ik echter uit zijn eigen mond hooren, dat bij mij liefhad. „Alles wat ik begeer? Ja, alles behalve je liefde." „Die tijd ligt achter ons." „Waarom?" „Onze neigingen komen niet overeen, nu goed, laten wij dan ieder onzen weg gaan, den weg, die met onze neigingen strookt. Laten wij de dingen nemen, zooals zij zijn. Waarom ons het leven wederzijds te bederven door te treuren over het onveranderlijke of hopelooze pogingen willen doen om het te veranderen?" „Maar als je nu ziet, dat het leven, hetwelk ik geleid heb, mij niet langer voldoet, dat ik anders zou willen, waarom help je me dan niet?" „Helpen? Waarin? Niemand kan je helpen, als je je zelf niet eerst helpt." „Maar het is onverdraaglijk, dat jij mij buiten alles houdt." „Dat heb je zelf gewild. Jij noch ik kunnen die eerste jaren van ons huwelijk uitwisschen, jij noch ik kunnen weer beginnen, waar wij op onzen huwelijksdag stonden; wij zijn er nu beiden te veel aan gewend, afzonderlijk onzen weg te gaan .... Of ik van het begin af aan dit feit zoo kalm heb opgenomen ? O neen .... toen ik met je trouwde, had ik je lief en verwachtte heel veel van je.... ik meende in je een kameraad gevonden te hebben ik kan niet ontkennen, dat, toen ik langzamerhand inzag, dat ik mij vergist had, ik teleurgesteld was.... maar ik heb er mij, al is het dan ook met moeite over heen gezet, ik begreep, dat ik het onveranderlijk niet kon veranderen .... toen heb ik nog meer dan vroeger mijn geluk in de wetenschap gezocht, Het Voorschot, DOOR AL BERT S. „Ik geloof, dat ik eens een eind maak aan dat voorschot geven," sprak de directeur eener kleine courant tot een der leden van de redactie, den vier-en-twintigjarigen Arnold Versteeg, die voor zijn medewerking aan het bedoelde blad het bescheiden inkomen van achthonderd gulden 'sjaars genoot. „Het helpt toch niet, het blijft toch hetzelfde. U komt immers elke maand terug." „Ach mijnheer," poogde Versteeg zijnen tot „afdokken" niet bijster bereidvaardigen directeur te overreden, „moeder is weduwe en heeft maar een klein pensioentje... doe u het nog maar voor dezen keer,,, ik zal u zoo gauw niet weer lastig vallen." „Ja, dat zegt u altijd . .. maar voor de maand half om is, hoor ik weer hetzelfde liedje ... 't Is werkelijk niet in uw voordeel dat elke maand voorschot opnemen ... Enfin, ik zal u voor deze maal nog helpen .. . Hoeveel wenschte u ook weer?" „Vijf-en-twintig gulden, mijnheer." De directeur scheurde een blaadje van zijn bloc-notes, schreef er op: „Goed voor vijf-en-twintig gulden," en legde het den aanvrager ter teekening voor. Terwijl de jonge man aan deze zwijgende uitnoodiging voldeed, werd het verlangde bankbiljet uit de brandkas genomen en weinige oogenblikken later bevond zich Versteeg op weg naar huis, in het gelukkig bewustzijn vijf-en twintig gulden rijk te zijn. „Als ik nu van avond een schoone lei maak bij Van Asperen — laten we zeggen, dat er ik vijftien pop betalen moet. .. het is veel minder, maar wat er overschiet is een zakduitje... -— dan kan ik tien gulden betalen aan mijn kleermaker, ik heb niet meer bang te zijn, dat hij bij ons aan de deur zal komen en kan dan aan 't eind van de maand moeder tien gulden meer geven." Zachtkens fluitend liep hij haastig voort. Het vloog hem wel even door 't hoofd, dat het slot zijner alleenspraak niet uitmuntte door logica, aangezien het voor zijn moeder weinig verschil kon maken — tenzij misschien in haar nadeel — of hij nü dan wel aan 't eind van de maand zijn schuld aan den kleermaker met tien gulden verminderde; doch zijn stemming was voor '1 oogenblik te rooskleurig, om toe te laten, dat welke ontgoocheling dan ook afbreuk zou doen aan zijn vergenoegdheid. Hij had voor de zooveelste maal weer eens in den knoei gezeten en was er nu goddank weer zoowat uit, tenminste voorloopig. Zijn grootste vrees was geweest, dat zijn kleermaker, die reeds maanden lang op eenige afbetaling wachtte, het geduld zou verliezen en zijn moeder met een pretentie verschrikken, omtrent welke de brave vrouw in den waan verkeerde, dat zij gelukkig tot de geschiedenis behoorde, en wat zijn schuld betrof bij Van Asperen, kastelein in het cafeetje, waar hij tot de welkomste stamgasten gerekend werd: het had steeds een punt van eer bij hem uitgemaakt, om door den welgedanen herbergier geprezen te worden als een uiterst credietwaardig jongmensch, zoodat vaak de schuld in het etablissement des heeren Van Asperen gemaakt, de eenige was, die hij aan het eind van de maand afdeed. Werd hij, zooals herhaaldelijk en ook ditmaal het geval was geweest, zich bewust, dat het totaal dier verteringen een voor iemand van zijn middelen onrustbarend bedrag begon te vertegenwoordigen, dan wist hij een voorschot op zijn salaris te verkrijgen, steeds eenige guldens grooter dan de te vereffenen schuld — want stond het niet dwaas om geen ronde som te vragen"? — en verschafte zich de voldoening zijn naam met het heir daarachter volgende cijfers van de gehate lei te zien geschrapt, daarbij telkenmale het heilige voornemen koesterende, het verleidelijke lokaal, welks drempel avond aan avond door hem werd overschreden, voortaan te mijden, er ten minste niet zoo dikwijls te komen, er niet zooveel te verteren, en telkenmale met het noodlottig gevolg, dat op den laatsten dierzelfde maand het restant van zijn salaris nagenoeg geheel in handen van den eerzamen heer Van Asperen overging. Zich in een goed voornemen sterken is een zielverheffende bezigheid en de gelukkige stemming, in welke Versteeg zich huiswaarts spoedde, zou niet volmaakt geweest zijn, had hij niet wederom in den geest het schoone luchtkasteel zijner zedelijke verbetering in volle glorie opgetrokken en de rijke rente er van zijn moeder in den schoot geworpen. Hij weerstond manhaftig de verleiding, om ergens een bittertje te gaan drinken. Het bankje moest tot dien avond ongeschonden blijven. Daarom ook verwierp hij het denkbeeld, dat een oogenblik een punt van overweging bij hem had uitgemaakt, om nu eerst de bewuste tien gulden aan zijn kleermaker te betalen. Immers met klinkende munt in den zak zou hij zoo licht op dit voor „bitteren" bestemde uur in het een of ander koffiehuis verzeild kunnen geraken en wie weet, of hij dan nog wel genoeg overhield, om met Van Asperen af te rekenen. Hij kende zichzelf; men ontmoet zoo licht vrienden als men los geld in den zak heeft, en een paar borrels, in vroolijke stemming gedronken, doet zoo vaak verplichtingen vergeten. Van avond zou het iets anders zijn. Van Asperen kon hij vragen, om hem onder het geld, dat hij van zijn bankje terug moest hebben, een tientje te geven, een mooi goud tientje: dat zou hij dan zeker niet aanbreken, dat kon veilig bewaard blijven in zijn vestzak, om er den volgenden dag den Mr. tailleur mede te verblijden. De paar gulden, die hem dan nog resten zouden, waren bij eenige zuinigheid voldoende, om in zijn kleine behoeften te voorzien, gedurende het verdere gedeelte van de maand. Want als hij met Van Asperen afgerekend had, dan kwam hij daar niet terug, dat was nu zeker. Dat verwenschte crediet zou er hem niet verder onder werken. Daar moest een eind aan komen. Hij had in de laatste maanden bijna niets aan zijn moeder gegeven. Het was een schandaal! Thuis gekomen vergalde het zijn stemming eenigzins, dat het eten nog niet op tafel stond. „Dat maakt juist, dat je zoo dikwijls je tijd en je geld in een café moet verdoen," filosofeerde hij en het kwam hem voor, dat hij, aldus zich verontschuldigende, gerechtigd was tot het voeden van eenige bitterheid. „Als je direct kon eten, zonder altijd eerst noodig te hebben minstens een uur te verborrelen, dan zou je 's avonds niet zoo licht er uitloopen, om je nadorst met bier te stillen, maar thuis blijven en wat meer uitvoeren." „Wat eten we laat," pruttelde hij tegen zijn moeder. „Je bent zoo vroeg thuis, dat zijn we niet van je gewend," was het antwoord, „maar als ik er op rekenen kan, dat je geregeld op dit uur thuis komt, dan zullen we ook vroeger eten. Niets liever dan dat, mijn jongen." De laatste woorden werden gesproken op innigen toon, maar de blik, die hen vergezelde, was vol zacht verwijt. Het maakte Versteeg nog meer korzelig. „Kan ik dat dan?" morde hij, „kan ik dan precies zeggen, zoo laat of zoo vroeg kom ik thuis? Aan een courant is men geen meester van zijn tijd." „Ach kom," mengde zich nu zijn zuster met scherpe stem in 't gesprek, „een courant wordt toch op een bepaalden tijd gedrukt en dan is het toch afgeloopen voor de heeren van de redactie? Als je geregeld van het bureau naar huis kwaamt, dan zou je nü niet behoeven te wachten, mijnheer. Hoe lang moeten w ij dikwijls op je wachten? Hoe dikwijls beginnen we maar in 's hemels naam zónder jou? En dat zou me allemaal nog niet kunnen schelen, maar jij zit ondertusschen in een café je geld op te maken, terwijl moeder niet weet, hoe zij er komen moet." „Als ik van mijn werk kom, dan heb ik recht op een verzetje en zulke schatten verteer ik niet." „Maar kind," kwam nu de moeder tusschenbeide, „als het je te doen is, om een enkel glaasje voor het eten: ik heb je al zoo dikwijls gezegd, dan wil ik wel wat in huis nemen. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat je niet je glaasje hebben moogt; maar gebruik het dan thuis... dat is goedkooper ook." „'t Is in 't gehéél niet noodig," meende de zuster, „gebruiken w ij ooit iets van dien aard." „Xeen, moeder," antwoordde Versteeg voorbij zijn zuster heen, die hij veinsde niet gehoord te hebben, „het is nu niet uitsluitend te doen om het glaasje; maar het werk op een bureau als het onze is zoo geestdoodend dikwijls... ik ben trouwens geen journalist in mijn hart... en als ik van het bureau kom, heb ik behoefte, om mijn geest te verfrisschen, dan praat ik graag eens een half uurtje met den een of anderen kennis, die wat meer beteekent dan het gros van de menschen." „Dat fraaie compliment is aan ons adres, moeder," hervatte de zuster weer, „mijnheer maakt verzen en daarom zijn wij geen menschen, waar hij mee praten kan. Daarom moet hij in een kroeg zitten . .. Daar doet hij zijn inspiratie op .. . Brachten die verzen maar zooveel op als ze kosten!. .. Maar 't is een treurig vak ... Je kunt er geen droog brood van eten." II. 12 Versteeg was in het hart geraakt Hij had inderdaad litterair talent en ja, dat was het: hij kon thuis niet praten; men deelde zijn geestdrift voor schoone poëzie niet,... men had geen belangstelling voor wat hij zelve nu en dan had aangedragen op het altaar der Kunst; hij kon thuis niet werken: hoe verbitterde zijn zuster hem niet vaak met haar spot en verachting; en dan zijn moeder met haar goedgemeende, maar zoo hinderlijke raadgevingen: om toch vooral te bedenken, dat, wat het zwaarste was, het zwaarste moest wegen; dat hij onmogelijk goed bij zijn bureau-werk kon zijn, als hij 't hoofd vol had met „andere dingen"; dat een liefhebberij heel mooi was, maar dat iemand s werk er niet onder lijden mocht. Ja, dat was het, dat hem zijn tehuis ondragelijk had gemaakt; dat dreef hem avond aan avond naar het lokaal van Van Asperen, onder voorwendsel, dat hij voor de courant bezigheden had, en de schuld voor zijn tekortkomingen tegenover zijn moeder, tegenover zijn muze vooral, lag zeker voor een groot deel buiten hem. En in de oprechtheid van zijn zelfbedrog, bedacht hij geenszins, dat, mochten al zijn moeder en zijn zuster geen hooggestemde naturen zijn, zij den dichter in hem niet zooveel steenen des aanstoots in den weg gelegd zouden hebben, als hij niet met eenige welwillende volharding terzijde had kunnen ruimen, indien hij slechts den sterken wil bezeten had, die het kunstenaar-zijn met een sobere en geregelde levenswijze weet te vereenigen en na het scheppingswerk des geestes geen reactie duldt in uitspattingen van het lichaam. „Houd je scherpe, domme tong in toom," stoof hij tegen zijn zuster op; „of ik loop er nü nog uit!" „Je kunt doen en laten, wat je wilt en ik zal er van zeggen en van denken, wat ik wil." „Ga naar de keuken," beval de moeder streng en het meisje wjerp nijdig het naaiwerk, dat zij onderhanden had, neder, liep boos met de schouders schokkend, onder een: „Als het er op aan komt, trekt u dat mispunt nog altijd voor," naar de deur en sloeg deze hard achter zich dicht. „Mispunt?" brulde Versteeg van zijn stoel opspringend. „Blijf!" gebood de moeder. „Arnold, Arnold," vervolgde zij na een oogenblik zwijgens op weekeren toon, „ik wenschte zoo graag, dat je elkander wat beter verstondt." „Wat heeft ze me zoo te tergen!" „Ach, ze meent het zoo kwaad niet... Ze houdt toch zooveel van je ... Maar ze gaat altijd met mij op en neer, en deelt zoo geheel in mijn zorgen ... En dan ergert ze er zich over, dat jij zoo weinig medezorgt. .. Je komt altijd maar laat thuis ook en dat kan toch zoo min voor je gezondheid als voor je beurs goed zijn . .. We hebben haast geen cent in huis... Ik weet werkelijk niet, hoe ik de maand rond moet komen ... Ik moet zelfs al bij bakker en melkboer borgen ... En vijf gulden, dat is alles, wat ik voor deze maand van je gekregen heb." „Ja, ik moest mijn nieuwe pak betalen, dat weet u," bracht Versteeg tegen dezen stortvloed van klachten in, niet bijster op zijn gemak en onwillekeurig denkende aan het bankje, dat hij in zijn portefeuille had. zijn crediet bij den kastelein schokken, een crediet, dat hij haatte, doch waarop hij niettemin trotsch was. Men was van tafel opgestaan en Arnold was in den ouderwetschen leunstoel gevallen, die het gemakkelijkste meubelstuk in het vertrek mocht heeten. Nog duurde de tweestrijd in zijn binnenste voort, nog wist hij niet, of hij zijn rijkdom bekennen dan wel verzwijgen zou. „Blijf-je van avond thuis?" vroeg de zachte stem zijner moeder. Een oogenblik van twijfel. Het „ja" zweefde hem op de lippen. Hij behoefde niet te zeggen, dat hij voorschot had gevraagd. Hij kon immers een buitenkansje gehad hebben, een honorarium voor een belletristische bijdrage in een of ander tijdschrift. „Ja, moeder, en hier zijn vijf-en-twintig gulden ... Ik heb u willen verrassen." Neen, de woorden werden niet gesproken, want op het oogenblik, dat hij er toe gereed stond, was zijn zuster hem voor: „Of hij thuis blijft? Hoe kan u zoo iets vragen? Dat kun-je begrijpen ... H ij zou thuis blijven ..." Arme zuster. Zij vermoedde niet, welke schoone voornemens, die verwezenlijkt stonden te worden, haar bittere uitroep vervliegen deed. „Je hebt gelijk, ik blijf ook niet thuis," gromde Versteeg en zijn hoed grijpend verwijderde hij zich na korten groet. * * * Het was ruim zeven uur in den avond, toen ersteeg de woning zijner moeder verliet; het was omstreeks drie uur in den morgen toen hij er weder in terugkeerde en niet zonder krachtsinspanning er in slaagde, om zonder al te veel gestommel zijn kamertje op den zolder te bereiken. Het bankbiljet was geslonken tot het luttele bedrag van enkele stuivers. Zijn schuld bij A an Asperen had méér bedragen dan vijftien gulden en met de vereffening er van was derhalve tevens het voor zijn kleermaker bestemde tientje aangebroken. In een vlaag van wanhoop en lichtzinnigheid had hij toen het overige geld er door gejaagd. Hij had gedronken, getrakteerd, gespeeld, had eindelijk met een zwaar hoofd en onvaste schreden nog een uur door de stille straten gezworven, en, half ontnuchterend in de frissche buitenlucht, zich zelve verwenscht om de dwaasheid van zooveel geld te verteren, dat, zoo het al te weinig ware geweest, om er zijn fatsoen tegenover den kleermaker mede op te houden, dan toch zeker zijn moeder uiterst te stade had gekomen. En in zijn wroeging over het gebeurde had hij dan weder naar verontschuldigingen voor zijn zwakheid gezocht en Van Asperen, zijn club-vrienden, zijn zuster vooral de oorzaken geweten van zijn jammerlijk gedrag. Het was reeds dag en de musschen sjilpten dankbaar de komende zon tegen, aleer hij den slaap had gevat. Hij werd gewekt door het draaien van de deur in haar scharnieren. Zijn zuster kwam binnen en zette zich aan zijn bed neder. „Ben je wakker?" vroeg ze. „Je maakt me wakker," morde hij. „Hoe laat is het?" „Kwart over negen." „Zóo vroeg nog! Dan had ik nog minstens een uur kunnen slapen. Ik heb vóór elf uur niet op het bureau noodig. Wat heb-je me zoo vroeg te wekken?" ,,'t Is een fatsoenlijke tijd voor een fatsoenlijk mensch." „Zeg, ben je alleen hier gekomen, om me wakker te maken en me boetpredikaties te houden? Laat me slapen," en hij keerde zich onder de dekens van haar af. „Je kunt zoo straks slapen, zoo lang als je wilt, maar je moet nu naar me luisteren, Arnold," sprak de zuster, „je bent vannacht weer zoo laat thuisgekomen, ik heb je wel gehoord op de trap; moeder heeft gezegd, dat het mijn schuld was, dat je er gisteravond nog uitliept." „Dat was het ook," viel Versteeg haar in de rede, zich weder tot haar keerende. „Ik weet dat nog zoo zeker niet; maar dat weet ik wel: mijn schuld is het niet, dat je zoo laat bent thuisgekomen. Ach Arnold, ik ben wel eens hard en scherp tegen je, maar ach God, als ik dan ook zie, hoe jij je geld maar wegsmijt,... net als gisteravond nu weer. . . want dat kost toch geld dat nachtbraken ... en dat terwijl je moeder ... o, je moest eens weten ..." en het meisje barstte in snikken los. Arnold Versteeg was een weeke natuur. Zijn zuster zien schreien, zonder te ontroeren, kon hij niet. „Kom,... neen ... je moet nu niet huilen ... het hééft me vannacht geen geld gekost... ik ben van het bureau naar een fuifje gegaan ... bij een collega ... die was jarig .. . Hoe zou ik geld uitgeven? ... ik heb het niet... als ik het had, dan zou ik het moeder geven." „O, het zou ook een schandaal zijn geweest," klaagde het meisje luid snikkend, „het zou een schandaal zijn geweest, als jij zooveel geld had zoek gemaakt, terwijl we ... we .. . misschien ... het huis ... het huis uit worden gezet," en zij eindigde in een heftige uitbarsting van smart. Versteeg richtte zich verschrikt half in zijn bed op. „Het huis uitgezet. .. Wat.. . wat is er dan?" „Kijk maar, dat is van ochtend gekomen," en ze wierp een dwangbevel van den ontvanger der belastingen voor hem op de dekens. „Een dwangbevel!" „Achttien gulden zeven en negentig cent... Moet er dat betaald worden?" „Ja ... en als we het niet kunnen, dan wordt al ons goed verkocht, publiek verkocht en dan staan we op straat... Het is .. . het is toch verschrikkelijk!" . . . „Is daar niets aan te doen?" „Ja, als je voor ons aan het geld weet te komen." „Ik? Hoe zou ik dat kunnen?" „Zou je niet. .. zou je niet een enkele maal voorschot op je salaris kunnen vragen, twintig gulden maar." „Voorschot vragen? Neen, dat kan ik niet doen. Dat gaat niet. Dat doet de directeur niet." „Ach God, Arnold, doe het maar. Zeg zooals het is. Neem het dwangbevel mee. Het is toch om je moeder te helpen! Je kunt het toch probeeren." „Nu ja . .. ik kan het probeeren ... nu ja ... Maar het zal niet gaan ... Stel je niets voor ..." „Die directeur zal zoo'n onmensch niet zijn ... Als jij het maar probeert." „Natuurlijk, dat zal ik wel." „Nu goed . .. dan ga ik nu weer naar beneden . ..", en haar oogen met een tip van den handdoek, dien zij in haars broeders lampetkom bevochtigd had, afwisschende, besloot zij op een toon, waarin hoop en teederheid klonken: „Ga jij nu nog maar wat slapen... Hoe laat zal ik je roepen?... Half elf?" „Ja, dat is goed." Maar Versteeg sliep niet meer, nadat zijn zuster was heengegaan. Hij was niet slecht, niet harteloos, hij was alleen zwak en lichtzinnig. En wat vooral zijn zelfverwijt folterend deed zijn, was het besef, dat hij, die gisteren reeds, zoo het heette, ten behoeve zijner moeder voorschot had gevraagd, dit onmogelijk heden her halen kon. Toen hij op het bureau kwam, lag de eerste pagina van het bijblad op revisie te wachten. Hij was niet al te helder, een natuurlijk gevolg van zijn nachtelijke buitensporigheden en zijn onvoldoende nachtrust, terwijl bovendien het pijnigende vraagstuk, hoe hij twintig gulden moest machtig worden, voortdurend zijn aandacht afleidde. Nadat hij een half uurtje soezend op de zwarte regels had gestaard, gaf hij het blad vrij wel ongecorrigeerd aan den wachtenden zettersjongen mede. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, sloeg hij zich door zijn verdere bezigheden heen, onderwijl zich angstig afvragende, of hij zich ten tweeden male zou verstouten, den directeur om voorschot te verzoeken, desnoods onder een berouwvolle bekentenis van het gebeurde en een volledige blootlegging van den stand van zaken. Vóór hij nog den moed had kunnen verzamelen, noodig tot het doen van zulk een gewichtigen stap, liet de directeur hem bij zich roepen. Bij den directeur geroepen te worden, voorspelde in den regel weinig goeds en met een kloppend hart stond Versteeg van zijn lessenaar op, om aan het opontbod gehoor te geven. Op het kantoor der administratie gekomen, zag hij tot zijn niet geringe ontsteltenis den directeur achter een afdruk van de door hem zoo onnauwkeurig gerevideerde pagina zitten, die reeds een paar uur geleden ter perse was gegaan en aan welker onvolkomenheden derhalve niets meer te verhelpen kon zijn. „Deze pagina heeft u gerevideerd, niet waar?" vroeg de man, die zijn bestaan in handen had, alles behalve vriendelijk. „Ja, mijnheer." „Maar mijnheer, dat is pastei!" En nu volgde een uitbrander, die lang niet malsch was, waarbij nog een toespeling werd gemaakt op het den vorigen dag verstrekte voorschot in verband met den huidigen staat van geestelijke ongenoegzaamheid, waarvan hij had doen blijken, en hem niet onduidelijk te verstaan werd gegeven, dat bij herhaling van dergelijke flaters, als waaraan hij zich had schuldig gemaakt, hij zich ontslagen kon rekenen. En geen wonder, in één kolom kon men driemaal hetzelfde bericht vinden, het feuilleton was onleesbaar door misstellingen en de geheele pagina wemelde van zet- en kastfouten. „Zoo iets moet je juist in zulke omstandigheden over- gevorderd, om geen aanspraak te willen maken op het hem verleende voorschot en zend u derhalve bij dezen de bewuste vijfentwintig gulden, die ik in uwe handen beter op hun plaats geloof dan in de zijne. Hoogachtend, enz." „O, God! O, God!" snikte mevrouw Versteeg, haar dochter den brief toewerpend, terwijl zij zich in haar stoel liet vallen. „Hij heeft zijn ontslag genomen! Wat moet er nu van hem worden?" Marie las de brief langzaam, woord voor woord. „Moeder," zeide zij ten slotte, op haar schreiende moeder toetredend, en er klonk iets plechtigs in haar stem. „Nu geloof ik, dat Arnold niet terugkomt." „Hemel, kind, je doet me schrikken, je denkt toch niet.. „Zich verdrinken, of zoo iets? O, neen! Dat zou al te dwaas zijn. Hij wil immers „goed maken", zooals hij schreef. Laten we afwachten, moeder. Dat hij zijn ontslag nam, is in ieder geval een daad, al is het misschien een overijlde. Hoe het zij, hij wil „goed maken", hij heeft dus een plan, waarvan dat ontslag nemen een begin van uitvoering is. Laat hem zijn weg banen, wellicht voert die hem weder tot ons, wanneer alles, wat er goeds in hem sluimert, tot rijpheid en kracht is gekomen in den strijd om het bestaan." „Of daarin is verstikt," jammerde de moeder. * * * Geinig dagen later ontving mevrouw Versteeg zestig gulden in een aangeteekenden brief. Arnold had dienst genomen voor Indië en wat hij, na betaling zijner schulden, van zijn handgeld overhield, zond hij nu zijn moeder toe. Zijn brief was één wanhoopskreet over den gedanen stap en deed zijn moeder heete tranen storten. „Ik ben niet van het hout, waaruit men kolonialen snijdt," schreef hij o. a., „en als ik in den roes van dien rampzaligen avond niet alle schepen achter mij had verbrand, ik zou nooit den moed hebben bezeten mij te scharen onder die horde vrijwilligers, onder wie ik er geen ken, die mijns gelijke is, noch van aanleg of opvoeding, noch in stand. God geve, dat de wetenschap door deze daad een man van eer geworden te zijn, en de gedachte aan u, mij de kracht verleene, het leven, dat mij wacht als Indisch soldaat, door te maken en den afkeer, dien het mij inboezemt, te overwinnen." Amst., Nov. '97 De stiefdochters van den heer Haersma. DOOR LOUISE ZAALBERG. ( Vervolg). Het was weer avond, het regende en stormde nog altijd. Twee dagen was Waker weg. Ik had een paar uur na elkaar een brief van Nelly en een van Walter gekregen. Ik was nog geheel onder den indruk van Nelly's brief, toen die van Walter mij gebracht werd. Nelly's brief .had mijne gedachten van mijn eigen ellendig gevoel afgeleid. „Was Walter nu maar thuis !" was mijn eerste uitroep. Mama was met Tilde naar Leiden vertrokken om een professor te consulteeren, ik had haar buitendien in dit geval ook niet om raad kunnen vragen. Nelly schreef mij, dat zij zich ziek en ellendig gevoelde, heimwee had naar ons allen en dientengevolge besloten was naar het vaderland terug te keeren. „Je zult wel kunnen begrijpen, dat na den dood van Frits niets mij meer bindt aan dit land, waar ik een vreese1 ijk leven heb gehad en niet veel geluk heb gekend." Ik las dien zin tweemaal over om daarna met een ii. ,3+ koortsachtigen spoed den geheelen brief door te jagen. „Jullie antwoord op den brief, waarin ik jullie alles uitvoerig over het ongeluk dat Frits getroffen heeft, schreef, zal mij nu wel niet meer hier bereiken. Over acht dagen volg ik dezen brief en kan dus over vier weken reeds thuis zijn. Ik verlang er zoo naar bij jullie allen te zijn met mijn kleinen Jan en wie weet, of ik mama ook nog niet eens kan weerzien? Dat denkbeeld geeft mij nieuwe krachten, het vooruitzicht van jullie weer te zullen zien, maakt, dat ik mij reeds minder ziek gevoel . . Frits was dus gestorven en wij hadden daarvan geen bericht ontvangen? Hoe was dat mogelijk? Zou de familie Ebeling, die nu in Amsterdam woonde, daarvan ook niet op de hoogte zijn? Mijnheer Haersma had zich wel geheel met den ouden heer Ebeling gebrouilleerd, maar de familie Ebeling wist toch wel, dat Walter en ik ons niet gestoord hadden aan het verbod van mijnheer Haersma om de betrekking met het paartje in den vreemde te onderhouden. Zou Walter het bericht ontvangen hebben en het mij niet medegedeeld hebben? Maar dat was ondenkbaar . .. Wat moest ik doen? Aan wien zal ik mij wenden, om te weten hoe ik in dezen moet handelen? Deze gedachte vervulde mij geheel. Kwam Walter nu maar weer thuis of had ik zijn adres maar. Zou ik het papa gaan vragen? Ik durfde niet. „Ik zal je schrijven," had Walter gezegd. En eenige uren na Nels brief kwam de zijne. Ik had Anna gezegd aan iedereen zonder onderscheid belet te geven. Ik sloot nu nog zelfs de kamer- deui om ongestoord te kunnen lezen, wat mijn man in dien omvangrijken brief mij had mee te deelen. Met een benauwd gevoel in mijn keel en met een kloppend hart viel ik op een stoel en scheurde den briel open. Ik beefde zoo, dat de blaadjes papier uit mijn hand vielen en naar alle kanten fladderden. In den angst, dien ik de laaste dagen had uitgestaan, was ik zonder genade voor mijzelve geweest, had ik alle schuld op mij genomen en was Walter in mijne oogen de beleedigde. Eindelijk was ik eenigszins bedaard en kon lezen. Het duurde lang, eer ik aan het eind was en toen begon ik terstond weer van voren af aan. Eerst was het of het geschrevene mij niet aanging en of ik een brief van een vreemde aan een mij geheel onverschillig persoon las, maar bij iedere hernieuwde lezing begon ik beter te begrijpen. Hij werd dus evenals ik gepijnigd door schuldbesef. Hij had den afgrond tusschen ons zien wijder worden en was machteloos geweest dien te dempen, omdat hij niet vrij was, omdat zelfverwijt hem de handen bond. Alles wat hij had kunnen doen was te zorgen, dat hij door verwijten en beschuldigingen mijn prikkelbaren toestand niet nog meer verhoogde. Om mij een „halt" toe te roepen, daartoe ontbrak hem de vrijmoedigheid.. Hij gevoelde zich schuldig tegenover zijne vrouw... . Hij schreef mij, dat hij Nel eens had ontmoet, eer hij mij kende, in dien tijd van onze jonge meisjesjaren, toen wij als twee rozen van denzelfden stam op elkaar geleken. Slechts eenige uren hadden zij in eikaars gezelschap doorgebracht, maar het blonde meisje had een onuitwischbaren indruk op den zeeofficier gemaakt. Zij kenden niet eens elkanders naam, maar zij hadden samen langs de onstuimig schuimende bergbeek gewandeld, zij gelukkig, dat zij iemand gevonden had, die bereid was haar den weg te wijzen, hij zeer in zijn schik met het onverwachte avontuur. Zij hadden zich als kinderen verheugd, als zij de zilveren forellen tusschen de bemoste steenen in het heldere water zagen voortglijden, of er onder zagen verdwijnen, zij stonden dan zwijgend naast elkaar om de vlugge diertjes niet te verschrikken. Hij had haar voorgesteld om een oogenblik uit te rusten bij de kleine herberg aan de beek tusschen de bergen en de waardin had hen een heerlijk maal bereid van forellen. Zij was den tijd geheel vergeten, ofschoon zij wist, dat haar familie haar zou zoeken. Zij had zulk een kalm, veilig gevoel na den angst, dien zij een uur geleden had uitgestaan, toen zij daar zat met den vriendelijken, innemenden landsman in de Laube van de kleine herberg tusschen de rotsen. Eindelijk echter werd zij door het een of ander aan de werkelijkheid herinnerd. Zij vernamen van de waardin, dat zij slechts een half uur van de badplaats verwijderd waren, waar zij met hare familie logeerde en zij verzocht haar redder haar nu alleen te laten gaan. Hij protesteerde hevig, maar hij begreep, dat zij liever alleen ging. Wel volgde hij haar van verre, tot zij de eerste huizen van het dorpje had bereikt, toen keerde hij op zijne schreden terug. Hij logeerde met zijne moeder op een uur afstands. Hij wist deze over te halen van hotel te veranderen en naar het plaatsje te verhuizen, waar hij wist, dat het meisje, dat hij ver- dwaald tusschen de bergen had ontmoet, logeerde, maar toen hij er aankwam, scheen zij reeds vertrokken te zijn, alles wat hij met moeite te weten kon komen, was, dat een zekere mijnheer Haersma uit N. met drie blonde dochters in het hotel had gelogeerd, maar reeds vertrokken was. Waarheen wist men niet. Door het toeval een handje te helpen, gelukte het hem in Nederland teruggekomen, voorgesteld te worden aan de familie Haersma. Hij ontmoette ons op een bal en zag mij voor Nel aan. Hij vond het vreemd, dat ik met geen enkel woord op onze vroegere ontmoeting terugkwam, maar hij brak er zich verder het hoofd niet mee, daar hij meende, dat ik hiervoor wel mijne redenen zou hebben. „Zij zal er later wel eens op terugkomen," dacht hij bij zichzelven, terwijl wij samen heerlijk walsten, „vergeten kan zij het niet zijn." Zijne gedachten keerden dien avond telkens terug naar die ontmoeting tusschen de bergen. Hij beleefde in zijne herinnering nog eens weer die wandeling langs de schilderachtige beek, de gesprekken die zij gevoerd hadden, toen zij bij de vrouw zaten, die forellen voor hen had gekookt; hij hoorde weer den zilveren lach van zijn gezellin als de forellen pijlsnel tusschen de rotsblokken verdwenen in de schuimende beek. Nog nooit was hem een plekje natuur zoo schoon voorgekomen als dat en zij zou dat alles vergeten zijn? Onmogelijk ! Hij danste dien avond niet meer, van zijne schoone had hij slechts een wals kunnen krijgen, hij volgde haar echter met zijne blikken, als zij met anderen danste. Hij hoorde mij en anderen spreken van een zuster, die een jaar jonger en geëngageerd was en toen hij Nelly eindelijk na eenige weken aan de zijde van Frits Ebeling ontmoette, zag hij wel terstond zijne dwaling in, maar was hij reeds veel te verliefd op het meisje, dat hij nu openlijk het hof maakte om spijt te gevoelen. Hij dacht toen niet veel meer aan het avontuur, hij behoefde niet zoo ver in het verleden terug te gaan om zich bezig te houden met aangename herinneringen, indien het tegenwoordige hem eenigen tijd van zijne aangebedene verwijderd hield. En Nel was hem natuurlijk dankbaar, dat hij er haar niet aan herinnerde; had hij er over gesproken, het zou haar blootgesteld hebben aan eindelooze plagerijen van mijnheer Haersma en het was de vraag, hoe Frits het zou opgenomen hebben. Het lag nu geheel aan mij om zijn hart voor goed aan mij te binden; in mijn macht stond het om de laatste herinnering aan die heerlijke wandeling in het dal door andere nog veel gelukkiger te doen verdwijnen, daarin echter was ik helaas te kort geschoten. Ik gaf hem voortdurend aanleiding vergelijkingen te maken tusschen Nel en mij en liet het verlangen in zijn hart ontluiken 'en tot kracht komen om toch Nel te hebben ontmoet, eer zij geëngageerd was. Hij begon het toeval aan te klagen, dat zijn geluk niet gewild, dat zoo wreed met hem had gespeeld. Zijn en haar geluk Want de tijd moest komen, dat ook Nel hem lief kreeg. Hij werd toen haarvriend, haar steun in moeielijke dagen, maar het woord liefde werd niet tusschen hen gebezigd. Toen volgde er in den brief eene beschrijving van hun reis naar Maastricht. Zij begrepen, dat zij elkaar liefhadden, ook zonder dat zij veel woorden gebruikten. Een vraag echter brandde hem op de lippen en een half woord van hem was voldoende, om Nel zijne onuitgesproken vraag te doen beantwoorden. „Zoodra ik geheel zeker was omtrent den toestand van mijn hart, heb ik Frits geschreven, dat ik hem niet meer liefhad en ons engagement dus af moest zijn. Ik was vast besloten bij tante Saar in Maastricht te gaan wonen, want terwille van Wenda mocht ik niet in mijn ouderlijk buis blijven en jullie dagelijks zien. Die brief schreef ik twee dagen voor het faillissement van den ouden heer Ebeling. Het toeval wilde, dat het dienstmeisje den brief heeft vergeten te bezorgen, zij was eerlijk genoeg mij dit te zeggen, en ik kon het nu niet meer over mij verkrijgen om Frits dit verdriet aan te doen, hij had buiten dat genoeg te dragen. Ook zou de schijn in dat geval geheel tegen mij geweest zijn." Met een vreemde gewaarwording las ik Walters brief ten einde. Het was, alsof hij zijne herinneringen niet meer voor mij op het papier bracht, alsof hij een auteur was, die een roman voor het publiek schreef. Het was alsof dit alles ons beiden niet aanging. Hij verbloemde niet, dat hij met moeite aan de verzoeking weerstand had geboden om met Nel de wereld in te gaan. Hij durfde het haar echter niet voorstellen, daarvoor was zij te rein, te goed.... En toch was het niet zijn eigen wil, die hem ten slotte weerhield, maar Nel's verzoek: „Zie papa te helpen, hij verkeert in zeer moeielijke omstandigheden; wat moet er van hen allen worden, indien het papa evenals mijnheer Ebeling mocht gaan, wat moet er van mama, wat van Erni, wat van Tilde worden? En zelfs Wenda? Zij is ook aan weelde gewend. Help papa, totdat Erni klaar is, het is een flinke jongen." Hij beloofde het. Hij zou haar alles beloofd hebben, waar zij om vroeg.... En toch was beiden het afscheid zeer, zeer moeielijk gevallen „Je begrijpt dus, Wenda," besloot hij, „waarom ik mij machteloos gevoelde je opnieuw aan mij te binden, ik mag niet veroordeelen, ik mag geen rechter zijn ... Maar ik vraag je: „Wat nu?" Nel is vrij en ik heb Walter van mij gestooten. Ik wilde die gedachte van mij werpen, maar ik kon niet. Zou Walter geweten hebben, dat Frits gestorven was? Zou hij mij daarom hebben verlaten ? Ik mocht het niet denken, ik mocht het niet gelooven, en toch... Wat nu? Dat was het slot van Walters brief, en ik herhaalde het in het oneindige; „Wat nu?" Eensklaps stond mij alles helder voor den geest. Het gebeurde was niet ongedaan te maken, maar voor het tegenwoordige moest gehandeld worden. Aan onszelven mochten wij nu geen van beiden meer denken; Nel moest geholpen worden, zij was ziek, er moest aan haar gedacht, voor haar gehandeld worden. Walter had mij zijn adres opgegeven en ik zond hem Nels brief met het bericht, dat ik zijn brief had ontvangen. „Wat kunnen wij voor Nel doen?" vroeg ik hem. En zijn antwoord bleef niet lang uit, al kropen de uren voor mij voorbij. Mijn hoofd duizelde, mijn hersens deden mij pijn, totdat ik mijn best deed, om niet meer te denken. Dat lukte evenmin. Moet men dan het geluk eerst verliezen, om het te waardeeren? Ik had nooit begrepen wat Walter voor mij geweest was, wat hij voor mij had kunnen zijn, eer ik zijne liefde verloren had. Alle jalouzie was uit mijn hart verdwenen, er was niets overgebleven dan schuldbesef tegenover den man, wien het mijn plicht geweest was, lief te hebben en dien ik stap voor stap van mij gedreven had. Ik wist het, ook al had zijn brief het mij niet gezegd, dat hetgeen hem tot Nel gedreven had een gevolg was van den naderen omgang met haar, zijn groote, echte liefde tot haar was eerst ontstaan, toen hij in haar vond, wat hij in zijne vrouw tevergeefs had gezocht. In plaats van te strijden, teneinde zijn liefde te behouden, inplaats van hem altijd opnieuw aan mij te binden, had ik mijn eigen lusten gevolgd; inplaats van zijn liefde als een kostbaar kleinood te verzorgen, had ik die achteloos terzijde geworpen en gemeend die niet meer noodig te hebben. Alle jalouzie was als een tooverslag uit mijn hart verdwenen en had plaats gemaakt voor een bijna onbedwingbaar verlangen om zijn liefde opnieuw deelachtig te worden en tegelijkertijd snoerde een afmattend ont-v zenuwend gevoel mij de keel toe, omdat ik besefte, dat dit onmogelijk was, onmogelijk! Onmogelijk? Neen, dat kon niet zijn. Ik wilde strij- den, ik wilde het eens bezetene heroveren... Het volgend oogenblik werd ik opnieuw aangegrepen door buien van moedeloosheid en zwierf door de kamers, die het tooneel hadden kunnen zijn van onverdeeld geluk en die toch zoo dikwijls de plaats waren geweest van verdriet en ontevredenheid. Het was, alsof ik afgesloten was van de wereld door den regen die onophoudelijk neerplaste. Niemand kwam mij opzoeken en als er iemand gekomen was, had ik dat bezoek toch niet ontvangen. Het werd mij te eng in huis, ik kleedde mij aan om uit te gaan, stond wel een half uur besluiteloos voor mijn kast en nam mijn mantel er uit om hem weer weg te hangen. Zonder dat ik het nog met mijzelf eens was, stond ik op straat om er terstond weer berouw van te hebben, toen ik niet wist, waar ik tusschen al die plassen een plekje zou vinden om mijn voet neer te zetten. Daar kwam een besteller van het telegraafkantoor. Hij liep op ons huis af. Onmiddellijk keerde ik terug, nam het telegram, dat hij mij gaf, aan en snelde er het huis mee in. „Kom morgen met den eersten trein in Amsterdam, wij gaan dan samen verder naar Southampton om Nel te halen." Ik las en herlas het telegram, totdat ik allerlei beloften voor de toekomst in die woorden meende te moeten lezen. Voor mij beteekenden zij veel, veel meer dan zij misschien bedoelden, maar wat hinderde mij dit '? Zij gaven mij kracht om onmiddellijk toebereidselen voor de reis te maken,-zij verdreven alle zwartgallige gedachten, zij leidden mijne gedachten van het heden af, totdat ik het telegram weer opnam en bij het opnieuw lezen eenige teleurstelling ondervond, omdat er toch eigenlijk niets instond, om mijne vermoedens te rechtvaardigen. Ik pakte van alles in, ook warme kleeren voor Nel en haar zoontje, ik wist niet of zij op het koude voorjaarsweer gerekend had. Tot laat in den nacht was ik bezig en na een paar uur onrustig geslapen te hebben, zat ik op den trein naar Amsterdam. Toen de trein aan het station stilhield, zag ik Walter juist het perron opkomen. Hij beduidde mij reeds van verre, dat ik moest blijven zitten en kwam de coupé binnen waar ik zat. Hij reikte mij zwijgend de hand, hij zag bleek en ik wist niet wat te zeggen, want ik voelde mij beklemd. Hij trachtte aan den gedwongen toestand eenigszins een eind te maken door over Nel te beginnen. Wij bleven niet alleen, een intiem gesprek was dus onmogelijk. Het woei hard en ik had aan boord veel van zeeziekte te lijden. Alles werkte ontnuchterend op mijn opgewonden toestand van den vorigen avond. Ik had mij wel geen bepaalde voorstelling van onze ontmoeting gemaakt, maar zooals het nu was, had ik mij ons samenzijn toch niet voorgesteld. Als visioenen waren tooneelen van verzoening, wederzijdsche vergeving, beloften van een nieuw leven voor mijn geest voorbij getrokken, maar in werkelijkheid had er niets van dat alles plaats. Wij zaten nu naast elkaar, alsof er niets gebeurd was, Walter was vol zorg voor mij en ik liet mij dit aanleunen. Ondanks mijn teleurstelling meende ik, dat het mij onmogelijk zou zijn het ooit weer met hem oneens te worden, ik was bezield met het vaste voornemen mij geheel naar hem te voegen. Volgens Walters berekening konden wij nog net een paar uur voor de aankomst van de boot, die Nel naar Engeland bracht, te Southampton aankomen. „Die brief, waarop Nel doelt, moet verloren zijn gegaan," vertelde hij mij. „Het is erg vreemd." Ik begreep nu ook, waarom Nel mij zoo zelden had geschreven, zij had dit gelaten uit een zeker soort van kieschheid, omdat het tegen haar gemoed streed zusterlijk teeder te zijn tegen een zuster, wie zij de liefde van haar man had ontstolen. Toen wij in Southampton aankwamen, wachtte ons daar een groote teleurstelling. De boot was reeds 's morgens aangekomen. De stewart wist ons niets anders te vertellen, dan dat Mrs. Ebeling zeer zwak was geweest en door twee dames meegenomen was naar Londen. De kleine Jan was vroolijk en wel geweest. De man noemde ons den naam van de dames, maar wist haar adres niet. Wat nu gedaan? Naar huis terug? Hadden die dames haar op een Hollandsche boot gebracht? Hadden zij haar meegenomen naar Londen naar haar eigen huis? Mistroostig zochten wij een hotel op om een paar uren uit te rusten, eer wij naar Londen terugspoorden. Toen wij in de eetzaal zaten en overlegden wat ons te doen stond, gaf Walter mij een wenk om te zwijgen en bemerkte ik, dat hij zijn best deed, het gesprek te verstaan, dat aan het naaste tafeltje gehouden werd. „Het zijn passagiers van de „Queen Victoria"," zeide hij na eenige oogenblikken. „Ik zal eens zien, van hen iets meer omtrent Nel te weten te komen." Werkelijk kwam hij het adres van de dames Adamson te weten. „Mrs. Ebeling was zeer ziek, mijnheer," zeide een oude heer van het gezelschap, „zij zal wel in Londen gebleven zijn, zij was te ziek om verder te reizen. Ik had haar mijn hulp aangeboden, maar de dames Adamson namen op zich geheel voor haar te zorgen ... iedereen hield van haar, het was een genot haar van dienst te kunnen zijn." Walter stelde zich zelf en mij voor en men vertelde ons, dat Mrs. Ebeling over ons gesproken had, maar dat zij ons niet in Southampton verwachtte. „Zij lag den geheelen dag op een ziekenstoel op dek en was te zwak om voor haar kindje te zorgen. Het liet zich heel zoet door anderen helpen," vertelde een der dames. Wij bedankten het gezelschap voor hunne inlichtingen en vertrokken zoo spoedig mogelijk naar Londen. Het weer bleef even onstuimig en vuil, de zon vertoonde zich niet en het regende onophoudelijk. Wij hadden geen moeite om het huis van de dames Adamson te vinden. „Wat ben ik blij, dat jullie gekomen bent," herhaalde Nelly telkens, toen wij voor haar bed zaten en zij onze handen in de hare hield. Wij hadden haar gevonden in eene kamer in een ouderwetsch Londensch huis, waar weinig licht binnendrong, de kamer was echter met zulk een comfort ingericht, dat men aan het vuile, onvriendelijke weer daar buiten in het geheel niet herinnerd werd. „Nu ontbreekt mij niets meer," vervolgde zij, behaaglijk achterover leunend in de kussens, „niets meer ... toch zou ik mama ook nog zoo gaarne zien... en Erni .. ." „Wij zullen wachten, totdat je iets beter bent en dan nemen wij je mee," zeide Walter. Nel glimlachte en knikte hem toe. Maar zij geloofde niet meer aan beterschap. Ik zou haar nauwelijks herkend hebben, als ik haar onverwachts voor mij had zien staan. Zij was geducht vermagerd, hare donkerblauwe oogen hadden hun glans verloren, haar gelaat was vol kleine rimpels en de kleur geel, haar stem had den klank verloren. Die heldere, vriendelijke stem van Nel was nu dof en heesch. „Afrika heeft geen schuld aan mijn ziekte," zeide zij, ik zou ze thuis ook gekregen hebben, ik heb papa's kwaal. Zeg toch vooral aan Tilde, dat zij zich in acht neemt, jij bent altijd sterker geweest, Wenda." Zij vroeg nu naar bijzonderheden omtrent Tilde. „Arm kind! merkte zij op, toen wij haar alles verteld hadden, „zij had zulk een aangenaam leven kunnen hebben. Is zij nog zoo mooi? Ja? Het leven was al te gemakkelijk voor haar, arme Tilde." Walter had terstond, toen hij de kamer binnenkwam, naar Jan rondgekeken en bij ieder geluid, dat hij op de gang hoorde, zijn hoofd naar de deur gewend. Nel scheen dit op te merken en zeide nu: „Jan is met Miss Maud naar een speelgoedwinkel gereden, hij is vandaag twee jaar geworden. Miss Maud zorgt voor hem en Miss Adamson voor mij. De dames Adamson woonden met haar beiden in dit huis. Zij hadden een uitstapje naar Kaapstad gemaakt, waar een broer van haar zich gevestigd had. Zij hadden zich Nel's lot aangetrokken en wilden er niets van hooren, dat zij naar Holland door zou reizen of zich naar een ziekenhuis zou laten brengen. Zoo nu en dan vertelde Nel ons iets van haar leven in de Transvaal; het was haar en Frits niet heel voorspoedig gegaan; veel liever sprak zij over mama en was onuitputtelijk in het vragen. Miss Adamson verzocht ons haar niet naar den dood van Frits te vragen; het deed haar te veel aan om daarover te spreken; onze vriendelijke gastvrouw vertelde ons, dat Frits uit een trein stappende er onder was gegleden en overreden was; Miss Adamson had dit gehoord van een vriend van Nel, die haar op de boot had gebracht. Wij waren het met haar eens, dat het beter was geen droeve herinneringen bij de zieke op te wekken. Nel was zelfs te zwak om Jan veel bij zich te hebben; het was een vriendelijk, schrander kereltje met het blonde krullend haar van zijn moeder en de vroolijke, bruine oogen van zijn vader. Nadat Walter met den dokter gesproken had, schreef hij terstond aan mama. „De dokter is er bepaald tegen, dat zij vervoerd wordt," zeide hij tot Miss Adamson. „Wij zijn dus wel gedwongen van uwe gastvrijheid gebruik te maken. Mijn schoonzuster verlangt erg naar haar moeder." „Laat Mrs. Haersma toch zoo spoedig mogelijk komen," haastte Miss Adamson zich te antwoorden, „wij zullen de kamer naast die van Mrs. Ebeling voor haar laten inrichten, zij mag niet doen zooals u en uw vrouw en in een hotel gaan logeeren." Wij meenden, dat het Nel rust zou geven als zij wist, dat wij mama geschreven hadden. Dit scheen aanvankelijk ook zoo, maar toen er drie dagen verloopen waren en wij geen bericht van huis gekregen hadden, werd zij onrustig en vroeg onophoudelijk, waarneer mama nu toch hier kon zijn. „Al is zij terstond na ontvangst van den brief op reis gegaan, dan kan zij morgen eerst hier zijn," stelde ik haar gerust. „Zou ik nog niet eens thuis kunnen komen?" vroeg zij en keek mij met angstig vragende oogen aan. „Ik zou hen allen zoo gaarne nog eens terugzien, mama, Erni, Tilde en papa.... ja hem ook.... hij is altijd zoo goed voor mij geweest.... en ik heb hem zooveel verdriet gedaan .... maar ik kon niet anders...." Wij durfden haar dien avond niet verlaten, zij had koorts en was zenuwachtig in het vooruitzicht, dat zij haar moeder zou weerzien, zij kon den slaap niet vatten. Miss Adamson had bovendien den vorigen nacht gewaakt en wij besloten dus hier te blijven. Walter haalde mij over om op de canapé te gaan liggen, onze gastvrouw bezorgde mij kussens en dekens en Walter nam plaats met een boek voor Nel's bed. Midden in den nacht richtte zij zich eensklaps op. Walter vroeg wat zij verlangde. „Ik meende, dat ik Jan hoorde schreien," antwoorde zij. En terwijl zich met een zucht weer neerlegde: „Ik kan toch niets meer voor hem doen, hij mist me nu al niet meer." Ik zag, dat Walter iets wilde zeggen, maar hij bedacht zich weer. Hij zuchtte en bedekte voor een oogenblik de oogen met zijne hand. Zacht stond ik op en legde mijn hand op zijn schouder, toen boog ik mij over Nel heen. „Nellie, zusje, maak je niet ongerust over Jan, hij zal voortaan ons kind zijn, de zoon van Walter en mij." Walter greep mijn hand en drukte die krampachtig. Ik begreep, wat er in hem omging, maar het denkbeeld, dat hij ook nu nog Nel liefhad, stemde mij niets ongelukkig. „Neen, neen, ik maak mij niets ongerust over mijn ventje," fluisterde Nel, „ik weet wel, ook zonder dat jullie het zegt, dat je voor Jan zult zorgen, maar .... het valt mij zoo moeielijk van hem te scheiden." Vroeg in den morgen klopte ik aan de kamerdeur van Miss Maud; ik nam Jan in zijn witte ponnetje mee en zette hem bij Nel op bed. Eerst bleef hij rustig zitten, hij was blij bij zijn mamatje te zijn en kuste haar tallooze malen. „Een op het mondje, twee op het neusje, tien op het voorhoofd," telde hij en kuste haar. „Jan's mama," vleide hij en kroop tegen haar aan. „En dat is papa," zeide Nel en wees op Walter. „Zeg eens papa." „Papa, Jan's papa," herhaalde hij. „En dat is ook mama," zeide Nel nu en wees op mij. Maar het was uit met zijn geduld. Hij wilde kopje buitelen in bed. „Neen Jantje, stil zitten," vermaande Nel. „Dan mama vertellen," bedelde hij. „Vertellen? Van het groote schip en de meeuwen?" „?^_en, mama moet van papa vertellen." „Mama, is zoo moe, Jan." Maar hij hield vol en zij begon: „Papa hield zooveel van Jan en hij speelde n. ~ ,4* paardje met Jan en dan zat Janneman op papa's knie . ..zij begon te hoesten en Walter moest het ventje wegnemen. Hij kraaide het uit, toen Walter hem opnam, hij meende, dat hij nu weer paardje zou rijden. Hij bekommerde zich niets om zijne moeder, die van benauwdheid overeind rees in bed en Walter bracht hem terstond de kamer uit. Hij trok aan Wakers snor, hij was vroolijker dan ooit, zooals een gezond kind is, dat goed heeft geslapen. Omstreeks tien uur kwam er een telegram met het bericht, dat mama nog dienzelfden dag in Londen kon zijn. Walter ging haar van het station halen en toen zij de ziekenkamer betrad, gaf mijn man mij een wenk om met hem mee te gaan. Wij lieten moeder en kind eenigen tijd alleen en zochten Jan op. Mijnheer Haersma had zich aanvankelijk krachtig tegen het voornemen van zijne vrouw verzet om op reis te gaan, maar toen zij, misschien voor het eerst, zoolang zij getrouwd waren, haar wil tegenover den zijnen zette, gaf hij niet alleen toe, maar bezorgde hij zelfs alles voor haar en stopte haar op het laatste oogenblik nog een couvert in de hand, zeggende: „Voor Nel, en breng mij den jongen mee als zij zij niet meer terugkomt." De laatste woorden gingen over in een snik, maar hij zette terstond daarna weer een onverschillig gezicht. Toch kon hij niet nalaten zijn hoofd nog eens door het portierraampje te steken en tot mama te zeggen: „Laat het haar aan niets ontbreken, ik ben er goed voor." Wij namen nu Jan mee naar de ziekenkamer, wij hoorden nog, hoe mama Nel allerlei lieve woordjes uit onzen kindertijd toefluisterde, toen wij zoo gelukkig waren in het kleine dorpje; Nel was altijd zoo bijzonder gevoelig geweest voor lief kozingen en vleiende naampjes. Zij lag nu op een ziekenstoel en liet haar hoofd op mama's schouder rusten. Toen wij binnen kwamen, richtte zij zich op om mama gelegenheid te geven Jan op haar schoot te nemen. Hij nam daar een oogenblik genoegen mee en liet zich kussen door zijne grootmoeder, maar weldra liet hij zich weer van haar schoot glijden om bij Walter te kruipen; bij zijn nieuwen papa beviel het hem best, hij verdeelde zijne gunsten tusschen dezen en zijn moeder. Nel lag daar met een gelukkigen, tevreden glimlach op de lippen; er drong niet veel meer dan een grauwe schemering door de vensters naar binnen en toen het geheel donker werd, kwam Miss Adamson binnen, gevolgd door de meid, die de lamp droeg en thee bracht. Nelly verzocht Miss Adamson en haar zuster om bij ons te blijven. „Ik gevoel mij zoo wel," zeide zij, terwijl zij daar zat in ons midden, beschenen door het roze licht van de lamp. Zij had iets van haar oude schoonheid herkregen en zij fluisterde telkens, mama's hand vattend: „Ik ben zoo gelukkig, het is net alsof ik na lang zwerven eindelijk thuis ben," en zij wierp de dames Adamson een dankbaren blik toe. „W ij zullen een moeielijken strijd krijgen met je grootvader, jongen," zeide Walter. Hij zat op zijne kamer in ons eigen huis voor het vuur en Jan zat op zijn knie. „Bij wie wil je het liefst blijven, kerel?" vroeg hij. „Bij papa en mama," antwoordde het ventje prompt. Walter had hem dit geleerd. „Goed zoo, bengel, wij laten je ook niet meer los." Neen, wij konden hem niet meer missen nu Nelly gestorven was, al wilde mijnheer Haersma hem ook nog zoo gaarne hebben. Het was den ouden heer te stil in zijn groote huis, Tilde was in Méran, hij was dus veel alleen met Erni, want mama hield Tilde gezelschap. „Jullie huis is niet op kinderen ingericht," beweerde hij. „Dan zullen wij het er wel op inrichten," klonk het antwoord van mijn man. En niet alleen ons huis, maar ons heele leven richtten wij in naar den kleinen tyran. Zonder er samen over gesproken te hebben, begonnen wij een nieuw leven, daarbij geholpen door Jan. Zonder het te weten was hij de brug, die ons door menig moeielijk oogenblik, menig gedwongen samenzijn heenhielp. Want dikwijls werd ik nog aangegrepen door buien van moedeloosheid, als ik terugdacht aan hetgeen het leven voor mij geworden was en wat het had kunnen zijn. Het duurde ook nog eenigen tijd, eer ik begreep, dat ik mijn man niet geheel onverschillig was, dat al had hij mij niet meer lief, zooals hij mij in het begin van ons huwelijk liefhad, hij mij toch oprechte vriendschap toedroeg. Hij zelf had hard verlangd naar eene verandering in onze verhouding en zich slechts in het onvermijdelijke geschikt. Nu hij er van overtuigd was, dat ik verlangde naar zijne hulp en steun, aarzelde hij geen oogenblik om mij de hand toe te steken, maar ik zag die hand aanvankelijk niet altijd, omdat het mij moeilijk viel in te zien, dat wij op een ander standpunt stonden dan bij het begin van ons huwelijk. „Waarom aan het onveranderlijke te tornen," zeide mijn man dan, „wat gebeurd is, is gebeurd. Laten wij al het onaangename van weerskanten vergeten. Neem het leven zooals het is, er blijft zooveel goeds over, laten wij het niet bederven door noodeloos getob." En het ging steeds beter en ons ventje hielp ons trouw, hij bracht leven en vroolijkheid in onze kalme woning, gezelligheid in de kamers, hij gaf mij werk en AValter afleiding, als hij vermoeid van zijn werk thuiskwam. Het was een mooie zomerdag en ik zat met Jan in ons tuintje. Ik zat droomend voor mij uit te staren en genoot van het mooie weer en verkeerde in eene kalme, tevreden stemming. Jan speelde tusschen de rozen, die in vollen bloei stonden, hij was niet bang voor de zon en wentelde zich in het gras, dat pas heden morgen geknipt was en nu op een hoop lag. Ik zat liever in de schaduw en gaf aan zijne uitnoodiging geen gehoor om bij hem te komen. Ik was in eene stemming, waarin men meent, dat men het geluk heeft gevonden, en dat men het nooit weer zal verliezen. Men gelooft niet, dat men ooit weer iets onaangenaams kan ondervinden en dit is toch dikwijls juist het oogenblik, dat het onaangename verraderlijk komt aangesloopen. Ik moest lachen om Jan, die zulke kluchtige kapriolen maakte; eensklaps sprong hij op en liep naar de tuindeur en begroette met gejuich zijne grootmoeder. Terwijl zij daar stond in het volle zonlicht met Jan tegen haar aan, kon ik eerst goed zien, hoe verouderd zij was, er lag een smartelijke trek op haar gelaat, daar voor goed verschenen na den dood van Nelly en nog verergerd door de ziekte van Tilde. Zij was lang bij Tilde geweest, totdat mijnheer Haersma hare terugkomst verlangde. „Er is bericht van Tilde gekomen, dat zij veel erger is, zij verlangt zoo naar gezelschap," zeide mama, nadat ik haar een stoel gegeven had. Ik had haar gevraagd of zij wel buiten durfde zitten en niet liever mee naar binnen ging, maar zij was niet bang voor de buitenlucht. „Zij kan toch ook onmogelijk alleen blijven," merkte ik op, „papa sprak gisteren avond van Cor Wakers." Cor Walters was een nichtje, dat zich als pleegzuster had gevestigd. „Cor is niet vrij en een vreemde pleegzuster wil zij niet hebben, zij schrijft, dat zij dan nog liever alleen is. Kitty moet naar de bruiloft van Anneke van Rheden, als oom Vermeulen tegen dien tijd tenminste beter is, maar dat geloof ik nog niet." „Ik weet ook niemand anders, die zou kunnen gaan," merkte ik op na eenig nadenken. „Zou jij niet kunnen gaan?" vroeg mama en zij keek mij daarbij met iets smeekends in hare oogen aan. Zij had geducht onder de ziekte van Tilde geleden, zij zou zoo gaarne bij haar gebleven zijn maar haar tegenwoordigheid werd echter hier vereischt. Haar vraag verraste mij en er was dan ook verwondering in mijn antwoord: „Of ik wil gaan? Maar hoe kan dat nu? Wie zou dan voor Jantje moeten zorgen? En Walter kan toch ook niet alleen blijven?" „Walter en Jantje zouden zoo lang bij ons kunnen logeeren," meende mama. Dat was ook zoo onbillijk niet van mama verlangd, maar zij kon niet weten wat er in mij omging. Zij wist niet, dat in mijne oogen het geluk als het ware van mijn blijven hier afhing. Dat de vrees bij mij oprees weer alles te zullen verliezen, wat ik met zooveel moeite gewonnen had. Er was kalmte in onze woning, in mijn gemoed neergedaald, ik vleide mij met de gedachte, dat ons huis eindelijk een waar tehuis was geworden voor mijn man en mij, dat wij beiden een nieuw leven begonnen waren hetwelk wij op prijs stelden, maar wij stonden pas aan het begin van dat nieuwe leven, een stootje, een moeielijkheid van buiten af en wij zouden misschien alles weer verliezen wat met zooveel moeite in ons bezit was gekomen. En aan den anderen kant zag ik mijn oudste zuster voor mij, ziek en eenzaam; eenzaam, zooals zij altijd geweest was, ook toen zij nog in ons midden was, altijd wenschende, altijd hakende naar iets onbereikbaars, zoekende naar den steun die haar zou kunnen le.den en dien zij nooit gevonden had, misschien omdat hij wel niet bestond, zooals zij dien verlangde. Zij zou misschien niet lang meer leven en ook op mij als zuster rustte de plicht haar de laatste levensdagen zoo aange naam mogelijk te maken. Maar toch ... „Als ik Jan tenminste mee kon nemen," zeide ik tegen Walter, die nu ook in den tuin gekomen was en aan wien mama haar vraag had herhaald. „Hoe kom je er bij ? Een gezonde jongen in eene omgeving van patienten te brengen! Anna kan immers voor hem zorgen en ik zal wel goed op hem passen. Ik begrijp echter niet, waarom Tilde niet naar huis komt, zij gaat daar niets vooruit en in haar eigen huis kan zij alle gemakken krijgen, die zij verlangt." „Zij wil niet!" zeide mama. Arme moeder! Hare kinderen hadden het haar niet gemakkelijk gemaakt. „Zij wil niet!" Mama had zich nooit tegen onzen wil verzet en papa in kleinigheden ook niet. Mama vertrok met eene halve belofte mijnerzijds, maar nog dienzelfden avond zond zij mij een brief van Tilde's dokter, waarin deze op gezelschap voor zijne patiënt aandrong. Tevergeefs wachtte ik op een beslissend oordeel van Walter in deze zaak. Ik zag hem den volgenden dag bijna niet, hij had het druk. Wel had ik mijne belofte aan mama gegeven, dat ik den volgenden dag vertrekken zou, maar ik hoopte altijd nog, dat Walter een machtwoord zou spreken, waardoor ik van mijne belofte ont slagen zou worden. „Hij schijnt mij te kunnen missen," dacht ik mistroostig, toen hij, nadat hij haastig koffie had gedronken, als terloops opmerkte, eer hij de deur uitging: „Mama zeide mij, dat je morgen gaat, ik heb een doorgaand kaartje besteld." Ik gevoelde mij diep gegriefd. Ik had mij gevleid, hem zooveel nader te zijn gekomen en moest nu ondervinden, dat dit slechts zoo was in mijne verbeelding. Hoe geheel anders was mijn leven geworden, hoe inenigen avond hadden wij niet gezellig samen thuis doorgebracht, hij met zijne boeken, ik met mijn hand- werk, een jurkje of boezelaartje voor Jantje voor het theeblad gezeten of piano spelend. „Mama piano spelen,' vleide Jantje telkens; en terwille van hem was ik weer begonnen te spelen en de oude liefde tot de muziek was opnieuw ontwaakt. Na den eten speelden wij samen met Jan. Walter bouwde met hem en daarna kleedde ik hem uit en lachend en stoeiend ging hij naar bed. Een paar maal ook hadden wij bezoek gehad van kennissen van Walter, die dezelfde belangen voorstonden als hij, mannen, die reeds een zekere beroemdheid genoten ten gevolge van hunne reizen in de Noordelijke ijszeeën en op mijn verzoek zonderden de heeren zich niet af, maar brachten den avond al pratende in mijn gezelschap door. „Als hij slechts zeide, dat hij mij ongaarne ziet gaan, zou ik met meer welgemoedheid vertrekken," zeide ik bij mijzelve. „Ik zou dan niet met het mistroostig gevoel van hem gaan, dat ik hem onverschillig ben, wij zouden elkaar schrijven en de hoop op een gelukkig wederzien zou den tijd voor mij doen omsnellen." Maar hij zeide niets. „Het is maar goed, dat ik ga," dacht ik bitter. „Walter meent mij niet noodig te hebben en Tilde verlangt naar mij." Maar dan weer werd ik door het verlangen aangegrepen om naar hem toe te gaan, en hem ronduit te vragen, hoe hij over mijn vertrek dacht. Op het punt dit te doen schoot mij echter weer de verschrikkelijke scène te binnen, die wij gehad hadden, toen ik nu bijna een jaar geleden verklaarde naar Tilde te willen gaan en hij mij verbood te gaan. De herinnering daaraan wilde ik liever niet opwekken en daar was kans op. Maar nu verbood hij mij niets, hij had Jantje, die hem zou opvroolijken als hij thuiskwam. Ik werd boos op hem, ik was beleedigd en dit alles weerhield mij iets van mijn waren gemoedstoestand aan mijn man te laten merken. Ik maakte mij druk met pakken, ik sprak luchthartig en opgewekt over mijne reis, toen Walter thuis kwam, ik gaf Anna mijne bevelen voor Jan, drukte mijn man met een lachend gelaat op het hart, hem alles te geven, zooals hij het gewend was en speelde als altijd na tafel met Jan. Het ventje was in een bijzonder aanhalige bui. Hij verdeelde zijne gunsten zeer rechtvaardig tusschen papa en mama. „Mama moet spelen van de soldaten," commandeerde hij. Ik zette mij aan de piano en speelde: „Wer wil unter den Soldaten," Walter moest achter hem aan om de tafel marcheeren. „Mama ook zingen." Ik beproefde het, maar dat ging toch moeilijk, het was, alsof ik iets in de keel had. „Hij zal mij evenmin missen als hij Nel gemist heeft," dacht ik eenige oogenblikken later, toen hij vermoeid van het spelen bij Walter op schoot zat en naar een vertelseltje luisterde. Zijn blonde kopje leunde tegen Walters jas, en hij hield met moeite zijn oogjes open. Het vertelseltje eindigde dan ook iederen avond: „En toen ging Jan naar bed." „De zon is ook naar bed, vent," zeide Walter. „Kijk maar." Anna bracht nu het theewater in de serre en ik nam Jan op mijn arm om hem naar bed te brengen. Het was zulk een gemakkelijk kind, hij schikte zich in alles, als men maar vriendelijk voor hem was, morgen avond zou hij zich zoet door Anna laten helpen. „Mama gaat morgen weg," trachtte ik hem aan het verstand te brengen, toen hij met zijn witte nachthemdje aan in zijn bedje lag. „Jan gaat mee," antwoordde hij beslist en vleide zich behaaglijk neer. Ik legde mijn hoofd naast het zijne: „Zal Jantje mama niet vergeten?" Inplaats van te antwoorden kraaide hij het uit van pret, hij had de haarspelden uit mijn haar getrokken en dit viel nu los op mijn rug. „Ondeugd," riep ik uit, mij oprichtend, „wat heb je nu gedaan?" Hij strooide de haarspelden door zijn bed en trok mij aan het haar, toen ik ze wilde opzoeken. Hij keek mij uitdagend aan en ik begreep, dat als ik hem niet al te opgewonden wilde maken, ik maar zoo gauw mogelijk de slaapkamer moest verlaten. Toch kon ik niet besluiten naar beneden te gaan Ik bleef in de kamer daarnaast voor het open raam staan en keek naar den avondhemel, die nog geheel rose gekleurd was. Morgenavond zou ik ver van hier zijn en mijn ventje niet naar bed brengen. Mijne oogen vulden zich met tranen, ik moest het uitsnikken. Het was niet alleen om Jan dat ik schreide, ik zou hem immers over eenige weken weerzien, maar ik voelde mij zoo diep ongelukkig. Eensklaps schrikte ik op van Walters stem. „Slaapt Jan nog niet, dat je geen thee komt schenken?" Ineen oogwenk was ik in een hoek van mijne kamer, waar mijn waschtafel stond en waar het reeds geheel donker was. Walter mocht niet zien, dat ik geschreid had. Ik zat op een mooien, warmen avond met Tilde op ons lievelingsplekje, waar wij iederen avond de zon konden zien ondergaan achter de bergen. Ik was reeds verscheidene weken in Tyrol op een bevoorrecht plekje op aarde. Al het schoons om mij heen, waarvan ik daaglijks kon genieten, was wel geschikt om mijne gedachten af te leiden, toch kon ik niet anders dan ieder oogenblik denken aan hetgeen ik achter gelaten had. „Wat zou Jantje nu doen?" vroeg ik mijzeive af, als ik 's morgens opstond. En 's avonds als ik mij ter ruste begaf, was het met de gedachte aan een blondkopje, dat met zijn handje onder zijn wang, zooals zijne gewoonte was, in een klein bedje lag te slapen. Aanvankelijk had ik trouw bericht gehad van Walter; hij was niet te bewegen geweest met Jantje zijn intrek te nemen bij mijne ouders. Op zekeren dag echter, nu vier weken geleden, bleef Wakers brief uit en schreef mama, dat Jantje ongesteld was en zij mij trouw op de hoogte zou houden. Had men mij alles naar waarheid geschreven, dan was ik niet zoo rustig hier gebleven, maar eerst toen alle leed geleden was, kreeg ik een uitvoerigen brief van mama, dat ons ventje diphtheritis had gehad, maar goddank geheel hersteld was. Mijne eerste opwelling was onmiddellijk na ontvangst van dien brief naar huis te gaan, maar mama, die wel vermoedde, dat zulk een voornemen bij mij zou opkomen, schreef mij aan het slot van den brief, dat zij hoopte, dat ik Tilde nog niet alleen zou laten. Toen er nu echter een brief van Walter kwam, kon ik mij voor Tilde niet langer goed houden en stelde ik haar voor over eenige dagen met mij naar huis te gaan. Van het oogenblik af aan, dat ik Walters brief had ontvangen, was alles voor mij veranderd. Die brief maakte mij zoo gelukkig als ooit te voren. Ik las en herlas hem wel tienmaal. Neen, ik kan mij niet vergissen, het was duidelijk tusschen de regels door te lezen, dat Walter naar mij verlangde. „Ons zonnestraaltje," schreef hij, „is gelukkig hersteld, hij is opgewekt en vroolijk en speelt in den tuin, het is een gezellig gezicht, dat kind daar te zien spelen, gezellig ook om zijn gebabbel te hooren, als hij met mij aan tafel zit. Hij is altijd tevreden, toch heeft hij oogenblikken, dat hij iets mist. Anna zorgt goed voor hem, hij is blij als ik thuis kom en toch spreekt hij veel meer over mama, dan voor zijne ziekte." „Ons zonnestraaltje." Hoe doodsch en donker was ons huis, eer het zonnestraaltje binnendrong en alle hoekjes verwarmde en verlichtte. Het vriendelijk zonnestraaltje bracht vroolijkheid mee, deed de liefde ontwaken, verwarmde de harten, totdat de hoop weer levendig werd. „Je verkeert vandaag dan in een bijzonder „gehoben Stimmung"," verbrak Tilde de stilte, toen wij naast elkaar op de bank zaten, beschenen door de avondzon. „Dien brief van Walter schijnt je gelukkig te stemmen." „Ja, dat is zoo," antwoordde ik gul. Tilde scheen meer te begrijpen dan zij liet merken. Zij was anders altijd zoo vervuld met zichzelve, dat ik dit in het geheel niet bemerkte; het verraste mij dus, dat zij zeide : „Je verlangt naar huis, Wenda, niet waar'? Nu, ik wil je niet langer tegenhouden." Zij zuchtte even. „Ik word toch niet weer beter.'" Eenige oogenblikken geleden was ik vast besloten zoo spoedig mogelijk naar huis te gaan, nu ontbrak mij de moed er tegen Tilde, over te spreken. Ik keek zwijgend naar de zon, die snel begon te dalen achter de bergen. „Niemand zal mij missen, als ik sterf," vervolgde Tilde, „maar ik wil ook het geluk van een ander niet in den weg staan." „Hoe kun je nu zoo iets zeggen? Mama allereerst...." begon ik. „Laten wij er maar niet over spreken, men kan zijn leven niet opnieuw beginnen." „Dat kan men wel, als men maar wil," riep ik vol overtuiging uit. Maar Tilde viel mij in de rede met: „De brievenbesteller, Wenda, misschien heeft hij iets voor ons." Werkelijk kwam deze den berg op en toen hij ons bemerkte, kwam hij op ons af. Hij kende de mevrouw reeds goed, die altijd zoo verlangde naar bericht over haar jongetje. Hij had nu ook een brief voor mij. „Alweer van Walter," riep ik uit. En ik moest mijn hand tegen mijn hart drukken om het kloppen te bebedwingen. „Morgen komen zij reeds hier," riep ik juichend uit. „Wie?" vroeg Tilde. „Lees maar." „Jan en ik kunnen je niet langer missen, morgen zijn we reeds bij je om je te halen." Meer stond er niet in den brief. Maar dat was ook niet noodig. Tilde zeide niets, maar de blik, waarmee zij mij aanzag, sneed mij door de ziel. Ik kon nu echter niet lang aan haar denken. Ik was te gelukkig, ik wist tot op dit oogenblik niet, dat ik zoo naar Walter had verlangd. Dat alles was het werk van ons zonnestraaltje. En ons zonnestraaltje is hij gebleven. Hij heeft ons een andere, eene betere liefde leeren kennen. Hij heeft ongemerkt twee harten bijeengebracht, die van elkaar vervreemd waren en die gescheiden het leven doorgingen. Hij deed het onbewust, maar weet het zonnestraaltje, dat huis en hof verwarmt, welk een zegen het verspreidt? Van hem heb ik geleerd, dat men slechts gelukkig is, als men gelukkig maakt. Aan zijne komst heb ik het te danken, dat mijn leven niet doelloos is geweest; dat ik geen gewetenswroeging heb als ik denk aan mijn man, die te vroeg van mij is gegaan, dankbaar en gelukkig en gerust omtrent mijn toekomstig lot. Zonnestraaltje zou immers mijn steun zijn? En dat is hij altijd geweest in de moeielijke dagen, die Wakers dood voorafgingen en in de nog moeielijker, die volgden, hij zal mij een steun blijven en ook voor Rieteke, het dochtertje, dat ons na zijne komst geboren werd. Mogen zij het leven beter begrijpen dan ik. . . . Dan zal het geluk voor hen niet uitblijven. Een Dwangarbeider, DOOR H. W. BREDÉE. Bij het flauwe schijnsel, dat een walmende senteer ') in de kleine bamboewoning verspreidde, was Siman, zittende op den rand eener baleh-baleh met een eigenaardig werkje bezig. Hij had een tali-api2) in de hand, waarvan hij de eene helft met behulp van het kleverige sap eener modjo3) met luciferskoppen beplakte. Het werk vorderde langzaam; natuurlijk, de luciferskoppen toonden evenveel gehechtheid te bezitten aan zijne kleverige vingers als aan de tali-api; bovendien werd hij telkens opgeschrikt door het gedruisch van voetstappen in de nabijheid zijner woning. Snel werd dan de lont verborgen onder de deken, die de leden zijner echtvriendin tegen de koelte van den nacht beveiligde. Eerst wanneer geen geluid meer in den omtrek werd vernomen, zette hij zijnen arbeid voort. Eindelijk was de man klaar. Na zijn senteer uitgeblazen te hebben. I) Olielampje. 2) Lont. 3) Eene vrucht. sloop hij naar de deur, die hij geruischloos openschoof, en keek rond. Het was donker, pikdonker. Wel trachtten de sterren aan den wolkenloozen hemel het gemis der maan te vergoeden, maar haar schijnsel was niet sterk genoeg, om heen te dringen door de kruinen der doekoe- en waroeboomen, waartusschen Simans huisje verscholen lag. Alles sliep in de kampong. Niets verbrak de stilte, dan het ritselen van een vallend blad en het eentonig geroep van een uil, die in een boom op de loer zat. Volkomen gerust schoof hij de deur weer dicht en sloeg den smallen weg in, die naar de desa Grandakan leidde. W eldra had hij deze bereikt, maar toefde eenige oogenblikken achter een dikken kanarieboom, voor hij haar durfde binnengaan. Was het 't geschreeuw van den als onheil aanbrengend gevreesden tjoeli-tjoeli, dat hem weerhield voort te gaan? Waarschijnlijk niet, want al joeg het doordringend geluid van dien ongeluksvogel hem eene huivering door de leden, nu hij de gardoe's') rondom het half uitgebrande wachtvuur ingeslapen zag, sloop hij verder en stond weldra voor de woning van zijn vijand Ardiman, van den dief zijner kris, kostbaar erfstuk zijns vaders, die het wapen van den alom als heilig vereerden Kjahi 2) Mendong ten geschenke had ontvangen. Wel had Ardiman de wrekende hand der gerechtigheid gevoeld, maar daarmede was de wraakzucht in Simans hart niet verdwenen. Zelf zou hij den dief voor zijne daad doen boeten, niet in een openlijken strijd, die voor hem wel eens slecht zou kunnen uitvallen, maar op i) Wachters. II. 2) Ouden man. eene wijze, die het maatschappelijk welzijn zijns vijands zou vernietigen, diens leven wellicht, zonder zelf gevaar te loopen, zijne vingers te branden, mits hij met de noodige omzichtigheid te werk ging. Die had hij tot nu toe in voldoende maté aan den dag gelegd en zou hem ook wel verder helpen bij het volvoeren van zijn boos opzet. Nog eenige minuten en de brandende lont zou smeulen in de atap die Ardimans woning dekte, langzaam voortsmeulen, tot het vuur de luciferskoppen zou hebben bereikt, welker vlam het dak in eenige seconden in lichter laaie zou zetten. Maar dan zou hij al lang thuis zijn, op de baleh-baleh liggen naast zijne vrouw, met ongeduld het oogenblik verbeidende, dat de eerste slagen op de gentongans2) hem het gelukken zijner snoode daad zouden melden. Verborgen achter de loemboeng3), waarin Ardimans schatten lagen opgehoopt, haalde hij een doosje lucifers te voorschijn en stak de lont aan. Met ingehouden adem sloop hij voorwaarts; het vuur der wraakzucht deed hem, nu de bereiking van zijn doel nabij was, den boezem in zoo hevige mate gloeien, dat hij niet terugdeinsde, toen hij de deur der woning half opengeschoven zag. Verder ging hij, steeds verder en zonder aarzelen stak hij de smeulende tali-api in het droge dak. Opeens werd hij door een paar sterke armen aangegrepen; voor hij tegenstand kon bieden was hij tegen den grond geslingerd en wel met zulk eene kracht, dat hij half bewusteloos bleef liggen, en nauwelijks voelde met welk eene 1) Dakbedekking (doorgaans alang-alang.) 2) Hol blok, waarop bij verschillende gelegenheden (brand, amok enz.) geslagen wordt. 3) Rijstschuur. zwaarte de knie van zijn aanvaller hem op de borst drukte. Het was Ardiman, die, uit den slaap gehouden door het onrustig geloei van zijn karbouw zijne balehbaleh verlaten had, om te onderzoeken wat het dier mankeerde. Staande in de kraal had hij al de bewegingen van den nachtelijken bezoeker gade geslagen, doch hem stil laten begaan, om hem daarna met zooveel te meer zekerheid te treffen. Nog was voor Siman niet alles verloren: een goed aangebrachte stoot met de kris, die hij in den gordel droeg, zou hem van zijn vijand kunnen verlossen. Ongemerkt zou hij huiswaarts kunnen keeren, zonder bevreesd behoeven te zijn voor de gevolgen zijner dubbele misdaad. Er werd hem echter geen tijd gelaten van zijn wapen gebruik te maken, want nauwelijks zag Ardiman zijne bedoeling, of hij bracht den booswicht met een arit '), die hij naast zich op den weg vond liggen, zulk een slag op den arm toe, dat deze uit eene diepe wond bloedend, machteloos op zijne borst terugviel. Eenige dagen later veroordeelde de rechtbank van omgang Siman tot verbanning en vijf jaar dwangarbeid in den ketting. Verbanning was zeker wel de zwaarste straf, die hem treffen kon. De Javaan scheidt niet dan om gewichtige redenen van de streek, waar tyj als kind heeft gespeeld, als jongeling de karbouwen zijns vaders voor den ploeg heeft gespannen, als man zich eene woning heeft gebouwd en eene vrouw gekozen uit de speelmakkertjes zijner jeugd. Het is gewoonlijk gebrek aan de allereerste levensbehoeften, die hem eene andere I) Grasmes. woonplaats doet zoeken. Om die reden verlaten vele Bantammers hunne residentie, om zich te Batavia als koeli te verhuren; andere inlanders, verleid door het vooruitzicht van eene schoone toekomst, hun voorgespiegeld door niet zelden gewetenlooze koeliwervers en een voor hen fabelachtig hoog handgeld, keeren hunne bergen den rug toe. om wie weet hoe spoedig in Deli's tabaksvelden met heimwee aan hunne geliefde desa's terug te denken. Met schijnbaar onverschillig gelaat hoorde Siman zijne veroordeeling aan; gelijk al zijne landgenooten wist hij meesterlijk te verbergen, wat er in hem omging; niemand merkte ook wat wanhoop zijne ziel doorsneed, toen hij een veertiental dagen later onder gewapend geleide op weg naar Semarang de desa passeerde, waar zijn leven vele jaren genoeglijk was voortgerold. Tegen den arbeid, die hem in de onbekende stad wachtte, zag hij niet op, en geen wonder! Het lot der dwangarbeiders, die hij in de afdeelingshoofdplaats, waar zijn desa toe behoorde, dagelijks aan de openbare wegen had zien werken, was van dien aard, dat menige Javaan, die met groote moeite zijn bordje rijst verdiende, hem met een benijdend oog aanzag. Dwangarbeider! Dit woord doet wellicht sommige lezers aan een persoon denken, verstooteling der maatschappij, die voortgedreven door de zweep eens hardvochtigen opzichters, zwaar werk verrichten moet, zoolang zijne krachten dit maar eenigszins toelaten, om na eene korte rust opnieuw aan allerlei kastijding, mishandeling wellicht bloot te staan; een persoon in alles den slaaf gelijk, wiens lot Beecher Stowe naar de pen deed grijpen. Spaar uw medelijden met hem; uit den loop van dit verhaal zult gij zien, dat Siman's lot niet zoo ondragelijk was, als het woord dwangarbeider zou doen vermoeden. Na eene tiendaagsche reis kwam hij te Semarang aan. Vermoeiend was zij geweest. Al had hij eene dikke eeltlaag onder de voeten, de ongelijke met scherp grint bestrooide wegen hadden ze zoodanig geschaafd, dat hij meermalen genoodzaakt was geweest, ze in een frisch bergstroompje af te koelen, om zoo de pijn te verzachten ; bovendien had de ijzeren ring om zijn hals, eene ongewone dracht voor hem, hem zeer gehinderd. Nadat zijn gewapende reisgenoot den geleidebrief en het afschrift van het vonnis ter bestemder plaatse had afgegeven, werd Siman eene plaats aangewezen in het dwangarbeiderskwartier. Hij behoefde niet bevreesd te zijn, zich te vervelen, want het hok, waarin hij werd opgesloten, herbergde een twintigtal Javanen, Chineezen en lieden van anderen landaard, die de wetten des lands hadden overtreden. Daar hij zeer vermoeid was, onderhield hij zich niet lang met zijne nieuwe kennissen, maar ging, na den inwendigen mensch versterkt te hebben, op de harde planken liggen, en sliep weldra als op rozen, hoewel de odeur, die het hok vervulde, in het minst niet aan rozegeur verwant was. Den volgenden morgen — een Zondag — werd hij in de gelegenheid gesteld een kijkje in zijne nieuwe woonplaats te nemen. Veel belangstelling toonde hij echter niet; hij vond zijn kampong veel mooier dan Java's derde koopstad; daar had hij vrij rondgeloopen, daar had hij iederen morgen, nog voor de zon de toppen zijner klapperboomen bescheen, zijne karbouwen uit de kraal gehaald, zijne trouwe vrienden, die steeds zoo gewillig den weg naar zijne sawah's insloegen en zoo geduldig den ploeg trokken door den zwaren grond; daar had hij honderden malen na volbrachte dagtaak in gezelschap van zijne dorpsgenooten in het lommer van den grooten waringin voor de woning van Pah Saridjan onder vroolijken kout den avond doorgebracht; — hier liep hij aan een touw tusschen een twintigtal veroordeelden als hij, door stoffige straten met hooge door de zon geblakerde huizen aan de kanten, en bevolkt met koeli's hijgende onder zware pikolans '); hier hoorde hij de soms vroolijke, soms weemoedige, immer liefelijke tonen van den gamelan niet, die hem in zijne desa zoo menigmaal hadden verrukt; hij zag wel van verre den Oengaran zijn ronden top hoog boven het geboomte uitsteken, maar wat bood de Goenoeng Radja, de berg dien hij zoo dikwijls had beklommen, niet een liefelijker aanblik! De rustdag was spoedig voorbij. Den volgenden morgen met het aanbreken van den dag werd hij met een Chinees en een Madoerees onder toezicht van een mandoer aan het werk gezet op het erf van eene der scholen. Zwaar was zijn arbeid niet; die bepaalde zich tot het bij elkander vegen van de bladeren der waroeboomen, in welker schaduw de schooljeugd zich in het uitspanningskwartier vermaakte. Toen de klok van het residentiekantoor negen sloeg, zette hij op het voorbeeld i) Draagstok met manden er aan. zijner makkers de bezem aan kant en volgde hen naar een koel plekje, waar hij tot elf uur — het uur van terugkeer naar de gevangenis — ongestoord mocht liggen mijmeren. Dat had hij den vorigen dag echter al genoeg gedaan, waarom hij thans liever een boom wilde opzetten met zijne kameraden. De mandoer was naar eene naburige warong gegaan en zat zijn hart op te halen aan de gerechten, die daar voor weinige duiten te verkrijgen waren. Siman behoefde echter evenmin op een droogje te zitten; voor een gobang kocht hij bij een vliegenden waronghouder een kopje soto 2) en een ketoepats), welke lekkernijen spoedig in zijne hongerige maag verdwenen waren. Met een gevoel van weelde rolde hij vervolgens een strootje en blies weldra de stinkende met menjan4) bezwangerde rookwolken in de lucht. Mededeelzaam van aard presenteerde hij den Chinees en de Madoerees een handjevol tabak, dat welwillend werd aangenomen. Nu raakten hunne tongen los, en openhartig vertelden zij Siman, dien ze nu niet meer als een vreemde eend in de bijt beschouwden, om welke reden zij in de boei terecht gekomen waren. De Chinees had de vrouw van zijn buurman voor de zijne aangezien, hetgeen hem zoo kwalijk was genomen, dat hij voor den landraad was getrokken, die hem voor zijne vergissing met drie jaar dwangarbeid strafte. De Madoerees had een landgenoot een steek met zijne kris in den buik toegebracht, omdat 1) Geldstuk van twee duiten waarde. 2) Zekere inlandsche lekkernij. 3) Rijst in gevlochten klapperblad. 4) Wierook. deze hem, naar hij geloofde, een duit te veel in rekening had gebracht voor eenige getok's '). Deze bekentenissen deden de beide schavuiten natuurlijk niet in Siman's achting dalen; integendeel, met zekeren eerbied zag hij naar hen op; lieden zoo beslist in hun optreden genoten zijne oprechte bewondering. Maar toch, hoe bemoedigend het vooruitzicht ware dag aan dag den omgang met zulke eminente lui te mogen smaken, meer dan eens keek hij met verlangen naar de straat, waar zijne landslieden, hoe ook velen gebukt gingen onder zware lasten, in vrijheid rondliepen. Het onderscheid tusschen zijn vroeger bestaan en zijn tegenwoordig leven was te groot, dan dat hij zich kon weerhouden zijn verlangen uit te spreken naar de kampong, waar hij om eene dichterlijke (?) uitdrukking te gebruiken, gewonnen en geboren was. Zijne vrienden toonden er zich in het minst niet gevoelig over, dat Siman de vrijheid boven hun gezelschap verkoos; dat zou ook niet consequent van hen zijn, daar zij zeiven al eens hadden beproefd een goed heenkomen te zoeken. Zij hadden het helaas niet verder gebracht dan de brug van Karangbidara en de kastijding welke zij na hunne terugkomst in de „gouvernementssnuifdoos" hadden ontvangen, had hun voor altijd den lust benomen in den schoot hunner familie terug te keeren, voor zij daartoe verlof hadden gekregen. Maar waarom zouden ze Siman niet helpen, al waren zij overtuigd, dat hij niet veel pleizier van zijn uitstapje hebben zou ? „In de eerste plaats moet je zorgen, van je halssie- 1) Bal van fijngemaakte casave. raad bevrijd te worden," zeide de Madoerees, „dat is een te veel in 't oog loopend en te stevig houvast voor de lui, die 't erg kasian voor je zouden vinden, dat je zoo zonder middel van bestaan zou moeten rondloopen. Maar ik weet wel een middeltje het onzichtbaar te maken, zonder dat het je al te veel pijn doet." „En je pakean *) moet ook uit," merkte de Chinees op; „je zoudt natuurlijk onmiddellijk aan je blauwe baadje en je blauwe kain 2) herkend worden, daar alleen pranteans8) het recht hebben zoo'n uniform te dragen. Er woont hier in de buurt een goede sobat 4) van mij, die je voor een kleinigheid, een halven gulden misschien, aan andere kleeren kan helpen. Heb je zooveel geld bij je of heb je je heele kapitaaltje bij je nènèh 5) achtergelaten? Maar wat komt dat er ook op aan, je buikband alleen is meer dan een gulden waard." „Ik zou hem niet graag willen missen," zeide Siman, „ik draag hem al veel jaren lang; 't is een poesaka van mijn vader; maar 't is ook niet noodig, ik heb nog wat geld bij me, genoeg om andere kleeren aan te schaffen. Maar hoe weet die vriend, dat hij hier moet komen, kunt ge hem dat laten weten?" „Dat is gemakkelijk genoeg," zei de staart6) lachend; „hij komt hier iederen dag met zijn klontong 7) voorbij. Je moet echter oppassen, dat de mandoer niets merkt; 't is waar, dat hij wel eens een oogje dichtknijpt, omdat hij als huisjongen bij me diende, toen ik nog wijkmeester 1) Kleeren. 2) Zeker kleedingstuk. 3) Dwangarbeiders. 4) Vriend. 5) Oude vrouw. 6) Chinees. ;) Chineesche koopman, die met zijne waren rondgaat. op Rendal was, maar hij zou nooit willen hebben, dat je hem zonder groeten verliet, hij zou natuurlijk onmiddellijk zijn lepas >) krijgen, en groote kans hebben, voor de rol te worden gebracht." Ongeveer eene week later zat Siman op een morgen in een warong aan een desaweg even buiten Semarang zich te vergasten aan een paar srabi's 2), die hem op een pisangblad door de waronghoudster waren aangereikt. Schijnbaar kalm at hij, ten minste zijn gelaat liet niet de minste sporen van onrust blijken, en met aandacht luisterde hij naar de gesprekken der overige gasten. De een vertelde van de cholera, die in Demak heerschte, en die in een week tijds de kampong, waarin hij woonde, bijna geheel had ontvolkt, een ander had den mond vol van den patih 3) van Blora, die in een aanval van krankzinnigheid den penghoeloe4) en een aantal hadji's de missigit had uitgejaagd. Een jonge kerel sprak van eene zeereis, die hij eerlang ondernemen zou. „Vijfenveertig gulden voorschot heb ik gekregen," zeide hij, het bedrag voor den dag halend en het zijn verbaasden hoorders toonend, „en wanneer ik in Deli ben aangekomen krijg ik weer twintig gulden en verder elke maand vijftien. Hier is het tobben om een bordje rijst te verdienen, en" — vervolgde hij fluisterend, maar luid genoeg om door Siman verstaan te worden — „ik zal dan ook geen last hebben van de perkara5), die Pak Kampred mij wil aandoen over dien karbouw — want het is gemak- I) Ontslag. 2) Zeer groote poffertjes. 3) Aanzienlijk inlandsch hoofd. 4) Opperpriester. 5) Rechtszaak. kelijk genoeg om in het onbekende land een anderen naam aan te nemen, ja op de lijst van „toeran pan der Peer" ') komt mijn naam al niet eens meer voor." „Dan mag die mijnheer wel blij wezen, dat hij niet bij ons op Soekanandi woont," merkte een der toehoorders op, een koopman in stoelen uit de residentie Japara, „hij zou daar heel wat soesah2) hebben, want elke maand moet de koeliwerver, die daar woont, zijne lijsten laten vergelijken met de opgaven, die de regent van de wedono's ontvangt, en 't is meermalen gebeurd, dat hij gestraft is voor het opmaken van een valschen pas." „En waarom doet hij dat?" vroeg Siman, die in het gesprek belang begon te stellen. „Wel," zeide de koopman, „die koeliwerver is in dienst van een rijken mijnheer, ver hier vandaan, die honderden bouws s) tabaksvelden heeft. Voor iederen koeli, dien hij daarheen weet te lokken, krijgt hij veel geld, misschien wel tweehonderd gulden, terwijl hij zelf zoo niet meer dan 'n dertig of veertig gulden betaald. Is er nu een Javaan, die om de eene of andere perkara uit het land wil, en is hij bang, bij het aan boord gaan, door den schout te worden tegengehouden, dan wil die mijnheer wel een pas voor hem opmaken, voor een paar gulden geeft hij je een anderen naam, dan je werkelijk hebt en ben je bijvoorbeeld in Rembang geboren, dan schrijft hij maar, dat je uit de Kedoe komt of de Bagelen, en zoo kom je veilig aan boord, 't Zijn pintere orangs" 4). i) Van der Veer. 3) 1 bouw — 7000 M.2 2) Last, ongemak. 4) Slimme menschen. Siman had aandachtig toegeluisterd, en dacht nog over het gehoorde na, toen de komst van nieuwe gasten het gesprek eene andere wending deed nemen. Een vast plan vormde zich langzamerhand in hem: hij besloot naar den koeliwerver te gaan, die wel een middel zou weten om hem zoo spoedig mogelijk naar Deli in te schepen, waar men hem wel niet zoeken zou. Het vooruitzicht, eenige dagen door den ronselaar te worden opgesloten, en als een hond te worden behandeld misschien, lachte hem niet bijster aan, maar de gedachte aan de ontvangst, die hem in de gevangenis ten deel zou vallen, wanneer hij ongelukkigerwijze weer opgepakt werd, was nog minder opbeurend. „Maar als ik weg ga," mijmerde hij, alle moeite doende om op zijn gelaat niet te verraden, wat er in hem omging, „dan zal ik mijne kampong nimmer wederzien, nooit meer mijne karbouwen uit de kraal halen om ze naar de sawah te brengen, nooit meer aan de zijde van mijne vrouw op de baleh-baleh uitrusten, als ik de padi zal geborgen hebben in de loemboeng achter mijn huis. O, ik zal zeker dood gaan in het verre land. En ik zal ook mijne wraak niet kunnen doen gevoelen aan Pak Ardiman, die de oorzaak van mijn ongeluk is, en die blijde zal zijn als hij hoort, dat ik het land mijner vaderen ben ontvlucht. Maar ik kan niet anders" — en na zijne vertering betaald te hebben, stond hij op en trachtte den jongen Javaan in te halen, die eenige oogenblikken van te voren de warong verlaten had. Nauwelijks was hij een honderdtal schreden van de warong verwijderd, of hij werd opgemerkt door een politieoppasser, die dagelijks in het kettinggangers kwar- tiers kwam, en Siman meermalen had gezien. Het spreekt vanzelf, dat hem de moeite bepaard bleef, naar den koeliwerver te gaan: een kwartier later mocht hij zich weer verheugen in den aanblik zijner beide vrienden, die — het was elf uur — juist van hun werk gekomen waren en zich bij de poort der gevangenis geduldig door een kadjineman l) lieten visiteeren. Op hun galgentronie kwam een grijnslach van genoegen. Die Javaan was toch een even stomme kerel als zij! Graag hadden zij willen hooren, hoe Siman zoo gauw in de val was geloopen, maar daar was nu geen gelegenheid voor, daar hij onmiddellijk in een donkere kamer werd opgesloten, en vooreerst wel niet ontvangen zou. Toch kreeg hij spoediger bezoek dan hij had verwacht Een paar dagen later trad een net gekleed inlander de cel binnen; zonder complimenten knoopte hij den gevangene zijn buis los en begon hem met een instrument hart en longen te onderzoeken. Siman liet hem stil begaan, al begreep hij niet, waartoe die belangstelling in zijn gezondheidstoestand diende. Toen het onderzoek was afgeloopen, begaf de vreemde zich naar het kantoor van den directeur der gevangenis, wien hij mededeelde, dat Siman sterk genoeg was, om de voor hem bestemde kastijding te ontvangen. „Dank u, dokter," was het antwoord, „we zullen hem die dan onmiddellijk toedienen; wees zoo goed er bij tegenwoordig te zijn." Opstaande riep hij een oppasser, die in druk gesprek gewikkeld was met een soldaat der wacht, en gebood i) Politieoppasser. hem Siman aan de strafpaal te binden. Het bevel was spoedig uitgevoerd. Een strik om den hals gebonden belette hem veel beweging te maken, terwijl hij evenmin in staat was, de slagen die hem treffen zouden, af te weren, daar zijne armen stevig aan een dwarshout bevestigd waren. De Chinees en de Madoerees, die wegens den zwaren regen, welke dien morgen viel, verhinderd waren uit te gaan, hadden zich, hoewel niet zonder eenig geweld, van een heerlijk plaatsje bij de getraliede deur meester gemaakt, waar zij op hun gemak de voorstelling konden bijwonen. Deden ze aan literatuur, ze zouden misschien met Huygens gezegd hebben: lek scheppe geen vermaeck in mijnes naesten lijden: Maer, als hij 't lijden moet, soo kan ick mij verblijden In dat ick 't niet en ly. vooral, omdat zij zelf de strafpaal al eens van zeer nabij hadden gezien. Simans gelaat toonde geen sporen van angst, toen hij een politieoppasser naderen zag met een rotan in de hand. Het was alleen wraakzucht, die uit zijne oogen gloeide, hem de lippen krampachtig op elkander deed klemmen. Zij gold niet den kadjineman, die slechts een bevel van zijn meester gehoorzaamde, evenmin dezen, die de straf had opgelegd; zij gold Ardiman, den dief van zijn kris, die was de oorzaak zijner ellende, dien zou hij, eenmaal in vrijheid gesteld, zijne wrekende hand doen gevoelen, het verdriet der ballingschap, de pijn der striemen betaald zetten, en hij hoopte, dat de hand des kadjinemans niet al te zacht mocht zijn. Daar daalde de rotan neder, een tweede slag volgde, een derde — en weldra werd eene roode streep op de bruine huid zichtbaar. De kastijding hield niet op, ook niet toen de geesel rood werd gekleurd door het bloed, dat eerst bij druppels, daarna met eene straal uit Simans wonden vloeide. De ongelukkige leed onduldbare pijnen en menige gil ontsnapte aan zijne ontstuimig hijgende borst. Eindelijk werd hij kalmer; de slagen scheen hij niet meer te voelen; zijne oogen sloten zich langzamerhand, en zijn hoofd boog zich, voor zoover de strik het toeliet, neder, als berustte hij in zijn lot. Toen men hem na den twintigsten slag losbond, had hij zijn bewustzijn verloren. Met steeds feller gloed bestraalde de oosterzon op den morgen van den achtsten Augustus 187*<5 het uit tien schepen bestaande eskader, dat op de noordwestkust van Sumatra in oostelijke richting voorwaarts stoomde. Hoewel de dektenten overal gespannen en de schepelingen dus niet onmiddellijk aan de verzengende stralen waren blootgesteld, werd de warmte schier ieder oogenblik ondragelijker. Wel deed nu en dan een zuchtje uit het westen de gladde wateroppervlakte rimpelen, maar het was niet krachtig genoeg, eenige verkwikking aan te brengen. Dit verhinderde echter den schepelingen niet, vroolijk te zijn en meer dan eens een vaderlandsch lied aan te heften. Hoe krachtig klonk het Wilhelmus! Hoe fier en vrij rolden de tonen van dat opwekkend gezang over de wateren des Oceaans! Niet zooals in O D de dagen van den grooten Zwijger als eene vrijheidskreet van eene onderdrukte natie, maar als een jubelzang over eene behaalde overwinning. Wel was die nog niet behaald, maar op de vroolijke onbezorgde gezichten der manschappen was duidelijk te lezen, dat ze zich onverwinlijk waanden, dat het niet aan hen zou te wijten zijn, wanneer niet na eenige dagen de roode Atjeh'sche op de balei') van den vorst van Samalangan door de vaderlandsche driekleur was vervangen. En wie of wat zou de bereiking van dat doel in den weg kunnen staan? Toekoe-Tjibik zeker niet; deze was zoozeer door overmatig opiumgebruik ontzenuwd, dat hij het bestuur van zijn land aan zijne zuster Patjoet Melagoi had moeten overgeven. Ongetwijfeld was zij eene kloeke vrouw, die geen middel onbeproefd liet, hare onderdanen tot een strijdbaar volk te maken. Dat was haar gelukt, maar of zij een leger, aangevoerd door kolonel Van der Heyden weerstand zou kunnen bieden, niemand onzer „mennekens", die dat geloofde. Het waren niet alleen krijgslieden, die aan den tocht deelnamen, ook dwangarbeiders voor een deel afkomstig uit de gevangenissen van Padang en eenige groote plaatsen van Java waren ingescheept geworden om na het debarkement als koeli's het leger van dienst te zijn. Op de voorplecht van de „Citadel van Antwerpen" lag onze oude kennis Siman. Onbeweeglijk staarde hij naar de heuvels op de kust, welker omtrekken al meer en meer samenvloeiden met den blauwen dampkring daarboven. Of hij het heerlijke panorama, dat voor hem lag, werkelijk zag, of hij er van genoot? Hoe zou dat laatste mogelijk zijn, daar de ring om zijn hals, welks druk hij bij de minste beweging gevoelde, onaangename i) Vorstelijke verblijfplaats. gewaarwordingen bij hem moest doen ontstaan? Wat ging er dan in zijne ziel om? Dacht hij aan de gevaren van den oorlog, waarin hij weldra deelen zou, aan de bewoners der landen achter de verdwijnende heuvelen — zijne broeders! — die weldra van have en huis beroofd in het gebergte eene schuilplaats zouden moeten zoeken; aan den bebloeden geesel, die zoo onbarmhartig op zijne huid was neergedaald, aan zijne verraderlijke vrienden, die hem in de val hadden gelokt, waarin zij zeiven eenmaal tot hunne schade geloopen waren; aan zijne kampong, aan zijne vrouw, aan Pak Ardiman wellicht? Neen, en het zou vergeefsche moeite geweest zijn, zijne gedachten te analyseeren, hij dacht niets, hij zag niets, hij keek maar voor zich uit. Hij hoorde noch het luidruchtig gezang der soldaten, noch het gepraat der andere dwangarbeiders. Niets oefende in den lethargischen toestand, waarin hij verkeerde eenigen invloed op hem uit dan het zachte gewiegel van het schip op het stille water, en het eentonig geklots der golfjes tegen den boeg, die hen voor eenige oogenblikken scheidde. Langzaam sloten zich nu en dan zijne oogen en Siman waande zich weder in zijne kampong te midden van vrienden en bekenden. Er was meer blijdschap dan droefheid in hem geweest, toen hij de gevangenis verliet, waar hij zulke onaangename dagen had doorgebracht. Wel verwijderde hij zich zoodoende ver van zijne geboorteplaats, maar wie weet zou hij daarin niet spoediger kunnen terugkeeren dan zijn vonnis vergunde? Of had zijn neef Sajid geen verlichting van straf gekregen door zijn moedig gedrag bij de vermeestering van Kota-Rantang 11. 16* en Djahidin geen algeheele kwijtschelding er van om zijne onverschrokkenheid bij de verovering van KotaPetjoet betoond? Aan moed ontbrak het hem niet; iedereen wist hoe hij eens den kleinen Soewindo met levensgevaar uit de kali had gered, toen een kaaiman rondzwom dicht bij de plaats, waar het kind van den oever gegleden was; hoe hij den amokmakenden Senen de golok ') uit de hand had gewrongen op het oogenblik, dat de woesteling een satéboer 3) een doodelijken stoot had willen toebrengen. Waarom zou hij dan de Atjehers vreezen? Met een spottenden glimlach had hij daarom bij het passeeren van het hem welbekende schoolerf de voorspelling zijner beide vrienden, dat hij binnen de maand getjintjangd 3) zou wezen, aangehoord. Den tienden Augustus had het debarkement van een deel der troepen plaats. Woest beukten de golven tegen de kust, die als verstoord over hunne vermetelheid hen terugjoeg naar de zee. Wild steigerend verhieven zij zich weder, om den strijd aan te binden tegen nieuw aanrollende golven, welker geweld hen op de rotsen in millioenen druppels uiteen had doen spatten. Was deze strijd een voorbode van die, welke spoedig op het land zou gevoerd worden? Ieder geloofde het, maar niemand wien deze gedachte met eenige vrees vervulde, den dapperen bevelhebber allerminst. Hij gaf bevel de sloepen te strijken, en weldra zetten deze bemand met soldaten, matrozen en dwang- i) Dolk. 2) Saté — stukjes vleesch aan een stokje gestoken. 3) Fijngehakt. arbeiders koers naar Samalangans strand. Het kostte veel moeite, eene botsing der ranke vaartuigen te voorkomen, daar ze nagenoeg geheel een speelbal der onstuimige golven waren. Immer voorwaarts ging het echter, hoe menigmaal de door forsche handen omklemde roeispanen in de lucht in plaats van in het water sloegen. Kon het anders? Weet een Hollander van weifelen, waar de donder van het geschut hem in de ooren dreunt? En hoe geweldig verkondigden de vuurmonden, die onze dapperen op hun tocht naar de kust beschermden, den vijandelijken benden, die zich achter den heuvelrug hadden verzameld, dat de dood weldra verschrikkelijk onder hen zou rondwaren, dat de roode vlag die nog zoo fier, zoo uitdagend op de vorstelijke balei wapperde, binnen enkele dagen voor de driekleur zou moeten plaats maken. Wat beteekent echter de kracht des menschen in vergelijking van die der natuur? Hoe Janmaat zich weerde, meer dan eene sloep sloeg om, of werd tegen de rotsen verbrijzeld. Dat lot onderging ook de boot, waarin Siman gezeten was. Onze vriend gevoelde evenwel geen bijzonderen angst, toen hij gewaar werd, dat niet de riemen der matrozen maar eigen kracht hem nu naar den vasten wal zou moeten brengen. Kon hij niet zwemmen als een visch? Als kind zwom hij met zijne makkers de diepe leiding over achter het huis zijns vaders; als man was hij meer dan eens de snelstroomende kali Sapi al zwemmende overgestoken als de gètèk *) door den banjir te ver was afgedreven van de plaats, waar zij gewoon- i) Bamboezen vlot. lijk lag. Lang duurde het dan ook niet, of hij had den oever bereikt. Wel waren zijn kleeren op sommige plaatsen gescheurd, en had de ring om zijn hals hem nu en dan benauwende oogenblikken bezorgd, maar behalve eene kleine wond aan den voet had hij geen lichamelijk letsel bekomen. Hij keek in zee. Daar worstelden nog steeds velen met het woedende element. Nu eens schenen zij hunne redding nabij om in het volgende oogenblik onder een aanrollende golf bedolven te worden. Het was een vreeselijke strijd, maar een waarin de flinke kerels toonden, dat zoo zij gewoon waren te land hunne vijanden met de vreeze des doods te vervullen, het water hun element was. Vol belangstelling slaat Siman het schouwspel gade, maar wat is dat? Waarom rukt hij zich de kleeren van het lijf en springt hij zonder zich verder een oogenblik te bedenken in het bruisende nat. Zie met welk eene kracht hij zich door de branding heenslaat, hoe behendig hij door de lenigheid van zijn lichaam het geweld weet te ontwijken, waarmede iedere golf hem tegen de rotsen dreigt te verpletteren. Op eens is hij verdwenen, de roekelooze — éen oogenblik, daar verschijnt hij weder en houdt een zwaren last met zijn linkerarm omklemd. Het is een sergeant, wiens krachten uitgeput zijn tengevolge van een zware hoofdwond door een uitstekend rotsblok veroorzaakt. De moedige Javaan onderneemt onder dubbele moeilijkheden den terugtocht. Hoe hij dien volbracht, wagen wij niet te beschrijven, genoeg is het te weten, dat de drenkeling na eenige oogenblikken op eene veilige plaats de oogen weer opende. Het achtste bataljon was geland en stond spoedig in slagorde. Siman stond op eenigen afstand te midden der overige dwangarbeiders. Met schijnbaar onverschilligen blik zag hij naar de krijgslieden, die onder zooveel moeilijkheden den voet op den vreemden bodem hadden gezet en met ongeduld het sein verbeidden om den vijand in zijne stellingen aan te vallen, maar zijn hart klopte met sneller slagen bij de gedachte, dat zijne moedige daad niet onbeloond zou blijven, dat hij misschien spoedig in zijne desa zou mogen terugkeeren bij zijne vrouw, die hij zoo liefhad. Het oogenblik was echter slecht gekozen om zich aan dergelijke bespiegelingen over te geven. Er viel vooreerst wel iets anders te verrichten. Ginds wachtte de vijand, die moest vernietigd worden, eer de terugtocht kon worden aanvaard. „Voorwaarts!" klonk het bevel, ook voor Siman. Een langer rust dan hem nu gegund werd, zou hem niet onaangenaam zijn geweest, maar daar werd niet naar gevraagd. Een grooten zak levensmiddelen torsende moest hij het bataljon volgen naar den zuidelijken rand van het bosch, dat op eenige honderden meters van het strand gelegen was en waar een bivouac zou worden opgeslagen, ten minste als onze vijanden dat niet trachtten te verhinderen. Zij schenen wel van plan te zijn, dat te doen, want nauwelijks was de voorhoede in het bosch, of zij had een geduchten klewangaanval te doorstaan. Siman, hoewel geen gevaar te vreezen hebbend, stond als aan den grond vastgenageld, toen hij het woeste krijgsgeschreeuw hoorde. Daar waren dan die geduchte Atjehers, van wier onverschrokkenheid en doodsverachting Djamidin hem zoo dikwijls had verteld — en een oogenblik dacht hij aan de voorspelling, die zijne Semarangsche vrienden hem bij zijn vertrek hadden toegeroepen. Een oogenblik slechts, want een ruwe stem beval hem, den zak, dien hij had laten vallen, op te rapen en verder te marcheeren. „Hoe! is de strijd dan reeds geëindigd, hebben de aanvallers zoo spoedig het hazenpad gekozen?" dacht hij. „Veel eer is er in een gevecht met zulke helden niet te behalen" — en een minachtende trek kwam hem op het gelaat, toen hij na eenige oogenblikken voorbij de plaats kwam, waar de schermutseling had plaats gehad. Een in den strijd geharde Atjeh-krijger zou die verachtelijke uitdrukking zeker niet begrepen hebben, maar onze Javaan had dit met veel menschen gemeen, dat hij een oordeel over eene zaak velde, voor hij er geheel van op de hoogte was. In de gegeven omstandigheden was dit eer een voordeel dan een nadeel te noemen, daar het schier oogenblikkelijk terugdeinzen der vijanden den moed der onzen verhoogen moest, vooral dergenen, die hen voor het eerst in het aangezicht zouden zien. „Denk je, dat het al tijd is, om te gaan slapen?" snauwde een mandoer der dwangarbeiders Siman toe, toen deze in het bivouac — een boschje van omstreeks 40 M. lengte en 20 M. breedte — aangekomen zijnde, zijn last op den grond had geworpen en tegen een boom geleund, met aandacht de bewegingen der vijanden volgde, die op de vlakte verspreid hunne stellingen schenen in te nemen. „Denk je, Javaansche aap, dat ongekookte rijst een lekkernij is? Vooruit brandhout bij elkaar gezocht, er ligt hier genoeg." Siman voldeed aan het hem en zijn makkers gegeven bevel, en weldra was de kok bezig met het bereiden der spijzen, hetgeen den hongerigen krijgers zeker niet onwelkom moest wezen, vooral daar hun na den maaltijd nog een zware arbeid wachtte. De nacht was namelijk niet verre meer, en misschien, ja zeker zouden de vijanden onder begunstiging der duisternis een aanval op het bivouac niet schromen. Het doordringen daarin moest belet worden, maar hoe? Het boschje lag aan alle kanten open, geen dijk, geene gracht scheidde het van de sawah's waar het aan de west- en zuidzijde, van de alang-alang waar het aan de oostzijde aan grensde. Wel zouden er op alle punten schildwachts worden geplaatst, maar hoe zouden die de nadering der vijanden kunnen opmerken, voor dezen zich gereed maakten uit het lange gras te voorschijn te springen? Er moesten boomversperringen worden aangebracht, die zoo zij al niet het binnendringen des vijands zouden kunnen beletten, hem lang genoeg zouden tegenhouden, om den onzen de gelegenheid te geven naar de wapens te grijpen. De zon was al onder de westerkim verdwenen, toen Siman den arbeid staken mocht. Met blijdschap hoorde hij die vergunning aan. Hij was doodmoe en zocht daarom onmiddellijk onder een der boomen een gemakkelijk plaatsje op, om door een verkwikkenden slaap de verloren krachten te herwinnen. Het duurde dan ook niet lang of zijne geregelde en diepe ademhaling verried, dat hij geheel onbewust was van hetgeen om hem heen gebeurde. Hij voelde ook niets van de venijnige steken der muskieten, die bij tientallen zich op zijn gelaat, zijne handen en voeten hadden neergezet. Het was een schoone avond. Statig was de zon onder den horizont gedaald, haar gebied overlatende aan de sterren, die langzaam van uit de donkere diepten des hemels te voorschijn lichtten. Met steeds helderder gloed schitterde de avondster. Was het van blijdschap, dat de koningin van den dag haren lieflijken glans in de eerste uren niet zou doen verbleeken, of waande zij zich zelve de koningin van den nacht, geroepen vrede en rust te gebieden in de harten der menschen beneden haar'? Zeker was het dit laatste, want even statig bleef zij pralen, toen de maan van achter een dikke wolkenbank te voorschijn gleed en hare bleeke stralen over het landschap goot. Rustig was het daar beneden; niets verbrak de stilte dan het eentonig gemurmel van het water, dat over de galangans x) der sawah's naar lagere gedeelten vloeide en het gehuil van een paar maanzieke kamponghonden. Het was half vier in den morgen. Een donderenden banjir gelijk, die alles, wat hij op zijn weg ontmoet, meesleurt en vernietigt, stormde een vijf honderdtal Atjehers met de klewang in de vuist onder het aanheffen van hunnen helschen oorlogskreet, het bivouac binnen. Onbeschrijfelijk was de verwarring die ontstond. De verraste krijgers grepen slaapdronken naar hunne wapens, maar konden niet beletten, dat de vijanden tot in het diepst van het bosch doordrongen, en daar eene vreeselijke slachting aanrichtten. Het was een moorddadig gevecht, een strijd van man tegen man. De duisternis, die in het bosch heerschte — de wachtvuren om het bivouac waren uitgegaan en de maan had zich ach- 1) Dijkjes tusschen de deelen van een sawah. ter aiKKe wonten verscrioien ■— vermeerueiue nei vieeselijke van den strijd. Waar was onderwijl Siman? We zullen hem dit zelf laten vertellen, op de wijze als hij gewoon was te doen na zijne terugkomst in zijne kampong, wanneer hij onder den grooten waringin Ardiman en eenige andere vrienden om zich verzameld had. „Toen ik door het afschuwelijke gehuil wakker was geworden, begreep ik al spoedig, wat er gaande was, maar maakte mij niet ongerust. Als dat dezelfde helden van gisteren zijn, dacht ik, zal ik de moeite maar niet nemen, om op te staan. Ik hoorde dat mijne kameraden er anders over hadden gedacht, want den volgenden morgen kwamen ze van alle kanten opzetten: sommigen hadden zich verscholen in een selokan '), anderen in de alang-alang of in een bamboe-doeriboschje. 't Is dan ook hun eigen schuld, dat ze nog met den ketting om den hals rondloopen. 't Duurde echter niet lang, of ik was midden in een troep vechtenden te recht gekomen. Ze vochten als leeuwen, die „orang Atjeh", dat mag gezegd worden, en ze schenen niet van plan gauw afscheid van ons te nemen, zooals den vorigen dag. Integendeel het leek wel of de blanda's 2) niet tegen hen opgewassen waren, want langzaam maar zeker werden ze uit het bosch gedreven. Ik vond het niet onpleizierig uit het bosch te zijn, nu kon ik ten minste wat zien, al gaf de maan niet veel licht. Het eerste, waarnaar ik zocht, was natuurlijk een wapen, want het was een angstig gevoel voor mij, te midden van vijanden te zijn, zonder mij te 1) Sloot. 2) Hollanders. kunnen verdedigen. Ik behoefde niet lang te zoeken, want velen hadden hun geweer niet meer noodig, arme kerels! Een kapmes zou mij liever geweest zijn, dan een geweer, waarmee ik niet gewoon was om te gaan, maar een mensch moet zich weten te behelpen. Ik had geen tijd, om naar patronen te zoeken, maar ik dacht, 't komt er ook niet op aan, een flinke slag met de kolf of een ferme steek met de bajonet is even goed. En werkelijk — of het uit benauwdheid was of dapperheid weet ik niet — maar al heel gauw had ik een paar Atjeh'sche hadji's *), groote, nijdige kerels, geheel in het wit gekleed, de moeite bespaard na het gevecht naar hunne negorij 3) terug te keeren. Ze tuimelden beiden in een selokan, eene leiding die zeker verder door de sawah's liep, de een met een kapotgeslagen gezicht en de ander met een steek in zijn buik, waar het bloed met een straal uitliep. Het koude zweet brak mij aan alle kanten uit, toen ik die kerels had gedood, en ik stond te rillen op mijne beenen. Het was dan ook voor 't eerst van mijn leven, dat ik iemand naar de noeraka 3) had gezonden. Langzamerhand kwam ik weer wat tot mij zeiven en ik dacht: Siman dat gaat goed, laat nu eens kijken, dat je wat anders kunt dan je buik vol rijst eten, maar op hetzelfde oogenblik, dat ik mij gereed maakte om een Ambonneeschen korporaal te verlossen, die door drie kerels te gelijk was aangevallen, kreeg ik met een klewang zulk een slag in de zij, dat ik niet anders dacht of ik zou denzelfden weg opgaan als die twee hadji's. Ik viel neer en verloor het bewustzijn. 1) Uit Mekka teruggekeerde (en dus heilige) mannen. 2) Gewest. 3) Hel. Toen ik mijn oogen weer opende, lag ik in eene soort van tandoe1), die door twee kettinggangers naar het strand werd gepikeld 3). Ik gevoelde eene vreeselijke pijn aan mijn rechterkant; het bleek dan ook, toen ik aan boord werd onderzocht, — er waren daar zeker wel een veertig andere gekwetsten — dat ik een diepe wond in de zij had. Gelukkig was mijn buikband sterk genoeg geweest, om de kracht, waarmede de klewang mij geraakt had, te breken, anders zou je Siman nooit weer gezien hebben. Je begrijpt dat ik niet meer naar land behoefde te gaan, mijn wond was dan ook nog niet geheel genezen, toen de troepen zich weer inscheepten, om naar Kota-Radja terug te keeren." Toekoe-Tjihik had zich onderworpen. De vaderlandsche driekleur wapperde op zijne balei, de vorstelijke verblijfplaats, en verkondigde Samalangans bewoners dat zij voortaan de „Compenie" hadden te gehoorzamen. Roemrijk keerde het leger uit den strijd terug, die naar alle waarschijnlijkheid niet spoedig zou behoeven te worden hervat: de vijanden hadden de macht onzer wapenen te goed gevoeld. Verdiend waren zeker de onderscheidingen voor „moed, beleid en trouw" die velen te beurt vielen. Ook Siman werd beloond; zijne moedige daad bij het debarkement van het achtste bataljon, zijne onverschrokkenheid gedurende den nachtelijken overval in het bivouac waren niet onopgemerkt gebleven. De Willemsorde kreeg hij niet, maar wat hem oneindig liever was, algeheele kwijtschelding van straf. i) Draagstoel. 2) Gedragen. Het was op een heerlijken Augustusmorgen, dat Siman zijne kampong naderde. Ofschoon de zon pas was opgegaan, krioelde het op den weg van desalieden, mannen en vrouwen, die naar de naburige passer gingen. Siman sloeg weinig acht op hen; zijn hart trok naar zijne desa, die hij daar links van den weg, aan den overkant der Salakleiding, liggen zag. Wat lag zij daar lief, hoe bekoorlijk stak het lichtgrijze waas, dat haar omhulde, tegen het donkere blauw van den Goenoeng Radja af, wiens breede begroeide top ver boven de hoogste klapperboomen uitstak! Schilderachtig verschool zich achter een bamboeboschje het witte bruggetje over de leiding, die het vruchtbaarmakende water naar de rijstvelden voerde. Welk eene stoïcijnsche natuur Siman misschien bezat, het terugzien van zijn dorp deed eene teedere snaar in zijn gemoed trillen; hij voelde zich tot zachtheid gestemd — ja, tot vergevensgezindheid jegens Ardiman, dien hij op eene sawah de karbouwen voor den ploeg zag spannen. Groot was de verrassing van Si mans vrouw, toen zij haren man met haastigen tred het erf zag opkomen, nog grooter hare vreugde, toen hij haar had verteld, op welke wijze hij zijne vrijheid had teruggekregen. Toen het avond was geworden, verliet hij ongemerkt zijne woning en sloeg den weg in naar de desa Grandakan, om Ardiman te noodigen op de slametan 2), die hij den volgenden avond geven zou. Bandjarnegara, 1898. i) Markt. 2) Eetpartij. De Vrachtrijder. DOOR J. C. BONDAM. I. Alloh, terug bonk! T'rug zek! Zoo! Hu! De kleine gestalte van den vrachtrijder komt na het uitstooten dezer klanken van achter den kop van het bruine, stevige, brabantsche paard te voorschijn. Daarna gaat hij in gekromde houding voort met het inspannen van het dier voor zijn tweewielig voertuig, waarover een oud zeil bij wijze van huif is gespannen, 't Gaat hem langzaam af daar hij het gebruik van drie vingers zijner rechterhand mist. „De jong loat me ook moar tobbe, afijn ik kan 't nie gebetere da'k hum nie veul meer gebruke kan, 'k he zelf tenauwernoot te ete," bromt hij tusschen de tanden. Nauwelijks heeft hij uitgesproken of een schamele jongen komt te voorschijn uit een der huisjes in de buurt van den stal en trekt den vrachtrijder aan zijn mouw. Deze kijkt op en zegt kortaf: „Nee vandoag nie, 't is weer niks!" li. 17 De jongen gaat nog niet heen en helpt den voerman eenige oogenblikken met inspannen. Deze neemt eindelijk de eenige teugel in zijn linkerhand en na een klappen met de tong hotst het voertuig de dorpsstraat uit. De jongen kijkt het logge gevaarte eenige oogenblikken na en moppert dan: „'t Is nooit niks meer tegeswoordig, nog geene cent veur 't anspannen, den dooven wordt er ook niet rejoalder op." Na deze bespiegeling keert hij naar huis terug, waarschijnlijk met het ernstige voornemen nog wat te gaan slapen op zijn stroozak. Intusschen loopt onze vrachtrijder, (alias „den Dooven") met groote stappen zijner korte, ietwat kromme beenen in gebogen houding naast zijn paard voort. Na de afrit heeft hij de toom over den rug van het dier geworpen en met lange forsche rukken laat hij de zweep knallen, iedere knal fel, nijdig als de uiting van een' innigen opgekropten haat tegen zijn lot, tegen de maatschappij, tegen het dorp, tegen iedereen. Het groote paard blijft kalm en geregeld voortstappen. Het kent die muziek, zooals elk brabantsch dorpspaard haar kent, al overlegt het dier misschien bij zichzelf dat de baas zich al bizonder veel met zweepgeklapper inlaat als de vracht licht is en de zweep dus niet behoeft te worden gebruikt voor zijn armen rug. Hotsend schuift de kar over den bosschen straatweg, nergens is in het vroege morgenuur eenig spoor van leven te zien. Alleen vliegt nu en dan een enkele vogel op verschrikt door de slagen als zoovele pistoolschoten, van de telkens met den gespierden korten linkerarm gezwaaide zweep. Het steenen smeugeltje waaruit de man van tijd tot tijd kleine rookwolkjes haalt is eindelijk uitgebrand. Onder het loopen stopt hij een nieuw pijpje uit een klein leeren zakje terwijl hij mompelt: „de tabak ook alweer op en centen veur nieuwe he'k nie, afijn we zulle moar weer hope." Doch terwijl hij opnieuw'de dunne wolkjes uitblaast schijnen zijne gedachten er niet vroolijker op te zijn geworden, hij blijft tenminste op dezelfde wijze met groote stappen doorloopen en de musschen verschrikken met de knallende zweepslagen. Het groote rieten dak, bovenstuk eener hoeve verrast, het oog bij eene kromming van den straatweg. Huuh bonk! roept de vrachtrijder als hij dit punt heeft bereikt. Gehoorzaam onderbreekt het logge dier zijn stappen. De man neemt een pakje van onder de zitbank en loopt op het huis toe met de zweep over den schouder, het vierkant verzegelde pakje onder den arm. Met het achtereinde der zweep geeft hij een paar slagen op de deur, die spoedig door een flinke boerenmeid wordt geopend. „A Sjefke, ge zijt er vroeg bi." „Zoo Mie zij d al op? hier is 'n pakske me zoad gleuf k, tien guldens remboursement mo 'k hebbe veur den patroon uut de zoadwinkel." „Awel, ku j' nie 's trugkomme, de vrouw is nog nie bij de hand," schreeuwt de boerin aan het oor van den dooven man. »Gère Mieke, maor 'k zij 't aovend ook langs gewist, toe woar ze d'r nie, en a'k nou vandoag in de stad kom en de patroon komt om zijn cente, dan is 't hommeles." „Laot Sjef maor binne, 'k zij der al uut," klinkt een stem van binnen en de gedaante in onderrok eener welgevulde, eertijds knappe boerin, met loshangend verschroeid haar en bloote voeten vertoont zich aan den binnengetreden vrachtrijder, die minder let op dit négligé, dan wel op de groote koffiekan op het midden der houten tafel in het vertrek. „Wil de 'n taske koffie?" vraagt de vrouw op de kan wijzende. „Gère, gère, 'k zij koud." Jozef slurpt de heete koffie behagelijk met kleine teugjes naar binnen, terwijl zijn kleine loerende oogjes het vertrek ronddwalen en de vrouw des huizes volgen, die een rok aangeschoten hebbende, een groote kist van onder de bedstee naar zich toe trekt, welke kist zij met een sleutel opent. Terwijl zij zich vooroverbuigt om er eenig geld uit te nemen, tracht Josef een blik in de kist te slaan. Een streepje goud glinstert hem voor de oogen. Op 't volgend oogenblik, als de vrouw zich omkeert met een snellen blik naar den voerman, kijkt deze aandachtig door het eenige venster van 't vertrek naar de lucht. Het leeggedronken kopje omkeerend op 't schoteltje zegt hij als in zichzelven: „Regen ook al weer, ammelregen en weind." Zwijgend telt de vrouw de verlangde tien guldens op de tafel uit. „Danke woar," zegt Joseph het geld opstrijkende en in zijn broekzak latende glijden. „Nau goa 'k maor weer." „Nog een taske Joseph?" zegt de meid, die weer binnen gekomen is, nadat ze zooeven wat melk uit den stal heeft gehaald, op de koffiekan wijzende. I) ammel rz allemaal. Joseph schudt met het hoofd en loopt naar de deur. Daar gekomen, draait hij nog even om en kijkt haar in de oogen, waarin een lichte zweem van spot te lezen is. Trof zooeven dat straaltje goud zijn blik, thans treffen hem die groote blauwe spottende oogen, in dat bolle roode gezicht boven dien blanken gevulden hals. Een gevoel van haat tegenover die jonge gezonde levenskracht, die spot met zijn gebrekkigheid, maakt zich plotseling van hem meester. Hij haast zich naar de deur om niet in woede uit te barsten. „Vort bonk!" zegt de voerman buiten gekomen, terwijl hij de zweep even doet neerkomen op den rug van zijn dier, dat onmiddellijk plichtmatig zijn gewonen eentonigen tocht voortzet. Opnieuw knallen de zweepslagen en opnieuw loopt de kleine gebogen gestalte met de ietwat kromme beenen met groote stappen naast zijn voertuig, nu en dan een dun rookwolkje uitstootende. Eene gestalte in uniform met een platte pet op het hoofd en een geolieden zak over den schouder, teekent zich af op den straatweg, 't Is de postbode, die de eerste post uit de stad heeft gehaald en nu op den terugweg is naar het dorp. Den vrachtrijder naderende, blijft hij staan en treedt hem in den weg. „Merge Sjef," schreeuwt hij hem toe, „he d' ook een luciferke veur me?" Zwijgend haalt de vrachtrijder een doosje uit zijn vest en terwijl de ander zijn pijp aansteekt, zegt hij terloops: „Veul pakskes Jantje?" „Meer as me lief is, ge meugt ze allemaal overneme veur mijn part," schreeuwt de ander. „Zoo, zoo," zegt de vrachtrijder en zijn doosje weer in zijn vest wegstoppende, loopt hij na een korten groet haastig weg om zijn wagen in te halen, die inmiddels geregeld is voortgebolderd, daar het stevige paard zich om de afwezigheid van zijn meester niet heeft bekommerd. Nauwelijks heeft hij de kar bereikt of eenige regendruppels vallen kletterend neer op het oude zeil. De vrachtrijder klimt op het zitbankje al is 't niet zeker of hij het doet om te schuilen, dan wel omdat hij vermoeid is, misschien wel om beide redenen. Met de zweep tusschen de beenen en den opgevatten teugel los in de hand gaat hij rustig zitten rooken en mijmeren. Terwijl de regen steeds dichter neervalt en een dof gekletter op het zeil zich vermengt met het geluid der hotsende wielen, worden zijne gedachten steeds somberder. Sedert hij straks die hoeve van boer Van Sprang heeft verlaten, denkt hij terug aan vroeger jaren, toen hij als jonge boerenknecht vrijde met Mieke van Bokstel. Ze spaarden beiden om later samen een hoef te huren met een paar koebeesten op stal. Toen was 't gebeurd, dat hij op zekeren dag een voer hooi naar huis rijdende, van den bok was geslagen en met het hoofd op de straatsteenen neersmakte. De paarden waren geschrikt voor eene hondenkar en hadden een zijsprong gemaakt. Bloedende was hij opgenomen en te bed gebracht. Ziek had hij gelegen, hard ziek met opengespalkten schedel en drie verbrijzelde vingers aan de rechterhand, waarover het rad van den wagen was heengeglipt. Eindelijk was hij hersteld, zijn hoofd was genezen, maar zijn gehoor had hem verlaten. Voor den veldarbeid was hij zoo goed als ongeschikt geworden wegens het gebrek zijner hand. Als hij zich bij een boer kwam aanmelden, gaf men hem met weinig woorden te verstaan, dat men geen dooven knecht wenschte, zoodat alleen bij groote drukte in hooi- en oogsttijd zijne hulp werd ingeroepen. En Mie van Bokstel? Gedurende zijne ziekte had men het hem al meegedeeld, ze vrijde nu met een ander. Toen hij, zoowat hersteld, naar de hoeve gegaan was waar ze zich sedert had verhuurd, een goed eind uit de buurt, en hij haar terug had gezien, hij de verzwakte, gebrekkige hardhoorige Joseph, zij de jonge frissche boerendeern van voorheen, toen had ze niet veel geantwoord op zijne vraag, misschien had hij ook niet verstaan wat ze zei, maar ze had hem aangezien met iets spottends in haar groote blauwe oogen, iets hatelijk tergends tegenover zijn ongeluk, juist zooals die meid hem vanmorgen had aangekeken, een meid zooals zij er toen uitzag met die frissche blozende wangen en dien blanken hals. Josephs kleine oogen blinken van haat nu dat tooneel weer voor zijne verbeelding oprijst, gelijk ze altijd doen, als hij terugdenkt aan 't verleden. Toen Mie hem zoo had laten heengaan, toen was er iets gebroken in zijn ziel. Zijn geloof in goeden trouw, in liefde en toewijding waren weg. Al wat rond en goed en zacht was geweest in zijn eenvoudig arbeidersgemoed, was ontstemd, gekwetst, doodelijk beleedigd. Hij was zwijgend en eenzelvig geworden, daargelaten dat hij vroeger nooit bizonder mededeelzaam was geweest. Nu ging hij stil zijn weg, werkte als er wat te werken viel voor hem den gebrekkige, en liep uren weg naar de stad, waar hij door de straten slenterde als hij zonder werk was. Zoo kwam het dat men hem nu en dan bestellingen in de stad begon op te dragen waaraan hij een fooitje verdiende. Eindelijk maakten de dorpelingen van zijne diensten zooveel gebruik, dat hij een hondenkar had aangeschaft. Zijn dagen werden beter, hij begon onmisbaar te worden in het meer en meer tot welvaart gerakende dorp. Joseph kreeg pleizier in dit vak, zijne eerzucht werd opgewekt, hij kon weer aan een spaarduitje beginnen, hij zag weer iets in de toekomst. Beter en zachter was hij er niet op geworden, maar hij had weer hoop, hij werd opnieuw mensch. De hondenkar werd te klein voor zijn bedrijf. Joseph was eindelijk in staat zich een paard en wagen aan te schaffen, en een kleinen stal over te nemen. In die dagen klapte hij niet alleen met de zweep als uiting voor zijn opgekropten haat, somtijds liet hij de knallende slagen los als kenteeken zijner inwendige verheuging, wanneer hij uitrekende wat hij in de toekomst nog zou kunnen bezitten als het zaakje zoo voortging en hoe hij eenmaal genoeg zou hebben verdiend om er uit te scheiden en te leven van zijn spaarcenten. Dan kon Mie van Bokstel, die het niet voor den wind gegaan was na haar trouwen, barsten van spijt voor zijn part. Klatsch! Klatsch! Somtijds gebeurde het wel dat een of andere oude vrijster of weduwe, aangetrokken door Joseph's bekende goede verdiensten eene poging tot toenadering waagde, maar hij scheepte ze alle af met een kort woord of hield zich nog doover dan hij werkelijk was. Als ze dan om zich eene houding te geven verlegen lachten of inderdaad uit beleedigde eerzucht hem spottend aankeken, dan kwam zijn haat tegen het heele vrouwelijk element weer boven, daar zijn achterdochtige natuur van doof wezen, achter elke vrouwelijke glimlach meer zocht dan wel bedoeld kon zijn. Nu er wat te halen is, nu willen ze wel, dacht hij dan bij zichzelven, maar hart voor een ongelukkige dat hebben ze niet, geen van allen. Zoo bleef Joseph jarenlang zijn eentonig bestaan voortzetten, levende als een kluizenaar op zijn kamertje in het huisje eener oude vrouw, die 's avonds als hij vermoeid thuis kwam, voor koffie en boterhammen zorgde (hij at in een kosthuis in de stad), en zich verder niet met hem bemoeide. Alleen Zondags ging hij plichtmatig naar de roomsche kerk, waar hij nooit eenige stichting opdeed wegens zijn doofheid. Daarna ging hij wel eens naar de herberg waar hij een enkel glaasje klare dronk en de courant las zonder zich verder met iemand te bemoeien. Zijne spaarduiten begonnen intusschen Hink te vermeerderen, dank zij zijne goede verdienste en zuinigheid. Hij bewaarde ze gedeeltelijk thuis, gedeeltelijk in zijn stal, waar niemand dan hijzelf ooit kwam, onder het hooi. Van een spaarbank had hij nooit gehoord en was te wantrouwend en te hebzuchtig om zijn geld uit handen te geven, of anderen te doen merken dat hij zoo- veel bezat. Het kleine geld en de guldens bewaarde hij in een oude kous onderin de kist, waarin hij zij n linnengoed borg en waarvan hij alleen den sleutel had. De ingewisselde rijksdaalders verstopte hij in een zakje onder het hooi. Hem dien niemand of niets meer kon bekoren was het bezit van zijnen kleinen schat alles geworden, zijn levensgenot, zijn lust, zijn hoop, zijn geluk. Hij was een vrek omdat hij niets anders kon liefhebben dan het geld dat hem opnieuw deed leven. Zoo stonden de zaken drie jaren geleden. Toen kwam plotseling een omkeer in zijne omstandigheden. Een concurrent had zich opgedaan. Een oude arbeider, die geen lust en kracht meer had om te werken, had zich eene hondenkar aangeschaft en vertrok daarmee eenige uren na Joseph naar de stad, een aantal boodschappen meenemende, die anders den volgenden dag zijn deel waren. Wat zoo dikwijls het geval is bij dergelijke zaken, waar voor een man zonder huishouden een goed bestaan te vinden was, daar viel voor twee niet genoeg te verdienen. Joseph deed aanvankelijk of 't hem onverschillig was, maar met smart bemerkte hij dat zijn schat niet meer groeide als vroeger, doch onvermeerderd bleef liggen. Tot overmaat van ramp kwam de postpakkettendienst een jaar geleden zijn reeds gedund stukje brood nog verkruimelen. Joseph wilde niet toonen aan de dorpelingen, dat hij er minder op geworden was. Hij zette zijn bedrijf voort met kar en paard hoewel eene hondenkar meer dan voldoende zou zijn geweest om de boodschappen te bergen. Nu echter at het groote dier de verdiensten op, die voor hem en zijn meester beiden bestemd waren en Joseph zag langzamerhand zijne schatten slinken. Eerst was de kous met het kleine geld en de guldens uitgeput, toen werden langzamerhand de rijksdaalders gewisseld. Met zorg zag hij den tijd tegemoet dat ook die schat opgeteerd zou zijn. Wat dan? Zijn paard en den stal verkoopen? Hij kon er niet toe besluiten terug te keeren tot zijne hondenkar. Hij zou niet langer benijd worden, geen vrijster zou ooit meer naar hem kijken, want hoe onverschillig ook voor de vrouwen, 't streelde hem toch dat hij nog begeerd werd. En dan Mie van Bokstel? In plaats van te barsten van spijt zou ze bij zichzelve lachen met dien hatelijken spottenden lach, net als die meid van morgen gedaan had, die meid bij had ze kunnen worgen toen hij 't merkte. Het geheele tooneeltje bij boer Van Sprang herleefde weer in zijn geest. Daar zag hij op eens klaar en duide- * lijk weer dat schitterende straaltje goud in die kist. Wel moest die Van Sprang er goed bij zitten. Er zou nog wel meer in verborgen zijn. De vrouw had er 10 gulden uitgehaald. Ja, er zouden ook wel rijksdaalders, misschien bankpapier in bewaard worden. Eensklaps schoot eene gedachte door zijn brein. Als hij dat geld eens kon stelen? Dat mooie blinkende goud! Dan was hij van alle zorg ontheven. Dan zou hij tot aan zijn dood het liedje kunnen uitzingen. Eerst zou hij het zilver uitgeven en als dat op was aan dat mooie goud beginnen. Van elk tientje zou hij zoowat drie a vier weken kunnen leven. Stierf zijn paard of werd het te oud dan kon hij zijn baantje er aan geven en de menschen vertellen dat hij genoeg verdiend had om stil te leven. Mie van Bokstel zou het besterven van spijt! Vooral als er bankpapier ook in de kist lag. Joseph, Joseph, als je dat eens lukte! Maar de pastoor, de menschen, de politie! Ja, maar die moesten er niets van merken. Stil moest hij het doen. Alleen. Niemand zou vermoeden hebben op „den dooven Joseph". Stelen, stelen bij den rijkeu Van Sprang. Maar hoe? Wanneer? , Sedert dien dag, draaiden Josephs gedachten altijd om datzelfde punt. Zijn brein verwerkte allerlei plannen, doch hij verwierp het een na het andere. Maar zijn opgewekte begeerte naar die stralende goudstukken liet hem geen rust. Ongemerkt bespiedde hij het huis van Van Sprang telkens als hij voorbijkwam. Als hij een boodschap had, liep hij naar binnen en nam alle toegangen naar het woonvertrek scherp op. Dan zag hij steeds onder de bedstee die houten kist, waarin die schat lag, maar de inhoud kreeg hij nooit meer te zien. Soms droomde hij dat hij het geld gestolen en in zijn stal had verborgen. Eens zelfs zoo sterk dat hij opstond om te gaan zien. Bij eiken rijksdaalder dien hij wisselde dacht hij opnieuw aan dat goud van Van Sprang, dat hem moest redden van langzamen ondergang. Eens Zondags in de kerk verrees plotseling het heele plan duidelijk in zijn geest. Daar zag hij boer Van Sprang zitten met zijne vrouw en een eindje verder den zoon en de dochter. De meid en den bouwknecht had hij toevallig bij den ingang zien staan toen hij binnenkwam. Er scheen dus niemand op de hoef te zijn op dit oogenbhk, hij zou door de staldeur gemaKKeujK in het achterhuis en vandaar in de woonkamer kunnen komen waar de geldkist stond. In den stal had hij eens een bijl zien staan om hout te kappen. Daarmee, zoo had hij vroeger bedacht, zou de kist gemakkelijk uit elkaar zijn te hakken en dan lagen de schatten voor het grijpen. Stom dat hij niet eer op deze gedachte was gekomen. Maar wacht, aanstaanden Zondag zou hij naar de vroegmis gaan en dan vóór de morgenpreek naar de hoeve van Van Sprang wandelen; daar onder kerktijd zijn gang gaan en dan met den aap stilletjes naar huis wandelen waar hij rustig zou zitten voor de kerk uitging. Geen mensch zou idee hebben op hem en geen haan zou er naar kraaien. De week verliep te langzaam voor Joseph's ongeduld. Voortdurend overdacht hij zijn plan om toch vooral geen fout te begaan in de uitvoering. Eindelijk brak de Zondag aan, Joseph maakte zich op naar de vroegmis zooals hij meer deed, dronk daarna zijne koffie bij de boterham en wandelde toen naar de hoeve van "V an Sprang, 't Was nog te vroeg toen hij in de buurt kwam. Hij verborg zich bij de kromming van den weg achter een boschje elzenstruiken en wachtte. Eindelijk zag hij boer Van Sprang met zijne vrouw en kinderen en eene oude boerenvrouw en even later ook den knecht voorbij komen. De meid zag hij niet. Zou zij nu thuis blijven? Maar de vorige week dan? Wie zou toen op den pot gepast hebben? Die oude vrouw misschien, de moeder van Van Sprang? Plotseling maakte een felle woede zich van hem meester. Dus zijn plan zou nog niet uitgevoerd kunnen worden, die meid, dat vrouws- persoon met dien spottenden lach zou hem in den weg treden en verraden! Maar als hij ze nu eens uit den weg ruimde? Bij God, ja, hij zou het doen, neerslaan zou hij haar als een hond, hij moest en zou het geld hebben, niets kon hem meer terug houden. Met een woesten ruk greep Joseph een dikken tronk van een elzenboompje en met korte felle sneden van zijn zakmes sneed hij met zijn linkerhand spoedig een stevigen stok. Hiermee gereed, zwaaide hij het lompe wapen een paar maal in het rond. Ha, hij zou niet misslaan als ze onder het bereik zijner arm kwam, die was door het jarenlange hanteeren der zweep te goed geoefend om niet te raken waar hij treffen moest. Driftig en beraden kwam de man uit zijn schuilplaats te voorschijn, stak de straat over, na die eerst even te hebben afgegluurd en bereikte spoedig de hoeve aan de achterzijde. Voorzichtig lichtte hij den klink der staldeur op en loerde naar binnen. Niemand. De tusschendeur naar het woonvertrek stond open. Vier koeien lagen te slapen, twee andere lichtten den kop op en keken hem droomerig aan. Hij sloop den stal in en maakte zich meester van den bijl die om den hoek der deur stond en nam dien tusschen vinger en duim der rechterhand. Eenige passen sloop hij vooruit en keek om den hoek der tusschendeur. De meid zat met den rug naar hem toe, haar rozenkrans biddende. Ze had blijkbaar niets gehoord. Onder de bedstede zag hij weer de bewuste kist staan. Joseph's hart bonsde. Een oogenblik weifelde hij, zou hij nog teruggaan? Het zou nog kunnen.... Daar boog de meid zich iets meer voorover, zoodat haar muts even werd opgelicht. Hij kreeg een klein stukje te zien van haar blanken nek. Toen stond ze op eens weer voor hem zooals ze op dien dag daar gestaan had met die spottende blauwe oogen in dat frissche gezicht met dien blanken hals. Waarom niet? schoot het door zijn brein. Nu had hij de gelegenheid zich te wreken over al den hoon hem door Mie van Bokstel en zoovele andere van haar slag aangedaan. Nog eenige passen sloop hij vooruit. Zij hoorde nog altijd niets. Hij stond met opgeheven stok vlak achter zijn slachtoffer. Bons. Dof kwam het lompe wapen neer op het achterhoofd der ongelukkige. Doch de slag had niet de uitwerking die Joseph zich had voorgesteld. Hij had niet gerekend op het opgestoken haar onder de muts. Verschrikt en verdoofd door den slag, draaide de meid haar hoofd om en keek hem met groote oogen starend aan. Die oogen, dezelfde als die van haar. Als razend zwaaide de vrachtrijder nog eenmaal zijn vreeselijk wapen en het zware lichaam plofte neer van den stoel op den grond zonder een kreet. Maar zij leefde nog, niettegenstaande den brutalen deuk in haar voorhoofd waaruit langzaam het bloed druppelde. Half richtte ze zich op en deed eene poging om op de been te komen. Weg vloog de stok uit Joseph's hand en de bijl uit zijn gebrekkige hand overnemende sloeg hij er als een razende op los. Tienmaal, twintigmaal sloeg hij toe als een wilde, zonder zijne slagen te berekenen. Raak en niet raak, terwijl het bloed uit vele wonden den vloer verfde. Einaenjk gaf ze geen teeken van ievjan meer en staakte hij zijn razenden aanval. Maar nog zag hij haar hals, blank en ongedeerd afstekende legen het rookende roode bloed. Hij greep zijn zakmes en met een woesten jaap gaf hij eindelijk bevrediging aan zijn jarenlang opgekropten haat. Het bloed spoot uit de gapende wonde, Joseph wendde zich af. Hij was bevredigd. Rustig ging hij naar de pomp in den stal, wiesch zijne handen en zijn mes zorgvuldig af. Op zijn kleeren zag hij geen bloedvlekken. Dit laatste verbaasde hem het meest. Daar was hij bizonder goed afgekomen, grinnikte hij bij zichzelven. Thans echter herinnerde hij zich het doel zijner komst. Hij liep weer naar binnen, begaf zich naar de bedstede en zonder een blik te slaan op zijn slachtoffer sleepte hij de zware kist naar den stal. Weer nam hij den bebloeden bijl ter hand en met korte krachtige slagen was het deksel spoedig aan splinters gebeukt. Hij rukte de stukken los. Daar lag het goud dof glinsterende bij het gedempte licht der stal. Een greep en het verdween in zijn broekzak. Nog meer. Guldens, rijksdaalders, een hoop oude papieren en in den hoek een portefeuille met bandjes dicht gebonden. Haastig trok hij de banden los. Ha, hij dacht het wel! Bankpapier. Hij verborg haar onder zijn vest, en stak zooveel van het zilver in zijne broekzakken als hij bergen kon zonder gevaar te loopen opgemerkt te worden. Haastig liep hij eindelijk naar buiten en den weg op, met een gevoel van blijde verheuging over zijn gelukten aanslag. Op den weg liep niemand op dien Zondagmorgen. Joseph spoedde zich voort tot aan een zijweg, dien hij insloeg. Bij eene plek waar vier hooge boomen stonden terzijde van den weg, trok hij twee elkaar kruisende dunne streepen met den punt van zijn mes in het zand, loopende van de beide voorste naar de beide achterste dwars over elkaar staande boomen. Op het kruispunt groef hij haastig een kuiltje, waarin hij de portefeuille legde en die daarna begroef, echter met de voorzorg, dat de eindjes der bandjes boven den grond uitstaken. Haastig en gejaagd, al zijne zenuwen en spieren in de hoogste overspanning, maar toch met groote zekerheid en uiterlijke kalmte had Joseph gehandeld, want hij had overigens slechts zijne lang overdachte plannen uit te voeren. Hij zag op zijn horloge. Een half uur was nauwelijks verloopen sedert hij het gezin van Van Sprang had zien voorbijgaan, de kerk kon amper een kwartier zijn begonnen, 't kwam er nu maar op aan gauw te zijn en zich zoo spoedig mogelijk voor de oogen der menschen in de kerk te vertoonen. Joseph liep snel langs den weg met de handen in de broekzakken om het geld niet te laten rammelen. In het dorp, dat hij van eene andere zijde dan hij het straks verlaten had was genaderd, vertraagde hij zijn loop en sloop de kerk, die niet ver van den buitenweg lag, door eene zijdeur binnen. Langzaam als ongemerkt schoof hij langs eenige staande gemeentenaren naar voren tot hij genoegzaam in het front stond om door velen gezien te worden, terwijl zijne ietwat latere komst zoo goed als onopgemerkt bleef. Tersluiks loerde hij rond naar van Sprang en zijne II. ' x8 vrouw, die hij op hunne gewone plaatsen zag zitten. Toen voor 't eerst, kwamen zachtjes aan zijne zenuwen tot kalmte en begon hij te denken aan de gevolgen zijner daad. Daar stond hij nu in de kerk. Vreemd dat hij er niets in gezien had daar zoo maar binnen te gaan, terwijl hij een moord op zijn geweten had. Daar zat nu van Sprang en ginds zijne vrouw en ze wisten nog van niets en niemand in de geheele kerk wist van zijne daad af. Allen luisterden ze en keken naar den pastoor, die ook nog van niets af wist. Maar over een uur zou iedereen weten wat er gebeurd was, iedereen zou versteld staan, iedereen er over spreken. Men zou woorden van diepe verontwaardiging en toorn uiten over den onverlaat, maar niemand zou vermoeden hebben op Sjefke den vrachtrijder, die den buit veilig zou hebben weggeborgen eer men het eerste woord er tot hem over sprak. Maar als men nu toch eens vermoeden kreeg op hem? Als al die menschen eens zouden weten dat hij, hij alleen de moordenaar en dief was? Een vreeselijke, doodelijke angst maakte zich een oogenblik van hem meester. Na de wanhopige gedachte of hij nog niet zou kunnen beletten, dat men iets van den moord merkte, welk dwaas denkbeeld hij echter onmiddellijk weer verwierp, dwong hij zich weer tot kalmte in het besef, dat aan het publiek worden van den moord niets meer te veranderen viel en hij eenvoudig de dingen hun loop moest laten. Zich meer en meer tot kalmte dwingend keek hij naar den pastoor, die aan het eind zijner preek scheen te komen. Zonderling dien man had hij altijd alles gebiecht wat hij ooit misdre- ven had, nu had hij voor hem een zonde die hij niet kon biechten. Wat was er toch veel rondom en in hem veranderd sedert het laatste uur. Waren de menschen hem tot nu toe onverschillig geweest, thans moest hij in ieder menschelijk wezen zijn vijand zien, die het zou toeleggen op zijn verderf als hij maar een stipje van de waarheid vermoedde. Eindelijk ging de kerk uit en Joseph begaf zich steeds met de handen in de broekzakken naar zijn huis, het zoo aanleggende, dat de knecht van van Sprang hem onder 't weggaan voorbij liep. Op zijn kamertje gekomen, sloot de vrachtrijder zijn kist open, haalde de oude leege kous te voorschijn en vulde die met den inhoud zijner zakken. De kous weer veilig op haar plaatsje geborgen hebbende liep Joseph met onverschillig gezicht naar den stal om, zooals hij altijd Zondags na kerktijd deed, zijn paard te gaan voederen. Zorgvuldig sloot hij de staldeur achter zich dicht, haalde de goudstukken uit zijn zak, die hij thans voor de eerste maal nauwkeurig telde. Hij telde er 34. Een aardig sommetje om uit te geven voor hij aan 't papier toe was. Zorgvuldig wikkelde hij ze in een papiertje en keek rond naar eene goede schuilplaats, want om onder het hooi te verbergen was het pakje te klein. Achter een uitstekend balkje der ruif, dicht bij de plaats waar het halster vastgebonden was en waar het paard met zijn bek niet bij kon, vond Joseph een geschikt hoekje om den schat te verstoppen, zonder dat deze ooit door een of ander niet al te nauwkeurig verspiedenden bezoeker zou worden opgemerkt. Haastig gaf hij nu zijn paard wat te drinken, wierp een paar grepen hooi in den ruif en begaf zich weer naar buiten. Buiten was alles nog rustig. Men wist nog altijd van niets. Maar straks De oude vrouw bij wie hij inwoonde wachtte al op hem met het eten, Zondags at hij natuurlijk thuis. Joseph bromde een goedendag toen hij binnenkwam en zette zich zwijgend aan den soberen maaltijd. Trek in eten had hij niet, daarvoor was hij nog in te overspannen toestand, doch hij deed zich geweld aan en werkte schijnbaar kalm eenige aardappelen en eenige stukjes spek naar binnen. „Skoon weer vandaag," schreeuwde de oude vrouw hem in 't oor, toen hij genoeg scheen te hebben en zijne pijp aanstak. Joseph dacht aan zijne morgenonderneming, ja, mooi droog weer had hij gehad, dat was zeker. Als antwoord aan de oude vrouw knikte hij even bevestigend met het hoofd en zei: „Ja woar, skoon weer." „He d' al gekuierd?" schreeuwde de oude weer die hem graag van den vloer had. Joseph knikte weer bevestigend en zei tusschen twee rookwolken in : „Een weegje om voor de kerke." Daarna bleef hij zwijgend voortrooken, doch al sloten zich zijne lippen als gewoonlijk, zijne gedachten waren voortdurend bezig met de buitenwereld. Nog was alles rustig, maar ieder oogenblik kon dat veranderen en het gerucht zich als een loopend vuur over het dorp verspreiden. De Van Sprangs wisten het nu allang, de veldwachter was misschien al gewaarschuwd.... Daar werd de deurklink opgelicht en eene buurvrouw trad binnen die iets tegen de oude vrouw zei, deze was blijkbaar verrast en liep naar buiten. Joseph kon het op zijn stoel niet meer uit- houden en trad in de deuropening. Daar stond een clubje buurvrouwen het geval te bespreken. De oude vrouw liep dadelijk op hem toe en schreeuwde hem in 't oor: „Ze zegt dat de meid van boer Van Sprang vermoord is geworre en al zn geld gestole is." De moordenaar veinsde groote verbazing, nam de pijp uit den mond en bleef haar met geopende lippen strak aanzien. ,,'t Mot waor weze," schreeuwde ze weer, „d'er benne al een heele schep minse naar toe om te gaan zie, ge most ook eens goan." Dat was zoo kwaad niet dacht Joseph, gedreven als hij zich gevoelde naar de plek zijner misdaad en blij dat hij op die manier iets vond om een einde te maken aan het afmattende wachten nu hem een weg werd aangewezen om door te handelen alle verdenking van zijn persoon af te wenden. Haastig haalde hij zijn pet en liep de straat op, vlugger dan zijn stramme kromme beentjes anders gewend waren te doen, doch niet harder loopende dan hij er op 't oogenblik lust toe had. Velen waren hem vooruit of volgden hem. Bij de kromming van den weg zag hij eene aangroeiende menigte voor het huis van Van Sprang, die langzaam voortschoof naar de staldeur aan de achterzijde der hoeve. Joseph bereikte na lang dringen en duwen eindelijk ook de staldeur, waar de knecht van Van Sprang en de veldwachter hadden post gevat, die niemand binnen lieten, doch alleen een kijkje door de open deur gunden. Daar zag hij haar liggen badende in haar bloed met afgesneden hals. Er stokte iets in de keel van den moordenaar, hij vroeg zich op dit oogenblik af, of werkelijk hijzelf het was die haar aldus verslagen had. Voor 't eerst kwam een gevoel van medelijden met zijn slachtoffer gepaard aan een gevoel van afschuw over zijn eigen daad. Lang tijd tot nadenken had hij niet want de achteraan komenden drongen voortdurend op met begeerige blikken, tuk op eene impressie, de staldeur inkijkende. Van de gesprekken en opmerkingen om hem heen hoorde Joseph weinig, alleen vernam hij dat de burgemeester binnen zat, da merge de heeren uut de stad kwamen en dat een gewezen vrijer van de meid er op aan werd gezien. Zoo goat ie goed! dacht Joseph bij 't hooren van 't laatste bericht. Doch toen hij huiswaarts keerende een boerenknecht uit een naburig dorp tusschen twee maréchaussés te paard zag meevoeren, met op den rug gebonden handen door middel van een touw waarvan het einde aan een der zadelknoppen was vastgemaakt, terwijl een menigte van dorpsgenooten nieuwsgierig met den stoet meeliep onder luid stemgeruisch, toen schoot een luid aanklagend zelfverwijt door zijne ziel, en bonsde zijn hart met felle benauwende slagen. Is dat nu meelij, of wat mankeert me dacht Joseph? Straks werd ik ook al zoo week en akelig toen 'k die meid zag liggen, 'k Dacht dat 'k harder van aard was! Zoo was 't: Joseph van Uden had zijn gemoed zoo lang voor alle zachte en goede indrukken gesloten, had zich zoozeer afgekeerd van alle menschelijke zwakheden en gevoeligheden, dat hij verbaasd was dat nu zoo ineens zijn gemoed minder verhard bleek dan hij ge- dacht had. Den moord had hij toch zonder weekheid kunnen uitvoeren zoo bedacht hij bijna trots op zijn daad, maar 't was gek dat zijne zenuwen hem nu begonnen te plagen. Doch 't zou misschien ook wat heel bar zijn als hij nergens om gegeven had, zoo troostte hij zich weer. Die meid had hem toch eigenlijk nooit wat gedaan, (zijne wraakzucht was blijkbaar na de daad bevredigd) en die jongen kende hij niet eens. Weer begon zijn hart te kloppen en te bonsen op zijne wandeling. Het gezicht van de verslagene Mina van Haren en den ongelukkigen geboeiden bleef hem steeds bij. Thuis gekomen vroeg de oude vrouw hem van alles. Hij antwoordde kortaf op hare vragen als gewoonlijk en ging daarna op zijn kamertje zitten rooken en denken. ' Denken, denken, altijd denken over zijne daad, over de gevolgen, over de opsporing van den misdadiger. Gedurende zijne tochten naar de stad peinsde hij steeds over dien moord. Hij trachtte er zich overheen te zetten, doch altijd opnieuw werd zijn geweten wakker geschud. Zijn klanten in de stad vroegen er naar. Hij moest antwoorden. Telkens hoorde hij woorden van afschuw en zag hij gebaren van afgrijnzen. Ja, hij voelde het, nu eerst was de kloof tusschen hem en het geheele menschdom diep uitgegraven, in iedereen wie het ook zijn mocht, moest hij een vijand zien, welk gevoel nog toenam toen door de justitie een prijs van f 300 voor den aanwijzer van den moordenaar werd uitgeloofd. In de eenzaamheid parelde soms het angstzweet op zijn voorhoofd als hij dacht aan ontdekking. Somtijds droomde hij dat hij geboeid gebracht werd bij het lijk van zijn slachtoffer en werd hij badende in zijn zweet wakker. Er waren oogenblikken dat de strijd tegen zijn geweten hem ondragelijk werd en hij bijna wenschtte dat alles nog mocht uitkomen. Ja, hij zou in staat zijn geweest zichzelf aan te geven. Alleen de gedachte aan zijn geld, dat al die gemoedsellende moest vergoeden, weerhield hem van dergelijke overijlde daad. Ja, het geld had ie, en de guldens en rijksdaalders gaf hij den een na den ander uit, maar met het bezit er van was de bekoring verdwenen. Wat gaf hij nu nog om de ijverzucht van Mie van Bokstel? Met haar had hij voor zichzelve immers afgerekend, ze maalde immers ook niet meer om hem? Belachelijk dat hij daaraan zoo'n waarde had gehecht. Daarvoor had die arme Mina nu moeten vallen en was hij zoo'n ellendeling geworden. Voor verzet in dezen tijd van angst en spanning deed Joseph wat hij vroeger nooit gedaan had, hij „vatte" namelijk menigen borrel aan de herbergen langs den weg en in de stad, en zijn benevelde geest, die toch het denken niet opgaf, want hij zorgde wel nooit dronken te worden om zich niet te verspreken, dwaalde eindeloos voort over hetzelfde onderwerp, terwijl hij als vroeger de kleine rookwolken uitliet en zijn linkerhand als altijd de knallende zweepslagen in de lucht dreef. Drie maanden verliepen aldus na den moord zonder dat de innerlijke gemoedsstemming van den misdadiger er op verbeterde. Wel is waar verliet hem somtijds de radelooze angst voor ontdekking toen de tijd rustig voortging zonder dat iemand vermoeden scheen te hebben op den eenzamen vrachtrijder, doch gelukkig met het bezit zijner schatten was Joseph geen oogenblik geweest, tenzij hij door drank beneveld zijne wroeging vergat. Doch ook was de geringste toespeling of eene toevallige vraag van een of anderen nieuwen of zeldzaam bezochten klant in de stad voldoende om den doodelijken angst te doen terugkeeren. De tusschentijden van meerdere rust begonnen nu echter langer te duren, zelfs gebeurde het dat Joseph zich een enkele maal in de handen wreef als hij bedacht, dat de wereld ten slotte wel over het geval uitgedacht en uitgepraat zou raken en hij op zijn gemak zijne schatten zou kunnen verteeren, bevrijd van alle zorg voor ontdekking. Op een mooien Zaterdagnamiddag in den herfst terugkeerende naar zijn dorp was Josephs gemoed toch een weinig bezwaard door een nieuwen hinderpaal, die nu moest worden verwijderd. Door zijn grootere verteeringen in de herbergen was de schat der oude kous onder in zijn koffer eer uitgeput geraakt dan hij vroeger wel had berekend en stond hij voor het feit, dat die in den stal nu aan de beurt was. Den vorigen avond had hij voor 't eerst sedert den dag dat hij het had verstopt, het rolletje goud uit zijn hoekje te voorschijn gehaald, 't Had hem opnieuw in de oogen geblonken en 't was hem geweest of door zijn ziel eene plotselinge boosaardige vreugdeschok was gegleden. Hij voor zich had toen de overtuiging gehad, dat hij hier den prijs in handen had waarvoor de duivel hem had gekocht en waarover de pastoor vroeger wel gesproken had. Juist omdat hij die vreugdeschok had gevoeld, zoo redeneerde hij, was 't wel zeker, dat satan er in gemoeid was, en vreemd, hij vond in die gedachte zeker genoegen. Toen had hij een stukje van den hoop genomen en in zijn vest gestopt met het voornemen het morgen in de stad te wisselen. Doch heden in de stad had hij voortdurend vermeden tot wisselen over te gaan; zijn laatste dubbeltjes en centen had hij bij elkaar gescharreld telkens als hij in een winkel kwam waar hij eene kleinigheid kocht. Ten slotte gaf hij 't op en had hij den terugweg aangenomen, in een herberg een borrel schuldig blijvende en met het gouden tientje zonder eenig ander gezelschap in zijn vestzak. Zou hij 't op 't dorp maar wisselen ? Daar toch kon iedereen hem, 't was alsof hij in de stad niet zoo goed durfde. Neen, dat ging toch niet, hij zou maar wachten tot maandag. Diep in gedachten als hij was, bemerkte hij niet dat een der hoefijzers van zijn paard was losgeraakt. Toen hij eindelijk zag dat het dier kreupelde, was 't te laat en was het ijzer verloren. Er viel niets aan te doen, hij moest maar naar huis sukkelen en 't ijzer bij den dorpssmid laten vernieuwen. En de centen? Nu in Godsnaam dan, het moest maar gebeuren, de smid moest maar wisselen, dan was 't uit en kon hij van nacht rustig slapen. Morgen mooi zilvergeld voor den Zondag. Klatsch! Klatsch! II. Op den vroegen morgen na den moord waren de substituut-officier van Justitie, de rechter-commissaris, de burgemeester, de brigadier der maréchaussee, de veldwachter en later de ontboden dorpsgeneesheer op de hoeve van Van Sprang vereenigd. Alles was opgenomen, nagekeken en besproken. Het geval was raadselachtig. Geen enkel lichtpunt had zich voorgedaan in de duisternis. Alleen waren allen het eens, dat de dader of daders haastig te werk waren gegaan, daar een groot deel van den inhoud der kist aan zilver was blijven liggen. Ook was men eens dat de moordenaars blijkbaar vóór het openen der kist hunne handen hadden gewasschen, daar aan den steel der bijl geen bloed kleefde en het achterlaten van een deel van het zilver misschien was toe te schrijven aan vrees voor ontdekking wegens het rammelen der stukken. Van Sprang begrootte het verlies aan zilver op een tachtig gulden. Er kon één, misschien twee personen in het geval betrokken zijn. Meerdere personen zouden meer hebben meegenomen, De wonden op het lichaam der vrouw wezen op drie wapens, den gevonden stok, de bijl en een mes. Was zij door één persoon aangevallen of waren hier twee of drie moordenaars in het spel? Met bedaarden blik onderzocht de docter nogmaals de verschillende wonden, richtte zich eindelijk op en zei op kalmen zekeren toon: „de wonden zijn door èén en dezelfden persoon toegebracht". Toen allen hem vol verwachting aankeken, met verhelderd aangezicht bij dit waarschijnlijke lichtpunt ging hij bedaard voort: „Ja, heeren, door één en denzelfden persoon en wel door iemand die links is, aangezien èn de kneuzing aan achter- en voorhoofd èn de bijlslagen èn de snede met het mes van rechts naar links loopen, terwijl alles wijst op eene vaste gewoonte van slaan en snijden, juist omgekeerd als bij iemand die met zijne rechterhand slaat." Allen bogen zich met scherp onderzoekenden blik over de verslagene, men moest den docter gelijk geven, alles wees op eene geoefende linksheid. Daar was een lichtpunt. Wat had men er aan in verband met de zaak? De blikken van den substituut vielen op de kist, hij verzocht den brigadier der marechaussées, een echten stevigen baas van dat corps met langen zwarten baard, een slag te doen naast de in het hout gehakte slagen. Deze zwaaide de bijl met de rechterhand en ziet: de nieuwe kerf in het hout zat loodrecht en maakte een scherpen hoek met de naast liggende, doch hoewel de brigadier flink toe had geslagen, was de breuk niet zoo diep als de vroeger gehakte. Een met de linkerhand aangebrachte slag was nog min der diep, doch stond in de rij met die van den misdadiger. Alles wees duidelijk en overtuigend op eene geoefende linkerarm van groote spierkracht. Deze punten konden voeren tot overtuigende aanwijzing van den dader. Men bekeek alles nogmaals nauwkeurig. Ook de verschgesneden stok werd niet vergeten en men maakte dezelfde opmerking. Het kwam er nu' op aan te weten waar die gesneden was. Men doorzocht den geheelen omtrek langen tijd tevergeefs, tot eindelijk de veldwachter achter het boschje elzenstruiken bij de kromming van den weg de sporen van den afgesneden tronk ontdekte. Bij de kromming van den weg? De man had dus daar op den loer gelegen om te zien of de familie nadr de kerk ging, had intusschen zich den tijd ten nutte gemaakt met het snijden van den stok en was waarschijnlijk toen allen voorbij waren naar de boerderij gegaan. Nieuwe aanw ijzingen. De moord moest gebeurd zijn ongeveer tegen kerktijd, Van Sprang herinnerde zich gisteren vroeg in de kerk te zijn geweest, ook was de moordenaar blijkbaar iemand uit het dorp of komende uit de richting van het dorp en was hij bekend met de omstandigheid der kerkgang van de familie zooals hij wist waar hun geld was verborgen. Men begaf zich weer binnenshuis en besprak nogmaals de verschillende gegevens. Herhaaldelijk werden boer Van Sprang en zijne vrouw aangezocht zich goed te bedenken wie onder hunne kennissen of familieleden zoo bekend kon zijn met de bewuste huiselijke aangelegenheden, doch hoe zij zich ook bedachten niemaud anders konden zij noemen dan Piet van Os den vroegeren vrijer van de verslagene en eenige naaste familieleden. Piet van Os die reeds met het lijk was geconfronteerd en een scherp verhoor had ondergaan, waarna hij onder bewaking der maréchausseés was weggebracht naar eene schuur achter het erf, werd nogmaals ondervraagd. Vooral de rechtercommissaris een klein weekelijk man met een baardeloos gelaat laag voorhoofd en geelachtige tint, bruine oogen met weinig uitdrukking en alledaagsch stemgeluid, beijverde zich in het doen van strikvragen en trachtte hem te vangen. Hij voor zich gaarne bereid te gelooven in en vurig verlangende naar zekerheid omtrent 's mans schuld. De substituut daarentegen maakte slechts eene enkele terloopsche opmerking, doch vergenoegde zich overigens met zijn scherpzinnige oogen 's mans gezicht en houding onder dit verhoor te bestudeeren. Piet van Os een lompe boerenarbeider met bedaard ruwe plompe bewegingen liet zich de woorden als 't ware uit de keel trekken, gelijk alle brabantsche boeren bij zoodanig verhoor hield hij zich nu eens of hij eene vraag niet goed verstond om dan bij den minsten twijfel of hij er ook kwaad bij kon eenvoudig te zeggen: „Da wik (weet ik) zoo sles nie meneer, dè meugk (mag ik) nie zegge." Eenmaal zei hij jongeneer, wat den substituut zich op de lippen deed bijten. Eindelijk staakte de rechter doodvermoeid zijn verhoor en trok een bedenkelijk gezicht tegen den substituut. Vriendlief zei de substituut kalm, nadat hij Van Sprang om een stuk hakhout gevraagd had, daar staat een bijl doe jij er eens een Hinken slag mee in dat hout daar. De man keek hem wantrouwig aan niet begrijpend. De wachtmeester hield hem de bijl voor. Hij nam die aan met de rechterhand. Iets als teleurstelling gleed over het gelaat van den rechter, de substituut glimlachte, komaan vriend, je durft toch wel slaan als je onschuldig bent, geef hem eens een goeden klap. De man sloeg eindelijk wijfelend toe. Komaan nu nog eens, en nu wat harder je kunt er immers geen kwaad bij. Gerustgesteld volgde nu een dreunenden slag, recht in het hout met de met beide handen gezwaaide bijl. Men liep toe om te gaan kijken, de substituut alleen keerde zich bedaard af. De rechter-commissaris was echter nog niet overtuigd, hij confereerde langen tijd met den substituut en den burgemeester, in verband met de gemaakte aanteekeningen, doch moest zich ten slotte gewonnen geven. Mitsdien werd Pieter van Os voorloopig ontslagen. Kalm en met plompen stap verliet hij de hoeve met het voornemen er straks een paar te gaan „vatten" in „den paternoster." „Noa zoo ies wil 'ne mins gère is wa pruuve." Intusschen vertrokken de heeren van het gerecht weer naar hunne woonplaats nadat de burgemeester en de rijkspolitie voorloopig instructie hadden gekregen de gangen na te gaan van de minder gunstig bekend staande individuen in den omtrek en voornamelijk uit te vorschen of deze of gene onder hen ook groote verteringen maakte. Den volgenden dag besprak de substituut de geheele zaak met den officier op diens parket, daarna verliet hij hem en begon deze de zaak nogmaals te ontleden, te bestudeeren en uit te pluizen, door vergelijking onderling van de gemaakte aanteekeningen en rapporten. Eindelijk leunde hij achterover in zijn stoel en overdacht bedaard wat hem te doen stond, nu en dan een rookwolkje uitblazende van zijn versch opgestoken sigaar. Nu eens leunde zijn krachtige denkerskop achterover op de leuning van zijn feauteuil, dan weer gleed zijn intelligente, rustige blik opnieuw even over een der stukken. Dan deed de man der wet weer een flinken trek aan zijn sigaar en opnieuw achterover leunende blies hij met bolle wangen en half gesloten oogen een dikken rookwolk naar boven. Jaren en jaren had hij zijn post reeds bekleed, hij had zich naam gemaakt als buitengewoon scherpzinnig en ook in deze zaak, daarvan was hij overtuigd, zou zijn heldere blik hem niet bedriegen. Zijn eenvoudig systeem kwam voornamelijk neer op het combineeren van twee of meer gelijktijdig aanwezige aanwijzingen, om dit kortelijk uit te leggen ongeveer aldus. Wordt gezocht naar een lang persoon met een deukhoed zonder meer, zoo is zulks een lastig geval, aangezien er veel lange personen met deukhoeden onder ons voortleven. Moet men iemand hebben met een langen rooden baard dan is zulks hetzelfde geval. Doch een lang persoon met deukhoed en langen rooden baard behoort meer tot de zeldzaamheden en zal dus meer kans hebben gesnapt te worden. De kwestie was nu een paar flinke gegevens te vinden waaraan de dader onmiddellijk zou zijn te herkennen. Men had voorloopig stof genoeg verzameld. Linksheid, (misschien een gebrek aan de rechterhand?) komende van het dorp, bekend met de omstandigheden van het gezin Van Sprang. (Zooals gebleken had men aan '1 laatste voorloopig niet veel). Uitgeven van geld. Welk geld? Voorloopig kan men voor zeker aannemen dat de roover het zilver zou uitgeven. Dat zou echter niet lang duren en moest hij beginnen aan het goud of aan het bankpapier, hoogstwaarschijnlijk eerst aan het goud. Een fijn slim lachje gleed over het gezicht van den man der wet. Rustig als altijd nam hij de pen en schreef uitvoerige instructies hierop neerkomende, dat men nauw- keurig moest letten op allen die groote verteringen maakten. Werd onder hen iemand aangetroffen die links was, dan verwachtte hij onmiddellijk uitvoerig rapport ook in verband met informaties naar bekendheid met de omstandigheden der Van Sprangs. Zoodra echter door zoodanig persoon een gouden tientje werd uitgegeven of gewisseld, verzocht hij onmiddellijke aanhouding en telegrafisch bericht. Dit gedaan zijnde borg hij bedaard de stukken weg, overtuigd dat de vrucht nu wel vanzelf van den boom zou vallen als ze rijp was om geplukt te worden en ging over tot anderen arbeid. 't Duurde niet lang of hij kreeg allerlei berichten van politie en marechaussee. Sommige zonder eenige beteekenis en erg vaag, andere alleen berustende op losse geruchten en vermoedens. Op het parket werden ze geregeld nagegaan en verzameld. Eindelijk eene maand later ontving hij bericht van den burgemeester van Oosterdorp dat zekere Joseph van Uden, een vrachtrijder op den Bosch, iemand met een gebrek aan de rechterhand, tot nu toe een oppassend persoon, zich in den laatsten tijd nog al eens te buiten ging aan sterken drank. Dat die persoon zonder omgang met de Van Sprangs te hebben, daar meermalen was geweest en nog kwam met boodschappen uit de stad enz. enz. Nog dienzelfden dag ontbood de officier den commissaris van politie en den chef van den speurdersdienst, en gingen geheime orders naar de marechaussee en naar Oosterdorp. Zoo was 't geschied, dat onze Joseph nu reeds twee maanden werd bespied en nagegaan door de speurders II. 19 in de stad, terwijl ook zijne uitgaven en uitgangen in het dorp geregeld werden gecontroleerd. Ware niet door de toevallige herinnering van den knecht van Van Sprang bekend geworden, dat -de vrachtrijder den bewusten Zondag in de kerk was geweest, dan ware misschien reeds lang een bevel tot aanhouding afgegeven. Nu echter volgde men eenvoudig de ontvangen instructies in het dorp, langs den weg en in de stad. En de vrachtrijder vermoedde in de verste verte niet dat sommige personen, die hij in de herbergen of in winkels ontmoette en die hem wel eens naar den moord vroegen, toezicht hielden op zijne uitgaven, dat zij de onvermoeide speurders waren die hem nu reeds twee maanden volgden. Ook heden in de stad toen hij met zijn gouden tientje in zijn vest er niet toe kon besluiten het te wisselen hadden beiden hem beurtelings geregeld op de hielen ge zeten. Nu eens bekeek een eenvoudige boer met open mond de uitstalling van den winkel waar Joseph een half ons tabak kocht en had deze niet het minste vermoeden, dat die persoon hem aldus controleerde. Dan weer stond een net gekleed heer naast hem, die eveneens een kleine bestelling deed, of kwam een man in een werkpak met boezeroen een borrel drinken voor de toonbank in dezelfde herberg waar hij er een vatte. De speurders hadden uitgerekend dat de vrachtrijder sedert de laatste twee maanden alleen in de stad meer dan veertig guldens en rijksdaalders had gewisseld, eerst bijna altijd guldens, den laatsten tijd uitsluitend rijksdaalders. Die bron moest zoo goed als opgedroogd zijn, eindelijk, eindelijk zou hij dan toch eens aan het goud beginnen, want zij voor zich waren vast overtuigd, dat de moor- denaar en de vrachtrijder op Oosterdorp één persoon waren al lieten ze de meening niet te sterk blijken om het genot en de eer der vangst met de voordeeltjes zich niet ontijdig te zien ontrukken. Ja ze wisten wel dat Joseph in zijn dorp bekend stond als iemand die veel centen had bespaard en nu niet zooveel meer verdiende als vroeger, doch zooals hij volgens hun begrippen met de rijksdaalders, die hij eerst zoo zuinig zou bespaard hebben, omsprong, dat deed zoo'n vrek niet. Toen de vrachtrijder eindelijk naar zijn kosthuis terugkeerde, waarheen ze hem niet behoefden ;te volgen, daar ze wisten dat Joseph juist daar uit voorzichtigheid altijd als vroeger zooveel mogelijk met pasmunt (vrachtdubbeltjes) bleef betalen en hij daar voorzeker geen tientje zou wisselen, kwamen ze naar elkaar toe om te overleggen. „Jongen,' zei de een, een half vergrijsde speurhond met donkere oogen en knevel, in wien men licht den oud gediende herkende aan zijn kaarsrechte houdingen regelmatigen stap en die door zijn uiterlijk bizonder geschikt was voor eene rol van burgerheer of handelsreiziger, geloof dat hij er na aan toe is, maar hij durft niet." „Of wist je 't niet?" vroeg de ander een kleine weinig in 't oog loopende persoonlijkheid met een onnoozel gezicht waarin echter een paar loerende grijze oogjes stonden waaraan niet veel ontging, inderdaad een mannetje geschikt voor alle volkstypen. „Wil ik je eens wat zeggen, als we nu niet op onze tellen passen, ontsnapt de buit ons en wisselt hij morgen in het dorp. Het beste zal dunkt me zijn dat jij straks nog eens toekijkt in de herberg aan de poort en ik me intusschen weer verkleed als boerenarbeider die in Oosterdorp werk gaat zoeken, dan houd ik ginds een oogje in het zeil. Natuurlijk samen deelen als 't lukt." „Dat spreekt van zelf, maar waarschuw den commissaris, 't mocht eens mis zijn." „Of wist je 't niet, da 's al in orde." Zoo zag de eene speurder, die als een eenvoudig kantoorlooper met leeren pet, een geldzakje in de hand en een tasch onder den arm een adres kwam vragen, dat Joseph wat nog nooit gebeurd was in de herberg zijn gelag schuldig bleef en had hij spoedig gelegenheid zulks aan een nuchteren boerenknecht die hem toevallig op straat tegen het lijf liep even toe te fluisteren. Geen cent meer in zijn zak dachten beiden. Zoo werd Joseph heden op zijn terugtocht naar het dorp door den bewusten boerenarbeider geregeld gevolgd, die ook opmerkte, dat de vrachtrijder ditmaal nergens pleisterde, zijn paard zelfs geen drinken gunde en het dier alleen op een eenzamen hoek wat brood gaf nadat hij het gebit even had losgemaakt en de stang uit den bek had genomen. Toen het paard zijn hoefijzer had verloren, werd dit door denzelfden man gevonden, die het ding even bekeek en toen bedaard in zijn zak stak, al spoedig de gevolgtrekking gemaakt hebbende, dat dit voorwerp hem misschien te pas kon komen. Aldus weer genaderd tot het tijdstip waarmee we het vorig hoofdstuk besloten, keeren we terug tot den persoon, voor wien al deze toebereidselen waren gemaakt. De vrachtrijder had zooals we zagen eindelijk toch maar besloten zijn tientje bij den smid in betaling te geven, welk besluit gedwongen als hij nu als 't ware werd door de omstandigheden, hem zijne veerkracht eenigszins teruggaf. Vóór den stal gekomen spande hij bedaard zijn paard uit, gaf het te drinken, nam het toen bij den toom en begaf zich er mee naar den dorpssmid. Deze een forsch gespierd man met grijzen baard, sedert jaren te Oosterdorp gevestigd, stond juist op het punt met den jongen het vuur te dooven, toen de vrachtrijder met zijn paard verscheen. „Was dè nou Sjef kumde nog veur 'n beslag?" „Joa, 'k mot er te moandag weer vrog op uut." „Alloh dan moar, bloasde gij nog maor is op, jong." Het gewillige dier werd onder het afdak geplaatst, terwijl de jongen met een weinig tevreden gezicht aan den blaasbalg trok, waarop spoedig het kolenvuur weer opvlamde, dat de reeds in schemering gehulde smidse spookachtig verlichtte. Zonder een woord te spreken, trok de smid met groote vakhandigheid den linkerachterpoot vast aan de pijnbank, den ijzeren stang, en begon den voet af te schrappen. Daarop het in het vuur gegloeide ijzer met de tang opnemende, schroeide hij den hoef even, paste het en met krachtige slagen dreef hij vervolgens de nagels in, zóó dat de vonken er afvlogen. Joseph's hart begon te bonzen. Nu nog eene afkoeling en het oogenblik was aangebroken. Nog stelde hij uit, langzaam maakte hij het paard los. Eindelijk was er geen gelegenheid tot uitstel meer, hij nam het goudstuk uit sijn vestzak. „Ge most seffens effetjes wissele." De smid zei niets, nam het stukje aan en ging er den had en wat hij er voor hebben moest. Toen de man daarop een te hoogen prijs noemde, lachtte de smid hem een beetje uit en zei dat het heele ding geen cent waard was. enz. De man die blijkbaar haast had om weg te komen legde het ijzer zonder verdere praatjes maar neer en ging heen. Al is die nu nog zoo mooi verkleed dacht de smid zich den baard wrijvende, een boerenarbeider is ie niet. Maar wat had hij dan hier te maken? Ha, wacht eens, dat gouden centje. De moord bij Van Sprang. Zeker eene van de politie. Nu moet ik zien die driehonderd gulden te verdienen als hij me al niet vóór is, enfin dan zal ik probeeren mee te deelen. Haastig ontsloeg de baas den jongen, die inmiddels het vuur had gedoofd en ongeduldig op zijn weekgeld wachtte en die, toen hij dat te pakken had, haastig de straat op holde. Snel liep de smid naar achteren om het goudstuk te halen, sloot daarop den winkel en snelde naar den burgemeester. Hij vond er den bewusten boerenarbeider en .... zijn leerjongen. De vrachtrijder werd nog dienzelfden avond gevangen genomen. Den volgenden dag kwamen de heeren uit den Bosch, opnieuw te Oosterdorp. Het heele boeltje van den vrachtrijder werd onderst boven gehaald, men vond niets anders dan de bewuste f 9,70 in zijn broekzak, overigens schijn noch schaduw van bewijs. Zwijgend baasje dat voor de heeren stond. Op 'tzelfde oogenblik schoot eene gedachte door zijn brein. „Kan jij dat paard verzorgen? Ik dacht dat het zoo'n wild dier was." „Bé nèee meneer, zoo mak as 'n schoapke." De heeren keken elkaar verbaasd aan. Spoedig daarop toog men opnieuw naar den stal, alweer in gezelschap van den benijdenswaardigen eigenaar, doch nu werd het paard door den kleinen jongen uit den stal gehaald. Men onderzocht het dier aan alle kanten en vond natuurlijk niets. Doch de speurder uit de stad voor wien Joseph als bij ingeving het bangst was, gaf de zaak nog niet op en begon opnieuw in den stal te zoeken, geholpen door den veldwachter en marechaussees en niet lang duurde het of hij toonde met triomfeerend gezicht aan de heeren het rolletje goud en de plaats waar het verborgen was geweest. Opeens vervloog het laatste sprankje van hoop voor den verdachte, hij was gesnapt, hij zag geen uitkomst meer, hij was niet vin staat meer eenige opheldering te geven. Als verstomd liet hij zich lijdelijk boeien en wegvoeren naar dezelfde stad waarheen, langs denzelfden weg waarlangs hij zoovele malen gegaan was. Men sloot hem op in de gevangenis en eerst bij het knarsen der sloten kreeg hij weer eenig besef van de werkelijkheid. Het was dan toch uitgekomen, die gedachte drong zich het eerst aan hem op. Niettegenstaande al zijne voorzorgen, ofschoon hij geheel alleen den moord had gepleegd en hij nooit tegen iemand er een woord van gerept had, zelfs niet als hij te veel gepruufd had, ze waren nog slimmer geweest dan hij, gesnapt was hij. Gesnapt was hij. Want ontkennen, dat hij het gedaan had wilde hij niet, meer nog, hij begreep dat hij het loochenen niet zou kunnen volhouden, daarvoor was hij niet doortrapt genoeg en eigenlijk gevoelde hij in den grond van zijn hart, al gaf hij zich daarvan nog niet dadelijk rekenschap, een gevoel van rust nu zijn misdaad maar ontdekt was, nu er niets meer aan te doen was en hij die lang gehate dubbelzinnige rol niet meer behoefde te spelen. Ja, nu wist iedereen, dat hij de roover was, hij Joseph van Uden, de vrachtrijder, stond nu bekend als de moordenaar. Iedereen zou nu op hem spuwen, iedereen zijn naam met verachting noemen. Maar hij zou er niets van hooren, geen mensch zou hem iets doen, nu hij tusschen de muren zat. De gevangenbewaarder had water en brood gebracht, hij raakte het niet aan en bleef onbewegelijk staren naar de maan, die door de tralies van het raampje der cel naar binnen viel. Eindelijk kwam de bewaarder terug die hem gelastte naar bed te gaan. Toen verslond hij eindelijk geheel gekalmeerd zijn brood en lag weldra zoo gerust als een kind te slapen. Den volgenden dag legde de moordenaar eene volledige bekentenis af voor den rechter-commissaris, waarin hij ook inlichting gaf omtrent de portefeuille met bankpapier, die later op de aangewezen plaats werd teruggevonden. Gekomen bij het punt van het snijden van den stok, verzuimde de rechter niet Joseph bij herhaling te vragen of hij dien stok had gesneden met het voornemen de meid dood te slaan, waarop de vrachtrijder naar waarheid bekende dat zulks het geval was. Ook later toen hij in het bijzijn van getuigen opnieuw werd ver- hoord, hield hij zijne bekentenis vol, doch aan hetzelfde punt van dien stok gekomen, begon hij te draaien; hij begon te voelen dat die vraag eene hoofdzaak raakte. Nu eens deed hij alsof hij die vraag niet goed begreep, dan weer alsof hij ze niet verstond, zoodat de gevangenbewaarder die met een hoorn in zijn oor zat te schreeuwen, de vraag telkens moest herhalen zoolang tot Joseph geheel in het nauw gebracht eindelijk weer moest bekennen: „Joa meneer, zoo woar 't." Nog later echter kwam een toegevoegd advocaat en toen die ook al begon te vragen en te spreken over hetzelfde punt en hij ten slotte vroeg: „Misschien hadt ge dien stok alleen maar gesneden om je te verdedigen als iemand je mocht aanvallen?... ." „Joa meneer, zóó woar het." Van dat oogenblik hield hij, hoe ook op de pijnbank gelegd, deze voorstelling vol, al begreep hij zelf de beteekenis van het voortdurend terugkomen op dit eene punt niet volkomen. Eindelijk kwam de dag der openbare rechtzitting. Naast den beschuldigde was een gevangenbewaarder gezeten, die hem de vragen van den voorzitter met een hoorn in het oor schreeuwde. Ook toen hield deze zich van den dommen omtrent de beweegredenen tot het snijden van den stok en stond hij aan de zijde van den verdediger, die ten slotte het Openbaar Ministerie het „met voorbedachten rade" van den moordenaar betwistte. Nu brak nog eene week van spanning aan voor den veel geplaagden Joseph. Toen kwam ten slotte de dag van de uitspraak van het vonnis. De voorzitter las met duidelijke stem het arrest voor. Punt voor punt werd de geheele geschiedenis van den moord nogmaals uiteen gezet, waarbij vooral helder in het licht werd gesteld op welk oogenblik hij den stok had gesneden en wat hij dienaangaande aanvankelijk had verklaard voor den rechter commissaris. Voor iedereen in de zaal was het toen reeds duidelijk in welken zin het punt „met voorbedachten rade" was uitgemaakt. Alleen niet voor den beschuldigde die van de geheele voorlezing zoo goed als niets had gehoord. Toen eindelijk het vonnis was uitgesproken waarop eene diepe stilte in de zaal bleef heerschen, moest hem in het oor worden geroepen, dat de rechtbank hem had veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Zonder een zweem van ontroering hoorde de man zijn vonnis aan en liet zich terug leiden naar zijn cel, waar hij neerviel op zijn bankje. Het was gedaan met hem, nu behoefde hij nooit meer te liegen, zich tegen niemand meer te verdedigen, hij was dood, levend dood voor de maatschappij, waarvan niemand hem ooit meer verwijten zou doen. Die gedachte gaf hem eenige rust, al werd zijn gemoed er nog niet door verzacht. Doch toen op zekeren dag een liefdevol geestelijke hem bezocht en hem aanmaande boete te doen en vergeving te bidden voor zijne zonden, toen smolt eindelijk de ijskorst die zijn hart gevangen had gehouden en schreide hij lang en berouwvol onder het afleggen eener volledige biecht. Van dien dag afkeerde een gevoel van meerdere zachtheid terug in zijn sedert jaren voor alle goede indrukken gesloten gemoed. Met het werkelijke berouw over zijn daad werd hij opnieuw mensch. Eenigen tijd daarna werd zijne zaak in hooger beroep behandeld en veranderde men zijn vonnis in 20 jaren tijdelijke gevangenisstraf. Moge de maatschappij hem eenmaal als een beter mensch terugzien. Nog even willen we hier vermelden dat boer Van Sprang buitengewoon tevreden was over de justitie en politie. Hij was er ten slotte niets minder op geworden, want het paard en de stal van Sjefke brachten nog zooveel op, dat na aftrek der gerechtskosten, zijn verlies, dank zij het reeds teruggekregen goud en-de portefeuille, zoowat gedekt was, alleen vond hij 't miseroabel dat nou iederen wist „de ge zooveel geld en goed in de wereld riek zijt." Rott./Delftshaven, 1898. Troost. door Dr. edward b. koster. O zoete weemoed om aan u te denken, Wanneer de langzame uren van den nacht Voorbij mij schrijden in hun vale dracht, En mij begroeten met hun troost'loos wenken. In duister droef komt held're vreugd mij schenken Te weten dat ge in droomen tot mij lacht; En op mijn lippen smoor ik ied're klacht, Zoolang ik uwe liefde blijf gedenken. En als ik, zuchtend uw beminden naam In slaap viel, straalt ge heerlijk in mijn droomen, En k vouw met vroom gebaar de handen saam. Wanneer ik zoo voor uwe liefheid kniel, A oei 'k ongekend geluk mijn zijn doorstroomen, O reine zon die schittert in mijn ziel! 1890. (ji/br Oraauw Am' Kvm 1 VAN EIGEN BODEM. VAN EIGEN BODE/A KEURVERZAMELING BEWERKT DOOR NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS. AMSTERDAM BATAVIA GEBR. GRAAUW. Kennismaking. DOOR WILLEM MULIER. Hij was pas uit Indië terug en zij hadden besloten de twee jaren, die zij voor den boeg hadden, prettig door te brengen. Zij hadden zich voor Den Haag gedecideerd en zoo hadden zij dan een dag of veertien in een hotel gelogeerd en was de heer des huizes er eindelijk in geslaagd een keuze te doen uit den grooten voorraad aardige huizen in aardige stadsgedeelten. Nu het moeielijkste gedeelte, de keus uit zooveel aanbod, achter den rug was, begon de installatie, met al de beslommeringen daaraan verbonden en thans, een maand ongeveer na hun terugkeer in het vaderland, waren ze in hun nieuwe huis en begon dit zoo ongeveer gereed te komen. Maar nu begon ook zijn vrouwtje naar hare broers en zusjes te verlangen, die ze nog slechts even gezien had. Er was daarom besloten, dat deze jeugdige zwagertjes en schoonzusjes ieder op hun beurt eens zouden komen logeeren. De kleinste zou het eerst komen, en de heer des huizes, die zijn honderd- en zooveelste boodschap in het centrum der stad had gedaan, was die afspraak alweer zoowat vergeten, toen hij tegen lunchtijd t'huis- I. i komende, de eetkamer binnenstapte, zijne meegebrachte pakjes op het buffet neerlegde en juist de krant wilde opnemen, toen hij door de vitrage-gordijnen in de serre iets zag schitteren tusschen de planten, iets roods Hè! wat was dat? Het bewoog! Zijn vrouw kon het niet zijn, die hoorde hij boven praten met den behanger, die de gang zou arrangeeren Hij schoof de deuren der serre open en zag toen een klein figuurtje in een der wijde Japansche stoelen zitten. De zon scheen op een massa blonde krullen en verlichtte een rood jurkje, waaruit het aardigste kinderkopje keek, dat men zich denken kan. Twee kleine knuistjes hielden een boek met platen vast en het heele gedoetje deed denken aan een groote papaver, zooals het daar schitterde tegen den stemmigen achtergrond der planten. Dat was dan z'n schoonzusje! De bruine kijkers waren die van z'n vrouw, ja, dat was wel z'n schoonzusje, dat hij vroeger maar ééns gezien had, pijnlijk protesteerende tegen doorkomende tandjes en schoppend in de tafelstoel, hij herinnerde het zich nog zeer goed. „Wel kleine meid, hoe gaat het?" vroeg hij, maar het gewone antwoord bleef uit, en de oogjes werden nog wijder opengezet. De fout lag aan hem,'t was waar ook en hij presenteerde zich, terwijl hij tegenover haar ging zitten en haar de hand toestak, welke toenadering door het eveneens toesteken van een klein pootje werd beantwoord. „Weet je wel, wie ik ben?" De krullen schudden energisch rechts en links en vormden een blonden stralenkrans, toen streek ze ze weg en het onderzoekende snuitje kwam weer te voorschijn. „Ik ben je zwager, kindlief." De oogen gingen wijd open en bekeken hem van onderen tot boven. Toen proestte ze in eens van 't lachen, trok haar wenkbrauwen op en daarna de schoudertjes, zoo hoog mogelijk, met zoo'n allergrappigste uitdrukking van niet begrijpen, dat hij zelf begon te lachen. Hij verbeterde: „Ik ben de man van je oudste zuster, van Kitty, weet je." Toen knikten de krullen onstuimig in bevestigenden zin. „Je kunt toch wel spreken, niet waar Betsy?" „Zoo heet ik niet eens," klonk het lachend. „Nu hoe heet je dan?" „Ik heet Beb, moeder zegt alleen Betsy a's 'k stout ben geweest en ze me roept." „Zoo zoo, Beb dan maar; nu Beb, ben je dan wel eens stout?" Rikketikketik, daar schoof ze met haar kleine beentjes van den stoel af, het boek lag even snel op de zoo pas door haar verlaten plaats en ze kwam met vaart naar den heer des huizes toe, die haar opving en op z'n knie zette. Dit bleek niet met haar plannen te strooken, want in minder dan geen tijd stond ze weer op den grond en keek naar den vreemden grooten broer, een beetje verlegen. Toen, plotseling, kwam er een ernstige uitdrukking op het gezichtje, ze pakte haar rokje met beide handjes vast, hield het hoog op en toen : „O, jemi!.... Maar 't is nog niks, ik zal 't wel uitpoesse met water, met water gaan vlekken er uit, 't is niks," en ernstig streek ze het rokje weer glad. „Je bent een nette kleine meid, maar je vertelde me dat je wel eens stout was, wat deed je dan?" „O, eigenlijk niks, maar 'k mag niet hollen door huis en niet op de stoelen staan t'huis, en niet knoeien met me sevies, en ik mag ook niet in de tuin als tante in 't pieel zit." „En doe je dat dan toch wel eens?" „Nee, niet dikwijls, soms, 'n enkel keertje, maar niet lang, wel heb ik 's gemorst met het fonteintje; gisteren niet, maar dan nog een boel dagen vroeger. O! zoo leuk, alles was nat; we speelden voorbij-loopertje." „Hoe gaat dat?" „Dan hou' ik m'n vinger onder het kraantje en dan maggen Just en Jo voorbij loopen en dan mag ik spuiten en dan mag Just weer en dan Jo weer. Is hier ook een fonteintje?" „Nee," loog hij, „er is er wel een, maar dat gaat niet." „Da's jammer, da's erg jammer, vindt u niet? Willen we nou wat hout-honk doen?" „Hoe gaat dat?" „Dan is alles wat hout is honk!" Meteen kreeg hij een klap op zijn arm en met een: „Jij bent 'm!" stoof ze de serre uit en de eetkamer in. Een weigering werd hier blijkbaar niet verwacht en dus ging Mr. F. van den Berg, advocaat en procureur, die dit spelletje zeker in geen 30 jaar meer had gedaan, aan 't krijgertje spelen; door z'n eetkamer, om de tafel langs z'n antiquiteiten kast, door de serre, door de rookkamer en weer in de eetkamer. Steeds trippelde het vlugge ding voor hem uit, onder 't voortdurend geroep: „Jij kunt me toch niet krijge, jij-kunt-me-tóch-niet-krijge !" Het was een leven als een oordeel en Beb was 'm geweest en dan weer de heer des huizes, die het duchtig warm begon te krijgen en nu was Beb weer de vervolgde, toen de salondeuren open gingen en mevrouw van den Berg lachend te voorschijn trad.... „Dat schijnt hier te boteren! De kennismaking schijnt nog al vlug gegaan te zijn." „Wel Beb, hoe bevalt je nu je nieuwe zwager?" „Zwager!!?" bouwt ze na, met een arm voor 't gezicht, proestend en gichelend, terwijl ze zich aan de japon der oudere zuster vasthoudt. „Dat schijnt ze een heel vreemd woord te vinden, valt van den Berg in. „Komaan we gaan dejeuneeren." „Kitty, krijg 'k een slabbetje voor, want 'k mors wel 's." Ze krijgt dan een groot servet om, waaruit alleen het kopje en de dunne, fijne armpjes te voorschijn komen. Dan wordt ze stil en als de meid een paar schotels heeft binnengebracht, zinkt het kopje in het groote servet, de handjes worden gevouwen en ongevraagd doet ze haar gebedje.... Dan kijkt ze weer op, de manen worden naar achteren geschud en ze wordt weer zichtbaar. Men behoeft haar niet meer op haar gemak te zetten. Ze is al geheel t'huis en vraagt naar.... ja waar vraagt ze niet naar. Hoe de „beesjes hieten" die op de borden staan, of ze die beesjes er op kleuren en dat zij dat ook kan, „want" ze heeft een verfdoos; waarom of ze zoo'n rare ouwe klok in de gang hebben, waarom de leeuwen- koppen van de buffetten ringen in den bek dragen en waarom of de borden aan den muur hangen? Dan vraagt ze of ze op mag staan. „Neen lieveling, nog even wachten." „Mag ik dan straks opstaan?" „Ja, maar we krijgen nog aarbeien met room. Groote resignatie; intusschen doet men een soort populaire verklaring van het electrische schelletje en wordt haar vraag beantwoord: „Waar het schip heengaat op die prent" (een oud zeestukje). Als ze zich aan de aarbeien met room, die ze „vewwukkelijk" vindt, te goed heeft gedaan, is het ook gedaan met het geduld. „Kitty, doe je m'n „sewet" af?" Aan dien wensch wordt voldaan en meteen is ze van haar stoel, de heer des huizes krijgt een klap op z'n rug terwijl ze triomphantelijk roept „leste tikje!" en weg is ze, de gang in. Even later hoort men haar druk babbelen met het dienstmeisje. Deze komt kort daarna binnen met een: „Och mevrouw, wat een dot van een kind is dat." „Ja, niet waar?" zegt deze, en gaat eens zien, wat ze uitvoert, daar men haar niet hoort. Tot haar schrik ziet ze Beb van de trapleuning afglijden en nu wordt ze maar weer mee naar het balkon genomen, terwijl mevrouw van den Berg zich gereed maakt om met haar naar Scheveningen te gaan. Als deze gekleed beneden komt, vindt ze meneer in den hoek staan, met zijn gezicht naar den muur. Beb is zich aan 't verstoppen in het salon en van den Berg telt: „een en twintig, twee en twintig, 23, 24, 25." Nu wordt ze gezocht, ze is niet te vinden, ofschoon er een puntje van een rood jurkje achter de zware gordijnen uitsteekt. Eindelijk fluistert mevrouw haar man in: „Nu moet je haar maar vinden, want het wordt onze tijd." Zoo geschiedt dan ook. Met een kreet van blijdschap springt ze te voorschijn en nu wordt ze vlug aangekleed. „Nu Frits goeden dag zeggen." „Hè, ga-je niet mee?" „Neen, ik kan niet, ik heb geen tijd, een volgende keer ga ik mee, hoor." „Mot je naar school?" „Neen," schatert hij, „ik ben al uit de hoogste klas, nu, dag Beb, veel plezier." Ze steekt vijf vingertjes uit. „Dag ....?" verlegen draait ze heen en weer. „Dag,. .. meneer, dag oom, ja, wat moet ik nu zeggen, zus?" „Zeg jij maar Frits, zeg maar „dag Frits"." Een kleur als een boei krijgt ze, maar ze zegt niets en holt de deur uit; even daarna kijkt er een guitig paar oogjes van onder een ragebol blonde lokken om den hoek en, om het weer goed te maken klinkt het: „Dag. Dag!" * * * Mevrouw komt tegen etenstijd met haar t'huis en is dood-op. Beb heeft met de stoomtram gereden, die „niet eens zoo hard gaat als de echte spoor," heeft de kaartjes bewaard en in haar „zak", die vol is met schelpen, „messen", horentjes, „doosjes" en „zaagdoosjes", en waaruit Kitty met veel moeite ook de opneming van krabben en zeesterren heeft geweerd. Ze heeft gespit, geplast, geknoeid, gehold en gesprongen, maar getemd is ze niet. Ze is nog eens zoo druk! Van vermoeidheid geen zweem. Na den eten zit men in de serre en is ze bezig de pop aan- en uit te kleeden; dan moet Kitty wat vertellen en als dat lang genoeg geduurd heeft en het heele repertoire is afverteld, moet Frits vertellen, maar van „heusch gebeurde" dingen, waarbij ze met open mond den verhaler aanstaart. Als deze soms even afbreekt om zijn vrouw iets te antwoorden, klinkt het ongeduldig: „Nee Free", (want „Frits" is blijkbaar niet naar haar smaak en dus zegt ze maar, zooals Kitty, „Free"), „nou verder," en om hem te helpen : „hij was nou op het eiland en hoe ging het toen?" Als ook hij genoeg verteld heeft, springt ze weer op en begint allerlei onbegrijpelijke sprongen op het kleed in de eetkamer te doen. „Wat doe je toch, Beb?" „Het blauwe is land en het rooje is water en nou was ik er bijna in gevallen," klinkt het ernstig. Als het licht opgestoken en het theeblad gebracht is, komt ze weer bij hen. Free is blijkbaar favoriet. Ze begint plotseling: „Ben je niet meer op school? Vin-je 't prettig? Ik wou wel, dat ik er af was, er zijn zooveel kinderen, en zoo dom zijn er; er is er één, die is al 9 jaar en die kan de tafel van 6 nog niet!" Na een pauze hervat ze: „Ik ben al aan de tafel van 11, die van 5 en van 10, die kan 'k wel droomen, die zijn 't gemakkelijkst, maar as 'k nou weer verhoogd wordt, moet 'k naar boven, daar is een juf, die slaat! Ja 't is heusch waar, ze slaat met vier liniaaltjes, in je gezicht!" „Kom Beb, dat is zeker niet waar?" „Ja heusch, zus, ze slaat je met 4 liniaaltjes in je gezicht. Ik heb ook 's klappen gehad. Toen zat er 'n vlieg op het bord, een bromvlieg, en toen was er een meisje naast me, net zooals u nou zit, zus, en dat had piasjes meegebracht en die konnen bewegen, met d'r armen en met d'r beenen en toen moest ik zoo lachen en toen kreeg ik eerst regels, maar ik moest toch lachen en toen heeft ze me geslagen! Heel erg hard en ik heb 't t'huis gezeid." „De volgende Zondag hebben ze ons uitgephotographie." „Gephotografeerd," verbeterde hij. „Uitgephotographie!" meende Beb. Toen weer vroeg ze: „Hoe oud was je, toen je van school mog?" „Twaalf jaar, Bebbie," antwoordde van den Berg. Ze keek hem medelijdend aan en fluisterde in Kitty's oor: „Bij ons zijn boven ook jongens die al 12 jaar zijn en éèn is er al 13, maar die zijn heel erg dom" en toen plotseling: „Hoe oud is u nou?" „Ik ben 80 en zuster is 100," antwoordde hij. „Niewaar!" schaterde zij. „Hoe oud zijn wij dan?" „U is... . twintig, nee veertig, vijftig, en zus is ook twintig, nee veertig, dertig?" raadde ze. Ze bestudeerde hen beurtelings met groote aandacht. „Och God, wat ben je toch een hartje," sprak Kitty en pakte het kleine ding op en zoende haar dat het klapte. Ze trappelde en schaterde van pleizier. „Geef Free nu ook eens een zoentje." Ze gleed langzaam van de schoot af waartegen ze leunde, en bleef een oogenblik bij de tafel staan, niet durvende.... toen vermande ze zich. Met een sprong was ze bij hem en trok hem naar zich toe bij de revers van zijn jas. De tien kleine vingertjes pakten hem beet en hij kreeg een welgemeenden kus van z'n kleine vriendinnetje. „Kom", zei de vrouw des huizes, „nu wordt het je tijd, 't is al over negenen. Hoe laat ga je t'huis naar bed?" „Om 8 uur," zei ze eerlijk, maar met een beetje spijt „Nu, geef Frits dan maar een nachtzoen." „Dag, lief kind, dag Beb," zei deze, die geheel door de kleine woelwater was ingepakt. Toen ze later naar boven gingen, wenkte Kitty haar man in de logeerkamer en bracht hem bij het bedje, waarin ze rustig te slapen lag, met een kleur van de slaap, de vuistjes in de hoogte en al het beddegoed op den grond. De oudere zuster dekte haar toe en beiden bleven ze nog een oogenblikje staan kijken naar de kleine slaapster in het groote ledikant. „Hoe vindt je haar nu?" vroeg zijn vrouw, die heimelijk bang was, dat zij haar man veel te druk zou zijn. ,,'t Is een dot van een kind?" was zijn antwoord. Hersteld. DOOR S. S. VAN BEYMA. In den tuin zijn zij druk aan den gang. Otto, de oudste, staat, op een keukentrap, bij den seringeboom. Met een mes snijdt hij de mooiste bloemen af en werpt ze in een mandje, dat naast hem op de trap staat. Frits plukt hier en daar groote takken van verschillende soort. Met zijn armen vol groen, loopt hij naar zijn broeder. De takken slieren achter hem aan. „Otto," roept hij luid, „denk je dat ik al genoeg heb?" Otto kijkt naar beneden. „Ik denk het wel," roept hij terug. „Doe ze maar in een mand." En Frits verdwijnt in de keuken. Bij een bloemperk liggen, geknield, de twee zusjes. Een menigte viooltjes, op den grond, omringt hen en ijverig plukken de meisjes van de bloemen, die vóór hen staan: vergeet-mij-nietjes. Maar nu staan zij op en, Frits' voorbeeld volgend, loopen zij naar Otto en vragen, met hun lieve, heldere stemmetjes van nog zeer jonge kinderen, of zij genoeg geplukt hebben ? „Neen, neen," roept hij, „pluk nog maar meer. Doe er wat jasmijn bij en gouden regen. Laat Frits jelui maar helpen. Bloemen moeten we in overvloed hebben." En zij springen weer heen. Otto daalt van zijn verheven standplaats af. Het mandje met seringen houdt hij onder zijn arm en met een zucht van verlichting volgt hij zijn broer en zusjes. Zij loopen niet; ze huppelen en springen. „Heerlijk dat het Zondag is!" roept Otto vroolijk. „Ik heb mijn schoolwerk al af. Jij ook, Frits?" „Nou, óf ik, hoor! Vandaag gaan we pret maken. Hoera!" Frits grijpt de beide handen van Anna en danst met haar in het rond. Juichend voegt Marietje zich bij hen en is niet tevreden vóór Frits ook met haar gedanst heeft. Dan weer met Anna. Steeds luider klinkt hun geschater. Alleen Otto, verheven boven zoo'n gestoei, vervult met veel ernst en waardigheid zijn plicht. Geknield bij de viooltjes, plukt hij ijverig. Geheimzinnig, plechtig, dringt het gelui van verre kerkklokken tot hen door.... Marietje steekt haar wijsvingertje in de hoogte. „Hoor!" zegt zij. Langs het tuinhek gaan menschen in Zondagsche kleeren. In de handen houden zij kerkboeken, die blinken in de zon. Het is bijna warm. Vogels zingen in de boomen, bloemen geuren; alles schijnt als tot een nieuw leven te zijn ontwaakt. Bonte vlindertjes dartelen van bloem tot bloem. Bijen gonzen .... En de kinderen genieten. Zij koesteren zich in de warme zonnestralen; diep ademend, snuiven zij de heerlijke lentelucht op. Hun jubelend feestgezang smelt samen met het lied der vogels En al die Zondags- en lenteweelde komt door een open bovenvenster ook tot hun moeder. Zij ligt te bed en vergelijkt in gedachten dezen heerlijken dag met de droevige weken, die voorbij zijn gegaan. Zij denkt aan de ziekte, die haar heeft neergeworpen op hare sponde, aan haar angst om te sterven, zoo jong nog, en zoo levenslustig.... Maar nu glimlacht zij. Dit alles behoort immers tot het verleden .... De droefheid is verbannen en vreugde heerscht in huis. Hare kinderen juichen in den tuin. Hun blijde stemmen klimmen tot haar op en zij luistert met genot. . .. Zij weet het geheim.... Straks, wanneer zij voor het eerst weer in de huiskamer komt, zal deze door haar aardig viertal met groen en bloemen zijn versierd. En, overstelpt door haar geluk en hare dankbaarheid, vouwt zij de handen en prevelt, met vochtige oogen: „Ik dank U, o God, dat Gij mij hebt gespaard, voor man en kinderen ... „Nu zal het wel genoeg zijn," hoort zij Otto zeggen. „Gaan jelui mee? Ieder draagt wat." Het is een ware feesttocht. Otto voorop, met zijn seringen; dan Frits, als begraven onder groen en tak- ken, en eindelijk de kleintjes, samen dragende den kleurigen bloemenoogst. Met een plof zet Frits zijn mand met takken neer. „Hè!" roept hij met 'n zucht. „Is dat sjouwen..!!" Otto wrijft zich van plezier de handen. „Nu gaan we aan den gang!" roept hij vroolijk. „Kom, vlug!" Mama's groote leunstoel wordt naar het midden van de kamer gerold en fluks neemt nu de arbeid een aanvang. Lachende zonnestralen verlichten hel de kamer. Zij glijden over de meubels, die schitteren in den gloed. Ze spelen in de goudblonde lokken van de kinderen .... Stof danst in de zilveren stralen .... Er wordt op de deur geklopt. Allen zien op en Jan, de oppasser, treedt binnen. „Wil ik jelui helpen?" vraagt hij vriendelijk. Het viertal is verrukt. Nu vordert alles snel; Jan is zoo sterk en zoo handig en hij weet op alles raad. Mama's stoel is in een ommezien gereed. „Wat nu?" vraagt Jan. „Een eereboog boven de deur!" juicht Otto. „Toe Jan, help ons gauw!" „Ik ga de trap halen," zegt Jan en is de deur al uit. In 'n oogenblik is hij terug. „Zullen wij den boog in de gang maken?" vraagt hij. „Dan ziet mama hem dadelijk, wanneer zij beneden komt." Zijn voorstel wordt bij acclamatie aangenomen. Vlug wipt Jan de treden op. „Nu moeten wij werken," zegt hij bedrijvig. „Geef maar takken aan." Zijn jeugdige helpers brengen hem spoedig het verlangde. In de meest elegante vormen tracht hij het groen te plaatsen tegen den witten muur. Nauwkeurig bekijkend — nu het hoofd omlaag, dan in de hoogte, of op zij — schikt hij'zóó lang, tot het volkomen naar zijn genoegen is. Dan neemt hij een hamer en eenige spijkertjes, en bevestigt de takken aan den muur. De kinderen staan er naar te kijken, de handen op den rug, de hoofden opgeheven, de monden half geopend. „Weet je wat?" zegt Frits eensklaps. „Onze vlaggen moesten we er tusschen steken ... ." „Ja, ja!" roepen allen en de jongens rennen naar boven, waar de kinderkamer is. Weldra komen zij terug, zwaaiend met hun vlaggen .... Jan heeft er spoedig een plaatsje voor en beschouwt dan — het hoofd op zij — met zelfvoldoening zijn arbeid. De kinderen klappen in de handen en dansen van plezier. „Nu een stuk wit papier!" roept Jan. „Daar schrijven we dan met dikke letters „Welkom" op." En spoedig is ook dit aan de versiering toegevoegd en in groote, zwarte letters lacht het blijde „W ELKOM" allen tegen. Terwijl zij nog druk bezig zijn de huiskamer te versieren, kijkt een hoofd om het hoekje van de deur en vraagt: „Ben jelui klaar? Kan mama komen?" Maar Otto, met haastige, angstig afwerende bewegin- gen, antwoordt: „O neen, papa. Alstublieft nog niet." En het hoofd verdwijnt weer geduldig. Maar eindelijk is toch alles in orde. Juichend stormen de kinderen op de gang. „Papa! Waar is papa?" Uit zijn studeerkamer komt hun vader te voorschijn. „Gaat u nu mama maar halen. Wij zijn klaar." In de ziekenkamer is het stil. Mama ligt roerloos, met gevouwen handen. Zij staart naar den blauwen hemel, waarin bijna geen wolkje te ontdekken valt.... Een heerlijk, zacht westenwindje dringt van tijd tot tijd door het half-open venster tot haar door. Zij ademt diep.... In den tuin zingen de vogels. Met welbehagen luistert zij naar hun zoet gekweel, dat droomend, zacht, als héél uit de verte, tot haar komt.. .. Ieder uur hoort zij de naastbij-zijnde kerkklok spelen en slaan .... Somtijds kraait een haan .... Met groote, verlangende oogen ziet zij het oogenblik te gemoet, waarop men haar zal komen halen om naar beneden te gaan. Daar hoort zij weer het gejuich harer kinderen. En dat...? Is dat niet een bekende mannenstap op de trap? De deur wordt geopend en haar echtgenoot treedt binnen. „Nu maar opgestaan," zegt hij vriendelijk. „De kleuters verlangen naar je." Hij hult haar in een wollen peignoir, voorzichtig en teeder als een vrouw. Liefkoozend strijkt hij haar over de wang. „Mijn best wijfje," spreekt hij — en ontroering klinkt uit zijn stem, — „wij hebben je zoo gemist " Leunend op den arm van haar man, gaat zij naar beneden. In de gang, onder den eereboog, hebben de kinderen zich in postuur gesteld. De twee jongens staan aan den eenen kant van de deur, de meisjes aan den anderen. Vol zaligheid staart de patiënt in de opgeheven kindergezichtjes. „Ik ben zoo gelukkig," fluistert zij. „Die. lievelingen .. . Beneden gekomen, laat zij haar echtgenoot los. En zij opent haar armen — naar haar kinderen. Otto, Frits, Anna en Marietje, allen vergeten hun rollen en hun waardigheid; zij vliegen aan de borst hunner moeder. Mama hurkt bij hen neer en aan alle kanten laat zij zich door hen pakken en zoenen. . .. Als zij opstaat, glinsteren groote tranen in hare oogen. In optocht gaan zij nu naar de woonkamer. Frits en Marietje loopen huppelend voorop. Marietje begint te zingen : „Al in een groen, groen knollen-knollenland . . . Frits maakt van zijn beide vuistjes een trompet en vervolgt, al toeterend: „Daar zaten twee haasjes, heel parmant!" „Kinderen . ..!" Mama is in extaze en met vochtig oog ziet zij de kamer rond. „Wie heeft die guirlandes zoo mooi gemaakt? Prach- I. 3 tig! En mijn stoel! Neen maar Kinderen, kinderen, jelui bederft mij. Heusch!" En na eenige oogenblikken jokt zij: „En daar wist ik nu heelemaal niets van. Waarom hebben jelui het mij niet verteld?" „Ik mocht niet," fluistert Anna. En liefkoozend strekt zij haar handjes naar hare moeder uit. Deze knielt bij haar neer. Anna vouwt bei haar armpjes om moeders hals. Haar kopje vlijt zij aan maatjes wang.... De koffietafel staat gereed. De jubilaris neemt plaats in den versierden stoel; het déjeuner begint. „En," vraagt papa eensklaps, „zijn jelui blij dat mama weer beter is?" „Ja, ja, ja!" roept het kinderenkoor. „Hoera!" „Nooit weer ziek worden, hoor ma,' zegt Anna met nadruk. „U mag niet." „Lang zal zij leven, lang zal zij leven in de gloria! zingt Frits plotseling. En hij neemt het glas melk, dat vóór hem staat, op en klinkt met papa .... Maar al spoedig wordt mama een weinig bleek. Haar oogen staan flauw, haar lippen trillen Papa werpt een onderzoekenden blik op haar, vol liefde, en staat dan op. „Kom moeke," schertst hij, „nu weer naar bed. Gewillig staat zij op. Zij verlangt naar rust. De patiënte ligt weer te bed. Buiten stroomen de kerken leeg en gaan vele men- schen uit wandelen in den lentezonneschijn. Binnen is het doodstil. Zij ligt met gesloten oogen, de hand rustend in een trouwe mannenhand. Even ziet zij naar hem op en glimlacht hem toe .... Dan, denkend aan de groote liefde, die zij heeft ondervonden, zegt zij: „O Henri, wat is het leven toch mooi! Wat is het mooi...." Een oostersche vertelling. DOOR VAN VERRE. Een schoone Oostersche prinses beminde haren man, een vorstenzoon, boven alle maten. Het licht der zon was duister voor haar, zij zag slechts het licht zijner oogen. De zoetste vruchten schenen haar wrang, zij haakte slechts naar den kus zijner lippen. De vrucht harer liefde, zijn evenbeeld, docht haar onaanzienlijk; zij bewonderde slechts zijn rijzige, forsche gestalte. Haar hart klopte nauwelijks, het tikte zoo zacht, als ware het ver, "ver weg; alleen aan de borst van haren held sloeg het met machtige slagen. Haar liefde was een verterende vlam gelijk; die vlam brandde hooger en hooger als een offervuur, waarin haar afgod zelf verteerd werd. Hij stierf. Nu weende de prinses al de tranen, die zij had. En die waren vele. Ze waren als een malsche regen, die de verterende vlam in haar ziel bluschte. En uit de assche van dien hartstocht ontgloorde een nieuwe gloed, de liefde voor haar kind. En weldra had zij haar kind lief boven alle maten. De sterren van den hemelboog waren voor haar uitgebluscht, ze kende slechts die twee heldere sterren, de oogen haars kinds. Rozen bloeiden voor haar niet meer, de lipjes van het vorstelijk wicht waren de eenige bloemen, die voor haar ontloken. Haar huisgoden stonden vergeten in een stoffigen hoek te pruilen, haar eenige afgod was haar kind en de wieg haar altaar. Voorwaar, deze schoone prinses kende geen maat in haar hartstocht. Haar hart was één fontein van liefde, en elke droppel daarvan was voor haar kind. Of wèl voor hem, wiens naam ze niet meer noemde en wiens evenbeeld dat kind was. Maar de opperste god van dat land was — zooals de meeste goden — een zelfzuchtige, jaloersche en wreede god. Hij gunde het menschenvolk slechts weinig geluk bij al hun lijden. En vooral — hij duldde geen andere goden neven zich. Dat was zeer enghartig, kleingeestig, ja slecht van dien god, zult ge zeggen. Doch men bedenke dat dit een Oostersche god was uit lang verleden tijd. Hij zond een ziektedemon af om het koningskind te vergiftigen, dat dood bleef in de armen zijner moeder. De prinses weende niet over het schoone lijkje. Alle tranen, die een prinses weenen kan, had zij geplengd voor haar heer en koning en God. Daarom weende zij ook niet, toen men het met nardus en wierook bezwangerde kistje bracht, en het lijkje daarin legde. Haar oog werd zelfs niet vochtig, toen men het wegdroeg, weg, voor altijd. Zooals zij daar gezeten was op den purperen divan, geleek zij een levend standbeeld op een bloedig voetstuk. Haar oog staarde als een oog van steen, zonder te zien. Zij zag niet de weeklagende slavinnen, zij zag niet haren vader, den ouden vorst, die haar riep met de teederste namen harer jeugd. „Zij weent niet," sprak de grijsaard tot den wijzen geneesheer aan zijn zijde. „Is dit een voorbeduiding van goed of van kwaad?" „Heer," antwoordde de medicijnmeester, „als de prinses uwe dochter niet weent vóórdat de maan de vergulde tinnen van dezen koepel verlicht en zijn stralen zendt door gindsch boogvenster naar 't bleeke gelaat uwer dochter, dan „Om Godeswil, spreek niet uit," steunde de grijsaard. „Zeg mij, wie zal tranen ontlokken aan deze versteende oogen? Reikt uwe macht zoover?" „Helaas, Heer! Eén wiens wijsheid de mijne overtreft zoovele malen als de zon helderder schijnt dan het licht mijner straks uitgebluschte oogen, en wiens liefde de mijne te boven gaat, zoovele malen als de warmte der zon die mijner dorre handpalmen overtreft, zulk een wijze slechts vermag de steenen tot tranen te bewegen? Wie is hij ? Ik ken hem niet. Aan uw vorstelijke macht is het dien man te vinden." Zóó sprak de medicijnmeester. En hij kon het weten. Want hij bezat niet slechts de gebrekkige menschelijke wetenschap. Hij was ook sterrenwichelaar, en bezat een boek dat niemand lezen kon, vol geheimzinnige teekens, en een hollen metalen spiegel, waarin de dingen der toekomst zich spiegelden. „Maar," zuchtte de oude vorst, „zelfs een wijze, zooals die, waarvan uw woorden spreken, vermag hier niets. De prinses ziet, noch hoort. Haar oog is blind, haar oor is gevoelloos." „Niet alzoo, Edele Heer! De prinses uwe dochter hoort en ziet al wat haar omgeeft. Doch die beelden en klanken spreken niet tot haar ziel, welke tot berstens gevuld is met bitterheid. Alleen de stem van den wijze boven allen zal tot haar ziel doordringen, en die bitterheid oplossen in tranen. Zoo zij het." De macht der vorsten is groot. Na de laatste woorden van den medicijnmeester had het zandglas niet éénmaal zijn tijdmetende korrelen uitgegoten, of reeds trokken herauten in alle richtingen door de stad met paukenslag en klaroengeschal. Zij riepen eiken wijze op, die door de kracht zijner woorden zou vermogen een traan te ontlokken aan 't oog der diep bedroefde prinses. En de vorstelijke beloften van eer en rijkdom, vielen uit hun mond als een regen van diamanten en parelen. Een jong man uit het volk met verwaarloosde kleeding, wild fladderende haren en een droomend oog naderde het eerst de wacht van 't paleis, en vroeg op zachten toon: Leid mij tot de schoone prinses Zuleika." Men wees hem op ruwen toon af en toen hij bleef aandringen, ontving hij een slag met 't plat van een zwaard. En de wachten deden wat goed was. Sedert wanneer loopt de wijsheid in gescheurde kleederen, en met ongekamde haren? De jongeling zeide droefgeestig: „Roep mij als de vorst mij ontbieden zal. Ik wijk niet van deze plaats." En hij zette zieh op een der onderste trappen van den voorhof, kruiste de armen over zijn borst en staarde droefgeestig naar de schitteiendgekleede geleerden en wijzen en priesters, die den voorhof betraden en voor wien de wachten ter aarde bogen. Hij, die de eerste schreden zette op het zacht tapijt van het slaapvertrek der prinses was een man der wetenschap, wiens puntmuts bijna reikte tot aan de draperieën van het voorgordijn. En dat was zijn recht. Want deze man was zoo geleerd, dat hij de sterren des hemels had geteld, en de lengte en breedte der platte aarde had gemeten; uit hoeken kon hij lijnen berekenen en hij wist hoe lang de keten was, waaraan de maan hing van 't gewelf des hemels. Met de waardigheid die een groot geleerde betaamt, schreed hij voort tot in het midden van de zaal, en boog zoo statig, dat de punt van zijn muts bijna het voorhoofd der prinses aanraakte. Deze schrok op, en zag den geleerde verwilderd aan. „Hoog Verheven Gebiedster," zoo sprak hij, „de troost die ik u kom brengen, is de eenige troost, die uw hart kan laven, omdat zij de eenig ware is. Weet dan, dat de uitspraken der Wetenschap eeuwig en onveranderlijk zijn. En als Gij zult inzien, welk een wonderbare orde er heerscht in hare wetten, dan zult gij zuchtend zeggen ; het moest zoo zijn. "W eet dan, dat één dezer, de wet der groote getallen, ook heerscht over leven en dood." En bij deze woorden haalde de man der wetenschap een rol te voorschijn, bedekt met leelijke, zwarte schriftteekens.' Voor 't eerst werd toen de stem der prinses gehoord, die tot haar trawanten, twee reuzennegers, deze woorden sprak: „Werp dien man uit. Hij is mij een gruwel." En toen verscheen een wijze Brahmien met een zijden kleed, dat hem nasleepte met een geheimzinnig geruisch. Zijn rond blinkend hoofd waarvan enkele zilveren lokken afhingen, scheen wel een tempel der wijsheid, en zijn vermoeide oogen schenen naar binnen gekeerd in heilig onderzoek der Brahm-ziel in zijn binnenste. Met een verheven gebaar wikkelde hij 't ruischende kleed om zich en stak de rechterhand uit, als om te bezweren, en sprak: „Vorstinne, gelijk uw geslacht gesproten is uit de armen van Brahma, zoo is het mijne ontvloden aan zijnen mond, heeft uw geslacht zijn kracht verkregen, het mijne is zijner wijsheid deelachtig geworden. Zoo hoor naar mijne woorden, alsof ik Brahma zelf ware. En hij zegt tot u: Wat gij als vrouw hebt misdreven, wordt als moeder in u gekastijd. Gij hebt de ziel van uwen gemaal — dat is een deel van Brahma zelf — aan de verontreiniging ten prooi gelaten, zonder die door uw eigen dood op den brandstapel te louteren, gij hebt den toorn van Brahma op u geladen door. .. Een wenk van de prinses deed hem zwijgen. „Zeg aan uwen god, dat hij zelf die woorden tot mij spreke. Zijn dienaar ga in vrede. Maar hem, uwen god, als hij zulke woorden tot mij durft spreken, zal ik door mijn trawanten het hoofd voor de voeten laten leggen. „Vrouwe! ducht zijn straf voor deze heiligschennis." „Niet ducht ik zijn straf, o priester van den wreeden Brahma. Ik ducht alleen zijn gunsten en geschenken, die hij uit boosaardigheid verleent, opdat hij ze weer kan nemen. Hij weet, dat dit een marteling is, grooter dan die zijner Hel." „Vrouwe, uw ziel is verstokt. Uit naam der wereldziel beveel ik u naar mij te luisteren .. Kalm luidde het antwoord der prinses: „Men beveelt mij niet. Trawanten, werp dien man uit." Doch de Brahmien wendde zich met een verachtelijk gebaar tot de reuzen, die op hem toetraden, sprekende: „Wie een Brahmien met een grashalm slaat, zal met de pijnen der Hel worden gestraft." En ongehinderd ruischte het zijden gewaad uit het vertrek. Een heilige Boeddha-priester volgde hem op. Deze priester moest wel zeer heilig zijn, want hij liep barrevoets, en had een bedelstaf in de hand. Gelijk zijn groote voorganger Sabya-Moeni versmaadde hij de aardsche goederen. Ook klonk zijn stem zacht, als die van een heilige, toen hij met over de borst gevouwen handen aldus sprak: „Droef menschenkind, hebt gij het wel bedacht, het eenige, dat u troost kan schenken in uwe groote leed? Hebt gij wel bedacht, dat onze zinnelijke wereld ten prooi is aan het booze? dat er geen geluk bestaanbaar is, dan nadat wij die wereld der boosheid zijn ontvloden? dat „O priester van Boeddha," sprak de schoone prinses, „uw woorden zijn woorden van waarheid, doch voor mij zijn zij niet gesproken. Weet, dat ik geen geluk vraag van deze wereld, noch ook van die andere, die wellicht even boos is. Niet het geluk vraag ik, omdat ik weet, dat het schijn is en niet meer dan een schoonen naam voor naderend onheil. Al wat mijn gebroken hart nog in staat is te vragen, dat is vergetelheid en vernietiging. En deze — ik gevoel het — zullen mij geworden. Heb dank, priester van Boeddha, en ga in vrede." Toen het gordijn dicht viel, scheen er een gloor door het boogvenster als van het rijzende maanlicht. De oude vorst, die achter den voorhang stond, zag dat, en sidderde. „Wie redt mijn kind, wie redt mijn kind!" zoo snikte hij in doffe wanhoop. Maar geen der wijzen durfde de prinses toespreken, na al wat zij gehoord hadden. „Welnu," sprak de oude vorst, „men ontbiede den jongen man uit het volk, die wacht op de trappen van het paleis." En hij kwam. Met vaste schreden doorliep hij de rijen van rijksgrooten en wijzen. Zijn droomend oog zag hen niet. De oude vorst trad voor hem: „Wie zijt gij, man uit het volk?" „Ik ben een dichter." De voorhang werd geopend. Het schemerlicht der rijzende maan vervulde reeds het vertrek. De dichter knielde neer en weende bij het aanschouwen der lijdende vrouwe. Sprak hij, of sprak hij niet? Een geruisch ver- vulde het vertrek als van wuivend oeverriet. Daartusschen snikten de heerlijke tonen van een gekwetsten nachtegaal. Hoor! de dichter bezingt den dooden jongen vorst, hoe schoon hij was, hoe edel hij was. Hij bezingt een schoone prinses, een ontluikende bloem, die opbloeit in onschuld en teederheid. Zie haar snellen door het park met fladderende lokken, en oogen, waarin de onuitbluschbare vonk van oneindige teederheid gloort. .. haren beminde tegemoet, den edele, den schoone. Hoor het stamelen en fluisteren der jonge liefde, de gebroken zuchten van oneindige, wegsmeltende teederheid, het snikkend gejubel van dronken geluk. De Hemel zelf wordt duister bij het licht der aardsche weelde. Arm, arm menschenkind! hoe lang duurt uw eeuwigheid? Waar is uw heerlijkheid'? De jonge eik is geveld, de leeuw stuiptrekt in den doodsstrijd, de held ligt weerloos, een handvol stof. De roos wordt ontbladerd, de lelie ligt in het slijk, de laatste bloeddroppel leekt uit het hart der minnende vrouw Het geruisch als van wuivend oeverriet sterft weg, de nachtegaal snikt zijn laatsten toon zoó teeder, dat het maanlicht huiverend trilt door de woonplaats van zooveel leed. En alles wordt stil. Behoedzaam schrijdt de oude vorst door het vertrek. De eerste stralen der maan vallen door het boogvenster en weerspiegelen in den milden tranenvloed der schoone prinses. Zij is gered. De dichter is verdwenen. Hij heeft een kus gedrukt op het voorhoofd zijner zuster in het lijden. Edeler loon, voorwaar, dan de vorst hem schenken kon. Is het wonder, dat in dit Oostersch land een dichter wordt geëerd boven alle wijzen ? Is het wonder, dat een Oostersch spreekwoord zegt: „De Wetenschap is het oog van Brahma, de Wijsheid is zijn woord, doch de Poëzie is zijn hart, zijn leven, zijn ziel." Capri's tarentella-danseres. DOOR JACOBA A. K. Hoog, tusschen kale, bijna ongenaakbare rotsen, in een klein koepelvormig huisje, kunt ge haar vinden, Carmelina, het mooiste meisje van Capri. 's Nachts woont ze beneden, maar vroeg in den morgen, eer nog een vreemdelihg zijn wandelende schreden derwaarts richt, bestijgt ze het steile bergpad, gevolgd door haar moeder, een leelijke oude vrouw, met bruin gerimpeld gelaat, tandeloozen mond en sluwe, donkere oogen. Carmelina is de vermaarde Tarentella-danseres en als kleine Italiaansehe Loreleij lokt en noodt ze den vreemdeling halverwege den vermoeienden bergtocht even te verpoozen en in haar hutje wat te rusten. Voetstappen naderen en aanstonds verschijnt 't slanke rose gekleede figuurtje op den drempel; 't ovaal, olijfbruin gezichtje omlijst door tallooze zwarte krulletjes, weerspannig ontsnapt aan den zwaren haarwrong, die met vergulde spang tegen de kruin bevestigd is. Bevallig tegen den deurpost leunend, zien haar lachende bruine oogen den naderenden wandelaar tegen. De weg is moeilijk, een smal, nauw begaanbaar pad, in kalkachtige rots uitgehouwen, te midden onherbergzamer eenzaamheid, beroofd van schaduw of plantengroei. Hoog welft de onveranderlijk diep blauwe Italiaansehe hemel, de gulde zonnestralen schieten bijna loodrecht neer, het al badende goud gloed van licht en warmte. Haar zilver laehje weerklinkt, als pareltjes schitteren de witte tandjes, en verrast ziet de, in 't klimmen gebogen wandelaar op. Ze strekt hem haar kleine bronze handen tegen en als liefkoozende muziek vloeien de zacht rollende Italiaansehe woorden over haar lippen. „Wat rusten? 't is zoo warm," Ze heeft limonade, vermouth en heerlijke vruchten. Even diep ademhalend, 't gelaat afwisschend, ziet de vreemdeling de kleine bergsirene aan. Maar ... eigenlijk nog niet rusten, neen, liever nog een kwartiertje stijgen tot den top en daarna verfrissching en rust. „Eerst verder gaan?".... er komt een treurige uitdrukking op Carmelina's zonnig gezichtje, want, (ze vertelt het fluisterend) verder, daar boven is nog een wachttoren, daar wonen haar vijandinnen! haar oogen worden grooter en schitteren diep; ze zijn twee, eveneens tarentelladanseressen, ze dringen den vreemdeling binnen te komen en zetten hem veel geld af. „Ik kom terug Carmelina, ik zal niet gaan op hun uitzichtstoren, ik wil hun niet de tarentella zien dansen, ik beloof het je!" Maar: „Non è possible! non è possible!" en met theatraal gebaar strekt ze haar slanke ronde armen en wringt de kleine handen. Want: die vijandinnen zijn veel mooier dan ze zelf — „en o, ze kunnen zoo vragen en lokken en dan gaat ge toch naar binnen, en mooi zult ge ze vinden, want ze zijn blond, evenals de vreemden; maar de ware tarentella danst alleen Carmelina!" Ze zegt het vol trotsch zelfbewustzijn, „want Carmelina danst ze met gloed en hartstocht en vindt het prettig als de vreemden het mooi vinden." — Ze vraagt geen geld, is tevreden met wat ze krijgt, 't Kleine bekoorlijke heksje kent haar sugereerende kracht en met een lachend Schouderophalen overschrijden ze den drempel. Carmelina, Carmelina, overal Carmelina! de wanden zijn er rondom mee bedekt, in water- en olieverf, op tamboerijnen en paletten, en face, en profiel, in phantastische houdingen als danseres, lachend de schitterende tandjes toonend en een op half natuurlijke grootte met ernstige, peinzende uitdrukking, met vragende; zoekende oogen, anders dan alle andere. Kan Carmelina zóó kijken ? Als radende deze gedachte, zegt ze: „die is mooi niet ? Een Engelschman schilderde ze 5 van de andere verkoop ik er nog wel eens een enkele, maar deze wil ik nooit missen!" „En hoe kijk je zoo ernstig Carmelina, waarom lach je niet?" „Dat weet ik niet," antwoordt ze langzaam en droomend, „dat weet ik niet, hij vertelde mij onder 't schilderen zoo mooi van dat land over de zee, waar ze geen Tarentella dansen, maar waar de vrouwen oogen hebben van azuur, zooals ds blauwe grot, en haren als het zeezand, waar de zon op schijnt, zacht als zijde. En hij beloofde mij eens te komen halen, mij mede te nemen naar dat land, mij mooie kleeren te geven, en mij schrijven, lezen en veel, veel te leeren, want Carmelina is héél dom; maar gekomen is hij nog niet, eerst zal het winter worden, en als daarna de zon weer warm schijnt en de vreemdelingen weer komen, dan zal ook hij komen, over de zee, in een mooi, mooi schip, als een witte vogel, met groote vleugels, en dan zal hij Carmelina mee nemen naar zijn mooi land!" Arme kleine Carmelina, arm vogehje, met uw schitterende, bonte veeren! Mooi, omdat ge een geheel uitmaakt met 't schilderachtige, onvergelijkelijk schoone om u, omdat ge toon geeft aan uw omgeving. Klein zonnekind! vol zang en blijden dans, gelukkig in onwetendheid, Wie doet in wreed genoegen uw oogen openen, wie verstoort uw geluksdroom van zon en bloemen, van lach en dans? Dat is liefde voor u, want dat is de uiting van uw eigen bekoorlijk wezen, En gaat ge nu verlangen, onbewust verlangen naar knellende banden die diep in uw teer vleesch zullen dringen, naar een kooi, waar ge nauw slechts uw vlerkjes uit kunt slaan, zonder ooit te kunnen vliegen naar uw gouden zon, waar uw lach en lied verstommen, omdat ze niet stijgen kunnen door de zware nevels heen, die als een doodskleed u zullen omweven? Dat vreemde en onbekende, dat u zoo mooi en begeerlijk schijnt, zult ge moeten betalen met uw hartebloed, met uw zielerust. En kunt ge niet meer vergeten, omdat ge met uw droomoogen eens geblikt hebt in dien toekomst ? Arm kind met uw groot geloof in beloften van menschen! Met iets eener classieke Hébé in houding en stand, schenkt ze haar verfrisschenden drank, steeds Italiaansche zinnetjes uitrollend, die klinken als zachte muziek. En.... zal ze nu de Tarentella dansen? „Ja, ja, nu de Tarentella." !• 3 Ze gaat even weg om haar „ragazzo" te halen, die buiten werkt, en komt terug met een kloeken, breedgebouwden jonkman, een fiere uitdrukking in de gloeiende, donkere oogen, een beeld van jonge kracht en levensfrischheid. Beiden ontdoen zich van schoeisel, de oude moeder gaat in een hoek der kamer zitten, geeft eenige knokkelslagen op een rinkelend tamboerijn en off they go! Langzaam eerst, in teere zachte buiging van het ranke lichaam, in steeds sneller wordend tempo van naar en om elkaar dansen, de armen hoog geheven als boog boven beider hoofden, dan in wonderlijke wendingen en slingeringen buigend en wringend, elkaar omstrengelend. Nu eens los, op eenigen afstand, zij met sierlijk coquet gebaar haar rokje zwaaiend, alsof ze in den skirtdance zou overgaan; hij in gebogen houding, de gestrekte armen schuin opwerpend, om zich met haar kleine handjes te vereenigen, die ze nu hem lachend tegen zwaait. Nu weer vereenigd, hij de hand op zijn heup steunend, waar zij behendig haar arm doorschiet, hem meevoerend in snellen ronddans; dan weer rug aan rug, met weergalooze gratie van hoofdbuiging, elkaar van over den schouder aanblikkend. O, ze spreekt een taal, die Tarentella! een taal vol gloed en hartstocht, geboren uit licht en zon, uit tintelen van goud en gloeien van vuur. Vroolijk kleppen steeds de castagnetten, die met roode bandjes tusschen beider handen bevestigd zijn. Sneller, sneller in woesten vaart, verwijderd, naderend, om zich ten laatste te vereenigen, zij in teeder buigen over zijn knielende gestalte, beider rechter armen een boog vormend, en beider linker, gestrekt achterwaarts. Zoo is de dans van Capri's kinderen. Ongeschoold, vrij, vol luimen en grillen, vol gloed en leven; smeekend, dreigend, hoog opbruisend in passie, zacht, in liefkoozend neerbuigen; wild en lieflijk, vol hartstochtelijke mysterie en tevens vol roerende naïveteit! Alles als weerklank van de goddelijke natuur om hen, die tintelt in hun aderen, in 't snel opbruisend, warme bloed, die gloeit in hun oogen en haar onsterfelijk stempel van schoonheid en bevalligheid gedrukt heeft op al wat er leeft en beweegt. Carmelina, als radende den indruk dien ze maken moest op 't koud, onzuidelijk bloed, vraagt haar welverdiende bewondering en hulde; niet in geld, dat doet straks de oude vrouw, maar hijgend en lachend zet ze zich op 't bankje naast den vreemdeling en vraagt met een zeker gevoel van zelfvoldoening: „Vi piace, vi piace?" („vindt ge 't mooi, bevalt het u?") En, kleine Eva's dochter als ze is, ondanks al haar eenvoudige, ongekunstelde natuur, wil ze ze hooren, de woorden van bewondering en lof, bij intuïtie voelend, ze ditmaal een meer dan gewone impressie achterliet. Carmelina! Capri's trots, en voor velen Capri's onweerstaanbare magneet. Schoone rotsbloem, rank en teer, in groote bekoorlijke eenvoud. Hoelang nog zult ge bloeien in uw schoonheid van droom en onschuld? „Mir ist, als ob ich die Hande, Aufs Haupt dir legen sollt', Betend, dasz Gott dich erhallte, So rein und schön und hold." Een kleine garnizoensplaats. DOOK. GEORGE KEPPER. I. Aardsche goederen zijn ongelijk verdeeld; in de militaire wereld ook garnizoensplaatsen. De een slijt de helft van zijn diensttijd in residentie of hoofdstad; de ander brengt zijn leven in'n klein nest door of wordt, zooals het heet, van 't kastje tot den muur gestuurd. Natuurlijk eischen dit de belangen van den dienst; maar die belangen bleken in dit opzicht meermalen zoodanige wanverhoudingen in het leven te roepen, dat ze zeer opmerkelijk waren. Veelal brachten de „belangen van den dienst" dan mede, dat een weinig volgzaam officier eensklaps naar een minder gewild garnizoen werd overgeplaatst; in den regel geen wereldstad. Dit geschiedde dan niet als straf of wedervergelding; geen quaestie van! Evenmin ten einde hem, die het ongeluk had om de autoriteit te mis hagen, in de gelegenheid te stellen, eens kalm over het geval na te denken. Neen, de eischen van den dienst riepen onverbiddelijk den patiënt naar die negorij en waren oorzaak, dat hij vooreerst aldaar onontbeerlijk zou blijken te zijn.. .. Doch dit waren gelukkig slechts uitzonderingen en men leide hieruit niet af, dat allen die een deel van hun bestaan in kleine garnizoensplaatsen doorbrachten, iets op hun kerfstok hadden; daarvoor waren er, in den goeden ouden tijd, te veel van die Dorado's en te weinig vrijmoedigen in den lande. In den lateren tijd zijn een aantal vestingen ontmanteld en tevens van haar militair vertoon beroofd; vroeger echter brachten verreweg de meeste officieren een aantal jaren hierin door. Zij, die er waren gewonnen en opgevoed, gevoelden aldaar zich recht behaaglijk; kwam men echter uit eene der hoofdplaatsen, dan kostte het wel eenige zelf beheersching, ja zelfs wat zeemanschap werd vereischt, om zich gelukkig te gevoelen. Ook ik heb het garnizoensleven in dien vorm overdadig leeren kennen, en een paar jaar in eene plaats doorgebracht, die men in de wandeling „een lief stadje" noemde. Weet ge, wat het zeggen wil, in een lief stadje te wonen? Weet u wel, geachte lezer, wat het beduidt, als vreemdeling u daar te mogen vestigen? Al dadelijk rijst bij de diep rampzaligen, welke niet het dankbaar bewustzijn met zich ronddragen, in zoo'n Eden te wonen, de vraag op: wat is eigenlijk een lief stadje? . . . Zacht wat, dit is zoo spoedig niet omschreven. De kleine aanlokkelijkheden, de excentrieke vermaken, de verrukkelijke omgang,' die eene plaats tot een „lief stadje" maken, zouden eene al te lange lijst vormen! De reiziger, die over de middeneeuwsche bestrating met moeite zich voortbeweegt, merkt steeds iets bijzonder slaperigs en gaperigs op en loopt bedrukt door de nauwe straten, die op alles kunnen bogen behalve op de definitie van de rechte lijn. Op een pijnlijke wijze wordt hij door de enkele voorbijgangers aangestaard en daar men soms met een gerust geweten zich zou kunnen vermaken met in eene dier straten te gaan schijfschieten, heeft hij het onschatbaar voorrecht, alleen door verdekt opgestelde natuurgenooten te worden begluurd Het zou niet de eerste maal zijn, dat iemand wat zenuwachtig werd ; dat hij' zich ging verbeelden, door de inwoners niet alleen, ook door het haantje op den toren, door de gapers van de drogisten, door de weèrhanen op de schoorsteenen als een uitheemsch product te worden gadegeslagen; want men is een weinig nieuwsgierig uitgevallen. Alles schijnt een wonderbaarlijk gezichtsvermogen te bekomen, en na een kwartiertje aldus in zekere bedwelmende opgewondenheid te zijn voortgewandeld, bekomt de vreemdeling in zooverre de streelende overtuiging dat hij niet geheel onopgemerkt is voorbijgegaan. In de wijk waar meer trotsche gebouwen verrezen, waar de hooge aristocratie de meer gelouterde lucht inademt, waar zelfs nu en dan eene equipage wordt gezien, daar is van die origineele hebbelijkheid niets op te merken; die menschen zijn te zeer boven zulke kleingeestigheid verheven en bewandelen kalm hun met stamboomen versierden levensweg. In enkele gevallen vindt de nieuw aangekomene, die soms tegen zijn zin eenigen tijd in zoo'n „lief stadje' moet wonen, dat op dien eerenaam wel iets zou zijn af te dingen en hij vraagt weemoedig zich af: welke voorstelling de inwoners zich van een „naar stadje" hebben gemaakt — die man is nog niet op de hoogte! Hij is nog te kort in het plaatsje om te kunnen doordringen in alle geheimen, die het raadsel eindelijk oplossen en iemands oogen openen voor al het lieve, dat hij om zich heen ziet. Wel bevreemdt het hem eenigszins, dat de families zeiven, vol kinderlijken eenvoud, de plaats harer inwoning aldus hebben gedoopt, terwijl men soms van buiten af geheel anders daarover hoort spreken; maar hoe kan men in andere steden, vlekken en dorpen in dit opzicht een gegrond oordeel vellen! Hoe kan men de reine bekoorlijkheden begrijpen, welke zulk een stadje zoo ruimschoots oplevert; hoe kan men daarvan zich een flauwe voorstelling maken, wanneer men ze nooit genoten heeft. Mij dan is het geluk te beurt gevallen, eenige jaarkringen in zulk een „lief stadje" te vertoeven en ik heb het mogen ervaren, hoe zeldzaam alles daar was; vol innige erkentelijkheid acht ik het een streelende taak, de partij voor de éénige droge plek in dit tranendal op te nemen en de farizeën van elders tot zwijgen te brengen. Ik ontdek een verraderlijk opkomende geestdrift in mijn binnenste om den lof van een „lief stadje" te zingen. Men wane niet, dat de vele antieke gebouwen en bedompte woningen, dat sommige morsige, kronkelende straten zoo aantrekkelijk zijn; die worden niet bedoeld. De algemeen heerschende zeden en gewoonten, de vertrouwelijke omgang, en zelfs de gedistingeerde openbare vermakelijkheden, die men er niet minder dan in eene groote stad aantreft, maken het plaatsje zoo aantrekkelijk ; terwijl men daarenboven eenige particuliere grootheden aantreft, die aan zoo'n stadje iets eigenaardigs geven, dat moeilijk kan worden gemist. Volg mij een oogenblik, welwillende lezer, en vergeef mij, wanneer ik te veel nijd in u opwek en al te diep u laat gevoelen, hoeveel gij mist. * * * Voornamelijk de conversatie maakt het stadje zoo recht aangenaam. De bijna altijd beminnelijke inwoners hebben nu eenmaal zich in het hoofd gesteld dat het erg verdrietig is, in eene concertzaal plaats te nemen in de nabijheid van iemand, dien men niet'kent. Uit dit voortreffelijk beginsel nu spruit een belangwekkende hoeveelheid visites voort, die men kruist met menschen, met wien men niets ter wereld te maken heeft. De pas aangekomen vreemdeling, hierdoor verrukt, komt alsnu tot het besef, waarom men hem zooveel goeds voorspeld en zoo deelnemend gelukgewenscht heeft; hij wordt overstelpt met nieuwe kennissen en verkeert in de verklaarbare dwaling dat op onze globe een plekje bestaat, waar hartelijkheid, vertrouwelijkheid en vriendschap op aartsvaderlijke wijze worden gekweekt. Wanneer intusschen zijne verstandelijke vermogens niet al te veel te wenschen overlaten, bedenkt hij nog tijdig, dat hij onmogelijk met al die menschen op den duur de vredepijp kan rooken; maar toch, een gelukkige geest van gezelligheid schijnt in het stadje rond te waren; de gulle vriendelijkheid van velen staat hem wonderbaar aan, en hij schept in elk geval zich idealen van een gezelligen omgang met enkele uitverkorenen. Want terecht verwacht hij dat in een oord, waar zulk een gastvrije geest blijkt te heerschen, waar men zooveel zich aan den novice laat gelegen liggen, de huiselijke conversatie een hoogen trap van volmaaktheid moet bereikt hebben. Hoe onvolkomen is hij nog op de hoogte van de onbeschrijfelijke verleidelijkheden der bedoelde plaats; hoe oorspronkelijk nog zijn zijne denkbeelden! De stereotype glimlach, welke eerst hem zoo aantrok, blijft bestaan; die behoort bij een lief mensch in een lief stadje ! Ofschoon de gulle woorden hem nog in de ooren klinken, moet hij weldra bespeuren dat men zich een kluchtig denkbeeld van vriendschappelijken omgang heeft gemaakt: namelijk elkaar verrassend, en op de meest ongelegen uren soms, te overvallen om een even vereerend als statig bezoek af te leggen. Men dient dan wel zorg te dragen, vooral niet den aangenomen tijd voor eene contra visite te overschrijden, wil men niet ten eeuwigen dage in ongenade zijn; niet alleen bij de familie zelve, die men zoo verregaand nalatig behandelde, maar bij alle vertakkingen daarvan; — want een zeker telegraphisch overbrengen van kleine opmerkingen, een magnetische aansluiting, vooral bevorderd door tal van lieve vrouwentongen, verhoogt niet weinig de aanlokkelijkheid van het verkeer. Verder moet men zijn heil zoeken in een voortdurenden chassé-croisé van visites, zonder een streep verder te komen. Eindelijk geraakt men afgemat; de negende of tiende maal wordt men „onbeleefd," en heeft overtuigend bewezen, dat men niet vatbaar is voor het gezelschapsleven in een „lief stadje." Men heeft zich in zijne bekrompenheid voorgesteld dat in zulk eene plaats, waar de voornaamste inwoners elkaar kennen, een bij uitstek aangename toon moet heerschen; maar de inboorling heeft een eenzijdige opvatting van ontvangen, dat ook hier goedkooper is dan geven, van partijen of wat dan ook. Opdat dit „ontvangen" naar de regelen van de kunst geschiede, houdt men er een jour op na; in 'n kleine stad dan ook onvermijdelijk! Bij een vijftal families, die men bij wijze van corvée met koortsachtige gejaagdheid een zelfden avond zijne schatting komt betalen, ontmoet men achtereenvolgens dezelfde lotgenooten, hetgeen den gang van het gesprek ontwijfelbaar bevordert. Om billijk te zijn, moet worden getuigd dat nu en dan eens eene soiree gegeven wordt; een „afdoener", om aan zooveel menschen tegelijk, als maar eenigszins mogelijk is, eene beleefdheid te bewijzen. Dit is gemakkelijker dan zoogenaamd familiaar iemand te zien, wat trouwens in 't geheel niet behoort tot den bon ton. Men zal moeten erkennen dat een vaste receptie-avond in zulk een kleine stad wel noodig is en de deftigheid, d. i. het genoegen, verhoogt. * * * De menschen zijn bijkans allen erg kunstlievend; zij dwepen met muziek en noemen dagelijks Cherubini, Mendelssohn, Schumann en Gade, alsof 't intieme kennissen van hen geweest zijn. Men speelt onrustbarend veel piano en kiest bij voorkeur klassieke stukken, die te zwaar zijn, doch waarvan de voordracht den toehoorder — van de plaats zelve — uitnemend voldoet. Nog oneindig veel meer wordt er gezongen; om der onpartijdigheidswille moet ik, tot mijn grievend leedwezen, daaromtrent een bescheiden stilzwijgen bewaren. Men heeft onderscheidene sterren aan den muzikalen hemel ter plaatse, die zonder onderscheid zich verbeel den, buitengewoon begaafd te zijn en, met ware grootmoedigheid, door alle kunstkenners-stadgenooten in dien waan worden gelaten. Wee echter hem, die de argeloosheid heeft om, wanneer hem op den man af zijn oordeel gevraagd wordt, met de hand op het hart te verklaren „dat het wonderschoon was, maar dat hij de dilettante toch liever hoort spelen dan zingen"; hoewel hij zich niet zou vermeten, al ware hij op de pijnbank gespannen, oprecht te bekennen dat het kind valsch zingt. Zelfs die onnoozele preferentie, zoo voorzichtig en schoorvoetend te kennen gegeven, heeft hem den onverzoenlijken haat van de bekoorlijke Patti III op den hals gehaald, en onder minachting of snedig uitgedachte hatelijkheden boet de onverlaat zijne kortzichtigheid en zijn geringe vorderingen in de kunst, hoe in een „lief stadje" oprecht zijne meening te zeggen. Men heeft er natuurlijk ook concerten, waarin men de werken der groote meesters hoort.... uitvoeren; mij schiet op 't oogenblik geen ander woord te binnen. Een orkest, hoofdzakelijk uit liefhebbers bestaande, verrast de hoorders ontelbare malen met ééne zelfde symphonie; daar men nu eenmaal weet, dat klassieke muziek een weinig onbegrijpelijk is en de hoorder werkelijk er niemendal van begrijpt, is ieder voldaan; het waardeerende dat men niet minder dan in groote steden klassieke muziek genieten kan. Gelukkig stadje! Men zal misschien nog eens den moed hebben, aan een tweede symphonie te beginnen. Somwijlen komt een vermaarde chanteuse of een violist er heen gewaaid, die dan na afloop van het concert een eerst begin van menschenhaat bij zich waarneemt en met het slot-accoord van de „finale" in gedachten eenige Wagnerianen elkander de haren uit het hoofd zag rukken. De concertzaal is tevens schouwburg, met loges die weggenomen kunnen worden en waar een matig geoefend liefhebber van gymnastiek, die in het parterre zich bevindt, kan induiken. En hier komt men met een particuliere omslachtigheid de zaal binnen en bootst dan de bevallige wijze na, waarop dames in vorstelijke residenties dit plegen te doen. Door een afgedankten troep ziet men akelige stukken erbarmelijk opvoeren; men maakt toilet voor een bende komedianten, die te Amsterdam gewoon zijn te spelen in den sigarendamp van een zeer gemengd publiek, en verdiept zich in den aanleg van sujetten, in andere plaatsen reeds hopeloos veroordeeld. Toch dient men die parodieën getrouw bij te wonen en de liefste inwoonsters van het lieve stadje vergieten gedurende vijf bedrijven van een antieken draak hare beste tranen. En dan de opera!.... Met onbezorgdheid wordt door een bandeloozen troep eene opera-seria opgevoerd en naarmate alles meer in de war is, hebben de vertooners meer kans te worden teruggeroepen; eigenlijk is dit een vaste gewoonte geworden. Sopraan noch tenor ziet op 'n halve noot, en het kunstminnend publiek, grootendeels, evenmin. De eerste vertoont zich in alle mogelijke karakters met de groote hand iets boven haar hart; de laatste begiftigt bij voorkeur het souffleurshok, bij uitzondering de eerste bank met zijn heerlijk geluid. Het koor, dat hier en daar eenvoudig achterwege wordt gelaten, komt nu en dan te voorschijn en bestaat uit een half dozijn artisten van dubieuse afkomst en opleiding, die eerst dan recht van harte meezingen en vervaarlijke kelen opzetten, wanneer het thema teedere herinneringen uit hunne jeugd opwekt, dat is wanneer het vroeger met minder tragische woorden door hen langs 's heeren straten werd gegalmd; de opening van hun mond vertoont alsdan aan den opgetogen toeschouwer een parallelogram op een der hoekpunten. Het decoratief bestaat in den regel uit een huiselijk ingerichte ridderzaal, of wel uit een spinaziegroen bosch ; in „Freyschütz" phantastisch gemaakt door eenige rotjes en zevenklappers. Men heeft in een „lief stadje" dus alles, wat in grootere steden oog en oor bekoort, en dan nog zoo'n genoegelijken omgang. Wat wil men meer? Zelfs heeft men er 's zomers een buiten-sociëteit, waar op gezette tijden tamelijk slecht of in 't geheel niet muziek gemaakt wordt. Men zit daar in een bekrompen ruimte en vermeidt zich met elkander critisch op te nemen; terwijl, hoewel de tafeltjes elkaar bijna aanraken, ook hier eene scherpe afscheiding tusschen elk groepje behouden blijft. Evenwel vindt men nog wezens, die niet den tact hadden om in de charmes van zulk eene buitensociëteit door te dringen. Ook de politie in het stedeke is merkwaardig; hoofdzakelijk dient zij om de naleving te handhaven van soms koddige besluiten, die door de diepzinnige wijsheid en philosophische beredeneerdheid van de bevoegde autoriteiten — zoo worden die wel eens wat ondoordacht genoemd — in het leven werden geroepen. Men ziet de gerechtsdienaren meestal zeer slaperig over de moorddadige bestrating van het stadje loopen; ofschoon wel eens in de harde noodzakelijkheid, den voetzoeker van een elfjarigen booswicht te ontwijken, geeft somtijds de Hermandad tastbare blijken van waakzaamheid en de wrekende hand der gerechtigheid grijpt dan eene schuldelooze dienstmaagd, die de „kleine steentjes" niet aangeveegd of eenig ander landverraad van dien aard gepleegd heeft. Hoewel de gemeente zich mag verheugen in eene interessante verzameling besluiten en politie-verordeningen en de dienaren der justitie met niets anders zich bezig houden dan het arglistig opsporen van dergelijke misdaden, is het toch altijd even smerig langs den weg; ofschoon de inwoners van het lieve stadje zich verheugen in de wijsheid van hun Bestuur en de deugdelijkheid van hunne politie. Men moet nu niet in het onvergeeflijk abuis verkeeren, dat er geene andere bekoorlijkheden zijn; men heeft nog eenheden, zonder welken het stadje onmogelijk „lief" zou kunnen zijn. Het allereerst dienen in dit opzicht genoemd te worden een paar ongehuwde dames, die reeds menigmaal met engelachtige opgeruimdheid een oudejaars-avond hebben gevierd. Zij zijn begiftigd met eene radheid van tong, die haar gedurende de lange jaren dat zij onder de benijdenswaardige rubriek der „oude vrijsters" hare plaats met eere innamen, den bijnaam van „de wandelende courant" deelachtig deed worden. De goede menschen hebben eene gemakkelijkheid van conversatie, waaraan men in elke andere stad eene zeer hatelijke benaming zou durven geven, doch die integendeel hier op waren prijs gesteld wordt. Die onverwelkbare schoonen weten van ieder wat te vertellen, en daar zij een dweepziek gemoed hebben, dat licht tot verdichting overhelt, komen zij meermalen tot verhalen van anderen aan anderen, die zij met groote vaardigheid uit haar lieve mouw schudden. Booze menschen, want die vindt men overal, durfden reeds zeggen dat die herfstachtige maagden zich schuldig maakten aan de hebbelijkheid, door Kotzebue gebrandmerkt. Zij lasteren! Hoe kan men zulk een zwarte ondeugd met de zuiverheid van hare blanke onschuld en den bedeesden opslag van haar kleine grauwe oogen overeen brengen! Dat de eene vriend den ander den goeden raad geeft om die antiquiteiten maar in vredes naam te ontzien, omdat het niet bepaald voordeelig voor de reputatie is, die schatjes tot vijandin te hebben, bewijst immers niets. Deze oude vrijsters kunnen zich maar niet verbeelden dat Saturnus reeds veel letsel aan haar aanminnig uiterlijk heeft toegebracht; zij stellen zich hare lieftallige trekken nog altijd zóó voor, als die 'n twintigtal jaren te voren zich in het spiegelglas vertoonden, en de verongelijkte maagden, zij vergeten dat ze al zoo vele jaren zich over de verblindheid en gevoelloosheid van het mannelijk geslacht ernstig hadden te beklagen. Veel laten zij er zich op voorstaan, dat zij „bij de eersten der stad" aan huis komen, en met hen zelfs intiem omgaan. Men zou de preferentie van die aanzienlijke stervelingen allerzonderlingst vinden, wanneer men niet tijdig bedacht, hoe die conversatie eigenlijk is; ofschoon de dames er den mond vol van hebben, wanneer die ten minste niet in beslag genomen is door eenige ontzettende voorvallen, welke zij toevallig juist vernamen. Toch geven die oude vrijsters aan een „lief stadje" een zekere aantrekkelijkheid, die wel niet van bitterheid is vrij te pleiten, doch onder de vreemdsoortige aanlokkelijkheden moet gerangschikt worden; hoe vreemd dit den oningewijde ook moge voorkomen. Nevens eenige kleine hebbelijkheden, als het schaamteloos inzien bij beklagenswaardige overburen, het afleggen van bezoeken die iemand den doodschrik op 't lijf jagen, het meermalen betuigen aan dezen en genen „dat het voor een meisje, dat geheel op zich zelve staat, zoo onaangenaam is, niet alléén te kunnen uitgaan en dat zij daarom voor het volgend concert zich houden aanbevolen," het aangenaam verrassen eener familie, van geen naderend onheil bewust, door de blijmare „dat de dames komen theedrinken", behalve zulke eigenaardigheden zijn zij anders beste menschen, „want," zeggen zij gemeenlijk, „het uiterlijk is vergankelijk", wat trouwens op haar nooit van toepassing was, „maar het innerlijk blijft.'' En dat dit laatste, wat deze bedaagde jonkvrouwen betreft, waarheid bevat, ondervindt gedurig menigeen die vreedzaam zijn weg bewandelt, niemand aanstoot geeft en toch erger gebrandmerkt wordt dan de meest onverbeterlijke deugniet. Onmiddellijk in belangwekkendheid op deze dames volgen eenige weinige „zeer lieve families", die alles in het stadje mogen doen; wanneer het haar in 't hoofd kwam, daarop te gaan staan, zou wellicht het geheele lieve stadje zich gaan oefenen om dit na te doen. Wat die menschen doen, is welgedaan. Zij zijn de eenheid van wellevendheid, élégance, savoir-vivre en bon-ton, die men tot een navolgenswaardig voorbeeld stelt. Zij keuren af en vinden goed; zij maken eene of andere religie tot die van de fashionable wereld en in een enkel van die lieve stadjes is het aristocratisch, naar de afgescheiden kerk te gaan en men haalt de schouders op voor den plebejer, die naar de Groote kerk is afgedwaald. Die families zijn in alles het volmaaktste, wat denkbaar is. Men is nu eenmaal gewoon, het hoofd voor haar te buigen en zij zeiven weten niet beter, of al die eerbiedige groeten zijn een rechtmatig huldebetoon; zoodat zij hevig verontwaardigd zijn, wanneer de vreemdeling niet electrisch tot het besef komt, welke kostbare menschelijke gewrochten hem tegemoet komen en dus niet ter harer eere zich eene verkoudheid op den hals haalt. Ik behoef niet te doen opmerken, dat eene staatsiewandeling eener zoodanige familie slechts kan worden geëvenaard door een uitstapje van Z. E. den GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië. Even uitvoerig zoude ik andere onderdeden kunnen L 4 behandelen als: de beautés, de „talenten' , den „besten vent" en andere lieden, die in een „lief stadje' altijd geheel anders zijn en handelen dan in elke andere plaats; toch moet men ze onmiddellijk er bij denken. In t midden latende, of het zonder dergelijke typen wel dien eerenaam zoude verdienen, kan men zich zulk een paradijsje bezwaarlijk anders voorstellen. Men kan zich niet bewegen, zonder dit alles op zijn weg te ontmoeten en langzamerhand komt men er dan ook toe. het als een ondeelbaar geheel met het stadje te beschouwen; men eindigt met, evenals zijne gelukzalige stadgenooten, zich verrukt te gevoelen dat men op dit stipje van den aardbol de zuivere lucht mag inademen en anderen, die minder bevoorrecht zijn, met medelijden te beschouwen. Wij hebben getracht, de minder bevoorrechten, die niet wisten dat er zulke plekjes op onze planeet te vinden waren, een kleine schets te geven van al de liefelijkheden, welke men in zoo'n stadje mag aantreffen, en van den weergaloozen band, dien de ingezetenen — van dezelfde coterie altijd, want het stadje is natuurlijk in zeven coterieën verdeeld, behalve de armen, die in 't geheel tot geen coterie behooren — tot elkander trekt. Nederig vragen we verschooning, dat wij zulk een poëtischen lusthof maar zóó in koude proza hebben beschreven; doch men bedenke, dat wij slechts kort hier mochten vertoeven en alzoo niet genoeg poëzie in ons hebben opgenomen om alles ten volle te doen recht wedervaren. Doch wij hebben getracht, den niet-ingewijden te doen beseffen, wat het zegt in een „lief stadje" te wonen; in de hoop dat hierdoor zóó velen zich zullen aangetrokken gevoelen om aldaar zich te vestigen — dat het spoedig een groote stad moge worden. * * * Men moet in zulke oorden zijn geboren en opgevoed, om er zich gelukkig te gevoelen. Omgekeerd zou de inwoner van een stadje, zooals men zegt onder den rook van Amsterdam gelegen, zich niet thuis gevoelen in de metropole, ook al veroorloven zijne middelen hem, zich daar te vestigen. Iemand, wien ik eens in overweging gaf, ter verruiming van zijn gezichtskring daarheen te verhuizen, verzekerde mij met plechtigen ernst, dat hij niet gaarne zijn kleine geboorteplaats voor de stad aan Amstel en IJ verlaten zou. Wie er wildvreemd in komt, is wel wat onbillijk in zijne opvatting; althans de onverbiddelijke Nemesis heeft den schrijver van deze boutade achterhaald en te verstaan gegeven, dat een kleine stad toch altijd nog beter woonplaats is dan — in 't geheel geen stad! II. Geen dorp of vlek, niet eens een buitenplaats of villa, neen — eene directiekeet, midden in een eenzamen polder gelegen, was eenige jaren mijn verblijf en de schikgodinnen grijnsden, toen ik op 'n zomerschen achter- middag daar afstapte om den overgang van loods tot buitenverblijf te betrekken, waaraan dak en schoorsteenen nog ontbraken. Lachend gelegen in een bietenveld, zoo laag dat bij eventueele doorbraak — waarop volgens deskundigen wel eenig uitzicht bestond — het water een meter boven de nok van het huis zou komen, zoodat men daarin zou leven als in een aquarium, men zal moeten erkennen dat dit een aantrekkelijk verblijf mocht heeten. Daarbij zoo eenzaam, dat men een cirkel met 'n straal van een half uur gaans kon beschrijven zonder bewoonde oorden te genaken, zoodat men ons had kunnen uitmoorden, zonder dat er in de eerste vier-entwintig uur een haan naar kraaide t is heel beleefd, dat men het niet gedaan heeft! — alle bewoners van kleine stadjes zullen met eenige satisfactie vernemen dat dit eene rechtmatige straf was voor den ondankbare, die niet ontvankelijk geweest was voor het klein- steedsche leven. Hoe gaarne zoude hij toen toch weder eens zoo n liefhebberij concert hebben bijgewoond of een rederijkersvoorstelling — neen, dat niet, want in een naburig plaatsje toch genoot hij iets van dien aard, dat wederom hem met afgrijzen vervulde. Hoe gaarne zou hij in ballingschap zelfs die twee lieve dames, welke voortdurend hem in herinnering bleven, hebben op de thee gevraagd; wellicht zoude het hem een weemoedig gevoel van maatschappelijke gezelligheid gegeven hebben, nog eens door een diender te worden bekeurd .... Niets van dat alles; geen avond-receptie, geen „jour"; o-een Nutslezing in eene gehoorzaal met een biljart; geen bal met beschroomde jonkmans en hoofsche juffers; niets van dat al. Daarentegen wat malaria tot opbeuring van het gestel; nu en dan een orkaan, die merkbare stormschade aanrichtte, of eene sneeuwmassa, welke de gerieflijke woning alleen door het dakvenster toegankelijk maakte. En als 't dan eindelijk was weggedooid en 'k voor de verandering eens de nachtmerrie had, kwam 't mij voor of de Erinnyen en Eumeniden en hoe al die antieke wraakgodinnen heetten, door de lekkende, tochtige ramen binnengluurden en hare krijschende stemmen verhieven om nog eens te informeeren, hoe ik nu dacht over 't leven in een kleine stad. Dan was ik, zooals men zegt, „onder 'n hoedje te vangen" en verzocht Megaera en de andere dames weer heen te gaan, berouwvol tot haar opziende en iets mompelend van wedervergelding. Als ze dan verdwenen waren en ik over een en ander nog eens rijpelijk nadacht, wijsgeerig mij afvragende of ik dan waarlijk zoo zwaar gezondigd had door verblind te zijn voor veel, wat anderen verlokken kon, kwam ik tot de conclusie dat ik 't toch heusch niet helpen kon, in eene wereldstad het levenslicht aanschouwd, in een provinciestadje vertoefd te hebben en eindelijk verwezen te zijn naar eene oase van weinige aren oppervlakte in eene eindelooze woestenij. 't Zat hem in de volgorde; alles had precies omgekeerd moeten zijn, en dan ware de zielstevredenheid steeds stijgende geweest. Bij nader inzien hebben de furiën mij gelijk gegeven; want ik heb verder geen last meer van haar gehad. Daar waren soms onvergetelijke oogenblikken. Den avond na een zwoelen dag kwam ik van een naburig werk terug. Het was zwaar weder geweest; het hemelvuur was in de onmiddellijke nabijheid onzer afgelegen woning ingeslagen. Haar naderende, nam ik eene ongewone drukte waar. Er was een ongeluk gebeurd. Een twaalfjarig meisje was verdronken. Vlak bij ons huis; in de breede, diepe fortgracht, waarover eene noodbrug lag, waarvan gebruik moest worden gemaakt, daar de eigenlijke toegang nog niet gereed was. De brug was niet onveilig. Hoe het geschied was? Een gil — een plons in 't water — ziedaar alles. Of de kleine een mistred gedaan had; van het felle weerlicht geschrikt was? In de verte had men haar zien vallen en in de diepte verdwijnen; men was toegesneld, had gedregd eindeloos lang gezocht, en toen men de arme drenkelinge ten laatste gevonden had, was er geen leven meer in. Zoo verhaalde men het gebeurde. Was het leven reeds geweken geweest? Ontzettende vraag. Geen geneeskundige hulp; niemand die geweten had, wat te doen! Menigmaal werden door een doeltreffende behandeling de levensgeesten weder opgewekt, waar alle hoop opgegeven scheen .... Hier was niets gedaan, en toen eindelijk de dokter gekomen was, toen was het te laat. 3 Daar lag zij; waskleurig bleek; de gezwollen handen op de borst gevouwen, en de radelooze moeder, in allerijl toegesneld, was maar niet tot bedaren te brengen. Zij wilde niet gelooven dat alle hoop verloren was. Hoezeer moest ik het betreuren, dat ambtsbezigheden elders mij geroepen hadden; wellicht dat.... Doch ik zorgde wel, dit niet uit te spreken. De bui was afgedreven ; al wierp een flikkering, voor 't laatst, een vaalblauwen schijn op dit somber tafereel. Een enkel woord van vertroosting deed de staroogende blik der half waanzinnige vrouw op de lippen besterven. Zij had haar zoo lief gehad, haar eenig kind; ze had er zoo hard voor gewerkt, om de kleine, naar haar bekrompen middelen, goed te doen. Jong, levenslustig, zóó zag zij haar kort te voren heengaan — en nu was ze voor immer heengegaan. Maar dat kon toch niet zijn .... Hartstochtelijk snikkend wierp zij zich weer op het starre lichaam en met kussen bedekte zij het strak gelaat, en nog altijd meende zij er het leven in terug te brengen. Ruwe mannen stonden, in wijden kring, om het kind dat voor hunne oogen verdronken was, en dat zij 't niet hadden kunnen redden, dat zij 't niet hadden gered, schenen ze elkaar te verwijten. Het stond op hun gezicht te lezen. De een na den ander verdween; zwijgend — zooals ook de vader, die 't niet langer kon aanzien en met vochtig oog, met stokkenden adem teruggetreden was. Het was zoo'n aardig boerenkind geweest. Zoo dikwerf was het, vriendelijk groetend, langs ons heen gegaan; diezelfde brug over, om vader die „op het werk" was, den middagkost te brengen. Het begon al donker te worden. Nog steeds lag de moeder, snikkend, over het koude lichaam gebogen. Zij vermocht het niet meer te verwarmen. Nu was er niets meer aan te doen.... De mannen hadden van ruwe bouwstoffen eene baar saamgesteld; tot vervoer van het verdronken kind. Langzaam stelde de eenvoudige stoet zich in beweging, naar het schamel huisje ginds aan den dijk. We staarden hem na, dien treurigen stoet, tot alles in de schemering was verdwenen — maar in gedachten zou ik dat tooneel dikwerf nog voor mij zien. Waarom toch niet? DOOR K. DIJKER. Hij was bang naar de vliering gekropen om alleen te zijn. De meester had hem gedreigd, dat hij van school zou worden gestuurd, als hij niet beter leerde, hij had hem uitgescholden voor een luien, dommen jongen. Ja, dom was hij, dat zag hij zelf wel in, hij kon al die cijfers niet onthouden, al plaagde hij zijne arme, kleine hersens nog zoo hard. „Neem een voorbeeld aan je jongere broertje, die is heel wat vlijtiger," heette het steeds. En hij tuurde 's avonds op zijne sommen tot hij naar bed moest en 's morgens nog vóór hij naar school ging, maar 't lukte niet. Altijd dat nare onthouden! hij zou het nooit leeren, nooit! Dien dag had hij weer niets geweten en was hij met een brief aan zijn vader naar huis gestuurd. Dien brief had hij nog in zijn zak, zijn vader was nog niet thuis van 't kantoor, maar die zou wel gauw komen; dan moest hij naar beneden om dien brief te geven en wat zou er dan gebeuren? Wat voor straf zou hij krijgen, zou hij Zondag niet mogen uitgaan, zou zijn vader hem I. 4* misschien weer slaan? Vooral tegen dit laatste kwam zijn kleine, maar trotsche zieltje in opstand. Ééns was het reeds voorgekomen. Slaan! omdat hij dom was! Kon hij het helpen, dat hij niet kon leeren? hij deed zijn best wel, maar 't hielp niet; altijd weer vergiste hij zich of vergat hij iets en dan kreeg hij strafwerk en lachten de andere jongens hem uit. Het laatste was het ergste, dat kon hij niet verdragen; dan spookten zijne gedachten in zijn kleine hoofd rond, deden zijn hart sneller kloppen, maar hij bleef stil zitten en toonde niets. In zijn innerlijk echter kropten zijn nijd en wanhoop zich op. Schijnbaar gelaten schreef hij 's avonds zijne driehonderd strafregels: „Als ik mijne les voortaan niet beter ken, word ik niet tot eene hoogere klasse bevorderd. Als ik mijne les, enz.", altijd maar weer hetzelfde. Hij schreef maar zonder te denken, van tijd tot tijd tellende hoe ver hij was. „Als ik voortaan .... Dat was den vorigen dag gebeurd en nu had hij 's morgens weer niet goed kunnen antwoorden, daar hij zooveel tijd aan zijn strafwerk had moeten besteden. Nu had hij geene nieuwe regels meegekregen, maar een brief aan zijn vader. Wat zou daar wel in staan? Hij voelde met zijne hand in zijne zak; ja, die brief was er nog. Als hij hem eens verscheurde! Neen, dan werd alles nog erger, dat begreep hij wel. En in gedachten zag hij zich al op zijns vaders studeerkamer, terwijl de brief, die vreeselijke brief gelezen werd. 't Was erg donker op de vliering, slechts flauwe omtrekken waren te onderscheiden van een stapel oude kleeden, eenige koffers en anderen rommel. Hij staarde voor zich uit, gehurkt zittend op een ledigen koffer in een hoek, met zijne armen om zijne knieën geslagen, 't Was akelig stil daar boven, af en toe hoorde hij in huis iemand rondloopen, met deuren slaan en dan werd het weer stil, benauwd stil, want ook op straat liep bijna niemand. Hij zat maar, bang denkende, angstig luisterende of hij niet hoorde den sleutel van zijn vader in de voordeur. Eindelijk werd dat al-stille hem te benauwend, hij opende het dakvenstertje en keek naar buiten. Op een koffer staande kon hij er net bij, dan zag hij de donkere lucht en de door lantaarns verlichte gevels van de huizen aan den overkant der straat, maar den weg zelf kon hij niet zien. Daarom heesch hij zich omhoog, klom in de goot en keek de straat in om te zien of zijn vader er nog niet aankwam, maar alleen een kar reed voorbij; anders was alles als uitgestorven. Hij ging op den rand zitten, soezerig naar beneden kijkend. Wat was dat toch diep! Als hij er eens afviel! De vorige week was er een metselaar van een steiger gevallen, dood, dadelijk dood. Den volgenden morgen had het in de courant gestaan, zijne moeder had het voorgelezen en op die kinderhersenen had die couranten-effektstijl een diepen indruk gemaakt Die man had eene vrouw en kinderen achtergelaten, die hem noodig hadden. Als hij zelf uit de goot viel, zou niemand hem missen, zoo dacht hij. Zijne ouders, nu ja, die zouden misschien eenigen tijd bedroefd zijn, hij meende niet méér, maar bepaald noodig had hem niemand. Als hij eens iets verder vooroverboog, misschien viel hij dan wel! dan zou hij dien brief niet behoeven te geven, dan zou hij niet weer strafwerk behoeven te schrijven, niet om zijne domneia uitgeiacuen wuiuc», niet geslagen worden. "V ooral dat! geslagen en dat door zijn vader, welk eene beleediging voor z n kleine, trotsche ziel. Even boog hij over den rand, maar nu schrok hij voor die diepte, trok zich haastig terug en leunde weer achterover tegen het schuine dak, zittend in de goot, zijne beenen buiten bengelend. Als hij zich nu in eens een harden afstoot gaf tegen het dak, dan was alles met hem uit, dan .... Hij keek naar beneden, nu iets langer en weer luisterende of zijn vader nog niet aankwam. Hij hoorde voetstappen, die naderden; doodstil hield hij zich om te trachten aan den stap te hooren of het zijn vader was, maar neen, het was eene vrouw, die voorbijliep. Waarom moest hij toch leeren? waarom moest hij al die sommen kunnen maken'? Waarom, waarom? En dan altijd weer dat groote waarom: waarom bestond hij toch en bleef hij bestaan? Op zijne andere vragen had zijn vader meestal geantwoord: dat zal je later wel eens begrijpen, en nu meende hij, dat hij dit later ook wel eens weten zou, misschien al spoedig, als hij er maar veel over dacht. Maar hij kon geen begin voor zijne gedachten vinden, hij wist niet hoe hij denken zou. Nu, terwijl hij daar in de goot zat te turen en te luisteren, dacht hij aan wat er van hem worden zou. Hij stelde zich voor, later als een gezien man, héél rijk en dan ook gevend aan anderen, omdat hij dan véél zou kunnen missen. En hij zou misschien geleerd worden, zou boeken schrijven, zou .... Maar daar was het einde van zijn gelukkig illusie oogenblik. Niets van dat alles zou hij ooit kunnen bereiken, want hij was immers dom, kende zijne lessen niet eens. Waarom zou hij dan blijven bestaan? Zou hij ooit gelukkig zijn? Wat was dat wel, g^luk? Hij wist het niet. Of hij voelde zich ongelukkig, óf hij voelde niet. En dan hoorde hij altijd van zijne ouders, dat de jeugd zoo gelukkig is! Hoe zou het leven dan later wel zijn, misschien altijd ongeluk! Maar waarom zou hij dan blijven bestaan? Waarom sprong hij nu niet naar beneden? Want, dat hij voor anderen van nut zou kunnen zijn, dat kwam in zijn klein, egoïstisch hoofd nauwelijks op. En al was er ook een klein oogenblik eene dergelijke gedachte in hem, dadelijk verwierp hij deze: hij nuttig voor anderen, hij was immers dom, zei men. En zijne gedachten drongen rond in zijn hoofd, zoodat hij niet meer luisterde naar het klinken der voetstappen van voorbijgangers. Waarom bleef hij nu stilzitten, terwijl hij zoo gemakkelijk voor zich aan alles een einde kon maken door eene kleine beweging? Weer keek hij over den rand. Hoe flikkerde die lantaarn, doordat er een ruit in stuk was. Zou dat met een steen gedaan zijn? Wie zou dien gegooid hebben? Even dwaalden zijne gedachten af van zijn waarom. Maar met een schrik kwam hij er weer op terug, want er naderden weer voetstappen. Hij voelde naar den brief in zijn zak, dien vreeselijken brief. Neen, hij kón er niet mede naar zijn vader gaan, hij durfde niet, hij zou maar aan alles een einde maken. Dat was hij nu vast besloten. En hij stond op, nu rechtop in de goot met één voet op den rand en sneller en sneller herhaalde zich steeds diezelfde vraag: waarom zou hij blijven bestaan? En geen voldoend antwoord volgde, maar tegen dat zich onstuimig opdringen van die vraag, voelde hij duidelijk de tegenkanting van zijn tweede zich: „je doet het toch niet, je durft toch niet!" Op den rand staand, naar beneden kijkend liet hij die elkaar vijandige gedachten in zijn hoofd rondspoken. Welke zou de sterkste zijn? Één oogenblik meende hij de kracht tot zijne wanhoopsdaad in zich te hebben, hij boog zich iets achterover om een flinken sprong te doen .... Hij keerde zich om, kroop weer door het dakvenstertje naar binnen, sloot dit zorgvuldig en ging naar beneden. In vreemde landen. DOOR C. V. Hij is gereed om naar de operatiekamer gebracht te worden. „Is het nog geen tijd, zuster?" „Neen, Willem, je moet trachten nog wat rustig te blijven liggen." „Ik zie niet tegen de operatie op," klinkt het, zich groot houdend, „als ik maar matroos kan worden en dat mag ik als ik beter ben." De liefdezuster ziet in de ernstig tot haar opgeslagen oogen en haar blik glijdt onderzoekend over de bleeke trekken van haar jong patientje. Zij heeft die zwakke jongen moederlijk lief. Reeds zooveel maakte zij met hem door en naarmate de kleine lijders haar zorgen 't meest behoeven, naar die mate geeft zij van hare warme, alles overwinnende liefde. Het open karakter van Willem, zijn innig vertrouwen in haar hadden al spoedig haar hart voor hem gewonnen. Liefdevol en deelnemend buigt zij zich wat dieper over hem heen, strijkt zijn haar zachtkens van het voorhoofd weg, streelt hem de wang en bemoedigend, hoewel met een haast onmerkbaar weifelend trillen in de stem, klinkt het van hare lippen: „zeker, Wim, wij hebben goeden moed, niet waar? en wij willen ons best doen je weer heel spoedig beter te maken. Dan wordt mijn Willem ma troos en, fluistert zij hem in 't oor, wordt zuster heelemaal vergeten? Glimlachend, half treurig, ziet zij hem aan, vragend een antwoord. Zij heeft geleerd niet te rekenen op een „in dankbare herinnering blijven," zij heeft ervaren hoe spoedig bij weergekeerde gezondheid de indrukken, zoo sterk in de uren van smart en pijn, langzamerhand verflauwen en eindelijk geheel zijn uitgewischt. Zoo verdwijnen mede uit de herinnering de beelden van hen, die met den lijder in angstige spanning die uren van gevaar doorstonden. „Ik zal u nooit vergeten, u is zoo goed voor mij en als ik ver weg ben, in vreemde landen, zal ik aan alles denken wat ik van u leerde." Heb ik nu al recht op zooveel dankbaarheid? vraagt het in haar binnenste. Maar ja toch; de herinnering aan een tijd, waarin geen straf zijn deel was, waarin geen enkel ruw woord zijn oor bereikte, toen de vermoeide leden voor 't eerst rust hadden gevoeld, het verwaarloosd jongenshart voor de eerste maal leerde kennen wat teedere zorg was, en zachte liefde hem voortdurend omringde, ja, de herinneringen van dien tijd zullen hem misschien in moeilijke uren als goede engelen ter zijde staan. „Ja, mijn jongen, denk dan dikwijls terug aan den tijd, dat gij hier waart, dat is goed," antwoordt zij hem, tevens als antwoord op de vraag daareven zichzelve gesteld. Zij heeft gedaan gekregen wat zij wenschte, zijne gedachten zijn afgeleid van de aanstaande operatie en toeven in de toekomst en nog even vertelt hij zuster zijn plan om twee wollen doeken te koopen met veel mooie kleuren, voor moeder een en voor zuster een. Langzaam sluiten zich zijne oogleden en slaapt hij in, zoo rustig alsof niets hem straks wacht, vriendelijk glimlachend, met kalmen trek om den mond. Onmerkbaar maakt de pleegzuster de vingers los, die hare hand omvatten. „Slaap gerust, mijn jongen. God schenke u lichaamskracht om het gevaar te doorstaan. Geniet van deze onbezorgde rust, wellicht de laatste kalme slaap, die gij in dit leven slapen zult. • Willem, mijn dapper kind, zult gij beloond worden voor uw moed? God spare uw jeugdig leven. 1 Met half gesloten oogen, onsamenhangende woorden uitstootende, nog onder den invloed der chloroform, is hij weergekeerd. Met oplettendheid neemt de zuster de teekenen van terugkeerend bewustzijn waar. Eindelijk gaan de oogen open. „Pijn," komt het kermend van de lippen. „Dag Wim, ben je weer wakker. Ja, mijn jongen, ik begrijp het dat je pijn hebt. Kom, laat ik je nog eens gemakkelijk leggen en probeer dan nog eens wat te gaan slapen, vent, dan zal de pijn veel minder zijn als je weer wakker wordt," klinkt het troostend, maar Willem hoort de zucht niet, die op die woorden volgt, nu de spreekster ver genoeg van 't bed verwijderd is. De doktoren hebben het hoofd geschud. Ontzaggelijk veel bloedverlies, doodelijke zwakte en hooge koorts zijn voorspellingen van het ergste. En zij zijn weergekomen en nog eens en nog eens, die mannen van de weten schap, maar hier vermag hunne kennis niets meer te doen, en met een ,,'t is jammer, zoo'n aardig kereltje," gaan zij heen, om verder over eens anders lot misschien een zelfde oordeel uit te spreken. En zachtkens aan valt de nacht in en, onder het hoog opgetrokken gordijn door, vallen de zilveren stralen der heldere maan in het ziekvertrekken beschijnen zuster Agnes' knielende figuur en het stervende gelaat van den knaap, zijn blonden krullebol omgeven als met een aureool. Zacht rust het hoofdje aan zuster Agnes' borst en zij wachten te samen op dat groote geheimnisvolle, wat langzaam nader sluipt. Het gloeiend koortsvuur is verdwenen en kalm als berustend' in het onvermijdelijke ligt hij daar, haar moedige Wim. Bij tus- schenpoozen lispelt hij „zuster drinken" en eenmaal verneemt zij 't nog van zijne lippen „in .... vreem de ... . lan .... den Langzaam dooft het vlammetje uit, dat vlammetje, zoo kort gebrand, nog eene flikkering en , slap valt het hoofdje omlaag. Een zucht, een pijnlijk trekken der leden, de kleine lijder is niet meer En zacht als een gebed ruischt het door 't vertrek: „Vaarwel mijn kleine man, God zal u voeren naar de streek waarvan gij droomdet, naar vreemde landen." „Zijn wil geschiede." De oorlog in miniatuur. DOOR GEORGE KEPPER. I. Het was oorlog .... gelukkig eene nabootsing daarvan. De zoogenaamde fortmanoeuvres waren juist in de mode gekomen en de hoogste zaligheid van hen, die het lieve vaderland achter eene linie hardnekkig hopen te verdedigen legen een vijand, die al wat daar buiten ligt naar hartelust inpalmen en uitzuigen kan. Maar gezellig waren zij, die fortoefeningen, dit moet worden erkend; zij gaven eene ongekende levendigheid aan eene anders doodsche streek, en de rustige burger, al mocht hij al dat krijgsbedrijf wel eens wat griezelig vinden, beschouwde het overigens als eene aangename afleiding in zijn eentonig bedrijf. Een gedeelte van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, dat palladium onzer onafhankelijkheid, schier onneembaar wanneer men ons slechts den benoodigden tijd gelieft te laten, werd in staat van verdediging gebracht; troepen marcheerden, artillerievoertuigen ratelden, be- reden officieren en ordonnansen renden; het was een drukte van belang. In de forten waren alle benoodigdheden, ook aanzienlijke hoeveelheden zand dat overal ontbrak, intijds aangevoerd; men kon dus dadelijk naar hartelust aan den arbeid gaan. De stormvrij heid werd verzekerd, blindeeringen werden gesteld, bekleedingsmiddelen gemaakt en aangebracht, vuurmonden in batterij gebracht, kortom al het noodige werd verricht en onder-de-hand de bezetting geoefend. Als een mierenhoop krioelt de manschap dooreen, hetgeen — daar alles op een goede werkverdeeling aankomt — de leiding voor de officieren verre van gemakkelijk maakt. Geregeld komen dan de meest onrustbarende tijdingen van den boosaardigen vijand, die langzaam maar dreigend nadert; voorloopig op papier. Doch weldra zal dit anders worden en het geschut een woordje meespreken. En zoo geven die fortmanoeuvres een miniatuurbeeld van den oorlog, waarbij echter een belangrijke factor buiten beschouwing blijft: levensgevaar. Want werd er met scherp gevuurd, de aanvaller zou minder onkwetsbaar blijken, de verdediger minder overmoedig dan bij spiegelgevechten steeds het geval is. „Mijnheer, u is mijn gevangene!" „Mijnheer — u is al lang dood!" Deze laconische woordenwisseling tusschen twee officieren, tot tegenovergestelde manoeuvreerende partijen behoorende, komt somwijlen ook bij fortoefeningen in gedachten. Het is zoo moeilijk, den toestand met juistheid weer te geven, wanneer er wel gevuurd, maar de krachtda- dige uitwerking van dat vuur niet ondervonden wordt, daar alles gelukkig slechts eene nabootsing van den strijd is. Zoodoende ziet men, trots het overstelpend vuur van den verdediger, heldenfeiten verrichten en eene doodsverachting ten toon spreiden, welke eerbiedige bewondering zouden afdwingen — wanneer zij niet ten eenenmale onmogelijk waren. Het geschut- en geweervuur, dat tegenwoordig op zoo groote afstanden ontzag inboezemt, heeft hier geene uitwerking, en dus moet bij deze oefeningen de verdedigende partij allicht in het nadeel worden geacht; ofschoon het nabootsen van den strijd evenzeer haar weer ten goede komt, daar veel arbeid verricht wordt, waarvan onder een hevig bombardement geen sprake zou zijn. Daarbij komt nog, dat bij gebrek aan troepen veelal bataillons en batterijen „gemarkeerd" worden, dat is door kleine afdeelingen worden aangeduid, 't geen ook al begripsverwarring in de hand werkt; wanneer een paar man een geheel bataillon moeten voorstellen, dan , is dat bataillon gauw onder den voet geloopen door een numeriek sterkeren vijand! Eindelijk ziet men over en weer de uitwerking van zijn geschut niet; er is dus heel wat phantasie noodig om ten volle zich rekenschap van den stand van zaken te geven, en vooral ook goede leiding, om zulke spiegelgevechten niet beneden een zeker peil te doen dalen. Juist de moreele indruk is een factor, waarmede wel degelijk rekening moet worden gehouden; een hevig worpvuur bijvoorbeeld is evenzeer te duchten wegens de impressie, hierdoor teweeg gebracht, als wegens de verwoesting, die het aanricht * * * Een deel van hen, die aan de manoeuvres deelnamen, werd ingekwartierd. Sommige ingezetenen beschouwen dit als een ondragelijken last, dien zij al tegenstrevende mopperend dragen, tot twijfelachtig genoegen van den armen drommel, die gedwongen is, dit surrogaat van gastvrijheid te genieten. Anderen waren er zeer mede ingenomen, deden wat in hun vermogen was om den onvrij willigen logé vriendelijk te ontvangen en vooral de jonge dames gaven een voorproefje v«n de vervulling der edele roeping eener vrouw: menschelijk leed te verzachten. Menigmaal werden door „inkwartiering" de aangenaamste betrekkingen aangeknoopt en moest later eene lieftallige dochter des huizes er op gewezen worden.... dat het der gehuwde vrouw verboden is, in tegenspraak met een harer eerste burgerlijke plichten, haren echtgenoot te volgen in het strijdgewoel; in andere woorden: het eind van de historie was meermalen eene verloving! In het stadje * * *, ditmaal het centrum der militaire herrie, was men niet zoo bijster met inkwartiering ingenomen; met onderling goedvinden waren de officieren dus in het logement „De vergulde draak" ondergebracht, waar zij na den vermoeienden arbeid van den dag de stramme ledematen konden uitstrekken op ma- trassen, waarvan enkelen aan criolines deden denken. In dagen van militaire beroeringen verdient iemand zijn brood niet gemakkelijk; daar tegenover staat, dat dit dagelijksch brood dan uitstekend smaakt en inzonderheid was dit het geval met het middagmaal, waaraan veelal meer eer bewezen werd dan den logementhouder welgevallig was. Wat evenwel beide partijen tot tevredenheid stemde, was de omstandigheid dat er een goed glas wijn gedronken werd. Zoo zaten de officieren van het groeps-hoofdkwartier aan den disch, onder beschermheerschap van hun commandant, overste Van Damme; een lastig heer wanneer men niet met hem wist om te gaan, maar joviaal tegenover burgers en buitenlui. Hij was een mooi militair, wat hemzelven niet onbekend scheen; met zijn donker gelaat, doordringende oogen en pikzwarten baard had hij iets van een Spanjaard; ook werd eens, na tafel, natuurlijk nadat hij verdwenen was, de meening ten beste gegeven, dat zóó Perrol met de roode hand er moest hebben uitgezien. Zijn adjudant, Buisman genaamd, was een gezellig man, aangenaam causeur, gemakkelijk in den omgang en werkzaam in de hoogste mate: hij was zooveel als oorlogscorrespondent van een onzer groote bladen, een gewaagde liefhebberij, daar „schrijven" anders dan verslagen, memoriën en rapporten, mitsgaders dienstbrieven, nog altijd in hoogere militaire kringen hoogst ongaarne gezien en het schrijven in dagbladen als een verzwarende omstandigheid aangemerkt werd. Met de meeste gemoedelijkheid liet hij alle „Seitenhiebe" van zijn waardigen chef, die in dit opzicht het Departement van Oorlog naar de oogen zag, behendig langs zich heengaan. De overige dischgenooten waren schrijver dezes, met den weidschen titel van „toegevoegd officier der genie', kapitein Harensma, dito der artillerie; de intendant Brondveld en de officier van gezondheid Krom; allen te samen vormende het hoofdkwartier te * * * en naar behooren het stadje in opschudding brengende. „Een telegram voor u, kap'tein!" Met deze woorden trad een ordonnans de kamer binnen, waar de heeren aan den disch zaten. „Alweer een — dat is nummer zes, sedert ik mijn vermoeide lichaam hierheen sleepte!" merkte ik aan, teekende het ontvangbewijs, stak het draadbericht met couvert en al in mijn zak en vervolgde mijn sober maal. In die dagen is de militaire telegraaf voortdurend in werking; een particulier, die in één dag ook maar de helft der telegrammen ontving, welke mijn bescheiden persoontje ten deel vielen, kreeg van schrik ongetwijfeld een stuip. „Moet je niet eens zien, wat er in staat?" vroeg Buisman, toen zijn wapenbroeder diens bord leeg had en met blijde verwachting uitkeek naar een volgend gerecht. „Dat weet ik vooruit al: gejammer om toezending van spijkers of ijzerdraad," gaf ik gemelijk ten antwoord en dronk mijn glas leeg. „Zou u toch niet even kennisnemen van den inhoud?" liet nu de overste hooren en hij trok de borstelige wenkbrauwen samen. Na dit minzaam beroep op mijn dienstijver achtte ik het geraden, het verkreukt telegram voor den dag te halen en met gelukkig bemantelde geringschatting las ik den inhoud. „Jawel, 't komt op hetzelfde neer, nu voor de variatie eens draadnagels en ijzerdraad; ik geloof dat ze draadnagels vreten." „Wel wat zwaar te verteren," merkte de dokter aan, „en geen vleiend compliment voor onzen intendant." De heer Brondveld, die met de verpleging van den troep was belast en een oogenblik later dan de anderen aan tafel was gekomen, vergenoegde zich met de schouders op te halen; hij moest zijne schade inhalen en had dus tijd noch opgewektheid voor langdurige vertoogen. Inmiddels had ik, tusschen twee hapjes rolpens, teruggeseind met vermelding, dat het gevraagde afgezonden werd en dat op zuinigheid werd aangedrongen; want dat de voorraad nagenoeg was uitgeput. Dit laatste was een besliste onwaarheid; maar toch een leugentje om bestwil, ten einde een roekeloos verbruik te voorkomen. Alleen aan dringende telegrammen werd dan ook gehoor gegeven; dit tot toelichting van schijnbare onverschilligheid. „Laat ons zeggen dat tegenwoordig alles vrij wat beter in orde is dan in de dagen van '70," zei kapitein Harensma. „Toen de kanonniers in 't noorden te vinden waren, de affuiten in 't zuiden en de projectielen ergens in 't westen waren opgelegd." „Dank zij de goede zorgen van een listig legerbestuur I. s* en als er toen wat te doen was geweest, zou het eerste schot uit die vuurmonden gelost zijn -—" „Een uur na 't sluiten van den vrede." „We mogen van geluk spreken, dat we toen niet in 't gedrang geraakt zijn," sprak de overste, die zich nog iets wist te herinneren van de jammerlijke parodie in die dagen. „Ten overvloede heeft men toen een gevoeligen knak toegebracht aan de doortastendheid van de weinigen, die terecht meenden te moeten handelen en niet angstvallig bleven wachten op approbatie van maatregelen, die zij noodig achtten. Men merkte destijds een merkwaardig, hoewel verklaarbaar verschijnsel op; zoolang er gevaar dreigde, was in den regel al wat goed geschiedde, wèl gedaan, — doch naarmate dat de onweersbui aftrok en de lucht opklaarde, werd men weder gebreideld en teruggedreven naar den minutieus afgebakenden weg, waarlangs in vredestijd werd voortgesjokt. Wij hadden geen courantenberichten te lezen; alleen reeds het nauwer toehalen van het belemmerend net, dat administratieve en andere autoriteiten maar hoogst ongaarne vieren, gaf het vertroostend bewustzijn dat het gevaar geweken was. „Iets dergelijks ondervonden de Duitschers een jaar later, toen een Pruisisch soldaat in vijandelijk land blijmoedig uitriep: „Jongens, de vrede zal nu wel gauw weer gesloten worden — we zijn al niet meer „kameraden" of „kinderen", maar worden alweer uitgescholden !" Zelfs de overste vertrok zijn barsch gelaat tot een grijns, ten bewijze dat hij den gedachtengang van dien wijsgeerigen Pruis, wiens naam helaas niet aan de ververgetelheid is ontrukt, logisch vond. „Zoo héél veel wijzer zijn we vooralsnog niet geworden," waagde ik het schuchter aan te voeren; „getuige het gemartel met die blindeeringen." „Daar heb je gelijk in," beaamde mijn ambtgenoot van de artillerie. „Als de noodige ontgraving geschied is —■ wil je nog van die kip hebben; 'k vrees dat je er niet veel meer van afhaalt — die dingen gesteld en naar behooren onder den grond gebracht zijn, dan mag men gerust aannemen dat het drama is afgespeeld." De heeren doelden op de zoogenaamde blindeeringramen, een geniale uitvinding van een groot krijgsoverste, en diens troetelkind; reden waarom er jaren lang op allerlei wijzen mee geknutseld en gesold werd en men waarlijk meende, met behulp daarvan in het gebrek aan bomvrije ruimten te kunnen voorzien. Maar hoogstwaarschijnlijk zou de tijd ontbreken om die blindeeringen met zooveel grond te dekken, dat de eerste treffer niet alles zou dooreen werpen als een knibbelspel. Doch het was niet geraden, dit ruiterlijk te zeggen, en dus werden, met gehuichelde ambitie, allerlei kunststukken verricht met die merkwaardige ramen, ten pleiziere van den uitvinder. Integendeel, de autoriteit nam ze in bescherming en dit verklaart genoegzaam de uiting van den overste. „Je moet er maar op komen. Ik zeg, 't is een mooie vinding." „Voor een militaire bouwdoos," liet ik er op volgen. „U heeft altijd wat te critiseeren," meende onze commandant. „Het zijn de slechtste vruchten niet et cetera," voegde de intendant er aan toe, en ik was door deze terechtwijzingen zoo verslagen, dat er termen bestonden om dit onderwerp verder te laten rusten. „We hebben nu genoeg technische zaken besproken." „Waar het hart vol van is —" begon de intendant, die een specialiteit was in 't aanhalen van spreekwoorden uit de oude doos. „Zorge men dat de mond niet daarvan overloopt, vulde de Aesculaap aan. „Men kan te veel van het goede genieten." Dit was tevens van toepassing op de oneetbare vruchten, die onder den naam van dessert opgedragen en algemeen versmaad werden. Inmiddels was er nog een telegram gekomen voor den overste, dat hij met strak dienstgelaat aan zijn adjudant overhandigde, en een ander voor den toegevoegden officier der genie, met verzoek om onverwijlde toezending van spijkers en ijzerdraad, daar men anders den volgenden dag niet voortkon; welk manna den hongerenden zoude geworden, waarna de overste voorstelde om de koffie in den tuin te gebruiken. Met het oog op den gefingeerden oorlogstoestand zal dit allicht verwonderen; maar men moet weten, dat het Zondag was en dien dag werd, met zoogenaamde eerbiediging van de Zondagsrust, door den troep niet gewerkt; maar buitendien had men genoeg te doen gehad. Het was dan ook niet vergund geweest, vrouw en kroost te gaan opzoeken, als men die bezat. Men kon zich echter de weelde veroorloven, in die dagen bij uitzondering, eens niet overhaast te dineeren en zoo viel het voorstel van den overste in goede aarde. En 's avonds hoopte men althans een brief naar huis te kunnen schrijven. In de afgeloopen week toch had een iegelijk 't meer dan volhandig gehad, zoodat er aan correspondentie, van welken aard dan ook, letterlijk niet te denken viel. Anders, dank zij den onafgebroken vrede, die ons vaderland genoot, een rustig huisvader, die alleen door tallooze verhuizingen iets martiaals behield, gevoelde ik nu iets van de onrust en schichtigheid van de opgejaagde dieren des velds; de enkele regelen, die ik mijner wettige huisvrouw deed toekomen, hadden een telegramstijl, die haar moest verontrusten. :s Morgens vóór het hanengekraai rukte ik met ijzeren wilskracht mij uit Morpheus' armen, en 's avonds laat bewoog ik het afgemat lichaam naar mijn bescheiden logies, met een gevoel alsof 'k eenige etmalen met een clubje jonge studenten uit geweest was. Zooals reeds bij een vorige gelegenheid werd opgemerkt: hedendaagsche verslaggevers doen stoute stukken; zij hebben veel veerkracht en schrijven onder ongunstige omstandigheden soms vele kolommen druks. Maar wij zouden de heeren wel eens aan 't werk willen zien, wanneer zij bij de fortmanoeuvres ingedeeld waren en zooveel afmattend werk te verrichten hadden, als hierbij met kwistige hand werd toebedeeld. Slechts een enkelen avond heb ik 't beproefd om andere verplichtingen te vervullen dan 's lands militaire dienst mij toen oplegde. Een brief naar huis en een tweede — jawel, de regels maakten een hoek van 450 met hun voorganger, de pen vloog nu en dan door het manuscript heen en de neus deed storende uitvallen naar het papier. Ik heb geen verdere pogingen meer gewaagd. En dat de dag van heden ons eenige verademing schonk, hadden we alleen te danken aan de gemoedelijke Zondagsrust, die 't ons wel zeer op prijs deed stellen dat wij, Nederlanders, geen heidenen zijn; want in een onchristelijk land moeten zulke fortmanoeuvres in den waren zin van het woord rusteloos zijn. Van die tijdelijke kalmte genietende, waren wij weldra in gezelligen kring onder het gebladerte van een hoogen boom gezeten en de blauwe wolkjes van den sigarendamp stegen langzaam omhoog. II. Onderscheidene families uit * * *, door een verklaarbare nieuwsgierigheid gedreven, waren evenzeer naar „De vergulde draak" opgegaan, om in den tuin het geurig aftreksel van zoogenaamde theebladeren te genieten en zoo was er 's middags in dezen lusthof een bedrijvigheid, waarvan in gewone omstandigheden geen sprake kon zijn. Er was daar iets van het bedrijf, dat ouden van dagen zich nog van een ouderwetschen „theetuin" zullen herinneren, waar men op zekere voorwaarden voor „zoo veel personen" servies met kokend water kon bekomen en zelf de overige ingrediënten meevoerde; of wel, bijzonder grootscheeps, de geheele leverantie aan eigenaar of beheerder der uitspanning overliet. Een aantal tafeltjes waren er, zoo ver mogelijk van elkaar opgesteld, waaraan allerlei lieve families waren gezeten; tusschen welken onderling ook een zekere afstand bleek te bestaan, terwijl enkelen blijkbaar elkander zelfs diep verachtten. Geen stadje zoo klein, of men heeft er patriciërs en meer plebejische lui, en dat is maar goed ook; want volmaakte gelijkheid hier beneden is onbestaanbaar, en zou de menschen niet eens gelukkig maken. Mochten die families dus weinig notitie van mekaar nemen, zooveel te meer was dit het geval, wat ons betreft, en geen woord ontging de aandacht van haar, die in de buurt hadden plaats genomen. De overste had de grootmoedigheid, zijnen dischgenooten een cognacje aan te bieden en deelde in een onbewaakt oogenblik mede, dat zijne dochters hem in zijne tijdelijke ballingschap zouden komen opzoeken, hetgeen met belangstelling vernomen werd. „We konden wel een dezer dagen eens gezamenlijk onze dames vragen." Deze proefballon werd door den luitenant-adjudant opgelaten, doch het gelaat van zijn onmiddellijken chef betrok. „Een uitstekend idee," zei ik. „Ik zou niet weten, waarom niet?" „Zacht wat," sprak overste Van Dam me, „ik geloof niet dat van hoogerhand ons vriendelijk zou worden afgenomen, wanneer we van de fortmanoeuvres een damespretje maakten." „Niemand kan ons dit beletten; het is hier een open stad, waar „hoogerhand" niemendal heeft te vertellen," merkte de dokter aan. „En de Vergulde Draak is een goed befaamd hotel, waar onze dames kunnen afstappen," zei een ander. „U vergeet, dat de echtgenoote van een officier zich verbonden heeft, hem niet in kampement of legerplaats te volgen", merkte de overste aan, die eigenlijk zelf wel schik in 't geval had, maar de verantwoordelijkheid voor iets zóó „buitenmodels" niet op zich durfde nemen. „Het is hier geen kampement, nog minder een legerplaats, maar een doodgewone uitspanning," waagde ik op te merken, „en wat mij betreft, ik denk de vrouw mijner keuze hier te introduceeren." „Ja, we moeten de dames inviteeren en ereenjoligen dag van maken," beaamde Harensma. „Daar zal de Leider —" „Onder lijden — zoo'n inbreuk op "den ernst van het oogenblik. Maar met den moed, het sieraad des krijgsmans —" „Volgens de traditie hem aangeboren." „— zullen we het gevaar onder de oogen zien.'' Te vergeefs trachtte de overste den heeren dat z. i. dolzinnig voornemen nog uit 't hoofd te praten; hij mocht Brugman zaliger naar de kroon steken, het kon niet baten. „Dan moesten wij er den algemeenen kijkdag voor nemen." „Dat is toch een verloren dag." „En dan is het kermis in de groep," zei de dokter, hetgeen met een bliksemflits uit de donkere oogen van den heer Van Damme beantwoord werd. Met algemeene stemmen op één na, we willen niet verraden dat het die van den overste was, werd beslo- ten om dien vermaarden kijkdag onze echtgenooten te noodigen, het groepshoofdkwartier te bezoeken en 's middags aan tafel als gast te verschijnen. En wij verkneuterden ons in het vooruitzicht, als in de dagen van het Fransche Regentschap, met de dames in het hoofdkwartier te minnekoozen, en dat in de onmiddellijke nabijheid des vijands! En de overste, een strenge dienst doender, moest als een moderne Soubise zich dit laten welgevallen, beseffende dat hij er, goed beschouwd, niets tegen doen kon in de gegeven omstandigheden; nadat hij zelf door eene onvoorzichtige uiting het sein voor deze buitensporigheid gegeven had. Doch weldra zou hij de gelegenheid hebben, nog wel ten aanschouwe van het publiek, zijn verloren prestige te herwinnen; ten aanschouwe van het publiek — want voortdurend waren alle oogen van de theezwelgende stedelijke bevolking op onze kleine groep gevestigd en menig woord werd opgevangen, waaraan een soms gladverkeerde uitleg werd gegeven. Wij spraken zoo even van een kijkdag en dit vereischt eenige nadere toelichting; want oningewijden zouden kunnen denken dat militaire oefeningen van onbetwistbaar en ver strekkend nut werden verlaagd tot eene publieke vermakelijkheid; dit nu was in geenen deele het geval. Maar weleer was het nooit voorgekomen, wegens den langdurigen vredestoestand waarin men zich mocht verheugen, dat men eene vesting of een fort in staat van verdediging gebracht zag en nu dit tot oefening geschiedde, vermeende het Legerbestuur terecht, dat hieruit iets te leeren viel. Daarom werden een of twee dagen de forten, in staat van defensie, voor den vijand ongenaakbaar, toegankelijk gesteld voor de officieren van land- en zeemacht, ten einde te worden bezichtigd; ook voor officieren der schutterij — mits in uniform, door welke bepaling eene herhaling van het Kuilenburgsche drama voorkomen werd. Bij een vorige gelegenheid namelijk was een schutter-officier in burgerkleeding snood afgewezen; niet een iegelijk met krijgshaftig uiterlijk is daarom nog officier der schutterij, en omdat de betrokken persoon niets anders bij zich had om zich te legitimeeren, was het der militaire autoriteit te vergeven, dat zij den schutter- incognito den toegang ontzegde. Zooals hieruit blijkt, tegenover alle andere stervelingen, zelfs tegenover, uit een zuiver militair oogpunt hoogst onschadelijke, Eva's dochters werd eene onverbiddelijk terugstootende houding aangenomen; niet geheel strookende met de galanterie, welke men in den zoon van Mars pleegt te veronderstellen. Alleen met zeer enkele uitverkorenen werd eene uitzondering gemaakt: G e 1 ij k h e i d bestaat op dit tranendal alleen voor de Wet, naar men zegt. In groot aantal kwamen de belangstellenden op, om datgene te aanschouwen wat op paedagogisch gebied in de wandeling genoemd wordt: uitbreiding en herhaling van het voorgaande. Men kon er zich dan van overtuigen, dat door onze jongens braaf, ja met bijzondere inspanning gewerkt was; intusschen bleven de cardinale fouten in onze legerorganisatie en den toestand onzer verdedigingswerken in geenen deele onopgemerkt. Van lieverlede vermochten die tochten naar het gefingeerd oorlogstooneel meer bijzonder voor de jongere kameraden aantrekkelijkheid te hebben, tenzij de ouderen van dagen die uitstapjes als een militairen picnik geliefden te beschouwen, waarbij men uit alle oorden des lands samenkomt en, veelal na jaren, elkander weer eens de hand drukt. Om tot onzen overste terug te keeren, weder werd hem een telegram gebracht, dat hij met bijzondere plechtstatigheid opende en met somberen blik las. En nog eens werd het herlezen, en ditmaal niet den adjudant ter hand gesteld; alleen het recu, dat deze duivelstoejager mocht afteekenen. Het scheen 'n zeer ernstig bericht te zijn, dat ons opperhoofd zoo even had ontvangen; want meer en meer betrok zijn gelaat. Eene familie aan een tafeltje links meende zelfs ontroering bij hem op te merken. „Zeker aan mevrouw iets overkomen!'' lispte eene jongejuffrouw. „Heeren, een oogenblik!" sprak de overste en alle officieren rezen overeind. „Meneeren," en hierbij daalde zijn toon tot een geaccentueerd gefluister, „ik ontvang daar de tijding dat aan ons land de oorlog is verklaard." Dit werd gezegd met het uiterlijk voorkomen van een groefbidder. „De vijand heeft reeds de grens overschreden en rukt met versnelde dagmarschen op de linie aan; eene divisie trachtte hem tot staan te brengen, doch werd teruggeworpen. Binnen drie etmalen kunnen de eerste vijandelijke troepen-afdeelingen worden verwacht. — Er blijft ons geen tijd te verliezen over!" Met diepe stilte werden die onrustbarende berichten aangehoord; le Sourd kon in '70 niet met meer offi- ciëelen ernst zijne oorlogsverklaring overhandigd hebben dan onze groepscommandant de Jobstijding ontving en een oogenblik dachten wij zeiven aan zoo iets als „katjesspel" of wel de mogelijkheid van een werkelijken oorlogstoestand; zoo theatraal had de overste zijne rol opgevat. Doch bovenal het aanwezig publiek geraakte onder den indruk, dat er iets gaande was. Er waren al menschen in * * * geweest, die bedenkelijk het hoofd geschud hadden bij al die krasse toebereidselen en angstig zich hadden afgevraagd, of 't niet wel eens „meenens" zou kunnen worden; zij, die onzen overste hadden gadegeslagen, moesten dien ongeluksprofeten gelijkgeven en waren de meening toegedaan, dat dagen van beproeving * waren aangebroken. Fluks werden de noodige orders gegeven; alles meteen stalen gezicht en een tooneelmatig optreden, dat onverbeterlijk mocht worden geacht. In allerijl werd door de officieren opgebroken; met de zondagsrusc was het gedaan. En met een voorkomen van bezorgdheid en gewicht verwijderde ook de overste zich, om de goede burgerij in de akeligste spanning achter te laten. Het moet gezegd worden, het optreden van onzen overste was indrukwekkend geweest en een komediant van beroep had hem dit niet kunnen verbeteren. „Meneer," dus klampte een der ingezetenen van het stadje met benepen gezicht mij aan, met blind vertrouwen op mijne rechtschapenheid; „er is toch geen onraad?" Door mimiek gaf ik te kennen, dat stilzwijgen mij was opgelegd en veelbeteekenend haalde ik de schouders op; waarna ik, de kletterende sabel achter mij aan sleepende, met groote stappen den theetuin verliet. En niemand was er onder hen, welke daar achterbleven, welk niet met bange voorgevoelens was vervuld of ook maar een oogenblik er aan twijfelde, dat al die ongewone drukte wel degelijk iets te beteekenen had. „Ze hadden 't vooruit wel gezeid, dat er wat aan de hand was." III. Hard was er gewerkt; al de spijkers en het ijzerdraad waren nu in waarheid opgebruikt; versperringen en wolfskuilen, en wat de wetenschap aan de hand doet om ongenoode gasten het binnenkomen te bemoeilijken, waren er; de vuurmonden waren in batterij gebracht en de waakzaamheid in de verdedigingswerken, waarin de menschen dooreen krioelden, liet niets te wenschen over. Huiselijk zag 't daar achter die hooge borstweringen niet uit; de verrichte arbeid had iets tijdelijks en ruws, de bodem was glibberig, op enkele plaatsen in een modderpoel herschapen. In de donkere kazematten zag het er onhuislijk en wanordelijk uit; dit laatste een onvermijdelijk gevolg van zóóveel menschen in een bekrompene ruimte, als maar eenigszins mogelijk is. Denkt men daarbij zich nu een overstelpend vijandelijk vuur, bommen en granaten, die haar doodende scherven in 't rond verspreiden en al, wat zich buiten de bomvrije ruimten moet wagen, met verderf bedreigen, zoo kan men zich voorstellen, hoe 't er dan in zoo'n fort uitziet en wat gevoeligen knak het moreele der bezetting bekomt, wanneer de ooilogsdemon in werkelijkheid zijn geesel zwaait. Maar voor 't oogenblik is er geen wolkje aan den politieken hemel en de wankelmoedige inwoners van de versterkte stad waren weder volkomen gerustgesteld. Dikwerf worden de bezettingen des nachts gealarmeerd. Dit is de taak van het hoofdkwartier, later van de bezettingstroepen; eene nuttige, maar meermalen hartgrondig verwenschte oefening. In werkelijkheid zal dit niet zoo overdadig geschieden; want eene overrompeling, die verijdeld wordt, kan den vijand op zware verliezen te staan komen. Doch we betoogden het reeds: men is licht geneigd tot heldenmoed, wanneer met los kruit geschoten wordt. Het is duidelijk dat in onze Nieuwe Hollandsche Waterlinie alles afhangt van de meest mogelijke waakzaamheid, zoowel van de bezetting der forten als van de bewakingstroepen. Niettegenstaande de inundatie, wanneer die tenminste intijds kan worden gesteld, zijn zij aan verrassende aanvallen blootgesteld, die, met het oog op de soms geringe bezetting, zeer gevaarlijk moeten geacht worden. De overrompeling van een fort zou allicht tot het verlies daarvan aanleiding geven, en daarom moeten bedoelde oefeningen voortdurend plaats hebben, hoewel ze een ware plaag voor de bezetting zijn. In aanmerking worde genomen dat den ganschen dag, doorgaans tot laat in den avond, zwaar gewerkt is; eindelijk mag men de karig toegemeten rust genieten, nadat men al dan niet zich van de blijkbaar weinig waterdichte kleeding mocht ontdoen; want bij fortmanoeuvres regent het altijd! Men geniet den slaap des rechtvaardigen — en vermoeiden. Daar wordt eensklaps het fort gealarmeerd; een deel der manschap vliegt overeind, grijpt naar zijne benoodigdheden, tuimelt slaapdronken de deur uit —- diepe duisternis — donkere gestalten bewegen zich in alle richtingen — men weet nog niet, wat er aan de hand is. Dank zij den voorbereidenden cursus ontwart de tijdelijke chaos zich op bewonderenswaardige wijze; alles is op zijn post, en is het geen loos alarm, dan knalt spoedig het eerste schot en de vijand, die een oogenblik te voren nog een donkere massa zich tegen de lucht zag afteekenen, ontwaart plotseling een reusachtig vuurspuwend monster, dat hem het „tot hiertoe en niet verder" toebuldert. Dit is voor den toeschouwer een waarlijk imposant schouwspel; in dien overgang van diepe stilte tot oorverdoovend krijgsrumoer, waarbij rossige vuurstralen door het nachtelijk duister schieten, is iets dat zelfs den vreedzamen burger in opgetogenheid brengen moet. Het is een uitgebreid vuurwerk, als 't ware electrisch ontstoken. Nauw heeft de metalen mond van het geschut de nachtelijke stilte verbroken en knettert het geweervuur, of een Holmes-licht, in de gracht geworpen, verheldert phantastisch het omliggend terrein en van eene overvalling is geen sprake meer; de bezetting'van ons fort laat zich niet verrassen. De zwarte silhouette beeldt zich weder nauw merkbaar tegen den donkeren hemel af; het laatste geweerschot is weggestorven en de diepe stilte van weleer vervangt het rumoer. De vermoeide manschappen zoeken de harde legerstede weer op en sluiten gerust de oogen. De indruk, dien men van eene alarmeering bekomt, is zeer zeker dat de vijand, ten overvloede onverhoeds fel verlicht, wel geene opgewektheid zal hebben om verder te gaan, en dat bij genoegzame waakzaamheid van den verdediger zoo'n nachtelijke aanval niet veel kans van slagen heeft. Bij langdurigen oorlogstoestand nochtans is dit alles zeer afmattend en bestaat het gevaar, dat op den duur de opmerkzaamheid zou kunnen verminderen, waartegen natuurlijk met zorg moet worden gewaakt. Waakzaamheid is en blijft dus het groote wachtwoord, niet alleen voor onzen diplomaat — ook voor den landsverdediger. * * * Nog op andere wijze kan de activiteit Van den verdediger worden nagegaan. Op eenige plaatsen in de linie waren vlaggen geplaatst, waarvan de vijand zich moest trachten meester te maken. Dit gaf aanleiding tot een tragi-comisch voorval, dat wij wenschen te verhalen. Hadden we in „De vergulde draak" een aangenaam nachtlogies gevonden, het groeps-hoofdkwartier was gevestigd in den bomvrijen toren, zooals er nog velen in de linie gevonden worden, die boven de borstweringen uitkijken en een prachtig mikpunt voor de vijandelijke artillerie zijn. Ze dagteekenen van een periode, toen de militaire ingenieur nog van oordeel was, dat metselwerk tegen geschutvuur bestand is. In belangrijke werken zijn zij thans onder den grond gebracht of door aarden dekkingen beschermd, hetgeen 't daarbinnen minder gezellig maakt. Men kan dus nagaan dat het bomvrij reduit te * * *, met zijn dikke muren, waarin nauwe raam openingen of schietgaten aan de achter-, en geen enkele lichtopening aan de voorzijde, geen vroolijk verblijf was; tot dusverre nog niet electrisch verlicht, maar met walmende petroleumlampen van primitieve samenstelling. In een van die kazematten was ons'bureel; daarnaast het telegraafkantoor en verder lagen, tot in de kelderverdieping, manschappen opeen gepakt. In ons hoofdkwartier nu drong het daglicht spaarzaam binnen, juist genoeg om iets te kunnen zien en weinig te kunnen lezen; de commandant had daarin een stoel van saamgestelde constructie laten brengen, waarin men zitten en rusten kon; voorts een groote trommel met verduiveld harde scheepsbeschuit, waarop hij enkele bevoorrechten nu en dan tracteerde. In het schemerlicht gezeten, was het moeilijk uit te maken a prima vista, of de overste al dan niet aanwezig was; zoo kwam het, dat een onzer eens binnentrad en op argelooze wijze vroeg: „waar is de heilige Antonius?" „Present," klonk het met stentorstem, en men zal kunnen nagaan, welke ontroering dit teweeg bracht, als men weet dat de overste, naar aanleiding van zijn voornaam Anton, hier „de heilige Antonius" genoemd werd, hetgeen thans bleek hem niet onbekend te zijn, en ditmaal was de duisternis hem, die sprak, genadig om het schaamrood op zijne kaken te dekken met het floers van den nacht. Het meest was te beklagen de adjudant, die in dit bomvrij hol bureel hield, daar brieven las, exhibeerde, schreef en verzond, het dagboek bijhield en meer I. ° 6* kunstverrichtingen deed op den tast. En wanneer zijne oogen wat aan de heerschende duisternis gewend waren, nam hij daar tevens zijne functie van oorlogscorrespondent waar voor het dagblad, dat hem met dit \erti ouwen vereerd had. Wij toegevoegde officieren, ook de dokter die meestal ambulant en de intendant die zelden of nooit te vinden was, zooals een rechtgeaard intendant betaamt, wij vertoefden zoo min mogelijk in dit ongezellig verblijf; maar wanneer er 's morgens rapport of s avonds krijgsraad gehouden werd, moesten wij wel tegenwoordig zijn, en zoö was op zekeren avond het geheele personeel compleet. . De krijgsbesprekingen waren afgeloopen; klokke twaalf zouden we met een torpedoboot naar een der forten stoomen, om dit te alarmeeren, en we stelden van die nachtelijke stoomvaart ons veel voor; zeer benieuwd of het zoude gelukken, de nimmer sluimerende bezetting te verrassen. We hadden nog een uurtje voor ons, gaven door het aansteken van een tweede walmende lamp aan het samenzijn iets plechtigs, laafden ons aan toddy en versmaadden de reeds vermelde scheepsbeschuit, en zoo zaten wij, de commandant in zijn particulieren feeststoel, wij op reparatiebehoev.ende matten zetels of onvergankelijke houten britsen, en bespraken de vragen van den dag. „Er was deining vandaag te Spion," rapporteerde Harensma. „Ja, ik heb er al van gehoord; ze hadden de schoren van een blindeering verkeerd aangebracht." „In minzame bewoordingen werd de aandacht \an den belanghebbende hierop gevestigd," zei Buisman. „De kerels kennen het niet!" gromde de overste Van Damme en zijne vurige oogen vonkelden als karbonkels. „Ik dacht, dat ze juist hier waren om het te 1 e eren," deed ik Z.H.E.G. opmerken. Hij meesmuilde iets; zooals hij altijd deed, wanneer hij iemand anders niet wilde gelijk geven. Daar kwam weer een telegram, dat den overste met een krachtig woord op de lippen deed opspringen en ons boudoir verlaten. „Deining, voortdurende deining," mompelde Buisman; hiermede op zinrijke wijze aanduidende, dat ons scheepje niet over een gladden waterspiegel, zooals de Schoolmeester zei, „lekkertjes" voortgleed, maar dat er een felle wind soms blies uit den hoek, waar de toeziende voogd zich bevond. Door onzen commandant aan ons lot overgelaten, konden we een oogenblik met minder omzichtigheid keuvelen en, onder den indruk hiervan, werden de roemers nog eens volgeschonken. „Op 't welzijn van Antonius!" klonk het welmeenend. „Daar gaat-ie!" Met deze woorden werd op werkelijk gulle wijze bescheid gedaan. „En wat voer jij al zoo uit?" vroeg Harensma aan onzen arts; „ik geloof eigenlijk niemendal, want de kerels zijn allemaal kerngezond." „Daar zoudt ge u in vergissen; mijne medische zorgen hebben heden zich zelfs uitgestrekt tot eene beminnelijke jonkvrouw —" „Laat hooren?" „Ze waren aan 't scharrelen met dat puntige ijzerdraad, toen eene deftige familie voorbijkwam, blijkbaar door nieuwsgierigheid gedreven —" „De weg is vrij," merkte Buisman apodictisch aan. „Dat verbeeldt jij je maar; want er kwam een van die logge artilleriewagens aan, met ijselijk misbaar en als gewoonlijk alles overhoop rijdende, wat niet 'n goed heenkomen zoekt." „Zeer waar!" sprak de intendant. „Een schuchter maagdelijn, hierdoor verschrikt, sprong zenuwachtig op zij, geraakte met haar plechtgewaad in dat lamme ijzerdraad verward, en twee man met 'n korporaal moesten haar uit haar neteligen toestand bevrijden." „Dat is nog al niet tragisch." „'t Is nog niet uit. Toen de grove handen der ruwe krijgers dezen liefdedienst vervuld hadden, gaf de jonge dame opnieuw een gilletje en was eene bezwijming nabij. Ze kon blijkbaar niet verder, vroeg een glas water, werd even in het fort gebracht, door hare ontstelde familie gevolgd, en daar zat men in een van de bomvrije gebouwen, terwijl men in allerijl mij riep om de eerste hulp te verleenen in dit hoogst ernstig geval." „Je begon zeker met de bloedverwanten te verwijderen en een plaatselijk onderzoek in te stellen, of t lieve kind ook soms averij —" „Neen, dat zou onze verliefde intendant gedaan hebben; maar wij medici —" „Zijn óók menschen, niet ongevoelig voor natuurschoon." „Ik moet de heeren verzoeken, niet op profane wijze zich uit te laten over „de eerste hulp bij ongelukken en ziektegevallen enz." Maar genoeg over dit teeder onderwerp. Nadat de aardige patiente weer bijgekomen was, op hare beurt eens goed rondgekeken en eenige naïeve vragen gedaan had, vertrok de familie met veel plichtplegingen, en ..." „Nu?" „Ik geloof nog altijd, dat 't een appelflauwte was, alleen om een vluchtigen blik te kunnen werpen op de mysteriën, waarnaar ze hier allemaal zoo brandend nieuwsgierig zijn!" dus besloot de Aesculaap zijn aandoenlijk verhaal. „Dus de heele pantomime was alleen om een kijkje te nemen!" riep ik uit. „Hoezee voor de schoone onbekende !" „Die wat voor de toekomst belooft!" meende Brondveld, onthutst over deze nieuwe bijdrage van de slimheid der vrouw. „Zeg dokter, je liet zooeven op smalende wijze je over de artillerie-bolderwagens uit; maar de ziekenkar, waarin je laatst zoo beleefd waart me een plaatsje aan te bieden, is evenmin een benijdenswaardige equipage." „Waarvan je niet hadt behoeven gebruik te maken, want je hebt een paard tot je beschikking." „Jawel, merci. Ze hebben verraderlijk mij bereden gemaakt, nadat ik in zeventien jaar ternauwernood een anderen rosinant gezien had dan voor een vigelante. Met veel deftigheid had de goede Antonius mij te verstaan gegeven, dat er een strijdhengst voor mij aanwezig was: „De wachtmeester Snavel heeft dit voor u beschikbaar."" „Nu, wat mopper je dan?" voegde Harensma mij toe. „Dat zal ik je nader toelichten. Den eersten dag van ons genoeglijk samenzijn kwam die wachtmeester Snavel naar mij toe; hij had een hoogen, breeden knol aan de hand en sprak: „Kap'tein, dat is uw paard." „Aangenaam kennis te maken," zei ik, het ondier salueerende, dat erg loensch naar mij keek en nu al booze plannen scheen te hebben. „Is 't een mak paard?" vroeg ik na die wederzijdsche voorstelling. „'n Best beestje," zei de wachtmeester en sloeg het paard vertrouwelijk op een der schonken, waarna het verwoed achteruitsloeg en op onrustbarende wijze het wit van zijne oogen liet zien, zoodat ik beducht was, dat het naar me wou happen. ,,'t Heeft toch geen eigenaardigheden?" vroeg ik wantrouwend. Ja,«dat had 't beste beestje wel; want zoo terloops werd mij medegedeeld dat 't een weinig schrikachtig was; paarden zijn eigenlijk allemaal wat schrikachtig, weet u. Bruno — 'n mooie naam voor een viervoeter, daarop viel niets af te dingen — kon niet tegen blaffende honden, mauwende katten, schreeuwende kinderen en meer van die ontmoetingen, welke Bruno ontstemden; hij had in 't bijzonder iets tegen te drogen gehangen lijnwaad, had hoogst ongaarne dat men hem kwam achterop rijden, hetgeen in den regel tot een edelen wedstrijd aanleiding gaf; kortom had eenige hebbelijkheden, die 't mij onraadzaam deden achten, armen en beenen aan dit vervoermiddel toe te vertrouwen." „Je moest je schamen", beet mijn collega van de artillerie mij toe, die jaren lang bij de „veld" gediend had en met zijn klepper één geheel placht uit te maken. „Om jou te believen, wil ik gaarne trachten te blozen ; maar overigens beklaag ik 't mij tot heden niet, dat ik me zelden op smalle, hooge dijken gewaagd heb bovenop een kwaadaardig dier, dat al zonder eenige aannemelijke reden de ooren horizontaal legt en bij het eerste kanonschot, dat gelost wordt, wis en zeker te water gaat!" „Daar is iets voor te zeggen," bracht de intendant in 't midden; „ik vind 't onredelijk, ja liefdeloos, zooals de autoriteit in dit opzicht met ons te werk gaat." „Maar je kunt hier niet buiten een paard1" „Als dat zoo is, maak den „betrokken" officier — kanselarijstijl — dan reeds in vredestijd bereden." Het onderwerp, dat hier gekscherend behandeld werd, kwam meermalen ter sprake; het is urgent om aan officieren, die in oorlogstijd bereden zullen zijn, reeds in tijd van vrede een dienstpaard te geven. Men moet een tamelijk goed ruiter zijn, om in den oorlog een gewichtigen en veelomvattenden dienst naar behooren te kunnen verrichten, wanneer niet van versnelde middelen van vervoer kan worden gebruik gemaakt. Zoowel in 's lands belang als in dat van het indivu moeten alle bezwaren wijken voor deze onvermijdelijke noodzakelijkheid; het gaat niet aan om iemand, die soms vele jaren niet in de gelegenheid was zich in het rijden te oefenen, eensklaps op een hem gansch onbekend ros te plaatsen en dan te verlangen, dat hij niet door equestrische bezwaren zal worden afgeleid van de eigenlijke taak, die hij te volvoeren heeft. Veeleer zal het te verwachten zijn, dat hij, op een gevaarlijken dijk of langs een smal acces rijdende op een hoogdraver, die de losbarstingen van zwaar geschut minder aangenaam vindt, méér dan wenschelijk is de aandacht zal wijden aan de ooren van zijn paard. Het is niet genoeg, dat men in zijn prille jeugd 'n weinig heeft leeren rijden of jaren geleden nog eens in de gelegenheid werd gesteld om die edele kunst tant soit peu te onderhouden; men dient in oorlogstijd geoefend ruiter en met zijn paard vertrouwd te zijn. Eischen de belangen van den dienst, dat men bij manoeuvres of in dagen van strijd bereden zij, dan ook bij voorbaat hierin voorzien. Met het tegenovergestelde wordt niemand gebaat. „Dat je niet bekwaam zijt in de hoogere rijschool, is nog al zoo onverklaarbaar niet," zei dokter Krom; „maar wat ik wel laakbaar vind, is, dat jelui's lampen zulk klappermansspul zijn. Het is hier eene Egyptische duisternis." Ik moest erkennen dat de verlichting niet schitterend was en toen ik eigenhandig de lampen wilde opdraaien, moest mij blijken dat de mechanische inrichting in waarheid te wenschen overliet. En na mij gezuiverd te hebben van de verdenking, dat dit systeem door mij zoude zijn uitverkoren, en door allen nog even op de gezondheid van „Bruno" gedronken was, werd van dit paardenspel-onderwerp afgestapt; want Buisman riep uit: „Ik geloof dat onze aanvoerder daar genaakt!" Het bleek een loos alarm te zijn; de voetstappen gingen voorbij. „Weet je wat goed in orde is bij jelui — eigenlijk wat al te goed ?" „Nu?" „Je telegraaf. Dat ding tikt en knettert dag en nacht onafgebroken door; 't is om iemand stapelgek te maken," sprak Brondveld, die als militaire intendant van al de telegrammen, die overal hem wisten te bereiken, heel wat te lijden had. „Vooral die arme fortcommandanten beklaag ik." „Waarom beklaagt u die, als 'k vragen mag?" dus verhief eensklaps zich de stem van overste Van Damme, die was binnen gekomen zonder dat we in 't schemerduister de deur hadden zien opengaan. „Omdat zij tot 's nachts in hun krib met telegraphische berichten vervolgd worden, overste." „Dat is om hen waakzaam te houden." „En tureluursch te maken!" „Dat er werkelijk gevaar voor bestaat, aan 't malen te geraken, kan niet worden ontkend," sprak Buisman. „Een paar jaar geleden werd daarvan het overtuigend bewijs geleverd. Ze hadden een fortcommandant door eene eindelooze serie van vragen, bevelen en berichten zóó van streek gemaakt, dat de man besloot, er radicaal een eind aan te maken." „Ik zou wel eens willen weten, hoe een fortcommandant dit zou kunnen doen?" sprak de overste een weinig uit de hoogte. „Wel doodeenvoudig: h ij sneed de telegraaflijn door — en toen was 't uit." „Zoo iets is onaannemelijk in dienst, meneer!" „Het is onwaarschijnlijk — maar waar, overste. Het is geschied; als ik me goed herinner in Vechten of Rijnauwen." „Den fortcommandant, die iets dergelijks mocht onderstaan, zou ik onverwijld arrest opleggen," verklaarde de overste met een onheilspellenden glans in zijn oog. „Ik begrijp, dat men hem niet voor een tevredenheidsbetuiging of eervolle vermelding in aanmerking bracht; maar ik kan er in komen." „Je hebt soms rare dingen bij zulke manoeuvres en er worden, met schijnbaar 't onschuldigste gelaat van de wereld, streken uitgehaald, waartegen het gezag niets vermag. Met verlof van den overste zal ik daar een voorbeeld van bijbrengen." „Als 't maar niet indisciplinair is," voegde \an Damme mij toe, die weer begon bij te draaien nadat hij zijn bokaal geledigd had. „Het is historisch, overste, en Clyo verheft zich statig boven —" „Noem maar man en paard: Clyo komt niet in 't officiersboekje voor." Een luid gejuich, door diezelfde discipline, waarvan hier sprake was, zelfs onmogelijk te weerhouden, deed den overste vermoeden dat hij onwillekeurig een ui gedebiteerd had; want die was niet bedoeld als zoodanig. „Vooruit dan maar," sprak hij, om zich eene houding te geven. „Een paar officieren waren aangewezen om, evenals wij zoo dadelijk zouden gaan doen, een fort te alarmeeren; de schildwachten op de accessen hadden de consigne gekregen, wanneer men van het groot hoofdkwartier kwam en hun verbood, alarm te maken, te gehoor- zamen; het was om te zien of de bezetting zelve waakzaam bleef. Het was een stikdonkere nacht; de regen viel in stroomen en men kon geen hand voor oogen zien; 't was dus geen aangenaam uitstapje, waarvoor bedoelde hoofdofficieren waren aangewezen. Zij hadden, om niet dadelijk te worden herkend, hun burnus omgekeerd en den kap over het krijgshaftig hoofd getrokken, zoodat zij meer hadden van capucijnen dan officieren in Nederlandschen dienst. Sluipend den eersten schildwacht genaderd, werden zij tot staan gebracht door een forsch: „Halt, werda!" „ „Stil — hoofdkwartier — laat passeeren," klonk het op bevelenden toon. In den regel ging dat goed zoo, en de zoon van Mars liet gedwee hen doorgaan; maar ditmaal hadden de heeren met een stoeren Fries te doen, die waarschuwend sprak: „Terug, zeg ik je, of —" „ „Ik ben de overste * zeide deze uit de hoogte en meende, dat de man nu wel in zijn schilderhuis zou kruipen. „ „Dat kan iedereen wel zeggen; voor de laatste maal, terug!" „De overste en zijn krijgsmakker maakten een eind aan 't spektakel door onzen Fries kortweg op zij te duwen, maar deze zette nu den een met zooveel beslistheid zijn snaphaan op de teenen, dat hij 't uitgilde; den ander vatte hij bij den kraag, schudde hem ongenadig heen en weer, en plantte hem eenige malen zijn stevige vuist in de maagstreek, terwijl nu geweerschoten knalden, alles in 't geweer kwam en de heeren nog net even den tijd hadden om onthutst af te druipen. „ „T r o p de z è 1 e," mompelde de fortcommandant, toen het nachtelijk avontuur in alle kleuren en geuren hem gerapporteerd werd en het kostte hem heel wat overleg, om den schuldige, die toch eigenlijk zijn plicht gedaan had, te vrijwaren voor eene „klacht", die in aantocht scheen, en dus te redden uit de klauwen van de militaire justitie, welke hare prooi anders zoo spoedig niet loslaat." „Men moet de uniform niet tot een maskeradepak misbruiken," zeide de overste, die zijn blunder van straks nog goed te maken had; „ze hebben hun verdiende loon gehad." Deze hooge rechtspraak overtrof onze stoutste verwachtingen. Inmiddels was het kil en ongezellig geworden; de steenen wanden en vloer waren vochtig, het walmend licht drong op verre na niet meer in de hoeken van dit bomvrij lokaal door, en meer dan een onzer voer een huivering door de leden, zoodat de toon minder opgewekt geworden was. Een zeker heimwee naar de echtelijke woning was niet te misduiden. En nu had het kluchtig voorval plaats, dat reeds vluchtig werd aangeroerd. Een vijandelijk officier was door den kolonel-commandant der aanvalstroepen uitgezonden, ten einde de tegenpartij te verschalken, en om zich van eene vlag meester te maken, ten bewijze dat de verdediger niet genoeg bij de pinken was geweest, had hij zich naar * * begeven. Het schijnt dat deze heer niet geheel doordrongen was van de bedoeling, waarmee de gewichtige opdracht hem gedaan werd; althans hij vatte die blijkbaar op als een gewone boodschap: „Compliment van meneer en of ik asjeblieft de vlag mag." Trots geweerkogels en kartetsen was hij het bij uitnemendheid waakzame fort op zijnen weg gepasseerd; bij *** gekomen, bleek 's mans onkwetsbaarheid nog te zijn toegenomen en in werkelijkheid zou hij meer dan zijn gewicht aan lood noodig gehad hebben om te sneuvelen. Voortgegaan was hij — regelrecht op zijn doel af, met de punctualiteit van een militairen facteur. Een vlag moest hij hebben; er hielp geen redeneeren tegen. Zoo was hij eindelijk in onzen gezelligen toren gekomen, na alles te hebben gealarmeerd, en hij bracht opnieuw de boodschap over, dat hij het doek moest meenemen. Of we al aanboden, het per postpakket te zenden, het mocht niet baten. Met de eigenzinnigheid van een nauwgezet besteller bleef hij er op staan, de verlangde vlag in ontvangst te nemen, en we hadden verbazend veel schik. Daar verhief onze groepscommandant eensklaps zich in zijne ontzagwekkende lengte. „Genoeg, mijne heeren!" sprak hij ontegenzeggelijk met majesteit, en zich tot den verbouwereerden officier wendende, vervolgde hij: „U behoort tot den vijand, niet waar?" „Ja, overste; de kolonel heeft me gestuurd om —" „Dan is u krijgsgevange n." De ander ontroerde. „Ik moet om 12 uur terug zijn; de kolonel —" „U zal een vertrek tot verblijf worden aangewezen; (tot den sergeant van de wacht) deze officier moet streng worden bewaakt." De arrestant wilde nog tegenspartelen. „Men voere hem weg!" gelastte Buisman, namens zijn gebieder optredende. Dat was hard. Na, trots kruit en lood, zoover gekomen te zijn, met de vlag bijna in de hand te worden gestuit in zijn vaart; dat was pijnlijk. We hadden gelijk, met van eene tragische ontknooping te gewagen. En den meewarigen toeschouwer van dit droef nachtelijk tooneel kwam een traan in de oogen. Twaalf doffe slagen sloegen van den antieken toren der stad. Alles lag in diepe rust verzonken. Als spookgestalten verlieten wij den zwarten toren, om ons te begeven aan boord van de kleine stoomboot, die voor de expeditie gereed lag; en met iets geheimzinnigs, als de Vliegende Hollander indertijd, gleed de torpedoboot over den effen waterspiegel. Het was zoo duister, dat men weinig meer dan de gloeiende sigareneindjes kon waarnemen; een vochtige nevel hing over de rivier Het was dus een uitgezochte nacht om een vermoeide bezetting te verrassen. Allen maakten wij den tocht mede, behalve de dokter, die zich terecht geheel buiten de krijgsbedrijven hield en alleen voorzichtigheidshalve verscheen daar, waar gevaar te duchten was. Als schimmen schoven de terreinvoorwerpen langs den oever ons voorbij, wanneer wij dien naderden; midden in het vaarwater echter aanschouwden wij niets, en zelfs de hemel liet maan noch sterren zien. De machine maakte niet 't minste geraas; zij zuchtte nauw hoorbaar en toen wij ons doel begonnen te naderen, werkte zij met halve kracht; de sigaren werden weggeworpen en het gesprek werd fluisterend gevoerd, want men kan over het water een luid gesproken woord ver hooren. Met de meeste behoedzaamheid naderden we nu den oever. Stil, in waarheid behendig, werd geland; we trokken de pet over de ooren en maakten ons gereed, om langzaam voort te sluipen, na met genoegdoening te hebben waargenomen, dat niets de duisternis en stilte verbrak. Eene donkere massa doemde in de verte op; dit was het fort, dat we gingen verrassen. Jawel. Nog geen twintig pas hadden we gedaan, of daar hadt je 't. „Halt, werda!" „Groeps-hoofdkwartier!" fluisterde de overste en, indachtig de straks verhaalde anecdote, sloeg hij zijn burnu open om al zijn kwasten te laten zien; „stilte — laat passeeren!" De schildwacht gehoorzaamde. „Goeden avond, overste!" Deze vriendelijke begroeting verbrak ten onverwachtste de beklemmende stilte. „Bonsoir, heeren!" Het was de fortcommandant met zijn adjudant, die ons tegemoet gekomen waren, en op eens werd er een Holmes-licht in de gracht geworpen en steeg de vlam omhoog, het nachtelijk tooneeltje zacht verlichtende. En overal was licht en leven. In het officierslogies brandde de lamp en stond de waterketel te razen om de late bezoekers een glas warmen grog te kunnen aanbieden, dat zij zich wel liet smaken. Een hartelijke ontvangst dus. Maar van „verrassing" geen sprake. Onze overste begreep er niets van. We waren zoo arglistig te werk gegaan; we waren met de meeste om- zichtigheid genaderd — en eindelijk had alleen het tikken van ons horloge ons kunnen verraden! We konden ons niet ontveinzen, dat in het fort een meer dan gewone bedrijvigheid heerschte, het uur van den nacht in aanmerking genomen; ja, er was in het joviale der geboden gastvrijheid iets sarcastisch, uittartends gelegen. Eerst deed de overste, of dit alles hem ontging, en onder een onverschillig praatje dronken wij den warmen drank, die ons verkwikte; maar bij het afscheid nemen kon hij toch niet de vraag weèrhouden: „Wist u, dat we zouden komen?" „Dat kwam ons niet onwaarschijnlijk voor, overste," was het gulle antwoord. „Hoe kon u dat weten — dat zou ik gaarne vernemen." „Wel, heel eenvoudig. Een half uurtje geleden werden we uit onze zoete rust opgeschrikt door dit telegram — van den leider en door uw kantoor onmiddellijk doorgezonden. Het telegram was onderteekend: „op last, Krom" — de officier van gezondheid, die nog nooit een order geteekend heeft. „We begrepen dus dat u, met de andere officieren, op maraude uit was; wij vermoedden, dat ook wij wel eens bezoek konden krijgen en de uitkomst heeft geleerd, dat ditmaal niet geheel werd misgetast. Wij proestten 't uit, na die merkwaardige explicatie; welke in hare soort ook eene „verrassing" was. „Vervloekte telegraaf!" was al, wat de overste zei, die 't in dezen nu met ons eens was. ( Wordt vervolgd). De oorlog in miniatuur. DOOR GEORGE KEPPER. (Slot.) Hebben wij hier de zaak eens van de minder ernstige zijde bekeken en bij voorkeur stilgestaan bij die eigenaardige tooneeltjes, welke het langst in herinnering blij ven, men leide in geenendeele hieruit af, dat er niet hard gewerkt werd; het tegendeel is waar. Vooral toen er nog een nijpend gebrek aan bomvrije ruimten bestond, moesten de werken in onze Nieuwe Hollandsche Waterlinie binnen weinige dagen van de noodige remises, schuilplaatsen, nissen enz. worden voorzien. Hoewel zij die, elk in hun kring, met de leiding van al deze werkzaamheden belast waren, zich dag noch nacht rust gaven om het onmogelijk problema op te lossen, zich zeiven te vermenigvuldigen, er bleef veel dat te wenschen overliet en eerst in 't nachtelijk duister soms tot stille overpeinzing in staat, vroeg menigeen niet zonder I. beklemdheid zich af, hoe dat wel in de ure des gevaars zou moeten gaan, wanneer alles onverhoopt op dezelfde leest geschoeid blijven mocht. Van den anderen kant geeft de vredestoestand vele belemmeringen, die men, als t werkelijk eens mocht spannen, spoedig uit den weg ruimen zou, en men was al lang met zich zeiven eens, dat men dan zeer zeker niet de afwachtende houding zoude aannemen, die nu meermalen door de Moeder der Wijsheid geboren werd. Er was met buitengewone inspanning gewerkt. Die lamme blindeeringen mochten nog op verre na niet naar behooren onder den grond zijn gebracht men heeft daarna terecht betongebouwen gemaakt, zoodat de erbarmelijke vervanging daarvan weldra voor goed veroordeeld was; overigens was alles volmaakt in orde en 't geheel had voorwaar een zeer indrukwekkend voorkomen. De vuurmonden bestreken de nauwe accessen, waar coupures gemaakt, verdedigbare barrières gesteld, versperringen aangebracht waren en meer van dien aard, wat alle begrip van een gastvrije ontvangst buitensluit; dubbele posten en patrouilles waakten voor de veiligheid, boven op torens en andere bomvrije gebouwen zat men, met kijkers gewapend, op den uitkijk en telegraphische berichten hielden ons op de hoogte van de bewegingen des vijands; ook werden gebruikt optische seintoestelleh, waarbij men evenwel moet toegerust zijn met een engelachtig geduld. En nu zouden wij de belooning verwerven voor dien onverdroten ijver; de kunststukken, door de bezettingen volvoerd, werden in oogenschouw genomen door hoo' gere en lagere autoriteiten, door een dichten drom offi- eieren van leger, marine en schutterij; zelfs een paar Kamerleden, die eerlang voor eene herkiezing in aanmerking kwamen, verschenen op het oorlogstooneel, ten blijke van hunne levendige belangstelling in 's lands militaire zaken. Ministers en andere grootwaardigheidsbekleeders werden natuurlijk met den noodigen omhaal ontvangen en rondgeleid; gewone stervelingen aan hun lot overgelaten. Dat is zoo 's werelds beloop. Dien dag nu zouden onze dames ons in de ballingschap komen opzoeken. De overste had nog eenigen tijd tegengesparteld, maar eindelijk den verstandigsten weg gekozen; althans wij verdachten hem van den diplomatieken zet, den leider eens over 't geval te polsen, waartoe hij had gebruik gemaakt van een geschikt oogenblik na tafel, als wanneer de grooten der aarde meer geneigd zijn tot meegaandheid en menschenmin. In hoever 't hem is mogen gelukken, den opperbevelhebber hierbij 'n weinig in 't zonnetje te zetten, is nooit uitgelekt; maar de omstandigheid dat alles van 'n leien dakje ging, deed ons in gemoede gelooven dat hier de kronkelpaden van den diplomaat niet geheel hem onbekend waren. Overste Van Damme had twee mooie dochters, die nu en dan hem in „De vergulde draak" kwamen troosten; Harensma, Buisman en onze lijfarts waren gehuwd, — mijn ambtgenoot van de kanonniers had eene vriendelijke levensgezellin en Buisman een aardig jong vrouwtje, — en jaren geleden had ook ik, na de noodige formaliteiten en heel wat omslag, van het Depart. v. O. de vereischte vergunning bekomen om in het huwelijksbootje te stappen; welk bootje wegens onophoude- lijke verhuizingen, waarvan ik telkens het offer was, doorgaans meer deed denken aan een beurtschip tot geregeld vervoer van onzen soms deerlijk gehaven- den inboedel. En 't heeft mij altijd vrij wat hoofdbrekens gekost om mij te oriënteeren, in «'elke oorden van ons dierbaar vaderland mijne nakomelingschap het levenslicht mocht aanschouwen. Dit zijn de kleine misères, wou 'k haast zeggen, neen* de groote misères van het militaire leven. Maar deze dag was aan gezelligheid en vreugde gewijd. Gezamenlijk haalden wij de dames van den trein en weldra bleek het, dat de invloed der zonneschichten op ons verbrand gelaat en de ongewone slijtage van onze uniformen bijzonder de aandacht trokken; het oog van de vrouw ziet scherp. Zelfs een kippig mensch had dit kunnen constateeren Het is geen zeldzaamheid dat men, in kampement of legerplaats, evenals de slang, vervelt; namelijk een dee Ier opperhuid verliest, en dus iets van zijne uiterlijke bekoorlijkheden offert op het altaar des vaderlands. Spoedig was de kennis gemaakt; dit gaat in de militaire wereld gemakkelijk, en geleerde genootschappen, zelfs congressen mochten daar wel eens n voorbeeld aan nemen. We hadden elkaar veel te vertel en, want zooals reeds werd aangestipt, in de laatste «en was de briefwisseling éénzijdig gevoerd, en zoo viel he ter nauwernood op, dat onze dames in het stadje veel bekijks hadden. Het jonge volkje stoof naar buiten, eerwaardige hoofden werden tegen de glasruiten gedrukt, om onder akelig scheelzien zoo lang mogelijk ons met de oogen te volgen. Enkelen, minzaam door ons toegewuifd, verdwenen dan met afgrijzen. In statigen optocht begaven we ons naar het logement, waar de dames de vertrekken in oogenschouw namen, waarin hare echtvrienden tijdelijk een jongelui's leven leidden, dat herinnerde aan de dagen van weleer. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt om vluchtig enkele huiselijke aangelegenheden te bespreken; onderscheidene ongerechtigheden werden opgemerkt, zoowel met betrekking op het logementsbeheer als het onvoldoend onderhoud van linnengoed „in dagen van strijd", doch weldra waren wij aan de koffietafel vereenigd, waar de jongste werd belast met 't beheer van de kolossale koffiekan, die een weeshuis had kunnen laven. Evenzeer was het naar 't beginsel van anciënniteit, dat onze overste aan het hoofd der tafel gezeten was; want rang en eerstgeboorterecht worden zoowel in de militaire- als de hofwereld breed uitgemeten. We zaten in een vertrek, dat aan den tuin uitkwam door glazen deuren; de zwoele temperatuur veroorloofde, dat die open stonden. Daar buiten was het een levendig tooneel; kijklustige officieren kwamen af en aan, en goede kennissen, die ons huiselijk zagen zitten, werden met een genadige handbeweging gegroet. „Is 't hier altijd zoo goed?" vroeg mevrouw Harensma, wie na de reis de mokka wel bleek te smaken. „Zeer voldoende; maar zóó.... die zoetigheden althans zijn een speciale hulde aan de dames," gaf Buisman ten antwoord, die op zijn gewone galante manier de koffieschenkster behulpzaam was in de verpleging van het groeps-hoofdkwartier; mede de intendant, in den regel tot over de ooren verliefd, maar nog steeds een rondfladderende vlinder, was aangezeten. Ook thans sprak hij weinig, maar wierp bedenkelijke blikken op eene der dochteren van den heiligen Antonius. Het kon niet lang duren, dat dit onopgemerkt voorbijging} maar het wilde ons voorkomen dat er wonderen zouden moeten gebeuren, wanneer dit huldeblijk zou worden beantwoord. „De heeren schijnen 't best met elkaar te kunnen vinden!" zei een van de dames, die deze gevolgtrekking meende te mogen maken. „En al ware dit niet zoo," merkte ik aan, „dan zijn zij door de ijzeren banden der discipline aan elkaar verbonden." „Het is toch aangenamer, wanneer men niet aan die banden herinnerd wordt." „Dat geldt ook voor het huwelijk, mevrouwtje," sprak de overste. „Heeft u daar zoo'n last van ?" vroeg de jonge mevrouw Buisman, welke gewetensvraag door haar man blijkbaar onvoegzaam werd geacht. „Wanneer men de eer heeft gehad, een regiment te commandeeren —" „Dan zit men niet onder de pantoffel, wil u zeggen. „Men heeft toch ook wel eens gehoord van een p a ntoffel-regimen t." Deze gewaagde opmerking gaf Buisman alleen voor zijne naaste omgeving ten beste. „Maar badinage a part, we hebben elkaar 't leven niet zuur gemaakt, geloof ik," sprak overste \ an Damme, „en het zal de dames aangenaam zijn te vernemen, dat hare echtgenooten mij de moeitevolle taak hebben vergemakkelijkt." De dames deden alsof zij dit heel aangenaam vonden. „Maar nu moeten wij niet te lang redeneeren, want we hebben plannen." „Ja? Mogen wij al die heerlijkheden ook aanschouwen?" vroeg mijne vrouw, ofschoon ik haar reeds genoegzaam had ingelicht. „Dat niet," sprak de overste met zijn zwaarwichtigste voorkomen. „Hoe gaarne ik ook zou willen, het is mij niet vergund, de dames toe te laten in de verdedigingswerken, die tot mijn commando behooren." „Maar niets belet ons, naar Muiden te gaan en daar eens rond te zien." Met deze woorden lichtte Buisman een tip van den sluier op, die de genoegens, welke onze gaaikens wachtten, nog omhulde. En tot toelichting voegde ik er aan toe : „Muiden, het gewichtig steunpunt onzer inundatie, wordt thans verondersteld, eene open plaats te zijn, om de eenvoudige reden, dat men onder de zegeningen van den vrede een bewoonde veste niet in staat van beleg stellen kan, noch den vrijen Nederlander in zijn bewegingen belemmeren mag." „Als 't van mij afhing, zou ik zooveel complimenten niet maken," gromde de overste, die gaarne als ijzervreter optrad. Het was nu ons plan om gezamenlijk een rijtoer te maken, zóóveel te zien als voor de onnoozele volksmenigte is weggelegd en een bezoek te brengen aan het stedeke Muiden, om het vermaarde Slot te bezichtigen. En zooals nader zal worden aangetoond : dit zou onze dames tevens de ongekunstelde gelegenheid openen om een kijkje te nemen, dubbel aantrekkelijk omdat het haar, evenals in het huiveringwekkende sprookje van Moeder de Gans, verboden was. * * * Te half twee uur zoude eene koets voor komen, die het gansche gezelschap kon bevatten; men zal zich dus allicht eene voorstelling kunnen maken van aard en inrichting van dit vehikel. Het voorstel van een onzer, om twee aan twee in sjeezen uit te rijden, was verworpen met bijna algemeene stemmen, om het opzienbarende van den stoet. Van de gelegenheid, dat men zich voor den tocht gereedmaakte, wensch ik gebruik te maken om een woord te wijden aan het Muiderslot; ditmaal niet uit een kunsthistorisch, maar uit een zuiver militair oogpunt. Midden in het zoogenaamde „Kasteel", het eigenlijke verdedigingswerk, verheft zich thans het eerbiedwaardig Slot, waarin Floris V eens opgesloten zat en Hooft met zijn rijmlustigen vriendenkring zetelde. Alzoo is het Muiderslot een gedenkteeken, waartegen met ontzag behoort te worden opgezien; wanneer ik niet anders om handen had, heb ik dit zeer zeker gedaan. Landgenoot en vreemdeling ondernemen pelgrimstochten erheen en de welwillende slotvoogd was er steeds op uit, den bezoeker eene vriendelijke ontvangst te be- reiden; menige geschiedkundige bijzonderheid ten beste gevende. Men was tijdens onze fort-oefeningen reeds bezig, het Slot wat te restaureeren, 't geen dit hoog nöodig had. Alvorens een schrede verder te gaan, zie ik mij genoopt, instantelijk de belijdenis af te leggen, dat ik een goed vaderlander ben, die onze geschiedenis in eere houd, zeer vatbaar voor antiquarische indrukken, zelfs voor uitingen van geestdrift, waar ik merkwaardige overblijfselen van een schoon verleden mag aanschouwen en herinnerd word aan den bloeitijd onzer Nederlandsche letteren. Men zal dus niet zonder genade mij beschuldigen van snood wandalisme, wanneer ik uit een militair oogpunt dat Muiderslot, in plaats van gerestaureerd, liever opgeruimd had gezien. Midden in een vestingwerk van eenige beteekenis kan men datzelfde beroemde Slot een onding noemen. Van heinde en verre te zien, is het voor den vijand een fraai mikpunt en de dappere verdediger zal dit historisch monument hartgrondig verwenschen, wanneer scherven en puin hem om de ooren vliegen; terwijl de torens den weetgierigen vreemdeling, inzonderheid den militairen toerist uit den vreemde, eene uitnemende gelegenheid bieden om onze positie dood op zijn gemak te verkennen en eenige aanteekeningen te maken, die later van waarde zouden kunnen zijn. Zelfs gedurende de manoeuvres, die velerlei zoogenaamde verborgenheden ontsluieren en aanschouwelijk voorstellen, kon het vreemdenbezoek aan het kasteel niet worden belet, en de lui reden met koets en paard, I. 8 trots stormvrijheid, schildwachten en „woord , het fort binnen. Werden burgers, officieren in burgerkleeding, weerlooze vrouwen en kinderen wreedaardig afgewezen, wanneer zij op de traditioneele kijkdagen eens kwamen zjen — de pleizierreiziger mocht naar het Slot gaan en genoot van den torentrans alles in vogelvluchtperspectief. Deze gemoedelijke overpeinzingen rezen destijds bij mij op, en ik releveer die, omdat deze aangelegenheid zoo volkomen past in het kader van onze eigenaardige militaire toestanden. „Ernst of kortswijl?" moet men ook hier vragen. Gebiedt de piëteit, het hoofdkwartier van wijlen Hooft in eere te houden, dan zoude het aanbeveling kunnen verdienen om. evenals curieuse voorwerpen of bloedvlekken soms van plaats veranderen, het slot af te breken en ergens anders weer op te bouwen, waar het minder in den weg staat; b. v. in de nabijheid van het kasteel de Haar. Misschien wel zou men het op Amerikaansche manier in zijn geheel kunnen verplaatsen, wat maar eene quaestie van geld is — men heeft dan tevens het groote voordeel, dat het eventueel niet tot puin geschoten wordt en dus te loor gaat. Heeft men dien omslag er niet voor over, en ik moet in gemoede dat ontraden; kan men uit eerbied het evenmin over zich verkrijgen, den tand des tijds 'n handje te helpen — een wandalisme dat ik ook al niet gaarne zou aanbevelen — dan zou ik althans het vreemdelingenbezoek wat beperkt willen zien; in elk geval tijdelijk verbieden, wanneer dergelijke oefeningen worden gehou- den. We gaan met onze defensiezaken zoo openhartig te werk. Dit moest mij — de schim van de aanminnige Tes- selschade moge het mij vergeven -— van het hart. * * * De eerste pelgrimstochten naar in staat van verdediging gebrachte forten dagteekenen van den schoonen tijd, toen in het fort aan de Biltstraat bij Utrecht een paar blindeeringen gesteld en eenige eenigszins primitieve werkzaamheden verricht waren, die door den toenmaligen commandant der genietroepen den volke zouden worden vertoond. Daarbij was toen een geheele mise-en-scèneop 't getouw gezet; de zoogenaamde „mineurtjes" werden op allerlei wijzen toegetakeld om onderscheidene „wapens" voor te stellen, met blauwe en witte broeken, al dan niet omgekeerde mouwvesten, shakos en politiemutsen; kortom zooveel doenlijk permutatiën en combinatiën van de weinige equipementstukken. Gefingeerde zieken kregen slaapmutsen op of doeken om 't hoofd; 't was een koddige militaire vertooning. Al die humbug moest dienen om den Nederlandschen officier een denkbeeld te geven van een verdedigingswerk, dat „bezet" is; maar bovenal om propaganda te maken voor de reeds gewraakte blindeeringen, die destijds als een geniale vinding haar intree deden. In zwermen kwamen de belangstellenden toen op, gevolg gevende aan de roepstem, om ontnuchterd te vertrekken en zich af te vragen, wat er eigenlijk te zien was. Toch was deze kostelooze voorstelling de inleiding tot de latere fortmanoeuvres en al het bekijks, dat deze jaren achtereen hadden. Doch voor onze dames was dit alles nieuw en vreemd; zij waren zeer ingenomen met het voornemen, haar iets van die wonderen te doen aanschouwen, en toen de monsterbarouchet op den bepaalden tijd voorkwam, namen we in bonte wanorde plaats, met veronachtzaming van de volgorde, anders onverbiddelijk bepaald door rang en geboortejaar. Zoodra er echter dames in 't spel zijn, verliest dit laatste zijn beteekenis. Onder een levendig discours begonnen wij den tocht, die door heerlijk weer begunstigd werd; aan kwinkslagen en kleine plagerijen geen gebrek; zelfs onze overste liet 't zich welgevallen, als hij nu en dan een veer moest laten. Maar zeer stelde ons te leur de geringe belangstelling, die onze gasten voor de hoofdzaak hadden; misschien ook dat zij voorbedachtelijk een weinig overdreven, nu de toegang onridderlijk haar was ontzegd. Nochtans moet worden erkend, dat het een matig genot is, om een fort heen te rijden, waaraan de rechte lijnen een nuchter voorkomen geven, terwijl welige plantengroei in den naasten omtrek niet wordt geduld; daarom begaven we ons zoo spoedig mogelijk naar Muiden, om onze opwachting te maken bij den slotvoogd. Wij vonden het er heel interessant, maar erg ongezellig; de ontstentenis van meubilair draagt hiertoe bij en men kan 't zich niet best verklaren, hoe de Muiderkring zich indertijd daar thuis gevoelde. Maar Hooft zal wel gezorgd hebben, dat de consumtie goed was en, met 't oog op de koude vloeren, voor de dames een goed warme stoof gereed stond. Hij was ontegenzegge- lijk een groot poëet, maar ook een oude snoepert, waarvan een uiterst verdacht gangetje, in den zwaren muur uitgespaard, nog getuigenis aflegt. Verder mag het vermaarde Slot genoegzaam bekend worden verondersteld. Wij begaven ons nu naar boven om van de tinnen een prachtig vergezicht te genieten over de omstreken en tevens, meer in de diepte, een — wat onze dames betreft, thans zeer nieuwsgierigen — blik te werpen in het Kasteel, om de werken te bewonderen, die in de afgeloopen week waren gewrocht. „Is dat nu alles?" vroeg mevrouw A. „Was daar al die drukte voor!" riep mevrouw B. uit. „Waarom mochten we dat niet aanschouwen!" klonk het schamper uit den lieven mond van mevrouw C. „Daar is heelemaal niets aan te zien!" Deze vernietigende critiek, al was het van totaal onbevoegden, deed ons toch smartelijk aan. Het kan niet worden tegengesproken, dat zooals die verblijven en nissen, grond werkjes en chicanes zich daar vertoonden, boven van de zware muren van 't oude gebouw gezien, het alles een lilliputterig voorkomen had; maar zóó geringschattend hadden de echtvriendinnen van krijgslieden zich toch niet behooren uit te laten over hun stout bedrijf! — Doch de menschenkenner, hij had het u kunnen voorspellen, dat onze arbeid onder deze omstandigheden op geen waardeering zou kunnen aanspraak maken; de liefste vrouw ter wereld vergeeft het u niet, wanneer ge haar buitensluit of met wantrouwen bejegent. De dochters van den overste hielden zich onzijdig. Nogmaals werd een vluchtige blik naar beneden ge- worpen en meer dan een neusje geringschattend opgetrokken — wij waren geoordeeld! Met meer genoegen volgde het oog de Zuiderzee-kus t tot aan het lachend gelegen Muiderberg, waar wij den morgendrank zouden gebruiken. En met weemoed rustte het oog op het Hakkelaarshek, waar de arme Floris de Vijfde zoo jammerlijk aan zijn eind kwam; welk droevig historisch feit door Van Lennep in een zijner dolzinnige buien zoo aandoenlijk werd voorgesteld: Floris door den snooden Gerard van Velzen en de zijnen aan stukken gehakt, met het profane bijschrift. „Wilt ge uw kinderen goed eduqueeren, Laat ze vooral dan koekhakken leeren. Gij ziet toch duidelijk op deez prent, Hoe soms te pas komt dit talent. Dat deze verregaand ongepaste geschiedbeschrijving ons in 't geheugen geroepen werd niet alleen, maar de algemeene vroolijkheid opwekte, zonder dat wij, zooals indertijd algemeen geschiedde, Ivo van Lennep hard vielen over die kleine historische buitensporigheid, moge een bewijs zijn van den geringen ernst van het oogenblik. Niet het minst in 't militaire geldt het zoo ware „du sublime au ridicule il n'y a qu un pas. De eene compagnies-commandant staat, in orde van parade, met genoegdoening en fierheid vóór zijne compagnie, en is er diep van doordrongen dat hij het is, die zich mocht tooien in groot tenue en de bewondering opwekt eener naijverige menigte; de andere vindt het een middeneeuwsch vermaak, daar geruimen tijd roerloos te staan als 'n idioot, ten genoegen van straatbengels en dienstmeisjes; dat is maar hoe men de zaak opvat. En evenzeer als de vermaarde geschiedschrijver kon afdwalen en in zijne „Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands, vermakelijk voorgesteld" eene parodie leverde op de historie onzer voorzaten, evenzeer is de ernstige krijgsman wel geneigd om bij uitzondering eens de hem betreffende aangelegenheden van de vroolijke zijde te bezien. Wil men allen steenigen, die dit wel eens doen — men beginne maar vast eene bestrating op te breken. Na Floris nog eens hartgrondig beklaagd, de nagedachtenis van Hooft en zijne coterie nogmaals gehuldigd te hebben, stapten wij weer in de koets en reden nu naar Gooilands surrogaat voor Scheveningen, de vermaarde Zuiderzee-badplaats zonder badgasten; lief, maar eenzaam gelegen; doodelijk vervelend, wanneer men niet zelf gezelschap meebrengt! We overvielen de beroemde Echo — die, zooals een onzer ondeugend durfde onderstellen, 's winters nonactief is — bewonderden de nabij het strand gebouwde villa's, die ons 't ideaal van arbeiderswoningen voorkwamen; wij laafden ons aan de versnaperingen, die in beperkte keuze waren te bekomen; liepen even langs het strand, waar de woedende baren een omgewaaide parapluie en ouden Sequah-hoed hadden aangespoeld, en toen was het tijd om de terugreis te aanvaarden. De paarden verlangden blijkbaar evenzeer naar den stal als wij naar het feestmaal, dat ons wachtte, en zoo zaten wij weldra genoegelijk aan den welvoorzienen disch in „De vergulde draak", wegens de zeer bijzondere omstandigheden met ongewone zorg aangerecht. Ik zeg: feestmaal, en neem geen tittel of jota van dat veelzeggend woord terug; want bloemen prijkten op tafel, een geschreven menu, orthographisch gebrekkig, maar culinair verdienstelijk, lachte ons toe en de „Jan" bediende met garen handschoenen aan, 't geen aan de samenkomst een onmiskenbare wijding gaf. „Nu, dames, hebben we onzen middag goed besteed r „Zeker, overste; we hebben zoo wat van alles gehad, beaamde mevrouw Harensma. „Militaire vertooningen, weemoedige historische herinneringen, modern badplaatsleven," somde mijne gade op, waarvoor zij een bestraffenden blik opving; wantik kan in ernstige zaken'geen gekscheren verdragen. „En zal onze oorlogscorrespondent deze taktische verkenning ook in zijn blad aan de vergetelheid ontrukken?" vroeg onze dokter. „Neen, asjeblieft niet," viel overste Van Damme in, die bij deze gedachte reeds kippenvel kreeg; want niet dan na veel tegenstribbelen was hij van de partij geweest, en eerst toen hij in 't schuitje - of liever in de barouchet _ zat, had hij zich in 't onvermijdelijke geschikt. De intendant was inmiddels in een technisch discours met mevrouw Krom gewikkeld over verduurzaamde levensmiddelen, waarvan hij van ambtswege en zij als dilettante bijzonder op de hoogte bleken te zijn; zij wijdden hun aandacht aan alle mogelijke delicatessen van dien aard, van af corned beef tot oesters in blik. . , „Die kip is ook verduurzaamd," sprak Buismans vrouwtje, niet wetende hoe het malsche pootje van 'n veeljarigen haan te entameeren. „Ja, dat dier heeft blijkbaar veel beleefd," stemde haar echtvriend toe. „Die zou t naar anciënniteit ver hebben gebracht," waagde ik op te merken. „Alleen met 'n glas Chambertin is dat te genieten," sprak Buisman, welke wenk niet onopgemerkt voorbijging. „Maar anders is t toch uitstekend," getuigde mijne vrouw en die lof mocht den directeur-gérant van „De vergulde draak" worden toegezwaaid. Hij had zijn best gedaan en in de drukte zich vergist in den leeftijd van den jongen haan. „Mag ik het voorrecht hebben, de dames een glas champagne aan te hieden ? vroeg de overste, altijd galant. De kurken knalden, het vooral door de schoone sekse geliefde vocht parelde in de glazen, de overste rees op met een imposant voorkomen, dat onwillekeurig ons aan de „oorlogsverklaring" herinnerde, en begon: „Een woord van dank aan de dames, die ons in onze ballingschap kwamen troosten. Gaarne hadden wij dit beter nog beantwoord door haar een iets minder opper- vlakkigen blik te doen werpen op al 't geen met veel ijveren toewijding werd volvoerd; onze verborgenheden mochten nu eenmaal aan „onbevoegden" niet worden onthuld. Maar toch zou het ons bezwaarlijk gelukt zijn, er u een denkbeeld van te geven, hoe gansch anders de toestand wordt, wanneer niet een oorlog in miniatuur gevoerd wordt, maar werkelijk een worstelstrijd op leven en dood. Dan eerst beseft men de onvermijdelijke noodi. zakelijkheid van veel, wat nu noodeloos, ja kleingeestig voorkomt; dan worden er bewonderenswaardige bewijzen van inspanning, van ijzeren discipline, van waren heldenmoed gegeven. Want wanneer onder een overstelpend vuur de zware projectielen inslaan, de afgematte, zenuwachtig overprikkelde bezetting teisterend, alom dood en verderf verspreidend; wanneer men eindelijk den man, die zijn wapenbroeder naast zich door een granaatscherf afzichtelijk verminkt zag, niet meer uit de kazemat kan krijgen, dan door onbarmhartig hem de keuze te geven tusschen onverwijlde executie of weinig minder groot doodsgevaar; wanneer ziekte en gebrek de krachten verlammen, wanneer geen uitzicht op ontzet meer bestaat, en men in gedachten zijn levensboek reeds afsloot — dan wordt er nog gansch wat anders gevorderd van den officier. Maar de opgewektheid, die ons thans bijbleef, waarvan gij u heden hebt kunnen overtuigen; die opgewektheid moet blijven voortbestaan, in de dagen van beproeving. Hoe zwaar het dan ook moge vallen — eerst dan hebben we een moeilijke taak te vervullen; maar ik geef er u de verzekering van: ook dan zullen we pal staan. — En mocht men zich vermeten, de hand uit te strekken naar onze schoone driekleur, mocht het vaderland in gevaar verkeeren — zoo zullen wij deze zelfde sterkten tot den laatsten ademtocht verdedigen en toonen dat we onze kloeke voorzaten, dat wij onze dappere broederen in overzeesche gewesten niet onwaardig zijn. De Hemel behoede ons Nederland, maar is de ure der beproeving daar, zoo zullen allen — wij in het veld of op de heide, gij dames tot leniging van den nood van zieken en gewonden — onzen plicht weten te doen, onder de aanvoering van onzen Oranjevorst! Leve de koning!" Dat was onzen overste uit het harte gekomen; een vonk van het vuur, dat in zijn binnenste gloeide, spatte over en met het glas in de hand, nam blijkbaar ieder, voor de zooveelste maal zijns levens, zich voor, die schijnbaar zoo vulgaire en toch zoo veelzeggende gelofte te vervullen: zijn plicht te doen! En 't gesprek was ernstig geworden, en wij gaven menig staaltje van moed en zelfverloochening ten beste, aan onze heroïsche Indische krijgsgeschiedenis ontleend : van heldenmoed, van somwijlen nog méér beteekenenden z e d e 1 ij k e n moed. Daarbij heeft men in onzen Archipel doorgaans niet met een ridderlijken, veeleer verraderlijken vijand te doen. „Maar zou u denken, overste, dat deze vesting 't lang kan uithouden?" vroeg mevrouw Harensma op den man af. Hij scheen zich daarover niet zeer beslist te kunnen of willen uitlaten, ,,'t Hangt er van af," sprak hij met staatsmanswijsheid. „Als we maar zorgen, a 11 ij d gereed te zijn," vulde haar ega aan, de gedachten van onzen aanvoerder radende. „Waarvan ons Legerbestuur diep doordrongen is." „En niet minder de leden van onze Staten-Generaal." (Hilariteit). Nadat ieder zijn duit in 't zakje geworpen had, bracht Buisman het discours weder in 't rechte spoor en sloeg een gloeienden toost op onze beminnelijke gasten, en met weinig minder geestdrift werd aan haar een feest- dronk gewijd dan 't allereerst aan het geëerbiedigd Hoofd van den Staat destijds. Al werd die heildronk niet officieel beantwoord, toch bleek ons uit eenige welwillende uitingen onder koffie en likeur, dat onze dames een aangenaam dagje hadden doorgebracht, en wij dus geslaagd waren in ons pogen om haar dit te bereiden. Den ganschen dag was het gezellig onderhoud geen oogenblik verflauwd en er was geen spoor geweest van de stijfheid, welke \eelal bij eene eerste kennismaking wordt opgemerkt. Wij hadden ons uiterste best gedaan om haar te doen vergeten, dat zij zich bevonden in eene „belegerde plaats en onze intendant, die met de voorbereidende maatregelen was belast geweest, oogstte waardeering in, wat gedurende fortmanoeuvres niet altijd t geval is. Inmiddels was het uur van vertrek genaderd; we zouden de dames naar den trein brengen. De maan stond reeds aan den hemel en spreidde hare zilveren stralen over het stadje uit. Van den somberen bomvrijen toren sisten eenige vuurpijlen de lucht in: een pyrotechnische afscheidsgroet aan onze gasten. Wat ambtenaar van den Burgerlijken Stand en dominé verbonden hadden, dit had tegen het aanstaand afscheid weder zich bijeen gevoegd, en onwillekeurig werd tusschen de onderscheidene paren een kleine afstand onderhouden; men had elkaar nog iets te zeggen. Aan het station gekomen, wierpen de vertrekkenden een laatsten blik op het anders zoo stille stadje, doch waar nu eene ongewone levendigheid heerschte en dat in het zachte maanlicht een pittoresk voorkomen had, zooals de kuische Luna weet te verleenen aan oorden, die brutaal door het daglicht beschenen, daar niet op kunnen bogen. De bekende signalen klonken; van uit de verte kwam een dof geratel; zwoegend naderde de locomotief, als onmachtig om alsnog den lieven last te vervoeren, dien we haar zouden toevertrouwen — het oogenblik van afscheid nemen was daar. „Heb je t goed bij ons gehad?" vroeg een onzer, tuk op 'n plasdankje van zijne vrouw. „'k Geloof graag, dat de militaire stand er een is van ontberingen," was haar antwoord; „maar jelui kunt 't hier best uithouden!" Verplet bleef hij staan. Twee Zeemansrijmen. door Joh. H. BEEN. In herinnering aan den driehonderdjarigen geboortedag van Bestevaér Tromp, zj April ijqS- I. de prinsenvlag. (29 Mei 1652). „Een Statenvlag .. • een Staten vlag? .. • Wat is dat nu voor praat!" Vroeg met een glimlachje om den mond Zoo menig kloeke maat. „Wat rare kuren krijgen toch Die Heeren in hun hoofd! Of zijn ze met permissie! — soms Van hun verstand beroofd? „Wel, alle duivels!.... denken zij Dat ik maar één, twee, drie, Op hun bevel in onze vlag De Prinsenvlag niet zie?" „Pas op je mondje!" — sprak een vriend — „Je bent wat roekeloos; Die Haagsche Heeren weten meer Dan een gewoon matroos! „Zij wijzen... en wij prijzen maat! En zeggen zij weldra Dat hier de zee zoet water is, Dan knikken wij van ja!" — Zoo sprak hij op zijn lossen trant, .Maar knipoogde eens zoo leep En glimlachte eens zoo fijn en loos, Dat ieder hem begreep. Maar keek hij naar zijn dierbre vlag Hoog wapprend in den top, Wat dan het trouwe harte sprak, Daar zei hij amen op! En zulk een hart had Bestevaèr, Die eens in een verslag Tot aller Heeren Staten schrik Sprak van .... de Prinsenvlag. Het was toen hij den Engelschman, Die driemaal op haar schoot, Een ouderwetschen Geuzendeun Wat graag in de ooren floot. „Zeg, admiraal! wat is dat nu? Eerst breng-je ons in verdriet, Omdat je veel te driftig bent En op de Britten schiet; „En dan dan schrijf-je op wit papier Met zwarte letters neer, Dat jij zoowaar de... Prinsenvlag Verkort acht in haar eer!" Maar Tromp was reeds het zeegat uit! — „Te droes!" — zei een matroos — „Wie had gedacht, dat Bestevaèr Zoo slim kon zijn en loos?" — — „Och!" — zei zijn maat — „ik zag het wel, Dat Tromp van kleur verschoot Toen de Engelschman voor de eerste maal Op onze driekleur schoot. „Maar hij dacht — net als wij! — dat geldt Toch maar de S t a t e n vlag, Die voor een enkel keertje wel Zoo'n stootje hebben mag. „Maar toen haar voor de tweede maal Het lood trof van den Brit. Werd Bestevaèr geweldig boos En als een doek zoo wit; „En keek eens even naar zijn vlag; Kon d i e het helpen, dat Men zulk een wonderlijken naam Aan haar gegeven had? „O, bleef zij niet dezelfde vlag, Al droeg ze een andren naam, Die eens bij Duins den doodschrik gaf Aan Spanje en Eng'land saam? „En toen het derde schot weerklonk, Zag Tromp met vlammend oog En . .. met de tanden op elkaar Naar 't vlaggendoek omhoog. „En ieder deed als Bestevaèr. En — wonderlijk! — daar zag Geen sterveling iets anders dan De aloude P r i n s e nvlag! „En daar — bij al wat heilig is! — Dattr komt geen vreemdling aan, Al zou het met haar in de lucht Of naar den kelder gaan! „O, stond men, als Jan Salie, eerst Van allen lust beroofd, Nu hief men als onze admiraal Vol mannenmoed het hoofd. „En zei: Jou, leelijke Engelschman! Een beetje meer ontzag Voor dat driekleurig lapje doek, Voor . .. onze Prinsenvlag! f „En noem-jij Tromp maar slim en loos, Ik zeg: als Bestevaèr Mij weer wijst op de Prinsenvlag, Dan roep ik luid: Al klaar! II. HOOR, HOE HET WAAIT!.... (Tromp in ongenade) Hoor! hoe het waait!... Wel Westenwind, wel Westenwind, Wat zoekt gij op het land? — TL' Ir miin kinrl ik 7npk miin fcinrl ""J" ""'«9 ""J" Die achterbleef op 't strand. Ik schud de ramen van zijn huis, En als hij naar mij hoort, Dan ... hoort hij licht het golfgebruis Dan breekt hij uit zijn enge kluis, Dan moet, dan moet hij voort Naar 't water, waar hij hoort! Hoor! hoe het waait! . . Ach Westenwind, ach Westenwind, Breek hem het harte niet! — Het harte van mijn liefste kind Zou breken door mijn lied? Ik zong het eens een knaapje voor, Dat neerlei in het duin, Het ruischte heel zijn leven door. . . En ruischt het weder in zijn oor Dan moet, dan moet hij voort Naar 't water, waar hij hoort! HOOR, HOE HET WAAIT! Hoor! hoe het waait! .. . Ach Westenwind, ach Westenwind, Hij mag niet met u mee! — Hoe breng ik van mijn liefste kind Die treurmare aan de zee! O, Bestevaèr, is d i t het loon Van 't dankbre Vaderland? Is dit, is dit nu de eerekroon Voor Hollands eedlen, braven zoon? Wee! wee! Men jaagt u voort Van 't water, waar gij hoort! Hoor! hoe het waait!... Ach Westenwind, ach Westenwind, Zijn schepen zijn vergaan! — Beheerschte een nietig menschenkind Dan ooit den Oceaan?... Wanneer de zee in dolle gril Den mensch gebiedt: „terug!" Wat schepsel wederstaat dien wil? Wie zwijgt dan niet in doodsangst stil, Waar zij, waar zij, verstoord, Alleen haar donder hoort? Hoor! hoe het waait!.. . Ach Westenwind, ach Westenwind, Hij week voor d'Engelschman! — Een heldenziel bezit mijn kind, De zee getuig' daarvan! Maar Holland vraagt een lauwerkrans En .. . telt zijn schepen af; Zie Eng'lands vloot in vollen glans... O, dat verlamt den moed des mans! Hoe werd uw volk aan boord Door de overmacht vermoord! Hoor! hoe het waait!.., Ach Westenwind, ach Westenwind, Wat klaagt ge in naamloos wee! — Ik zoek, ik zoek mijn liefste kind: Een offer vraagt de zee! Daar gaat een stemme langs haar vloed Een sombre profecie ... Zij lokte een knaapje vleiend, zoet; Thans vraagt zij om zijn heldenbloed. Zijn woord ... zijn laatste woord, Worde op de zee gehoord1)! 1) Den ioe» Augustus 1653 sneuvelde Tromp op de hoogte bij Terheiden. Zijn laatste woord was: „Ik heb gedaan .... houdt goeden moed!" Kleurenspel. DOOR J. E. G. VAN DELDEN. Rood verft de morgen het blank van de zee, Kleurt er de zeilen van 't schepelijn mee; Goud strooit de zon op het watervlak neer, 't Wiegelend scheepje gaat heen ende weer. Diep, hoog en rein is der hemelen blauw, Diepblauw is 't water en 't rimpelt zich nauw Grijs is het wolkje aan de heldere lucht, 't Windje blaast zacht in de zeilen en zucht. Duister en grijs wordt der hemelen boog, Groen kleurt zich 't water, de golven gaan hoog. Hemel en zee zijn als rouwwaden vaal, Flikkerend schiet er een vurige straal. Huishooge golven met sneeuwwitten top Vatten er 't weerlooze schepelijn op Kalm ligt de zee daar in zachtblauwen glans, 't Stormen maakt plaats weer voor 't golvengedans. Stil daalt de nacht met zijn heiligen vree, Wit schijnt de maan op het wrakhout in zee.... Bij de Haringvisschers, DOOR JAN. H. JUNIUS. Het is wel een mooie zomerdag, het zonnetje schijnt wel helder maar er waait toch een stevige, westelijke wind, zoodat het vermoeden, dat er buiten nog al wat zee zal staan, wel gewettigd is. De loods die ons scheepje uit zal brengen, en als deskundige natuurlijk geraadpleegd wordt, is van gevoelen dat het buiten de zeegaten wel kalm zal zijn. Op de vraag wat hij van 't weer denkt, antwoordt hij met beslistheid als een echt orakel: „Nu, als t zoo blijft en er komt niet meer wind, dan zullen we wel goed weer houden en... zee?1) Neen, mijnheer, rimpeltjes, anders niet, 't zal u wel meevallen, ik denk eigenlijk dat er heelemaal geen zee zal staan, alleen een beetje deining in 't water van den westenwind!' Verder op bij de „Razende Bol" liepen enkele witte 1) De golfbeweging noemt men naarmate van de hevigheid, kalm, deining, zee, hooge zee, golven enz. 2) De Razende Bol is een hoogst gevaarlijke bank tusschen Texel en den Noord-Hollandschen wal. koppen over de zandbank heen en braken tegen het gestrande stoomschip „Triskar," doch, volgens den loods was dat geen bewijs voor zee, buitengaats. Op de „Razende Bol" is altijd branding, zelfs bij 't mooiste weer van de wereld. Toen evenwel de uiterton van het „Schulpengat" achter ons lag en de loods met zijn sloepje terug was gegaan naar het loodsvaartuig, bemerkten we maar al te spoedig dat de weerkundige het ditmaal totaal mis had gehad. Rimpeltjes? Jawel. De oude, grillige juffrouw Noordzee was niets in haar humeur, ze had blijkbaar dien morgen nog geen toilet gemaakt, en alle leelijke plooien en groeven in het verweerde uiterlijk van de stokoude, kwaadaardige heks, kwamen op het scherpst uit. Wat haar dien morgen bezielde is een raadsel, maar ze maakte zich hoe langer hoe boozer. Eerst solde ze wat met ons en rolde het scheepje wat heen en weer, doch al heel spoedig werd ze giftig nijdig op den armen schoener en overgoot hem met water, dat het een lust was, terwijl zij hem heen en weer slingerde en schudde en door elkander stampte tot het scheepje moe werd en begon te zuchten en te kraken. En de wind, een vriend harer waardig, en steeds gereed haar te helpen, waar het geldt den armen zeeman 3) De uiterton is de verst in zee liggende ton van eenig vaarwater, hier dus het uiterste merk van het Schulpengat, ongeveer het vroegere Landsdiep, uit de tijden van de Witt, het meest zuidelijke der vaarwaters naar de reede van Texel. Ver buiten een vaarwater of bank ligt soms een ton de z. g. verkenningston, die echter niet kan gerekend worden te behooren bij de eigenlijke betonning van een bepaald vaarwater. I. 9. het leven onaangenaam te maken, liet zich niet onbetuigd. Als een valsche kater blies en siste hij door het touwwerk en joeg het schuim tot zelfs hoog over de brug heen en tegen de enkele bijstaande zeilen aan. De eerste begroeting van de Noordzee, aan het schip, dat ze weer gedurende lange weken zou moeten dragen, was verre van vriendelijk. Het scheen wel of ze het niet goedvond, dat we de Hollandsche haringvisschers zouden gaan beschermen tegen de vreemde, want ze bleef maar nukkig en korzelig en schepte er blijkbaar vermaak in, ons het begin zoo „zuur" mogelijk te maken. Tegen den „platvoet" (4 uur) woei er een geregelde storm en liep er een „beest van een zee". De sloepen en alle losse goederen waren wel zooveel mogelijk zeevast gezet en gesjord, maar van tijd tot tijd ging er nog wel eens wat onderste boven en raakte het een of ander los, om dan met vaart over het dek heen te schuiven en tegen het stalen boord met geweld uit elkaar te slaan. En dan die beklagenswaardige nieuwelingen, die pas aan boord zijn of alleen mee hebben gevaren langs de Friesche en Groningsche kusten in 't voorjaar. Wezenloos en met vaalgroene gezichten staren ze in de grijsgrauwe golven en klemmen zich, alleen uit instinct, aan de eene of andere stang of een eind touw was. Gevoel zit er niet meer in en de lust om van de ellendige beweging bevrijd te zijn, is waarschijnlijk grooter dan de wensch om te blijven leven. Het eten en drinken schiet er ten minste bij in. Het gewone bevel, om onder theewater ') aan den bak te zijn, kan vandaag moeilijk gehandhaafd blijven. Bijna al het jonge volk is aan dek, in de vrije lucht, en slechts een paar oudgasten zitten bij elkaar in het tusschendeks te genieten van de dampende koffie en het kommiesbrood met boter en kaas. Zij hebben er trouwens nog wel wat bij ook. In het Nieuwediep is de voorraad weer aangevuld; een beetje extra sniker, wat meel om pannekoeken van te laten bakken, een paar gedroogde of gerookte vischjes en andere zaken, waarvoor „moeder de vrouw" heeft gezorgd. De barometer zakte dien middag alsof er een lek in was gestooten, de wind huilde en gierde door het tuig en floot zijn meest „unheimische" deuntjes, de zee leek geelgrijs en het waterige zonnetje was slechts van tijd tot tijd als een lichtvlek te bespeuren achter de vaalbleeke, snel voortdrijvende wolken. Het ging spoken, maar op de brug heeft de officier van de wacht te veel te doen met uitkijken naar visschersvaartuigen en met de manoeuvres om er vrij van te blijven, dan dat hij zich erg zou kunnen storen aan het slingeren en stampen. Hij heeft geen tijd toe te geven aan de onaangename gewaarwording, trouwens aan dek in den wind, merkt men daarvan altijd minder dan in de vrij benauwde atmosfeer van de longroom, waar alle kleppen 1) Theewater wordt het maal genoemd, dat het volk des avonds nuttigt, het bestaat uit brood, boter en kaas en koffie. De equipage is behalve in twee kwartieren, onderverdeeld in bakken. Elke bak heeft zijn eigen chef en zijn eigen tafel. De tafels en banken worden voor het schaften (eten) aan ijzeren stangen gehangen. Bij eiken bak behoort één man van ieder kwartier, welke is aangewezen om het vaatwerk (komma liewant) schoon te houden en voor de richtige verdeeling van de rantsoenen te zorgen. Zij heeten „zeuntjes". en poortjes hermetisch gesloten zijn tegen het o\er komende zeewater. ^ Om acht uur komt de officier, die de „Eerste wacht krijgt aflossen, en na het overnemen der wacht wenscht hij zijn afgaanden collega spottende: smakelijk eten! er bijvoegende, dat in de soepterrine een „zeetje" geslagen is en de mariniers allen hoorndol -) zijn. Als hij beneden komt zijn de anderen al lang naar kooi; met een kussen in den rug en de knieën hoog opgetrokken, ligt men in de smalle slaapplaats nogal vast, het is ten minste vrij wat beter uit te houden dan in de longroom, waar de stoelen als razenden heen en weer vliegen en de zeezieke oppassers wanhopige pogingen aanwenden, om zich zelf op de been te houden en tevens de stoelen, aschbakjes, boeken en wat er nog meer levendig is geraakt, een vaste plaats te verzekeren. In dien chaos moest de ketelaar») zijn maal nuttigen, eerst soep; de hofmeester, die al geruimen tijd aan boord is, houdt uit vrees voor breken de terrine zelf vast en met een beetje handigheid en zeemanschap is met het bord wel zoo te manoeuvreeren, dat er geen druppel overstort. De soep is helaas echter zoo bitterzout, dat ze niet te genieten is. ,) Het etmaal is aan boord verdeeld in 6 wachten elk van vier uur of 8 glazen, nl. de A.M. (achtermiddagwacht) van 12-4, de P . (pavoet) van 4-8, de E.W. (eerste wacht) van 8 tot middernacht, de . (hondenwacht) van 12-4, de D.W. (dagwacht) van 4" - = " (voormiddagwacht) van >s morgens 8 tot den middag. Elk glas* een half uur, zoodat vijf glazen op de D.W. beteekent: 's morgens5hal«ven. 2) Mariniers werden soms „bokken" genoemd, vandaar zeker drukking hoorndol. 3) Iemand, die door dienst verhinderd is, op het gewone uur aan tafel te zijn en dus later, alleen, zijn maal moet nuttigen. De hofmeester, die evenals al zijn collegas steeds met een antwoord klaar is, beweert natuurlijk, dat het aan de vermicelli ligt en niet aan zeewater, dat er in zou zijn gekomen. Hij heeft de soep zelf uit de kombuis gehaald! Enfin, geen soep. — Wat is er verder? „Biefstuk met spercieboontjes, mijnheer en beste — de andere heeren hebben er heerlijk van gesmuld," zegt de hofmeester en — hij schijnt gelijk te hebben ook. Het vleesch ziet er prachtig uit, de saus is uitstekend, de aardappelen met talent gekookt en de boontjes niet vergezeld van ontelbare draden, door den „versche balie" ') over het hoofd gezien. Bovendien heeft het eerste gerecht het voordeel niet, zooals de soep, bij elke slingering over den rand van het bord heen te glijden; de aandacht wordt minder afgeleid en de ketelaar kan volop van de smakelijke spijzen genieten. Het bord zelf kan door de, over de tafel geplaatste, slingerlatten, ook geen al te groote uitstapjes maken. Met éen been om den tafelpoot geklemd en het andere rond den stoel, zit hij stevig genoeg om zijn honger vrij wel op zijn gemak te kunnen stillen. Met een tevreden lachje om de lippen en de handigheid van den dikken officierskok in stilte bewonderend, die in de enge kombuis, bij zulk slingeren, den boel toch zoo netjes voor elkaar wist te krijgen, bevestigt hij het servet aan den haak, en, reeds half verzoend met die „nare schuit, die als een gek heen en 1) Een matroos aan den kok toegevoegd voor hulp in de kombuis, als kolen-halen en hout, het schuren van koperwerk enz. weer tolt", neemt bij, niet zonder welbehagen, het eerste hapje op de vork. Helaas, „between the cup and the lip, there is many a slip." — Nog vóór het zijn lippen bereikt heeft, nog vóór de geur van het gebraden vleesch goed doordringt, is het genot weg ook! Met geweld slaat een hevige stortzee de ruit van den koekoek vlak boven zijn hoofd in stukken en een stroom bitterzout water spoelt het vleesch, de boontjes en de muisjes, vermengd met glasscherven, van zijn bord en over de tafel! Wat een ellende, zijn diner bedorven en hij zelf doorwater-nat. Een haastige druk op den schelknop en na het: „Neem maar af, de rest kun je wel bij je houden" op komisch droeven toon tot den binnentredenden hofmeester geuit, verdwijnt hij met een hongerige maag, druipend van 't zeewater en juist niet heel prettig gestemd in zijn hut om zijn ellende in den slaap te vergeten. Nauwelijks echter heeft hij zich ontkleed en zich zoo goed mogelijk ingerold en vastgezet of er wordt getikt: „Mijnheer, moet u het journaal niet invullen?» _ Och hemel, ja, nog schrijven ook bij zulk een toestand Zoo'n zomerstormpje duurt gewoonlijk niet langer dan drie dagen, doch die drie dagen schijnen wel drie eeuwen. Wat een bestaan! — dat eeuwigdurend rollen van het schip, die voortdurende nattigheid aan dek en I) Na elke wacht vult de officier van de wacht, voor hij zich ter ruste begeeft, het scheepsjournaal in voor zoover zijn wacht betreft en onderteekent dit. altijd dat oliegoed en die zware zeelaarzen. Van werken geen sprake, zelfs romannetjes, nog wel te bed liggend, zijn bezwaarlijk. Het invullen van het journaal is een reuzenwerk, dat de hulp van minstens een oppasser vereischt, die zorgt dat de inktpot niet aan den haal gaat! In de longroom brandt dag en nacht de lamp, daar de koekoeken geschalmd l) zijn; op de wacht staan is nog het beste, daar heeft men tenminste frische lucht. Den vierden dag is het afgeloopen. „Ik zou zeggen, dat het een boel minder is geworden," zegt de opkomende officier tot zijn voorganger, „de barometer gaat ook flink naar boven;" en als na vier uren deze de wacht weer aan zijn opvolger overgeeft, is het prachtig weer en schijnt het zonnetje zoo warm en vertroostend als ooit. Over de zee ligt een zilverglans, de hemel is blauw, zonder een enkel wolkje en het daglicht schijnt vroolijk tegen de geelwitte en bruine zeilen en de grillig gevormde figuren op de Scheveninger bommen, die aan alle kanten om ons heen, achter hare netten liggen of bezig zijn die uit te zeilen. De vlag wordt geheschen en de machine, die al dien tijd langzaam-aan heeft gewerkt, om het doorslaan van de schroef bij 't stampen, wordt weer tot volle kracht aangezet en met flinke vaart huppelt het elegante stoomscheepje lustig en speelsch over de enkele rimpels en plooien, die nog in 't water zijn. I) Bij stormweer worden over de luiken enz. zeildoeksche kappen gespijkerd, die wel het water tegenhouden, maar tevens het licht. De oude juffrouw kleedt zich vandaag in haar beste plunje, in haar gladgestreken lichtblauw japonnetje, ze weet wel, dat dat haar 't beste staat. Recht vooruit op een Engelsche mijl afstand ligt een Scheveninger met gestreken mast, bezig zijn vischvvant in te halen. Hij schijnt een goede vangst te hebben, want het langzaam bovenkomende net schittert en tintelt van de ontelbare haringen, die mee naar boven komen. De roerganger krijgt order dicht langs de bom heen te sturen en als het oorlogsschip dicht genoeg genaderd is, wordt de machine gestopt om de vaart uit te putten en beter verstaan te kunnen worden op de schuit. „Goeden morgen, schipper! Heb-je ook wat bijzonders? — Geen zieken aan boord? en een goede vangst gehad?" „Dank u, overste!" voorzichtigheidshalve noemen zij alle officieren van het politievaartuig maar „overste". „Wij zijn Goddank allen gezond en frisch en de vangst is zoo zoo, maar op dat bommetje ginds om de Noord, op die Katwijker, is de schipper ziek. Kan ik u ook dienen met een paar versche harinkjes? „Heel graag schipper, ik zal je een sloep sturen!" Het handige sloepje, waarin gedurende den kruistijd altijd een balietje ») klaar staat, wordt gestreken3) en is weldra op weg om de „paar" versche haringen te halen. Als het sloepje terugkomt is de balie tot den rand toe gevuld met zoute haring, drie dagen geleden 1) Scheepsbenaming voor tobbe. 2) De sloepen worden met zware takels geheschen aan gebogen ijzeren stangen, davids genaamd. Het neerlaten in zee heet strijken. gekaakt en ingezouten, terwijl bovendien een puts ^ vol pas gevangen, versche haring meekomt, en het verzoek om de gegiste lengte en breedte en een stukje zout vleesch voor de bemanning van de bom. De onderofficier van de sloep, die naar het een en ander heeft moeten informeeren, rapporteert dat de bom zes weken uit is en twee en twintig lsst heeft gevangen. Over een paar dagen is ze vol en gaat naar huis. De andere Hollandsche visschers zaten meest om de Noord op zes of zeven zeemijl. Het sloepje gaat nog even terug met het bestek en het vleesch en als den schipper verder een goede vangst en gezondheid is toegewenscht, wordt de telegraaf weer op „vol vooruit" gezet en den roerganger order gegeven naar het bewuste Katwijker bommetje te sturen. Intusschen wordt het zeebanket naar „achteruit" gebracht, waar de hofmeester er een deel van voor de officieren afneemt, terwijl de rest vooruit door den bootsman onder de verschillende bakken verdeeld wordt. De hofmeester is in zijn element, hij heeft zijn vaatje al lang schoon en alles in orde voor 't inzouten. Hij is het al gewoon, dat als het schip weer binnenkomt, de „Heeren" graag een dozijntje naar huis sturen en uit welbegrepen eigenbelang zorgt hij wel dat die dozijntjes dan ook puik, puik zijn. De eerste haringen worden met belangstelling bekeken en besproken; na „vastwerken" is ieder druk in de weer zijn portie schoon te maken. Van de brug is het een aardig gezicht al die bedrijvige menschen, door 't mooie 1) Scheepsbenaming voor tobbe. 10 weer vroolijk gestemd, bezig te zien. óór en tijdens het schaften kan de officier van de wacht zijn pleizier echter wel op, want de kombuis, waar al die vischjes gebraden worden, is juist onder de brug en daar er weinig wind is, geniet hij volop van den oliewalm. Als het een paar dagen goed weer blijft is het schip van die lucht verpest en is er zooveel haring aan boord, dat niemand er meer belang in stelt. Op het bommetje dat echter niet noemenswaard kleiner is dan de pas verlaten Scheveninger, gaat intusschen het sein om hulp op: twee Nederlandsche vlaggen onder elkaar. De jol gaat er heen en komt terug met den zieken schipper, die natuurlijk aan boord van het oorlogsschip beter behandeld kan worden dan op zijn eigen schuit. Erg is zijn kwaal niet: een paar gezwollen knieën, die met jodium worden bestreken en dan stevig verbonden. De visscherman, welke tijdens de behandeling op het valreeptrapje heeft gezeten en met belangstelling de bewegingen van den dokter heeft gevolgd, heft nu zijn hoofd op en zegt lachend: „'t Is casueel! Dokter de Niet van Scheveningen heeft er verleden jaar krek het zelfde goedje opgesmeerd en toen heeft het goed geholpen !" blijkbaar verwonderd, dat iemand met een uniform aan en strepen op de mouw, het even goed weet als de burgerdokter. Op de vraag van den officier van gezondheid of hij zich al wat beter gevoelt, antwoordt de schipper dan ook met overtuiging: „Ja, een boel." De kruistocht wordt voortgezet en de vaartuigen, welke gepasseerd worden, aangepraaid om naar den gezondheidstoestand en verdere bijzonderheden te in- formeeren. De vangst schijnt na den storm erg overvloedig te zijn geweest; allen vragen zonder onderscheid of ze niet met „een harinkje" kunnen dienen. In de verte is echter een sein om assistentie verkend en daar de zon reeds lang haar dalende beweging is begonnen, wordt beleefd bedankt en volle kracht doorgestoomd naar het seinende visschertje, waar de schoener tegen vier uur aankomt. Het blijkt een Vlaardinger te zijn, ook al een week of vijf uit en bijna vol. De reden waarom de schipper hulp heeft gevraagd, is alweer een ziektegeval en thans een treurig. Een jongen van een jaar of achttien met een bleek uiterlijk en diepliggende, verwilderd rondkijkende oogen, werd door twee van zijn oudere makkers aan boord gebracht. Volgens het verhaal van een dier beide visschers was de knaap, die „suf van 't verstand" was, een week of drie geleden met stormweer gevallen en had hij zich daarbij ernstig aan de knieën en de ellebogen bezeerd. Uit vrees afgekeurd te worden of om eenige andere reden, had hij niets van zijn ongeval verteld en was zijn werk blijven doen zoo goed en zoo kwaad als het ging, tot nu een week geleden de schipper, daar het bijzonder mooi weer was, bevolen had dat de equipage zich zou verschoonen. Bij die gelegenheid hadden zijn makkers de wonden ontdekt, welke de dokter nu bezig was te reinigen en te verbinden, welk werk door de langdurige verwaarloozing geruimen tijd duurde. De jongen was echter bovendien een teringlijder, zooals den dokter bleek, en de schipper kreeg behalve de noodige versterkingen als melk, wijn en eieren voor den zieke, de raad mee, zoo spoedig mogelijk een haven op te zoeken, om hem in een hospitaal te kunnen brengen*). Daar hij echter bijna „vol" was, besloot hij maar ineens naar Vlaardingen te gaan en vroeg en verkreeg daartoe de noodige aanwijzingen. Bij binnenkomst leefde de knaap nog, zooals later uit een brief van den reeder bleek. Het is intusschen al laat geworden, te laat om nog meerdere visschers aan te praaien en langzaam met eentonig geluid slaat de vierbladige schroef weer dooi 't water en drijft het scheepje verder. De zon gaat onder en het beste is in de nabijheid der vloot te blijven, gedurende den nacht, om den volgenden morgen bij het eerste licht weer te kunnen beginnen. Langzaam sterft het daglicht weg en aan den hemel worden de lichtjes door de Engelen ontstoken, terwijl beneden, op de rustige watervlakte, de visschers hunne lampjes uithangen om niet aangevaren te worden. Om acht uur is de geheele kim rondom den kruiser verlicht in alle richtingen en zijn van de brug over de honderd en twintig lichtjes te tellen. Gedurende den nacht gebeurt er niets, alleen als het schip wat al te dicht bij een visscherman komt begint deze te duive- I) In zee, op de vischvangst zijn de visschers niet in de gelegenheid zich eiken dag te wasschen. Het schip, dat soms tot acht of tien weken uitblijft en volgepropt is met haringvaten, vischwant en zout, kan zooveel zoet water niet bergen. Is het weer erg mooi dan wordt schoon goed aangetrokken en tevens gewasschen. Engelsche en Belgische visschers schijnen zich gedurende den tocht in 't geheel niet te wasschen. Huidziekten en ongedierte zijn dan ook geen zeldzaamheden, vooral omdat het logies dikwijls veel te wenschen overlaat. len 1) om de attentie op zich te vestigen en van tijd tot tijd seinen de visschers onder elkaar met die fantastische roode, witte en blauwe stakelvuren, die den nieuweling zulk een schrik op het lijf kunnen jagen. Den volgenden morgen laat het weer zich al weer even mooi aanzien als den vorigen dag en bij 't licht worden zijn omstreeks vijftig visschers in de nabijheid. De vlag wordt weer geheschen en ook de meeste loggers en bommen, die 't dichst bij zijn, vertoonen de geliefde driekleur. In de verte is er echter een, welke behalve de Nederlandsche vlag nog een ander stuk doek geheschen heeft, dat door den kijker' beschouwd een kantoorvlag in sjouw2) blijkt te zijn. Onmiddellijk wordt de machine aangezet tot vol en op het sein aangestuurd. Een vlag in sjouw is een teeken van nood en urgentie. Nu de zaak was dan ook dringend. De schipper van de Scheveningsche bom kwam zelf aan boord met twee man van zijne equipage om zich op vrij hoogen toon te beklagen over een Maassluisenaar, welke zijn netten zou hebben gestolen ! Het relaas door de beide getuigen gegeven, die na den schipper in de kajuit verhoord werden, was vrij wel eensluidend met dat van hun chef. De logger uit OO 1) Een duivel bestaat uit een pot terpentijn, gesloten met een deksel waardoor de steel van een kwast van uitgeplozen touwwerk gaat. Aangestoken vertoont de brandende terpentijn gedurende enkele oogenblikken een bijzonder schitterend wit licht. Door het sluiten der pot dooft de fakkel van zelf uit. 2) Een vlag in sjouw is een vlag, waarin een knoop is gelegd en is evenals een omgekeerd geheschen vlag een noodsein. Een kantoorvlag noemt men de onderscheidingsvlag van een bepaalde reederij of maatschappij. Maassluis was tusschen hun netten gedreven en had, om vrij te komen, maar heel bedaard hun net afgesneden, een van de breels opgehaald, het net gekapt en de rest maar ingehaald en meegenomen, want ze hadden geen enkel tonnetje meer gevonden! Van het voorgevallene werd natuurlijk proces-verbaal opgemaakt, doch de ondervinding heeft ook al weer hier geleerd voorzichtig te zijn, daar de visschers niet tegen overdrijving opzien, om zich zelf vrij te pleiten van slordigheid of onachtzaamheid ten opzichte van de onder hun hoede zijnde goederen van den reeder. Het is zoo gemakkelijk als oorzaak van het verlies van netten een kwaadwilligen, onbekenden visscher op te geven. In dit geval echter was de voordracht van het gebeurde zoo eenvoudig en toch roerend geschetst, dat iedereen den volgenden dag ijverig uitkeek naar het opgegeven nummer van den logger, dat in dit geval bekend was. Indien het verhaal juist was moest de schuldige, die een armen stakker, welke hard voor zijn vrouw en kinderen moest zwoegen, de middelen daartoe ontstal, niet ongestraft blijven! „Sein op! — op visscherman! — twee streken aan stuurboord!" praait de uitkijk en werkelijk daar ligt een logger met sein: onder de Nederlandsche vlag, een witte kantoorvlag, in sjouw! „De" logger kan het niet zijn, die zal zoo brutaal niet wezen, na zijn snoode daad het oorlogsschip aan te roepen. De officieren richten allen hun kijker op den i) Breels zijn tonnetjes om het net drijvende te houden. visscher en na een oogenblik klink het als uit één mond : „Hij is het." Er is geen twijfel mogelijk, het is dezelfde als die door den Scheveninger als dief gesignaleerd is. De sloep wordt gestreken en naar den logger gezonden en drie man komen aan boord om onder eede en aanroeping van hun heiligen het verhaal te doen van de ongehoorde kwaadwilligheid van een Scheveninger, die al hun netten heeft gestolen! Natuurlijk is de Scheveninger dezelfde als die, welke den vorigen dag den kruiser aanriep. Bij onderzoek later, bleek de zaak zich als volgt te hebben toegedragen. De logger was werkelijk tusschen de netten van de bom gekomen en had om vrij te komen, drie reepen van tonnetjes moeten afsnijden, doch het net was daardoor niet beschadigd, tonnetjes zijn altijd waarloos1) aan boord, en er konden dus nieuwe op worden gezet. De Scheveninger had echter onmiddellijk represailles genomen en in plaats van nieuwe tonnetjes uit den eigen voorraad aan te brengen, een gedeelte van het net van den visscher uit Maassluis afgesneden en daarvan de vermiste tonnetjes aangevuld. Nog dagen achtereen blijft het fraai weer; klachten komen verder niet in, de vangst is uitstekend, een der visschers deelde mede, dat hij in éen nacht met éen haal zestig ton haring had gevangen. Alleen komt van tijd tot tijd een zieke aan boord om behandeld te worden, of het verzoek om een stukje touw, wat olie, een plankje en dergelijke kleinigheden, die steeds wel- I) In voorraad. willend worden verstrekt. Soms zijn de verzoeken wat minder bescheiden. Zoo vroeg er een om een uur wei k, daar zijn klok was stukgeslagen. Op het oorlogsschip was men echter van oordeel, dat hij het wel met het groote uurwerk van de natuur kon doen. Daar de kolenraad begint op te raken en dus eerstdaags een haven moet worden aangedaan, worden nu ook wel brieven ter bezorging mede genomen, gewoonlijk een voor den reeder en een voor de vrouw van den schipper, die de andere belangstellenden wel zal inlichten, omtrent het aantal kantjes haring '), dat reeds met Gods zegen gevangen is, en de vermoedelijke datums van terugkeer. Een dag of tien na het vertrek van Den Helder, wordt koers gesteld op de Schotsche kust in welks nabijheid meestal een groote vloot van kustvisschers te zien is. Schotsche booten zijn veel vlugger, maar ook veel kleiner dan de Hollandsche visschers. I usschen de vloot zijn enkele stoomtrawlers 2) en eenige koopvaarders, die van de eilanden benoorden Schotland komen, of handel drijven tusschen de kustplaatsen. De kust wordt verkend aan de hooge Mormond-Hills, 1) Een kantje haring is een losweg volgepakte ton. I huisgekomen pakken de vrouwen de visschen vaster op elkaar. Ongeveer 17 kantjes zijn 14 ton of 1 last van 10.000 haringen. 2) In Engeland en andere landen worden voor de visseherij stoomschepen uitgerust. Daar, op het vischgebied gekomen, de machine wordt gesteld naar de meest geschikte vaart en het roer onder een bepaalde hoek wordt vastgezet, beschrijft de trawler langzaam een grooten cirkel. Meestal is iedereen aan 't werk bij de gevangen visch en meermalen ziet men deze trawlers zonder dat er iemand aan dek is om uit te kijken. Zij zijn dan ook voor de visschers vaak oorzaak van overlast en klachten. door hun eigenaardigen vorm een vrij goed landmerk, en weldra is de geheele strook duidelijk te onderscheiden en worden de torentjes en huizen van Peterhead en Buchanness zichtbaar boven het water. Na uit de zeilaanwijzingen voldoende zekerheid te hebben gekregen omtrent de plaats van het schip, wordt verder den wal ingestuurd tot op een paar Engelsche mijl van den overal steilen wal en dan, evenwijdig aan de schilderachtige kusten van Aberdeen en Kincardine, zuidwaarts gestevend. De lucht is helder en de kleinste bijzonderheden zijn duidelijk te onderscheiden, de dorpjes, de kapelletjes en het enorme kasteel van den graaf van Errol: Mains-Castle, dat eenzaam op een, in zee uitstekend voorland aan den uitersten rotswand is opgetrokken. Aberdeen met Girdle-Ness en Stonehaven met Dunnotar-Castle worden nog bij helder licht gepasseerd, doch als Bervie achter het schip ligt en Johnshaven in 't zicht komt, wordt het te donker en dus den wal wat verder uitgestuurd om den volgenden morgen, zoodra iets te onderscheiden zal zijn, koers te stellen op den vuurtoren van den Bellrock, dat wonder van bouwkunst. De stroom schijnt het schip gedurende den nacht om de zuid te hebben gezet, lang voor het dag wordt, ontdekt de uitkijk het licht van den hoogen toren. De kust van Tife, May-Island met het electrische schitterlicht, de Bass-rock en de kust van North-Berwick met Tantallon-Castle en Fidra doemen vooruit op om achter ons weer te versmelten in de héige lucht. We zijn in de Firth of Forth en behoeven geen bewonderaars van Walter Scott te zijn om het romantische en fraaie van de omgeving te genieten, hoewel die omstandigheid het zeker dubbel doet genieten. Tegen den achtermiddag ligt het schip rustig tusschen de ladende en lossende schepen van alle natiën langs de kade van de Old-East Docks te Leith, de haven van Edinburg, gemeerd en kan ieder die geen wacht heeft, uit het „Evening paper" uitzoeken, welke amusementen hem voor dien avond het geschiktst voorkomen. Als de kolenvoorraad weer is aangevuld, na enkele dagen van ontspanning en genot in Schotlands schoone hoofdstad met al haar historische herinningen, wordt het kruisgebied weer opgezocht, doch het weer is er in die dagen niet op verbeterd. De eerste dagen in zee gaat het nog al, maar al heel spoedig krijgt het kleine kruisertje volop zijn deel van een storm, die over de Noordzee heentrekt. Van visschers assisteeren is geen sprake ditmaal, liefst blijven we er zoo ver mogelijk van daan; want door de hooge zeeën, die voortdurend over het vaartuig heenspoelen, moet de vaart verminderd worden. Het ranke scheepje danst als een notedop over de golftoppen of hakt in de bergen zeewater, die steeds opnieuw komen aanrollen en het van voor tot achter overstelpen. „Stuur is er niet in, het manoeuvreeren is bijkans een onmogelijkheid en als er vooruit een schip ontdekt wordt, moeten we beproeven door zeiltjes te zetten en de machine voorzichtig wat sneller te doen draaien, door den wind en over den anderen boeg te komen. Het leven aan boord, als het nog leven kan genoemd worden, is nog ellendiger dan op de uitreis en ditmaal houdt de storm aan. m Eiken dag, als de zon opkomt, of beter uitgedrukt, als het licht wordt, kijkt ieder angstig naar den hemel, doch die blijft vaal geelachtig; de wind buldert nog even hard als de vorige dagen en de grauwe golven met strepen van schuim geaderd, loopen nog even hoog, zoo niet hooger en breken met geweld over het voorschip. Het weerglas blijft zakken — er komt nog meer — en de stootende en hakkende beweging wordt hoe langer hoe vermoeiender. We blijven bovendien steeds op de zelfde breedte, zooals de enkele vertrouwbare observaties uitmaken, alleen drijft de storm ons om de oost, naar de gevaarlijke Deensche kusten. De kruistijd is om, de vastgestelde datum van binnenkomst is verstreken en nog steeds geen verandering ten goede aan den strakken staalgrijzen hemel. De kolen en het water raken op, de meegenomen proviand is bijna uitgeput en de hofmeester draagt al gerechten op, waarvan de oorsprong voor oningewijden een raadsel is en die wantrouwenden doen zoeken naar de scheepskat, om zich te overtuigen, dat dat diertje nog in leven is. De ellende neemt hand over hand toe! En dan nog te moeten aanzien, dat een groote koopvaarder, die ons salueert met de vlag, rustig zijn weg door de golven snijdt. A oor het kolossale schip zijn de watermassa's slechts zeetjes, voor het kruisertje is de storm een orkaan. Columbus had bij 't zien van Guanahani niet meer verheugd kunnen zijn dan de bemanning van den schoener bij 't ontdekken van de rotsige kust van Helgoland. Als eindelijk, na de bange dagen, het scheepje is aangeland „dort wo des Deutschen Meeresflüth, sich an * . T der Elbstrom mahlt" is ook voor de Hollanders de „Alte Liebe" te Cuxhaven even welkom, alsof het voor hen werkelijk een oude bekende was. Als de storm bedaard is en de kolen weer zijn aangevuld, gaat het schip terug naar Holland, om, na een verblijf van een dag of acht in de oorlogshaven, weer zee te kiezen en opnieuw de visschers te beschermen. BI Een Tijgerjager. DOOR A. S. H. BOOMS. Met dreunenden raderslag sneed het stoomschip „Bronbeek" der Nederlandsch Indische Gouvernements-Marine in de maand Maart 1863 de troebele wateren van de breede majestueuse doch snelstroomende Djam birivier, met bestemming naar onze aan dien stroom gelegen posten Moeara Kompeh en Djambi. Onder bevel van den gezagvoerder Van der Leeuw, een echte zeerob van de oude soort, was het vaartuig bestemd om tegen de zeeroovers te ageeren, die geregeld om dezen tijd, ieder jaar de oostkust van Banka onveilig maakten, doch het Gouvernement had deze gelegenheid aangegrepen om bedoelde posten een goeden voorraad le\ensbehoeften toe te zenden, waaraan zij de grootste behoefte hadden, daar sedert vier maanden geen stoomschip derwaarts was gegaan. Deze nieuwe bestemming was wel een omweg van eenig aanbelang, doch door den stoomer eenige dagen vroeger te doen vertrekken, benadeelde men het hoofddoel der zending niet, hoewel die omweg niet in den smaak viel van den gezagvoerder, die daardoor erg slecht te spreken was, omdat, zooals hij zich uitdrukte, zijn Marine-vaartuig tot „vrachtschuit" of „snertschip" verlaagd was. Ten einde het stoomschip voor zijn oorlogzuchtig doel meer geschikt te maken, had de Militaire kommandant van Banka de bemanning met 25 soldaten ver- sterkt» Het kommando over dien troep was opgedragen aan den ie Luitenant Vassers, Jules Vassers, bijgenaamd „de Geurmaker", een jong, degelijk officier van 26 a 27 jaar, die reeds te velde zijne sporen verdiend had; zijne levendige geaardheid en zijn lust naar het avontuurlijke waren oorzaak, dat hij meestentijds „haantje de voorste was"; van daar zijn bijnaam. Zijn succes maakte hem wel eens wat al te overmoedig, zoodat niets hem dan onmogelijk of gevaarlijk scheen en hij alles wilde beproeven, doch hij was voor overreding vatbaar, wat hem dan ook dikwerf van al te dolle streken terughield. Met de meeste opgewektheid had hij zich ingescheept, niet zoozeer wegens de mogelijkheid om „aan den slag" te komen en „die sloebers van zeeroovers op hunne knuisten te tikken", als wel omdat de tocht via Moeara Kompeh ging, waar zijn vriend de kapitein d'Horvan kommandant was, die hij te velde had leeren kennen en die bij zekere gelegenheid door zijn beslist en dapper optreden, hem uit eene benarde positie had verlost, zoodat hij hem dus als het ware het leven verschuldigd was. Hij hoopte bij zijn vriend te mogen verblijven ge- durende de reis van het stoomschip naar D j a m b i en terug en dan deel te mogen nemen aan eene jacht op koningstijgers, welke monsters in den omtrek van dien post zoo veelvuldig voorkwamen, dat Van der Leeuw ter vergelijking de wel wat overdreven uitdrukking bezigde: „zoo talrijk als de musschen in Holland." Geene waarschuwing van den gezagvoerder kon hem van zijn voornemen afhouden, hij moest, hij zou eene tijgerjacht mede maken met zijn vriend, den in Indië algemeen bekenden onverschrokken tijgerjager, want wat die durfde doen, durfde hij ook te ondernemen. „Hoor eens kerel," zeide Van der Leeuw ten slotte, „ga jij je koers, je zult wel bakzeil halen als 't zoover is, maar als die judassen je opvreten, denk dan eens aan wat ik je gezegd heb." "V assers antwoordde hierop lachend, dat hij er om denken zou, als zoo'n tijgertje bezig was om hem op te kluiven. Kapitein d'Horvan was een van die ijzervreters van dien tijd, die van de laagste rangen af, door moed, beleid en doorzicht zich hunne positie veroverden,' die zelfs den duivel niet vreesden, die onder de vaak ruwe schors een hart van goud verborgen, en zeer goed zooals men zegt, „de zon in het water konden zien schijnen." Zijn beenig, hoekig, door de zon der tropen gebruind gelaat, omringd door kort afgeknipte zwarte, hier en daar grijzende haren, getuigde van wilskracht en onversaagden moed, terwijl zijn schijnbaar tenger gebouwd lichaam groote spierkracht en lenigheid verried. Twee zware snorren versierden zijne bovenlip en eene lange puntige sik voltooide het geheel. Deze laatste moest het steeds ontgelden als den kapitein iets bijzonders trof, of als hij op krachtigen toon zijn gevoelen wilde uiten, want dan wond hij die voortdurend om zijne vingers, onderwijl tusschen zijne halfgeopende lippen den vloek uitstootende, „Kubiek! Mordieu ! Kubiek! Zijn naam en het woord „Mordieu" was het eenige fransch dat den braven Hollandschen officier aankleefde, doch dien zoogenaamden vloek, vooral het woord „kubiek", gebruikte hij bij meest elke gelegenheid. Niemand was meer „the right man on the right place", dan die kapitein te Moeara Kompeh, 'net lievelingsoord der tijgers in 't algemeen en der koningstijgers in 't bijzonder, die zich ophielden in het uitgestrekte, onmetelijke en ongerepte woud, dat deze streek van het overige deel der Residentie Palembang scheidde, zoodat de gemeenschap met de hoofdplaats alleen over zee mogelijk was. Behalve omtrent zijne heldenfeiten, die hem reeds vroeg het toen zeer spaarzaam verleende ridderkruis der Militaire Willemsorde bezorgden, waren de meest ongeloofelijke verhalen in omloop omtrent zijne tijgerjachten; wat daarvan waar was, is niet uit te maken, daar d'Horvan altijd alleen op dat jachtvermaak uitging, niet zoozeer omdat hij niet vergezeld wilde zijn, als wel omdat nog niemand zich in staat gevoeld had en genoeg op zijne zenuwen meende te kunnen vertrouwen, om°de groote gevaren te trotseeren aan die jacht verbonden. Zooveel is echter zeker, dat hij nooit zonder buit terug kwam, dat wil zeggen, dat hij helpers kwam halen die hem moesten bijstaan om den dooden tijger naar huis te brengen, welke slachtoffers steeds allen dezelfde wond vertoonden, namelijk een kogelgat tusschen de beide oogen. Bij al zijne goede en bewonderenswaardige eigenschappen, had de brave kapitein d'Horvan echter ééne zwakheid, hij, die niemand en niets vreesde, ging gebukt onder de pantoffel zijner huishoudster, algemeen bekend als „de dikke Lot", wier klein inlandsch handje in huis een ijzeren scepter zwaaide, waarvoor de kapitein het hoofd boog en die hem door hare jaloezie menig pijnlijk en onaangenaam oogenblik bezorgde, waarover hij zich dan troostte, door aan zijne sik te trekken en zijn gewonen vloek „kubiek! Mordieu! kubiek!" eenige malen te herhalen. Hier dient echter bijgevoegd te worden, dat hare macht zich niet verder uitstrekte dan binnen zijne woning, want daar buiten was d'Horvan de baas, daar liet hij zich door niemand ringelooren. Zoodra het stoomschip in het gezicht der plaats kwam, had de geheele bevolking zich naar de landingsplaats gespoed, om van die heugelijke en zeldzame gebeurtenis getuige te zijn en nauwelijks had de Bronbeek het anker laten vallen, of de kapitein was reeds met den controleur en eenige officieren in eene sloep langs zijde en besteeg den valreep, waar Vassers zijn vriend wachtte. Aangenaam was de kapitein verrast en uitbundig was zijn welkomstgroet. „Kubiek!.... Aassers! ben jij 't!.... Kubiek mordieu!.... Kerel, wat doe jij hier?" riep de kapitein uit, terwijl hij de hand van zijn jeugdigen vriend krachtig schudde en met de andere zijne sik bewerkte. „Hoe gaat 't? hoe maak je 't amice? Je ziet er perfect uit! .... Ben je hier geplaatst? .... Wel dat zou prachtig zijn! Tot teleurstelling van d'Horvan deelde Vassers hem het doel hunner komst mede en dat hij dus slechts korten tijd hier kon zijn, waarop deze hem aanspoorde „om de schuit maar alleen door te laten gaan naar dat saaie Djambi" en bij hem zoolang zijn intrek te nemen. „Dan praten we nog eens over den ouden tijd, Kubiek ! " ging de brave man voort, „en Lot! . . . . zeg Vassers ken je Lot nog? kerel, nog even dik, even jaloersch,.... jaloersch als een tijger,.... maar ze bakt nog even goed pannekoeken als vroeger!... . kerel, wat zullen we 'n pret maken!...." en in dat heerlijke vooruitzicht sloeg hij den luitenant krachtig op den schouder. Terwijl de kapitein het een en ander met den gezagvoerder besprak, maakte Vassers met de andere heeren kennis en viel het gesprek na eenigen tijd, natuurlijk als naar gewoonte, op de tijgerjachten van d'Horvan. Toen Vassers zijn voornemen uitsprak om eene dergelijke jacht mede te maken, waren allen ten hoogste verbaasd en ieder beijverde zich dit den jongen man af te raden. Of het nu de welsprekendheid der kameraden was, of dat het eerst kort geleden gebeurde ongeluk op eene tijgerjacht, dat hem medegedeeld werd, een overweldigenden indruk op Vassers maakte, is niet te zeggen, maar zooveel is zeker, dat zijn groote lust om aan zoo n jacht deel te nemen, al spoedig aanmerkelijk bekoelde, zoodat hij zich voornam van dien wensch in 't geheel niet te spreken, verwachtende dat zijn vriend er uit zichzelf niet over zoude beginnen. Hij had echter buiten den aard van zijn vriend gerekend. Toen deze zich weder bij hem voegde, begon hij terstond: „Zeg 's Vassers, ik zat er wel wat over in waar ik je nou 's 'n groot pleizier mee kon doen, maar nou weet ik 't.... Je gaat met mij op de tijgerjacht! Die lol zullen we hebben!" „Ja, maar kapitein, de ongewoonte!...." bracht Vassers weifelend daartegen in, toen allen achter den rug van hunnen kommandant, hem door wenken aanspoorden het voorstel niet aan te nemen. „Och wat ongewoonte! " Viel de kapitein hem in de rede, „kerel, jij hebt wel voor heeter vuur gestaan !.... Er is niks aan!.... Als je voor zoo'n groote kat staat, leg je maar bedaard je geweer aan en je schiet het beest 'n kogel tusschen de beide oogen! ... . Dat is nu alles!.... Nou hoor, je gaat meè!. .. . 'k Vind 't 'n goed idéé!.... Dat is afgesproken!... . 't Is volle maan en we gaan d'r van avond direct op uit! Kubiek! dat zal 'n feest zijn!...." en de kapitein wreef zich vergenoegd de handen in het vooruitzicht op zoo'n genot. Vassers, wien thans die wijze om „iemand pleizier te doen", weinig scheen aan te staan, hoe gaarne hij 't ook 'n oogenblik te voren had aangenomen, zweeg en maakte zich gereed om mede naar den wal te gaan, zeker zijnde later wel gelegenheid te zullen vinden, om zich aan dat in zijne oogen nu twijfelachtige amusement te kunnen onttrekken. Na het noodige omtrent zijn detachement geregeld te hebben, begaf hij zich met den kapitein naar den wal, terwijl de andere heeren nog eenigen tijd aan boord bleven keuvelen met den gezagvoerder, om zooveel mogelijk de laatste nieuwtjes, op te doen. Op weg naar de versterking, waarbinnen de woning van den kommandant gelegen was, ontmoetten zij een lief, aardig meisje van ongeveer 16 jaar, dat de beide heeren met een vriendelijken glimlach om hare frissche lippen en eene schittering in hare donkere oogen groette; de kapitein kneep het guitige kind even in de beide wangen en voegde haar minzaam toe: „dag m'n lieve Leen!", doch even spoedig vervolgde hij weder zijn weg, daar hij meende te bemerken, dat zijne dikke Lot hem uit de verte gadesloeg, welk vermoeden bijna zekerheid werd, toen hij met zijn gast te huis gekomen, door zijne huishoudster met sombere dreigende blikken ontvangen werd, terwijl zij een en al vriendelijkheid was voor den gaarne gczienen gast. Kapitein d'Horvan wist niets beters te zeggen, dan haar, terwijl hij aan zijne sik draaide, de mededeeling te doen, dat hij met zijn logé voor diens uitspanning, dien avond op de tijgerjacht zoude gaan, waarop Lot den gast meewarig aanzag en den kapitein, terwijl zij zich op het voorhoofd tikte, op bestraffenden toon toevoegde: „apa koweh gilah!"1). Toen zij zich verwijderd had, poogde "Vassers zich nog door allerlei tegenwerpingen van de uitnoodiging af te maken, doch de kapitein, die zijn gast „een bijzonder genoegen wilde doen", bleef op zijn stuk staan. „Niks daarvan! Zeg Vassers je bent immers geen 1) Ben je gek jonge meid?!.... 't Blijft er bij!.... Je zult 's zien hoe lollig 't is! ... . en ga je nou maar gauw baden en je lekker maken!" zoo sloot hij alle verderen tegenwerpingen af, zijn gast naar binnen duwende. Ofschoon de woning van kapitein d'Horvan geheel uit planken was samengesteld en met atap gedekt, en ofschoon het meubilair wel confort, doch volstrekt geen luxe vertoonde, wat ook op die afgelegen posten te midden der wildernissen geheel overtollig is, zoo waren er toch twee kamers, die hij zijn museum noemde, zoodanig ingericht, dat zij het meest trotsche paleis tot sieraad zouden gestrekt hebben. Daar spreidden, naast eene weelde van fijne Perzische tapijten en Indische draperieën, overal tijgerhuiden in de meest verschillende soorten hunne pracht ten toon, terwijl de wanden bedekt waren met jachttropeeën en wapens, waartusschen hier en daar kunstwerken uit het Hindoetijdperk prijkten, die de ijverige onverschrokken jager in de door hem afgejaagde wildernissen gevonden had en waarvoor zeker menig Europeesch museum gaarne het gewicht aan goud zoude hebben betaald. Overal waar men den voet zette in die vertrekken, betrad men de schoonste tijgerhuiden, overal waar het oog van den bezoeker in het rond blikte, zag het be wijzen van des kapiteins behendigheid op de jacht. Aan de wanden zag men tusschen wapens van verschillende soort, hier grimmige tijgerkoppen, wier mach- I) Bladeren van den Nipah-palm. tige tandenreien zich dreigend lieten zien, daar de schoonste hertengeweien van allerlei grootte, ginds de reusachtige spitse horens van den woesten banting elders weder de slachttanden van een olifant, tropeeën door den kapitein persoonlijk onder de grootste gevaren vermeesterd, zoodat aan elk voorwerp eene bijzondere herinnering verbonden was. Niet alleen was de kapitein trotsch op de schoonheid dier tropeeën, maar vooral op de omstandigheid, dat alle schedels, hetzij van koningstijger, matjan toetol 2). hert of banting, een rond gat in het midden van het voorhoofd hadden, als een bewijs van het zekere, nooit falende schot van den stoutmoedigen jager, wiens stalen zenuwen in het grootste gevaar geene aandoening kenden. Dit deel zijner woning was d'Horvan's lustverblijl; daar was hij het liefste, want gaarne verwijlde hij in het verleden, waaraan elk voorwerp hem herinnerde; daar vertoefde hij bij voorkeur, als een gierigaard bij zijnen schat; daar zocht hij zijne toevlucht wanneer zijne Lot het hem al te lastig maakte, want daar, omringd van zijne zegeteekenen, voelde hij zich zelfs tegen haai opgewassen. Ook nu begaf hij zich derwaarts, na zijn logé op zijne eigenaardige wijze voor de jacht geprest te hebben, en zocht daargekomen, terstond twee der beste dubbelloops jachtgeweren uit. Ofschoon aan die wapens geen smetje kleefde, zoo zette hij zich toch terstond aan het werk om die met de meeste zorg uit elkaar te nemen en 1) Wilde buffel. 2) Kleine gevlekte tijger. eigenhandig schoon te maken, want de jacht, die hij dien avond met zijn vriend en gast zoude ondernemen, was buitengewoon gevaarlijk en al telde de kapitein het gevaar licht, toch zorgde hij er altijd voor dat de wapens, die hij bezigde, hem in het beslissende oogenblik niet in den steek zouden laten. Na de geweren onderzocht hij zorgvuldig de mede te nemen munitie en een paar korte, sterke, vlijmscherpe klingen; hij was juist gereed met zijn arbeid, toen de luitenant Vassers, door het bad merkbaar verfrischt, binnentrad en tot genoegen van den gastheer, wellicht voor de honderdste maal, de verzameling met belangstelling bezichtigde, steeds vragen doende, die door den bezitter met de meeste welwillendheid zoo omstandig mogelijk .werden beantwoord, waarbij hij vooral stilstond bij de het laatst verkregen zegeteekenen, die zijn bezoeker nog niet gezien had. „Kijk eens kapitein," zeide deze eensklaps, op een tijgerkop wijzende, „daar is een kop die twee sporen van kogels draagt, één midden in den kop zooals gewoonlijk en één die een deel van de kaak heeft verbrijzeld, daar hebt u toch niet met de gewone vastheid van hand geschoten. „Dat heb je mis, amice! Dat middelste gaatje is van mij, maar dat knoeischot is van mijn jachtkameraad, doch die zal 't niet navertellen." Verbaasd en vragend zag Vassers den spreker aan. „Ja, kijk me maar niet zoo aan, kerel! 't Is zoo als ik je zeg. Door zijne onhandigheid is de vent er om koud! . . . A'Iortibus est!. .. Kubiek mordieu! . .. Waarom moest hij ook zoo lamlendig schieten in zijne zenuw- achtigheid ! ... De tijger, een prachtige, kolossale koningstijger zooals je ziet, vloog toen hij gewond was op den stommen schutter af, die in plaats van voor de tweede maal goed te raken, in elkaar gedoken als een uilskuiken bleef kijken, en het woedende dier sloeg hem juist met een enkelen slag zijner klauw op zijn stommen kop neer, toen mijn kogel dat andere gaatje maakte, t W as echter te laat! ... Die eene aai was genoeg geweest! ... De vent z'n kop was verbrijzeld en gescalpeerd!. . In het vooruitzicht dat ook hem iets dergelijks kon overkomen rilde de luitenant, want het was hem te moede als kreeg hij een emmer ijskoud water over het hoofd. „Wie was dat, kapitein?" vroeg hij, om toch iets te zeggen. „Zoo'n pennelikker van het kantoor van den controleur!... Een blanc bec met jonge dames zenuwen!" antwoordde de kapitein met iets minachtend in toon en stem. „Ik heb 't het zenuwachtige kereltje genoeg afgeraden, maar hij wou absoluut met mij mee. Xu hij ging mee, doch hij heeft nooit kunnen vertellen of 't hem tegengevallen is;... wat deed hij in de kou!... Ik heb er genoeg 't land over gehad en daarom heb ik mij vast voorgenomen, nooit meer zulke snoeshanen op mijne jachten mee te nemen." Gretig greep luitenant Vassers de gelegenheid aan, die de kapitein hem door die mededeeling gaf. „Dan zal ik ook maar te huis blijven, kapitein, en van de jacht afzien." „Wat belief!?... Ben je heelemaal van de wijs, kerel!... Niks daarvan, jij gaat mee! ... Zie je,jij bent geen pennelikker en jij hebt getoond, wat voor 'n kerel jij bent als het er op aan komt!... Over jou ben ik niet ongerust!... Neen kerel, dat lolletje zal je hebben, want een bal kan ik niet geven, omdat de lieve Leen de eenigste dame is en dat zou maar ruzie geven!... Hier heb je een uitstekend dubbelloops geweer met eenige patronen," ging hij voort, den luitenant het genoemde overhandigende, „ga nu dadelijk mee naar het schijfschietterrein en probeer die spuit eens, dan weet je van avond wat je in handen hebt." Beiden begaven zich buiten de versterking, waar op het oefeningsterrein voor het garnizoen eene schijf werd opgesteld en weldra bleek het, dat de luitenant Vassers in juistheid van schot voor zijn vriend den kapitein niet onderdeed, zoodat deze telkens bewijzen van tevredenheid gaf. Luitenant Vassers, die zijn vriend in geen slecht humeur wilde brengen, nam den schijn aan, alsof hij zich met de aan die jacht verbonden gevaren verzoend had, hopende nog wel eene geschikte gelegenheid te zullen vinden, om zich aan het aangeboden genot te kunnen onttrekken, vóór dat het avond was. Op den terugweg naar huis voegde hij zijn metgezel toe: ,,'t Was niets ziet u, kapitein, als 't niet voor de eerste maal was." „Wel kubiek!" riep deze lachend uit. „De eerste maal!. .. Kerel, 't moet toch eens de eerste maal zijn!... Het komt er niks op aan!... 't Hangt er maar van af hoe je dat goedje aanpakt en daarom moet je bedaard blijven en niet bedonderd worden!. .. Zoo was er 's een bediende van me, die door een tijger werd aangepakt en meegesleept;... een ander zou op z'n minst zenuwachtig geworden zijn, maar W ongso bleef heel bedaard;... hij drukte sinjeur met alle kracht de duimen in de beide oogen, wat het ondier zoo weinig beviel, dat hij hem losliet!... Zie je, bedaard blijven, dat is de boodschap;... daarom moet je van avond aan tafel ook maar 'n enkel glas wijn drinken en dan nog liefst met water! ..." Daar zij juist in de benting terugkwamen, ging de kapitein het gebruikte wapen weder schoon maken en begaf Vassers zich naar de andere kameraden, met het vaste voornemen zich dien avond aan tafel een fermen roes te drinken, zoodat zijn vriend de kapitein wel uit eigen beweging van zijn gezelschap zoude afzien. Hetzij nu dat de kameraden door hunnen spotlust hunne waarschuwingen van dien morgen ijdel maakten en zijn ijver om het gevaar te trotseeren, opgewekt hadden, hetzij dat de aanmoedigende verhalen van den kapitein zijne vrees hadden weggenomen, zooveel is zeker, dat de luitenant dien avond niets dan water dronk en toen het uur geslagen was, zich volkomen kalm voor den tocht gereed maakte; hij stoorde zich niet aan de vermaningen van de dikke Lot, om toch liever onder het genot van eene lekkere sigaar en een heerlijk glas grog te huis te blijven, dan zijne huid te wagen aan zoo'n genoegen van twijfelachtig allooi! Toen Lot zag dat hare waarschuwingen geen invloed hadden, voegde zij den gast fluisterend toe: . „Kapan toean soeda di hoetan, barangkali moelai takoet; kalau bagitoe, lakas lari kombali di benting. Djangan maloe" J). Luitenant Vassers haalde over dat gezegde overmoedig de schouders op, nam zijn geweer ter hand en volgde den kapitein, die zich reeds buiten het fort bevond. De maan, die met ongemeenen glans aan den wolkeloozen hemel scheen, overgoot de groote opengekapte ruimte, die de versterking aan de landzijde omgaf, met 'n zee van licht, zoodat de welig overal opschietende lage struiken schaduwplekjes vol geheimzinnigheid vormden en spiegelde zich in den breeden majestueuzen stroom, op wiens kabbelende oppervlakte haar licht met myriaden schitterende vonken werd weerkaatst. Donker teekende zich op den achtergrond de zoom van het woud af, dat zich daarachter onmetelijk ver uitstrekte, voor het grootste deel in ongerepten staat en door geen menschenvoet ooit betreden, terwijl eene zachte koelte slechts even de toppen der kolossale stammen van de eeuwenoude woudreuzen bewoog. Alleen het gerucht hunner schreden door gras en struiken en de geluiden die achter hen uit de kampong en de versterking opstegen, verbraken de plechtige stilte van den nacht, waardoor den luitenant langzamerhand een benauwend gevoel van eenzaamheid beving, en hij, hoe dichter zij den boschrand naderden, meer en meer i) Als mijnheer in het bosch is, wordt hij misschien bang; als dat het geval is loop dan spoedig naar de benting terug. Wees niet beschaamd, (daarvoor). zijne gerustheid voelde wijken, vooral ook door de laatste vermaningen, die de kapitein hem met fluisterende stem gaf: „Vassers," zeide deze, „wij naderen het gevaarlijke terrein, waar de beestjes zitten!... Je oogen en ooren open, maar den mond dicht!... Zwijgen is de boodschap ! ... Alles moet in waakzaamheid worden omgezet, want dat ongedierte valt je't liefst van achteren aan !... Hier kraakte een dorre tak met doffe korte geluiden onder den zwaren stap van den luitenant, zoodat deze onwillekeurig schrikte en staan bleef. „Je moet zachter loopen, amice!... Vooruit!... Blijf nu" niet staan!... Dat geluid deed mij denken aan het kraken dat ik eens hoorde, toen zoo'n tijger een been doorbeet, zeker om het merg er uit te halen, maar dat verraadde den sloeber... en hij was mijn. Weder bleef Vassers staan, als om eene opmerking te maken op dat aanmoedigende tafereel, dat de kapitein op zachten toon mededeelde, terwijl hij voortsloop. „Vooruit, Vassers!... Kom niet staan blijven!... Vooruit!..." „Ja, kapitein," antwoordde Vassers, met meer voorzichtigheid en met zachtere schreden voortgaande. „Hoe zacht die ondieren ook sluipen," zoo ging kapitein d'Horvan met zijne op fluisterenden toon gegeven vermaningen voort, „je kunt ze toch hooren, vooral als zoo'n beest denkt:... „Jongens! wat is die mijnheer daar een lekker beetje voor mij," .... want dan begint hij met zijn staart te kwispelen. In het donker zie je dan zijn oogen fonkelen van verliefdheid op het lekkere hapje;.... je legt dan maar tusschen die twee kolen aan en voor dat sinjeur zich zelfs den baard kan aflikken, is hij kapot ! . .. De wind is gelukkig naar ons toe, zoodat ze ons niet zoo spoedig in de gaten hebben, tenzij ze achter ons komen, want dan komt de geur van onze lekkere boutjes hen in den neus, maar dat is minder! Dan draai je je maar om en 't is klaar! We gaan 't bosch in langs een heel smal voetpad, dat naar eene opene plek leidt, waar de tijgers geregeld langs wandelen om aan een beekje te gaan drinken, dat in de rivier uitloopt, terwijl ik er steeds voor zorg, dat er van tijd tot tijd een uitgezocht hapje voor die beestjes wordt neergelegd!. ... Dat lokt ze zie je!.... en ze voelen zich daar te huis, als de muizen in eene goed gevulde goe- dang1)! Let op de grooten! De kleintjes laat je maar loopen." Hier waren zij den zoom van het bosch genaderd en stonden bij het begin van een voetpad, dat in het donkere woud voerde en op eenige passen verder in de duisternis verdween. De kapitein bleef staan en zijn stem nog meer verzachtende, ja zich zelfs hoofdzakelijk bepalende tot gebaren, zeide hij, op het pad wijzende: „Hier in!.... Hier dicht bij is de vlakte, waar ik van sprak!.... Daar scheiden wij!.... Dan moet ieder op eigen moed en kalmte vertrouwen " „Ja maar " viel Vassers den spreker op eenigszins gehaasten toon in de rede, doch de kapitein liet hem niet uitspreken. „Sst!... . Sst!...." riep hij hem toe. „Geen maren !!... 1) Provisiekamer. I. II* Je staat voor de vijandelijke benting, je moet er in! .. „ Kletspartijtjes houd je maar straks! . . . . "V ooruit Hierop ging d'Horvan sluipende voorwaarts, eenigszins weifelend gevolgd door zijn vriend, zijn medejager, wiens hart hevig klopte en die naar alle zijden schuw en angstig rondblikte, als verwachtte hij achter eiken struik de vurige tijgeroogen hem te zien tegenblinken Een driehonderdtal schreden slopen zij op die wijze geruischloos voort in de als het ware tastbare duisternis, zelfs hunnen adem inhoudende, en bleef de kapitein andermaal staan, toen zij een kleine open ruimte in het bosch bereikten, waar de stralen der maan, die door de hooge toppen drongen, schaduwen teekenden op het donzige gras, terwijl een beekje zacht murmelend voortstroomde, zijne schitterende en kabbelende golfjes een oogenblik in den lichtkring vertoonende en daarna weder in de duisternis verdwijnende. Met veelzeggend gebaar wees de kapitein op een kolossalen omgevallen woudreus in hunne nabijheid, daarna op de zwarte diepte van het bosch tegenover hen, vervolgens op het beekje, draaide zich langzaam om en sloop verder. Door een soort van angst gedreven stak \ assers de hand uit om zijn geleider tegen te houden, doch deze zag hem even met een doorborenden blik aan en bewoog zijne lippen als wilde hij zeggen; „Kubiek mordieu!"... vervolgde daarna zijnen tocht en verdween zoo zacht en toch zóó snel, dat het den luitenant toescheen als had hij met eene geestverschijning te doen gehad. Hoewel het kalme, vredige plekje waar hij zich bevond als het ware tot mijmeren uitnoodigde, bevond Vassers zich volstrekt niet op zijn gemak, want dit vreedzame plekje zou weldra de verzamelplaats worden van de verschrikkelijkste en bloeddorstigste woudbewoners en zouden wellicht de koningstijgers in grooten getale hunnen dorst komen lesschen. Had de moedige en kalme gemoedstoestand van den luitenant sedert zijn vertrek uit de versterking eene belangrijke wijziging ondergaan, vooral nadat de kapitein hem zijne laatste vermaning had toegefluisterd en zij het woud waren binnengeslopen, nu hij zich alleen bevond in die gevaarlijke omgeving, te midden dier geheimzinnige en plechtige nachtelijke stilte, vol dreigende roofdieren, nu brak hem eensklaps het angstzweet uit. Hij zette zich neder achter den boomstam als achter eene borstwering; hij trachtte zich tot kalmte te brengen en moed in te spreken, door een voorbeeld te nemen aan den kapitein, die den verscheurenden vijand zelfs niet afwachtte doch tegemoet ging en telkens als overwinnaar terugkeerde; wat deze kon, kon hij ook, meende hij!.... Doch dan kwamen hem weder de woorden te binnen van zijn jachtgenoot.... „Dat ze allen hier langs moesten komen om te drinken, dat er steeds lokaas werd neergelegd en dat die monsters zich hier tehuis gevoelden als muizen in eene goed gevulde goedang." Er zouden dus veel van die roofdieren komen! Hoeveel? .... O zeker wel honderd!.... en hij was alléén. Als eene bespotting en tevens als eene schrikmare klonken hem nog de woorden in de ooren,.. . „let op de grooten!.... laat de kleintjes maar loopen!...." Schuw en angstig keek hij om zich heen, of hem wellicht van de eene of andere zijde zoo'n gevaarlijk ondier genaderd was; zoekend opende hij de oogen zoo wV mogelijk, Trachtende de hem omringende dutsterms te doorboren en hij spande zijn gehoor m, om zelfs he geringste geluid te kunnen opvangen. Ahes bleef stil en .... hij was alléén I.... De «toten heen in bet sombere woud werd slechts afeetoken door het gegons van eenige insecten en het murme 1 het beek e, da, kalm stroomend in het du.s.er voort- Ichoot terwijl op de zach, verlichte vlakte voor hem het maanlicht, door de takken der boomen schijnende grillige arabesken teekende, zich steeds w.jz.gende naarmate" eeue zachte koelte de bladeren der woudreuzen "kon hij op deze plaats der verschrikking ook vertoefd had, toch schenen het hem reeds uren toe Te^ kens kwamen hem de verschillende verhalen voor den „es, die hem dien dag betreffende de t.Jgers gedaan w ren en van tijd tot tijd voer hem eene nllmg door de leden, als hij dacht aan de uitwerking van een slag verschrikkelijke klauwen. Wat was dat? Hoorde h.j daar 'ets. .... Hii hield den adem in, spiedde en lutsterde met J rlnrh hii hoorde slechts het kloppen uiterste inspanning, doch hij noor van zijn heftig honzend hart. gonsden en zijne 7iin keel was droog, zijne ooiei ö 00gjn .randden door de- r dl" r ™nh!chteren door den verschrik. Vpliiken viiand bekropen te worden. kelijken vijd r , , hii het gevaar voor Hij, zoo moedig en onversaagd als nij ë oogen had, was nu zenuwachtig en bevreesd, nu hij niet wist aan welke zijde het gevaar dreigde. Het was gedaan met zijne zelf beheersching,.... hij snakte naar adem,.... het verlangen naar zelfbehoud kreeg de overhand .... en een blik slaande op het heil aanbrengende voetpad, dat hem in een oogenblik uit die schrikkelijke wildernis en die drukkende eenzaamheid naar veiliger plaats zoude voeien, besloot hij terug te keeren, zich liever blootstellende aan bespotting, dan aan dergelijke foltering. Reeds had hij zich omgewend om aan zijn voornemen gevolg te geven, toen een onaangename, doordringende reuk hem in de neus drong, de nabijheid van een monster verradende. Hij ziet om .... en blijft als vastgekluisterd staan, want daar ginds in het struikgewas aan de overzijde der vlakte glinsteren op korten afstand van elkaar twee schijnbaar gloeiende bollen, die onveranderlijk op dezelfde plaats bleven. Het bloed stolde hem in de aderen! . .. Terugkeeren was nu een zekeren en gruwzamen dood in de kaken loopen; de strijd met het gevaarlijke roofdier op dood en leven was niet meer te ontgaan; de bloeddorstige vijand was tegenover hem .... Nu het gevaar echter tastbaar was geworden, dus de vijand zich toonde,.... nu het den werkelijken strijd gold, nu herleefde zijn moed en duurde zijn schrik slechts ook een ondeelbaar oogenblik; zijn wapen gereed houdende in den aanslag, liet hij het tegen den boom rusten, ten einde zijn schot zoo zeker mogelijk te lossen en wachtte tot zijn tegenstander zich meer bloot zoude geven. Hij zag niets anders dan de loerende oogen tegenover hem, die herrt schijnbaar onbewegelijk aanstaarden en onrustig vroeg hij zich af, wanneer het juiste oogenblik tot schieten gekomen zoude zijn. Eensklaps meende hij beweging te bespeuren, doch op hetzelfde oogenblik klonk in zijne onmiddellijke nabijheid een schot en zag hij het monster onder woedend gebrul opspringen, doch terstond neervallen, terwijl de beweging in het struikgewas aanduidde, dat de kogel doel getroffen had en de tijger met den dood worstelde. Er was dan iemand in zijne nabijheid;.... de kapitein had hem slechts schijnbaar verlaten;— in de vreugde die deze ontdekking op hem te weeg bracht, sprong hij op om naar zijn vriend toe te snellen, doch een kort en nijdig, als het ware toegebeten bevel: „Zitten!... Kubiek mordieu!"... deed hem weder plaatsnemen. Een diepe zucht van verlichting ontsnapte zijne borst, na zooveel inspanning en zooveel angst kwam de reactie, nu hij betrekkelijk veilig was onder de hoede van den onverschrokken en ervaren jager, die hij in zijne nabijheid wist; hij beefde over al zijne leden, voelde zich onaangenaam te moede en de wensch om naar huis terug te keeren kwam met verdubbelde kracht terug. Eindelijk zag hij den kapitein langs den duisteren rand der vlakte sluipend vooruitgaan naar de plek, waar het slachtoffer zijner jachtlust thans onbewegelijk lag. Na zich behoedzaam overtuigd te hebben dat de tijger werkelijk dood was, keerde hij op dezelfde wijze terug, naderde Vassers en voegde hem op gedempten toon toe: „Byna te laat, kerel!. . . Het beest nam zijn sprong!... Kubiek mordieu, je moet tijdig schieten! ... Ga nu naar 't fort... en laat eenige vrijwilligers komen om 't ca- daver te halen ! ... Ik blijf oppassen! ... Vooruit!. .. maar voorzichtig!"... Niets klonk onzen jeugdigen jager aangenamer in de ooren dan deze last. Hij stond dan ook dadelijk op en had weldra het fort bereikt, waar hij zoo spoedig mogelijk zijn geweer ontlaadde en na terugkomst van den kapitein zich onmiddellijk ter ruste begaf. Hij sliep niet spoedig in, want zijn zenuwachtige toestand hield hem lang wakker, zoodat hij in de kamer van den kapitein een heftigen woordenstrijd hoorde, waarbij de stem der dikke Lot den boventoon voerde en slechts van tijd tot tijd door het zware geluid van den kapitein brommend beantwoord werd. Den volgenden middag toen kapitein d'Horvan zijn logé naar boord bracht, ontmoetten zij weder het lieve vriendelijke Leentje, doch de kapitein keek stijf voor zich en scheen het schoone kind niet te zien. „Kijk 's, kapitein," riep Yassers uit, „daar is de lieve Leentje." ,,'t Kan me geen jota schelen," antwoordde de kapitein en op den verwonderd vragenden blik van zijn metgezel, vervolgde hij schuw omziende, „Lot schijnt gezien te hebben dat ik haar in de wangen heb geknepen en ze was gisteren avond zoo woedend als een jaloersche tijger! Brr! ... Ze staat nu weer aan de poort me na te kijken ! ... Ik heb liever met een tijger te doen dan met Lot als ze jaloersch is!" . .. „Dat is nu 't verschil tusschen ons, kapitein," zeide ^ assers lachende, „ik verkies 't omgekeerde." \ erwonderd zag d'Horvan zijn vriend aan, schudde 't hoofd en zeide, terwijl hij woedend zijne sik draaide: „Vassers!... Je weet niet wat 't is!:.. Kubiek mordieu!"... Toen Vassers op de terugreis veilig op het dek der boot naast zijn vriend Van der Leeuw zat, vertelde hij hem zijn wedervaren naar waarheid en \oegde er bij . „dat is mijn eerste, maar ook mijn laatste tijgerjacht! . . Onze Koningen ingehuldigd. DOOR A. J. SERVAAS VAN ROOIJEN. Het inhuldigen onzer Koningen is in eigenlijken zin het door den Vorst trouw zweren aan de Grondwet, ten overstaan van het Nederlandsche volk, ten deze gecentraliseerd in de volksvertegenwoordiging. Toen dan ook koning Willem I, nadat hij op i December 1813 als souverein vorst was uitgeroepen, — welke waardigheid zich later oploste in het koningschap1), en Zijne Majesteit op 21 September 1815 plechtig als koning werd ingehuldigd, was kort te voren de Grondwet samengesteld, welke den grondslag vormde van de nieuwe staatsregeling. Met het oog op de aanstaande inhuldiging van Hare Majesteit Koningin W ilhelmina, in September 1898, mag het niet onbelangrijk heeten, enkele bijzonderheden I) Willem Frederik, oudste zoon van Prins Willem V, werd onder den naam van Willem I, als koning der Nederlanden, en Groot-Hertog van Luxemburg, op 16 Maart 1813 in 's Gravenhage, en twee dagen daarna in Amsterdam, afgekondigd. — 5 April deed de koning zijn intrede in Brussel. mede te deelen, omtrent diezelfde plechtigheid, welke achtereenvolgens, bij de inhuldiging onzer drie koningen, Willem I, Willem II, en Willem III plaats vond. De inhuldiging van koning Willem I droeg al een zeer belangrijk karakter. Het koningschap was voor ons land eene geheel nieuwe instelling. Wel mocht onze republiek in de i7e eeuw op een stadhouder-koning bogen, maar waar de Majesteit van prins Willem III, niet in twijfel mag worden getrokken, was zijn koningschap voor Nederland slechts een geleende titel. En wat den koning van Holland betreft, mogen wij Lodewijk Bonaparte, den in 1805, tijdens de Bataafsche republiek, van den Franschen keizer, afgebedelden vorst, wel in waarheid een koning van ons land noemen, niet tegenstaande al zijn goede eigenschappen ? Was het dus wonder, dat, toen Nederland eenmaal tot een monarchalen staat was verheven, en zijn eersten koning, gesproten uit het Huis van Oranje-Nassau, kon begroeten en huldigen, — was het wonder, dat aan de plechtige inhuldiging, aan de bezegeling van dat koningschap, de meest mogelijke plechtige ceremonies werden verbonden? Op Woensdag 20 September 1815, des namiddags 5 uur, werd de groote gebeurtenis, (welke te Brussel, als toenmalige hoofdstad des Rijks, den dag daaraanvolgende zou plaats hebben), ingeleid door het lossen van het geschut en het luiden der klokken. Gelijktijdig begaven zich de koningen en herauten van wapenen te paard, vergezeld van paukeniers en trompetters en een commando cavalerie naar de hoeken der voornaamste straten, en op de groote pleinen, om den volke kond te doen van de plechtigheid, welke stond te gebeuren. Op den dag zeiven werd des morgens - uur een koninklijk salvo van 101 kanonschoten gelost, en werden de klokken geluid. Te 9 uur gingen de leden der Staten-Generaal naar de zalen voor de vergaderingen der beide Kamers bestemd. Xa het voorlezen van het Koninklijk Besluit voor de benoeming der Voorzitters, vereenigden zich de beide Kamers in eene algemeene vergadering, en wachtten Zijne Majesteit af, die de Staten-Generaal, voor zijne inhuldiging, zou constitueeren. Te 10 uur reed de Koning van het Paleis af met een stoet, als volgt saamgesteld: een commando cavalerie, een pikeur te paard met twee palfreniers, eveneens te paard. Een „herpauker", en trompetters te paard, vier herauten van wapenen te paard, rijdende op een rij, en bij ieder paard een hoflakei. De kamerheer-ceremoniemeester met het teeken zijner waardigheid, rijdende in een koets met twee paarden bespannen, gaande een lakei naast ieder portier, en de hoffourier met een wagenmeester te paard naast de koets. De leden van den Raad van State, „de Grootkruizen" der Militaire W illemsorde, in eigen koetsen; naast ieder portier een lakei te voet, rijdende de jongste in rang vooruit. De Secretarissen van Staat, en Hoofden der Departementen gezeten, en rijdende als voren. Twaalf kamerheeren van Zijne Majesteit, gezeten vier aan vier in drie hofkoetsen, ieder bespannen met zes paarden, gaande naast ieder portier een lakei; de kamerheeren naar hun rang zittende, de jongsten vooruit rijdende. De Groot-Officieren van het Koninklijk Huis, gezeten in een koets met zes paarden bespannen, gaande naast ieder portier twee lakeien. Een onderstalmeester met vier pages te paard. Twee koningen van wapenen te paard; een lakei bij ieder paard. De standaard van het Koninkrijk, gedragen door Graaf Leopold van Limburg Stirum, te paard, met twee palfreniers te voet; en het Rijkszwaard ontbloot, gedragen door den Hertog van Ursel te paard, eveneens met twee palfreniers te voet. Daarna volgde Zijne Majesteit de Koning, gezeten in een koets met acht paarden bespannen; naast ieder paard een palfrenier te voet; voor op de koets vier pages en achterop vier lakeien. Naast de koets, of, indien de straten te nauw waren achter de koets, de aides-de-camp des Konings te paard, en een brigadier met twaalf hellebardiers te voet daarnaast, vormende deze laatsten twee buitenrijen. Hunne Koninklijke Hoogheden de Prins van Oranje, later Koning Willem II, en Prins Frederik der Nederlanden waren tegenover den Koning gezeten. Achter de koets reden de Luitenant-Generaal, het generaal commando voerende, en de overige aanwezige vlagofficieren en generaals te paard, zonder eenige begeleiding. Een commando der garde d'honneur te paard, sloot den trein. De gewapende burgerij, alsmede het garnizoen, was zooveel mogelijk den geheelen weg langs, dien de stoet volgde, in dubbele rij geschaard. De stads-compagnie stond op het binnenplein van het gebouw der Staten-Generaal. In de vereenigde vergadering binnengeleid hield de Koning de volgende aanspraak: EdelMogende Heeren, De dag, op welken ik dezen troon mag omringd zien van de Staten-Generaal, gekozen uit al de Nederlandsche provinciën, vervult een der vurigste wenschen van mijn hart. De naauwe en duurzame vereeniging dier provinciën was reeds voor drie eeuwen het doel van een Vorst, die, boven velen zijner voorzaten en opvolgers, het voorregt had van hier te lande geboren te zijn en opgevoed, en wien niemand ooit eene diepe kennis van desselfs behoeften, of eene opregte verkleefdheid aan desselfs belangen heeft kunnen betwisten. Karei V was overtuigd dat de Nederlanden, om gelukkig en onafhankelijk te zijn, niet alleen aan denzelfden Souverein moesten gehoorzamen, maar ook naar dezelfde algemeene wetten bestuurd worden. Hem echter werd het niet gegund zijn roemrijk leven aan een zoo heilzaam werk toe te wijden, en in plaats van de naauwere verbindtenis, welke hij, zoowel als zijn kweekeling vader Willem wenschte, volgde weldra een droevige scheiding. "W anneer waren de uitwerkselen dezer scheuring treffender en noodlottiger dan in de laatste jaren? Welk geslacht is meer dan het tegenwoordige getuige, en tevens slagtoffer geweest van hare rampen? Het Bestuur van het land was in de hand des vreem- delings overgegaan; de schaduw zelfs der staatkundige zelfstandigheid verdwenen, en, met de magt, ook de naam des Nederlandschen volks vernietigd. Maar de eigenaardige zeden, de goede trouw, de eerbied voor godsdienstige begrippen, de gehechtheid aan voorvaderlijke instellingen en gewoonten, bleven in al deze provinciën aanwezig, en maakten er een naauwlijks zigtbaren doch sterken band. En zoo is het gekomen, dat, zoodra de onvergetelijke gebeurtenissen der twee vorige jaren de stichting der Nederlandsche Monarchie mogelijk hadden gemaakt, de bouwstoffen zich als van zeiven schenen aan te bieden, en in schier alle deelen, als het ware eene strekking bespeurd werd om zich zamen te voegen tot hetzelfde geheel. Dit geheel, Edel Mogende Heeren! is thans tot stand gebragt, en voor zijne bewaring en bevestiging zijn wij aan tijdgenooten en nakomelingen verantwoordelijk. In den gewigtigen pligt die mij te beurt valt, reken ik op uwe medewerking en vaderlandschen ijver. Zwarigheden kunnen zich vertoonen; van welke groote taak zijn zij afscheidelijk? Maar zij zullen geene Nederlanders afschrikken, aan wie de goede Voorzienigheid reeds zoo vele teekenen verleend heeft van hare gunst. Vrij van inwendige tweespalt en beroerten hebben mijne onderdanen rustig de aloude vlijt kunnen ontwikkelen; de koophandel bloeit; de velden en woningen zijn veilig, de kerken en kerkendienst in eere. \ an de welvaart in de meeste streken des Rijks verspreid, hebben zij, die door den oorlog geleden hadden, troost en bijstand ontleend, en die oorlog zelve schijnt slechts herwaarts te hebben moeten losbreken om Brussels muren getuigen te doen zijn van den moed onzer verdedigers en hunnen heldhaftige Bondgenooten 4 om binnen die muren, de deugden der weldadigheid en der menschenliefde, in eene tot dusverre onbekende mate te doen schitteren, en, in één woord om allerwege wederkeerige gevoelens van welwillendheid achting en vertrouwen in te boezemen of aan te kweeken. Ed. Mog. Heeren! aan u is het, dat de ontwikkeling dezer heilrijke zaden toekomt. De natie, voor het eerst in haar geheel vertegenwoordigd, heeft het oog op uwe handelingen. Vergeten wij nimmer dat de eensgezindheid de beste waarborg is van ons aller veiligheid. Toont in alle aangelegenheden, de zucht voor het goede, die verkleefdheid aan de algemeene belangen van den Staat, die den verlichten vaderlander behooren te kenmerken; en dat uw voorbeeld eerlang in aller harten de liefde voor de vrijheid en voor de instellingen, welke haar verzekeren, op onwrikbare grondslagen vestige! Gelukkig dan de Monarchie der Nederlanden, en gelukkig de Souverein die hen, gesterkt door hun vertrouwen en genegenheid, op de baan des voorspoeds en der glorie zal geleiden!" Na het houden van de aanspraak door Zijne Majesteit, welke onder eerbiedige stilte werd aangehoord, antwoordde de Voorzitter der Eerste Kamer; hij eindigde zijne rede met de woorden: „Wij bidden het opperwezen, dat het Zijne zegeningen op Uwe Majesteit, Haar Doorluchtig Huis, en Haar Rijk uitstorte. Leve de Koning!" Daarna begaf zich de stoet naar de Groote Markt, waar de inhuldiging in het openbaar geschiedde. Zijne Majesteit was omhangen met den mantel der oude souvereinen van het land, „een edel en heerlijk kostuum." Op de inhuldigingsplaats werd de lezing van de Grondwet gevolgd door het afleggen van den eed, door Zijne Majesteit uitgesproken, met een nadruk, waardoor aan de toehoorders niet een woord ontsnapte. Nadat ook de plechtige verklaring, bij artikel 54 van de toenmalige Grondwet voorgeschreven, door de Voorzitters der beide Kamers, in de beide talen des lands was uitgesproken, en de wapenkoningen het: Leve de Koning! hadden doen hooren, de gedenkpenningen waren gestrooid, en het geschut bulderde, begaf zich de stoet naar de Kathedraal, waar het Te Deum gezongen werd. De Koning werd aan de deur der kerk door de geestelijkheid en corps ontvangen, waarbij de Plebaan eene toespraak hield. De Koning "antwoordde daarop „dat tengevolgen van den eed welke hij zoo oogenblikkelijk afgelegd had, om de staatsregeling te handhaven, niemand er aan twijfelen mocht of hij zou den Roomschen Godsdienst benevens de dienaars derzelve met al zijn macht beschermen." Merkwaardig is nog, dat de Koning ten Paleize teruggekeerd, een banket gaf, en in het openbaar spijsde, gezeten onder den troon. Voor deze plechtigheid was voorgeschreven, dat aan dezen disch' Hare Majesteit de Koningin en de Koninklijke Prinsen en Prinsessen mede zouden aanzitten, en daarenboven de \ oorzitters der beide Kamers. Het voorste gedeelte der tafel bleef onbezet, opdat de toeschouwers er een onbelemmerd gezicht op konden hebben, en ook voor het opdragen der schotels. \ oor dat de Koning plaats nam, bood de Grootkamerheer een lampet ter handwassching aan Zijne Majesteit aan. De Grootmeesteres der Koningin deed dit aan Hare Majesteit. Het vochtige servet werd na het eten door den Prins van Oranje aan den Koning, en door de Hertoginne-douairière van Brunswijk aan de Koningin aangeboden, terwijl de Prins van Oranje bediend werd door den Grootkamerheer, en de Hertoginne van Brunswijk door de oudste dame du palais. De Staten-Generaal, de Secretarissen van Staat, de Staatsraden, de Grootkruizen der orde, de hoofden van Departementen, alsmede de leden van het corps diplomatique, waren eveneens genoodigd, doch mochten niet eerder van tafel opstaan, voor en aleer Zijne Majesteit de Koning te drinken had gevraagd, waarvan zij door den Kamerheer-Ceremoniemeester verwittigd werden. Eigenaardig vooral was, dat de toeschouwers, in deze het volk, vrijelijk voorbij de tafel mochten gaan, inkomende door de eene, en uitgaande door een andere deur. Iets wat we ons ook herinneren, dat het geval was bij den reuzen maaltijd in 1672'), door prins Willem III gegeven, bij zijne verheffing tot Stadhouder. Bij het openbaar diner van koning Willem I droegen de Ceremoniemeesters zorg, dat er geen gedrang of wanorde ontstond. I) Zie De Huisvriend van Roelants 1S92, bl. 354, e. v. 12* Luisterrijk waren verder de feesten ter gelegenheid van 's Konings inhuldiging gegeven. Men was trotsch op zijn Vorst, en ieder gaf gaarne uiting aan de gevoelens van liefde en verknochtheid aan een der telgen van het Huis van Oranje-Nassau, nu dat Huis niet alleen opnieuw in zijn vroegeren luister was hersteld, maar thans zelfs schitterender en heerlijker blonk, door de Koningskroon, en hare aanverwante attributen, waarmede dat Huis een nieuw en gezegend tijdperk intrad. * * * Op 7 October 1840 deed koning Willem I afstand van den troon. Hij droeg het Koninklijk, Groothertogelijk, en Hertogelijk gezag over op zijn beminden zoon, den Prins van Oranje, die de wettige opvolger dezer waardigheden was. De proclamatie van dit feit sluit met een dankbetuiging aan 's Konings beminde onderdanen „voor de menigvuldige blijken van vertrouwen en verknochtheid", welke de Koning van hen in de ruimste mate had mogen ondervinden. Daarbij was verder gevoegd: „wij overtuigen Ons, dat zij met liefde én eerbied hunnen nieuwen Koning zullen ontvangen, aan Wien het a er an reeds zoo veel verpligt is, en die met een diep bewogen hart, doch met mannelijken moed, onder het nederig opzien tot de hulp en bijstand van God Almagtig, de Nederlandsche, Luxemburgsche en Limburgsche kroonen op den dag van heden uit Onze handen heeft aanvaard, om, door Hem en Zijne wettige opvolgers, bezeten te worden, tengevolge der plegtige akte van Onzen vrij- willigen afstand en overdragt, welke in de Archieven van het Koningrijk, en van het Groothertogdom door Onze zorg wordt overgebragt, om aldaar te worden weggelegd en bewaard." Naast de proclamatie van afstand was een tweede gevoegd, die der aanvaarding van de regeering door koning Willem II. ë De inhuldiging zelve had plaats te Amsterdam op Zaterdag 28 November d. a. v. Door den Kamerheer-Ceremoniemeester, Graaf van Limburg Stirum Noordwijk, was daartoe op 19 November te voren, het volgende programma uitgegeven. i°. Daags te voren, Vrijdag 27 November, des middags tusschen 12 en 1 ure, zullen hunne Majesteiten, de Koning en de Koningin, onder het lossen van het geschut, en het luiden der klokken, Hoogstderzelver plechtige intrede in de stad Amsterdam doen. 2". Op dienzelfden dag, des namiddags ten 3 ure, zal het lossen van het geschut, en het luiden der'klokken, de aanstaande inhuldiging aan den Volke bekend makenook zullen gelijktijdig de Koningen en Herauten van wapenen te paard, vergezeld van trompetters en van een commando cavalerie, zich begeven op de groote pleinen en op de hoeken der voornaamste straten, om de inhuldiging te verkondigen. 3°. Op den dag zeiven, ten 8 ure, des morgens, zullen een koninklijk salut van 101 kanonschoten, en het gelui der klokken de plegtigheid opnieuw aankondigen. 4°- De plegtige inhuldiging zal geschieden in de Nieuwe Kerk. 5°. Aan het Paleis, en aan de Kerk zal eene wacht, bestaande uit eene compagnie Grenadiers, geplaatst worden. 6°. Vóór 12. uur zullen de Staten-Generaal aan het Paleis bijeenkomen, en zich op dat uur, vandaar e n corps, met een escorte infanterie, te voet naar de Kerk begeven, ingaande de deur aan den Dam. Als punt 7 gold dit ook voor de Ministers en Directeurs-Generaal, en den Raad van State, terwijl als punt 8 bepaald was, dat het Corps diplomatique zou worden uitgenoodigd, en onder punt 9 eene regeling werd aangeven voor de andere autoriteiten, en alle verdere personen, die zouden kunnen worden toegelaten. io°. H.M. de Koningin zal zich, met HH. KK. H . de Prinsessen een kwartier voor i uur, inkoetsen, met begeleiding eener eerewacht, en voorafgegaan en gevolgd door cavalerie, van het Paleis naar de Kerk begeven, ingaande de deur onder het orgel. Zii zullen aldaar ontvangen worden, en naar Hare plaatsen geleid worden door den Ceremoniemeester en zijne Adjudanten; de slepen der mantels van de Kontngtn In van de Prinsessen zullen in de Kerk door pages gedragen wordMure ^ ^ Majesteit, onder het lossen van he, geschut, en he. luiden der klokken het Paleis ver,aten, en zich te voet naar de Kerk begeven « den volgenden trein: «. De Koningen en Herauten van wapenen, met hunne trompetters, te voet; b. De KamerheerCeremoniemeester met he, teeken zijner waardigheid t. Twaalf Kamerheeren; d. De Groot-o eieren, ^ Kroon, gedragen door den Minister van Staat, Graa SchimtJpenninck; /. De Scepter, gedragen door den Minister van Staat, Graaf van den Bosch; g. De Rijksappel, gedragen door den \ ice-Admiraal Gobius; h. De Grondwet; en i. Het Rijkszwaard ontbloot, beide gedragen door de Secretarissen van Staat; k. De Standaard van het Koningrijk, gedragen door den Luit.-Generaal Jhr. Boreel; allen waren vergezeld door twee Ordonnansofficieren; /. Z.K.H. de Prins van Oranje, en de andere Prinsen van het Koninklijk Huis, vergezeld van Hunne Adjudanten; m. Z.M. de Koning, gaande onder een gehemelte, gedragen door twee Vlagofficieren en twee Generaal-majoors; de sleep van den koninklijken mantel, gedragen door Adjudanten; n. De Adjudanten en Vlagofficieren en Generaals; o. Zes Kamerheeren. 12° De Schutterij en het garnizoen zal in dubbele rij geschaard staan van het Paleis tot aan de Kerk; de Schutterij van den ingang der Kerk af tot aan den Troon. 13 • De Koning zal door eene Commissie van de Staten-Generaal aan de deur der Kerk ontvangen, en naar den Troon geleid worden, voorafgegaan door de personen, vermeld onder de letters a—l. Die onder de letters m o volgen den Koning. De punten 14—16 hielden bepalingen in omtrent de regeling der plaatsen voor de functionarissen. 17 . Zijne Majesteit, den Troon bestegen hebbende, zal eene korte aanspraak houden, en daarna de geheele Grondwet door den Secretaris van Staat doen voorlezen. 180.—19°. Gedurende het voorlezen zullen de StatenGeneraal gezeten zijn. Na de lezing zal Zijne Majesteit opstaan, het hoofd ontdekken en den eed uitspreken; daarna zich weder dekken en gaan zitten. 20° Daarna zullen de Voorzitters der beide Kamers van de Staten-Generaal voor den Troon komen, en de bij de Grondwet bepaalde verklaring afleggen, welke vervolgens door elk der leden, hoofd voor hoofd, be- eedigd zal worden. 2i°. Zijne Majesteit zal dezen eed ontvangen, gedekt zijnde, en zittende. 22°. Onmiddellijk na de hoofdelijke beëediging zal de eerste Koning van wapenen zijnen scepter zwaaien, en driemaal met luider stemme uitroepen: Leve de Koning!, dat door den anderen Koning van wapenen zal worden herhaald. Trompetgeschal zal zich dadelijk doen hooren met het vaderlandsche lied van Wilhelmus, en het \ olkslied, en, op een daartoe te geven sein, zal deze plechtigheid aan den volke bekend gemaakt worden door ioi kanonschoten, en het luiden van alle klokken. 230. De beide Koningen van wapenen zullen zich alsdan buiten de Kerk begeven en strooipenningen werpen. Gelijktijdig zullen de vier Herauten van wapenen zich te paard begeven, ieder vergezeld van een commando cavalerie, ten einde penningen te strooien op verschillende plaatsen. 24°. Inmiddels zal de oudste predikant te Amsterdam den preekstoel beklimmen, eene korte toespraak houden en een gebed uitspreken; het gebed zal door Psalmgezang besloten worden. 25°. Zijne Majesteit zal daarna de Kerk verlaten en naar het Paleis terugkeeren op dezelfde wijze, en met denzelfden stoet, als bij het heengaan. Het geschut en het klokkengelui zullen Zijne Majesteits terugkeer naar het Paleis aankondigen. Het Programma werd in zijn geheel gevolgd, en in geen enkel opzicht er van afgeweken. ^ oornamelijk vormde de rede, welke door koning Willem II werd uitgesproken, een hoofdzakelijk deel van het geheel. In extenso deelen we haar mede: Edel Mogende Heeren, De gewigtige dag is verschenen, waarop ik U Edel Mogen den, vertegenwoordigers des Nederlandschen volks mag begroeten, om ons bij eede wederkeerig te verbinden tot het instandhouden met vereenden wil en vereende krachten dier maatschappelijke waarborgen, welke de grondslagen zijn der welvaart van het geliefde Vaderland. De getrouwe hoofdstad ziet ons hier bijeengekomen om gevolg te geven aan het wijze voorschrift: dat, bij het aanvaarden der Regering de Koning zich aan Zijn volk toewijde, en dat volk Hem als Koning huidige. Ik ben bereid om, voor het oog des Allerhoogsten, de heilige beloften afteleggen, welke het tot de schoone taak mijns levens maakt, de Grondwet te handhaven, de onafhankelijkheid van het Rijk te verdedigen, en te bewaren, de vrijheid en de regten van al mijne onderdanen te beschermen, en de algemeene welvaart, door de middelen, Mij bij de wetten gegeven, te bevorderen. Uit den mond van U Edel Mogenden, als tolken van Nederland, de verklaring te vernemen, welke het onderpand bevat van deszelfs verknochtheid en trouw, en van de gezindheid van L Edel Mogenden, zal dierbaar zijn aan Mijn hart, voor geene andere voldoening in gelijke mate geopend, dan voor het bezit der liefde en der achting van een rechtschapen, vrij en gelukkig volk. Zoo ergens, dan ontmoeten zich hier regten en pligten in de wenschelijkste overeenstemming, en vinden zij eenen onwankelbaren steun in de edelste gevoelens, en in eene volledige gelijkheid van bedoelingen en belangen. Moge deze verhevene plegtigheid eenen duurzamen indruk achterlaten, en moge deze dag, — de getuige hoe Koning en Volk den regel hunner onderlinge betrekkingen eendragtiglijk beijveren, — onder Gods zegen de voorbode zijn van een tijdvak waarin vrede en \ oorspoed op den geliefden geboortegrond heerschen, en de uitstekende hoedanigheden van het Nederlandsch karakter zich meer en meer krachtvol ontwikkelen. ♦ * * Nadat Koning Willem II op 17 Maart 1849 was overleden, en zijn zoon, de Prins van Oranje als Koning Willem III, op 21 Maart d. a. v. de regeering had aanvaard, werd Zijne Majesteit op Zaterdag 12 Mei te Amsterdam in de Nieuwe Kerk ingehuldigd, waarbij ongeveer dezelfde plechtigheden werden gevolgd, als bij de inhuldiging van zijn koninklijken "S ader hadden plaats gehad. Het daartoe onderworpen programma was vastgesteld door den Kamerheer-Ceremoniemeester Baron A. C. Snouckaert van Schauburg. De Koning, die over zijn uniform den koninklijken mantel droeg, en den prachtdegen, Z. M. dien morgen door Hare Majesteit de Koningin ten geschenke gegeven, hield, vóór het afleggen van den eed, de volgende toespraak : „Mijne Heeren! Leden den Staten-Generaal. Door mijne geboorte en de Grondwet, na het afsterven van Mijnen onvergetelijken Vader, tot den Koninklijken Troon der Nederlanden geroepen, heb Ik onmid delüjk de regeering aanvaard en dit plegtig aan al mijn beminde onderdanen bekend gemaakt. Thans is het oogenblik daar, dat Ik, voor het oog van den Almagtige, die het lot van Koningen en Volken in handen heeft, Mij, onder inroeping van Zijnen Heiligen Naam aan Mijn edel, trouw en ordelievend volk zal verbinden. Hoog is de betrekking waarin Ik geplaatst ben. Zwaar zijn de pligten, die op Mij rusten. Ook den Koningen kleven menschelijke zwakheden aan, en daarom behoeven zij instellingen en zelfstandige voorlichting, opdat de Kroon een brandpunt blijve, dat weldadigen gloed verspreidt. Dit volk, dat een der eerste is geweest, om uit de duisternis, het geweld, en de verdrukking der middeleeuwen orde en vrijheid en waarborgen voor het behoud van beide te voorschijn te roepen, heeft ook thans weder, naar de behoefte des tijds, Zijne instellingen herzien en bevestigd. Koning en Volk, Oranje en Nederland hebben met kalmte dit gewigtig werk volbragt, en de onberekenbare voorregten van rust en vrede zijn het deel van den dierbaren Nederlandschen grond gebleken. Indien wij het oog slaan op de beroeringen, die een groot deel van Europa teisteren, op de vernietiging der bronnen van bestaan en welvaart, die zulke treffende lessen geven, laat ons dan Gode dankbaar zijn, die het i. J 13 dierbaar Vaderland heeft behoed, en sluiten wij ons naauwer en naauwer aaneen, opdat W ij Zijnen zegen mogen waardig blijven. Laten , wij ons dagelijks afvragen, of wij onze pligten als Nederlanders jegens het "V aderland, Ik als Koning, Gij, Mijne Heeren, als vertegenwoordigers des Volks, allen hebben vervuld, en die Regter, die in ons binnenste is, dien niemand verloochenen kan, zal ons den weg wijzen tot handhaving der eer, tot bevordering van het belang des lands. Onze rustige houding, in deze bewogene tijden heeft ons niet slechts behoed voor groote rampen, zij heeft ook het aanziert des Rijks vermeerderd; want zij heeft de bewondering van alle beschaafde volken tot zich getrokken. Ik verbind Mij aan een volk, grooter in deugden dan in het bezit van een uitgestrekt grondgebied; krachtiger door eensgezindheid dan door zielental. Het is eene grootsche roeping, Koning van zulk een \ olk te zijn." Na het houden van deze toespraak stond de Koning op, en legde blootshoofds met luide stem, den bij de staatsregeling voorgeschreven eed op de Grondwet at, aldus luidende! „Ik zweer aan het Nederlandsche Volk, dat ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten van al mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart, alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" Na het afleggen van den eed, plaatste de Koning zich op den Troon, en had de huldiging van Zijne Majesteit door de Staten-Generaal plaats. De Voorzitter der Vereenigde Zitting naderde den Troon, en sprak de volgende, bij art. 52 voorgeschreven plechtige verklaring uit: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche Volk, en krachtens de Grondwet, U, als Koning; wij zweren dat wij Uwe onschendbaarheid en de regten L wer kroon zullen handhaven; wij zweren, alles te zullen doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn." Terstond na deze woorden legden al de leden der Kamers den eed van trouw af. Toen dit geschied was kondigden de Koningen van wapenen af, dat de plechtige inhuldiging van Zijne Majesteit Koning Wiliem III was geschied; zij eindigden met een driewerf herhaald: Leve de Koning! Trompetgeschal deed zich nu hooren; het Wilhelmuslied werd gespeeld, door orgelspel gesteund, en onmiddellijk werd de afloop der gewichtige gebeurtenis den ^ olke kond gemaakt door een saluut van 101 kanonschoten, en het spelen der klokken van alle kerktorens. De strooipenningen, met kwistige hand verspreid, vertoonden op de eene zijde eene geopende grondwet, lig- gende in een eikekrans, en rustende op een kruis, gevormd door het Rijkszwaard en den Scepter, waarboven de Koninklijke kroon. Op de Grondwet stond: „Grondwet art, 50, 52"- Op de keerzyde las men: „Willem III, Koning der Nederlanden, ingehuldigd XII Mei MDCCCXLIX". Teruggekeerd op het Paleis verschenen de Koning en de Koningin met de jonge Prinsen op het balkon, waarop een daverend hoerah uit de dicht opeengepakte menigte op den Dam opsteeg. Des middags was er diner ten hove, en des avonds algemeene illuminatie. * * * De inhuldiging van Koning Willem III ligt nu ongeveer een halve eeuw achter ons. Van hen, die hetzij ambtshalve, hetzij als genoodigden, het geluk en de eer hadden daarbij tegenwoordig te zijn, zijn de meesten, evenals de Vorst zelf, ten grave gedaald. De herinnering aan die plechtigheid mag dus \ rij wel als verloren worden beschouwd. Waar het inhuldigingstijdperk van onze jeugdige Koningin zoo nabij is, en heel Nederland zich opmaakt om Hare Majesteit op dat tijdstip bijzondere hulde te brengen en feest te vieren, kan het met uitblijven of de belangstelling is levendig geworden, om met het zielsoog waar te nemen de vrij gelijkvormige plechtigheid bij de drie Koningen van Nederland gevolgd; eene plechtigheid welke zulk een innigen band legt tusschen Vorst en Volk; en die, in September 1898, Koningin Wilhelmina in waarheid, moge het zijn tot in lengte van dagen, — tot Koningin der Nederlanden stempelt. Moge 1898 den luister doen herleven, in de jaren 1815, 1840 en 1849 afgespiegeld, en waarvan de liefde voor en de gehechtheid aan het Huis van Oranje den grondslag vormt! 's-Gravenhage. Nacht. DOOR EDWARD B. KOSTER. De rosse maan trekt langzaam uit den schoot Van met haar licht beladen roosgewolk; Heel 't landschap ligt in stilte als van den dood, En plechtig zwijgend staat het boomenvolk. De korenschoven, grijs in 't avondgrauw, Met spichtig aargewarrel aan den top, Verdwijnen allengs in den witten dauw, En heffen zich als ijle spoken op. Ver ligt het veld, een drijvende eenzaamheid, Een neveloceaan in nacht van vreè, Die deze blanke stilte heeft verbeid Om uit te weenen 't blij-gedragen wee. Ter nagedachtenis van mijn betreurden leermeester FRIDOLIN BECKER, Kunstschilder te 'sGravenhage. DOOR EEN LEERLING. „Zie je hem nog niet aankomen, Ida," riep Fanny hare zuster toe, die uit het raam der derde verdieping haar blonde hoofdje stak en verlangend naar beneden keek. „ k Zie nog niets, dat naar ons Beckertje lijkt, maar t is zulk zalig weer, we zullen zeker wel gaan." „Natuurlijk, hernam Fanny, ,,'k kan nog juist mijn palet schoonmaken, en ze boog zich vol ijver over haar palet en begon te krabben en te schrappen op de gedroogde verf. „Is Jo er al?" „Juist staat ze voor de stoep," berichtte Ida, van af het raam, „met kist en stoel en al!" Ida begon een levendig gebarenspel naar een persoon beneden en wendde zich met een vroolijken lach van 't venster af. Ze greep daarop ook hare schilderbehoeften en liep al zingende de vier trappen naar beneden. Een derde aspirant-schilderes was daar aangekomen, ook naar behooren toegerust. „Zullen we proviand meenemen, stelde de practische Fanny voor, die met haar palet klaar was gekomen en nu ook met een hoed op beneden verscheen. Ze haalde eenige sappige peren en wat beschuit te voorschijn om mee naar buiten te nemen. „Daar is Beckertje," klonk een vreugdekreet, op 't hooren van een welbekenden stap in de gang. „Mijnheer Becker, zullen we naar buiten gaan, en wilt u ook een paar peren in den zak steken ? „Zeker dames, 'k heb veel localiteit, en bereidwillig verdwenen er enkele vruchten in zijn jas. „Beckertje" was de meester, die de jonge dames in schilderen en teekenen onderwees. Hij was eerder klein dan groot, grijs haar omlijstte een mager gelaat: „men wordt vroeg grijs, wanneer men veel met de handen in t haar heeft gezeten. Een karakteristieke kop: lang vooruitstekende neus, diepliggende oogen, die scherp en levendig rondkeken, een kort grijs baardje en dito snor, die mond en kin bedekten. Alles sprak van geestkracht, intelligentie en eenvoud, geen spoor van t gezochte artistieke. „Zullen we maar gaan dames," en meteen een kist en eenige stoeltjes opnemende, stapte hij naar de voordeur gevolgd door zijne drie leerlingen. ,,'k Heb een mooi plekje gisteren gevonden," zeide hij opgewekt, zette zijn ballast even neer en haalde een klein schetsboek te voorschijn. De schets werd bekeken: 't was een vlugge teekening in krijt, die pittig een duinlandschap weergaf. De leerlingen bewonderden haar en de karavaan zette zich in beweging naar: „Achter de witte brug . Een kwartier ongeveer werd er flink doorgestapt onder drukke gesprekken. Soms stond men stil om een hooiwagen te bewonderen, die aan de Koninginnegracht werd vol geladen. „Kijk eens die zon op dat hooi, en die fijne kleur in de schaduw, prachtig doen die blauwe kielen daarbij! "W at een kracht in den verbranden kop van dien man, gloeiend vermillioen." Dan kwamen de duinen aan de overzijde aan de beurt, die droomerig afstaken tegen de warme morgenlucht. Dan een schuit met zand, voortgeboomd door een man in rood baaien blouse, „van dat mooie rood dat de Fransche schilders hebben,'' of een troepje cavalerie, „dat 't landschap zoo geestig stoffeerde". Nog een halte op de Wittebrug, om 't gezicht op 't gebouw van Seinpost te bewonderen: „dat moet u 's avonds zien bij ondergaande zon, heerlijk teekenen zich die koepels af tegen den stralenden hemel, al 't andere in toon, dommelig 't water en de mooie wilgen aan de rechterzijde." Nu zijn ze „achter de Wittebrug" aangekomen, namelijk de zandafgravingen achter de boomkweekerij. Dit is 't doel geweest van menigen Donderdagochtendtocht, wind en weer dienende. Dezen keer waren de elementen bizonder gunstig, weinig wind, zoodat Jo zich veilig boven op de duin in 't mulle zand kon opstellen. Ida en Fanny beneden aan de helling, onder bescherming der zachtruischende boomen: allen op eenigen afstand van een boerenhuisje. .Mijnheer Becker liep vol animo heen en weer van de eene naar de andere: „niet te vet opzetten,juffrouw Ida, u kunt zoo'n achtergrondje wel kranig schilderen van een stilleven, maar buiten voorzichtig, t is alles zoo fijn, zoo vol atmosfeer!" Dan was hij weer boven op de duin achter Jo: „U woont hier zoo hoog," zei hij lachende, „groote lijnen aangeven, groot zien, die boomen daarachter veel minder krachtig, die moeten wijken, en dan veel licht in de lucht! Daar begint de schoorsteen te rooken, rook is de poëzie van 't landschap. Er werd hard gewerkt, in gespannen stilte, geen woordje kwam van de praatgrage lipjes. Mijnheer Becker corrigeerde en leidde met onverbeterlijk geduld; als hij ze een eindje op weg had geholpen ging hij op excursie uit in de buurt, en daagde dan plotseling van de meest onverwachte zijde weer op, hen toeroepende: „Nu moet u eens komen kijken, compleet een schilderij ! En ze volgden naar een wild plekje, waar een smal zandpad zich naar boven kronkelde tegen de hooge duin op, tusschen zilverachtige planten en gele bloemen, die in de zonnestralen schitterden; enkele hoogere struiken rechts maakten met hun donker groen en hunne lange schaduwen op 't blonde duinzand, dit plekje zoo boeiend en vol afwisseling. „Sluit 't eens af," zei mijnheer Becker en maakte een kijker van zijne handen, haalde daarop 't schetsboekje voor den dag en 't stond er in een paar lijnen voor de bewonderende oogen zijner „dames". Dan viel men weer aan op 't werk en zag in eens al de fouten, en hoe aardig die wasch deed, die daar te drogen was gehangen. Ook kwamen er toeschouwers, kleine schuchtere boerenkinderen in allerlei afmetingen. Eerst keken ze zwijgend op eenigen afstand, maar mijnheer Becker hield van 't kleine volkje en zei: „Jan, vindt je 't niet mooi, pas op, je komt er ook op!" en Jan, die toevallig Jan heette, keek verbluft op: „Hoe weet u dat ik Jan ben?" „Ik weet alles, want ik kan tooveren, jongen, ga daar maar even zitten." Jan en Hannetje, 't zusje met een aardig blond kopje en poëtisch gescheurd jurkje, gingen zitten en Kees en Dirkje gingen er naast liggen en hij schetste ze vlug tot eerbiedige verbazing der kinderen. Twee andere jongens gaven eene voorstelling van twee dronken mannen, en zwierden en waggelden over t zand zoo „echt , dat nu de schilder en zijne leerlingen de toeschouwers waren geworden, en met belangstelling al hunne bewegingen volgden. Daar floot een vogel, hoog in de ijle lucht: „hé, wat een dis, zei Becker, „dis, be, dis, en die andere antwoordt, be, gis, be, als een fuga van Bach." Levendiger dan ooit stonden zijne tintelende oogen, hij genoot van die uren buiten in de opwekkende natuur, waar hij al zijne borgen van 't dagelijksch leven \ ergat. Ieder klein plantje en geurend bloempje was zijn aandacht waardig, geen lijn, geen geluid ontging hem. Zijn kunstenaarsziel was thuis te midden der zonnige buitenwereld. Dan op eens herinnerde hij zich, dat hij les gaf en dat er een tweede les na deze kwam en zijn horloge raadplegende: „Dames, 't is twee uur, om half twee moet ik in de laan van Meerdervoort zijn. De volgende week maakt u dit zeker af, 't begint er goed uit te zien, bijna een Corot," zeide hij lachende, nam groetende zijn hoed af en verdween op een drafje achter de boomen. Verdwenen is hij voor altijd de betreurde meester, maar niet uit de herinnering zijner talrijke leerlingen, wien hij zijne beste krachten heeft gewijd, 't zij op de teekenacademie of in particuliere lessen. Vooral die hem van nabij gekend hebben, weten hoe geestig en onderhoudend Becker was. Zijne verhalen over de gezellige bijeenkomsten van Pulchri Studio, „waar de dames niet mochten komen", maar waar de schilders composeerden, componeerden, decoreerden en tevens acteerden, boeiden niet weinig zijne jeugdige toehoorders. Een open oog heeft hij ons geschonken voor 't schoone om ons heen, belangstelling in de kunst en in de werken van de groote meesters. „Teekenen is leeren zien," zei Fridolin Becker, wel hem, die ziet. M a n e s-d'n-U u 1 J). DOOR JOS. RAEMAEKERS. Als Manes-d'n-Uul rondtrekt met zijn kruiwagen, beladen met gebakken peertjes, vijgen, dadels, schinkelemanesbrood 2), gerookte avelen ») en andere versnaperingen, kan hij een vervaarlijk stemgeluid opzetten, dat hij denkelijk heeft geoefend boven den storm uit, want Manus is zeeman geweest in franschen dienst. Dat kunt ge spoedig genoeg zien aan den kortdikken bonk met zijn „beugelpórt"4), en op die dienstjaren is hij niet zuinig trotsch ook. Zijn hoofddeksel schijnt er aan te moeten herinneren, want het heeft iets van een zuidwester, die gekortwiekt is. Dacht ge dat het meer heeft van een steek of driemaster? Gij kunt gelijk hebben, van een van beiden zal 1) Manes, de Uil. 2) Johannesbrood. tiifin'r een kMin ZalmaChÜS geb0UWd ViSCbje' dat geurenden korten tijd in Roer en Maas voorkomt. JntZV1! " hCt SPel' ^ °-a' ('e Palmhouten bollen door den beugel worden geworpen. Die beugel zelf heet de pór, Beugelport is dus geen pleonasme. I. '4 het afstammen, maar het zal u niet gemakkelijk vallen uit te maken of de glimmende hoed nader in de „permetasie" is van den een dan van den ander. Stof en bol zijn beslist zuidwestersch, de rand is meer stekerig van vorm. Onmiskenbaar van oorsprong is echter de glimmende knoop, dien Manes in den linker omslag van zijn jas draagt. Hij heeft nl. al de koperen knoopen met anker uit zijn zeemanstijd goed bewaard, en aan eiken jas, ook van zijn beste pak, zit zoo'n glimmend gepoetste herinnering. Men dacht wel eens een gedécoreerde te zien, en een kruis of lintje zou best passen bij dat figuur, waaruit een guitig, oud, gebruind gelaat u toelacht, met groote oogen, een haviksneus, grijze bakkebaardjes en gladde gouden ringetjes in de ooren. Manes mag de jongens wel, maar ze kunnen hem soms zoo plagen, die ondeugende rakkers, en er zijn „loerooren" *) bij ook, die hij, och zoo graag, eens in het ootje neemt. Wat is er gelachen om Jan van Leeuwen, dien hij er zoo lekker liet inloopen met de eerste kersen. Manes had een zestal bosjes op de „kroejker" 2), elk van tien kersen, bij elkaar gehouden door een wit draadje, en met gretigen blik zagen de jongens ze aan. „Keerse sónger schtein!3). Twee cents 'et bösselke! *)• Keerse sónger schteinriep Manes uit volle borst. 1) Geniepigerds. 2) Krui-kar, kruiwagen; ook schörgs-kar, van schörgen, d. i. kruien. 3) Kersen zonder steenen. 4) Verkleinw. van Bössel: bos. Hij kende zijne Pappenheimer, en weldra stond ook zijn plaaggeest Jan van Leeuwen bij den kruiwagen. „Alla! jongeneer," noodigt Manes den gierigen Jan uit, „de cente branjen-uch ') in de tes 2). Vaort vaars) ich weg. Twee cents 'et bösselke!" „Ich kan wachte," meent Jan, „dao kömme nog keerse genóg." „Jao, mer dit zeen d'r sónger schtein." „Songer schtein? Det kan neet." „Geljd truk es 't neet waor is «)," verzekert Manes. Jan betaalt de twee centen, en de eerste kers verdwijnt binnen zijn kaken. Bijna op hetzelfde oogenblik vertoont hij op de vlakke rechterhand de kersepit, en verontwaardigd roept hij uit: „Leugeneer! Is det eine schtein of is d'r det geine?" „Nee, zegt Manes bedaard, „nèè, jongeneer, det is geine schtein, det is 'n keersekèè r." De jongens proesten het uit, vooral om het nijdige gezicht van Jan, en Manes zet de kroon op zijn werk door onmiddellijk te roepen: „Keerse! Schoon keerse! Eine cent 'et bösselke!" De verhouding van koopman en klanten is hier zoodanig, dat de jongens best kunnen velen als er eens een van hen door Manes wordt in de maling genomen. Maar hijzelf is ook wel eens de dupe der historie. 1) Branden u. 2) Zak. 3) De Limburger vaart met kruiwagen, rijtuig, boot en trein. Het zelfst nmw. „gevairs" duidt speciaal paard en wagen of rijtuig aan 4) Geld terug als 't niet waar is. 5) Voor pit wordt onjuist wel het woord steen gebruikt. Kèèr is het eigenlijk gangbare. Op een Woensdagavond, ik herinner het mij nog best, stond Manes bij den hoek, en wij met een viertal aan den overkant, toen een onzer opmerkte dat Manes zich even had verwijderd achter de pomp. In een oogwenk was de vlugste onzer aan den haal met de zware „affaire" van d'n-Uul, terwijl de anderen er als relais naast liepen, onder het zingen van: „Hip Hip Hip! Hop Hop Hop! Manes-d'n-Uul zien ker schleit op!"1) Die relais losten af zoodra de kruier moe werd van het ongewone werk, en zoo gelukte het ons Manes vóór te blijven, tot Willem Korver, die dapper had meegeholpen, uitriep: „noe nao de Kerreschtraot!" 2) Daar namelijk woonde Manes in een heel klein huisje, waarin hij een snoepwinkeltje had achter het eenige raam. In het voorkamertje dreef zijne dochter de zaken, zijn eenig kind, want zijne vrouw was al 17 jaar dood, net zoolang als Treeske 8) leefde. Achter den winkel was een klein huiskamertje, dat tevens tot keuken diende, en uit het smalle gangetje, waar de kruiwagen werd opgeborgen, kon men met eene ladder, door een luikje, op het zoldertje komen, dat tot slaapplaats diende. Achter in de gang, bezijden de ladder, waren schappen aangebracht, die eene verzameling van de vreemdsoortigste voorwerpen droegen. Dieren op spiritus, opgezette vogels, vreemde gedroogde visschen, allerlei schatten van zijn vroegere reizen, stelden samen wat Manes zijn „Kammenet" noemde. 1) Zijn kar valt om. 2) Nu naar de Karren-straat (straatnaam). 3) Van Theresia. Met een relletje werd de kruiwagen de gang ingeschoven, zoodat hij met een ruk tegen de ladder remde, en allen waren reeds veilig een eind verder de straat in, toen Manes kwam aanhollen met een dreigend: „Cré cochons! m'n kammenet!" Een vluchtige blik deed hem zien dat de „handdou' wer" in zijn vaart daaraan geen ongelukken had toegebracht, en zoo vond hij het al gauw heel best, dat de jongens hem zijn kruiwagen hadden gebracht waar hij toch heen wilde op dit uur. Willem Korver deed graag mee aan dergelijke stukjes, maar gaf er altijd eene wending aan wanneer het spelletje „op zijn beste" was. Was een of ander zoolang geplaagd, dat voor den hoofdpersoon de aardigheid er af ging en langer volhouden wreed of onaangenaam zou worden, dan had hij steeds ter rechter tijd wat anders bij de hand, of wist met een enkel woord te zorgen, dat alles op zijn pootjes terecht kwam. Ook nu ging hij tegenover de deur van Manes staan, hield een paar centen in de hoogte en riep: „Manes!" „Walee?"') vroeg deze, in de deur tredende. „Höbs-te nog lèère babbeltjes?"2) vroeg Willem, waarop Manes met „Jao, jongeneer, kómt mer hie!" antwoordde. „Xeet kwaod meer?" vroeg Korver nog op eerbiedigen afstand, doch hij behoefde het antwoord niet eens af te wachten, want Manes lachte, terwijl hij van neen 1) Verkort van w a a t bleef?, wat blieft ? 2) Heb je nog leèren babbelaars? — een soort babbelaars, die bekend was om haar taai weèrstandsvermogen en haar elasticiteit. schudde, met zijn geheele, oude, lollige gezicht, dat de bakkebaardjes wel een vingerbreed in de hoogte schoven. Het duurde niet lang of alle vier stonden wij in den winkel van Manes, waar wij van Willem een „leère babbeltje" kregen en ieder een cent offerden om het „kammenet" te zien. Een opgezet dier, dat het midden hield tusschen een • poedel en een wolkonijn, werd ons voorgesteld als een uit het beroemde apengeslacht waaruit ook de menschen zijn voortgekomen. Ik moest hartelijk lachen bij die gedachte, vooral als ik het monster aanzag, dat een paar wit porseleinen knoopjes als oogen droeg, en volgens de kameraden sprekend op een der onderwijzers geleek. „De lichtslang, drie èlle lank," kwam dan aan de beurt. Waarom die „1 i c h tslang" heette, werd gevraagd. „Zeet noe schteit ze op spiritus, mer wie ze lèèfde goof ze 1 e e c h ') in den duuster" 2). waas veur in oos schtraotlantère die den halven tied gei4) leech géve," riep er een. Zonder spot onzerzijds werd Manes geen enkele verklaring kwijt, doch meestal lachte, hij hartelijk om onze kwinlêlagen. Een gedroogd exemplaar van den vliegenden visch, die ons onbekend was, werd met algemeene stemmen, tot verontwaardiging van den eigenaar, als bedrog betiteld — wij wilden niet toegeven dat dit iets 1) Licht. 2) Donker. 3) Dat was iets voor onze straatlantaarns. 4) Geen. anders was als een „bökkem"') met aa ngezette vleugels. De vertooning was ineens ten einde, toen een groote nachtuil aan de beurt kwam, waarbij in koor gebruld werd: „Manes!" „Rakkers-kinjer!"2) zeide Manes dreigend, doch wij stonden reeds op straat, gierend van pret om de nijdige gebaren van den ouden man, die ons den volgenden dag weer vriendelijk zou toeknikken met zijn: ,,'n Daag s), jongeneer!" In den tijd der „avelen" was dit vischje het hoofdhandelsartikel van Manes, en zijn kruiwagen was dan niet alleen voor de lagere schooljongens, maar ook voor de Hoogere Burgers en zelfs voor vele particulieren een welkome verschijning. Twaalf en vijfentwintig dier gerookte vischjes aan een touwtje geregen, werden nu en dan draaiend en slingerend in de hoogte gehouden, en luide klonk dan het: „Toesjo! Toesjo! Ze léven nog!" „Tout chaud!" had hij waarschijnlijk in Marseille de kastanjewijven hooren roepen, en sedert dien tijd was al wat Manes als puik wilde aanprijzen: „Toesjo!" Gekker gezicht heb ik Manes nooit zien zetten, dan eens in dien „avelen"-tijd, toen hij met nog vier- of vijf risjes avelen op zijn kruiwagen voor het huis van Grobben in de Steenstraat stilstond. Karei Grobben had Wil- 1) Bokking. 2) Rakkers-kinderen. 3) Verkort van Gooien daag. lem Korver en mij op zijn kamer genoodigd om voor de composities eens een en ander samen door te zien en te herhalen, en het „Toesjo" sneed in eens alle geleerde gesprekken af. „Hèj'-n kwartje, Willem?" vroeg ik. Doch geen van ons had eenig geld op zak, en „poeffen" deed Manes niet. „Wacht even," zeide Karei, „da's niks" — en in een oogwenk had hij een paar geledingen van zijn bamboehengel in elkaar gezet en de lijn afgerold. Terwijl Manes voldeed aan een wenk van den schoenmaker aan de overzijde, en hem, met een praatje, een dozijntje avelen bracht, hengelde Karei met groote geschiktheid het viertal overige risjes naar boven. De terugkeer van Manes werd met spanning afgewacht, en het kostte groote moeite ernstig te blijven bij het verwonderde gelaat dat deze zette, telkens de straat op en neer ziende. Eindelijk kon hij zich niet langer goed houden, en met een hartelijk: „Crénom de nom" kruide hij zijn wagen naar de overzijde, terwijl hij met stentorstem Mingels, den schoenmaker, terug riep. „Mingels," vroeg hij, „is er iemand de straat afgekomen terwijl ik je die avelen bracht? „Geen christenziel!" „Weet je dat zeker? Kan er iemand bij mijn kruiwagen zijn geweest in dien tijd?" • „Zeker niet, want dan had ik het moeten zien, ter wijl ik in de deur stond." i) Borgen. Manes vloekte zijne schoonste reeks af, tot ergernis van zijn hoorder, die er wel is waar geen woord van verstond, maar die toch best kon merken „det-er de heilige familie niks goods winsde" Daarna eerst kreeg de verbaasde „schoester" -) de verklaring: y O • „Dan zit d r duuvel3) in miin avelen, want jüstement ) had ich d r nog veer dozien op de schörgsker6), en noe zeen ze nao de wèèrlich, zuug mer!"7). De vrome meester pikdraad sloeg een kruis, en was in minder dan geen tijd weerom met de verdachte koopwaar, die hij op den kruiwagen wierp met de woorden: „Es8) d'r duuvel in diin avele zit, mót ich d'r niks van höbbe. Dao zeen ze. 'et Geljd kóns-te haaie"9). „Schèèle wouwel! 10), gaf Manes ten beste, zag nog eens de straat rond, en verdween mopperend met zijn voertuig. "W ij hadden dol veel pret en lieten ons de avelen goed smaken, en weer was het Willem Korver, die de grap tot een goed einde bracht. „Jongens, zei hij, „ik krijg morgen van ieder van jullie acht centen, dan breng ik Manes een kwartje voor zijn avelen. De grap is geen grap meer als die stakker 1) Dat hij de Heilige Familie niets goeds toewenschte. 2) Schoenmaker. 3) De duivel. 4) Zoo even. 5) Vier dozijn. 6) Krui-kar, kruiwagen ook schörgs-kar, van schörgen, d. i. kruien. 7) Zie maar. 8) Als. 9) Het geld kun je houden. 10) Letterlijk: scheel gewauwel, voor onzinnig geklets. er schade door heeft. — Dan komen ons eigenlijk ook de avelen van den schoenmaker toe," besloot hij lachend, „maar die heeft Manes dan voor den schrik." Nog dikwijls heb ik het bijgewoond dat Manes werd voor den gek gehouden, soms onbarmhartig geplaagd, maar dan was Willem Korver openlijk aan zijne zijde en ging de aanvallers desnoods te lijf. En toen ik eenige jaren later met Willem in onze vaderstad rondwandelde, h ij met vacantie als student, i k als aankomend koopman, toen stond op den hoek eener straat plotseling Manes-d'n-Uul met zijn karretje voor ons. De dikke, groene, ouderwetsche parapluie met groote koperen pen, die altijd dwars over de boomen van den kruiwagen lag, was nu ter hand genomen, en galmend begroette ons een „portéeeez.... arme!" „présentéeeeeez .... arme!" Guitig als altijd zag het oude, vroolijke gezicht naar den forschen jongen man naast mij, en met hartelijkheid stak deze den oud-gediende de hand toe, die stevig werd gegrepen en geschud. Er viel ook wel een goed woordje af voor mij, maar blijkbaar had Willem Korver nog de eereplaats in het hart van den ouden zeebonk. Eenige dagen later, het was op een 26sten Juli, was er bal te Witloo, een dorpje, dat slechts een kwart uur buiten de stad is gelegen, en waar dan alle naaistertjes gaan dansen, ter eere van hunne patronesse, de Heilige Anna. Vrijers en kennissen van hetzelfde slag vullen de spichtige kleermakers aan, die denzelfden datum vieren, en verscheiden „nette" jongelui gaan er jaarlijks heen om een dansje te maken, en dat soms te besluiten met eene wandeling door de korenvelden, in gezelschap van een of andere jonkvrouwe van de naald. Dit is er een overoud gebruik. „Waar het volk is, is de nering," dacht Manes, en hij voer met zijn kruiwagen naar Witloo, hing een platte hengelmand met eieren aan den linkerarm en ging met zijn nummerbord het danslokaal binnen. V oor zaal was namelijk de groote ruimte ingericht, waarin anders herberg werd gehouden en zich tevens de beugelbaan bevond, die nu onzichtbaar was, daar de zijwanden waren weggeruimd en de leemen binnenruimte aangevuld met een plankier, zoodat thans het geheele gebouw één vlakken vloer had. De wanden waren versierd met groen en vlaggen, en daartegen zitten in het rond de dansers en kijkers aan kleine tafeltjes, bezaaid met bierglazen. Rechts in het midden troont de waardin, ijverig in de weer om de glazen te vullen, die door de verdere leden van haar gezin worden rondgebracht. ^ lak daartegenover zitten op eene kleine verhevenheid tegen den linker zijmuur vier muzikanten, viool, contre-bas, klarinet en trompet. De beide laatsten schijnen de proef te willen nemen wie 't het eerst zal afleggen, hun longen of de ooren der hoorders. En daartusschen hotst en klotst eene menigte jong volk, stralend van vreugde en gloeiende van warmte en bier. Vooral later op den avond uit zich het laatste geheel verschillend, want de een wordt sentimenteel, een tweede zangerig, terwijl een ander als facheux troisieme den ruziezoeker speelt. Manes trekt overal rond en noodigt uit een cent te zetten op elk der twaalf cijfers, die zijn houten bord bevat, waarna hij uit een zakje een dier nummers laat trekken, dat den winner voor zijn éénen cent drie hardgekookte eieren bezorgt met een schepje zout op een papiertje. Hij heeft wel opgemerkt dat Willem Korver er is, ook dat hij danst met een knap naaistertje, en de schuine oogen van een jongmensch, dat zich verbeeldt haar vrijer te zijn, zijn hem opgevallen. Het is niet zonder bedoeling dat hij ronddrentelt in diens nabijheid, en spoedig daarna houdt hij ook \V illem het bord voor, terwijl hij fluistert: „Danst neet meer mit die léste, meneer Korver, en gaot neet allein nao boete" J). Met een los handgebaar laat Willem hem gaan, als wilde hij zeggen, „daar steekt niets in, en wie zou mij kwaad willen om een dansje?" Men wilde hem echter wel degelijk kwaad, want toen hij naar buiten ging, stond daar de aangeschoten slungel, geflankeerd door twee vrienden, hem op te wachten. Al dadelijk klonk het: „Zeg eens, kale meneer, wat heb jij met mijn meisje te maken?" Willem bleef bedaard en gaf ten antwoord: I) En ga niet alleen naar buiten. „Niets, man, en met jou ook niet." „Dan blijf je d'r af, hoor! Wat heb jij te dansen met mijn meisje, die je anders niet goed genoeg vindt om aan te kijken, spreek op!'1 en meteen werd Willem eene gebalde vuist onder den neus gehouden, doch zóó dicht, dat deze zich genoodzaakt voelde den aanvaller een stomp voor de maag te geven, die hem een eind achteruit deed zeilen, waarna hij vloekend op den grond rolde. Dit scheen voor de kameraden het sein om handelend op te treden. Zij sprongen op Willem toe, en deze, die ook den eersten aanvaller zag opspringen, verdedigde zich met zijn zwaren wandelstok zoo goed als dat tegen drie halfdronken kerels kan. Manes was hem echter spoedig naar buiten gevolgd, en sprong nu bij in het halfdonker, waardoor het evenwicht zoowat werd hersteld. Er volgde een kort gevecht, een slaan en stompen over en weer, en toen men op het lawaai af met een lantaarn buiten kwam, lag een der vechtenden, een snijdersgezel, met een gat in het hoofd, bloedend op den grond. Willem Korver gaf den kastelein de noodige bevelen ter verzorging van den jongen, en beloofde een dokter te zullen zenden op zijn kosten, waarna hij snel stadwaarts gi ng, ook al om niet in meerdere moeielijkheden te komen. Manes volgde hem op eenige passen, en keerde eerst terug toen hij hem veilig op den grooten weg wist. Den volgenden dag zat Willem in doodelijke ongerustheid, want hij was aangeklaagd — aldus ging het verhaal — van zonder noodzaak, zonder dat er gevaar voor zijn eigen leven bestond, iemand doodelijk verwond te hebben. Wat zou er nu van hem worden, vooral nu hij op het punt stond om zijn laatste examen te doen. Wat kon de toekomst zijn van een dokter, die gevangenisstraf achter den rug had wegens zware mishandeling of doodslag, en hoelang zou men hem niet zijne vrijheid kunnen ontnemen? Wat was er, met de wet in handen, niet mogelijk? In somber gepeins verzonken zat hij bij het raam op straat te turen, en een zucht van verlichting ontsnapte aan zijne borst toen hij Manes met zijn karretje kalm de straat zag binnenrijden. Hij spoedde zich naar beneden, wenkte xManes dichterbij, en — ware er iemand in de straat geweest, hij zou de handen in elkaar hebben geslagen van verbazing, — Manes reed, geholpen door mijnheer Willem, de breede gang van het Korvershuis binnen. Een oogenblik later zaten beiden op de kamer van den student, en deze was nu verlangend te weten hoe de toestand van den gewonde was, wat er verteld werd, of er getuigen tegen hem waren en honderd andere dingen. Op zijne eenvoudige wijze trachtte Manes hem te troosten: „Mer, meneer Wullem, geer zeet jao neetbegósi) — en zie höbben uch toch mit heur driëen aafgewacht! Mordjen, eine mins is toch ouch gein rönkelreub!"2). Tevergeefs trachtte Korver den ouden man aan te toonen, dat hier de letter der wet tegen hem was en 1) Gij zijt toch niet begonnen. 2) Een mensch is toch geen beetwortel. dat zijne geheele toekomst afhing van de getuigenis der anderen en van hem. „Det 's te zégge," viel Manes in, „van mich, dai niks gezeen hait, en van twee zaatlep') in den duuster!" „Good," meende Korver, „en toch hingt et van heur getuigenis aaf en van niks angers. Ich weit det ich geschlagen höb óm ze van mich aaf te haaie2); mer of ich dem zoo heb geraakt, det weit ich' neet, mer 'et mót waal zoo zeen!" „Mer meneer, laot toch neet zoo de ooren hangen," praatte Manes, en hij was onuitputtelijk in het bedenken van onmogelijke uitvluchten, doorspekt met kwinkslagen. W illem echter bleef terneergeslagen en angstig. Ook Manes werd stil, en reeds hadden zij onbewegelijk een poosje zoo gezeten, toen de oude opeens vroeg: „En is 't veur eur s) verder léve erg, es geer noe . . . et mit de pelisie aan de schtek kriegt?" Willem voelde het, er had iets moeten volgen van „een tijdje cel" of zoo iets, maar de zeeman durfde het niet uitspreken. Hij beantwoordde de vraag bevestigend en lichtte dit toe. Zooals Alanes vertelde was de wond gevaarlijk en zou de patiënt in elk geval eenige weken in het gasthuis moeten blijven, waarheen hij was overgebracht. Er stond dus zoo goed als zeker gevangenisstraf in het vooruitzicht en hoe lang dat kon worden, wist hij op geen jaar na te zeggen. 1) Dronkenlappen. 2) Houden. 3) Uw. Weer zaten beiden stil tegenover elkaar, tot op eens Manes opsprong en zeide: „Meneer Wullem! Ich bön einen aaie mins en höb niks te verleze, geer zeet jönk en höbt ein heel toekomst veur uch. Ich höb e i kinjd'), ei maidje, wat noe in Antwerpe in eine schoonen deenst is en good zie geljd verdeent, en geer höbt meschiens ein eige hoeshalding in et veuroetzicht. „Laot mich noe de henj2) vriej, ich gaon nao de pelisie mich zelf aangève — ich höb v r i e w i 1 1 i g geschlage, en det wil ich bekinne; geer8) höbt uch mer gewèèrd 4). Mer dan höb ich e i6) verzeuk .... Es ich noe te ald zól waire öm mit de schörgsker te vare, wilt geer dan 'et léste van miej léve mich helpe om dood te gaon boeten6) 'et gesticht ? Zorgt geer 7) dan veur miin begrafenis? — Ich zal det schlaon zoo gèèr op mich néme, want ich bön noe altied bang det ich van den arme zal waire begraven. Es geer mich det zoo laot oetveure, bön ich baar 8) gelökkig." Manes had met vuur gesproken, en hoewel Korver aanvankelijk er niets van wilde hooren, gaf de oude man zoo duidelijk te verstaan, dat hij zoo innig hoopte dat Willem hem niet zou dwarsboomen in dit plannetje, dat deze laatste begon te wankelen. 1) Èén kind. 2) Handen. 3) GiJ- 4) Verdedigd. 5) Èén. 6) Buiten. 7) Gij. 8) Werkelijk. Manes liet zich in het vuur zijner redeneering ook ontvallen, dat hij reeds als jongen zoo veel van Willem had gehouden, dat hij steeds dankbaar had gedacht aan de vele malen dat deze voor hem in de bres was gesprongen als de klanten het te bont maakten, en uit alles bleek dat de zeebonk tevreden was met een tijdje 1 ustig zitten, vooral als hij wist wat hij er mee zou bereiken. Toen dan eindelijk de toestemming was gegeven, ging Manes heen. "VN illem hielp hem bij de voordeur, gaf hem hartelijk de hand, en zag nog dat hij huiswaarts keerde met zijn voorraad, terwijl hij aan een paar kleuters op straat zijn gebakken peertjes gaf. De lakensche jas werd te voorschijn gehaald, de koperen knoop glimmend opgepoetst, en weldra trok de misdadiger neuriënd naar de politiewacht, met een van vreugde stralend gelaat. Bij den commissaris gekomen, vertelde hij, hoe hij den vorigen avond had opgevangen dat drie lui den heer Korver wilden opwachten, dat hij eenige oogenblikken na deze de danszaal had verlaten om zoo mogelijk twist te voorkomen, en toen gezien had hoe de drie kerels den jonker hadden aangevallen. Dat zou nooit goed zijn afgeloopen als hij niet tusschenbeiden was gekomen. Hij wist heel goed dat zijne kracht niet meer die van voor vijfentwintig jaren was, en daarom had hij uit voorzorg den stok opgenomen, dien de jonker in zijn gevecht blijkbaar had laten vallen. Het was in het half donker niet meer mogelijk om te zien of de aanvallers 15 zich niet voorzien hadden van knuppels, die uit het hekwerk bij het huis volop waren te krijgen, of dat zij gewapend waren met het mes, dat bij kermissen en andere vermakelijkheden in Limburg steeds zoo'n groote rol speelt. Tot ontzet van den heer Korver was hij naderbij gekomen, en had den eersten stomp voor de borst beantwoord door een slag met den stok. Of die op schouder of hoofd was neergekomen kon hij niet zeggen, maar het laatste was wel het waarschijnlijkste, daar de gewonde eene hoofdwond had en later, bij het licht der lantaarn, bleek dat geen der aanvallers een stok in handen had. De commissaris kende Manes reeds ongeveer twintig jaren als ijverig, oppassend man, die geen drank gebruikte, nooit met de politie in aanraking was gekomen, en verklaarde voor hem te zullen doen wat hij kon. Yoorloopig moest Manes hem beloven de stad niet te zullen verlaten, zoodat hij bij eerste oproeping voor de Justitie kon verschijnen, waardoor hij dan vrij kon blijven van preventieve hechtenis. Te eerder kon hij hiertoe besluiten, omdat men hem had meegedeeld, dat de toestand van den patiënt geen gevaar voor zijn leven opleverde, doch eenige weken ongeschiktheid tot werken wellicht het eenige kwade gevolg zou zijn. Dankend ging Manes heen, om zijn beschermeling de goede tijding te gaan overbrengen. Deze was weer even vol bezwaren als Manes welsprekend in tegenwerpingen, en het slot was weer als de eerste maal: Manes kreeg zijn zin. Gedurende de eerstvolgende veertien dagen waren deze schermutselingen bijna aan de orde van den dag, maar onwrikbaar bleef de oude man bij zijn eenmaal aangenomen houding, die hem gemakkelijker werd gemaakt, doordat Willem, door overspanning werkelijk afgemat, slechts zwak en zwakker tegenstribbelde. De laatste dagen waren voor hem zelfs zoo vol spanning dat hij, die door de studie reeds veel van zijn krachten had gevergd, thans het bed niet mocht verlaten. Voor den rechter vinden wij dan ook alleen Manes en de drie vechtersbazen. Er zijn twee rechtszaken te behandelen, en wel ééne tegen de drie aanvallers, en eene tegen Manes, wegens het toebrengen van lichamelijk letsel zonder noodzaak. In de eerste zaak is gauw beslist, allen bekennen, en de eisch is veertien dagen tegen het driemanschap. Nu komt Manes als beschuldigde aan de beurt Hij bekent zonder noodzaak voor hemzelf zich in het gevecht te hebben begeven, verklaart geslagen te hebben, twee van de drie anderen hebben Manes zien slaan, en, niettegenstaande noodweer gepleit wordt, is de eisch v ij f dagen. Willem doorleefde een ellendigen tijd, en alleen de telkens zich uitende blijdschap van Alanes kon hem weerhouden te bekennen, dat niet deze doch hijzelf-de schuldige moest wezen, want hij wist bijna zeker dat zijn stok niet uit zijn handen was geweest gedurende het eerste gedeelte van het gevecht. Manes was het heertje. Overal waar thans zijn bekend figuur verscheen, klonk hem een vriendelijk woord tegen: „Good gedaon, aaie!" „Eederen uul is nog geine valk, mer dao zeen der toch, wa Manes?" „Manes, es ich ooit ruzie krieg" enz. „Danke Heeren!" zei Manes, als hij hier en daar een sigaar of een kwartje kreeg, en op zijn eierplankje stond thans soms menig dubbeltje, wanneer hij de gelegenheden bezocht, waar in den zomer de stadslui buiten hun glas bier gaan drinken. De uitspraak viel niet tegen. De belhamels hielden den vollen eisch, Manes bracht het er af met ƒ 3 of 3 dagen hechtenis. Het spreekt vanzelf dat de boete betaald werd, en lustiger dan ooit zag men hem nog denzelfden dag te midden der schooljeugd staan, aan welke hij moest verhalen hoe hij die aanvallers had getrakteerd. Het was jaren na het boven verhaalde, en weer bracht ik een paar weken in mijne geboortestad door. Men vertelde mij hoe de een naar verre landen was vertrokken en er fortuin had gemaakt, terwijl de ander, die meer had beloofd, er tot armoede vervallen of verdwenen was; hoe deze was getrouwd en gene gestorven. En onder de gelukkigen noemde men mij Willem Korver, getrouwd met de vrouw zijner keuze, zooals dat in dien stand helaas te weinig voorkomt, vader van een paar allerliefste meisjes, als geneesheer en als mensch algemeen geacht. Onder de bekende personen, die het aardsche hadden vaarwel gezegd waren meerdere jongelui, kennissen, een paar bekende figuren van de straat, en daarbij ook Manes Rutters. „Rutters? Rutters?" raadpleegde ik mijn geheugen, doch te vergeefs. „Wel, ken jij Manes-d'n-Uul niet meer?" vroeg men mij. Ja, dien herinnerde ik mij zeer goed. Manes-d'n-Uul, dood — sedert gisteren! En hij zou dus morgen begraven worden, hij, die oude herinnering mijner kinder- en jongensjaren. Hij had tot voor korte dagen kalmpjes zijn wagen gekruid, en was slechts zeer kort ziek geweest. Toen ik den volgenden dag de smalle „Kerreschtraot" ') opzocht, waar het huisje van Manes lag, zag ik daar de heele buurt in rep en roer. Een mooie kist, met het dekkleed der hoogere klassen gedekt, was in de deur geplaatst en daarop een prachtige krans neergelegd. Ook het aantal geestelijken en het vooruit gedragen kruis deden zien, dat hier uit volle beurs werd betaald, en op ieders gelaat stond de vraag te lezen : „hoe is dat mogelijk ?" De verwondering groeide aan, toen als eerste achter de kist de plaats der familie werd ingenomen door Dokter Willem Korver, waarachter ik mij aansloot. De buren volgden in rijen van vier en vijf. Stapvoets en onder het zingen der lijkzangen werd daar Manes-d'n-Uul kerkwaarts gedragen, zoo plechtig en langzaam, dat ik een der buren achter mij hoorde zeggen: 1) Karren-straat (straatnaam.) „Verdomd es ich weit wae ]) det betaalt. Alles eerste klas gescheer 2), en de kepleuns 'peske veur peske s). Angers es oos saort luuj 4) begrave waire könne ze bekans geinen aosem 6) kriege van 'et loupe. Of Manes ziine spaarpot aan de Kirk hait vermaakt?" Ook de dienst in de Kerk was „waar naar geld", het altaar in 't zwart, het fluweelen dekkleed met zilveren kruis over de lijkkist, een mis met drie Heeren 6) „alles naar venant". Toen na afloop der Kerkelijke ceremoniëen het lijk per wagen naar het buiten de gemeente gelegen kerkhof werd vervoerd, stapte ik bij den dokter in het rijtuig. Wij hadden elkaar in langen, langen tijd niet gezien, maar dachten er niet over het gesprek op dit onderwerp te brengen. Ons beider gedachten waren in beslag genomen door velerlei herinneringen, en een stevige handdruk was alles wat wij wisselden. Toen echter de kist aan de aarde was toevertrouwd en wij terugkeerden naar de stad, toen vertelde mijn oude schoolmakker mij de heele geschiedenis. Hij had voor Manes een eigen graf gekocht en zich voorgenomen dat steeds te doen onderhouden. 1) Als ik weet wie. 2) Benoodigdheden voor bedrijf of werk, hier de parafernalia voor de begrafenis. 3) De kapelaans pasje bij pasje. 4) Ons soort lieden. 5) Bijna geen adem. 6) Drie geestelijken. Nog herhaalde malen na dat tijdstip ben ik in hetzelfde provinciestadje geweest, steeds bezocht ik het kerkhof, waar ook voor mij lieve dooden rusten, en steeds vond ik het graf van Manes-d'n-Uul met een paar bloemetjes gesierd. Het mooie huis in de Oeverstraat heeft ook zijn aan Manes gewijde plaats. Boven het bureau van den heer des huizes hangt een groot portret van den zeeman, en op de linkerborst is daarop bevestigd een echte matrozenknoop met anker, die zijn bezitter voor geen geld zou willen missen. De schoonste plek echter die Manes inneemt, is die in het hart van Willem Korver, want nog steeds is hij er den eenvoudigen „Uul, mit ziin roew schaal, en ziin hert van goljd"1), dankbaar voor, dat deze de hinderpalen heeft weggeruimd tot zijn tegenwoordig groot geluk. 1) Met zijn ruwe bast, en zijn hart van goud. Broeders. DOOR J. EIGENHUIS. I. Turend naar de zwakke, schrikkerig starende oogen en het magere, bleeke gelaat van de onrustige patiente, voelt dokter Hasemann met ernstig gepeins haar klammen pols, die broodmager uit de blanke, lubberige mouwen van het nachtjak steekt. Een zachtgetemperd licht zijgt van de propere kalkmuren der bedstede neer over het kraakzindelijke linnengoed en doezelt de schaduwen vaag ineen tot een kalme rustigheid, als van een doodensponde, waar de tinten van het kille vleesch ineenloopen met het ijzige wit der wade. „Verbazend onrustig, schrikkelijk gejaagd/' ffuistert de dokter, tellend de snelle polsslagen met een bezorgden blik. De werkvrouw met het grove, brutale mansgelaat, die met de handen in de zij achter hem staat, heeft het plotseling ontzettend druk met haar bakerplichten, die ze hier tevens vervult, en dodijnt den kleinen, weekvleezigen, kreeftkleurigen zuigeling op haar tanige, bloote armen. Dokter Hasemann le?t de magere hand van de O O zieke zachtjes op het dek en zich omkeerend, ziet hij, hoe de werkster manoeuvreert met een groote, natte suikerdot, waarmee ze de wijd-schreeuwerige mondopening in het krijschend verwrongen gezichtje tracht te stoppen, en hij ziet de in plankerige baai ingepakte en goed verzegelde menschenspruit, die nauwelijks de wriemelende armpjes met de krauwelende, roode vingertjes vrij mag bewegen, — en hij ziet ook de dikke, grijze kat, kromgebogen in een bak op een zachten, harigen zak om de blinde jongen heen, die opduiken uit het geglans van glimmend vel en krioelen over de oude en over elkaar met een reeds ontluikend behagen in physieke kracht. En hij zucht over de ruwe kennismaking van den armen zuigeling met de zegeningen der beschaving! Maar de blanke, smalle arm rekt zich buiten de bedstede en een zachte stem klaagt zoet en de ruwe bakervrouw vlijt het menschenpakske aan de zachte moederborst en de groote mond van den zuigeling klokt genoegelijk de moedermelk naar binnen en die warme aanraking toovert in het vormelooze pakje den zoeten wellust van te leven en in die zwakke vrouw het zalig moedergevoel, dat op de bleeke wangen een teer blosje verft. En de dokter glimlacht: die poesen onder de tafel en die moeder met kind in de bedstede waren zoo gelukkig! „Baker!" „Wat is "t, dokter," en de grove vrouw sloft op de dikbestopte kousenzolen als een logge beer den dokter achterna naar het portaal. Ze ziet hem aan met iets schuws in de anders brutaal-grijze oogen. „Wat is er hier gebeurd, baker?" „Gebeurd, dokter, grut, wat bedoel-je?" „De vrouw is heelemaal overstuur en in- en in-zwak. Ik vrees zenuwkoortsen en gisteren was alles zoo mooi, wel zwak, maar ze was kalm en opgewekt." „Wat zeg-je! Toch geen gevaar?" „Rust is het eenige, dat helpen kan. Anders vrees ik " Een krachtige man van even dertig jaar met ernstigbezorgd gelaat staart den dokter angstig aan. „Wat zeg-je dokter?" vraagt hij verschrikt. De baker ruischt weer op haar dikke kousen weg naar den winkel, waar een zacht schelletje een klant aankondigt. „Hoor eens, baas Entwas, je vrouw is dood-zwak en er moet iets zijn, dat haar hindert. Ik denk, dat het wat is met de baker. Maar ze mag zich niets aantrekken. Rust moet ze hebben, kalme, kalme rust!" Baas Entwas zucht en, voor hij zich in de kamer begeeft, trekt hij de bobbelige, vetleeren laarzen tegen den drempel uit. Zachtjes gaat hij binnen. Hij gluurt in de bedstee en schrikt van het magere, ingevallen gelaat. Zijn vrouw slaat de oogeh op: groote, onrustige oogen, die zwerven in de kassen als van een angstige gejaagde. Maar even flikkert er een straaltje van blijde herkenning in en schijnt een teer blosje van verrassing door de blanke huid. „Jacob," lispelt ze met zwakke stem, en ze slaat den vrijen arm om zijn hals, als hij haar voorzichtig kust met tranen in de oogen: ze was in de vier dagen, dat hij gereisd had, zoo hard achteruitgegaan. Doch ze wijst hem op het bakerpakje in haar rechterarm, dat met een nijpend klauwtje in de blanke borst drukt en met een zuigend mondje de moedermelk gulzig binnenklokt. En ze glimlacht van blijden trots. De kleine, blozend volgezogen, is in slaap gevallen. „Laat Mie 'm nou weer wegnemen." Maar Mie is nergens té vinden en haar garderobe is ook verdwenen. „Gelukkig: ze zou me dood gemaakt hebben! Snoepen en stelen, 'k Kon alles in den spiegel zien en 'k dorst niets te zeggen. En 't arme schaapje moest wat van haar uitstaan." Baas Entwas stopt de kleine zorgvuldig in de lage, manden wieg onder het groen-damasten kleed en maant zijn vrouw tot rust, terwijl hij de bedsteedeur half aanzet. Met de hand onder 't hoofd zet hij zich aan tafel, peinzend over zijn zaken. Morgen moest hij een lading boomen verzenden en 't stond er voor, dat hij niet van huis zou kunnen: zijn vrouw kon toch niet alleen blijven. En wat had-je aan Bram? Nou, die vier dagen in Noord-Holland, mocht hij, Jacob, den boer langs voor de negotie en zijn broer zat ondertusschen als mijnheer in de kroeg te drinken en te zwetsen. En mond-houden was de boodschap, want als Bram dronken was, kon hij gevaarlijk worden .... Maar 't kon zoo niet langer: vader had bij zijn leven het wel gewild, dat ze samen zouden handelen, doch 't ging niet langer: hij kon toch zijn gezin er niet onder helpen om Bram .... En als hij hem losliet, wat zou er dan van zijn broer en diens gezin komen? De wieg kraakt en de kleine kreunde. In de bedstee hoorde hij een geregelde ademhaling, die een weldadigen slaap verried. En beducht, dat die zoete rust gauw verstoord zou worden, nam hij den zuigeling op en suste hem in zijn armen en toen hij nog niet stil wou wezen, ging hij zachtjes naar de voorkamer en trachtte het bakerpak te ontzegelen en te verfrisschen. „Heere, buur, wat doe je daar nou?" vroeg een oud vrouwtje, dat op de heupen wiegelend, door den winkel kwam aanschommelen. „Zoo Jansjebuur, och 'n mensch moet van alles kennen: de baker is weggeloopen." „Geef hier, je steekt de spelden glad verkeerd." Jacob zag de handigheid van het oude vrouwtje bewonderend aan en de kleine kryschte, maar, aan de deur luisterend, hoorde hij weer de geregelde, weldadige ademhaling. Wat was dat gejoel op straat ? Hij zag door het venster Bram zwierend voortschieten en zich nu en dan vloekend omkeeren naar de bende tierende straatjongens, die hem vervolgden. Jacob zuchtte. „Ja jongen," merkt Jansjebuur aan, hem goedig in de oogen ziende, „wie weet waar je goeie vader en moeder voor weggehaald bennen." „Bram, we moeten er toch eris over praten." „Waarover?" veinst de krachtige, breedgeschouderde reus, met eenig schuldgevoel verlegen op zij uit blikkend. „Over onze zaken." En Jacob zucht bij de pijnlijke schooljongenshouding van zijn vijf jaar ouderen broeder en bij de herinnering aan hun jeugd, toen Bram wilgenfluitjes voor hem sneed en schildvinken voor hem ving en bunsingsprengen voor hem opstelde. „Bram, het grieft me, dat het zóó gaat en denk eris aan vader; morgen wordt 't een jaar, dat hij op zijn doodbed ons smeekte: „„Jongens, zie samen de zaak aan te houden en Bram, laat je door Jacob leiden en verdrink toch je ziel en je zaligheid niet."" — Maar 't kan zoo niet langer: 'k geloof, dat vader, als hij me hooren kon, het me toestemmen zou." De groote, sterke man leunt met zijn ellebogen op de tafel, zijn breed, vleezig gelaat tusschen de grove handen verbergend en nu en dan het hoofd wanhopig schuddend: een vlaag van wroeging, waaraan Jacob gewend was en die geregeld bij het reuzige kind weerkeerde, als hij in zijn nuchtere oogenblikken aan zijn uitspattingen herinnerd werd. „Jacob," snikt hij, „waarachtig Jacob, ik drink geen druppel meer," en hem met de kleine, grijze oogen strak in het gezicht blikkend, tracht hij zijn broeder te doordringen van de heilige ernst zijner belofte. Doch deze ziet hem ongeloovig aan en zucht weer. „'k Heb er ernstig over gedacht, Bram, maar 't kan zoo niet langer, 't kan niet langer! Kijk eris, wat we dit jaar minder boomen afgeleverd hebben, dan de jaren toen vader nog leefde. De klantjes in Noord-Holland en de Betuwe gaan bij ons vandaan en als 't nog een jaar zoo duurt, dan zitten we zoo onder de schuld, dat er geen betalen aan is." „Geen droppel meer, Jaap, geen droppel. Geloof je dan, dat ik niet aan mijn vrouw en kinderen denk?" „Bram, 'k hoop het. Maar 't is misschien beter voor jou ook, als ieder zijn eigen kostje moet opscharrelen. Ik kan niet en mag niet langer samendoen met je." „Maar, kerel, wat moeten we dan beginnen ?" „Hoor eris, Bram: ik laat jou de kweekerij, behalve den tuin achter mijn huis en dan blijf ik handelaar en houd vaders klanten aan." „Nee maar, wat is tegenwoordig een boomkweekerij ? En jij den handel alleen? 'k Zou je danken. Dan zal alles aan den balk en deelen we eerlijk!" „Bram, je bent onbillijk. Maar jij kunt niet tegen de verleiding en daarom is werk in de kweekerij veel beter voor je, dan reizen." „Een mooi praatje! Samendoen of alles verkoopen, wat wil je?" „Geloof je nou waarachtig, dat 't me te doen was, om je af te zetten! .... 'k Zou er niet over gesproken hebben, maar nou wil ik 't je zeggen: je hebt me 't heele jaar voor twee gezinnen laten werken en voor jou verteringen in de kroeg. Schaam je, groote, sterke kerel, die door een ander zijn kost laat opscharrelen en zijn jenevercenten er bij .. . ." Jacob was lijkbleek en zijn heele lichaam trilde. Minachtend zag hij dat groote, slappe, willooze mensch aan en hij voelde de kracht in zich, om het aan te vatten en door elkaar te schudden en te kastijden als een kwa- jongen. Maar God, 't was wel treurig en dat had een best wijf en vier kinderen en wat zou van alles het einde wezen!.... En tot zichzelven komend, zag hij Bram weer met het gelaat :n de handen over de tafel voor zich uitstaren met een moedeloos hoofdschudden. „Arme kerel," fluisterde Jacob, „maar 't is misschien t beste, alles aan te slaan. Dan valt er niet te twisten' En Bram, denk aan je beste wijf en je vier kinderen en aan vader! Geef me de hand er op, broeder, dat je uit de kroegen blijft!" „Jacob, God weet 't, geen drop meer!" snikte de reuzige man. „Geen drop meer, tot hoe lang!" zuchtte Jacob in zichzelf, de deur achter zich dichtdrukkend * * * „St. fluisterde Jansjebuur, den vinger op den mond en de grove, als in hout gesneden trekken mild ontplooiend tot een vergenoegd lachje, „'k Ben blij, dat je terugbent, want ik moet noodig weer naar huis. De .dokter vond ze veel rustiger en alles zal nou wel goed afloopen. Ze slaapt nou en de kleine ook. 'k Zal er nog eris op uitsturen, of we een werkster vinden kunnen, maar er is op 't heele dorp geen mensch te krijgen." Baas Entwas stapt zachtjes naar binnen, zich voor de tafel op een stoel zettend, met de handen onder het hoofd. Grommig blikte hij den tuin in : aan wien zou die nu vervallen en zou hij zijn huisje moeten ontruimen? Wat konden ze een rijk stuk brood hebben, bedacht hij, als je met Bram wat kon opschieten. En wat zag er zijn tuin uit, vol onkruid. En hij zat hier nou in huis te suffen op een stoeltje, of daar buiten niet allerlei werk schreeuwde .... Een kleine kat haakte zich tegen zijn Engelsch-leeren broek op en onder tafel zag hij de andere jongen met elkaar kroelen in de warme mand onder en over de grijze, vette poes heen, die genoegelijk snorde. En van de mand blikte hij naar het andere nestje onder, dat groen damasten gordijn; hij moest toch even gluren door een spleetje. Een warm gevoel in zijn borst deed hem staren naar het teere, zacht snorkende poppetje met het ongevormde, roode snoetje, staren vol eerbied, alsof't een gouden cherubijntje was. Hoe 't kwam wist hij niet, maar hij, die alleen plichtmatig zich in de blijde verwachting van zijn vrouw had mee verheugd, hij voelde zich nu rijk en liefdevol en angstig-bezorgd om dat teere leventje! „Mal," mompelde hij, het gordijn weer dichtplooiend, „toch leuk, zoo'n klein nest!" En met een weldadig gevoel van gerustheid over de aanvankelijke beterschap van zijn vrouw, vergat hij zijn zorgen en verrichtte nauwgezet de wachtende, huiselijke bezigheden.... * * * Mokkend loopt Bram zijn kweekerij op; wat had Jacob zich ook altijd zoo aan te stellen als een dominee op huisbezoek! Nou ja, Bram kon 't zich niet ontveinzen, dat hij wel eens onbekwaam van een reis thuis kwam of Jacob alleen voor de zaken liet opdraaien En zich uitputtend in allerlei zelfverontschuldigingen, welden er voortdurend nieuwe verwijtingen in zijn boezem op over zijn brassen en zwieren, die hij echter veinsde niet te herkennen als gewetensstemmetjes. En dat verbeterde zijn humeur niet en eer hij aan 't eind van zijn werf was, had hij zooveel grieven tegen de bedilzucht van zijn broer opgestapeld, dat hij zichzelf een gek vond, zoo geduldig diens praatjes aangehoord te hebben. „Wat had-ie 't mooi aangelegd, om mij met een kluitje in 't riet te sturen en zelf bedenkt hij, maar onderwijl fluistert een inwendige stem: „„Dat weet je wel beter; Jacob zal je niet te kort doen."" ,,'t Is ook veel beter, dat ik alleen zaken doe. .. " „„Als je dan maar werkelijk zaken doet en niet in de kroeg blijf plakken...."" erbeeld-je, net of Jacob zoowat al het werk verricht!" „„Zou dat dan zooveel schelen?"" En het gladde, stippelbastige stammetje van een appelboompje met de groote vingers omvattend, bindt hij dit met een opwellende bui van arbeidzaamheid recht tegen een stok aan, snoeit een paar takjes weg, rukt wat onkruid uit, zichzelf van eigen vlijt trachtend te overtuigen. Maar weldra loopt hij in zichzelf grommend het middelpad weer af, zijn bezorgdheid voor de toekomst wegredeneerend door rooskleurige beschouwingen. En hij is den weg op, eer hij zich bewust is wat hij daar eigenlijk te verrichten heeft. Schuw draait hij het hoofd van zijn huis af, voelend den treurig strarenden blik van van zijn vrouw op hem gericht met liefderijk smeeken, dat hem terug zou trekken, als hij zichzelf meester was.. . . En als hij „De drie sterren" is ingegaan, met welbe- *• 16 hagen de hangende jeneverlucht inademend, maakt hij zich nog wijs, dat hij „geen drop meer" zal drinken en als hij het eerste glaasje heeft leeggewipt paait hij zijn vage wroeging er mee, dat hij best weet, hoever hij kan gaan. . .. Maar weldra suist het luchtig in zijn brein, waar duizelend zijn laatste restje zelfwaarneming wegteert en vroolijkheid daalt in zijn hart en zijn voeten zijn licht, als wilden ze ten dans en zijn makkers bij het gezellige kaartje zijn zulke innig-fideele kerels en de herbergier is een allemachtig beste vent!.... En als hij naar huis schuifelt en stommelt, warrelt door de draaikolk in zijn hoofd een vage vrees voor een paar oogen vol tranen, die zijn starre blik zelfs nog zal opmerken en hij vloekt .over het sobere straaltje, dat daar pijnigend boort door de dansende nevels in zijn hoofd-vol-ruischende-vreugde-en-zonder-gedachte. . . . En hij scheldt en tiert op zijn schreiende vrouw en angstige kinderen en smijt zich op een stoel, met de ellebogen op tafel indommelend.... II. „Bram blijft weer lang weg," roept Jacob Entwas met de hand aan den mond tegen het stokdoove vrouwtje met het rimpelig pippelingengezichtje. „Ja, ja, beste leverworst van den slager op de Appelemart; neem nog een plakkie," antwoordt zijn hospita met haar doode, klanklooze stem. „Foei, Sijp, je mot den baas de worst niet uit zijn hand krabben." De parmantige doeshond, die een soort patronaat over de dikke, grijze kat uitoefent, staat bij deze vermaning grommend op en hapt naar Sijp, om haar manieren te leeren. „Bram blijft lang weg," schreeuwt Jacob nog eens, maar nu zoo hard, dat Does kwaadaardig aanslaat. „O, Bram ! Ja zeker, 'k zal voor hem ook klaarzetten." Jacob geeft het op en de oude Daatje, waar hij en Bram nu al eenige jaren 's nachts vóór en na marktdag logeeren — ze komen nu ieder tweemaal 's weeks met bloemen naar de markt — spreidt de kermisbedden op den vloer met een trek van goedigen ernst om het ingevallen besjesmondje. Zorgvol sleept ze haar warmste dekens uit de alkoof; „op den vloer hè-je altijd last van trekking en zij zou wel onder der baaien rokken kruipen." „Jacob," klinkt het goedhartig. „Wat is 't, Daatjemeui?" „Ken 't zoo? Die dekentjes bennen goed warm en dat mag wel ook: 't is een koude avond." „Maar waar mot jij nou onder slapen, mensch?" tracht Jacob haar te beduiden met geschreeuw en allerlei gebaren. „O, ik leg er warrempies onder, 'k' Zal maar sluiten hè? Op Bram ken je toch niet wachten." „Goed," en met treurend hart over zijn broer, die in beruchte kroegen zijn lichaam verwoest en zijn zuurverdiend geld, waarnaar zijn gezin snakt, wegsmijt, legt hij zich te rusten op zijn matras. 't Besje glijdt als een schim in haar witte nachtjak en nachtmuts door de kamer om de lamp nog wat neer te draaien en begraaft zich dan in haar alkoof onder de baaien rokken, koesterend geflankeerd door Does en Sijp. Jacob wendt zich onrustig op zijn peluw en, denkend aan het nijpende gebrek in Brams groote gezin, komt hem een felle haat in het hart tegen den zwendelaar. Trillend telt hij de slagen, die de oude staartklok elk kwartier aangeeft tot de slaap hem overmant. Een geweldige trap tegen de deur doet hem wakkerschrikken en terwijl Does kwaadaardig gromt en Daatjemeui uit de alkoof komt sloffen, opent hij met bonzend hart de deur. Vloekend rolt Bram binnen, met een zwaren smak languit op den vloer. „Nachtlooper," sist Jacob, hem met ijzeren vuist den arm omknellend als in een klemschroef, terwijl hij hem opricht en op een stoel duwt. „Maak, dat je op je bed komt en slaap je roes uit." Hij moet zich de sidderende en van woede kramptrekkende armen bedwingen, om zijn liederlijken broer niet te smijten op zijn legerstee en te ranselen als een hond.... Maar de uitpuilende oogen van den dronkaard draaien onheilspellend in de kassen en, uitbrakend een stroom van verwenschingen, stort hij zich op Jacob, in de vuist het vlijmende, kromme snoeimes uit zijn zakscheede. „'k Zal je vermoorden," krijscht hij met schorren schreeuw en opbonkend tegen de tafel, stoot hij de lamp op den grond, die gruizelend neerploft en uitdooft in den val. Maar Jacob heeft den woesteling bij de vuisten gegrepen en voelt een kracht door zijn spieren vloeien, waarmee hij de grove polsen zou kunnen verbrijzelen onder zijn vingerdruk. „Jongens, o God, Bram, 't is je eigen broer, bega geen moord," gilt het oude vrouwtje, dat in haar wit nachtgoed lichtplekkend door de akelige duisternis spookt, terwijl de dronkaard tiert en kermt en Jacob zijn dwingende energie uitknarst in een schril tandengeknoers. Eindelijk heeft Daatje licht ontstoken, dat flikkert in het blanke, kromme lemmet in Brams vuist. Jacob's pols bloedt en roode vlekken op het beddelaken schreeuwen in het lampschijnsel. Hij zegt niets, maar zijn tandengeknars schrijnt huiveringwekkend door de vloeken van zijn broeder. Plotseling draait hij met reuzenkracht Brams hand, die het mes omklemt, en beukt die tegen den scherpen kant van den deurpost, dat de dronkaard kreunend het mes laat vallen en tegelijkertijd smakt hij hem op zijn leger. Het verschrikte vrouwtje heeft het mes vlug weggemoffeld en Jacob zet zich op een stoel, zijn broeder in het oog houdend als een woedende stier zijn aanvaller. Bram staat zwaaiend op, schuw naar zijn overwinnaar blikkend en het besef warrelt vaag door zijn duizelig brein, dat Jacob zijn meerdere is in kracht. Vloekend stommelt hij de deur uit en de trap af. „God weet, wat hem van nacht overkomt," hijgt Jacob, „maar 'k heb lang genoeg gesidderd voor 'm, als hij thuiskwam als een zwijn. Nou is 't uit...." Daatje bukt haar rimpelig gezichtje over de scherven op den vloer, trachtend de olie op te betten met een spons. „Jacob, 'k dacht 't te besterven: op de eerste plank van de kast ligt oud linnen. God, God, en dat is je broer. Je bent toch niet erg bezeerd?".... * * * Daatjemeui glijdt als een geest door de kamer, goedig neerblikkend op den slapenden man, wien ze de zuinige minuutjes rust niet wil ontnemen. Het dampende water, dat het rimpelige gezichtje hult in een grijs-kringelend wolkje, sist ze zachtjes in de kan en de opwekkende geur van de koffie zweeft op door het slaapvertrek met een zoeten adem van gezelligheid. De boterhammen stapelt ze op een bordje en met de bezorgde toewijding van een moedertje buigt ze zich over Jacob heen, zachtjes zijn naam noemend. Met een sprong staat de man voor haar, reeds half gekleed, zooals hij ging liggen, haar aanstarend met strakke oogen vol slaap. Verwonderd ziet hij naar zijn verbonden hand en naar de roode bloedvlek op het beddelaken. „God, ja!" fluistert hij, zich met ontzetting het vreeselijke tooneel herinnerend en angstig opschrikkend bij de gedachte, wat er van Bram geworden is. De oude vrouw raadt zijn ongerustheid: „Je kan er niks an doen, Jacob. Je heb al zooveel van hem uitgestaan .... En Bram zal wel een hol weten, waar ie op afgezeild is, als de pelisie 'm niet opgepikt het." Maar Jacob schrokt zijn boterhammen en pakt haastig zijn boeltje samen, zich verwijtend eeuwig herhalend: „Had ik maar gezwegen, had ik maar gezwegen." Daatjemeui licht hem de steile trappen af en door 't donkere steegje komt hij op 't Singel, waar al sommige boeren hun schuit losmaken of die boomplonsend door de zwarte gracht duwen. Met kloppend hart bereikt de man zijn eigen vaartuig. Wat?.... Is dat Bram?.... Dood?.... En met een wilden sprong van den hoogen wal in de schuit van zijn broeder ploffend, tilt hij het zware lichaam op, dat half over boord hangend in den diepen dronkemansslaap nauwelijks voelde, wat er mee gebeurde. Jacob herademde en in zijn eenvoudige vroomheid fluisterde hij in zichzelf: „God heeft nog geen lust in zijn dood gehad, maar wil, dat hij leeft en zich bekeert.... Wie weet!.. Hoe is 't nog goed afgeloopen; 't is wel op het randje af geweest met hem." En sidderend bij het denkbeeld, dat zijn broeder dronken gestikt zou kunnen zijn in die sombere gracht, neemt hij diens vaartuig op sleeptouw en boomt in de vale schemering door het kwalijk-riekende water. Andere pramen glijden hem vlug voorbij als grauwe schaduwen en een enkele boer roept hem spottend toe: „Zoo, is Bram weer buiten westen?".... .Maar Jacob duwt bedaard voort, in zijn treurend gemoed dankbaar gestemd over de wonderdadige bewaring. A óór de grot donkere gewelven der sluizen klinkt zijn melancholisch geroep waarschuwend de zwaar-logge zolderschuiten toe, die als loome lastdieren in den vroegen morgen hem tegenglijden. En aan den Overtoom stapt hij aan wal, als een stevige silhouet zijn vaartuig voortkruiend aan den krommenden boom op de stille kade. Zijn zware laarzen klakken en strompelen over de bestrating als een treurige roffel, begeleidend den somberen gang van zijn warrelende gedachten, die met een wreed genoegen zich vermeien in de akelige mogelijkheid van de ternauwernood ontkomen ramp. Voor de sluis moet hij wachten en alle boeren zijn reeds geschut. Maar achter een sleepboot accordeert hij een plaatsje en kalm aan het roer gezeten, glijdt hij voort door 't stille, effen kanaal, waar de vin van de boot een ronde, schuinuitloopende deining in warrelt, die zoent en zuigt langs de uitgevreten oevers. En als hij eindelijk het touw van den sleeper losmaakt en een dwarssloot inroeit tusschen de overhangende singels door naar zijn huis, ziet hij beweging komen in den zoo lang verdoofden, reuzigen vleeschklomp, die rekkerig de armen uitstrekt en de tros zonder een enkel woord terugsmijt. zelf traag de riemen plempend naar zijn eigen werf.... * * * „De sloot is finaal drooggevroren," gromt Jacob, starend in de diepe mijn, die hij in het ijs voor de stoep heeft gehakt en op den bodem waarvan de modder al weer met een weefsel van naaldkristalletjes overtogen wordt. En de zware ijsbijl over den schouder werpend, glist hij langs de spiegelende baan en beproeft verderop een bijt te hakken. De gruizelende schilfers springen hem om de ooren, fonkelend in de glorende winterzon, en het dreunen der bijlslagen tjongt kreunend door den ijsvloer, uitstervend naar heel ver als een klacht van snerpend wee.... Jacob wischt zich het verhitte gelaat met de grove, IJslandsche wanten af, ondanks de tintelende winterkou en duwt met groote krachtsinspanning de massieve schotsen onder het ijs. En als hij even later weer terugkomt, om water te scheppen, tengelt de bodem van den emmer op een taai ijsvliesje. De hengsels killen door de wollige wanten, dat zijn vingers steken, en, zijn last neerzettend in het portaal, beukt hij zich de handen klappend op de schouders. De koesterende warmte in de kamer stooft hem bij het binnentreden als een atmosfeer van huiselijkheid tegen en de groote schotel met dampend eten op het blanke tafellaken geurt hem appetijtelijk aan. Zijn vrouw, bleek en broodmager met het holoogige en afgesloofde op het gelaat, dat nacht en dag zwoegen en zorgen voor het groote gezin en schrale voeding doet vermoeden, — heeft de zes dreumesen als een opklimmende reeks om de lange tafel geplaatst, de jongste van nog geen jaar in den kinderstoel naast zich. Vader schikt aan en nauwelijks heeft hij het „amen" gefluisterd, of van den oudsten, den zesjarigen Jacob — den eenigen jongen -— te beginnen, raffelt ieder op zijn beurt, met eerbiedige kieroogjes en de handjes vol devotie saamgevouwen vóór hun bordje, zijn gebedje als een haastig afloopend wekkertje, tot de tweejarige Mies in gebroken woordjes besluit: „Heere, zegen deze spijze, amen," — het sein, waarop ieder den aanval begint. „Lekker pekkie! Pappa, lekker pekkie!" smakt Mies met het besmeerde mondje, doelend op de kanen — een geschenk van Jansjebuur — in den gestampte-pot. Het belletje van den winkel tingelt. „Blijf maar zitten," zegt Jacob en glurend door het hoekraampje, vervolgt hij: „O, 't is Jansjebuur; die zal wel verder komen." „Och, wat een leuk gezicht," lacht het oude vrouwtje met het grove, goedige gelaat, dat als een kabouterhoofd met de sprekende trekken uit de neepjesmuts gluurt. „Buur, wat een leuk gezicht, die lekkere, gezonde kleuters om de tafel. En wat zien ze der netjes uit, Mietjebuur. Och, och, je weet ook wel, wat je te doen hebt." „Geen kleertje, of ik heb 't zelf gemaakt, Jansjebuur," antwoordt de bleeke vrouw met glinsterende oogen vol zelfverheffing de reeks overziend. „Mensch, mensch, hoe hou je 't ree ... „Ja, Jansjebuur, ze slooft der af.... 't Is te druk alle jaren een kleintje en zelf sukkelend .... Maar, de verdiensten bennen te zuinig, om een meid te houden.. . ." „Ja ...., as alles dan nog maar in vrede gaat.... Maar die Mijntje, da's eerst eris 'n ziel. ..." Mijn man komt er net vandaan.... Bram zat met 'n nijdig gezicht in een hoek en de kinderen huilden van de kou en van den honger.... Mijntje vertelde stikum in 't portaal, dat ze al de heele week niet had kunnen stoken en dat gisteren de laatste aardappelen er angegaan waren. Mijn man kwam om fondscenten, maar je begrijpt, dat ie 't briefje maar niet uit zijn zak haalde . .. ." Jacob verslikt zich haast en zijn vrouw heeft tranen in de oogen. „Jacob, we hebben kolen genoeg in voorraad en anders hebben we crediet.... En van de winteraardappelen kennen we wel een mud of wat missen.... En neem dan een paar lange grofbrooden van bakker Zemelboer mee .... Verbeel-je.... ze hebben ook twee zulke kleintjes als Jacob en Trui Wat zeilen die wurmen 't koud hebben met dat strenge weer." ,,'k Zal der een brokkie spek bijdoen.... We hëbben pas geslacht," zegt Jansjebuur. Bram is al sedert lang gebrouilleerd met zijn broeder, wiens goedig gelaat hem altijd een gloeiend verwijt leek. Telkens als Jacob zich zwijgend met het naar huis brengen van zijn bloemenschuit had belast, waarin Bram wezenloos lag uitgestrekt, of op de markt diens zaken behartigde, als hij in de kroeg zat te zwetsen, voelde Bram de haat groeien in zijn hart tegen den broeder, dien hij benijdde en dien hij niet in het eerlijke gelaat dorst zien. Zijn vroegere zelfbeschuldigingen vol wanhopige wroeging na eiken roes hadden plaats gemaakt voor booze luimen vol wrok en afgunst en bitterheid, als zijn zelfbewustzijn weer door de nevels van bedwelming heen klaarde. Juist hakte hij de bijt open, toen Jacob met een beladen slede voor de stoep stil hield. „Wat moet jij hier, verd....?" vloekt Bram, vermoedend de reden van zijn broers komst en ziedend van haat bij de gedachte, dat hij dezen zal moeten bedanken, „'k Heb jou giften niet noodig en als je 't hart hebt, je rommel binnen te brengen, dan smijt ik 't in de bijt...." Zijn roodbeloopen oogen glanzen waterig en de paarse aderen op zijn dronkemansgelaat zwellen toornig. „Bram!" smeekt Jacob met deernis het verwoeste gelaat van zijn broeder aanschouwend en sidderend bij de gedachte aan een beroerte, die dat vooze, kwaadsappige lichaam zou kunnen treffen. „Bram, denk aan je arme gezin ... . " Als eenig antwoord springt deze op het ijs, met de bedoeling de slee in de bijt om te kantelen. Jacob duwt hem op zij en keert terug, tegelijk met wrok en innige ontferming in het hart. „De kerel is gek," schreeuwt Jansjebuur, als Jacob haar het geval vertelt en haar man schudt wijsgeerig het hoofd met zekere gebaren: „Gek niet vrouw, gek niet, maar hij is opgeschreven voor 't delirium, of ik heb 't mis. Arme kerel! Pakje slee niet uit, Jacob! Ik zal gaan en zeggen, dat ie alles van mij krijgt en dat ik jou gevraagd had, of je 't brengen wou." De goede man vond Bram in een hoek van zijn vertrek, snikkend als een kind .... III. Zuchtend keert Mijntje terug: lang had ze gestaard aan het eind van de werf, of ze de zware riemen al loom zag plempen door de breede sloot. „Nog niet en al de markters bennen al een halven dag thuis.!.. En om vier uur zou de pottenfabrikant terug komen om zijn geld...." Een traan welt in haar ooghoeken op en om den mond plooien zich de droevige rimpels van zorg en lijden dieper en de krommende, afgesloofde gestalte teekent een moedeloos verlies van alle veerkracht. Loom gaat ze verder, een machteloos gevoel in al haar spieren en een bonzende onrust in het hart. Wat zal ze zeggen tegen den pottenman, als ze weer met leege handen tegenover hem staat en zijn grove verwijten over Brams zwendelen moet aanhooren? Altijd en eiken dag weer die schuldeischers, die ze niet in het gelaat dorst zien, omdat ze die eeuwig met nieuwe leugens en valsche beloften moest paaien .... En Bram, wat zou ze doen, als hij van avond nog niet thuis was ? En waar zou hij zwalken, die heele nachten in de stad? Door haar dor, afgebeuld lichaam voelt ze een wilden stroom van jaloerschen hartstocht trillen, bij de gedachte daaraan. En al haar gevoel van vrouwelijke ijverzucht komt in schrijnenden opstand en ze beseft, dat ze het lichaam van den dronkaard nog begeert en hem nog liefheeft als haar man .... God, daar wachtte de pottenman al bij de deur! „Ja, meheer! ik .... Bram ...." En weer ontspannen al haar spieren zich in een machtelooze slapheid en springen de tranen haar in de oogen. „Ja, hoor eris, vrouwtje, de rekening is nou al zoo hoog en we willen niet langer je man ons geld in kroegen en slechte huizen laten verdoen ...." Eensklaps zwijgt de man, schrikkend bij de stomme smart en schreeuwende wanhoop op dat strak-starende gelaat. „'t Is verschrikkelijk, moedertje," zegt hij, haar troostend op de schouders kloppend, „maar 'k geloof toch, dat het beter is, je man aan te pakken en den boel te verkoopen .. . Als hij hier daggelden moet, weet je wat hij uitvoert... Mijntje werpt zich op een stoel, snikkend in heftige schokken .... „Moessie," vleien de beide jongsten, haar met wijde kinderoogen aanstarend en zich aan haar rokken klemmend .. . En hun lipjes beginnen te trillen en luid schreiend biggelen hun de traantjes over de wangen, terwijl ze vragend opblikken, als- zochten ze een oplossing voor het geheim van moeders groot verdriet... Maar, als hij dan zijn tijd verzwendelde, dan zou zij trachten, het roer recht te houden, flikkerde het als een hoopvolle lichtstraal in haar op, zich aan eiken stroohalm vastklemmend. En uit de bakken speurde ze de rijkst bloeiende potten op en Abel, een elfjarige, stevige jongen, die juist uit school kwam, sjouwde ze in de schuur en samen bonden ze de planten op, tot zwarte schaduwen in de hoeken van het bloemenhok zich uitspreidden als donkere waden over de kleurige, geurige bloemenrijen .... Aan den ingang van de schuur plaatste zich plotseling een zwaaiende gestalte voor het binnenvloeiende, roodvlammende avondlicht en opziend zag Mijntje het purperen, bol-opgeblazen dronkemansgelaat van Bram karbonkelen tegen de schemerende vaagheid in de werkplaats. „Schei verd maar uit, 'k heb m'n schuit verkocht .... De blommen laat ik publiek veilen . . .." „Zullen we dan 't geld niet naar den potteman brengen? .. „Wat gaat mijn die kerel an. Kom, stap op en maak wat eten klaar voor me .... Abe, hier, centen voor 'n half maatje." „Bram!" snikt de arme vrouw. De jongen ziet zijn moeder vragend aan en begrijpt haar hoofdschuddend gebaar. „Aap van 'n jongen," maar de dronkaard bonst met het hoofd tegen den deurpost en woedend schiet hij op zijn vrouw af, haar met de groote vuist een stomp tegen de borst gevend, dat ze kermend van pijn de beide handen krimpend vouwt op den boezem en kromgebogen van smart zich strompelend naar de woning begeeft. „Beest!" gilt de jongen, sidderend in zijn kinderlijke machteloosheid, maar de dronkaard, in zijn duizelig hoofd door een vagen straal van zelfverwijt tot grooter razernij geprikkeld, zwaait als een waanzinnige de kamer binnen, verpletterend op den vloer, wat in zijn bereik komt.... Krimpend van pijn en doodsangsten in het gefolterde gemoed, beschermt de gemartelde vrouw zich in een hoek zoo goed ze kan tegen zijn duivelsche woede, elk oogenblik wachtend den dood door de handen van den gek, die daar, het schuim op den mond, in één oogenblik vernietigt, wat haar spaarzaamheid en sloven nog wist te bewaren van alles, waarmee ze bij den aanvang van haar huwelijk zich met illusies van gezellige huiselijkheid inrichtte .... Plotseling gaat de deur open en dondert de stem van Jacob, waarin ze nooit zooveel heesche woede en dwingenden toorn had vermoed, den woesteling tegen : „Zwijn, is 't nou mooi genoeg? Wou je ook nog een moordenaar wezen ?".... Abel, die hem geroepen heeft, en de kleintjes dringen schreiend, maar vol vertrouwen, achter oom de kamer binnen en de waanzinnige, zich steunend tegen de tafel, ziet zijn broeder verschrikt door de waterige oogen aan en laat zich opnemen als een kind. En Jacob torst den voozen kolos als een veertje met woedenden wellust in de trillende spieren en met een wilde aanvechting in zijn bonzenden boezem, om den ellendige te smijten voor zijn voet en te trappen, te trappen Maar zich bedwingend smakt hij zijn last in de geopende bedstee, hem toebrullend: „Beest, slaap je roes uit en God vergeef je al de ellende, die je sticht" .... QSlot volgt.) In Mei. DOOR JOHANNA DIEPENHORST. Een lentedag met warme zonnestralen, en knopjes aan den twijg, een eerstling in het gras, en vooglen dansend op een meidoornstengel Een waterlelie in bekroosten plas. En over 't landschap schittrend lichtgewemel: de volheid van der zonne schoonen gloed van goud, die sterrelt op het roode beukenloover, schakeerend 't fijne blaadrendak van 't woud. Broeders. DOOR J. EIGENHUIS. QS/ot.') De kermisdagen waren gevolgd. En Bram had ze gevierd, met de guldens van de publiek verkochte bloemen rammelend in den zak, zwelgend van den namiddag tot den morgen en zwaaiend van de eene kroeg in de andere, den helderen ochtend verronkend in de bedstede, om met giftig humeur in den middag te ontwaken, als een duivel in huis. Toen was daar onrust in zijn gemoed gekomen. Geen onrust van een ontwaakt geweten, dat hem het hart deed kloppen in de keel en de vuisten ballen, vloekend op eigen ellendige zwakheid. Onrust in het brein was gekomen. Visioenen, schrikaanjagend, folterden zijn verstompte hersenen, afgemat van de warrelende duizelingen der jeneverwasems, en zoekend een veilige schuilplaats, nam hij de daemonen met zich, die grijnsden voor zijn oogen. I. ! 7 Mijntje had hem al eens angstig de schuur zien uitvluchten, haastig, bang omziend, als achtervolgd door schrikkelijke vijanden. Schuw was hij aan tafel gaan zitten met schuin-blikkende, schrikkerige oogen en ze wist niet, wat er van te denken. ,,'t Zou zijn geweten zijn! Berouw!" en zij spon aan een toekomstweefsel van hemelsblauw geluk, vol vrede en eenigheid samen arbeidend aan de opbouwing van het ingetrapte welvaren, samen schreiend — maar zonder verwijt —• over vroegere zwakheid, samen pogend de vlekken uit te wisschen, die het beeld van den vader zouden hebben bezoedeld in de oogen der kinderen. „God in den hemel, berouw! Berouw?" en een traan rolde over de dorre kaken. „Maar dan moest het wel verschrikkelijk, akelig zijn," merkt ze angstig op, lettend op de verbijsterde oogen en de gebaren vol ontzettende vrees, waarmee Bram zijn stoel schoof naar haar, dicht bij, als wilde hij wegschuilen voor onzichtbare vijanden. „Bram, der is nog niks verloren, samen.. . ." Vleiend streelde ze zijn hand, die sidderde en klam voelde. „Heere in den hemel," gilde de reuzige man, wegkrimpend in doodsvreezen, de oogen verdraaid, en zijn vrouw snikte ontzet, troostend: „Bram, Bram, wat is er? Ik zal-je wel helpen, Bram " „Ga je! Bliksems! je zal me niet krijgen," en opvliegend duwde hij zijn vrouw van zich, de tafel omver, ijlend de deur uit met schelle kreten en wilde vloeken. Mijntje sloeg de handen voor het hoofd, uitkermend haar angst voor de nieuwe wolk van wee, die daar dreef over haar huis..<. „O, God, dronken ook als ie nuchter is.. .." En ze zag Bram gewapend met het vervaarlijke mes, waarmee hij altijd de bloemen met kluiten uit den grond sneed, retireeren met verwrongen gelaat, afwerend een legioen van onzichtbare daemonen in schrikkelijke doodsangst.... Zijn log, jenever-voos lichaam rekte en kromde zich, en deed sprongen in het rond of verschuilde zich achter struiken en Mijntjes troostend roepen hoorde hij niet en zijn oogen bliksemden wild in zijn hoofd, om niet één van zijn belagers te verliezen uit't gezicht. „Duivels! Duizend, duizend duivels! Maar ik sta ze!" gilde hij, links en rechts houwend, met een schrille wanhoop in zijn krijschend geluid, tot hij plotseling zijn mes ver van zich wierp, en rennend in woeste vaart, dat de lage veenakker sponzig sidderde onder zijn loodzware sprongen, vluchtte hij zich omkeerend voort, met een plompenden smak zich stortend in den poel achter zijn erf. Mijntje slaakte een rauwen kreet en willoos bleef ze staan op dezelfde plaats met een stram machteloos gevoel in de spieren, tot ze afgebeuld neerzakte. . .. Toen ze weer tot haar bewustzijn kwam, zag de forsche Abel haar vriendelijk in het gelaat en, zich oprichtend, moest ze zich afvragen, waarom ze hier lag op haar bed. ... „Rust maar wat uit," hoorde ze Jacob zeggen, ,,'t is het delirum met hem, zeit de dokter. Wees maar niet bang, hij leit op het bed in het kleine kamertje en ik blijf waken van nacht." De goedige, kalme stem was haar als zoete wiegezang en uitgeput viel ze in een gerusten slaap, zonder zorgen over de kleintjes, die uit school thuis gekomen waren, of over de grooten, die met den avond van hun werk terug zouden keeren * * * Wezenloos verrichtte Bram zijn werk, het hoofd leeg van gedachten en eiken vezel van zijn reuzig lichaam tot lusteloosheid gedrenkt als in een heulsap van verdooving. Telkens vlamde de herinnering aan zijn hallucinaties eventjes op in zijn doove hersenen en dan starde zijn blik schrikkerig voor zich uit.... Heldere dagen had hij beleefd na de hevige aanvallen van delirium, maar ze werden hem vergald door een knagend verwijten, dat hem er de straffende hand Gods in deed zien, die den Booze macht over hem had gegeven .... En in bloedrood schrift schenen bliksemende handen overal om hem heen te schrijven zijn misdaden van zwelgen en ontucht, zijn beulengedrag tegenover zijn goede vrouw.... Vertwijfelend had hij getracht te bidden en daemonen lachten hem grijnzend tegen,— was hij ter kerke gegaan en had het hem in de ooren gedonderd, dat God te heilig is om één enkele zonde ongestraft te laten .... Als hij dan toch verdoemd was, waarom zou hij dan niet den vrede zoeken in den bedwelmenden roes! Maar de angst voor de akelige bezoeking uit zijn benauwde dagen deed hem ingetogen leven als een kleinen jongen, dien de bonne door griezelige spookhistories tot zoet-zijn dwingt.... Dan waren de dagen van dof, louter mechanisch leven een verademing .... Maar een enkel woord kon hem opschrikken uit zijn halven slaap en als hij bij ongeluk den klank „Satan" of „Duivel" opving, onschuldig gemengd in een gewoon gesprek, dan sidderde hij en dekte hij zich tegen een verraderlijken aanval van den booze, door zijn stoel in een hoekje te schuiven en speurde hij voorzichtig onder de tafel .... De eenzaamheid was hem een marteling en als hij werkte in de schuur, dan moest zijn vrouw hem helpen of vlijde hij zijn kleintjes, om te spelen rondom hem .... In weken had hij geen drank geproefd en Mijntje spon verder aan haar haar hemelsblauw weefsel en ze kon zich van de verdiensten der groote kinderen voor het huishouden bedruipen en de bloemen zouden een spaarpotje zijn, om de schulden te delgen .... En Bram zou weer gewoon worden en Onze Lieve Heer zou hem maken als Jacob, vol huiselijke deugden en met zachtheid in het harte.... Dan dacht ze plotseling met schrik aan zijn schuwheid en dofheid en vreesde een nieuwen aanval.... Eens waren ze samen ter kerke geweest, samen, en ze had het hoofd gelukkig opgeheven en blij de menschen op het ruime plein aangestaard. „Wacht, nou de centen opbennen, wordt Bram vroom," hoorde ze venijnig fluisteren, maar het deed haar geen zeer, want Bram had de woorden niet vernomen. En weelde had ze ingedronken met volle teugen, als de dominee sprak: „Al waren uw zonden als scharlaken, ik zal ze witter maken dan wolle en al waren ze als als karmozijn, ik zal ze blinkender maken dan sneeuw...." Ze had toch naar de banken moeten zien en Bram scheen bewogen en later boog hij het hoofd over zijn bijbeltje, misschien om zijn tranen te verbergen ... En voort weefde ze aan haar geluk en de dominee weefde met haar en elk zijner woorden deed haar man minder bezoedeld zijn in haar oog en 's middags was hij thuis in tranen uitgebarsten .... „Bram, al waren je zonden als scharlaken...." 's Avonds zou hij naar Jacob gaan en middernacht kwam hij thuis, razend en tierend als het oude zwijn .... Wezenloos zit hij daar zijn werk te verrichten en toch is zijn heele lichaam vol angst, als voelde hij naderen een nieuwe uitbarsting na den dag van zwelgen, een vernieuwde macht van den booze over hem om hem te pijnigen .... God in den hemel, daar naderde de nacht en hij moest zich begeven ter rust!. ... Daar ruischte de stilte om hem heen en alleen hoorde hij het smart-kreunend ademhalen van zijn vrouw naast zich .... En vreeselijke gezichten doemden op uit de duistere hoeken der kamer, met vervaarlijk grijnzende muilen en reuzige, dreigende kaken, en naderden en naderden en schrikkelijke klauwen beurden hem op en smeten hem van den eenen muur naar den anderen en schaterlachen gierden door de stilte, waarmee de duivelen hun prooi als een kaatsbal elkander wierpen in de vervloekte armen .... „Heere God," bad de verbijsterde vrouw en de kleine kinderen gilden en de groote zweetten koude droppels en dorsten zich niet te verroeren. Een doffe smak en kermend bleef de lijder in een hoek van het vertrek liggen.... Abel verstoutte zich en stak de lamp aan en zijn broers hielpen vader te bed en zetten zich voor zijn legerstede en plaatsten een helder licht op de beddeplank en spraken hem geruststellend toe.... IV. Jaren waren voorbijgegaan en Bram leefde ingetogen als daglooner, thuis zijn dubbelmaatje drinkend en Zaterdagsavonds of Zondags met een roes thuis komend uit de kroeg. Maar zijn gemoed had hij zich vergiftigd en mokkend bukte hij voor den nooddwang, eiken dag af te wachten de bevelen van zijn baas en Zaterdags zijn hand op te houden als een knechtje, 's Morgens naar de zon te moeten zien, of ze al in het Zuiden stond en 's avonds, of ze reeds ten ondergang neigde, omdat zijn werk hem een gruwel was en hij toch geen deel zou hebben van de vruchten er van, geen ander deel dan het ellendige weekloon!..,. En hij benijdde Jacob, die nog werkte op zijn eigen akkers, met zijn iïinken zoon en tot laat in den avond ploeterde, omdat het zoo zoet is voor eigen rekening te arbeiden. . . . O, Jacob was hem een afschuw en als een inwendige stem hem verweet, dat hij zelf ook eigen meester had kunnen zijn en dat al zijn vlijtige, brave jongens met als karmozijn, ik zal ze blinkender maken dan sneeuw...." Ze had toch naar de banken moeten zien en Bram scheen bewogen en later boog hij het hoofd over zijn bijbeltje, misschien om zijn tranen te verbergen ... En voort weefde ze aan haar geluk en de dominee weefde met haar en elk zijner woorden deed haar man minder bezoedeld zijn in haar oog en 's middags was hij thuis in tranen uitgebarsten .... „Bram, al waren je zonden als scharlaken . ..." 's Avonds zou hij naar Jacob gaan en middernacht kwam hij thuis, razend en tierend als het oude zwijn .... Wezenloos zit hij daar zijn werk te verrichten en toch is zijn heele lichaam vol angst, als voelde hij naderen een nieuwe uitbarsting na den dag van zwelgen, een vernieuwde macht van den booze over hem om hem te pijnigen .... God in den hemel, daar naderde de nacht en hij moest zich begeven ter rust!. ... Daar ruischte de stilte om hem heen en alleen hoorde hij het smart-kreunend ademhalen van zijn vrouw naast zich .... En vreeselijke gezichten doemden op uit de duistere hoeken der kamer, met vervaarlijk grijnzende muilen en reuzige, dreigende kaken, en naderden en naderden en schrikkelijke klauwen beurden hem op en smeten hem van den eenen muur naar den anderen en schaterlachen gierden door de stilte, waarmee de duivelen hun prooi als een kaatsbal elkander wierpen in de vervloekte armen .... „Heere God," bad de verbijsterde vrouw en de kleine kinderen gilden en de groote zweetten koude droppels en dorsten zich niet te verroeren. Een doffe smak en kermend bleef de lijder in een hoek van het vertrek liggen.... Abel verstoutte zich en stak de lamp aan en zijn broers hielpen vader te bed en zetten zich voor zijn legerstede en plaatsten een helder licht op de beddeplank en spraken hem geruststellend toe.... IV. Jaren waren voorbijgegaan en Bram leefde ingetogen als daglooner, thuis zijn dubbelmaatje drinkend en Zaterdags avonds of Zondags met een roes thuis komend uit de kroeg. Maar zijn gemoed had hij zich vergiftigd en mokkend bukte hij voor den nooddwang, eiken dag af te wachten de bevelen van zijn baas en Zaterdags zijn hand op te houden als een knechtje, 's Morgens naar de zon te moeten zien, of ze al in het Zuiden stond en 's avonds, of ze reeds ten ondergang neigde, omdat zijn werk hem een gruwel was en hij toch geen deel zou hebben van de vruchten er van, geen ander deel dan het ellendige weekloon!..,. En hij benijdde Jacob, die nog werkte op zijn eigen akkers, met zijn Hinken zoon en tot laat in den avond ploeterde, omdat het zoo zoet is voor eigen rekening te arbeiden. . . . O, Jacob was hem een afschuw en als een inwendige stem hem verweet, dat hij zelf ook eigen meester had kunnen zijn en dat al zijn vlijtige, brave jongens met hem hadden kunnen werken en dat ze nu gezeten lieden konden wezen, dan haatte hij Jacob en dan zocht hij naar valsche motieven voor dien haat, dien hij met te meer vuur tegenover zijn vrouw staande hield, naarmate hij heimelijk het ongegronde er van moest erkennen. En het door leed verslaafde gemoed van Mijntje boog ook weer hierin voor zijn ruwe macht en veinsde af keer van Jacob en diens gezin, zichzelf verwijtend haar lage ondankbaarheid en met haar zelfwaardeering verliezend het laatste greintje veerkracht. . .. Kruiperig tegenover Bram, kon in zijn afwezigheid al het leed door hem over haar hoofd gebracht, soms in een om wraak-schreiende opeenstapeling haar voor den geest komen en de vuisten ballend, zwoer ze hem alles te zullen vergelden, alles... . Maar zwijgend verdroeg ze zijn sarrend humeur en trappende beleedigingen, alles opkroppend in haar schier berstend gemoed. . .. Met schrik ontwaarde ze soms, hoe de teugel over haar gedachten haar ontging en dan mijmerde ze, mijmerde ze, in een bonte warreling van opdoemende herinneringen, die haar benauwden en dreigden te verwarren het afgematte brein.... Eens kwam Bram thuis en door het venster zag hij twee schrikkerige, verbijsterde oogen hem aanstaren met den wilden blik van een krankzinnige. Mijntje draafde gillend de deur uit en schreeuwde met een snijdend geluid: „Beul, ga weg, ga weg!...." Ze rende naar de schuur en toen Bram sidderend ging zien, staarden hem die zinledige, starwitte oogen uit een duisteren hoek tegen en sneed er iets door zijn ziel als een vlijmend zelfverwijt, dat dit zijn werk was. . . . Na dien tijd bezat hij haar niet lang meer... . Zijn jongens snikten voor de bedstede en streelden de magere handen en in haar oogen straalde door een waas van tranen de liefde dan een schijnsel van gekeerd besef. Maar als hij voor haar leger kwam, dan starde weer de blik vol verbijstering en om den mageren mond plooiden zich groeven van afgrijzen en vol haat stiet ze de klanken uit: „Beul, jij hebt me vermoord. .. ." De tranen van spijt sprongen hem in de oogen en terwijl zijn stervende vrouw het lemmet van wroeging omwoelde in zijn boezem, blikte hij wanhopig om troost naar zijn kinderen. ... Maar hun gelaat was strak en koud, vol stillen wrok. . . . * * * Van 't open Sophiaplein snerpte de snijdende wind aan met ijskoude regenvlagen over de zachte kleurschakeeringen van asters en chrysanthemums en het donkere groen der heesters op de Bloemenmarkt. En de boeren stampten in hun kil pilow, rillend achter hun stalletje, met de klompen op de glibber-vochtige steenen, bliezen zich de verkleumde vingers warm of schuilden weg in de roefjes van hun praam, door een kiertje der kleine deurtjes loerend naar de weinige voorbijgangers en of niet een enkele hunner zijn oogen vestigde op de stille najaarsbloemen, die huiverden in den barren herfstregen. „Hoe duur?" vroeg een statige dame, wier dofzwarte rouwkleederen wapperden om haar beenen en een jongen wipte uit de schuit op den wal en riep: „Dat egesvéresie? Veertig centjies!" Stilzwijgend paste de dame het geld af en liet het kleine potje — 't was een eenvoudige sempervivum — in een krant wikkelen en worstelde verder tegen den guren wind in. De jongen oogde haar na, tot haar fladderende mantel verdween om den hoek der Vijzelstraat, en de handen wrijvend, stak hij de straat over naar den timmermanswinkel van Krul. „Een buitenkanssie, vader. Veertig cente veur 'n egesvéresie!" Maar Jacob Entwas liep kreunend heen en weer, de loodblauwe linkerhand met de andere opbeurend en de weeë pijnen uitklagend.. .. Dan hing hij in wanhoop met de gefolterde borst over de draaibank en liet den bollen, rheumatischen arm als lam neerhangen, zich met de rechtervuist grijpend in zijn kiel, alsof hij met zijn kieeren de razende pijnen wilde afwringen van zijn boezem.... De jongen en de timmerlieden zagen de worsteling van den stoeren man met de razende rheumathiek-pijnen stil-bewogen aan en zuchtte bij het besef, dat ze er machteloos tegenover stonden. Meester Krul droeg een stevigen borrel brandewijn met muskaat aan: „dat verwarmde zoo hart en nieren en rheumatiek was niks dan kou; mijn vrouw en ik beklagen jullie wat; 'n hondenbaantje, bloemmarker in 't najaar.... God, kerel, helpt 't wat?" Een gierend kreunen, dat klagend zich wringt uit de keel, is het antwoord en de stoere man, die zich één zijner leden zou laten afzetten zonder te kikken, trapt door de krullen en rukt zich den boezem open en werpt zich voorover op een stapel planken in hope loos gemartel. „Vader, Lelie wil vier centjies geve, veur alles deur mekaar," komt de jongen weer, vragend de worsteling aanstarend met tranen in de oogen. Een wild, toestemmend schudden volgt en de goedige juffrouw Krul roept den armen lijder boven en afgetobd zet hij zich met de borst voor de stovende kachel en als Lelie den jongen betaald heeft, pakt ze Jacob in een ouden duffel en bouffante van haar man en oogt de praam na, die door den zoon voortgeboomd wordt, terwijl Jacob rillend aan het roer zit, als een beeld van stille vertwijfeling De snijdende wind snerpt met killen matregen door de droevig-grauwe atmosfeer. * - * * „Bram, 'k kan 't jou toevertrouwen: je scheurt de stroopviolen maar zooals Je denkt, dat 't goed is en dan poot je der 'n regel of tien van." „Goed," en Bram vergeet voor een wijle het knagende, goed weggesloten haatgevoel, dat hij de knecht is en Jacob, de jongste God-betere-'t, zijn baas, — verteederd als hij is door den aanblik van dat tot een wrak gesloopte lichaam en dat ingehouden kreunen bij elke niet berekende spierbeweging. Daar zag hij Jacob voor zich zitten, gestoofd in de trillende, lachende voorjaarsstralen, die vriendelijk door de ruiten gluurden, — daar zag hij Jacob zitten, het breedgeschouderde lichaam schrompelend voor de kachel, de blauw-gezwollen handen in zwarte wanten als monster-klompen afgestorven vleesch, steunend op de knieën, om er de kille doodekou een wijle uit te weren En hij dacht even eigen levensbewustzijn gehuisvest in dien jammerlijken bouwval, en hij plaatste er dien spierigen, energieken man naast van 'n paar jaar geleden, die hem opnam als een veertje en smakte in zijn bed .... En hij zag Jacob als jongen open-lachend naar hem opblikken, opbeurend in de eene hand een oranjekleurigen roerdomp, die gevangen was onder de spreng: „Of Bram die ook zetten kon!...." „Goed," mompelde Bram nog eens en hij slenterde den tuin in, met een wee gevoel om het hart: „je kon zoo'n langzamen marteldood niet anzien met droge oogen .. .." En de teederheid, die in zijn boezem kon gloeien als een gouden altaar-vuurtje, toen ze nog broeders waren, — echte broeders, zonen van Vader en Moeder, waartusschen geen schanddaden scheiding hadden gebracht, — God, wat was 't hem weldadig, dat hij ze weer voelde opvlammen en opflikkeren weldadig en zalig koesterend! En in die teederheid omarmde hij Jacob's leed en het zijne en er sprongen tranen in zijn oogen, die schroeiden en brandden, want dat leed was zoo schrijnend en groot.... Maar Jacob had niet het grootst leed: hij voelde het nu zoo klaar, alsof alles voor hem geschreven stond in den klaren dag met blinkende zonnelicht-letters. Wat was dat lijden van dat verwoeste lichaam, waarin toch geen aanklacht gilde, maar een psalm opging van kalme berusting en stille tevredenheid over eigen gedraging? .... Maar hij, Bram, almachtige hemel, wat voelde hij het nu, die folterende smart, die knagende ronking van zijn geweten... Wat sneed hem de verwensching van zijn stervende vrouw schril en akelig in de ooren en waarvoor had hij nu anders zijn kern-gezond lijf, dan om te huisvesten dat snerpende wee en te krimpen onder die grijnzende aanklachten en die geeselstriemen van hopeloos schuldgevoel Hij scheurde de groote planten wild van een en stak de graaf met nijdige trappen van het rechterbeen in den grond en hurkte zich kreunend op de aarde, de kluitjes wreed vermorzelend tusschen zijn vingers en de stekken smijtend in hun kuiltjes en de bagger aandrukkend met wilde gebaren .... Even moest hij ophouden, grijpend zijn hoofd in de handen vol wilde vertwijfeling, draaiend in • een maalstroom van zwiepende angsten. Toen zijn gemoed wat tot kalmte kwam, was weg zijn gevoel van ontferming en was Jacob weer niet zijn broeder, maar zijn baas. Maar 't groeide weer aan tot een groot egoïsme, dat hem ijzig koud liet en hij voelde, dat alleen hij, Bram, de ellendige was, die verdiende alle stroomen van erbarmen, die daar konden uitgegoten worden over het lijden van ellendigen. Want hij was alle smart zelf, al het lijden-alleen en grievend somde hij op: verlies van ouderlijk erfdeel, verlies van vrouw, van broeder, van de liefde zijner kinderen!.... En als hij niet laf was, waarom liet hij dan al dat leed woelen en martelen in zijn lijf, zonder in de breede sloot te zoeken stilling van zijn namelooze ellende Maar dat dorst hij niet, dat zou hij nooit durven, hui- verend dat onbekende van die zwarte schaduw-achterden-dood vreezend.... En Jacob zijn baas! Zaterdags zijn hand ophouden, en die zwarte wanten over die lammige, bollige han- O * O den hem de zuurverdiende centjes te zien toeschuiven over de tafel God, wat haatte hij Jacob, want die was gelukkig! Die kon Bram den voet op den nek zetten en zeggen: werk. Die kon de centen uittellen, langzaam, en hem bij elk dubbeltje laten voelen: jij bent mijn knechtje! Die kon op zijn stoeltje zitten en toch eten! Die kon zijn pijpje rooken achter de kachel en zijn vrouw had eiken keer een traantje in de oogen, als ze 'm troetelend bediende. Heere in den hemel, wat was die vent gelukkig!.... En Bram vernielde de plantjes, er afscheurend de worteltjes en grinnekend over dat mooie veld stroopviolen, dat zoo heerlijk zou groeien .... V. Het volgend jaar huurde Jacob een knecht voor twee gulden boven den kost. „ k Kan 't niet meer betalen, Bram, negen gulden elke week! En Kobus kan 't met mijn Jacob — die is nou zeventien — net af." Bram snauwde, dat 't hem goed was en liep de werf af. „Hij kon overal terecht," gromde hij in zichzelf, maar sarrend stond het hem voor den geest, hoe hij bij zijn broeder zoo goed als eigen meester was en ging en kwam, als 't hem beliefde en werkte, waar hij lust in had. En sedert verborg hij zijn haat niet langer diep in zijn boezem: het huis van Jacob zag hij niet aan en niemand van diens gezin was hem een groet waard. Jacobs kwaal sloopte intusschen langzaam zijn lichaam, maar de folterende pijnen in de borstspieren, die hem als een razend beest deden kruipen over den grond, hadden zich in geen jaar herhaald. Met mooi weer sukkelde hij den tuin wat op, het waterig gezwollen rechterbeen achterna sleepend als een molmig houtblok en de van jichtvochten blauwpaars opgeblazen handen, ondanks de zomerwarmte, kil in de zwart-wollen wanten. In zijn zacht gemoed was een stille berusting gedaald, waarmee hij lijdelijk aanzag, hoe zijn vergiftigd bloed zijn spieren en gewrichten aantastte, „maar 't waren geen menschen, die 't je andeden." En in zijn totale hulpbehoevendheid, kon hij zijn vrouw aanzien met vochtige oogen, als ze hem kleedde of voerde als een klein kind, dankbaar voor de atmosfeer van liefde, die om hem zweefde. „Moeder, wat ben-je toch goed. En is 't je nou nooit te veul, zoo'n lastpost in huis?" „Och Jacob," snikte het goede vrouwtje, „mocht ik je zóó nog maar een poos bij me houden, om je op te passen: 'k zou je niet kunnen missen." En hij zegende haast zijn bezoeking, in de weelde van die zalige toewijding zonder zweem van baatzucht. Als hij 's middags aan tafel zat met al zijn kinderen en van Jacob tot de twaalfjarige, oolijke Mies met elk woordje hem een schat van liefde schenen toe te zenden, dan kon zijn ingevallen gelaat glanzen en met smaak het hem toegediende, eenvoudige maal nuttigend, uitte hij vroom-verrukt: „Moeder, wat onderscheidt óns toch! Ik smul als een koning en we hebben bij geen mensch onze hand op te houden, al ben ik drie jaar uit 't werk .. . Medicijnen gebruikte hij niet meer: de drankjes van den dokter, de smeersels van de proffessors uit Leiden en Amsterdam hadden hem niet gebaat. Een bedelaar aan de deur, die getuige was van één zijner vreeselijkste aanvallen, bezwoer hem levende, groene kikkers te braden in een nieuw aarden pannetje en die olie in te nemen en er mee te smeren en ... . geen goud zoo goed! En Jacob was op de vangst gegaan en de opvlammende hoop had zijn gemartelden vader even moed gegeven, de pijnen te dragen en walgend, maar met biddend gelooven, volgde hij de vieze kuur, wekenlang. ... De slapende juffrouw" orakelde over hem en vulde hem tot walgens met akelige kruiden-aftreksels .... Een godzalige schoolmeester aan den Overtoom gaf hem smeersels van chloroform en bedierf zijn maag met onmogelijke extracten uit de vreemdsoortigste planten en basten, alles pro Deo, met uitzondering van den inkoopsprijs der medicijnen, die niet zoo heel gering was intusschen .... „Voor mijn kwaal is geen kruid gewassen, vrouw," zuchtte Jacob, „als de Heere de pijn maar wat dragelijk doet wezen ...." Mietje liep weg, snikkend als een kind bij de perspectief van te moeten missen haar man, zonder wien ze haar leven niet denken kon, ingeweven als haar bestaan was met het zijne.... En Jansje buur ried als laatste redmiddel aan, dat Jacob met een ruigharig hondje moest slapen : die stumperd zou dan de ziekte overnemen van der man .... Maar na die proef geloofde Mietje evenmin als Jacob aan uitkomst. En toch werd de aanblik van dat hulpelooze, waterige lichaam haar gewoon en bemerkte ze niet, hoe snel het gesloopt werd en troostte ze zich nog met zijn goeien eetlust. Maar eens was de eetlust weg.... En ook de lust om van bed te komen .... En toen schreeuwde plotseling alle wanhoop in haar ziel, dat hij daar zou zijn, de laatste vijand, die jaren om zijn prooi had rondgeslopen. En de dokter constateerde het uiterste stadium van longtering.... God, en ze kon hem toch niet missen, nog minder dan ooit! En de kinderen slopen voor de bedstede, slikkend hun tranen: „Ja, jongens, nog een kort poosje, dan is je vader der niet meer. 't Is anders nog zoo goed hier, 'k kan zoo moeilijk heengaan. Maar Heere, Uw wil geschiede en laten 't beste kinders voor die brave moeder wezen ... ." En Gods wil geschiedde heel kort daarna.... * * * Bram komt van zijn werk thuis, i. iS Ongezellig-slordig was het in zijn kleine woning, waar hij eenzaam huisde, verlaten van zijn kinderen, die deels getrouwd waren, deels dienden. Knorrig opende hij de bedsteedeuren en zich hurkend, raapt hij aardappelen uit het hok onder zijn bed in een mandje en nijdig zet hij zich aan tafel, om ze te schillen. „Vollik!" Bram sloft naar de loods, om te kijken, wie er was. „Mies van je broer Jacob brocht me dat brieffie," roept een buurvrouw, „en vroeg, of ik 't jou wou geve. Toch nog onverwachs... .! Nou het de man zoo lang eleeje en toch nog onverwachs!" Bram rilde en ging naar binnen. In de schemering had hij moeite, het brietie te lezen:.... „de treurige plicht," spelde hij met bevende lip, „u te melden dat Jacob zacht en kalm in den Heere ontslapen is. Nog op zijn sterfbed sprak hij over zijn eenigen broer en hij had zoo graag met u gesproken en u vaarwel gezegd. Tevens verzoek ik u op de begrafenis, die ^ rijdag zal plaats hebben. Namens de familie H. G. Lömke." Het briefje was netjes met loopende hand geschreven door den man van Jansje-buur, die meer kon dan rechttoe. Bram voelde zijn hart bonzen: Jacob dood, dood! En hij had 'm in geen jaar aangezien en 't was toch zijn eenige broer En de teedere gevoelens van samen zijn in de vèr-vervlogen jeugd stroomden in zijn boezem als een zalige herinnering. Schaamte en zelf\ erw ijt ronkten er door heen en hij schold zich in zijn wanhopige wroeging met leelijke namen en hij zou naar t sterfhuis willen snellen en vallen op het kille lichaam van zijn broer en het stijve vleesch streelen met liefdegebaren .... Maar hij frommelde het brief je ineen en zette zich neer, om zijn aardappelen te schillen. En de rommelige tafel, met de vuile koffiekan en de beide gescheurde groote kommen, de vunzige bedstede, waaruit gore dekens van het onopgemaakte bed verward hingen grauwde hem tegen als nare getuigen van zijn akelige verlatenheid. De weemoed daalde uit zijn hart en bitter werd het, vol vloek over zijn hopelooze ellende. Hij zag alleen zichzelf, slovend overdag en zijn sober maal 's avonds bereidend en 's nachts woelend op zijn leger, gekweld door nare gedachten. En weer was 't hem, of er geen leed bestond dan t zijne en gilde hem de wreedheid der wereld tegen, die er niet op lette of er mee spotte en voelde hij, dat de menschen zich verheugden in zijn smart, die hij zelf over zich had gebracht. Alsof dat hem kan troosten! En de heftigste aanklachten tegen zichzelf stemden hem bitterder en deden zijn haat groeien, zijn haat tegen iedereen, zijn haat ook tegen Jacob, die daar nu zoo rustig lag op het witte laken in de kamer, waar niemand kwam, die niet snikte van troostvol verdriet. En hij zag eenmaal zichzelf op die gore dekens voor zich in dat donkere gat, zijn bedstede, als een koud, blauw-dood blok vleesch, dat de buren zouden vinden, omdat zijn luiken gesloten bleven en dat ze in een kist d:. zouden wegsjouwen, zeggende: „Wie verliest er wat an 'm ?" Vloekend smeet hij zijn mand op den vloer en greep van de beddeplank een medicijn-fleschje, dat hij in een paar teugen leegdronk, smakkend met de lippen. Hij glimlachte en waschte zijn aardappelen en maakte een paar slakroppen schoon. Hij voelde in zijn zakken, begeerig naar het leege fleschje starend, en voldaan ging hij even de deur uit naar de herberg, waar hij gulzig eenige borrels leegwipte, en toen met een opnieuw gevuld fleschje onder zijn pilow-kiel als een teere schat terugkeerde. Met zeker welgevallen veegde hij de kamer wat aan en maakt zijn bed op en zette het dampende maal op de tafel, dat hij gulzig verslond met den honger van een half-beschonkene. Toen stak hij zijn pijp aan en tuurde naar de blauwe rookkringels in de avondduisternissen en het klare vocht in het volle fleschje. Langzaam proefde hij er een teugje uit en rookte. „Zoo, zoo, Jacob dood!" mompelde hij onverschillig, geheel in beslag genomen door de zinnelijke genietingen .... En hij rookte en proefde, voldaan turend naar de blauwe wolkjes!.. .. Hoe ik bijgeloovig werd. DOOR C. J. VAN GEEL. Zijt ge bijgeloovig"? Ik denk van niet. Ge hebt, vermoed ik, niet den tijd om, wat men noemt, bijgeloovig te wezen. Maar ik, laat ik t je maar eerlijk opbiechten, ik ben wel een beetje bijgeloovig, — een heel klein beetje. Nu, daar ben ik ook zeeman voor. Zoo ongeveer alle zeelui zijn bijgeloovig, ook al gelooven ze niet aan alle verhalen over den Vliegenden Hollander. Dat ligt zoo in den aard van ons vak. In het wereldje, waarin wij ons bewegen, geven we ons veel meer rekenschap van al die verschijnselen, waarvan een landrot geen kennis kan nemen, doodeenvoudig omdat hij er zich den tijd niet toe gunt. Als ik dus bijgeloovig ben, dan komt dat omdat ik zeeman ben. O, ik ben niet altoos bijgeloovig geweest. Toen ik als vijftienjarige knaap naar zee ging en dus nog van geen toeten of blazen wist, toen was ik 't niet — voor zoover een vijftienjarige knaap 't niet kan zijn. Maar nu ben ik 't, op mijn woord. Laat ik je vertellen hoe ik 't geworden ben. * * * Ik had mijn eerste oostinjereis achter den rug, als scheepsjongen. Gruwelijk was ik op die reis mishandeld geworden. Aan boord van mijn schip kreeg ik meer slaag dan eten, en dat tweeëntwintig lieve maanden lang, God beter 't! Toen ik weer thuis kwam bij mijn besten vader, mijn goede moeder en mijn hartelijke broers en zusters was mijn geluk onbeschrijfelijk. Ik gevoelde me weer een geheel ander mensch. Maar hoe gaat t met ons, zeelui? Nauw was ik een paar maanden thuis, of ik hunkerde weer om weg te komen, t A erveelde me, om zoo zonder bezigheid door Dordt te slenteren, en, wat nog gekker was, mijn centen raakten op. En om zonder geld op zak aan land te bivakkeeren, dat is heelemaal niets gedaan voor een zeeman, en zeeman was ik op en top. 't Liep me meè. In de Binnen-Kalkhaven te Dordrecht lag juist een hollandsche bark, die naar de Oostzee moest om hout te halen. De „Willem' -— zoo heette de schuit — was 700 ton groot en 30 jaar oud. Ze had echter een fonkelnieuw tuig.... Op die kast monsterde ik als lichtmatroos tegen een gage van f 18 per maand. Toen ik aan boord kwam, was de bemanning al compleet. Ze bestond, op een paar Duitschers en Noren na, uit Amelanders - een groot en een goed slag van menschen, met wie ik al dadelijk op den besten voet stond. Den ballast hadden we al in, onze inkoopen waren gedaan, en ons werk was voor dien dag nagenoeg afgeloopen, zoodat we niets te doen hadden dan te genieten van den prachtigen Octobermiddag. De Kalkhaven, waarin we met meer andere schepen lagen, baadde zich in 't zonlicht. De boomen, aan de haven gerijd, schitterden in kleuren van smaragd en van goud. Geen windje verstoorde de najaarspracht. Wel trilde er af en toe de bladerenmassa, als een zwerm musschen met groot misbaar van de straat in de boomen vloog, die dan een regen van goudgele blaren naar omlaag zonden. Loodrecht dwarrelden ze naar beneden, zich aan den voet der boomen uitspreidend tot een gouden kleed. De stammen der boomen waren — de een meer, de ander minder — bedekt met heldergroen mos, waarop de zon en de schaduw der blaren van zusterboomen de grilligste lichteffecten te voorschijn riepen. De kaai was gestoffeerd met veel sjouwers, die in schilderachtige groepen tegen de huizenrijen lagen of stonden, wachtend op de komst van een houtboot, die ze aangenomen hadden te lossen. Wandelaars schenen geen oog te hebben voor het havenschoon: men zag ze slechts bij uitzondering hier. Behalve de sjouwers, een bakker met zijn op de straatsteenen botsende broodkar, een slager met zijn goedgevulde mand aan den arm, enkele schippers en een hengelaar, die bij het „kippebruggetje", aan den mond der haven, wanhopige pogingen deed om een baarsje te verschalken, — zag men geen levende ziel op de Binnen-Kalkhaven. Maar des te levendiger was 't in de haven zelve. Twee zeebooten lagen er hout te lossen in lichters. Het regelmatige loopen der stoomlieren en het verhalen der lichters, dat was een aardig tooneeltje van bedrijvigheid, dat door den Grootekerkstoren, die het eerwaardige hoofd fier naar den helderen bltyiwen hemel ophief, met welgevallen werd bespied, — althans mij kwam 't zoo voor. De geheele bemanning was aan dek, behalve de kapitein, die naar 't kantoor der reederij was. We waren allen in de prettigste stemming, allen genoten we van den zeldzaam schoonen najaarsdag.... Wij, zeelui, zijn niet zoo ongevoelig voor natuurschoon, als jelui wel denkt. Voor 't eerst maakten we eigenlijk pas goed kennis; we vertelden elkaar wat we zoo al beleefd hadden op onze zwerftochten door de wereld en juist gaf de kok een omstandig verslag van zijn wedervaren op een engelsche brik, toen hij eensklaps, doodsbleek wordend, zijn verhaal afbrak. „Zag-je dat?" vroeg hij. „Die rat, bedoel-je?" „Ja, maar wat wou dat?" „Wat dat wou?! Nou, jij bent ook 'n groene! Weet-je dan niet dat 't een groot ongeluk voorspelt, als op klaarlichten dag een rat uit de luiken over boord springt, zonder dat ze wordt opgejaagd ?".... „Neen, we komen met dit schip niet meer thuis," viel de stuurman in, zich in een wolk van tabaksrook hullend, om niet te laten zien dat de gedachte aan vrouw en kinderen hem in den weg zat. „Ik hecht aan al die voorteekenen geen zier," waagde ik 't op te merken, met een minachtende schouderbeweging. ,,'t Geloof kan ik je niet geven, maar we spreken mekaar wel nader, maatje!" Die kok met zijn akelige bijgeloovigheden! Mijn prettige stemming had hij totaal bedorven! Den geheelen verderen middag soesde ik over vergaan, vergaan en nog eens vergaan, en 's nachts droomde ik zoo waar van allerlei nare dingen. Maar den volgenden dag zette ik mij over het geval heen. Wat ratten die over boord springen, als ze niet opgejaagd worden, wat vergaan! Ouwe-wijven praatjes, bakersprookjes! En werkelijk 't gelukte me om niet meer aan 't „voorteeken" te denken, totdat.... * * * Den volgenden dag vertrokken we en den i5den gingen we zee in. Het weer hield zich uitstekend. Ik had 't aan boord recht naar mijn zin. Het eten was opperbest: 's morgens haring bij de gort, altijd aardappelen met groente, keurig brood, goede koffie en een borrel daags. Voor mijn jaren verdiende ik goed geld, en ik behoefde lang niet zoo hard te werken als op mijn vorig schip. Ik had enkel te pompen en het schip schoon te houden. De behandeling die ik ondervond, liet niets te wenschen. De Amelanders leerde ik als een uitstekend zeevolk waardeeren. De kapitein — ook een Amelander — was een humane kerel. En bevaren! Neen maar, zoo'n besten jager heb ik nog nimmer ontmoet. Hoewel de „Willem" ellendig liep, maakte hij toch altijd veel vluggere reizen dan de harder loopende schepen van hetzelfde kantoor. Van elk zuchtje wist hij partij te trekken. Niemand, die tegen hèm opzeilen kon! Maar nu zou hij de reis naar Riga niet, als de vorige, in zes dagen klaarspelen! We hadden met krachtigen tegenwind te kampen; al elf dagen waren we onderweg zonder merkbare vorderingen te maken. Den 27sten werden we tot overmaat van ramp door een geweldigen noordwesterstorm overvallen. Ik vergeet 't nooit, zooals 't er spookte! De orkaan rukte onze nagelnieuwe zeilen aan flarden, alsof 't neteldoek was. Stortzee op stortzee tastte het schip aan. Vreeselijk weer was 't! De „Willem" werkte zoo zwaar, dat we ieder oogenblik naar den kelder dachten te gaan Daar sprong het schip lek! Alle hens moest toen aan het dek om te pompen. En gepompt hebben we, vierentwintig uren aan één stuk, zonder verpoozen, tot wanhopig wordens toe. Maar toen was 't ook met het pompen gedaan. De windmolen, die ons voortdurend zoo trouw met pompen geholpen had, geraakte onklaar door den zandballast, dien we in hadden. Evenzoo de andere pompen. Wij toen aan 't water scheppen! De luiken werden opengedaan om het opgeschepte water weg te kunnen werpen. Lastiger karwei dan dat water scheppen is wel niet denkbaar. Het water vermengde zich met het zand tot een dikke brei, die in de putsen loodzwaar woog en hoe langer hoe zwaarder begon te wegen. De toestand werd ondragelijk. Onze kleèren werden door het zoute water, het zand en den drogen wind zóó hard, alsof ze bevroren waren. Onze polsen en handen werden door de „mouwvreters rauw vleesch. We raakten uitgeput Al vierentwintig uren hadden we onafgebroken gepompt en al bijna achtenveertig uren waren we bezig met het uitscheppen van het water, — tweeënzeventig uren zonder één oogenblik rust! W e konden alleen met jenever op de been gehouden worden, althans zoo dachten we. Toch gaven we den moed niet op: alleen de getrouwde lui trokken bedenkelijke gezichten, als ze aan vrouw en kinderen dachten. Maar niettemin hadden we allen den dood voor oogen .... We lagen enkel onder het groot ondertopzeil, het voorstagzeil en een stormbezaan, maar wat erger was: door het zware slingeren van het schip was het met water vermengde zand over één kant geloopen, zoodat de „Willem1' sterk naar die zijde overhelde. 't Plan was de eerste de beste haven binnen te loopen. Maar hoe wre ook tuurden, nergens zagen we uitkomst, totdat we, tot ons aller onbeschrijfelijke vreugde, eindelijk een vuurlicht in 't gezicht kregen, 't Was 't W ezervuurlicht, dat we 's avonds tegen acht uur ontdekten. Tegen elf uur hadden we 't bereikt. Tevergeefs echter brandden we den geheelen nacht flambouwen en staken we vuurpeilen af, om de loodskotters opmerkzaam op ons te maken. Noodsignalen hadden we niet aan boord. En daar 't hoe langer hoe meer begon te nijpen, raadpleegde de kapitein de bemanning, hoe ze er over dacht als we Bremerhaven maar binnenliepen, zonder op den loods te wachten. Natuurlijk oordeelde de bemanning 't met den kapitein maar beter om, nu 't schip toch verloren was, te trachten zoo dicht mogelijk bij den wal te komen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Er was geen tijd te verliezen. We voeren zoo goed mogelijk de Wezer op en — 't geluk was met de stoutmoedigen. De gevaarlijke onderneming slaagde naar wensch, dat wil zeggen zonder dat we in aanvaring kwamen met de boeien en de vele voor anker liggende schepen .... Met het aanbreken van den dag — om zeven uur, half acht — kregen we, in plaats van een zeeloods, een rivierloods aan boord. Nog zie ik 't verbaasde gelaat van dien man over het zeemanschap, door onzen braven kapitein aan den dag gelegd. Toen de loods het commando van onzen vermoeiden kapitein overnam, stond het water al een voet onder de tusschendeksbalken der „Willem". Hij liet meer zeilen bijzetten. En tegen elf uur kwamen we voor Bremerhaven aan. In een verloren hoekje der rivier lieten we het anker vallen. Vierentachtig uren achtereen hadden we dienst gedaan .... Waggelend, alsof we dronken waren, zochten we onze kooien op. We sliepen tot den anderen ochtend zes uur door, ruim negentien uren aan één stuk. En na die welverdiende rust brachten we het schip, bijgestaan door sjouwers, in een der dokken. Men liet pompen van den wal aanrukken, en wij wéér aan 't pompen, nu echter geregeld door sjouwers afgelost. Maar hoe we ook pompten, de „Willem" was en bleef lek. Ze werd onderzocht en afgekeurd. Een slooper ontfermde zich ten slotte over de kast. En wij kregen vrije passage naar Holland .... * * * „Wel, kereltje," zei de kok, toen we met ons vijven in'den trein zaten, die ons naar Holland zou terugvoeren; „wel, kereltje, wat heb jij nou in te brengen tegen die Dortsche rat? Was dat een kwaad teeken, of niet, zèg? Was dat een bakersprookje, hè?" „Neen, man. Ik beken eerlijk mijn ongelijk. Jelui had allemaal gelijk, maar het grootste gelijk had toch de stuurman, 't Is gegaan, zooals hij gezegd heeft dat gebeuren zou: we komen met de „Willem" niet meer thuis.' „Gelukkig voor ons, dat ze niet aan de haaien, maar aan de ratten is overgeleverd," zei de stuurman, welbehagelijk trekkend aan zijn zwarte sigaar. „Jongen, jon gen, dat oostzee-reisje zal me lang heugen en — verheugen. Ik had niet gedacht dat we thuis zouden zijn gekomen." 'n Ouwe Vlam. DOOR J A F I R. I. „Amice! 't Is toch eigenlijk wel wat al te gek, dat we elkaar nu in zoo lang niet gezien hebben. Zoo langzamerhand ben ik nu vijf jaar getrouwd, en in dien tijd spraken we elkaar niet anders dan een paar maal in vliegende haast; als ik me wel herinner was 't eens even op den Dam, toen we allebei voor zaken in de hoofdstad waren, en een ander maal stonden we samen toevallig op dezelfde tram, in den Haag. Ik stem toe, dat Groningen en Rotterdam vrij ver van elkaar liggen, en dat we dus niet zoo gemakkelijk ertoe komen elkaar eens op te zoeken, ofschoon jij, die als celibatair heel wat meer leegen tijd heb dan ik, je waarlijk wel eens een uitstapje naar het hooge Noorden had kunnen veroorloven. Maar dat je nog niet eens met mijn vrouw hebt kennis gemaakt, is een omstandigheid die ten spoedigste veranderd moet worden. Ik geloof dat het toeval ons in deze dagen gunstig is: ik heb voor de zomermaanden een klein optrekje gehuurd in den omtrek van de Witte Brug, vlak bij de Scheveningsche Boschjes, en hoop daar met mijn vrouw en de twee jongens van het heerlijke weer te genieten. Doe me een genoegen en schrijf me even met welken trein je komt, dan zal ik je afhalen. Je bent op ieder uur en op iederen dag welkom. Je zult schik hebben in die twee kleine kleuters van me: gezonde, dikke jongens, die al heel wat kattekwaad uitvoeren. Ze verlangen evenals Marie eens met je kennis te maken, want ze hebben mij je naam al dikwijls hooren noemen. Tot spoedig dus, naar ik hoop. De groeten van de huisgenooten en van je vriend Henri Hellouw." Herman de Groot lag languit op de canapé, en de brief lag open voor hem, op een klein tafeltje. 't Was zomer; de warmte kwam in luwe golven binnen door de hoog opgeschoven ramen; buiten klonk het drukke, gonzende stadsgewoel, het ratelen van karren, het bellen van trams, het roepen van stemmen. Maar zooals Herman daar lag, kon hij de straat en de huizen niet zien; alleen de takken van den lindeboom die vóór zijn raam stond, en de blauwe lucht, waarin witte zomerwolken dreven. En nu was het hem alsof het gonzen van de stad plotseling had opgehouden, alsof alleen de zomer er was, en zelfs kwam vaag een zachte geur van viooltjes de kamer binnen. Vreemd, die zoete, bedwelmende geur — was het vandaag niet juist bloemenmart? of geurde die brief zoo wonder-vertrouwelijk .. . . ? Ja, het moest die brief zijn, het was de herinnering die daaruit opsteeg; en nu werd die herinnering opeens zoo duidelijk, dat Herman zelfs de dingen van zijn kamer niet zag: alleen maar de groene lindetakken, en de blauwe plek die het raam afsneed van de lucht. Alles veranderde: hij lag nu in de duinen, de linde spande haar groene takken boven hem uit, en de duinviooltjes geurden zwaar en droomerig. 't Was als een vaag visioen van een verren, verren, maar heerlijken tijd. Naast hem zat een lichtblauwe gestalte: hij zag haar nu even zeer duidelijk afgeteekend tegen het wit van haar parasol; hij zag haar lachende, droomende oogen, hij zag ook de blonde haarspranken, krullend van onder haar hoed, omlijstend het blank-rose van haar wangen als met een glorie. Er werd getikt, de deur kraakte, en de huishoudster kwam binnen om de koffietafel af te ruimen. Het visioen was gebroken. De karren ratelden weer, de trams belden hatelijk luid, de menschen schreeuwden, en de linde was maar een heel gewone stadsboom; de telefoondraden kruisten zijn takken. Bah, wat drong nu op eens een vettige vleeschlucht door de opengelaten deur naar binnen! „Toe juffrouw," zei Herman, met een ongeduldigen zucht opstaand, „neemt u toch tot gewoonte die deur achter u dicht te doen, 't tocht zoo." „Dadelijk, meneer, dadelijk," antwoordde de juffrouw, verbaasd over Herman's knorrigheid •— hij was anders zoo'n bedaard mensch. „D'r is vandaag toch heusch geen asempie wind an de lucht." Toen de tafel was afgenomen en de huishoudster verdwenen, ging Herman weer op de canapé liggen en trachtte zijn droom te hervatten. Maar de betoovering was geweken, en de vleeschlucht bleef in de kamer hangen. Hoe vreemd was die brief daar opeens zijn leven binnengekomen. Hij had zoo juist zijn kantoor verlaten en was naar zijn kamer geslenterd, de handen in de zakken, een deuntje fluitend, in een tevreden stemming van evenwicht om den mooien zomerdag. Toen had hij den brief bij zijn bord gevonden, maar hem niet dadelijk opengemaakt — 't zou wel over zaken zijn. Hij had langzaam een kopje koffie ingeschonken, een ei gekookt, steeds tevreden voor zich heen neuriënd, en toen op zijn gemak het adres bekeken. „Scheveningen? Daar heb ik toch geen kennissen zitten. Even de onderteekening zien. Van Henri? Wat zou die me te zeggen hebben En toen had die brief, in de schijnbare onbeteekenendheid van zijn gewone, gemoedelijk-babbelende zinnetjes opeens een geschiedenis van heel lang geleden wakker getooverd; de linde was een bosch geworden, de kamer was veranderd in de duinen, en er was een zware geur van viooltjes binnengezweefd. Zeker van de bloemenmarkt. Waarom moest dit alles nu opeens komen, te midden van zijn gelijkmatig, bedaard kantoorleven, het bestaan van iemand die dertig jaar geworden is, die iets geposeerds gekregen heeft en nu een kalm, geregeld leven leidt — zoo nu en dan eens naar een café-chantant, soms ook even een zijsprongetje, een dwaasheid van een enkelen dag, als nu eenmaal behoorende in het j'onge- x- 19 lui's leven — maar overigens een zeer gerangeerd bestaan, niet bepaald vervelend, maar ook zonder emoties of buitensporigheden. Hij kwam bij twee of drie families aan huis en zat overigens veel op zijn kamer; men zag hem graag zonder nu juist enthousiast voor hem te zijn; men mocht hem lijden omdat hij zich correct gedroeg, aangenaam kon converseeren en wat aan muziek deed; omdat hij niemand 't hof maakte, wat kon meepraten over literatuur, en er op zijn levenswijs niets aan te merken viel. Hij was een van die middelmenschen; geen nul en geen groot talent, iemand, dien men een bedaarden, netten man noemt, aan wien niemand bepaald het land heeft, maar die ook niet gemist zal worden; die bestemd is een bescheiden rolletje te spelen, en dan af te treden zonder teruggeroepen te worden, den indruk nalatend dat hij behoorlijk zijn plicht heeft gedaan. Als zoodanig had hij zichzelf ook steeds beschouwd; hij wist wel dat er meer van hem had kunnen komen, dat hij 't zelfs ver had kunnen brengen — maar waartoe was 't noodig? Zijn tijd was voorbij, de periode, waarin hij gelééfd had, gedweept en geidealiseerd, was afgesloten. En nu had hij zich met zijn regelmatig kantoorleven al geheel verzoend. Hij behoefde niet hard te werken, bezat eenig fortuin, en had geen zorgen. Alleen een enkele maal kwam het „er was er eens" wel aan de deur van zijn hart kloppen. Dat was op sommige van die lange winteravonden, als buiten de sneeuw valt, als de noordenwind in den schoorsteen huilt, en de houtblokken in den gonzenden haard hoog opvlammen, met knetterend vonkengespat, als het zeer stil is in de gezellig-warme kamer, als het theewater droomerig zingt en in de verte, door de verlaten straat, het weemoedig roepen klinkt van een man, die zijn waar verkoopt langs de huizen. Dan kwam wel het verleden in hem wakker, gedurende zulk een langen avond, als hij in een lagen, gemakkelijken stoel zat, starende in de vlammen, als het al te laat was om nog te werken en te vroeg om naar bed te gaan. Dan kon hij langen tijd achtereen die brieven bekijken en dat portret — t waren maar drie of vier brieven, en in een daarvan lagen een paar verdroogde, geel geworden bloemen, 't Waren niet eens minnebrieven — och God neen, zoo ver had hij 't in zijn leven nooit gebracht — de eene bevatte een invitatie van Marie, namens haar ouders, om te komen dineeren; de tweede was een dankbetuiging voor een boek dat ze van hem geleend had .... maar de derde bevatte zijn geheele geschiedenis. Niemand wist die geschiedenis, niemand viel hij ooit er mee lastig, en niemand had ooit zelfs geraden of vermoed dat hij er een had. Ze bestond nu alleen nog maar als hij een enkele maal heel alleen was met die verwelkte bloemen en met die brieven — en dan voelde hij soms wel een traan vallen op zijn handen..'.. Maar dat gebeurde heel zelden, 't Was nu immers al zeven jaar geleden, de tijd had het uitgewischt, en het evenwicht was teruggekomen. ■fa zeven jaar was t nu al geleden, die dag, toen ze samen in de duinen zaten, en hij haar gevraagd had of ze zijn vrouw wilde worden. Die dag was zoo zonnig en zoo helder geweest, juist als vandaag, en hij had de vaste overtuiging gevoeld, dat toén zijn geluk moest komen. Maar het was niet gekomen; zij had het ver- nield, omdat ze niet zoo hield van hem als hij van haar. En toen hij thuis was, dien avond, kwam haar brief, de brief die zijn geschiedenis inhield, en waarin ze gezegd had, dat ze toch goeie vrienden moesten blijven, dat het haar speet hem zooveel verdriet te doen, maar dat ze heusch niet anders kon. Hij had haar niet teruggezien na dien dag, en twee jaar daarna schreef Henri Heilouw, met wien hij als jongen zamen op het gymnasium was geweest: „ Wensch me geluk, kerel, ik ben geëngageerd! Ze is het liefste meisje op de heele wereld en ze heet Marie Oudenberg. Wanneer hooren we nu eens van jou hartszaken'? Heb je nog geen plannen?" Herman had zijn vriend een kort briefje geschreven, trachtend hartelijk te zijn, en aan Marie een kaartje gezonden. Daarmee was het verleden afgesloten. Totdat vandaag opeens die brief van Heilouw kwam. Ze zaten op Scheveningen, en hij moest ze eens opzoeken; ze hadden elkaar in vijf jaar bijna niet gezien. Was Henri nu al vijf jaar getrouwd? Wat vloog die tijd toch; 't was bijna ongeloofelijk. En toch was het zoo, en ze hadden al kinderen, twee jongens, waarvan Henri schreef: „je zult schik hebben in die twee kleine kleuters van me!" God, God — twee kinderen! Wanneer ze nu eens m'ijn vrouw geworden was, dacht Herman, en die kinderen waren van mij, en ze zaten op mijn knie en zeiden vader tegen me .... Hoe wonderlijk, dat Henri nu juist met haar had moeten trouwen .... hoe en waar had hij haar leeren kennen in die twee jaar'? Zou ze wezenlijk van hem houden, zou hij goed voor haar zijn, zou ze zich heelemaal gelukkig voelen? 't Leek hem bijna alsof dat onmogelijk was, alsof hijzelf alleen haar volkomen gelukkig had kunnen maken. Ze was zoo teer en ze had zoo'n fijngevoelige ziel — hoe kon nu iemand als Henri haar bevredigen? Hoe wonderlijk konden die vrouwen toch soms haar keus doen. ... Henri was een beste, brave kerel, maar een verstandsmensch, iemand met een practischen geest en weinig fantasie wat had Marie toch in hem gezien? Die vierkante, gezonde, nuchtere Heilouw — en daar tegenover dat teere, blonde droomstertje ! Herman trachtte zich hun samenleven voor testellen. Hij zag Marie's blonde hoofdje gebogen over haar werk, ijverig in de weer als een gewichtig jong huismoedertje; de twee kleine krullebollen — wat zouden ze op hun moeder lijken! — speelden op den grond. Dan kwam Henri binnen, dankbaar dat zijn bezigheden achter den rug waren; de twee bengels renden op hem af en hingen aan zijn jas en zijn armen; hij schudde ze lachend van zich en ging naar Marie toe, die hem halverwege te gemoet kwam. Dan sloeg hij den arm om hals en gaf haar een zoen .... Bah — hij zoende haar!! Herman voelde nu bijna haat tegen hem. Hij kon het niet hebben dat Marie door hem gezoend werd. Dat had hijzelf niet eens gedaan — en hij had haar toch zoo liefgehad! Het was bij tweeën, en tijd voor het kantoor. Hij zou even aan Heilouw den trein telegrafeeren waarmee hij kwam. Want hij had besloten te gaan. Hij wist, dat 't heel, heel pijnlijk voor hem zijn zou, dat hij zichzeli met geweld in evenwicht zou moeten houden — maar er was ook een smartelijk genot in, iets als wilde hij zich onderwerpen aan een vuurproef. En hij telegrafeerde: „Ik kom morgen 11 uur." II. Henri was hem van den trein komen halen; ze waren naar de Boschbrug gewandeld en de stoomtram had hen naar hun bestemming gebracht. Herman was heel stil geweest onderweg; het was hem zoo vreemd, als leefde hij in een droom, die hem al t oude, langge- ledene weer terugbracht En toen hij de duinen zag, leek 't hem een oogenblik alsof hij zeven jaren teruggegaan was, en telkens het lichtblauwe kleed verschijnen zou tusschen helm en dennengroen Hij hield zich tegenover Henri heel kalm, en gelukkig was deze zeer spraakzaam en bijna voortdurend alleen aan 't woord. „Dat vind ik braaf van je, ons eens te komen opzoeken. En hoe gaat 't je nu wel, ouwe jongen? Druk, veel zaken? Nu, dat doet me plezier. Ja, zonder werken komen we er niet. Je zult eens zien hoe aardig we geïnstalleerd zijn daar bij de Witte brug — wel wat klein, maar keurig, hoor, keurig! En nu zal je dan eindelijk eens met mijn vrouw kennis maken ... nu, 't werd tijd! Maar jullie kennen elkaar eigenlijk al, hoor ik . .. is 't niet zoo? Ja, ja, Marie vertelde me van morgen zoo iets daarvan. Die ondeugd, dat ze me nog nooit wat gezegd had van die quaestie! Ja, kerel, dat zijn van die souvenirs de jeunesse.... Och, die hebben we allemaal. Hoe lang is dat nu geleden — laat eens zien... . Zeven jaar? Juist...." Herman zuchtte en sprak bij zichzelf: „Zeven jaar! Ja, groote God — zeven jaar heb ik ermee rondgeloopen!" „Juist.. .." ging Hellouw voort. „Nu, toen was je drie-en-twintig — zoo'n kalverliefdetje, hè? Maar ze moest niets van je hebben, zeg, hahaha!" — dit alsof hij een onbetaalbare aardigheid had gezegd — „Nou, 't zal wel zoo diep niet bij je gezeten hebben, hè ... . die dingen zijn periodiek terugkomende ziektes, net als influenza!" „Neen, zoo diep zat 't niet. .. ." antwoordde Herman, en hij glimlachte, werktuigelijk. Hij wist zelf niet eens dat hij dit antwoordde; hij luisterde nauwelijks. „Hoe leuk, dat ik nu juist met een ouwe vlam van jou trouwen moest.... zou jullie mekaar nog herkennen ?" Of hij haar nog herkennen zou! Hij zou haar nog kunnen uitteekenen. Maar hij antwoordde niet en dacht aan een lief rose gezichtje en mooie blonde haren. De stoomtram stopte. „We zijn er," zei Henri, en ze stapten af. „Nog maar een pas of twintig. Laat ik je even den weg wijzen." Hij deed de deur met den sleutel open en schoof Herman de gang in. Nog een deur open — en hij stond tegenover Marie. Het hart klopte hem in de keel. Was dit... . was dit Marie?! Waarachtig: Henri had nog zoo iets geks niet verondersteld, toen hij vroeg of ze elkaar dadelijk weer zouden herkennen. Een oogenblik meende hij dat heel iemand anders tegenover hem stond. Maar ook slechts een oogenblik. Toen stak ze de hand uit, en zei: „Dag Herman, hoe gaat 't?" „Dag.... Marie," antwoordde hij. Bijna had hij Ria gezegd, zooals vroeger. Doch ook alleen maar om de herinnering. Want hoe was ze veranderd! Ze was dik geworden, bepaald dik. Ze had een uitgezakt figuur gekregen, haar toilet was nonchalant en haar handen zagen eruit alsof ze veel werkte. Het gevoel van haat tegen Henri kwam weer in hem boven. Natuurlijk, ze had moeten sjouwen en sloven, kleeren naaien voor de kinderen, de wasch doen, eten koken.... Als ze zijn vrouw geweest was — hoe zou hij alles gedaan bebben om haar teer en blank te laten zooals ze was toen hij haar leerde kennen: een bloem, een lelie! Maar nu — ze zag er bepaald leelijk uit. Ze had rimpels bij de oogen, en gladgestreken haar, dat achter op 't hoofd in een knoestje was samengedraaid. Maar Heilouw scheen dit niet te zien en wreef vergenoegd in zijn handen, en vroeg: „Wel, wat zeg je nu van mijn vrouwtje? Ziet ze er niet perfect uit?" Marie kleurde even, mompelde iets en keerde zich af. Misschien dacht ze ook aan vroeger. Aan haar jeugd. En ze was pas negen-en-twintig jaar! 't Was over twaalven, en ze gingen aan tafel. De twee jongens, drie en vier jaar oud, kwamen „oom Herman" een hand geven. Hij had gehoopt in hen iets terug te vinden van de moeder, zooals ze eenmaal ge- weest was Maar 't waren humeurige, lastige blagen, die het hoogste woord hadden aan tafel, met hun beenen tegen de pooten van hun stoel trapten, hun moeder brutaliseerden en elkaar bijna een blauw oog sloegen met hun vorken. Lieve God, hoe was alles veranderd! Die jongens leken precies op hun vader, ze hadden allebei zijn leelijken neus — dat Marie dien man ooit had kunnen nemen! Wat had ze toch gezien in dien loggen, goedhartigen burgerman, met zijn dom, dik gezicht? Onwillekeurig draaide Herman aan zijn mooien, bruinen knevel, waarvan hij wel wist dat ze zijn voornaamste charme uitmaakte. Wat had Hellouw toch een onoogelijk, borstelig snorretje, en hoe moest hij haar daarmee prikken als hij haar zoende! Want hij zoende haar dikwijls, met zijn grooten, vollen mond, zijn dikke lippen, en dan kneep hij haar in de armen of in den hals. Marie moest bij zoo'n behandeling wel dood van ziel geworden zijn, en niets anders meer dan een slovende huismoeder. Na de koffie zaten ze een poosje in den tuin, die uit een bleekveldje, twee grintpaden en een kippenhok be stond Het was er nog erger dan in de kamer, waar een zwart paardenharen canapé stond met witte antimacassars, waar twee portretten van den Duitschen keizer hingen, een Christus aan het kruis en vier cacaoplaatjes — verder niets dat in het oog viel. In de veranda stond een piano. „Speel je nog wel, Marie?" vroeg Herman, zijn best doend de verschrikkelijke leegte te vergeten die in hem gekomen was. Een benauwende atmosfeer hing over alles, en Marie ergerde hem nu bijna in haar dikke, burgerlijke huismoederlijkheid. „God nee, daar heb ik geen tijd voor. Trouwens, er zijn niet eens snaren in de piano. W e gebruiken 't ding als buffet. En jij? Trommel je nog altijd diezelfde sentimenteele wijsjes van vroeger?" Herman dacht aan de nocturnes van Chopin, die ze indertijd te zamen hadden gespeeld, als de sterren aan den hemel stonden, en de lenteavondlucht door de openstaande tuindeur naar binnen zweefde — en hij antwoordde: „Wel neen — ja, zoo nu en dan eens, een paar vroolijke mopjes, als er kennissen op mijn kamer zijn de Wachtparade of zoo iets." Hij zei het opzettelijk hard en met bitteren nadruk, maar Marie begreep het niet. 's Middags gingen ze wat in de duinen wandelen. De twee jongens moesten mee, want als ze alleen thuis bleven, voerden ze allerlei kattekwaad uit, en een kindermeisje had Marie niet meegebracht, dat begrootte te veel. Ze zorgde trouwens altijd zelf voor de kinderen, Henri vond dat veel beter. De vrouw was vrouw, alleen om kinderen groot te brengen en voor het huishouden te zorgen. Hij had zoo zijn principes op dat punt. „Hemeltje, wat wordt een mensch lui van dat buitenleven," zei Marie, en ze liet zich neerzakken in het helmgras; een paar kleine paarse duinviooltjes knakten onder haar gewicht. Henri trok zijn jas uit, ging languit in het zand lig- gen en deed een zakdoek over zijn rood gezicht. Na een paar minuten snurkte hij. Herman zat naast Marie, die gaapte en zich de oogen wreef; hij liet zijn hoofd in zijn handen leunen en keek mistroostig naar de blauwe lucht. In de nabijheid speelden een paar Scheveningsche kinderen, die er onoogelijk uitzagen en met schelle stemmen schreeuwden. De twee jongens gooiden elkaar met zand in de oogen en begonnen uit volle borst te huilen. Waar waren ze, de droomen van vroeger, die Herman gedacht had dezen middag opnieuw te zullen doorleven .. .. ? Hij trachtte een gesprek met Marie te beginnen. „Mooi, hè, die blauwe luchten! Wat konden we vroeger soms uren daarnaar kijken!" „Ja-a a," antwoordde ze lui. „Toen deden we nog zoo nuchter als schoolkinderen. Heb je dien mallen brief nog altijd van me? Je hebt zeker wel om dat ding moeten lachen — als kinderen kun je soms toch zoo raar doen, hè!" Wel neen, hij had dien brief niet meer. Hij had hem al lang verscheurd. En ja — wat had hij om dat malle ding gelachen .... hij moest er nóg om lachen als hij er aan dacht. „Je zult nu zeker wel eens aan trouwen gaan denken — zijn er nog al veel mooie meisjes in Rotterdam ?" „O hé — aan eiken vinger een. Ja, ik zal er nu wel gauw een aan den haak slaan. Maar ze moet een boel geld hebben." „Wel ja, dat zeg ik ook. Als Hellouw niet een aardig fortuintje had gehad, zou ik hem misschien niet eens genomen hebben. Je moet je ten minste kunnen permitteeren er 's zomers eens uit te gaan. Een mensch heeft anders zoo weinig aan zijn leven." Verder ging 't gesprek niet, en Herman zweeg, want Marie sliep bijna in. Henri werd wakker en rekte zich uit. „Jongens — daar ben ik zoo waar in slaap gevallen! Ja, die warmte maakt een mensch lui. Ik zeg maar, dat er niets boven het buitenleven gaat. Zeg, jullie hebben zeker je ouwe liefde eens herdacht! Ouwe liefde roest niet, ha, ha, ha!" „Zeker," zei Herman, „we hebben heerlijk over den ouden tijd gebabbeld." 't Was vijf uur geworden, en ze moesten naar huis om te eten. Aan tafel liep 't gesprek voornamelijk over 't buitenleven en zijn genoegens; Heilouw vertelde van zijn zaken in Groningen, de fabriek stond nog al fleurig; Marie had het druk met de jongens en nam nu en dan deel aan 't gesprek, door te vertellen dat je tegenwoordig zoo tobde met de meiden en dat het eten in den laatsten tijd zoo duur was. Eindelijk was ook die pijniging afgeloopen. Er werd thee gedronken, en toen was het uur van Herman's vertrek gekomen. Goddank ! „Bonjour, de Groot," zei Marie, „ik hoop dat je gauw eens zult terugkomen!" Zeker, hij zou gauw eens terugkomen; hij bedankte haar voor haar gastvrijheid. Henri bracht hem naar 't station. Het was nog vroeg toen ze aankwamen; ze konden best nog even in de wachtkamer een potje bier drinken. „Prosit," zei Hellouw. „Op een spoedig weerzien. Je komt gauw nog eens, hè? En wat zeg je nu wel van ons buitenverblijfje? En is Marie niet een aardig vrouwtje geworden? Ja, je zult aan haar gewonnen hebben, zeis een flink wijf, zoo heelemaal niet ziekelijk of sentimenteel als al die tegenwoordige jonge meisjes. En zoo degelijk in het huishouden!" Zeker, Herman feleciteerde hem met zoo'n vrouw, en hij hoopte gauw eens terug te komen. Eindelijk werd de trein aangekondigd, en Herman kon vertrekken. III. Toen hij thuis gekomen was, en nog langen tijd aan het raam zat, den eenen sigaar na den anderen rookend, raakte eindelijk daarbinnen in zijn hart alles weer tot rust. Hij nam de drie brieven en las ze nog eenmaal door. Hij bezag de verdroogde bloemen en ademde haar doften geur nog eenmaal in. Toen wierp hij ze in den prullemand en zei: „Dat ik daarvoor mijn leven verknoeid heb!" Twee Diplomaten. DOOR VAN VERRE. „Le vrai n'est pas toujours vraisemb 1 a b 1 e mompelde de zeer achtenswaardige en — maar dit is van minder belang — hooggeleerde Heer Okhuyzen, op een oogenblik dat hij van de afwezigheid der dienstmeid gebruik makende als een dief in de kast van zijn eigen keuken rondsnuffelde om .... het slagersboekje te stelen! Met nog meer recht had hij hetzelfde kunnen zeggen, toen hij een oogenblik later op zijn studeerkamer met zóóveel ijver in het prozaïsch-vette boekje zat te studeeren, alsof het een pas ontdekt middeleeuwsch handschrift was. Wat — in 's hemels naam! ■— wat dacht de hooggeleerde te vinden in die woordenlijst van biefstuk, cóteletten, lendenstuk, haas en tong? Niet meer of minder dan een vrouw! In verband met de vleeschsoorten zoo even genoemd schijnt deze bewering wellicht minder.... kiesch, doch het is een feit, en hier volgt de opheldering. De heer Okhuyzen, Dr. in de Nederlandsche Taal en Letteren, was een weduwnaar met drie nog jonge kinderen, die aan de zorgen van zijn huishoudster, een jonge knappe weduwe, waren toevertrouwd. Daar hij volstrekt niet hield van vermaak buitenshuis, integendeel zeer gesteld was op de gezelligheid van den familiekring, had hij het gezelschap zijner huishoudster meer gezocht dan voor zijn gemoedsrust dienstig was. En daar hij van de zijde der huishoudster nooit de minste toenadering had opgemerkt, en veel te beschroomd en goedaardig was om haar den dienst op te zeggen zonder een geldige reden te noemen (want juffrouw Elgers was voor haar dubbele betrekking uitstekend geschikt) was de goede man in een zeer netelige positie geraakt. Het denkbeeld om aan zijn kinderen een tweede moeder te geven, stond reeds lang bij hem vast, en daar zijn beschroomdheid hem stekeblind maakte voor de bewijzen der genegenheid, die zijn huishoudster voor hem koesterde, en daar hij bovendien geen dames onder zijn weinige kennissen telde, die in aanmerking konden komen, zoo had hij zijn toevlucht genomen tot den „meer en meer gebruikelijken weg". Daar de advertentie in een hoogst bescheiden toon was gesteld, kwamen er slechts weinig brieven, doch daaronder was één, waarvan hij het handschrift meende te kennen. En — het slagersboekje gaf hem de zekerheid, dat de schrijfster van dien bescheiden en keurigen brief, juffrouw Elgers zelve moest zijn. Ieder gewoon man zou hierin een ongezochte en heerlijke aanleiding gevonden hebben om tot de langge wenschte verklaring te komen. Menigeen zelfs zou de waarheid vermoed hebben, n.1. dat juffrouw Elgers nooit op die advertentie geschreven zou hebben, als ze niet vermoed had, wie de schrijver was, dat zij met echt vrouwelijke scherpzinnigheid reeds lang had opgemerkt, dat zij haren meester lang niet onverschillig was, doch dat hij te beschroomd was om haar ooit te vragen, en dat zij dus dit middel te baat had genomen als een laatste en wanhopige manoeuvre om de onvergeeflijke beschroomheid van haren huisheer te overwinnen. Menigeen zou deze gevolgtrekking gemaakt hebben. Niet alzoo de zeer geleerde en zeer naïeve heer Okhuyzen. Hij had zich vast in 't hoofd gezet, dat hij veel te oud en te leelijk was voor een zoo jonge en knappe weduwe, en hij schaamde zich bij de gedachte, dat ze ooit mocht te weten komen, dat hij, de deftige en dames schuwe heer Okhuyzen de steller dier advertentie was. Hij nam zich stellig voor niets te laten blijken. Hij las het briefje nog eens over. „Een jonge weduwe, vrij wel voldoende aan de in advertentie gestelde eischen, is misschien niet ongenegen tot kennismaking, als de steller daarvan naam en stand wil opgeven aan onderstaand adres." De heer Okhuyzen had weinig zin voor het komische, maar toch moest hij onwillekeurig glimlachen. Door aan „onderstaand adres" te schrijven zou hij kennis kunnen maken met zijn huishoudster. Als ze hem eens in zijn gezicht uitlachte! Het denkbeeld was verschrikkelijk. Hij zou wel zorgen meer gereserveerd te zijn dan ooit. De goede man bedacht niet, hoe weinig hij met al zijn geleerdheid bestand zou zijn tegen vrouwenlist. Juffrouw Elgers wachtte eenige dagen, of er misschien antwoord zou komen. Ze vond het eenigszins vreemd, dat het niet kwam, en besloot een einde te maken aan de valsche verhouding, door flinkweg een aanval te openen op de vesting Okhuyzen, die, zeldzaam genoeg, in zijn zwakte zijn grootste kracht vond. Sommigen beweren, dat het een groote achterstelling is voor een vrouw, dat ze haar toekomstigen heer niet „vragen" mag, dat menig uitstekend huwelijk niet gesloten wordt, omdat de vrouw het recht van initiatief mist. Kortzichtigen ! Alsof het in de meeste gevallen niet de vrouw ware, die de beslissende vraag doet, alsof een ware vrouw de hulp onzer armoedige taal behoeft om den man te zeggen: „wilt gij mij hebben?", alsof ze geen duizend middelen bezat om zóó helder en duidelijk de vraag te stellen, dat slechts aartsbotteriken of naïef-beschroomden kunnen misverstaan. Werkelijk, een man, die zich in de handen wrijft, zich gelukwenschende haar te hebben gewonnen of veroverd, is — met allen eerbied gezegd — een groote ezel. De stumper! lang vóórdat hij zijn lompe, voor ieder zichtbare, loopgraven had begonnen, was hij reeds door haar gezien, uitverkoren en in de mazen van haar fijn onzichtbaar slagnet gewikkeld. Dat fijne diplomatie een vrouwelijke kunst is, werd door juffrouw Elgers opnieuw bewezen in het volgend gesprek, dat gevoerd werd onder het dessert na een maaltijd, die doorslaande bewijzen had gegeven van haar meesterschap in die kunst, welke in 't openbaar genegeerd, doch in 't geheim de edelste van alle wordt genoemd. „Meneer Okhuyzen, er moet mij een vraag van 't hart. Ik hoop dat u mij niet al te onbescheiden zult vinden. Is u de steller dezer advertentie?" En ze hield hem achteloos een nummer van't Nieuws voor den neus. De goede man kleurde tot achter de ooren. I. 20 „Maar, juffrouw, hoe kan u zoo iets vragen!" „En ik mag wel zeggen: hoe kan u zoo iets doen, zonder mij een weinig te raadplegen. Ik dacht, dat wij beter vrienden waren. Buitendien is het een zaak, die voor mij van het hoogste gewicht is. Wat moet er van mij worden, als u hertrouwt? Natuurlijk, u is mij geen rekenschap verschuldigd. Maar toch.... (En hier liet zij mismoedig haar vriendelijk kopje hangen. Wist zij, dat haar blanke gevulde hals op 't allervoordeeligst uitkwam? Wie zal bij een knappe vrouw de grens aangeven tusschen bewuste en onbewuste coquetterie?). De doctor in de Ned. Taal en Letteren scheen het in genoemde taal en letteren nog niet ver gebracht te hebben. Zijn huishoudster was hem daarin ver de baas. Hij kon geen woord Nieuw-Nederlandsch vinden. Op zijn hoogst had hij een Middel-Nederlandsch minnedichtjen kunnen uitbrengen, waarin voorkomt van poezelig en vetjes, want hij zat perplex naar den blanken hals van juffrouw Elgers te kijken. Deze herstelde zich, en zei op verzoenenden toon: „Doch laten we daarover geen woorden meer verspillen. De zaak is gebeurd, en ik zal ze u op één voorwaarde vergeven. U weet, vrouwen zijn nieuwsgierig. Laat me de brieven lezen, die u ontvangen hebt. Dan zal ik voor u kiezen." En met een vleiend stemmetje en een blik, die den goeden doctor geheel van streek bracht, voegde zij er aan toe: „Zóóveel hebt u toch wel voor mij over?" Nu was het de beurt aan hem om diplomatiek te zijn. Inzage van de brieven te weigeren, dat, gevoelde hij, was hem onmogelijk. Haar stem en blik beheersch- ten hem volkomen. Doch hij zou haar ook in verlegenheid brengen, en niet weinig ook. „Zij dacht zeker, dat hij haar handschrift niet herkend had? Wacht maar, slimme juffrouw Elgers!" De geleerde doctor haalde uit zijn portefeuille eenige brieven te voorschijn, en maakte zich gereed om juffrouw Elgers in haar eigen strikken te vangen. Daartoe trok hij een gezicht, dat van bovenmenschelijke sluwheid moest getuigen, kneep één oogje dicht, gaf aan het andere een oolijke lonk, en terwijl hij haar een der brieven overreikte, sprak hij op sluwen toon: „Toevallig weet ik, wie dezen brief geschreven heeft, juffrouw!" De goede man begreep volstrekt niet, dat van af zijn eerste gebaar van oolijke slimheid, zij den tijd had gehad, iets te vermoeden, en zich zelve een houding te geven. Tot zijn groote verbazing toonde zij zich in 't minst niet verlegen, doch las het briefje opmerkzaam een paar keeren door, en zei bedaard: „Dit is een heel aardig schrijven. Me dunkt, daar zou ik op antwoorden. Of neen, als u weet, wie de schrijfster is, dan is de zaak al heel gemakkelijk. Is het al te onbescheiden naar den naam te vragen? U weet, ik kan zwijgen als 't graf." En hierbij zag ze den goeden doctor met zoo'n vriendelijken duivenonschuld aan, dat hij zich in zijn eigen strik voelde verwarren. Hij kleurde en stamelde eenige onsamenhangende woorden. „Nu, als u 't mij niet zeggen wilt, dan zal ik niet langer aandringen. Of waarschijnlijk raadt u ernaar, zonder het zeker te weten? Wel, als ik u was, zou ik op dat briefje refereeren. Het is kort en bescheiden. Ik hoop er het beste van. 't Zou mij zoo spijten als de kinderen, waaraan ik zoo gehecht ben, een slechte tweede moeder kregen. (Hier pinkte de juffrouw een werkelijken traan uit het oog). En ik denk als u hertrouwd is, dat u nog wel eens om juffrouw Elgers zult denken." Het werd den braven geleerde nu groen en geel voor de oogen. Was zij de schrijfster van den brief, of was zij het niet? Zij kon het niet zijn, onmogelijk! Zóó kon geen mensch veinzen! Evenmin kon hij zeggen, dat hij haar verdacht. Hij zou zich dood schamen. ^ at te doen? 't Eenige wat hij er op wist, was zich te verbergen achter het Handelsblad, en met een haperende stem te zeggen: „'t Zou mij ook spijten, als ik u moest missen. I is zoo goed voor de kinderen, en ... . „En.... wat meer?" vroeg ze met een allerliefst stemmetje. „En voor het huishouden " „Wel, meneer Okhuyzen, ik weet 't goed gemaakt. U schrijft aan 't adres van 't briefje, dat ik zooeven gelezen heb. Want, dat u zoudt weten, wie de schrijfster is, dat is maar een grapje van u. En als die dame u niet meevalt, wel dan blijf ik uw huishouden doen. Afgesproken?" „Afgesproken," sprak de brave doctor, ditmaal op vastberaden toon. Hij stond op en zonder een blik te durven slaan op zijn huishoudster, ging hij naar zijn studeerkamer, en schreef aan het opgegeven adres. Reeds den volgenden dag kwam bericht, dat mevrouw Ameide de huishoudster van den heer Okhuyzen voldoende kende, om haar een visite te komen brengen, zoodat de kennismaking te zijnen huize kon plaats hebben. Hij deelde dit bericht aan juffrouw Elgers meè. „O," riep ze bijna vroolijk uit, „Mevrouw Ameide! Die ken ik heel goed .... van vroeger. Beter moeder voor uw kinderen zou u zeker in Amsterdam niet kunnen vinden. Ik geloof, dat ik mijn ontslag als huishoudster nu wel nemen kan." Den volgenden morgen omstreeks n uur werd heel bescheiden aan de deur van des doctors studeervertrek getikt. Het was of de goede man een schok door zijn lichaam kreeg. Daar stond de huishoudster met neergeslagen oogen op den drempel. „Meneer Okhuyzen, daar is mevrouw Ameide. Ik heb haar in de salon gelaten en een poosje met haar gepraat. Doch ik moet noodzakelijk aan mijn werk. Bovendien vind ik het veel eigenaardiger, dat u haar direkt alleen spreekt." De brave man stond verbluft. „Maar .... maar juffrouw, ik dien me toch eerst te verkleeden. Wat komt die dame op een vreemden tijd.... Ik ben nog lang niet klaar. .. „Nu, dan zal ik mevrouw Ameide nog even gezelschap houden. Blijft u niet te lang weg?" Zeker, de salon van den heer Okhuyzen geleek in niets op een kraton of benting, er dreigden klewangs noch krissen. En toch had de goede man hetzelfde gevoel als een pas afgeëxerceerd koloniaal, die een kraton moet bestormen. Toen hij schoorvoetend binnentrad, zag hij een dame met hoed en mantel op de sofa zitten. Zij hield het gelaat van hem afgewend en scheen vol aandacht op de stille straat te kijken, waar sedert menschenheugenis nooit iets te zien was geweest. Ook bij zijn binnentreden, en nadat hij een paar maal uit verlegenheid gehoest had, keek zij niet om. „Heb ik de eer mevrouw Ameide te zien?" Geen antwoord; alleen wendde de bezoekster het gelaat nog meer af. Zeker, de Nederlandsche taal en letteren hebben een overvloed van uitdrukkingen, die in zoo'n kritiek geval gebezigd kunnen worden. Doch onze doctor vond ze niet. Hij vestigde zijn verwarden blik op den gevulden blanken hals zijner bezoekster, en een zonderling vermoeden deed zijn wangen kleuren. Hij kwam een schrede nader, en strekte beide armen uit, en toen eensklaps juffrouw Elgers met half lachend en half schreiend gelaat vóór hem stond, toen werd de brave doctor zoo totaal met zijn positie verlegen, dat hij geen anderen raad wist dan haar aan zijn hart te drukken. . . . „Maar die naam?" „Als u niet zoo vergeetachtig was, dan had u kunnen weten dat Ameide mijn meisjesnaam is." 't Spreekt van zelf dat onze doctor, hoe bescheiden ook van aard, zich na het huwelijk van plezier in de handen wreef over de uiterst diplomatieke wijze, waarop hij een best en knap vrouwtje had „veroverd". In dit opzicht was hij even dom en even ijdel als alle mannen. Wijze ijdelheid! Beminnelijke domheid! INHOUD VAN DEEL III. Bladz. Been, Joh. H., Twee zeemansrijmen 126 Beyma, s. s. van, Hersteld 11 Booms, A. S. H., Een Tijgerjager 157 Delden, J. E. G. van, Kleurenspel 134 Diepenhorst, Johanna, In Mei 256 Dijker, K., Waarom toch niet? 57 Eigenhuis, J., Broeders 232 . {Slot) 257 Geel, C. J. van, Hoe ik bijgeloovig werd 293 Jafir, 'n Ouwe vlam 277 Junius, Jan. H., Bij de Haringvisschers 136 K., Jacoba A., Capri's tarantella-danseres 30 Kepper, George, Een kleine garnizoensplaats .... 36 , De oorlog in miniatuur 67 __ {Slot). ... 105 Koster, Edward B., Nacht 202 Leerling, Een, Ter nagedachtenis van mijn betreurden leermeester Fridolin Becker, kunstschilder te 's Gra- venhage 203 Mulier, Willem, Kennismaking 1 Raemaekers, Jos, Manes-d'n-Uul 200 Rooijen, A. J. Servaas van, Onze Koningen ingehuldigd. 181 V., C., In vreemde landen 63 Verre, Van, Een oostersche vertelling 20 , Twee diplomaten ... 302 Begraven. DOOR WILLEM VAN HOYTEMA. Druilig weertje! Brr! Het grauwe, sombere klooster ziet er nog drukkender uit dan ooit. De laatste klank van vrome gebeden heeft reeds lang binnen de grijze muren uitgetrild; ruwe soldatenmonden schreeuwen hun banale taal uit, waar eertijds orgeltoon en zang met geurige wierookwolken opzweefden naar boven. De monnikspij heeft plaats ge maakt voor den huzarenmantel, de kerk voor het leger. 't Nauwe steegje, dat naar den hoofdingang der kazerne voert, doet zijn best den somberen indruk, dien deze grijze steenmassa te weeg brengt, nog te versterken. Op de hobbelige keien, glimmend en glad van den regen, spelen bemodderde, groezelige kinderen hun onbewust, tevreden leventje. De grauwe lucht en het regenachtige weer hebben geen invloed op hun humeur. Binnen de poort klinkt de zware stap van den schildwacht, die, in zijn blauwen mantel gehuld, diep in den kraag weggedoken, voor zijn eng verblijf heen en weer wandelt; bij eiken stap rinkelt een zachte sporenklank na. Telkens verschijnt de blauwe gestalte voor de poort li. i en maakt met een nijdigen trap op de keien rechtsomkeert om vervolgens weer te verdwijnen. Binnen de poort, achter zijn witte gordijntjes, zit de adjudant zijn neuswarmertje te rooken en schrijft langdradige dienstbrieven in den officiëelen stijl, bekroond op een congres van papierfabrikanten. Af en toe rekt hij zich geeuwend de stijve armen, neemt zijn pijpje uit den mond en kijkt naar de poes, die, landerig, met den staart omlaag, langzaam rondsluipt, of naar de grauwe wolken, die rusteloos, in gestadige vaart, voorbijdrijven. Voor de deur van het hospitaal, een dertigtal passen verder de poort in, staat een peloton huzaren, in groot tenue, maar met de mantels aan. Een jong tweedeluitenant drentelt heen en weer en ziet op zijn horloge. „Nog drie minuten." Zwijgend staan de huzaren daar en wachten. Zij zullen een makker begraven. Een paar kleine jongens hebben het hoepelen gestaakt en leunen in dom nieuwsgierige belangstelling, bij den ingang, tegen den hospitaalmuur. „Zèk Sjang, is det dè de veurige weak en slaag op ziene kop gehad head ?" „Weit ik et, misschien wit Thy van den adjedant et waal. Zèk Thy, we wuerdt er begraven ?" „Verroes, dat weit ik neet!" Daar komt een zwarte massa langzaam aanrijden. Droomerig sjokken de oude bonken, met hun vaal, versleten rouwkleed over de magere schonken, den lijkwagen over de keien voort, de poort binnen, en houden voor de deur van het hospitaal stil. „Keeren," zegt de officier, die zich bij den ingang heeft geposteerd. De huzaren scharen zich in de voorgeschreven volgorde. De trompetter, het vuurpeloton en de volgers maken front naar de deur; de dragers zijn reeds binnengegaan. Een man met een verschoten, zwarten mantel om de schouders neemt het versleten lijkkleed van den wagen. Daar klinken zware, gelijkmatige passen over het grint. „Een-twee. Een-twee." „Presenteert sabel!" Met moeite, knikkend in de knieën torsen de dragers hun last de hospitaaldeur uit. Klagend, met lang aangehouden stooten, klinkt de marsch den kameraad tegen, als hij, in zijn planken woning, voor 't laatst het hospitaal verlaat. De jongens nemen eerbiedig de pet af; de wind speelt in de slordige, blonde haren; met open mond zien ze hoe de ruwe doodkist wordt omhooggeheven en met den rand op den wagen wordt gezet. „Waat schoeven!" beveelt de zwartgemantelde. „Nou get dreien naar links, nou veuroet schoeven. Van de goeje!" Het lijkkleed wordt over de kist gelegd; kolbak en sabel van den overledene worden er op bevestigd. Langzaam zet de stoet zich in beweging. Enkele huzaren zijn aan de poort bijeengekomen en staan daar in onbeweeglijke houding, terwijl ze met de hand aan de stalmuts den makker het laatst saluut toebrengen. Er zijn geen volgrijtuigen; de doode heeft geen vrienden of verwanten. Vader en moeder zijn hem reeds lang voorgegaan en zoo rijdt de soldaat, slechts door zijn kameraden begeleid, naar zijn rustplaats. De luitenant loopt vlak achter den lijkwagen. Schokkend hotst het rijtuig voor hem uit; de koetsier in zijn grooten rouwmantel, diep in den breedgeranden hoed verscholen, steekt als een groote roofvogel boven de koets uit. Het onverschillige gezicht met de zwarte bakkebaardjes kijkt nu en dan naar de torenklok. Er moeten nog vrachtjes gereden worden, die hem meer voordeel zullen opleveren. Groepjes schoolkinderen wandelen fluitend en druk pratend naast den stoet en neuriën den marsch mee, dien de trompetter na geregelde pauzen uitklaagt. Zoo trekken ze voort door de straten, de levenden met hun doode, zoo joelt de wereld over en om het iets, dat haar voor goed zal verlaten, koud en onverschillig als de gestorvene zelf. Maar aan den hoek van een steegje leunt een jonge vrouw, in een armoedige sjaal gewikkeld en uit de plooien van den doek komt een vuil, besmeerd kindergezichtje kijken. En als de treurige trompetklank haar langs de ooren kermt, drukt zij het wichtje vaster aan de borst en groote tranen rollen langs de bleeke, vermagerde wangen. Er is tenminste één menschenziel, die treurt. Zou de doode, die daar voorbijrijdt, weten, dat de wanhopige blik van zijn meid hem vraagt, wat er van haar en van het kindje worden zal? — Onder het zwarte kleed komt geen beweging. De ruwe planken geven geen antwoord. In het hart der jonge vrouw is ook een geheimzinnig, somber iets besloten, het drukkende geheim der toekomst. Daar nadert de stoet de Roermondsche poort. Het vuurpeloton heeft den pas versneld en schaart zich aan weerszijden van den weg. De karabijnen worden omhooggeheven en als de koets de poort onderdoor is gereden, klinkt dreunend het eerste salvo. Kruitwolkjes zweven een oogenblik om en over het lijkkleed heen en stijgen dan, zich langzaam verdunnend, op, naar boven, naar het onzichtbare. Voort schokt de koets, altijd voort. De paarden hebben even den stap versneld; maar dra vervallen ze weer in hun wezenloozen sjokgang. Uit een boerenwoning schiet een nijdige keeshond naar voren en grijnst, woedend blaffend, den zwarten koetsier aan. Een der dragers geeft het beest een flinken schop met zijn spoor. Jankend kruipt de hond het huis weer binnen. Het aantal nieuwsgierigen is aanzienlijk verminderd. Een paar schooljongens en twee baliekluivers wandelen geduldig mede; de laatste spuwen groote plekken tabakssap voor zich uit op den modderigen grond. De koetsier schijnt te meenen, dat er wel wat haast bij de zaak gezet mag worden en legt de zweep over de paarden. Opgeschrikt stappen de bonken vlugger voort en maken het den volgers moeilijk, den wagen bij te houden. De luitenant beveelt den koetsier een behoorlijk, zacht tempo te rijden; een nijdig mopperen is het antwoord; maar het gebeurt. De doode zal tenminste, waar geen verwanten en bloemen zijn uitvaart luister bijzetten, eerbiedig en langzaam naar zijn graf gereden worden; in denzelfden gang, waarin gij, gewichtiger sterveling, uw laatste rit zult rijden. De stoet slaat een zijweg in; men nadert het kerkhof, 't Is een zandweg en diep zakken de wielen in de modder weg. In glijdende, lange passen plassen de volgers door de zuigende modder achteraan. Daar marcheert het vuurpeloton weer vooruit en posteert zich bij den ingang van het kerkhof. Ook de wagen houdt daar stil en de baar wordt er bij neergezet. De dragers vatten de kist aan en schuiven haar tot op den rand van den wagen. „Pak aan!" zegt de lijkbezorger. „Een-twee-hujoep!" Zacht wordt de kist op de baar neergezet, kolbak en sabel worden er afgenomen en het lijkkleed opgerold. „Aanpakken. Voorwaarts!" klinkt het kommando. Daar dreunt het tweede salvo, zwak teruggekaatst door den echo. De wandeling is niet ver; 't is maar een klein lapje grond, dat Protestantenkerkhof. De doodgravers staan gereed en de kist wordt op de planken boven het graf neergezet. Zij slaan twee touwen om de kist, wijdbeens staan ze boven den kuil, met gekromden rug hun zwaren last heffend, dan worden de planken weggetrokken en zachtjes daalt de kist op den bodem neer. De touwen worden weggenomen en de lijkbezorger ziet vragend den officier aan. Deze treedt een pas naar voren en neemt den kolbak af. En dan klinkt boven het graf een kort, hartelijk afscheidswoord. Daar heeft hij recht op de overledene en hier aan de geopende groeve, die plek aan den leugen gewijd, waar de menschen de nagedachtenis van hun afgestorvenen ontheiligen door laffe, opgesmukte leugenlof, die ieder telt, voor wat zij waard is, hier klinkt een kort, waar woord van erkenning. je makkers brengen je een laatst saluut en je luitenant roept je toe: „Rust zacht, brave kameraad. Rust in vrede." En als de officier den sabel opheft, rolt in dichte kruitwolken het laatste salvo in den kuil; onbeweeglijk staan de huzaren daar, de trompen der karabijnen naar beneden gericht houdend. Daar klinken schetterend de tonen der reveille uit den koperen trompetmond en blazen luid en schel de overwinning over den dood, die hier weer een offer heeft verkregen. En in die klanken zingt zachtjes de hoopvolle melodie der onsterfelijkheid en stijgt met den in kleine slingerwolkjes optrekkenden kruitdamp naar boven. En als de huzaren hun karabijnen weer opheffen, schiet er een zonnestraaltje van uit de grauwe wolken; het strijkt liefkoozend over de zwarte, ruwe kist. P u k k i e. DOOR W. J. M. „Een slappe dag, meneer Van Doorn," zei een kennis van me met wien ik de beurs verliet; „als dat zoo doorgaat verdienen we het zout in de soep niet meer, vervolgde hij, zijn pelsjas goed toeknoopende, want het gure Decemberweer deed zich op den Dam duchtig gevoelen. Wij liepen de Kalverstraat in, na beurstijd een vaste weg van me naar mijn kantoor; het is er dan erg druk, en voor een effectenman eene gewenschte afwisseling na het dansen van cijfers op kantoor en beurs. Ter hoogte van den Heiligenweg kwam ons van de andere zijde een oploopje tegemoet, en graag met een nieuwtje thuis komende, haastte ik mij om er achter te komen wat er aan de hand was. Een ongeveer twintigjarige werkman liep geboeid tusschen twee agenten, terwijl vóór en achter dit drietal een agent den stoet opende en sloot. „Hij heit z'n petroon mit 'n mis gestoken," antwoordde een knaap, wien ik vroeg wat die man gedaan had. De menschenklomp bewoog zich joelende en scheldende tegen de politie den Heiligenweg in. Gedrongen tegen een winkelraam had ik moeite de dikke massa langs mij heen te laten trekken. De nauwe straat was opgepropt met nieuwsgierigen en volgelingen van den boosdoener, waarvan een gedeelte zich vóór-, een ander gedeelte luid tegen hem uitte. Aan de andere zijde der straat stond iemand, dien ik in de laatste dagen meer had gezien, iemand, dien ik bepaald kende doch niet in mijn geheugen kon thuis brengen. Hij had ook mij opgemerkt; wij keken elkaar scherp aan; wie ben jij toch? „Pukkie," zei ik plotseling in me zelf; waarachtig hij was het, „de vroolijke Puk." De dikke menschenmassa was gedund; wij kwamen naar elkaar toe. „Jij bent Pukkie," zei ik hem de hand toestekende. „En jij bent Van Doorn," antwoordde hij, mij de hand drukkende. „We zijn elkaar al meer tegen gekomen," vervolgde ik, „maar je bent met die zware baard niet te herkennen. Wel, Puk, dat doet me genoegen." „Ik ben je gisteren tegen gekomen op de Weteringschans, vlak bij de Vijzelstraat, maar je herkende mij niet," zei hij. „Wel wat drommel, je bent me dus opzettelijk voorbij geloopen?" „We hebben elkaar in geen drie en twintig jaar gezien, en voorzichtig zijn is dan de boodschap; uitwendig ben je niet veel veranderd, maar inwendig misschien wel. Ik stoot niet graag mijn hoofd," sprak hij. „Ben je dwaas," viel ik hem in de rede. „Wie geeft je recht te veronderstellen, dat ik veranderd zou zijn. Wat een kleingeestigheid. Voor straf neem ik je dadelijk mee." „Neen, neen," zei hij met een afwijzend gebaar, „mijn dagelijksche wandeling zit er op, dat is een vaste taxe, waar ik niet boven ga." Wij liepen op tot het Koningsplein, daar namen wij afscheid na belofte elkaar den volgenden dag in „Suisse" te vinden; hij keerde op zijn weg terug, en ik stapte op de tram „Amsteldijk". Hij had mij verteld al sinds een paar jaar lijdende te zijn aan een borstkwaal; wel verborg zijn zware baard veel, doch het was hem aan te zien, dat de ziekte, waartegen geen kruid gewassen is, ook hem had aangepakt. Intusschen deed het me goed den joligen „Pukkie" uit onzen studententijd te Leiden te hebben teruggevonden. „Als je daar nu zoo ingenomen mede zijt," zei mijne vrouw, toen ik haar van de ontmoeting vertelde, „dan begrijp ik niet, dat je den vriend niet dadelijk hebt meegenomen, of althans gevraagd hebt morgen hier te komen." Het was waar, doch we hadden nu eenmaal afgesproken elkaar te vinden in „Suisse". „Puk" of liever „Pukkie" was zijn bijnaam onder de studenten; hij heette Dalhuizen. Hij was altijd een aardige, vroolijke kwant geweest, iemand met een benijdenswaardig opgeruimd humeur, die als stelregel huldigde: Op de riemen vroolijkheid, Aan het roer gezond verstand; Vriend, dan is uw levensboot In een vaste, kloeke hand. Hij had de gewoonte bij feestelijke gelegenheden zijn toasten met een door hem uitgedachte spreuk aan te vangen, gezegden dien de toets van onomstootelijkheid wel niet altijd konden doorstaan, doch indertijd door ons studenten in onze taal gaarne werden opgenomen, en de almanak kon getuigen, dat hij voor ieder jaar nieuwen voorraad had. Wij noemden hem „Pukkie", om reden hij een keffend hondje zoo kon nabootsen, dat zelfs dë viervoeters er door beet werden genomen. Een hondenconcert op de kroeg was meermalen daarvan het gevolg. Zooals velen ging het ook Dalhuizen. Papa stierf, Pukkie kon niet doorstudeeren, van aanspraak op den dokterstitel deed hij afstand, en in het najaar van '79 vertrok hij naar Indië. Sinds dat oogenblik had ik niets meer van hem gehoord, en daar had ik hem teruggevonden op den Hei- ligenweg. Het was acht uur toen ik den volgenden avond met hem „Suisse" binnentrad. „Wat 'n rook," zei hij, „laat ons in de achterzaal zitten, daar kunnen we rustiger praten. Hij kuchte even, het speet me daarom te meer hem niet gevraagd te hebben, bij mij thuis te komen, in plaats van in dit rookhol. Achterin was het gelukkig beter; de vieze, bedor\ en lucht hing meer in de voorzaal. „Ik gebruik sinds jaren geen spiritualiën meer," zei hij, nadat ik hem iets had aangeboden. „Mijn drank is melk, doch in een café waag ik mij daar niet aan, van wege de waterleiding. Voor de droge keel dan graag een beetje spuitwater." „Dat is goed om je verstand er bij te houden." „Ja," bevestigde hij, „voor mij behoort daarbij: en om je gezondheid te behouden. Eiken stap zijwaarts is voor den zieken man een stap achteruit. Het spreken hinderde hem niet; wij zouden elkaar vertellen, hoe ons bootje in drie en twintig jaar gevaren had. „Je weet," aldus begon hij, „einde November van '79 ging ik scheep naar Indië. Niet als een jolig student, moet ik zeggen; de toekomst was donker. „Mijn geheele bezitting bestond uit: een diploma eindexamen gymnasium, een beperkte uitrusting, een handje vol geld, en een aanbevelingsbrief voor een zekeren meneer Brisson, nu lang ter ziele. Ik had passage tot Batavia, doch je kunt begrijpen, hoe ik mij gevoelde. Wat lag er in die duisternis verborgen? „Het viel me gelukkig mee. De aanbevelingsbrief be- zorgde me eene plaatsing op een koffieplantage in de Preanger, recht naar mijn zin. Het was wel heel wat anders dan fuiven op de kroeg of een diner bij Levedag, maar we wisten immers vooruit, dat ons gezellig studentenleventje maar tijdelijk zou zijn. De herinnering aan dien vroolijken tijd heeft me toch nog vele aangename oogenblikken gegeven. „Na een vierjarig verblijf in mijn betrekking, stond ik al mooi om administrateur te worden, om zoo te zeggen: ik wachtte op een vacature. „Toen helaas begon ik met mijne gezondheid te sukkelen; mijne borst was niet in orde. „Nu eens een paar weken ziek, dan weer gezond, zoo hield ik het nog een jaar uit, doch het ging niet langer. Op raad van den dokter vertrok ik voor een jaar naar Holland, gelukkig met een potje overgespaarde duiten. „Brisson was in dien tijd overleden, en de onderneming in handen van eene maatschappij gekomen. „Mij werd een jaar verlof verleend, wel is waar zonder traktement, doch met belofte, met behoud van aanspraken op bevordering, weer op de onderneming geplaatst te zullen worden. „Nog geen veertien dagen op zee, of ik gevoelde mij zoo gezond als een visch, en mijn verblijf in Holland is dan ook louter voor genoegen geweest. „Na zes maanden keerde ik naar Indië terug, want je weet bij particuliere ondernemingen is het zaak er bij te blijven, anders wordt het lekkers voor je neus opgesnoept. Toen ik mij weer aanmeldde verklaarde de directeur Reeser, dat zoo men over mij tevreden bleef, mijne kansen mooi stonden voor administrateur. „Helaas! die bevordering is nooit geschied. Het leven op de plantage was voor mijn gestel te zwaar; veel te paard zitten, er op uit in de brandende zon of bij hevige regens, ik ging bij den dag achteruit; binnen een jaar moest ik ten tweedenmale naar Holland, en wat erger was, afzien van mijne betrekking. „De maatschappij betaalde mijn overtocht en gaf mij eene gratificatie van honderd vijftig gulden. „Zooals de eerste maal deed de zeelucht, en misschien ook het kalme, luie leven aan boord mij veel goed; toen ik hier aankwam dacht ik volkomen genezen te zijn; in jaren was ik niet zoo goed geweest." Hij zw^eg een oogenblik. „Als ik je in de rede mag vallen, ben je getrouwd?" vroeg ik, ook om hem het spreken te verlichten. „Ja, en heel gelukkig," antwoordde hij, „een juweel van een vrouw. Zonder haar was ik reeds lang ter ziele." „Dan hoop ik gauw kennis te maken. Wij zijn zulke oude kennissen, Pukkie, dat onze vrouwen elkaar ook moeten kennen." Hij glimlachte even; toen zei hij: „laat mij verder vertellen; je loopt den tijd vooruit." „Een ding moet ik eerst van je weten. Waarom heb ik in dien tijd nooit iets van je gemerkt?" „Waarom?" herhaalde hij schouderophalend. „Ik stootte bij zooveel vroegere kennissen het hoofd, toen het er op aankwam mij te helpen. Ik vroeg geen aalmoes, doch ik dong naar een passende betrekking. „Twee maanden lang altijd schrijven en spreken naar- en met allerlei menschen, en altijd was het: ik weet nu niets, maar tegelegener tijd zal ik aan je denken. „Is het dan wonder dat ik genoeg heb van vroegere kennissen?" zei hij bitter. „Ik moest terstond geholpen worden, want het weinige, dat ik bezat, raakte op. „Doch eindelijk slaagde ik, voor vijftig gulden in de maand, als klerk op een kantoor; eigenlijk copiist." „Waar was dat?" vroeg ik. „Bij de firma Langeveld te Rotterdam; een cargadoorszaak. „Het was een armoedig bestaan, en mijne gezondheid ging weer bij den dag achteruit. „Toen heb ik een besluit genomen, dat gejjeele verandering bracht voor mijn verder leven. „Op zee had ik mij het best bevonden, tot tweemaal toe had de zeereis mij genezen, en daarom zocht ik eene betrekking op de baren. Het moest; mijne krachten werden gesloopt. Met verschillende zeelui zocht ik in aanraking te komen, en het gelukte mij op een boot, varende op Amerika, eene betrekking te krijgen als 2e hofmeester. „Het valt me mee, Van Doorn, dat je er niet om lacht," vervolgde hij. „Stel je voor, Pukkie, de adspirant professor, zooals jelui me wel eens noemden, wordt hofmeester. Luchtkasteelen zijn het geweest, de schoone gebouwen, die ik in mijn jongelingsjaren in stilte ontwierp, als ik het plan maakte mij later als specialiteit te vestigen voor de oogen, voor neus en keel, of voor welke ziekte dan ook, als ik droomde van veel geld te verdienen, want ik had immers een goeden kop. Niets van dat al, ik werd ae hofmeester. De geheimen der kookkunst waren mij geheel vreemd, doch daar is wel achter te komen, en na drie jaar gevaren te hebben was ik werkelijk een bekwaam hofmeester, en klom dan ook tot eerste in mijn vak. „Met mijne gezondheid ging het nog al; wel was er een groot verschil tusschen Hollandsch welvaren en mij, doch ik ging ten minste niet achteruit, dank zij versterkende middelen, matig en geregeld leven en vermoedelijk de zeelucht. Stilstand was in mijn toestand winst. „Voor ik verder ga is de beurt aan jou," zei hij, „dan kan ik wat rusten. Vertel me met wie ben je getrouwd, heb je kinderen, waar woon je, wat doe je, enfin laat mij ook wat hooren." Ik voldeed aan zijn verzoek, sprak van mijne vrouw en kinderen, zei dat ik evenals hij niet had afgestudeerd en in den effectenhandel was gegaan, hoe het afgeloopen was met verschillende van onze vroegere tijdgenooten, en zoo al meer. „Het spreken hindert me niet; ik ben weer uitgerust,' antwoordde hij, toen ik hem vroeg, of hij niet te moe was om zijn levensverhaal te vervolgen. „Laat me dan wat weten van je vrouw en kinderen." „Kinderen heb ik helaas niet," zei hij, „maar misschien is het beter zoo. Alle menschen zijn egoïst, en mijne vrouw en ik zouden graag zoo'n kleutertje rijk zijn, als pand van onze genegenheid. Doch als er zoo'n kleutertje bestond, dan zou een ieder, jij ook Van Doorn, het beklagen, zoo'n moeder en zoo'n vader te hebben. „Je kijkt verbaasd ? Luister," vervolgde hij op gedempten toon. „Mijne vrouw leerde -ik te New-York kennen. „Aan den wal gaat een zeeman natuurlijk hier en daar kijken, en zoo liepen wij dikwijls naar de café's chantants, in onzen tijd de tingeltangels genaamd. „Zij zong in een van die inrichtingen, daar heb ik haar het eerst ontmoet en gesproken, dat herhaalde zich, en voor haar nam ik mijn ontslag uit de betrekking op de boot. „Met een paar overgespaarde duiten zou ik tijdelijk mijn weg gemakkelijk vinden, en een bekwaam hofmeester kan dadelijk herplaatst worden, zoo redeneerde ik. „Je hebt medelijden met me, is het niet, dat ik zoo goedgeloovig, zoo'n stumper ben, die vrouw een juweel te noemen. „Oordeel echter niet, vóór je haar kent." Met schitterende oogen keek hij mij aan; het was hem aan te zien, dat er een vuur in hem ontbrandde, toen hij van zijne vrouw sprak. „In het geheel niet," antwoordde ik, „onder een ruwe bast schuilt dikwijls een edel hart " „Ze is niet ruw," viel hij mij in de rede. „Ze is zacht van aard en ze is mooi, heel mooi. Men noemt haar „1'étoile anglaise"; ze is eene Engelsche. „Als je weet hoe zij café-chantant-zangeres geworden is, als je haar hebt leeren kennen, dan kan het niet anders of je zult eerbied voor haar hebben. 11. 2 „Zij had te New-York veel aanbidders, zij had het geld voor het grijpen zoo zij had gewild, doch zij wilde niet, zij koos mij, die haar oprecht liefhad, mij, die hare genegenheid ten volle verwierf; we zijn wettig getrouwd en ik durf zeggen: weinig huwelijken zullen zoo gelukkig zijn als het onze steeds was, en nog is. Edel is mijn vrouw, met liefde en de meeste toewijding heeft ze mij, den zieken man, gekweekt en verzorgd; mijn moeder zou het niet beter hebben gedaan. „Haar nom d'artiste is: „Mary, Pétoile anglaise"; haar geboorte naam: „Jessy Wood". „Zij werd bij hare ouders te Londen groot gebracht; daar had haar vader een zaakje, zoo iets van een kruidenier; de menschen hadden moeite door de wereld te komen, want er waren tien kinderen. „Mijne vrouw had een goede stem, was bijzonder mooi, ziedaar in het kort waarom zij op de planken ging. „Op achttienjarigen leeftijd trad zij voor het eerst in Christal Palace op. „De ouders wilden dat het kind meer verdienen zou, zij vielen haar erg lastig, en van daar dat zij na tal van heftige tooneelen, die je diep in het hart zouden snijden, zoo ik je die vertelde, zich naar New 1 ork inscheepte, en daar optrad. „Haar verlangen was in de kunst hooger te stijgen, doch dat is mislukt; in den zang heeft zij zoo goed als geen onderwijs gehad, en ik geloof niet dat haar stem iets te beteekenen heeft. „Wel heeft ze zich verheven boven hare lotgenooten in de café's chantants, doch dat moet voor een groot deel worden toegeschreven aan haar lief en mooi gezicht. „Maar beste kerel," vervolgde hij opstaande, met een blik op de klok in de zaal, „het is bedtijd. In het kort dus, we zijn te New "i ork getrouwd, ik werd een schrijversbaantje machtig, waarbij ik mijn werk thuis kon verrichten, wat voor mijn gezondheid veel waard was. Doch niettegenstaande de beste zorgen van mijne vrouw ging ik toch achteruit, en toen besloten we in het begin van dit jaar naar Holland te vertrekken; ik had veel verwachting van de zeereis, en dan Van Doorn," zei hij met weemoed in zijn stem, „ik kreeg heimwee naar mijn geboortegrond; ik wil hier sterven." Nadat hij me zijn adres had gegeven, gingen wij ieder onzen weg naar huis; dien nacht sliep ik slecht; was er dat van Pukkie geworden? Mijn vriend Dijkman woonde op gemeubileerde kamers in de Reguliersbreedstraat. Na beurstijd was hij altijd tehuis, vanwege toiletmaken voor het borrel- en tafeluur. Wilde ik hem spreken, dan was die tijd het meest geschikt om hem te treffen. Twee dagen na mijn samenzijn met Pukkie liep ik na beurstijd weer bij hem op en trof hem natuurlijk thuis. „Mijn waarde heer, wil je mij een groot genoegen doen," sprak ik na hem gegroet te hebben. „Als ik kan graag," antwoordde hij, mij een van de gemakkelijke stoelen toeschuivende, waarvan de kamer ruim voorzien was. „'t Is een dwaze vraag, doch wil mij het genoegen doen, bijvoorbeeld morgen of overmorgen met mij naar een der tingeltangels in de Nes te gaan; daar waar „Fétoile anglaise" optreedt." „Wat blief? Jij met mij naar de Nes?" riep Dijkman uit. „Zeg ereis, vriendje, wat zijn dat voor buitensporigheden?" Hij stond verbaasd voor mij. „Met je permissie," antwoordde ik, „mijn vrouw weet er van en geeft toestemming. „De zaak is deze; een onzer kennissen heeft een zoon, die zoo'n beetje schuin marcheert," huichelde ik, „en nu is mij gevraagd geworden, het jonge mensch eens na te gaan; Pétoile anglaise schijnt veel indruk op hem gemaakt te hebben." „Dat is wat anders; ofschoon mijn tijd voorbij is, om behagen te scheppen in Nes' artisten, zoo wil ik je wel van dienst zijn. ^ an avond en morgen avond kan ik niet; overmorgen wel. Kom dan eerst bij me eten; dat is een mooi slot na een gezelligen maaltijd." „Daarvoor gaf mijn vrouw geen permissie. Ik zal je komen halen tegen half negen, hier op je kamer, of waar je wilt." „Jij komt bij me eten," herhaalde hij met nadruk, „en je vrouw krijgt van mij een briefje, dat ik goed voor je zal zorgen. En anders houd ik het ervoor, dat je mij iets op de mouw spelt, en buitenshuis een pretje wilt hebben." Twee dagen daarna was ik zijn gast in „Polen". Na een goed diner te hebben genoten, en daarna al slenterende in „de straten" een frisschen neus te hebben gehaald, begaven wij ons tegen negen uur in de Nes. De gewone drukte heerschte daar. Opgeschoten jongens boemelden heen en weer, en lieten al schreeuwende een taal hooren in salons niet gebruikelijk, opgeschoten meisjes, de aangesprokenen, deden hun best in taalkennis niet achter te staan, hier en daar een agent van politie, wakende voor rust en orde en wachtende op de dingen die gebeuren zouden, voor elk der file café's chantants een portier, met hun uitnoodigingen aan de voorbijgangers : „Treedt binnen, heeren, vrij entrée! Heden avond buitengewone voorstelling; les trois égyptiennes in nationaal costuum." „La belle Normande, Mademoiselle Louise, eerste virtuoos uit Europa, bespeelt met evenveel gemak een viool als een waterkommetje." Nu en dan werd aan de uitnoodiging fluisterend iets toegevoegd, om het binnentreden nog aanlokkelijker te maken. „Heden avond optreden van 1'Etoile anglaise met hare glasheldere stem. De schoonste vrouw van de wereld; eerste chanteuse van het kristallen paleis te Londen; eerste zangeres van de groote opera te New-York; zingt Duitsch, Fransch en Engelsch. Dat moet je zien, dat moet je zien. Voor het eerst in Nederland," riep een klein, dik mannetje, die als portier dienst deed voor het Trocadero. „Treedt binnen, heeren," herhaalde hij op ons afkomende, toen hij zag, dat wij voor de inrichting stil- stonden; „eene pracht van een vrouw, neeren, voegae hij er fluisterend aan toe, „ze is wel voor een grapje te vinden." De man was blijkbaar zeer tevreden over zijne werving, toen wij aan zijne uitnoodiging gevolg gaven. Wij traden in een lange zaal, laag van verdieping. In het midden een doorgang van ruim een pas breedte, ter weerszijden rijen banken, de leuningen voorzien van een horizontaal plankje, dat als tafel voor de achterzittenden dienst moest doen; bij de uitgangsdeur een buffet. „Vrij entrée" had de portier gezegd, en hij had waarheid gesproken. Men was echter verplicht iets te verteeren en. de prijzen waren ruim dubbel zoo hoog als in café's gebruikelijk. Aan het einde der zaal een verhoogd tooneel, op het oog geschat een vijf pas diep; de coulissen stelden boomen voor, de achterwand een gezicht in een park. Een en ander in grasgroene kleuren, waarover een vuil waas met tal van vlekken. De schilderingen waren breed opgevat; in overeenstemming met de nieuwe richting in de schilderkunst liepen de kleuren zonderling in elkaar, en waren de lijnen der teekening niet overal goed zichtbaar. Het geheel getuigde van weinig zorg voor onderhoud. Op het tooneel zaten een vijftal dames, waarvan de leeftijd moeilijk te schatten viel. Het décolletée was voldoende laag en de lengte der rokken gaf gelegenheid de beenvormen, in tricot gehuld, naar waarde te schatten. In de zaal hing een bedorven lucht; bier, grog en rook droegen ruimschoots daartoe het hunne bij; voor zoover mijn onderzoekend oog kon waarnemen, was van ventilatie geen sprake. De levende figuren op het tooneel staken gunstig af bij hunne onmiddellijke omgeving. Vermoedelijk als gevolg van de vorderingen der kunst aan de toilettafel zagen zij er frisch uit, terwijl hunne kleeding daarmede overeenstemde. Wij kozen ons eene plaats op de zesde rij van het tooneel; nauwelijks gezeten stevende een gerokte kelner op ons af, om te vragen wat wij wenschten te gebruiken. Het bier was zooals Dijkman zei niet te drinken, de grog gaf hoofdpijn, wijn was fabelachtig slecht en duur; wij namen daarom een glas spuitwater, dat vijftig cent per hoofd kostte. Het tweede glas was maar dertig, zei de kelner; in de prijs voor het eerste was zeker eene tegemoetkoming voor „vrij entrée" begrepen. „Zie je den boosdoener al?" vroeg mijn metgezel. „Welken ?" „De schuinmarcheerder." „Dat is waar ook; te midden van dit kunstgenot zou ik dien geheel vergeten. Neen, hij is er niet," zei ik, na de zaal te hebben rondgekeken. Dat herhaalde zich in den loop van den avond nog een paar maal; ik huichelde steeds den denkbeeldigen deugniet niet te zien. Dat zoeken was niet moeilijk, daar de zaal slecht bezet was. De gaanden en komenden meegerekend kwamen er in den tijd, dat wij er zaten, een dertigtal bezoekers. Wie van het vijftal schoonen was „Pétoile anglaise"? De kelner, dien ik geroepen had kwam met langzamen tred, en wierp een minachtenden blik op onze glazen, die nog onaangeroerd stonden. „Wie is 1'étoile anglaise," vroeg ik hem met het hoofd naar het tooneel duidende. „Die is er niet," antwoordde hij kort. Ik kreeg een gevoel een domme vraag te hebben gedaan, en begreep dat een stuiver fooi te weinig was geweest. „Aan de deur zei men, dat ze van avond zou optreden." „Denken de heeren, dat die zich een geheelen avond laat bekijken. Om half elf treedt ze op;" tegelijker tijd verwijderde hij zich. Het was even half tien; wat te doen? Wij hadden A gezegd en besloten ook B te zeggen. Er uit te loopen en weer terug te komen kostte extra vertering: alzoo wij bleven. „Als je den snuiter wilt snappen, dien je te wachten tot 1'étoile anglaise optreedt," zei Dijkman. De tooneel-lieven kregen achtereenvolgens een beurt en zongen op hun manier Duitsche, Fransche en Engelsche liederen. Eenige afwisseling gaf een troepje jongelieden — wij vermoedden studenten — die meer dan gewoon blijken van instemming met het zingen gaven, den pianist, die niet onverdienstelijk speelde en zeer goed accompagneerde, van allerlei op zijn hoofd plaatsten, en met de schoonen op het tooneel van uit de zaal gesprekken voerden, in strijd met hun Fransche-, Duitsche-, en Engelsche afkomst in het Hollandsch met een niet te verloochenen Amsterdamsch accent. Hun ruimere vertering, die zich uitstrekte tot de zingende schoonen en den pianist gaf hun merkbaar meer rechten zich thuis te gevoelen dan de overige bezoekers. Ware het tooneel en de zaal niet gescheiden door een hek met ijzeren punten, dan geloof ik dat de feestvierders zich ook op de planken vertoond zouden hebben. De stugge kelner zei tot Dijkman: „Meneer, die dame in dat blauwe costuum vraagt of ze iets mag drinken." „Ik heb er niets tegen, als ik het maar niet behoef te betalen," antwoordde hij droogweg. „Ja maar, ziet u, dat is hier de gewoonte," vervolgde de snaak. „Dat kan zijn, maar mijn gewoonte is het niet." „Niet royaal, meneer, voor iemand van uw stand." „Neen, niet royaal," bevestigde Dijkman uiterst kalm. De man ging weg en liet mij met rust, wel overtuigd bij mij niet beter te zullen slagen. Klokslag half elf kondigde de pianist door zware akkoorden, harden aanslag en fanfares aan, dat er iets buitengewoon zou voorvallen. De dames op het tooneel schoven meer tegen de coulissen, nog een slot-fanfare: 1'étoile anglaise trad op. Bepaald eene prachtige verschijning. Middelmatig van lengte, donkerblauwe oogen. donker blond haar, mooi gevormde hals en armen, Hink in haar optreden en oogopslag; zij maakte indruk. Zij droeg een donkerrood, laag uitgesneden toilet, met breede, witte kant afgezet. In afwyking met hare mede-artisten was zij in de lange kleeren De jongelui juichten haar optreden toe en de ster dankte daarvoor minzaam knikkend. Zij droeg een Engelsch lied voor, en toen dit ten einde was, deelden wij ook in de algemeene bekoring en gaven luid onzen bijval te kennen. Haar stem was wel is waar niet in de puntjes zuiver, lang niet glashelder, doch vergeleken bij het geschreeuw — Dijkman sprak van den klank van gebarsten potten — dat wij in den loop van den avond gehoord hadden, was haar zingen werkelijk gezang. Hare beschaafde wijze van doen nam voor haar in; zij was verre de meerdere van hare collega's. Misschien was er iets van medelijden bij met haar, de juweel van Pukkie, toen ik haar met geestdrift toejuichte. De gerokte kelner bracht met veel drukte een stoel ten tooneele, waarop de ster zich plaatste, en het publiek de gelegenheid gaf haar meer te bewonderen. De andere artisten lieten weer beurtelings hun krijschend geluid hooren. Dijkman en ik waren in druk gesprek over de mooie vrouw, toen zich een paar banken voor ons een extra tooneeltje voordeed. „U hebt die dame iets aangeboden," hoorden wij de stugge kelner zeggen tegen een alleenzittend heer, die zijn beurs in de hand had en naar het scheen zijn gelag wilde betalen. „Ik?" was het antwoord, „ik heb er niet over gedacht." „Ik heb gevraagd of die dame iets mocht drinken en U hebt het goed gevonden." „Ik heb gezegd, laat die dame drinken wat ze wil, dat is haar zaak. Drink jij voor mijn part ook wat je wilt." „Dus u betaalt niet?" vervolgde de kelner met nadruk. „Je kunt dit glas bier betaald krijgen, meer niet." „Gooit hem er maar uit," riep plotseling een schrille vrouwenstem van achter het buffet. „Ik zal je wel krijgen, ventje." Een gulden ter afrekening van het glas bier gegeven, had de kelner intusschen aangenomen. „Nog twee gulden erbij voor het halve fleschje wijn," riep hij uitdagend. „Ik krijg nog geld terug," antwoordde de bezoeker. Plotseling grepen zes handen hem aan en was hij weerloos. Een forsch gebouwde kerel, die op een der achterste banken had gezeten, en door mij voor een bezoeker was aangezien; hield het slachtoffer in zijn ijzeren vuisten gekneld. Al stampende en trappende trachtte de arme man zich nog te verdedigen, en werd in de richting van den uitgang geduwd. Helaas! hij moest nog langs het buffet. Hier hield de stoet even stil, en de eigenares van de schrille stem wist handig fluks de kraan van een siphon spuitwater tusschen kraag en hals van den niet betaler te plaatsen, en begon uit alle macht den inhoud van de flesch te ledigen. Daarna werd de deerlijk gehavende man, onder een fanfare van den pianist buiten de deur gegooid, met achterlating van hoed en wandelstok, die aan het buffet werden ingeleverd. Of de politie zich later met de zaak heeft bemoeid is ons onbekend gebleven. Wij hadden genoeg van die vertooning en verlieten zoo spoedig mogelijk de zaal. Wij hadden een avond kunstgenot in de Nes gesmaakt. „Meneer Dalhuizen woont immers hier?" vroeg ik aan een tienjarig meisje, dat mij de deur opende, Nes No. 73 c. Het was een bovenhuis waar ik aangebeld had, na afloop van het beursuur. „Da za'k 's vroagen," antwoordde zij, de steile trap opklauterende. Halverwege gekomen riep zij : „Moeder kom 's. Doar is 'n heir." „O, merente! Zeker de pelicie," hoorde ik een vrouwenstem zeggen, „la' meheir moar bove' kom me'." Ik klom naar boven en stond voor een vrouw van ongeveer veertig jaar. Zij zag er vuil uit, een vieze boezelaar bedekte voor een gedeelte een nog viezer rok, een blauw katoenen jak, waarvan de kleur vrij wel bruin was geworden, op het hoofd een wit zwarte muts, waaronder slecht gekamde haren treurig gluurden. „Kom binnen, meheir," zei ze, de deur van een kamer voor mij openduwende; „meheir mot moar nie1 rondkijke; me zijn zooveul as oan de schoonmoak, ziet uwes." Het vertrek was kaal gemeubileerd. Een tafel waarop een half vergaan kleed, een paar stoelen, waarop trijp dat vermoedelijk indertijd rood was, op den schoorsteen een pendule, die stilstond, op de vensterbank twee potjes kwijnende geraniums, op den vloer een vuil grijs karpet, waarin de tand des tijds enkele gaten geknaagd had. Schoonmaak was wel noodig, doch van een begin daarvan was niets te bespeuren. Ik herhaalde aan de moeder mijn vraag of Dalhuizen daar woonde. „Joa," zei de vrouw, terwijl ze hare opgestroopte mouwen met zekere haast naar beneden streek, en de magere, gebruinde voorarmen voor mijn blikken verborg. „Moar Daluyzen is nie' thuis; mot uwes'm spréken." In het dialect herkende ik de Brabantsche vrouw, en daar mij zulks in Amsterdam vreemd was, vroeg ik haar: „Komt u uit Brabant?" „Effectief," antwoordde ze; „meheir ook? Ik hei in Bredoa gewoond; wa' zei 'k, doar ben 'k geboren, en tot m'n vijfentwintigste joar gewist." „Breda, dat ken ik." „Het uwes dan nie' gekend op d'n Aogdijk van Toor, d'n schoenmoaker. Doar 'ebbe me, mene man en ik, ziet uwes, vijf joar getrouwd gewist. Doar was't anders dan 'ier; misschien zult uwes da' wel witten; doar 'adden me 'n groote schoenmoakers winkel." „Neen," zei ik op vriendelijken toon; „uw naam heb ik nooit gehoord; maar het is ook al dertig jaar geleden, dat ik er was." Ik wilde de vrouw' aan het praten krijgen, om een en ander van Pukkie te vernemen. „En hebt u de winkel er aan gegeven?" „Ach ziet uwes," sprak zij op meer gedempten toon. „'k het 'n beste man as ie moar niet".... en zij maakte met haar rechterhand de beweging van iemand, die een glas omslaat; „doar kan ie nie van buiten, moar overigens 'n best mins. De zoak ging achteruit, toen 'ebbe me in Amsterdam, in de Linaeus nog 'n winkel g'had, moar da' botterde ook nie, de schuldijzers kwoamen, en nou zitten me 'ier." „Dus u woont hier met uw man ?" „Joa," zei zij, met plotselinge vrees; „hij werkt nou bij van Zanten in de Warmoesstroat; hij het toch niks niemendal op z'n gewèten?" „Neen vrouwtje, maak je maar niet ongerust. Ik kom maar eens vragen of meneer Dalhuyzen hier woont." „Joa," antwoordde zij merkbaar verlicht, „hier bove. Ziet uwes we mosten wa' bij verdienen, en nou 'ebben me die etacie verhuurd, 't Zijn wel geen fijne lui, moar ze betoalen goed, weet uwes; me hou'en anders nie' van da' spul, want ge het altijd de pelicie in huis. Moar da' 'ebben me ze doadelik gezeet: pelicie in huis, gullie er uit; 't is zoo'n roar volkie ziet uwes; veul vertoon en krap geld. „Me zou'en ze nie' gehou'en 'ebbe, moar hij is zoo'ne stumpert, mot uwes witten. Hij vreet z'n eige' op, en da' duurt geen joar meer. „Moar meheir komt secuur veur z'n wijf; ziet uwes 'ier in huis ontvangt ze geen heiren; da' wil mene man nie'; u begrijpt de buren klessen toch zoo veul; wa' mij betreft: ik zeg 'n mens mot moar veur z'n eigen heiligheid zorgen; moar m'n man zeet, da' gedoe in huis, doar kom ik nie' van in; en hij 'eet gelijk, wa' zeet uwes nou? Da' zou me 'ier 'n geloop géven, want da' wit uwes wel: 't is 'n knap wijf. „Ziet uwes, as ze nie' op tijd betoalden, en ik 't nie' doe veur m'n kind . .. Al doorratelende keek ze naar de tienjarige spruit, die bezig was met een stokje de aarde uit een der geraniumpotten te peuteren, en kleine aardhoopjes op de vensterbank te maken. De moeder vloog op de kleine af: „Hè'k van m'n léven, beroerd jong," ze trok het kind niet zacht bij den arm, gaf het eenige kletsen om de ooren, en duwde haar de kamer uit. Al schreeuwende ging de kleine de trap af, en riep beneden gekomen uit alle macht: „Lilleke apensnoet; meheir, ze heet de suiker van de juffrouw van bove gestolen. Dief!" gilde zij nog, en sloeg daarna de voordeur met geweld dicht. Mama trilde, en ik had medelijden met het kind, want het was de moeder duidelijk aan te zien, dat de zaak hiermede niet afgedaan was. „Meheir, wat zegt uwes nou? Da' leeren ze nou in Amsterdam. Me doen ons bes' om ze fesoendelijkheid te leeren, en da' hoalen ze nou van de stroat. 't Is schande, moar me zien 'ier ook nooit nie 'n agent, 't is casueel." Zij bedacht zich zeker dat ik wellicht van de politie was; zij sloeg ten minste vergoelijkend door: „Moar de pelicie heet ook z'n 'anden vol met de sojalen. Joa, da's ook tuig 'ier in de buurt; nou kun'de toch verzèkerd zijn, as da' zoo'n jong nie veur v'n avend thuis komt." „Ja vrouwtje," viel ik in om een wending aan het gesprek te geven. „Kinderen groot brengen is niet gemakkelijk. Meneer Dalhuizen heeft immers geen kinderen ?" Met een spotlach keek ze mij aan; hare woede scheen bedaard. „Da kun u 'm toch wel aanzien. Z'n wijf, da' zou beter goan." „Krijgen ze nooit bezoek?" „Neen, meheir, nooit nie; moar as uwes wilt; ik kan z'n vrouw wel 'n briefke géven. Doar wit de stumperd toch nie van." „Dankje," zei ik; „vertel me eens, gaat meneer eiken middag uit." „Nou, nie altijd. Hij is moar miseroabel, en dan leet ie op 'n stoel, zoo'n veldbed weet uwes, zoo'n sjeesion. 't Zijn anders beste mensen," vervolgde zij, vermoedelijk door mijne belangstelling tot voorzichtigheid aangemaand; „me hooren ze nie in huis, en prompt in de betoaling, doar nie van. Het meheir kennis an d'r lui?" „Zoo'n beetje," antwoordde ik. „Is meneer 's avonds altijd thuis?" „Zoo goed als altijd; ziet uwes de avendlucht is nie bes' voor 'm. Hoesten kan ie, da' me 't 'ier 'ooren; zij is 's avens na tienen uit. Ziet uwes dan mot ze in de Trocadero wèzen, doar zingt ze." „En hoe lang blijft ze dan weg?" „Nou, da's verschillend. Nooit nie voor half één, één uur; da' leit eraan, of ze een visch'ke gevangen heet,' dit zeggende gaf ze mij een knipoogje. Ik had een briefje bij mij voor Pukkie, doch wilde dat niet aan deze feeks toevertrouwen. Met een „dag vrouwtje, zeg aan meneer Dalhuizen, dat zijn vriend geweest is," ging ik de trap af. „Wie mot ik zeggen, dat er gewist is," vroeg ze nog. „Een vriend van meneer, dat is voldoende." Ik verliet het huis blij uit die muffe atmosfeer te zijn. Op straat gekomen liep ik Pukkie tegen het lijf. Hij wilde hebben dat ik mee terug ging, doch de tijd ontbrak me. Wij spraken af, dat ik den volgenden avond bij hem zou komen; mijn plan was om dan tevens met zijne vrouw kennis te maken. Het was guur en akelig weer, toen ik den volgenden dag 's avonds om acht uur bij Pukkie aanbelde. De feeks deed open. „Meheir is thuis," zei ze, „kan ik uwes ook oandienen." „Niet noodig, vrouwtje, zeg me maar hoe ik den weg vind," antwoordde ik, middelerwijl naar boven gaande. „Je mocht hier wel wat licht maken, 't is om je hals te breken in deze duisternis." „Dat duvelsche jong heit de koamerdeur weer dicht gedaon. Wacht uwes moar effen." U. 3 „Wil'de opendoen," hoorde ik de vrouw roepen, al morrelende aan den knop van eene deur. „Je dochter is een deugniet, vrouw," merkte ik op, door het pikdonker aan mijn plaats gebonden. „Joa, moar 'k zal ze. Nou snoept ze uit het boter- potje, ziet uwes." In gedachten moest ik toch lachen om den toestand, vooral dat „ziet uwes" in die donkere omgeving. „Als ge open doet, geef 'k oe 'n cent," vervolgde de moeder met verborgen boosheid in haar toon. Het kind scheen in die belofte niet veel vertrouwen te stellen; de deur ging ten minste niet open. Pukkie verloste mij en kwam me halverwege met een brandende kaars tegemoet. „Sta je daar al lang?" vroeg hij, mij naar zijn vertrekken voorgaande. „Niet lang. Een lief dochtertje!" De kamer waar Pukkie mij binnenliet vormde eene groote tegenstelling met de vertrekken eene verdieping lager. Een keurig kanapeetje, waarachter een palm en waarvoor een klein tafeltje, vulde den eenen hoek; in diagonaal daartegenover een piano, waarop tal van luxe voorwerpen, een tweetal fauteuils en een paar stoeltjes stijl Louis XIV met wijnroode stof bekleed, de deuren verborgen achter zware portières, een paar kleine tafeltjes, een paar luxe lampjes, het geheel droeg den stempel van gezelligheid. In de kamer stond een chaise longue, de rustbank van Pukkie, en een driearmige gaskroon verlichtte het kleine salon. elkom hier, sprak Pukkie, mij helpende in het ontdoen van jas en hoed. „Je zit hier werkelijk aardig. Ik moet eerst eens rondkijken voor ik ga zitten; jelui hebt je gezellig ingericht. Je benedenburen maken minder werk van de meubileering. „Wat een wijf," liet ik erop volgen. Een luid geschreeuw van de tienjarige drong tot ons door; blijkbaar was de moeder weer met het dochtertje in aanraking. Bij herhaling hoorden we roepen: „apensnoet" en „dief", en de stilte, die volgde op het hard dichtslaan van de voordeur, deed vermoeden, dat de kleine op straat gevlucht was. „Daar moet je niet opletten," zei Pukkie, mij een gemakkelijken stoel toeschuivende, en zich neerleggende op de chaise longue, liet hij erop volgen: „Je permitteert me, het zitten vermoeit me op den duur; als ik lig haal ik gemakkelijker adem. De gebrekkige man loopt op zijn laatste beentjes," vervolgde hij glimlachende. „Wat een feeks om zoo'n kleine kleuter te ranselen." man, dit tooneeltje was heel gewoon en zeer gematigd. Drie, vier keer minstens hebben we dat op een dag. De groote voorstelling heeft plaats als manlief aangeschoten thuis komt. Het taaltje dat onze huismevrouw dan uitslaat, daar zou een student van blozen. Maar je went aan alles, zegt men, zelfs aan hangen, en zoo is het ons ook gegaan- „In het begin ben ik een keer tusschenbeiden gekomen, maar daar pas ik voor. Wij laten ze voor wat ze zijn, en doordat wij veel betalen en weinig last veroorzaken, passen zij wel op zich niet met ons te bemoeien of het ons lastig te maken. Meneer en mevrouw zijn ons niet graag kwijt, weet je. „Veel betalen? Wat noem je veel?" vroeg ik. „Wij hebben deze kamer, dan een groote slaapkamer hierachter en een cabinetje. Daar bergt mijn vrouw hare toiletten. Voorts is achter de slaapkamer een ruim balcon, dat is een groote heerlijkheid. ,Van den zomer hebben wij daar menig uurtje doorgebracht ; het uitzicht is wel dakzicht, maar voor my is het veel waard, versche lucht te kunnen happen zonder te behoeven uit te gaan. Bovendien wij eten op onze slaapkamer, voor luchtverversing alzoo heel gemakkelijk. „Voor dit vorstelijk verblijf betalen wij veertig gulden in de maand." „Dat is niet cadeau," merkte ik op. „En hebt ge daar niets meer voor?" „Niets, behalve nog het gebruik van keuken met kachel; de brandstoffen betalen we zelf, en voor de haaien zijn die een heerlijke prooi; die liggen op zolder en ik behoef je niet te zeggen, wat ze daarvan stelen. .. ., We halen en doen alles zelf, sluiten als wij beiden uitgaan alles af, zelfs de kamers, en toch als je thuis komt hebben de ratten en muizen van allerlei gesnoept en gediefd." „Maar mijn waarde, nu begrijp ik toch eigenlijk met, dat je hier blijft; de voordeelen, die je opnoemde, zijn toch ergens anders ook wel te krijgen." „Niet zoo gemakkelijk als je denkt. Wij zijn aan de buurt gebonden, want je begrijpt het is voor mijne vrouw niet te doen om in het toilet, waarin zij 's avonds moet verschijnen, een eind te wandelen, vooral niet bij slecht weer. lederen avond een rijtuig is te duur. „Daarom wij zijn tevreden; 't is elders niet altijd beter. Dat geschreeuw en gevecht hindert jou nog; wij zijn er al aan gewend. „Als oud hofmeester heb ik mijne vrouw leeren koken ; van drie tot zeven uur mag mevrouw van beneden niet in de keuken komen, dat hebben wij geconditioneerd, en eigenlijk gezegd merken wij van onze huisploerten direct niets. Ik zie hen nooit; als ik thuis kom kruipt de lieve mama geloof ik weg, en meneer haar echtgenoot is over dag op zijn winkel en 's avonds, waar weet ik niet, doch vermoedelijk in de kroeg." „En wie houdt je kamers in orde." „Mijn vrouw; die doet dat met veel pleizier; zij is erg netjes en zou toch niet tevreden zijn, met het werk van anderen." „Je bent zeker veel thuis?" „Zoo goed als altijd," zei Pukkie, „wij zitten hier gezellig; mijn vrouw speelt piano, mooi genoeg dat ik er graag naar luister, en ik lees veel. Hebt ge iets moois voor mij, dan houd ik me aanbevolen." „Is je vrouw al weg? Het is voor haar een droevige werkkring in die inrichting op te treden." „Ik ben uiterst zwak, Van Doorn," zei hij op droeven toon, „slechts door het gebruik van veel versterkende middelen verleng ik mijn leven. Eieren, stout, krachtige soep, veel vleesch, dat maakt ons leven duur; dat moet betaald worden. „Voor haar optreden krijgt mijn vrouw in hetTrocadero honderd en twintig gulden 's maands, doch meer dan honderd ziet zij zelden. erplichtend is het namelijk bij de eigenares de handschoenen te koopen, zoogenaamd als waarborg voor de netheid. Dat kost vijftien a twintig gulden in de maand; paren van zeven en acht gulden zijn geen uitzonderingen. „Hier betalen we veertig gulden, mijn eterij is duur, en dan moet mijn vrouw nog het noodige overhouden voor hare toiletten. In Amerika hebben we wat kunnen overleggen, daar wordt goed betaald en bovendien verdiende ik toen wat. Doch die spaarpenningen zijn grootendeels aan de reis en onze inrichting hier opgegaan. Dan nog brandstoffen en licht en allerlei kleinigheden, belasting niet te vergeten. „Van haar optreden in het Trocadero weet ik eigenlijk niets af. Zij heeft mij doen beloven, dat ik daar nooit zou komen, en dat wij er zoo min mogelijk ovei zouden spreken. Een ding weet ik alleen zeker, dat zij hierin van hare collega's verschilt, dat geen harer aanbidders en hofmakers in zijn plannen slaagt. Van de vertering, die de heeren liefhebbers ten haren genoegen maken, krijgt zij tien procent, wel oogenschijnlijk niet veel, maar wordt er een avond flink champagne gedronken, dan loopt dat toch op. „Je weet uit onzen tijd, dat heeren studenten, geliefde bezoekers en voor het meerendeel goede klanten zijn. Zij moet veel doen, wat haar tegen de borst stuit; zij doet het om mij het leven te verlengen, en, verwijt het mij niet, Van Doorn, dat ik vadsig genoeg ben om al liggende deze gaven, door haar zoo duur gekocht, aan te nemen. „Ik wil anders, ik wil werken en geld verdienen, maar ik kan niet." „Ik maak je geen verwijt, beste kerel," trachtte ik hem verzachtend toe te spreken, „ik heb diep medelijden met je beiden, en ik heb je immers te lang ge kend, Pukkie, om nu nog niet te weten wat ik aan je heb. „Maar toch je zit hier recht gezellig," vervolgde ik, om eene wending aan het gesprek te geven. „Van avond zult ge met mijn vrouw kennis maken," sprak hij, „zij wilde je graag ontmoeten, en ik stel er prijs op dat je zult zien, dat zij een juweel is. „Doch voor dat zij er is, heb ik je een verzoek te doen, Van Doorn; dat moet een geheim blijven tusschen ons tot aan mijn dood. „Ik bezit een klein gesloten kistje; zou je dat onder je berusting willen nemen, en als ik gestorven ben het aan mijne vrouw ter hand stellen. Spreek er niet over; het stemt haar droevig als ik er op zinspeel* dat mijne dagen geteld zijn," vervolgde hij op somberen toon. „De kop ophouden, Pukkie," trachtte ik hem te troosten; „waar is je vroolijkheid van vroegere dagen gebleven. Jij, de man van de spreuken uit den Studenten Almanak." Ik reciteerde: toon, „slechts door het gebruik van veel versterkende middelen verleng ik mijn leven. Eieren, stout, krachtige soep, veel vleesch, dat maakt ons leven duur; dat moet betaald worden. „Voor haar optreden krijgt mijn vrouw in hetTrocadero honderd en twintig gulden 's maands, doch meer dan honderd ziet zij zelden. erplichtend is het namelijk bij de eigenares de handschoenen te koopen, zoogenaamd als waarborg voor de netheid. Dat kost vijftien a twintig gulden in de maand; paren van zeven en acht gulden zijn geen uitzonderingen. „Hier betalen we veertig gulden, mijn eterij is duur, en dan moet mijn vrouw nog het noodige overhouden voor hare toiletten. In Amerika hebben we wat kunnen overleggen, daar wordt goed betaald en bovendien verdiende ik toen wat. Doch die spaarpenningen zijn grootendeels aan de reis en onze inrichting hier opgegaan. Dan nog brandstoffen en licht en allerlei kleinigheden, belasting niet te vergeten. „Van haar optreden in het Trocadero weet ik eigenlijk niets af. Zij heeft mij doen beloven, dat ik daar nooit zou komen, en dat wij er zoo min mogelijk ovei zouden spreken. Een ding weet ik alleen zeker, dat zij hierin van hare collega's verschilt, dat geen harer aanbidders en hofmakers in zijn plannen slaagt. Van de vertering, die de heeren liefhebbers ten haren genoegen maken, krijgt zij tien procent, wel oogenschijnlijk niet veel, maar wordt er een avond flink champagne gedronken, dan loopt dat toch op. „Je weet uit onzen tijd, dat heeren studenten, geliefde bezoekers en voor het meerendeel goede klanten zijn. Zij moet veel doen, wat haar tegen de borst stuit; zij doet het om mij het leven te verlengen, en, verwijt het mij niet, Van Doorn, dat ik vadsig genoeg ben om al liggende deze gaven, door haar zoo duur gekocht, aan te nemen. „Ik wil anders, ik wil werken en geld verdienen, maar ik kan niet." „Ik maak je geen verwijt, beste kerel," trachtte ik hem verzachtend toe te spreken, „ik heb diep medelijden met je beiden, en ik heb je immers te lang ge kend, Pukkie, om nu nog niet te weten wat ik aan je heb. „Maar toch je zit hier recht gezellig," vervolgde ik, om eene wending aan het gesprek te geven. „Van avond zult ge met mijn vrouw kennis maken," sprak hij, „zij wilde je graag ontmoeten, en ik stel er prijs op dat je zult zien, dat zij een juweel is. „Doch voor dat zij er is, heb ik je een verzoek te doen, Van Doorn; dat moet een geheim blijven tusschen ons tot aan mijn dood. „Ik bezit een klein gesloten kistje; zou je dat onder je berusting willen nemen, en als ik gestorven ben het aan mijne vrouw ter hand stellen. Spreek er niet over; het stemt haar droevig als ik er op zinspeel) dat mijne dagen geteld zijn," vervolgde hij op somberen toon. „De kop ophouden, Pukkie," trachtte ik hem te troosten; „waar is je vroolijkheid van vroegere dagen gebleven. Jij, de man van de spreuken uit den Studenten Almanak." Ik reciteerde: „Eer nog fuiven Mars' studenten, Met studenten van deez' aard; Eer verandert in Bourgogne 't Water in de zee vergaard; Eerder zal papa bemerken Dat zijn zoon studeerend spaart; Eer nog gaat het op een kroegjool Deftig, stemmig en bedaard; Eer bloost Pukkie voor een schoone Die hem diep in de oogen staart; Eer niet meer een Leidsch Studiosus Bachus aan Minerva paart." „Heb je dat onthouden," zei hij glimlachend; „het was een dwaze maar vroolijke tijd." „Daar is mijne vrouw," vervolgde hij; wij hoorden voetstappen op de trap. „Het kistje zal ik bij je thuis laten bezorgen," voegde hij er nog aan toe. Zijne vrouw trad binnen, een tasch in de hand. Zooals later bleek had zij eenige boodschappen gedaan, en o. a. een paar flesschen wijn en wat gebak gehaald ter eere van mijn komst. Op de gebruikelijke wijze werd ik aan haar voorgesteld. Ook nu maakte zij evenals den avond in hetTrocadero een sympathieken indruk op mij. In een eenvoudig costuum zag zij er netjes uit; hare schoonheid en flink figuur was opvallend. Het Hollandsch kon zij goed verstaan, en sprak het min of meer, en met een vreemd accent. Een verhaal doende sloeg zij geheel of gedeeltelijk in het Engelsch over. „Mijn wijnkelder is bij den wijnkooper," merkte Pukkie op, toen zijne vrouw de flesschen te voorschijn haalde. „Wij, Amerikanen, maken geen complimenten, en daarom moet je ons maar nemen zooals wij zijn, van Doorn. Van het buffet kunnen wij je niet bedienen, om de doodeenvoudige reden, dat wij er geen rijk zijn." „En ik zeg oe, as dat ge wel centers het," hoorden wij plotseling een mannenstem beneden bulderen. „Geef op, of ik zal ze komen hoalen, lantarenpoal." Ik luisterde onwillekeurig, doch Pukkie zei: „Stoor je niet aan dat lawaai. De vent is vermoedelijk half of driekwart dronken." Deuren werden opengedaan en dichtgeslagen. Wij konden verder slechts waarnemen, dat het terrein van den twist verplaatst was; een gegons van meerdere stemmen verward door elkaar sprekende, drong tot ons door. Pukkie's vrouw deed mij een verhaal, op haar manier verteld, hoe zij getuige was geweest, dat de kerel beneden zijne vrouw mishandelde, en dat het arme kind en door vader en door moeder geranseld werd. Zij legde daarbij zoo innig veel medelijden aan den dag dat het mij verwonderde, dat zoo'n vrouw, die zooveel ruwheid om zich heen zag en bijwoonde, zoo goedhartig was gebleven. Doch nog meer bewonderde ik in haar de liefde voor den zieken man, de kasplant, die zij opkweekte. De ruwheid om haar heen, scheen niet in haar hart te hebben kunnen dringen. Die vrouw, drie kwart aan het publiek toebehoorende, was een verpleegster niet beter te wenschen. Zij hield zich een oogenblik in haar slaapkamer op, naar ik dacht om zich als 1'étoile anglaise te kleeden. „Neen," zei Pukkie, „van avond zingt ze niet; ze neemt vrij af." „Kan dat maar zoo; je vrouw heeft toch een contract aangegaan ?" „En als ze ziek is, dan kan er immers ook niets van komen? Doch behalve dat, wanneer zij wil, blijft zij weg, maar moet minstens twintig keer in de maand zijn opgetreden om normale betaling te krijgen, dat is a vier gulden daags; in geval van minder dan twintig dagen wordt de berekening drie gulden. Je ziet alweer snijerij." Toen zij weer binnenkwam begreep ik de reden van haar tijdelijk verdwijnen. Zij had Pukkie's avonddrank klaar gemaakt. „Dat is mijn grogje," sprak hij, terwijl zijne vrouw een dampende kan melk met een glas op een tafeltje bij hem plaatste. „Je ziet, van Doorn, in een ziekenhuis kan ik niet beter verpleegd worden," dit zeggende trok hij zijne vrouw naar zich toe. Na hem een kus op de wangen gedrukt te hebben, maakte zij zich al lachende uit zijne omarming los. „You know, he is a best man, my little sweatheart, zei zij tot mij het woord richtende. „Nu jij er bent," gekscheerde hij. Al pratende over alles en nog wat, brachten wij den avond gezellig door, en het was elf uur eer ik het wist. Het was tijd om heen te gaan, voor den zieken man bovendien bedtijd. Ik nam van hen afscheid met de stellige belofte spoedig en dikwijls terug te zullen komen, en ik nam dat aan, echter op voorwaarde dat alleen bij feestelijke gelegenheden op wijn mocht getracteerd worden; „een Hollandsche jongen drinkt 's avonds thee." „Ja, van Doorn," sprak Pukkie, terwijl hij mij de hand drukte. „Hollander ben ik gebleven; in den vreemde heb ik altijd naar mijn vaderland verlangd." Hij had mij immers gezegd, dat hij terug was gekomen om in Holland te sterven. „Je gaat niet met je tijd mee," antwoordde ik, hem op den schouder kloppende, „fin de siècle is, dat je geen vaderland hebt. De geheele wereld één groot rijk, en dan is meteen de oorlog afgeschaft." „Wacht met je volgend bezoek niet tot het zoover is," riep hij mij na. Menigen avond daarna heb ik Pukkie gezelschap gehouden. Bij den dag ging hij achteruit, zijn uitgaan verminderde en hield eindelijk op. Zijne vrouw verpleegde hem met de meeste zorg, de trouwe ziel was zoo innig gelukkig als een enkelen keer zijne krachten hem toelieten zich in de kamer te kunnen bewegen. Bij herhaling was ik getuige van de bewijzen harer liefde voor den zieken man. Met tranen in de oogen vroeg zij mij wat ik er van dacht, of ik vond dat hij verminderde. Duidelijk was het hem aan te zien dat zijne krachten sterk afnamen, doch de vurige wensch hem te mogen behouden, deed haar twijfelen aan hetgeen zoo duidelijk sprak. „Ik ben mijn eigen dokter," zei Pukkie, „kom me daarom niet aan boord met een vreemden esculaap." „Niemand kan mij immers redden," fluisterde hij mij toe. Het eenige wat ik voor hem doen kon was hem veel bezoeken, dat beurde hem op; mijne vrouw zond hem versterkende middelen en versnaperingen. En Pukkie's vrouw drukte mij dankbaar de hand voor die kleine gaven, en vroeg mij telken male om toch veel bij hen te komen. „Als jij er bent, zei Pukkie, „dan geeft mijn zonnetje in huis meer warmte." Hij bedoelde hiermede zijne vrouw. „Vindt ge haar geen juweel, van Doorn?" Van harte deelde ik zijne opvatting. Zooals zij zichzelf verloochende, dwong eerbied af. Den 2den Mei stierf Pukkie. Wij waren er de laatste dagen op voorbereid; van een dokter wilde hij ook toen niets weten en wij drongen er niet op aan; hij was niet te redden. Ik had maatregelen genomen, dat ik op elk oogenblik ontboden kon worden. 's Morgens om tien uur gewerd mij door een kruier de boodschap, dat meneer Dalhuizen erg naar was. Dadelijk spoedde ik mij naar Pukkie's woning. De feeks opende mij de deur: „'k Geloof dat uwes de kist kunt bestellen; hij is er gewist, meheir," zeide zij. Ik antwoordde niet, doch liep naar boven. De zieke lag gekleed op zijn rustbed met gesloten oogen. Zijne vrouw op hare knieën naast hem; zijn uitgeteerde handen in de hare; het hoofd op hem rustende. Zij scheen mij niet te bemerken, eer ik mijn hand op haren schouder legde. Toen keek zij even op en sprak: „he is dead". Zijn gelaat was al koud; geen twijfel dat hij overleden was. Ik vond het toch wenschelijk terstond een dokter te laten komen. De feeks kwam mij te gemoet en vroeg: „Is ie dood? Ziet uwes, dat spijt me nou, da we da gisteren niet gewitten hebben; ze bennen gisteren veur de koamers gewist. Da's schoajelik, da begrijpt uwes wel." Ze dacht er zeker aan eene schadevergoeding uit de nalatenschap te vragen. „Woont hier in de buurt een dokter?" vroeg ik haar. „In de Warmoesstroat," antwoordde zij. „Als u die dadelijk gaat halen, zal ik u een gulden geven." Met meer geraas dan gepast was in een huis, waarin een lijk lag vloog zij de trap af. Pukkie's vrouw vond ik nog steeds in dezelfde houding. Afgezonderd met hare gedachten merkte zij mijn binnenkomen niet, evenmin als dat van den dokter eenige oogenblikken later. Merkbaar vreemd keek deze op in zulk eene omgeving te komen. „Ik begreep er niets van," zei hij mij later, „boven dien vuilen rommel een dergelijk salon te vinden. Hij was een vriendelijke, behulpzame man van omstreeks veertig jaar. Zooals ik wel dacht kon hij bij den lijder slechts den dood constateeren. Steeds lag de diepbedroefde vrouw onbewegelijk met haar hoofd op den doode. Zelfs toen de dokter met het onderzoek bezig was, nam zij niet de minste notitie daarvan; het ging geheel buiten haar om. Met den dokter, dien ik voor zooveel noodig op de hoogte van den toestand had gebracht, sprak ik af, dat wij verder zouden zorgen voor de regeling der begrafenis, doch voor alles moest het lijk daar uit huis: de dokter achtte het niet raadzaam, die vrouw met den doode alleen te laten; „haar verdriet kropt zich op," zei hij, „en als dat geen uitweg vindt, dan zouden de hersenen aangedaan kunnen worden. Zij mag met den overledene niet alleen zijn." Hoe wij ook praatten, Pukkie's vrouw wilde er niets van weten om vóór den dag der begrafenis van haar man afstand te doen, en wij waren ten laatste tevreden dat zij er in toestemde, voor enkele dagen een pleegzuster bij zich te nemen. Den volgenden morgen begaf ik mij weer naar het sterfhuis. Reactie had zich gelukkig bij de zielsbedroefde vrouw geopenbaard; ik vond haar in tranen uitgebarsten. Van de zuster vernam ik, dat de nacht kalm was voorbijgaan, en dat de dokter reeds geweest was. Toen vatte de weduwe mijn hand, en door hare tranen heen jammerde zij, dat zij niets meer ter wereld bezat, dat hij haar alles was, dat zij samen zooveel geleden hadden, maar toch ook genoten. Zij dankte mij voor de vriendschap, die echte vriendschap in zoo ruime mate aan hem bewezen, ook mijne vrouw vooral moest ik niet vergeten te bedanken, voor hetgeen zij voor den zieke deed, en ten slotte bracht zij mij een laatst vaarwel van Pukkie over. Kort voor zijn dood had hij haar gezegd: „Misschien ben ik gestorven, vóór ik Van Doorn heb kunnen bedanken voor zijne trouwe vriendschap. Jessy, doe jij het dan uit mijn naam. Zeg hem, dat hij voor ons is geweest meer dan een vriend; dat wij hem liefhebben, maar bovenal hoogachten." Zij wierp zich aan mijn borst, en snikte het uit als een kind. Toen de begrafenis afgeloopen was ging ik naar haar toe. Zij had mij gevraagd haar behulpzaam te zijn om naar Engeland terug te keeren. Het kistje dat Pukkie mij had ter hand gesteld gaf ik haar. In mijne tegenwoordigheid opende zij het. Het bevatte zijn portret indertijd in New York gemaakt, benevens twee Amerikaansche banknoten, ter gezamenlijke waarde van ongeveer tweehonderd gulden. In een bijgevoegd schrijven dankte hij haar nogmaals voor de liefde, toewijding en moederlijke zorg; het geld had hij bestemd om haar in de gelegenheid te stellen naar haar vaderland terug te keeren. Hare verdere zaken in Amsterdam, voornamelijk de verkoop harer meubelen, heb ik voor haar geregeld, zoodat zij den *4en Mei van uit Vlissingen ons land kon verlaten. Aan het Centraal-Station drukte ik haar aan den trein voor het laatst de hand. Het was opgemerkt door een mijner kennissen, die haar van aangezicht kende. „Beweeg jij je ook al op dat terrein?" voegde hij me later toe. Kortaf antwoordde ik: „Honni soit qui mal y pense." Tinus. DOOR L. KLAVER. De dorpsklok heeft zoo juist drie geslagen en het doffe gedreun, voortzwevende in den schemerigen dampkring, breekt de doodsche stilte, die over het eentonig vlakke kleiland tusschen het dorp en de kust eene beangstigende geheimzinnigheid spreidt. Het frissche briesje, de zwakke lichtglans in de hooge lucht en de kleurige wolkbank aan de kim kondigen de naderende komst der zonne, terwijl een kille dauw als een gazen kleed het vruchtbaar veld overdekt. De rivier ter linkerzijde slaat onrustig haar zwartblauwe golfjes tegen de drassige uiterwaarden en stuwt haar logge watermassa met het afloopend getij zachtjes voort naar zee. Het stille, vriendelijke dorpje in de verte duikt schalks weg in een lommerrijk plantsoen en het spitse kerktorentje beurt wijsneuzig den gulden haan er boven uit, als om geheel den omtrek te bespieden. Rust, diepe rust. . . De kwakers zijn reeds weggedoken in het hooge rietgewas aan den rand van den diepen kolk en niets wordt gehoord dan het scherpe gekrijsch van een troepje zeemeeuwen, onderbroken door het weifelend loeien van een n. 4 koe, die half wakend, half droomend met doffe, waterige oogen ligt te herkauwen in het vochtige gras, of door het dof, maar krachtig getrappel van een jong paard, dat zoo vroeg al, uit louter dartelheid over de vlakte rent. Zwaar klotsen de klompen op den natten bodem: Tinus en Femme, zijn vrouw, begeven zich naar het strand. Hij, een klein gebocheld kereltje, den linkerschouder iets opgetrokken, het kleine, schitterende oogenpaar verscholen achter donkere wenkbrauwen, het kroesachtig haar gedekt door een smoezelige pet, waarvan de gespleten klep bijna op het linker oor rust. Een groen achtig versleten buisje fladdert om het gekromde lichaam, terwijl de frissche zeewind de wijde broekspijpen om de magere beenen plooit. Zij, gekleed in dun versleten jak en rok, groen van ouderdom, de haren verborgen onder een wollen muts en een dikken bos dwerrels i) op den rug. Zwaar en loom klotsen ze voort met eentonigen pas, als van hen, die eiken dag denzelfden weg gaan, voortzeulend met den gewonen tred. De kruiwagen, dien Tinus voortduwt, knarst en piept, als protesteerde hij tegen het gewicht der diverse zaken, waarmee hij belast werd: een gedeukten koffieketel, een blauwgrijze waterkruik, een dichtgeknoopten, blauwgeruiten zakdoek, een korte zeis, een stroohoed met breeden rand etc. Twee jaar waren ze nu al getrouwd en het laatste halfjaar werd voor beiden één lange marteling. Tinus was in het ouderlijke huis niet veel meer dan 1) Gedroogde waterplant, waarmede men biezen tot een bos bindt. een verschoppeling geweest. Vader hield in het geheel niet van werken, niet dat arbeid hem zwaar viel, maar hij liet het uit principe. Hij gaf er de brui van zich af te slooven voor die rijke boeren, die er maar kostelijk van leefden en hun arbeiders zooveel voor hun diensten gaven, dat ze ternauwernood konden leven. Dat die arbeiders in het dorp zich maar zoo gewillig voor lastpaard lieten gebruiken, dat moesten zij weten — uit principe bekommerde hij zich niet om het lot van anderen — maar hij bedankte ervoor. Die rijke boeren moesten zelf hun hooi maar binnenhalen of biezen snijden- hij begreep niet, hoe dat werkvolk zoo maar voor een prikje in de heete zon wilde staan werken. Hij voelde erg veel voor de gelijkheid en als die boeren niet oppasten, dan kon het hun nog wel eens net zoo gaan als dien monsjieus in den Franschen tijd, die ze maar heel handig een kopje kleiner hadden ge maakt; dat had die mijnheer uit Amsterdam laatst ook gezegd op de vergadering. Toen zijn zoon Evert, een paar jaar ouder dan Tinus, zich als boerenknecht had verhuurd, een flink loon verdiende en nog een aardig duitje met den schapenhandel overwon, had vader gezegd, dat Evert zelf moest weten, wat hij deed; het ging hem niet aan, hoe zijn jongens hun kostje ophaalden, als hij er maar niet bij te kort kwam. Nu hij kwam er ook niet bij te kort, want Evert sprong nog al eens bij, als vader minder goed bij kas was, iets, wat nog al eens een enkele maal gebeurde, wijl vader druk vergadering hield met voorstanders van de gelijkheid bij Willems in het Gouden Paard. Evert was dus nog al in de gunst, maar die Tinus, dat was een opeter. Overal was hij te zwak voor, hij bracht zoo goed als niemendal thuis en hij moest niet denken, dat vader hem zijn heele leven voor niemendal den kost zou geven. Daar kwam niets van in; zijn logement was geen vetpot. Ja, vader Kloos had al jaren lang een logement gehouden, als de zekerste manier, om zonder een slag uit te voeren het kostje op te halen. Zijn logement — aldus betitelde vader Ivloos zijn inrichting gaarne — moest in hoofdzaak bestaan van doortrekkende reizigers, lieden, die vandaag hier, morgen elders verblijf hielden. Daaronder behoorden in de eerste plaats rondreizende kooplieden, die met allerlei kleine artikelen, zeep, garen, band, kammen, schrijfbehoeften, netjes geordend in een mand, de boeren afreisden, dan ook ketellappers, stoelenmatters, muzikanten, kermisklanten, in 't kort lieden, die bij zacht weer in de open lucht een slaapplaats zochten, maar bij kou en regen bij vader Kloos voor den nacht een onderkomen vonden. Leek een gast op het oo0 iets meer dan gewoon, dan sliepen Tinus en Evert op den grond — de jongens moesten overal tegen gehard zijn — in de eene bedsteè legden vader en moeder zich ter ruste, in de andere sliep de gast, allen te zamen in het kleine tochtige vertrekje met den killen bodem van gebroken vloersteenen. Den volgenden morgen ging de gast heen, nadat vader zuiver had afgerekend en de vreemdeling zich morrend had geschikt in den afstand van de stuivers, die bijna zijn verdienste van den geheelen dag uitmaakten; maar Kloos moest ook leven, hij kon er van den wind niet komen, hij deed niets voor niemendal, dat was zijn principe. Daarom waardeerde hij het ook zoo in Evert, dat hij nog al eens bijsprong — ja, een kind moet wat voor zijne ouders over hebben, dat hoorde zoo. Maar die Tinus met zijn kromme lichaam kon niets, niemendal. En als Evert dan vergoelijkend de opmerking maakte, dat Tinus heel niet geschikt was voor het zware boerenwerk, had Kloos zich brommend gevoegd naar het oordeel van Evert, dat het verstandig zou zijn, met Tinus nog een paar jaar geduld te oefenen. Dan had moeder Evert vriendelijk toegelachen en gezegd, dat Evert gelijk had. O, die Evert was toch zoo'n goede brave jongen — en Kloos was eindelijk weer voor beider drang bezweken. Maar het was toch God geklaagd, dat zoo'n opeter zoo goed als niemendal thuis bracht. En dat alles werd besproken in het bijzijn van den ongelukkigen Tinus, die bij dergelijke gelegenheden zich altijd in een hoekje terugtrok, waar hij zwijgend voortging met vischnetten te knoopen, die hij vrij voordeelig van de hand wist te doen, of met het herstellen van boerengereedschap, dat hij voor een prikje in orde bracht. Dan werkte 1 inus met koortsachtige haast, zweeg als een stomme, maar met oogen, die schitterden van inwendige aandoening en een trotschen trek om de lippen. Ja, hij wist het wel, die Evert was een beste vent; hij wist, hij gevoelde het, dat zijn Evertbroer zoo'n goed hart had, maar als hij dan opzag naar den fermen krachtigen schouder \an Evert, dan smoorde hij een vloek op zijn lippen over het noodlot, dat hem zoo'n leelijk gekromd lichaam had toebedeeld. Kort daarop stierf moeder Kloos; toen was het er niet beter op geworden. Tinus had een sterke bond- genoote verloren in den strijd tegen vaders hardvochtige gevoelloosheid. O, wat had hij gehuild bij haar heengaan. Gelukkig wilde het toeval, dat hij spoedig een bijna even sterke bondgenoote terugkreeg. Een nichtje van Tinus, een arme wees, nam de plaats in van de moeder: het was Femme, de dochter van Tinus tante, de zustei zijner moeder en daar ze bijzonder op deze geleek, gevoelde Tinus zich bovenmate tot haar aangetrokken. En Femme was voor Tinus goed geweest, altijd goed, want Femme was rechtvaardig en de hardvochtige handelwijze van Kloos had in Femme's eenvoudige ziel een diep medelijden voor den ongelukkigen Tinus gewekt. O, wat was Tinus er haar dankbaar voor, innig dankbaar. Als hij Femme hier of daar de behulpzame hand mocht bieden, dan was Tinus gelukkig, als hij voor haar een boodschap kon doen, liefst heel ver weg, dan haastte hij zich, alsof er een schat mee te verdienen was geweest. In den aanvang was vader Kloos ook goed te spreken; Femme kon zuinig huis houden, Femme was een voordeeltje en Femme was niet duur in den kost. In den beginne was hij ook toegeeflijker voor Tinus, maar nu begon Kloos met rheumatiek te sukkelen en nu werd eiken dag zijn humeur ondraaglijker. De goede dagen waren voorbij, een slechte tijd wasvoor Tinus op handen. Wat hij zich inspande, om zijne verdiensten te doen stijgen, opdat ze voldoende zouden zijn in vaders oogen; maar die ellendige pijnen in den rug, de koorts, die geregeld eens per week hem verzwakte en afmatte, die hitte op zijn aangezicht, gevolgd door een matte bleekheid waren evenveel beletselen voor voldoende krachtsontwikkeling. O, had hij maar de handen en schouders van Evert. Naarmate het leven voor Tinus moeilijker werd, in diezelfde mate was Femme's medelijden met hem toegenomen. En als Tinus meer dan eens zei, dat hij weg zou loopen, had Femme zijne opgewondenheid gesust, wel wetende dat Tinus nog niet de kracht had in eigen behoeften te voorzien; later, later, had ze gezegd, als je sterk bent. Gekheid meende Tinus: Harmsen was ook niet sterk en die ging toch ook hooien en biezensnijden. En dan had Femme goedig geglimlacht. Toen was het gebeurd, wat Femme zoo lang had gevreesd. Op een mooien voorjaarsdag had Evert een mandje met eieren gezonden en dit stond nu op tafel. Tinus zat in een hoek een hooivork te herstellen; Kloos telde de driemaandelijksche logementsverdienste. De stok van den vork was naar achter gericht en door een plotselinge beweging van Tinus schoof deze de eieren van de tafel, die alle te pletter vielen. Toen kende de woede van Kloos geen grenzen. „Jou ellendige opeter," riep hij driftig opstuivend, „zul je ons nu ook nog den boel vernielen," en op vloog hij, gaf Tinus een klap, dat deze tegen den muur rolde en een bloedende wonde aan het hoofd opliep. Maar nu stond Tinus daar met fonkelende oogen, hij balde de kleine vuist en met bevende trillende stem bracht hij uit: „Nu is het genoeg, ik ga er uit." „Tinus," had Femme geroepen, „doe het niet, en sussend voegde ze er aan toe: „Kom oom, het was een ongeluk." Maar dat was olie op het vuur. Kloos werd bleek van toorn en gilde: „Wat slet, die je bent, spreek jij dat kromhout nog voor." Nu was het Femme's beurt: „Oom, je bent een slecht vader." I inus stond in de deur, Kloos stond gereed zijn zoon voor de tweede maal aan te vliegen. Tinus vloog de deur uit, Femme hem na. „Wacht Tinus, ik g^ mee, ik ga met je, ik blijf bij je." Femme begreep het noodzakelijke van de scheiding en ook, dat, zoo linus in kracht te kort schoot, zij er nog was, die sterke armen aan het lijf had. Den volgenden dag stierf Kloos aan een beroerte. En spoedig waren ze getrouwd, zoo spoedig, als dat in onze plattelandsdorpen geschiedt bij de mindere klasse, die zoo bitter weinig levensbehoeften heeft, en zoo weinig rekening houdt met toekomstige zorgen. Evert was gekomen, had het erg onvoorzichtig gevonden zoo maar te trouwen; maar Tinus had hem zoo nadrukkelijk verzekerd, dat boerenwerk hem in 't geheel niet meer moeilijk viel en Femme had zoo krachtig beweerd, dat alles wel zou lukken, dat Eveit gewonnen scheen en de belofte had gedaan een flinke bijdrage te zullen schenken voor het allernoodige. Maar toen Tinus zich een oogenblik later even verwijderde, had Evert gevraagd: Femme, hou je van Tinus? En Femmes oogen vulden zich met tranen: „Waarom niet? O, Tinus is nu zoo gelukkig, zijn heele leven is niets dan ellende geweest, laat hem gelukkig wezen. En Evert had daarop geantwoord: „Goed Femme, laat Tinus gelukkig zijn," en hij drukte haar de hand. „Wees goed voor hem, Femme, hij heeft niet veel plezier in zijn leven gehad. Femme, je bent een brave meid, maar jij doet zooveel, laat mij ook meehelpen. Als je te kort komt, weet je zeker wel, bij wien je moet aankloppen." Toen was Evert weggegaan, maar 's avonds had Femme een moeilijk oogenblik; toen was Tinus bij haar komen zitten en had haar ook gevraagd of ze wel van hem hield. Hij kon het haast niet gelooven, hij was zoo leelijk. Femme schrok, even maar, maar toch was ze geschrokken. „Gekke jongen, wat hindert dat, had ze gezegd. O Femme, haperde Tinus, ik ben zoo bang, dat je zoo gauw genoeg van me zult krijgen, maar beloof het me, Femme, als je niet meer van mij houdt, laat het dan niet zijn, omdat.... Tinus had den zin niet voltooid. O, hij zou hard werken en veel geld verdienen, net zooveel als Evert. En Tinus verdiensten waren goed geweest, en Tinus had hard gewerkt, maar de koorts was maar niet afgenomen en hij- was er bleeker gaan uitzien. Toen had Femme er op aangedrongen, dat Tinus meer rust zou nemen. Zij zelve ging uit schoonmaken, als Tinus haar hulp niet behoefde, maar Tinus had er niet van willen hooren, een voor hem te zwaren arbeid te staken. En toen was het gekomen, het verschrikkelijke, dat haar eiken dag meer en meer benauwde. Evert kwam dikwijls, heel vaak en op zekeren avond, dat Evert er weer was, had ze het beeld der twee broeders in het wandspiegeltje gezien en onderwijl ze zoo gezellig zaten te praten, was het haar opgevallen, dat al het voordeel naar Everts kant oversloeg. — — — — En van dien tijd af was ze ontevreden geworden met haar lot. Verschrikkelijk, maar nog verschrikkelijker was het, dat Tinus het had gemerkt, hij had het gezien, hij wist het, alles had hij geraden, begrepen. O, die arme Tinus! Vergeefsch, dat de ontevredenheid haar soms het wapen der gelatene onverschilligheid schonk, om de aanklacht van het geweten te bestrijden. Vergeefsch, dat Tinus in den aanvang met luidruchtige beweeglijkheid de vreeselijke ontdekking trachtte te verbergen. Alles was vergeefsch, beiden leden ze, beiden gingen onder hun droevig weten gebukt, zonder dat Evert, de opgeruimde, tevredene, goedige Evert, ook maar vermoedde, waarom het minder gezellig werd in het huisje van Tinus. En Evert trachtte nog opgeruimder te zijn, nog vroolijker, hij vertelde alle grappige voorvallen uit zijn soldatenleven, hij schertste met Femme, was luidruchtig met Tinus, telkens bracht hij allerlei kleine verrassingen, altijd maar nieuwe, totdat ook hem de oogen werden geopend. reeselijk was de schok in het rustige, tevredene gemoedsleven van Evert geweest, plotseling had hij zijne bezoeken verminderd, bijna gestaakt. Vergeefsch, de toestand was er niet beter op geworden, hoe meer hij zijn bezoeken verminderde, hoe meer ook in hem een gevoel van onvoldaanheid ontwaakte, dat een geheel ander nieuw gevoel naar den voorgrond drong, een gevoel, dat hem hoe langer hoe meer bewust werd en dat hij bestreed met al de kracht, die in hem was. Nog altijd klotsen ze voort, zwaar en loom, voortzeulend met eentonigen pas. Femme schrikt; angstig ziet ze naar Tinus op. Een droge kuch, een van die holdoffe klanken, waarin een toon van kommer en ontbering trilt, daarna een hevige hoestbui, eveneens hol van klank als van een, die de kiemen van eene vreeselijke ziekte in zich meedraagt, en Tinus" bleek gelaat komt nu nog scherper en hoekiger uit. Ja, dat had je er nu van, dat Tinus ook eens niet een paar dagen rust wou nemen. Rust, mompelt Tinus, alsof er sprake mocht wezen van rust. De dokter had goed praten en Femme ook, men kon hem net zoo goed uitnoodigen om gouden tientjes te tellen. Hij wil geen rust nemen, hij wil werken, hard werken, zooals Femme, zooals Evert, zooals iedereen doet, Maar Femme meent toch, dat er wel ander werk te vinden zou zijn, — werk, dat minder inspanning kostte. O, jawel, men wilde hem misschien wel minister maken of burgemeester of zoo iets, lacht Tinus. Dat niet, maar waarom kan hij niet couranten rondbrengen of iets dergelijks? Wat hinderde het, of hij minder verdiende, zij .... bracht toch ook nog al wat in; Tinus mocht eens ziek worden, wat dan? Ieder vond, dat hij er zoo slecht begon uit te zien; Geurt de smid vond het schande, dat hij, Tinus, zoo hard werkte. Zoo ? A ond Geurt de smid dat ? Laat Geurt hoefijzers maken. Onzin, het werk viel hem nooit te zwaar; hij deed het altijd met opgewektheid. Onzin i Neen, gaat Femme voort, Tinus was koppig, eigenwijs. Den dokter kon hij voor niemendal krijgen, dat was toch al veel gewonnen. A oor niemendal? Voor niemendal wil hij den dokter niet hebben; hij wil hem betalen, evengoed als boer Jaspers hem betaalt. Goed dan, maar de drankjes? De vereeniging wil ze kosteloos geven, dat mocht hij toch wel aannemen ?" Als hij niet meer werken kan, meent Tinus. Laat maar, laat maar! Femme behoeft niet bezorgd te zijn. Wat gaf het nou, al ging hij dood, wat hinderde dat? Als hij er niet meer was, kon Femme immers alleen nog veel beter haar brood verdienen, dan nu hij zooveel kostte aan drankjes, poeiers en al die dingen. En Evert was er dan ook nog. Foei Tinus! Jij dood? Je spreekt zondig. Hoe kom je daar nu zoo bij? Zou je dan erg huilen, Femme, als ik zoo in eens weg was, heelemaal weg en nooit meer terug kwam ? Zeker zou ze huilen, zeker zou ze dat doen, als haar man zoo maar in eens weg was. Alsof je nu van je man altijd het meest moet houden, mompelt Tinus met halve stem. Haastig duwt hij den kruiwagen voor zich uit. Een troepje zeemeeuwen vliegt krijschend van den weg op en neemt de vlucht in de richting van het strand. Nu kan Femme haar tranen niet weerhouden. O Tinus! Tinus! Kom Femme, je moet niet huilen. Waarom dat nou ? Omdat hij zich dat nu zoo plotseling laat ontvallen? 't Was immers maar gekheid. Hij meent er niets van, niets. O ja, hij weet het wel, hij praat zeker weer heel mal. Maar zijn hoofd gloeit en bonst vandaag ook zoo verschrikkelijk. Op sommige oogenblikken draait hem alles voor de oogen: dan is hij benauwd en zou hij wel willen weg kruipen, voor Femme, voor anderen, voor hem zelf. Soms heeft hij lust voort te hollen, al verder. Kom Femme, je moet niet huilen. Kijk het volgend jaar gaat hij ook in schapen handelen; Evert zal hem leeren, wat hij er voor noodig heeft te weten. Dan worden ze compagnons en dan zal hij veel geld verdienen, heel veel geld. Dan krijgt Femme een gouden oorijzer, en alle dagen vleesch en dan gaat hij zelf naar een knappen dokter. Ze zeggen, dat er zijn, die je heelemaal uit elkaar nemen en dan weer in elkaar zetten. Wat zouden ze in het dorp oogen opzetten. Femme snikt zenuwachtig. Het gelaat van Tinus gloeit van opwinding, zijn oogen schitteren onder de donkere wenkbrauwen. Wat zouden ze kijken, grinnikt Tinus. En Femme huilt al maar voort.... Nog een forschen duw aan den kruiwagen, die hem nog harder doet knarsen en piepen en nu staan ze op het lage kustdijkje. Voor hen ligt de wijde zee. Juist schiet de zon boven den horizon, klimt omhoog en gluurt nieuwsgierig tusschen een paar onbeweeglijke wolkstrepen door, over vrij groote breedte als met een zachten vuurgloed overtrokken. Het windje legt zwakke rimpels op de grijsgroene watervlakte en drijft een geur van zeewier en kleislib tot ver over het strand, waarvan het kale vuilwitte zand met zijn schelpen en rimpels zacht oploopt om ongemerkt over te gaan in schraal begroeid grasland. Tot zoover het oog ziet, wordt de kust omzoomd door een blauw-zwarte vlakte, die zacht wiegelend golft onder den druk van "het aansterkend windje .... het biesveld. Femme hangt den ketel, onderweg reeds gevuld met water uit den molensloot, aan een stok, dwars over een kuil, steekt fluks den brand in een hoopje uitgedroogde biesstoppels en vroolijk kringelen de vlammetjes om den zwartberookten ketel. Hooger stijgt de zon. In een ommezien heeft ze den dauw weggevaagd en nu doet ze haar best de grassprietjes en biesstengels te drogen en te warmen. Haastig heeft Tinus zijn werkpak aangetrokken; nu springt hij inden bok ') en duwt hem zachtkens voort door den breeden geul naar de plek, waar hij het werk van den vorigen dag zal voortzetten. Ook Femme is haastig aan den arbeid getogen. Handig spreidt ze de donkergroene biezen gisteren uit zee aangevoerd waaiervormig uit op het gras, den eenen bos op den anderen, elkaar voor de helft bedekkend, terwijl ze onder de hand dwerrelstot banden in elkaar draait. Of ze zou huilen? God wat een vraag! Huil je niet altijd, als er iemand dood is? O Tinus, Tinus! Wat heeft ze niet met hem te doen, als hij er zoo bleek en vermoeid uitziet en zoo tristig voor zich heen staart. O, wat heeft ze geleden en wat zal ze misschien nog meer moeten lijden en hij ook, Tinus. Maar groote God, wat heeft ze dan toch voor verkeerds gedaan? Kan zij het helpen, dat Evert.... En nu, wat doet ze nu dan, waarvoor haar het leed kon opgelegd zijn, dat ze nu nog altijd lijdt, terwille van hem. Is het dan niet goed, dat ze zoo hard werkt, als ze maar kan? Is het niet goed, dat ze Tinus tracht over te halen om met dat biezensnijden op te houden? Is het dan niet goed, dat ze beiden, Evert en zij elkaar zoo weinig meer zien? God weet, hoeveel het haar kost. Zie, toen Evert zoo vaak kwam, vergat ze dikwijls des avonds, waarom ze zooveel verdriet had: als Evert haar i) Schuit met platten bodem. deed lachen om zijn grappen en hij zoo aardig wist te vertellen van zijn leven in de kazerne, dan fleurde ze er van op. Was het zondig, naar hem te luisteren en hem aan te zien? O God, wat vindt ze het leven nu ellendig, en wat was ze het huwelijk moedig ingegaan met de geruste hoop, dat alles wel zou vlotten, maar toen kwam die vreeselijke avond en sinds dien tijd O ze mag, neen ze wil er niet aan denken, in 't geheel niet en in koortsachtigen ijver spreidt ze den eenen bos op den anderen. Druk wrerkt ze voort, ze wordt er warm van, maar het zonnetje steekt ook erg. 't Zal warm worden, erg warm .... O, wat kan het haar schelen, dat leven, dat ze nu leidt, wat geeft ze er om, al ging ze morgen dood. En nu komt Tinus nog met zijn wonderlijke praat, die haar het hart als ineenschroeft. Zou hij meenen, wat hij daar zei? Zou hij ook liever dood zijn, dan blijven leven? God, wat een ellende, wat een treurigheid! Oef, wat steken die zonnestralen ! 't Zal warm worden vandaag, erg warm. Langzaam heeft Tinus zich in het water laten zakken. Brr, koud, erg koud, even de armen kruiselings tegen de schouders geslagen en deze beweging, eenige malen herhaald, dat helpt. Hij bibbert over zijn geheele lichaam, maar zijn gezicht gloeit. Fluks haalt Tinus de pet door het koele water en het frissche vocht druipt van de haren over zijn wangen en tempert den koortsgloed. Een zeemeeuw schiet naast Tinus neer en stijgt pijlsnel met een vischje omhoog, dat al te veel van de koesterende zonnewarmte wou genieten. Een blank vorentje dwarrelt hem tusschen de beenen door, springt met een dartel sprongetje op, ploft dan weer neer en duikt snel onder, als Tinus de zeis door de biesstengels slaat. Tinus bibbert steeds meer, hij klappertandt. Eensklaps overvalt hem een kille huivering; een doodelijke bleekheid trekt over zijn gelaat. Een duizeling doet hem bijna op zij vallen, hij kan zich niet meer staande houden, hij voelt geen grond meer. Hij moet zich aan den rand van den bok vastklemmen; gelukkig heeft hij zich nog bijtijds weten vast te grijpen en hij werkt zich nu met een arm op den rand van den bok. Nu beproeft hij zich omhoog te trekken. Het lukt niet; krampachtig klemt hij de vingers om de planken. Nogmaals beproefd! Jezus, hij kan niet; hij kan zich niet omhoog werken, hij heeft er niet de kracht toe. Dan maar goed vasthouden.... Hij zal om hulp roepen. Hij kan niet hij kan geen geluid geven. Jezus, God, hulp hij klappertandt, buigt zich meer voorover, klemt zich steviger vast. Nogmaals beproefd, het lukt niet, alweer niet. Alles warrelt hem voor de oogen, een schemerachtig licht danst en flikkert hem voor het gezicht; allerlei figuren verrijzen. Zoo kan hij zich geen oogenblik vasthouden. Hij zal kramp in de vingers krijgen; alles schemert hem voor de oogen. Hij wordt angstig, het zweet droppelt hem langs het gelaat, de angst en inspanning, waarmee hij zich vastklemt, doen hem het geluid in de keel besterven. Jezus, God, daar komt het — de vingers klemmen zich stijf-krampachtig hij kan niet meer wat zal Evert en Femme Bliksemsnel schiet nu een gedachte door zijn brein, een nevel trekt voor zijn gezicht. Alles ziet hij, zooals het was, zoo het is; alles ziet hij weer en onderwijl wordt de nevel dichter, het suist en gonst om hem heen, maar dan ziet hij alles helder voor zich. Nu ziet hij het goed.... Men zal hem begraven .... ze dragen hem weg.... en achter hem aan loopen ze voort, langzaam, deftig, zwijgend, twee aan twee Daar komt Femme — God ze huilt niet, ze lacht— en Evert komt naast haar loopen .... hij geeft haar de hand .... o, wat houden ze veel van elkaar,... Wat moet hij er dan ook bij doen — een kromhout — een opeter — tot niemendal nut. Altijd waren zij alleen goed voor hem zij alleen en nu is het uit nu zullen ze hem begraven Dag, Femme dag Evert zorg maar goed voor elkaar Een doffe plomp een suizen donkere nacht. ... Alles is voorbij — het is gedaan. De zon zal welhaast ondergaan. Zwermen vogels sjilpen en schreeuwen in het plantsoen langs den dijk. De dag is bovenmate warm geweest, het is benauwd in de huizen en een frisch koeltje uit zee maakt het verblijf op straat aangenamer dan in de binnenkamer. De jongelui uit het dorp loopen bij groepjes van drie of vier in een rij, net als de soldaten bij hunne oefeningen in den pas door de dorpsstraat. Dat is zoo hun manier van wandelen. Met de pijp of sigaar in den mond beginnen ze aan het eene eind om aan het andere eind \an de straat om te keeren en zoo visa versa tot het geheel donker is geworden, onder de hand in luidruchgesprek, zooals buitenlui dat doen; lachend met groote monden, hier en daar plagend de meisjes, evenzoo wandelend over korter afstanden, minder haastig, H' 5 minder luidruchtig sprekend, dan wel schel gichelend, arm in arm. De getrouwde luiden, ernstig gewichtig, in groepjes gezeten op een bank of stoep voor de \\o ning, de nieuwtjes van den dag besprekend, daartusschen luidruchtige kinderen, met gillende hooge stemmetjes, vol rumoer en dartelen levenslust. Eensklaps verandering — een gerucht ging door het dorp. Allerwegen verzamelen zich groepjes mannen en vrouwen, een geheimzinnig gefluister, uitroepen van verwondering, schrik en meelij — haastig geloop naar den achterweg. Tinus is verdronken ! Toen om twaalf uur de biezensnijders naar het strand terugkeerden, was Tinus niet onder hen. Eén uur, van Tinus geen spoor. — Femme, ongerust, had een paar mannen uitgezonden en deze hadden Tinus drijvende gevonden tusschen de biezen, dood, verdronken. En de dokter sprak: Tinus is in het water door een hevige koorts aangetast, waarschijnlijk bewusteloos geraakt en verdronken. De zon is onder. Zij schiet haar laatste stralen in het armoedige vertrekje. De kleine ruitjes voor de helft gebarsten en met strooken papier beplakt, om de stukken bijeen te houden, laten slechts een matten lichtglans door, die ternauwernood Femmes bleek gezicht in den donkeren schemer doet onderscheiden. Evert is bij haar en houdt de kille hand van den doode in de zijne geklemd. Femme huilt. Arme Tinus! De stiefdochters van den heer Haersma. DOOR LOUISE ZAALBERG. Het is Sint Nikolaasavond, ik zit alleen in mijn woonkamer. Rieteke is tot negen uur opgebleven, om harentwille moet ik mij houden, alsof ik mij verheugde, dat de goede Sint jarig was en vooral omdat hij dan niet doet zooals alle andere menschen en verwacht, dat men hem presentjes zal geven, maar omdat hij juist presentjes geeft. „Moeder," zeide mijn meisje bedeesd, toen wij 's middags met ons beidjes aan tafel zaten, „moet ik van avond op mijn gewonen tijd naar bed?" Zij begreep wel, dat ik geen lust en opgewektheid bezat om veel drukte van den avond te maken, maar zij was nog maar een kind en egoïstisch genoeg om van avond geen geduld te hebben met mijn verdriet. Ik zou zoo gaarne in haar hartje wat meer medegevoel voor het leed van anderen ontdekt hebben. Zij ging echter geheel op in hetgeen haar zelve vervulde, zij scheen de schaduwzijde van het leven in het geheel niet op te merken, ook als zij er persoonlijk kennis mee maakte en genoot waar slechts te genieten viel. „Rieteke lijkt in alle opzichten op mij," moet ik mij zelve meer dan eens zuchtend bekennen en ik rekende haar de minder goede eigenschappen in haar karaktertje hooger aan, dan misschien noodig was, omdat ik evenals de meeste menschen het minste geduld heb met de fouten die ook de mijne zijn. Zij was nog maar een kind, zooals zij daartegenover mij zat, in haar groote oogen een groot verlangen, om haar mond een uitdrukking van verlegenheid. Zij is mijn alles en ik troost mij maar met de gedachte, dat zij nog jong is en dat zij nog veel moet leeren. In de eerste plaats om te denken aan anderen. Ik geloof, dat wij haar geducht verwend hebben en gesteund in haar egoïsme. Ik kon het dan ook niet over mij verkrijgen, toen zij mij met hare oogen om een antwoord vroeg, om haar juist op dit oogenblik te wijzen op de tegenstelling tusschen een jaar geleden en nu, maar zeide zoo opgewekt mogelijk: „Je moogt tot tien uur opblijven, misschien komt Sint Nikolaas van avond hier nog eens langs." Daar vloog zij van haar stoel op, zoodat zij haar bord bijna meesleepte met het servet en omhelsde mij omstuimig met zoovele teedere woordjes als alleen mijn blondje kan bedenken. Daar had zij haar vader altijd mee ingepakt, zij hadden voor hem hun toovermacht geen oogenblik verloren. Om tien uur ging zij overgelukkig naar bed en een kwartiertje later kwam Anna met een pak binnen en legde het op tafel neer, terwijl ik het een en ander opruimde. Toen ik het bekeek en het adres las, her kende ik onmiddellijk Jan's hand en ik haastte mij dus het te openen. Nu zit ik aan mijn schrijftafel om aan Jan, mijn zonnestraaltje, te schrijven. S u n n y noemden wij hem, mijn man en ik, als wij met hem alleen waren, niemand anders echter mocht dien naam ooit gebruiken. Daar staat hij voor mij op de fotografie, die hij mij heden avond zond. Hij met zus, mijn man en ik. Met ons allen vierden wij verleden jaar het Sint Nicolaasfeest, nu is mijn beste man dood en Sunny in Indië. Als afscheidsgeschenk hadden wij die groep voor Sunnv laten maken, nu had hij ze laten vergrooten voor mij. Die beste, lieve jongen; hij had gevoeld, dat ieder ander geschenk heden avond misplaatst zou zijn. Ik heb terstond de lamp op mijn schrijftafel aangestoken en ben gaan zitten om een brief aan hem te schrijven; maar de herinneringen aan het verleden maken zich zoodanig meester van mijn denkvermogen, dat ik geen geregelden brief aan mijn jongen bij elkaar kan krijgen. En hij verdient voor zijn fijngevoelige opmerkzaamheid toch wel een opgewekten brief. Nu, de mail gaat pas over drie dagen .... Wat een knappe jongen is hij toch. Die uniform staat hem zoo goed. Van kind af aan was het zijn wensch om bij de marine te gaan en mijn man heeft er het zijne toe bijgedragen om die lust aan te wakkeren, hijzelf was met hart en ziel zeeofficier geweest en het had hem heel wat innerlijken strijd en zelfoverwinning gekost zijn ontslag te nemen, toen zijn gezondheid dit eischte. En Rieteke, die tegen haar pleegbroer aanleunt, is toch ook een aardig ding. Hoe is het mogelijk, dat ik mij zoo bezorgd over haar kan maken, zij is zoo gehecht aan Jan... en als mijn wensch in vervulling treedt, worden Sunny en zij later een paar. Hij is zooveel ouder dan zij en zal met zijn ernstigen, opgewekten aard juist de geschikte man worden om Rieteke te leiden. Zij is nog zoo kwaad niet, zij is alleen maar verwend, ik ben van plan mij geheel aan haar opvoeding en de vorming van haar karakter te wijden; niemand zal mij nu tegenwerken als ik meen gestreng voor haar te moeten zijn, zooals vroeger het geval was, toen mijn man en Jan telkens tusschenbeiden kwamen en mijn prestige verzwakten.... Maar nu zal het anders worden, de ervaring is eene harde leermeesteres; had men mij in mijn jeugd minder verwend dan zou ik later niet zooveel verdriet hebben gehad .. . Inplaats van een brief aan Jan te beginnen, heb ik dit alles neergeschreven. Mijn stemming is door Jan's hartelijkheid veel opgewekter geworden, het zonnestraaltje doet zelfs uit de verte zijn invloed gelden. Zijne ondeugende oogen kijken mij lachend aan, zoo keek hij altijd als hij kattekwaad in den zin had, maar hij was te goedhartig om het uit te voeren als hij meende, dat men het niet prettig zou vinden. Ons huwelijk was als een landschap zonder zon eer Jan zijn intrek in ons huis nam, „Zonnestraaltje noemde mijn man hem, toen „little sunbeam en daarna „Sunny" en Sunny bleef hij voor óns. De zon is de grootste schilderes op aarde, geen schil- der van vroeger of later tijd kan bij haar halen, éen straaltje is voldoende om het landschap te verlevendigen, om het kleur en gloed te verleenen, zij is de grootste toovenares, zij vervroolijkt al wat zij aanraakt. Toen Sunny onze woning binnenkwam, werd het licht en warm tot in de donkerste hoekjes... Aan wien de schuld, dat het vroeger anders was? Mijn man zou gezegd hebben: „Wat baat het op het gebeurde terug te komen, wat baat het ons met zelfverwijten te overladen, laten wij liever genieten van hetgeen ons is overgebleven. Dat is nog zeer veel, zooveel zelfs, dat de toekomst voor ons belooft zeer gelukkig te worden. Laat dus het verleden rusten, voor zoover het onaangename herinneringen opwekt..." Toch kan ik niet nalaten het verleden aan mijn innerlijk oog te laten voorbijgaan. Het was kort voor Sint Nikolaas, vele jaren geleden. Ik bevond mij nu juist niet in een zeer opgewekte stemming en ik meende reden te hebben om uit mijn humeur te zijn. Sinds een paar dagen liep alles mij tegen. Dien middag had ik een gezellig dinertje aan eenige goede kennissen willen geven en inplaats van in mijn huis druk bezig te zijn met de toebereidselen, liep ik nu in het vochtig halfduister van een Decembermiddag door de sombere straten. Het had den geheelen middag geregend en nu begon het te sneeuwen. De eerste sneeuw. Zij was reeds verdwenen op hetzelfde oogenblik, dat de witte vlokjes de glimmerige steenen hadden aangeraakt. Mijn dinertjes genoten een zeker soort van beroemdheid in ons kringetje. Ik vond het heerlijk gastvrouw te zijn. Nu had ik mijn gasten moeten laten afzeggen. Kn dan nog wel om zulk een onaangename reden. Walter had er niets onder te doen. Hij had mij niet eens gelegenheid gegeven mijn spijt onder woorden te brengen. Hij had van ons dinertje niet gerept, zich enkel uitgelaten over de gebeurtenis, die er aanleiding toe had gegeven. Zulke dingen was ik van hem gewend. Ik wist, dat hij veel liever op zijn studeerkamer zat te midden van zijne kaarten en globes dan als gastheer in zijn salon te zitten. Ik stoorde mij echter al bitter weinig aan zijn smaak. Wel voelde ik een weinig gewetenswroeging als ik bedacht, hoe onaangenaam en hinderlijk het hem was, door dat tijdroovend uitgaan, zooals hij het noemde, van zijn werk afgehaald te worden, maar ondanks al mijne goede voornemens zondigde ik toch telkens weer en waren alle minder pleizierige dingen vergeten als ik mij op een concert of op een diner goed amuseerde. „Waarom zou Nelly juist nu om mij gezonden hebben?" vroeg ik wel voor de twintigste maal, terwijl ik zoo vlug mogelijk voortliep onder mijn parapluie door de natte straten. In de winkelstraten had men minder last van het onaangename weer door de grootere bedrijvigheid. De meeste winkels waren reeds verlicht. Bij het zien van al het moois, herinnerde ik mij weer, dat nu al onze Sint-Nikolaasplannen wel in duigen zouden vallen, de gedrukte stemming, die er in de familie heerschte, maakte iedere feestviering onmogelijk. Alles was even naargeestig en somber om ons heen, even somber als het weer. De sneeuw begon nu dichter te vallen. „Heerlijk, dan kunnen wij arren," riep Dora van der Heyden opgewonden uit. Zij stond met Renée de Vos voor een plaatwinkel te kijken en ik had de verzoeking niet kunnen weerstaan haar even aan te spreken. Na een paar woorden over de sneeuw en de drukte in de straten en het moois in de winkels waren wij uitgepraat. Dat waren wij anders nooit. „Zij denken ook aan het gebeurde en weten niet, wat zij zeggen zullen," dacht ik bij mij zelve en wenschte maar, dat ik haar niet had aangesproken. Eindelijk zeide Renée, die wel begreep iets te moeten zeggen: „Hoe treurig bij de familie Ebeling!" „Hè ja, verschrikkelijk!" liet nu ook Dora zich hooren. „Hoe is Nel er onder?" Beide meisjes hadden dien middag bij mij zullen dineeren, dan zouden wij even hartelijk en vertrouwelijk met elkaar zijn omgegaan als altijd, nu waren zij met haar houding verlegen. „Al dat gepraat vind ik het verschrikkelijkst," dacht ik toen ik Dora en Renée had verlaten en een donkere zijstraat was ingeslagen. Hier liep bijna niemand, de sneeuw bleef aan de kanten vlak voor de huizen reeds liggen. Weldra stond ik op de stoep van mijn ouderlijk huis op de Groote Markt. In de vestibule was de gekleurde lantaarn reeds opgestoken, mama en Nelly zaten echter nog in de achtersuite te schemeren voor het haardvuur. „Ik ben blij, dat je gekomen bent," zeide Nel. Zij zat daar zoo stil als een jong poesje zich te koesteren in mama's liefkozingen en in de warmte van het haardvuur. Ik begreep niet, hoe zij zoo kalm kon blijven, terwijl er in de laatste dagen zooveel om haar heen was voorgevallen, dat haar zeer van nabij raakte en haar dus moest opwinden. „Zeg jij nu eens, Wenda," zeide zij, nadat wij al het gebeurde nog eens hadden behandeld, „kan ik Frits nu verlaten, juist nu?" Zij richtte haar hoofdje op enkeek mij met hare donkere oogen, die in het haardvuur schitterden, vragend aan. „Het zou heel hard voor Frits zijn," beaamde ik. „Reken eens aan, mijnheer Ebeling, zijn vader is failliet, hij houdt niets over, integendeel zijn goede naam is hij kwijt. Frits moet alles opgeven, zijne studies en alles en als ik hem nu ook verlaat, blijft hem niets over." „Maar bedenk toch eens Nel," zeide mama, „hoe kan papa nu toch zijne toestemming geven tot een huwelijk met den zoon van zijn vriend, die... die hem zoo gruwelijk bedrogen heeft?" „O mama, u weet even goed als ik, dat Frits geen schuld aan al die treurige dingen heeft en volstrekt niet heeft geweten, dat het zoo treurig stond met de zaken van zijn vader; arme Frits. hij is zoo wanhopig. „Maar jullie kunt niet samen trouwen, wat baat het dus, of je je tegen den wil van papa verzet5 trits moet toch iets anders beginnen, misschien denkt papa er later ook anders over," merkte ik op. „Papa eischt, dat ik totaal met Frits breek. Dat kan ik niet. Frits heeft mij nu noodig; achter den rug om van papa wil ik de betrekking met Frits niet aanhouden. Ik behoef mij voor Frits niet te schamen," zeide Nel beslist. „Maar wat wil je dan?" vroeg mama. Haar stem klonk angstig en bezorgd. „Ik heb een plannetje in mijn hoofd," hernam Nel. Zij zat nu recht op met hare handen om hare knieën geslagen. „U weet, dat Hans Meyerinck een invloedrijke betrekking in de Transvaal heeft. Hij zal Frits vast en zeker aan een baantje helpen als hij hem om hulp vraagt. Nu heeft Frits geen geld om de reis naar de Transvaal te betalen, hij kan het geld niet van mij aannemen als wij niet getrouwd zijn, maar zijn wij eenmaal getrouwd, dan is het geld van ons beiden en kan hij er dus mee doen wat hij wil." „Maar, lieve kind, waar zal jij dat van betalen?" vroeg mama bijna vroolijk. „A ergeet u heelemaal, dat ik kapitaliste ben? Mijn erfenis... de erfenis van tante Petronella?" klonk Nel's wedervraag triomfantelijk. Mama en ik lachten. Nel had eenige jaren geleden, een paar duizend gulden geërfd van haar peettante. Papa had dat geld in bewaring en wij hadden er eigenlijk nooit meer aan gedacht. „Ik vrees echter, dat papa het je niet zal willen geven," opperde mama. „Dan leent tante Saar uit Maastricht het me wel en anders,' zij keek mij aan, „Walter en Wenda. Over een paar jaar ben ik meerderjarig en betaal jullie alles terug." „O, wat dat betreft," haastte ik mij te antwoorden, „ik durf er voor instaan dat Walter je wil helpen." „W aarvan zal jullie dan leven, als je eens getrouwd bent?" vroeg mama. Als het haardvuur een oogenblik hoog opvlamde, kon men zien, dat zij er vermoeid uitzag en er een bezorgde uitdrukking op haar gelaat te lezen was, zij scheen nog meer onder den indruk van het gebeurde te zijn dan Nel, haar lieveling. Wat was zij toch mooi, ons moedertje, veel mooier dan een van hare dochters en nog even slank. Het was mij vroeger nooit zoo opgevallen als nu, dat zij eigenlijk in het geheel niet in deze omgeving paste; zij bezat de houding van een vorstin, zij zou op eene vorstin blijven gelijken, zelfs in de nederigste omgeving en die veredelen, maar hare tegenwoordigheid hier was een voortdurend verwijt voor het haar omringende. Als het houtblok in den haard helderder opbrandde, verlichtten de vlammen met een fantastischen gloed het rijke ameublement, speelden zij in de vergulde lijsten van de schilderijen aan den muur en lieten zij even opduiken uit den duisteren achtergrond stoelen aanlokkelijk om in neer te vallen; maar het geheel was veel te druk en te overladen. Vroeger toen ik iederen dag te midden van dat alles verkeerde, was mij dit nooit zoo in 't oog gevallen, maar nu ik slechts als gast in mijn ouderlijk huis kwam, trof mij dit telkens. „En wat wilde je nu eigenlijk van mij ?" vroeg ik Nel. „Jij moet mij helpen, jij en allemaal om papa over te halen . .. „Hij doet het uit liefde voor jou, Nel," viel mama haar in de reden; zij was altijd zoo bezorgd dat wij papa's liefde niet zouden waardeeren. „Dat begrijp ik wel," antwoordde Nel, „maar hij is er nu eenmaal tegen en dat komt op hetzelfde neer," voegde zij er filosofisch aan toe. „Tilde zal je nooit helpen, vrees ik." Tilde was onze oudste zuster. „Neen, dat denk ik ook niet," zeide Nel onverschillig, „maar mama en jij en Walter ja, Walter zal mij helpen." Ik wist, dat Walter veel sympathie voor Nel gevoelde. „Ja, Walter zal je zeker helpen weet je, wat ik wel eens gedacht heb, Nel? Dat jij beter bij Walter zou gepast hebben dan ik, jij bent zooveel degelijker " „O, zeg toch zulke dingen niet," riep Nel verontwaardigd uit, „neen, neen, hoe kan je zoo iets zeggen!" „Nu, wordt maar niet boos; het was maar een invallende gedachte van mij " stelde ik haar gerust. „Hoe kan je toch zoo iets geks zeggen, je bent immers zoo gelukkig met elkaar." „Zeker mama, maar ik ben niet half goed genoeg voor Walter." Nel begon nu druk te spreken, met hare kalmte scheen het gedaan. „Weet je nog, Wenda, hoe wij samen bruid en bruidegom speelden, Frits en ik, toen wij nog klein waren? Jij was het bruidsmeisje en Tilde, als zij ten minste in haar humeur was, de dominé." Zoo was het altijd geweest. Nel en ik waren het altijd eens, maar 1 ilde had haar eigen opvatting over menschen en dieren. „Jij plukte jasmijnen voor ons," vervolgde Nel, „en maakte er een krans van voor mij en Frits kreeg een enkele bloem in het knoopsgat. Toen waren wij volmaakt gelukkig, het komt mij soms voor, alsof ik het later nooit meer geweest ben „Hè, Nel. Laten papa en Frits je niet hooren!" waarschuwde mama. „Frits?" vroeg Nel droomerig. En toen vervolgde zij levendiger: „Nu, die. hoort immers bij mijn tijd van geluk. Wat was het heerlijk gezellig in onze kleine huiskamer, 's zomers als de rozen bloeiden en de ramen hoog waren opgeschoven en 's winters als de kachel snorde en wij met onze poppen speelden." Nel sprak half fluisterend verder, want hetgeen zij vertelde was alleen bestemd voor de ooren van haar moeder en zuster. „Ik denk altijd met heimwee aan de dagen, die wij doorbrachten op ons dorpje, daar was alles heerlijk en vredig.. .." „En heb je het dan nu niet meer goed ?" vroeg mama en zuchtte. „O ja, wij hebben alles wat wij begeeren " „Papa is toch zoo goed voor jullie en misschien geeft hij nu ook wel toe." Maar mama meende zelve niet wat zij zeide. De vlammen verlichtten nu het levensgroot portret van onzen tweeden vader. Het was geen knappe man, er lag een trek van innerlijke zelfvoldoening op het breede gelaat „Papa heeft toch niet geheel en al ongelijk, Nel," vervolgde zij. Zij had geldzorgen gekend na den dood van haar eersten man en Nel was geducht verwend door een leven van weelde. Maar mama liet zich weldra geheel door Nel inpakken, die weer begon te spreken over vroeger tijden. Mama vergat geheel, dat zij in dien tijd treurde om den dood van onzen eigen vader, die gestorven was na de geboorte van Nel. Wij waren heel gelukkig. Toen kwam mijnheer Haersma; hij was onze voogd en hij bracht ons poppen mee, die wij bijna te mooi vonden om aan te raken. En voor mama juweelen, die zij op ons kleine dorpje niet kon dragen en hij kwam telkens weer en bracht steeds nieuwe cadeaux mee, zoodat het oude dierbare speelgoed weldra vergeten in de kast bleef liggen. En weldra lieten wij alles in den steek, ons gezellig huisje, onze ouderwetsche meubels, ons speelgoed, en trokken met mijnheer Haersma naar de stad in een groot, rijk gemeubeld huis en noemden hem voortaan vader. Frits Ebeling ontmoetten wij weer in de stad, hij had alleen 's zomers buiten gewoond en hij bleef Nelly's vriend. Mijnheer Haersma had daar nooit iets tegen gehad, ook niet dat Nelly en Frits geëngageerd raakten. Hij had heel veel zaken gedaan met den ouden heer Ebeling, hij had zelfs den wensch weieens uitgesproken, dat Frits en zijn zoon Ernst de beide kantoren later zouden vereenigen en compagnons zouden worden. Nu was de oude heer Ebeling echter failliet en was mijnheer Haersma een van de voornaamste crediteuren; hij, die in zaken anders zoo nauwgezet en angstvallig was, zoodat hij om zijne eigen woorden te gebruiken in zaken zijn eigen zoon niet zou vertrouwen, hij had een onbepaald vertrouwen in de soliditeit van het kantoor Ebeling bezeten en den ouden heer op zijn woord geloofd. „Met den zoon van dien schurk zal mijn dochter nooit trouwen;" herhaalde hij nu echter telkens weer. Nelly was nog minderjarig en haar stiefvader meteen haar voogd. „Het zou hem zoo weinig opoffering kosten, om Frits in de gelegenheid te stellen zijne studiën ten einde te brengen," had Walter dezen morgen nog tegen mij gezegd. Maar zoo iets zou bij papa niet opkomen. Hij eischte zelfs, dat Nelly Frits terstond zou opgeven. Geheel en al ongelijk kon ik hem niet geven. Wat zouden Frits en Nelly beginnen als zij getrouwd waren en waarvan zouden zij leven? Papa was iemand die niet gemakkelijk eene beleeding of onrecht hem aangedaan vergaf, het was iets onmogelijks van hem te verwachten, dat hij kwaad met goed zou vergelden. Er vielen heftige tooneelen voor tusschen papa en Nel; heftig van den kant van papa, want Nel zeide niet veel en papa richtte met woorden van toorn en bedreigingen niets bij haar uit. „Ik wil, dat je Frits geheel opgeeft, dat is mijn laatste woord," riep hij buiten zich zeiven van drift uit. Maar hijzelf kwam telkens op de zaak terug, om altijd weer met dezelfde woorden te eindigen. „Dat mag u niet van mij eischen," was alles wat Nel hierop antwoordde. „Ik mag Frits niet verlaten nu bij in het ongeluk is." En Nel met al haar zachtheid en meegaandheid in onbeduidende zaken zou in dezen evenmin toegeven als papa met zijn koppigheid. Hij had nog nooit toegegeven als hij eens „neen" had gezegd. „Hoe zal alles nog eindigen?" zuchtte mama. Zij vermocht niets. Zij bezat niet den minsten invloed op haar man. Hij was bijzonder goed voor zijne stiefdochters geweest, hij had ons bijna nooit iets geweigerd, onze jeugd in zijn huis was voorbij gegaan als een voortdurend feest, als een zomer zonder regen, maar hij was zelf geheel en al doordrongen van zijn goedheid en zorgde er voor, dat zijne omgeving en vooral mama er evenzeer van doordrongen waren. Het streelde zijne ijdelheid te zien, dat wij veel van hem hielden en hij stelde er een eer in ons uit alle macht te verwennen. Maar nu voelde hij zich diep gekrenkt en beleedigd door de handelwijze van zijn vriend en vroeg hij niet naar het geluk van Nel, eischte hij integendeel van haar, dat zij van hem, die haar het liefst op aarde was afstand zou doen, omdat hij het voortbestaan van haar engagement met Fnts als eene persoonlijke beleediging opvatte. Zwijgend zaten wij met ons drieën bij het vuur.. „Het lijkt wel of het gas is opgeslagen," klonk eensklaps de stem van mijnheer Haersma. Hij had de deur wijd opengeworpen en zijne breede gestalte vulde bijna geheel de verlichte opening. Hij bleef eenige oogenblikken op den drempel staan, een vaste gewoonte van hem, onbekommerd of de aanwezige personen in de warme kamer op den stroom koude lucht, die daardoor uit den gang naar binnen kwam, gesteld waren. Hij kwam nooit een kamer onopgemerkt binnen. „Licht! Maak dan toch licht!" riep hij uit met veel vertooning eenige gaslichten ontstekend. „Zoo, Wenda, ben jij daar ook? Daar doe je verstandig aan, het is niet goed je moeder en Nel alleen te laten; doe me nu één pleizier en praat niet met haar mee, daar ben jij te verstandig voor. Verbeeld je nu die nonsens, dat Nel de vrouw wil worden van den zoon van zulk een vader ja, ja, ik ken dat liedje wel, de zoon heeft geen schuld aan hetgeen de vader misdreven heeft.. . De vader heeft in jullie oogen misschien ook niet eens schuld; ik zeg echter maar, dat een goeden kassier zooiets niet overkomt... Hij had zich overwerkt? Gekheid! Ik heb nog nooit van iemand gehoord, die zich doodgewerkt heeft.... Maar dat alles daargelaten, i k geef mijn dochter niet aan iemand, die niets is en niets heeft. Frits heeft zijn tijd goed besteed in Leiden, moet ik zeggen. Hij heeft bijna niets uitgevoerd niets dan pretmaken.... nu moet hij er de gevolgen maar van ondervinden, nu moet hij maar zien, hoe hij klaar komt maar Nelly krijgt hij niet mee." Hij hield heel veel van Nel, hij had ons altijd als zijne eigen dochters beschouwd en behandeld, nu vond hij het ook niet meer dan natuurlijk, dat wij hem daarvoor beloonden door hem te gehoorzamen. Zich tot Nel wendende, vervolgde hij driftig: „En het valt mij geducht van je tegen, dat je niet voelt hoe onkiesch je handelwijze tegenover mij is. Hoe is het mogelijk, dat je wilt trouwen met den zoon van iemand, die mij zoo heeft bedrogen. En jij "W enda, behoeft Walter niet op mij af te sturen, hij met zijne hoogvliegende denkbeelden is er niets te goed voor om Nel nog te steunen in hare dwaze romanideeën. Gelukkig kwam nu Tilde binnen met sneeuwvlokken op haar mantel en sneeuw op haar voile, die zij over haar fijnbesneden gezichtje had getrokken en met het nieuwtje van een publiek geworden engagement, dat aeen nieuws meer was voor een der aanwezigen. Terwijl zij nog aan het vertellen was, kwam Erni binnenstormen met sneeuw aan zijn voeten en met schoolver- halen, waartusschen door mama hem een berisping toediende, omdat hij het kleed vuil maakte, waar niemand naar luisterde, allerminst de schuldige zelf. Ik had reeds eenigen tijd op heete kolen gezeten en verlangde te kunnen vertrekken, ik was dus blij, dat de thuiskomst van den lawaaimaker, een eind aan het pijnlijk discours maakte. „Breng je mij een eind weg?" vroeg ik Erni, die zijn jas aanhad. „Ja zeker," riep hij uit. „Neen, neen, Erni moet aan het werk," liet papa zich hooren; hij was heel streng voor zijn zoon, „hij moet van avond nog naar Theo Talen." „Is Theo jarig?" vroeg ik. „Ja . .. maar papa ik kan nog best mee." Zijn vader bleef echter onverbiddelijk. Nel liet mij met Erni uit. De jongen dreigde haar met sneeuwballen te gooien. andaag niet, Erni," zeide zij en er lag in haar toon iets, dat Erni in bedwang hield. Haar mooi gezichtje stond zoo ernstig en zij was zeer bleek, zooals zij daar onder de lantaarn in den gang stond. Hare oogen schenen niets te zien van hetgeen vlak bij was, zij als het ware in de verte. „Wij zijn van avond alleen thuis, Nel," zeide ik. Ik was geheel met medelijden vervuld voor mijn jongste zusje en wilde zoo gaarne iets voor haar doen. Zij keek mij niet aan, maar begreep mij. „Misschien kom ik dan theedrinken," antwoordde zij. Ik kon mij nooit begrijpen, dat er menschen waren, die vonden, dat wij beiden op elkaar leken, ja, die ons zelfs met elkaar verwisselden. Kon ik dat niet begrijpen, omdat ik gevoelde, dat de vredige kalmte, die er anders op Nels gezichtje lag, in mijn binnenste ten eenen male ontbrak? Heden lag er een pijnlijk vermoeide uitdrukking om haar mond, zij scheen veel te lijden al was zij uiterlijk kalm: „Wat moet ze veel van Frits houden," dacht ik bij mijzelve. „Wat moet ze veel van Frits houden," herhaalde ik, terwijl ik langs de nu geheel witte straten naar huis liep. Het was stil buiten, de maan bescheen een oogenblik de sneeuw, ik kreeg een koud gevoel, als ik aan Nel dacht, die de wereld wilde intrekken, armoede en ontbering tegemoet. Wat had zij veel voor Frits over. En toch twijfelde ik soms of zij wel zooveel van hem hield. Ik hield mijzelve voor, dat die twijfel dwaas was, geheel ongegrond. Waarom zou zij zooveel, ja alles voor hem opofferen, als zij niet van hem hield? Waarom? Wij waren samen opgegroeid, wij hadden lief en leed gedeeld, maar soms was het, alsof ik haar niet begreep, alsof zij iets voor mij verborg, hare geheimste gevoelens, alsof er nog een andere Nel bestond dan die ik kende. Alweer sneeuw! Dikke, dichte vlokken. De maan was verdwenen. Die sneeuw hinderde mij, het was, alsof zij iets ging begraven . .. Nelly's geluk ... ik voelde mij eenzaam en verlaten in de stille straten. Ik verlangde naar huis, naar mijn man ik kreeg een gevoel van berouw, ik gevoelde mij zoo gering, zoo slecht in vergelijking met Nel en Walter, ik gevoelde schuld tegenover hem. Walter Kamerling van den Berg en ik hadden elkaar uit liefde getrouwd. Hij was een knap zeeofficier, die, toen ik hem leerde kennen, juist was teruggekeerd van een reis met eene engelsche onderneming naar de westkust van Groenland, waaraan hij als eenig Hollander had deelgenomen. Hij was de held van den dag en ik dien winter het meest gevierde meisje in onze stad. Onze engagementstijd, de bruidsdagen, de huwelijksdag zelf gingen voorbij in eene aangename drukte; ik was trotsch op mijn Walter, in wien ik slechts den held zag, den koenen ontdekkingsreiziger, den onverschrokken zeeman, die veel hooger stond dan alle jonge dandy's uit mijn kringetje en in wien ik den mensch met zijne edele eigenschappen voorbijzag terwille van den held; hij van zijn kant was trotsch op zijn meisje, dat hij in het bezit waande van alle mogelijke deugden en dat in werkelijkheid toch slechts een ijdeltuit, een behaagziek, verwend nest was. 'VV alter, met hart en ziel zeeman, was genoodzzakt om gezondheidsredenen ontslag uit den dienst te nemen. Hij besloot zich nu geheel aan de wetenschap te wijden en naar een werkkring om te zien, waarin hij aan zijn lust tot studeeren kon voldoen en die met zijne neigingen strookte. Ik luisterde geduldig naar hem als hij mij zijne plannen uiteenzette, maar als men er mij ronduit naar gevraagd had, dan zou ik hebben moeten bekennen, dat ik er in den grond van mijn hart weinig belang in stelde en hem ook lang niet altijd kon begrijpen. Ik verheugde mij er slechts op, mijn held altijd bij mij te mogen behouden, ik was gelukkig in het vooruitzicht, dat ik hem niet meer behoefde af te staan. Maar ik bedacht natuurlijk niet, dat, als hij geen nieuwe heldendaden aan de oude toevoegde, zijn aureool langzamerhand zou verbleeken en hij in mijne oogen minder interessant zou worden. Voor het stille, onvermoeide pogen der wetenschap had ik geen gevoel, de pogingen van hare beoefenaars vermocht ik niet te waardeeren. Ik kende mijzelve te weinig om te begrijpen, dat mijne liefde hernieuwing en opwekking van emotie's noodig had om altijd frisch te blijven. Om haar voortdurend te doen bloeien, was het veel beter geweest, dat ik Walter telkens had moeten afstaan om op ontdekkingsreizen in het hooge Noorden nieuwe lauweren bij de oude te voegen. Ik zou mij na ieder afscheid eenigen tijd ontroostbaar hebben gevoeld, maar bij ieder wederzien zou mijn hart hem met gejubel ontvangen hebben. Bij iedere thuiskomst zou ik opnieuw verliefd op mijn held zijn geworden. Zooals de zaken nu stonden, verheugde ik mij er slechts over, dat hij altijd bij mij zou blijven. „Wat zou het heerlijk zijn om heel heel lang op reis te gaan," had ik gezegd. En Walter die mij moeielijk iets weigeren kon, antwoordde: „Zoolang het eenigzins kan, zullen wij gaan .... maar reizen kost geld." Het was slechts noode, dat Walter zich kon verzoenen met de gedachte, dat hij nooit meer de zee als zeeman zou bevaren, alleen het vooruitzicht voortaan een gezellig tehuis te bezitten, waar zijn vrouwtje als meesteres zou „schaken und walten", verzoende hem eenigszins met dit denkbeeld. Zijne gedachten vertoefden nog dikwijls in het verledene, toen hij een leven leidde, dat geheel met zijn aard en aanleg strookte. Hij vertelde gaarne van zijne reizen, die hij naar Oost en West had gemaakt, maar het liefst van zijne gevaarlijke tochten naar het hooge Noorden. Hij kon in vuur geraken als hij mij een denkbeeld trachtte te geven van de Noordsche zeeën. Dan was hij al de moeilijkheden vergeten, die er aan zulke tochten verbonden waren, slechts het schoone, het indrukwekkende herrees voor zijn geestelijk oog. Wij waren nog niet lang getrouwd, toen wij eene uitnoodiging kregen van een Engelschman, een vroegeren medereiziger van Walter, om eenige weken zijne gasten te zijn. Hij was getrouwd en woonde op eén villa op een uur afstand van London. Wij namen de uitnoodiging aan en hadden er beiden geen oogenblik berouw van. Mr. Leighton en mijn man hadden dikwijls samen gereisd, daarbij menig gevaar tesamen doorstaan. Zij waren als oude vrienden, die nooit verlegen behoefden te zijn om discours, de eerste was daarbij een aangenaam gastheer en zijne vrouw deed in gastvrijheid niet voor hem onder. Het was aardig om te zien, welk een onbegrensden eerbied Mr. Leighton koesterde voor de bekwaamheden van mijn man en door den dagelijkschen omgang met het ontwikkeld echtpaar begon ik te begrijpen, dat er nog hooger idealen bestonden dan men in het kringetje, waarin ik was opgevoed, kende; ik begon er een flauw besef van te krijgen, dat ik niet in de schaduw kon staan van mijn man, dat ik nog geheel buiten den kring stond, waarvan volgens mijne opvatting mijn man en Mr. Leighton het middenpunt uitmaakten. En Mrs. Leighton stond aan de zijde van haar man. Ik kreeg een nietig beschamend gevoel, dat ik hen in hunne gesprekken niet altijd kon volgen, maar valsche schaamte weerhield mij openlijk mijne onkunde te bekennen. Ik wendde mij zelfs niet dan ongaarne om meer weten tot mijn man, die mij toch niet zou uitgelachen hebben om mijne onwetendheid. Tot nu toe had ik altijd gemeend, dat geleerdheid en wetenschappelijke ontwikkeling iets was voor de studeerkamer, dat zij nooit den drempel van het huisvertrek overschreden, doch in de woning van het echtpaar Leighton leerde ik anders. De naam van mijn man was reeds beroemd, eer ik hem kende; hij was mij dan ook voorgesteld als de held, die roemrijke, gevaarlijke tochten had volbracht, nu echter begon ik pas een flauw begrip te krijgen, waarin zijn eigenlijke roem bestond; waar twee mannen bij elkaar waren, die beiden een levendig belang stelden in de geschiedenis van de Noordpooltochten, kon het niet anders of het onderwerp van het gesprek was dikwijls de Noordpool. Ik luisterde en zweeg als de anderen hunne meeningen over het nut van die tochten ten beste gaven „Walter zal mij wel erg dom gevonden hebben," dacht ik, nu ik dagelijks gelegenheid had, mij met Mrs. Leighton te vergelijken. Walter was onuitputtelijk in geduld geweest om mijne vele vragen te beantwoorden, want in de eerste dagen van ons verblijf vroeg ik hem van alles als wij alleen waren, later begreep ik, dat ik mij in een paar dagen toch niet op de hoogte kon stellen van vraagstukken, ter beantwoording waarvan mannen als Mr. Leighton en mijn man jaren hadden gewerkt. Het moet dikwijls moeielijk geweest zijn voor Walter om te weten waar hij beginnen moest en op welke vraag hij het eerst zou antwoorden, want ik vroeg van alles wild door elkaar. Soms moest Walter om mij lachen, niet om mijn onwetendheid maar om de onstuimigheid, waarmee ik alles wat ik hoorde in mij wilde opnemen; hij kon mij zoo eigenaardig met zijne verstandige, grijze oogen aanzien als ik meende in een gesprek van een half uur vraagstukken te kunnen oplossen, waaraan groote mannen jaren lang hun tijd en krachten hadden gewijd. „"V\ at is Mrs. Leighton geleerd," zeide ik soms zuchtend tegen "W alter, „en zij heeft toch niets van een blauwkous, zoo lief, zoo elegant... ." „Moet dat dfin onvermijdelijk samengaan, geleerd, of laten wij liever zeggen ontwikkeld en een blauwkous zijn ?" vroeg Walter glimlachend. Hij meende, dat iedere vrouw het als haar plicht opvatte, de gelijke van haar man te zijn, hij was daarin verwend door zijne moeder, die hem in al zijne studies zooveel mogelijk had gevolgd, andere vrouwen had hij niet dan oppervlakkig leeren kennen. „Hij zal in zijne eigen vrouw niet teleurgesteld worden," zeide ik tot mij zelve in die dagen, die wij in Engeland doorbrachten, toen het mij zoo gemakkelijk gemaakt werd mij te verplaatsen in hetgeen mijn man het meest interesseerde. Wij spraken er dikwijls over hoe wij ons leven zouden inrichten. Walter zou terstond aan het werk gaan, hij wilde een wetenschappelijk werk uitgeven en ik zou mij druk in mijne huishouding maken en als ik alles beredderd had, met een boek of een handwerkje bij hem komen zitten. Ik was van plan om heel veel te lezen, teneinde mij op de hoogte te stellen van de beteekenis van het werken en streven van mijn man, hij beloofde mij en hij van zijn kant zou zijne belofte houden, indien ik slechts medewerkte, want hij wilde niets liever, dan mij in alles te laten deelen, alles met mij te bespreken, mij alles voor te lezen, wat hij had geschreven. Ik wilde zorgen, dat mijn oordeel eenige waarde voor hem zou verkrijgen, ik wilde worden wat Mrs. Leighton voor haar man was, en Walter wilde niets liever dan mij daartoe den weg wijzen. „Als wij heel bedaard leven," zeide Walter eens, „kunnen wij best rondkomen, zonder dat ik terstond eene betrekking zoek." Wij maakten samen een wandeling zonder onzen gastheer of gastvrouw, en Walter kwam op het denkbeeld om juist nu met mij de geldkwestie te bespreken, omdat ik telkens weer terugkwam op de wijze waarop wij ons leven zouden inrichten. „Ik zou dan eerst mijn boek kunnen afmaken en al mijn tijd en krachten daaraan kunnen besteden." Ik was het geheel met hem eens en was gaarne bereid bals en diners op te ofteren. „En dan af en toe tot belooning een goed concert," zeide hij, wetende, dat ik zeer muzikaal was. „Daar zal papa ons wel op trakteeren," was mijn antwoord. Walter trok een scheef gezicht. „Om je de waarheid te zeggen," merkte hij op, „zorg ik liever zelf voor je." Ik zag er geen bezwaar in van de mildheid van mijn- heer Haersma te profiteeren. Walter dacht daar echter anders over, want ofschoon hij het niet zeide, koesterde hij weinig achting voor mijn stiefvader, ik was echter veel te gelukkig in die dagen, om Walter niet in alles zijn zin te willen geven. W ij schertsten en stoeiden en maakten plannen in het opwekkende zonnige herfstweer. „Het is bijna onmogelijk aan den winter met sneeuw en ijs te denken, nu de natuur zoo buitengewoon rijk en schitterend is," merkte Walter op. „Het lijkt mij ook bijna een even groote onmogelijk heid toe, dat alles wat nu zoo kleurrijk en vol is, dor en kaal kan worden, als dat wij ooit ongelukkig zouden kunnen worden Kijk daar komen Mr. en Mrs. Leighton aan .. . ." viel ik mijzelve in de rede. „Waar?" vroeg Walter. „Daar langs dat veldpad. Weet je wat zij mij gisteren zeide? Dat zij even gelukkig geweest waren als wij, toen zij pas getrouwd waren en dat zij sedert dien tijd iederen dag gelukkiger geworden waren." Walter sloeg zijn arm om mij heen, doch eer hij iets kon antwoorden, vervolgde ik overmoedig en uitgelaten in een echte kostschoolstemming: „Het is anders niets geen aardig paar om te zien, wat is zij klein bij hem en wat moet zij zich inspannen om gelijken tred met hem te houden, wij zijn veel knapper." „Vindt je?" lachte Walter. „Jammer, dat wij even groot zijn," plaagde ik. „Even groot? Neen hoor, dat komt door je hoed," protesteerde hij. „Met mijn hoed op ben ik even groot als jij met een hoogen hoed," hield ik vol. Wij waren gelukkig in die dagen en wij wilden gelukkig blijven in en door elkaar, want wij hadden elkander immers lief. Ik meende nu nog veel meer van Walter te houden dan toen hij mij vroeg zijne vrouw te worden, het kwam mij voor of hij nu een geheel andere persoon was. Ik zag nu tegen hem op en begreep volstrekt niet, hoe hij mij tot vrouw had kunnen kiezen. Wat was het toch, waardoor hij zich tot mij aangetrokken had gevoeld? Wat had hij in mij gezien, toen wij elkaar slechts op bals ontmoetten? Men vertelde mij toen, dat hij een held was, en het streelde mijne ijdelheid het voorwerp van aanbidding van een held te zijn; ik leerde hem echter in dien tijd niet anders kennen dan als een aangenaam causeur, die mij op eene prettige wijze het hof maakte en die oorzaak was, dat een uitgang niets geen aantrekkelijkheid meer voor mij had als hij dien niet deelde. En nu, nu had het leven geen waarde meer voor mij, als hij niet aan mijne zijde was. Hij kon zich zoo prettig naar mijne wenschen voegen, ik wilde mijn best doen zijn liefde meer en meer te verdienen. Niets ter wereld zou ons geluk kunnen verstoren. „Alles komt toch heel anders uit, dan men zich voorstelt. Het helpt niet al heeft men nog zulke goede voornemens." Ik was op een stoel neergevallen in Walters studeerkamer om een brief te lezen, die men mij gebracht had, terwijl ik bezig was het een en ander op te bergen en te verschikken. Walter was op reis naar Londen. Het was de eerste keer sedert wij getrouwd waren, dat hij mij alleen had thuis gelaten. Een jaar geleden zou ik gemeend hebben dien tijd niet te hebben kunnen doorkomen. En'? Ik was geen dag thuis gebleven. Ik had geen oogenblik vrij gehad. „Het kan nu eenmaal niet anders," vervolgde ik mijn alleenspraak, „als men niet buiten alles wil staan moet men wel aan alles meedoen." De brief, dien ik gekregen had, was van Mrs Leighton. Zij veronderstelde, dat ik geheel op de hoogte was van hetgeen mijn man het meest vervulde, dat ik hem hielp als een trouw kameraad. Nu, zij had in zoover gelijk, dat wij nog even gelukkig waren als een jaar geleden. Waarom deed haar brief mij echter onaangenaam aan? Waarom sprak mijn geweten zoo luid en deed mij verwijten? Ik keek de studeerkamer rond. Een ideaal-studeerkamer had ik het genoemd, toen wij haar voor het eerst samen betraden. Walter was het met mij eens, dat er niets aan de inrichting ontbrak. „Wat heeft papa zich uitgesloofd!" riep ik uit, „wat is alles beeldig!" En na eenige oogenblikken vroeg ik verwonderd, omdat Walter niet zoo opgetogen scheen als ik: indt je niet, dat papa het veel te royaal heeft gemaakt ?" „Dat is het juist, wat ik niet prettig vind. Ik had liever alles zelf gekocht," antwoordde Walter. „Wij hebben het toch zelf mogen uitkiezen .. „Maar niet betaald ... nu enfin, wij zullen het dankbaar aanvaarden maar nu nemen wij ook geen sou meer aan, van wien dan ook." En hij trok mij mee en verheugde zich verder over ieder stuk en bewonderde het van harte. Toen hij mij» den volgenden morgen riep, nadat hij alles een plaats had gegeven, waar hij op gesteld was en wat hem reeds voor zijn huwelijk had toebehoord, herkende ik de kamer niet meer en beviel zij mij niets. De mooie eikenhouten meubels verdwenen geheel onder kaarten, sectanten, chronometers en barometers en hoe zij verder mogen heeten al die instrumenten, die hij op zijne reizen had gebruikt, behalve allerlei reminiscenzen van die reizen, die in mijn oog niets aesthetisch waren. Er bleef nauwelijks genoeg plaats over om eens gezellig te komen babbelen. Ik kon er echter niets aan doen. Des te gezelliger werd de kamer er naast, die ik met den weidschen titel van muziekkamer betitelde. Er stond een goede vleugel, ik speelde veel en niet onverdienstelijk en Walter zette zijn kamerdeur altijd open als ik speelde. Er was geen grooter contrast denkbaar dan tusschen deze twee kamers, die door een smalle deur verbonden waren. Wat ontbrak er dan eigenlijk aan ons geluk? Walter was altijd vriendelijk en toegefelijk, hij had zich nooit beklaagd, dat wij ons plan, dat wij in Engeland onder den invloed van het echtpaar Leighton hadden gemaakt, niet hadden volvoerd. Verlangde hij zelf dan niet naar een rustiger leven? Hij sprak er niet over. „Hij doet het zeker uit liefde voor mij," zuchtte ik, „dat offer mag ik echter niet langer aannemen, ik zal hem voorstellen den volgenden winter niet meer uit te gaan." Maar terwijl ik het zeide, zag ik reeds in met hoeveel moeielijkheden de uitvoering van dit plan gepaard zou gaan. De grootste moeielijkheid zou van den kant van mijnheer" Haersma komen. Daarin begreep ik Walter nu in het geheel niet. Hij waardeerde papa niet half genoeg, ieder bewijs van hartelijkheid, dat papa ons gaf, scheen Walter wrevelig te stemmen. Ik vond het zoo natuurlijk, dat hij ons kleine geschenken zond, dat hij ons kaarten voor concerten aanbood, of ons 's zomers op rijtoeren trakteerde of zelfs de rekening van mijn costuumnaaister of modiste wel eens betaalde. Ik zat nu voor Walters schrijftafel en rangschikte eenige verspreide, volgeschreven blaadjes papier, zooals hij mij in het begin van ons huwelijk gewezen had. Ik wist echter niet eens waaraan hij werkte en beproefde eenige bladzijden te lezen. Ik begreep er niets van. „Hij moet mij weer eens van alles op de hoogte brengen, als hij thuis komt," zeide ik. „De volgende week is er niets te doen, ja toch, het bal bij van der Heyden, het diner bij Ebeling. Maar dan is het ook uit, dan komt het voorjaar ... Ik hoorde gelach op de trap en de kamer in kwamen Kitty Vermeulen en Tilde. Kittv was een nichtje van mijn stiefvader. Zij omhelsde mij op de haar gewone levendige manier en riep uit: „Raad eens wat wij komen doen? Je eene invitatie overbrengen voor morgenavond van oom Haersma. Wij gaan allen naar Arnhem om Rubenstein te hooren, het is voor het laatst, dat hij hier in het land speelt." Ik had heel veel lust, maar antwoordde toen Kitty vroeg: „Nu heb je geen zin?" „O ja, zelfs heel veel, maar misschien komt Walter morgen avond thuis." „Weet je dat dan niet zeker?" vroeg Tilde. „Neen, hij kon dat niet juist bepalen, maar het is morgen onze trouwdag en daar zal hij toch stellig aan denken." „Is dat al een jaar geleden?" riep Kitty uit. „Wat was dat toch een gezellige tijd.... maar heb je geen thee, ik heb het koud .. .." „Laten wij hiernaast gaan en schel jij even, Tilde, dan kan Anna water brengen In het bijzijn van derden gebruikte ik het woord muziekkamer zelden, ik vreesde vooral de spottende oogen van Tilde. „Ik vind het eenvoudig schande, als je weigert," merkte Kitty op; zij had niet evenals Tilde en ik plaats genomen, maar liep de kamer rond alles opnemend. Zij was zoo sierlijk en vlug in hare bewegingen, dat men niet eens zag, dat zij eigenlijk leelijk was. Zij was precies een bevallig vogeltje, men hoorde haar tred niet. „Ja, vooral jij, die altijd voorgeeft, zooveel van muziek te houden," liet nu ook Tilde zich hooren. Zij had met veel waardigheid plaats genomen in een fauteuil. Zij zat daar als een vorstin gereed om zich te laten bedienen, men zou niet spoedig familiaar tegen Tilde zijn, men werd zelfs niet spoedig eigen met haar. (Wordt vervolgd) De stiefdochters van den heer Haersma. DOOR LOUISE ZAALBERG. (Vervolg.) Dat was nu ook weer juist een gezegde voor Tilde. Wat bedoelde zij daarmee met dat „jij die altijd voorgeeft zooveel van muziek te houden?" Zij ergerde mij op die wijze en toch zou ik haar tegenover vreemden \erdedigd hebben met: „zij meent het zoo kwaad niet, zij bedoelt daar ook niets mee, maar zij kan zoo vreemd iets zeggen. En toch werd ik boos als zulk eene uitdrukking mijzelve gold. Kitty voorkwam mijn minder vriendelijk antwoord door te vragen: „W aar heb je je fotograiïënschat van Rome? Papa denkt er nu toch nog over om in April te gaan." „Onder op de étagère, de reisbeschrijving van Walter ligt er bij." Anna bracht nu licht en theewater en terwijl Kitty zich in de beschrijving verdiepte, zette ik thee. „Ik kan niet alles lezen," zeide Kitty nu, „wat staat hier toch ?" 7 Ik kwam naast haar zitten en hielp haar terecht. Tilde had ook eenige foto's opgenomen. „Vindt je het vooruitzicht niet heerlijk om te gaan ?" vroeg ik mij weer geheel verplaatsende in Rome, dat wij op onze huwelijksreis bezocht hadden. „Dolletjes .... zeg Tilde, vraag of je meemoogt." „Papa heeft er ook reeds van gesproken, maar ik zou Rome liever zien met iemand, die het kent en op de hoogte van alles is," antwoordde Tilde. „Dus zijn wij je daarvoor te dom," lachte Kitty, „Dank je wel.... „Dan moet je wachten, tot wij weer eens gaan," stelde ik voor. „Walter is er reeds een paar maal geweest." „Daar zal ik lang op kunnen wachten ...." „Zoo heel gauw zal het ook niet gebeuren," gaf ik toe. „Neen, ik bedoel ook eigenlijk met een schilder of zoo iemand," zeide Tilde. „Die hebben wij in onze goede stad niet, daarvoor moet je naar den Haag. Ik heb nog nooit een heuschen schilder gezien, maar misschien jij ook niet," spotte Kitty, Het hinderde Tilde geducht, dat zij in eene kleine stad woonde, zij verbeelde zich niet tehuis te hooren in onzen kring. De reden waarom, ben ik nooit te weten gekomen, zij was niet talentvol, zij muntte nergens in uit. „Kom Tilde, wij moeten naar huis," merkte Kitty op, „dus kunnen wij oom Haersma zeggen, dat jij zijne invitatie niet aanneemt ?" Ik had al dien tijd strijd met mijzelve gevoerd. Had ik slechts zekerheid gehad omtrent Walters thuiskomst dan zou ik geen oogenblik geaarzeld en voor papa's invitatie bedankt hebben. „Hoe laat komen wij thuis?" vroeg ik besluiteloos. „Uiterlijk twaalf uur; kom, doe het maar," pleitte Kitty. Mijn nichtje deed al het mogelijke om mij over te halen. Tilde beweerde, dat Walter het kinderachtig zou vinden als hij later hoorde, dat ik misschien tevergeefs was thuis gebleven en toen de beide meisjes vertrokken waren, was het met mijne belofte om mee te gaan. Dien avond, juist op het oogenblik, dat zijne vrouw de a roolijkste onder het vroolijke troepje met de anderen in de concertzaal plaats nam vol verwachting van het kustgenot, dat zij zou smaken, kwam W^alter voorbij het gebouw, waar de menigte binnenstroomde, „Anton Rubinstein, las hij, uitwijkende voor de rijtuigen. „Hoe jammer, dat ik het niet eerder heb geweten," zeide hij tot zichzelven zijn weg voortzettend, „wat zou Wenda het heerlijk hebben gevonden om daar samen heen te gaan." Hij moest nog iemand in Arnhem spreken en spoorde toen naar huis om den avond gezellig met zijne vrouw te kunnen doorbrengen. Het was dien dag juist een jaar geleden, dat wij getrouwd waren. Ik amuseerde mij intusschen uitstekend en genoot bijzonder. Aan de mogelijkheid, dat Walter thuis zou kunnen komen, terwijl ik uit was, dacht ik in het geheel niet meer. Wij konden het concert niet geheel tot het eind bijwonen om den trein niet te missen, het was toch nog bijna middernacht toen oom Vermeulen en Kitty mij met het rijtuig thuis brachten. „Mijnheer is ook thuis gekomen," zeide Anna, terwijl zij mij uit het rijtuig hielp. „O wee!" riep Kitty op potsierlijken toon uit, „nu zal mijnheer je gemaal zijn toorn over je schuldig hoofd uitstorten .... geef mij maar de schuld van alles.... slaap wel, morgen kom ik eens hooren, hoe het afgeloopen is." Ik snelde naar boven, maar was nog tezeer onder den indruk van het genotene om mij in de teleurstelling te kunnen verplaatsen, die Walter moest ondervonden hebben, toen hij het huis leeg vond. Hij was op zijn studeerkamer. Men had de kachel eerst aangelegd, toen hij reeds thuis kwam en het was er dus niet behagel ijk warm. Hij liep met groote passen en met een gezicht als een donderwolk de kamer op en neer. Toen hij mij zag binnenkomen, was het of zijn gezicht een weinig opklaarde, maar zijne begroeting was veel koeler dan anders. Ik was op een stoel bij de kachel gaan zitten, terwijl hij zijne wandeling bleef voortzetten. Nu ik mijn mantel had afgedaan, voelde ik eerst hoe koud het in de kamer was, ofschoon het vuur helder opbrandde. „Het is hier koud," zeide ik huiverend. „Ja." „Was de kachel niet aan, toen je thuis kwam ?" Ik vroeg naar den bekenden weg, want ik was er den geheelen dag zoo van overtuigd geweest, dat hij niet thuis zou komen, dat ik geen order had gegeven om de kachel aan te maken. Hij beantwoordde mijn vraag met een kort: „Neen.' Ik begreep natuurlijk heel goed, waarom hij uit zijn humeur was, maar vond het beter de zaak in kwestie niet aanroeren. Hij had mij immers wel een briefkaart kunnen sturen, dat hij plan had heden avond te komen. Dan zou ik thuis gebleven zijn en er het genot van Rubinstein te hooren, aan opgeofferd hebben. Ik had mijzelve reeds lang wijs gemaakt, dat ik gelijk had met te gaan en meende iets voor hem te hebben opgeofferd, als ik niet naar het concert was gegaan. Ik begon hem nu allerlei vragen te doen om mijne belangstelling in zijne reis te toonen. Hij antwoordde met enkele woorden. Ik informeerde naar het echtpaar Leighton. „Het gaat hen goed," zeide hij, „zij laten je groeten." Dat was de langste zin, dien ik nog van hem gehoord had. Mrs. Leighton in mijne plaats zou natuurlijk niet naar het concert zijn gegaan. Zij zou geduldig gewacht hebben of het haar heer en gemaal believen zou haar heden avond te verrassen. Een paar instrumenten trilden door Walter's pas; Anna en het andere dienstmeisje klopten aan de deur en vroegen of zij naar bed mochten gaan. „Ik heb theewater gebracht in de muziekkamer, mevrouw," zeide zij. Wij waren alleen en ik wist niet meer wat ik zou zeggen. Walter scheen op te merken, dat ik dicht bij de kachel kroop. „Als je het koud hebt, kun je je mantel immers omslaan," zeide hij, echter zonder mij dit kleedingstuk aan te geven. „O neen, voor mij komt het er niet op aan, laten wij liever naar de muziekkamer gaan, daar zal het warm zijn." „Dank je, het is tijd om naar bed te gaan." Ik werd kwaad, hij bedierf mij met zijne onvriende lijkheid het genot, dat ik heden avond gesmaakt had. Ik stond op en ging naar de andere kamer. Warmte en gezelligheid kwamen mij tegemoet. De lamp brandde, het theewater zong, op tafel stond brood en kaas. „Waarom ben je hier niet gaan zitten," vroeg ik Walter, mij even omkeerend in de deur. „Het is hier zoo warm." „Dat kan wel zijn," antwoordde hij nu bezig met een brief te lezen. Ik liet de deur achter mij open. Het was net iets voor Walter om niet te zeggen wat hem hinderde. Waarom kwam hij er niet rond voor uit, dat hij gehoopt had mij thuis te zullen vinden. Ik had hem dan mijn spijt over het gebeurde getoond en alles was weer goed geweest. „Zou ik nog thee zetten?" vroeg ik mijzelve, terwijl ik het dekseltje van de theepot reeds in de hand had. Och neen, ik had nu geen lust meer. Ik nam mijn mantel op om naar de slaapkamer te gaan en daarbij viel mijn oog op de pouife, die ik gemaakt had om er Walter heden mee te verrassen. Al mijn wrok verdween eensklaps. Wij mochten toch heden avond niet gaan slapen met wrok in het hart. Ik zette vlug thee, schoof twee stoelen bij elkaar, ging nog naar beneden om een Hesch wijn te halen en begaf mij toen weer naar de studeerkamer. Walter stond voor zijn schrijftafel en onderschepte met zijn breeden rug bijna geheel het licht van de studeerlamp. Ik stond in oogwenk naast hem en schoof mijn arm onder de zijne. „Toe Walter, kom nu mee, het is hier naast zoo gezellig." Hij bleef doorlezen. „En weet je wel, wat voor dag het vandaag of liever gisteren was?" Want het was reeds over twaalf. Zijn gezicht klaarde op en hij legde den brief op de schrijftafel. „Heb je daar toch aan gedacht?" vroeg hij verheugd. „Je was zeker erg teleurgesteld, dat je me niet thuis vond.... ik had ook stellig plan thuis te blijven, maar Kitty en Tilde brachten mij de invitatie van papa en zij vonden het allen zoo gek, dat ik niet mee zou gaan, terwijl jij toch in Engeland zat en ik niet eens zeker wist, of je wel zou komen." „Ja," antwoordde hij nu geheel op zijn ouden toon. „Ik was erg teleurgesteld, toen ik bemerkte, datje niet eens een enkelen avond voor mijn pleizier kondt thuisblijven. Maar nu is alles weer goed," voegde hij er opgeruimd aan toe. Hij hield er niet van lang over minder verkwikkelijke dingen te spreken. En wij gingen nog een uurtje in de muziekkamer zitten, hij met de pouffe onder zijn hoofd in een fauteuil, ik met een pracht van een armband aan mijn arm, dien hij voor mij uit Londen had meegebracht. Zoo ging het den eersten keer, een jaar later was ik er zoo aan gewend geraakt alleen uit te gaan, dat wij er beiden niets vreemds meer in schenen te vinden als Walter in Londen of Noorwegen zat en ik met mijnheer Haersma en Tilde uitging. Ik leefde geheel voor de wereld, Walter deed zooveel mogelijk zijn best aan mijn dorst naar vermaak tegemoet te komen, maar ik werd zoo veeleischend, dat hij, zonder zijne geheele persoonlijkheid aan mijne buitensporige verlangens op te offeren, onmogelijk aan alles kon voldoen. Den eersten tijd trachtte hij mij bij zich thuis te houden; ik had echter altijd weer een voorwendsel om er aan te ontkomen. Als hij zeide, dat ik alleen moest gaan, was ik uit mijn humeur, ik gewende er echter spoedig aan en weldra was het mij onverschillig of hij meeging of niet. Waarom houdt men het geluk niet vast als men het bezit? Waar heb ik ergens gelezen, dat het geluk een bal is, dien men naloopt als hij voortrolt en dien men met den voet een duwtje geeft als hij blijft liggen? Ik voor mij, ben tenminste eerst tot het besef gekomen, dat ik het geluk eens bezeten heb, toen ik het voor goed verloren had. Ik weet niet of Walter, als hij halve dagen lang spoorde om in ons land of het buitenland voorlezingen te houden, nadacht over onze verhouding. Nam zijne studie hem wellicht zoodanig in beslag, dat hij even weinig aan mij dacht als hij in den vreemde was, als ik aan hem? Veel gezelligheid heeft hij in die dagen niet gekend. Als hij thuis kwam, danste ik hier of daar en als hij 's morgens vroeg vertrok, was ik veel te slaperig om notitie van hem te nemen. Hij klaagde echter nooit en scheen alles goed te vinden. Wat eigenlijk de eerste oorzaak van onze verkoeling was? Ik weet het niet meer. Ik geloof niet, dat het juiste oogenblik te bepalen is. Of het moest zijn dien avond, dat wij bij uitzondering eens alleen thuis waren. „Ben je van plan naar het bal toe te gaan?" vroeg Walter. Papa wilde namelijk een bal masqué geven en hij rekende er stellig op, dat wij zouden komen. „Maar dat spreekt toch van zelf," antwoordde ik verwonderd van mijn handwerk opkijkend. „Je zegt dat zoo eenvoudig," merkte Walter op, „maar heb je er weieens over nagedacht, dat wij veel te hoog leven ?" Ik wist niet wat hierop te antwoorden en zweeg dus. Walter vervolgde: „^Vij komen in de verste verte niet rond; ik heb er den laatsten tijd sterk over gedacht, een betrekking te zoeken om op die manier onze inkomsten te vergrooten. In M, is nu de betrekking van leeraar in de wiskunde vacant, ik heb heden morgen geschreven, maar de brief is nog niet verzonden. Ik wilde er eerst met jou over spreken." Wat bedoelde Walter? Wilde hij mij verwijten, dat ik te veel uitging? Ik keek eens op, maar hij ontmoette mijn blik volstrekt niet onvriendelijk. „Waarom heb je me niet eerder gewaarschuwd?" vroeg ik een weinig uit het veld geslagen en met een onbewust verlangen eene beslissing in die richting zoolang mogelijk uit te stellen. Nu lachte hij zelfs. „Zou dat geholpen hebben?" vroeg hij; ik moest ook lachen, want ik begreep wat hij bedoelde. „Luister eens, jij en ik hebben beide veel geld noodig. Jij kunt niet buiten de pretjes, die er in onzen kring gegeven worden; ik heb veel geld noodig voor mijne reizen, voor mijne instrumenten, kaarten, boeken, etc. Ik geloof, dat het voor ons beiden heel heilzaam zou wezen als wij door uiterlijke omstandigheden gedwongen werden onze levenswijze te veranderen. Heb ik een betrekking, dan heb ik geen tijd meer mij geheel aan mijn liefhebberijstudie te wijden en verdien ik bovendien geld. Wat jou betreft, in eene andere stad onder andere menschen zal het je niet zoo moeilijk vallen eenvoudiger te leven en minder uit te gaan. Het leven in M. is ook veel primitiever." Het denkbeeld lachte mij volstrekt niet toe en ik zeide dit ook. Ik was oprecht, toen ik beloofde, alles in het werk te zullen stellen om mij te bezuinigen. „Zou je dat werkelijk willen?" vroeg Wal ter, die er ook niet veel zin in had om leeraar te worden. „Als jij mij helpt," klonk mijn antwoord. „Nu, laten wij dan beginnen met niet naar het bal masqué te gaan, stelde hij voor. „Hè.... dat kan niet." Walter maakte een beweging van ongeduld, maar zijn stem klonk nog vriendelijk, toen hij mijne opmerking beantwoordde: „Dat kan juist heel gemakkelijk, moeder wordt dien dag zestig jaar en zij zou het niet aardig vinden, als wij dien dag niet bij haar konden zijn." Het bal was op Nelly's verjaardag en dienzelfden dag was Walters moeder jarig. „Papa zou het bal gaarne willen uitstellen, als ik er hem om vraag," waagde ik op te merken. „Waarom echter? Wij moeten zuiniger leven, voor het bal hebben wij beiden een costuum noodig, dat kost geld, laten wij nu moeders verjaardag als voorwendsel aannemen om ons die onkosten te besparen." „Wat dat costuum betreft, dat zal papa ons met liefde cadeau doen," begon ik. „Maar dat is het nu juist, wat ik niet in je kan begrijpen, dat je altijd maar gereed bent alles van hem aan te nemen. Er gaat geen dag voorbij, dat hij ons niet iets stuurt en het zijn meestal dingen, waar wij best buiten kunnen. Ik verlang op mijn verjaardag geen oesters, ik ben tevreden met het menu, dat mijn vrouw mij voorzet, ik verlang in mijn huis midden in den winter niet iederen dag frissche bloemen en ik ben er vast van overtuigd, dat jij ze niet eens zoudt missen, als je er niet aan gewend waart. Wat doe je met al die armbanden, met al die luxevoorwerpen in je salon, het was er veel smaakvoller, veel rustiger, toen zij er niet waren. De dienstmeisjes bederft hij met zijn veel te hooge fooien, zij kijken er anderen, die minder geven minachtend om aan, zij mopperen tegen jou, omdat jij ze niet hetzelfde loon geeft, als je mama. Geloof me, je zoudt er geen zier minder gelukkig om zijn, als je een twaalf paar handschoenen minder in je toilettafel had liggen, of als je niet iederen middag druiven of mandarijntjes at." Walter was werkelijk driftig geworden. . „Ik vind het niets aardig van je, dat je papa niet beter waardeert," merkte ik boos op. Wij hadden dit onderwerp al meer behandeld en werden het er nooit over eens. „Aardig of niet aardig, ik vind het dan niets aardig, dat een ander voor mijn vrouw zorgt, terwijl ik best in staat ben het zelf te doen ... ." „Wou je dan, dat ik alles terugzond?" vroeg ik geraakt. „Dat zou nonsens zijn, maar je behoeft papa's edelmoedigheid niet nog uit te lokken bovendien." „Uit te lokken? Je wordt beleedigend ..." „Best mogelijk, maar ik heb er genoeg van. Jij staat en Tilde niet minder, zoo geheel onder papa's invloed, dat je in alles te rade gaat met zijne wenschen... Vraag ik je om thuis te blijven, dan heet het: „Ik kan niet, wat zou papa wel zeggen?" Wil ik een dinertje een beetje eenvoudiger hebben, dan is het: „Dat kan niet, daar houdt papa niet van." Hij beheerscht zijne familieleden en ook zijne geheele omgeving, zijn voorbeeld heeft invloed op allen, niemand wil onderdoen voor hem, niemand minder gekleed gaan dan zijne vrouw of zijne dochters en voor mijnheer Haersma is het beste nooit goed genoeg." „Ik kan het niet helpen, maar ik vind het vreeselijk overdreven van Walter," zeide ik wel honderdmaal tegen mijzelve dien avond en den volgenden dag. Ik kon mij volstrekt niet in Walters toestand verplaatsen en begreep niet, dat het voor een man als hij was, al heel grievend moest zijn zoo weinig te gelden onder zijne naaste familieleden. Zij bewonderden hem om zijne geleerdheid, zooals zij het noemden, maar hij had niet den minsten invloed en niemand stelde belang in zijn werken. Het was waar, als hij zeide, dat mijnheer Haersma onzen geheelen kring beheerschte. Ik meende, in mijne onnadenkendheid, dat Walter jaloersch was, maar voor jaloezie was in zijn binnenste geen plaats. Had zijn vrouw hem slechts begrepen, dan zou het doen en laten van zijn schoonvader hem al bitter weinig hebben kunnen schelen. Niemand van ons had zijne onafhankelijkheid tegenover mijnheer Haersma bewaard, mama evenmin als wij, hare dochters. Of het moest Nel zijn. Zij had hare eigen ideeën over allerlei zaken en wist die te handhaven, bij haar ook vond Walter een belangstellend oor, als hij behoefte had met iemand van gedachten te wisselen. Een paar dagen later was er reünie bij mijnheer Haersma om over de costumes voor het bal te spreken. Ik vond het denkbeeld van Walter om niet te gaan zoo onzinnig, dat ik het als van zelf sprekend beschouwde, dat ik naar de reünie ging. Ik had het hem niet eens verteld, want hij was dien morgen weer vroeg op reis gegaan. Papa deelde ons mede, dat hij van plan was een Tvrolerfeest te geven. Alle gasten zouden in Tyrolercostuum verschijnen, er zou door een kwartet Tyrolerliederen gezongen worden, er zouden een paar tableaux gegeven worden, met de Tyroler bergen als achtergrond, er zou cither gespeeld en gejodeld worden. „Voor jullie costuums zorg ik," zeide papa. Hetkwam in het geheel niet bij hem op, dat een zijner dochters of zelfs zijn schoonzoon daar bezwaar tegen kon hebben. Ik dacht een oogenblik aan mijn gesprek met Walter, zonder dat dit echter eenigen invloed had op mijn besluit om papa's geschenk voor hem en mij aan te nemen. „Als Walter zoo onzinnig wil zijn, om te weigeren, moet hij het zelf maar doen, ik ben niet van plan papa te krenken," overlegde ik bij mijzelve en verdiepte mij met de anderen geheel in het bekijken van de teekeningen, die mijnheer Haersma had laten komen. Walter bleef een paar dagen weg, toen hij terugkwam hield hij zich zoo uitsluitend bezig met zijn werk, dat er geen gelegenheid was op de kwestie van het balmasqué terug te komen, tenzij ik er opzettelijk over begon, en dat vond ik niet geraden. Hij ontmoette echter op zekeren dag Tilde op straat, die hem verzocht een eindje mee op te wandelen. Hij voldeed gaarne aan dit verzoek, want het was mooi winterweer. Zij was geheel vervuld met de een of andere liefhebberij, die zij op dat oogenblik juist bij de hand had. Het eene oogenblik wilde zij zich geheel aan de muziek wijden en speelde uren achtereen piano wel drie maanden lang, dan weer begon zij een roman uit de een of andere illustratie te vertalen, die reeds in boekvorm door iemand anders vertaald uitkwam, eer Tilde het slot onder de oogen had gekregen, dan weer nam zij schilderles, dan weer iets anders. Op dit oogenblik had een schilder zich in de stad gevestigd, die ook de leiding van het costuumfeest op zich zou nemen. Tilde nam les van hem en meende nu hare roeping gevonden te hebben. „Wat ik je nog zeggen wilde," viel zij zichzelve in de rede, zij had juist een beschrijving gedaan van een schilderstukje, dat zij onderhanden had, „jullie costumes zijn ook gekomen, wil je het Wenda zeggen?" Zoodra Tilde hem verlaten had, ging hij naar huis om mij op te zoeken. Hij vond mij in het salon, mijnheer en mevrouw van Langen, kennissen van ons, maakten juist een bezoek. Toen zij vertrokken waren, viel Walter terstond met de deur in huis. „Wat heeft Tilde mij daar verteld, zijn onze costu mes al besteld?" hij deed zijn best kalm te spreken, maar ik merkte aan den klank van zijne stem, dat hij verontwaardigd was. „Vindt je dat zoo vreemd?" klonk mijn wedervraag. „Het feest is reeds over acht dagen." „Maar waarom heb je er mij dan niets van gezegd? Wij waren nog niet eens besloten om te gaan." „Wij kunnen niet thuisblijven, dat weet je even goed als ik. Ik kan het niet helpen, dat je dat niet inziet of niet wilt inzien." „Ik kan niet ontkennen, dat het heel moeielijk is om te bedanken, wij zijn nu eenmaal in het schuitje en moeten meevaren, maar ik vind het verregaand, dat je costumes hebt besteld en mij daar niet in hebt gekend." „Dat heeft papa gedaan." „Dacht ik het niet? Ha, ha, ha. En zeker zonder jou voorkennis ?" Ik had Walter nooit eerder zoo bijgewoond, ik vond hem onredelijk en in een verbazend slecht humeur. „En je denkt dus werkelijk te gaan en in het costuum, dat je papa besteld heeft?" vroeg hij opgewonden. „Ook, nadat je dien brief van moeder gelezen hebt?" „Moeder schrijft, dat zij zich minder wel gevoelt en ons dus gaarne bij zich zou zien, maar wij kunnen immers terstond den volgenden dag gaan en zoolang blijven als zij verlangt, zij is volstrekt niet ziek volgens hare eigen woorden." „Jij moogt het dan zoo kalm opvatten, ik maak mij wel degelijk ongerust, moeder heeft nog nooit geklaagd." Ik was in een opgewonden toestand en niet meer in staat om kalm na te denken. De manier waarop Wal- ter de zaak behandelde, had mij buitengewoon prikkelbaar gemaakt; ik bedacht niet, dat ik hem ook geen schrede tegemoet gekomen was, maar zonder mij in het minst aan hem te storen mijn gang was gegaan, dat hij dus evenveel recht had om boos te zijn als ik. De ziektetoestand van zijne moeder zag ik werkelijk niet zoo ernstig in. „Dus je blijft er bij om moeder te laten wachten en naar het bal te gaan," vroeg hij volgens mijne meening op meesterachtigen toon. „Ik ga naar het bal en laat mij door jou de wet niet voorschrijven." En ik ging de kamer uit. Dien geheelen dag wachtte ik, dat Walter bij mij zou komen om vrede te sluiten. Wij zouden elkaar dan omhelzen en alles nog eens in der minne bespreken. Walter was nooit langer dan tien minuten boos; nu echter zou men meenen, toen wij elkaar aan tafel ontmoetten, dat hij in het geheel niet boos was geweest, hij sprak gewoon, er lag echter geen hartelijkheid in zijn stem en ik kon niet ongedwongen zijn, omdat wij ons niet verzoend hadden. Lag mij dan werkelijk zooveel aan die verzoening? Hield ik dan zooveel van hem? Ik schrikte van mijne gedachten, maar moest mijzelve bekennen, dat van een teeder gevoel in mijn hart voor mijn man geen sprake meer was; ik had een koud vreemd gevoel tegenover hem. Het was mij echter onmogelijk met iemand wie dan ook in onmin te leven en den volgenden morgen besloot ik de eerste te zijn om het onderwerp aan te roeren, toen hij mij aan het ontbijt reeds voorkwam en zeide: „Ik heb mij gisteren wel wat driftig gemaakt; van morgen heb ik weer een brief van mama gekregen, dat zij zich iets beter gevoelt. Vergeet nu maar, wat er gisteren tusschen ons is voorgevallen, wij zullen nu samen naar het bal gaan en daarna zoo spoedig mogelijk naar moeder." „Ik had je anders reeds willen voorstellen," begon ik vol ijver, want het was een pak van mijn hart, dat Walter weer kalm was, „om moeder het geval openhartig te schrijven en haar de beslissing omtrent onze komst over te laten." "W alter glimlachte even. „Ik vrees, dat wij daardoor niet tot een zeer zuivere oplossing van de zaak in kwestie zouden komen, maar laten wij er niet langer over spreken, alles is nu geschikt." Ik had verwacht, dat wij onze verzoening met eene omhelzing zouden bezegelen evenals bij vorige gelegenheden, maar Walter stond op en ging bedaard heen. Dit deed mij onaangenaam aan, ik voelde echter, dat ik geen recht had om mij te beklagen, geen recht zijne liefkozingen te eischen, want voor de liefde was iets dors, iets vreemds in de plaats gekomen. „Zou het hem ook zoo gaan?" vroeg ik mijzelve, toen hij was heengegaan en staarde versuft op het tafellaken. „Daar had hij geen recht toe " Mocht ik dat zeggen ? Zou dat altijd zoo gaan, als man en vrouw eenige jaren getrouwd zijn? Zou alleen de wereld dat niet merken? De wereld bleef voortgaan ons te benijden. Zij vond Walter zoo interessant, zoo geestig, half en half een genie en mij een dot van een vrouwtje, een alleraardigst paar, een modelhuwelijk .. . Den volgenden dag zag ik eenige brieven na, die voor n. 8 Walter waren gekomen om ze op zijn schrijftafel te leggen. Er was een briefkaart bij, die mij belang inboezemde, omdat op het adres een blauw stempel: E. B... costumier, stond. Wat had Walter met een costumier te correspondeeren ? Hij had mij willen verrassen en twee costumes besteld, een voor hem en een voor mij om naar het bal te gaan, als de gezondheidstoestand van zijne moeder het veroorloofde. Ik had alles bedorven door zonder zijne voorkennis de costumes van mijnheer Haersma aan te nemen. Maar hij vertelde mij daarvan niets, ik hoorde dit eerst veel later. Acht dagen na het bal overleed zijne moeder. Hij kwam nooit op ons gesprek terug, maar er was door het gebeurde een onzichtbare dam tusschen ons gerezen, die niet meer was weg te nemen. Ik heb mijzelve nooit zooveel verwijten gedaan als in die zes dagen, die wij aan het ziekbed van mevrouw Kamerling van den Berg doorbrachten. „Nu zal alles anders worden," zeide ik wel honderdmaal, maar terwijl ik het zeide, voelde ik, dat het onmogelijk was. Walter was zeer vriendelijk voor mij, hij knikte mij bemoedigend toe, als ik alles deed wat ik kon voor de zieke, hij bedankte mij zelfs eens; de tranen sprongen mij in de oogen, zijn dank deed mij meer pijn dan een verwijt zou gedaan hebben. „Hij bedankt mij, zijne vrouw, omdat ik zijne eigen en dus ook mijne moeder oppas," riep ik vol wanhoop uit en ik schreide bittere tranen. „Hij heeft mij niet meer lief," en ik schreide nog harder, omdat ik mij verbeeldde, dat dit mij ongelukkig maakte.' In wer- kelijkheid schreide ik om mijn eigen ongevoeligheid. Na den dood van Walters moeder keerden wij naar huis terug. Walter wachtte terstond eene teleurstelling. Hij was niet tot leeraar te M. benoemd. Het speet mij ook oprecht, ik had een nieuw leven willen beginnen en dat zou mij zooveel gemakkelijker in eene andere omgeving zijn gevallen. Ik gevoelde bij instinkt, dat de omstandigheden hier het mij zoo moeielijk zouden maken, dat ik zou bezwijken voor de verleiding. Mijn vrees werd bewaarheid. Ik geraakte opnieuw in den ouden sleur. „Kun je van middag niet eens bij mij komen?" had Nel mij per briefje gevraagd. Zij had den laatsten tijd menig uurtje in ons huis doorgebracht. Na den dood van de oude mevrouw Kamerling van den Berg was ik natuurlijk veel thuis. Nel ging ook zelden uit als Frits in Leiden was en kwam mij veel gezelschap houden. Walter was altijd bijzonder op de komst van Nel gesteld en wij brachten met ons drieën gezellige avonden door. Walter vertelde boeiend: .,Ik zou meer kunnen schrijven, als ik iemand had, die alles voor mij opschreef," zeide hij eens. „Ik kan beter denken als mijn handen werkeloos zijn." „Dus een secretaris?" vroeg ik lachend. „Ja." „Zouden Wenda en ik dat niet om beurten kunnen doen?" stelde Nel voor. « „Neen, voor mij is dat niets," merkte ik op. „Doe jij dat maar." En zoo gebeurde het. Nel kwam bijna iederen dag eenigen tijd om op te schrijven, hetgeen mijn man haar dicteerde en toen ik weer aan eenige vermakelijkheden begon deel te nemen, zooals concerten en weldadigheidstentoonstellingen, gaf zij het niet op. Ik moet tot mijn schande bekennen, dat het mij een uitkomst was, ik behoefde er nu niet meer over te tobben, dat ik Walter alleen liet en kon uitgaan naar zangvereenigingen en dergelijke dingen naar hartelust. Ons leven gleed zoo geleidelijk voort, dat wij ons dubbel getroffen voelden door het ongeluk, dat de familie Ebeling trof. Onze gedachten hielden zich met niets anders bezig. Toch verwonderde het mij een briefje van Nel te krijgen met het verzoek om bij haar te komen, daar wij elkaar eerst den vorigen avond hadden gesproken. „Arme Nel, zij heeft onze hulp en steun wel noodig," zeide Walter, toen ik thuiskomende hem alles vertelde, wat er verhandeld was in de schemering. „Papa zal nooit toegeven," zuchtte ik. „Dat vrees ik ook." Heftige tooneelen hadden er plaats. „Waarom wacht je niet een jaar?" vroeg ik Nelly. „Dan ben je meerderjarig en kunt nog altijd zien wat je doet. Laat Frits vooruit gaan." „Neen, neen, ik ben vast besloten met hem te gaan .. . en hij kan immers niet alleen gaan, hij heeft geen geld." „Dat zou hij kunnen leenen." „Denk je dan, dat hij zijn nieuwe leven met schuld zou willen beginnen?" Nel gaf geen haarbreed toe en mijnheer Haersma evenmin. Walter en ik spraken natuurlijk ook dikwijls samen over Nel en Frits. „Ik betwijfel het of Frits er even afkeerig van is geld te leenen als Nel," zeide Walter eens na een gesprek, dat hij met Frits had gehad. „Hij is niet half zoo ferm als Nel denkt, daarom ook houd ik het voor beter, dat Nel terstond met hem meegaat, zij zal hem een flinke steun zijn." Terwille van mijn stiefvader konden wij Nel en Frits niet samen ontvangen, toch kwamen beide bij ons aan huis en zorgden wij er voor, dat dit op verschillende tijden plaats had. Mijnheer Haersma had er voor gezorgd, dat het bekend werd, dat het engagement van Frits Ebeling en Nelly van Weideren uit was. Frits was een knappe jongen, die altijd vol gekheid stak, maar die zich al bitter weinig bekommerde om den ernst van het leven. Hij nam nu ook alles heel luchtig op, vond het niet meer dan natuurlijk, dat Nel hem volgde en scheen te denken, dat, als hij maar eenmaal getrouwd was, alles wel terecht zou komen. Hij had telegrafisch bericht uit de Transvaal ontvangen zoo spoedig mogelijk te komen: „Voor een betrekking is gezorgd." Mijnheer Haersma van zijn kant beproefde alles om Nel van haar voornemen af te brengen. „Ik zal den overtocht voor brits betalen en hem nog geld geven bovendien, als je van hem afziet," beloofde hij, toen hij zag, dat hij met bedreigingen niets uitrichtte. Nel wendde zich verontwaardigd van hem af. „Over vier weken moet Frits weg," zeide zij beslist, „en den vorigen dag trouwen wij." „Dat zullen wij zien," stoof papa op, „mijn toestemming krijg je niet en zonder mijn toestemming kan je niets uitrichten." Niemand kende de ware reden van papa's stijfhoofdigheid op dat punt. Iedereen dacht, dat zij voortkwam uit gekrenkte eigenliefde, uit haat tegenover den heer Ebeling. Niemand wist, dat hij doodelijk van Nel was, dat Nel zijn oogappel was en dat hij bijna nog meer van haar hield dan van zijn eigen zoon Erni. Hij voorzag allerlei moeielijkheden in de toekomst voor Nel aan de zijde van een man, die zoo zwak van karakter was als Frits Ebeling, hij voelde zich gekrenkt, dat Nel niet naar zijn raad wilde luisteren. „Heb je het dan niet goed in huis," vroeg hij, „ben ik niet goed voor je, dat je eene onzekere toekomst verkiest boven hetgeen je nu bezit ?" „Zeker papa," zeide Nel met tranen in de oogen, „u bent altijd goed voor mij geweest, maar ik kan Frits niet alleen laten gaan." Frits was in Amsterdam, waar hij eenige personen moest spreken, Nel sprak niet meer over hetgeen ons het meest vervulde en sinds een paar dagen werd de stemming in de familie een weinig beter. Papa's verjaardag naderde. Deze was altijd zeer luisterrijk gevierd. Niemand werd bepaald uitgenoodigd, maar iedereen was welkom en het butfet was voorzien voor wel vijftig personen. Papa scheen er ook dit jaar geen verandering in te brengen, ofschoon de omstandigheden niet meewerkten om de feestelijke stemming te bevorderen. Nel was dien dag evenals de voorgaande stil en kalm, haar gezichtje was zeer bleek. Zij zag er uit als iemand, die na een langen, inwendigen strijd tot een besluit is gekomen en nu rust voor het gemoed heeft gevonden. Ik kon niet nalaten haar telkens tersluiks aan te kijken, ik begreep niet wat ik aan haar had. Walter en ik waren de eersten, die 's avonds verschenen. „Men zou zijn eigen huis uitloopen," zeide papa, nadat wij eenige oogenblikken bij elkaar waren en hij stond, alsof hij zijne bedreiging terstond ten uitvoer wilde brengen, op uit den leuningstoel, waarin hij zat. „Wat geeft dat gas van avond weinig licht," vervolgde hij pruttelend. „Het is alsof jullie allemaal met elkaar gek bent geworden. Omdat Nel nu verkiest te treuren om verloren levensgeluk, zooals de boeken dat noemen, zit jullie allemaal met begrafenisgezichten te kijken." Mijnheer Haersma was in den laatsten tijd bijzonder zenuwachtig en opgewonden en had rust noch duur. „Het is om dol te worden," mopperde hij en liep met zware stappen, zijne handen in de broekzakken, de suite op en neer. Tallooze lichten brandden, speeltafeltjes stonden gereed, het vuur knetterde gezellig, het was een behaaglijke tegenstelling met het gure, maartsche weer buiten. Straks zouden zich de vertrekken met vroolijk pratende gasten vullen, die een even groote tegenstelling zouden vormen met den gemoedstoestand van den gastheer en zijn gezin. Mama zat naast mij in een rijk gezelschapstoilet, met zorg en ernst op haar gelaat. Zij deed nu nog geen moeite dit te verbergen. „Waar blijft Nel toch?" vroeg papa. Hij begon nu op luidruchtige wijze anekdoten te vertellen, hij vertelde van den dag van zijn geboorte, een verhaal, dat wij van buiten kenden. „Waar blijft Nel toch?" viel hij zichzelf in de rede „Weet jij het niet, Tilde?" Tilde liep de vertrekken door, hier en daar iets verschikkend en verplooiend, de bedienden nog eenige bevelen gevend. „Laat dat maar, Tilde," zeide mama vermoeid, „je brengt ze in de war, ik heb alles besteld." Tilde bekommerde zich nooit om iets, maar als er gasten gewacht werden, werd zij zenuwachtig en gejaagd uit vrees, dat er iets niet goed zou gaan. „Zij moest nog beginnen met zich te kleeden, toen ik naar beneden ging," beantwoordde zij papa's vraag. „Zij zag zoo bleek, dat het een bespotting is, dat zij beneden komt." Mijn oudste zuster leefde een leventje voor zich, dat had zij altijd gedaan. Zij had ook in deze dagen Nel weinig sympathie betoond. „Zal ik eens gaan vragen, of zij nog niet klaar is," vroeg Erni. Op dit oogenblik kwamen oom Vermeulen en Kitty met een zuster van papa, tante Phine, die weduwe en kinderloos was. „Ik heb verscheidene menschen gesproken, die mij vroegen, of je van 't jaar wel ontving, Albert," zeide zij allervriendelijkst en wist heel goed, dat zij haar broer daar mee een gevoelige speldeprik gaf. Zij was woedend op den heer Ebeling, die haar ook geld had doen verliezen, zij zou evenmin een partij uitgesteld hebben om zijnentwille, maar zij kon toch niet nalaten, haar broer attent te maken op de wanverhouding, die er tusschen ons huis en onzen kring heerschte. „Waarom niet'? lachte papa met veel vertoon, en deed alsof hij haar niet begreep. „Omdat ik 60 jaar ben ? Maar, dat is een mooie leeftijd. Ik heb alle reden tot dankbaarheid." Nu kwamen er meer gasten. Een der dienstmeisjes naderde mij ongemerkt en fluisterde mij in: „Juffrouw Nelly laat zeggen, dat zij niet beneden komt, omdat zij hoofdpijn heeft ^ zij wilde liever niet gestoord worden en is reeds naar bed gegaan." W aarom wist ik niet, maar die boodschap stemde mij niets plezierig. Ik wilde tenminste papa niet terstond op de hoogte brengen van het wegblijven van Nel. Hij scheen haar nu ook niet meer te missen. Ik wachtte even en zoodra ik kon, verliet ik de gasten om naar Nel te gaan zien. Beneden was alles leven en vroolijkheid, boven heerschte een somber halfduister. Nels kamerdeur was gesloten. Ik bracht mijn mond dicht bij de reet en zeide zacht: „Kan je niet opendoen, Nel ? Geen antwoord, de schel klonk, er verschenen nieuwe gasten, die het salon binnentraden, een oogenblik stemmengegons, daarna was alles weer stil, alleen de bedienden spraken met elkaar in de gang. Ik stond in het halfduister voor die gesloten deur en wist niet wat ik zou doen. Misschien voelde Nel zich zoo ellendig, dat zij per se alleen wilde zijn. Mocht ik dat toelaten? Zou zij slapen? Nu reeds? Ik ging Erni's kamertje binnen, dat aan het hare grensde. De verbindingsdeur was gelukkig niet afgesloten, maar in Nels kamer was het stikdonker. „Slaap je?" vroeg ik heel zacht. Alles bleef stil. Ik ging behoedzaam op het bed af, maar stootte mij aan een stoel. Ik was reeds bang Nel wakker gemaakt te hebben, stond een oogenblik onbeweeglijk, hoorde echter niets. Zelfs geen ademhaling. Zou zij zoo vast slapen? Ik had er geen vrede mee en sloop op de tast naar de deur terug. In Erni's kamertje waren de gordijnen niet neergelaten, het was er niet zoo donker als bij Nel. Ik keek rond en vond een blaker met lucifers. Hiermee ging ik naar Nels kamer terug. Mijn hart klopte luid. Wat zou er toch zijn met Nel? „Walter," fluisterde ik eenige oogenblikken later mijn man toe, „kom eens even bij mij in de gang." De plaatsen aan de speeltafeltjes werden juist ingenomen en het gelukte ons beiden in den algemeenen opstand daardoor ontstaan, te ontsnappen. „Ik begrijp niets van Nel," begon ik gejaagd, „zij is niet boven op haar kamer en Antje noch Marie weten waar zij is." Walter werd doodsbleek. Hij snelde de trap op en ik volgde hem. Wij staken het gas aan op Nels kamer, haar bed was onaangeroerd, bevend van angst en ontroering doorzocht ik alles. Haar hoed, mantel en eenige toiletbenoodigdheden ontbraken. De linnenkast stond half open, daaruit had zij zeker in de haast eenig linnengoed bijeengepakt. Walter zocht op de schrijftafel. Misschien wel naar eenig bericht. „Zij is naar tante Saar in Maastricht," riep hij uit. Ik keerde mij haastig om. „Hier in de papiermand ligt een couvert van tante's hand." Hij ging er mee onder het gas. „Het postmerk is van heden morgen." Walter keek op zijn horloge. „De trein naar Arnhem is nog niet weg. Ik zal terstond naar het station gaan." Eensklaps stond mijnheer Haersma in de deur. Wij hadden in onzen zenuwachtigen toestand zijn zwaren stap niet eens'gehoord op de trap. Hij zag aan onze ontstelde gezichten, dat er iets gaande was. Walter herstelde zich het eerst. „Tante Saar in Maastricht is ziek geworden," zeide hij zoo kalm mogelijk. „Nel is terstond naar haar toegegaan." Tante Saar was het zwarte schaap in onze familie. Zij was een zuster van onzen eigen vader en had volgens mijnheer Haersma zich zoodanig gemésallieerd, dat hij haar niet als zuster wilde erkennen. Hij zag ongaarne, dat wij de betrekking met haar onderhielden, maar Nel had zich daar nooit aan gestoord, zij had dikwijls gelogeerd bij tante Saar. „Lieg me niets voor," barstte papa los. „Nel is er van door met dien ellendeling, dien windbuil, dien luilak, die zich door haar wil laten onderhouden." „Dat geloof ik niet," zeide Walter kalm. „Geloof jij dan aan de ziekte van die tante Saar?" vroeg papa woedend. „Laten wij daar nu niet over redetwisten, wij hebben geen tijd te verliezen, ik zal zien, dat ik haar aan het station nog inhaal." „Ik ga mee," donderde papa, „ik zal dat juffertje en haar mooien vriend..hij was buiten zichzelven, raasde, tierde, vloekte bijna. Walter trachtte hem kalm onder het oog te brengen, dat het beter was, dat hij met mij naar beneden ging, maar er was niets met hem te beginnen. Hij wilde mee. „In vredesnaam dan," zeide Walter, „ga jij dan tenminste naar beneden en zeg, zoodra je zeker bent, dat wij de deur uit zijn, maar niet eerder, aan mama, dat tante Saar ziek is geworden en Nel naar haar toe is en dat ik haar breng." „Laat mij meegaan," vroeg ik smeekend. „Maak nu in 's hemelsnaam zoo weinig drukte mogelijk," zeide Walter ongeduldig, „het zou opvallen, als jij ook niet weer binnenkwam. Wat zou mama wel zeggen ?" „Toen mijnheer Haersma en Walter het station bereikten, was de trein naar Arnhem er nog niet. De wachtkamer was bijna leeg. Nel zat alleen in een hoekje. Zij werd doodsbleek, toen zij de twee heeren zag binnenkomen. „Nu in Godsnaam kalm," fluisterde Walter zijn schoonvader toe. „De buitenwereld moet er niets van merken. „Waar is hij?" vroeg papa, terwijl hij dreigend voor Nel ging staan. „Houdt u toch kalm," fluisterde Walter. Nel keek haar stiefvader verontwaardigd aan. „Frits is in Leiden. Hij krijgt morgen pas mijn brief, waarin ik hem geschreven heb, dat ik naar tante Saar ben gegaan." „Tante Saar heeft om Nel laten telegrafeeren, zij is ziek," zeide Walter met nadruk, „ik breng Nel naar Maastricht." Mijnheer Haersma en Nel begrepen hem. Toch begon de eerste weer: „Maar ik zal toch eerst mijn toestemming dienen te geven, voor die reis? Wat zal het eigenlijk beteekenen, dat jij op reis gaat." „Nel kan nu niet meer terug," kwam Walter tusschenbeide, „dat zou aanleiding tot praatjes geven, ik zal haar naar Maastricht brengen en daarna kan er overlegd worden, wat er gedaan moet worden." Mijnheer Haersma voerde een hevigen stijd metzichzelven; de plaats waar hij was en de tegenwoordigheid van Walter hielden hem in bedwang, maar inwendig kookte alles in hem, woede, verontwaardiging, smart, alles streed met elkaar in zijn binnenste. De tijd was te kort om veel te zeggen, maar Nel begreep ook, dat het beter was om niets te zeggen. Den volgenden avond laat kwam Walter weer terug. „Het is het eenige middel om papa te dwingen zijne toestemming tot ons huwelijk te geven," had Nel gezegd. „Het zal wel uitlekken, dat ik mijn ouderlijk huis heb verlaten en dan blijft papa niets over dan „ja" te zeggen." ( Wordt vervolgd.) Een Mysteriespel in 1898. DOOR S. HERMINA CROISET. Laatstleden Pinksteren is door de Parijsche studenten een hoogst eigenaardig feest gegeven ten voordeele van de armen der hoofdstad. De jongelui traden daarbij op als gastheeren en tevens als de vertooners der kluchten en tooneelspelen, die zij het publiek aanboden. Over twee pleinen in het Quartier Latin hadden zij vrije beschikking. Op de „Place du Panthéon" werd een kermis gehouden, waar, onder allerlei grappen, ook korte middeleeuwsche kluchten vertoond werden. Daar was de dwaasheid, de joligheid aan 't woord; daar was het werkelijk een „Fète des Fous et de FAne," zooals de jongelui, gedachtig aan de middeleeuwsche dolvroolijke Narren- en Ezelsfeesten, geestig hun eigen feest noemden. Het aantrekkelijkste der feestviering, de eigenlijke „clou", was evenwel op de „Place de la Sorbonne", waar een Mysterie-spel uit de i2de eeuw, zooveel mogelijk in den ouden trant en in de open lucht zou worden opgevoerd. Op Pinkstermaandag gingen wij er heen. Den vorigen dag schijnt het feest geopend te zijn met een ommegang van al de feestvierende studenten in fantasiekleeding door de straten van het Quartier Latin. Maar die optocht had den tweeden feestdag niet plaats, zoodat wij ons onmiddellijk begaven naar de „Place de la Sorbonne". Een vak op het midden van het plein was afgezet: daar waren tribunes opgericht, waar men voor 5 en voor 3 frcs. een zitplaats kon krijgen. Het kostte moeite daar binnen te komen; want, zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden, de kostelooze staanplaatsen buiten de omheining vonden meer aftrek, 't Was daar zwart van de menschen, en ook voor alle bovenramen van de huizen, die het plein omgeven, verdrongen zich tallooze hoofden. Aan een der korte zijden van het langwerpige plein verhief zich de hooge, grauwe gevel van de kerk der Sorbonne, die ongelukkig „in reparatie" en dientengevolge door hooge steigers bedekt was, wat schade deed aan den indruk van het geheel. Het tooneel was vóór de kerk opgeslagen; de breedte der straat alleen scheidde op dien dag het heiligdom van „de planken". Maar niemand mocht daar ergernis aan nemen; werd niet oudtijds het Mysteriespel zelfs in de kerken vertoond, tot stichting en leering van geestelijken en leeken beiden? 't Duurde vrij lang, eer de vertooning begon. Zooals bij liefhebberijkomedies gewoonlijk het geval is, werd er van de lijdzaamheid der toeschouwers veel gevergd en menigeen keek met angst naar den grijzen, dreigenden hemel, en dan met kwalijk verborgen ongeduld naar de jongelui, wier groote tiuweelen baretten, ver- sierd met de kleuren hunner faculteit, hen als medegastheeren deden kennen. Uit de ramen werden serpentines geworpen en nu en dan klonk het schorre getoeter van een trompet, wier bespeler vruchtelooze pogingen deed om het ongeduldige publiek eenige afleiding te bezorgen. Ieder rekte den hals uit om van het tooneel al vast iets te zien te krijgen, maar een gordijn verborg het grootste gedeelte er van en geen onbescheiden blik vermocht door te dringen in de wonderen van het daarachter verborgen Paradijs. Want aan het ernstige Mysteriespel zou een klucht, eene „sotternie" voorafgaan. Daartoe was de „Farce du Cuvier" gekozen en een enorm waschvat, dat blijkens den titel de hoofdrol in het stukje vervullen moest, stond al vóór op het tooneeltje. Eindelijk — het Parijsche publiek trappelde al lang van ongeduld — eindelijk is alles achter de schermen in orde en de vertooning begint. Een man in 't bruin gekleed, met een rosse pruik op, die aan zijn gezicht een onmogelijk domme uitdrukking geeft, treedt naar voren en beklaagt zich over zijn ongelukkig lot. Hij is getrouwd, maar zijn vrouw, en, erger nog, zijn schoonmoeder maken hem het leven tot een hel. Scheldwoorden en slagen zijn alles wat hij krijgt en als hij zich verzetten wil, wordt het nog erger. Nu treden achtereenvolgens genoemde dames op en blijkt het zonneklaar, dat de rampzalige echtgenoot zich niet ten onrechte beklaagt. Zijn vrouw verzint nu, dat ze haar man al zijne plichten op een lijstje zal geven en ze dwingt den stumper pen en papier te halen en onder haar dictée te schrijven. De moeder juicht den goeden inval harer dochter toe en noodzaakt den ongelukkige te beloven, dat hij zijn „livret" altijd bij zich zal dragen en onder geen voorwendsel iets zal doen, wat daar buiten gaat. Maar juist nu de booze vrouwen meenen den stakker voor goed tot haar slaaf gemaakt te hebben, is de wrekende Gerechtigheid nabij. Zij zullen zich hare dwinglandij te laat beklagen. De moeder gaat heen, en de jonge vrouw wil het waschgoed spoelen in de groote ton, waar ze met een ladder tegenop klautert. Ze roept haar man,, om haar bij het uitwringen der lakens behulpzaam te zijn, en hij komt, want dit dienstbetoon staat in zijn boekje. Zij zit boven op de ladder, hij staat aan den voet, en ze wringen en wringen .... Daar laat de man het laken los en de vrouw valt in het torenhooge vat. Schreeuwen geen gebrek dreigen, smeeken niets helpt. De man slaat er zijn boekje op na en daar hij er niets in vindt, dat betrekking heeft op een ongeval als daareven plaats greep, gaat hij rustig zitten en laat vrouwlief in de kuip. Nu komt schoonmoeder aanloopen; eerst wil ze den domoor te lijf, maar als hij haar op zijn lijst van werk zaamheden wijst, begrijpt ze, dat ze op die manier niet verder komt en ze verandert van toon. Alles te vergeefs! Moeder en dochter kermen en smeeken om het hardst, maar de man laat zich niet verbidden, voordat beiden hem plechtig beloven, dat hij voortaan niets meer van haar te vreezen zal hebben en hij baas zal zijn in huis. Nu klimt hij de ladder op en helpt zijn vrouw, die, o wonder! in volkomen drogen toestand uit het waschvat verrijst. Eind goed, al goed! Met eene 11. 9 algemeene omhelzing van het drietal besluit dit jolige stukje volksleven. Het publiek lacht en applaudisseert, en de booze schoonmoeder krijgt een bouquet. Nu bereidt men zich voor op het groote stuk, het Mysterie-spel. De ton wordt verwijderd, achter het scherm is men blijkbaar druk bezig om de laatste toebereidselen te maken en een bescheiden orkestje komt zijne plaats innemen aan den voet van het tooneel. Onder de menschenmassa op het plein neemt het gedrang en gewoel nog toe. Ieder tracht een betere plaats te bemachtigen, men schreeuwt en joelt, en door al t rumoer heen hoort men het rateltje van den wafelkoopman, de schorre trompet van den liefhebber op het plein en het geraas van de groote trom, die op de „Place du Panthéon" onbarmhartig geroerd wordt. Maar de straat, die de kerk van het tooneel scheidt, blijft open. Het Parijsche leven mag en kan niet gestremd worden, zelfs niet gedurende een paar uren, en te midden der voorstelling zag ik door die straat een begrafenisstoet trekken, waarvan de zwarte lijkwagen, en de blootshoofds daarachter gaande mannen eene zonderlinge tegenstelling vormden met het woelige schouwspel op het plein. Gedurende de pauze kan men het tekstboekje eens inkijken. Het stuk heet: „Le Mystère d'Adam," en is door A. P. de Lannoy naar de middeleeuwsche teksten bewerkt. De muziek is voor deze gelegenheid gecomponeerd door Albert Radoux. Het was eene gelukkige gedachte van de Parijsche studenten om juist dit middeleeuwsche stuk onder de aandacht van het publiek te brengen, daar immers het oude Mysteriespel „Adam" het eerste geestelijke drama was, dat in de Fransche taal werd opgevoerd 1). Het oorspronkelijke stuk is veel langer dan het door de Lannoy bewerkte. Het bestaat uit twee deelen: de Paradijsgeschiedenis en de geschiedenis van Cain en Abel, en werd gevolgd door een z.g. profetenspel. De Lannoy heeft alleen het eerste deel voor de op\oering bewerkt en hij heeft zich daarbij, naar het schijnt, trouw gehouden aan den ouden tekst, heeft ook zooveel mogelijk de oude taal bewaard, alleen de spelling wijzigend naar de behoefte van het thans lezend publiek. Hoewel dit in andere mysteriespelen wel somtijds plaats heeft, schijnt de onbekende dichter van „Adam" het niet gewaagd te hebben, God als zoodanig op het tooneel te brengen; daarom wordt in het oude stuk de „Heer" slechts aangeduid onder den naam „Figura. ' Onze bewerker, waarschijnlijk bevreesd dat de tegenwoordige Franschen met die Figura geen raad zouden weten, heeft er „Dieu" voor in de plaats gezet. De aanwijzingen omtrent tooneelschikking en kostuum, die in de oude Hs. voorkomen, heeft hij zooveel mo^e. lijk bewaard, en wat de opvoering betreft, heeft men zich maar ééne kleine wijziging te getroosten, waaraan denkelijk de kleinte van het tooneel schuld had. In het oude stuk namelijk staan bij het begin Adam en Eva i) \gl. Apiii. W. Wybrands: Het Tooneel, iste Aflev. 15 Sept. 1878, en Jonckbloet: Nederlandsche Letterkunde II. Het oorspr. stuk is uitgegeven: door Luzarche, 1854, onder den naam ,Adam, drame anglonormand du XII siècle," en in 1877 door Léon Palustre, directeur de la socièté francaise d'archéologie, die het „Adam, Mystère du XII siècle noemde en er eene vertaling bijgaf. buiten het Paradijs, waar zij door Figura binnengeleid worden, terwijl de wondertuin zelf door gedrapeerde schermen omgeven was. zoodat men van de zich daarbinnen bevindende personen slechts hoofd en schouders te zien kreeg. Op de Place de la Sorbonne Maar het orkest doet een zachte melodie hooren, 't gordijn wordt weggeschoven en de voorstelling begint. Het tooneel stelt een tuin voor, „Le Paradis," zooals op een achterscherm met groote letters geschreven staat. Maar ook zonder die aanwijzing zou men zich moeilijk kunnen vergissen, want staat daar in het midden niet de geheimnisvolle, noodlottige boom, de boom der kennisse des Goeds en des Kwaads? Verderop staat nog een boom, maar die ziet er heel anders uit, dat ziet men dadelijk. Links van den toeschouwer vertoont een zijscherm een kerkdeur, waarop „Le Ciel" is geschreven, en rechts ziet men geschilderde vlammen opstijgen en leest men boven een gevangenispoort „L'Enfer." Tusschen het Paradijs en de Hel bevindt zich eene deur, waarop één geweldig groot oog geschilderd is. Een trede afdalend van het eigenlijke tooneel, komt men op een tweede tooneeltje, een paar planken breed; die smalle strook stelt voor de aarde buiten het Paradijs. Nu treedt „Le Meneur" op en houdt een toespraak om het publiek tot rustig luisteren aan te manen, daarbij de onderstelling uitend, dat alle aanwezigen vast gelooven aan de twaalf geloofsartikelen en de tien geboden op hun duimpje kennen. Een mannenkoor, evenals hun leider in middeleeuwsch costuum, schaart zich om den „Meneur," terwijl deze het scheppingsverhaal volgens den Bijbel opzegt. Daarop zingen zij te zamen een Latijnschen kerkzang, beginnend met de woorden: „Formavit igitur dominus." Daarmede is de proloog geëindigd en het eigenlijke stuk begint. „God" treedt uit de kerkdeur, gevolgd door Adam en Eva. De eerste heeft een forsche gestalte en diepe stem; zijn grijze baard staat hem majestueus, zijn wit haar is onbedekt en hij draagt een lang, wit gewaad met mouwen. Eva is een blonde schoonheid, wel wat schaapachtig van uitdrukking, ze heeft een wit japonnetje aan en hare lange gouden haren zwieren haar over den rug. Adam is een bijzonder mooie jongen met donker, geestig uiterlijk, wien de groote roode mantel zeer goed staat. „God" spreekt met het menschenpaar, dat hem „Sire" noemt, legt beiden afzonderlijk „la loi du mariage" uit, wijst hun het Paradijs met al zijn heerlijkheden, en besluit met het doen van het bekende verbod. Adam belooft gehoorzaamheid ook uit Eva's naam, en zegt, terwijl God achter de kerkdeur verdwijnt, dat het wel dwaas zou zijn, terwille van een appel de hemelsche liefde te verliezen. Terwijl Adam en Eva liefjes door den tuin kuieren, een bloempje plukkend en eene china'sappeltje schillend, komt het koor weer op en zingt een lied in het Latijn. Maar nu beginnen er gevaren te dreigen. Uit de hel en uit de deur met het eene oog komen duiveltjes te voorschijn, gekleed in groen en rood. Zij springen en duikelen, toonen uitnemende gymnasten te zijn en wijzen spottend op het gelukkige menschenpaar en op den tuin, waar zij niet mogen binnengaan. Dat kan alleen Satan, hun opperhoofd. Deze verschijnt in het zwart, met een groote groene slang als staart achter zich aan. Hij maakt gebruik van een oogenblik, dat Adam alleen staat, terwijl Eva de bloemen bewondert, om hem toe te spreken en tot ongehoorzaamheid over te halen. Maar Adam wil er niets van hooren en Satan keert tot zijne demonen terug. Deze lachen hem uit en nu hervat hij den aanval. Maar Adam blijft standvastig; hij heeft zijn verleider herkent: „Va-t'en, va t'en, c'est toi Satan, „Mauvais conseiller." „Wat-blief?" vraagt Satan. Adam laat zich evenwel niet van de wijs brengen. Hij weet, dat de duivel het kwade met hem voorheeft, en hij jaagt hem weg voor altijd met de hoonende woorden: „Tu n'es qu'un vil traitre sans foi." Satan ontstelt en trekt zich beschaamd terug, nu hij zich herkend ziet. Door eene kleine handbeweging weet hij de fier naar boven gekrulde slange-staart van richting te doen veranderen, en hij loopt weg als een geslagen hond, „met de staart tusschen de beenen." Ik ben zeker, dat op dat oogenblik bij menig F ranschman de gedachte is opgekomen: „De stedenten hebben alevel altijd wat raars! Maar Satan geeft het zoo gauw niet op. Eva is alleen in den hof; Adam is de kerk ingegaan, zeker om haar gelegenheid te geven tot het fameuse rendez-vous, en onmiddellijk neemt de Euvele zijn kans waar. Daar klinkt al zijn lokstem: „Ève, je viens a toi." Eva heeft niets tegen een praatje, vooral niet, als Satan belooft, haar een geheim te zullen vertellen. Het hindert haar niet, als de Booze zegt, dat hij eerst Adam gesproken heeft, maar dat deze is „trop fou". Adam moest ook beter de belangen van zijne gade voorstaan, meent Satan, want: „Tu es faiblette et tendre chose, „Tu es plus fraiche que la rose; „Tu es plus blanche que le cristal, „Que neige qui choit sur la glacé du val." Deze op welluidenden insinueerenden toon uitgesproken verzen missen natuurlijk hunne uitwerking niet. Zij luistert, en hij zegt haar het geheim van de vrucht des Levens. Hij prikkelt hare begeerte en ... zij wil reeds, maar durft nog niet. „Plus tard le ferai", zegt ze. Satan weet nu genoeg; hij keert naar de hel terug, want Adam komt toornig op Eva toe. „Dis-moi, femme, que te voulait Satan?" Adam is bezorgd, want hij weet, dat Satan een verrader is: „II voulut trahir son Seigneur, „Et s'opposer au Tout-Puissant." Daar kronkelt zich een slang om den boom, Eva buigt haar oor naar de afgezante der hel en plukt een vrucht, zonder zich om Adams woorden te bekommeren. „Mange Adam, ne sais ce que c'est; „Prenons ce bien qui nous est pret." Hij weigert, maar aarzelend. Zou die vrucht dan zoo bijzonder lekker zijn? „Tu le sauras. „Ne peux savoir, sans le gotiter," meent Eva, die blijkbaar de empirische wijsbegeerte voorstaat. Adam laat zich overhalen, onder voorwaarde, dat zijn vrouw zal voorgaan. Eva is niet vreesachtig, ze bijt in het appeltje en biedt het dan haar man aan, hoog opgevend over den heerlijken smaak. En als zij hem de aangebeten vrucht voorhoudt en vleiend zegt: „Mange Adam, ne tarde plus, Tu la prendras pour ton bonheur." dan kan hij niet langer weerstand bieden, en hij neemt en eet onder den uitroep: „Je te crois, tu es pareille a moi." De gevolgen zullen niet uitblijven. Zijn roode mantel glijdt hem van de schouders, waarbij Eva gedienstig een handje helpt, en Adam staat daar in tricot, met een witten engsluitenden borstrok daarover, die geheel met groene bladeren benaaid is. Ook in het oude spel verscheen Adam in zulk een kleedingstuk. Aan Eva's kostuum vérandert niets. Misschien heeft zij daardoor niet zoo onmiddellijk besef van het gebeurde als Adam, die diep beschaamd is en uitbarst in jammerklachten. „Hélas, pècheur, qu'ai-je donc fait? Me voila mort sans nul retour; Sans nul recours je suis mort." Zijne zonde weegt hem zwaar; hij heeft den Heer verraden op raad eener misdadige vrouw. En hij over- weegt, wiens hulp hij zou kunnen inroepen om zijn zaak te bepleiten. Maar hij staat alleen; hij heeft vriend noch gebuur en niemand kan hem helpen, nu zijne vrouw hem verraden heeft. En verontwaardigd keert hij zich tot Eva. „Ah! Eve! ah! folie épouse. Qui naquit pour mon malheur!" Hij vervloekt de ribbe, waaruit zijn gade is voortgekomen, want zij heeft hem in het ongeluk gestort, waaruit niemand hem zal kunnen helpen: „Fors le fils que Marie aura." Nu gaat de kerkdeur open en Gods wit gewaad wordt zichtbaar. Adam en Eva nemen de vlucht en trachten zich te verbergen, maar daar dit onmogelijk is, hurken ze naast elkander neer op de grens van het Paradijs. Eva verschuilt zich achter hare lange haren, Adam houdt den rechterarm afwerend voor 't gelaat. Vergeefs! De strenge vraag weerklinkt door het Paradijs: „Adam, oü es-tu ?" en de bedroefde en diep beschaamde man moet antwoorden, 't Helpt hem niet of hij zijne vrouw al beschuldigt, God antwoordt: „Ta femme crus bien plus que moi." En het vonnis wordt over hem uitgesproken. Maar nu komt de beurt aan Eva. „Et toi, Eve, méchante femme, Peu de temps tu garderas ma loi." Ook Eva verontschuldigt zich: „Le serpent méchant me trompa." Maar God doorziet haar: „Tu crus par lui ètre mon égale; Tu ignores bien tout 1'avenir!" Volgt de aankondiging van haar straf, eindigend met de vreeselijke woorden: „Ton pêché moult pleureront." En nu begrijpt Eva, wat ze gedaan heeft. „Je suis perdue par ma folie! Pour peu de fruit je dois perdre la vie." Ook de slang wordt vervloekt en haar wordt aangezegd, dat de „vrouw" haar eeuwig zal haten en vervolgen. En dat niet alleen, maar: „Elle t'écrasera la tète Et d'elle un rejeton naitra Qui ta puissance effacera." Die troostbelovende toespeling op later tijden, welke door het middeleeuwsche publiek zeer goed begrepen werd, gaat voor het ongelukkige eerste menschenpaar wel wat verloren in de harde woorden, waarmede de Heer hen uit den schoonen tuin verdrijft. „Et de ce jour, hors du paradis! En la terre demeurerez; Paradis ne vous sied plus; N'y avez rien a réclamer. Sortez en donc sans nul retour; En terre aurez mauvais séjour. Puis mourrerez a votre tour, Et quand aurez goüté la mort, Aux enfers irez sans retard. Satan vous tiendra sous sa Loi, Et jamais n'aurez secours de moi." Weenend verlaten Adam en Eva het Paradijs, terwijl het koor zingt: „In sudore vultus tui." Nu treedt een in 't wit gekleede engel op, met flikkerend zwaard, die den ingang van het Paradijs zal bewaken. De Heer maakt een gebaar van vervloeking naar de rampzaligen, die wankelend de ruwe aarde betreden, en verdwijnt dan achter de kerkdeur. Opnieuw zingt het koor: „Ecce Adam quasi unus." En daar zijn nu de ongelukkige menschen op hunne strafplaats aangekomen. Een aardhoop vinden ze, die ze moeten bewerken, om te kunnen leven. Adam neemt schoffel en hark en begint, maar Eva weigert. Ze zit wanhopig te schreien en duwt de hand van haar man wrevelig weg, als hij haar de hark komt brengen. Adam zaait koren en komt dan vermoeid naast Eva zitten; uitgeput van droefheid vallen beiden in slaap. Dat oogenblik heeft Satan bespied; hij vliegt het tooneel op en plant bloeiende paarsche distels in den akker. Zoodra hij weg is, ontwaken Adam en Eva, zij zien de distels en begrijpen nu, dat de straf in al hare gestrengheid aan hen zal worden voltrokken., „Malheureux que je suis! Voici donc Pheure Oü mes pèchés seront expiés!" roept Adam, en opnieuw bejammert hij hun beider lot, belijdt zijn schuld, maar bestraft Eva, omdat zij hem verstrikt heeft en hem verstand en rede deed verliezen. En Eva verontschuldigt zich niet meer. „Adam, beau Sire, bien m'avez blamée, Ma vilenie montrée et reprochée." Ze erkent de zonde gepleegd te hebben en neemt de gevolgen aan. Al het leed haar opgelegd zal ze dragen; als 't mogelijk was, zou ze zich zelve ten offer willen geven, en ze roept den dood aan, om haar te halen. Evenals Adam, denkt ook zij met smart aan de nakomelingschap, die zoo bitter zal moeten lijden voor hare zonde. „Le fruit fut bien doux, et la peine est bien dure." Toch is in haar vrouwenhart de hoop nog niet geheel vernietigd en ze troost Adam en zich zelve met deze woorden: „Pourtant en notre Dieu je mets mon espérance, Un jour le pêché pardonnera. II nous rendra sa grace et sa présence, Nous tirera d'enfer par sa puissance." En nu omhelzen de ongelukkigen elkander, maar, terwijl zij troost en steun zoeken in hunne wederzijdsche liefde, komen Satan en zijne gezellen op hen af, sluiten hen in ketenen en voeren hen onder groot geraas naar de hel. In den ouden tijd werd er van zoo'n vertooning van het rijk der duivelen veel werk gemaakt. Dikwijls bevond het zich onder het tooneel, waar men meer ruimte had, en de ingang werd gewoonlijk voorgesteld als een leeuwen- of drakenmuil, waar rook en vlammen uit opstegen.. Op de Place de la Sorbonne moest men zich met geschilderde vlammen en de buitelingen der duivels tevreden stellen, maar dat schaadde niet aan den indruk van het stuk, dat blijkbaar con amore in elkaar gezet en gespeeld werd. Of het veel indruk maakte op het publiek, zou ik niet durven beweren: de afstand, die de toeschouwers uit de i2de eeuw scheidt van die van 1898 is zoo verbazend groot. De naïef-vrome voorstelling, die oudtijds stichtte, omdat zij door vertooners en publiek met volkomen geloof aan het gedramatiseerde bijbelverhaal werd beschouwd, kan tegenwoordig zulk eene uitwerking niet meer hebben. Ook is het den gewonen tooneelbezoeker uit onzen tijd wat moeilijk zich met de primitieve tooneelschikking, waarbij zóóveel aan de verbeelding wordt overgelaten, te vereenigen. Voor velen zal het comische element der duivelen storend werken bij den ernst van het drama, terwijl anderen daarentegen zich pijnlijk aangedaan zullen voelen door het ten tooneele verschijnen van God, hoe statig en waardig ook voorgesteld. En aan verreweg de meesten der toeschouwers zal de tot driemaal toe herhaalde toespeling op de komst van den Zaligmaker als een onbegrijpelijk anachronisme zijn voorgekomen, hoe natuurlijk en noodzakelijk zij ook wezen mocht in het oude geestelijke drama. Maar voor hen, die zich eenigszins kunnen indenken in die oude voorstellingen en gedachtevormen; voor hen, die zich gaarne nu en dan verplaatsen in het leven der voorouders, was de naïeve vertooning van het oude Mysteriespel een eigenaardig genot. En nu nog even naar het Narrenfeest. Het plein links van het Panthéon is omrasterd;'t kost één franc om tot de kermis te worden toegelaten. Onderweg zagen wij in de straten groepjes vereenigd om vedelaar of klarinetist, die de liedjes accompagneerde, welke door jongelui, denkelijk ook studenten, gezongen en aan den man gebracht werden. Ook namen de Muzenzonen deze gelegenheid te baat om propaganda te maken voor een nieuw blad, door hen op te richten. Maar het getrommel op de Place du Panthéon trekt ons aan en we gaan binnen. 't Is hier eene woelige, bonte menigte; „étudiants" en „étudiantes", waaronder men nu juist geen naar toga of doctershoed reikhalzende dames behoeft te verstaan, halen hier allerlei grappen uit. Het statige Panthéon, de ernstige kerk St. Etienne du Mont, en de „bibliothèque St. Geneviève", wier buitenmuren de namen van beroemde schrijvers van alle volken dragen, zien nu neer op een kwakzalver, een Meester Kakadoris, die staande op een schavot, versierd met tabbaard en punthoed en door twee helpers bijgestaan, onvermoeid en met groote radheid van tong zijn middelen aanprijst. Ginds staat een ezel met zijn bont uitgedosten berijder, die, geloof ik, zijn grauwtje de toekomst kan laten voorzeggen. Langoor zal dus eerder een nazaat van Bileams rijdier zijn geweest dan van Sancho Panca's edel grauwtje. Verderop staat eene tafel met worst en andere versnaperingen, waaraan vooral de vertooners zich te goed doen, en waarlijk, ze hebben wel wat noodig, want ze zijn onvermoeid in 't grappen verkoopen en lawaai maken. Toch is het feest aan het „uitbloeien", langzaam aan trekt het publiek weg en er zitten nog maar weinigen aan de tafeltjes van het geïmproviseerde café-concert. Maar dat doet er niet toe; de pianist speelt er even dapper op los, de twee zangers en de chanteuse zingen met dezelfde animo van de „trois beaux Bourguignons", alsof het stampvol geweest ware onder de linnen tent. De trommelslagers voor de tenten van den toovenaar en den waarzegger slaan nog maar wat harder op hunne instrumenten en zie, 't helpt! Gaat het publiek naar huis, de joligheid zal er niet minder op worden, want daar komen de vertooners van het Mysteriespel, bezield, denkelijk, met het heilige voornemen, den boel eens op te scheppen bij de kameraden van de Place du Panthéon. Och ja, daar is het heele koor, de „Meneur" incluis, die straks zoo deftig tot stilte en rust heeft aangemaand. Daar loopen ze rond in hunne kakelbonte pakken van glanskatoen; want, dat kan niet ontkend worden, de jongelui hebben geen groote onkosten gemaakt voor kostumen. Behalve de drie hoofdpersonen in „Adam", waren alle gecostumeerden in glimmend katoen gehuld. Xu, als er veel geld voor onkosten af moest, zou er voor de armen zeker niet veel overgebleven zijn! Men kan zien, dat het feest ten einde loopt: de jon- gelui kunnen hun ernst niet langer bewaren. De „Magister" springt van zijn stellage en gaat een praatje maken met den toovenaar; de ezelkunstenaar rijdt op zijn grauwtje de tent van den waarzegger in, en rijdt er een oogenblik later schaterend uit. Maar de hypnotiseurs zijn nog druk aan de gang; zij zullen een man onder een laken in slaap brengen en vervolgens doen spreken. „Komt dicht bij, menschen ! Luistert naar de woorden van wijsheid, die aan zijne lippen zullen ontvloeien!" Maar hij zegt niets? „Dat is juist het mooie," beweren zij en ze hypnotiseeren onverdroten verder, en menigeen uit het publiek blijft onwillekeurig nog even staan, om te luisteren naar hun rad, rap, geestig Fransch, en te kijken naar hunne amusante, levendige gebaren. En als we heengaan, nemen we de aangenaamste herinnering mede aan dit feest der Parijsche studenten. Talent, geest en groote joligheid hadden er bij voorgezeten en terecht mocht de Francaise, die met mij de Place du Panthéon verliet, er van zeggen: „C'est la fète de la jeunesse, de la gaité. C'est la féte des Fous, quoi?" De stiefdochters van den heer Haersma. DOOR LOU1SE ZAALBERG. ( Vervolg.) Het waren verschrikkelijke dagen, die wij na Nels vertrek doorbrachten, ik had mijnheer Haersma nog nooit zoo woedend gezien, ik dacht, dat hij krankzinnig zou worden. Hij ontzegde Nelly voor altijd zijn huis. Tot overmaat van ramp werd ik nog hevig ongesteld en konden W alter noch ik bij Nels huwelijk tegenwoordig zijn. Zoo was er dus niemand van hare familie in Maastricht, toen zij daar trouwde, mijnheer Haersma had iedereen verboden te gaan. Walter en ik zouden ons daar niet aan gestoord hebben, maar ik was door een plotseling opgekomen ziekte verhinderd en mijn man wilde mij niet alleen laten. „Ik begrijp Nelly toch niet geheel en al," zeide ik dikwijls tot \\ alter in die dagen, toen zij zooveel moest doormaken en ik niets voor haar kon zijn. „Waarom laat zij I-rits toch niet alleen vooruitgaan; als het hem daar goed gaat, zal papa over een jaar ook wel te bewegen zijn, Nel te laten gaan. Nel houdt anders niets van n- uitersten, in dit geval staat zij zoo op haar stuk." Walter antwoordde nooit veel op die bespiegelingen, die ik in bed liggende, hield. „Hij begrijpt Nel evenmin," dacht ik, „en weet niet wat te antwoorden." Het was alsof er dit jaar geen eind zou komen aan den winter; sneeuw, vorst, storm wisselden elkaar voortdurend af en het was reeds eind April, eer het groen aan de heesters en boomen begon uit te loopen. Mijn herstel werd daardoor zeer vertraagd. Ik zat nu bijna den geheelen dag op, maar moest mijn kamer nog houden. Het was heden opeens zoo warm, dat ik het venster een eindje geopend had. De vogels in de tuinen sjilpten en wiegden zich op de takjes, die vol zwellende knoppen zaten. Het was mij bijna onmogelijk om rustig in de kamer te blijven, een groot verlangen greep mij aan naar beweging en buitenlucht. Daar werd vrij hard aan de voordeur gebeld. Zou het Kitty of iemand anders zijn, die mij kwam opzoeken? Ik luisterde, gezelschap zou mij zeer welkom zijn. Het was, dunkt mij, papa's stap, hij kwam echter niet bij mij, maar ging naar Walters kamer aan den overkant van het portaal. Wat zou hij bij Walter moeten doen? Ik keek weer naar buiten in de verschillende tuinen en besloot morgen op de muziekkamer te gaan zitten, ik verlangde weer eens om menschen te zien en die kamer lag aan de straat. Wat zouden papa en mijn man toch te verhandelen hebben? Ik kon het duidelijk hooren als de eerste sprak, hij scheen opgewonden te zijn. W alter sprak zeker op zijn gewone, bedaarde manier, ik hoorde hem tenminste bijna niet, maar hij sprak veel en telkens lang achter elkander. „Zit je heel alleen? klonk eensklaps de stem van Kitty. Mijn aandacht was zoo geheel in beslag genomen door hetgeen ik kon opvangen uit Walters kamers, dat ik Kitty niet eens had hooren bellen. Zij bleef een uurtje zitten babbelen en toen zij wegging, was papa nog steeds bij \\ alter. Eindelijk ging hij heen en kwam Walter bij mij. „Wat voor lange conferentie had jij met papa?" vroeg ik hem terstond. VV alter nam een stoel en kwam bij mij zitten. „Het is nu toch beter, dat het raam weer wordt gesloten," meende hij en stond op om het te doen. Hetgeen W alter mij nu mededeelde, verwonderde mij in de hoogste mate. Mijnheer Haersma en hij waren namelijk overeengekomen, dat Walter de compagnon van de eerste zou worden. „Toen ik Nelly naar Maastricht bracht, heeft zij mij de oogen voor veel geopend, wat ik tot nu toe niet begreep," zeide hij. „Het kantoor heeft een gevoeligen knak gekregen door het faillissement van den heer Ebeling en meer dergelijke gevallen. Vader kan de zaken niet meer alleen af, op Erni kan hij niet wachten, het is de hoogste tijd, dat hij hulp krijgt." „Hoe wist Nelly dat?" vroeg ik verbaasd. „Dat weet ik niet precies, maar de uitkomst heeft bewezen, dat zij gelijk heeft, papa heeft het, toen ik er hem om vroeg, tegen mij niet ontkend." En zoo gebeurde het. Walter werd de compagnon van mijnheer Haersma. Eerst langzamerhand heb ik begrepen, wat hem dit besluit moet hebben gekost. Hij was dagen lang stil en in zich zelf gekeerd. Ik had mij zoo weinig om zijn doen en laten bekommerd, had zoo weinig mijn best gedaan hem in zijn werken en streven te volgen, dat ik nu niet meer de woorden kon vinden om zijn vertrouwen uit te lokken en de lust bij hem op te wekken om mij in zijn binnenste te laten lezen. Hij had zich indertijd bij het denkbeeld neergelegd om de zee vaarwel te zeggen, d. w. z. den dienst te verlaten en hij had zich nu met hart en ziel aan zijne wetenschappelijke studiën gewijd. Hij had wel eens rondgekeken naar een ruimer werkkring, maar had tot nu toe niets gevonden. Hij had veel gereisd om geestverwanten te ontmoeten, hij was veel in Londen geweest, in Noorwegen en hij was het geheele land doorgereisd om voorlezingen te houden. „Ik hoop nog eens in mijn leven met eene particuliere onderneming een reis naar de Noordelijke ijszeeën te maken," had hij eens gezegd. Ik herinnerde mij dit nu. Dat was ook de reden, waarom hij zoo angstvallig voor zijne gezondheid waakte en dat alles moest hij nu opgeven. De omstandigheden leidden er toe, dat wij minder omgang met de buitenwereld hadden dan vroeger. De gemeenschappelijke zorgen om Nel hadden ons iets nader tot elkander gebracht. Walter scheen zich het vertrek van Nel bijzonder aan te trekken. Hij had nooit van mijn schoonvader gehouden en zijn handelwijze tegenover Nel was niet bevorderlijk voor de vriendschap. En nu zou hij dag in dag uit tegenover iemand moeten zitten, dien hij niet bijzonder achtte, wiens manier van doen hij afkeurde en die hem nooit had begrepen. Onder al de bisbilles in de familie was hij bijzonder zacht en toegevend voor mij en ik van mijn kant was ook bezield met het vaste voornemen om mijn geluk meer in huis te zoeken en daardoor het zijne te bevorderen. Hoe vaak had ik dit voornemen niet reeds gehad ? Natuurlijk werd er in ons kringetje en ook daarbuiten veel over de gebeurtenissen, die er in den laatsten tijd in onze familie hadden plaats gehad, gesproken. Men sprak zijne meening over het gebeurde uit; de een gaf mijnheer Haersma gelijk en veroordeelde Nel, de ander noemde de eerste een type van een stiefvader. De een vertelde, dat Frits Ebeling Nel geschaakt had, omdat hij meende dat zij rijk was, de ander wist weer iets anders. Nauwelijks waren de gemoederen eenigszins bedaard over Nels raadselachtig vertrek of men had weer nieuwe stof tot praten, toen het bekend werd, dat Walter Kamerling van den Berg de compagnon zou worden van den heer Haersma. „Er is heel wat in de familie gebeurd," zeide tante Phine, terwijl zij mij een bezoek bracht. Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik het heel nobel van Walter vind, dat hij zich voor de geheele familie opoffert. Het is een geheele overgang en een heel ding om dat vrije leventje te moeten opofferen en het vooruitzicht te hebben altijd op een kantoor te moeten zitten. Wie had dat ooit kunnen denken, dat die vroolijke Don Juan nog eens zoo soliede zou worden." Ik keek vreemd op by die woorden; de verhouding tusschen Walter en mij was wel niet bijzonder innig, wij pasten niet heel goed bij elkaar, het was geen modelhuwelijk, maar dat was grootendeels mijn schuld, niet de zijne. Hij bezat veeleer een te degelijken aard, dan dat men hem een Don Juan zou kunnen noemen. „Maar tante, die benaming is toch niet van toepassing op Walter!" Ik was diep verontwaardigd en dat was aan den toon, waarop ik sprak, te merken. Tante Josephine Hubers was een dame, die zeer gezien was, die overal aan huis kwam, die gaarne alles beredderde en bedisselde, maar dat op een wijze, dat niemand bemerkte, dat zij zich met zijne zaken bemoeid had, eer hij geheel onder haar invloed stond. Zij was nu zeer gebeten op Nel, omdat Nel door haar vlucht de geheele familie in opspraak had gebracht; had Nel haar echter in vertrouwen genomen en haar hulp ingeroepen, dan zou zij Nel geholpen hebben tegenover mijnheer Haersma, haar broer. Zij zou echter nooit met ronde woorden Nels daad afkeuren, zij zeide nooit iets onaangenaams aan iemand wie dan ook en zij diende een afkeuring of een berisping altijd toe in den vorm van een compliment of een vleierij. Zij bezat een lief gelaat, men zou haar niet meer dan veertig jaar geven ofschoon zij boven de vijftig was, zij poseerde altijd als de bedroefde weduwe, die den dood van haar man nooit te boven was gekomen; als zij aan vermaken deel nam, dan was het, omdat men er haar toe had overgehaald, men liet het „lieve mevrouwtje" nooit thuis, als er iets te doen was. Sinds mijn huwelijk was tante Phine niet meer zoo uitsluitend mijn orakel als vroeger; ik beoordeelde haar nu meer door de oogen van Walter, maar als ik met haar alleen was, viel het mij moeielijk mijne eigen opinie tegenover de hare te handhaven. Tante lachte nu ondeugend over mijne verontwaardiging. „Wel waarom niet?" vroeg zij schalksch. „Maar ik vind het niets erg hoor! Ik mag Walter gaarne lijden en dat heb ik van de eerste kennismaking af gedaan. Zeeofficieren hebben zooiets gemakkelijks in den omgang, ik vind het leven, dat zij lijden zoo pikant, ik benijd ze, ik zou het in mijn jeugd een zeeofficier hebben kunnen vergeven, als hij mij het hof had gemaakt en mij daarna weer vergeten had voor een ander. Ik zou hem ook nooit in ernst genomen hebben. Het is maar gelukkig, dat jij ook niet verliefd van natuur bent." Ik kleurde en kreeg een onaangenaam gevoel; zou tante hebben opgemerkt, dat het tusschen ons niet was zooals het moest? „Kijk ze nu eens kleuren als een bakvisch; wees maar gerust kind, ik houd van een scherts. En zoo zou Walter het ook beschouwen, als hij mij kon hooren. Heeft hij je nooit verteld van dat avontuur in Baden? Neen, dat maak je mij niet wijs. Dat moet allerinteressantst geweest zijn. Een ontmoeting met een verdwaalde, jonge dame, onweer, storm, heel apart, tenminste in het daaglijksch leven, in een roman dood gewoon. \ raag er hem maar eens naar." Eenige oogenblikken later had tante mij verlaten. „Zij heeft met al haar liefheid toch maar den slag om je het land aan te jagen," dacht ik bij mijzelve, toen ik haar had uitgelaten. Ik had al dien tijd op heete kolen gezeten; ik had juist een brief van Nel ontvangen en dien nog onge- opend op mijn schrijftafel liggen, ik verkeerde nu onder het bezoek van tante in een voortdurende vrees, dat zij onder het een of ander voorwendsel mijn schrijftafel zou naderen en den brief zou zien. Ik zon voortdurend op middelen om dien brief te doen verdwijnen, maar begreep ten slotte, dat dit juist haar argwaan zou opwekken. Gelukkig was zij zoo vervuld met zich zelve, dat zij den brief niet eens opmerkte. Ik vergat alles wat zij gezegd had onder het lezen van Nels brief. Zij was nu ongeveer een jaar weg, zij klaagde niet en de toon van dezen brief was zelfs bijzonder opgewekt onder den indruk van de geboorte van haar zoontje. Zij hadden hem Jan genoemd naar onzen eigen vader. Terwijl ik nog aan het lezen was, kwam mama binnen. Wij hadden nooit met elkaar over Nel gesproken; ik had dat thema niet aangeroerd, niet zoozeer omdat mijnheer Haersma het verboden had als wel, omdat ik eigenlijk niet wist, hoe mama over Nels handelwijze oordeelde. Was zij het geheel eens met haar man? Was zij in haar hart misschien niet boos op Nel, maar durfde zij Nel niet verdedigen tegenover hem? Ik geloofde het laatste en daarom meende ik heden het consigne van zwijgen te mogen verbreken. Ik liet den brief op tafel liggen en mama was nog nauwelijks gezeten of zij zag hem en herkende Nels hand. „Laat eens lezen," zeide zij haastig en de wijze waarop zij den brief aannam, verried, dat zij verteerde van verlangen naar eenig bericht van haar kind. Zij had ons allen zoo lief en het meest haar Nel, die geboren was na den dood van haar vader. Hij had den dag voor zijn dood nog zelf den naam voor het ongeboren kindje gekozen, indien het een meisje zou zijn, aan dien naam was een dierbare herinnering voor hem verbonden. Mama las en herlas den brief. „Wat staat er weinig in," klaagde zij. En eensklaps barstte zij in snikken los. Ik zette mij dicht naast haar en liet haar uitschreien, toen fluisterde ik: „Als u haar eens schreef, moedertje, dan zou zij ü antwoorden." „Waar? Hier?" vroeg mama haar tranen afdrogend. Ik raadde haar gedachtengang en zeide opgewekt: „Ja zeker, nu op dit oogenblik, ik zend den brief dan onmiddellijk weg." Ik stond reeds op om papier en inkt te krijgen. Mama zette zich dadelijk neer om te schrijven en tranen droppelden op het papier. Zoo spoedig men slechts verwachten kon, kwam er een langen brief van Nel aan mijn adres voor onze moeder. Ik opende hem niet en wist hem onbemerkt mama in handen te spelen, mama sprak er niet met mij over en ik kreeg den brief nooit te lezen. „Waarom zou Nelly ons niet uitvoeriger schrijven," zeide ik telkens tegen Walter, als ik weer een brief van haar ontvangen had, met eenige schaarsche berichten geheel in telegramstijl. „Zij heeft zeker niet veel goeds te schrijven," antwoordde hij. Hij beet zich op zijne lippen en er kwam eene dreigende uitdrukking in zijne oogen. Ik wist, dat hij nooit van mijnheer Haersma had gehouden en dat hij hem nu bijna haatte om zijne handelwijze tegenover Nel en toch had hij vrijwillig een werkkring gekozen, die hem noodzaakte daaglijks met dezen samen te zijn. Waarom had hij dat toch gedaan? Het was temeer onbegrijpelijk, omdat hij nooit roeping gevoeld had voor het kantoorleven. „Schrijf jij nooit aan Nel?" vroeg ik Tilde eens, terwijl ik bezig was den inhoud van Nels schrijftafeltje in een klein kis je te pakken. Eer zij het land verliet, had men haar haar kleeren nagezonden, nu had zij mij gevraagd of het niet mogelijk was, dat ik haar nog eenige kleinigheden, waar zij op gesteld was, toezond. Mama gaf mij den sleutel van haar schrijftafel om ook die na te zien. Alles op Nels kamer was nog onveranderd, ik was er niet meer geweest, men had die kamer in het groote huis niet noodig en mama droeg den sleutel in haar zak. Er stonden zelfs nog een paar planten en het kanarievogeltje jubelde in de lentezon. „Wie zorgt voor die planten en den vogel ?" vroeg ik Tilde, die daarnaast in de kamer van Erni bezig was. „Ik geloof Erni," zeide zij onverschillig. „Ik bemoei er me niet mee." Dus ook Erni had zijn lievelingszuster niet vergeten. „Schrijf je haar niet eens?" vroeg ik eenige oogenblikken later. „Och neen . ..." klonk het antwoord een weinig aarzelend. „Papa zou woedend zijn, als ik het deed en men behoeft ook eigenlijk geen medelijden met haar te hebben, want zij heeft het immers zoo gewild." „Kom Tilde, dat meen je niet. Ik wil je toegeven, dat Nel overhaast gehandeld heeft, maar zij heeft het in elk geval uit liefde voor Frits gedaan en zij begreep wel, dat papa nooit zou toegeven." „Papa deed het met geen booze bedoeling, zij heeft ons erg in opspraak gebracht en ik wil om haar geen ruzie hebben met papa." Ik had kunnen zeggen: „Kom, kom, wat dat betreft, je kibbelt zoo vaak met papa, dat een keer meer of minder er niet op aan komt," maar ik zweeg, omdat ik wist, dat het mij niet zou baten. Tilde verdween en ik ging voort met mijn werk. Daar vond ik een oud poëzie-album, ik bladerde er in, alles versjes van schoolvriendinnen aan het slot waren de bladen echter volgeschreven door Nelly zelve, geen kinderhand meer, maar het nette, sierlijke schrift, dat al Nels brieven kenmerkte. Ik las hier en daar een paar regels, wat ik las boeide mij zoo, dat ik een stoel nam en geregeld begon te lezen. Zij sprak van iemand, dien zij zeer lief had en die iemand was niet Frits. Hij scheen haar slechts eens ontmoet te hebben, lang, lang geleden en toen zij hem veel later terugzag, was hij voor haar verloren. „Ik wist niet eens zijn naam," schreef zij, „maar ik heb nooit zoo gevoeld als in die uren, die wij samen doorbrachten ver van de anderen tusschen de hooge bergen met de schuimende, bruisende beek aan onze voeten, dat men slechts eens in zijn leven kan lief hebben. Volmaakt geluk was voor ons weggelegd, wij mochten elkaar echter niet toebehooren ; maar niemand is volmaakt gelukkig, niemand kan ooit volmaakt gelukkig worden.. Het waren meest afgebroken zinnen, dikwijls zonder samenhang, maar duidelijk genoeg was het, dat Frits niet de held was geweest van Nelly's droomen. Ik stond voor een raadsel, ik begreep er hoe langer hoe minder van. Waarom was zij Frits gevolgd, als zij hem niet eens liefhad? Wat had er haar toe bewogen alles voor hem op te offeren? Of had zij dien onbekende later toch vergeten? Had zij Frits later toch lief gekregen? Dat was echter niet aannemenlijk. Ieder, die Nel slechts kende en ook Frits moest er zich over verwonderen, dat hij haar keuze was; Nel was veel te lief, veel te degelijk voor den oppervlakkigen Frits Ebeling. Niemand had die verwondering echter ooit geuit, want „zij hebben elkaar reeds liefgehad, toen zij als kinderen samen speelden," zeide iedereen. Ik stond voor een raadsel en het moest een raadsel voor mij blijven, ik mocht niemand deelgenoot maken van hetgeen ik gelezen had. „Ik zal haar het album zelfs niet zenden," besloot ik, „zij is misschien vergeten, dat zij het ooit geschreven heeft." Ik zocht nog eenige dingen uit, die ik met het album wilde verbranden, dingen zonder waarde, balboekjes enz. in de hoop, dat het haar dan niet eens zou opvallen, dat ik het album had achter gehouden. „Zij zal er niet eens meer aan denken, zij heeft nu haar kindje." Ik zuchtte en keek verschrikt om, of iemand die zucht ook gehoord had. „Ik zou hem wel eens willen zien en pakken, het kleine Jantje; zou hij op Nel lijken?" Ik maakte het plan om van alles voor hem te koopen, kleertjes en speelgoed en het hem met Nels bezittingen te zenden. Zoo heel veel tijd had ik anders niet om aan Nel te denken. „Wenda Kamerling van den Berg is zoo bijzonder geschikt voor alles," zeiden mijne kennissen. Daarmee bedoelden zij, dat ik altijd tijd en lust had om een voorname rol te spelen in allerlei dingen, die op touw gezet werden. Er ging geen dag voorbij, dat ik niet de een of andere vergadering moest bijwonen. Het meest stelde ik belang in onze zangvereeniging, waar ik dikwijls accompagneerde en op de repitities de solo's zong. Men had mij daar zoo in de hoogte gestoken, dat ik mijzelve in die vereeniging als onmisbaar beschouwde. Op het terrein van liefdadigheid kwam ik dikwijls in aanraking met tante Phine. Zonder dat ik het bemerkte, liep ik weldra geheel aan haar leiband en wist zij mij dingen te ontlokken, die ik mij vast voorgenomen had, voor haar te verzwijgen. Onder den schijn van belangstelling in ons huwelijksleven vroeg zij mij uit en liet ik mij verleiden Wakers handelingen en daden tegenover haar te critiseeren. „Ik heb niets meer aan mijn man," klaagde ik. „Hij zit den geheelen dag op het kantoor en 's avonds sluit hij zich in zijne kamer op om voor zich zelf te werken. Van partijtjes wil hij niets meer hooren." „Dat is er dunkt me, ook niet beter op geworden sinds het vertrek van Nelly, nietwaar? Zij hielp hem immers? Waarom doe jij dat niet, kind?" „Ik ben er niet geschikt voor," klaagde ik. Het kwam, omdat ik altijd vervuld was met andere dingen en er dan mijn hoofd niet bij kon houden als Walter mij dicteerde. „Nelly wel, nietwaar? Ja, Walter heeft veel aan Nel verloren; zij heeft óók veel aan hem te danken; bedenk eens wat het voor haar waard was, dat hij haar naar Maastricht heeft gebracht. Ik was niet jaloersch van aard, toen mijn goede Dolf nog leefde, maar ik zou in zoo'n geval zelf zijn medegegaan, vooral omdat zij in Arnhem moesten overdachten." Tante Josephine bezat bij al hare zachtmoedigheid terdege den slag om in iemands karakter het slechte wakker te roepen. Ik had voortaan geen rust noch duur meer. Het was zoo, tante Phine had gelijk, dat Walter zich steeds bijzonder geinteresseerd had voor Nel, Nel had Frits niet lief.... Neen, neen, zulke dingen moest ik van mijn man en zuster niet denken. Zoo slecht was ik niet, dat ik mijn man van ontrouw kon beschuldigen .... De schuld van onze vervreemding lag geheel aan mij, ik herhaalde dat telkens en telkens weer en toch was het duiveltje van de jalouzie mij de baas geworden en plaagde mij tot gek wordens toe. Daarbij kwam nog, dat ik buitenshuis ook teleurstellingen ondervond. Sinds eenige maanden hadden wij een nieuwen dirigent in onze zangvereeniging gekregen, die door zijne meerdere talenten eene onafhankelijke positie tegenover het bestuur, waarvan ik vice-presidente was, innam. Hij nam geen genoegen met eene accompagnatrice, die hij niet naar zijne hand kon zetten en had voor dit baantje een muziekonderwijzeres op het oog, die pas gediplomeerd was aan een conservatoire. Er werd een kleine intrigue tegen mij op touw gezet, die ik nog juist intijds door een toeval ontdekte, vroeg genoeg om mij terug te trekken en de eer aan mij te houden. Ik stelde in de volgende bestuursvergadering zelve voor, om Anna Roozeboom te verzoeken voortaan in mijne plaats te accompagneeren. Maar nu was ook de aardigheid van de zangvereeniging af. Ik voelde, dat ik overal buiten kwam te staan; sinds al de misères in de familie was mijnheer Haersma niet meer de eerste onder de toongevende families, hij gaf nog wel partijen, maar moest daarmee eindigen, faut de combattants. Nelly was weg, Tilde sukkelde met haar gezondheid, ik kon toch niet uitgaan, als mijn man nooit meer meeging. Wij waren aan het begin van den winter en ik vreesde, dat deze mij niet veel aangenaams zou bieden. Een zware verkoudheid hield mij eenigen tijd in huis. Ik verveelde mij doodelijk. „Is het noodig," vroeg ik Walter, „dat je iederen avond op je kamer zit ?" „Ik heb overdag geen tijd en moet dus de avonduren gebruiken om voor mijzelven te werken," antwoordde hij. „Ik vind de avonden zoo lang, als ik alleen zit," klaagde ik. „Vraag dan iemand bij je, maak muziek," stelde hij voor. Mijn lust in de muziek was geheel verdwenen sinds mijn échec op de zangvereeniging. „Kan ik je niet helpen zooals.... Nel?" vroeg ik. Walter antwoordde niet dadelijk. „Misschien later als ik aan iets nieuws begin, maar ik ben er nu zoo aan gewend alleen te zitten, dat ik niemand om mij heen kan hebben." „Het is wat moois," pruilde ik. „Je eigen vrouw niet om je heen te kunnen hebben." „Je weet heel goed, dat ik dat niet bedoel, maar ik kan me zelf nu niet opeens veranderen, ik ben teveel aan stilte gewend." Hij had me kunnen verwijten, dat ik hem altijd alleen had gelaten, maar dat deed hij niet. „Ja, ik weet wel, dat ik geen Mrs. Leighton of Nelly ben." Het was er uit, dat wat ik zoo vast besloten was nooit te uiten, het onderwerp, dat ik nooit had willen aanroeren. „Onzin," zeide hij na eenige oogenblikken. „Je hebt me niet meer lief," klaagde ik, „anders zou je mijn gezelschap niet weigeren." „Wat heeft dat er nu mee te maken?" vroeg hij bijna ruw. „Ik ben je onverschillig " „Word nu niet sentimenteel, die tijd ligt achter ons." Hij liet mij alleen en ik schreide en snikte, omdat hij mij niet meer liefhad en ik vergat, dat ik hem niet meer liefhad. Ik wist, dat het verkeerd was om naar tante Phine te luisteren en toch deed ik het als zij mij opzocht en het gesprek telkens op Water bracht. Daarbij was zij zoo lief voor mij, bracht mij bloemen, vruchten en hield mij gezelschap. En Walter zag ik nooit, hij had het altijd druk. En als ik hem zag, plaagde ik hem met een onnoodige jalouzie, hij, die zooveel opwekking en opbeuring noodig had, als hij vermoeid van zijn hem onaangenaam en onsympathiek werk thuiskwam. Ik haatte hem als ik in zulk een jaloerschen bui was, ik haatte mijzelve, omdat ik hem kwelde en toch kon ik het niet laten, ik werd altijd weer voortgedreven door een boozen demon en maakte hem de weinige uren, die wij in eikaars gezelschap doorbrachten, ondraaglijk. „Hoe is het mogelijk, dat je nog altijd lust hebt om uit te gaan," zei ik eens tegen Kitty. Kitty was even oud als ik, maar ik voelde mij in den laatsten tijd wel tien jaar ouder dan mijn nichtje, dat altijd jong bleef. „Hoe is het mogelijk om altijd weer van voren af aan te kunnen flirten met jongelui, die jonger zijn dan jezelf, met cavalerieoflïcieren, die kersversch van de academie komen, dol zijn als uitgelaten veulens en over niets weten te praten dan wat zulke jongens interes seert of met studenten. ..." „Maar ik dans om het genot van het dansen, en ik tennis omdat ik het heerlijk vind; met wien, dat kan mij niet schelen, als hij maar goed danst of tennist," lachte Kitty, die heel gracieus was en goed danste, maar niet mooi was. „Ik houd er ook niet meer van," merkte nu Tilde op, die mij met Kitty was komen opzoeken. „Hoever ben jij met je roman?" vroeg Kitty. Tilde kleurde. „O, ik doe er niet veel aan tegenwoordig," jokte zij. Mijn vorig leven walgde mij toe, bals, diners en andere vermakelijkheden hadden voor mij al hunne bekoring verloren, sinds ik gevoelde, dat ik de eerste niet meer zou zijn, ik begreep, dat mijn tijd voorbij was en waagde mij niet aan een échec. „Men moet toch wat uitvoeren," vervolgde Kitty; „ I ilde schrijft, jij maakt je druk met liefdadigheid, ik dans, want ik kan niet schrijven, omdat ik geen greintje II. „ verbeeldingskracht heb en voor liefdadige werkjes ben ik niet geschikt." Ik was het ook niet. Ik vond al dat gescharrel en harrewar van die damescommissies zoo omslachtig en belachelijk. Ik voelde nu een leegte in mijn bestaan, die ik niet wist waarmee aan te vullen, ik werd gekweld door een onvoldaan gevoel en ik gaf iedereen de schuld van mijn zenuwachtigen gemoedstoestand. Ik zag niet in, dat alles zoo had moeten komen, dat mijn ontevreden gevoel een gevolg was van mijn vroegere manier van leven. Mijne huishouding was zoodanig ingericht, dat er voor mij geen werk was, mijn getrouwe Anna bezorgde alles, mijn man had mij niet meer noodig, hij verlangde niets anders, dan dat ik zijn thee en koffie inschonk en aan tafel tegenover hem zat.. .. En daarbij werd ik gepijnigd door een tergende jalouzie, die mij tot dingen verleidde, die mij later be rouwden. „Laat mij met rust," waarschuwde Walter mij, maar ik was onverbiddelijk. Mijn beter ik was tot zwijgen gebracht, ik luisterde slechts naar de kwade stemmen in mij, ik kwelde hem dagelijks en haatte mijzelve, omdat ik het deed. Ik ging zijn gangen na en dreef hem tot het uiterste. Er hadden verschrikkelijke tooneelen tusschen ons plaats, waar geen verzoening op volgde. Nelly was nu bijna twee jaar weg, maar het leek mij toe, alsof er een menschenleven lag tusschen den tijd van haar vertrek en nu. Toen voelde ik mij nog jong en nu ... En ik was in werkelijkheid nog jong, een geheel menschen- leven lag voor mij. Zouden wij al die jaren, die voor ons lagen, zoo ongelukkig blijven? Zou niets dien toestand kunnen verbeteren ? Scheiding? Ik huiverde. Wat moest ik doen? Soms leek mij alles beter dan dit. Met mama sprak ik nooit over onze verhouding, ik begreep wel, dat zij mij ongelijk zou geven en ik verborg den waren toestand voor haar zooveel mogelijk, zij had bovendien verdriet genoeg. In den laatsten tijd verkeerde zij in zorg over Tilde. „Tilde is ziek, zieker dan wij denken," klaagde zij. „De dokter spreekt van Méran, maar zij kan niet alleen gaan en papa wil mij niet missen." Als ik eens met haar meeging? Die gedachte liet mij niet los, toen ik naar huis ging. Ik vond Walter reeds thuis en besloot er terstond met hem over te spreken, „Wat denk je van Tildes toestand?" vroeg ik, toen wij aan tafel zaten. „Tilde? Als zij zich niet weet te beheerschen, wacht haar niet veel goeds." „Je oordeelt niet zeer zacht over haar, zij is ziek." „Hm. Best mogelijk. Men kan zeer ziek zijn van • zenuwen." „Dus jij houdt het er voor, dat het zenuwen zijn?" „Ongetwijfeld! Zij is teleurgesteld in hetgeen zij „haar roeping" noemde en nu mist zij de kracht er zich over heen te zetten." Tilde had kennis gemaakt met een uitgever, die naar het scheen, iets bijzonders in haar meende te zien, hij had haar aangemoedigd om te schrijven en toen zij hem als schrijfster was tegengevallen, nam hij verder geen notitie meer van haar. Zij van haar kant meende, dat hij zich voor haar persoon had geïnteresseerd en zij was nu dubbel teleurgesteld, haar hart was gewond en zij was tot inzicht gekomen, dat zij geen talent tot schrijven bezat. „Zij werkt zich er onder met hare ongezonde levensbeschouwing," vervolgde Waker, „waarom is zij niet gewoon, dan zou zij ook gezonder worden, zij is veel te verheven en leeft steeds in een denkbeeldige wereld. Zij eischt dingen van het leven, die niet te vervullen zijn, waarom neemt zij het leven niet, zooals het is?" Ik was niet in eene stemming om Walter gelijk te geven, ik verkoos dit niet in te zien, zooals hij en zeide daarom: „Jij beoordeelt alles zoo hard." „Ik?" vroeg hij met de grootste verbazing op zijn gelaat. „Nu, het is ook best mogelijk." „Waarom heb je haar dan niet met je meerdere levenservaring gewaarschuwd?" Ik lei een smadelijken nadruk op „meerdere levenservaring". Walter deed, alsof hij het niet bemerkte en vroeg: „Heb jij ooit iemand ontmoet, die zich spiegelde aan de meerdere levenservaring van een ander? Ik heb het eens bij Tilde beproefd om haar gedachtengang een bepaalde richting te geven, ofschoon ik van te voren wist, dat het hopeloos zou zijn. Zij klaagde mij, dat zij niets te doen had. Op dat oogenblik was er op het kantoor veel werk. Ik stelde haar voor om geregeld iederen dag eenige uren voor ons te werken, maar zij wees mijn voorstel verontwaardigd van de hand. „Dat was goed voor iemand zonder talent." Wij zwegen beiden een oogenblik, toen begon ik weer: „De dokter wil haar naar Méran zenden, maar mama vindt het niet goed, dat zij alleen gaat," en toen Walter niets zeide: „Ik heb er over gedacht om met haar mee te gaan." „Onzin." „Waarom ?" „Hoe kom je er bij, jij als getrouwde vrouw, wie zal dan hier voor alles zorgen?" „Jij hebt me toch niet noodig." Walter vond het niet noodig antwoord op die vraag te geven. „Tilde is volstrekt geen goed gezelschap voor je." Ik vond hem onuitstaanbaar schoolmeesterachtig en wilde mij door hem de wet niet laten voorschrijven; nu was ik besloten juist te gaan. „Waarom gaat Kitty niet mee. Zij is vrij ?" vroeg hij. Dat was waar, Kitty zou het gaarne doen .... „Jij hebt plichten tegenover je man te vervullen," zeide hij scherp. „Maar als mijn man van mijn plichten niet gediend is." „Dat heb ik je nooit gezegd. Je hebt tegenwoordig zulke vreemde denkbeelden in je hoofd." „Wij passen niet meer bij elkaar, waarom dan een ongewenscht samenzijn te dwingen." „Dus dat is de reden, waarom je met je zuster mee wilt?.... Wat wil je in 's hemelsnaam toch? Wat verlang je toch? Jij hebt alles, wat je begeert!" Ik wist maar al te goed, dat de liefde voor mijn man bij mij was gestorven; als ik niet zoo jaloersch was geweest, zou hij mij onverschillig zijn geweest, nu wilde zij is mijn hoogste geworden.... wij hebben elkaar niets te verwijten jij bent gelukkig in jou kring ik... „Ik gelukkig? Maar zie je dan niet, hoe ik lijd?" Ik verbeeldde mij, dat er verbazing lag in den vluchtigen blik, dien Walter op mij wierp. „Het is mogelijk .... het is ook mogelijk, dat ik mij meer moeite moest getroost hebben, je gedachten op iets hoogers te vestigen .... om de lust tot een hooger leven bij je op te wekken .... misschien is het nu nog niet te laat.... maar zooals vroeger kan het toch nooit meer worden .... hoop het beste van den tijd ...." „Maar zie je dan niet in, dat het dwaasheid is om een gedwongen samenzijn langer te rekken?" „Wat wou je dan?" Ik wilde het woord „scheiden" uitspreken, maar ik durfde niet; Walter keek mij oplettend aan en zijn blik drong tot in mijn binnenste door; met ingehouden adem beantwoordde ik zijn blik, ook zonder dat hij het uitsprak, voelde ik, dat hij mij begreep. „Haal als het je belieft geen verdere dwaasheden in je hoofd," zeide hij streng. „Je hebt gelijk, ik heb je te veel aan je lot overgelaten. Je gaat niet met Tilde mee en daarmee uit." Zoo wilde hij mij dus behandelen ? Als een ondeugend kind? Dat nooit! Hij had mij niet meer lief? Goed. Maar hij had ook niet het recht mijn tyran te zijn. „Of ik thuis ben of niet, is jou totaal onverschillig. Als ik was als Mrs. Leighton of als Nel, ja dan .... Jij hebt mij al lang niet meer lief." Zijn geduld raakte uitgeput. Hij wierp zijn servet op tafel, stond op en begon het vertrek op neer te loopen. „Nu goed dan," zeide hij gejaagd, „als je het dan met alle geweld wilt, dat ik het uitspreek, neen, ik heb je niet meer lief, zooals jij dat verlangt en dat kan ook nooit meer terugkomen." Nu had ik het uit zijn eigen mond gehoord, hetgeen ik reeds lang wist. Ik begon zacht te snikken. Mijn opgewondenheid was eensklaps bedaard. Zoo ongelukkig als nu, had ik mij nog nooit gevoeld. Berouw greep mij aan. Wat moest ik schuldig zijn, dat ik Walters liefde had verbeurd! Ik wist het, ook zonder dat Walter het mij gezegd had, dat die liefde, die wij voor elkaar gevoelden, toen wij trouwden, nooit, nooit kon terugkeeren. En er zou ook niets voor in de plaats komen. Ik wist niet, dat Walter een bijzonder onaangenamen dag achter den rug had, dat hij vermoeid en overspannen was, dat ik hem nu tot het uiterste gebracht en al zijne zelfbeheersching had doen verliezen. Hij begon heftig uit te varen over mijne tekortkomingen, hij vergat zich geheel en wierp mij voor de voeten, wat hij van zijn kant tegen mij had. „En waarom verzet je je er dan tegen, dat ik met Tilde meega, als ik zooveel op mijn geweten heb," vroeg ik smadelijk. „Het is immers veel beter, dat wij dan scheiden .... voor goed." „Ben je gek?" stoof Walter op. Hij keek mij eenige oogenblikken ontzet aan, keerde zich toen om en verliet de kamer. Ik was alleen met mijne verontwaardiging en mijn smart. Ik had mij nog nooit zoo ellendig gevoeld als nu. Een booze geest had mij als het ware voortgedreven om hem mijne vermeende of werkelijke grieven voor de voeten te werpen, ik had rust noch duur gehad, eer ik hem de hatelijkste beschuldigingen naar het hoofd had geslingerd en nu het geschied was, schenen zij opeens zoo nietig, zoo gering. Ik zat alleen aan de tafel, versuft voor mij uit te staren naar de deur, waardoor Walter verdwenen was. Ik had hem wel terug willen roepen, maar wat had ik hem moeten zeggen? Ik keek naar zijne plaats, naar den stoel, die driftig van de tafel was weggeschoven, naar zijn bord, dat half geledigd was. Ik hoorde hem boven mij op zijne kamer heen en weer loopen, toen kwam hij de trap af. Zou hij binnenkomen om mij met woeker terug te geven, wat ik hem had aangedaan? Zou hij mij bij mijn woord houden en willen scheiden? Hij liep de kamer voorbij. De voordeur vloog toe. O God! Ik was opgesprongen, waar ging hij heen in dien stroomenden regen? Hij verliet zijn huis, dat hem een oase moest zijn na den strijd daarbuiten en zijne vrouw, die hij steeds met de meeste toegeeflijkheid had behandeld, had hem er uit gedreven. De tijd ging voorbij. Daar buiten huilde en gierde de wind en viel de regen in stroomen neer. Ik liet afnemen. Ik ging naar boven en zette thee. Ik hoorde Walter thuiskomen. Hij ging naar zijne kamer. Toen naar zijne slaapkamer. Ik stond bij de tafel en luisterde naar ieder zijner bewegingen. Nu ging hij de trap af en ging weer naar zijne kamer. Zou ik naar hem toegaan? Hem zeggen, dat alles mijn schuld was? Ik voelde mij zoo klein, zoo nietig tegenover hem. Dubbel klein, omdat ik hem zijn kalmte had doen verliezen. Ik had mij wel aan zijne voeten willen werpen. Ik was reeds in zijne kamer. Hij was bezig een kot fertje te pakken. „Walter!" riep ik heesch van angst. „Laat mij met rust," zijn toon klonk dreigend. Ik stond daar zonder een woord te kunnen spreken. Hij pakte eenig linnengoed in zijn koffer. Toen toiletbenoodigdheden. Hij zag rond naar een paar boeken. Zijn kam viel op den grond, ik wilde hem onwillekeurig waarschuwen, maar durfde niet. Toen sloot hij den koffer. De riemen waren stijf, het kostte hem moeite ze toe te trekken. Toen stak hij geld bij zich, veel geld, hij zocht zijn spoorboekje; schuierde zijn hoed af. „Walter," smeekte ik. Hij keek op. Wat was hij oud geworden, hij werd reeds grijs. Het viel mij eerst heden op. Hij zette zijn hoed op, trok zijn jas aan, nam zijn koffertje op en stak mij de hand toe. „Vergeef mij, als ik te ver ben gegaan, ik was van middag prikkelbaar." Hij glimlachte, die glimlach sneed mij door den ziel. „Ik ga op reis, ik zal je wel schrijven." Ik was alleen. Hoelang ik daar stond, wist ik niet, een kwartier, een half uur, maar al dien tijd hoorde ik de dreuning van de huisdeur. En dan weer den stroomenden regen. Ik keerde naar de muziekkamer terug, waarom weet ik niet, ik had evengoed in Wakers kamer kunnen blijven. Het was mij, alsof ik niets meer te doen had, alsof ik mijn geheele leven daar nu zoo doelloos zou zitten. Ik had geklaagd over verveling. Hoe was het mogelijk geweest? Ik had er alles voor willen geven om Wal- ter nu tegenover mij te zien zitten en thee voor hem te schenken of hem op zijne studeerkamer te weten en zelf te musiceeren. Hij had dit vroeger zoo gaarne en ik had de laatste jaren nooit meer voor hem gespeeld. Wat kon mij nu de zangvereeniging schelen, als ik Walter maar hier had. Heden morgen zou het mij nog mogelijk geweest zijn mijn leven geheel anders in te richten, maar nu was het te laat, onherroepelijk te laat. Ik had het woord „scheiding" uitgesproken. Als Walter mij eens aan mijn woord hield? Wat dan? Wat dan? Ik had geleidelijk te werk moeten gaan ern Walter aan mij moeten binden. Ik had altijd maar geëischt en nooit gegeven .... ( Wordt vervolgd.) „Nu ja," zuchtte de moeder, „maar je hadt toch je salaris, ruim zes-en-zestig gulden ontvangen." „Zes-en zestig gulden, zeven-en-zestig cent, 't is de moeite." De moeder zuchtte weder en zweeg. Na eenige oogenblikken kwam de zuster weer binnen en dekte met een stuursch gezicht de tafel. Het eenvoudige middagmaal werd genuttigd, zonder dat er meer dan het noodige gesproken werd. Arnold zat te kieskauwen. Het maal was dezen keer inderdaad al zeer sober en indien hij niet zoo juist nog van zijn moeder had moeten hooren, hoezeer hij in zijn verplichtingen tegenover haar was te kort geschoten, hij zou zich zeker hebben beklaagd over een disch, waaraan zelfs een smakelijk stukje vleesch ontbrak. Thans bepaalden zijn gedachten zich slechts een vluchtig oogenblik bij het weinig copieuze van den maaltijd en, het zij tot zijn eer gezegd, alleen om hem aan te sporen tot gehoorgeven aan een stem in zijn binnenste, die hem zoo straks had ingefluisterd, zijn moeder het ontvangen voorschot af te staan, het verdere van de maand het lokaal van ^ an Asperen te vermijden en zoowel dezen als zijn kleermaker een briefje te schrijven met verzoek tot den laatsten geduld te hebben. Doch van deze opwelling kwam het niet tot een besluit. Hij zou moeten verklaren, waarom hij voorschot had gevraagd; moeder en zuster zouden begrijpen, dat het niet voor de eerste maal was geweest, en dan vooral, hij zou open kaart moeten spelen tegenover Van Asperen, wien hij immers zou moeten schrijven, waarom hij de rekening niet hooger kon laten oploopen en dat zou komen," mompelde Versteeg, toen hij, natuurlijk zonder van een tweede voorschot maar gerept te hebben, weder de trappen naar zijn bureau opliep. „Wat moet ik nu beginnen in Godsnaam?" Een reddende gedachte! Zijn collega kon twintig gulden voorschot vragen en hem het geld dan tot den laatsten der maand leenen. Het voorstel werd gedaan en de collega bereid gevonden; maar, helaas, de directeur, vrij slecht gemutst, weigerde beslist. Er zouden in 't vervolg geen voorschotten meer gegeven worden. Toen Versteeg dien middag het bureau verliet, was hij ten einde raad. Leenen? van wien? Een gulden, een rijksdaalder, dat zou misschien gaan; vijf pop desnoods; maar twintig! Zulke rijke kennissen had hij niet. Hij bleef met het onoplosbare probleem, hoe aan het geld te komen, bezig, tot hij met schrik bemerkte, dat hij niet ver meer van zijns moeders woning was. Een heftige weerzin, om daar binnen te gaan, maakte zich van hem meester. Bovendien het was nog zoo vroeg; in gedachten was hij rechtstreeks van het bureau huiswaarts gegaan; de onaangename tijding, die hij te brengen had, liet zich nog wel een half uurtje verschuiven. En hij had nog geld voor een bittertje, zeven stuivers, aan dat kleine beetje had toch niemand wat. Er was in de buurt een „proeflokaal", een dier negentiendeeuwsche varianten op de ouderwetsche tapperij, welke zich hierin van deze onderscheiden, dat zij luxueuser zijn ingericht, en hierin met deze overeenstemmen, dat men er geen fooitjes behoeft te geven en de con- sumptie er goedkooper is dan in de groote café's. Hier zocht Versteeg sterkte en troost in den drank en deze deed zijn werking. Na het tweede glaasje begon hij den stand van zaken reeds van een lichteren, meer onverschilligen kant te beschouwen en, terwijl hij onder het genot van ettelijke volgende, zich in een druk gesprek wikkelde met een collega, dien hij toevallig in het lokaal ontmoette, vergat hij de urgentie van het twintig gulden-vraagstuk geheel. Toen de zeven stuivers verteerd waren en de kennis was opgestapt, zag Versteeg zich verplicht, het lokaal te verlaten. De drank en het gesprek hadden hem niet weinig opgewonden en nu hij, op weg naar huis, weder aan het dwangbevel en zijn gevolgen dacht, kwam het hem voor, dat hij zich het geval niet zoo bijster had aan te trekken. Wat drommel, hij had dien morgen er zijn zuster al op voorbereid, dat de directeur zijn verzoek om voorschot weigeren zou; dat was nu gebeurd en daar kon hij verder niets aan doen. Zijn moeder moest maar zien, hoe zij zich uit de moeilijkheid redde, er moest dan maar het een of ander naar den lommerd. Maar wat was er om naar de bank van leening te brengen? Moeder en zuster hadden wel enkele sieraden, doch de vraag was, of die waarde genoeg hadden. Het eenige, dat in dit geval goeden dienst had kunnen bewijzen, zou het gouden horloge zijn geweest, dat hij van zijn vader geërfd had, indien hij dit niet zelf reeds eenige maanden her had „weggebracht", onder voor wendsel, dat de veer was gesprongen en de horloge maker het moest repareeren. Neen, over de bank van leening moest zorgvuldig ge/wegen worden; zijn moeder, ten einde raad, mocht eens op het rampzalige denkbeeld komen, om hem naar het horloge te vragen. Hij kon toch moeilijk zeggen, dat het nog altijd niet gerepareerd was. Maar als het nochtans gebeurde, dat zijn moeder in dat noodlottige horloge een laatste redmiddel mocht ontdekken, wat dan? De gedachte maakte hem wrevelig. Nu hij zich zoo aan alle kanten in het nauw zag, verviel hij, onder den invloed van het gebruikte geestrijk vocht, van zijn aanvankelijke stemming van bedruktheid en schuldgevoel in het uiterste van overmoed en zelfoverschatting. Komaan, hij was een artist, hij kon niet leven zooals „gewone menschen", en maar altijd precies uitrekenen, hoe ver de lengte van zijn financieelen polsstok hem toeliet te springen; hij had misschien wat meer noodig dan een ander, maar, enfin, daar had iemand van zijn begaafdheid ook recht op. En dan zijn moeder en vooral zijn zuster hadden hem immers zelf met haar ondraaglijke filister-achtige principes tot allerlei buitensporigheden gedreven; zij moesten de gevolgen daarvan nu maar zelf dragen. En in dit besef van eigenwaarde en verongelijkte grootheid sloot hij driftig de huisdeur open, voor welke hij een uur tevoren nog met angstigen schroom was teruggetreden. In de woonkamer gekomen, zag hij zijn moeder weenend aan de gedekte tafel zitten, waarop gereed stond wat van een sober maal voor hem was overgelaten. Zijn zuster zat met gefronsde wenkbrauwen en dunne, saamgeknepen lippen aan het venster, haar gewone plaats als het in haar binnenste gistte en kookte. Arnold deed of hij niets van het dreigend onweer bemerkte, ofschoon het ook in hem gistte en kookte op het gezicht dezer teekenen van misnoegen en droefheid, welke hem vooral in dit oogenblik onuitstaanbaar waren. „Dag moeder! Dag Marie!" Hij viel gulzig aan het eten, met veel drukte de schalen naar zich toeschuivend, onhandig zich opscheppend, morsend met de saus en rammelend met het tafelgereedschap. „Je bent weer laat, Arnold," zuchtte zijn moeder. De jonge man mompelde iets onverstaanbaars, terwijl hij een overladen vork „eten door elkaar" naar den mond bracht. „Ja, dat hij nu laat is, kan hij niet helpen," merkte Marie sarcastisch aan, anticipeerende op een verontschuldiging, die hij waarschijnlijk zou aanvoeren; „dat komt omdat hij den directeur niet eer over het voorschot te spreken kon krijgen, is het niet, Arnold?" „Zoo het komt, komt het," bromde Arnold. „O, je hebt zeker het geld niet?" sprak zijn zuster, het hoofd opheffende, met flikkerende oogen. „Neen. De directeur heeft het geweigerd." „Ach, mijn hemel, kind, wat moeten we nu ?" klaagde de arme moeder. „Hij liegt, moeder!" riep Marie opspringend en haar stem klonk onaangenaam hard en snerpend. „Hij liegt! Hij heeft het niet gevraagd, hij heeft het niet durven vragen, de lammeling!" Ook Versteeg sprong van zijn stoel op, zijn servet van zich werpend en met een gelaat, dat rood zag van woede. „Je zwijgt!" brulde hij dreigend. „Je houdt je scheldwoorden voor je, hoor, of.. ." en hij hief de hand op. „Ja, dat moest je wagen!" „Arnold! Marie! Kinderen !" kwam mevrouw Versteeg doodelijk ontsteld tusschenbeide. Arnold ging weer terug naar zijn stoel en plofte er op neer. „Laat ze haar mond houden." Doch daar had Marie, nu haar verontwaardiging ten top was gestegen, geen plan op. „En toch lieg je het, toch lieg je het!" schreeuwde ze in volle opgewondenheid. „Je liegt en bedriegt je moeder altijd! Je hebt geen voorschot gevraagd. Of misschien heb je 't wèl gevraagd en heb-je er kroegschulden mee betaald, want je bent weer half dronken ook!" „Marie zwijg, zwijg toch!" „Neen, moeder, ik zwyg niet voor hem, ik ben niet bang voor hem, hij is een .. ." „Houd je mond!" herhaalde Versteeg heesch en sloeg met de vuist op tafel, dat borden en schalen rammelden. „Ho! Ho wat, Arnold!" riep zijn moeder, ditmaal streng en gebiedend. „Ik wil, dat jij ook zwijgt, jij zoo goed als Marie, of jij nog eer. Je houd-je nu kalm en bedaard, zeg ik-je, en antwoord alleen op wat ik je vraag. Heeft de directeur je het geld geweigerd?" „Meen. „Heb-je er dan niet om gevraagd?" „Neen." „Wat: neen?" „Ik heb er niet om gevraagd." „Zie-je wel," klonk het triomfeerend van het venster. „Houd-je mond, Marie!" En tot Arnold: „Waarom heb-je er niet om gevraagd?" „Omdat... omdat. .mompelde Versteeg op zijn stoel heen en weer schuivend, „omdat ik aan 't begin van de maand al voorschot had opgenomen." „Ach Heer! Ach Heer! Waar breng je dan toch zooveel geld zoek? Waarvoor had-je dat geld dan noodig?" Marie had zich bij haars broeders bekentenis opgericht, roerloos stond ze voor haar stoel, roerloos en onheilspellend, met op elkaar geklemde lippen en bleek gelaat. Of zij zich zou kunnen bedwingen, of de vulkaan, die in haar binnenste ziedde, niet tot uitbarsting zou komen, hing af van het antwoord, dat Arnold zijn moeder op haar laatste vraag geven zou. „Waarvoor ik geld noodig had?" pruttelde hij. „Wel, ik had mijn nieuwe pak nog niet geheel en al betaald; ik heb het restant af willen doen." „Kind, kind, dat is immers niet waar!" jammerde de moeder met diepe smart. De vulkaan barstte los. „Ellendeling!" gilde Marie. „Je liegt! Niets heb-je den kleermaker betaald. Hij is nog geen uur geleden aan de deur geweest. Niets heb-je betaald! Je moeder besteel-je, om maar te brassen en te nachtbraken, en je betaalt niet eens je kleeren! Een dief ben-je, een dief, een dief!" Een servet en een bord vlogen van de tafel; een stoel sloeg achterover op den grond. Met één sprong was Versteeg bij zijn zuster. „Daar!" De slag kwam aan, vlak in 't aangezicht. „Schurk! Ellendeling! Fielt! Zuiplap!" krijschte het meisje en greep hem in de lange haren. De moeder wierp zich tusschen beiden. „Laat los! Houd op! Laat los, Marie! En jij, uit mijn oogen, slechte zoon!" „Wat ik ben, hebben jelui van me gemaakt!" bracht Versteeg er woest en hijgend uit. „Maar goed, ik zal heengaan en ik zal nooit weer terug komen." Een schelle, honende lach klonk hem achterna, terwijl hij met een paar stappen de kamer verliet en de deur achter zich in 't slot wierp. „Ja lach maar, karonje," siste hij tusschen de tanden, in de gang zich onder 't voortloopen in zijn jas werkend. „Je zult het toch zien, dat ik niet terugkom." * * * Nog trillende van zenuwachtige opgewondenheid spoedde Arnold Versteeg zich de straat op, zonder te weten waarheen. Hard-op sprekende, in afgebroken zinnen, deed hij gedurende de eerste oogenblikken niet anders dan verwenschingen uitbraken tegen zijn zuster. Van lieverlede vertraagde hij zijn pas en begon zich bewust te worden van indrukken uit de wereld om zich heen; het gewone leven op straat, het geroep van ven- II. i3 ters, het ratelen van rijtuigen, de trams, de voorbijgangers, de winkels met hun kijkers voor de ramen. Het werkte vreemd op hem in, zijn woede bedarend, zijn gedachten verwarrend en vernevelend. Welk een storm had daar gewoed in zijn binnenste, in dat kleine gezin, waaruit hij zich had losgescheurd, en zie, het groote, koude, onverschillige leven der massa golfde weg over het leed en de vreugde der enkelen in onveranderlijke gevoelloosheid. Daar was niets verwonderlijks in, maar het deed hem pijnlijk aan en er welden tranen in zijne oogen. „Arme moeder!" fluisterde hij met bevende lippen, onderwijl als een wezenlooze starende naar dat bonte, kille straatleven, dat, een onbeschrijfelijk gevoel van verlatenheid in hem wekkend, al de liefde zijner moeder, in het beeld harer droefheid veraanschouwelijkt, voor zijn geestesoog bracht. En nu kwam het berouw: plotseling, heftig, met snikken en handenwringen, met wanhoop en bitter zelfverwijt. Ja, zijn zuster had gelijk, hij was een laaghartige, hij was alles, waarvoor zij hem had uitgemaakt; hij had zijn moeder bestolen, het was waar; hij had haar liefderijke toegevendheid beloond met erger dan ondank, met schande en ellende. Honderdmaal, in de overspanning zijner zenuwen, liep hij de stille, donkere gracht op en neer, waar hij het stadsgewoel was ontvlucht, om zijn gemoed vrij lucht te kunnen geven; hij sloeg zich op de borst, hij hief de handen ten hemel, hij jammerde en kreet. Eensklaps bleef hij staan voor een aanplakbord, tegen de omringende duisternis helder afstekend in het schijnsel van een lantaarn. Met brandende oogen tuurde hij op een biljet, aan welks hoofd het rijksvvapen was gedrukt. „Goed, zeide hij ten slotte, alsof een reeks overwegingen hem tot zeker besluit hadden gebracht, „dat zal ik doen." Kn zonder verder nadenken ging hij tot handelen over. Allereerst spoedde hij zich naar een vriend, die niet ver van het lokaal van \ an Asperen woonde. De vriend was een student en zat, een pijp rookend en met een bierflesch en een glas, beide half gevuld, voor zich, te midden van boeken en schrifturen. „Hee, wat kom jij hier jagen?" „Bob, kan ik vannacht hier logeeren ?" „Dat zal wel gaan, als je met de kanapee en een kussen tevreden bent. Ken deken heb ik ook nog voor je. Maar waarom ?" „Ken beetje quaestie thuis, 't Komt morgen weer in orde. 'k Ga een uurtje naar Van Asperen. Blijf je van avond hier ?" „Ja, kerel, 'k heb in den laatsten tijd te veel geluierd. Ik moet weer eens aan 't werk." „Nu dan tot straks. Ik moet een paar brieven schrijven. Dat doe ik bij \ an Asperen. Saluut „Saluut! Ik blijf den halven nacht op. Je gaat dus je gang maar." Dat was de eerste stap, nu de volgende. an Asperen, begon \ ersteeg, toen hij, weinig tijds later in het hem welbekende lokaal achter een glas Beiersch gezeten, zich een oogenblik met den waard alleen, zag, „zou-je me een pleizier willen doen?" Het antwoord luidde bevestigend. „Zie-je, ik heb onverwacht een kleine, financieele aangelegenheid te regelen: zou je me even vijfentwintig pop willen leenen,... voor hoogstens een paar dagen . Dank zij de promptheid, waarmede Versteeg steeds zijn rekening bij den herbergier vereffend had, maakte deze geen bezwaar en stelde hem het gevraagde in den vorm van een bankbiljet ter hand. Versteeg liet zich nu papier, pen en inkt geven. In koortsige haast schreef hij twee briefjes, sloot bij één er van het bankbiljet in, frankeerde beide epistels en verliet daarop het bierhuis, Van Asperen toeroepend, dat hij direct terug zou komen. Op een drafje liep hij naar de dichtstbijzijnde brievenbus en deed de twee brieven op de post. Dat was de tweede, de beslissende stap. „En nu voor 't laatst!" sprak hij haast juichend in zich zelf, trotsch op de volbrachte daad en van meening, dat deze gevierd moest worden. En voor 't laatst zocht hij 't lokaal van Van Asperen op, voor 't laatst dronk hij er het eene glas na het andere, trakteerde hij er zijn vrienden, die van lieverlede kwamen opdagen, en van wie er geen begreep, waarom Versteeg dien avond zoo bijzonder vroolijk en luidruchtig was, omdat ook geen hunner vermoedde, dat zij hem heden voor 't laatst in hun midden zagen. „Hoeveel staat er op t leitje, Van Asperen ? vroeg hij met een dikken tong toen het sluitensuur naderde. „Och kom, dat heeft geen haast, mijnheer Versteeg." „Jawel, ik wil het weten." Van Asperen bestudeerde de lei eenige oogenblikken. „Een duur avondje, mijnheer. U heeft heel wat rondjes gegeven." „Goed. Hoeveel is het?" „Twee gulden zeven en tachtig cent." „Goed. Over een paar dagen, tegelijk met het andere." „Ja, ja," lachte de waard, terwijl Versteeg de deur uitzwaaide, „droom er vannacht maar niet van." * * * De eerste post bracht mevrouw Versteeg dien volgenden morgen, na een doorwaakten en doorweenden nacht, het volgende briefje: „Geliefde Moeder! Ootmoedig vraag ik vergiftenis voor al het leed, dat ik u heb aangedaan. Voor zoover in mijn vermogen ligt, zal ik trachten het goed te maken. Marie zal ik toonen, dat zij zich in mij vergist heeft. Uw liefhebbende zoon Arnold." Wat moest de arme vrouw denken? Wat Arnold ook voor mocht hebben, de toon dier weinige regelen bewees, dat hij berouw gevoelde, dat hij het goede wilde. Zij hoopte, zij hoopte. „Wat zou hij van plan zijn, Marie?" vroeg zij haar dochter, die zij het briefje had laten lezen. „Zie-je, hij is toch niet slecht." „Hij zal vandaag terugkomen," meende het meisje, „beterschap beloven, zich een poosje goed houden en dan . . „Och, laten we er het beste van hopen, mijn kind. Als hij terug komt, vindt hij mijn armen open. Och, wees jij ook niet te hard voor hem." Neen, Marie zou niet hard voor hem wezen, als hij berouw toonde, als hij zijn moeder geen verdriet meer aandeed; zij hield, ondanks alles, nog van haar broeder, ze zou zielsveel van hem houden, als ze trotsch op hem kon zijn. En nu het korte briefje van Arnold in de harten der beide vrouwen weder hoop had gewekt en de bezorgdheid over zijn weg-blijven had verminderd, was het weder de verschrikking van naderenden rampspoed, die haar met angst vervulde. Als de achterstallige belasting niet voldaan kon worden, wat dan, wat dan? Er kwam later op den dag eene tweede brief, die haar van dien zorg bevrijdde, doch, helaas, tot welk een prijs! De brief, die door een zettersjongen gebracht werd, was van den directeur van het „ .. .. sche Dagblad", de courant waaraan Versteeg tot dusver werkzaam was. Hij ging vergezeld van een bankbiljet van vijfentwintig gulden en luidde als volgt: „Mevrouw ! Van uw zoon ontving ik dezen morgen een schrijven, waarbij hij, onder terugzending van vijfentwintig gulden, die ik hem voor eenige dagen in voorschot op zijn salaris verstrekt had, plotseling zijn ontslag neemt als medewerker aan het „ .. . . sche Dagblad". Hij heeft daarmede alleen voorkomen, dat hem zijn ontslag gegeven werd, want dit zou waarschijnlijk niet lang zijn uitgebleven. Intusschen acht ik de maand ver genoeg mee naar binnen, kwam spoedig terug en telde ƒ 9.70 in Joseph's hand. Een leuk gevoel van vreugd vloog door 's mans wezen. „Danke woar," zei hij bedaard en marcheerde met zijn dier af. „Dè doe me dikker," mompelde hij bij zichzelven, toen het paard behoorlijk verzorgd was, en tevreden ging hij huiswaarts. Tevreden ja, over 't gelukken van dezen nieuwen zet op het schaakbord, maar een gevoel van onvoldaanheid bijna van teleurstelling kwam tegelijkertijd over hem. Nu moest hij zijne rol nog verder uitspelen, 'tzelfde leventje van inwendige onrust moest worden voortgezet. Maar de gedachte aan het mooie zilvergeld in zijn broekzak gaf hem weer eenigen troost. Intusschen doofde de smid met den jongen het vuur. ,,'t Zit er toch nog an bij Sjefke," waagde de jongen te zeggen. De smid antwoordde niet. „Toes 'k vruuger wel ies mit hum meeree was 't aers 'n schroale boel, daarum zij 'k er maor mee uut te scheeje." ,,'t Is oarig," zei de baas eindelijk, ,,'k he in de viefentwintig jaor da 'k smid zij hier op 't dürp nooit gaauwd gezie; die potte de boeren op witte, (weetje)." De laatste woorden werden opgevangen door een persoon die zooeven voorzichtig de reeds duistere smidse was binnengeslopen en zich nu weer ongemerkt wilde verwijderen, doch de smid had hem reeds gezien. „Wa hadde gère?" De man haalde het gevonden hoefijzer uit den zak om het te verkoopen. De smid vroeg waar hij 't gevon- volgde Jozeph, die bij alle verhoor bijna niet-te-beschreeuwendoof bleek, de handelingen van politie en maréchausseé, zijn hoop begon te herleven, maar hij zat in angst voor het rolletje goud in den stal. Eindelijk nam men hem ook daarheen mede. Eene gedachte gaf licht in zijn brein. „Loat me effetjes 't perd 'r uuthoale, 't is een kaoje ') witte." Men liet hem zijn gang gaan. Bij 't losmaken van het halstertouw wist hij even zijne hand in den ruif te steken en nam er snel het rolletje uit, dat hij in de hand nam, dezelfde hand waarmee hij het paard vasthield 1 toen hij het buiten bracht. Men doorzocht den geheelen stal. Alles werd overhoop gehaald. Bedaard rookte de vrachtrijder zijn smeugeltje als ging de geheele zaak hem niet aan. Toch was hij angstig te moede bij de vraag hoe dit alles zou afloopen. Zou men hem gelooven dat het gewisselde tientje zijn eenigste en laatste stuk geld was geweest of wat zou er gebeuren. Zijne gedachten dwaalden af, hij kwam in een staat van doffe berusting, bereid om alles te doen en te laten wat men van hem zou vergen. Hij wist niet of hij verlangde nu maar gesnapt te worden of niet. Een oogenblik later werd hij wrevelig over het overhoop halen en doorzoeken van al het hooi in het. schuurtje naast den stal en op den zolder. Ja hij had het wel willen uitschreeuwen: „ezels, stommerikken dé ge doar zijt, zie de dan nie da ik slimmer zij dan geiluu alle te zoam? Maar hij bedwong zich, zoo iets uit te roepen ware stommer dan stom." i) kwaad wild dier. Eindelijk staakte men de huiszoeking en beduidde men hem het paard weer op stal te zetten. Rustig voldeed hij hieraan, maakte het halster weer vast en legde heimelijk het pakje weer op het oude plaatsje. Glimlachend trad hij eindelijk weer voor de heeren, die hem overigens niet uit het oog hadden verloren, al ontsnapte ook zijn slim overlegde handeling opnieuw hunne aandacht. Joseph hoopte nu maar dat men hem voorloopig maar zijne vrijheid zou laten, dan had hij tijd om zoodra de heeren weg waren het rolletje goud zoo diep te begraven, dat geen mensch het ooit meer zou vinden, want hij begreep dat men hem zoo gauw niet met rust zou laten. Evenwel hij hield geen rekening met den ijver van den speurder uit de stad, die reeds het noodige omtrent zijn persoon had meegedeeld en evenmin met het doorzettingsvermogen van den rechter-commissaris. Hij werd eenvoudig ingerekend en voorloopig in arrest gehouden. De justitie vertrok echter nog niet. Ieder die iets omtrent den vrachtrijder en zijn doen en laten kon hebben mee te deelen werd in verhoor genomen. De jongen die zich den vorigen avond zoo gehaast had met naar den burgemeester te loopen was een der eersten. Hij vertelde hoe hij vroeger meermalen met Joseph had meegereden en hem geholpen had met het afgeven van pakjes, het ophalen van boodschappen en verzorgen van het paard. De rechter moest even lachen bij het aanhooren van dit laatste, denkende aan de grootte van het beest in vergelijking met het kleine Donkere oogen. door Dr. edward b. koster. Mijn nachten zijn licht voor zonneglans, Mijn dagen vervuld van bonte vreugden, Want in mijn ziel weèrschittert de glans Van donkere oogen die mij heugden. De eentonigste arbeid wordt me een lust, En vredevol zijn mijne gedachten, In mijn binnenste leeft de erinnering Aan donkere oogen die mij lachten. Mijn hart is vol van liefde en zang, Mijn wilde droomen zijn ter ruste, O zalig is de gedachtenis Aan donkere oogen die ik kuste! 1890.