. 252). Evenmin mag door het hulpwerk liet bedrijf" van laatstbedoelden worden belemmerd of in gevaar gebracht. I). Afstand van den bovengrond. . a. De aanleg der in C 1 en 3 genoemde werken brengt in den regel, zooals reeds boven is gezegd, het gebruik van gedeelten van den bovengrond mede ; om den afstand van dien grond te verkrijgen moet de concessionaris dus tegen derden optreden, wat hij niet kan doen dan nadat de titel van aankomst der concessie openbaar is gemaakt (§ XXIV). Principieel echter moeten de rechthebbenden op den grond of derde belanghebbenden dien afstand gedoogen [IM. 21 (1); 9 en MO. 261], b. De beginselen welke bij den afstand van dien grond in acht genomen moeten worden zijn neergelegd in 1M. 21-—23; de toepassing er van is te vinden in MO. 261—282. c. In de eerste plaats is dus de vraag op te lossen: Is de beschikking over den bovengrond langer of korter dan driejaren noodig? zie Toel. MO. blz. 260 bovenaan. In de tweede plaats moet rekening gehouden worden met de vraag: Ligt de aangevraagde grond buiten of binnen het Staatsdomein? zie Toel. MO. blz. 270, 271. d. Meent de concessionaris den grond slechts voor ten hoogste drie jaren noodig te hebben, dan stelt de wet hem gelijk met een opspoorder en zijn dus ook mutatis mutandis van-toepassing de in § XIII D gegeven regelen; alleen moet er op gelet worden dat in dit geval zal moeten worden vertoond een afschrift van de gerechtelijke akte van concessie [IM. 21 (1) en § XXIV; ook MO. 262]. e. Is dadelijk uittemaken dat de grond voor een langer tijdperk dan' 3 jaren noodig is of blijkt dit na afloop van dien tijd, dan worden, voor terreinen niet tot het Staatsdomein behoorende, de bepalingen regelende de onteigening ten algemeenen nutte (Ind. Stbl. 1864 No. 6) toegepast indien partijen het niet in der minne kunnen eens worden [IM. 21 (2) en 22 (2)]. De concessionaris wendt zich dan, onder overlegging van een afschrift der gerechtelijke akte van concessie [§ XXIV] en van de overigens gevorderde stukken tot den G. G. met verzoek de verklaring af te geven dat x de bedoelde gronden voor de ontginning noodig zijn [IM. 23; MO. 263 (1) (2)]. De rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden moeten den concessionaris in de gelegenheid stellen de hooger bedoelde stukken op te maken tegen vergoeding der voorloopig begroote eventueele schade [263 (3) (4)]. Aan het verzoek wordt op kosten van tien concessionaris de noodige openbaarheid gegeven [264]. Nadat'1 omtrent ingebrachte bezwaren een onderzoek is ingesteld en de Chef van het Mijnwezen, alsmede het H. v. G. B. hun advies hebben uitgebracht [265] neemt de G. G. een. gemotiveerde beslissing. Valt deze ten gunste van' den verzoeker uit, dan wordt daaraan de .noodige openbaarheid gegeven [266] en kan de concessionaris handelen overeenkomstig de bepalingen regelende de onteigening ten algemeenen nutte [267], Over het te voeren proces zie [268], De onteigening van alle voor een ontginning noodige eigendommen behoeft niet te gelijker tijd te worden aangevraagd [IM. 21 (2) slot]. Over deze onteigening en over de beteekenis der uitdrukking „op verzoek der meest gereede partij" voorkomende in IM. 21 (2) leze men Toel. MO. blz. 257 — 267. f. Over gronden gelegen buiten het concessieterrein en nii^t in het Staatsdomein, kan door den concessionaris slechts de beschikking worden verkregen voor zoover het den aanleg van land en waterwegen en van hulpwerken betreft [IM. 22 (2)]. De wijze van handelen komt geheel overeen met de bij e aangegevene [281 (1)]. g. Indien grond noodig is voor het behoorlijk uitzetten der grenzen van een concessieterein (ook voor latere wijzi- gingen daarvan) zoo moeten de rechthebbenden op den grond daarvan afstand doen tegen behoorlijke schadevergoeding [282]. h. Beschikt de concessionaris eigenmachtig over den grond / zoo is hij strafbaar [578 (2) 2e], i. Indien de door den concessionaris verlangde grond behoort tot het Staatsdomein en voor langer dan drie jaren in gebruik moet worden genomen, wendt hij zich door tusschenkomst van het H. v. G. B. tot den G. G. onder overlegging der in MO. 263 (2) genoemde stukken, met verzoek hem het in IM. 22 (1) bedoelde verlof tot het maken van land of waterwegen of het recht van opstal te verleenen [270 (1)]. Over de défroyeering der rechten, die door derden eventueel op den aangevraagden grond worden uitgeoefend, handelt MO. 270 (2), 271 —275.' Heeft de concessionaris,^behoudens force majeure, niet binnen twee jaren, nadat hem het hooger bedoelde verlof is verleend, over den grond beschikt dan kan deze worden teruggevorderd door hen, die te voren daarop rechten uitoefenden [276]. Bij het verleenen van het recht van opstal [IM. 22 (1)] worden de algemeen geldende bepalingen (Stbl. 1872 No. 124 met de wijzigingen en aanvullingen) gevolgd behoudens dat het kan worden verleend voor een langer tijdperk dan 30 jaren [278], Het is opmerkelijk dat het woord „hulpwerken" in IM. 22 (1) niet en in het 2e lid wel voorkomt; waarschijnlijk heeft de wetgever ze gerangschikt onder de „inrichtingen'' van het le lid (Toel. MO. blz. 286). Hoe dit ook zij, in MO. 277 is dit aangenomen en tevens bepaald dat voor gronden behoorende tot het Staatsdomein, doch gelegen buiten het concessieterrein, de evengenoemde voorschriften eveneens van toepassing zijn. 10. Doet een inlandsche ontginner afstand van zijn grond ten ■ behoeve van den concessionaris zoo moet deze daarvan kennis geven aan het hoofd van plaatselijk bestuur. Eerst nadat deze daarvan aanteekening heeft gehouden in zijn register en dit den concessionaris heeft medegedeeld, mag de laatste over den grond beschikken [57 (3)]. E. Vergoeding van scliade. 1. Evenals de vergunninghouder is ook de concessionaris verplicht tot volledige vergoeding van alle schade door zijn mijiiboiiwheilrijf' (in den ruimsten zin genomen en dus inclusief hulpwerken en eventueele opsporingswerken) aan den bovengrond en wat daartoe behoort of aan naburige ontginningen, dan wel aan opsporingswerken van anderen toegebracht [IM. 24, 26 en 25 (2)]. Het in § XIII El—4 gezegde is dus mutatis mutandis ook op concessionarissen van toepassing. Zie ook MO. 256 (3) en Toel. MO. 295 — 301. ff, 2. Indien door ontginningswerken schade wordt toegebracht aan den bovengrond en wat daartoe behoort, kan in bijzondere gevallen worden verlangd dat geen schadevergoeding wordt betaald, doch dat de vroegere toestand wordt hersteld [283, zie ook Toel. MO.]. 3. De schulden voortspruitende uit de verplichting tot schadevergoeding krachtens IM. 24 en 25 (2) en uit het in gebruik nemen van gronden krachtens IM. 21 en 22 (2) zijn boven pand en hypotheek bevoorrecht op de concessie, het product der ontginning en den inventaris [IM. 27]. F. Opvolging van de voorschriften der münpolitie. 4. a Bij ontginningswerken moeten de in MO. Titel X gegeven veiligheidsvoorschriften worden nageleefd [IM. 43). Het personeel der mijninspectie heeft ten allen tijde vrijen toegang tot alle werken [360]; hun moeten de noodige inlichtingen worden verstrekt [365] terwijl voor logeergelegenheid moet worden gezorgd [366]. Aan onbevoegden is de toegang tot de werken verboden [373]. b. Beschikkingen en ambtelijke mededeelingen der mijninspecteurs worden in een inijnboek ingeschreven en door den technischen Chef ter kennis van den concessionaris gebracht [361 ], over hooger beroep van de beslissingen der mijninspecteurs handelt [363, 364], c. Bij aanvang en staking der werkzaamheden moet daarvan vooraf aan den Chef der Mijninspectie worden kennisgegeven [380], d. Het aantal beambten moet voldoende zijn om de noodige controle te kunnen doorvoeren [387 (2)]. e. Voor posten van vertrouwen mag alleen personeel worden gebruikt dat voor zoover bekend geen misbruik maakt van opium [369], f. Naburige mijnen zijn.verplicht elkaar bijtestaan in geval van ongelukken [541] g. Voor machinaal vervoer onder den grond en voor machi^ naai personenvervoer door den mijnput wordt de toestemming van den Chef der Mijninspectie vereischt [413, 420], h. Bijzondere zorg moet worden besteed aan het maken en bijhouden der mijnkaarten [492 e.v.]; zij moeten door daartoe bekwame personen worden vervaardigd [498] en de origineelen moeten steeds op het werk aanwezig zijn [493 (7)]. i. Voor de concessionarissen zeiven zijn nog vooral van belang de hoofdstukken XVI en XVII van Titel X. k. Het spreekt wel van zelf dat de technische Chef van . een mijnwerk door den concessionaris in de gelegenheid moet worden gesteld om de gegeven voorschiiften na te komen [376, 596 (2)]; bovendien moet er voor gezorgd worden dat het personeel en de werklieden van hun verplichtingen op de hoogte worden gesteld [370]. 5. a Ontstaat door eenig mijnwerk gevaar dan kunnen de noodig geachte maatregelen door de mijninspecteurs zelf ten uitvoer worden gelegd indien door of van wege den concessionaris daaraan niet wordt voldaan. Is het gevaar dringend dan behoeft de concessionaris of zijn vertegenwoordiger niet vooraf over de te nemen maatregelen te worden geraadpleegd [IM. 43 (3) (4); MO. 362 (1) (2)]. b. Van de beslissingen der Mijninspecteurs is hooger beroep op een commissie van deskundigen [IM. 43 (6); MO. 364]; de uitvoering der gegeven voorschriften wordt door het in beroep gaan echter, niet opgeschort [IM. 43 (7)]; de kosten dier uitvoering komen voor rekening van den concessionaris [IM. 43 (5)]. Kunnen de noodig geachte maatregelen niet worden uitgesteld tot na raadpleging van den concessionaris of § XXXIII. Overdracht, vervreemding en bezwaring. diens vertegenwoordiger en is de technische Chef van het mijnwerk onwillig om ze ten uitvoer te leggen dan. zal in den regel wel last worden gegeven de ontginning geheel of ten deele te staken, daar de mijninspectie slechts zelden zal beschikken over het noodige geoefende werkvolk. Indien daartoe aanleiding bestaat kan tot het doorzetten dier staking of tot de uitvoering der hooger bedoelde maatregelen de hulp van het Binnenlandsch Bestuur (en dus ook der politie) worden ingeroepen L362 (3)]. 1. Het recht van concessie kan, mits in zijn geheel, worden overgedragen, behoudens de goedkeuring van den G. G (IM. 28 (8)]. Het recht op concessie heeft een persoonlijk karakter en is dus ondeelbaar [Toel. MO. blz. 170 onderaan]. De goedkeuring van den G. G. is onmisbaar met het oog op de vereischten van het Nederlanderschap, waaraan de verkrijger moet voldoen. 2. Het verzoek om goedkeuring der overdracht moet worden gericht aan de G. G. en ingediend aan den Chef van « het Mijnwezen. Overigens moet zulk een verzoek aan geheel dezelfde eischen voldoen als in § XV. 3 en 4 voor overdrachten* van vergunningen zijn voorgeschreven, met uitzondering van het in 4c van die § bepaalde Daarvoor treedt hier in de plaats dat moet worden overgelegd het door den houder van het recht op concessie terugontvangen duplicaat van zijn concessie- aanvraag (§ XXV. 9) Een en ander is voorgeschreven bij MO. 174 (1) — (9) 3. Het verzoek om goedkeuring der overdracht wordt geweigerd bij een gemotiveerd besluit dat in de Jav. Ct. wordt bekend gemaakt [175 (6)]: a. indien de verkrijger niet voldoet aan de vereischten omtrent het Nederlanderschap [IM. 28 (8), zie ook MO. 28, 29] f* b. indien het verzoek door of namens meer dan één verkrijger^ is gedaan [174 (9), 173 (1)]; c. indien de verkrijger minderjarig is, onder curateele staat of overigens valt onder de categorien in 173 (2) genoemd [174 (10)]; e van zijn rechten vervallen verklaarde concessionaris kan niet als kooper der concessie optreden [IM. 38 (10)]. 8. Na de vervallenverklaring blijft de concessionaris niettemin tot aan de overgave aan den nieuwen concessionaris, waartoe hij verplicht is [349], dan wel tot aan de intrekking der concessie, aan zijn verplichtingen als concessionaris gebonden, zullende de mijnwerken door hem tot op dat tijdstip behoorlijk moeten worden onderhouden [IM. 38 (12)]. 1. Een concessie die van rechtswege is vervallen of wier termijn afloopt, wordt gezegd te zijn te niet gegaan. 2. Bij het te niet gaan eener concessie vervallen alle daarop rustende lasten. 3. Bij het te niet gaan eener concessie stelt de gewezen concessionaris binnen vier maanden de kaarten, teekeningen enz. op de mijnwerken betrekking hebbende kosteloos ter beschikking van den G. G. (IM. 42; MO. 355) I en verkrijgt het Gouvernement zonder eenige vergoeding de volle en vrije beschikking over het niijnveld en over al hetgeen tot bekleeding en verzekering dient van «le ondergrondsche werken [IM. 41 (1)] benevens (behoudens de rechten van derden) over de land- en waterwegen op het Staatsdomein door den concessionaris aangelegd (354). Hulpwerken zijn in dien afstand begrepen als zijnde een integreerend deel der ondergrondsche werken. 4. Al het andere, dus de inventaris der mijn, de door den concessionaris opgerichte gebouwen en inrichtingen en de eventueel nog voorhanden producten der ontginning blijven eigendom van den gewezen concessionaris. Voor zoover betreft de gebouwen en inrichtingen opgericht op door hom gekochte gedeelten van den bovengrond, hiermede kan hij handelen naar believen en omstandigheden. [IM. 41 (1)]. Door den G. G. wordt hem echter een termijn gesteld binnen welken hij den inventaris der mijn en de producten der ontginning voornoemd moet weghalen en de op Gouvernementsgrond staande gebouwen moet verwijderen. Wat binnen dien termijn niet is verwijderd vervalt aan het Gouvernement, tenzij er over is beschikt op een andere door den G. G. goedgekeurde wijze [IM. 41 (2)]. b. v. dat een en ander aan een nieuwen concessionaris is overgedaan (Toel. MO. blz. 345). 5. a. Ofschoon in het algemeen aan den concessionaris volkomen vrijheid van bedrijf, behoudens deskundig toezicht op de veiligheid daarvan, is gewaarborgd brengt het in de IM. gehuldigde systeem van beperkten concessieduur noodzakelijk mede dat gewaakt moet worden tegen het waardeloos maken van de zaak tegen het einde van den concessie- " termijn. Zie Toel. MO. blz. 232—235. Van daar dat den concessionaris de verplichting is opgelegd [IM. 141 om zich gedurende de laatste drie concessiejaren te gedragen naar - de voorschriften hem door den G. G. gegeven in het belang van den geleidelijken overgang der concessie in andere handen. b. Die voorschriften worden hem in de eerste helft van het 4de jaar vóór het einde der concessie medegedeeld tegen afgifte van ontvangstbewijs. Hij kan daartegen binnen twee maanden een bezwaarschrift bij den Chef van het Mijnwezen indienen [250 (2) (5)J. c. Na ontvangst van de beschikking daarop of, indien geen bezwaarschrift wordt ingediend, na ontvangst der voorschriften is hij verplicht zich onverwijld naar deze te gedragen. Doet hij dit niet dan kunnen de voorschriften door de toezicht houdende ambtenaren op kosten van § XXXIX. Concessies na openbare mededinging. den concessionaris ten uitvoer worden gelegd [250 (3) (4)] onverminderd de bevoegdheid van den G. G. om den concessionaris van zijn rechten vervallen te verklaren [IM. 37 (1) ö.]. d. De concessionaris, die weigert of nalatig is te voldoen aan de sub a en b bedoelde voorschriften of weigert toe te laten dat zij ten uitvoer worden gelegd, is strafbaar [582]. 1. Indien een delfstofafzetting is ontdekt ten gevolge van een van Gouvernementswege ingesteld onderzoek en: zóóver nagegaan dat de levensvatbaarheid eener ontginning zeer waarschijnlijk moet worden geacht; of indien een zoodanige afzetting aanwezig is (b.v. een verlaten mijnwerk) waarop geen aanspraak op concessie kan worden geldend gemaakt; of ook indien een concessionaris tegen het eindigen van den concessietermijn de hem gestelde voorwaarden tot het verkrijgen eener nieuwe concessie niet aanneemt; kan het Gouvernement [IM 31, 32, 33 (1) 34 (2)]. a. zelf die ontginning ter hand nemen; b. de concessie verleenen aan hem die na gehouden openbare mededinging de hoogste koopsom biedt, tenzij tegen zijn ;» toelating bij den G. G. bezwaar bestaat. Zie hierover Toel. MO. blz. 224-230. Van een hoogeren cijns of vast recht is dus geen sprake; de koopsom dient als aequivalent voor de besparing der uitgaven voor mijnbouwkundige onderzoekingen. Heeft de G. G. het voornemen een concessie na openbare mededinging uit te geven dan worden in het daarvoor gereserveerde terrein geen mijnbouwkundige opsporingen toegelaten [IM. 8 (1) a\. 2. a. Van het vereischte van openbare mededinging kan worden afgeweken krachtens bij Koninklijk Besluit verleende machtiging [IM. 31 (2)]. i b. Leidt dé openbare mededinging tot geen resultaat dan kan [IM. 33 (2)]: 1. onderhands concessie worden verleend; 2. het gereserveerde terrein weder opengesteld worden voor mijnbouwkundige opsporingen. § XL. I'ubliciteit van concessies. § XLI Vast recht van concessies. 3. Eenige détails van het onderwerp zijn geregeld in MO. 242—249 waarnaar moge worden verwezen daar zij eenvoudig en duidelijk genoeg zijn en het hier bedoelde geval toch altijd tot de zeldzaamheden zal behooren. Ofschoon alle besluiten en beschikkingen voor zoover zij voor het publiek van belang zijn openbaar worden gemaakt is (evenals ten aanzien van vergunningen, § XIX) voorgeschreven [252] dat zoowel op de gewestelijke bureaux als op het bureau van het Mijnwezen te Batavia registers zullen worden aangelegd, waarin naar tijdsorde worden ingeschreven alle besluiten, waarbij concessies zijn verleend, met vermelding ook van de namen en woonplaatsen der eventueele vertegenwoordigers en waarin tevens aanteekening zal worden gehouden van alles wat op die concessien betrekking heeft (overdracht, splitsing, vereeniging, intrekking, wijzigingen enz.) Ook moeten op de genoemde bureaux kaarten worden aangehouden [253], waarop de verleende concessien en de daarin aangebrachte veranderingen worden aangeduid. Beide, registers en kaarten, zijn openbaar; er kunnen echter bepaalde uren worden vastgesteld, waarop door het publiek van een en ander kan worden inzage genomen [252 (4), 253 (4)]. 1. Het Gouvernement heeft van iedere concessie een jaarlijksch en bij vooruitbetaling te voldoen vast recht van 25 cents per hektare [IM. 35 (2) a\. met verwaarloozing van onderdeelen [302 (5) a]. 2. Restitutie van gedane betalingen wegens verschuldigd vast recht heeft niet plaats [1M. 35 (5)]; wat echter niet verschuldigd was en toch betaald is wordt natuurlijk teruggegeven [304 (3)]. Over de geschiedenis van het artikel zie ontwerp B blz. 39, 46, 59-61, 72, 74-76, 77, 82, 98, 110, 115. Vast recht is te beschouwen als een belasting; ontw. B blz. 227 e. v. 3. a. Het vast recht is direct verschuldigd van af den aan¬ vang «Ier concessie, dat is van af den datum van het besluit, waarbij de concessie is verleend [205] en wel over concessie jaren [302 (1)]. b. In het algemeen moet het recht dus worden voldaan ^ uiterlijk op den laatsten dag vóór den aanvang van een nieuw concessiejaar [302 (4)], voor de eerste maal echter binnen drie maanden na den aanvang der concessie [302 (3)]. c. Het vast recht moet steeds in zijn geheel worden voldaan [302 (2)]. 4. Het bedrag van het recht, de tijdstippen waarop en de landskas waar het moet worden gestort worden in het concessiebesluit aangegeven; de plaats van storting kan echter door den G. G. gewijzigd worden [302 (5) (6)]. 5. a. Bij splitsing, vereeniging, verwisseling, gedeeltelijke intrek¬ king en wijziging van de oppervlakte van concessieterreinen is het nieuwe vast recht voor de eerste maal verschuldigd over hei jaar dat na den datum van het nieuwe concessiebesluit ingaat en moet worden voldaan uiterlijk * op den laatsten dag der derde maand volgende op die, waarin dat besluit genomen is [304 (1) (2)]. b. Mocht over dat volgende jaar het oorspronkelijk verschuldigde vast recht reeds zijn voldaan dan wordt het te veel betaalde teruggegeven en moet het te weinig betaalde worden aangezuiverd binnen den aan het slot van a genoemden termijn [304 (3)]. c. De regeling van de betaling na den openbaren verkoop eener concessie is te vinden in [305]. 6. a. Als belastingschuldige ten aanzien van het vast recht wordt beschouwd hij die op den uitersten betalingstermijn [36, 5a, 5c,] concessiehouder is [308]. g. Bij niet tijdige voldoening wordt een boete beloopen van 1 °/0 per maand achterstand, waarbij een gedeelte van een maand voor een volle wordt gerekend [306 (1)]. 7. Men lette er op dat in de kwitanties voor betaald vast recht ook het concessiejaar moet voorkomen, waarop de betaling betrekking heeft [306 (2)]. Deze kwitanties moeten soms worden overgelegd [212 (3) (4)]. 8. Ten aanzien van concessies, verleend vóór 1 Juli 1905 § XLII. Cijns van concessies. zijn de bepalingen sub 3a, c en b alinea 1 eveneens van kracht met verandering van „concessiejaar" in „exploitiejaar" [303; zie ook 305 (2)]. 9. Van de betaling van vast recht wordt telkens door de betrokken H. v. G. B. mededeeling gedaan aan den Chef van het Mijnwezen [307] 1. Het Gouvernement heft van iedere concessie een jaarlijkschen cijns ten bedrage van vier procent van de bruto opbrengst [IM. 35 (2) b\. Over de geschiedenis van deze bepaling zie ontw. B. De cijns is te beschouwen als een belasting (Ontw. B. blz. 227 e. v.) 2. n. De cijns is verschuldigd van at' clen aanvang der concessie [205] en wordt berekend over kalenderjaren (1 Januari — 31 December) [312 (1)]. b. Voor de eerste maal wordt de cijns berekend over het nog overige gedeelte van het kalenderjaar [312 (2)].^ c. De landskas, waar de cijns moet worden gestort, wordt in het concessiebesluit vermeld [195, 12e]; de G. G. is echter bevoegd een andere plaats van storting aan te wijzen [341 (3)]. d. Als belastingschuldige ten aanzien van den cijns en als aansprakelijk voor de deswege verschuldigde boeten [335 (2)] en kosten [339 (2)] is aan te merken hij, die concessionaris is op het tijdstip dat die belasting uiterlijk moet worden voldaan [340]. 3. Als bruto opbrengst wordt aangemerkt de gemiddelde handelswaarde op het concessieterrein, gedurende het afgeloopen halve kalenderjaar, van de door de ontginning verkregen hoeveelheid, al dan niet bewerkte, verhandel bare producten [IM. 36 (1)]. Het is dus de bedoeling dat er twee gemiddelde handelswaarden zullen worden vastgesteld, een over elke helft van het ai'geloopen kalenderjaar. De cijns wordt dus berekend over twee gedeelten van de in een jaar verkregen hoeveelheid ruw product. Beide precentages worden aan het einde van het jaar samengevoegd en in ééns voldaan (ontw. B. blz. 372). 4. Als verhandelbaar worden aangemerkt de door de ontginning verkregen producten (bereid of niet) die gedurende dal jaar zijn verkocht, ten verkoop gezonden, verbruikt en met andere bedoeling dan tot eigen bereiding of verwerking zijn afgegaan. Deze laatste worden eerst als verhandelbaar beschouwd indien daarover door den concessionaris is beschikt [314 (1) (2)]. Ook verloren gegane producten kunnen tot de verhandelbare worden gerekend [314 (4)]. Over de motieven voor de hier aangenomen beteekenis van verhandelbaar zie Ontw. B. blz. 271 — 283. Producten die tot eigen gebruik bij de bereiding en verwerking van het ruwe product hebben gediend (mendenke aan ruwe olie of steenkolen als stookmateriaal voor ketels) blijven natuurlijk bij de cijns-berekening buiten beschouwing, daar zij anders toch weer als verwerkingskosten in rekening zouden moeten worden gebracht [IM. 36 (2)J. 5. Worden de ruwe (dus bij de ontginning verkregen) producten niet verhandeld maar worden zij in een of andere inrichting in andere producten omgezet (bereid, verwerkt) en daardoor in waarde verhoogd, zoo wordt de opbrengst dier andere producten verminderd met de kosten van bereiding of verwerking en met de kosten van transport en (eventueele) verpakking van het ruwe product naar de bedoelde inrichting en van die andere producten naar de naastbij gelegen markt binnen of buiten Nederlandsch-Indië [IM. 36 (2) (3)], ten einde te geraken tot de handelswaarde van het ruwe product op het ontginuingsterrein. 6. De bepaling van de handelswaarde en van de evengenoemde kosten geschiedt door den Chef van het Mijn- ■' wezen, die den concessionaris vooraf raadpleegt [IM. 36 (4)j MO. 313] en bevoegd is ter zake ook met alle autoriteiten te correspondeeren. 7. Daar handel in ruwe mijnbouw-producten in Indië alleen bij uitzondering bestaat komen bij de berekening van den cijns dus de volgende factoren in aanmerking. a de hoeveelheid verhandelbare (of liever verhandelde) producten; b. de opbrengst van die producten per aangenomen eenheid van maat, gewicht of getal; c. het bedrag per die eenheid van de kosten van verwerking, verpakking en transport. 8. a. De factor 7 a moet bekend worden uit eigen opgaven van den concessionaris. b. Van daar het voorschrift tot het aan- en geregeld bij-I houden op het concessieterrein of elders van productieregister» [315 (1)]; de beheerder der onderneming is voor dit bijhouden uitsluitend verantwoordelijk [315 (5)]; j strafbepaling in 585. Ie en 2e en 587 le; de modellen dier registers worden in overleg met de concessionarissen door den Chef van het Mijnwezen vastgesteld, die tevens de plaats aanwijst waar zij moeten worden aangehouden en bewaard [315 (2) (4)]. c. Met die registers als basis worden door den concessionaris na 30 Juni en 31 December verzamelstaten (productiestaten) volgens vastgestelde modellen over het afgeloopen halve kalenderjaar opgemaakt en aan den Chef van het Mijnwezen vóór 1 September en 1 Maart daaraanvolgende toegezonden [316]; strafbepaling in 587, 3e. Op die productiestaten kunnen desverkiezende door den concessionaris opgaven worden verstrekt omtrent handelswaarde en kosten (7c). De Chef van het Mijnwezen is bevoegd zonder opgaar van redenen de beëediging dier staten te vorderen [321 ]; dit geschiedt echter slechts nadat eventueele verbeteringen en aanvullingen [318, 319] zijn aangebracht. d. Voor de controle kan een mijningenieur of ook het hoofd van plaatselijk bestuur met een vergelijking der productiestaten met de productieregisters worden belast; hij kan van die registers afschriften nemen [320]; strafbepaling zie 586, le en 2e. e. Zijn de registers niet aangehouden of verloren geraakt dan wel de staten niet tijdig ingediend, zoo wordt, desnoods na een onderzoek der boekhouding, de hoeveelheid belastbare producten ambtshalve bij raming vastgesteld [339], zie ook 589. f. Voor het vervoer der mijnbouwproducten van de concessieterreinen of verwerkingsinrichtingen naar elders kannen door de H. v. G. B. formaliteiten worden voorgeschreven, doch alleen indien daarvoor bepaald aanleiding bestaat, geen hinderlijke inmenging in het bedrijf is te vreezen en na ingewonnen advies van den Chef van het Mijnwezen [323, 324], 9. De factor Tb: de opbrengst der producten, wordt door den Chef van het mijnwezen afgeleid uit de door hem te verzamelen gegevens aangaande marktprijzen [325] en uit door den concessionaris aan te houden registers van analysen (essaai-registers) [317] waarvan de resultaten op voorgeschreven wijze op de productiestaten moeten worden vermeld; die opgaven kunnen ook gecontroleerd worden [322]; strafbepalingen in 585, 2e, 3e en 4e; 586, 3e; 587, 2e. 10. Evenzoo wordt de factor 7c: de kosten, door hem geschat [325] eventueel met inachtneming der door den concessionaris zelf verstrekte gegevens op de productiestaten (8 d). 11. a. De vaststelling «lei- handelswaarde, die dus voor een groot deel op taxatie berust, wordt door den Chef van het Mijnwezen telkens na ontvangst der c. q. verbeterde productiestaten of na plaats gehad hebbende raming der hoeveelheid producten (8e) uitgevoerd [326 (1 )-(3)]. b. De taxatie wordt den concessionaris toegezonden ter raadpleging [326 (4)—(6); IM. 36 (4)]. c. Zij moet binnen een te stellen termijn worden teruggezonden met de verklaring van den concessionaris of hij / zich al dan niet er mede vereenigt, in het laatste geval onder opgaaf van redenen. Hij kan ook zijn eigen gemotiveerde taxatie of ook de werkelijke opbrengst en de werkelijke kosten opgeven en daarvan de juistheid door overgelegde bescheiden aantoonen [327], d. Wordt zij niet tijdig teruggezonden of is zijn afwijzend advies niet gemotiveerd dan wordt aangenomen dat hij zich met de taxatie vereenigt [327 (2) slot]. e. Zijn bescheiden overgelegd (c) dan kan, wanneer daarvoor bepaaldelijk aanleiding bestaat, aan een mijningenieur worden opgedragen de juistheid dier bescheiden aan de boekhouding té toetsen; weigert de concessionaris dit toe te staan dan worden de ingebrachte bezwaren als ongegrond beschouwd [328]. f. Door den Chef van het Mijnwezen wordt, met inacht-i neming van een en ander, een beslissing genomen en na het einde van het belastingjaar een aanslagbiljet uitgereikt, zoo mogelijk vóór den len Juu. Afschriften dier biljetten worden o. a. verstrekt aan de beheerders der betrokken landskassen [329, 330]. Het werd voldoende geacht hier slechts de beginselen aan te geven, welke bij de bepaling der handelswaarde in aanmerking komen. Een andere behandeling zou neerkomen op het bijna geheel overnemen der betrekkelijke artikelen, die echter aan belanghebbenden zeer ter leziug worden aanbevolen evenals de uitvoerige toelichting in Ontw. B. blz. 255 — 348. 12. a. Van de beslissing van den Chef van het Mijnwezen is beroep op den G. G. [IM. 36 (4) slot, in verband met 313 (1)]. b. Beroep wordt dus toegelaten in de volgende gevallen: 1. indien inlichtingen zijn gevraagd aangaande de op de productiestaten voorkomende hoeveelheden, doch deze niet of niet tijdig zijn verstrekt en de opgegeven hoeveelheden ten gevolge daarvan zijn gewijzigd [318]; 2. indien beëediging der productiestaten is verlangd, doch niet tijdig is gedaan en de opgegeven hoeveelheden ^ dientengevolge zijn gewijzigd [321 (5)]; 3. indien niet wordt ingestemd met het aan cijns te betalen bedrag, uitgedrukt op het aanslagbiljet [329 (5)]; 4. indien de raming der producten ambtshalve is vastgesteld [339 (1)] en de concessionaris zich daarmede niet kan ~ vereenigen. c. 1. Het beroep moet worden ingesteld binnen 30 dagen? na ontvangst van het aanslagbiljet. Later ingestelde beroepen worden terzijde gelegd, tenzij de G. G. anders beslist [331 (1)]. 2. Het bezwaarschrift moet van het aanslagbiljet en kan van toelichtende bescheiden vergezeld gaan [331 (2)]. 3. Het moet worden ingediend al naar omstandigheden door tusschénkomst van den Departementschef of van het hoofd van plaatselijk bestuur; de datum van indiening wordt op het rekest aangeteekend [331 (3) — (5)]. d. Bij gunstige beschikking van den G. G. wordt het te veel betaalde teruggegeven [333]; hiervan wordt op het aanslagbiljet aanteekening gehouden [331 (6).] 13. a. De G. G. heeft de bevoegdheid om den cijns te verminderen (tot op een minimum van 1 °/0) indien op de exploitatie verlies is geleden of xou worden geleden indien de cijns i ad 4% werd voldaan [IM. 35 (3)]. b. Op verzoeken om vermindering zijn de voorschriften in 12c en d van toepassing [332, 333], Alvorens een beschikking te nemen zal door den G. G. de Raad van Indië moeten worden gehoord (Ontw. B. blz. 213 onderaan). c. Van de toepassing dezer cijnsvermindering moet verslag worden gedaan aan de Staten Generaal [IM. 35 (4)]. Zie hierover ontw. B. blz. 350 — 356. Inmenging in de boekhouding zal van het vragen om vermindering een onvermydelijk gevolg zijn. 14. a. De cijns moet worden betaald vóór of op ultimo der derde maand volgende op die, waarin de dagteekening van het aanslagbiljet valt [335 (1)]. b. De verplichting tot betaling wordt niet opgeschort door • het instellen van beroep op het verzoek om vermindering ^ van den cijns [336], c. Bij niet tijdige betaling wordt een boete beloopen van 1 °/0 per maand achterstand, waarbij een gedeelte van een maand voor een volle wordt gerekend [335 (2)]. Cijns en boete kunnen natuurlijk bij dwangschrift worden ingevorderd ; daartoe zal echter niet worden overgegaan dan na de beschikking van den G. G. op eventueele reclames. d. In de kwitantiën voor betaalden cijns moet ook melding worden gemaakt van het kalenderjaar, waarop de betaling betrekking heeft [335 (3)]. § XLIII. Opsporingen en ontginningen door het Gouvernement. Deze kwitanties moeten soms worden overgelegd [212 (3) (4)]. 15. Is gedurende eenig belastingjaar geen belastbare brutoopbrengst verkregen zoo wordt dit door den Chef van het Mijnwezen bij beschikking verklaard; hiervan wordt den concessionaris afschrift verstrekt [334], 16. Voldoening van den cijns in natura of bij abonnement [IM. 36 (5)] wordt voorloopig niet toegestaan [337], Zie hierover ontw. B. blz, 360 — 364. 17. a. De voor concessies, verleend vóór 1 Juli 1905, vastgestelde cijnsregeling kan op verzoek van de belanghebbenden met de IM. in overeenstemming worden gebracht [IM. 45 (2) in verband met Stbl. 1905 No. 162], b. Het verzoek moet worden gedaan aan den Chef van het Mijnwezen door wien daaraan gevolg wordt gegeven [338 (1)] terwijl bij Gouvernementsbesluit aanteekening daarvan wordt gehouden [338 (2)]. c. De cijns wordt volgens de nieuwe regeling voor liet eerst geheven over het jaar volgende op dat waarin het verzoek werd gedaan mits over dat eerste nieuwe cijus-jaar de registers en staten bedoeld in Hb en c en tt zijn aangehouden en ingediend [338 (3)]. 1. Het Gouvernement heeft zich bij IM. 6 (1) nadrukkelijk het recht voorbehouden om zelf mijnbouwkundige opspo-ringen te doen of mijnontginning te drijven, waar dit niet strijdt met door anderen verkregen rechten. Hier worden niet alleen bedoeld de rechten verkregen door opspoorders en concessionarissen maar ook die welke den rechthebbende op den grond op het stuk van ontginning zijn voorbehouden [111. 6 (I) begin] zoodat het Gouvernement ook geen mineralen mag ontginnen die niet in art. 1 (1) der 111. genoemd zijn. 2. In het algemeen zijn, mede volgens IM. 6 (1), de vuuiaouini.cn uci inu. mijnwet uiei van luepassuiy op van Gouvernementswege bewerkstelligde opsporingen en ontginningen. Deze bepaling is lijnrecht in strijd met § 2 der Pruisische Mijnwet: „Der Erwerb und Betrieb von Bergwerken für Rechnung des Staates ist den Bestimmungen des gegenwartigen Gesetzes ebenfalls unterworfen". De motieven voor deze afwijking, te vinden in Toel. MO. blz. 19 bovenaan, komen bewerker dezes zeer zwak voor. 3. Intusschen moet het Gouvernement, waar het tot mijnbouwkundige opsporingen of ontginningen wil overgaan, toch evenals een particulier in staat gesteld worden de beschikking te verkrijgen over aan anderen toebehoorende gedeelten van den bovengrond, en is er ook geen reden denkbaar waarom de Staat in gunstiger positie zou moeten zijn dan een particulier wat aangaat de vergoeding van schade, veroorzaakt door den Mijnbouw; van daar dan ook dat in IM. 6 (1) en MO 48 de voorschriften der Indische Mijnwet, regelende de verhouding tusschen de rechthebbenden op den grond (en derde belanghebbenden) eenerzijds en opspoorders resp. ontginners anderzijds [zie de art. 8, 9 en 10 alsmede Titel IV dier wet] op Gouvernementsontginningen en opsporingen van toepassing zijn verklaard. 4 Wanneer de G. G. gebruik maakt van de hem verleende bevoegdheid om eenig terrein voor mijnbouwkundig onderzoek of ontginning van Gouvernementswege te reserveeren geschiedt dit na den Raad van Ned.-Indië te s//' hebben geraadpleegd bij besluit dat in de Jav. Ct. wordt ^ gepubliceerd [127, 285]. Op zulke terreinen worden dan geen opsporingen van particulieren toegelaten [IM. 8 (1) a]. Ook het besluit, waarbij geheel of gedeeltelijk op hooger genoemde beslissing wordt teruggekomen, wordt in de Jav. Ct. openbaar gemaakt [127], 5. Een opsporing van Gouvernementswege behoeft niet altijd ,- 'door een Gouvernementsontginning te worden gevolgd; - art. 31 IM. geeft den G. G. de bevoegdheid een concessie na openbare mededinging uittegeven indien de delfstofafzetting, die eventueel gevonden is, voor ontginning in aanmerking komt (zie ook § XXXIX). 6. Het Gouvernement kan zich ook de verdere ontginning door een Gouvernementsontginning te worden gevolgd; art. 31 IM. qeeft den G. G. de bevoegdheid een concessie § XLIV. Iulamlsche oiilïiiiiiiiiK'i'ii. voorbehouden van concessies die door tijdsverloop eindigen ^ [IM. 34 (l)j. Dit is het hoofdmotief geweest voor het uitgeven van concessies van beperkten duur, waartegen overigens een aantal bezwaren zou kunnen worden aangevoerd. 7. Op welke wijze het Gouvernement de beschikking over den benoodigden grond verkrijgt is te vinden in: MO. 130 (2) . . . . opsporingen; MO. 262 (1) rf;e. 2e; (2). ontginningen; beschikking voor niet langer dan 3 jaren ; MO. 269 ontginningen; beschikkingen voor langer dan 3 jaren over gronden niet behoorende tot het Staatsdomein en binnen het concessieterrein gelegen; MO. 281 (2) . . . . ontginningen; beschikkingen voor langer dan 3 jaren over gronden niet behoorende tot het Staatsdomein en buiten het concessieterrein gelegen; MO. 279, 280 .... ontginningen ; beschikkingen over gronden behoorende tot het Staatsdomein. 1. De Indische Mijnwet is krachtens art. 6 (2) niet van toepassing op de ontginning van delfstoffen door de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking ondernomen [50 (2)] voor zoover die ontginning: a. op kleine schaal en voor eigen rekening en bate geschiedt; ' b. als behoorende tot de verpachte middelen of uit anderen . hoofde, afzonderlijk geregeld is. Het zal soms moeilijk zijn uit te maken of de criteria, in a genoemd, aanwezig zijn; van daar dat de beslissing aan den G. G. is overgelaten [zie ook MO. 50 (3)j. In elk geval moeten de criteria gelijktijdig aanwezig zijn. Over een en ander handelt zeer uitvoerig Toel. MO. blz. 21 — 59, zie vooral blz. 40— 45. De Inlander, die zijn mijnontginning inricht volgens Europeesche begrippen is dus in beginsel wel degelijk aan de voorschriften der mijnwet, speciaal aan art. 43 (2) tot (7) daarvan, onderworpen. Eveneens kan niet als inlandsch beschouwd worden een ontginning waarbij de inlanders slechts een soort van royalty of een zekere, maar veel te lage, betaling per gewichts- of maateenheid genieten doch die overigens feitelijk, wat winst en verlies betreft, door Europeanen wordt gedreven. 2. Waar inlanders optreden als gewone opspoorders of concessionarissen volgens de Ind. Mijnwet zijn op hen van toepassing de voor Europeanen geldende bepalingen van burgerlijk recht voof zoover die in verband met de Ind. Mijnwet, de mijnordonnantie of andere op het stuk van mijnrecht gemaakte of te maken bepalingen toepassing moeten vinden [49]. 3. Als beginselen gelden : a. dat opsporingen en ontginningen niet mogen geschieden op plaatsen, waar de inlandsche bevolking op de ^ haar eigene wijze delfstoffen wint, tenzij deze daartoe hare toestemming geeft [52, 128 (5)]; Nieuwe Inlandsche ontginningen kunnen op een vergunningsterrein geopend worden indien daartoe volgens de plaatselijk geldende gewoonte het recht bestaat. Het Bestuur zal dan moeten beslissen en ook indien de belangen van vergunninghouder en inlandsche ontginner met elkaar in botsing komen. Toel. MO. blz. 61 — 62. b. dat krachtens afzonderlijke regelingen (b. v. verpachting) verkregen rechten niet geschaad worden door het verleenen van vergunningen tot opsporing of van concessiën [51]. c. dat inlandsche ontginningen, dus zulke die op kleine schaal en voor eigen rekening en bate geschieden, aan bijzondere voorschriften moeten worden onderworpen [50 (1)], waarbij zooveel mogelijk er tegen zal worden gewaakt dat zij niet meer dan noodig is hinderlijk zijn voor gewone concessionarissen [56]. 4. a. Aan iederen aanvrager van een concessie is bij 168 (1) • 8e en 169 (1) 2e d de verplichting opgelegd om op zijn in te dienen kaart de grenzen der binnen zijn aangevraagd terrein aanwezige inlandsche ontginningen aan te geven tot welke zijn werkzaamheden zich niet zullen uitstrekken en die grenzen worden eveneens ingeteekend op de kaart behoorende bij het besluit waarbij de concessie wordt verleend [53]. b. Nadat de concessie-aanvraag gedeeltelijk behandeld is (§ XXVI, 3a-é) wordt zij in handen gesteld van het betrokken HvGB. die door een commissie [188 (2) (3)] de door den aanvrager verstrekte opgaaf wat betreft de inlandsche ontginningen laat nagaan; zij hoort zooveel mogelijk de rechthebbenden op die ontginningen en maakt van hare bevinding proces-verbaal op [54], waarna door het hoofd van plaatselijk bestuur aan die rechthebbenden een bewijs wordt uitgereikt bevattende o. a. een omschrijving van de ligging der inlandsche ontginning [55]. Dit bewijs moet door den houder op aanvraag aan de plaatselijke ambtenaren en de mijninspecteurs worden vertoond [58]. c. Indien de bevolking overigens het recht heeft (d. w. z. volgens haar gewoonterecht) om nieuwe ontginningen te openen mag daartoe, nadat de in b genoemde commissie haar onderzoek heeft beëindigd, niet worden overgegaan dan met toestemming van het hoofd van plaatselijk bestuur en na gepleegd overleg met den beheerder der onderneming (§ XXXI) [59,56 (1), (2)]. Evenmin mogen zonder die toestemming en overleg bestaande inlandsche ontginningen worden uitgebreid. Als beginsel geldt hierbij dat de toestemming niet wordt verleend indien de werkzaamheden van den concessionaris of van den houder van het recht op concessie (§ Xl\ , XVIII) daarvan belemmering kunnen ondervinden. De beslissing is ingeval van meeningsverschil, overgelaten aan den betrokken mijninspecteur [56 (3), (4)]; zie Toel. MO. blz. 65 bovenaan. d. Van de aan het slot van b. bedoelde afgegeven bewijzen wordt door het hoofd van plaatselijk bestuur een register aangelegd [57 (1)], waarin ook aanteekening wordt aangehouden van eventueele overdrachten dier ontginningen op andere inlanders [57 (2)]. Doet een inlandsche recht- hebbende op een ontginning van zijn recht afstand ten behoeve van den houder van een recht op concessie of van een concessionaris dan mag deze laatste daarvan eerst gebruik maken na gehouden aanteekening in het bedoelde register en ontvangen kennisgeving [57 (3), 59) daarvan. 8 i. II. lil. IV. v. VI. VII. INHOUD. Hoofdbeginselen der Indische Mijnwet .... Wettelijke persoonsdefinities Vergunninghouder; Concessionaris; Ontdekker; Houdei* van een recht op concessie; Rechthebbende op den grond; Derde belanghebbende; Vertegenwoordiger; Beheerder der onderneming; Technische Chef van een mijnwerk; Opspoorder. Vereischten, waaraan aanvragers en houders van vergunningen, van een recht op concessie en van een concessie moeien ïoldoeu. A. de Wetgeving Nederlanderschap; Vertegenwoordiging in Ned.-Indië van niet aldaar gevestigde personen en vennootschappen; Bevoegdheid om verblijf te houden; Domiciliekiezing; Erfelijkheid van verkregen rechten; Beslissing van geschillen over het Nederlanderschap. B. de Ordoiinanceering Beginselen «Ier wetgeving op iiiijultouwkundige opsporingen Vereischte eener schriftelijke vergunning; Vergunningen worden verleend, verlengd, overgedragen, ingetrokken door de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur, in den regel na gehoord de Chef van het Mijnwezen ; van afwijzende beschikkingen beroep op den G. G. Het aanvragen van vergunningeu Aanvraag schriftelijk (niet per telegram) gezegeld en in duplo; Vereischten waaraan het aangevraagde terrein moet voldoen; Domicilie wordt gekozen in de aanvraag; Overlegging van bewijs van Nederlanderschap; Persoonlijk karakter der vergunning; De aanvraag vervalt bij overlijden. He administratieve behandeling tusschen de indiening «Ier aanvraag en het verleenen «Ier vergunning Beginsel van voorkeur; Afwijking daarvan; Advies Chef Mijnwezen; Bekendmaking in de Jav. Ct.; Inbrenging van bezwaren. Het verleenen van vergunningen Personen die buitengesloten zijn van het verkrijgen eener vergunning; Tijdduur; Maximum terreinoppervlakte; Opmeting van het terrein mag niet worden verlangd; Afschrift van het vergunningsbesluit aan aanvrager; Wanneer een vergunning wordt ge- blz. 3. 4. H. 11. 10. 18. 21. 23. § VIII. IX. X. XI. XII. XIII. acht niet te zijn verleend; Bijzondere voorwaarden; Beroep op den G. G. Het afwijzen van vergunningsaanvragen. De afwijzing moet gemotiveerd worden; verschillende redenen voor afwijzing; kosteloos afschrift van het besluit; Beroep op den G. G. De vergunning tijdens haar bestaan en het vervallen van rechtswege De bijzondere voorwaarden mogen niet worden gewijzigd dan met toestemming van den vergunninghouder; Grensomschrijving en oppervlakte kunnen wijzigingen ondergaan; Mededeeling van bestuursveranderingen bij N. V.; Gevallen waarin de vergunning beschouwd wordt van rechtswege vervallen te zijn; Aanteekening daarvan; een houder, wiens vergunning door tijdsverloop vervalt kan haar niet meer terugkrijgen. Kegiu van opsporing Wa,nneer met de opsporing een begin moet zijn gemaakt; Straf op het niet voldoen daaraan; Wat als begin van opsporing wordt aangemerkt; Kennisgeving aan het bestuur. Beperking der opsporingen Waar opsporingen verboden zijn. I>e vertegenwoordiging van den vergunninghouder en de leiding der opsporingen Schriftelijke volmacht aan den opspoorder; De opspoorder is aansprakelijk voor de naleving van de voorschriften der mijnpolitie; eischen welke aan het personeel der opsporing kunnen worden gesteld; Kennisgeving van het optreden van vertegenwoordigers; Strafvervolgingen worden tegen den vertegenwoordiger ingesteld. I>e opsporingsw erkzaainhetleii. A. Beginselen der wetgeving Bepaling van opsporing; Tot waar zich de opsporingen mogen uitstrekken; Beschikkingsrecht over de gewonnen delfstoffen; Uitsluitend recht van onderzoek van den vergunninghouder; Twee vergunningen op hetzelfde terrein zijn niet mogelijk. B. Beschikkingsrecht over de delfstoffen . Betaling van cijns over de delfstoffen, waarover beschikt is. C. Aanleg der noodige werken Recht tot dien aanleg binnen het vergunningsterrein; welke werken bedoeld worden; verschil tusschen opsporingsterrein er opsporingsveld. blz. 23. 27. 20. 30. 31. 32. 34. 34. s xiv. xv XVI. XVII. XVIII. XIX. I>. Afstand van den bovengrond Verplichting van dien afstand door den .grondeigenaar; Wijze waarop de afstand wordt verkregen. E. Vergoeding van schade Verplichting tot volledige schadevergoeding; Gevallen waarin geen vergoeding verschuldigd is; Het vervallen der aanspraken op vergoeding; De mogelijkheid om in plaats van schadevergoeding herstel van den vroegeren toestand te vorderen. F. Opvolging van «Ie voorschriften der mijnpolitie. Opsporingswerken mogen niet in ontginningswerken ontaarden; Petroleumboringen op vergunningsterreinen; Maatregelen bij het ontstaan van gevaar. Ontdekking zonder opzettelijke opsporing en opsporing zonder vergunning Gevallen waarin aanspraak op concessie kan worden verkregen zonder dat een voorafgaande schriftelijke vergunning is verleend; Verschil tusschen aanspraak en recht op concessie; Concessionarissen-ontdekkers en toevallige ontdekkers, rechten en verplichtingen. Overdracht van vergunningen Verplichte regeeringstoestemming; Regeling der aanvraag om overdracht; Administratieve behandeling; Redenen voor afwijzing der aanvraag; Motiveering der afwijzing; Beroep op den G. G.; Bekendmaking der overdracht; Overdracht brengt geen verlenging mede van den oorspronkelijken vergunningstermijn. Verlenging van vergilmiingei Verlenging wordt alleen toegestaan ingeval van diligentie; verplichting van indiening van een verslag der werkzaamheden; Tijd van indiening verzoek om verlenging; Regeling van dat verzoek; Administratieve behandeling; Redenen voor afwijzing. Intrekking van vergunningen Verschillende soorten van intrekking ; Gevolgen der intrekking ; Redenen der intrekking; Intrekking op grond van niet betaalde schadeloosstelling; Regeling van het verzoek om intrekking. I»e vergunning in het stadium tussehen het einde van den vergunningstermiju en het begin der concessie Houder van een recht op concessie; Rechten en verplichtingen van dezen; Het recht op concessie is erfelijk. Publiciteit van vergunningen Openbaarheid van de registers en kaarten ; Bekendmaking in het officiëele nieuwsblad. blz. :<5. 30. 37. 38. 41. 44. 48. 51. 52. 8 XX. XXI. XXII. XXIII. XXIV. XXV. XXVI. XXVII. XXVIII. Vast recht te betalen door vergunninghouders en daarmede gelijUgestelden Vast recht wordt vooruitbetaald en is verschuldigd over vergunningsjaren; Wie is de belastingschuldige; Het niet voldoen van vast recht heeft intrekking der vergunning ten gevolge; Betaling bij verlengde en ingetrokken vergunningen Cijns te betalen door vergunninghouders en daarmede gelijkgestehlen Belastingvrij quantum ; De cijns wordt betaald over kalenderjaren ; Berekening van het bedrag; Productieregisters en -staten. Beginselen der wetgeving op inijnconcessies . Verleenen door den Gouverneur Generaal; Vereischten waaraan een concessionaris moet voldoen; Tijdduur; Splitsing, vereeniging, verwisseling, gedeeltelijke intrekking ; Hooger beroep. Rechten en verplichtingen van concessionarissen . Uitsluitend recht van winning der geconcedeerde delfstoffen en in bijzondere gevallen ook van andere; Aanleg der noodige werken onder en boven den grond; Aanleg van hulpwerken ; Laatste drie concessiejaren; Schadevergoeding; vast recht en cijns. Beteekenis van het concessierecht en zijn werking tegenover derden Aard van het concessiebesluit; Hoogheidsrecht; Concessierecht een onroerende zaak; Openbaar maken van den titel van aankomst. Het aanvragen van concessies Verzoekschrift op zegel en in duplo; Verplichte inhoud van het rekest; Wat bij het rekest moet worden overgelegd; Vereischten waaraan het aangevraagde terrein moet voldoen; Wie van het verkrijgen eener concessie zijn uitgesloten. De administratieve behandeling van concessieaanvragen * Afwijzing zal slechts bij uitzondering voorkomen als de aanvrager aan de eischen voldoet; Geval van een concessionarisontdekker. Het verleenen van concessies Verplichte inhoud van een concessiebesluit; Administratieve akte van concessie; Publicatie. Het ai wijzen van concessieaanvragen . . Reden der afwijzing; Verplichte motiveering; Publicatie der afwijzing. blz. 53. 55. 57. t>8. «O. 62. «8. 71. 72. § XXIX. XXX. XXXI. XXXII. AXX1II. De concessie tijdens liaar bestaan en het vervallen van rechtswege Verplichtingen na te komen door den concessionaris na het verleenen der concessie; De concessie blijft zooveel mogelijk intact; Vervallen van rechtswege als het Nederlanderschap ophoudt. Beperking der ontginning Beperking van de beschikking over den bovengrond; Preventieve maatregelen tegen beschadiging, veiligheidspijlers; Geen ontginning langs de grenzen der mijnvelden; Sluiting voor den mijnbouw van bepaalde terreinen. De vertegenwoordiging en het beheer der onderneming Beheerder der onderneming, volmacht, kennisgeving van optreden; Technische chef van een mijnwerk, door chef mijnwezen goedtekeuren; Aansprakelijkheid dezer personen. De ontginningswerkzaainheden. A. Beginselen der wetgeving Bepaling van ontginning; Tot waar zich de ontginning mag uitstrekken; Beschikkingsrecht over de gewonnen delfstoffen; Aanleg der noodige werken; Twee concessies op hetzelfde veld zijn mogelijk maar dan voor verschillende delfstoffen. B. Beschikkingsrecht over de delfstoHen Winning van oude ertshoopen ; Gelijktijdige winning van verschillende delfstoffen uit dezelfde afzetting; In petroleumconcessies is winning van gas begrepen, in steenzoutconcessies die der Abraumsalze; Niet gereserveerde delfstoffen zijn ter beschikking van den grondeigenaar, behoudens enkele gevallen ; Steengroeven. C. Aanleg der noodige werken Opsomming dier werken binnen het mijnveld; Hulpwerken. D. Afstand van den bovengrond Verplichting tot dien afstand door den rechthebbende op den grond; Wijzen waarop die afstand wordt verkregen. E. Vergoeding van schade ...... Verplichting tot volledige schadevergoeding; Uitzonderingen; Schadevergoeding is een bevoorrechte schuld. F. Opvolging van de voorschriften der mijnpolitie. Eenige hoofdzaken uit dit onderwerp. Overdracht, vervreemding en bezwaring ... Wijze waarop het verzoek om overdracht wordt gedaan; Re- blz. "3. 75. 77. 81. 82. 84. 86. 89. 8». 91. 8 XXXIV. XXXV. XXXVI. XXXVII. XXXVIII. XXXIX. XL. XLI. VI.I I. dene.n tot afwijzing er van ; Administratieve behandeling er van ; Geen gedeeltelijke overdracht meer. Vervreemding, beperking daarvan. Verpanding en verhypothekeering van concessies. Executoriale verkoop van concessies. Splitsing, vereeniging en verwisseling \an concessieterreinen Kan slechts geschieden bij nieuwe concessieakten doch wordt overigens zooveel mogelijk toegestaan; Indiening der verzoeken en administratieve behandeling. Verlenging van concessies Verlenging is onmogelijk, wel een nieuwe concessie voor hetzelfde terrein onder bepaalde voorwaarden. Intrekking van concessies Verschillende soorten van intrekking; Administratieve behandeling van het verzoek om intrekking; Ambtshalve geheele intrekking. Vervallenverklaring van «len concessionaris Eenige gevallen waarbij dat kan voorkomen ; Hooger beroep ; De van zijn rechten vervallen verklaarde concessionaris kan niet als kooper der concessie optreden. Te niet gaan van concessies Bij het teniet gaan vervallen alle lasten; Het Gouvernement krijgt de vrije beschikking over het mijnveld; Laatste drie concessiejaren. ■ Concessies na openbare mededinging .... Publiciteit van concessies Openbaarheid van registers en kaarten; Bekendmaking in het officieele nieuwsblad. Vast recht van concessies Vooruitbetaling van vast recht; Betaling over concessiejaren ; Vast recht bij splitsing, vereeniging, intrekking enz. van concessies; Wie als belastingschuldige wordt beschouwd. Cijns van concessies Berekening over kalenderjaren; Wie als belastingschuldige is aantemerken; Bepaling van bruto-opbrengst; Bepaling van verhandelbaar; Berekening als het ruwe product niet verhandelbaar is; Productieregisters en productiestaten; Vaststelling der handelswaarde door Chef Mijnwezen; Hooger beroep; Vermindering van den cijns in bepaalde gevallen; Betaling van den cijns; Geen voldoening van den cijns in natura en geen abonnement. blz. 98. 99. IOI. 104. ioe. ÏO". 107. 1 109. 8 XUII. \LIV. Opsporingen en oiilïiiiniii^cii door het Gouvernement Op Gouvernementsontginningen zijn de mijnverordeningen niet van toepassing. Inlandsche ontginningen De Indische mijnwet is op deze ontginningen niet van toepassing indien het karakter er van niet verloren gaat. blz. 115. 117. STAATSBLAD VAN NEDERLANDSCH-ÏNDIË. No. 162. DELFSTOFFEN. Uitvoering van artikel 1 letter C en liet tweede lid van artikel 2 van liet Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1899 1? 297. IN NAAM DER KONINGIN! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË. Den Raad van Nederlandsch-Indië geboord: Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, Saluut! doet te weten: Dat Hij, de uitvoering willende regelen van bet bepaalde bij artikel 1, letter O, en het tweede lid van artikel 2 van het Koninklijkbesluit van 29 Juli 1899 ff 29 (Indisch Staatsblad ff 297), houdende wijziging der bepalingen betreffende de ontginning van delfstoffen bevattende gronden in Nederlandsch-Indië; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Ileeft goedgevonden en verstaan: Te bepalen als volgt: ALGEMEENE BEPALING. Waar in deze ordonnantie sprake is van „het nieuwe artikel 20 „van liet Koninklijk besluitzonder nadere aanduiding, worden daarmede bedoeld de bij artikel 1, letter C', van het Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 ff 29 (Indisch Staatsblad 11" 297) ter vervanging van artikel 20 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 ff 13 (Indisch Staatsblad II" 217a) vastgestelde nieuwe bepalingen omtrent het vast recht en den cijns van de liruto-opbrengst van concessiën tot ontginning. HOOFDSTUK I. Voorschriften betreffende de heffing van het vast recht. Artikel 1. (1) Ten aanzien van de heffing van het vast recht wordt eene na het in werking treden van deze ordonnantie verleende concessie geacht aan te vangen met den datum van het besluit van den Gouverneur-Generaal waarbij zij wordt verleend. (2) Het vast recht wordt van de in het vorige lid bedoelde concessiën geheven over concessiejaren en voor iedere concessie afzonderlijk berekend naar de oppervlakte van het concessieterrein zooals deze door den Gouverneur-Generaal is vastgesteld of c. q. ingevolge het eerste lid van artikel 3 dezer ordonnantie is gewijzigd. (3) Het wegens vast recht verschuldigd bedrag moet steeds in zijn geheel worden voldaan. (4) Over het eerste concessiejaar moet het vast recht uiterlijk op den laatsten dag der derde maand volgende op die waarin de concessie is aangevangen worden voldaan. (5) Over volgende concessiejaren moet het vast recht uiterlijk op den laatsten dag vóór den aanvang van elk concessiejaar worden voldaan. (G) In het besluit waarbij eene concessie wordt verleend, wordt aanteekening gehouden: a. van de oppervlakte van het concessieterrein, uitgedrukt in hectaren, met verwaarloozing van onderdeelen; b. van de tijdstippen waarop het vast recht overeenkomstig .dit artikel uiterlijk over het eerste concessiejaar en verder telken jare over volgende concessie jaren moet worden voldaan; c. van de landskas waar liet vast recht moet worden gestort. Artikel 2. (]) Ten aanzien van concessiën verleend vóór het in werking treden van deze ordonnantie, wordt het vast recht evenals tot dusver geheven over exploitatie jaren en wel voor de eerste maal over het exploitatiejaar, volgende op dat waarin deze ordonnantie in werking treedt. . , (2) Het van de in het vorig lid bedoelde concessien wegens vast recht verschuldigd bedrag moet steeds in zijn geheel worden voldaan en wel over het exploitatiejaar, volgende op dat waarin deze ordonnantie in werking treedt, uiterlijk op den laatsten dag der derde maand, volgende op die waarin eerstgenoemd exploitatiejaar is aangevangen, en over volgende exploitatiejaren uiterlijk op den laatsten dag vóór den aanvang van elk exploitatiejaar. flS) De oppervlakten van de terreinen der in het eerste lid van dit artikel bedoelde concessiën worden voor de berekening van het vast recht volgens het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit herleid van bouws tot hectaren, met verwaarloozing van onderdeelen. m De tot hectaren herleide oppervlakte wordt voor iedere concessie afzonderlijk vastgesteld bij besluit van den Gouverneur- 1 (5) In het in het vorig lid bedoeld besluit wordt voorts aanteekening gehouden: a. voor zooveel noodig van den datum waarop het vast recht, berekend over bouws, uiterlijk voor de laatste maal moet worden voldaan met inachtneming van hetgeen dienaangaande is bepaa,k in de bijzondere voorwaarden waaronder de concessie is verleend , b van de tijdstippen waarop het vast recht, berekend volgens het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit over hectaren, uiter lijk voor de eerste maal en verder telken jare over volgende exploitatie]aren moet worden voldaan; c. van de landskas waar het vast recht moet worden gestort. Artikel 3. (1) De Gouverneur-Generaal is bevoegd naar aanleiding van nader verkregen gegevens nopens de oppervlakte van het concessieterrein, bij een nader besluit de aanvankelijk in het eoneessiebeslnit vermelde oppervlakte van het concessieterrein te wijzigen. (2) Wordt van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, zoo geschiedt de berekening van het wegens vast recht verschuldigd bedrag naar liet gewijzigd aantal hectaren van de oppervlakte van het concessieterrein, voor de eerste maal over het jaar (concessie- of exploitatiejaar), volgende op dat waarin de wijziging heeft plaats gehad. (:i) Heeft de in het vorig lid bedoelde wijziging van liet aantal hectaren der oppervlakte plaats op een tijdstip, waarop het over het daarop volgend jaar verschuldigd vast recht reeds mocht zijn voldaan, zoo moet, indien het gewijzigd cijfer eene grootere oppervlakte van het concessieterrein aangeeft dan aanvankelijk was aangenomen, hetgeen meer aan vast recht verschuldigd is uiterlijk op den laatsten dag der derde maand, volgende op die waarin de wijziging heeft plaats gehad, worden bijbetaald, terwijl indien het gewijzigd cijfer eene kleinere oppervlakte aangeeft, het te veel betaalde aan den rechthebbende zoodra mogelijk wordt terugbetaald. Van den datum waarop c. q. de bijbetaling uiterlijk moet geschieden, wordt aanteekening gehouden in het in het eerste lid van dit artikel bedoeld besluit van den Gouverneur-Generaal. (4) In bet in het eerste lid van dit artikel bedoeld besluit wordt mede aanteekening gehouden van het tijdstip waarop bet gewijzigd bedrag van het vast recht uiterlijk voor de eerste maal moet worden voldaan. Artikel 4. (1) Bij niet-voldoening van het vast recht vóór of op de in het zesde lid sub b van artikel 1 en het vijfde lid sub a en b van artikel 2 dezer ordonnantie genoemde tijdstippen verbeurt de concessionaris een boete van één percent van het door hem verschuldigde bedrag voor elke maand achterstand, zullende het gedeelte eener maand voor eene volle maand worden gerekend. (2) In de quitantiën voor betaald vast recht moet, behalve van de namen der belastingschuldigen en der concessiën, ook melding worden gemaakt van het exploitatie- of concessiejaar, waarop de betaling betrekking heeft. HOOFDSTUK II. Voorschriften betreffende de heffing van den cijns van de brut o-o p b r e n g s t. Artikel 5. (1) De ingevolge het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit van iedere concessie afzonderlijk verschuldigde cijns wordt geheven van den aanvang der concessie en berekend over kalenderjaren. (2) Ten aanzien van de heffing van den cijns wordt eene na het inwerking treden van deze ordonnantie verleende concessie geacht aan te vangen met den datum van het besluit van den GouverneurGeneraal waarbij de concessie wordt verleend. (3) Van concessiën, na het in werking treden van deze ordonnantie verleend in den loop van een kalenderjaar, wordt de cijns voor de eerste maal gelieven van de brutoopbrengst verkregen gedurende het overige gedeelte van dat jaar. Artikel 6. In het besluit, waarbij eene concessie wordt verleend, wordt aanteekening gehouden van de landskas, waar de cijns moet worden gestort. Artikel 7. (1) De bepaling van de handelswaarde en de kosten, bedoeld in het vijfde, zesde en zevende lid van het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit, geschiedt door den chef van het mijnwezen. (2) Hij is bevoegd te dier zake rechtstreeks in briefwisseling te treden met de concessionarissen, de vertegenwoordigers van concessionarissen en do beheerders der ondernemingen, zoomede met de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, andere ambtenaren en colleges. Artikel 8. (1) Voor de bepaling van de in eenig kalenderjaar verkregen belastbare bruto-opbrengst, bedoeld in het vijlde lid van het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit, worden als verhandelbaar aangemerkt de door de ontginning verkregen, al dan niet bereide of verwerkte, producten, welke gedurende dat jaar zijn verkocht, ten verkoop verzonden, verbruikt en met andere bedoeling dan tot eigen bereiding of verwerking zijn afgegaan. (2) De tot eigen bereiding of verwerking afgegane producten worden eerst als verhandelbaar aangemerkt zoodra zij na die bereiding of verwerking zijn verkocht, ten verkoop verzonden of verbruikt dan wel daarover op andere wijze door den concessionaris is beschikt. (3) In het kalenderjaar waarin eene concessie wordt ingetrokken, worden, behalve de in het eerste lid van dit artikel genoemde producten, ook als verhandelbaar aangemerkt de overige bij het einde der concessie voorhanden producten waarvan de handelswaarde kan worden vastgesteld. (4) Verloren gegane producten worden ook als verhandelbaar aangemerkt wanneer de handelswaarde daarvan kan worden vastgesteld. Zij komen alleen dan bij de berekening van den cijns niet in aanmerking, wanneer door of van wege den concessionaris voldoende is aangetoond dat het verlies aan overmacht is te wijten en hij zich daartegen of tegen de daardoor veroorzaakte schade niet heeft kunnen behoeden of verzekeren. Artikel 9. (1) Ten einde de in artikel 8 bedoelde hoeveelheid belastbare producten te kunnen aantoonen, moeten betreffende iedere concessie afzonderlijk productie-register s, geldende voor een hal f kalenderjaar, worden aangehouden. Voor elke soort van op een con- Cessieterrein gewonnen producten moeten afzonderlijke registers worden aangehouden. (2) Door den chef van het mijnwezen worden in overleg niet de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen: a. de modellen vastgesteld volgens welke de productie-registcrs moeten worden ingericht; &. de plaatsen aangewezen waar voor elke concessie do productieregistcrs moeten worden aangehouden. Ingeval van verschil van gevoelen wordt door den chef van het mijnwezen de beslissing ingeroepen van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en nijverheid: (3) In de productieregisters moet in den regel ten minste éénmaal 's weeks volledig en naar waarheid, volgens maat, gewicht of getal, worden geboekt: a. hoeveel producten gedurende de afgeloopen weck door de ontginning zijn verkregen; U. hoeveel van do sub a genoemde producten verhandelbaar zijn in den zin van artikel 8. De chef van het mijnwezen is bevoegd op verzoek van en in overleg met de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen toe te staan dat de boekingen, hetzij geheel Tietzij gedeeltelijk, anders dan ten minste éénmaal 's weeks geschieden. Ingeval de chef vau het mijnwezen bezwaar heeft om aan een verzoet van die strekking te voldoen, roept hij de beslissing in van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Zijn in den loop eener week of van een door den chef van het mijnwezen c. q. met machtiging van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid toegestanen langoren termijn geen producten als bedoeld sub a en 6 verkregen, dan worden de betrekkelijke kolommen der registers ingevuld met „nihil". (4) De productieregisters moeten, telkens als zij niet worden gebruikt, op een in overleg met het hoofd van plaatselijk bestuur te bepalen veilige plaats worden bewaard. (5) De productieregisters moeten vooraf door het hoofd van plaatselijk bestuur worden gewaarmerkt door middel van nummering en parafeering van elk blad en daartoe door den beheerder der onderneming, vóór den 1CD Mei en den len November van elk jaar, in blanco aan het hoofd van plaatselijk bestuur worden aangeboden. Deze draagt zorg dat de registers tijdig vóór don aanvang van liet halve kalenderjaar, waarvoor zij moeten dienen, door den beheerder dor onderneming worden terugontvangen. (6) Voor de behoorlijke aanhouding, invulling en bewaring van de productieregisters zijn uitsluitend de beheerders der ondernemingen aansprakelijk. (7) De concessionai-isscn en vertegenwoordigers van concessionarissen zijn verplicht aan het hoofd van plaatselijk bestuur 'opgave te doen van den naam en de woonplaats van den beheerder van elke onderneming, en zulks binnen dertig dagen nadat diens aanstelling heeft plaats gehad. Deze bepaling is ook van toepassing op tijdelijk vervangende en waarnemende beheerders. (8) Aan de mijningenieurs, aan wie hetzij in het algemeen hetzij in een bijzonder geval het toezicht op de heffing van den cijns is opgedragen zoomede aan de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, moet op hun verlaugen te allen tijde inzage van de productieregisters worden verleend. Artikel 10. (1) De concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen zijn verplicht betreffende iedere concessie afzonderlijk aan den chef van het mijnwezen door hen onderteekende productiesta t e n in duplo in te dienen betreffende de resultaten der ontgin ning in het afgeloopen halve kalenderjaar in dier voege dat deze productiestaten den chef van het mijnwezen vóór 1 Maart en 1 September van elk jaar bereiken. (2) Deze productiestaten moeten worden ingericht volgens door den chef van het mijnwezen in overleg met de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen vast te stellen modellen. In geval van verschil van gevoelen wordt door den chef van het mijnwezen de beslissing ingeroepen van 'den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Yoor elke soort van op een concessieterrein gewonnen producten moet een afzonderlijke staat volgens het betrekkelijk model worden ingediend. (3) De staten moeten volledig en naar waarheid worden ingevuld in dier voege dat de gedurende het afgeloopen halve kalenderjaar volgens de productieregisters verkregen hoeveelheden producten naar maat, gewicht of getal moeten worden opgegeven en op gelijke wijze moet worden vermeld hoeveel van die producten verhandelbaar waren in den zin van artikel 8. Kunnen een of meer kolommen van de staten niet worden ingevuld, dan móeten de redenen daarvan in de staten worden vermeld. Behalve de verplichte opgaven omtrent de hoeveelheden door de ontginning verkregen en verhandelbare producten mogen in de productiestaten desverkiezende ook opgaven worden verstrekt betreffende de handelswaarde en kosten, bedoeld in het vijfde, zesde en zevende lid van het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit. Artikel 11. (1) Wanneer op concessieterreinen aardolie dan wel ertsen worden gewonnen, moeten betreffende iedere concessie afzonderlijk de resultaten der van de verkregen en verhandelbare producten gemaakte analyses (proefdistillaties; essaais) volledig en naar waarheid worden aangeteekend in registers geldende voor een half kalenderjaar. (2) De aanteekeningen moeten naar tijdsorde telkens binnen één week na het maken van elke analyse in die registers ingeschreven en onderteekend worden door de personen die de analyses hebben verricht. (3) Voor de aanfiouding, geregelde invulling en behoorlijke bewaring van die registers zijn uitsluitend de beheerders der onderneming aansprakelijk. (4) Van de in dit artikel bedoelde registers moet aan de mijningenieurs, aan wie hetzij in het algemeen hetzij in een bijzonder geval het toezicht op de heffing van den cijns is opgedragen, zoomede aan de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, op hun verlangen ten allen tijde inzage worden verleend. (5) In de in artikel 10 bedoelde halfjaarlijksche productiestaten, moet ten aanzien van ondernemingen waar aardolie en ertsen worden gewonnen, bij de in het derde lid van dat artikel voorgeschreven opgaven van de hoeveelheden producten tevens worden vermeld het gemiddeld gehalte van die hoeveelheden, berekend naar de volgens de in het eerste lid van dit artikel bedoelde registers gemaakte analyses. Artikel 12. De chef van het mijnwezen is bevoegd een exemplaar van de in artikel 10 bedoelde staten ter verbetering of aanvulling terug te zenden aan de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen en van dezen ter zake alle inlichtingen te 'vragen welke hij noodig acht. Hij bepaalt in elk bijzonder geval den termijn waarbinnen hem die staat weder toegezonden en de gevraagde inlichtingen verstrekt moeten worden. Indien aan het verzoek om inlichtingen niet tijdig wordt voldaan is de chef van het mijnwezen bevoegd de in de productiestaten vermelde hoeveelheden producten te verhoogen tot zoodanig cijfer als hem noodig en billijk ?al voorkomen. Door den concessionaris of vertegenwoordiger van den concessionaris kan van die verhooging evenals van alle andere beslissingen van den chef van het mijnwezen omtrent de hoeveelheden belastbare producten in beroep worden gekomen bij den Gouverneur-Generaal overeenkomstig het bepaalde bij artikel 25. Artikel 13. Voor de volgens de artikelen 10 en 12 door concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen ingediende en teruggezonden staten wordt hun telkens een gedagteekend ontvangbewijs uitgereikt. Artikel 14. (1) Wordt voor de controle door den chef van het mijnwezen eene vergelijking van de in artikel 10 bedoelde staten met de in de artikelen 9 en 11 vermelde registers noodig geacht, zoo kan door hem een mijningenieur met die vergelijking ter plaatse worden belast. (2) Is geen mijningenieur beschikbaar, zoo wordt de vergelijking door tusschenkomst van het hoofd van gewestelijk bestuur opgedragen aan het hoofd van plaatselijk bestuur. Deze ambtenaar wordt ter zake van de noodige instructies voorzien. (3) De met de vergelijking belaste ambtenaar is bevoegd van de registers afschriften of uittreksels te nemen. Artikel 15. (1) De chef van het mijnwezen is bevoegd zonder opgave van redenen de beëediging van de ingediende halfjaarlijksche productiefs la ten te vorderen. (2) De eed, of de daarvoor naar gelang van de godsdienstige gezindheid in de plaats tredende belofte of bevestiging, behelst dat in de staten niets is vermeld of verzwegen met het opzet van benadeeling van 's lands schatkist. (3) De eed dan wel belofte of bevestiging wordt door te Batavia woonachtige concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen afgelegd in handen van den chef van het mijnwezen en door elders in Nederlandsch-Indië woonachtige concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen in handen van het hoofd van plaatselijk bestuur in wiens ressort de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris metterwoon is gevestigd, en wel binnen dertig dagen nadat door hen de oproeping daartoe is ontvangen. Indien de concessionaris of vertegenwoordiger van den concessionaris door ziekte, afwezigheid of andere gewichtige redenen verhinderd is den eed tijdig af te leggen, kan de gestelde termijn door de genoemde ambtenaren binnen redelijke grenzen worden verlengd. De chef van het mijnwezen dan wel het hoofd van plaatselijk bestuur teekent op den betrekkelijken staat aan of, en zoo ja wanneer, de eed dan wel belofte of bevestiging is afgelegd. (4) De oproeping tot aflegging van den eed, de belofte of de bevestiging wordt door de zorg van den chef van het mijnwezen dan wel van het in het derde lid van dit artikel bedoeld hoofd van plaatselijk bestuur aangeteekend per post of tegen gedagteekend ontvangbewijs aan de concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen toegezonden of uitgereikt. (5) Ingeval de eed, belofte of bevestiging niet binnen den gestelden termijn wordt afgelegd, is de chef van het mijnwezen bevoegd de in de halfjaarlijksche productiestaten vermelde hoeveelheden producten te verhoogen tot zoodanig cijfer als hem noodig en billijk zal voorkomen; ten aanzien van die verhooging is het aan het slot van artikel 12 bepaalde van toepassing. Artikel 16. (1) Wanneer door den chef van het mijnwezen, met het oog op de cijnsheffing, analyseering van al dan niet bereide of verwerkte mijnbouwproducten ter bepaling van het gemiddeld gehalte wordt noodig geacht, worden door een daartoe door hom aangewezen mijningenieur, in tegenwoordigheid van den beheerder der onderneming of een daartoe door dezen aangewezen persoon, plaatselijk de noodige monsters genomen. (2) Het gehalte van de in het vorige lid bedoelde monsters wordt door den aangewezen mijningenieur bepaald en daarvan door hem proces-verbaal opgemaakt op zijn ambtseed. De beheerder der onderneming is gehouden dien ingenieur in de gelegenheid te stellen om zoo noodig voor het bepalen van het gehalte der monsters gebruik te inakcn van tot dc onderneming behoorende laboratoria of essaaiinrichtingen. Dc door den chef van het mijnwezen vast te stellen kosten voor het gebruik maken van die laboratoria of essaai-inrichtingen worden desgewenscht aan den concessionaris van Gonvernementswege vergoed. (3) Het bepalen van het gehalte van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde monsters kan ook geschieden in het mïricralogischscheikundig laboratorium van het mijnwezen. De monsters worden alsdan, na in tegenwoordigheid van den beheerder der onderneming of een daartoe door dezen aangewezen persoon te zijn verzegeld, dooiden aangewezen mijningenieur aan den chef van het mijnwezen toegezonden. Dc bepaling van het gehalte geschiedt dan door den chef van het laboratorium of door een mijningenieur en daarvan wordt eveneens door hem die dc analvse verricht heeft proces-verbaal op den ambtseed opgemaakt. Artikel 17. (1) Het is verboden al dan niet bereide of verwerkte mijnbouwproducten van de coneessieterreinen en de inrichtingen tot bereiding en verwerking naar elders te vervoeren om te worden vervreemd, zonder inachtneming van de formaliteiten voor dat vervoer bij besluit van het hoofd van gewestelijk bestuur voorgeschreven. (2) De in het vorige lid bedoelde formaliteiten worden vastgesteld in overleg met de concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen. Zij kunnen eensluidend zijn voor alle concessiën in hetzelfde gewest of dezelfde afdeeling gelegen dan wel voor iedere concessie afzonderlijk worden vastgesteld. (3) Ts eene concessie in meer dan één gewest gelegen, dan worden de formaliteiten voorgeschreven door het hoofd van gewestelijk bestuur te wiens kantore door den concessionaris domicilie is gekozen, in overleg met zijn betrokken ambtgenoot of ambtgenooten. (4) Ingeval van verschil van gevoelen tusschen de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur, zoomede tusschen dezen en dc concessionarissen of de vertegenwoordigers van concessionarissen, wordt door het hoofd van gewestelijk bestuur dat de formaliteiten heeft voor te schrijven, de beslissing van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid ingeroepen, die vooraf het advies van den chef van het mijnwezen inwint. (5) De besluiten van het hoofd van gewestelijk bestuur dat de formaliteiten heeft voorgeschreven, worden, c. q. na beslissing van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid in afschrift toegezonden aan de beheerders der ondernemingen en door de zorg van voornoemden departementschef in de Javasche Courant openbaai' gemaakt. Artikel 18. (1) Het in artikel 17 bepaalde is eveneens van toepassing op den afvoer van producten van de concessieterreinen naar niet aan den betrokken concessionaris toebehoorende inrichtingen tot bereiding en verwerking en omgekeerd. (2) Worden de producten na in de in het eerste lid van dit artikel bedoelde inrichtingen te zijn bereid of verwerkt niet eerst naai de concessieterreinen teruggezonden maar van die inrichtingen naai elders vervoerd om te worden vervreemd, dan moet ook dat vervoer geschieden met inachtneming van de in artikel 17 bedoelde formaliteiten. Artikel 19. (1) De chef van het mijnwezen verzamelt gedurende den loop van het belastingjaar de noodige gegevens voor de bepaling van de handelswaarde en de kosten, bedoeld in het nieuwe artikel vO van het Koninklijk besluit. (2) Hij is bevoegd daartoe ook de Kamers van Koophandel en Nijverheid te raadplegen, in het bijzonder ten aanzien van de marktprijzen der mijnbouwproducten binnen en buiten Nedeilaudscli-Indië, scheepsvrachten en dergelijke aangelegenheden. Artikel 20. (1) Telkens na ontvangst van dc in artikel 10 bedoelde halfjaariijksche 'productiestaten, c. q. nadat die ingevolge artikel 12 zijn verbeterd of aangevuld, wordt door den chef van het mijnwezen betreffende iedere concessie afzonderlijk opgemaakt eene schriftelijke taxatie van de belastbare handelswaarde van de gedurende elk halt kalenderjaar gewonnen, ruwe producten. Zijn op een concessieterrein verschillende soorten van ruwe producten gewonnen, dan wordt door hem betreffende elke soort eene afzonderlijke schriftelijke taxatie opgemaakt. (2) De verkregen hoeveelheid belastbare producten wordt door dien chef ontleend aan de halfjaarlijksche productiestaten, tenzij die hoeveelheid ingevolge de artikelen 12, 15 vijfde lid of 36 eerste lid ambtshalve door hem is vastgesteld. (3) De gemiddelde handelswaarde der belastbare hoeveelheid producten en de verschillende kosten, welke mogen worden afgetrokken, worden door hem naar maat, gewicht 'of getal voorloopig geschat (volgens eenheidsprijzen). (4) De in het eerste lid bedoelde taxaties worden vervolgens door den chef van het mijnwezen ter raadpleging toegezonden aan den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris. (5) Is de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris niet te Batavia woonachtig, zoo worden de in het eerste lid bedoelde taxaties uitgereikt door tusschenkomst van het hoofd van plaatselijk bestuur, in wiens ressort de concessionaris of diens vertegenwoordiger metterwoon is gevestigd. (6) De concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris is verplicht een gedagteekend ontvangbewijs voor de in het eerste lid bedoelde taxaties af te geven.- Artikel 21. (1) Uiterlijk binnen een voor elk bijzonder geval door den chef van het mijnwezen te stellen redelijken termijn na ontvangst van de in hot eerste lid van artikel 20 dezer ordonnantie bedoelde taxaties, is de concessionaris of 'de vertegenwoordiger van den concessionaris verplicht die terug te zenden, zoo hij te Batavia metterwoon is gevestigd aan den chef van liet mijnwezen en anders aan het hoofd van plaatselijk bestuur in wiens ressort hij metterwoon i.s gevestigd. Laatstgenoemde ambtenaar zendt die stukken zoo spoedig mogelijk door. (2) De concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris verklaart 'schriftelijk of hij zich al dan niet met de taxaties van den chef van het mijnwezen vereenigt, in het laatste geval onder opgave van redenen. C. q. vermeldt hij zijne eigen taxaties welke desverkiezend door hem kunnen worden toegelicht. In plaats van zijne taxaties kan hij ook de werkelijke opbrengst der hoeveelheid belastbare producten en het w e r k e 1 ij k bedrag der af te trekken kosten opgeven. Laat hij een en ander na of zendt hij de taxaties van den chef van het mijnwezen niet tijdig terug, dan wordt aangenomen dat hij daartegen geen bezwaar heeft. (3) De concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris is, zoo hij de w e r k e 1 ij k e opbrengst en het werke1 ij k bedrag der af te trekken kosten heeft opgegeven, bevoegd bij de terugzending van de taxaties van den chef van het mijnwezen bescheiden over te leggen om de juistheid zijner opgaven aan te toonen. (4) Voor de teruggezonden taxaties wordt door den chef van het mijnwezen of het hoofd van plaatselijk bestuur, in wiens ressort de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris metterwoon is gevestigd, desverlangd een ontvangbewijs afgegeven, c. q. ook voor de overgelegde bescheiden. Artikel 22. (1) Wanneer de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris tot staving zijner beweringen bescheiden heeft overgelegd kan, wanneer daarvoor bepaaldelijk aanleiding bestaat, door den chef van het mijnwezen aan een mijningenieur worden opgedragen om, na voorafgaande kennisgeving aan den belanghebbende, zoowel op de onderneming als ten kantore van den concessionaris of den vertegenwoordiger, inzage te nemen van de boekhouding en die met de door den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris overgelegde bescheiden te vergelijken, ten einde de juistheid van diens opgaven na te gaan. (2) De kennisgeving aan den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris dat en door wien het in het vorige lid bedoelde onderzoek der boeken zal plaats hebben, geschiedt door den chef van het mijnwezen. De redenen welke tot het onderzoek der boeken hebben geleid, behoeven niet aan den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris te worden meder gedeeld. (5) De concessionaris of de vertegenwoordiger van den conces- sionaris stelt den beheerder der onderneming in kennis met het voorgenomen onderzoek van de boekhouding der onderneming. (4) Weigert de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris dan wel de beheerder der onderneming inzage van de boekhouding te verleenen, dan wordt de juistheid van de gedane opgaven als niet aangetoond en worden de ingebrachte bezwaren als ongegrond beschouwd. (5) De niet het onderzoek van de boekhouding belaste mijningenieur is verplicht tot geheimhouding van zijne bevindingen, behalve tegenover den chef van het mijnwezen; 'deze laatste bewaart eveneens het geheim van hetgeen hem door den mijningenieur betreffende het onderzoek wordt medegedeeld, behalve tegenover den Gouverneur-Generaal en den Directeur van Onderwijs, Eeredienst cn Nijverheid. Artikel 23. (1) Na terugontvangst van de in het eerste lid van artikel 31 bedoelde taxaties wordt door den chef van het mijnwezen, met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, omtrent de gemiddelde handelswaarde der hoeveelheid belastbare producten cn de kosten welke mogen worden afgetrokken, cene beslissing genomen. (2) Heeft de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris zich met de voorloopige taxaties van den chef van het mijnwezen vereenigd of zich daarover niet overeenkomstig het tweede lid van artikel 21 uitgelaten, dan worden die voorloopige taxaties als grondslag van de berekening van het aan cijns verschuldigd bedrag genomen. Hetzelfde geldt wanneer de door den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris ingebrachte bezwaren den chef van het mijnwezen ongegrond voorkomen of volgens het vierde lid van artikel 22 als ongegrond moeten worden beschouwd. (3) Wanneer de chef van het mijnwezen de ingebrachte bezwaren ongegrond acht, dan is hij verplicht bij afzonderlijke beschikking zijne afwijkende beslissing met redenen te omkleeden. (4) Acht de chcf van het mijnwezen de door den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris opgegeven afwijken taxaties geheel of gedeeltelijk juist, dan wordt daarvan geheel of gedeeltelijk uitgegaan voor de berekening vnn het aan cijns verschuldigd bedrag. Heeft de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris de w e r k e 1 ij k e opbrengst der hoeveelheid belastbare producten en het w e r k e 1 ij k bedrag der af te trekken kosten opgegeven en is de juistheid daarvan ten genoegen Van den chef van het mijnwezen aangetoond, c. q. nadat het in artikel 22 bedoeld onderzoek der boekhouding beeft plaats gehad, dan worden die werkelijke opbrengst en dat w e r k e1 ij k bedrag der kosten als grondslag van de berekening van het aan cijns verschuldigd bedrag genomen, t e n z ij de chcf van het mijnwezen van oordeel is dat daartegen bezwaren bestaan, in welk geval hij daarvan op de in liet, derde lid bedoelde wijze doet blijken. (5) Na het einde van het belastingjaar zoomede nadat door den chef van het mijnwezen ter zake vaii de'door hem opgemaakte taxaties, na raadpleging van den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris, eene beslissing is genomen, worden door dien chef 'de wegens cijns verschuldigde bedragen, vastgesteld en aanslagbiljetten verstrekt, vermeldende het te betalen bedrag. (6) De modellen der aanslagbiljetten worden vastgesteld door den chef van het mijnwezen. Artikel 24. (1) Pe aanslagbiljetten worden, na door den chef van het mijnwezen te zijn gedagteekend en onderteekend, c. q. met de overgelegde bescheiden voor zoover die worden terugverlangd, en met een afschrift der beschikking bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 23, zoo mogelijk vóór 1 Juli van het jaar volgende op dat waarover de belasting loopt, verstrekt aan den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris. (2) Is de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris niet te Batavia woonachtig, zoo wordt het aanslagbiljet, c. q. met de bijbehoorende stukken, uitgereikt door tusschenkomst van het hoofd van plaatselijk bestuur in wiens ressort de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris metterwoon is gevestigd. (3) De concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris is verplicht een gedagteekend ontvangbewijs voor het aanslagbiljet en c. q. voor de bijbehoorende stukken af te geven. (') De chel van het mijnwezen zendt afschriften van de aanslagbiljetten aan de hoofden van gewestelijk bestuur, die daarvan afschriften ter kennisneming doen toekomen aan de beheerders van s lands kassen, waar de aan cijns verschuldigde bedragen moeten worden gestort. (5) De Directeur van Onderwijs, Keredienst en Nijverheid zendt door den chef van het mijnwezen onderteekende afschriften van de aanslagbiljetten aan de Algemeene Regenkamer. Artikel 25. (1) liet in het achtste lid van het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit bedoeld beroep op den Gouverneur-Generaal van de in de artikelen 12, 15, 23 en 3(i bedoelde beslissingen van den chef van het mijnwezen betreffende de hoeveelheden belastbare pi od neten, de handelswaarde en de kosten welke mogen worden afgetrokken, dus ook van diens aanslag wegens verschuldigden cijns, moet door den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris worden ingesteld binnen dertig dagen nadat hem het aanslagbiljet, c. q. met de bijbehoorende stukken, op de in artikel 24; aangegeven wijze is verstrekt. De termijn van dertig dagen is niet verbindend, indien ten genoegen van den Gouverneur-Generaal wordt aangetoond, dat de inachtneming daarvan door bijzondere omstandigheden is verhinderd. «Niet binnen den genoemden termijn ingestelde beroepen worden — behoudens het geval dat de Gouverneur-Generaal termen vindt om niet aan dien termijn vast te houden — zonder nader' onderzoek ter zijde gelegd. (2) liet request (bezwaarschrift) behoort vergezeld te gaan van het aanslagbiljet. Belanghebbenden zijn bevoegd bescheiden over te leggen tot staving van hunne reclame. (;}) liet request waarbij in beroep wordt gekomen, moet door te Batavia gevestigde concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen worden ingediend door tusschenkomst van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, door buiten Batavia gevestigde concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen door tusschenkomst van het hoofd van plaatselijk bestuur, in wiens ressort zij metterwoon zijn gevestigd. De datum van indiening wordt op het request aangeteekend; desverlangd wordt aan den belanghebbende een gedagteekend ontvangbewijs uitgereikt. (4) Het in het vorige lid bedoeld lioofd van plaatselijk bestuur zendt het request ten spoedigste door aan het hoofd van gewestelijk bestuur. Deze biedt de stukken zooveel mogelijk binnen veertien dagen den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid aan, vergezeld van zijn advies. (5) De Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid stelt het request met de daarbij overgelegde bescheiden en de overige stukken in handen van den chef van het mijnwezen om te dienen van advies, waarna alle stukken, vergezeld van het advies van dien departementschef, door dezen den Gouverneur-Generaal worden aangeboden. , (6) De zakelijke inhoud der beschikking van den GouverneurGeneraal wordt ter Algemecne Secretarie op het aanslagbiljet aangeteekend. Artikel 2G. (1) Verzoeken om vermindering van het bedrag van den verschuldigden cijns, als bedoeld in het tweede lid van het nieuwe artikel 2(Tvan het Koninklijk besluit, moeten door den concessionaris oi den vertegenwoordiger van den concessionaris worden ingediend binnen dertig dagen nadat hem het aanslagbiljet op de in artikel 24 bedoelde wijze is verstrekt dan wel, zoo hij in beroep is gekomen van de beslissingen van den chef van het mijnwezen, binnen dertig dagen nadat door hem de in het zesde lid van artikel 25 bedoelde beschikking is ontvangen. De termijn van dertig dagen is niet verbindend, indien ten genoegen van den Gouverneur-Generaal wordt aangetoond, dat de inachtneming daarvan door bijzondere omstandigheden is verhinderd. , (2) Het request, waarbij vermindering van het bedrag van den verschuldigden cijns wordt gevraagd, moet met het aanslagbiljet en de noodige bewijsstukken, door te Batavia metterwoon gevestigde concessionarissen of vertegenwoordigers van concessionarissen worden ingediend door tusschenkomst van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, door buiten Batavia metterwoon gevestigde concessionarissen of vertegenwoordigers van concessionarissen door tusschenkomst van het hoofd van plaatselijk bestuur, in wiens ressort zij metterwoon zijn gevestigd. De datum van indiening wordt op het request aangeteekend; desverlangd wordt aan den belanghebbende een gedagteekend ontvangbewijs uitgereikt. (3) Het in liet vorige lid bedoeld hoofd van plaatselijk bestuur zendt het request met de stukken ten spoedigste door aan het hoofd van gewestelijk bestuur. Deze biedt de stukken, vergezeld van zijn advies, zooveel mogelijk binnen veertien dagen den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid aan. (4) De Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid stelt het request met de daarbij overgelegde bescheiden en de overige stukken in handen van den chef van het mijnwezen om te dienen van advies, waarna alle stukken, vergezeld van het advies van dien departeinentschef, door dezen den Gouverneur-Generaal worden aangeboden. (5) De zakelijke inhoud der beschikking van den GouverneurGeneraal wordt ter Algemeene Secretarie op het aanslagbiljet aangeteekend. Artikel 27. Bij gunstige beschikking door den Gouverneur-Generaal op door of namens concessionarissen ingevolge de artikelen 25 en 2(i ingediende verzoeken, wordt den betrokkene het te veel betaalde zoo spoedig mogelijk terugbetaald. Artikel 28. Is op een concessieterrein gedurende eenig belastingjaar geen belastbare bruto-opbrengst verkregen en derhalve geen cijns verschuldigd, dan wordt dit door den chef van het mijnwezen bij beschikking verklaard. Van zijne beschikking wordt door hem een afschrift gezonden aan den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris zoomede aan het hoofd van gewestelijk bestuur en door den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid aan den Gouverneur-Generaal en de Algemeene Rekenkamer. Artikel 29. (1) De over zeker jaar verschuldigde cijns moet in zijn geheel worden betaald vóór of op ultimo der derde maand volgende op die waarin blijkens de dagteekening van het aanslagbiljet het verschuldigd bedrag door den chef van het mijnwezen is vastgesteld. (2) Bij niet-voldoening van den cijns binnen den gestelden termijn, verbeurt de concessionaris een boete van één percent van het door hem verschuldigde bedrag voor elke maand achterstand, zullende het gedeelte eener maand voor eene volle maand worden gerekend. (3) De quitantiën worden op de aanslagbiljetten gesteld tenzij die zijn overgelegd bij een request als bedoeld in de artikelen 25 en 2f>. In de quitantiën moet, behalve van de namen der belastingschuldigen en der concessièn, ook melding worden gemaakt van het kalenderjaar, waarop de betaling van cijns betrekking heeft. Artikel 30. De verplichting tot betaling van den verscliuldigden cijns en van de boeten wegens te late betaling wordt niet geschorst idoor 'de indiening van requesten, waarbij van de beslissingen van den chef van het mijnwezen in beroep op den Gouverneur-Generaal wordt gekomen of vermindering van het bedrag van den verschuldigden cijns wordt gevraagd. Artikel 31. Voldoening van den cijns in natura of bij abonnement wordt voorloopig niet toegestaan. Artikel 32. (1) Het verzoek om de voor concessies verleend vóór het in werking treden vau deze ordonnantie vastgestelde regeling van den cijns, met de regeling, vervat in het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit, in overeenstemming te brengen, moet door of namens de belanghebbende concessionarissen bij request, worden gedaan aan den chef van het mijnwezen, door wien daaraan wordt gevolg gegeven. (2) Hiervan wordt door den Directeur van Onderwijs, Leredienst en Nijverheid mededeeling gedaan aan den Gouverneur-Generaal en bij Gouvernementsbesluit aanteekening gehouden. (3) De cijns wordt van vóór het in werking treden van deze ordonnantie verleende concessies voor het eerst volgens de nieuwe regeling geheven over liet jaar, volgende op dat, waarin door o1 namens de belanghebbenden daartoe het'in het eerste lid bedoeld verzoek is gedaan, mits betreffende eerstverineld jaar de registers en staten bedoeld in deze ordonnantie respectievelijk zijn aangehouden en ingediend. Artikel 33. Met gevangenisstraf van één dag tot drie maanden ol geldboete van ƒ 1 (één gulden) tot ƒ 2000 (twee duizend gulden) wordt gestraft de beheerder eener onderneming: 1°. die de in artikel 9 bedoelde productieregisters niet aanhoudt of doet aanhouden; 2°. die de in artikel 9 bedoelde productieregisters niet op de daarvoor bepaalde plaats bewaart of doet bewaren; _ 3°. die de in artikel 11 bedoelde analysenregisters niet aanhoud. of doet aanhouden; . 4°. die de in artikel 11 bedoelde analysenregisters niet behoorlijk bewaart of doet bewaren; 5°. die weigert inzage te verleenen of te doen verleenen van de sub 1° tot en met 4° bedoelde registers aan de in het achtste lid van artikel 9 en het vierde lid van artikel 11 genoemde ambtenaren ; 6°. die het nemen van afschriften of uittreksels van de registers aan den in het derde lid van artikel 14 bedoelden mijningenieur belet of doet beletten; 7°. die het nemen van monsters1 door den in artikel 16 bedoelden mijningenieur belet of doet beletten; 8°. die den in artikel 16 bedoelden mijningenieur niet in de gelegenheid stelt om gebruik te maken van de tot de ondernemingen behoorende laboratoria of essaai-inrichtingen. Artikel 34. Met geldboete van ƒ 1 (é é n g \i 1 d e n) tot ƒ 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van één dag tot acht dagen wordt gestraft: 1°. de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris die niet binnen den gestelden termijn voldoet aan het 'zevende lid van artikel 9; 2°. de beheerder eener onderneming die de productieregisters niet ingevolge het vijfde lid van artikel 9 vóór de daar vermelde data aan het hoofd van plaatselijk bestuur ter waarmerking aanbiedt; 3°. de beheerder eener onderneming die de boekingen in de productieregisters niet overeenkomstig het bepaalde bij het derde lid van artikel 9 verricht of doet verrichten; 4°. de beheerder eener onderneming die de aanteekeningen betreffende de gemaakte analyses niet overeenkomstig het bepaalde bij artikel 11 in de daarvoor bestemde registers inschrijft of doet inschrijven; 5°. de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris die niet binnen de gestelde termijnen de half jaar li jksche productiestaten bedoeld in artikel 10 indient aan den chef van het mijnwezen. Artikel 35. Met geldboete van ƒ 1 (é é n g u 1 d e n) tot ƒ 100 (één honderd gulden) of gevangenisstraf van één dag tot acht dagen wordt gestraft ieder die producten vervoert of afvoert dan wel doet vervoeren of afvoeren in strijd met de formaliteiten voor dat vervoer en dien afvoer voorgeschreven bij de in de artikelen 17 en 18 bedoelde besluiten der hoofden van gewestelijk bestuur. Bovendien kunnen de in strijd met die formaliteiten vervoerde of afgevoerde producten worden verbeurd verklaard, ook wanneer zij niet aan den veroordeelde in eigendom toebehooren. Artikel 36. (1) Wanneer de registers bedoeld in de artikelen 9 en 11 niet zijn aangehouden of door schuld dan wel nalatigheid van den conces- sionaris of diens personeel zijn verloren geraakt dan wel wanneer het nemen van monsters is belet, zoomede wanneer de halfjaarlijksche productiestaten niet binnen de in het eerste lid van artikel 10 gestelde termijnen zijn ingediend, wordt, onverminderd de bij artikel 33 sub 1°, 2°, 3°, 4° en 7° en artikel 34 sub 5" bedreigde straffen en behoudens het beroep op den Gouverneur-Generaal ingesteld overeenkomstig het bepaalde bij artikel 25, de hoeveelheid belastbare producten door den chef van het mijnwezen ambtshalve bij raming vastgesteld, nadat daartoe, zoo hij dat noodig oordeelt, een onderzoek van de boekhouding, zoowel op de onderneming als ten kantore van den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris heeft plaats gehad. (2) Dat onderzoek wordt door den chef van het mijnwezen opgedragen aan een mijningenieur en kan plaats hebben zonder voorafgaande kennisgeving. De door dien chef vast te stellen kosten \an het onderzoek komen ten laste van den belastingschuldige en moeten dadelijk na de vaststelling worden betaald. (3) De concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris dan wel de beheerder der onderneming die weigert bedoeld onderzoek toe te laten, wordt gestraft met gevangenisstraf \an één dag tot drie maanden. (4) Onverminderd de strafvervolging is de openbare macht bevoegd om den daartoe aangewezen mijningenieur de beschikking over de boekhouding te verschaffen en het nemen van monsters mogelijk te maken. (5) De met het in dit artikel bedoeld onderzoek van de boekhouding belaste mijningenieur is verplicht tot geheimhouding van zijne bevindingen, behalve tegenover den chef van het mijnwezen; deze laatste bewaart eveneens het geheim van hetgeen door den mijningenieur betreffende het onderzoek wordt medegedeeld, behalve tegenover den Gouverneur-Generaal en den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Artikel 37. Met opzicht tot Inlanders en met hen gelijkgestelde personen wordt de in de artikelen 33 en 36 bedoelde gevangenisstraf vervangen door dwangarbeid buiten den ketting voor gelijken duur en de m de artikelen 34 en 35 bedoelde gevangenisstraf door ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één tot dertig dagen. Artikel 38. (1) Wanneer de concessionaris of de vertegenwoordiger van den concessionaris is eene naamlooze vennootschap dan wordt de strafvervolging ter zake van de in de artikelen 34 sub 1° en 5°, 35 en 36 derde lid bedoelde overtredingen ingesteld en worden de in die artikelen bedoelde straffen uitgesproken tegen de bestuurders dier naamlooze vennootschap. (2) Is het bestuur dier naamlooze vennootschap opgedragen aan eene andere naamlooze vennootschap dan is het bepaalde bij het vorige lid van toepassing op de bestuurders der besturende naamlooze vennootschap. (3) Geene straf wordt uitgesproken tegen den bestuurder van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. Artikel 39. Door den chef van het mijnwezen en de andere mijningenieurs zoomede door de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, in deze ordonnantie bedoeld, wordt van de overtredingen van deze ordonnantie welke zij ontdekken, proces-verbaal opgemaakt op den eed bij de aanvaarding hunner bediening aan den lande gedaan. HOOFDSTUK III. Slotbepalingen. Artikel 40. In deze ordonnantie wordt verstaan: a. onder vertegenwoordiger van den concessionaris, de door den niet in Nederlandsch-Indië gevestigden concessionaris, ingevolge het bepaalde bij het eerste lid sub c van artikel 11 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 ü; 13 (Indisch Staatsblad 1873 Il! 217a) zooals het is gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 Il! 29 (Indisch Staatsblad I1-' 297), aangestelden vertegenwoordiger ; b. onder beheerder der onderneming, de van wege den concessionaris als plaatselijk hoofd op het concessieterrein aangestelde persoon van wiens naam en woonplaats de in het zevende lid van artikel 9 bedoelde opgave is gedaan; deze bepaling is ook van toepassing op tijdelijk vervangende en waarnemende beheerders; c. onder het hoofd van gewestelijk bestuur, dat hoofd van gewestelijk bestuur te wiens kantore door den concessionaris domicilie is gekozen; d. behalve in de artikelen 15 derde en vierde lid, 20 vijfde lid, 21 eerste en vierde lid, 24 tweede lid, 25 derde lid en 26 tweede lid, onder het hoofd van plaatselijk bestuur, die plaatselijke bestuursambtenaar, in wiens afdeeling de concessie is gelegen en, indien de concessie in meer dan ééne afdeeling is gelegen, dat hoofd van plaatselijk bestuur, dat als zoodanig wordt aangewezen door het boven sub c aangeduide hoofd van gewestelijk bestuur. Van die aanwijzing wordt mededeeling gedaan aan den concessionaris of den vertegenwoordiger van den concessionaris, den beheerder der onderneming en den chef van het mijnwezen. Artikel 41. Als belastingschuldige ten aanzien van het vast recht en den cijns en als aansprakelijk voor de deswege verschuldigde boeten en de in het tweede lid van artikel 36 bedoelde kosten is aan te merken hij die concesionaris is op het tijdstip dat die belastingen moeten worden voldaan. Artikel 42. De Gouverneur-Generaal is bevoegd cene andere dan de aanvankelijk aangewezen plaats van storting van het vast recht en den cijns aan te wijzen. Artikel 43. Overschrijving van de rechten en verplichtingen uit eene concessie voortvloeiende, op de rechtverkrijgenden van den overleden wettigen houder of op andere personen of vennootschappen, hetzij ingevolge het derde lid van artikel 11 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 n? 13 (Indisch Staatsblad 1873 ü5 217a) zooals het is gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 ÏÏ5 29 (Indisch Staatsblad II- 297) hetzij krachtens overdracht als bedoeld in artikel 9 van eerstgenoemd Koninklijk besluit, heeft niet plaats tenzij die rechtverkrijgenden of verkrijgers aan de autoriteit, voor welke de overschrijving moet geschieden, onder overlegging van de overige voor de bewerkstelliging van de overschrijving benoodigde stukken, door aanbieding der kwitantiën aantoonen dat de op dat tijdstip aan vast recht en cijns van de bruto-opbrengst verschuldigde bedragen overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 1 tot en met 4, 29.en 41 zijn betaald. Die kwitantiën worden daarna door genoemde autoriteit aan de belanghebbenden teruggegeven. Artikel 44. Behoudens het bepaalde bij de artikelen 4, 29, 36 tweede lid en 41 moeten, wanneer de concessionaris niet in Nederlandsch-Indië is gevestigd, de voorschriften dezer ordonnantie worden nagekomen door zijn in artikel 40 sub a bedoelden vertegenwoordiger aldaar, blijvende in geval van verzuim of nalatigheid van zijn vertegenwoordiger de niet in Nederlandsch-Indië gevestigde concessionaris voor die nakoming aansprakelijk. Artikel 45. (1) Wanneer de hetzij in Nederlandseh-Indië hetzij niet aldaar gevestigde concessionaris of de vertegenwoordiger van een concessionaris is eene naamlooze vennootschap dan rust de verplichting tot nakoming van de voorschriften dezer ordonnantie op elk der bestuurders persoonlijk, zijnde echter de naamlooze vennootschap zelve alleen aansprakelijk voor de betaling van het vast recht en den cijns, de deswege verschuldigde boeten en de in het tweede lid van artikel 36 bedoelde kosten. (2) Is het bestuur dier naamlooze vennootschap opgedragen aan eene andere naamlooze vennootschap dan is het bepaalde bij het vorige lid van toepassing op de bestuurders der besturende naamlooze vennootschap. Artikel 46. (1) De bij de artikelen 9, 10, 11, 13, 14 en het eerste, tweede en vierde lid van artikel 19 der ordonnantie van 7 Mei 1874 (Staatsblad n! 128) vastgestelde bepalingen tot uitvoering van artikel 20 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 Il; 13 (Indisch Staatsblad 11; 217a) worden ten aanzien van concessiën, na het in werking treden dezer ordonnantie verleend, en ten aanzien van bestaande concessiën voor zoover de daarvoor vastgestelde regeling van den cijns ten verzoeke van belanghebbenden met het nieuwe artikel 20 van het Koninklijk besluit in overeenstemming is gebracht, buiten werking gesteld. (2) Met betrekking tot het toezicht op de heffing van den cijns van de bruto-opbrengst, blijft artikel 15 van de ordonnantie van 7 Mei 1874 (Staatsblad 128) gehandhaafd, voor zoover het daarbij bepaalde niet in strijd is met de voorschriften dezer ordonnantie. Artikel 47. Alle stukken, ingevolge deze ordonnantie in te dienen en op te maken en niet behoorende tot de geschriften, genoemd in de aan de zegelordonnantie gehechte lijst van vrijstellingen (Staatsblad 1885 ïl: 131 zooals dit sedert is gewijzigd en aangevuld) zijn vrij van zegelrecht. Artikel 48. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Juli 1905. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 25sten Februari 1905. J. B. VAN HEUTSZ. De Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. Uitgegeven den tweeden Maart 1905. De Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. STAATSBLAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË. No. 163. DELFSTOFFEN. Tijdstip der inwerkingtreding van het Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1899 Il? 297 en van de ordonnantie in Staatsblad 1904 II? 262. IN NAAM DER KONINGIN! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË. Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord: Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten: Dat Hij, het tijdstip willende bepalen, waarop het Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 Tl! 29 (Indisch Staatsblad 11? 297) en de ordonnantie van 24 Mei 1904 (Staatsblad ü- 262) in werking treden; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: I. Het Koninklijk besluit en de ordonnantie bovengeïioemd treden in werking op 1 Juli 1905. II. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 25sten Februari 1905. J. B. VAN HETJTSZ. De Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. Uitgegeven den tweeden Maart 1905. De Algemeene Secretaris, C. B. NEDERBURGH. STAATSBLAD VAN NEDEKLANDSCH-INDIË No. 2G2. DELFSTOFFEN. Uitvoering van artikel 1, sub B en D van het Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1899 ff 297. IN NAAM DER KONINGIN' DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-INDIË, Den Raad van Nederlandseh-Indië gehoord: Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten: Dat Hij, de uitvoering willende regelen van het bepaalde bij de artikelen 11 en 21, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 n! 13 (Indisch Staatsblad li5 217a) betreffende de ontginning van delfstoffen bevattende gronden in Nederlandseh-Indië, zooals die artikelen worden gelezen krachtens het Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 11? 29 (Indisch Staatsblad Il! 297); Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandseh-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Met aanvulling van de ordonnantie van 7 Mei 1874 (Staatsblad n° 128) en wijziging van het tweede lid sub a van artikel 6 daarvan, te bepalen: Algemeene bepaling. Waar in deze ordonnantie sprake is van „artikel 11 van liet Koninklijk besluit" en van „artikel 21 van het Koninklijk besluit"', beide zonder nadere aanduiding, worden hiermede bedoeld de artikelen 11 en 21 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 n; 13 (Indisch Staatsblad n: 217a), zooals zij gelezen worden ingevolge liet Koninklijk besluit van 29 Juli 1899 li5 29 (Indisch Staatsblad 11? 227). HOOFDSTUK I. Voorschriften betreffende de vereisehten, waaraan houders van concessiën moeten voldoen. Artikel 1. Elke aanvrage om concessie moet, behalve van de overige ingevolge artikel 6 der ordonnantie van 7 Mei 1874 (Staatsblad ll? 128) gevorderde bescheiden, vergezeld gaan van stukken, aantoonende dat de aanvrager voldoet aan de vereisehten van artikel 11 van hot Koninklijk besluit. Artikel 2. Ingeval van overlijden van den wettigen houder eener concessie zijn diens rechtverkrijgenden, voor zoover zij reeds dadelijk dan wel binnen den tijd van één jaar na het openvallen der erfenis, voldoen aan de vereischten van artikel 11 van het Koninklijk besluit, verplicht zulks door bescheiden aan te toonen en het bewijs van bedoeld overlijden tijdig aan den Gouverneur-Generaal in te dienen. Artikel 3. (1) Wanneer rechtverkrijgenden van een overleden wettigen houder eener concessie, die niet voldoen aan de vereischten van artikel 11 van het Koninklijk besluit, hunne uit de concessie voortvloeiende rechten en verplichtingen wenschen over te dragen, moet bij het verzoek tot goedkeuring, behalve de overige gevorderde stukken ook worden overgelegd het bewijs van overlijden van den wettigen houder en tevens door bescheiden worden aangetoond, dat de verkrijger aan de vereischten van artikel 11 van het Koninklijk besluit voldoet. (2) Het verzoek tot goedkeuring moet door de beide, bij de overdracht betrokken, partijen worden ingediend. Artikel 4. Bij elke andere overdracht, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, van eene concessie, bedoeld in artikel 9 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 11? 13 (Indisch Staatsblad 1873 11? 217a), is de verkrijger verplicht onder overlegging van de overigens gevorderde stukken den Gouverneur-Generaal door bescheiden aan te toonen dat hij voldoet aan de vereischten van artikel 11 van het Koninklijk besluit. Artikel 5. De vertegenwoordigers — ook de tijdelijk vervangende en waarnemende — van niet in Nederlandsch-lndië gevestigde personen ol vennootschappen, bedoeld in het eerste lid van artikel 11 van het Koninklijk besluit, moeten bij authentieke akte worden aangesteld. Artikel 6. (1) Yan elke verandering in het bestuur — commissarissen daaronder begrepen — van naamlooze vennootschappen welke houders zijn van concessiën, moet door dat bestuur, binnen een maand nadat de verandering heeft plaats gehad, worden kennis gegeven aan den Gouverneur-Generaal. (2) In de kennisgeving moet worden opgegeven: a. de nationaliteit van den nieuwen bestuurder of commissaris; b. of hij ingezetene is van Nederlandsch-lndië; c. waar hij woonachtig is; d. indien een nieuwe bestuurder in Nederlandsch-lndië gevestigd is, of hij bevoegd is om verblijf te houden binnen het gewest of de gewesten, waar de ontginning moet geschieden. (3) De Gouverneur-Generaal is bevoegd om te allen tijde te vorderen, dat binnen een voor elk geval door Hem te stellen termijn, bewijzen of bescheiden worden overgelegd, aantoonende de juistheid van de bij het tweede lid van dit artikel voorgeschreven opgaven. De gestelde termijn kan in bijzondere gevallen éénmaal worden verlengd. Artikel 7. Het bepaalde bij artikel 6 van deze ordonnantie geldt eveneens voor verandering: a. in het beheer van vennootschappen onder eene firma of bij wijze van geldschieting, die houders zijn van concessiën of die bestuurders zijn van naamlooze vennootschappen welke houders van concessiën zijn; b. in het bestuur van naamlooze vennootschappen, welke andere naamlooze vennootschappen, houders van concessiën, besturen. Artikel 8. (1) Van elk optreden van een nieuwen vertegenwoordiger, als bedoeld in het eerste lid van artikel 11 van het Koninklijk besluit, moet binnen één maand nadat dit optreden heeft plaats gehad, door den houder der concessie worden kennis gegeven, aan den GouverneurGeneraal, onder overlegging van de authentieke akte, waarbij de nieuwe vertegenwoordiger is aangesteld en van het bewijs, dat deze bevoegd is om verblijf te houden binnen het gewest of de gewesten, waar de ontginning moet geschieden. (2) Het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel geldt eveneens voor de tijdelijk vervangende en waarnemende vertegenwoordigers. Artikel 9. De aanvrage om concessie, de indiening van de gevorderde bescheiden en van het verzoek bedoeld in artikel 3 van deze ordonnantie, zoomede de voorgeschreven kennisgevingen, geschieden door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk bestuur, te wiens kantore domicilie is gekozen. Artikel 10. In de gevallen, bedoeld bij de artikelen 2, 4, 6, 7 en 8 van deze ordonnantie, wordt aan belanghebbenden, indien zij naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal aan de gestelde vereischten voldoen, daarvan van Kegeeringswege mededeeling gedaan. HOOFDSTUK II. Over de geschillen nopens het voldoen aan de bij artikel 11 van het Koninklijk besluit voor houders van concessiën gestelde vereischten. Artikel 11. (1) I» elk geval, dat een persoon of een vennootschap aan de ver- eischten van artikel 11 van hut Koninklijk besluit moet voldoen, maar naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal daaraan niet voldoet, of heeft opgehouden daaraan te voldoen, wordt dit aan den belanghebbende te kennen gegeven bij een met redenen omkleed besluit. (2) Uit besluit wordt ten spoedigste van wege den GouverneurGeneraal aan den belanghebbende bij gerechtelijke akte beteekencl. (3) Het besluit wordt zoowel in de Javasche Courant als in de Nederlandsche Staatscourant bij uittreksel aangekondigd. Artikel '12. (1) Binnen een termijn van drie maanden,, ingaande met den datum van de in artikel 11 van deze ordonnantie bedoelde gerechtelijke beteekening, kan de belanghebbende, zoo hij niet in het te zijnen aanzien genomen besluit van den Gouverneur-Generaal berust, het geschil bij een met redenen omkleed verzoekschrift, vergezeld van de noodige bescheiden, waaronder het beteekende besluit en het exploit van beteekening, onderwerpen aan de uitspraak van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië. (2) Het verzoekschrift kan ook worden ingediend door een daartoe bij authentieke akte aangewezen bijzonderen gemachtigde. Artikel 13. (1) Het in artikel 12 van deze ordonnantie bedoeld verzoekschrift wordt met de bijbehoorende stukken ingediend ter griffie van het Hooggerechtshof. (2) De Griffier teekent op het verzoekschrift den datum van indiening aan en geeft kosteloos een gedagteekend bewijs van ontvangst daarvoor af; dit bewijs is vrij van zegel. Van de indiening van het verzoekschrift wordt door hem zoo spoedig mogelijk mededecling gedaan aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, te wiens kantore domicilie is gekozen. Artikel 1-1. De Griffier van het Hooggerechtshof zendt binnen acht dagen na de indiening kosteloos een volledig afschrift van het verzoekschrift aan den Gouverneur-Generaal. Dit afschrift is vrij van zegel. Artikel 15. De indiening van het verzoekschrift wordt ten spoedigste van wege den Gouverneur-Generaal in de Javasche Courant en in de Xoderlandsche Staatscourant aangekondigd. Artikel 16. Het Hooggerechtshof beschikt op het tijdig ingediend verzoekschrift na den Procureur-Generaal te hebben gehoord en met inachtneming van de navolgende bepalingen, maar overigens buiten vorm van proces. Artikel 17. (1) Inlichtingen, welke het Hooggerechtshof van den Gouverneur- Generaal mocht wenschen te ontvangen, worden schriftelijk gevraagd en gegeven. (2) De verzoeker kan tot het Hooggerechtshof het verzoek richten om in persoon of bij een door hem aangestélden bijzon deren gemachtigde over de zaak te worden gehoord; hij is bevoegd bij zijn verzoek op te geven over welke punten hij wenscht dat het verhoor zal loopen. (3) Het Hof is ook ambtshalve bevoegd den verzoeker of den door dezen aangestelden bijzonderen gemachtigde over de zaak te hooren. (4) De oproeping van den verzoeker of diens gemachtigde geschiedt bij aangeteekenden brief van den Griffier van het Hooggerechtshof. Wanneer het Hof ambtshalve besluit den verzoeker of diens gemachtigde te hooren, wordt bij de oproeping medegedeeld over welke punten het Hof den verzoeker of diens gemachtigde wenscht te hooren. (5) Zoowel wanneer ingevolge een verzoek als bedoeld in het tweede lid van dit artikel de verzoeker of diens gemachtigde door het Hof moet worden gehoord en de verzoeker de punten heeft opgegeven waarover hij wenscht dat het verhoor zal loopen, als wanneer het Hof ambtshalve besluit den verzoeker of diens gemachtigde te hooren, wordt daarvan door den Griffier ten spoedigste aan den GouverneurGeneraal kennis gegeven, onder opgave van dag en uur, waarop het verhoor is bepaald, en hetzij van de door den verzoeker opgegeven punten hetzij van die, waarover het Hof den verzoeker of diens gemachtigde wenscht te hooren, zijnde het Hof niettemin in beide gevallen bevoegd het verhoor ook te doen loopen over andere punten dan genoemd in de kennisgeving aan den Gouverneiir-Genera-al en in de oproeping bedoeld in het vierde lid van dit artikel. Zoo noodig kan het Hof het verhoor voortzetten op een nader te bepalen dag en uur, in welk geval geen nieuwe oproeping van den verzoeker of diens gemachtigde en, tenzij de Gouverneur-Generaal aanvankelijk niet bij het verhoor was vertegenwoordigd, ook geen nieuwe kennisgeving aan den Gouverneur-Generaal worden vereischt. (6) De verzoeker of dieng gemachtigde is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. (7) De Gouverneur-Generaal is bevoegd zich bij het verhoor te doen vertegenwoordigen. (8) De verzoeker mag in den loop van het onderzoek nieuwe stukken overleggen. (9) Ook de Gouverneur-Generaal is bevoegd in den loop van het onderzoek stukken te doen overleggen en aan het Hof inlichtingen te doen verstrekken. Artikel 18. De eindbeslissing, door het Hooggerechtshof ingevolge artikel 16 van deze ordonnantie genomen, heeft tusschen partijen kracht van gewijsde. ' Artikel 19. (1) De Griffier van het Hooggerechtshof zendt van de eindbeslis- sing van het Hof binnen veertien dagen kosteloos éeri volledig afschrift aan den Gouverneur-Generaal, die van de genomen beslissing doet kennis geven aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, te wiens kantore domicilie is gekozen. Het genoemde afschrift is vrij van zegel. (2) Indien het Hof beslist, dat de verzoeker aan de bij artikel 11 van het Koninklijk besluit gestelde vereischten voldoet, zendt de Griffier hem daarvan binnen veertien dagen bericht bij aangeteekenden brief en wordt het in artikel 11 dezer ordonnantie bedoelde besluit van den Gouverneur-Generaal zoo noodig ingetrokken. (3) De verzoeker kan tegen vergoeding der kosten van de beslissing van het Hof afschrift nemen. Artikel 20. (1) Indien het Hof beslist, dat de verzoeker niet aan de bij artikel 11 van het Koninklijk besluit gestelde vereischten voldoet of heeft opgehouden daaraan te voldoen, wordt hem de beslissing van het Hooggerechtshof van wege den Gouverneur-Generaal bij gerechtelijke akte beteekend. (2) In elk geval wordt de eindbeslissing van het Hof ten spoedigste van wege den Gouverneur-Generaal in de Javasche Courant en in de Ne,derlandsche Staatscourant bij uittreksel aangekondigd. Artikel 21. (1) Van de beteekening bedoeld in artikel 11 van deze ordonnantie, tot het verstrijken van den termijn aangegeven in artikel 12 van deze ordonnantie, of ingeval een verzoekschrift, als in laatstgenoemd artikel bedoeld, is ingediend tot de beslissing van het Hooggerechtshof aan den concessionaris zal zijn medegedeeld of beteekend. mag de ontginning worden voortgezet. (2) De concessionaris zal echter van eerstbedoelde beteekening af niet bevoegd zijn het bij artikel 8 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 Il? 13 (Indisch Staatsblad Il? 217a) bedoeld zakelijk recht te vervreemden of met hypotheek te belasten. Dit verbod houdt op, wanneer door het Hooggerechtshof is beslist, dat de concessionaris aan de bij artikel 11 van het Koninklijk besluit gestelde vereischten voldoet. HOOFDSTUK III. Yoorschriften met betrekking tot het van rechtswege vervallen eener concessie. Artikel 22. (1) Wanneer een concessionaris naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal heeft opgehouden aan de vereischten van artikel 11 van het Koninklijk besluit te voldoen en de termijn, bedoeld bij artikel 12 van deze ordonnantie is verstreken, zonder dat de beslissing van het Hooggerechtshof is ingeroepen, of, zoo dit wel het geval is geweest, het Hooggerechtshof in denzelfden zin als de Gouverneur-Generaal heeft beslist, wordt door den Gouverneur-Generaal bij een met redenen omkleed besluit aangeteekend, dat en van welk tijdstip af de concessie ingevolge artikel 21 van het Koninklijk besluit van rechtswege is vervallen. (2) Op dezelfde wijze wordt gehandeld, wanneer de concessie ingevolge artikel 21 van het Koninklijk besluit van rechtswege is vervallen ten aanzien van die rechtverkrijgenden van een overleden concessionaris, die naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal — en. ingeval van geschil, volgens de beslissing van het Hooggerechtshof — niet binnen den in artikel 11 van het Koninklijk besluit genoemden termijn aan de in dat artikel gestelde vereischten hebben voldaan. (3) Het in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoeld besluit wordt ten spoedigste van wege den Gouverneur-Generaal aan den belanghebbende bij gerechtelijke akte beteekend. (4) Het besluit wordt in de Javasehe Courant en in de Nederlandsche Staatscourant bij uittreksel aangekondigd. Artikel 23. (1) Wanneer een concessie van rechtswege is vervallen zal daarvan door den betrokken ambtenaar aanteekening worden gehouden op de minuut en de gros der desbetreffende, ingevolge de ordonnantie van '9 Xovember 1873 (Staatsblad 18T3 n? 2176) opgemaakte gerechtelijke akte en, zoo het zakelijk recht tot mijnontginning met hypotheek is belast, ook op de minuut van den schuldbrief, in het protocol, en op de gros. De op de grossen te stellen aanteekeningen zullen echter slechts dan behoeven plaats te hebben, wanneer aan het door den betrokken ambtenaar gedaan verzoek om vertooning door den houder is "voldaan. (2) Tot het stellen van bovenbedoelde aanteekeningen op de minuten van de gerechtelijke akte en van den schuldbrief en in het protocol zal van wege den Gouverneur-Generaal aan den in het eerste lid van dit artikel bedoelden ambtenaar een afschrift van het in het vorige artikel bedoeld besluit worden toegezonden. Artikel 24. (1) De concessionaris, wiens concessie van rechtswege is vervallen, moet, zoodra zijn bevoegdheid om, krachtens het eerste lid van artikel 21 dezer ordonnantie, de ontginning voort te zetten heeft opgehouden, deze onmiddellijk staken of doen staken. (2) Hetzelfde geldt voor rechtverkrijgenden van een overleden concessionaris, te wier aanzien de concessie van rechtswege is vervallen. (3) De concessionaris, de rechtverkrijgenden van* een overleden concessionaris, hunne vertegenwoordigers of ondergeschikten, die in strijd met het bepaalde bij dit artikel de ontginning voortzetten of doen voortzetten, worden gestraft met eene boete van vijftig gulden tot twee duizend gulden. (4) Onverminderd de strafvervolging is de politie bevoegd de voortzetting der ontginning in strijd met het bepaalde bij dit artikel te heletten. (5) Bij het te niet gaan van eene concessie door het vervallen van rechtswege, vervallen alle daarop rustende lasten en verkrijgt het Gou- vernement, behoudens over die gedeelten van den bovengrond en dedaarop staande gebouwen die den laatsten concessionaris in eigendom toebehooren, de volle en vrije beschikking over het mijnveld, en over al hetgeen tot bekleeding en verzekering der mijnwerken dient, zonder dat eenige vergoeding aan den laatsten concessionaris verschuldigd is. (6) Door den Gouverneur-Generaal wordt een termijn bepaald binnen welken de laatste concessionaris de niet tot de bekleeding en verzekering der mijnwerken dienende inrichtingen, zijne op Gouvernementsgrond staande gebouwen en den verderen inventaris der onderneming, zoomede de nog voorhanden producten der ontginning kan verwijderen. Wat binnen dien termijn niet is verwijderd, vervalt aan het Gouvernement, tenzij er over is beschikt op eene andere door den Gouverneur-Generaal goedgekeurde wijze. (7) In het in het vijfde lid genoemde geval stelt de concessionaris alle kaarten, teekeningen en schetsen van of betrekking hebbende op de mijnwerken kosteloos ter beschikking van den Gouverneur-Generaal. (8) Niet nakoming van het bepaalde in het zevende lid van dit artikel wordt gestraft met eene boete van vijftig tot twee duizend gulden. HOOFDSTUK IV. Voorschriften in verband met het overgaan van de rechten en verplichtingen, uit eene concessie voortvloeiende, bij overlijden van den concessionaris, en met overdracht van concessiën. Artikel 25. (1) Overschrijving van de rechten en verplichtingen uit eene concessie voortvloeiende, op de rechtverkrijgenden van den overleden wettigen houder of op andere personen of vennootschappen, ingevolge het, derde lid van artikel 11 van het Koninklijk besluit, heeft niet plaats tenzij die rechtverkrijgenden of verkrijgers aan de autoriteit, voor welke de overschrijving moet geschieden, onder overlegging van de overige voor de bewerkstelliging van die overschrijving benoodigdestukken, aantoonen dat zij voldoen aan de vereischten van voormeld artikel. (2) Hetzelfde geldt bij overdracht, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, van eene concessie, als bedoeld in artikel 9 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 11J 13 (Indisch Staatsblad 11? 217a). (3) De aantooning bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt geleverd öf door de overlegging van de mededeeling aan belanghebbenden gedaan ingevolge artikel 10 van deze ordonnantie, öf door de overlegging van de ingevolge artikel 3 van deze ordonnantie verleende goedkeuring, of, zoo er een geschil is geweest nopens het voldoen aan de vereischten, door de overlegging van een authentiek afschrift der beschikking van het Hooggerechtshof, waarbij is beslist dat de belanghebbende aan die vereischten voldoet. (4) In de gerechtelijke akte moet uitdrukkelijk worden vermeld dat de betrokkene heeft aangetoond aan de in artikel 11 van het Koninklijk besluit gestelde vereischten te voldoen. HOOFDSTUK V. Slot- en Overgangsbepa ingen. Artikel 26. (1) Deze ordonnantie treedt in werking op een nader bij ordonnantie te bepalen datum. (2) Zij is van toepassing zoowel op de alsdan aanhangige aanvragen om concessie als op de vóór dat tijdstip verleende concessiën (behoudens bij de wet goedgekeurde overeenkomsten betreffende ontginningen). Artikel 27. Naamlooze vennootschappen, welke houders zijn van vóór het in artikel 26 dezer ordonnantie genoemd tijdstip verleende concessiën en welker bestuur op dat tijdstip niet overeenkomstig de vereischten van artikel 11 van het Koninklijk besluit is samengesteld, dan wel welker commissarissen, zoo deze er zijn, niet aan die vereischten voldoen, worden niettemin geacht aan die vereischten te voldoen, zoolang de samenstelling van het bestuur of van de commissarissen geen verandering ondergaat, dan wel slechts zoodanige verandering als strekt om zooveel mogelijk met die vereischten in overeenstemming te komen. Artikel 28. Het bepaalde bij artikel 27 van deze ordonnantie geldt eveneens ten opzichte van: a. het beheer van vennootschappen onder eene firma of bij wijze van geldschieting, welke zelve houders zijn van- of het bestuur voeren over naamlooze vennootschappen, houders van vóór het in artikel 26 van deze ordonnantie genoemd tijdstip verleende concessiën; b. het bestuur van naamlooze vennootschappen, welke andere naamlooze vennootschappen, houders van vóór het in artikel 26 van deze ordonnantie genoemd tijdstip verleende concessiën, besturen. Artikel 29. (1) De besturen van naamlooze vennootschappen, welke op het in artikel 26 van deze ordonnantie genoemd tijdstip houders zijn van concessiën, moeten binnen zes maanden daarna aan den GouverneurGeneraal volledige opgaven overeenkomstig het tweede lid van artikel 6 van deze ordonnantie indienen nopens allen, die op bedoeld tijdstip bestuurders of commissarissen der naamlooze vennootschap zijn. (2) De Gouverneur-Generaal is bevoegd om te allen tijde te vorderen, dat binnen een voor elk geval door Hem te bepalen termijn door bescheiden worde aangetoond de juistheid der bij het vorige lid voorgeschreven opgaven. De gestelde termijn kan in bijzondere gevallen, éénmaal worden verlengd. Artikel 30. Het bepaalde bij artikel 29 van deze ordonnantie is mede toepasselijk op: a. bestuurders van vennootschappen onder eene firma of bij wijze van geldschieting, voorzoover op het in artikel 26 van deze ordonnantie genoemd tijdstip die vennootschappen houders zijn van concessiën, dan wel naainlooze vennootschappen besturen, welke houders van concessiën zijn; b. op bestuurders van naamlooze vennootschappen welke op het in artikel 26 van deze ordonnantie genoemd tijdstip andere naamlooze vennootschappen, houders van concessiën, besturen. Artikel 31. Het tweede lid van artikel 6 van de ordonnantie, opgenomen in Staatsblad 1874 ïï? 128, wordt sub a gelezen: Het bewijs dat de aanvrager voldoet aan de bepaling van artikel 12 van het Koninklijk besluit van 2 September 1873 11* 13 (Indisch Staatsblad 11; 217a). En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chinecsche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 24gten Mei 1901. W. ROOSEBOOM. De Algcmecne Secretaris, C. B. NEDERBURGII. Uitgegeven den dertigsten Mei 1904. De Algemcene Secretaris, C. B. NEDEIiBURGH. Artikel 2. (1) In deze wet wordt onder opsporing of niijnbouwkundige opsporing verslaan liet opzettelijk ingesteld onderzoek naar de in art. 1 genoemde delfstoffen met het oogmerk om recht tot mijnon tginning te verwerven; en onder ontginning of mijnontginning de opzettelijke winning van deze delfstoffen, onverschillig of die winning geschiedt door onderaardsche mijnwerken, open groeven, grondboringen of op andere wijze. (2) Deze wet kent aan de uitdrukkingen onderzoekingsveld, concessievelil, en mijnveld het begrip van ruimte toe, en aan de uitdrukkingen onderzoekingsterrein en concessielerrein dat van oppervlakte. Artikel 3. In deze wet worden verstaan: a. onder rechthebbenden op den grond degenen, die een zakelijk recht daarop hebben, onverschillig of dit door de wetgeving voor Europeanen dan wel door die voor inlanders wordt beheersclit; b. onder derde belanghebbenden degenen, wier uit een persoonlijk recht voortvloeiende belangen door een opsporing of ontginning kunnen worden geschaad. Artikel 4. (1) Geen anderen kunnen houders van vergunningen lot opsporing of van concessiën zijn dan: a. Nederlanders, b. Ingezetenen van Nederland of van Nederlandsch-Indië, c. Vennootschappen, gevestigd in Nederland of in Nederlandsch-Indië, waarvan, wat de naamlooze vennootschappen betreft, de eenige bestuurder of commissaris, dan wel als er twee zijn beide, of, als er meer bestuurders zijn, de meerderheid, alsook de meerderheid der commissarissen, en, wat vennootschappen onder eene firma en die bij wijze van geldschieting betreft, de eenige beheerende vennoot, dan wel als er twee zijn beide, of als er meer bebeerende vennooten zijn de meerderheid, Nederlanders dan wel ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn, de laatsten woonachtig in Nederlandsch-Indië of in Nederland, met dien verstande dat de niet in Nederlandsch-Indië gevestigde personen of vennootschappen aldaar behoorlijk moeten zijn vertegenwoordigd; en dat de in Nederlandsch-Indië gevestigde personen de vertegenwoordigers in Nederlandsch-Indië van niet in Nederlandsch-Indië gevestigde personen, en de in Nederlandsch-Indte gevestigde bestuurders of vertegenwoordigers van aldaar ol in Nederland gevestigde vennootschappen bevoegd moeten zijn om verblijf te houden binnen het gewest of de gewesten, waar de opsporing of de ontginning moet geschieden. (2) Aanvragers van eene vergunning tot opsporing of van eene concessie moeien voor den duur der vergunning of der concessie en voor al wat daarop betrekking heeft domicilie kiezen ten kantore van een hoofd van gewestelijk bestuur binnen wiens gewest het onderzoekingsterrein of concessieterrein geheel of gedeeltelijk gelegen is. (3) De rechten en verplichtingen, uit eene vergunning tot opsporing en uit eene concessie voortvloeiende, gaan bij overlijden van den wettigen houder over op diens rechtverkrijgenden, voor zoover zij reeds dadelijk, dan wel binnen den lijd van één jaar na het openvallen der erfenis, voldoen aan de vereischten van dit artikel. Zij kunnen binnen dat jaar worden overgedragen aan personen of vennootschappen, die voldoen aan de vereischten van dit artikel, voor zooveel betreft vergunningen tot opsporing met inachtneming van het bepaalde bij het zevende lid van art. 7 en overigens behoudens goedkeuring van den Gouverneur-Generaal. (4) Geschillen nopens het voldoen aan de vereischten van dit artikel worden beslist door den rechter en op de wijze bij ordonnantie te regelen. Artikel 5. De winning van steenzout wordt niet toegestaan dan op plaatsen waar het zoutmonopolie niet van kracht is. Artikel 6. (1) Deze wet is, behoudens het eerste en tweede lid van art. 1 en met uilzondering van dat gedeelte, hetwelk de verhouding regelt tusschen de rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden eenerzijds en ondernemers van mijnbouwkundige opsporingen en van mijnontginning anderzijds, zoomede van art. 26, niet vap toepassing op van Gouvernemenlswege ondernomen opsporingen en ontginningen, blijvende de bevoegdheid van het Gouvernement onverkort om opsporingen of ontginningen te bewerkstelligen, waar die niet in strijd komen met aan opspoorders of concessionarissen verleende rechten. (2) Deze wet is ook niet van toepassing op de ontginning van delfstoffen door de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking ondernomen: a. voor zoover die ontginning op kleine schaal en voor eigen rekening en bate geschiedt, een en ander ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal; b. wanneer die ontginning, als behoorende tot de verpachte middelen of uit anderen hoofde, afzonderlijk geregeld is. TITEL II. Mijnbouwkundige opsporingen. Artikel 7. (1) Recht tot opsporing wordt verkregen door schriftelijke vergunning van Regeeringswege, welke niet verleend wordt dan nadat de rechthebbenden op den grond, zoomede derde belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld om voor hunne belangen op te komen en alsdan slechts onder verplichting tot voorafgaande vergoeding der door de opsporingen toe te brengen schade of tol het stellen van zekerheid voor die vergoeding, ingeval het bedrag daarvan niet vooraf te bepalen is. (2) De in het voorgaande lid bedoelde vergunning wordt verleend door den bij ordonnantie aan te wijzen ambtenaar. Hel verzoek, om op een zoo nauwkeurig mogelijk aangeduid terrein opsporingen te mogen doen, wordt schriftelijk en in tweevoud ingediend aan dezen ambtenaar, die, na op de beide exemplaren van het verzoekschrift dag en uur der indiening te hebben aangeteekend, een exemplaar weder aan den verzoeker ter hand stelt. (5) De vroeger ingediende aanvrage heeft de voorkeur boven de later ingediende. (4) De vergunning wordt verleend voor eenen bepaalden lijd, drie achtereenvolgende jaren niet te boven gaande, en voor een veld, dat zich binnen de verticale projectie van een in de akte van vergunning zoo nauwkeurig mogelijk aangeduid terrein tot in onbepaalde diepte uitstrekt; zij kan op een vóór het verstrijken van den yergunningstermijn, op de wijze als in het 2de lid van dit artikel bepaald, ingediend verzoek van den houder tweemalen, telkens voor den tijd van ten hoogste één jaar, worden verlengd. Aan de vergunning kunnen voorwaarden verbonden worden. (5) Van beslissingen op verzoeken omtrent verleening of verlenging is beroep op den Gouverneur-Generaal. Door dezen kan op grond van billijkheid of algemeen belang van den in het derde lid van dit artikel gestelden regel worden afgeweken. (6) Met de opsporing moet binnen den tijd van één jaar na den datum, waarop de vergunning verleend is, een aanvang zijn gemaakt. (7) De vergunning kan niet auders dan krachtens een van Regeeringswege verkregen toestemming worden overgedragen. (8) De vaststelling van verdere voorschriften tot uitvoering van dit artikel, alsook betreffende de maximum-afmetingen van lot het doen van opsporingen aan te vragen terreinen, geschieden bij ordonnantie. Artikel 8. (1) Opsporingen worden niet toegelaten: a. in terreinen of streken, gereserveerd hetzij voor opsporing of ontginning van Gouvernementswege, heizij voor de uitgifte van eene concessie na openbare mededinging, volgens de artl. 31 en 52; b in terreinen, binnen welke aan anderen vergunning tot het doen van opsporingen is verleend, zoolang zij ingevolge die vergunning eene aanspraak op concessie geldend kunnen maken; c. in terreinen óf streken, door den Gouverneur-Generaal om redenen van algemeen belang voor opsporingen gesloten. (2) Opsporingen strekken zich binnen het terrein van onderzoek niet uit tot gronden, waarop \ersterkingen, Gouvernements-of openbare gebouwen staan, dan wel kerkhoven, graven, publieke wegen, kanalen of spoorwegen zijn aangelegd, noch tot gronden, welke naar de instellingen der inlanders als gewijde beschouwd worden, of waar het doen van opsporingen, om redenen van algemeen belang, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, wordt verboden, noch tot binnen een bij ordonnantie te bepalen afstand van de vorenbedoelde gronden. (3) Zij strekken zich ook niet uit tot gronden, waarop woonhuizen of fabrieken slaan, noch tot de gronden, welke die woonhuizen of fabrieken tot een bij ordonnantie le bepalen afstand omgeven, tenzij de toestemming van de rechthebbenden op den grond en van derde belanghebbenden verkregen zij. Artikel 9. De rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden zijn gehouden het doen van opsporingen in den grond te gedoogen: a. mits zij door den houder der vergunning vooraf, onder vertoon van de vergunning of een authentiek afschrift daarvan, in kennis gesteld zijn met diens voornemen tot het doen van opsporingen en met de plaats waar die zullen geschieden; b. tegen vooraf genolen of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens voorschriften bij ordonnantie vast le stellen. Artikel 10. (1) De vergunning tot het doen van opsporingen geeft den houder, met uitsluiting van ieder ander, het recht, om overeenkomstig de voorschriften dezer wet en de bij de vergunning gestelde voorwaarden, in het onderzoekingsveld alle werkzaamheden te verrichten, noodig tot opsporing van de in art. 1 genoemde delfstoffen of teil doel hebbende den aard der aangetroffen delfstofafzetlingen en der daarin voorkomende delfstoffen te beoordeelen. (2) Over de door hem verkregen delfstoffen mag de opspoorder, behoudens de rechten van anderen en het bepaalde in de artt. 55 en 36, vrijelijk beschikken. (3) Heigeen in de artt. 24, 25 en 26 bepaald is omtrent concessionarissen en ontginningen is eveneens van toepassing op houders van vergunningen tot het doen van opsporingen en de door ben verrichte opsporingen. Artikel 11. De vergunning vervalt van rechtswege: o. bij het verstrijken van den tijd, waarvoor zij verleend of verlengd is. b. indien de houder ophoudt aan de in art. 4 gestelde eischen le voldoen; c. bij overlijden van den wettigen houder, ten aanzien van die rechtverkrijgenden, die, binnen den in art. 4 genoemden termijn, niet aan de in dat artikel gestelde vereischten hebben voldaan. Artikel 12. (1) I)e vergunning wordt ingetrokken: o. ingeval niet binnen den in artikel 7 daarvoor bepaalden tij 1 met de opsporing is aangevangen; b. op vordering van de rechthebbenden op den grond of van derde belanghebbenden, ingeval de opsporingen worden ondernomen zonder dat le hunnen opzichte is voldaan aan de bepalingen van art. 9. (2) De vergunning kan worden ingetrokken: a. ingeval de houder der vergunning aan eene der daarbij gestelde voorwaarden niet voldoet; b. hetzij voor liet geheele onderzoekingsterrein, hetzij voor een gedeelte daarvan, op het verzoek van den houder der vergunning. Dit verzoek wordt in tweevoud ingediend aan den ingevolge het tweede lid van art. 7 aangewezen ambtenaar, die na op de beide exemplaren van het verzoekschrift dag en uur der indiening te hebben aangeteekend en een exemplaar weder aan den verzoeker te hebben ter hand gesteld, binnen drie maanden na den dag der indiening op het verzoek beschikt. (3) De intrekking geschiedt door de autoriteit, die de vergunning heeft verleend. Van beslissingen omtrent intrekking is beroep op ilen Gouverneur-Generaal, op de wijze bij ordonnantie te regelen. TITEL III. Concessiën. Artikel 13. (1) Concessiën tot ontginning worden verleend door den GouverneurGeneraal, voor eenen tijd 75 jaren niet te boven gaande, en voor ecu mijnvcld, dat zich binnen de verticale projectie van het in de akte van concessie nauwkeurig aangeduid concessieterrein lot in onbepaalde diepte uitstrekt. (2) Zij worden slechts verleend voor de winning van zoodanige delfstoffen, waarvan ten genoegen van den Gouverneur-Generaal wordt aangetoond, dat zij binnen hel mijnveld in eene natuurlijke afzetting voorkomen, waaruit hare winning technisch mogelijk is. Artikel 14. Concessiën worden niet verleend dan nadat ieder belanghebbende in de gelegenheid is gesteld voor zijne belangen op le komen, en ender verplichting voor den concessionaris, om zich gedurende de laatste drie concessiejaren te gedragen naar de voorschriften hem