1 ! 'R < A *§' R#.W VAN EIGEN BODEM. VAN EIGEN BODE/A KEURVERZAMELING BEWERKT DOOR NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS. AMSTERDAM BATAVIA GEBR. GRAAUW. u In Hongarije. DOOR Fr. DE WITT HUBERTS. naar een goudmijn. (Eene reisherinnering.) Wij logeerden in Déva, een plaats die „men", om met den Schoolmeester te spreken, „te vergeefs bij Buiksloot zoeken zou" en waren a la recherche van het kostbaarste aller metalen, terwijl ons gezelschap bestond uit vier personen, n.1. twee Franschen en even zooveel Hollanders, waaronder ook ik behoorde. Het stadje, waar wij onze intrek hadden genomen, is, niet ver van de rivier de Maros, in Hongarije gelegen. Wanneer ik de oogen sluit zie ik het armoedige en schilderachtige plaatsje weer scherp omlijnd voor mij. Helder staat het mij voor den geest met zijn slecht geplaveide straten en lage witte huizen, zijn primitief postkantoor en prachtig regeeringsgebouw en vooral zijn nederig hotel met donkere gangen en onvervalschte Hongaarsche keuken. En duidelijk klinken mij nog in i. i de ooren de Zigeunerwijzen van een vijftiental echte Tziganes, die ons tafel-orkest vormden. Wat een verschil tusschen de verwaterde, gemoderniseerde Hongaarsche orkestjes, die, in fantasie-pakjes gestoken, alle tentoonstellingen en groote café's tegenwoordig met hunne opera-fantasiën onveilig maken en zoo'n troepje echte Magyaarsche musici, spelend in hun eigen land, in hun eigen omgeving! Het is merkwaardig hen te zien. De cymbalist zit, als grondtoon van het orkest, in het midden en daaromheen groepeeren zich eenige violen, een fluit en een contrabas of cel. De kapelmeester, altijd een violist, gaat voor, geeft een motief aan en met verwonderlijke juistheid wordt hij gevolgd en geaccompagneerd. Nu eens weerklinkt een weemoedige melodie, die echter spoedig aanzwelt om dan plotseling in een wilde rhapsodie over te gaan en, na eenige maten, als een droeve klacht te eindigen. Onderwijl loopt de aanvoerder naar een tafeltje in den omtrek, praat, al spelende, met enkele stamgasten en verwaardigt zijn orkest met geen enkelen blik; een doorzakken van zijne knieën is voor zijne speelluiden het zeker teeken, dat er diminuendo, een krachtig opheffen van zijn glimmend zwarten haardos, dat er crescendo moet gespeeld worden. Doch „revenous a nos moutons." Ten westen van ons stadje steekt de Schlossberg zijn 370 Meter hoogen top naar de wolken op en draagt op zijn kruin, als een brok geschiedenis, de mooie ruïne van een oud kasteel. En langs den voet van dien reus leidde den weg, welke wij moesten volgen om het gebied van de goudmijn te bereiken. Na ons van de noodige proviand te hebben voorzien, aanvaardden wij op een helderen morgen den tocht, gezeten in twee rijtuigen, welke duidelijk toonden na hunne geboorte nooit met water in aanraking te zijn geweest en die bespannen waren met een tweetal riffen van paarden. Wij schommelden langs een goed onderhouden straatweg in noordwestelijke richting. De Schlossberg, met zijne brokkelige hellingen begroeid met zwaar beukenhout, waarop de herfst zijn bronzen stempel reeds heeft gezet, is steeds links van ons. Wij gaan de spoorbaan naar Arad over en passeeren eenige oogenblikken later, bij het dorp Sölvmos, de rivier de Maros langs een houten brug, welke zoo zwak gebouwd schijnt te zijn, dat onze paarden van draf in stap moeten overgaan. Aan de overzijde gekomen rijden wij het armoedige gehucht door, dat slechts uit enkele vrij schamele huizen bestaat. Spoedig hebben wij het dorpje achter ons, wenden naar het oosten en vervolgens noordwaarts door eentonig, golvend terrein. Nu en dan, als een krachtig woord te midden van een kwijnend gesprek, een alleenstaande forsche rots. Talrijke hoopen afgeplukte maïs geven door hun helgele tint toon en kleur aan het landschap. Een schilderachtig groepje stuift ons voorbij; een span paarden voor een boerenwagen en daaromheen, als jonge honden in dartele sprongen, twee sierlijk gebouwde veulens. De vrij smalle weg wordt slechter en de veeren van ons rijtuig laten nu en dan een onheilspellend gepiep hooren wanneer de rechterwielen in den modder zinken en die aan den linkerkant tegelijkertijd over een paar groote keien gaan, zoodat wij tot „in hart en nieren worden geschud. Hier en daar passeeren ons eenige vrouwen, die er in hare witte kleeding, waarvan de rokken dikwijls aan eene zijde tot boven de knie zijn opgenomen, en met hare kleurige hoofddoeken schilderachtig uitzien. Rechts en links van den weg staan, achter zware doornenheggen, welke hier gewoonlijk de eenige afsluiting vormen, aardige witgekalkte huizen, waarvan de bewoners een schoorsteen als luxe schijnen te beschouwen; de rook vindt tenminste meestal een uitweg door een gat in den muur. Gelukkig heeft het den voorgaanden nacht duchtig geregend; daardoor hebben wij geen last van het stof, dat anders een schrik is voor de stedelingen, die deze streken bereizen. Trouwens aan alles is hier te bemerken, dat, evenals in Holland „de kou," hier het stof „niet van de lucht is;" boomen, planten, huizen, menschen, dieren, karren, alles heeft hier een grauwe, grijze tint. Een enkele wagen werpt tusschenbeide zooveel stof op, dat het schijnt of er mist over het landschap hangt. Dit, gevoegd bij de talrijke knorrende, modderlievende varkens, die telkens den weg versperren en met zweepslagen uit elkaar moeten gejaagd worden, zou een zindelijke Hollandsche huisvrouw zeker doen sidderen. Het aantal varkens, zwarte, zoowel als witte en gevlekte, is hier verbazend groot en wij komen tot de conclusie, dat dit gedeelte van Hongarije meer varkens dan menschen telt. Vuilgrijze ossen met prachtig gewei beploegen hier en daar den grond. Een mooi gezicht, zoo'n span zwaargebouwde dieren, dat, moeizaam gaande, met alle kracht van zijne breede schoften het blinkend ploegijzer door de bruine aarde trekt en, als het zog achter een schip, een diepe voor als spoor achterlaat. En achter den ploeg een stoere kerel, die met zijn kleurige kleeding een geestig tintje in het landschap brengt. Bij een kromming van den weg zien wij uit den stam van een afgebroken boom, een rookkolom omhoog kringelen en naderbij gekomen ontwaren wij een bende Zigeuners, bestaande uit eenige mannen en vrouwen, die ternauwernood gekleed zijn, en een ontelbaar aantal naakte kinderen, aandachtig naar een te vuur staanden pot kijkende. Enkele van die zwartoogige bruine peuters zitten midden in een grooten modderplas. Niet zoodra worden zij echter ons rijtuig gewaar, of, als een schare uitgehongerde , wolven, stormen zij ons achterna. De bloote voetjes kletteren over den vochtigen grond en trots plassen en scherpe steenen houden zij ons bij en roepen ons een onverstaanbaar Hongaarsch toe; de uitgestoken vuile handjes spreken echter duidelijk genoeg. Eenig kopergeld bevrijdt ons spoedig van de naakte bende en wij passeeren de thans droge bedding van de ondiepe Boholtulüi. Nu'eens over groote rolsteenen, dan weder door een weeken zandbodem hobbelt ons rijtuig op en neder en wij zijn blij weldra den anderen oever van het riviertje te hebben bereikt. Wij rijden nu door Boholt. Ter zijde van den weg geven sierlijk gesneden en met bonte kleuren beschilderde houten hekken blijk van den kunstzin der dorpsbewoners. Na een dezer afsluitingen gepasseerd te zijn houden onze rijtuigen stil bij een laag, witgekalkt landhuis, dat, met zijne groene jalouziën en glazen deuren, gunstig afsteekt bij de omringende woningen en meer van een „heerenhuis" heeft. De eigenaar treedt ons met een vriendelijk J o n a p u t, (goeden morgen), te gemoet en wij stijgen uit, daar, van Boholt af, de weg onberijdbaar wordt voor rijtuigen. Onze gastheer van het oogenblik, mede-eigenaar van de mijn welke het doel van onzen tocht vormt, geleidt ons naar een open achtergalerij en weldra staan er eenige soorten p a 1 i n k a (cognac) op tafel, die ons, in gebroken Duitsch, vriendelijk worden aangeboden. Wijselijk bedanken wij echter voor zoo'n vroegen morgendrank, verklarende dat onze magen niet bestand zijn tegen dergelijke krasse likeurtjes onmiddellijk na het ontbijt. Wij vernemen nu, dat wij ons bevinden bij een staalbron, waarvan onze gastheer de pachter is en besluiten, daar wij toch genoodzaakt zijn te wachten tot de ossenwagens, welke ons verder zullen brengen,zijn ingespannen, de bron en badgelegenheid te gaan bezichtigen. Eerst wordt ons echter een houten loods gewezen, welke thans als sorteerschuur voor kukerus (mais) schijnt te dienen, doch in het „badseizoen" met den weidschen naam van „kursaal" bestempeld wordt. Wij hebben moeite bij die ernstig gegeven verklaring ons gezicht in de plooi te houden, steken een grasveld over en komen nu bij een in den grond geslagen ruw houten paal, het best te vergelijken met een pomp zonder slinger, waaruit een dunne straal kristalhelder water vloeit. Dat is „de" bron, welke sterk staalhoudend blijkt te zijn, getuige de door het ijzer-oxyde roodgekleurde houten goot, waardoor het kostbare vocht wegstroomt. Wanneer er badgasten zijn wordt het water naar een houten bassin gevoerd, dat als gemeenschappelijk bad gebruikt wordt of wel naar kuipen in een zestal badkamertjes, die, in een houten loods, de geheele inrichting van dit primitieve staalbad vormen. In de woning teruggekeerd worden wij voorgesteld aan de vrouw des huizes, doch ondertusschen verloopt de tijd en van de ossenwagens, waarmede wij onzen tocht moeten vervolgen is nog niets te ontdekken. Een eigenaardigheid van vele Hongaren is, dat zij nooit haast hebben. Onze gastheer schijnt ook tot die „vele" te behooren; wanneer wij tenminste vragen hoe het met onze equipages staat, luidt onveranderlijk zijn lakoniek antwoord: „sogleich, sogleich," maar dan zijn wij er zeker van nog een halfuur te moeten wachten. Als er na het laatste „sogleich" weer een geruimen tijd is voorbijgegaan, hooren wij het grintpad kraken en rijden eindelijk onze ossenkarren voor. Twee lange houten wagens, elk bespannen met een paar roodbruine, sterke ossen met kolossale horens, staan voor ons gereed. Deze karren zijn geheel uit hout vervaardigd, tot zelfs de assen, terwijl bodem en zijwanden bestaan uit teenen horden. Onze zitplaats wordt gevormd door een laag hooi op den bodem uitgespreid en bedekt met een paardedeken, zoodat wij verplicht zijn onze beenen recht voor ons uit te steken en, door onze lage positie, ternauwernood over den rand der kar kunnen zien. Na de pachteres gegroet te hebben, nemen wij twee aan twee plaats, rijden in een zeer kalm tempo het erf af en komen weer op den weg terecht. Wij hebben als wagenmenner een zwartoogige Hongaarsche jongen, wiens witte kleeding seherp bij zijn bruine huid afsteekt. Een onbeschrijfelijk vuil vilten hoedje bedekt zijn blauwzwarte haren, terwijl zijne voeten in sandalen (o p i n s h) steken. Dit is het gewone kostuum van de mannen; alleen dient nog vermeld te worden, dat, tegen de morgen- en avondkoelte, over het witte buis gewoonlijk een vest gedragen wordt van schapenvacht, met de wol naar binnen gekeerd en aan de buitenzijde versierd met talrijke gekleurde eigenaardige figuren, terwijl het middel omsloten wordt door een breeden lederen gordel, meestal dienende tot bergplaats van een mes. Met zwaar schokkende bewegingen trekken de logge dieren ons langzaam voort. Nu en dan laat onze koetsier een langgerekt He! dai! of een scherp Prrt! hooren, om zijn tweespan te doen weten, dat hij nog altijd naast of op den wagen is en wij gaan een weinig sneller voorwaarts. A an tijd tot tijd kiest hij echter een smal voetpaadje en verdwijnt geheel, om na een vijftal minuten weer op een hooger gelegen punt te voorschijn te komen, waar hij ons dan, goedig lachende, afwacht en tot tijdverdrijf sigaretjes rolt of met zijn zweep pruimen van de boomen slaat. Gedurende zijne afwezigheid zijn wij aan de genade van de beide ossen overgeleverd en hoe nauwkeurig wij dan ook het Prrt! van hun drijver trachten na te bootsen, ons span laat zich niet misleiden en verlaat geen oogenblik zijn kalmen stap. Wij stijgen voortdurend. Rechts en links groote maïsvelden, afgewisseld door grasvlakten met hier en daar een klein heuveltje, waarboven een reusachtige boom beschermend zijne takken uitstrekt. De door ons gevolgde weg heeft veel van een uitgedroogd rivierbed, vol groote kuilen en zware steenen. De beide, voor ons uitrijdende, Franschen waarschuwen ons telkens door hunne exclamaties, dat wij spoedig een bizonder grooten steen zullen ontmoeten; bij de geannonceerde hindernis aangekomen gaan de wielen van ons voertuig plotseling knarsend en piepend omhoog, de geheele wagen scharniert in al zijne voegen en, terwijl wij ons krampachtig vasthouden om niet op den grond gesmeten te worden, glijdt de kar aan de andere zijde reeds weder van den steen af. Nu en dan loopt de eene os een halve meter hooger dan de andere, zoodat ons primitieve voertuig onder een helling van 450 naar ééne zijde overhangt, doch langzamerhand raken wij aan dergelijke kleinigheden gewoon, hoewel wij ons geen oogenblik omtrent het al niet of niet aanwezig zijn van veeren onder onzen wagen vergissen. De ossen zijn verbazend sterk; wanneer zij ons tegen een helling opsjorren, die zóó steil is, dat wij, tengevolge van onze zitplaats op den boden, bijna op ons hoofd staan, en een van de dieren glijdt uit, dan blijft het, trekkende, op de knieën liggen en houdt, met zijn overeind gebleven makker, den wagen zóó lang tegen, tot het door den jongen weer op de been geholpen is. Bij een kromming van den weg klinkt ons het vroolijke J o n a p u t van den pachter van het staalbad tegen, die ons eenige sigaretten offreert en dan zijn tocht naar de goudmijn met den kalmen pas van een echten bergbeklimmer vervolgt. Wij passeeren het dorpje Toplica, dat, volgens de kaart, op a a 500 M. boven de zee ligt. De eenigste toegang tot de huizen wordt hier gevormd door een ladder of een paar groote steenen, zoodat de bewoners slechts klauterend hunne woning kunnen bereiken. Op het gezicht van twee wagens met „heeren" loopt het geheele dorp uit en wij ontwaren met afschuw, dat de meeste vrouwen behept zijn met groote kropgezwellen. Als wij het dorpje achter den rug hebben, bruist er links van den weg een helder bergstroompje, dat door de vrouwen als algemeene waschplaats schijnt beschouwd te worden; velen van hen staan tenminste met bloote beenen midden in de beek hun „linge sale" te reinigen, terwijl talrijke bruine kindertjes, slechts met een hemdje gekleed, ongevoelig voor het ijskoude bergwater schijnen te zijn. Wij daarentegen zijn blijde onze overjassen te hebben medegenomen. Wij klimmen al hooger en hooger en naderen hoe langer hoe meer de toppen van het Erdélyi-Gebergte, dat ongeveer 900 Meter boven de zee gelegen is. Daar wij het einddoel van onzen tocht, Magura, bijna bereikt hebben, besluiten wij onze ongemakkelijke half zittende, half liggende houding te verlaten en de weinige oogenblikken die ons nog resten te gebruiken om onze beenen weer eens los te maken en heel gemoedelijk wandelen wij naast onzen ossenjongen voort. Deze laatste kan zich, geloof ik, moeilijk verklaren waarom wij de voorkeur geven aan loopen, terwijl vlak achter ons een wagen rijdt, die tóch betaald moet worden. Als wij hem een Hollandsche sigaar offreeren begint zijn vroolijk gezicht als het ware te glimmen van plezier en weldra dampt hij als een stoomboot. Rechts en links is het uitzicht ons thans benomen door steile hellingen, welke den hollen weg aan weerszijden begrenzen, doch ruimschoots wordt ons dit gemis vergoed door het verrukkelijk gezicht dat de begroeide rotsen ons aanbieden. Hier schiet tusschen twee machtige steenklompen een slanke den omhoog en wekt met zijn donkergroen loof herinneringen aan het Kerstfeest, daar steken eenige krachtige beuken hunne grillige armen dreigend boven onze hoofden uit en bepoeieren den weg met hunne goudkleurige blaren. En hooger op wisselt het felgeel van dorrend gebladerte weder af met het zilveren loof van andere boomen, die tusschen de verweerde rotsklompen oprijzen, en vormt met het fluweelig mos en de talrijke schakeeringen van groen der welige planten een heerlijke kleuren-gamma. Over den vochtigen grond schuifelt hier en daar een lange, zwart en geel gevlekte, hagedis en bezorgt ons onwillekeurig een rilling. Eindelijk bereiken wij de eerste huizen van Magura en staan weldra stil voor de nederige woning van den Pfarrer, voorganger van de Grieksch-Orientaalsche kerk, aan wien de mijn ook gedeeltelijk toebehoord. Wij worden in het pronkvertrek, dat tevens tot kerk voor de kleine gemeente dient, binnengelaten, en hier met vriendelijke drang uitgenoodigd van het zelf gebakken brood en de prachtige honig te eten, welke ons worden voorgezet. Hongerig geworden door den langen tocht laten wij ons het gebodene heerlijk smaken, doch bedanken voor de sterke P a 1 i n k a, welke reeds weder klaar staat. De pachter uit Boholt, die reeds vóór ons is gearriveerd, laat zich echter niet bidden en stoot eenige malen met den Pope aan. Deze laatste is een echt Hongaarsch type; een volle zwarte baard omlijst zijn mooi mannelijk gezicht en, druk lachende en sprekende, geeft hij ons gelegenheid zijn koolzwarte oogen en schitterend witte tanden te bewonderen. Hij ziet er overigens nog al armoedig uit en schijnt dan ook rijker aan kinderen dan aan geld te zijn. Wij beschouwen een plan van de mijn en besluiten, na onzen dorst met het meegebrachte Köbanyai Sör, of Steinbrucher, bier gelescht te hebben, den tocht daarheen te aanvaarden. Onderweg toont de Pope ons, met zekeren trots, zijn s k o 1 a of school. De reden van dien trots kunnen wij niet bevroeden; de z.g. school lijkt toch meer op een droogschuur voor maïs, dat overal op den leemen vloer ligt uitgespreid. Alleen doen een zwart bord en eenige kreupele banken een andere bestemming van het lokaaltje vermoeden. Verder wandelende zien wij verscheidene vrouwen bezig in de open lucht uit pruimen brandewijn, de reeds meergenoemde P a 1 i n k a, te stoken. Nagenoeg alles schijnt hier in de vrije natuur op een houtvuurtje te worden gekookt; de huizen prijken dan ook niet met een schoorsteen en 's winters vindt de rook waarschijnlijk door deur- en vensteropeningen wel zijn weg. Nu eens dalende, dan weer stijgende vestigt de Pope onze aandacht op een mijngang welke ingestort is, doch eindelijk komen wij waar wij wezen moeten. Een donker gat grijnst ons aan en rechts en links zitten, als wachters bij een schat, twee mijnwerkers op onze komst te wachten. De mijnlampen worden ontstoken en de tocht zal beginnen. Reeds dadelijk bemerken wij op welk een primitieve wijze de mijn tot nu toe is ontgonnen; de toegang wordt gevormd door een ongeveer 10 Meter lange gang, welke niet hooger is dan 60 cM. Gedachtig aan de door ons gepasseerde ingestorte mijngang zijn wij wel eenigszins huiverig ons in dien tunnel te wagen, doch als de Pope, die, als de dichtstbij wonende, hier het best bekend schijnt te zijn, een mijnlamp aanvat en, op handen en voeten kruipende, in het gat verdwijnt, is onze aarzeling spoedig overwonnen en manmoedig volgen wij Hollanders hem „auf alle Viere." Ook de Franschen blijven niet achter, terwijl de stoet gesloten wordt door den pachter van het staalbad, gevolgd door een mijnwerker, die de tweede lamp draagt. Het schijnt of er geen einde komt aan den lagen tunnel, die den ingang vormt. Zoodra onze oogen echter eenigszins aan den schemer gewend zijn, bemerken wij dat de gang hooger wordt en zijn blij onze dierlijke houding van viervoeters weder tegen een meer menschelijke positie te kunnen verwisselen. Een gevoelige stoot tegen mijn hoofd herinnert mij er echter aan, dat ik 1.78 M. lang ben en oppassen de boodschap is. Vóór wij in de mijn gingen, hebben wij ons natuurlijk overtuigd voldoende van lucifers te zijn voorzien, terwijl wij, als voorzorg, een der beide mijn werkers buiten den ingang hebben gelaten. De gang, waarin wij ons thans bevinden, is zóó smal, dat wij ons rechts en links moeten steunen, te meer daar de bodem zeer hobbelig is en vol groote, puntige steenen ligt. Langzaam gaan wij in de kille duisternis voorwaarts. Op sommige plaatsen staat wel een voet dikke, gele modder, terwijl de wanden bedekt zijn met een soort glibberige leem, zoodat men, bij het steunen, de handen goed vastzetten moet om het gevaar van uitglijden te ontgaan. Er wordt door ons niet veel gesproken; tusschenbeide kantelt er een steen en men hoort een natten plons, vergezeld van een gesmoorde verwensching, aankondigende, dat een van de tochtgenooten op minder aangename wijze kennis maakt met het drab van den bodem. Nu rechtop gaande, doch slechts voor korte oogenblikken, dan weder in gebukte houding komen wij aan een zijgang. Onze tocht gaat echter verder. Een verhitte verbeelding zou hier meenen goud te zien; het leem is n.1. gedeeltelijk van de zijwanden verdwenen, terwijl het licht van de slingerend bewogen mijnlampen, glinsterend weerkaatst op de grillig gevormde en vochtige muren, daarop duizende schitterende lichtpuntjes toovert. Van tijd tot tijd waarschuwt een waterstraal ons, dat wij onder een bron staan. Eenige natte slingerplanten, die als franje van het gewelf neerhangen, geven ons een gewaarwording alsof wij onder de drooglijnen van een wasscherij loopen en wij bukken ons dan ook eerbiedig telkens wanneer wij weder zulke planten ontmoeten, om het onaangename gevoel, veroorzaakt door de vochtige, kille stengels, die zich als slangen om den hals kronkelen, te ontgaan. Wij passeeren weder eenige zijgangen, terwijl de weg hoe langer hoe slechter wordt en aantoont dat er reeds geruimen tijd in de mijn niet gewerkt is. Wij zijn thans genoodzaakt telkens gedurende ettelijke minuten wijdbeens te gaan, voor onze voeten steunpunten zoekende tegen de zijwanden, daar de bodem van de in de rotsen uitgehouwen gang een vrij diepe moddersloot vormt. Tusschenbeide is het voortgaan niet mogelijk dan nadat de mijnwerker eenige rotsstukken van den wand heeft losgehakt en die, tot het vormen van een overgang, in den modderpoei heeft neergelegd. Voorzichtig van het eene blok op het andere stappende overschrijden wij dan de onbegaanbare plaats. De handen ontvellen en worden pijnlijk door het schuren langs de scherpe steenen wanden en nog altijd zijn wij niet waar wij wezen moeten. Doch ten langen leste is het einde van de groef, waar een goudader geopend is, bereikt. Van goud echter „keine Spur" en hoe aandachtig wij, met behulp van de mijnlampen, de rotsen ook bekijken waar, volgens aanwijzing van den Pope, de goudader ligt, wij kunnen het kostbare metaal niet ontdekken. Ik had mij daaromtrent dan ook geen illusie gemaakt, doch de Franschen kunnen hunne teleurstelling moeilijk verbergen en het maakt een komisch effect daar in die nauwe, halfduistere gang, ettelijke meters onder de aarde, de beide vertegenwoordigers van „la grande nation" aan te hooren, die met verbazende snelheid een vloed van woorden ratelend van hunne lippen doen stroomen, met verwondering aangestaard door de Hongaren, die geen letter van het gesprek begrijpen. De mijnwerker schijnt aan een dergelijk „flux de bouche" gewend te zijn; met benijdenswaardige kalmte treedt hij tenminste naar voren, vat zijn gereedschappen en bikt eenige stukken kwarts van den wand, welke door ons zorgvuldig worden verzameld. In den letterlijken zin des woords „bezwaard" door de vele stukken erts, waarmede wij onze zakken hebben gevuld, aanvaarden wij daarna den terugtocht. In omgekeerde volgorde passeeren wij alle hindernissen weder, doch beginnen nu geducht te bemerken welk een vermoeiend werk wij hebben ondernomen. Ondanks onze afgematheid wordt echter het laatste gedeelte van den weg vlug afgelegd, vooral als wij de frissche buitenlucht beginnen te ruiken en in de verte, als een kleine stip, het daglicht zien schemeren. De stip wordt grooter en grooter en na weder op handen en voeten door de opening naar buiten te zijn gekropen, staan wij met volle teugen de heerlijke berglucht in te ademen en genieten van het licht der ondergaande zon, blij het rijk der gnomen en berggeesten te hebben verlaten. Thans eerst zien wij hoe vuil onze kleeding geworden is en spoedig zitten wij allen aan de boorden van een bergstroompje onze schoenen en kousen te wasschen. Gelukkig is de temperatuur zeer zacht geworden en blootsvoets wandelen wij weder naar de woning van den Pope, die ons een schaal met hard gekookte eieren voor zet en inmiddels, in een ouderwetschen vijzel, eenige stukken kwarts fijn stoot en vervolgens dit gruis in een houten schotel, onder voortdurend schudden en draaien en onder toevoeging van water, wascht. Langzamerhand vertoonen zich eenige gele puntjes op den bodem en de Pope verzekert ons, dat wij thans goud zien. Daar wij meermalen aan de boorden van den Maros de goudwasschers bij hun arbeid hebben gadegeslagen, weten wij dat hij geen onwaarheid spreekt en bemerken zelfs, dat de hoeveelheid goudschilfers niet onbeduidend is. Doch de dalende zon herinnert ons, dat wij nog een langen weg hebben af te leggen, wij nemen haastig afscheid van onzen vriendelijken gastheer, die niet te bewegen is iets voor het gebodene te aanvaarden en er slechts noode in toestemt, dat wij zijn dochtertje een kleinigheid aanbieden, wij bestijgen onze ossenwagens en schokkend en schuddend gaan wij thans weder bergafwaarts. Wij genieten van de pracht van het landschap, dat stil en vaag in den opkomenden schemer ligt uitgestrekt. De ossendrijver neuriet zacht een liedje en een enkele vogel sjilpt zijn afscheid aan de scheidende zon. Wij liggen lekker uitgestrekt in het hooi en, gewiegd door den krakenden wagen, vallen wij in een diepen slaap, I. 2 waaruit wij niet eer ontwaken vóór onze equipage bij de woning van den pachter te Boholt stil staat. Deze heeft, gastvrij als alle Hongaren zijn, een geheele tafel voor ons aangerecht, doch gedachtig aan den rit, welke wij nog voor de borst hebben en afgemat door den ongewonen tocht, bedanken wij voor het gastvrije aanbod en niet dan met groote moeite en na herhaaldelijk de verzekering te hebben ontvangen, dat wij het diner niet behoeven te betalen, gelukt het ons vergunning te verkrijgen onze rijtuigen weer te bestij gen, om te trachten ons hotel zoo spoedig mogelijk te bereiken. Het is inmiddels volslagen duister geworden. Gelukkig kent onze koetsier, ook zonder lantaarn, uitstekend den weg. Weldra is Sölymos bereikt; wij gaan den Maros weder over, rijden daarna geruimen tijd in de schaduw van den Schlossberg en komen ten slotte te Déva terug, hoogst voldaan over onzen schilderachtigen tocht, doch innig blij, na een vluchtigen maaltijd, in een goed bed te kunnen uitrusten van de ongewone vermoeienissen van den afgeloopen dag. Gekke Janus. DOOR L. KLAVER. \ er, heel ver uit zee, opduikende uit de valschgetinte watermassa, als was het gebaard uit de wiegelende deining aan den horizon, zweefde het omhoog, gleed het voort, het verraderlijke wolkje. En toen het voortgegleden was langs het blauwe azuur, al hooger en hooger, tot het boven de kust stond, toen kwamen er zwaardere wolken aanschuiven, grillig van vorm, dof somber achter elkaar, net geesten van damp, die met hun adem de deinende massa beroerden en voortjoegen in rollende omgekrulde golven met witgeschuimde toppen. Al voortschuivend kwam hij aan in het lage kustland, de storm, en de schippers in de haven hadden hun vaartuigen met touwen en kettingen vastgesjord. De wimpels piepten en knarsten op de masttoppen, buigend en heen en weer zwiepend onder den adem van den reus, die door het touwwerk gierende geluiden Hoot. En de zware beuken langs den veerweg bogen vol ontzag hunne dikke kruinen en zagen met ontzet- ting, hoe de reus het vuilgrijze zeewater de haven injoeg, dat uiteenspatte tegen de zware eikenhouten deuren van de sluis in den zeedijk, maar stijgend al hooger en hooger den weg dreigden over te klimmen, om zich met woest geweld te storten in het lage vlakke weiland tusschen den zeedijk en de lage kustkade, die eveneens dreigde te bezwijken onder de slagen van den vertoornden reus. En heel den donkeren Septemberavond klotsen de klompen hol over de dorpsstraat, als groepjes mannen naar de sluis togen, om angstig turend te ontdekken, hoever het kleierige zeewater was opgekropen langs de de peilschaal, het dan met hooge gillende stemmen, ten halve gesmoord door den loeienden stormwind toe te schreeuwen aan de menigte op den dijk, rillend met opgetrokken schouders onder de schokkende vlagen, het hoofd voorover gebogen met fladderende kleeren om de schouders en beenen, turend en starend in de donkere verte. Oei-Oei. Gekke Janus schuift als een wigge door den feilen wind over den achterweg, vlak achter de kerk langs, wier spitse torentje beeft en schokt onder de omhelzingen van den reus. Dof brommen de slagen \an het middernachtelijk uur. Oei-oei; met korte ademstooten dringt hij voort, mummelend en mompelend. „De gloeiende draak zal komen met vlammende zwaarden en hij zal giftige schorpioenen spuwen." Oei-oei. Schuw ziet Janus achter zich. Links en rechts loeren zijn glinsterende oogen door de duisternis en de stormwind huilt al maar voort en geeselt de boomtoppen, die wegdeinzen in den donkeren nacht. Als een wigge schuift hij voort, angstig omglurend, als zag hij duizend spookachtige verschijningen om zich heen dansen, gedragen door de ademstooten van den reus. De hooibergen zijn maar flauwtjes zichtbaar en steken hare roeden hoog omhoog in de lucht, als voelarmen van een voorwereldlijk monster, roerloos van angst onder den druk der hevige luchtgolven. Het plantsoen aan den voet van den dijk teekent zich af als een donkerzwarte vlek, die de zwakste verbeelding in beroering zou brengen, wanstaltige phantasiebeelden scheppend in den donkeren nacht. Oeioei. Het zware logge armhuis voorbij met zijn witte, kale muren, langs het hooge hek van het kerkhof, sidderend en bevend, als zweefden tusschen de grillig liggende en staande grafsteenen de geesten der afgestorvenen, dansend hand in hand, springend en zwevend tusschen de ruischende bladertoppen der hooge populieren onder het knarsen en schuren van het hek over de steenen en het piepen in zijn verroeste hengsels. Niet altijd was Janus gek geweest. Er was een tijd, dat hij met Manus zijn tweelingbroeder zorgeloos rondhuppelde op de klaverweiden en kopje buitelde in het gras der rietlanden. Er was een tijd, dat ze samen hadden getold, gehoepeld en geknikkerd — gevischt, geroeid en gezeild in de haven — vuurtjes gestookt van de aangespoelde biesstoppels — gebaad en gezwommen bij de kribwerken — slootje gesprongen, geklauterd op de hooibergen, vogelnesten uitgehaald, vliegers opgelaten, schoolgegaan, schoolgebleven en strafregels gekrabbeld; — tegelijk verliefd op hetzelfde schoolvriendinnetje, beiden de kwelgeesten van vreedzame dikke renteniers en rim pelige oude vrouwtjes met knikkende hoofden en vooruitstekende kakebeenen. Daarna waren ze jongelieden geworden, toen trouwden ze en werden mannen, ernstig, bedaard, gewichtig, maar de lieden uit het dorp, noemden hen nog altijd de Tweelingen, omdat ze zoo veel samen werden gezien en omdat ze elkaar zoo hartelijk liefhadden. Hun hoeven lagen even buiten het dorp op vijftig pas van elkaar en ze konden van uit het venster op elkanders erf zien. En zoo leefden ze tevreden, gelukkig, totdat de booze geest op de hoeve van Janus neerstreek en onmeedogend zijn schoon geluk verwoestte. En van , dat alles, zeiden de dorpelingen, droeg die ellendige Molenhof de schuld, de hoeve, waar Janus zijn mooi Mientje had leeren kennen. Wat had men hem niet gewaarschuwd in den tijd zijner verkeering. De Molenhof stond toch in slechten reuk: op het middernachtelijk uur was er de duivel gezien, — als de avond viel, werden er klagelijke geluiden gehoord, diepe zuchten en kindergeschrei. Maar Janus met zijn luchthartige vroolijke ziel dreef den spot met zijn verhalen, lachte hartelijk om de sprookjes en bakerpraatjes, even hard als Manus er om lachte, die Nolleke huwde, een pittig gezond meisje, waarvan men wel zei, dat ze erg bij de hand was en dat ze Manus wel gauw onder den pantoffel zou hebben, maar Manus lachte als Janus en beiden maakten zich vroolijk om de bezorgde gezichten der dorpelingen waarvan ze nog altijd de troetelkinderen bleven. Het was een donkere Decemberavond, toen Janus een zoontje werd geboren. Drie weken later zat mooi Mientje dood zwak in de mooie voorkamer en haar kindje zag met zijn bleek gezichtje kwijnend op naar het vermagerde gelaat van de moeder. De sombere grijze lucht braakte dichte sneuwvlokken, de twijgen van de knotwilgen bogen onder haar gewicht. De kappen der hooibergen waren geheel wit en zoo dicht vielen de zilveren vlokken, dat heel de hoeve wegschemerde tegen den grijzen hemel, ten halve aan het oog onttrokken door de witte wemelende, dwarrelende punten, die geheel het luchtruim vulden. In wilde reien kwamen ze al suizelend aandansen, millioenen kleine vlindertjes gelijk, stoeiend en dartelend in wilde vlucht. Toen was het gebeurd, dat mooi Mientje plotseling de mondhoeken samentrok, de vuisten samenknelde, zoo, dat de kleine zou gevallen zijn, had Janus hem niet bijtijds gegrepen. En akelig verwrong zich het gelaat van mooi Mientje; ze viel van den stoel, strekte zich lang op den grond uit, rilde en beefde; het schuim kwam haar op den mond, nog akeliger vertrok het gezicht, de oogen rolden woest en wild in de oogkassen en Janus staarde zijn vrouw aan, ontzet, roerloos van schrik, want hij wist het, dat die verschrikkelijke zenuwtoevallen zich zouden herhalen, heviger, steeds meer verzwakkend en hij wist ook, wat het einde zou zijn. Dat einde was gekomen. Twee lange jaren achtereen was de eene aanval op den anderen gevolgd, tot mooi Mientje vermagerd als een wezenlooze met slappen hals, doffe oogen, en bevende handen voor zich uitstaarde. De spraak had ze al lang verloren en zoo ze opstond, ging ze voort, schokkend en stootend met de handen vooruit, zich nu hier dan daar vastgrijpend, totdat eindelijk het laatste oogenblik was gekomen en Janus zijn mooi Mientje naar het kerkhof bracht, heete tranen schreiend om zijn mooie vrouwtje, dat hij zoo hartelijk had liefgehad. Wat had hij een verdriet! Weg was zijn mooie Mientje, zijn mooi vrouwtje, en hij beet zich op den zakdoek, toen zijn aardig moedertje in de grafkuil werd neergelaten en de doodgraver met een ruk de touwen onder de kist wegtrok. En de dorpelingen zeiden, dat ze het wel voorspeld hadden. Er kon geen zegen rusten op het huwelijk met het kind van den Molenhof. Maar toen ze zich hierover tegen Janus uitlieten, was deze boos geworden, erg boos. Immers Mientje was door ziekte getroffen, zooals hij en de dorpelingen ook ziek hadden kunnen worden, de duivel en de Molenhof hadden daarmee niets te maken, de sprookjes bleven sprookjes en de bakerpraatjes bleven onzin, klinkklare onzin. De dorpelingen vonden Janus een verstokt stijfhoofdige, iets, wat ze heel niet van Janus gedacht hadden en bij voorbaat hadden ze al medelijden met deu ongelukkige, waarvan de domine beweerde, dat de booze hem zeker niet zou loslaten, nu hij hem eenmaal te pakken had. Mooi Mientje had als bruidschat een schoon stuk weiland aangebracht en toen er nu de roobol in verscheen, die zoo voortwoekerde, dat de boeren het land geen dubbeltje meer waard vonden, toen heette het dan ook, dat de booze er den roobol in gezaaid had. Janus vond, dat hij toevallig door den ramp was getroffen, maar dat het evengoed een ander had kunnen zijn, die misschien later een beurt zou krijgen. Een tijd later heerschte de runderziekte in het dorp en terwijl de schade over het algemeen niet groot mocht genoemd worden, stierven er op den stal van Janus vijf koeien. En nog wilde Janus, de koppige Janus niet gelooven. Wel had hij gehuild, als een kind, maar heel in stilte, zonder dat iemand het zag, want hij wilde het voor niemand weten, dat hij zoo bedroefd was en zoo gehuild had. Er waren nu stemmen van innig medelijden door het dorp gegaan, maar niemand was er, die financieele hulp schonk, want de booze was in het spel. O, wat had Manus gaarne hulp geschonken, maar Nolleke had heel boos gekeken en gezegd, dat hij zijn eigen kind zou benadeelen en dat het niet aanging, dadelijk met den geldbuidel klaar te staan voor iemand, die niet had willen luisteren. Den volgenden dag was Manus er nog eens over begonnen, maar toen hadden de oogen van Nolleke zoo geschitterd en vonken geschoten, dat Manus er bang van geworden was en met een droevig gezicht had gezwegen. En zoo kwam het, dat ook Manus treurig over de deel rondliep, innig treurig, omdat zijn broeder zoo ongelukkig was en hij hem niet helpen kon en als Nolleke er niet bij was, biggelden hem de tranen langs de wangen. Het was gedaan met den vroolijken opgeruimden aard van de Tweelingen; dat zeiden de dorpelingen ook al lang onder elkaar. En met den tijd werd het er nog niet beter op, want andermaal was er een ramp op het hoofd van Janus neergedaald. Eens, dat Janus droog geurig hooi op een gehuurd stuk land langs de kust had liggen, was er een storm gekomen, die al het hooi wegspoelde, nagestaard door Janus, die diep zuchtte, maar toen hij onwillekeurig opzag naar den Molenhof, die zich somber afteekende tegen de lucht, had Janus heel kloek het hoofd omgedraaid en flauwtjes geglimlacht. En onderwijl was de kleine Janus opgegroeid in de vrije natuur, zorgeloos dartelend en spelend met zijn nichtje, het dochtertje van Manus, dat zijn getrouwe speelgenoote was, als Manus het eertijds van zijn tweelingbroeder was geweest. De kinderen wiesen op, totdat ieder in het dorp ze een paar aardige kinderen vond, maar Janus liep strompelend over den weg, versuft en vergrijsd voor zijn tijd, met gebogen hoofd en gekromden rug en Manus zag even treurig en droevig, omdat zijn broeder zoo ongelukkig was. Als Manus nu zijn broeder op den weg ontmoette, greep hij hem dikwijls bij de hand, zag tot hem op en zuchtte: Och Janus; „Nolleke" en dan zweeg hij, omdat hem de woorden in den keel stokten en zwijgend zagen ze elkander aan, tot Janus zijn hand losmaakte, het hoofd schudde en weer voortstrompelde. Maar op de hoeve van Manus ging alles goed en Nolleke werd dik en vet. Ze dribbelde als een meisje van achttien over het erf, maar, wat de dorpelingen hadden voorspeld, gebeurde ook: Nolleke zwaaide op het erf den heerschersstaf. Nolleke schikte en beredderde alles; de knechten en meiden vlogen voor haar, als zij ze met haar donker zwarte oogen aanzag en met haar dikken korten wijsvinger gebiedend aan het werk zette. Als Manus van de markt kwam, ontsloot Nolleke het kabinet om af te rekenen. Tweemaal had Manus zich verzet; den eersten keer, toen Manus uit de stad een flesch witten wijn had meegebracht, zooals zieken gebruiken en dien hij naar mooi Mientje had willen brengen, maar Nolleke had zwijgend de tfesch achter slot geborgen. Toen was Manus boos geworden en hij had een stoel omgeschopt, maar Nolleke had dien weer rechtop gezet en zoo vinnig gekeken, dat Manus naar den stal was geloopen, maar toch nog de deur achter zich had durven dichtwerpen. En later nog had Manus zijn broeder een zak aardappelen willen brengen en Manus had het alweer verloren, omdat hij zoo goed was en omdat hij zulk een afkeer had van ruzie; daarom dan ook had Manus zich in het onvermijdelijke geschikt, want hij gevoelde wel, dat hij tegen Nolleke niet strijden kon en hij leed met zijn broeder mee als in den tijd, toen ze samen zooveel vreugde en verdriet hadden gedeeld om minder ernstige gebeurtenissen. En lang, heel lang achtereen bleven de rampen en tegenspoeden weg, maar Janus was zoo geslagen geworden, dat de hypothecaire schulden hem te zwaar vielen en hij de schoone hoeve, die hij van zijn ouders had geërfd, voor een veel kleinere moest verwisselen. En toch hinderde dit Janus niet, want hij was zoo innig gelukkig, omdat de kwade tijd voorbij scheen. Zijn oogen begonnen weer te glinsteren, zijn rug scheen minder gekromd, zijn haren minder grijs. Keetje, het dochtertje van Manus was onderwijl ook groot geworden. Keetje bloosde, als men haar met Janus plaagde. Nolleke vond het heel niet goed, dat Keetje met Janus uitging, die toch geen partij voor haar dochter was. Maar ditmaal had Manus tot zijn eigen verbazing gezegevierd. Hij had met groote luidruchtigheid de vuist op de tafel geslagen en gezegd: Als Keetje pleizier vindt in den jongen, zal ze hem hebben ook. Maar dat had Manus durven zeggen, omdat Keetje Janus een aardigen jongen vond. Al was oom niet rijk, zij wilde neef wel tot vrijer en ze zou hem nemen ook, had ze koppig gezegd, al zou moeder het niet goed vinden. Daarom dan ook gingen Janus en Keetje tot groote ergernis van Nolleke samen uit naar naburige kermissen, maakten 's Zondags wandelingen naar en door het dorp en dansten samen in de herberg bij voorkomende feestelijke gelegenheden. En Manus moediger nu hij een bondgenoote vond, waarvan hij wist, dat Nolleke deze niet dorst tegenstaan, had stouter gesproken, zoo stout zelfs, dat Nolleke met een glimlach gezwegen had, hopende op de eene of andere gebeurtenis, die haar te hulp zou komen, in den dubbelen strijd tegen vader en dochter. En die gebeurtenis kwam. Op zekeren avond in den zomer was Janus met zijn zoon uitgegaan, om een klein vrachtje hooi te halen. De zoon zou opladen, de vader aangeven en onderwijl de eerste nu ijverig bezig was, begon hij eensklaps wild en woest met de oogen te draaien. De mondhoeken trokken zich samen, zooals dit bij mooi Mientje had plaats gevonden; akelig verwrong het gelaat, het schuim vertoonde zich op den mond, en daar de zoon zich juist over den wagen had gebogen, stortte deze nu met een akelig geluid op den grond. Ach Jezus! kermde de oude; ach Jezus! kreunde de arme Janus en stom van ontzetting zag hij het aan, hoe zijn ongelukkige zoon zich ineenkronkelde en weer uitstrekte, de vingers ineengeklemd, het zoo gevreesde schuim op de lippen. Maar Janus huilde niet, hij had geen tranen meer en nog blikte Janus niet op naar den Molenhof. Het was een schoone zomernacht. Duizenden sterren tintelden en schitterden aan den blauwen hemel. De melkweg spande zich als een groote boog over de aarde uit, een schoone zachte lichtglans scheen gansch het luchtruim te doortrekken. Het hondegeblaf van de naburige hoeve golfde bliksemsnel in lichte trillingen door de lucht en de stap van een nachtelijk voetganger klonk hol over den straatweg. Het maantje lachte tegen de heerlijk rustende aarde, de popels op het erf trilden van aandoening, als ze door het zachte frissche nachtwindje beroerd werden en ruischten het korenveld een wonderschoone hymne toe. Geluidloos zweefden de pluimen der riethalmen langs den slootkant heen en weer en de twijgen der knotwilgen durfden zich te nauwernood bewegen, zoo luisterden ze aandachtig naar de zoele nachtelijke stilte. Het scheen, of heel het luchtruim was opgevuld met indrukwekkende kalmte en heilzame ruste, die het slapende vee in de weiden streelde en de bontgetinte grasvelden liefkoosde. Zoo'n heerlijk schoone zomeravond was het, toen de jeugdige Janus in zijn bed, vlak voor het kleine ven- stertje in den zijmuur kreunde en kermde vm de pijnen, door den val veroorzaakt, terwijl de arme vader roerloos voor zich uitstaarde naar de bleeke trekken van zijn geliefden zoon. ,,'t Is uit," lispelde de zieke nauw hoorbaar. ,,'t Is uit; ik wist het, dat het komen zou." De diepbedroefde vader zuchtte. „Ik wist het, dat het komen zou, zooals het bij moeder kwam." Oude Janus klemde de hand van zijn zoon in de zijne, als in een ijzeren schroef. „O wees niet bedroefd, vader, ik zal niet sterven, nog niet. Later, later, als het weer zal komen, altijd weer. Morgen zal Keetje hier wezen, ik zal haar zeggen, dat ze niet meer om mij denken moet.... 't Is uit." Janus sprak niet, hij durfde niet spreken, hij boog het hoofd voor de gruwzame ellende, maar hij geloofde niet aan den booze van den Molenhof. „En als Keetje nu...." waagde de oude, maar hij durfde niet verder uitspreken. „Keetje zal morgen komen en bij je blijven, mijn jongen." „Och voor hoelang, voor hoelang?" En gansch het dorp wist den volgenden dag, wat er was voorgevallen. Medelijdend werden weder de hoofden geschud en weder prevelden er lippen en mompelde men over den vloek van den Molenhof. Hevig was de schrik van Manus, die wist, dat nu Nolleke zou zegevieren. Keetje had gehuild, vreeselijk gehuild, maar Nolleke was heel lief voor Keetje. Zij nam het hoofd van haar dochter tusschen haar handen en liet haar uitweenen, heelemaal uitweenen en toen Keetje geheel en al uitgehuild was, dat er geen traan meer was overgebleven, toen had Nolleke verstandig met hare dochter gesproken, maar Manus klemde de vingers ineen, omdat hij gevoelde, dat thans de logica zijner vrouw waarheid behelsde, die noch te loochenen, noch te bestrijden viel, een waarheid die in het hart van Keetje wortel had geschoten. Heel den langen dag had Keetje gehuild en heel den dag had Nolleke lieve, hartelijke troostwoorden gesproken, onderwijl haar egoïstisch harte trilde van vreugde en haar mond een schildering gaf van mooi Mientjes einde, oprakelende al de verhalen, die jaren lang in het dorp de gemoederen hadden beroerd. En Nolleke deed het met zulk een talent en Manus had zoo gezwegen als een stomme, toen Keetje riep: vader, zeg toch ook eens wat, dat Keetje nog den geheelen nacht wakend en peinzend had doorgebracht, maar des morgens stond ze op, zonder eenig spoor van tranen, kalm arbeidende of er niets was gebeurd. Iedereen wist het, dat Keetje den jongen Janus had bedankt en dat Nolleke in eigen persoon was gekomen, om met haar neef verstandig te praten, zooals ze met Keetje had gedaan en men wist ook, dat Janus haar de deur had gewezen, het bevende Nolleke achtervolgende tot aan de grooten weg, waar ze weer rustig kon ademhalen. En de jonge Janus, van het ziekbed opgestaan, liep met bevende handen op het erf rond, zonder bij machte te zijn, zijn vader bij te staan. En zoo zag de grijze vader elk jaargetijde zijn kind verzwakken. Zooals het de moeder gegaan was, zoo ging het den zoon, die schokkend voortstrompelde, verbleekte en wegkwijnde en op den dag, dat Keetje voor het eerst met haar nieuwen vrijer naar de Kermis toog, eene gebeurtenis, die Nolleke niet verzuimd had over te seinen naar de hoeve van Janus, toen was het, dat haar neef op de deel neerstortte, aangevochten door een zoo vreeselijk zenuwtoeval, als Janus zelfs bij zijn vrouw niet had waargenomen en waarvan zijn zoon dan ook niet opstaan zou. Nu was het een donkere nacht, erg donker. Op het erf werd Keetjes bruiloft gevierd en het ging er vroolijk toe. Maar de populieren ruischten niet en de gansche hemel was met wolken overtrokken, geen sterretje schitterde en de maan had zich geheel achter grijze dampen verscholen. De rietpluimen stonden stijf strak in de hoogte, heel het veld dook neer in het duister. Het was of geesten de hoeve omzweefden, terwijl heel het erf angstig en bevend toezag, wanneer ze zich op de hoeve zouden werpen. En onderwijl er nu ruwe geluiden opstegen van uit de boerenwoning, werden korte kreten gehoord van achter den hooiberg. Daar stond Janus, slakend kleinè, korte gilletjes, zooals in vroeger tijden de ongelukkigen slaakten, die op de pijnbank werden geschroefd, korte gilletjes in den donkeren nacht, die zich vermengden onder de juichtonen van de feestvierenden. De armen van Janus strekten zich en daalden weer en het lichaam beefde en trilde als het blad, door een hevigen wind beroerd. De trillingen werden schokken, het was of het arme lijf werd dooreengeschud, terwijl dikke, heete zweetdroppels van het gloeiend aangezicht neervielen op den killen bodem. Toen was het geweest, dat er een klein vlammetje terzijde uit den hooiberg naar buiten krulde, een vlammetje, dat grooter werd, al grooter, zich uitbreidende, voortwoekerende, tot helle vlammen om hoog sloegen, heel hoog boven de toppen der populieren uit. En toen ook de hoeve werd aangetast, klonken er schelle kreten van vluchtende feestvierenden. Gansch de hoeve stond in lichtelaaie vlammen, die uitsloegen en omhoogstegen, of een helsche geest ze aanblies. En honderd pas verder in het lage weiland stond Janus, de armen omhooggeheven, gillend en schreeuwend oei-oei, schel en scherp klinkend door de rumoerige duisternis. Den volgenden morgen lag de hoeve van Manus in de asch en Nolleke schreide bittere tranen, dat ze nu de vrouw van een daglooner zou worden, maar Janus doolde over den weg, niet anders krijtend dan oei-oei. Janus was gek, doch zoo goedaardig, dat de overheid het niet noodig oordeelde hem naar een gesticht op te zenden, doch ze liet hem onderhouden in het armhuis, vlak naast het kerkhof, waar mooi Mientje en haar zoon lag. Niemand wist, hoe de hoeve van Manus in brand was geraakt, niemand had iets gezien. Oei-oei. Nu is Janus het witte kale armhuis en het sombere kerkhof voorbij. Janus slaat links af, den grooten zeedijk over, het plantsoen door, het weiland L 3 op in de richting van de kade langs de kust. Daar was het, waar zijn zoon van den wagen stortte en Janus trok er, als door een natuurlijk instinct gedreven, minstens driemaal per dag naar toe. Lang achtereen kon hij er in het gras liggen, het hoofd voorover, stijf op den grond gedrukt, krijtend oei-oei of zacht kreunend, als leed hij onduldbare pijnen. De duisternis is zoo dicht en zwaar, dat Janus geen drie voet voor zich uit kan zien, maar Janus duwt zich door den oceaan van luchtgolven, alsof hij er een zeker genot in vond, door dien hevig beroerden dampkring te breken. Oei-oei, al maar voort. In de verte duikt een flauw licht op uit de diepe duisternis. Nu en dan kwam er rust, als de stormvlagen even verademing schonken, door minder heftig over de vlakte te gieren, maar dan in het daarop volgende oogenblik brulden ze met heviger woede, zoo^ vreeselijk, dat het geheele luchtruim er van trilde. Oei-oei, al maar voort. Wild klotsen de golven tegen de kade en slaan met woest geweld er tegen aan, al hooger en hooger. Het vuile zeewater klimt zoo hoog, dat telkens, als een golf kwam aanstormen de top over de kade ^heenbruiste en het grijze water langs de helling afsijpelde. Hier en daar kwamen reeds kleine geulen, waardoor een zwakke stroom zacht in het lage land werd gegoten. Janus schuift en duwt zich voort over de donkere vlakte; hij komt in opwinding, de grijze haren fladderen langs het gerimpelde voorhoofd, de vuisten klemmen zich ineen, de oogen glinsteren en fonkelen en nu zwaait Janus zijn dorre armen als een paar molenwieken door de lucht, steeds meer schokkende geluiden uitstootende, al maar mompelend en mummelend, angstig trillend. Maar als dan ook de stormvlagen toenemen, het water met woest geweld al hooger en hooger komt aanklotsen, geraakt ook Janus in heftiger opwinding. Zijn geheele lichaam trilt en beeft, hij gilt en schreeuwt krijschende geluiden tegen den stormwind in, tot een groote golf komt aanrollen, die een opening in de kade slaat, waardoor een breede waterstroom naar binnen valt. Daar komt het aanstormen, bruisend met woest geweld. Janus hoort het, Janus wil vluchten. Hij holt over de vlakte, maar het water is vlugger dan hij en achterhaalt hem. Janus valt, staat weer op, grijpt zich vast aan de aardkluiten, het vuile zeewater glibbert langs zijn handen, zijn hoofd. Een nieuwe stroom komt, Janus voelt water onder zich, hij glijdt met den watervloed voort. Weer een nieuwe stroom, krachtiger en eindelijk stroomt het voort, al maar voort, Janus met zich meesleurend, half bedwelmd door de schokken; zijn geest voelt zich verloren gaan te midden van het donderend geraas en ontzettend geweld der invallende golven. En de ziel van Janus, verzwakt en versuft onder de slagen van het noodlot, stierf uit als het zwakke licht van een olielampje, waartegen een krachtige adem blaast. Weg vloog zijn geest, ver weg van de aarde, waar zij tot aan de laatste ure zoo wreed was vervolgd geworden door het gruwzame noodlot, dat geen mededogen had gekend met den armen ongeluksvogel. Maar nu vond zijn ziele rust. En de stormwind gierde over de kille watervlakte, die het matte lijf overdekte en het was of er hoog in het luchtruim een geest brulde en gierde, als genoot ze bij den val van den armen Janus, die zulk een reusachtigen kamp met het noodlot had gestreden. Dit nu is de geschiedenis van gekken Janus, die het maar altijd loochende, dat de booze geest van den Molenhof op zijn hoeve was neergestreken. i Een Honden-praatje. DOOR G. S. DE CLERCQ. Pourquoi les bêtes sont-elles toutes de ma familie, comme les hommes, autant que les hommes? Emile Zola. Ik houd van honden. Dit is geen verdienste, want ze hebben het er naar gemaakt. Als kind had ik geen trouwer speelmakker dan een klein zwart leeuwtje, 't Beestje volgde mij als mijn schaduw, speelde met mij krijgertje en verstoppertje, ging met mij op de muizenjacht, sliep op mijn kamer, wachtte mij eiken dag op in de spreekkamer met zijn kopje tegen 't raam gedrukt om mij van verre uit school te zien komen en verdedigde mij als er maar een vinger naar mij werd uitgestoken. Later als jongmensch had ik een alleraardigst klein gladharig bruintje — een black-and-tan terrier — met spitse oortjes en pootjes als een potlood, vlug als een eekhoorn en zoo affectueus als een klein meisje. Dat beestje bracht in mijne „gemeubileerde kamers" wat leven en vroolijkheid. Als hij 's avonds mij den sleutel in de voordeur hoorde omdraaien, kwam hij blij-keffende de trappen af met zulk een vaart dat het meer vallen dan loopen scheen. Soms mocht hij mede naar mijn kantoor. Dan zette ik hem in den papiermand, waar hij weldra onder de snippers verborgen lag. Ik wilde, dat ik u even met een paar krabbels de gezichten kon teekenen van bezoekers als zij zich het zachte brommen trachten te verklaren dat uit den prullenmand scheen op te stijgen. En dan de schrik als het papier eensklaps ging leven, de snippers de lucht invlogen en uit den confetti-regen een hondje te voorschijn kwam. Men behoeft niet heel oud te worden om twee honden te overleven, en ik begon dan ook al naar een derde te verlangen toen mijn meisje mij dat uit het hoofd praatte. „Als wij een hond hebben, luister je maar met een half oor naar mij," zei ze. „Ik zie je onder de wandeling al voortdurend gepreoccupeerd door je hond, hem steeds nakijkend, fluitend, roepend ,,.. en waar blijven dan je aandacht en onze heerlijke gesprekken? Bovendien in ons mooi, nieuw huisje past geen viervoeter. Als we ooit eens buiten gaan wonen .... ja, dan is het wat anders." Zij had gelijk en kreeg gelijk ook van de ervaring, want naar een hond werd niet meer verlangd. Veel later kwamen we er eerst weer op door onzen jongen. Die wou er zoo graag een hebben. En daar hij zoo verstandig was dien wensch eerst uit te spreken toen wij buiten woonden kreeg hij zijn zin. Zoo kwam nummer drie in huis: een fox-terrier met groote verstandige oogen in zijn mooi geteekenden kop; een hond met sierlijke lijnen, prettig om naar te kijken, want of hij lag of stond of liep, altijd werd men getroffen door de mooie verhoudingen van zijn goedgespierd lichaam. Dat is trouwens het aantrekkelijke van rashonden in het algemeen. Een straathond kan even slim en aanhankelijk zijn als een natuurgenoot, wiens naam in het stamboek prijkt, maar een lust voor de oogen wordt hij nooit, want zelfs een leek kan het den staart, kop en pooten van zoo'n hond aanzien, dat ze verbaasd zijn zich in eikaars gezelschap te bevinden. Toen ik Tom kocht was hij twee jaar, hij had dus al zijn plooi. Ik merkte al gauw, dat hij was opgevoed onder het klappen-stelsel. Hij scheen een baas te hebben gehad, die niet lang naar een stok behoefde te zoeken als hij wat op het hart had. Zoodra ik mijn wandelstok ter hand nam, maakte hij zich klein en sloop hij weg en als hij een onbekende met een stok zag aankomen raakte hij buiten zichzelf van drift en ging hij den man te lijf. Tegen vrouwen was hij daarentegen bizonder vriendelijk. Zijn vorige meesteres had hem blijkbaar een goed denkbeeld gegeven van de rokdrasende helft der menschheid. Evenals kinderen verraden honden dadelijk het karakter van hun opvoeders. Wie honden houdt en op een goede reputatie gesteld is, denke er aan! Het duurde niet lang of de goede eigenschappen van onzen fox-terrier werden opgemerkt door den dokter, die hem langs den beslagen tong van zijn patientje heen zoo eens ter sluiks had opgenomen. ,,'n Aardige, mooie hond," zei hij, „ik heb er thuis net zoo een, die zouden een mooi span vormen." Die opmerking werd de aanleiding tot een huwelijksplan. In de hoogere hondenwereld wordt n.1. evenmin als in de onze naar de gevoelens der jongelui gevraagd. Afgesproken werd dat Tom en Polly een paar zouden worden en de hondjes zouden zich naar die afspraak hebben te schikken. Precies als bij de menschen ging de jonge viervoeter echter zijn eigen weg en begon hij het hof te maken aan een straatslijpertje, dat ver beneden hem stond en hem verleidde tot velerlei tuchteloosheid. Op heeterdaad betrapt meende ik mijn gezag te moeten doen gelden door middel van mijn stok. Tom keek mij aan met oogen, die zeiden, „dat 's min" en kroop met zijn staart tusschen de pooten naar huis. „Papa," zei mijn ventje van vier jaar, „je had Tom niet moeten slaan." „Ja, maar hij was toch ondeugend. Hij mocht niet wegloopen." „Je had hem moeten knorren, maar niet moeten slaan." Het kind had gelijk. Dat bleek later. Den volgenden dag was Tom weer verdwenen. Ik troostte mijn zoontje, die zijn speelmakker miste, met de onderstelling, dat de honger Tom wel naar huis zou jagen, maar de zwierbol verscheen niet aan het eten en bleef ook 's nachts uit. Evenmin liet hij den volgenden dag iets van zich zien. Wij dachten niet anders of onze hond was gestolen en wilden hem juist eene adverteutie met de klassieke „goede belooning" nazenden, toen de dokter binnentrad met den uitroep: „Nou, schoonpapa, nu kom ik je heusch den poot van Tom vragen. De bruiloft kan heden gevierd worden!" „Het huwlijk moet worden uitgesteld, want de bruigom is aan de haal," antwoordde ik mistroostig. Maar de dokter was een schalk. Hij wist er blijkbaar meer van. Met quasi-ernstige stem zei hij: „Kan ik je even onder vier oogen spreken?" en toen we alleen waren: „Zeg eens, dat wordt nu een familieschandaal. Jou Tom is een doordraaier. Is dat soms een voorbereiding tot een voornaam huwelijk — zich af te geven met een straatslijpster, 's nachts voor haar deur te liggen janken en 's morgens in een café te gaan en verteringen te maken zonder te kunnen betalen....?" „Dus weet u waar onze hond is?" „Ja, zeker. Hij heeft den heelen nacht voor het huis van den koetsier gelegen. Hij moest zich schamen. Verloofd te zijn met het mooiste hondje van het dorp en zich af te geven met een straathondje." „Maar.... heeft u mij niet eens verteld, dat het hondje van uw koetsier de vrucht was van een mesaillance uwer Polly?" „Dat maakt de zaak voor Polly juist zoo uiterst pijnlijk," antwoordde de dokter lachende. „Maar komaan, we zullen alles maar met den mantel der liefde bedekken. Wie zal den eersten steen op de honden werpen, zoolang de menschen hun nog zooveel slechte voorbeelden geven. Tracht jij nu maar je hond terug te krijgen en breng hem dan vanavond bij mij." Zoo gezegd zoo gedaan. Ik ging naar het huisje van den koetsier en toen Tom daar niet was naar de daartegenover gelegen uitspanning. De gelagkamer was leeg. Ik opende een deur en zag Tom op een keukenstoel liggen slapen. Een keukenstoel! Dien hadden wij hem thuis eens moeten presenteeren! Door 't piepen van de deur werd hij wakker. Tk had gedacht, dat hij zou opschrikken en kruipend — ook een „ventre-a-terre" in zijn soort — naar mij toe zou komen. Maar jawel. Hij bleef stil liggen en keek mij aan alsof hij mij niet kende. Indien de hond had kunnen spreken zou hij op dat oogenblik ongetwijfeld als zekere ontaarde zoon van zijn vader, gezegd hebben: „Die man mijn baas! menschen, hoe kom jullie er aan. Ik heb hem nog nooit gezien!" Ik voelde, dat ik tegenover derden moeilijk uit de genegenheid van mijn hond mijn eigendom zou kunnen bewijzen en daarom nam ik mijn toevlucht tot een oud beproefd middel: ik bond Tom vast en zei: kom mee! Juist kwam de juffrouw van het café binnen. „Zoo meneer," zei ze, „is dat uwes hondje, 't beesie doet anders niet erg blij." „Dat komt omdat hij schuld voelt," zei ik. Het koordje had zijn dienst gedaan. „Och," zei de juffrouw verder, ,,'t beesie kwam bij ons binnenloopen en ging zoo lief opzitten, dat we hem maar wat eten hebben gegeven. We dachten als zn baas hem weer hebben wil zal hij hem wel komen halen." „Maar u had toch op den halsband kunnen zien waar hij thuis hoorde . .. „O, staat dat er op, ja, daar kijken wij menschen zoo niet naar." Nu kwamen de kinderen thuis, een paar jongens en een klein meisje gevolgd door twee honden en ze ver- borgen het niet, dat mijn aanwezigheid hun hinderde. „Hè," riep de oudste, „komt meneer ons mooiste hondje terughalen, wat jammer!" „Ja, zei de ander, we hadden 't net gevangen." ,,'t Spijt me, kindertjes, dat ik Tom weer terughaal, maar ik zie jullie hebt hier al honden en thuis heb ik een kindje dat geen broertjes heeft om mee te spelen en zoo erg naar zijn hondje verlangt." „Wat zal uw kindje dan blij zijn dat u het hondje heeft teruggevouden," zei de kleinste, het meisje. Dat was een prettig woord om als laatste indruk mee te nemen en ik vertrok nadat ik Tom's schuld meteen bijdrage in den kinderspaarpot had gekweten. ,,'t Hondje wou liever hier blijven," hoorde ik de kinderen zeggen en ze hadden geen ongelijk want Tom liet zich sleepen als werd hij opgebracht door een palfrenier van den hondenkar. Hij vreesde zeker een hevig pak slaag. Maar gedachtig aan den raad van mijn jongen, behandelde ik hem als den klassieken verloren zoon en gaf hem thuis een bak met bizonder lekker eten. Toen eerst trok hij wat bij en bedankte op zijn manier door een overdreven waakzaamheid: een luid blaffend opstuiven als er zich maar een kip op den weg vertoonde. Den eigen avond van dien dag werd hij plechtig naar het huis der bruid geleid. Deze was zóó blij, dat het wel scheen of ze 't wist hoe Tom haar bijna was ontroofd. Menschen vallen elkaar om den hals bij zulke gelegenheden en Polly deed het ook. Honden hebben het trouwens altijd op eikaars nek voorzien; vechten ze dan grijpen ze elkaar met scherpe tanden boven in den nek en spelen ze dan bijten ze elkaar met looze tanden onder in den nek. Polly liet Tom geen oogenblik met rust. Tom's nekharen waren weldra nat van de vele looze beten. Polly danste om hem heen, dartelde met hem, rolde voor hem over den grond, liep van hem weg om zich weer te laten vangen, kortom toonde zich in het behagen een grande coquette van het eerste water. Tom bleef onder dien stortvloed van teederheden hoogst kalm; hij beantwoordde van tijd tot tijd uit beleefdheid Polly's liefkoozingen; maar men kon het hem aanzien dat zijn hart elders was. Hij had zijn straatslijpstertje blijkbaar nog niet vergeten. Het duurde vrij lang eer hij zijn bruintje gansch uit het hart gebannen had en opging in de witte, zachtharige Poll}'. Maar toen was hij ook voor ons verloren. Verliefde menschen zijn vervelend voor anderen, maar verliefde honden .... zijn eenvoudig onuitstaanbaar. Als hij maar even zijn Polly niet zag begon hij te janken en tusschen deur en raam te „ijsbeeren" dat men wel eindigen moest met hem weer te laten gaan. Het hek waarover hij anders nooit heen kon komen was met één sprong achter hem, eten en drinken liet hij staan en als wij hem aanhaalden beantwoordde hij onze welwillendheid met een duidelijk verzoek om de deur voor hem te openen. Goede woorden noch klappen maakten meer indruk, het was dezelfde hond niet meer en wij waren bijna blij als hij maar weg was. Ik noem dat vervelend en van het standpunt van den baas is het dat ook. Maar wel beschouwd is het mooi van het beest, dat hij zich zoo geheel en al aan zijn liefde geeft. Als hij een ridder was en Polly een schoone jonkvrouw in het woud zouden er balladen gewijd kunnen worden aan zijn trouw, zijn overwinnen van alle bezwaren, zijn pijn en ontbering dragen om harentwille. Nu, Tom was zich dat alles niet bewust; hij gehoorzaamde eenvoudig aan de stem der natuur — hem deswege te prijzen ware dierenvergoding. Maar wat ik wel mooi in hem vond is dat hij later ■— toen de passie was voorbij gestormd en hij de oude Tom weer geworden was — zoo'n groote liefde voor zijn wijfje heeft behouden. Andere honden lieten Tom koud, als hij er niet mee vechten kon was een hond hem het beruiken niet waard. Maar Polly.... dat was wat anders. Als hij haar hoorde of zag, begon hij te dansen en te blaffen van blijdschap en als hij haar te pakken kon krijgen, was het een gestoei als van jonge honden. De passie verdween, maar de hondenliefde bleef bestaan. De komst van zes kleine hondjes bracht daarin geen verandering. Het bleef steeds het grootste pretje voor Tom om eens een uurtje te mogen ravotten met vrouw en kinderen. Honden hebben veel goede eigenschappen; hun trouw en slimheid zijn spreekwoordelijk. Maar 't meest bewonder ik hun zelf beheersching. Als de mensch, trots zijn eeuwenlange beschaving, nog steeds zoo'n moeite heeft zijn natuurlijke lusten en driften te breidelen, hoe kan men dan van een hond verwachten; dat hij tegen zijn instinct in zal handelen alleen om zijn baas te believen ? En toch zien wij dat dagelijks. Als ik Tom op een stoel aan tafel zet en hij blijft in een tète a-tète met een warmen beefsteak, die hem in dampen van verleidelijke braadgeuren hult — dan zal ik den beefsteak onaangeroerd terugvinden. Hij zal zijn baard likken, de geuren opsnuiven, maar van het vleesch zal hij niet eten. En zet nu eens een kind in de nabijheid van een schaaltje chocolaadjes of zet er maar een mensch bij .... tien tegen een dat de verleiding te groot zal zijn. Een ander voorbeeld: Tom heeft als fox-terrier een doodshaat aan katten. Van onze kat moest hij echter afblijven, had ik hem een paar maal duidelijk gezegd .... en Tom heeft ook deze aandrift overwonnen. Hij negeert de poes, springt over haar heen als ze in den weg staat en laat alleen even de tanden zien als ze onder het eten te dicht in zijn buurt komt. Geen vriendschap, maar volkomen beheersching van zijn haat. Is dat niet mooi, niet bewonderenswaard ? Wie veel op honden lette zal met mij eens zijn, dat men bij hen dan ook wel degelijk van een verstand kan spreken. Door het instinct alleen is al hun doen en laten niet te verklaren. Ja, ik zou nog wat verder willen gaan en de vraag stellen of een hond ook gevoel voor humor kan hebben. Ik vraag dit naar aanleiding van het volgende, dat zoo getrouw mogelijk is weergegeven. In onze eetkamer stond een lage, luie stoel, die Tom dadelijk tot zijn honk had gekozen. Hij lag er echter niet altijd voor zijn pleizier, want als er bezoek was werd hij er weieens op vastgebonden om hem het bedelen te beletten. Onder het etensuur zou hij dan ook nooit uit eigen beweging op dien stoel springen en toonde hij duidelijk zijn ongenoegen als hij er op werd vastgelegd. Op zekeren middag toen hij weer lastig was en ik tegen hem zei: Tom ga op den stoel, sprong hij echter niet op zijn strafstoel maar op een der gewone eetkamerstoelen, die aan den muur stonden. Ik dacht nog niet aan opzet en herhaalde: „Neen Tom, op d e n stoel." Hij sprong toen van den muurstoel af en ging op een andere en daarop nog eens op een derde. Ik bleef echter aanhouden en eindelijk kwam hij dan ook op den lagen stoel te land. Is nu bij dien hond iets omgegaan wat wij menschen een Tijl Uilenspiegel-grap zouden noemen? Ik beproefde het den volgenden dag opnieuw en toen hij weer eerst op een gewonen stoel sprong, deed ik even of ik boos werd; stampte op den grond en riep dreigend: allo, op je stoel! Toen wipte hij regelrecht naar den lagen stoel en ging daar opzitten met smeekende pootjes, wat zijn manier was van excuusvragen. Dit was toch dunkt mij de proef op de som, dat hij gepoogd had een loopje met mij te nemen. Op „een" stoel wil ik wel, scheen hij bij zichzelf gedacht te hebben, maar op „d e n" stoel ga ik niet, tenzij de baas boos wordt — dan moet het wel. Ik heb nog dikwijls over dit feit nagedacht, maar heb er geen andere verklaring voor kunnen vinden dan deze dat honden werkelijk ook een greintje humor bezitten. Een hond op te voeden is een even dankbaar als nuttig werk en schijnt mij een uitstekende voorbereiding, tot het opvoeden van kinderen, 't Een als 't ander toch vereischt geduld, toewijding en consequentie. Ook is de hond een leerzame speelmakker voor kinderen omdat deze de eenvoudige deugden en ondeugden, als trouw, gehoorzaamheid, snoeplust enz. in den hond in concreten vorm kunnen beoordeelen. Een vereischte daartoe is dan echter dat de hond karakter hebbe en geen „doetje" of „allemansvriend" zij. Ik heb van die opvoedende kracht aardige staaltjes gezien; het levend voorbeeld maakt zooveel dieper indruk dan het doode, dat men het kind in verhalen en zedepreekjes voorzet. Trouwe beesten die honden1 Hoe komt het toch dat ze met hun groote oogen en hun kwispelstaart ons week kunnen maken, zóó week, dat wij ze al streelend lieve woordjes toespreken, woordjes die we anders alleen gebruiken tegen onze kinderen? Als ik Tom beloofde uit te gaan ging hij over mijn voeten liggen om zeker te zijn dat ik hem niet zou vergeten. Dat werd langzamerhand zijn geliefkoosde plaats. Goed beest, wat heb je dikwijls mijn voeten verwarmd en dikwijls ook.... mijn hart. Een Fransch Boerke. DOOR G. B. HOOIJER. Een matroos aan wal klimt dadelijk op een paard en een laaglander in de bergen klautert onmiddellijk tegen de steilste hellingen. Dat zijn zoo van die aangeboren neigingen, van die lusten in tegenstellingen, waar men nu eenmaal niet buiten kan en die men dan ook maar volgen moet tot blaren op de zitdeelen en kramp in de kuitspieren er een einde aan maken. Daar gingen wij dan ook, mijn vrouw en ik, van het boschwegje, waar de zon op blakerde, onder het dichte lommer van reuzensparren, langs groote rotsblokken, overdekt met weelderig mos, tegen den bergwand opwaarts, met een vlugheid en een levenslust, die wij op de duinen en in de Scheveningsche boschjes al lang voor goed hadden afgelegd. Kwam het door de zuivere berglucht, de koelte, die suisde door het donkere woud, het gevoel van zorgeloosheid gedurende de vacantie-dagen, van vrijheid in 4 het vreemde fransche land, of was het een opleving van jeugdige aspiraties? Ik weet het niet; maar heerlijk en heerlijk was het, dat weet ik wel. Holderdebolder huppelde een beekje langs ons heen, wit schuim spattend op bruine rotsen, zwart spiegelend op donkergroene moslagen, lichtvlekjes schitterend, waar een zonnestraaltje het kuste, en naast en boven en beneden ons murmelend, klaterend, jubelend als van louter joligheid. Dat moest weggeloopen zijn van den waterval, waarnaar wij zochten, en een geelgeschoende mijnheer in een flanelletje zonder mouwen en een bruine onderbroek, die bezig was in een pannetje water te scheppen, zou ons de juiste richting wel weten te wijzen. Met een vriendelijk lachje op zijn intelligent gezicht vertelde hij ons haar evenmin te weten als wij, want vreemdeling was hij in deze contreien, en inmiddels ging hij voort te doen of hij tehuis was, door zijn pannetje op een spirituslampje te kook te zetten en uit een geknoopten zak een paar aardappels voor den dag te halen, die hij ging zitten schillen, terwijl zijn overhemd, tusschen twee boomen uitgespannen boven zijn hoofd, heen en weer wapperde als een punka en zijn jas en broek, met een zakdoek overdekt, hem dienden tot tafel. Als eerzaam Hagenaar, niet jong meer, en met mijn vrouw naast me, vond ik het geval wat raar, dacht ik aan een deserteerend officier zoo dicht aan de grenzen van Duitschland, aan een spion of smokkelaarshoofdman, maar ook benijdde ik zoo half en half zulk een vol slagen losheid van conventie, zulk een gemak van door de wereld te komen als dat individu bleek te bezitten. Uit de mand met proviand, die ons uit het hotel was medegegeven en die voor mijn part best wat lichter kon, bood ik hem 't een en ander aan om bij zijn aardappelen te nuttigen en onder een stortvloed van afwijzingen en complimentjes, waarbij zijn witte tanden aardig blonken tusschen zijn goed geknipten puntbaard en knevel, aanvaardde hij een ei, een stuk ham, een kippebout en een brok brood. Het ijs was gebroken, en met dat flanelletje en dien onderbroek zat mijn vrouw al spoedig fideeler te babbelen dan zij ooit deed met een Haagsch gemeenteraadslid in zwarte jas en opstaande boordjes. Wat er verhandeld werd, mag ik niet zeggen. We weten uit de geschiedenis van Mr. Israëls, hoe gevaarlijk het kan wezen, zooal niet voor de rust van Europa, dan toch voor mijn eigen rust — en daar hecht ik aan als Hagenaar — om maar één woord te veel los te laten. Ik zou dan ook het geheele geval verzwegen hebben, als het niet dienen moest om duidelijk te maken, hoe die hooge en reine berglucht zelfs op een echt Hollandsche vrouw kan inwerken, die het onbehoorlijk vindt, als ik op pantoffels mijn slaapkamer verlaat, en zich voor de meiden schaamt, als ik in hemdsmouwen voor mijn schrijftafel zit. Vooruit dus maar weder den berg op; bloeiende erica, blauwe klokjes, geele gentianen, berganemonen samenvoegend bij fijne varentjes, ons schrap zettend tegen steilten, glad door een laag dennenaalden, struikelend over boomwortels, uitglijdend op glibberige steenen en puffend en blazend en hijgend. Want wel is de geest van een tourist gewillig en haakt hij naar excelsior, maar bejaarde Haagsche kuiten zijn zwakjes en worden het van het klouteren nog meer. Even ademhalen en omkijken en ziet, daar heeft een boschnimf met echte fransche hoffelijkheid een kijkje voor ons gemaakt in een lijst van zwartgroene sparretakken en daar spreidt het vriendelijke meer van Gérardmer zich beneden voor ons uit, onder het zachtblauwe doorzichtige waas van den morgennevel; daar strijken de roeibootjes als kleurige vlindertjes over het water; daar rijst de hooge bergrug, overdekt met violetkleurig sparrenwoud, in de hoogte en dat alles zoo zindelijk, zoo netjes, zoo lachend en aanminnig, dat het ons Hollandsch harte goed doet te midden van de wildernis waarin we zijn verdwaald. Ah superbe, superbe! roep ik uit, want mijn principe is in een fransch land altijd fransch te spreken, wat me ook overkomt, en mijn vrouw, die al nieuwsgierig naar links geloopen is, terwijl ik sta te genieten, roept me toe: „man, kijk toch eens hier hoe prachtig!" Daar ligt het stadje in de diepte, met zijn overschaduwde esplanade langs het water, zijn embarcadères, zijn groote hotels, uitstekend boven de roode daakjes der door elkaar gelegen woningen en zijn uitgestrekte militaire barakken, van boven af gelijkend op een reuzen wafelijzer. En dat alles in een breede, zachtgroene vallei, bespikkeld met donkerkleurige boomgroepen, doorslingerd met lichtgeele wegen, en dat alles gevat in een ring van duizend voet hooge bergruggen, waarover donkere sparrenwouden als zware mantels zijn uitgespreid! Ja, dames, ook Hollandsche, kunnen soms erg opge- wonden raken, en toen de vlugge maat van vroolijke militaire muziek, gepaard aan den dieperen klank van kerkklokken, naar ons opsteeg, toen was er geen houden meer aan. Waarachtig het is te mooi! Hier moeten weblijven! Een handwerkje en „de groene Amsterdammer" voor den dag gehaald, en genoten met volle teugen van het zachte mos, de versterkende boschlucht en de afwezigheid van Haagsche stankjes. Midden onder het voorlezen door had je het, tik, tik tik, drop, drop drop 5 het meer wordt grijs en rimpelig, de bergen verdwijnen achter een nevel, de lucht wordt donker en weg vluchten wij, naar een huisje, dat we tusschen de dikke stammen bespeurd hadden, als een zwaluwnest hangend tegen de wanden. Een boerke, klein van stuk, zooals de meeste Franschen, met een donkeren haarbos om mond en kin, en kort geknipt haar in een punt op het voorhoofd uitloopend, heette ons welkom en zijn vrouw, nog in négligé, volgens haar zeggen, bracht ons in de woonkamer. En dat interieur is nu eigenlijk de aanleiding tot dit praatje, want daar kregen we een kijkje op een fransch boerenhuisgezin, zoo in tegenstelling met wat een vreemdeling op een nederlandsche heide b. v. zou te zien krijgen; zoo wijzigend den indruk, dien al het geschrijf over de Dreyfus-zaak ons in den laatsten tijd van het fransche volk had doen opvatten, dat ik niet nalaten kan het hier even te vertellen. O zeker, we konden best plaats nemen in de kamer met het groote ledikant, waarop de dekens glad getrokken waren over het dikke dekbed. Daar aan het raampje was het aardig zitten en sluiten zouden zij het, als het tochten mocht. Haastig werden er een paar schoone, witte glasgordijntjes voor den dag gehaald en aan de koperen roeden geschoven; de vensterbank werd opgeruimd, de tafel geleegd; gauw hier en daar wat weggestopt, wat niet gezien behoefde te worden, en aldoor babbelde madame met haar weinig gesoigneerd kapsel in een gezellig patois. Ja, al dat snijwerk, 't welk de kamer versierde, had haar man gemaakt. Hij verkocht het ook wel. En die naaimachine, o! dat was heerlijk! Dat had ze gekocht voor honderd francs en dat gebruikte zij dagelijks. Of zij geleerd had er op te werken? Wel neen, maar haar man had het haar gewezen. Haar man kon alles. Als er wat aan kapot was, dan maakte hij het weer in orde. En dan, het was zoo leuk zoo'n naaimachine. Kijk eens hoe eenvoudig het is ingericht en hoe vlug het loopt! En meteen komt er een lap grof grijs linnen voor den dag, wordt er fluks een patroon in geknipt en daar gaat het: rikketik even vlug als haar tong, en in een ommezien is er een hemdsmouw gereed voor het oudste zoontje. „C'est si gaie la machine a coudre," welke Hollandsche boerin zou dat ooit, in plat Geldersch van zulk een werktuig zeggen? En eigen geweven linnen omwerken tot kleeding voor je kinderen, „c'est si chouette!" Ja dat linnen weefden zij zeiven, zij zou het mes sieursdames laten kijken, als zij de soep gegeten hadden, die grandmaman in de keuken had klaar gemaakt. Mevrouw en mijnheer konden dan op hun gemak hier hun dejeuner gebruiken, want de regen zou voorloopig niet ophouden, en zij waren niemand tot last, au contraire. Daar zaten we dan, met onze flesch landwijn voor ons en ons brood zonder boter, onze ham en eieren en kip op papiertjes uitgepakt, te eten, veilig en droog, terwijl het buiten gietregende en de bergen schuil gingen in voorbij drijvende wolken. Diploma's door den oudsten zoon op school behaald, hingen in eigen gemaakte lijsten aan den wand. Een stevige plank, netjes uitgesneden, droeg een fiksche rij boeken, een dictionnaire francaise, werkjes over praktische werktuigkunde, boschkuituur, rekenkunde, landbouwbedrijf enz. enz., en bovenop lag een boekske over de fransche zeehelden, dat blijkbaar menigmaal in ongewasschen handen had verwijld. Waar ter wereld vinden wij bij onze boertjes, wier kinderen op bloote voeten loopen, de geschiedenis van de Ruyter en Tromp op den deel liggen? En welke boerin weet zoo aardig te geuren met haar zevenjarig dochtertje als onze gastvrouw deed? Ik zie het tengere kindje nog zitten, met het vlechtje in de verschoten geelblonde haren, omdat die anders altijd zoo slordig zitten, zei mama, met haar bloote beentjes en mooi gevormde voetjes recht voor zich uit gestoken, op een schooldreun voorlezende van de oorlogen van den Roi Soleil, die in zijn roemrijke regeering de groote fout beging het edict van Nantes te herroepen; van zijn schrijvers Racine, Molière, die bij hem aan tafel mocht eten, wat niemand anders ooit mocht; zijn veldheeren Turenne, Vauban, Luxembourg, die vele landen veroverden, en zijn bouwmeesters, die Versailles schiepen op reusachtige opgeworpen terrassen! Daarna met een naaiwerk in de kleine, vuile, mooie handjes en het breien — waarvan ze niet hield, de kleine meid — met een pinkje zoo aardig in de hoogte! En onder dat alles papa met een trek van glorie op zijn goed gezicht, en met een sigaret van mij tusschen zijn lippen, bladerend in een courant en met moeder de vrouw marktprijzen vergelijkend en pratend in voor ons volslagen onbegrijpelijk patois. Ja, het regende nog altijd door, wij hadden dus den tijd de weverij te gaan bekijken, als we niet opzagen tegen enkele stappen door de buitenlucht onder een grooten paraplui, naar het werkplaatsje naast zijn huis. Ziet, dat had hij zijn vader helpen optrekken. De man kon niet loopen en had een open been. Daarom was hij gaan weven, zooals zoo veel anderen in den omtrek en de zoon had nu in die weverij de waterkracht te hulp geroepen. Geleerd had hij dat machinemaken niet. Maar hij was in dienst geweest als ordonnance van een generaal in Parijs, een jaar lang. Daar had hij niets te doen gehad dan wat brieven wegbrengen en dus volle gelegenheid rond te kijken in fabrieken en werkplaatsen. En toen hij dan weder tehuis gekomen was, in de boerenwoning te midden van zwaar bosch tegen de helling van een kleine vallei, toen was hij aan het werk getogen. Voor een klein beekje, dat langs de glooiing bij zijn huis afliep, had hij twee reservoirs gegraven met sluisdeurtjes, waarmede de watertoevoer geregeld werd, en als we nu maar eens onder het huisje wilden kruipen, konden we het waterrad zien, dat alles in beweging bracht. Breede drijfwielen brachten de beweging over naar boven, waar strengen sterk, grof, grijs garen mechanisch werden gewikkeld om dikke klossen, die, met 80 stuks te gelijk, in een ander vertrekje werden afgerold om een groot wiel, waar de strengen voor het weefgetouw op maat werden gebracht. Dat wiel had haar man wat hoofdbreken gekost, schreeuwde het leelijke vrouwtje te midden van het oorverdoovend geraas om haar heen. Het moest eigenlijk tien meters middellijn hebben en die ruimte hadden zij niet. Maar nu was het dan ook maar ruim drie meter in doorsnede en een wijzerbord wees automatisch aan hoeveel wentelingen het gedaan had. En dan veranderde het zoontje, dat er bij stond, den stand van de plank met 80 gaatjes, waardoor de draden liepen en die weder een eigen wiebelende beweging had om de draden niet op elkaar te doen vallen en vastkleven en dan ging het weder van voren af aan. De klossen voor het weefgetouw, die maak ik ook zelf, zei de man, kijk maar, en meteen lag er een stuk hout in een daaaibank, die ook al door het allesdienende waterrad in beweging werd gezet; een beitel werd er tegen gehouden, de mal eventjes aangelegd, en klaar was er weder een nieuwe spoel om met garen te worden omwonden en in het weefgetouw gelegd, dat maar aldoor ratelend heen en weder ging. Dat had hij maar zoo gehamerd, geveild en ineengezet en daar stond een tweede weefgetouw, dat hij nu aan het maken was. Om de ingrediënten te koopen had eigen vrouw, zijn kind .... en toen ging hij weer op in zijn werk, in dien donkeren nacht, waarin ze immers allen den dood zouden vinden. Toch was het voor hem en zijn troepje „morgen" geworden. En na het begraven hunner dooden, trokken ze onvervolgd op Ampenan terug. Eerst toen, na de hevige spanning dier vreeselijke uren tot kalmte gekomen, was hij ten volle het wreede gaan voelen van die terloops gezegde woorden: „Luitenant Mullers is ook gesneuveld." Het was zijn vriend, zijn beste makker met wien hij dagelijks omging. Den vorigen avond, als gedreven door een voorgevoel, had hij de sectie nog achterhaald, al op weg naar Tjakra, om hèm nog eens de hand te drukken .... 't Was voor 't laatst geweest.... * * * Hun beider vrouwen waren samen gaan wonen tijdens hun afwezigheid. Ze leidden zoo geheel en al hetzelfde leven, waren onder dezelfde omstandigheden getrouwd, eenige maandenj na elkaar in Indië gekomen en elkaar vinden was tevens vriendschap sluiten geweest. lederen ochtend, terwijl de beide mannen hun dagelijkschen dienst verrichtten, gingen de vrouwtjes samen wandelen. Hoe duidelijk ziet hij ze weer — hoort hij beider stemmen: „Lize, ben je klaar?" „Ja, ik kom. Even mijn pajong nemen .... Hoed en handschoenen zijn hier gelukkig niet noodig." „Het zou ook een beetje mal staan bij zoo'n sarong en kabaai .. . En een helderen lach volgde. Och, ze lachten als kinderen, om alles en om niets. Als veertjes zoo licht zweefden ze over den weg en in de boschjes rondom de benting, pratende zonder elkanders antwoorden af te wachten, tot ze beide merkten, dat ze voortdurend tegelijk babbelden: gereede aanleiding tot een nieuwe lachbui. En als ze dan uitgepraat raakten over hun jongste ondervindingen over menschen en dingen in hunne omgeving, en weer eenige nieuwe ontdekkingen hadden gedaan van overeenstemming in denken en gevoelen en ervaring, — dan werd hun tred langzamer en arm in arm zeiden ze elkaar, veel zachter pratend, vertrouwelijke woorden van zoete verwachting.... Een verwachting die niet beschaamd werd en wier vervulling een heele verandering bracht in het leven en de gesprekken van het viertal. O ! die tijd ! .... De groote vriendschap der vrouwen, haar bijeenblij ven, was een troost geweest voor de beide mannen, toen ze opgeroepen werden naar Lombok. * * * Anton keerde alleen terug. En bij zijn terugkomst was ook Lize alleen met hun kind. Terwijl hij de twee beminde wezens in zijn armen sloot, kwam er een groote weemoed over hem, bij de gedachte aan den vriend die niet was weergekomen, — en aan de arme, zielsbedroefde vriendin, die reeds ver weg was.... \ Toen kwam er een tijd van rust voor hem. Wel voelde hij zich vooreerst nog erg moe en loom en zeiden hem Lize's bezorgde blikken dat hij er heel slecht uitzag, maar dit werd gauw beter door die heerlijke rust in zijn oude, liefelijke omgeving, in zijn eigen kluisje, waar hij bij en met zijn vrouw kon genieten van zijn mooien flinken jongen! Die kleine leukert, die zijn vader niet herkend had en hem „oom" noemde. En later werd het „oom-papa". Wat hadden ze toen gelachen! En tóch, iets was er dat hem bleef hinderen, dat hem soms loodzwaar drukte: die moreele nawerking der ervaringen van zijn eersten veldtocht, 't kon hem nog zoo lusteloos, zoo treurig stemmen, niettegenstaande al de pogingen van zijne vrouw om hem het doorgestane leed te doen vergeten. En die deceptie, die er nog moest bijkomen! Want een deceptie was 't, al wilde hij dat toén niet bekennen. Hij had er zich al zóo op verheugd het mooie kruis der dapperen op zijn borst te zien prijken en allen hadden ze hem verzekerd dat hij het krijgen zou. Maar er kwam niets, zélfs geen eervolle vermelding, terwijl de hoogste onderscheiding ten deel viel aan verschillende zijner eigen manschappen, die nooit anders dan zijne bevelen hadden opgevolgd. 't Was hard, hard .... Maar toen beweerde Lize dat hij, gedecoreerd of niet, er geen haarbreed meer of minder om was en in haar oogen was hij te grooter naar mate hij door anderen miskend werd. Het was een echt dapper vrouwtje. * * * Zijzelf had óok geleden, de arme, gedurende die bange weken van alleen-zijn. Geleden door de smart van haar vriendin, door de angst om zijnentwil. En de nawerking van haar lijden openbaarde zich eerst recht, toen hijzelf er zoover boven op was, dat zij zich niet meer om hem ongerust maakte. En toén moest hij naar Atjeh. Hij had het zelf aangevraagd. O! die strijd, dien ze samen gestreden hebben dien dag!.... Het staat hem alles nog zoo duidelijk voor den geest. Hij kwam thuis van de oefening. „Is de dokter er geweest?" „Hij gaat juist weg." „En?...." „Hij zei... . och man, hij sprak van een operatie ...." „Wat blief? Lize ... ." En de krachtige man, die voor geen kogel bang was geweest, beefde van schrik en ontroering. „Een groot woord, he ?" trachtte zij nog te schertsen, maar het ging haar slecht af, want toen ze zijn beschermende armen om zich heen voelde, begon ze zenuwachtig te huilen. Daarna werd ze kalmer, en kon ze vertellen. En dokter had gezegd ze moest naar Batavia om zich te laten behandelen. „Maar het kan immers niet, man. Hoe zouden we al die groote onkosten kunnen dekken?" Nóg hoort hij de wanhopige toon waarop ze dat zei.... Het kón niet, neen — en toch moést het. Lize mocht niet blijven lijden en er haar gezondheid misschien door ondermijnen, dat mócht niet. En het zou ook niet! Want het kon wèl. Maar de eenige uitweg was: Atjeh! Als een bliksemstraal doorkliefde dat woord zijn brein .... verschillende, snel op elkander volgende gewaarwordingen achterlatend: een gevoel van verademing eerst, door de blijde uitkomst dat 't wèl kon, — dan, onmiddellijk, bijna tegelijkertijd, een in elkaar-krimpen van smart, een terugdeinzen voor de nieuwe scheiding, voor de onzekerheid van hun beider lot. Atjeh! Het was alsof Lize het woord in zijn blik las, want hij voelde ook haar plotseling ineenkrimpen en zich vaster tegen hem aandrukken. Hij begreep hare gedachte. En steeds zwijgend en elkaar vast omklemd houdend, zagen zij diep in eikaars oogen, waar ze, éen oogenblik, een wederzijdschen, vertwijfelenden angst konden lezen, een stommen angst voor vaag naderend onheil, voor nieuwe gevaren, en nieuw lijden. En geen woord was noodig om beiden te doen weten wat diep in het gemoed gestreden en — verwonnen werd. * * * 1. 5 Het moést. En het gebeurde Ach, dat vreeselijk afscheidnemen van hun kleinen jongen, zonder dat deze mocht merken dat het een a - scheid was! . Wan. hij zou achterblijven. Lize kon hem m Batav.a niet bij zich hebben in 't hospitaal. Hunne overburen zouden voorloopig voor hem zorgen. Arm moedertje! Wat had hij toen innig medelij met haar. Hij begreep zoo goed wat er in!haar.omging. Toen het ventje was heengegaan tro zij zu droef gezicht, dat hij zelf moeite had om zich goed te houden. Hij dorst haar niet aankijken en zwijgen gingen ze samen voor de laatste toebereidselen zorgen. En toen aan 't station de vrienden en kennissen hun vaarwel kwamen zeggen, had deze, in Indie toe zoo gewone attentie, hen zóo aangegrepen, dat ze m den trein niet konden nalaten eenige sombere bespiegelinge tC Zouden ze een van beiden ooit hun kleinen lieveling weerzien ? Gelukkig vond hij toen de krach, in ^Plotselinge besef van hunne al te ver gaande moedelooshe.d om tegen hunne sombere stemming te reageeren. "W a. romr°® ' waren ze dan naar Indië gekomen om zoo gauw Toed .e verliezen? Ze hadden t immers voorn,. geweten dat moeilijkheden en gevaren hen wacntten, en Is alles dan nie. bij voorbaa, aanvaard geworden om ,och maar bij elkaar .e zijn, om elkaar .e kunnen toebehooren door alle lief en leed heen! Nü zwak worden? dat mócht toch niet! Toch kwam nog even de verzuchting in hem op: „W as die operatie er maar niet!", terwijl hij zijn vrouwtje zacht hoorde zeggen: „Ja maar, dat vreeselijke Atjeh!" * * * Atjeh, ja.... Eigenlijk was dit meegevallen, na zijn ervaringen op Lombok. Toch.... éen angstige, benauwde herinnering. Een brief van zijn vrouw, een angstkreet was 't, een hartverscheurende angstkreet om hun zoontje! Zij was nog in 't hospitaal, bijna genezen, toen die vreeselijke tijding kwam van de ziekte van het kind. Hevige cholerine; de ontstelde pleegouders smeekten om haar spoedige komst. En zij, de arme, ze wilde er heen, schreef ze, zij zou hem wel redden, haar eenige, als ze maar op tijd kwam! Maar 's dokters veto luidde: ze moest blijven en kalm zijn, haar kind kon ze toch niet helpen. Arm moedertje. Radeloos had ze haar smart uitgegild in dien brief aan hem, haar eenigen steun, die helaas zoo vèr weg, geheel machteloos was om haar dit ontzettende leed te helpen dragen. Schrijven — dat was alles wat hij kon doen. Maar welke woorden in welke taal der aarde waren bij machte om uit te drukken de gevoelens die hem bestormden, de angst die hij toen overal met zich meesleepte, angst voor het behoud van zijn zoontje, voor het lijden, het moreele en misschien ook nog lichamelijk lijden van zijn vrouw! En dan niéts te kunnen doen om te helpen, om te steunen en te troosten! — tijdelijk te moeten wachten tot de trage post nadere berichten bracht. O, het waren dagen van diepe, diepe verslagenheid, van algeheele ontmoediging! Wat vloekte hij toen het noodlot, dat hem in zulk een toestand plaatste! Dat kon toch ook alléén maar in Indië gebeuren! Vervloekt Indië!. ... * * * Neen Indië had er geen schuld aan. Niemand dan hunzelf was het te wijten geweest, want hun eigen wil had hen hierheen gebracht, had hun alles, óók dat, doen aannemen ter wille van hun samenzijn, hun huwelijk. Gedragen moest het worden, zónder vloeken. Dan — alles was terecht gekomen. Zijn kind bleef behouden, zijn vrouw genas, en o! dat verlichte gevoel na ontvangst der volgende brieven! En toen de tijd van zijn aflossing naderde, dat geluk in 't verschiet van elkaar eindelijk te zullen weerzien! Jammer, dat hij toen moest ziek worden. Zijn aankomst te Priok was daardoor zoo treurig. Maar zijne éenige Lize had zich weer echt kranig,gehouden. Want hoe droevig het voor haar zijn moest hem zóó weer te zien en hoe menig nachtelijk uur ze daarna wakend aan zijn ziekbed had doorgebracht, zij had geen oogenblik meer den moed verloren. Wat had ze hem liefderijk verzorgd en vertroeteld, al zijne zieke-grillen en nukken verdragen, altijd hem trachten op te vroolijken. In dit heerlijke Soekaboemi was hij gelukkig gauw beter geworden. En nu hij zelfs weer rooken mocht.. . . „Wel waarachtig, hij is uit!" Hij zag met verbazing naar zijn sigaar. „Sliep je?" vroeg Lize, die uit de badkamer te voorschijn kwam en zijn uitroep had gehoord. „Neen vrouw, ik was aan 't soezen geraakt." „Aan 't soezen?.... over hetgeen voorbij is? Och man, waartoe dient dat ? „Om me nog gelukkiger te voelen. Het dient om ons het geluk van heden dubbel te doen waardeeren. Zonder al dien tegenspoed had ik misschien nooit ontdekt wat voor flink dapper vrouwtje ik heb. Zeg Lize " Zij lei haar hand op zijn mond, tegen zulk een toon was ze niet bestand, dat wist ze. Dan kwamen altijd die nare waterlanders.... Maar ook Freidel's oogen glansden vochtig nu hij dat handje vasthield en tegen zijn lippen drukte. En hij hoefde niet verder te spreken om haar zijn gedachte duidelijk te maken, dat had hij al begrepen. Hand in hand, zwijgend, tuurden zij naar het blauwe bergverschiet, als naar een mooi toekomstland, dat zij beiden, ervaren levensreizigers, sterk door elkanders kracht en gelukkig door elkanders liefde, als een heerlijke werkelijkheid van verre zagen. Aan Arie van Veen. „Moeten". Tooneelspel in vier bedrijven. door J. H. SPEEN HOF F. personen: Een oude, beste vader. Pa. v- Eene jongere, vittende moeder. Moe. M. De oudste zoon. Henk. H. De jongste zoon. Willem. "W • Een stil nichtje. Rijntje. R- De vriend van den jongsten zoon. Chris. C. Een boer. Michels. Br. Eene boerin. jN^oeder AIichels. 13. Een boerinnetje. Lieske. L. f't Recht van opvoering door den Schrijver voorbehouden). EERSTE BEDRIJF. In de huiskamer van de ouders. MOEDER. (Vouwt zakdoeken, staande voor de groote tafel). Heb je Willem gewekt? Rijntje. Ja, Tante. Maar — hij was al op {haalt boontjes af). M. Zoo — al op? Weet je wel, dat 't elf uur is? R. (Ziet naar de klok). Zoo — al — elf ? M. 't Komt niet te pas! R. (Bedeesd) Nee — M. En nu is hij wéér niet op kantoor geweest. Henk moet alles naloopen. Hoe kan er zóóveel verschil tusschen twee broèrs zijn. Henk — altijd ijverig en werkzaam en bij de zaken, Willem — slaapt tot tien, elf uur en taalt nergens naar. — Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk. R. (Bedeesd) Ja — Tante — M. 't Is ongehoord. Er komt niets van Willem, niets. R. Hij is toch nog jong, Tante. M. Zeker — maar je moet leeren werken alsjejong ben. Oud gaat dat niet meer, kind. Ik heb óok moeten werken en je Oom niet minder — en we doen dat nog altijd. R. Wim, begrijpt 't nog niet, denk ik. M. Wat? — dat 'r gewerkt moet worden, — maar Rijntje-lief, daar komt toch geen begrijpen aan te pas. — Alle menschen moeten toch werken. R. Ja — ja, Tante. M. Is 't dan niet onpasselijk, dat Willem zóo leeft? Oom zegt niets, maar heeft veel verdriet. (Pauze) Willem denkt aan dingen, die hem niet aangaan. Dat teekenen en rommelen heeft geen nut. Als hij dat zoo gaarne doet, moet hij 't in zijne vrije uren maar doen. En die vriendschap met Chris, deugt ook niet voor hem. R. Och, Tante. M. (Vinnig) Nee, nee, nee. — Chris is geen vriend voor Willem. Chris gaat met andere menschen om en leeft en komt uit die menschen. R. Ik hou toch veel van hem. M. Zeker, kind, zeker. Maar jij begrijpt dat zoo niet. Hij heeft een goed hart, — maar hij is uit een andere stand — onwel opgevoed — niet als wij. R. Dat weet ik niet. M. Roep Willem nog 's. Hij móet beneden zijn, als Oom komt hoor, Henk zal wel weer mopperen. R. (Zet de boonenbak op de tafel, neemt met haar hand de pluisjes van 't voorschoot en gaat IV. roepen, deur links). „ Wim, kom je." Willem. (Boven ver). Ja, ja! R. (Komt weer binnen). Hij komt, Tante. — Zijn er zoo boonen genoeg gepeld ? M. (Ziet over de bril). Nog een handje vol. (Pauze) De laatste weken past Willem al zeer slecht op. roeger was het wat beter. Hij was wel niet ijverig, — maar 't ging toch. Nu zit hij te suffen en doet soms als een krankzinnige. Dat zag jij toch ook wel 's. Jij spreekt veel met hem. Wat heeft hij toch? Zeg. R. Ja, dat weet ik niet, Tante. M. Wat zegt hij dan zoo al? R. Ja we spreken over boeken en — schilderijen, en — M. Zoo? R. Daar spreekt hij veel over. M. Zoo — zoo, is dat alles ? R. En hij doet zelf ook wat. — Chris zegt dat 't wel mooi is. M. Natuurlijk, — die steunt hem, die noemt dat luieren mooi, om zijn eigen nulligheid te verbergen,— want hij voert ook niets uit en — schildert maar zoo wat. R. Chris werkt veel, geloof ik. M. Met schilderen ? R. Ja — Tante. Hij is toch schilder. M. Maar liefje, dat is niet werken, — dat is niet werken. Je Oom en Henk en ik, wij werken — schilderen, — schilderen? Kom kom. (Schudt glimlachend hel hoofd). En moet Willem daarom zoo stuursch en onaangenaam zijn. Want die gesprekken, die hij en Henk soms hebben zijn onbehoorlijk — {teil de gevouwen zakdoeken) twaalf. — R. (Toont de voorraad). Zóo genoeg, Tante? M. Ja, — breng ze nu in de keuken — en zeg — dat Willem nu komt, — dadelijk komt, — 't duurt lang, hoor. R. (Gaat weer naar de deur links en af). M. (Stapelt de zakdoeken op een buffet, pookt de kachel, men hoort Rijntje aan Willem roepen; als Mevrouw gebukt voor den kachel staat wordt er geklopt). Ja! CHRIS. (Hoed op, jas aan, rolletje in den hand). O — morgen Mevrouw! M. Zoo — (ziet hem dor aan, kucht). C. Is — Willem boven? {wijst deur links). M. Hij komt beneden. C. Ik wou hem graag wat spreken. — M. {Beslist) Hij komt dadelijk, dus — R. Kom-je Wim. — Oom zeg 't,—(IV. looptdroomend). Oom — zeg 't, — (fluister d angstig, vreemd, bang), (terwijl zij dit zegt ziet ze W. na), — (mondbeweging tot > Oom zeg 7", — (strijkt in haar haren). (Pauze). W. (Zacht). Weg — gaan. R. (Herhaalt zachter als onbewust), weg — gaan, (servet in de hand). W. Ja, ik ga weg. R. Dat wist ik al. W. Ik kan 't hier niet langer doen. R. Nee — W. En — ik ga van avond. R. (Droomend). ^ an — avond — al. W. Ja, — wil jij wat dingen voor me inpakken, — je weet wel Rijntje, — doe-je 't? R. (Denkend). Ja, — och ja. W. (Gaat dichter bij haar). Vin-jij 't niet goed, dat 'k ga? R. Je moét toch. W. Ja, — ja, — zorg dus voor mijn uitzet, (glimlacht treurig). R. Uitzet, (herhaalt dit woord koud). Ga nu eten, Wim. Als Oom en Henk weg zijn — praten we nog wel. W. Ik eet niet — zorg, dat ze niets merken — dan zouden ze me er in houden. R. Wees maar gerust, — ga wat eten. W. Nee. — Maar (haastig). Is Chris weggegaan? R. Ja, hij zou van middag terugkomen. W. Ik moet 'm nog veel zeggen. H. Komt binnen kopje koffie in de hand, rookt '» sigaar, opgeruimd). Hè, hè, dat zit 'r weer in, — dat roepen van jou duurt lang, hoor. R. Hij wil niet eten. H. De tafel is afgeruimd — zeker geen honger, — ik wel, als je maar werkt, dan eet-je wel, (gaat lekker zitten). R. (Knikt smeekend tot H.). H. Ga je van avond mee uit, Rijn. R. Och, -— ik. — H. Of heeft de broeder-artiest je al uitgenoodigd ? R. Wel nee — maar, ik moet wat doen en — W. (flikt R. op de arm en schudt vragend V hoofd). Denk je 'r om? R. Ja, (knikt toestemmend, geruststellend, zij bedoelen den uitzet). W. (Zwijgend heen naar zijn bovenkamertje). H. (Roept hem na). Van middag op kantoor, hoor — (zag het-gebaren-doen van W. en R.) Ga je met hém uit? R. Och nee, — ik ga niet uit. H. (Rookt en slurpt thee). Wat hadt je dan met 'm. Wat beteekenden dan die mimes? R. Mimes? O, ja — ik zou wat voor hem in orde maken. H. Iets van die prullenboel zeker, — jij doet ook al zoo wat met hem mee in die kunstemakerij. R. Henk, je moet daar zoo niet over spreken, waarom doe-je dat. — Hij is toch je broer. H. Maar mijn beste, brave, degelijke Rijntje — kom 's hier, luister 's, ga 's zitten. H. Ik ben Willem niet hé. R. Waarom. H. Nou ja, — Willem heeft wat bij je voor — is 't niet? R. Ik weet niet — H. Ga avond maar mee, toe, naar'n opera of zoo — Rijntje, (staat op, gaat tot haar), Rijntje, zeg. R: Ik kan toch niet — ik moet een en ander doen. H. Voor hem? R. Nu ja, voor hem. H. Zou-je dat voor mij ook doen? R. (Vreemd). Hè, — voor jou dat o ja, — ja (lacht lief). Waarom niet. H. Mag je hem dan niet liever? R. Wel nee, — wat vraag je me toch (verlegen). H. Och, — zoo maar, — zoo maar [denkend). R. Ik — moet Tante — gaan helpen, ik moet — (wil gaan). H. (Als zij bijna weg is). Hoor nog even Rijntje. R. (In de deur). Ja. — H. Wat zou je zeggen als ik 's ging trouwen? R. Wel, — Henk, — dat zou wel goed zijn (wilgaan). H. Nee, wacht nog 's even, — maar ik ben al 27 jaar, ik wordt al een ouwetje. R. (Lachtgedwongen). Och — nee, — jij oud ? (deur dicht). H. Zoo — — weet jij 'n meisje voor me, zeg Rijntje (gaat tot haar). Van jou zou ik er graag een aannemen. R. Dat weet ik toch niet. H. Denk 's. R. O, Henk, — ik weet 't heusch niet. H. Zoo — ik wel, — ik weet 'r een. R. (Gegeneerd). Zoo. H. En ik zou mijn — mijn engeltje van haar maken, — ze zou gelukkig zijn (ziet haar scherp aan). Ik heb 'n goede zaak en een plaats in de maatschappij, — alles is klaar, — nu moet 't vrouwtje nog komen. R. Ja, — ja, — zoo. H. Weet jij niemand? R. Och — nee. H. Denk 'r eens over na, — doe-je 't. — R. Ik vind — niemand — zoo op eens. j_[ Zoo dus je gaat niet mee van avond. R. Nee, — dat gaat niet, — ik moet nu weg. H. Vraag-je Pa of we zullen gaan, 't is tijd? R. Ja (af). H. (.Ledigt zijn kopje, steekt zijn sigaar aan, voor den spiegel das recht, hand door 't haar, mompelt). Ze weet 't wel, maar ze wil niet om die beroerling, die luie suffert. Die mag ze liever. V. (Komt binnen). H. Gaat u mee naar kantoor? V. Dadelijk. — wacht even, — ik moet je nog wat zeggen, dat gaat op kantoor niet, H. En — wat is? V. Jij moet Willem kalmer behandelen. H. Dat doe ik toch zoo veel mogelijk. V. Dat is niet waar, — ik zal hem van avond spreken, hij loopt met verkeerde dingen rond, — en jij moet hem niet zoo hinderen, anders gaat 't niet goed en vooral niet voor onze naam. H. Ik zal — 'r voor zorgen. V. Op kantoor moet-ie bij mij komen werken, — met jou gaat dat toch niet. H. 's mijn schuld niet. V. Nu ja — dat — dat weet ik niet, — of liever, we zullen daar niet over spreken, — ik zal 'm bij mij nemen. H. Wil ik 'm roepen, 't is tijd. V. Nee, hij kan hier blijven, van middag. H. O — zoo, — er is anders genoeg te doen — Pa. V. Dat komt in orde — en dat is mijn zaak, —er is in de laatste tijd al genoeg gehaspeld en gemopperd, daar moet een eind aan komen, — wees dus kalm met hem en laat mij oordeelen, jij bent soms wat koud en ruw. H. Ik zeg toch zooals 't is. V. 't Is goed, — ga maar vooruit, — ik kom straks. H. Weet u dat 't beurstijd is. V. Ja. — H. O (vertrekt). V. (Aan de deur). Willem ! (Pauze). W. (Bleek, lam). Wat blieft u? V. Ben je ziek? (ziet hem aan). W. Nee Pa. V. Zoo (ziet hem ernstig aan). Kom van avond tegen 7 uur op kantoor, 'k wil je spreken. W. — — (weifelend) Ja. V. En dat weggaan, — zet dat heelemaal uit je hoofd hoor, ik zal je anders helpen, — je kunt van middag thuis blijven. W. (Knikt van goed). V. (Zet hoed op, enz.) Zet dat weggaan uit je hoofd, hoor, — 't zou ons niet goed gaan, — (bij de deur) om 7 uur. W. Ja Pa. R. (Komt heimelijk binnen). Ik ben bijna klaar, Tante komt straks, — wees nou verstandig. W. Ik ga van middag al weg. R. O — zoo, — maar, — ja en Chris. W. Ik wacht op hem en ga wat wandelen met hem, dan blijf ik weg, — zet dus de boel gereed. R. Maar de meiden en Tante zullen je koffertje zien. W. Ik trek mijn manteljas aan, — of anders zeg ik dat 't iets van Chris is. R. Dat kan. W. Ik wou jou ook nog wat zeggen — alleen. R. En — nee nu niet, — Tante komt — hier zitten. W. Ik zal een gelegenheid wachten. R. Wees kalm met je Moe, — ze zal wel weer wat zeggen en — maar ze gaat uit naar je Oom. W. Ja — ja. R. Daar is ze. M. (Buiten klopt). Doe 's open. R. (Haastig) Joe. M. (Komt binnen met mand kousen, broeken, hemden). Maak 's plaats op de tafel, gauw 't is zwaar. W. Helpen — Moe (wil de mand pakken). M. Nee — nee, — zoo moet-je niet weg? (koud). R. (Raapt wat sokken op, die vielen). W. Pa zei, dat 'k thuis kon blijven. M. En doe je dat dan? W. Ja. — M. Wil-je nu weer alles goed maken, ga dan uit je eigen naar kantoor. W. Maar Pa zei — M. Och je vader is te goed — veel te goed, die geeft maar toe. R. (Ziet W. bemoedigend aan). M. (Zet zich aan 't werk). Neem jij de hemden, Rijntje hier! [geeft wat). R. Ja 1 ante (zet zich). M. Je vader is veel te goed, (tot R.) er moeten knoopjes aan 't boord. . (Leunt tegen de schoorsteen). M. En wat ga-je nu doen ? W. O — Chris komt, — we gaan — wandelen of zoo. R. Ja, hij zou terug komen,— (tot M.) drie knoopjes! M. (Tot W.) Zoo. — (tot R.) Goed vast zetten, {Pauze). M, Ja — ja, wandelen is erg nuttig [ziet hem aan). Hè. W. Och — we zouden — M. En wat had-je met Henk, — wat was dat? W. O, 'k maakte wat boos — en zoo. M. Je begrijpt dat hij 't niets plezietig vind om jou werk te doen. W. [Knikt R. toe om heen te gaan voor 't koffertje). _ . 95 R. (Toestemmend gebaar). M. {Zanikt door) Niet waar? Want hij heeft {tot R. die opstaat) Wat ga-je doen. R. Wat betere naalden halen, Tante. M. (Zoekt in haar mandje. Hier ik heb ze wel. R. Ja maar ze zijn wat grof, — ze liggen boven op mijn kamer. M. O — R. (.Belovend tot W. af). (Pauze), W. {Doel zenuwachtig, neemt '« boek, legt 'l weg enz.). M. Je zou Pa veel genoegen doen, als je nu zoo uit je eigen aan 't werken ging, waarom doe-je dat niet? W. {Loopt kriebelig heen en weer). M. Hè {ziet hem aan). Wat is er toch met jou, — ben je niet wel? W. Och, ja — ja, Moe. M. Geef me dan 's antwoord jongen {wat goedig) Kom 's Je hebt iets — Willem. W. {Zenuwachtig). Wel nee — moedertje {kust haar gevoelig). Wel, nee. M. Ja, ja, ja. — {ziet hem hartelijk aan). Hoor 's als ik jou zoo al die keeren van werken spreek en van kantoor, dan doe ik dat voor je eigen bestwil, — dat begrijp-je toch wel. W. Zéker, Moe. M. Ik heb in mijn leven al zooveel ongeluk gezien van menschen en jongelui, die niet werkten en dat teekenen en schilderen brengt je niet ver, — heusch niet. Ik vind dat heel aardig, maar doe 't in je vrije uurtjes en die heb je genoeg, — toe doe mij nu een heel groot genoegen en ga bedaard naar Pa. — W. (Verdrietig). Zeg dat nu niet weer, moedertje, — toe (vreemd) er zal wel iets gebeuren. M. Jongen, 't zal je niet goed gaan, — denk 'r over na. [Pauze). O, Ja, — wat had je toch met Hendrik van morgen. — Pa was heelemaal uit zijn doen, — wat was 'r? W. Ik ben onbeleefd geweest, maar hij zegt soms harde, harde woorden en dan wordt ik — verdrietig en kregel. R. (Komt binnen, zwijgend, gaat zitten). M. (Tot R.) gevonden? R. Ja, Tante. W* (Ziet haar geheim aan). R. {Knikt ja), W. (Zucht goddank.) {Pauze). R. Chris komt niet gauw. W. (Binnensmonds.) Nee {gejaagd). M. Ga nu wat rustig zitten, Willem — ik krijg hoofdpijn van je gedraai — W. (Zet zich, hoofd in de handen). R. {Ziet hem medelijdend aan). M. Ik heb van uitgaan hooren praten, (W. schrikt wat) van avond — Henk zei iets van de opera — is dat zoo, gaan jullie samen uit? Jij en Wim? K. Gut, nee Tante — Henk heeft 't me gevraagd, maar ik kan niet. L 7 M. Nee, hij zei dat Willem 't gevraagd had — hij vond 't niet lief van je om dat te weigeren. R. Ja, Tante, maar 'k heb niets geen lust, en — M. Zoo — zoo {zag haar aan) of ga je liever niet met Henk. W. {Staat snel op.) Daar 's Chris, geloof ik. M. Hij heeft weer veel bij me goed gemaakt met die teekening. R. 't Was heel aardig — ja. C. {Binnen, hoed in de hand, jas aan.) Middag. — Mevrouw {ziet dadelijk IV. aan en wijst naar boven.) M. Zoo Chris — gaan jullie wandelen? C. Hm {gegeneerd). W. {Knikt, ja, angstig). C. Ja, Mevrouw. M. Zoo — {staat op, pakt een en ander in.) Zoo. W ees op tijd thuis, Willem. W. (Gedwongen.) Ja ja. M. Maak jij dit verder af - ik ga even naar mijn broer. R. Goed, Tante. M. Tot straks — dag Chris. C. Mevrouw — M. Je hebt me veel genoegen met die teekening gedaan. C. O — zoo — Mevr. — M. Rijntje kom me over een uurtje halen. R. Ja, Tante. M. {Langzaam af). W. Zucht diep). C. (Gaat naar hem toe). R. {Idem). C. Ga je dus van avond nog? W. Van middag — al. C. Wees voorzichtig — als ze 't zien, is 't uit. R. Ik heb alles ingepakt. C. En — Wim -— nu 't toch je vaste plan is om te gaan, is 't beter dat je goed gaat — ik heb geld. W. (Geagiteerd) hè. G. Ja — hier {geeft een billet uit zijn zak). W. En hoe — C. Nou — ja — 't is 'r — 't is in orde. W. 'Domme, ik dank je hoor —• hoeveel is 'r. C. O, genoeg om een maand te leven — kalm natuurlijk en buiten. W. Dat is 'n groote zorg weg. C. En nu je adres? M. {Komt binnen.) Rijntje. {Ziet de zamenzweerders.) Wat — C. Wat blieft u? M. Wat doen jullie toch? R. Chris — vertelde iets — iets. M. (Mistrouwend.) O — zoo. R. Maar — wat blieft u? M. Je 'hoeft niet te komen — R. Best, Tante. M. {Kijkend naar C. en IV., af). C. Zou je Moe iets vermoeden? Nee — maar we zullen haast maken. — Hè ik beef zoo — toe, hoe eer weg, hoe beter. C. Heb-je alles goed bedacht, ben-je voor alles gereed? W. Ik denk 't wel. C. Hoe laat gaat de trein? W. Over 'n uur. R. En — o ja, — je adres. W. Hier {geeft aan B). C. Op de hei, — zoo, — 't zal er nu mooi zijn. Ik kom 's gauw bij je, — wat zijn 't voor menschen waar je bij in-gaat? W. Een ouwe boer en 'n boerin — ze zijn me door 'n kennis aanbevolen, die heeft 'r een maand geleefd. C. 't Kan 'r goed zijn, voor jou. W. Kom je. C. Zeker, — en — Wim heb-je nu iets om te doen, om daar — iets — te werken. W. Ja, — maar 't is nog ver, — ik wou er van schrijven maar ik zie 't nog niet geheel {wijst vaag), 't zal wel groeien en dan — ja, misschien, ik ga maar kalm wachten tot 't me overkomt, — ik kan nog niets waars zeggen, — ja. C. Maar — als de maand om is, — ik bedoel met 't geld, hoe is dat? W. Ik had nog iets van me zelf. R. En — dan stuur ik ook wat — of. W. {Ziet naar R. dankt). {Pauze). C. Je doet 'n straffe stap. W. (Zacht). Ja, — ik weet 't. C. Ik wil je niets afraden Willem, maar — je kunt zoo'n stap maar een keer doen. W. (Schudt ja). C. En — 't is hier heelemaal uit — zeg, je mot ernstig wezen, hoor — als je ginder rustig zit, schrijf dan 's aan je Pa. W. Och. — C. O, dat moet-je zeker doen, — je moet 'm de boel goed schrijven — en als je weet wie je ongeveer denkt te zijn — als je wat te weten komt, bedoel ik van je — liefde, — van je doel, — dan moet-je er ook wat van zeggen. W. Zou-je — denken — R. Ja Wim, doe 't. C. Je moet de boel niet breken, — je kunt daar gelukkig zijn en een brief is toch gauw gemaakt. W. (Toestem?nend). Ja, — ik zal 't doen. C. Ze zullen jou wel wat vragen, Rijntje — wat zeg je dan. R. Ik zeg 't maar zooals 't is, — dat Wim 't hier niet gelukkig had, — en — dat i toen — en dat i weg is. — W. Ik ben bang, — ik. (Pauze). Schrijf je me de afloop Rijntje, als ze jou maar niet lastig zijn. — Henk vooral, — ik — ben bang, — als ik maar goed en wel ginder ben. C. Och, zeker — hou-je kalm, — schrijf ons dadelijk hoe je 't daar gevonden hebt. W. Ja, — Pa zal wel boos zijn, — ik zal wel nooit meer terug kunnen komen, hè. C. (Zacht). Nee. W. Wat denk jij, Rijntje. R. Daar moet-je nu niet van spreken. W. Maar wat denk je. R. Ik denk, — ja, — ik geloof ook van niet. W. Nee, (;peinzend.) nee, dat is dood en ik ben hier ongelukkig geweest — dat is allemaal dood, — vreemd, — dan kennen ze je niet meer, — of zouden ze me nog willen kennen? C. Ga nu niet twijfelen. — W. Is 't nog geen tijd? R. Wacht nog even, — zorg dat je aan 't station niet behoeft te wachten, — er zijn daar misschien menschen die je kennen. W. Dat geeft toch niets — 't is nu gebeurd, — ik ga nog eens even boven kijken, hè, — nog even. — En Chris wil jij met 't koffertje straks vooruit gaan dat is zekerder, — ik wou Rijntje ook nog wat zeggen, zie-je — {beteekenis vol tot R.). C. Ja — blijf niet te lang weg. W. Nee — (zacht) 't gaat toch moeielijk — er is iets, (gaat rondziende weg.) (Pauze). C. 't Is een groote stap — en hij is niet sterk. R. (Bedrukt.) Ja — nee. W. Voor jou is 't ook — veel. R. Ja — ja. C. Hoe is 't met Henk — hindert die je met zijn — liefde. R. Vreeselijk — ondragelijk soms — maar zeg niets aan Willem — dan zou er wat gebeuren — nooit iets zeggen. C. Nee — nee. R. Henk hindert me al heel lang — en daar, heb ik verdriet van. C. Heeft Willem nooit iets gezegd — dat i van je houdt of. — R. (Zacht.) Nee — nooit en — dat hoeft niet — vin-je wel. C. Nee — dat hoeft niet. R. Ik hou heel veel van hem — (starend) zie-je, Chris — je weet 't toch wel — vreemd veel — (zacht weenend) en hij moet nu weg — en dat kan wel — maar — zou hij daar kunnen leven — jij moet veel naar hem toegaan — ja ik hou vreemd veel van hem. C. (Luistert). R. Zeg, zou hij daar kunnen leven ? C. Misschien — (meer verzekerend) Ja. — R. Jij moet 'm gaan helpen. C. (Knikt ja.) W. (Komt binnen, verdrietig, heeft eenige fotografïèn in de hand) 't Is toch — 't is moeielijk — er is hier nog iets (ziet rond) ik verwachtte — ik ben ergens bang voor — 't is of ik het heb hooren leven — ik ben hier niet — 't is moeielijk (ziet in een kast en tuurt rond). C. (Zacht.) 's Is tijd Wim. W. (Schrikt heftig.) Hè — hè — wat (zenuwachtig.) R. Wi — Willem — ja (verward). W. God, wat is dat moeielijk (loopt rond). c. Waar staat 't valiesje. R. O, — wacht, — (haalt om een hoek van een deur), hier. C. Ik zal maar gaan. R. (Beroerd) Ja. C. Stuur 'm gauw, hij is op. R. J—j— ja-ja. C. (Geeft haar een hand). R. Houd hare tranen in en zegt hem hartelijk ietsin 'toor). C. (Knikt ja, gaat heen, W. ziet 't niet). R. (Gaat zitten). W. (Betast dingen). Ik zou (mompelend) iets willen (staart rond) 't Is moeielijk, (ontdekt dat C. weg is en hij alleen met R. is). R. (Ziel hem aan). W. Ziet haar aan — lang, eeuwen lang). R. (Glimlacht een hartelijke, tranenlach). W. (Zucht lang, gaat heen, ziet niet om aan de deur.) R. (Ziet hem na, en projiel naar 't publiek, zij blijft doodsomber staan.) (Pauze.) W. (Hoed op, jas aan, binnen de deur, in de post en knikt haar toe.) R. (Glimlacht weer.) (Een deur valt, dicht.) R. (Staat nog te staren, gaat langzaam heen, arm vooruit om de deurknop ie vatten). Als Willem weg is daalt 't doek. einde van 't eerste bedrijf. Carnaval. DOOR W. MULIER. „Je ne veux pas qu'on me jette des confetti!" „Je ne veux pas!" riep ze, paars van kwaadaardigheid het kleine verhitte gezichtje uit een grooten ouderwetschen luifelhoed stekend. „Bah, ze 's zot;" „Elle est folie", klinkt het. „What is 't?" „Qu'est-ce-qu'il-y-a?" hoort men uit den steeds aangroeienden kring van nieuwsgierigen, waarvan een klein burgervrouwtje in een verschoten sjaal het middelpunt uitmaakt. „What is 't? Awel ze kos nie vele, da ze eu mè confetti esmeten-en hebbe!" „Elle est folie!" „Dat 's enne keer enne zot, allez julle!" zegt een dikke vlaamsche madam en spoedig klinkt het: „Alleiz, ga na-a-bed. Ga futsch na a hauis. Wat doet ze in de carneval? „Allez vous coucher, vieille baraque." En de jeugd van Vlaanderen daar tusschen door: Drink enne keer een druppel, aüwe zot, schieve lavabo, laot a gruun skildere, lieleke, vuile architect! Tegenover het het kwaadaardige vrouwtje staat de schuldige, een heerI. 7* schap, dat haar met imperturbabele kalmte zwijgend aanziet, de beenen wijd uit, de handen in de zakken, de oogen wijd open, de cigaret in den lachenden mond. Daar komt eindelijk een „agent', die in z n Brusselsch fransch de gemeente tot doorloopen uitnoodigt met een „Alleiz, circuleiz!" De meneer, die 't nijdige menschje zoo vertoornd heeft, pirouetteert op z'n verlakte schoenen, de juffrouw vervolgt onder gejuich haar weg om spoedig in een der stillere straten het gedrang van den Boulevard te ontgaan. Om den agent dansen een dozijn jongelui een rondje, dat dadelijk weer versmelt in het gedrang. Laten we meegaan in den sleur, laten we ons laten meedragen in den schuifelenden hoop, wadend tot over de enkels door de kleurige massa confetti, voortslenterend over het breede trottoir. Nu eens warm verlicht door een enkele gasvlamverlichting, dan weer heller door een suizende Bec-Auer lamp, die de vrouwen doodsch en grauw maakt onder de dichte voiles, nog feller dan weer onder de knoeperende koud schitterende booglampen van de fransche Bazar. Rrrrrrrrrrr! daar vliegt een ellenlang groen lint naar een tweetal dik bepoeierde jongelui, in rok en hoogen hoed de een, voor het gelaat een voile; de ander, een goedlachsche dikzak met een kort russisch kneveltje, dat vol confetti ligt, grijpt in den om z'n hals bungelenden zak en een handvol vuurroode confetti, schitterend wanneer het onder het gaslicht voorbij fladdert als een zwerm spelende vuurvliegen, komt neer op een paar jonge meisjes, die met een eleganten ouden heer met gesoigneerde bakkebaarden het Café du Boulevard binnen willen vluchten. „Alanqué! Doch de jonge- lui zijn een paar pas doorgedrongen en thans dalen handenvol roode confetti op de meisjes neer, die, opgewekt door de hevige beantwoording van het vijandelijk vuur, banderol op banderol naar de hooge hoeden mikken. Steeds heviger wordt het gevaarloos toernooi, eindelijk klinkt het van onder de bijna geheel onder de roode pampierkes bedolven hoeden, waaronder een paar door den strijd verhitte gezichtjes vroolijk uitkijken : „Grace!" nous n'avons plus d'amunition!" „Als-de-gij gien amunitie nie meer en heb, kunde wel na hauis gaan," zegt een coquette pierrette, die deze opmerking onder bescherming van haar zwarte masker wel durft wagen. „Stillekes an, maske," (meisje) zegt een van de kameraden, want de brutale blondine is de eerste van een lange rij, allen pierrots en pierrettes, die zich onder het links en rechts distribueeren van aardigheden baan breekt door het gedrang. Daar krijgen we van een paar ons totaal onbekende dames, geëscorteerd door een tweetal officiers van de guides, eenige handenvol confetti. Zijn ze mal, die zwijgende, je totaal onbekende menschen, die je als razende beginnen te smijten met een onophoudelijken vloed van confetti?! We geven de kanonnade met woeker terug en vuren ze aan, door medelijdend te vragen: „Ca ne fatigue point, madame?.... „Ziet enne keer, da is Emilie!" „A wel, bonsoir meneer van den Kelder, nee maor, zoude g'ik (ik) a niet kenne, met a (uwe) groote neus, die komp fleuss (zoo aanstonds) door a masqué heen." Daar ginds is weer een herkenning, „Bonjour menier Charles, well well, allez, da mag g'ik geern zien, da-ge-a ammezeirt mê de kleene damkes van de coiffeur auit de Capuzijnestraat." Quasi verbaasd blijft de aangesprokene staan. „Maar menier, gij zijt nog ni uitgeslape, ken ik a doch heel nie, g ik en heet gien Charles en deu twie damkes, zijne m'n zusters!" „Noe, 't is al goed," zegt de ander „dan meugt ge ze van mij g'n nacht kusse, allez, auwe, zeg ze straks maar g'n nacht van me, ik zal a nog wat zegge.... maar hier werd hem in letterlijken zin den mond ge- • stopt want de beide „zusjes" waren hem met de bekende papiertjes aan 't bombardeeren gegaan, 's spotters mond was vol groene schijfjes geraakt en de arme drommel stond te hoesten en te proesten, dat het een aard had, terwijl hij nog de veel opgang makende bemerking moest hooren: „Zie zoo'n kalf, (h)ij lust de klaver nie!" „Tuut!" zegt een jong kerel, tegelijkertijd een lange worst van papier tegen m'n gezicht blazende, maar alvorens ik tijd heb hem met een paar handen confetti te bestraffen, worden we opzij gedrongen, want een groote troep studenten komt uit de Rue de la Bourse en men staat eensklaps maar vast tegen elkander geplakt, tot groot leedvermaak van de rustig achter de ruiten van Café Monico „bocks" drinkende toeschouwers. Het wordt warm, en het genoegen zou twijfelachtig kunnen worden, als er niet weer voor afwisseling gezorgd wordt door een paar juffertjes van vrije levensopvatting, die het een niet onknap jong getrouwd heer lastig maken, door hem over een paar rijen heen met pauwenveeren te kittelen tot groote ergernis van z'n jonge vrouwtje, die ze toeroept: „Ik verbied u om dat te doen", hetgeen ook haar een streeling van de pauwenveer bezorgt. De jonge man wil haar kalmeeren, hetgeen haar nog meer irriteert en kregel doet vragen „of hij het voor derge- lijke impertinente wezens opneemt," waarop de „wezens" alweer in bloemrijke riposten antwoorden. Het belooft juist interessant te worden, als de laatste „étudiants" voorbijdringen en de passage weder vrij wordt. Tegenover A 1 c a z a r is de drukte het grootst. Een aardig effect maakt het, als zich een banderollenstrijd ontspint tusschen een gezelschap in een rijtuig en een groepje jongelui, die vanaf een balcon, hetwelk blijkbaar behoort tot een der kleine diner-salons van de Restaurant au petit Vatel, een onophoudelijke rij statig zich ontrollende serpentines naar de kennissen in het rijtuig werpt, die fantastisch door de electrische schijnsels verlicht worden. Wij vangen er een op en maken er teugels van, waarmede wij een voor ons loopend paar, zeer deftig kijkende burgers aan de longe nemen, waarover ze echter hartelijk lachen. Pats, daar krijgt een chic gommeux, die oogverblindend rein van boord en onberispelijk van snit en makelij voor ons uit flaneert een duchtigen klap met een varkensblaas op den schouder, toegebracht door een groepje allerzotst toegetakelde lui, de een als boer, de ander als vagabond, daar tusschen een paar koopwijven, doch aan wier geheele doen en laten men toch menschen van goeden huize herkent. De gommeux smijt zwakjes glimlachend wat confetti terug en dadelijk is hij omringd. Of ze hem ook zeer hadden gedaan, of hij 't niet koud had met dat kleine snorretje, of zoo'n boord niet heel erg duur kostte enz. Plotseling word ik stevig bij mijn mouw gepakt en een als huisknecht gekleeden meneer begint me met een plumeau met den grootsten ernst af te stoffen, waarna hij dezelfde bewerking met dezelfde zwijgende bedrijvigheid toepast op een dikke Vlaamsche juffrouw, die het schaterend van de pret toelaat. „Allez, donc, ge zijt pourtang enne vieze (malle) cadé (jongen). Daar komt een aardige groep half zwarte, half witte pierrots en pierrettes aan. Ze ontmoeten een uitgelezen gezelschap schoorsteenvegers en harlekijns en in een seconde tijds is de R u e N e u v e het tooneel van de zotste cancans. Vóór M e t r o p o 1 e is het een geweldig gedrang. Bij tusschenpoozen gaat de deur open en we besluiten binnen te gaan. Nauwelijks hebben we onzen dorst wat gelescht, of een sinister persoon, op wiens rug de woorden: „Ik ben Cornelis Herz, die maar niet dood wil," gaat ons voorbij om gevolgd te worden door een lange rij gecostumeerden, die allen een instrument bespelen en zoodoende een niet onaardig orchest vormen. Daar wijst een zwarte vinger van een geheel in 't zwart gekleede domino met ernstig gebaar naar mijn gelaat, ziet me een oogenblik aan en zegt met droevig stemgeluid: „Tusschen ons, waarde heer, is helaas alles uit, na die laatste historie, dat zult u zelf toegeven, is 't me niet mogelijk.... 't is desolant, maar t is uit en met wanhopig gebaar en 't hoofd weemoedig schuddend gaat hij verder. Naast ons zit een dik welgedaan bourgeois met z'n familie, blijkbaar een lid van den gemeenteraad, daar hij enkele groeten als „Bonsoir mr. Ie Conseiller" heeft te beantwoorden, maar hij zit er niet lang \ oor z'n pleizier, want een roze domino aan den arm van een zwarten dito, tikt hem op den schouder. „Bonsoir Mr. X. dat is hier wel prettig zitten, niet waar, ja ja, men gaat vooruit, als men maar weet te sparen, nou, sparen is wel wat zacht, schrapen en uitzuigen is beter. Ik bedoel u niet, natuurlijk niet, maar van u gesproken, zoo'n zitje op 't groene kussen is toch verkieselijker boven het staan in zoo'n winkel van gemaakte hemden, broeken en jakken. Au revoir, mr. Ie Conseiller, drink er eens voor een verzetje!" Een masker, als herderin gekleed, springt op een tafeltje en begint met een geschoolde stem een populair deuntje, hetgeen twijfel doet rijzen omtrent de dagelijksche bezigheid van de juffer, immers heeft zij de intonatie en al de bewegingen van een tingeltangelmamsel. Als een der vrindjes dan ook, nadat het deuntje geapplaudisseerd is, rond gaan wil om te collecteeren, wordt dit belet, hetgeen tot een relletje en uitsmijterij aanleiding geeft. Wij gaan naar buiten en volgen weer de woelende menigte, om in de Monnaie te gaan soupeeren. Daar is al weer wat te doen, het is politie, die een vent inrekent, omdat hij zich in een nachthemd en slaapmuts heeft gekleed en een voorwerp van aardewerk voor zich uitdraagt, hetwelk op zich zelf en in een slaapkamer heel nuttig, op straat aanstoot schijnt te geven. De agenten hebben heel wat van de kwinkslagen te verduren, vooral als eenige jongens als wijven verkleed, met afzichtelijke mombakkessen den nachtwandelaar als hun uitverkorene opeischen en hem willen bevrijden. Tot in mijn ooren zit de confetti, als we, ons als poedels schuddende, in de Monnaie binnenstappen en een paar schotels bestellen. Daar aan het tafeltje naast ons zit een meneer, met een zoogenaamd gunstig uiterlijk met een paar cocottes, oesters en 'panje te verorberen en wederom wacht ons een incident. Een grijze domino met een ijzergazen masker, gaat met een paar op dezelfde wijze onkenbaar gemaakte companions naar het tafeltje toe en spreekt den vroolijken Frans aldus toe: „Ah zoo, vrindje, smaken ze lekker de oestertjes? .... Zoo, zoo, meneer amuseert zich. Wel wel! Zeg eens, herinner je je nog dat je in de Rue de la Madeleine handschoentjes stond te verkoopen, herinner je je dat nog, die tijd, dat je voor 60 frcs. in de kost was? Herinner je maar eens hoe je toen, en op welke manier de dochter van je principaal tot vrouw kreeg, denk eens goed na. En nu ligt de arme stumper ziek te bed, nadat je haar een jaar lang stelselmatig vermoord hebt, door je liederlijke gedrag met schepsels zooals deze hier." Flauw en gedwongen lachend protesteerde hij. Maar steeds hem met den vinger dreigend ging zij voort, „Weet je wat je doen moest? Je moest naar je huis en naar die ziekenkamer gaan en op je knieën vergeving vragen aan je engel van een vrouw, die je misleid en vermoord hebt, jou ellendeling, die hier zit te lachen met je huichelachtige bedriegersgezicht. Het ware te wenschen dat ze je den toegang weigerde, want je verdient het niet, dat men je vergeven zou ...De dichte drom toehoorders werd gebroken door den eigenaar, die zeide: „Pas trop fort s. v. p.; c'est assez." „Ja wel", antwoordde het masker, „we zullen gaan, het is inderdaad genoeg. Je behoeft ons niet aan de deur te zetten, wij gaan al! maar toen eenige vrouwen, waaronder ook de twee waarmede de seigneur in questie zat, begonnen te schreeuwen „A la porte, a la porte," werd dit overstemd door een dreunend bravo-geroep voor het cordate vrouwtje, dat daar zoo heftig had uitgepakt. Wie was het? Allicht een zuster van de zieke, die daar ginds in de stille kamer lag, wie zal het zeggen .... ? De stemming was verdwenen, er was een masker afgerukt en de realiteit van het immoreele leven eener wereldstad te voorschijn getreden tusschen al het geroezemoes van dien carnavalsavond. „Circulez" roept de agent, die de menigte voor de deur doet doorloopen en een minuut later is het feest weer in vollen gang en dringt men schuifelend verder, onder een nooit eindigenden ■confettiregen. I. 8 „Moeten". Tooneelspel in vier bedrijven. DOOR J. H. SPEEN HOF F. (Vervolg.) TWEEDE BEDRIJF. Op de hei, bij den boer. Moeder Michels (B.). (.Klopte aan de deur rechts). Gien mènske, {ziet rond) ist 'm er nog nie oyt, (ziet naar de deur links) zunne slaapekop, (gaat sloffend naar die deur). Willem. {Fluit). B. {Goed lachend) óort 'm 's floyten {klopt). Hoe! Wimmeke kom — de? W. {Spreekt 't aceent). Joa moederke, seffens {uit de kamer). B. Klap de al vloams — {knikkend) goei joenge, (gaal naar de potkachel, pookt die op, zet een theepotje van de kachel op de tafel, neem de schoenen van W. en zet ze te warmen). W. (Komt binnen, frisch, blozend, pet scheef op, pijpje in de mond, snuit zijn neus). Dr is 'm, dr hè dm - moederke, moederke, moederke, {dribbelt van de vloerplank) hè (geeft haar 'n zoen) goeie {zoen) morgen — (gaat naar de kachel, warmt zich ah iemand, die pas op is) goeie morgen ! B. (Lachend, boos) slaapekop. W. (Leuk). O. O. B. Ge mó 's oaves nie so lank sitte blieve en trek oe schoene aon, (gaat thee inschenken). W. (Neemt 'n stoel, zet die bij de kachel en gaat fluitend zijne schoenen aantrekken). B. (Brengt hem langzaam de thee). Hier hè de 'n warm taske, (wat hoffelijk) as-te-blief menier. W\. (Neemt t aan) aha {wil drinken). B. (Angstig). Bloaze, bloaze, hèt oe moeder oe gien bloaze geleerd? W. (Wordt wat verdrietig, blaast, drinkt). Ja — ja (denkt). B. Nog 'n bakske — da wèrmt hè? W. Ja — ja — lekker, (geeft V kopje) is 't koud ? B. Nie so arg - nêje - 't is ten harfst widde, {schenkt in, geeft 't IV.) 't is ten harfst (de Boer gaat langs V raam, zij roept) hoeh, (hij hoort niet, ze gaat naar de deur en doet 't bovengedeelte open) hoeh — Michel — 'n bakske? Boer (Br.). (Komt binnen, stoot zijn klompen uit, op kousen). Geern (pet af, ziet W.) Menier, (buigt wat). . W" (Rookt)- Morge — Michel, (hij zit bij de kachel) zit even. Br. (Nam zijn kopje aan van B.) Dank oe, — dank oe — ge bint te vrindelijk, — ik goa seffens an 't wark, (staat bij de kachel, warmt zijn voet). B. (Drinkt ook, komt bij hen staan). Wa moak-de. Br. lek hè de petatterkes gedolve — veur van 't winter. W. Waar? !•) Br. Op 't arf, — joa, — joa, (dronk) da smoani, (veegt de mond af, geeft 't kopje aan B., neemt een grootepruim). Koman ik gaai 'r uut. W. (Staat op). Ik ga mee. B. Woar goa-de hinne? W. Naar de kerk — ik wou 's gaan zien B. Nie spotte widde. W. Wel nee, — moederke. Br. Zit nog efkes en goa den mit mien, - noar den bos ik zou wa sparre rooie. B. Joa doe da moar, — ge bint 'r toch geern. W. Ja, — dat zal ik doen, — dan ga ik nog wat halen, (naar zijn kamer). B. Goei joenge, Michel. Br. We mochte 'r zoo ienen hebbe — veur Lieske. B. Bin-de zot, — 'n menier — oyt de stad? Br. Joa moar ons Lieske — das B. Da mó-de nie van proate, (wijst op een portret) en da maiske dan? Br, Is da sun lief? Br. Da gleuf 'k — en — Lieske mot-oe nie oore ge wit 't nie - 't maiske kost 'r noar van worre. Br. 'k He niks ezeet — an Lieske. W. (Komt binnen, sehetsboekje). Zullen we gaan? Br.' Wacht nog efkes, 'k zal oe roepe - iek gaai mien bijl zoeke. (Trekt zijne klompen aan en weg). B. Trekt-de gien duffel oan? W. 't Is zoo koud toch niet. B. Neje, moar 't is dampig, op ten hay. w och — ik zal zoo maar gaan — 't is makkelijker. B. Goa de wat schelderen doar? W. Ja — als 't kan. B. Ge most ons hoys 's vatte. W. Ik zal 't eens doen — of — er komt en vriend van me hier — dat 's een schilder — die — o, ja — zou die hier ook kunnen slapen — en eten. B. Joa da kan wel — al ha-ge 'r drie — ploatsgenocht ien 't achterhoys — komt 'm gauw. W. Dat weet ik niet; de volgende week denk ik. B. Dan mot 'm schraive — dan zak 't koamerke van Lieske kloar moake. W. Maar dat hoeft niet — moet Lieske dan ergens anders, dat moet u niet doen, hoor. B. Hij blieft toch nie lank? W. Dat weet ik niet — hij komt me wat gezelschap houden — en schilderen. B. Lieske mot dan moar bi ons sloape. W. Nu als u 't zoo schikken kunt — dat zal hem wel bevallen, 't is een beste kerel ook. B. Loat moar komme — 't is te winter stillekes hier — widde. Loat 't 'm moar komme. . Ik zal 't schrijven, {gaat naar de deur, doet die half open) daar komt Michiel — o neen Lieske. {Zij komt voor de deur). Morge — Lieske. Lieske. Dag — Menier. W. {Doet de deur verder open). Kom er in. L. {Doet '/). Dank-oe, (wat verlegen). B. Wat — hè-de? L. (In een werkpakje, eenvoudig, leuk). Ik bin noa 't dorp ewist mit de kiekens, veur den Broeder. B. Woaren ze goe? L. Joa — en — de'ne Kappeloan et gevroagd — of Menier 's komme kost. W. Ik. L. {Ziet hem niet aan). Joa — W. Waar voor. L. De Kappeloan het da dink van — ge wit wel — oe schielderijke van den ouwen Briggedier ezien en nou vroegt de Kappeloan of ge 's komme kost. B. Moar waerum den? L. Joa — hi ha geern sunne schilderdinkske va Menier. W. O — moet ik hem ook teekenen — dat is heel goed. L. En of ge 't gaauw kost moake — vroeg 't m. W. Wei-zeker. L. Hij wou oe wa sien loate van hum en hi wil oe betoalen oek. W. Zoo — zoo, { loopen). (Pauze). (R. zet zich op de vloerplank, W. loopt op d tegels). Wat 'n groot, groot geluk. R. Ja, Willem, (kijkend recht uit). (Pauze). W. (Denkt.) Wat 'n groot geluk, (starend) R. (Zag hem aan.) Ben je bang. W. Nee, niet bang — maar — R. (Treurig) Vin-je 't wel heelemaal — goed? w. Ja, ja, wel voor mij — maar voor jou, Rijntje. R. Maar, maar ik doe 't toch voor jou — ik wil 't liefste hier zijn — dat mag toch wel — hè, Willem? W. Ja — maar toch. R. (Begint te weenen) Wim — wat is — er dan? W. (Gaai bij haar) Zooveel — zooveel — je moet niet — weenen Rijntje — toe, Rijntje — doe dat niet.— Zie-je ik kan niet zeggen hoe — ja — ik weet 't niet — maar ik ben (droogt hare tranen) gelukkig, nog meer dan gelukkig — zie-je — nee, niet meer snikken, toe, toe Rijntje — zeg luister 's. R. (In haar handen mompelend) Ja, (snikkend en hokkend) W. Rijntje, hoor 's. R. (Ziet hem droef aan). W. Ik ben — bang — bang of er is iets — (zwijgt opeens) (Pauze) R. Zeg maar niets meer, Willem — ik blijf toch — ik ik was thuis zoo — alleen, zoo alleen — ik heb je dat nooit willen schrijven — dat was niet goed voor je — en — zeg nu eerst dat 't goed is — toe? W. (Neemt haar hoofd tusschen de handen en kust haar voorhoofd, zegt fluisterend aan haar oor) Ja, ja. (Langepauze, W. loopt, gaat tegen over R. zitten, zij zien elkaar lang aan). R. Ik was daar zoo — verdrietig en bang voor jou — ik heb zooveel geweend — als ik weg kon, uit de kamer ging ik altijd weenen — op jou kamertje. W. (knikt starend) R. En — Henk — T) W. (Wat opgewonden.) Henk? R. Ja — die heeft me soms — gepijnigd 0,0 — W. Zoo — zoo — dat is laag. R. Och — ik geloof, dat hij veel van mij houdt — maar anders — o, zoo heel anders — dan jij. W. Ja. r En — hij zei altijd — kwaad van jou, tegen mij. W. En Pa? R. (Zwijgt, hoofd voorover) W. En Pa, Rijntje. Och — dat weet ik niet — die was in 't begin verontwaardigd, want Tante en Henk maakten hem boos — hij heeft een heele week bijna niets gezegd je had hem moeten schrijven. W. Ik kon nog niet — ik wil eerst wijzer, beter zijn. R. Had dan maar wat geschreven, waar je was of — W. Dan had Pa me misschien hier vandaan laten halen. — R. Kan dat? W. Ja — ja, dat geloof ik wel, — je heb toch niets gezegd, of — ze weten toch niets? (haastig) r j^ee — nee — want Chris — W. Weet Chris dat je hier ben? (plotseling) R Nee _ die zou 't me afgeraden hebben of zoo — nee, ik heb Chris maar niets gezegd — die denkt zoo anders. W. Ja, die 's sterker dan wij. (Pauze) En — wat jij nu doet. — R. Wat? ja — dat je hier ben — dat je weggegaan ben dat mag niet — van de wet. R. an de wet? — maar — maar, ik blijf toch, toe 'aat 'r nou zoo — ze weten vooreerst toch niet waar ik ben — ik zou een maandje wegblijven — en mijn broer — ja — Willem daar moet je niet meer van spreken. — (Pauze) Ik verlande zoo naar je — ik dacht misschien gaat t niet goed, of — zie-je omdat je altijd zoo twijfelde, zoo — en — ^Villem, wat heb je gedaan wat zei-je zoo even — je had wat gevonden. W. Wacht, (staat op, haalt uit de kast eenige schriften.) Kijk 's Rijntje, dat moet-je eens lezen. R. Een boek — een — ^ ■ Lees t maar morgen of zoo — en zeg me dan maar hoe 't is — hoe jij 't vindt. R. (Bladert wat.) 't Is veel. W. Dat maakt me zoo gelukkig, — voor ik begon ben ik lang gaan zitten denken, tot ik een vorm, een — witte wolk van gedachten voelde — toen ben ik gaan schrijven, schrijven. — Rijntje 't is een groot, warm geluk. — Dan hebben de dagen geen uren, ik schreef en werkte op — zie-je woord na woord was een kus, een zang, een vers, — stil — gelukkig naast elkaar — en dan weten dat 't van je zelf is, ik leefde, woonde er in — voorzichtig vlijde ik ze naast elkaar tot rijen en als ik dan een rij had ging ik er langs en knikte ze gelukkig toe — als om te weten, dat ze allen veel van mij hielden. (Pauze). Ik weet niet wat 't is, — niet wat 't is, - soms schreef ik en — en — 't is wonderlijk, 't was of ik niet schreef zie je als ik lang zoo gedaan had, las ik het — en dan was ik blij om me zelf. 't Is alles geluk, — eerst te denken, dan 't doen — en dan 't bewonderen, — je zelf bewonderen. (Pauze). Maar — ja, ik had ook wel verdriet, — gejaagd verdriet en twijfel, — zie-je twijfel, die strak voor je gaat staan recht op, midden in 't pad — en ik wou verder, verder doorgaan, — die twijfel die nu een slierende rookwolk is en dan een kille regennacht. Twijfel, niet kunnen, niet gelooven, niet — Zooals je in een droom iets najaagt, dat je nooit kunt grijpen — of — R. (.Luisterde geheel). Maar — twijfel je nu nog — zoo? W. Niet zoo veel meer als in 't begin, — of ik weet 't niet goed, — maar jij bent nu hier Rijntje — en ik wil jou alles, alles openbaren, biechten, je moet me heele maal weten — — — ik word zoo anders, — ik zie en voel anders, — ik — ik begrijp nu wat een kerk is — en Jezus en godsdienst, — en — of begrijpen, ik weet niet of ik 't begrijp maar maar — — _ ik ga er veel van spreken met jou — zoo stil, dat jij 't alleen hoort — zeg. Rijntje, Benjamin, (neemt haar hand, over de tafel), zusje we zullen gelukkig leven, denk-je dat ook? R. Ja, — [zacht, denkend). Ja, — maar. W. Hè, (klopt haar hand). R. Maar — zie-je, — ik weet dat alles zoo niet, — maar ik — begrijp 't niet alle maal — zie-je, ik hoor jou graag zoó spreken — en — ik weet niet. (Pauze). W. En wat ik opschrijf, moet jij alleen lezen en Chris, — ik ben bang voor mijn — liefjes, de andere menschen zouden ze niet kunnen zien of begrijpen of misschien — zouden die menschen ze pijn doen, jij zal ze wel goed doen. Je moet 't zelf eerst lezen — alleen en dan gaan we er samen aan denken, — zooals aan een bloem, die wij samen ergens zagen in den avond en weer terug zouden vinden. 't Is nog niet geheel af, — maar ik haast me niet, ik wil lang, lang genieten — geef 's. R. (Geeft V manuscript"). W. Ik zal 't wat schikken — dit is 't begin — en dan dat, — en dat, — ja de cijfers zijn niet goed — dit is de volgorde, — houd 't nu zoo, — ben-je koud — kom, (staat op) ja, — 't is hier koud. R. Niet — erg — maar — W. Kom bij de kachel, (ziet er in) haast uit, (pookt •wat, zet een stoel bij de kachel) hier — R. (Zet zich). Ik zal me toffels straks uitpakken. W. (Pookt). De koffers zullen dadelijk komen. R. O, 'r is niet zoo veel, (trekt haar laarsjes uit). Zie zie, (zet hare kousjes tegen den rand) dat is warmer. 'W. (Gaat ook zitten). Ik zal, (legt een doekje over hare voetjes) hè, zoo is 't beter — (Pauze). Je zag Chris zeker niet veel. R. Nee, — hij kwam niet meer — bij Oom en Tante, — da 's waar hij werkt veel, — hij maakt een groot schilderij — hij komt hier, hé? W. Ja, — maar ik weet niet wanneer, er zal van middag wel 'n brief komen, — ja. (Pauze). Als ze 't thuis nu maar niet weten, dat jij hier ben, — of — want als ze 't merken, — zie-je daar ben ik bang voor, — en je broer, -— hoe moet dat. R. Die schrijf ik misschien wel, — maar toe Wim, zeg, ik blijf bij je, — bij jou, — en — ik weet niet wat er gebeuren kan, ik wil 't niet graag weten, je moet er niet meer aan denken, — nooit weer. W. (.Zacht\ toegevend)' Nee — (Pauze). (De deur gaat open. B. er achter). B. Doar hè — de oe spullekes — vier — is da goed ? R. Ja, — vier. W. (Staat op). We hebben ze noodig — R. In die groote zitten — de toffels. B. Woaren oe loarskes toch nat — ik ha 't wel ezien joa, — en ben de op oe kouskes, — da had de zegge motte, — ge ha van Lieske wat oan koste doen. R. Ik zal ze even uit pakken — geef, Wim, die grootste. W. (Zette alles op tafel). Ja, (geeft). B. Za 'k oe helpe? R. O, dank u, ik — (opent) 't zal wel, (snuffelt) daar zjjn ze — een — twee, hier Wim, (geeft koffer terug, doet de toffels aan). B. Ik zal ze noa oe koamerke droage — is da goe? r ja> — maar, behalve dat kleintje, — dat wou ik — W. O daar zitten (lachend) de geheimen in, niet ? R. Hoor 's, (neemt 't taschje). B. (Doet iets). R. Kijk 's — (doet 't open). W. (Goed en wal blij). O ! R. Dat hebben we ook noodig. W. Ja, — en R. (Zij rammelt guitig een beursje). Daar heb ik ook aan gedacht, — niet waar ? B. (Wacht). R. (Staat op). Ik zal dadelijk eens komen kijken — naar 't kamertje. B. Joa moar 't is nog gehiel kant, Lieske warkt 'r nog, kom te middag 's, sa 'k ze moar 'r brengen goan ? R. Ja, en dit ook, (geeft 't kleine taschjé). B. (Met de boel af). Joa, joa, (zonder omzien). W. En willen wij nu voor 't „schaften" (immiteert) wal gaan wandelen — kijk 's, 't is beter weer, — zie-je — de lucht is helder, — 't kan nog een halfuurtje denk ik. R. Ja, — goed. W. Ik zal je hoed halen en je — mantel, (haalt die). R. (Prikt haar haar wat op). "W". Zie daar, (hij helpt haar en zingt). DERDE BEDRIJF. wlllem. (Zit achter de tafel, 't lampje brand, want v is wat duister, * een regenmiddag, hij las voor, heeft V manuscript nog in de hand, steunt op zijn elleboog, na een pauze,) 't is uit. rljntje. (Had strak zitten luisteren, aan de tafel, rechts, zij zucht als W. dit zegt) Hè. — W. (Starend.) 't Is uit. Chris. (Zit bij de kachel, rookt kalm een pijpje.) 't Is mooi. W. Vin-je? R. (Met een blos.) Ja -— ja. (Zij zijn alle drie onder den indruk en denken en staren.) C. (Staat op en rekt zich wat) Ja t Is knap gedaan — rijper, wijzer dan je vroegere stukken. W. Ja, ik kan het beter — ik ga vooruit. Vroeger werkte ik meer voor 't doel, de uitkomst alleen, maar nu om 't werken zelf — 't schrijven zelf, zie-je. — Ik had vroeger ook een hekel aan 't schrijven — en dacht dat 't luiheid was, maar dat was 't niet. C. Nee. W. Ik begreep niet wat werken was — en nu zijn werk en doel één in me geworden. R. (Beweegt zich, zucht) W. {Ziet haar aan) Wat zeg-je ? R. Ik zeg niets — maar — W. Maar. R. Ik ben — zoo moe — zoo moe. W. (Gevoelig, ongerust) Moe? — hoe komt dat? r ik — ik Weet 't niet, (zit strak) W. Voel je — je ziek — of — K. Nee — nee zeker niet — nee niet ziek — maar C. Misschien door 't weer. \\r. Ja — 't is misschien niet gezond hier of R. Wel nee — dat niet, ik ben alleen maar moe — ik, ik droom 's nachts zoo erg. C. Zoo — ja dat is soms vermoeiend. W. Je moet wat vroeger naar bed gaan, Rijntje, we blijven veel te lang praten. R. Maar ik hoor jullie graag — 'k zal wel weggaan. C. Ga wat rustig zitten, in de groote stoel. W. (Onrustig, ziel haar lang, onderzoekend aan) Ja. R. (Gaat zitten, links vooraan, makkelijk) W. (Gaat bij C. naast de kachel) (Pauze) R. Praten jullie maar, hoor. W. Dat zou je hinderen. R. Nee, nee — niets, ik zal stil luisteren — maar doe 't schermpje voor de lamp neer — 't licht pikt net in mijne oogen, al doe ik ze toe. W. (Doet V.) Zoo goed? R. Ja — ja, praten jullie gerust, hoor. C. Je bent toch niet koortsig? R. (Glimlachend.) Nee — maar wat — moe. w. 't Is vreemd, hè, (fluisterend) C. (Zacht.) Ja, vreemd — droomen is vermoeiend. "W . Ik droom ook veel — van mijn doen, van mijn leven en — schrijven. R. Waarom fluisteren jullie — dat maakt me bang. C. We dachten — R. Spreek maar gewoon. (Sluit hare oogen) (Pauze) W. Ik voel dat ik krachtiger word, in me — ik overvoel meer geheel, massaal — maar ik heb nog niet dat rustig, kalm weten en leven, zooals jij Chris. C. Je ben ook nog niet af, hoor. W. Nee — nee, ik zou nog niet terug willen gaan tusschen de menschen — nee, nee — nog niet ik ben nog niet geheel ontdooid. C. Blijf maar wijs leven, dan groeit alles wel in je — t vormt zich langzaam, zooals in de natuur. Jij bent soms nog te ongeduldig, maar dat is 't gewone proces. R. (Huivert). W. (Schrok). Wat heb-je Rijntje, (gaat lot haar). R. Ik ben wat koud — geef mijn doek 's, wil je? W. (Geeft die). Ik zou maar wat gaan slapen. R. Nee — nee, dan begint 't weer — dat droomen en daar ben ik bang voor. C. Heb je dat al lang? R. Nee 'n paar nachten — en 't is niet zoo heel erg — maar 't maakt me wtft zenuwachtig. {Pauze). En ik — ik ben ongerust zie-je, omdat er geen antwoord komt op den brief van Wim — aan Oom. W. Ja — maar dat kan nog niet — denk je wel Chris. C. Er had wel een brief kunnen zijn — maar — W. 't Is wel vreemd — (ongerust). C. Maak je nu niet ongerust en jij heelemaal niet Rijntje. Zeg, ik zou liever bij ons komen zitten, dan praten we over wat anders, dat is beter, kom, toe! W. Zou-je denken dat dat beter is? C. Zeker, kom Rijntje, {staat op, haalt hare stoel). R. {Zet zich daar). C. Zie zoo. R. {Rolt zich in hare doek, verkneutert zich wat). O, O, {geeuwt). W. Je bent toch wat ziek. R. {Glimlacht), 't Is wat weg. C. Laten we nu 's spreken over je stuk, zeg. R. {Wat opgewonden). Ja — wat ga-je er mee doen? W. Dat weet ik nog niet. C. Je moet 't laten lezen door de directie van een schouwburg. R. Ja, {opgewonden), ja — dat moet je doen. W. Ja, maar zou 't wel goed zijn? R. Goed? 't Moet goed zijn, ik weet 't zeker — ik vind 't heel, heel mooi. W. Ik bedoel of 't iets voor 't publiek is. R. Ja, ja, juist voor 't publiek — hé Chris. C. Niet altijd — 't is soms wat vaag en dan, de rollen moeten goed verdeeld worden — dat zou je zelf moeten doen. W. Ja. R. En als 't dan gespeeld wordt — gaan wij met ons drieën kijken — we gaan in den donker zitten — en C. Zoo ver is 't nog niet. R. Nee — maar, zeg Wim, als ze jou naam dan roepen — door den schouwburg — dat gebeurt toch — C. Bij mooie stukken soms. R. Maar t is mooi dat van Wim — wat zal ik klappen — zeg, ik zou ook wel mee willen doen maar, dat kan niet. W. Als dat eens waar was. C. Ja maar dat gaat zóo niet, hoor. R. Ik weet 't wel — maar, ik ken 't heele stuk goed, vooral die rol van dat vrouwtje — maar — hè wat zou ik — mijn best doen — C. We moeten eerst een goed gezelschap vinden. R. Dan maar niet te lang wachten. C. Wil ik er van de week 's op uit gaan. R. Ja — ja — ja — hé Wim? W. Ik wou 't nog nazien en copieëren — dat moet eerst. C. Ik zal Zaterdag gaan. W. Ja {verheugd), dat kan en hard aan 't werk {staat op), verbeeld-je dat ze 't aannemen — in 't begin zou ik 't niet gedurfd hebben, ik was bang, dat de menschen — 't pijn zouden doen, maar ik ben nu sterker ik — ik vertrouw meer — (verheugd) als ze 't 's aannemen, — zeg Chris, — Chrissie, als ik mijne gedachten, droomen, fataziën leven zie. R. We gaan alle drie kijken, — we gaan tegen elkaar zitten, ik in 't midden — voorover gebogen, met zulke oogen kijken en beven, — wat zullen we elkaar knijpen en stooten geven, — en als er dan geklapt wordt en bravo geroepen wordt, — o, o, Wim, — Chris, (jeukt haar hoofd). C. En 't is een goed stuk, — zeker, — zeker. W. O — ja, maar er zijn hier en daar nog — leelijke of liever vage dingen in, zooals je zegt. C. Die schrap je 'r wel langzaam uit. R. (Luisterde opeens, gaat op zitten). Stil 's, (allen zwijgen). W. Wat — R. (.Luistert nog). Ik dacht, dat er iemand sprak, buiten. C. Ik heb niets gehoord. W. Ik ook niet. R. Ik hoorde toch, — maar mijne ooren suizen zoo. Wat is 't donker buiten, — 't was zeker de wind. C. (Staat op, gaal door V raam zien). Wim kijk 's, wat is dat mooi. W. (Gaat ook zien, R. volgt). Ja. R. (Kijkt ook). C. Het is of de heele — wereld in twee deelen is gescheurd. W. Door die wolk. R. Hoe zwart hè. C. Willen we nu de hei 's opgaan. R. Ja, — ja, (trekt haar doek hoog er). W. Nee, — jij kan niet mee, Rijntje, — je was toch al niet — opgewekt of — R. Maar 't is heelemaal over — heusch. C. We komen dadelijk terug, blijf jij nu binnen, je zoudt kou vatten — we wandelen maar even, — er komt regen. R. Ik zal dan maar hier blijven, komen jullie gauw terug. W. O, — dadelijk, — over een half uurtje. R. Goed, — goed, ik ga wat lezen. C. Willen we moeder Michel of Lieske roepen? R. Wel nee, — ga maar gerust — brr, ik ben koud, 'k ga weer naar 't kacheltje. C. Zouden we maar niet liever hier blijven? R. Nee, — zeker, — ga maar. {Zetten de petten op, dassen om, kragen op). W. Heb jij nog tabak? C. Ja. W. Tot straks dan, {beiden af). R. {Bij de kachel). Dag! {zij neemt manuscript, gaat zitten boven, staat op, gaat W. en C. nazien), wat 'n wind, {laat manuscript vallen, zij schrikt). Hè, {gaat weer zitten, ziet om, er kraakt tets, zij staat op, is bang, draait de lamp hooger, gaat er bij zitten, is onrustig, ziet om, mompelt), zenuwachtig, — hè, — kom, kom, {maakt zich moedig, er kraakt weer iets, zij schrikt, staal op, gaat naar de deur rechts, op hare teenen bang voor gerucht, pakt snel de deurknop en roept gejaagd). Moeder — Michel, {ziet om, door de kamer). Moeder — Michel, {luider, zij gaat terug, laat de deur open) hu, koud, {loopt verstrooid naar de kachel, warmt hare handen, ziet naar de deur of moeder komt, gaat weer gejaagd roepen). Moeder — komt u 's. Moeder Michel, — ze is 'r niet, (als zij voor de deur staat, gaat de buitendeur open, R. schrikt en leunt tegen de muur). O, — o, — wat — wie, {durft niet zien). Wim — W — (zij ziet H.) HENK. (Is binnen gekomen. Lieske achter hem). R. O, — God, (zij staat star, stom). O — God, (/luistert dit verwezen, meer zuchtend, dan zeggend). H. (Slaat bij de deur. ziet R. aan, zegt niets). Lieske. (Ongerust). Wa — hè — de — Joffer, (gaattot haar). Joffer — Rainke. boerin. (Komt binnen, om 't roepen van R-, ziet de toestand). Wa 's da nou — Rainke, wö hè-de (angstig) en gij Menier — wie ben-de, wa mó de. L. {Hielp R. wal.) Den hier most ier sain — 'k hè 'm binne geloate. g Zó — zó — wa mó de menier — waorum loat-de de joffer zó schrikke? R. (hoofd gebogen. L. bij haar, zwijgt). H. Ik wil mijn — broer — spreken. B. Wi is da? H. Die woont hier bij U. B. Willemke? H. (Knikt ja). L. Da ha den hier mai oek ezeet. B. Zoo — (ziet R.) Rainke — liefke wat ben — de wjt — wü de 's drinke — ben de zoo eschrokke. H. Waar is mijn broer? B. Da weet 'k nie — kom, goa zitte — hier, Rainke. L. (Schuift de stoel bij.) Wel — wel. R. (Gaat zwijgend zitten.) H. {Koud). Is mijn broer dus niét hiér? B. Neje neje — oe broer (verwonderd) is da oe broer (tot R.) wa hè de toch mien herteke — kum, kum. L. Den hier ging sö in eene binne. B. 'k Ha de al roepe hoóre — moar — Rainke bin-de bank van oe broer. — H. Wat zegt u daar? B. Joa da — se nie só doen mó van oe. R. (Zit stom.) B. Ge — ha kloppe motte — 't maiske is 'r noar van. Goa 't wa beter, Rainke. R. (Knikt ja). B. Kum dan kum (tot H.) Help oe zuske wa ge bint enne roare broer — Willemke is anders, widde. H. W at zegt u toch van zuster — de juffrouw is mijn zuster niet. B. Nie? (verbaasd). L- O — o (idem.) R. (Lijat vreeselijk, beweegt zich naar H., wil iets vragen). B. Da begrayp ik nie — hoor — de — is da oe zuske nie? H. (Schudt neen). B. Bin de gay nou sot of ikke? R. (Zacht). Och — moeder. B. Joa — hoór-de wat 'm zeet? R. Ja — ja. B. Hoe mó da dan? R. (Zacht, gebroken). Laat — ons — alleen. B. Goe — goe — kum Lieske — 't is roar — 't is roar, da begrijp 'k nie. I. IO L. Neje — B. Kum Lieske — loat Rainke mè den hier allienig H. Dat behoeft niet. R. {Beweegt zich). H. Als Willem niet hier is, kom ik terug. B. Maar — joa — ik begrijp oe nie — joa woar is Wimke en den aare. R. {Zacht) De hei op — ze komen dadelijk. B. Hoor de 't — ze komme seffes. H. Zoo — dan kom ik straks. R. {Staat geheel recht op, ziet H. aan). Henk?? H. (.Kucht, wil gaan). R. Henk? {Pauze). {B. en L. gaan vreemd doend heen) H. {Wil heen gaan). Hm. {Ziet haar minachtend aan). R. (Gaat plotseling naar hem toe, pakt zijn arm). Wat {schor) wat kom-je hier — doen? H. (Bukt zich los, minachtend) asjeblieft — hè {veegt zijn mouw af) blijf daar - op een afstand. R. {Weenend). Wat - kom-jij - doen - Henk? {zij gebruikt geen zakdoek). Waarom — waarom — o God ik heb 't — gedacht. —Henk zeg — wat kom je nou hier doen? H. (Zegt niest, koud). R Wat — wat is 'r — waarom zeg je niets — Henk. H. Dat raakt u niet. R. Kom-je - me - kom-je - mij - weghalen. H. {Lacht valsch, minachtend). U U? R. Waarom doe-je zoo — wat dan — wat dan - moet ik mee — of — H. {Lacht weer). R. Wat zie-je me — aan — ik ben toch Rijntje — ik ben 't toch — ik — Henk, {gaat tot hem) Henk. H. U moet niet bij me komen. R. Maar — maar {verward), maar — zeg 't dan toch. H. Ik verzoek u mij niet verder te hinderen, anders zal ik dadelijk heengaan. R. {Weent). O — o. {Pauze). H. {Is gaan zitten, hoed op). R- {Springt plotseling op). Is — is er iemand — ziek thuis — of — oom of tante. — Och God Henk — zeg t nou zeg 't nou — wat is 't? H. Dat raakt u niet. R. (Wanhopig). Maar Henk — ik — ik ben 't toch — H. U schijnt uw mond niet te kunnen houden, {wil gaan). R. Ja — ja — maar — o goeie, goeie God {staartin t vertrek). {Pauze). {Vliegt weer op). Je — komt — Willem halen. Je komt — H. {Staat op). Uw broer, {glimlachend). R. {Opgewonden). Maar — maar, die — die krijg-je niet {bij hem), die krijg je niet — die — H. {Wil gaan). R. {Houdt hem forsch tegen). Die — nee — wacht. H. {Als een trotsche). Wat — wat — wilt u wel 's — R. Nee — die krijg je niet — die is van mij — van mij hoor je 't van mij — nee — wacht — die blijft hier die — {laat hem los). Willem — Willem — ik o 0a weg ga \\ eg toe of {bedenkt zich, gaat smeeken). H. (Herstelt zich, koud). R. {Zacht, weenend, smeekend). Henk toe laat me dit nu zeggen — Henk, {nadert). H. U moet daar blijven. R. {Beschaamd terug). O — ik ik begrijp niet Henk — laat ons hier nu leven — we zijn zoo gelukkig — H. {Lacht gemeen). R. Willem is zoo gelukkig — hij werkt zoo goed— laat hem nog hier — hij is nog niet — nog met — hij kan nog niet thuis komen — naderhand — later toe Henk — ga nu maar — laat ons hier zie-je hij zal wel komen uit zich zelf misschien — Henk — doe 't toch — voor mij. H. {Lacht weer). R. Hij heeft 't oom geschreven — hij zal komen — en Henk — toe — ga maar weg — alleen — toe — laat 'm hier blijven, bij mij — en Chris — H. {Ziet op zijn horloge). R. (Denkt dat hij gaat, nadert). Doe-je 't Henk — doe je 't — H Neen — Willem — gaat mee, ik heb den tijd. R. {Wanhopig))- Maar dat kan niet — 't kan niet — hij _ en — en hij zal niet mee gaan — we zullen hem tegenhouden — hij gaat niet mee. H. Hij zal. R. Hij doet 't niet. H. Zoo. R. Je zult 'm niet hebben — hij — H. Hij moet — en — de zaak raakt u niet en verder spreek ik liever niet met menschen van uw — soort. R- {Verbaasd). He (ziet verwezen rond). Ik — ik wat {gaal zitten) ik — ik weet niets meer ('t wordt duisterder). H. {Gaat weer zitten, achter de deur). {Pauze). (Voetengestap} IV. en C. komen). H. (Staat op} '/ is donker om hem). W. (Doet de bovendeur open, ziet even naar binnen, toe C. achter he?n). Kijk 's. (ziet naar Rijntjé). R. (Zit met den rug naar hem toe, is geheel verdwaasd). C. (Ziet H. nog niet). Slaapt wat, zeker. W. (Komt geheel binnen). C. (Ook binnen). W. (Ziel eerst R. daarna H. — schrikt vreeselijk, staat star, zegt niets). C. (Deed de deur dicht, ziet H. ook, kijkt peinzend). R. (Staat moe op). O - Wim, - Wim, (gaat tot hem, val hem aan). O, — o. (Pauze). (R. heeft W. vast, W. gebogen hoofd, C. naast hen, daarna zien ze drieën den schrikman aan) R. O, - o. • (Tol ff., ziet hem aan). Wat, — waarom? H. Ik wil je alleen spreken. R- (Opgewonden). Nee we blijven — Chris, — hij wil je mee nemen, Wim — maar C. (Gaat tol R.) St, — st. W. Is dat zoo? H. Ik wil je alleen spreken. R. Wim, — Wim, - Chris. C. (Kalm). Moeten we gaan — Wim? R. Nee, ■— nee. C. St, (tol R., pakt haar). W. (Schudt neen). Spreek zoo maar. H. Neen. C. De zaak gaat ons ook aan, Meneer. H. Zoo, ik vraag u niets. C. (Ironisch). Dat is waar. W. Spreek dus maar. H. Ik verzocht 't je uit — wellevenheid misschien, voor je juffrouw, — je zuster, (grijnslacht). W. (Schrikt eerst, bedenkt zich daarna). Dat begrijp JIJ niet — nooit — C. (volmondig). Nee! ! H. (Ziet C. boos aan). Nee, (luchtig) dat begrijp ik niet, dat doen jullie — artiesten alleen maar, — en zulke (wijst minachtend op R.) juflrouwen. W. (Boos). Je moet niet onbeschoft worden, hoor, — en zeg nu wat je te zeggen hebt, maar beleefder, — ik ben hier baas — vergeet dat niet. H. Er zijn nog andere — bazen — je vader. W. (Gevoelig, zacht). Ja. H. En de wetten, en politie — en ik — en — W. (Starend, ja knikkend). Dat — dacht ik wel, dat H. (Neemt een brief uit zijn zak). Luister maar s. Het is mijn uitdrukkelijk verlangen, dat je je broer naar huis volgt, — dwing me niet tot andere maatregelen. Ik wil, dat je onmiddellijk komt — je vader. W. (Tot C.). Dan is alles uit, Chris je weet wel, (zeer treurig). Wat, - wat moet ik doen? R. (Ziet C. aan). C. (Antwoordt nog niet). H. Dat behoef je die meneer niet te vragen. W. [Zeer bits, nijdig, dadelijk zeggen). Zwijg — 's mijn zaak, — ga maar weg !! H. (Kalm). Nog niet. R. (Weent). W. Chris, moet 't? R. (Ziet C. weer aan). C. (Langzaam, ja knikkend). Ja, Wim, (treurig). W. En dan — is — is — alles dood, dood. R. Maar, — maar — Chris. C. Stil nou Rijntje, — er is niets aan te doen. W. (Schudt neen). H. Ik moest ook dit nog zeggen. W. Ik weet genoeg. H. Nee, — dat geloof ik niet. — Pa heeft me opgedragen je te zeggen, dat — voor die juffrouw gezorgd is — R. (valt hem in de rede) Ik — mij — wat moet ik dan Willem — Chris — C. (gaat tot haar) Stil maar Rijntje — wees maar niet bang, — meneer vergist zich, ik zal zorgen. H. Ja — ja (lacht) neemt u de juffrouw over? W^. (beweegt zich boos). C. Meneer, U is meer — dom dan onwelopgevoed. R. Maar Chris, — waarom — waarom — zou oom — W. (zit verwezen, mompelt suf) En Rijntje — en Rijntje. H. (wil gaan) De rest hoor je thuis wel. — Ik wacht je aan den trein — W. (staat wanhopig) Ja — maar — Jezus—jamaar — ik — H. Hier zijn nog twee brieven — en dit is voor de juffrouw (bij de deur, legde de brieven op een stoel) de trein gaat om 5 uur — denk er aan (ziet nog wat) om 5 uur (gaat heen) (Pauze). H (niemand lette op 't gaan van H.) R. (valt in een stoel bi] de tafel). C. (in een donker hoekje, staart). C. (Neemt de brieven). W. (ellendig), 't Is — verschrikkelijk — wat is er gebeurd — wat? — (Pauze.) W. Rijntje — Chris, (ziet ze aan). O — O (is verplet). R. (zit dof-stil). C. Lees die brieven 's, — dit is voor Rijntje. W. (na wat suffen, opent de briez'en) van Pa (leest). C. Wat? R. (komt nader). W. (uit den brief). Je moet thuis komen, vooral nu we weten dat Rijntje daar ook is (langzaam). Verhouding is onteerend en onzedig, — dom, dom. R. (hoofd op de borst). Wat, — denkt oom anders, en Henk. C. Ja, — ja, — zoo denken de menschen — ja. W. Maar Pa niet altijd — ik had gedacht zie je — maar och (leest). Hoe kan je zoo iets van haar aannemen, ze is totaal verloren voor alles, zag je dat niet in begreep je niet, dat zoo'n daad niet opgaat, we leven in een maatschappij met zeden en wetten — (houdt op). Zeden? (bladert verder) al denk ik niet geheel zooals de menschen, toch moest ik er rekening mede houden (stopt) Pa is dus — (leest verder) — je moeder en Henk en mijn naam, allen dwongen me wel — C. Je broer vooral. W. Jaloezie en nijd om Rijntje. R- Ik — kon 't — toch niet helpen. W. Wel nee, wel nee (kust haar hartelijk) kom (leest). Hierbij een adres waar R. heen moet, ze mag niet meer in de stad gezien worden. R. (Weent weer). C. Stil maar Rijntje — kijk 's (wijst op zich. zelve). W. Dank je Chris — en (gaf 't adres) kijk 's daar willen ze je begraven gaan. R. (kijkt, zucht). . (leest). Kom dus onverwijld — je vader — had mij maar nooit geschreven — kom gelijk met Henk, (pijnst. staart, legt den brief weg). En zoo is 't. C. Ja — ja (zucht) — je Pa doet 't niet met plezier, merk je wel. W. Nee — „had maar nooit geschreven" staat eren ik dacht nog al, maar — ach — 't is — Chris, luister 's: C. Ja (zucht). _ w- Als ik niet ging — zeg, als ik heelemaal wegging — weg, — zie je — ver — wat zou 'r dan gebeuren ? C. Dan zou de politie of zoo komen. W. Maar naar een ander land — of — daar kennen ze me niet — zeg, dan ging Rijntje mee, Chris, als dat eens kon. R. (opmerkzaam) Kan dat ? C. Och, de lui vinden je overal — en W. Ja, maar — in de bergen of zoo, we houden ons weS en dat kan misschien — (hopend), dat kan — maar C. Geld — geld. W. Ja (somber) geld — (Pauze). C. En je broer zit te wachten — aan 't station. W Ja — die — die adder doet 't goed. C. En al had je geld — ze telegrafeeren je overal na. Nee — jongen — 't is — verdomme. (Pauze). Ik heb 't wel voorzien — wel gedacht — 1 is te mooi en veel te gelukkig, dat gaat niet, de lui willen niet dat je gelukkig leeft op je eigen manier, 't kan niet. — Ik heb 't in 't begin, toen je nog thuis was al gedacht en gezegd _ maar je was daar zoo beroerd — en vooral toen ik hoorde, dat Rijntje ook weg was zie-je Rijntje zag dat zoo niet in, ik had haar ook niet laten gaan, bepaald niet. R. Maar — Chris, ik kon 't niet uithouden — ik kon niet. C. Verdedig je maar niet — ik voel 't wel — ik weet 't wel — W. En ik kon haar toch niet — naar huis sturen. q Nee — ook niet — nee — 't is aan alle kanten. „'t mag niet en 't gaat niet" en (Pauze). R. (Droomerig). Ik — had een voorgevoel - ik was zoo onrustig — en dat droomen — wat was 't hier goed en mooi — W. (Suffend). Mooi — ja — en goed (starend). (Pauze). C. Nu moet je handelen, Willem. W. (Suf). Ja — wat — hoe — ik weet niets — bah weer naar dat huis — dat leven, bah, bah. C. Ja maar, 't moet — luister 's, ik weet wat — ik zal alles helder zeggen en denk dan 's over mijn plan. — Je laat wat inpakken en gaat naar den trein alleen — ik blijf hier bij Rijntje — W. (Valt hem in de rede). Maar. C. Nee, luister nu — je gaat naar Henk en je moet vooral trachten kalm te blijven, niet voor hem, maar voor je zelf — je komt thuis, zoo goed en zoo kwaad als 't kan en niets zeggen, niets zeggen — je laat ze maar praten — je Pa zal wel zwijgen en de anderen moet je wijs behandelen, als je kan. W. Ja — als je kan. C. Wil, wil 't. W. Maar Jezus — in die hel — van — van rommel. C. Ik blijf met Rijntje nog een weekje hier — dat is beter voor haar — dan gaan we weg, gewoon — naar mijn huis. W. Kan dat? C. Ja — ja — dat weet ik 't beste — mijn moeder schikt dat wel — en dan — dan zullen we wachten. W. 't Is — C. Ja maar 't kan niet anders — zorg jij maar voor je eigen — Rijntje neem ik — wil-je? R. (Zacht). Ja — ja — graag. C. Doe 't nou zoo Wim — vin-je 't niet goed? W. Maar dan — wat dan — 't slot? C. Ja (denkend lang). Er is nog iets — jullie moeten trouwen (verwondering), ja trouwen — zeker — heb je daar nooit aan gedacht. W. Vroeger — ja — maar — trouwen? C. Dat kan toch wel — dat trouwen van jullie — dan is alles uit — in orde. W. Ja — dan — (hopend, glimlachend), dan —zou r Rijntje hoor je 't? R. (Gewoon). Ja — gevoeliger) ja — W. Trouwen — jij me vrouwtje — vin-je 't goed? R. Ja — ja, (gelukkiger) dan ben ik toch altijd bij je — W. Rijntje — vrouwtje — dan — dan is er nog een leven — (schrikt) maar thuis — thuis. R. Je Pa schreef het toch — dat ik niet meer komen mocht. W. Chris — thuis — Chris — (beroerd), dat thuis zijn. O ! C. Daarom moet je kalm zijn — heel wijs. W. Dat zal niet helpen — zie-je. Pa is er tegen — en C. Wacht nog 's — kijk 's wat 'r gebeurt — anders kom ik ook 's praten — maat weet-je wat ik doe — ik ga naar Moeder Michel, ik zal haar op de hoogte brengen, een leugentje, dat je plotseling weg moet die lui hoeven niets te weten, niet waar dan kan ik beter nog een weekje hier blijven met Rijntje. — Ik zal ze wat in laten pakken en dan — ja dan moet je 't gaan ondernemen. W. (Lam). Ja — 't moet wel. C. Ik zal 't maar dadelijk doen (bij de deur rechts) praat nog 's over — dat trouwen (af). (Pauze). R. Zet zich). W. (Loopt, denkend). Rijntje — Rijntje (treurig) nu is alles uit — alles uit — ver — vernietigd — ver — uit doocj — ik — ik begrijp 't niet (treurig) moet dat dan zoo — ik begrijp (weenend) — waarom — waarom toch — ik — ik — kan niet — en 't moét — R. (Suf) 't Moet. W. {Loopt), 't Was hier zoo goed — ik — zie-je en — weg alles weg — R. ( Verdwaasd op, knikt ja). W. En jij — wat — Rijntje — jij — wat moet jij doen, weet-je dat — weet je 't? R. (Zacht). Chris — W. Ja maar — niet voor lang — en je broer — en alles — 't is vreeselijk — en moet ik nou weg — en jij — ze zullen je bezeeren — be — verachten — die adders — ik weet 't niet meer. (Pauze), (ging ergens zitten). En — (ziet rond) 't zal hier zóo blijven — stil — goed — en ik had hier kunnen zijn — en jij — tevreden — maar dat willen ze niet — dat mag niet — ze motte je kapot — beroerd maken — ze — en dan — R. Stil nou Wim. W. O, Rijntje — 't is zoo ruw — zoo gemeen forsch — zoo en Henk — Henk is 't — die heeft gedwongen — en om jou — hij wil jou ook afmaken — jou — jou — dat — die stommeling — R. Stil nou. W. (Gaat tot haar). Jou — jou —jij mot ook kepot — jij mot ook kepot — met zijn ploerten kracht — met zijn maatschappij — met zijn vervloekte rommel — en daar mot ik weer in — me kop wil i 'r instampen in ^ r kl wringen maar — maar (zeer opgewonden). R. (Staat op.) Wim — Wim.J W. t Is gemeen — laag — 't is — en ik móet zie-je, o dat ik moet — gedwongen ben — gedwongen, moeten of je kan of niet — je mot — buigen je kop — buigen of — (Pauze) (bedaarder). Waarom niet gewacht, ik had zelf gegaan — zelf — vrij — waarom wachten ze niet — tot ik — in hun suffe, sufte stomme vunsboel kan — leven — dat noemen ze leven — leven — dat noemen ze leven — waarachtig — met 'r wetten en zeden — (nijdig) en dat ik moet moet je mot — Rijntje 't zal nooit — nooit gaan nooit. R. (Weenend). Maar wat dan — probeer 't 's — of — W. Probeeren — maar Rijntje — probeeren — ik wil niet, ik wil 't niet (opgewonden) — ze hadden moeten wachten tot ik wou — tot ik kon — ik wil niet. Ik wil niet met ze mee — R. Maar dan — maar. W. {Praat door). Ze zullen me uit—uit mekaar scheuren, vol persen met 'r stomme verwaandheid — met'r medelijden en menschlievendheid — C. (Komt, ziet W., denkt). W. Leven — dat noemen ze leven — leven — van 'r rente — van 'r pensioen — van 'r zaken leven (ziet C.) leven (zwijgt plotseling) (Pauze). W. (Denkt, diep treurig). En — nu moet ik — (ziet rond) en — en — (weent). Chris 't is zoo moeilijk. C. Ja kerel — R. (Zwijgt suf). W. 't Zal niet goed gaan, hoor, nu vooral niet ik kan niet, — ik wil niet, — ik wil niet. C. Je maakt 't nog erger, — vooral voor Rijntje hoor. Dan komt 'r herrie en schandaal — W. (Heftig), 't Kan me niet scheelen — ik — R. Wim — C. Wim, — toe — doe geen domme dingen. W. (Heftig). Domme dingen, — wat zeg-je toch — dom, — is dat dom, — hoe kan-je dat zeggen — ik begrijp jou niet, Chris — zie-je dan niet in dat ik onmogelijk, — onmogelijk kan, — en — en — 't kan me niks scheele — ik ga niet, — ik ga niet, (loopt heen en weer, schopt iets). Jij blijft maar kalm en bedaard, — jij praat maar van dom, — dom. R. (Gaat tot hem). Wat doe-je nou — Wim? W. 'k Weet niet — och, Chris — ik weet 't niet. C. (Zwijgt wat verdrietig). R. Waarom zeg je dat tegen Chris? W. Wat, — wat zeg ik — wat zeg ik nou, — Jezus, — Jezus, — wat zeg ik — wat. (Pauze). R. (Bedroefd, beroerd, hangt op een stoel). C. (Staal, peinst). W. (Loopt). O — o — (komt bij Chris, ziet hem aan en begint te snikken). God — Chris — Chris ik zei maar — ik ben zoo — af — zoo op — zoo lam. — O — o >— C. (Schudt ja). W. (In eens) Wat moet ik doen? (besloten). C. Gaan! W. Goed, — geef op — vooruit — goed — bonjour, — (gaat naar de deur). R. (beweegt zich, gaat tot hem). W. (Deur open, zonder jas enz. wil zoo gaan). C. (Gaat ook heen). W (Bovendeur open, ziet om naar R., gaat terug — neemt haar woest in zijn armen). Rijntje, (kust haar) Rijntje, (weer) Rijntje — C. Haalt snel hoed en jas). W. (Omhelst nog steeds R). Rijntje — (ziet haar lang aan, glimlacht ellendig). C. (Geeft jas en hoed). W. (Neemt die aan, jas sleept over den grond, hoed in de hand). B. (Komt met 't koffertje, verschrikt, kan niets zeggen). W. (Ziet nog even, dan plotseling haastig weg). B. 't Kofferke — C. (Neemt 't, loopt W. na). R. {blijft starend slaan). B. (staat ook verbaasd). (Pauze) B. (nadert langzaam, goed). Was da nou? R. (schrikt uit). O — B. Wahè-de? R. (barst in tranen uit). O B. Moar (pakt haar) moar liefke, wa — Rainke poeske — wa's da — (doet haar zitten). R. (gaat zitten). B. Kum — kum, liefke. C. (komt terug, beroerd). B. (Tot R.) Wa 's nou? C. (Zacht). Ja — och — u begrijpt — R. (Hoorde hem, vraagt) Is ie — (ziet hem aan). C. (schudt ja). ,, N a a r hui s." DOOR C. V. „Goed, \ rijdag dan maar," en dokter was weggegaan van t bed zonder in de verste verte te weten, hoe zielsgelukkig hij temmetje met die uitspraak maakte. Maar de zuster wist het wel, want Femmetje had in haar eerst eene geduldige toehoorster gevonden, later eene belangstellende raadgeefster en nu eene goede voorspraak bij den dokter. Toen de verpleegster tranen zag in Memmetjes oogen was zij daarover in 't minst niet verbaasd; zij maakte de verkeerde veronderstelling niet, die de dokter zich veroorloofde te maken, namelijk, dat t emmetje wat al te gauw aan 't huilen was te brengen. De patienten, die met haar op eene zelfde zaal lagen, konden voor die tranen in 't geheel geene oplossing vinden. Huilen als je je zin kreeg en naar huis mocht? Hoe onbeleefd en ondankbaar, dat zij niet eens den dokter bedankte. Hij had toch zooveel voor haar gedaan en er haar toch zoo mooi bovenop geholpen. Maar zij allen wisten het niet; zij kenden noch P>m- II metje, noch hare levensomstandigheden. De patiënten op de zaal waren het niet gewend, dat er wel eens zieken onder hen waren, die het nu eens niet zoo noodig vonden van a tot z al hare wederwaardigheden aan andere menschen te vertellen; en als de eene ot andere belangstellende bij Femmetje's bed kwam zitten en begon haar hart voor 't kleine stille vrouwtje eens zonder eenige achterhoudendheid uit te storten, hopende, dat nu ook Femmetje wel eens los zou komen, hadden zij altijd vriendelijke woorden van deelneming en belangstelling uit haar mond vernomen, maar nooit verhalen verkregen, waarbij de toehoorster de handen van ontzetting ineen moest slaan, of: „Heere, Heere, ja; een mensch kan wat beleven," moest uitroepen. Zij wisten allemaal, dat kribje 21 een man had, die haar trouw'bezocht en kleine kinderen. De jongste was acht maanden en de oudste, die juist twaalf jaar kon zijn had grootendeels tijdens de ziekte van moeder de zorg voor de drie jongere broertjes en 't kleine zusje op zich genomen. Ja, dit waren zij te weten gekomen en met de bezoekdagen was er aan dat spannetje niets bijzonders te zien geweest. Zij hadden toen Femmetje eene vrouw genoemd, die in de wereld nog niet veel had meegemaakt; en hiermede was het oordeel geveld. Zij hadden haar verder niet meer aandacht geschonken, dan men gewoonlijk doet aan de stilsten onder vele babbelzieken, en Femmetje was over haar lot best tevreden. Maar in de uren van gevaar, die zij zichzelve zeer goed was bewust geweest, waarin zij zoo goed de nabijheid had gevoeld van dat geheimzinnige, dat wij sterven noemen, toen had ook haar hart de behoefte gekend, zich eens geheel te uiten. Zij had er zich aan o\ergege\en en het overvolle gemoed uitgestort voor de vrouw, die door hare bemoedigende taal, zachte hand, kloek geduld bij Femmetje de hoop had doen ontstaan, dat er ook een warm hart in haar schuilde; en zij had goed geraden. Voor het vertrouwen, dat Femmetje haar geschonken had, had zij het vrouwtje niet beter kunnen beloonen, dan op deze manier, nu het door haar toedoen was geweest, dat Femmetje wat vlugger naar huis mocht, dan wel in het plan lag van den dokter en zij, wat anders nooit gebeurde, door dezelfde zuster een paar maal in de week aan huis mocht geholpen worden, tot het wondje, dat nu bijna beter was, zich geheel gesloten had. Want Femmetje was noodig thuis, heel erg noodig. Zij was noodig niet alleen om hare hoedanigheden als huisvrouw, om hare handen, die het maal van den man bereidden, de kleederen van de kinderen onderhielden, het huisje keurig aan kant maakten; niet alleen om het heldere verstand, dat met zuinigheid en overleg wist rond te komen, waar de verdiensten meestal niet overhielden, maar grootendeels en in hoofdzaak om het brave hart, dat klopte in dat schijnbaar nietige omhulsel, het brave hart, waarvan zoo'n groote zegenrijke invloed uitging, die zich vooral deed gevoelen in 't gedrag van Koos, haar man. Koos, de schrik van de buurt; Koos, die nooit werkte, altijd in de kroeg zat; en meer dan eens had kennis gemaakt met het huis van bewaring; die Koos was verliefd geworden, ernstig verliefd op zijn buurmeisje, het stille, kleine Femmetje. En toen Koos iets in zijn hart had gevoeld, dat hem wonderlijk aandeed, dat hij altijd met geweld moest onderdrukken als hij in de herberg ging, en dat hem zichzelf deed uitvloeken, als hij weer nuchter werd; toen Koos eens gehuild had als een kleine jongen, toen Femmetje hem had zien vechten met een van die „schooijers voor de deur van „de eerste aanleg," omdat hij zich zoo diep voor haar schaamde, dat hij als verlamd zich op den kop had laten zitten, toen had die ruwe kerel zich opgesloten op zijn kamertje en zichzelf honderd maal gevraagd „hoe het toch met hem zat. „Waarom was hij gaan greinen?" Omdat hij voor 't eerst in het vechten geen baas was gebleven of omdat een paar vrouwenoogen hem opeens alle kracht hadden benomen? Geen van beiden, Koos, geen \arbeiden. Gij hebt niets gezegd, maar gij hebt het toch geraden. Niet omdat gij verloren hadt, niet omdat het eene vrouw was, die u den arm verlamde, maar omdat Femmetjes zachte oogen u in de ziel waren gedrongen en u hadden doen voelen, hoe laag en gemeen gij deedt. Een paar dagen was Koos onzichtbaar voor zijne makkers en zocht den ganschen dag naar werk. Met een terdege willen had hij een baas gevonden en had nu werk op een' timmermanswinkel. Regelrecht van 't werk was hij naar huis gestapt, hij had verdriet. Koos voelde meer en meer zijn beter ik ontwaken. Op. een avond stond hij zich op het gemeenschappelijk erfje achter de huisjes, waar hij en Femmetje woonden, bij de pomp te wasschen, toen Femmetje water kwam halen. „Goeden avond, Koos," zeide zij. „G n avond, meid," zei Koos terug; maar hij durfde niet goed opkijken. „Wacht, Fem, laat ik even je emmer v uilen, dan zal ik hem voor je in huis brengen." In 't keukentje waren zij even alleen, en toen Femmetje hem bedankte, voelde hij weer dat wonderlijke in zijn hart en opeens was 't gezegd: „Femmetje, ik kan jou niet best missen; ik heb je noodig, neem mij voor je man. Jij alleen maakt me beter; ik zal goed voor je zijn, geloof me, ik kan best oppassen, als jij me maar helpen wilt." „Goed, Koos, samen zal 't wel beter gaan," had Femmetje gezegd, en zij had haar hoofdje aan zijne breede borst gevleid en heel even gefluisterd, dat zij wist, dat hij beter was dan de menschen zeiden, want hij had „gekke Trijn" beschermd, toen zij laatst werd uitgescholden en haar veilig naar haar huisje gebracht; en hij had den zak met jonge hondjes, die baas Leendert had willen verdrinken, weer uit het water gehaald en het eene beestje, dat nog leefde, gekoesterd en opgekweekt, alsof t een mensch was. „Toen kreeg ik je lief, Koos." Zij was zijn goede engel gebleven. In honderde verzoekingen had zij hem honderde malen geholpen; hij kon niet meer buiten haar. En nu met die ziekte. Kijk, hij had zich zoo voorgenomen zich taai te houden en 't was een paar weken gegaan. Toen op dien avond, dat er voor zijn Femmetje haast geen hoop meer werd gege\ en, was t misgeloopen en nu kwam 't weer telkens met onbedwingbare kracht terug. Marie, hun oudste, had het op t laatst gemerkt en Femmetje had het dienzelfden dag geroken, toen hij haar kuste. Nadat het bezoek weg was van de zaal, had 't vrouwtje haar gezicht in de kussens geborgen en het uitgesnikt van droefheid. De zuster was eens met haar man gaan spreken en had met smart gezien, hoe 't huisje en de kinderen de sporen droegen van verwaarloozing. Zij had geene verdere inlichtingen meer noodig. Dokter werd geraadpleegd, en van 't allernoodigste op de hoogte gesteld om zijne toestemming te verwerven. Hij gaf zijne toestemming; Femmetje was ook zoo'n net, vriendelijk vrouwtje, een vriendinnetje van hem op de zaal, en enfin: „als u t op u wilt nemen, haar nog eens enkele keeren te gaan verbinden, vooruit dan maar, maar 't blijft eene uitzondering, hoor, omdat 't hier nu zoo'n bijzonder geval is en u zoo warm voor haar pleit." Toen werd eene werkvrouw gehuurd, voor een dag, om 't huisje in orde te maken. En morgen zou Femmetje weer te midden der haren terug zijn. Toen Koos de tijding kreeg, was hij geloopen, van zijne woning naar zijn baas, van zijn baas naar 't Ziekenhuis, van 't Ziekenhuis de buurt rond, overal vertellende zijn groot geluk. Alles wilde hij doen, t huisje op laten knappen, een nieuwen, warmen rok koopen voor Fem, trakteeren op krentenbrood en chocolamelk, maar, o bitter zelfverwijt, hij kon helaas niet. En weer keerde Koos tot zichzelf in, en toen hij dien dag bij zijne vrouw kwam om haar te halen, was hij stil en gedrukt; hij had haar zoo graag verrast bij haar thuiskomst. Hij wilde het haar zeggen, voor zij thuis waren, maar Femmetje voorkwam hem. „Ik weet het, man, jk weet het, maar wij moeten het immers ook samen doen. Goddank, dat ik weer bij jelui kom, wij kunnen niet buiten elkaar. Koos zeide niemendal. Hij kneep alleen zoo Femmetje's hand, dat zij haast „au" riep, en met de andere hand wreef hij over de oogen. Koos griende nooit, maar als hij dat wonderlijke bij zijn hart voelde, dan {Ieis uit een verpleegstersleven.) L andarbeidster. DOOR J. VLASKAMP. „Trek niet zoo! loop dan alleen!" 't Kind hangt aan haar rokken, al maar doorgrienend, dat 't honger heeft. 't Is vijf uur in den morgen. De „koppel" — een Noord-friesche (Bildtsche) naam voor het volk, dat voor rekening van één man werkt; deze, „de koppelbaas" neemt in den drukken tijd landbouwwerk aan — gaat het dorp uit. Mannen en vrouwen van achttien tot zestig jaar, een dertigtal. Voorop de mannen, zwijgend; daarachter de vrouwen, waarvan de jongeren luid praten. 't Kind pruilt en zeurt en hangt. Schier werktuigelijk beveelt de moeder het, stil te zijn, niet te hangen, zonder evenwel te verwachten, dat het helpen zal. Voort loopt ze met groote, zware stappen, de klompen uitgooiend telkens onder den rok vandaan, 't Magere bovenlijf voorover, 't hoofd vooruit gestrekt, de oogen strak starend zonder doel ver naar voor, de handen op den rug, houdend haar kleine gebogen schoffel, waarvan de steel telkens opwipt, door 't strekkend been afgeduwd. 't Kind heeft honger. Ze waren te laat — 't is Maandag — dezen morgen. En de vrouw heeft alleen tijd gehad, wat brood mee te nemen. „Hou je stil! Straks krijg je," zegt ze, voortschrijdend, altijd door rechtuit kijkend. "t Kind blijft hangen en grienen. »D'r zit een steen in m'n klomp," huilt het. Er komt geen antwoord en de kleine tracht met de vrije hand, al hinkend, het klompje uit te trekken, wat na een paar vruchtelooze pogingen gelukt. Maar dan, als ze 't weer aan wil doen, valt het meisje. „Stommerik! sta op, kom mee!" De vrouw blijft staan. Een groote knokkige hand om 't tengere armpje. „Kom mee, hou je stil!" 't Kind gilt luidkeels. „Wat doet dat stumper ook alle dagen mee naar 't land," zeggen een paar vrouwen, die mede achter gebleven zijn. „t Mot wel, 't kan toch niet alleen thuis blijven: de jongens gaan naar school en Trien is bij de boerin daags." „Gaat Trien niet naar 't land dit jaar?" „Trien naar 't land — met den koppel? Nooit.'k Zag ze liever dood als dat!" Er ligt iets vreemds in de klanklooze toon, waarop die vreeselijke woorden gezegd worden. „Waarom ?" „Dat weet ik niet, maar 't gebeurt niet." Nee, ze wist 't nu niet meer, waarom. En goed duidelijk was 't haar nooit geweest. Maar toch, gebeuren zou 't niet; dan zou 't net zoo gaan, als met haarzelf. Ze had er vroeger niks ingezien, enkel geweten, dat het zoo moest. Ze had nooit ander werk gedaan, Ze was landarbeidster geweest altijd, zoolang ze denken kon en had 's zomers verdiend, 's winters gebrek geleden met haar ouders, totdat ze een kind kreeg en trouwde. Toen was ze nog geslagen en uitgescholden bovendien. Maai ze kregen wat meer van de bedeeling, omdat ze n kind hadden. En in 't voorjaar ging ze weer met den koppel. En 't kind was daags bij d'r moeder, die niet meer mee kon. Zoo was 't jaren gegaan. D'r waren meer kinderen bijgekomen en gelukkig doodgegaan ook. t Duurt zoo lang, voor ze mee verdienen. Trien, 't oudste kind, was meegeweest naar 't land, loopend met andere meisjes, lachend en pratend. En 's avonds slenterde ze langs de straat met de jongens. Alles net als zij vroeger. En Trien zou wel eens trouwen ook; dan ging ze met d'r man mee. 't Was zoo natuurlijk immers; reiken — verdienen, 't hoorde zoo. Maar toen kwam het ongeluk. 't Was op een Maandagmorgen geweest. Kruipend op de knieën over den akker, waren de vrouwen aan 't wieden. De geheele koppel — één lange rij. Chris wiedde naast haar, half slapend. Die was met naar bed geweest — ze had een vrijer gehad. En toen ze wat lang met beide handen op den modder bleet liggen, niets doend, 't hoofd omlaag, 't haar naar voor afgezakt, had de koppelbaas haar toegeschreeuwd, dat-i d'r niet voor niksdoen betaalde. Opschrikkend, sloeg ze de kromme schoffel zoo maar ergens neer en trof de linkerhand van haar buurvrouw. Zie, een paar weken na dat ongeval, was 't gekomen, zoo in ééns. Ze kwam terug uit 't ziekenhuis in de stad. Daar was ze bijna drie weken geweest. En ze had zich zoo heel vreemd gevoeld tusschen al dat schoone witte. Ze had ook zuster moeten, mogen zeggen tegen dat zachte, vriendelijke wezen. O, die dagen! Eerst wou ze vergeten, dat ze weer al heel gauw weg zou moeten gaan; en wou denken, dat ze steeds mocht blijven. Toen wou ze wel doodgaan. Zoo, stil liggend in die blanke lakens, in dat lichte vertrek. Als ze tuurde heel lang, onbewegelijk liggend in dat reine om haar heen, naar de zuster, die zat te breien niet ver van haar vandaan, bij een jongetje, dat in de vrouwenzaal lag, omdat die der kinderen vol was. t A entje was overreden. De hand, die opgebonden was, net als de hare, kon ze zoo zien, ze behoefde zich niet te verroeren. Zoo ook de zuster te zien, dat heldere schort en 't blonde haar — er viel net een zonnestraal op en die scheen er door heen als — als iets heel vreemd moois. 't Jongetje vertelde van moesje en zusje; maar ze hoorde t niet meer. Ze hoorde ook niet meer die zachte, lieve stem der zuster — ze hoorde niets meer; ze zag ook niets meer; haar oogen sluitend in algeheele rust, was er weer even de gedachte „zoo sterven". Maar sterven ging zóó immers niet. Dood gaan was, als haar kind, in stuipen, of, als haar moeder, kreunend van pijn en benauwdheid, met vreeselijk schelden en vloeken, 't Idee sterven was te laag werkelijk voor haar, om in de reine, hooge gedaante, waarin dat idee weer even tot haar kwam, begrepen te worden. Dan opende ze de oogen weer en keek rond, zuchtend-denkend aan 't vuile, ongezellige thuis. En langzaam aan dacht ze aan „beter zijn" en dan thuis ook alles zoo te hebben. En ze begon te rekenen over bet huishouden, wat ze nog nooit gedaan had. En toen ze vertrekken kon, toen was ze overtuigd, dat het kon, hoe precies, wist ze niet, maar 't zou en 't moest. Nu herinnerde ze zich, dat de dominé eens bij haar geweest was, toen ze tweelingen had en die 't ook al gezegd had. En nog op een andere keer had eene juffrouw, die eene redevoering hield op een meeting het verteld, dat de vrouw thuis moest blijven en op het huishouden zich toeleggen. Ze had het toen niet begrepen en er om gelachen, 't onmogelijk gevonden. Maar nu wist ze het. 't Was regenachtig dien Vrijdag en marktdag in de stad. Ze kwam met een pakje uit het ziekenhuis. "V oor haar kleinste, had de „zuster" gezegd. Haar man kon ze niet vinden, die was er niet, ondanks hem geschreven was. Misschien kon hij geen vrij krijgen, dacht ze en was alleen op weg gegaan. Een boer nam haar mee naar 't dorp. Zoo erg was 't nog nooit geweest. Toen ze thuis kwam, kwamen de jongens net uit school. Trien zat bij 't jongste kind, dat schreide. Ze had alles moeten vertellen en weer zeggen, hoe dit was en hoe dat ging. En Trien zei, dat ze vandaag om den regen niet naar 't land konden en dat haar vader van den „baas" voorschot had gekregen, „om wat thuis te hebben, als de vrouw kwam," maar dat-i nog niet thuis was geweest. En toen was ze voor den dag gekt men met haar plan en had het even later ook tegen d'r man gezegd. Maar ze had geen antwoord gekregen. Hij was lang niet nuchter meer en had drank meegenomen, en zei, dat zij gek was en mal, omdat ze niet mee wou drinken, d'r was toch wel suiker en anders kon Trien halen. Hij had alles opgedronken en toen 't zoover was en hij geheel dronken, had hij de kinderen, die lagen te luisteren, geslagen en z'n vrouw, half gekleed, in bed geduwd. Gezegd had ze toen niets, dof wezenloos als vroeger had ze hem gehoorzaamd, die nu eenmaal haar man was en de sterkste. Den volgenden dag regende het nog en ze behoefde dus niet uit. Toen de kinderen naar school waren, nam ze 't kamertje onderhanden. Trien hielp haar, 't wel aardig vindend. 's Middags kwam de boerin vragen, of Trien wat kon komen helpen en ze kon de geheele volgende week wel komen. Alleen had ze toen verder geploeterd, tot ze 's avonds doodmoe was, maar in 't kamertje was alles schoon en glimmend. De jongens hadden verwonderd gekeken, dat ze niet met de klompen binnen mochten komen en dat de zwarte ijzeren pot niet zoo maar op de tafel mocht staan, die wit geschuurd was, maar op een stuk papier. Ze zat alleen, al heel laat, toen haar man thuis kwam, bezig, c. broekje te verstellen. Groote onregelmatige steken, zoo goed als ze 't echter kon. „Waar is Trien?" vroeg hij. „Die is bij de boerin." „Mooi zoo, dan verdient ze toch wat voor morgen, want m'n centen zijn op." „Op?" „Ja, denk je, dat ik den heelen dag in den regen wil staan?" „Blijf dan thuis." „'k Zou je liever, daar is ook wat aan." De vrouw zwijgt. Ze weet niet, hoe weer te beginnen over haar plan. 't Komt niet in haar op een beroep te doen op iets, dat op liefde zou moeten gelijken. Eindelijk zegt ze: „Trien blijft de heele week bij de boerin." „Zoo." „Ja, en nou verdient ze meer dan op 't land." „Dat is ook niet, om van te leven." „Maar nou kan ik veel beter hier alles in orde houden." „Watblief? hè?" Redeneeren kan ze niet; ze weet niets te zeggen dan enkel, dof, dom: „Ik ga niet meer naar 't land toe." „Wel bl begin je daar nou weer over? Denk je, dat ik honger lijen wil om jou luiheid? Je zult!" „Maar als ik op 't huishouden pas en de kinders " „De kinders! de kinders! Ben je gek? Is 't mijn schuld, dat er zoo'n hoop zijn, die eten moeten hebben? Ben je gek?" „Mijn schuld is 't ook niet, wel?" zegt de vrouw dof-weg, denkend aan de ruwe manier, waarop gisteren hij — dronken — haar in bed duwde. Erger was 't nog nooit geweest. De buren waren er bij te pas gekomen, zóó had hij haar geslagen. En ze was weer meegegaan met den koppel. Maar 't was in haar gekomen uit natuurlijke gehechtheid aan haar kind deels, deels uit een onbewust gevoel van verzet, van wraak misschien: Trien gaat nooit weer naar 't land. Trien zal, als ze getrouwd is, 't anders hebben. Nu voortsjokkend door 't weeke kleipad tusschen de akkers, 't Haar in den bruinen, langen nek, vol plooien, 't bovenlijf voorover, de hand met haar schoffel op den rug, 't kind nu op den arm. Ze trekt de klompen uit de klei en plakt die weer verder met een eigenaardig geluid er in, steeds starend met doffen blik recht vooruit. Ze weet het niet juist meer. Maar een vage voorstelling, dat het anders kan, heeft ze nog. Ze heeft die behouden. Niet voor haar zelf. Even regelmatig als haar klossende, groote passen, gaan de dagen, de jaren voorbij. Voor haar hoort het zoo, 's zomers werken en betrekkelijken overvloed, 's winters gebrek en onderstand. Zonder eenige berekening, zonder denken — een werk-leven. Maar Trien, die met Mei nu al anderhalf jaar vast bij de boerin dient, al wordt ze dit jaar niet weer ingehuurd, naar 't land met den koppel zal ze niet — nooit! „Moeten11. Tooneelspel in vier bedrijven. DOOR J. H. SPEENHOFF. {Slot.) VIERDE BEDRIJF. Weer bij de ouders, huiskamer. Willem. (Alleen, zit gebogen voor den haard, hoofd in de handen slap, stom, biref op den grond, hoest, doet suf , hoest weer). ^ ader. {Komt binnen, bedaard, zacht-bescheiden, staart IV. lang aan, W. merkt 't niet). {Pauze). W. {Hoest, beweegt zich, neemt de brief weer, hoest). V. {Zacht). Willem — W. {Schrikt, brief valt, hij doet als iemand, die zich beschermen wil tegen slagen). V. Willem. ^ • (Ontwaakt wat, ziet V. met aan, beweegt zich). Hm. V. Je — hoest nog al, jongen. W. Nee, — nee — ik — ^ . Ben-je ziek — dat hoesten, zie-je. W. Nee, — ik — (strijkt onbewust door zijn haar). V. (Gaat tot hem). W. (Ziet hem aan). V. God — jongen, wat ben-je bleek. W. Bleek, {glimlacht dof) ja, (haalt de schouders op, staart weer in 't vuur). (Pauze). V. (Ziel W. aan, achter hem), 't Gaat niet goed. 't Gaat niet goed, — hè? W. (Schudt neen, zegt niets). V. 't Gaat niet goed — maar wat, wil-je — wat? W. {Haalt de schouders op). V. Ja, maar — je moet toch — wat wil-je? W. (Langzaam, drooge mond). Och, ik, ik weet niet, — ik — (ziet in 't vuur). V. Willem — is er niets, niets waar-je belang in stelt — je moet toch wat gaan doen, — is er nu niets — heelemaal niets? W. (Antwoordt niet). V Luister 's. W. (Ziet suf om). Ja — Pa. V. Verzet je meer tegen — je — tegen je zelve. W. Och. V. Je kunt toch zóo niet blijven. W. Ik weet 't niet. V. Zoo, — maar heb je dan geen wil, — leef zooals we dat allemaal doen, dat moet! W. Ik — zal 't wel doen, — maar — ikzal'tdoen. V. Nee, — nee, niet zóo, — je zegt maar weer wat en dat gaat niet, — is 't hier dan zóo, — zóo moeielijk voor je — of — W. Och, Pa — V. Zie-je dan niet in, dat je — daar — bij die boeren niet blijven kon, — hè? W. Ja, — nee, — och — ^ . Zie-je dat niet in ? W. (Schudt neen). V. Niet, — niet — en — en — Rijntje dan. W. Stil nou, — Pa. V. Hoor 's jongen, — wij hebben veel met de menschen te maken, dat kan niet veranderd worden — ik geloof, dat je ginder gelukkiger waart, — en — en misschien, ik zeg misschien had dat gegaan, maar met haar, met Rijntje, — dat is, — dat kan niet, — dat kan niet, je hebt de gevolgen gezien — 'W. (Zuchtend). Ja, — die heb ik gezien. V. En t had de schijn, voor de menschen, dat wij je moeder en ik, dat goed vonden, — ik had 't nooit van Rijntje gedacht, — en — ik, ik kan 't me wel voorstellen, hoe jullie daar waren. Zeker, als twee menschen die nameloos veel van elkander houden. "W". (Ziet op). V. Zeker jongen, — ik geloof dat wel, maar dat gaat niet, en dat moet-je inzien. — Henk is misschien weer ruw geweest, ik had Henk ook niet moeten laten gaan, ik had zelf moeten komen, — maar jongen, dat kón ik niet, — zie-je dat kon ik zelf niet en toch moest 't, — toch moest 't gebeuren, 't kon daar niet langer zoo, — begrijp je dat niet ? W. Ik, ik, ja, maar, — als ik nog maar een korten tijd had kunnen blijven, — ziet-u, — dan was ik — dan zou ik misschien — geschikt geworden zijn. V. Nee, dat kon niet, — ik begrijp 't wel zoo half, — maar nee, nee, — nee Willem, en denk r niet meer aan, dat zijn zaken die niet anders kunnen, en vergeet-je dan heelemcia.1 onze naam, ónze eer, en — nee, nee, vooral door Rijntje, die W. Rijntje, — ja, — die, die V. Voor haar is ?t bedroevend, hoor — W. (Wat opgewonden). Ja, — ja, bedroevend, ellendig — Rijntje, die wordt veracht — en door die, die, — (.kalmeert zich, gaat tot V) zou dat niet gaan, Pa — met Rijntje, als we, — als we trouwden — of — zoo — V. (Gedecideerd). Nee, — nooit, — nee Willem, daar behoef je niet weer over beginnen — nooit — nooit! W. Maar we kunnen weggaan samen. V. Nee, — nee. W. Ze moet dus maar — zoo blijven, — zóo ellendig. Pa weet u wat zoo vreeselijk, vreeselijk is, dat Henk, — dat die wat van haar zegt, waar ik bij ben — dat is gemeen, — en — ik kan niets doen dat is gemeen, — (gaai weer zitten), bah, bah, (hoofd in de handen, weenend) die zegt wat, waar ik bij ben — en van haar — van Rijntje. V. Stil Willem, — toe jongen (treurig) kom, — toe — zeg — boy. W. 't Zal nooit, — nóóit gaan, — nooit, — ik kan niet. (Pauze). Nooit, — ik, — (suft weer). V. (Zag hem aan). Ik heb Chris — gesproken. W. (Ziet niet op). O y. En — ik heb gevraagd of hij 's komen wou van tijd tot tijd, — dat heb je toch graag — hè, — hij zou je graag 's zien, — je gaat nooit uit, — en je moe is r tegen, dat hij hier komt, — maar dat moet nu maar zoo. ^ • [Slaat op, dankl zijner vader). ^ ■ ( Verdrietig), ja, — ja boy, — ja jongen, — ik weet 'r wat van, — toe praat 's met 'm en — en probeer 't is — verzet-je. W^. (Schudt neen). ^ ant, — (zwijgt). Moeder. (Komt kalm-koud binnen). Willem, (ziet de wat gegeneerde houding van V. en W. die gestoord zijn, ziet ze aan). Wat is er weer ? ^ • Niets, — waarom? M. Je houdt zoo in eens op met spreken, — mag ik 't niet weten — of — V. Wel zeker. M. Wat — is er dan? ^ . Niets bijzonders. M. Zoo, — is 't weer zoo, — wat heb je, Willem? W. (.Zwijgt). M. Willem — kijk me 's aan, als ik tot je spreek. W. (Draait zich langzaam om). M. Zoo, — je moet wat beleefder zijn, — je hebt bij die boeren in dat gezelschap véél afgeleerd. ^ ■ ( Wendt zich af). M. En en denk daar aan, voor 't vervolg. (Pauze). (Gaat zitten aan de taf et). ^ ■ (Op den achtergrond). > W. (Voor den kachel, kucht). M. O ja, — ik wou je zeggen, Willem, — dat, (ziet naar hem, zit weer met de rug naar M.) Willem, (boos). W. Wat — M. (Tot V.) Ik begrijp niet, dat't jou ook niet hindert. V. (Wat geërgerd). Och, — ja, ja maar. M. Maar — is 't dan niet zoo, — heb ik geen gelijk, — is 't zooals 't hoort? V. (Moe). Ja, — ja. W. (Ziet weer voor zich). M. Ik begrijp je niet meer, (tot V.) toen i weggeloopen was — V. St! St! M. Wat nou, — wat is 'r, — is i dan niet weggeloopen? Y. (Antwoordt niet, opgewonden). M. Ik geloof dat je 'r spijt van hebt, dat Henk 'm is gaan halen, (ziet V.'s opwinding). Maar, maar, wat heb-je, — wat miszeg ik, — wat? W. (Ziet naar V., dan naar M). Och, — toe Moe — M. Hou-jij je mond, — jij bent de oorzaak van alles. W. Maar — V. (Zenuwachtig). Toe — spreek daar nü niet over. M. 't Is, — 't is, — ik, — ik weet 't niet, maar — spreek daar niet van, — wat meen-je, — hoe heb 'k 't nou — ? W. (Staat op, wil heen gaan). M. Nee — blijf hier, ik heb je wat te zeggen. V. O, — (gaat op een ongewone stoel zitten). M. (Tot V.). Meneer je zoon heeft nog niet genoeg — schandaal gemaakt — ^ • (Ziet op). W. (Langzaam ook). M. (Tot V.) 'r moet nog meer bij — jij denkt, dat i 's avonds thuis is, hè —? W. (Beroerd). M. Nee, — dan loopt i te wandelen met — die — juffrouw — ^ • (Ziet W. aan, zegt niets). W. (Laat V hoofd zakken). M. hn dat wordt je dan door de meiden verteld — die — wandelen daar ook. W. (Staat vreeselijk op). M — m — moe. — O — 't is! M. {Boos). Wil-je wel 's gauw gaan zitten! ^ . Maar spreek 'r dan niet over waar — hij bij is. W. (Is weer neergevallen, verdwaasd). M. Dat zal 'k wel, — of vin-jij dat goed — die — die knoeierijen? Moeten we nog meer — be — gelasterd worden, 't is dunkt me genoeg. Jij denkt alleen aan hem, — aan hem, — Henk telt niet. V. Och — M. Begrijp je niet, waarom Henk niet meer zoo gaarne bij de Hondorps gezien wordt, — begrijp-je dat niet, — dat is alleen om 't nette gedrag van je zoon, — en die zou me daar nog meer schandalen maken, — jij hebt niets gemerkt, — jij ziet niets, — en — en er is nog meer. ^ • Maar, — maar, — laat 'm dan zoo lang heengaan. M Nee — dan hoort-i, dat ik 't weet, (schrijnend) er is nog meer, — je hoogst fatsoendelijke zoon is van nacht door een paar agenten thuis gebracht — V. Hè, — hè, — wat, — wat — W. Och God — laat me toch — V. Agenten — thuis gebracht, waarom — toch niet M. Door dfe tuin is i binnengekomen — of — gestrompeld — en dat is al meer gebeurd, en V. (Wanhopig). Wat, — wat, — waarom, — (ernstig verdrietig). Willem. W. (Ziet op, als een ellendeling). Ja Pa 't is zoo, ik, — maar — ik — V. Is 't zoo, — was-je — dr — dronken? W. Ja — Pa — V. Zoo — (Pauze). Zoo, (pijnzend). Zoo. M. (Wachtte). En zeg je niets? (tot V). V. Hè, (plotseling) hè, — wat wat zeggen? M. (Schrok wat van V.). Je moet m r toch wat van zeggen, (langzaam zeggen). V. (Radeloos). Ik, — ik weet niet — wat. W. (Zit in elkaar gezakt). (Pauze). V. (Plotseling), 't — 't kan niet waar zijn, — 't kan niet. M. Maar — V. Willem, (gaat naar hem toe goed, hartelijk), jongen Wim, — 't is niet zoo, — zeg, — 't is niet waar hè? W. (Blijft zitten). V. Staart hem aan, gaat terug, beroerd). M. Zou-je dan denken, dat ik, ik jokte, of V. (Valt op '« stoel). (Pauze). Henk. (Komt binnen, gejaagd, ziet de toestand). Wat, — wat'? (Pauze). (Ziet naar W.) Is er weer wat met hem, (tot M.). M. (Knikt ja). H. Mooie boel, — en — en (ongehouden nijdig), 't Is uit voor me — uit, — uit! M. Wat ? H. Meneer Hondorp is bij me op kantoor geweest, en — en — 't is uit! M. Hij wil dus niet, dat-je — H. Natuurlijk niet, — hij brengt zijn dochter niet in zoo'n familie, — waar zoo'n, — zoo'n sujet is. (wijst op W.). M. (Boos, ijverzuchtig). H. Min of meer 'n mesaillance, — 't speet 'm erg voor mij en zijne dochter, — maar 't ging niet, (gaat woedend tot IV.) hoor-je dat, — hoor-jij dat, — dat heb-jij me geleverd, (zijn handen jeuken) dat — heb — jij — me — geleverd, — jij en die, — dat gemeene, — die snol van je. * . (Staat in eens op). M. ( Wil kalmeer en). W. (Vliegt op, naar ff., die wat wijkt). O, — O, (mompelt wat, wil H. te lijf, raakt 'm echter niet, begint hevig te hoesten). H. (Wat geschrokken). Hè, — wil je wel 's zeg —? W". (Staat verwezen). V. (Gaat stil weg). (Pauze). M. Henk —? H. Nee, — ik wil nu alles zeggen! ^ • (Staart rond, ziet naar zichzelve, strijkt onbewust zijne handen door 't haar). M. Maar — H. Nee, — Moe, — nee, — nu wil ik alles zeggen, — hij moet 't weten. W. (Staal nog, dood). M. Toe, Henk, — toe, (slaat op; pakt hem). H. Nee, — nee, gaat u maar weg. M. Maar jongen, dat zal niet goed gaan, — je vader — H. Pa is weggegaan, die bemoeit er zich niet mee, maar — ik zal me zelf wel helpen, — toe gaat u maar gerust, — ik, — ik zal 't kalm zeggen. M. Nee, — Henk, — ik, — toe, zeg maar niet meer. H. God, — gaat u nu toch weg, — ik kan zoo niet spreken, toe, — (duwt haar weg). M. Maar — H. 't Is voor 't laatst — dat ik wat zeg, — en hij moet 't weten — M. (Gaat heen). Och, — God, (ziet om) {Pauze), (deur dicht). W. ( Wordt wakker, wil ook gaan, langzaam). H. Ik heb jou wat te zeggen. W. (Zet V niet op). H. Hè, — zeg, — wacht 's, (gaat voor hem). W. (Ziet hem aan, blijft). H. Ze hebben je gisterenavond weer met die — meid gezien, (oi'ermoedig). W. (Zegt niets meer). H. En dat zal niet meer gebeuren, — ik heb de politie gewaarschuwd — om je te snappen met dat — 't kan me nou niks meer schelen — ook — de boel is toch naar de donder — hoor-je dat? Naar de donder en door jou. . (Staat in een hoek, zwijgt, hoort niets). H. Ik wou eigelijk dat ze je oppakten — met die meid — bij je, dan — was 't heelemaal uit, — jullie zijn toch zoo graag bij elkaar — van 't zelfde soort, — dan kan je trouwen, — jij ze trouwen, — (lacht)' artiest kunstenaar, — en dat die lammeling me — me — alles — verknoeid — ver — knoeid heeft. "W. (Leunt hoofd op de borst tegen de muur). H. Zeg, — jij mot je dood schieten, —je mot-je,— je motje, (knarst van woede)-—lammeling — verzuip-je,— en dat wil trouwen, — met zijn, — met — (gaat tot hem) waar is ze nou, — je zuster, — je zuster, — zeg, (voor hem) hè ? W. (Ziet langzaam, wezenloos op). Wat, — wat, (weert zich hand boven V hoofd, als een gek). H. Idioot, — zeg- nou 's wat, — je weet niks, — je ken niks zeggen hè, — verzuip-je maar — stommeling, — kroeglooper, — je bent niks, — geen lor, — geen blixum ben je, {gaat heen en weer loopen). (Pauze), (wat kalmer). Denk 'r om wat ik je gezegd heb, — denk 'r om. W. (Hoest heftig). H. Ben-je nog katterig — van gisterennacht. M. (.Buiten) Henk, (lief) Henk. H. Ja, — ja — Toe — kom nou (nog buiten). H. Ja, (gaat naar IV., geeft 'm 'n stop, zich verbijtend en knarsend). Denk — 'r — om — hoor —! . ( Weert zich niet). H. (Gaat stampend heen). W. (Zakt in de hoek langzaam in elkaar, slap, stom), (ontwaakt, staart rond, slaat op langzaam, tast, wrijft '/ hoofd suf, blijft in de hoek staan). CHRIS. (Komt binnen). V. Achter hem, ziet rond en ziet IV. staan). W. (Ziel hen langzaam aan). V. (Tot C.). Praat 's wat met 'm. C. Maar — wil Mevrouw wel — dat ik — hier kom. V. Ja, — ja, — ik wil 't, — (gaat heen). C. (Gaal tot W., geeft hem de hand). W. (Drukt die, verstrooid). C. (Na wat denken). Wat ga-je nou doen, — heelemaal mis — hoor, — je vader heeft me wat verteld, — stom van-je om te gaan drinken, — drinken. W. Zoo, — ja, — 't kan. C. Ja zeker — en dan met Rijntje, — ze hebben je gezien. W. Ja — ja. C. Beroerd, — 't is beroerd, — je had op moeten passen, 't is voorbij ons thuis een — scheeve boel — zeg, je kunt toch wel 'n beetje uitkijken — en je nou heelemaal niet laten rollen. W. Och, — ik wist 't niet. C. Ja, — maar als je maar toe blijft geven, — je bent totaal willoos — en dan dat drinken, — kerel dat is zoo dom, — zoo weinig. W. Dan vergeet ik de — boel wat, — je weet wel. C. Ja, ik weet 'r alles van, — maar — zoo ver is 't toch niet — W. Ik weet 't niet — C. Ja, — maar — je moet 'r wat aan doen, hoor. W. (Gaat lam zitten), 't kan me niet schelen. C. Zoo. W. Niets kan me meer schelen, niets, niets, — ik had nog iets, ja, — maar dat is ook kapot — lees 's. C. (Leest). Van den schouwburg? W. Ja. C. Ze willen je stuk niet spelen? W. Nee, — voor 't publiek — deugt niet. C. Ik had gedacht van — ja, — zoo, dat is beroerd. W. Och, ja — maar — alles is nu voorbij, uit, — en als ik niet zoo bang was, om — dood te gaan — C. Ben-je gek — of — W. Maar daar ben ik zelfs te bang voor — dan — {Pauze). C. Maar Wim, (gaat tot hem). Kerel, — toe — wil 's, je kunt je oefenen, hoor. W. 't Is me de moeite niet waard, waarvoor, — waarom oefenen, — willen, wat willen, — leven? Bah! (lachend) leven, — 'k ben blij als 'k dronken ben, leven? willen? willen leven, om 't leven niet te voelen hier, daar, overal, om dronken te zijn, — ze kunnen 't krijgen dat leven van me — 't is te huur voor borrels, — maar ze zullen bekocht zijn, de koopmannen — Ik ben te beroerd om naar den dag te verlangen. En — (iwoedend) en — waarom ben ik zoo, — waarom ben ik zoo, — waarom, — (stond op), ik ken niets — dat zie-je, — ik weet niks, — ja 'k weet dat ik leef, dat weet 'k, — als ik dat niet wist, — waarom mot ik dat weten, waarom, — waarom ben ik zoo? C. Rijntje. W. (Droomend). Rijntje, — Rijntje, — ja, Rijntje, [woedend). Die noemen ze hier 'n slet, — 'n — snol. C. Hè! W. Ja, — slet, — del, — ja dat zegt-ie — mijn broer, 't fatsoenlijke mensch, — Rijntje, -— en dat zegt-ie tegen mij — zie-je, zoo — vlak voor me gaat-ie staan en dan zeg-i 't — C. Stommeling. W. En alles stompt maar op me, — alles, — alle maal hebben ze wat — behalve Pa, — en die mag niet om me lijden, dat willen ze niet — die moet zijn beter voelen dompen, en — en — laten we maar niks meer zeggen, — 't is me alles onverschillig, — alles,— ik weet niet wat er gebeuren kan, — ik gis 't niet, — ik denk 'r niet aan — maar — ik voel, dat 'r wat, dat 'r iets over me zal komen en dat 't dan uit is. C. Heb je dan niets meer, — denk je nooit meer aan — aan je schrijven. W. Nu niet meer — daar heeft die brief voor gezorgd. C. Maar kerel, — 't is dadelijk maar niet goed en geschikt voor — het publiek, alles slaagt niet. W. Vroeger zou 'k de moed gehad hebben beter te worden, — 't kan me nu niet meer schelen, — beter worden is voor mij leven, meer leven — en dat wil ik niet. C. Maar Willem je praat, — je zegt onzin, — wat dan, — wat dan, — je bent pas 21 jaar W. Pas, — al 21 jaar, — een en twintig jaar, 't is dunkt me voldoende hè, — als ik maar niet zoo bang was voor dat beroerde dood gaan, — misschien,.als ik 's dronken ben, — maar dan zing ik liever, nee ik durf niet — ik heb nog geen wil genoeg daarvoor. C. Er zijn meer menschen zooals jij, hoor — Ik ken 'r wel en — die hadden niet te eten. W. Dat is prachtig, — dat is 'n prachtig geval juist, dat geeft afleiding, honger, — dan ga-je eten zoeken hier en daar en dan — gebeurt 'r wel wat, — dan wordt je wel opgepakt en dan doen ze wat ongewoons met-je — in een gevangenis of zoo, — of je houdt je gek, — dat 's een moeielijk ding om je gek te houden, — als je 't goed vol houdt ga-je naar 't gekkenhuis en daar is 't prachtig, mooie dingen te zien. C. O daar heb ik je — mooie dingen te zien dat heeft nog belang voor je. W. Ja maar niet — zooals jij 't bedoelt, — dat is suf, — nee je mot je gek houden, — of als ze 't ontdekken geniet je eerst van de kittelende bedriegerij, — dan ga-je naar 'n gesticht of naar 'n colonie, — ik als boef, —- maar boef, — nee dat kan ik niet — 't ontbreekt me aan wil — ze zouden me laten gaan. C. Je praat onzin, — maar ik begrijp 't. W. Zoo — C. En je redeneert, als 'n grove egoïst ook. W. Zoo, — ik weet 't niet. C. Je hebt Rijntje en je vader en mij. W. Zoo, — en — C. En je negeert ons totaal in al je denken en spreken. W. 't Kan me niet schelen! C. {Staat op). Bonjour, hoor ! W. Bonjour! (draait zich om). C. (Bij de deur). Maar — 't kan niet, — dat kan zoo niet — Wim, (gaat tot hem). Zie-je dat niet in ? W. Ik wil niets inzien, ik vind alles vervelend en duf, — toe Chris, (neemt zijn hand) toe — zeg r niets meer van — 't hoeft toch niet, — laat me t leven toch 's verachten, dat doet me zoo goed, — dat. ja dat verzet me wat — ik ben 'r zoo beu van, ik zou wel weer weg kunnen loopen, — maar 'k weet niet waarom ik 't doen zou, — 't is overal leelijk en vervelend. C. Je zult wel anders gaan denken. W. Anders is slechter voor me. C. Bah, — koud, — koud, — ze hebben 'n stuk ijs van je gemaakt, — en wat mot Rijntje, — wat mot ik haar zeggen, — en — zeg, — waar spreek jij dan met haar over als je met 'r wandelt? W. Ik zeg niets, — zij spreekt, — net als jij ik kan niet veel zeggen, — (weemoedig) ik kan niet, Jezus, — ik ben zoo op, — zoo op Chris, heelemaal op, — ik, — ik, — kan niet meer, (gaat tot hem) ik — Chris, (barst in tranen). Rijntje — 't is alles zoo donker, — koud, donker, — niets, — niets, (valt neer op 'n stoel) ik, — wat moet ik doen, — wat moet ik doen? C. Nu spreek je heel anders. W. God, — ja, — maar ik had zoo'n wrok, zoo'n haat in me, — en ik kan niet, — ik moest t zeggen, ik moest, — wat moet ik doen? C. Dat heb ik je gezegd, — toe bedaar wat „moeten". V* im, — wil je nou 's kalm luisteren, — want die boel die je daar net zei — deugt niet. "W . t Moest 'r 's uit, — 't moet 'r 's heelemaal uit. C. Luister-je? W. Ja, — ja. C. Van dat trouwen kan niets komen, hè"? W. Nee, — nee, — je weet wel waarom. C. Zie-je, als ze je dat nu maar hadden toegestaan. W. Ja, (hopend) ja, — dan — C. Nee ze willen je niets geven, jij moet alles geven. Ik weet 't, ja 'k weet 't, — de zoogenaamde zondaar moet geven — en niet de lui die laten zondigen, — verrotte boel, — maar, — maar — W. Nou? C. Maar, —ja, —jij zou nog meer moeten geven — W. Nog meer, — ik heb niets meer te geven, — ze hebben toch alles al. C. Ja, maar, — ja, — zonder Rijntje gaat 't niet. W. Voor Rijntje zou ik wel, — maar ze willen 't niet, — ze willen 't niet. C. En Rijntje is de eenige, — ja, — ik weet 't nu niet op 't oogenblik — zeg, kun je van avond bij mij komen — dan praten we 's met ons drieën — W. Och, — ik — C. Doe dat nou. W. Maar — 't helpt toch niet, — 't is — ^ ■ (Komt binnen). W. (Kijkt vaag om). C. Tot van avond dan. 1 13 -yy_ Och — 't geeft toch niets. V. Wat? — C. Wim, zou van avond wat bij me komen praten. V. Maar — Chris, je weet wel — met Rijntje, dat gaat niet. C. Die moet 'r juist bij zijn. V. Hm, — zoo, — moet die 'r juist bij zijn ? C. Ja — W. {Denkt, zegt niets). V. (Schudt neen met V hoofd). Is dat wel goed Chris, je weet toch wel, — maar — misschien W. (Ziet om). H. (Komt ruw binnen). Pa, {ziet C.) wat moet ? C. (Ziet hem ernstig aan). V. (Gehinderd en gegeneerd). W. (Dof). H. 't Wordt waarachtig 'n mooie zoó hier in huis, laat u nu die, — die mijnheer hier toe, — en spreekt u met 'm — Pa? V. En weet-jij wel tegen wien jij spreekt? H. Ja — V. Denk daar dan 's aan ! H. Maar — ziet-u dan niet in, dat —? V. Zwijg —! H. Goed, — maar — ik wil — V. Henk! C. Ik zal maar gaan. V. Nee, — wacht nog wat. H. Moet — ik soms weg voor meneer ? V. Neen — H. Mag ik dan even zeggen waarvoor ik hier kwam. ^ • Straks, — wacht tot ik gesproken heb. H. k Heb anders een goede tijding. V. Wanneer voortaan die vrind van je broer hier komt wil ik, versta-je, wil ik, dat je hem zeer, zeer aangenaam bejegent. H. Dat kan ik niet. V. Ik wil 't — versta-je. H. Maar Pa, — u weet niet wat ie gedaan heeft. V. Dat weet ik wel en daarom wil ik 't. C. Ik zal dan liever niet komen, Mijnheer. ^ . (Tot C.). Je hoeft niet te letten op zijn woorden, ik noodig je hier in mijn huis te komen, wanneer jij of Willem lust hebben en dan zal mijn zoon Hendrik je ontvangen, zooals ik. H. Pa, — ik — V. (Ontzettend opgewonden). Ga weg, — ga weg! t Is n schandaal, (teruggaand) nu moet ik weg voor, — voor zoo'n —- ^ • Henk, (donderend) ga heen ! M. (Komt ontdaan binnen). Man, — Jezus, man wat, — wat is 'r? H. Je zoon wil me 'n beroerte bezorgen. M. {Ziet naar W.) hoe durft-ie ? — V. Nee, die daar! {wijst H. aan). M. Hij, Henk, maar — hoe — wat heeft ie gedaan ? ^ . Ik wil dat hij Chris — ontvangt. M. (Valt V. in de rede). Wat moet, — wat — doet die hier? V. Ik wil dat hij Chris voortaan ontvangt, als de beste vrind van ons huis. H. Dat kan ik toch niet, Moe. M. Nee, — dat, — maar weet je wel (tot V.). V. Ga-jij me nou ook tegen werken? C. Meneer ik zou liever, (wil gaan). V. Nee, — nee, (ziet M. en H. aan) maar heb ik dan niemand, — zien jullie dan niets, — daar zit nog iemand, (wijst op IV.). H. (Minachtend). M. Maar dat is toch al afgesproken. W. (Ziet zijn vader aan). Toe — Pa — laat me maar zoo, — ik — ben 't niet waard. V. (Ontroerd). Jonge — je — weet niet. H. En mag ik nu zeggen — wat ik te zeggen had ? M. Zeg 't nu niet Henk, — toe. — H. Maar — Pa moet 't toch weten. M. Nee, — nee. W. (Staat langzaam, vreemd op). V. (Liep heen en weer). Wat, — wat is 'r (boos). M. Och, — 't is vreeselijk, — 't is verschrikkelijk. V. Wat, — wat is er, — zeg op, — is er nog meer ? H. Maar — ja, — als u zoo — schrikt. M. Zeg 't nu niet, Henk. C. (Zag naar Willem, gaat tot hem, pakt hem aan). Wim, blijf hier. W. (Schrikt) hè, — wat, — wat heeft ie? V. Zeg nu dadelijk wat je hebt. M. (Sm eekend). H. Die juffrouw, — die u weet wel — W. (Gaat vreemd naar hem toe, als 'n slaapwandelaar). H. (Wijk, is wat angstig). V. Wat zei-je van tijding ? M. toei Henk, — 't is te vreeselijk. — A • (Opgewonden) wat, — wat, — zeg op. H. Nee als u zoo — V. Zeg op jongen, — is 't iets van Rijntje ? H. (Knikt ja). V. Nou, en — W. (Staart). H. Maar u moet niet, — ja, — ze is weg, — ze is, — ze heeft zich verdronken. V. (Gilt). W. (Gaat vreeselijk naar II, allen wijken). Je liegt, je liegt> — je hebt ze vermoord, — hij heeft ze vermoord, — kijk, — kijk, daar — 't bloed — C. (Pakt W.). Wim, — Wim. W. Hij heeft ze verdronken, — allemaal bloed, (wankelt) allemaal — bloed, — bloed, — vermoord, bloed, — bl — (zakt in elkaar). C. (Pakt "'m). M. (Ging tot W.). V. (Vliegt naar W.). H. Maar ik, — ik wist niet — ik. A . (Draait zich bij W. staande om) zwijg, (gillend). Einde. Flirt. DOOR GERARD VAN ECKEREN. In zee van goudvuur daalde de zon. Verdoolde spritsen van de zonnevlammen tintelden op de ruiten der verspreide boerenhoeven in den omtrek en ginds, achter de akkers rechts van den heirweg, op den weerhaan van het dorpstorentje. Over de korenvelden, die stil, wijd-uit lagen onder de nog broeierige atmosfeer van een middag in strafwitte branding, ging, als met zachte streelingen, van tijd tot tijd een lichte wind. Grauw, stoffig kronkelde eenzaam het smalle wegje door de gulden velden heen naar den donkeren boschrand in de verte, die grillig kartelde tegen den helderen hemel. En klokjes, van verre, wuifden hun ijle glasklanken door de vredige stilte aan .... Met een geluid als het droog-eentonig geknaag van een houtworm, sukkelde hortend en stootend het lompe brok krijt over de lei vooruit. Sullig en onbeholpen slangelden de witte halen zich uit op 't geduldige leiezwart, waar rosse zonnestraaltjes over schertsten, als vermaakten zij zich met dat onhandig gepeuter. . . Zoo dacht Adriaan en een glimlach trok even over zijn geelbeenig gelaat, bij die gedachte. Heel stil zat hij te kijken naar het roode handje dat het krijt aarzelend vooruitschoof en dan waarschuwde zijn stem soms even kort door het droge knagen heen: „da's mis, nou rechts, je gaat links, zie je dan niet dat je links gaat." En dan legde een paar knokige vingers zich op de roode dikke vingertjes en stuurde deze in de gewenschte richting. Pleuntje Dammers kreeg sedert eenige weken schrijlfes van den „miester" van 't dorp. Eigenlijk was Adriaan Bos nog slechts ondermeester maar... de oude dorpsonderwijzer werd oud en Adriaan liet zich al gaarne dc meester noemen. Waarheid was, dat Adriaan zich nog al „voelde"; „hie had 'm zitten," zeiden de boeren die hem niet lijden mochten, maar Adriaan haalde daar stilzwijgend zijn schouders over op, in het fiere bewustzijn van zijn meerderheid. Hij was de zoon van een eenvoudigen boer uit den omtrek, doch daar sprak hij liefst zoo min mogelijk over. Daarentegen sprak hij graag over zijn studiën in de stad, ginds ver in Amsterdam, dat was nog eens leven 5 hier op 't dorp vegeteerden ze maar .... Dan stonden de boeren versteld over dat vreemde woord, Latijn zeker wel, en dan keken ze vol bewondering den jongen meester aan, die altijd geheel naar stadsche mode gekleed was: Engelsche broek, Engelsche jas, een paar duim hooge boord, die glom als een spiegel maar waar Adriaans spitse neus bovenuit keek „as een kat op het punt van verzupen" .... waagden oneerbiedig dezelfde boeren die zeiden dat „ie 't zitten" had. Ook wist Adriaan het wel, dat de meisjes uit het dorp om hem lachten en 't jonge mansvolk hem voor den mal hield, maar jaloerschheid nietwaar? en bewijs van weinig ontwikkeling. En over die kleine verdrietelijkheden was toch als een streelende balsem het besef, dat ieder in 't dorp versteld stond van zijne knapheid. Nu gaf hij Pleuntje Dammers sinds eenige weken schrijfles, een dood-goed boerenkind van achttien jaai, dat van schrijven niet meer wist dan een pasgeboren zuigeling. Pleuntje had een mooi, frisch kopje, blozende, gezonde wangen, een lokkenvoorraad zoo goud als t koren en kijkers zoo blauw als de hemel, zooals Adriaan, die ook de poezie beoefende, haar soms kon influisteren, met schalksch toeknijpen van zijn kleine groene katoogjes. En, of het om die complimentjes was of om zijn groote knapheid, hoe het zij, Pleuntje mócht hem wel; ze had nooit om zijn „scharminkelige moakeloasie" gelachen als de andere meisjes en, na eenige lessen, mocht Pleuntje den jongen meester zelfs héél gaarne. Zoo zaten ze dan gedurende de lessen dicht bij elkaar, Adriaan met Pleuntjes linkerhand in de zijne, die hij van tijd tot tijd een klein guitig kneepje gaf, voor de bemoediging. Dan streefde Pleuntje wel eens tegen, maar o zoo weinig, en haar ronde wangen gloeiden van heimelijk genot. — En ook wel eens gebeurde het, dat hij zijn hoofd heel dicht bij 't hare bracht om te zien of zij een letter wel goed zette. Dan voelde ze zijn schrale wang het dons van de hare even beroeren en zag ze haar blozend gezichtje in zijn glimmenden, stijven heerenboord weerspiegelen. t W as langzamerhand geheel en al donker geworden in de groote keuken-kamer en Adriaan was weèr nauw tegen Pleuntje aangedrongen, om beter te kunnen zien. En Pleuntje voelde zich zoo vreemd, zoo vreemd Buiten, tegen 't raam aan, zaten haar vader en haar broer hun pijpjes te rooken. Tusschen het wilde wingerdloof dóór zag zij juist op hun breede, zwarte ruggen. En dan keek zij even steels naar Adriaan die zoo heel anders was dan die twee, zoo'n echte heer uit de stad .... „Zollen we er moar uutschieën, 't wordt te duuster," zei hij. Adriaan was in alles graag een stadsmensch en een heer, maar in zijn spraak was hij nog geheel boersch. Zij aarzelde even. Zou ze nou durven? Het bloed stroomde heet door haar wangen en haar hand morrelde zenuwachtig aan iets dat ze, zorgvuldig in papier gewikkeld, onder haar schort verborgen hield. Een paar maal opende zij haar mond zonder geluid te kunnen geven. Zou-ie 't gek vinden en haar een dom, onnoozel kind? Zou hij van de dames in de stad wel eens zoo iets gekregen hebben? Kom, wat kon 't haar ook schelen, ze wou durven. „Miester...." „Wat is 't Pleunlief?" vleide hij zacht, met een blik naar de ruggen achter 't raam. Zij begon te beven, „'k Heb oe al zoo lank wat willen géven vanweges de moeite die je mit mien het Zijn mager gezicht trok zich samen tot een lach. „'t Is mien een woar veurrecht en moeite? nei, dat hè 'k er niet van " Hij maakte een buiging voor haar, dat een lange haarlok voor zijn voorhoofd kwam te bengelen. Net 'n heer toch.... dacht ze weèr en toen, het pakje van .onder haar boezelaar halend: „'k Had dit allank ien 'n loai liggen, 'k het 't èns gekrègen moar 't schrieft veur miens te fien en noe decht ik, as oe 't gebruken kont... ." Hij wikkelde er het papier af: een klein nikkelen potloodje. Zijn groene oogjes knepen zich weêr dicht: erg knussig vond-ie 't van 'r.... zei hij, doar most-ie 'r toch 's ef kes veur .... Maar zij weerde hem af, verlegen, met toch een zalige tinteling door haar heele lichaam. — Zij voegden zich nu buiten bij den ouden Dammers en zijn zoon. „G'n oavend soam," zei Adriaan. De oude boer schoof onrustig op zijn bank heen eiweèr. Blijkbaar was hij met iets gewichtigs vervuld. Dan, eensklaps nam hij zijn kort, zwart-gebrand pijpje uit den mond en zeide: „Kloas de Hond was hier zooêven toen-de gie binnen woart. Hie vertelde dat de ouwe Sanne weer an 't heksen mot gewêst zin." Bedenkelijk knikte hij met het hoofd en Pleuntje werd bleek, maar Adriaan lachte schel luid-óp in den stillen avond, om die malle domme boeren, die geloofden dat ouwe Sanne behekst was. De jonge Dammers zette het verhaal voort, met iets van ontzetting in zijn goedige, doezelige oogen: „Ze mot weer gehekst hebben, joa; giestren oavond um klokslag twoalf het Kloas Manke-Oafke van den bakker langs de meulen zien komme en nou .... gie het d'r doodsklok hooren luien ven middag," vervolgde hij tot den jongen meester. Deze trok wat wrevelig zijn stokkige schouders in de hoogte, waardoor zijn spitse kin nog verder wegzakte binnen zijn boord. Die domme boerekinkels hinderden hem. „Geleuf d'r toch nie an. Hekseproat, malleproat," zei hij op toon van gezag. ader en zoon bleven bedenkelijk zien naar de blauwende kringetjes, die van hun pijpjes in de broeiigtrillende lucht omhoog stegen. Maar Pleuntje voelde een groote bewondering voor Adriaan, omdat hij voor ouwe Sanne niet bang scheen te zijn. Kij had nu de hofstede verlaten en liep op den straatp.veg die naar 't dorp voerde. In 't Westen glansden nog gelige strepen van zonlicht, maar de schemering viel meer en meer. Geruischloos schenen vale schimmen over de korenvelden heen te sluipen op hem toe en 't was of ze magere grijpvingers naar hem uitstrekten. En nog dacht hij even aan „ouwe Sanne", die ginds op den molen woonde met haar zoon. Als een zwarte verhevenheid met als smeekend opgestoken wiek-armen zag hij in de verte den molen uitstaan tegen de heldere wit-grijze lucht. Maar gauw zette hij Sanne van zich af. Wat duvel, hij had nu aan vroolijker dingen te denken. — De avondwind woei een flauw gerucht tot hem, als van juichende stemmen. Hoor, dat was 't jonge volk, dat den herbenoemden burgemeester een serenade bracht. Dat zou een feest zijn vanavond en de burgemeester had hem, zegge hem, Adriaan Bos, een invitatie gestuurd om te komen feestvieren, zoo heel familjaar met de familie. Ja, ja, Annatje zou wel gezeurd hebben bij 'r pa. Annatje mocht 'm graag, dat wist-ie wel. Ze was wat schraal, zoo'n kip op hooge pooten, maar 'n bom duiten. En wie weet of 't van avond niet zou zijn: kip ik hèb je.... ha ha! Hij zou wel weten wat-ie deè. En tot zoolang was Pleuntje goed. 'n Aardig snuutje had die meid toch, om zóó.... Zijn hoekige mond met de groote, grijnzende slagtanden hapte in de lauwe avondlucht. — En zij mocht 'm óók al graag; gek, zooals ieder 'm graag mocht, 't Arme kind, voor haar was niet veel kans. Of-ie 't haar niet, zoo onder de hand 's, moest laten merken, dat er niets van komen kon? Ze mocht zich eens wat in 'r mooie koppie halen. Bah, gekheid, dat kon geen kwaad en hij zou er zoo lang van profiteeren als-ie kon.... Door ruw lachen werd hij in zijn behaaglijk gemijmer gestoord. „Miester, zoo dag miester!" klonken hem een paar stemmen wat spottend achterop. Zijn eerste impulsie was sneller door te loopen. Dat waren een paar van 't jonge mansvolk, die zeker óók naar 't dorp moesten voor het feest en hij had het niks |op die rèkels; ze waren te lomp en te dom voor een beschaafd mensch, voor een geletterd mensch .... streek hij behaaglijk onder zijn puntige kin. Daar voelde hij twee, drie zware handen op zijn schouder vallen. „Zoo miester, dag miester, blied je te zien miester!" schreeuwden om strijd drie luidruchtige stemmen. Adriaan draaide zich om en gaf allen een hand. „Mie nog 'n hand, miester, ik heb 'r nog gén," lachte een, zich tegen hem opdringend. Adriaan voelde zich bedroevend klein en nietig te midden van die drie stoere boerelijven en benauwend drukte hem 't besef van in 't ootje te worden genomen. Toch wou hij zich groot houden, duwde zoo'n kwallend lijf, dat te veel tegen hem aandrong, wat opzij. „Au miester, je doet me zeer met je botten," giegelde de boer en de anderen schaterden. „Miester, hè je nog 'n ouwe das veur me?" „Miester, je heb me nog 'n stief kroagie beleufd." „En miester, mie 'n Engelsche boks." „Houden jullie nou je monden, hè?" vond Adriaan minachtend, 't geen weèr opnieuw geschreeuw uitlokte, verzeld van lawaaiige gebaren met lange armen. „O miester, foei wat zeg je daar, miester? Miester!" Zij kwamen nu langs den molen van „ouwe Sanne". Ouwe Sanne woonde er met haar zoon, die den molen beheerde, maar Lange-Jan was nooit thuis bijna; hij pierewaaide in de stad, zeiden de boeren, en de molen stond bijna altijd stil. Heel bovenin, op een klein zoldertje, moest ouwe Sanne leven, de heks, zei men, maar niemand wist er 't rechte van omdat niemand den molen durfde beklimmen en Sanne ook nooit zich liet zien. De boeren waren stil geworden, nu ze bij den molen kwamen, de Roomschen onder hen sloegen een kruis. Die malle, bijgeloovige lummels, dacht Adriaan bij wijze van een machtelooze wraak op zijn kwelgeesten. Donker, in plompe ruwe omtrekken, zette het logge molen-lichaam zich tegen den transparanten hemel af, met Hauw-gebogen reusachtige rieten kap, die hier en daar bleek schitterde onder een eersten straal van de maan. En, vreemd, maar 't scheen Adriaan of een smal kolommetje van geligen rook langzaam omhoog krinkelde de lucht in. Er was geen wind en daarom verspreidde de rook zich niet en was het zuiltje bijna onzichtbaar, als een smalle, donkere band tegen parel-grijzen achtergrond. Toen even, als een priem, stak hem de gedachte: Brand ...., maar dan moest hij zelf lachen. — 't Zou 'n schoorsteentje wezen, 'n excentriek schoorsteentje van de heks of Lange-Jan. Wat moest hij nu dadelijk aan brand denken, lieve hemel wat een rompslompige herrie zou dat geven; van 't feest kwam dan natuurlijk niets. Annatje, de bom duiten .... Kom, hij moest zich haasten, bij den burgemeester wachtten ze op hem .... En als 't brand was, wat kon 't hèm dan schelen; 'n ouwe feeks meer of minder.... Hij stapte snel langs den molen, met de boerenjongens die nog geen van allen spraken. Maar daar kwamen ze voorbij het deurtje waar de geheimzinnige trap, in half duister, naar boven voerde naar 't heksenverblijf. En een der jongens, als stoutmoedig geworden door de nabijheid van 't gevaar, begon in eens zenuwachtig te lachen en den meester naar 't deur-gat te duwen. „Gie noar umheug miester, gie noar umheug," en toen de jongens in koor, toch nog gedempt uit vrees voor de heks: „Miester noar de heks, miester noar de heks!" Hij verweerde zich als een wanhopige, liep storm met zijn schraal bottige lichaam tegen hun stoere vleeschklompen, maar zij duwden hem steeds meer op, steeds meer op, het poortje door tegen de trap aan. Hij sloeg voorover tegen de stoffige treden en hij voelde door paffige handen zich aangrijpen bij zijn Engelsche jas en zijn Engelsche pantalon en een paar treden van de trap opslieren. Maar toen scheen een plotselinge vrees hen weèr te verlammen, ze lieten hem los en hij krabbelde weèr op de been. Als een hond die heeft slaag gehad, volgde hij hen toen verder den weg af naar het dorp.... Zij stond in het kleine bij-keukentje voor den spiegel en behaagziek boog haar lichaam zich van links naar rechts, van voor naar achter, want zij wou zichzelf nu eens goed bekijken, 't Was iedel.... zou haar moeder zeggen, maar moeder zag 't gelukkig niet en dan .... 't was immers veur hum; ze moest nu toch immers een dame worden, „teugen den tied dat ze mit 'm ien stad gieng weunen " Zij beproefde een buiging te maken, zooals ze hem het straks had zien doen, toen-ie zei van dat-ie 't een voorrecht vond .... Een voorrecht, om haar.... Zij voelde haar hart bonzen, een vreemd-heerlijk gevoel stroomde door haar heen. Hij hield van haar, hij hield van haar.... scheen het als in haar te jubelen en toen, ineens heel teer, drukte zij haar rozig gezichtje tegen den deurpost en murmelde: „Mien jong, mien knappe heerige jong ...." Toen bedacht zij, dat ze nog wel een paar uurtjes naar 't dorp kon gaan, naar 't feest; vader vond het goed en .... misschien zou ze h e m ook nog zien Het was buiten op den straatweg nu bijna geheel donker; geheimzinnig ritselde van tijd tot tijd het koren opzij van den weg en ze was wel wat bang. En ze dacht aan ouwe Sanne, hoe Klaas verteld had van „Manke-Oafke", die om twaalf uur 's nachts er was langs gegaan, 't Was nu nog wel bij lange geen twaalf uur, maar toch.... ze zou maar 't paadje door het koren nemen, dan hoefde ze den molen niet voorbij .... Maar waarom ook eigenlijk niet? Adriaan geloofde niet aan heksen en Adriaan was knap en nu hij er niet aan geloofde, geloofde zij er óok niet aan .... Toch klopte nog iets angstigs in haar, als voor iets waar haar grootvader, haar vader instinctmatig voor gevreesd hadden. En zij besloot toch maar het weggetje te nemen en zoo den molen te vermijden. Toen, terwijl haar oog op het donkere gevaarte rustte, dat ginds, star-stil, onbeweeglijk stond in het bleek-zilveren maanlicht, ging een schok van schrik door haar heen. Een dichten, grijzen rook zag zij langzaam uit de kap omhoog stijgen met nu en dan een hellen weèrschijn tegen den somberen molen-wand, als van vlammen. En gansch ontsteld, koud van zweet opeens, met één impulsie slechts: het dorp te bereiken, de menschen, die feestvierden, te waarschuwen dat er brand was, ijlde ze, vergetende het kleine wegje te nemen, langs den straatweg, hijgend, met ineengeklemde vuisten, droge lippen en angstig-starende oogen, ijlde ze, ijlde ze voort.... Na een bocht van den weg stond zij eensklaps vlak voor het monstergevaarte. Ze had er niet meer aan gedacht dat ze er langs moest nu ze den straatweg genomen had, doch nu stond ze ineens stijfstil, als verlamd. — Maar dreigend-onverbiddelijk steeg een staag-verdikkende rookzuil de lucht in en nuchter-helder zag ze toen in, dat ze iets doen moest. Door een vreemden drang gestuwd trad zij op het poortje toe, zag tegen de donkere trapkisting op, nog besluiteloos of ze naar boven klimmen zou. Angst voor de heks voelde ze nu niet meer. — Daar zag zij iets glinsteren in het duister van een traptreè en dadelijk had zij zich gebukt en het opgeraapt: Adriaans potloodje, haar geschenk .... Zij dacht geen oogenblik over het zonderlinge, dat het daar verdwaald was, maar 't gaf haar ineens als een verpletterenden slag de gedachte, dat Adriaan daar boven zijn moest!.... Natuurlijk, hij zou ook den rook gezien hebben en naar boven zijn gesneld om te helpen, en z ij bleef hier maar suffend staan aan den ingang. Vort, vort, naar boven, de trap op, hem helpen, hem redden[!! Ineens was al haar angst, haar gejaagdheid teruggekeerd. Vort, vort vóór 't te laat was.... hijgde zij. Hare handen klauwden zich aan de stoffige treden van de trap, haastig, struikelend stommelden hare voeten hooger, hooger.... En onderwijl murmelden met een kreunende bewondering haar lippen nog: „die jong, die dappere jong." Een verstikkende rook, die haar tegemoet wolkte, haar belette te zien. Wankelend leunde ze tegen een graanzak aan, die daar stond, en kreet rauw, gesmoord: Adriaan!.... Vlammen, als grijnzende monsters, zag zij geniepig van alle kanten aanlekken, en versteend van angst, bijkans verstikt van rook, gilde ze nogmaals: Adriaan!.... Boven sprong eensklaps een luik open, de rook verdunde zich dadelijk, baande zich een uitweg naar buiten. En nu kon ze, vaag, een stokoude vrouw onderscheiden, die in een hoek, aschgrauw en verwrongen, languit ter nèer lag, gestikt.... En dat vizioen van dood deed haar rillen; zij wrong zich de handen, zocht naar den uitgang, de trap, die ze niet meer terug vinden kon. En nader, nader slopen de grijnzende vlammen. Nog eenmaal, met bovenmenschelijke inspanning van krachten gil-huilde zij : Adriaan ! .... Toen zonk ze bezwijmd tusschen de meelzakken neer.... Straf en gloeiend blakerde de middagzon de gele velden, die als vermoeid lagen met zwaar-buigende hoofden van halmen. In de lucht trilde de hitte zichtbaar, een trage, wittige vloeistof als wit-vloeiend metaal. En alles scheen te trillen rondom in de trilling van die zonnehitte en een bruine poeder zeeg neer uit de lucht en bedekte ieder voorwerp. De boomen in de stille bongerden, dien morgen frisch en groen, schenen doodsch nu door dat ruischloos neèrgezegen stof, in de zon. De velden waren als uitgestorven, loom nu en dan een enkele gestalte tusschen de halmen, het even helópblikkeren van een sikkel. En traag ook, als met dikke golven van vadzige galming, weende de doodsklok van 't dorp haar klankvol geluid door den heenzonnenden middag. Op het kleine kerkhof stonden ze om de geopende groeve: de predikant, die een korte toespraak gehouden had over dit tragische slachtoffer van haar plicht, eenige verwanten der gestorvene en vele, vele belangstellenden. Nu lieten de mannen langzaam, voorzichtig de kist naar omlaag en pinkten de vrouwen een traan weg. Velen snikten luid op, kleine schokkende snikjes in hare witte zakdoeken. "V eel kransen had de doode gekregen en die gleden langzaam, voorzichtig met de kist meè in de donkere aarde. Toen werd er wat zand overheen geworpen en was de plechtigheid afgeloopen. Tot hen die zich nu verwijderden, voetje voor voetje omdat het zoo stampvol was, behoorde ook de jonge meester, zijn houtig-magere gestalte heel correct in zijn stadsche kleeding, met Annatje van den burgemeester aan zijn arm. Dien avond, vóórdat het gerucht van.brand het feest uiteen deed stuiven, waren ze aan elkaar verloofd geworden. En nu, dat zij het kerkhof verlaten, fluisteren zij stemmig samen, nog over de doode. „Het was zoo'n goed, goed kind," betuigt de meester, „en het spijt me, waarlijk spijt het me dat ze zóó aan haar eind gekomen is." Dan, fluisterender nog, dicht in Annatjes oor: „De dominee mocht nou nog zoo mooi preèken over slachtoffers van plicht, maar 't zou ook wel héél anders gebeurd kunnen zijn. Nieuwsgierigheid en dan.... Van de dooden wou-ie geen kwaad spreken, zelfs niet van heksen, maar anders ... hoe licht kon zoo'n wijf niet... nietwaar, ze begreep hem? Want met dat al bleef die brand vreemd, heel vreemd .... Den Haag, Maart 1899. Liedeke voor Tineke. DOOR JEANNETTE NIJHUIS. Klein blondje in rosig wiegske lacht Naar strenge vrouw met lijdensbleek gelaat. Die 't spreitje wegvouwt en haar armen slaat Om 't lijfje zacht.... Klein wonnig, zonnig kindje lacht En heft zich op aan t zwartgeplooid gewaad. De blijde strikjes dartlen op de maat Van lijfjes teer bewegen.... Speelsch klettert weer geluid van lachjesregen Op dorstge ziel, die lang naar laafnis smacht.. Wat streelt dat dartle kuifje wonderzacht, Haar strak gelaat.... En wat dat klein, zoet mondekijn toch praat? Misschien dat ééne, lang vergeefsch gewacht? Blauwoogelijn in donzen wiegske lacht. I. 14 N o v e 11 e. DOOR J. PABST. Hab jtlngst gesehen zwei augen braun, Drin war mein heil, meine Welt zu schau'n. O, Bliek, so liebreich und kindlich rein, Nein, nie und nimmer vergess' ich dein! Vergess' ich dein! De handen in den schoot, het hoofd wat gebogen, een licht langs de lijn van het fijne profiel, zat mevrouw Hartefelt bij den open haard. Hel brandde het vuur en zijn gloed verlichtte de donkere kamer: fel geglim op het glad-gepolijste van meubels, vluchtig schaduwengehuiver op behangsel en plafond. De hoeken weggedoezeld in onduidelijk, vaag-zwart geschemer. In huis geen beweging; op straat sprookjes stil: elk rumoer gesmoord door een dikken sneeuwlaag. Nu en dan plofte een plak sneeuw met 'n doften smak van de boomen naar beneden. Onbeweeglijk zat de gestalte bij het vuur. Geschel aan de voordeur deed haar licht opschrikken. Toen hoorde ze in de kamer naast haar, geschuifel en gesleep van japonnen over het vloerkleed, gegiggel, gelach en gepraat van hooge stemmen, en later druk en zwaar daartusschen ook de diepe stem van haar man. De tusschendeur werd een eind opengeschoven — een stroom van parfum drong tot haar door. Het gepraat ging in gefluister over: zeker werd overlegd of men haar nog goeien dag zou gaan zeggen. „Neen," zeide de stem van mijnheer Hartefelt, „ze wordt op dit uur niet graag gestoord en — ze kan jullie immers toch niet zien. — Doet nou maar je sorties om, of wacht — ik zal het doen. Er is voor mij geen grooter genoegen dan jonge meisjes hun sorties om te doen." Hij stak het hoofd door de opening van de tusschendeur. „Nu, Fine, zie, dat je je amuseert zonder mij. Juffrouw Renier zal wel dadelijk bij je komen." Ze hief het gezicht met de lichtlooze oogen naar hem op, en zeide zacht: „Bonsoir! Marinus." „Anders moet je haar bellen — je moet niet alleen blijven." De voordeur werd dichtgetrokken, geknars van wielen op de sneeuw en stilte trad weer in. Mevrouw glimlachte om dat „alleen blijven" — ze was de laatste jaren haast altijd alleen gebleven! In de luidruchtige vermaken van haar man had ze nooit veel plezier kunnen hebben, vooral niet sinds haar zoon Willem naar Indië was gegaan. Een onderhoudend gesprek, een boek fijngevoeld en goedgezegd en de briefwisseling met Willem, dat waren haar genoegens. Ze was, hoewel jonger in jaren, ouder dan haar man. Die bleef altijd even jong in zijne allures; maar ook geen ernst had hem het leven geleerd: altijd even grappig, galant, dol op pretjes. Door zijne nichtjes met vele jonge meisjes in kennis gekomen, maakte hij zich verdienstelijk hen naar komedie s of ijsfeesten te begeleidden. 't Was altijd pari's en filipientjes, ritjes op zijn dogkarretje. Hij rustte niet of ze moesten kennis komen maken met zijne vrouw en afternoon tea komen drinken, ze vond het zoo aardig omdat ze geen dochters had en ook hij zag zoo graag wat jeugd om zich heen, daar had hij nu eenmaal behoefte aan. En zijne vrouw weinig toeschietelijk van aard, liet zich meestal verontschuldigen — die beleefdheidspraatjes, nu en dan ook tot haar gericht, ergerden haar; ze was stil en voelde dat hare tegenwoordigheid de algemeene vroolijkheid onderdrukte. Dezen zomer was ze ziek geworden, in hevige mate aangetast door een kwaad soort mazelen; 't was er op of er onder, en — nu was ze blind Sinds bijna drie maanden was ze volslagen blind. Nu leefde ze onder eene soort berusting, maar o, die lange, lange weken van onzekerheid! nu eens was ze vol hoop geweest, dan weer vervuld van bitterheid, dat ze maar niet heengegaan was. En niemand had ze gehad wien ze haar hart gaarne had uitgestort — ook den man niet met wien ze bijna dertig jaar onder éèn dak geleefd had! Hij had haar overdreven genoemd, tobberig en in zijn vervuld — zijn — met zichzelf haar angst niet zoozeer geteld — 't zou wel losloopen, ze zag ook altijd alles zoo zwaar in! Haar geheele hart was bij Willem. Zou ze hem alles vertellen ? door een ander ? door wien? En dan weer: ze zou het niet kunnen; het hielp immers toch niet — wie weet of....? Ze zag al, hoe bij het lezen van haar verdriet, zich zijne trouwe oogen zouden vullen met tranen. Soms, om toch haar smart lucht te geven, schreef ze hem op den tast met potlood, onleesbaar, en verzond 't niet Heel voorzichtig had toen de dokter haar langzamerhand voorbereid op de mogelijkheid het gezicht te verliezen — maar „wanhopen behoefde ze nog niet " O — ze wist het nu zeker: als Willem terug kwam, daar had ze tien jaren lang op geleefd — dan zou ze hem niet — zien .... Ze dacht altijd aan hem zooals hij geweest was in 't moment van scheiden: de oogen licht omfloerst, even maar, met schuldig gauw gebaar de tranen wegwisschend, vol mannelijke schaamte over zijn aandoening. — zijn ferme warme handdruk en zijn innig „tot weerziens, beste moeder! tot weerziens!" als spot klonk het haar nu in de ooren En nacht was gekomen over haar oogen en bitterheid vervulde haar hart over de wreedheid van het leven. Haar man onder den indruk van het ongeluk, dat hij altijd weggepraat had en dat nu als een feit voor hem stond, gevoelde zich schuldig tegenover haar. Hij overlaadde haar met oplettendheden, vroeg twintig maal hoe het nu ging, bleef den heelen dag naast haar zitten en las haar in zijn ijver onafgebroken voort. Hij agiteerde haar in hooge mate maar ze deed haar best hare appreciatie te toonen en bedankte hem met een glimlach. Na een tijdje werd hij vervuld van medelijden met zich zelf, hij ging zijn ouden dag tegemoet met 'n blinde, tobberige vrouw! Ook liet hij niet na zichzelf voortdurend te prijzen: niet ieder man zou zóó voor zijn vrouw zijn als hij! Ondertusschen begon zijn ijver te verflauwen, hij las voor onder hevig gapen en begon kregelig en ongeduldig met haar te worden. En zij betuigde hem telkens; hij moest toch meer uitgaan — ze kon best alleen zijn — waarom zou ze zich nu meer alleen voelen dan vroeger? Op een dag had hij iemand „opgescharreld" om haar behulpzaam te zijn en gezelschap te houden — 'n vrouw kon dat toch altijd beter dan een man; en langzamerhand was hij weer zijn kinderachtig gangetje gegaan, zijn jagen naar pleziertjes in de naïve overtuiging alles voor zijne vrouw gedaan te hebben. En zij ? ze dacht niet eens met bitterheid aan hem; ze had eigenlijk niets anders van hem verwacht. Wat haar voortdurend bezig hield was: hoe het Willem mee te deelen. Telkens als haar man hem schreef, smeekte ze hem het nog uit te stellen _ nu nog niet — den volgenden keer. „Moeder groet je hartelijk; ze is weer beter maar mag nog niet schrijven — 't zou haar oogen te veel inspannen." Sinds kort had ze er toe kunnen overgaan nu en dan een goeie kennis te ontvangen; maar slechts een heel enkele, had ze graag bij zich. 't Was of ze, sinds ze blind was, veel zuiverder voelde — ze wist precies of de haar betoonde sympathie gemeend was of niet. Slechts een enkele, voelde ze, kon zich in haar toestand inden ken — de meesten, vervuld van hun eigen verdriet en kleine teleurstellingen, betoonden haar half verstrooid hun medelijden — dat prikkelde haar. Ze voelde kou aan haar voeten: zeker had Marinus de tusschendeur op 'n kier laten staan, t vuur moest ook opgestookt worden, het verspreidde weinig gloed meer, en 't begon koud te worden in de kamer. De bel om juffrouw Renier te roepen, stond binnen haar bereik — neen, ze wilde nog wat alleen zijn. Renier was haar onsympathiek. Ze had haar nooit gezien, maar ze voelde haar als een groot, log schepsel, goedhartig, maar ruw en zelfzuchtig, die haar taak vervulde omdat 't haar brood was — meer niet! Ze had het hier goed, at veel en gulzig met onsmakelijk klokken en knersen. Marinus had haar „opgescharreld" als hulp en gezelschap, als ze niet beviel, moest er maar naar een andere uitgekeken worden. De deur werd opengeschoven — dat was Renier niet ? die deed dat altijd met een bons en een ruk, maar nu ging het heel zachtjes; en een lichte tred kwam nader. „Goedenavond, mevrouw!" zeide eene welluidende stem. Mevrouw Hartefelt herkende die dadelijk: 't was de stem van Hetty Brandt. Ze strekte het meisje de hand tegen, haar gelaat klaarde op. „Mag ik u vanavond gezelschap houden, mevrouw?" „Ja, graag! maar hoe ben je toch binnengekomen? Je hebt niet gebeld!" „Net had ik de hand op de bel, toen Dien, de deur opende. Ze ging net uit. Dus ik mag blijven? heerlijk! Is Renier boven ? mag ik haar dan zeggen, dat u haar dienst niet noodig heeft?" „Zeker — en dat ze vrij is uit te gaan als ze lust heeft." Hetty holde de trap op en kwam weldra buiten adem terug. Haar eerste werk was flink het yjur op te stoken en mevrouw een kussen onder de voeten te schuiven. Toen belde ze om theewater. „Haha " klonk haar prettige lach, „ik doe hier maar net of ik de baas ben, ik vind 't heerlijk in een anders huis den baas te spelen." Ze duwde lief koozend haar hand in die van mevrouw en ging tegenover haar zitten. Mevrouw glimlachte. Ze vond 't zoo prettig, dat Hetty, als ze bij haar was, zoo aardig optrad, niet altijd alles vroeg, haar niet telkens beklaagde en zich zoo heelemaal thuis voelde. 'n Poos zwegen ze beiden. Hetty was wees; ze had voor een paar jaar haar ouders verloren en was toen bij „tante" Maeser, de zuster van haar tweede moeder in huis gekomen. Tante was 'n goedhartig mensch, type van de gewone, domme dame; er op uit zooveel mogelijk kennissen te hebben, n.1. kennissen, die wat „rendeeren", van al hun doen en laten op de hoogte, en altijd vervuld met de tekortkomingen van dienstboden, naaisters en behangers. Hetty was er niet ongelukkig en met haar makkelijk karakter kon ze het met tante, Koentje en de meisjes wel vinden, maar dat leven van bezig zijn in den zin van niet leeg zitten en meer niet, voldeed Hetty niet. Ze moest voelen, dat iemand haar noodig had, dat ze 'n ander van nut was. Doordat de Maeser's familie van de Hartefelt's waren, was ze met deze in kennis gekomen. Hem had ze eerst heel aardig gevonden en haar vlug reparti en vroolijkheid hadden tot menige scherts met hem aanleiding gegeven. Maar toen ze hem meer zag. was die voortdurende hoffelijkheid en opgeschroefdheid haar gaan vervelen, ze ergerde zich aan het gemis van ernst en waardigheid in een man van zijn leeftijd en toen ze zag hoe zelfzuchtig en liefdeloos hij tegenover zijn vrouw was, had ze bijna een hekel aan hem. Haar eerlijke natuur kon dit niet verbergen. Mijnheer Hartefelt merkte de bekoeling wel op, maar 't was zeker zoo'n meisjesgril; ze zou wel weer bijdraaien, ze gevoelde zich misschien wat door hem te kort gedaan. Voor zijne vrouw daarentegen vatte Hetty eene levendige sympathie op. Ze voelde hoe eenzaam die vrouw was, ze begreep het bittere trekje om haar mond als mijnheer zijne opsnijerige verhalen over zijne conquètes vertelde; ze was vervuld van medelijden en ergernis over zijne manier van haar als oud en afgedaan te beschouwen. En als er kwestie was van uitgaan met de meisjes Maeser onder geleide van hun neef Hartefelt, dan wist ze er zich van af te maken en vroeg aan zijne vrouw haar gezelschap te mogen houden. En ze vroeg het op eene wijze — onmogelijk het haar te weigeren, niet op een toon, die opoffering verried en daarvoor appreciatie verlangde — als een louter genoegen voor haar zelf en een smeeken het haar toch toe te staan. En mevrouw Hartefelt, anders achterdochtig in het aannemen van aangeboden vriendschap, had zich dadelijk aan Hetty gegeven. In haar zuiver voelen wist ze hier eene warme, oprechte genegenheid en in haar eenzaam, treurig hart was 'n zachte bloesem van teederheid voor Hetty opgebloeid. Hetty was ongedurig dien avond. Ze zag nu eens peinzend in 't vuur, dan weer naar mevrouw, ze schoof met de voeten, verlegde haar handen en kuchte telkens als iemand, die aarzelt of hij zal spreken of niet. „Nu, zeg 't maar, Hetty." Verrast zag Hetty op. „U raadt ook alles!" „Ja, 't is waar — ik voel alles; ik voel, dat je me wat wilt vertellen en er niet toe kunt besluiten. Kom „Ik heb ook wat te vertellen! zal ik....?" en radsprekend begon ze: „Daar was eens een meisje, en .. . ." „Dat had haar hart verloren ....!" „O nee, volstrekt niet!" ze lachte vroolijk en hervatte rustiger: „Daar was eens 'n meisje. En dat had het gevoel, dat ze eigenlijk niets deed in de wereld en niemand van nut was — ze was ook maar 'n heel doodgewoon meisje — en dat het net hetzelfde was of ze er was of niet. En toen ontmoette ze eens iemand, waar ze dadelijk veel van hield en die ook veel van haar begon te houden.... Ja, 't is waar!" verzekerde ze op komisch-overtuigenden toon, toen haar toehoorster glimlachte. „Nou — en dan dacht ze: als twee menschen elkander graag mogen en de een kan den ander van nut zijn — waarom zou dat dan niet gebeuren? ze voelde, dat ze werkelijk van nut zou kunnen zijn voor die ander: ze kon haar 't leven vroolijk en prettig maken, en ze dacht, dat ze dat doen zou met hart en ziel, maar —" „Maar — zou het leven bij zoo'n oud mensch niet veel te stil, te saai en te eentonig zijn voor 't meisje?" „O nee, nee — toe zegt u niet neen — of?" „Als ik nee zei — zou ik mijn geluk weggooien, kind — maar, kan ik dat wel van je aannemen ? zou jou geluk .... ?" „O zeker! 't is mijn geluk, 't is juist mijn geluk. Hé, dat is een pak van m'n hart — den halven nacht heb ik er over liggen denken en wat ik zou zeggen en wat u dan zoudt zeggen." „En — is het zoo gebeurd?" „Ja — maar alles veel gewoner en eenvoudiger dan ik mij had voorgesteld, maar, dat u dat zoudt zeggen, dat had ik niet durven denken." „En hoe zal tante Maeser 't wel vinden?" „O — ik heb er nog niet over gesproken, maar ze zal er niets tegen hebben en indertijd toen ze mij haar huis als woonplaats aanbood, zei ze: ik laat je vrij, geheel vrij — mocht je later soms andere plannen hebben." Toen zwegen beiden en ieder dacht aan het leven, dat ze samen gingen beginnen. „Denkt u er aan — ik ben maar 'n doodgewoon meisje — ik zal nog 'n massa moeten leeren." „Denk er aan, ik ben 'n lastige tante — weet wel wat je doet — of je me zoo nu en dan 'n uurtje ziet, of dat je nacht en dag bij me moet zijn! dat is nog'n heel verschil. — Maar, ik stel het zoo op prijs, kind, ik ben je er zoo dankbaar voor! Ik gaf wat als ik nu in je oogen kon zien. Wat voor oogen heb je ook weer?" „Ik zal es even zien." Hetty stond op en ging voor den spiegel staan. „Nee, 't is te donker, maar ik geloof, dat ze lichtbruin zijn." Zware voetstappen dreunden boven hun hoofden. „Ah," riep Hetty, „le réveil du lion. Zij ging eerst een uiltje knappen en kwam dan wat thee halen — nu is het uit met de gezelligheid " v «■ „Het zal me zoo'n verlichting zijn als Renier weg is — ik kan niet iemand om mij velen, die me niet sympathiek is, en —" De tusschendeur werd krachtig opengeschoven en Renier maakte 'n eind aan het gesprek." „Gut! hoe naar! — nog in donker? nu, hoor dat kan ik niet hebben. Als u 't goed vindt, juffrouw! voor mevrouw maakt 't toch geen verschil." Ze trok de gaskroon omlaag en deed de pitten ontvlammen. „Ik moet mijn thee kunnen zien — in 't donker zou het me bepaald niet smaken. Hebt u weinig gezet, juffrouw? 't is zoo slap. Of zou het water niet gekookt hebben." Hetty bekeek de gestalte van juffrouw Renier zooals ze daar haar monoloog boven de theepot stond te houden, groot en vet, en vadsig in haar bewegingen. Ze plofte neer in den grooten fauteuil en zat met een breeden schoot, de knieën wijd van elkander en de voetzolen naar boven gekeerd. „En meneer zoo naar de komedie met de jonge dames?" zeurde ze, de achtergebleven suiker uit haar kopje lepelende; „moest de juffrouw ook niet mee?" „Nee — ik houd er niet van," antwoordde Hetty stug. Het lepeltje in de lucht, bleef ze Hetty verbaasd aanzien, — „'t is anders wel aardig, zoo eens 'n verandering — 't is anders zoo iederen dag 't zelfde — wat eentonig zoo." Ongeduldig schoof Hetty met haar voeten. „Zal ik u nog eens inschenken, juffrouw Renier." „Nee — nee — dat doe ik liever zelf— ik weet zoo precies hoe ik het 't liefste hebben wil en dan neem ik m'n koppie maar mee naar boven — ik heb nog wat te naaien voor den Zondag." „Hé! gelukkig! dat mensch werkt bepaald op m'n humeur, met haar lange verhalen over haar thee!" en Hetty draaide het licht weer in en hernam haar plaatsje bij het vuur. Toen kwam ze langzamerhand weer onder de bekoring van dat heel, heel stille om zich heen, dat geheimzinnig geschemer van schaduwen in de kamer met helle opflikkeringen en de warme verlichting op het fijne gezicht tegenover haar — ze kon daar nooit genoeg naar kijken, 't Was haar als had ze hier na lang en rusteloos zoeken, een vredige rustplaats gevonden en in dit oogenblik gevoelde ze zich volmaakt gelukkig. ,,'t Is jammer," zei mevrouw Hartefelt opeens, „dat je Willem niet kent, mijn zoon,'n beste, joviale jongen, heel vroolijk maar ook heel ernstig; hij is sinds bijna tien jaar in Indië, president van den landraad te Soekaboemi." „Komt hij niet eens terug?" „Hij schreef er laatst nog niets van — hij is nu bijna tien jaar weg . . .." Opeens bracht ze haar handen voor 't gezicht en begon zacht te schreien. Verschrikt zag Hetty haar aan. Gewend haar aandoeningen te bedwingen, herstelde mevrouw zich spoedig. „Hij weet het nog niet; fluisterde zij, „we hadden niet het hart hem te zeggen den vorigen keer, „mijn man schreef alleen ik moest mijn oogen nog ontzien na de mazelen, heette het. 't Laatste wat ik ziende ge daan heb, is een brief aan Willem geweest. Maar hij moet het nu toch weten, — licht hoort hij 't van anderen — o, dat ik het zelf kon doen!" „Als u het mij eens dicteerde," stelde Hetty aarze- lend voor, „nee, nee," zei ze verontschuldigend en ze voelde, dat ze 'n kleur kreeg — „hoe onbescheiden van me — zoo meen ik 't niet." Mevrouw antwoordde niet; na een poos zei ze: „Morgen vroeg gaat de Fransche mail — wij schrijven altijd met de Engelsche — Hij moet 't nu weten — ik zal probeeren — geef me pen en papier," nerveus stond ze op en tastte naar haar schrijftafel in een hoek van de kamer. In een portefeuille bladerde ze tusschen wat postpapier, naar het formaat zoekende, dat ze gebruiken wilde en Hetty zag hoe ze op meer dan eén velletje begonnen was hem op den tast te schrijven. „Beste jongen" stond er, maar dan liepen de regels scheef en door elkander; ze gaf mevrouw een pennehouder in de hand en legde haar een velletje voor. Mevrouw voelde langs den bovenrand van 't papier om den afstand van den kant te bepalen. Ze steunde den houder op den linkerwijsvinger en schoof die langzaam voort over 't papier. Bij den tweeden regel raakte zij een heeleind naar beneden en ging toen weer sterk naar boven, 't Was als de gestamelde pogingen van een kind; het kan nog niet goed schrijven, maar wil toch zoo erg graag. Hetty kon het niet aanzien zonder de tranen in de oogen te krijgen. „Kan het zoo, Hetty? kan je het lezen?" klonk het gejaagd." Uit Hetty 's aarzelen begreep ze het antwoord en met een plotselingen wanhoop legde ze het hoofd op de handen en bleef onbeweeglijk zitten. Zacht legde Hetty de armen om haar schouders. „Laat ik het nu voor u schrijven, en dan zegt u 't me verder." De blinde schudde van neen, maar Hetty hield aan, nam ander papier, doopte de pen in de inkt en bleef zitten wachten. Opeens stond mevrouw op en nam haar oude plaats weer in. „Je hebt gelijk," zei ze kortaf, „wacht — ik zal overnieuw beginnen — anders . . . ." en Hetty schreef: „Beste jongen, Deze brief is, zooals je ziet weer niet door mij geschreven en nu, Willem, moet ik je gaan vertellen, wat ik je zoo graag bespaard had, maar 't moet en je zoudt het licht van anderen hooren. — Je zult nooit meer een brief van mijne hand krijgen — ik kan je niet meer schrijven — sinds bijna drie maanden ben ik volslagen blind. Beloof mij het je niet te veel aan te trekken, het is niet zoo erg, als men het zich voorstelt. Je vader is allerliefst en allerhartelijkst voor mij. Ik ben nu al heelemaal aan mijn lot gewend en voel me tevreden, De kennissen vergeten me niet en ik krijg 'n allerliefst, jong meisje tot gezelschap ■— had ik het wel beter kunnen treffen? je ziet er is altijd nog 'n boel goeds in het leven en zoolang men maar liefde om zich heen voelt en jong van hart is, kan men nog veel genieten. Maak je het goed ? Schrijf vooral lang en dikwijls. Ik hoef nu niet meer m'n oogen te sluiten om je duidelijk voor me te zien en meer dan ooit, draag ik je beeld in mijn hart. Je liefhebbende moeder." Zonder aarzelen, zonder weifelen had ze het alles gezegd, en toen ze klaar was, kwam er ontspanning over haar, 'n gevoel van rust, dat het nu achter den rug was. „Ik ben moe, Hetty en jij moet naar huis. Santje zal je even brengen. — 't Is hoog tijd voor zoo'n kleine meid. Wil je Renier roepen, dat ze me naar bed helpt? en neem jij dan den brief mee." „Melankoliek, Hetty?" vroeg meneer Hartefelt toen ze 'n poos naar buiten had staan turen naar de zwarte takken, druipende in den mist. „Gedrukt door 't weer? 't is ook ellendig, die sombere maanden — ik kan er niet tegen en ik begin pas te leven als de lamp opgaat. „O nee!" zei ze levendig, „ik niet en ik wil ook niet onder den invloed van het donkere weer komen, dat zou in Holland niet bij te houden zijn. Bovendien — ik vind zelf 'n zekere charme in de triestige verlatenheid, die in dezen tijd over het landschap ligt." „Nou — dan ben je knapper dan ik. Ga je mee uit? Voor mij heeft de stad meer charme. Het is zoo aardig nu al die dames te zien winkelen erg druk en gewichtig doende om zich 'n bekoorlijk wintertenue te veroveren." En Hetty ging mee, hoewel ze er niet de minste lust in had en niet laten kon zich te ergeren aan zijne verwaande manier van loopen met druk armgezwaai, de maag vooruit en z'n neus in de lucht. Sinds eenige weken was Hetty nu bij de Hartefelt's. De kamer, vroeger door Willem gebruikt en sinds onveranderd gebleven, werd haar als zitkamer aangewezen, terwijl ze de slaapkamer deelde met mevrouw, opdat die altijd hulp bij de hand zou hebben. Hetty had niet de minste notie van huishouding, maar ze zag er volstrekt niet tegenop het te leeren: alles wat nieuw was, vond ze heerlijk en door mevrouw werd ze in de geheimen ingewijd. Mevrouw, die lang- zamerhand alles aan Renier had overgelaten werd er hierdoor weer ingehaald en begon er ook weer belang in te stellen. Ze maakte met Hetty samen het menu op en lachte zich soms tranen over de voorstellingen, die Hetty had van prijzen en gewichten. „Als ik jou liet begaan — je bestellingen zouden voor 'n heel regiment kunnen dienen." Hetiy wist mevrouw over te halen aan haar arm eene wandeling te gaan doen. Mevrouw zag er erg tegenop. „O nee — ik voel al die medelijdende, nieuwsgierige blikken van de voorbijgangers op me rusten — ik kan immers heel goed in den tuin gaan-" „Kom, wie ziet dat nou! er is toch niets bijzonders aan als we gearmd voortstappen en dan doet u 'n voile voor; kom, 't is zulk heerlijk, zonnig weer — als u 't maar één keer gedaan hebt." En zoo wist de „kleine dwingeland" onder vroolijken scherts „haar mevrouw" tot alles te krijgen, steeds voorgevende, dat het alles voor haar eigen plezier was ^ oortaan wandelden de twee iederen dag; de frissche lucht en de beweging deden mevrouw Hartefeld zichtbaar goed. „Ik zal wel es met je gaan als 't minder koud is," zei haar man nu en dan, „je loopt me te langzaam en 't is ook eigenlijk meer vrouwenwerk zooiets." Met Hetty was er iets heel nieuws, iets heel frisch in 't ouwe, stille huis gekomen — als 'n kamer, die lang dicht is geweest en waar nu eindelijk zonneschijn en warme lentewind binnenkomen. Haar natuurlijke opgewektheid oefende een prettigen invloed uit. Ze gevoelde zich geheel in harmonie met haar omgeving, L IS geheel tevreden, met haar werkkring, fluitend en neuriënd 'ging ze de trappen op en af. Het deed mevrouw goed haar gelukkig te weten; ze fleurde heelemaal op door Hetty 's aanstekelijke, ongedwongen vrolijkheid, ze voelde zich niet eenzaam meer en de bittere trek om haar mond maakte plaats voor 'n vredigen glimlach. Ook meneer Hartefelt was zeer in zijn schik met de verandering. „We hadden juist zoo'n derde als jij, noonig! zoo altijd met je beiden is vervelend, vooral... Ik zie graag jong volk om me heen, vooral jonge meisjes. M'n vrouw heeft maar één gebrek — ze is oud geworden." „Het oud worden zit 'em niet in 't aantal jaren," meende Hetty geërgerd. „Precies. Jong van hart moet je zijn en daarom zal ik altijd jong blijven en alle jonge, vroolijke menschen mogen mij ook graag, vooral de meisjes, allemaal, allemaal!? menig jong vrijer zou jaloersch op me kunnen zijn!" Hetty, wie hij geheel als huisgenoot beschouwde, bleef nu verschoond van zijne vermoeiende hoffelijkheid en onuitputtelijke complimententheid. Meestal was hij goed gehumeurd, behalve aan het ontbijt — dan was er niets goed, beklaagde hij zich, dat hij op z'n ouwen dag een blinde, tobberige vrouw had. In goeie buien overlaadde hij zijne vrouw met attenties, en haalde die dan nog dagen daarna weer op. De nichtjes Maeser kwamen nu veel meer „aanloopen" dan vroeger. Eerst deden ze 't uit 'n soort nieuwsgierigheid om eens te zien hoe die Hetty wel met nicht Hartefelt omsprong en toen omdat ze „die Het toch 'n erg aardige meid" vonden, 't Was of ze zich hier in een nieuw licht vertoonde, geheel in haar element met 'n rustige opgewektheid. Ze brachten logées of kennissen mee; neef Hartefelt organiseerde afternoon tea's, plaagde de meisjes alsof hij twintig jaar was en rustte niet vóór hij ze allemaal thuisgebracht had. Er was geen séance, geen bazaar, geen ijsfeest of amateursvoorstelling, geen pretje of hij was er bij en Hetty keek hem soms verbaasd aan, als hij dan met kinderlijke opgetogenheid zat te vertellen van alles wat hij gezien, gezegd en gedaan had. En de menschen, die medelijden hadden met den man, die toch niets had dan die blinde vrouw, vroegen hem veel en zagen hem graag op hun diners; hij was onderhoudend en zijn knappe, aangename verschijning voldeed in hun salons, zoo ging hij drie-viermaal in de week uit dineeren. Hij kon het immers zoo goed doen nu — waarom zou hij thuisblijven? zijn vrouw had het liefste gezelschap van de wereld, die twee konden hém best missen! O, die heerlijke lange avonden als hij uit was en Hetty voorlas, terwijl mevrouw zich met breien bezighield. „Dat geklik-klik van de naalden hoor ik zoo graag ik moet anders tot mijn schande zeggen, dat ik geen heelen kous zou kunnen breien." „Zoo? Willem zei altijd: 'n vrouw, die geen kous kan breien, zou nooit mijn ideaal zijn." „Nu — haha — niet, dat ik me zou vermeten Willems ideaal te willen zijn, maar als hij ooit overkomt, wil ik wel zorgen het tegen dien tijd te kennen." Soms sloeg Hetty in eens het boek dicht, opende de piano en begon te zingen. Welluidend klonken de mooie, zangerige liederen van Mendelssohn door de kamer, mevrouw terugtooverend in een vroolijk gezin, broeders en zusters, zingend en schertsend tezamen in de jaren van zorgelooze, zonnige jeugd. an die allen zij helaas, de eenigst overgeblevene; maar ze kon denken aan dat verlorene, zonder bitterheid nu — ze had nog zooveel; had niet een jong, warm hart zich aan haar gegeven? geheel en al, nieuw leven wekkend en nieuwe vreugde? En in 'n opwelling van dankbaarheid voor dat geluk: „kind, ik zou je niet meer kunnen missen" en Hetty, luchtig lachend, maar innerlijk gloeiend van geluk, begon 'n nieuw lied, maar voor dat het uit was, draaide ze zich wild op de tabouret om: „O, wat ben ik gelukkig!" Of wel ze ging naar de schrijftafel en las voor de derde of vierde maal „Willem's laatste voor en lachte dan weer luchtigjes als hij schreef over de veel meer opgewekte stemming, tegenwoordig in moeders brieven en dat hij verlangde met haar secretaris kennis te maken. En ook Hetty begon er naar te verlangen en het p. s. zei, hij moest nu maar eens terugkomen heel Holland verlangde naar hem. En eindelijk op 'n avond, mijnheer Hartefelt was naar de komedie — daar kwam een bericht: met 't voorjaar zou hij thuiskomen voor 5 maanden. Zijne moeder kon 't niet gelooven en haar blindheid vergetende, strekte ze bevend de handen uit naar het papier. Telkens en telkens moest Hetty het haar weer voorlezen en sinds spraken ze over niets anders meer dan over zijn terugkeer. Hetty leefde er zich zoo in, dat ze heusch meende, heel erg naar hem te verlangen; ze zocht voor mevrouw stalen uit van behangels en kleeden om Willems kamer in te richten met 'n ijver en belangstelling als gold het een inniggeliefden broeder. Een gure, helle dag in Maart; de dag van Willems thuiskomst. De gang versierd met groen en groote bouquetten narcissen in de kamers. Hetty legde er de laatste hand aan. Mevrouw zat bij het raam, de handen gevouwen, stil en zwijgend. Haar man, verbazend zenuwachtig, liep onrustig heen en weer en ging eindelijk een uur te vroeg naar het station. O, die tijd, hoe langzaam ging hij vandaag: telkens moest Hetty mevrouw vertellen hoe laat het „nü" was. En eindelijk geratel van wielen, stemmen in de gang, zijn welbekende stem —■ zijn stap, een hand op de kruk en Willem kwam binnen. Zijne moeder stond midden in de kamer, het fijne bleeke gezicht naar de deur gekeerd. „Dag, beste moeder!" Hij vatte haar beide handen en drukte haar aan zijn borst; sprakeloos hief ze de lichtlooze oogen naar hem op, verborg haar hoofd aan zijn breeden schouder en snikte. „Arme moeder," zei hij en in zijn ontroerde stem lag geheel zijn diep meevoelen voor haar. Hij klopte haar op den rug, zooals men zou doen met een klein kind om het te sussen, leidde haar zachtjes naar de canapee en nam haar hand in de zijne. Zij was de eerste, die zich herstelde. „Je hebt 'n baard gekregen, jongen," lachte ze door haar tranen heen. „Ja zeker — dat hoort er zoo bij als men uit de Oost komt, en — wat ziet vader er goed uit — ik zou haast zeggen, jonger geworden. En u — zoo'n gezonde tint, en zoo tevreden — ik zou zeggen iets zwaarder," en toen spraken ze over honderd dingen, kleine feiten van vroeger, liefelijke herinneringen, „weet je 't nog, hoe ....?" „ja, ja en toen u ...en zij, half lachend, half huilend van aandoening, hem telkens voelend langs het gezicht en schouders.... of hij nog zoo breed was — en zijn handen nog zoo forsch? en — ach, ze had hem eigenlijk maar half; ze kon hem niet zien; o, ze gaf er een, twee maanden van zijn verlof voor, als ze hem even, even had kunnen zien .... En toen liet hij haar op haar verzoek wat alleen en ging de kamer door naar de verandah. In 't grille, scherpe voorjaarslicht lag de tuin voor hem, het gras spichtig, dun gestippeld met madelieven, de bloemperkjes naakt nog, hier en daar gebarsten door het zwellende zaad. Net als vroeger: sterkpaarse hyacinthen zoo langs den kant van den muur, de knoestige, oude appelboom vol teeder-roode bloesems, de breedgetakte kastanje met de bladerknoppen, glimmend — bruin van harst Alles net als vroeger, toen een kleine jongen in'n blauw kieltje krijgertje speelde of roovertje met zijne moeder — Eens was haar daarbij 't haar losgegaan en over den rug gevallen — wat had hij 'n pret gehad, en niet gerust voor hij 't had mogen vlechten. Wat had ze er toen jong uitgezien. „Nu bent u net een zuster van me, mama.".... Wat was dat alles lang geleden .... Opeens werd de lucht bewolkt, een eigenaardig loodgrauw licht.... toen begon het hevig te hagelen. Willem zag eene slanke, blauwe gedaante van achter een groep heesters te voorschijn komen en naar het hutje, achter in den tuin, vluchten. Dat was dus Hetty! Vlug liep hij naar het voorhuis, haalde een parapluie en ging haar die brengen. Daar schoot Jackie, Hetty's terrier, die woedend aan 't graven was geweest achter eer: boom, blaffend op hem af en pakte hem in z'n pantalon. „Allah! Jack! Jack! wil je 't laten, rakkert!" Maar Jackie liet niet los, in de vaste overtuiging dat de vreemde het op zijne meesteres voorzien had. Hetty snelde toe en gaf hem een paar flinke tikken, terwijl Willem haar 't beschuttende dak boven 't hoofd hield. \ Eindelijk was het dier tot orde gebracht en hief ze zich buiten adem op. De hagelsteenen dansten en bonsden boven hun hoofden. Ze moest lachen om dat kabaal en Willem lachte mee. Ze vergaten heelemaal, dat ze elkander nog nooit gezien hadden. „Ik kwam om u te verlossen, juffrouw Brandt en per slot van zaken zijt u het, die mij moet redden. Maar wacht eens.... ik moet mezelf nog voorstellen." „O — ik ken u al lang! en ik ben Hetty! Ik ga even m'n bloemen halen in 't huisje." Willem volgde haar en Jackie begon weer te blaffen." „Wil je wel es stil zijn Jack! zijn dat manieren? en je draagt nog wel een strik, omdat de nieuwe baas thuis is — kijk, daar begint 't weer opnieuw te hagelen, laten we even wachten. Nu bent u in eens weer in 't Hollandsche klimaat ingewijd — ik vind hagel zoo aardig!" Jack zat blaffend de dansende korrels in 't gras na, woest zijn snoet tegen den grond duwende en over zijn kop tuimelende in uitgelaten speelschheid. „Pak ze — pak ze! kijk 'n regenboog!" ze klapte in de handen en trad naar buiten. „Een wensch! nu mogen we 'n wensch doen — ik weet niks." Willem keek naar het vlugge, slanke figuurtje zooals ze daar stond met versnelden adem, 'n frisch roode blos, hagelkorrels in 't vliegend kroeshaar, vol jonge levenskracht en levenslust. Toen wandelden ze samen naar huis en liepen te praten alsof ze elkaar jaren gezien hadden. Mevrouw hoorde hunne stemmen. „Zoo — al kennis gemaakt?" Ja, op levensgevaar af — juffrouw Brandt was zoo goed ...." „Juffrouw Btandt heet Hetty!" Toen droeg ze levendig het kleine voorval in den tuin voor. „Hetty plukte op mijn verzoek wat viooltjes voor je Willem." „Ja? wist u dat nog, moeder?" riep hij haar blij verrast omhelzende. Ongemerkt ging Hetty heen. „Hé! — 't heeft me toch altijd zoo gespeten, dat ik nooit 'n broer heb gehad." „Nu, wil je mij als broer hebben?" „Ja! da's goed — hoeveel goeie eigenschappen heb jij? ik drie!" „Wat 'n massa! dan vrees ik, dat ik er meer bij zal winnen dan jij — en welke zijn die dan wel?" ,,'n Goed humeur, 'n goeie maag en 'n paar goeie beenen!" „Maar dan ben je het gelukkigste mensch van de wereld — en een goed geweten, zou ik zeggen! Om het eerste benijd ik je het meest — ben je altijd zoo opgewekt ?" „Ja — dat is te zeggen, tegenwoordig — hier. Maar vroeger had ik ook wel eens wanhopige buien — dan kon niets me wat schelen en wilde ik niets doen: waar dient 't eigelijk voor al dat gedoe? Maar na een poos begrijp je weer, dat de dingen er toch geen haar om veranderen — 't leven gaat zijn gewonen gang en je móet mee. En dan draai je weer bij en ziet met spijt terug op dien verknoeiden en verkniesden tijd — die nooit weerom komt." Wat 'n kleine filosoof ben jij toch Hetty." Ja Hein? En waar zijn jou goeie eigenschappen nou? minstens drie — anders doe ik 't niet." „Dan zou ik je maar raden van je nieuwen broer af te zien." „Ja? omdat je nu zoo needrig ben, zal ik je dan maar nemen zooals je bent — dat is toch het eenige wat er opzit." „Dat zei verleden 'n kennis van me ook, toen hij merkte dat zijn echtgenoote heel anders was, dan hij zich voorgesteld had. Hoeveel goeie eigenschappen verlang jij in je echtgenoot?" „In mijn echtgenoot? O, die is nog ver achter de kimmen — maar, laat es zien — als ik er over ga denken, heel eerlijk, flink, vooral niet dom — o ja en weinig idee van zichzelf." „En rijk?" „Als 't toevallig zoo uitkomt is 't goed — kijk, daar gaan Jet en Lucie Moeser! aardig zien ze er toch uit! zouden ze hier komen ?" „Dan ga ik er van door." „Waarom ?" „Ik kan ze nu eenmaal niet goed zetten, zulke fraai opgeprikte diertjes, die voortdurende bewondering van je eischen, 't is mijn genre niet! ah! ze gaan voorbij. O ja, 't is waar ook — ik zou met moeder gaan wandelen — ga je mee?" „Nnee —" „Waarom niet?" „Daarom niet. Omdat ik — omdat het voor haar en voor jou, dunkt me, veel aardiger en vrijer is, samen te zijn, alleen." „Kom, wat 'n onzin — ik heb in die vijf weken allen tijd gehad haar al mijn geheimen te vertellen — als" „Als je die hadt? „Hein? als ik die kón vertellen." Dien middag kwam Lucie nog aanloopen. Willem en Hetty ontvingen haar. Het viel Hetty op, dat ze bijzonder fraai aangedaan en erg opgewonden was. „Ik kwam je eigenlijk 'n groot nieuws vertellen, Het," zei ze na een poosje. „Zoo. Wat dan?" „Kan je het niet raden? Hetty dacht na. „Dood of getrouwd? zeggen wij altijd als we met kennissen zitten en er is er een zoo geheimzinnig!" riep Willem, „maar dat gaat hier nou niet." Ik had 't jou eigenlijk alleen willen vertellen, Het." „Nu — wil ik even weggaan? later hoor ik dan wel, dat je geëngageerd bent." „Goed geraden." „Ach kom!" zei Hetty met 'n kleur van blijde verrassing. „Met wie?" „Met meneer van Son . .. „Met meneer van Son?" ze bleef Lucie sprakeloos aanzien en in haar verbazing vergat ze heelemaal haar geluk te wenschen. „Nou — feleciteer je me niet eens?" „O ja," zei Hetty, neem me toch niet kwalijk .. . ze stond op en omhelsde Lucie, „maar ik was ook zoo verbaasd." Willem wenschte zijn nichtje ook geluk en toen ontstond er een pijnlijke stilte en Lucie die wel begreep, waaraan Hetty's verbazing was toe te schrijven, keek naar buiten en speelde zenuwachtig met haar handschoen. „Wanneer wordt het publiek?" vroeg Hetty. „O, de volgende week — zoodra m'n japon klaar is — maar we sturen geen gedrukte kaarten rond — mama vindt dat zoo burgerlijk en 't wordt ook niet meer gedaan." „Heeft meneer van Son eene betrekking?" vroeg Willem. „Nee — maar hij is heel gefortuneerd — dus 't hoeft niet." „Da's waar!" klonk het spottend. „Maar kom — ik moet weg -— je begrijpt er is 'n massa te doen — in zoo'n tijd! vanmiddag komt hij voor 't eerst bij ons eten." „Ik laat je uit!" Hetty sprong op en in de gang: „Zeg, Luus, 't is niet, dat ik me niet in je geluk verheug, maar — maar ik was zoo verba.... ik dacht altijd, dat je niets om hem gaf." „O ja — toen ik hem nog niet goed kende, maar nu — gut, 't is bij vijven, ik moet heusch weg hoor adieu." „Ik heb klachten van Lucie over je gehoord, Hetty! zei meneer Hartefelt aan tafel, „wou je haar niet feliciteeren — was je jaloersch ?" „Zou ze dat gedacht hebben, nnee," lachte Hetty, „ik was zoo verwonderd, dat ik alles vergat," ging ze ernstiger voort. „Waarom dan toch? er is toch niets bijzonders of onmogelijks aan." „Dat is er wel. Ik wist zeker — of liever ik weet zeker, dat ze niets om hem geeft — zooals ze nog voor 'n week over hem sprak ... ." „Tut, tut! dat komt wel — 't is'n goeie partij — dus.' „Ik dacht, dat er nog al wat op van Son viel aan te merken," merkte mevrouw Hartefelt op, „of Lucie's moeder dat zou weten?" „Ze zal 't weten — maar in ieder geval — daar hebben meisjes — daar heeft Lucie niets mee te maken !" zei haar man. „Hij heeft haar moeder gevraagd of hij werk van haar mocht maken — je begrijpt, dat die niet nee zei en natuurlijk erg blij was, een dochter geplaatst te krijgen. Lucie is ook erg verbaasd geweest, maar Ernestien heeft haar aan 't verstand gebracht, dat 't allerdomst zou zijn zoo'n partij af te slaan! Allerdwaast." Hetty was een en al verontwaardiging. „Nu — en ik vind 't dan allermisselijkst! dat is geen liefde! dat is geen huwelijk! dat is niks — dat is het minste wat je hebt en tante is zelf zeker ook uit be- rekening getrouwd! En dat een meisje niets te maken zou hebben met... Mevrouw Hartefeld, die naast Hetty zat, legde haar ongemerkt de hand op de knie om haar te kalmeeren; Hetty hield in eens stil en opziende zag ze den spotlach op meneer Hartefelt's gezicht. „Meisjespraatjes!" zei hij verachtelijk de schouders ophalend en verder sprak men niet meer over Lucie's engagement. Maar 's avonds toen Hetty met mevrouw in de verandah zat en niet wist, dat Willem in de kamer vlakbij was, vatte ze het onderwerp weer op. „Wat zegt ü er nu van, mevrouw? is dat nu 'n huwelijk? en dat 'n meisje niets te maken zou hebben met 't vroeger leven van den man, die haar ten huwelijk vraagt.... ik vind dan, dat tante het haar wel degelijk had moeten zeggen — ze is oud en wijs genoeg om dan zelf te weten wat ze wil „Ja, dat is ook zoo." ,,'t Is toch ook zoo bespottelijk — de meisjes moeten zich rein en hoog houden — of liever, wij willen dat tegenover ons zelve, maar ook, omdat we aan den man, met wien we ons misschien voor ons leven zullen verbinden, het beste en mooiste willen geven, dat in ons is. Maar wij van onzen kant mogen van hem niets verwachten! We moeten maar onze oogen toedoen en nog heel dankbaar zijn als hij je goed genoeg vindt om je tot zijn' vrouw te maken .. .." „Ja maar, iemand die zooals Lucie een man trouwt om zijn geld, kan van haar kant heusch ook niet veel aanspraak maken — dat staat dus precies gelijk. En de vrouw, die zelf zoo weinig eischen stelt voor een huwelijk, verwachten ook niet veel van den ander, 't Kan toch soms nog blijken goed te gaan, later." „Ik vind 't dan allerminst! maar u heeft gelijk en in zoo'n geval zijn de twee net goed genoeg voor elkander." Kort daarna kwam Lucie officieel haar engagementsvisite afsteken, 't Was 'n heete Julidag. De familie Hartefelt was rustig thuisgebleven en gezamenlijk zaten ze in de luchtige benedenkamer; Willem onder 't genot van'n „boerenjongen" vertelde juist een snaaksche anekdote uit Indië, toen er een rijtuig ophield. „Ei — kijk Lucie met van Son en tante!" „O jee — gauw mijn glaasje verstopt! als mesjeu van Son, „die brave kapitein", dat ziet, zou hij me nooit meer willen aankijken!" Zoo gauw geen geschikt plaatsje vindende, zette Willem zijn glaasje onder zijn stoel, die laag was met langafhangende franje. Mevrouw Maeser kwam statiglijk binnenzeilen; ze stond stijf van de zij, haar japon kraakte en ruischte bij de minste beweging. „Mag ik je m'n aanstaande schoonzoon voorstellen — meneer van Son van Raedtlandt." De schoonzoon drukte met beide handen zijn hoogen hoed tegen z'n maag en liet aan de familie zijn zuinigbehaard achterhoofd zien. Hij was 'n nietig ventje, smal in de schouders met 'n onbeduidend, verloopen gezicht, 'n opvallend fraaie scheiding en 'n massa ringen aan de vingers. Toen Willem opstond om 'n stoel aan te geven had mijnheer van Son plaats genomen in de zijne. Hij bracht den voet wat naar achteren en Hetty en Willems oogen telegrapheerden dadelijk, dat ze iets hadden hooren omvallen. Het was 'n stijf en vervelend bezoek. Meneer van Son zat de kamer op te nemen en Lucie, om zijn zwijgen te bedekken, praatte zenuwachtig druk. Mevrouw Moeser had nooit veel op gehad met de Hartefelt's, ze vond ze, eerlijk gezegd, „be" en vandaag, misschien ter eere van meneer van Son van Raedtlant was ze bepaald 'n beetje uit de hoogte, tot groot vermaak van Willem. Binnen 5 min. stond ze alweer op. „Je begrijpt — al die visites die ik met de kinderen moet rijden — en we willen profiteeren van het mooie weer dat de meeste menschen niet thuis zijn." „Dat is tenminste een voordeel van zoo'n visitie; in vijf minuten ben je er af!" zei Hetty, toen ze weg waren. „Het groote voordeel is aan onzen kant zou ik zoo zeggen," riep Willem, ,,'t Is maar gelukkig, dat Jet ook niet al geëngageerd is, dan zou moeder Maeser het werk niet allemaal afkunnen....! dat was wel iets voor u, papa, om de jonge paartjes te chaperonneeren." „Met genoegen! denk eraan, Hetty, als jij zoover bent, maar dan gaat de „hij" niet mee, hoor!" „Het was angstig om aan te zien," „zoo weinig ze zich alle drie nog op hun gemak voelden in de nieuwe kleeren!" ,,'t Is dan ook wat om je bij 900 en in je ongemakkelijkste plunje aan vier paar kritiseerende oogen bloot te stellen!" schertste Willem, 'n heele „behuiling" om geëngageerd te zijn, en nu m'n glaasje — al de kostelijke rozijntjes over den grond — Jackie, kom jij er es hier en maak dat zaakje eens schoon." Zijn vader lachte. „Ik herhaal het, Willem wordt nog grappig op zijn ouwen dag. — Je bent bepaald jonger geworden, sinds je thuis bent!" O! wat vlogen ze voorbij die heerlijke, rijke zomerdagen! en het huis vol zonneschijn en fleurigheid, en scherts en blijden lach. Hetty en Willem samen als twee goede kameraden, zij, nog veel vroolijker dan vroeger; hij, altijd prettig, droog-komiek soms, opgeruimd zonder luidruchtigheid, den aard van zijne moeder; als twee goede kameraden samen lezend, samen philosopheerend, samen „werkend" vooral. Hij leerde haar Maleisch en zij gaf hem les in 't pianospelen: Willem wilde zijn muziek weer opvatten, de noten kende hij nog; als hij dan aan 't studeeren was, kwamen zijn vader en Hetty om 't hoekje kijken: die gebaarde man met 'n hoogsternstig gezicht en met veel inspanning gamma's te zien spelen ....!! zijne groote, stijve handen hield hij kostelijk onhandig en met een omzwaai van den heelen arm zette hij altijd hardnekkig den duim onder de pink over. En dan zijn zoogenaamd gekwetst-zijn als hij achter zich hoorde lachen! — Dan kwam Hetty hem maar te hulp en de les eindigde meestal, dat hij, eenige aan elkaar geknoopte antimacassars om het middel geslagen, ging tandakken en Hetty eene gamelangbegeleiding op de piano imiteerde. Dan in eens hield hij op en werd weer ernstig; 't was toch te gek voor zoo'n „ouwe man", en Hetty: „toe, nog eens, ouwe man,'t is zoo heerlijk om je es half dood te lachen!" Hij had 'n groote behoefte aan huiselijkheid en gezelligheid; bijna iederen avond thuis, dronk hij thee met zijn moeder en Hetty. Dan zaten ze buiten, een roodomkapte lamp op de tafel. Hij las hun voor. Er was 'n atmosfeer van vrede en rust in dien ouderwetschen tuin. Tusschen de boomen licht geritsel van een laten vogel; het koeren van een duif: het zingen van 'n krekeltje in 't gras, 't neuren van den theeketel alle zoo kleine, intieme geluiden. En de lucht vol geuren van rozen en resida. En Hetty's stem bij de piano en zijn lievelingslied, dat ze telkens weer voor hem moest zingen. Hab jüngst gesehen zwei Aügen braun, Drin war mein Heil, meine Welt zu schau'n. O, Bliek, so liebreich und kindlich rein, Nein, nie und nimmer vergess' ich dein! Vergess' ich dein. En later op den avond nog, als mevrouw Hartefelt al ter ruste was, nog lang buiten zitten met Hettv in den klaren, koelen zomernacht en opzien naar de ontelbere sterren. En hij kon nooit genoeg kijken naar dien kinderlijk-reinen blik in haar klare, bruine oogen als ze al luisterend naar hem opzag. Hij was verbaasd over de vastgestelde meeningen, die zij had over menschen en toestanden. Blijkbaar had ze veel en goed gelezen en veel nagedacht. Warm van hart en met een sterk gevoel van rechtvaardigheid ging ze gaarne mee met de nieuwe beweging: humanere behandeling van de zwakken en verdrukten. En ook over de liefde spraken ze en over het huwelijk, hoogste en mooiste instantie van menschelijk samenleven. Hoe meer hij haar leerde kennen, hoe meer hij haar liefkreeg, met een liefde, die hij nooit gekend had. Sinds hij haar kende — zag hij zichzelf in een geheel 1 " 16 ander licht en kwam ze hem voor als iets onbereikbaars hoogs, iets dat niet voor hem was, dat hij niet waard was Dan dacht hij terug aan zijn leven, vroeger in Indië, aan de vrouw, met wie hij geleefd had en die hem weer verliet voor een ander, aan hun kind, dat hij onderhield, maar dat hij nauwelijks kende Als Hetty ook van hem hield — anders dan met vriendschap — en hem volgde naar Indië licht zou ze dan in aanraking komen met die vrouw — kwaadwilligen zouden haar op de hoogte stellen — mocht hij haar een geluk geven om het haar kort daarop weer te ontnemen? Haar alles vertellen? o, dat zou hij nooit kunnen — hij stelde zich al voor, hoe ze hem dan aan zou zien, diep teleurgesteld! Maar had ze wel liefde voor hem? Neen, neen, vriendschap was het! Ze waren dadelijk geweest als twee goede kameraden en dat was immers altijd zoo gebleven ... ? Hij had haar nooit iets van zijne gevoelens laten merken of — het moest geweest zijn zonder dat hij 't zelf wist. Neen — hij zou niet spreken — hij zou voor haar blijven als een goed vriend en op 'n dag zou ze hem schrijven dat ze den man ontmoet had aan wien ze wilde geven het beste, het mooiste, dat in haar was — alles en — die ander, zou dat geluk misschien even weinig waard zijn als hij. O! als hij maar eenmaal weg was hij verlangde er bijna naar — dan zou het weer rustig worden in hem; dan zou hij er vanzelf niet meer aan denken aan dat geluk, dat vlak bij hem was geweest, maar waarnaar hij de hand niet kon uitstrekken, omdat hij 't verspeeld had. Nu dacht hij er telkens en telkens weer aan; mocht hij haar vragen? zou hij 't haar vertellen? Maar waarom nog twijfelen als ze toch alleen vriendschap voor hem had? dan was immers alles uit! En't was ook goed zoo. En zijn moeder zou Hetty niet behoeven te missen — het was dus goed zoo .Maar onderwijl zei het zoo heel duidelijk in hem, dat zijn moeder „dat kind waar ze niet meer buiten kon" gaarne zou afstaan om hèm gelukkig te weten, want zijn geluk was het hare, en dat Hetty wèl van hem hield — anders dan met vriendschap — en, o, wat zou ze er dan een verdriet van hebben als hij wegging en niet sprak! maar hij mocht niet spreken. En als hij maar eenmaal weg was.... dan zou hij met alles hebben afgedaan — zijn moeder, hij zou haar wel nooit meer terugzien en Hetty — haar beeld zou hem altijd bijblijven. „Hoe sta je zoo te suffen, ouwe man? ik heb je overal gezocht om je les te geven — nou gaat je beurt voorbij — 't is te laat. Kom, laat ons profiteeren van het zonnetje om je kamer te kieken." Verstrooid volgde Willem haar naar zijne kamer; ze zouden er eene photographie van nemen als een souvenir voor hem. Samen zetten ze het toestel op, maar Willem deed niets dan zich vergissen en Hetty's opmerkingen scheen hij niet te hooren. Plagend vroeg ze hem of hij al onder den indruk was van zijn toekomstig vertrek. „O, wel nee, volstrekt niet!" Hij lachte luchtig en begon te fluiten. Hij voelde dat Hetty hem van ter zijde aankeek. „Kijk jij ook eens, Hetty! of die hoek van de kamer er zoo goed op zou komen — nee, de groote plaat moeten we nemen — laten we die palm er ook op zetten." Toen Hetty haar hoofd onder den zwarten doek stak: „Nee — ik moet je eerlijk zeggen — 't spijt me niets, dat ik weg moet, 't moment van afscheidnemen — nou ja, daar kom je wel weer overheen, maar — ahem — ik verlang erg naar m'n werk, en al is 't hier nu nog zoo gezellig en prettig — ahem eerlijk gezegd, \ erlang ik er naar weer.... Maar wat blijf je toch eeuwig lang onder dat ding zitten Hetty! Kom er dan toch uit!" Er kwam 'n gepertst „Ja" van onder den doek. Hetty scharrelde er zoowat aan, maar vertoonde zich niet. „Hetty, dan toch — zeg es ben je soms in slaap gevallen ?" Hij lichtte de doek op en trok haar zacht bij den arm. Hetty lachtte gedwongen; ze wilde wat zeggen, er kwam niets; ze bracht de hand voor de oogen. „Ik heb, geloof ik, iets in m'n oog gekregen — dat kan zoo'n pijn doen." „Laat mij es even zien." Maar ze wendde zich bruusk af, tranen drupten door haar vingers en haastig ging ze de kamer uit. Verschrikt, toch half blij, zag Willem haar na — nu wist hij zeker, dat Hetty hem liefhad. Dien avond vergezelde ze mevrouw en Willem niet zooals anders op hunne wandeling; ze was wat moe en toen de wandelaars thuis kwamen, hoorden ze van Dien, dat juffrouw 'etty naar bed was en meheer was uitgegaan. „Dan hebben wij 't rijk alleen, Willem en moet jij vanavond theeschenken — net als vroeger toen je 'n kind was, maar niet zoo morsen als toen hoor!" Hij beantwoordde haar scherts, maar aan zijn stem hoorde zij duidelijk, dat hij aan iets anders dacht. Verscheidene malen merkte hij niet, dat ze hem wat vroeg, vergat haar melk in de thee te geven en deed niets dan heen en weer loopen. „Kom jongen, ga toch es zitten! je bent zoo onrustig van avond. O, o, wat begint je tijd op te schieten, nog een kleine maand! wat zullen we je missen, allemaal en Hetty Ook!" Waarom zei ze dat zoo, „Hetty ook"? daar was toch niets bijzonders aan. Hij antwoordde niet. Een poos bleef het stil. „Zwei Aügen braun, heb ich gesehen," neuriede zij. „Hoe ziet Hetty er uit, goed? Willem?" „Hoe ze er uitziet? Wel, allerliefst! 'n allerprettigst gezicht, een ernstig, denkend voorhoofd, levendige oogen met 'n heel eigenaardigen, reinen oogopslag — 'n lieve mond en .. .." Hij hield op en zag naar zijn moeder; ze glimlachte gelukkig, 'n glans van tevredenheid op het fijne gezicht, weer heelemaal hetzelfde gezicht van vroeger, wat ouder alleen. O, zeker dacht ze aan haar illusie: Hetty, „dat kind" eenmaal haar dochter te mogen noemen. „Hab' ich geschen — hoe is het ook weer verder?" „Ik weet het niet." „Een tijd zweeg ze, toen zei ze: „Ik zal ze je gaarne afstaan, Willem " Hij schrikte even. Misschien dacht ze wel, dat hij daarom aarzelde te spreken omdat hij haar zou moeten berooven van het eenige, wat ze had — omdat zij dan weer haar eenzaam, treurig leven van vroeger zou moeten beginnen. „Hoe — afstaan?" herhaalde hij verstrooid om toch iets te zeggen. „Kom Willem, ik merk de dingen wel, al zie ik ze niet — en Hetty . .. „Moeder — ze heeft er u heeft er toch niet met haar over gesproken?" Ze glimlachte fijntjes. „Neen, maar ik weet toch, ik voel, dat ze van je houdt, jongen." Blijdschap doortrilde hem even, dat ze dat zoo stellig zei, maar tegelijkertijd de bittere gedachte, dat hij die liefde niet van haar mocht aannemen. „Moeder — ik — het kan niet zijn " Toen, in den stillen, ouden tuin, vlak naast elkander net als vroeger toen hij als kleine jongen haar zijn verdriet toevertrouwde, vertelde hij — vertelde hij haar alles. En zij luisterde. Ze luisterde stil. Het grijze hoofd zonk hoe langer hoe dieper op de borst, bittere teleurstelling om den mond. Toen hij klaar was, zei ze: „Arme jongen.... En hij leed meer om haar dan om zichzelf. En lang nog zag hij haar voor zich zitten, zoo stilbleek, met gebogen hoofd, dien smartelijken trek om den mond in den stillen, schemeromhulden tuin. Den volgenden morgen ging hij op reis. Hij had de dringende en telkens herhaalde uitnoodiging van een academievriend, eenige dagen bij hem en zijn vrouw te komen doorbrengen, eindelijk aangenomen, t W as of met hem al de vroolijkheid was verdwenen. Mevrouw Hartefelt was stil en afgetrokken. Hetty deed haar best spraakzaam en opgeruimd te zijn, maar 't ging niet van harte; soms bleef ze midden in een verhaal steken en staarde verstrooid voor zich uit. Ze kon. bladen lang voorlezen en geen woord in zich opnemen. „Hé, wat zijn jullie vervelend! 't is hier zoo saai geworden. Hetty schrijf maar aan Willem, dat hij gauw terug moet komen." En Hetty kleurend; „nee, ik ben alleen de sekretaris van mevrouw." „Dan moet zij 't je maar opdragen." Maar mevrouw Hartefelt droeg het haaf niet op; o, zeker wist ze er alles van! Anders, als ze voelde dat Hetty iets had, dat haar hinderde, rustte ze niet, voor Hetty het haar had toevertrouwd en nu — deed ze alsof ze niets merkte. Blijkbaar had ze er zelf ook veel verdriet van — dat was haar aan te zien. Willem had de oorzaak van Hetty's tranen geraden en het maar 't beste gevonden heen te gaan.... neen, hij had 't al eerder gegist en daarom had hij opzettelijk gezegd, dat hij verlangde weer weg te zijn. Ze dorst 't zichzelf best te bekennen, dat ze heel, heel veel van hem hield en ze had er nooit over gedacht of ze dat mocht laten merken of niet. Als hij 't haar gevraagd had — ze had 't hem graag willen zeggen, waarom niet? ze dacht niet anders dan dat ook hij haar liefhad. Hij had medelijden met haar gekregen omdat ze zich illusies scheen te maken! hij had het geval aan zijn moeder medegedeeld en die had nu ook medelijden met haar.... Pheuh! medelijden! ze zou dan eens toonen, dat ze dat heelemaal niet noodig had! En ze was dien dag druk en vroolijk tot opgewondenheid toe en 's avonds zei ze, dat ze weer zou zingen — haar keel was nu beter. En met 'n gedwongen animo begon ze eene vroolijke ariette, maar toen ze een maat of tien had gezongen, begon haar stem te trillen en ze barstte in heftig, en nerveus snikken uit. „Hetty," zei mevrouw, toen ze de kamer uit wilde gaan, „kom je hier wat bij me zitten ?" En toen Hetty weer wat bedaard was, zei ze: „weet je nog wel, dien avond toen je hier bij me kwam en me begon te vertellen van „daar was eens 'n meisje"? Hetty glimlachte. O! ze wist het nog precies. „En dat ik je toen in de reden viel en vroeg of dat meisje haar hart had verloren? Toen zei je: o neen, neen, volstrekt niet! zoo zonder twijfel zei je dat, en als ik dat nu weer eens vroeg ?" Hetty antwoordde niet. „Ik geloof, dat je ook nu zoo zonder aarzelen zoudt kunnen antwoorden — als — dat...." „Als ik wist, dat Willem ook van mij hield!" snikt ze. „Ziezoo, nu zijn we al 'n heel eind. Ik ben blij, dat je van Willem houdt, Hetty." „Hoe kunt u mij zoo plagen ?" zei Hetty half schreiend half boos. „Lieve kind," mevrouw tastte naar haar hand, „Willem heeft je lief — hij wenscht niemand tot vrouw dan jou." „Maar — dat is — waarom ?" „Als je weer wat rustiger bent, zal ik je wat vertellen, Hetty." En toen Hetty wat bedaard was: „Het is niet makkelijk, wat ik je te zeggen heb, maar het misverstand tusschen je beiden moet opgeklaard worden en daarenboven, je bent geen kind meer.... Ahem. Er gebeuren 'n massa leelijke en slechte dingen in 't leven, die niet moesten gebeuren. Als men nu jong is en weinig gezien heeft, is men heel gauw klaar met zijn oordeel en is het heel makkelijk om te zeggen van „schandelijk" en „slecht" en „met zoo iemand zou ik niet te maken willen hebben". Maar als men nu ouder wordt en rondziet, ruimer blik krijgt, dan leert men veel begrijpen en begrijpen is vergeven. De omstandigheden maken nu eenmaal, dat het leven van een jongen man heel anders is dan dat van een jong meisje. Van het zoogenaamde „plezier maken" is bij meisjes, vooral uit onzen stand, nooit kwestie. Maar, al heeft een man zich eens vergeten — daarom is hij toch nog niet slecht te noemen." „Maar — wat is er dan toch?" vroeg Hetty gespannen, ze voelde vermoedens opkomen. „De kwestie is zonder meer omwegen, dat Willem je van harte liefheeft, maar hij schat je zoo hoog boven zichzelf, hij vindt, dat hij je niet mag vragen zijn vrouw te worden, zijn leven was heel iets anders dan't jouwe. Hij heeft lang in Indië geleefd met eene vrouw, van wie hij een kind heeft. „Maar, hoe kan hij dan van mij houden als hij een ander zijn woord gegeven heeft ? dat vind ik stuitend — waarom trouwt hij haar dan niet?" Haar stem beefde van verontwaardiging. „Wees nu eens kalm, kindje. Dat zou hij ook moeten doen en hij zou dat ook zeker gedaan hebben als niet gebleken was, dat ze, toen ze al lang niets meer om Willem gaf, hem toch aanhield alleen uit berekening en voordeel en dat ze — enfin — dat ze 'n onwaardige was. Als hij dat zegt, dan is het ook zoo. Voor het kind zorgt hij omdat zij 't verwaarloost. En nu weet je alles!" Hetty bleef zwijgen. „Dat je in hem teleurgesteld bent, dat kan ik me begrijpen — later als je ouder bent, en je meer van de omstandigheden afweet — 'n eenzame betrekking in Indië, en je meer ondervonden hebt zal je misschien anders oordeelen dan nu. Je hebt Willem nu in dat vier maanden-samenzijn door allerlei kleinigheden van meer dan één kant leeren kennen; je hebt hem liefgekregen — en hij jou. Ook ik ben in hem teleurgesteld, maar toch ben ik trotsch op Willem, dat hij die serupules heeft — dat hij eerst aan jou dacht en toen aan zich zelf. Men kan nu wel zeggen: 't is niet meer dan behoorlijk, maar ik weet dan genoeg van het leven af om te weten, dat weinig mannen 't eerste, en het meest zullen denken aan het geluk van het meisje dat ze vragen en dat de meesten zich zelf altijd nog goed genoeg vinden om te trouwen." Ja, Hetty was in hem teleurgesteld, maar tegelijkertijd was ze vervuld van groote blijheid, dat hij haar zoo hoog hield, dat hij haar zoo liefhad.... boven zich zelf...! Hij had niet 't eerst aan zijn eigen geluk gedacht — o, dat teekende hem heelemaal. En zij? had ze een oogenblik gedacht aan zijn moeder? aan het eenzame treurige leven, dat ze weer zou beginnen als het kind, dat ze niet kon missen Willems vrouw werd? was hij eigenlijk niet veel beter dan zij? Wat had ze naar hem verlangd in die vier dagen, dat hij weg was! wat hadden haar die lang en treurig toegeschenen! Wat had ze hem altijd duidelijk voor zich gezien: z'n vierkante schouders, zijn góed gezicht, zijn rustige manieren, zijn zachte wijze van omgaan met zijne moeder.... en nu ze dat van hem wist? verlangde ze nu niet meer naar hem? zeker! Ze verlangde er naar hem te zeggen, dat ze hem liefhad zooals hij was — dat ze hem nog liever had om zijn serupules, om zijn weinig idee hebben van zich zelf — te weinig. En dat van vroeger, die andere? neen, ze kón niet jaloersch zijn: 'n voorbijgaande passie was het geweest, meer niet! die vrouw had hij niet met zijn hart bemind: als hij van Hetty hield zooals zij van hem .... dat was in een menschenleven maar éénmaal mogelijk. Ze was er mevrouw Hartefelt zoo dankbaar voor, dat ze haar alles verteld had, alles was nu opgeklaard, ze wist nu zeker, dat hij haar liefhad! wist ze dat eigenlijk niet al lang? ja, maar nu geen onrust meer, geen twijfel — ze herinnerde zich een gesprek dat ze eens met Willem gehad had — lang geleden. Hoe ze zich haar echtgenoot voorstelde? had hij haar gevraagd. Ze had zich nog nooit een voorstelling van die persoon gemaakt, had ze toen geantwoord, „maar, nu ze er over dacht — ja, eerlijk, flink, vooral niet dom, weinig idee van zich zelf!" Had ze toen zonder het te weten Willem beschreven? Wanneer zou hij terugkomen? hoe zouden ze elkander ontmoeten? wat zouden ze zeggen?Gedurende de dagen, die nu volgden, sprak mevrouw geen woord meer met haar over Willem, ze behoefde Hetty ook niet te vragen welk besluit ze genomen had: haar geheele manier van zijn sprak van stil geluk, van blij verwachten; eene warme, rustige innigheid in haar stem, in haar geheele wezen. En ook mevrouw was gelukkig en in menig oogenblik van samenzijn, beiden geheel vervuld van dezelfde blijde gedachte, voerden ze in den geest allerlei gesprekken over het onderwerp, dat ze geen van beiden het eerst wilden aanroeren. Een week later kwam Willem thuis, onverwachts. Hij vond zijne moeder alleen in de kamer. „Dag, moeder." Ze schrikte even, stak toen vroolijk haar hand naar hem uit: „Gut, Willem .... ben jij V? ik zeg je — ik zat net aan je te denken. Heerlijk, dat je weer terug bent! je kunt toch niet lang van honk blijven, hoor?" Verbaasd zag hij er aan; wat zag ze er opgewekt uit! „Nee" — zei hij, ,,'t is zoo — ik verlangde bepaald naar huis, naar u, enne." „En naar Hetty. Kom, biecht es op, naar wie verlangde je meer? naar je ouders of naar Hetty?" Willem kuchte nerveus. „Ja — ik moet u zeggen — ik hield 't niet langer uit — ik houd het niet langer uit zoo — ik ben maar 'n half mensch, voortdurend in tweestrijd met mezelf. Ik ben teruggekomen met het plan om zekerheid te krijgen — ik ben besloten haar alles te vertellen en als ze dan toch nog van me houdt.... en zoo niet.... dan weet ik het tenminste, en dan, dan ga ik maar ineens weg — zoo houd ik het niet langer uit." „Hetty weet alles, Willem." „Wat zegt u daar!" „Het was volstrekt niet mijn bedoeling mij met de zaak te bemoeien. Maar de omstandigheden leidden er toe, dat ik haar alles zou vertellen — ach, ik had diep medelijden met 't arme kind." En ze vertelde hem alles, wat er sedert zijn vertrek gebeurd was — ademloos hoorde hij toe. „En 't is maar heel goed dat 't zoo geloopen is en alles is opgeklaard, want. .. „Want?" „Ze kan je nu eenmaal niet meer uit haar dwaze hoofdje zetten." „Ach, moeder, is 't heusch?" „Ga 't haar zelf maar vragen, jongen, als je je oude moeder niet gelooft, ze is in den tuin." En Willem ging het haar zelf vragen — had hij zoolang naar haar moeten zoeken, dat ze eerst een half uur later samen terugkwamen bij mevrouw Hartefelt? „Nare jongen," schertste ze toen de eerste emotie voorbij was, „kom je mij nu mijn eenigen schat afstelen ? nu ik gun je dien schat van harte, van harte, beste jongen, maar beloof mij er heel, heel goed voor te zorgen." Droom. DOOR ERICA. Ik droomde een nacht, dat ik dood was gegaan, toen deden ze mij een wit lijk-kleed aan. Ze legden mij zacht op een doods-sponde neèr, ze weenden om mij en kusten mij teer. Toen kwamen er menschen, die wilden mij zien, die hadden mij lief gehad misschien. En ze keken naar mij met een droef gelaat, omdat ik nu sliep in mijn doodsgewaad. En ze zeien een woord, in den vorm beleefd, maar dat tot het harte geen ingang geeft! Ze trachtten te troosten, pinkten een traan, omdat ik zoo jong nog was heengegaan. Ze klaagden een klacht met eentonige stem, als prevelden zij een requiem. Daarna gingen allen gelukkig weer heen; ik lag zoo tevreden, zoo rustig alleen. Daar klonk het stemmetje van mijn zoon, dat vroeg naar „Mama" op nieuwsgierigen toon. Ze hebben het kind bij mijn lijk gebracht; zijn warme mondje, dat kuste mij zacht. Hij vroeg zoo onschuldig: [hij is nog zoo klein] „waarom zou „mamaatje" zoo stil toch zijn?" Ze hebben het kind naar zijn bedje gebracht, hij vroeg of: „het engeltje waakte van nacht?" En ik droomde, en ik sliep mijn doodenslaap, en hoorde of zag niet mijn kleinen knaap. Wel min ik mijn kindje met liefde heel groot, toch riep het mij niet uit het rijk van den dood. Wijl iedereen sliep in de stilte der nacht, is „Hij" gekomen, onhoorbaar zacht, In zijn handen hield „Hij" voorzichtig een licht, dat scheen bleek op mijn doode aangezicht! Droef stonden zijn oogen, wit was zijn gelaat, „Hij" begroef het snikkend in mijn gewaad. „Hij" vroeg mij zoo dringend, „Hij" smeekte en bad: „zeg éénmaal nog, dat je mij lief hebt gehad?" Ik ben in mijn doodsbed omhoog gerezen, mysterieus als een bovenaardsch wezen; En ik breidde beide mijn armen uit. ik leek in mijn doodswaa een blanke bruid, Een bruid die den „Liefste" reeds lang had gewacht, en 'k sprak zoo mystiek en zoo wonder-zacht: „Jou heb ik zoo lief, zoo waarachtig en trouw, ik heb van mijn sterven zoo innig berouw. Mijn ziel steeg tot God, en jou liet ik alleen, je riep mij terug met je droevig geween, Want méér dan de Hemelsche zaligheid heb ik jou lief, in der eeuwigheid! „Hij" strekte naar mij zijne armen uit, en fluisterde zacht: „mijn liefste, mijn bruid!" I Aan mijn goeie moeder DOOR FRITZ R. VANDERPIJL. Je bent jarig van-daag, vroolijk kijk je niet, want ik doe je zoo-vèel en zoo-groot verdriet; en het doet me zoo-pijn, dat je heden kwijnt; en als stralende zon niet in 't huisken schijnt. Edoch niet zoo-veel smert had je licht er-van als je wist, over-tuigd, ik niet anders kan. Zeg moederke, waar-om geloof je me niet? waar-om twijfel je steeds aan mijn jonge lied? waar-om twijfel je steeds aan mijn jonge leed? waar-om twijfel je of ik mijn roeping weet? Ik wou zoo graag kleuren wèer op je wang, dat je meè-zong die enkele lucht'e zang, die soms uit mijn pen op de blaèren vliegt, in kadans en in rietme me zaèlig wiegt in vergetel-heid voor mijn jonge-leed; zeg, moederke wou-je, da 'k anders deed 3. 17 dan mijn ziel me vraagt, dan mijn zijn gebiedt? De een heeft zijn geld en ik heb mijn lied, en ik ben toch zoo blij, dat ik weinig weet Kom! moederke lach als je vroeger deedt. Kom! moederke hoor-er-eens naar mijn zang, licht komen de kleurtjes weèr op je wang. 13 Dec. '98. Oom Steven. DOOR JOS. RAEMAEKERS. „Lamers, schaam dich! — es-te dood geis 1) kums-te s) bie Sint Peter neet veurbie8)!" zoo klonk het gemoedelijk dreigend over de beukenhaag, die het „Zomerhüske' scheidde van de kleine boerderij. Die 't zei was „einen dikke veertiger" van zonderling voorkomen. Men kon 't hem best aan zien dat hij geen boer was, al droeg hij op dit oogenblik bij zijn grijs linnen jasje een grooten stroohoed en een paar klompen. Eer klein dan groot te noemen, was hij vrij gezet; doch wat zijn dik, goedig, gladgeschoren gelaat vooral vreemd maakte, was de omlijsting van lange grijzende krulharen en zijn groote lichtblauwe oogen. De man, door hem als „Lamers" aangesproken, was bezig eene val in den grond te plaatsen, in den gang van een mol, door eene verhoogde slingerlijn aan de I) Als je dood gaat. 2) Kom je. 3) Voorbij. 4) Tuin¬ huisje, prieeltje, ook optrekje. oppervlakte zichtbaar. Dit werkje was net klaar, en boer Lamers, algemeen bekend al Graad-Hannes '), stond op uit zijne gebogen houding. Aan hem niets bijzonder; het gewone type van den Limburgschen buitenman, zoowat veertig jaren oud, gedrongen gebouwd, met korten afhangenden snor en geelachtig haar, dat als een stroodak de oogen scheen te beschutten. Hij stak de duimen tusschen de „helpen"2) en zag een poosje onbewegelijk zijn buurman aan. In den afhangenden linker mondhoek kwam het eerste teeken van leven. Met luid smakken werd de pijp, die op het uitgaan was, weer aan den gang geholpen, en eerst daarna kwam langzaam, woord voor woord, het antwoord. „Die muls) bederve mich de heel kropschlaai4) — die mótte d'roet!" „Mer, Lamers, wie döks 5) mót ich uch ") zégge, dat die beesten allein wurm7) vrète en gei greunvoor8)?" „Heer, ze vrète mich de wórtele van de schlaai!" „Schèle wauwel9), det doon de pierelingen 10) en de spekwurm, en die zeukt de mol zich." „Duit niks11), dai möl zal kapot," zei de boer koppig, keerde zich om en ging heen. Ook het linnen jasje maakte rechtsomkeert en bewoog zich langzaam naar het huis, waar de eigenaar op eene bank ging zitten. Hij legde zijn hoed naast zich neer, I) Gerardus-Johannes. 2) Bretels. 3) Meerv. van mól = mol. 4) Kropsla. 5) Hoe dikwijls. 6) Moet ik u. 7) Meerv. van wórm = worm. 8) En geen groenvoer. 9) Onzin. 10) Pieren, n) Doet niets, voor „Dat doet er niet toe". streek peinzend over het voorhoofd, en herhaalde de woorden van den boer: „Duit niks! dai mol zal kapot." Onmiddelijk echter liet hij er op volgen : „Zoo boere vee! vroom, biegeluivigx), onverdraagzaam, en eine kop, wo me naigel mit in de moer kan schlaon2). — Kurieus; bekans dezelfde weurd3) van dai paap oet Nathan: Thut nichts! der Jude wird verbrannt! — Zól et altied zoo zeen4)? — 't Schient waal zoo!" Een poosje bleef hij nog in gedachten zitten, toen eene stem hem deed opzien. „Meneer", klonk het uit de deur, waarin de dienstbode thans verscheen, „et ète schteit 5) op taofel." „Good6), Angenees, ich kóm!" was zijn antwoord, waarmee hij de gedienstige volgde. Zoo vond hij alles „good" wat deze deed, en volgde steeds waar zij voorging, want meermalen had hij 't mij gezegd, „sónger7) Angenees zól ich neet weite waat ich mós aanvange." Maar 't omgekeerde was even waar. De meid, die reeds als kindermeisje over hem had gewaakt, die „ziin elders 8) had helpe sterve" 9), die zijn broer — mijn vader — had zien trouwen, zij was een erfstuk geworden, en het sprak als vanzelf dat zij den alleenstaanden laatste der familie was trouw gebleven. Zij had er niet over gedacht een anderen dienst te zoeken, en toen oom Steven het villatje kocht, was zij zonder een woord te zeggen er heen gegaan, had haar i) Bijgeloovig. 2) Waarmee men spijkers in den muur kan slaan. 3) Woorden. 4) Zijn. 5) Staat. 6) Goed. 7) Zonder. 8) Ouders. 9) Had zien doodgaan. koffer en hetgeen oom uit den ouderlijken inboedel wilde behouden, doen bezorgen en zich zelf geïnstalleerd met de woorden: „Meneer Stève, gèèft mich get*) geljd veur borstel, bessem en dweiel, want schtaof en drek2) ligt eine vingerdik euveral op." En oom Steven had in zijn zak getast, had haar huishoudgeld gegeven, en het accoord stilzwijgend aangenomen, toen hij zeide: „Dao s) Angenees, es-et op is vraogs-te 4) mer nuuj 5)!" Sedert dien tijd was Angenees absoluut meester over het materieele, en alleen de geestelijke belangen van oom baarden haar nog zorg, want op dit terrein waagde zij hoogstens nog eens in eenzaamheid de verzuchting: „Wönjer! wönjer!6) zoo'ne gooie7) mins, van zoo'n vroom elders, en sónger religie. God noch gebod!" Ontelbaar waren de rozenhoedjes en litannieën, die zij had gebeden ter intentie van den verstokten zondaar, doch de bekeering was tot nu toe uitgebleven. Het was oom Steven eerlijk gemeend als hij Angenees noemde: „ei maedje8), mit gei goljd te betale" want wat deed zij niet al. 's Zaterdags wasemde zij het schoone ondergoed uit, en legde dit netjes klaar in het kamertje rechts-achter in den gang, waar „den Heer"9) sliep, en zette zij een flinke balie warm water klaar vóór zij de gewone dagelijksche boodschap bracht in de woonkamer, die aan de voorzijde aan het slaapvertrek grensde: I) Wat. 2) Stof en vuil. 3) Daar = hierzoo. 4)Vraagje. 5) Nieuw. 6) Wonder. 7) Goede. 8) Meisje. 9) Mijnheer. „Meneer, alles is gereid, en waal-te-ruste!" Dit was voor oom Steven het sein om de krant neer te leggen en met een „schlaop waal, Angenees!" te verdwijnen. De meid sloot nu de voordeur, blies de lamp uit, ruimde in het keukentje, in den gang links-achter tegenover meneers slaapkamer gelegen, alles weg, en ging op haar beurt ter ruste in het bovengedeelte van het huis, dat geheel en al haar departement was. Hier was nl. de zolder, waarop een der beide afgeschoten kamertjes als bergkamer, het andere haar tot slaapvertrek diende. Zij alleen had dan ook den sleutel die door eene deur boven aan den gangtrap, tot deze verdieping toegang gaf. Gij kent nu de indeeling van het „Zomerhüske" ^ dat wil zeggen, op eene kleine uitzondering na, want de „gooi kamer" 2) links-vóor, met steeds gesloten deur en blinden, heb ik niet genoemd, als zijnde buiten bereik van onbescheiden blikken en vuile voeten. Die was er alleen om schoongemaakt te worden, en ik heb ze éénmaal bij zoo'n gelegenheid gezien. Blijkbaar was zij door de gedienstige uitsluitend naar haar eigen smaak ingericht, want zij was steeds gewoon geweest dat er in het ouderlijke huis weinig of geen rekening werd gehouden met de meeningen of inzichten van den „jongeneer", later oom Steven, en was, toen deze geen aanstalten maakte om die voorkamer te stoffeeren, zelf maar daartoe overgegaan. Zoo was het nu altijd met Steven de Fooi gegaan. Van kindsbeen af had hij zich aangetrokken gevoeld tot de natuur en de natuurverschijnselen. Zijn droome- 1) Tuinhuisje; ook optrekje. 2) Salon. rige oogen, de gewoonte om star voor zich uit te zien wanneer hij in gepeins verzonken was, waren in huis oorzaak geweest dat verzuimen of nalatigheden, die bij de andere kinderen werden gestraft, bij hem werden door de vingers gezien, onder opmerkingen als deze: „Dae jóng1) is toch 'nen tulme"2); „'et is toch gets), det dai Stève zie baovenhoes zoo slecht gemeubeleerd is." Op school had de meester dan wel eens met den vinger langs zijn voorhoofd gestreken en gevraagd: „Waar denk je aan, Steven"? Zeker heelemaal niet, is't wel?", en de makkers hadden minder zacht geïnsinueerd, dat bij hem „vier er op uit waren om de vijfde te zoeken", of wel hadden zij op hem een oud rijmpje toepasselijk gemaakt: Dooien, dooie Stève, Wie lang zóls-te léve: Doezend jaor en einen daag, Kip-kap, de kop aaf. Het was geen wonder dat dus ook Angenees hem nooit lastig viel, doch alles alleen bedisselde — en dat vond oom opperbest, mits hij maar in zijn gewone doen kon blijven. De eenige variatie in deze eentoonigheid voor de hoofdpersoon van dit huishoudentje, ik bedoel natuurlijk de „hoeshelderse" 4)> waren de Zondagen. Dan ging zij naar de stad ter kerk, 's morgens hoorde zij de mis en 's middags bad zij den Rozenkrans mee. In de maand Mei ging zij ter eere van Maria eiken avond naar het i) Die jongen. 2) 'n stoffel. 3) Wat, iets. 4) Huishoudster. Lof, en met Kerstmis en Gulden Mis werd aan die bezoeken zelfs de halve nanacht geofferd. Nu en dan moest zij smiddags naar de Congregatie,, en daar zij „van den derden Regel van den Heiligen Franciscus" was, droeg zij op al deze tochten, over hare bovenkleeding, een langen, wijden, zwarten mantel in den vorm eengr rotonde, mét daaraan bevestigde ruime, wijde kap van dezelfde stof en kleur, die het geheele hoofd met en benevens de neepjesmuts omsloot. Zooals gezegd, was met hare godsdienstige plichten en het verzorgen van haren beschermeling, haar leven geheel en al gevuld. Steven evenwel miste deze afleiding, al was hij niet met zijn tijd verlegen. Ook bij hem geleek de eene dag op den ander, met dit verschil, dat de zomer hem meer buiten werkzaam deed zijn, terwijl de winter in hoofdzaak gewijd was aan lectuur. Buurman Lamers mocht graag eens met hem praten, en verklaarde, hetgeen bij zijn vasthoudendheid heel wat wilde zeggen, „det-er van Heer Stève nog waal ins get') te leere vool2). Dae waas nog neet zoo gek es-t-er oetzoog 3)!" Maar telkens en telkens weer hadden Lamers en Oom Steven woorden, waarna zij als heden elkander nijdig den rug toekeerden, al was dat steeds van kortenduur. Ook nu was Oom de kwestie reeds lang weer vergeten en kwam hij welgemoed na zijn middagdutje den tuin in, een deuntje fluitende. „Heer Stève!" riep Lamers hem toe, terwijl hij een dooden mol, tusschen de veer der val geklemd, in de 1) Wat. 2) Viel. 3) Als hij uitzag. . hoogte hield. „Ich höb de kernalie al. Dae blieft mich al vast oet de schlaais)!" Oom zag hem een oogenblik aan, wenkte hem toen naderbij en zeide. „Lamers, es doe niks es brood its 8), en briks4) dan den hals, waat zól de dokter dan waal oet diene maag haole?" — „„Brood! mordjen5),"" was het lachende antwoord. „En gei vleis6)?" — „ „Mer nae, det kan neet."" — „Noe dan, zuug hie7)," en met een paar bewegingen had Oom den mol opengesneden en ook de maag geopend : „zuus-te8), wurm en wurm en niks es wurm. Dinks-te 9) det schlaai in eine mólsmaag in wurm verangert? Geer10) schtom boere, geer maakt eur béste vrunj u) kapot. Eine mol vrit wurm, dao haet-er et gebit nao gemaakt, en dae haet gein tenj 12) veur gemeus 13). „ „Kan zeen, kan zeen,"" gaf Lamers toe, „ „mer ze óngergrave mich den heelen haof14)."" „Deslo)ein teike det dao veul wurm zeen. Bie mich kómme zelje meer de mul16), ómdat ze de wurm al weg höbbe gevangen." — „ ,,,Kan zeen, mer kan ouch zeen det bie uch gein wurm zeen ómdet er gein mul kömme, want det getuug17) is altied beiein")."" Nijdig loopt Oom naar binnen, grommend over die „schtóm boere gaaplèpels" "), om later voor den dag te 1) Canaille. 2) Sla. 3) Doe its = gij eet. 4) Doe briks = gij breekt. 5) Vloek =: mort de Dieu. 6) Geen vleesch. 7) Zie hier. 8) Zie-je. 9) Denk-je. 10) Jullie. II) Vrienden. 12) Tandj, meerv. tenj = tanden. 13) Groente. 14) Tuln- IS) Dat is. 16) Mól, meerv. mul. l7) Gemeen goedje. 18) Bij elkaar. 19) Die van domheid den mond laten open hangen. !l li komen met een boekje, waaruit hij, thans weer gemoedelijk, het een en ander over deze diertjes voorleest. Hoewel de boer kan lezen noch schrijven, volgt hij, op de haag geleund, met het oog den vinger van Oom op het boek, en na een poosje eerst knikt hij bevestigend : „ „et schteit gedrökt, dan mót et waal zoo zeen; mer .... es-ze mich de schlaai ver-reneweere óm wurm te zeuke, dan maak ich ze kapot. -—Mer, waat tunkt *) uch van et wèèr?"" aldus gaat Lamers over op een onuitputtelijk ander chapiter. Dit was voor Oom Steven namelijk het onderwerp voor gesprekken en overpeinzingen, het onderwerp bij uitnemendheid. Zijne voorliefde voor de Meteorologie bleek reeds voldoende uit de aanwezigheid in den tuin van een groen geschilderd blikken bakje met kraantje, dat midden op een grasperk zich verhief op een houten voet. Dit was de regenmeter, en zorgvuldig ving de „wèèr-kwekkert"2), zooals buurman wel eens spottend zeide, telkens smiddags ten halfeen het water uit het kraantje op in een maatglas. De regenval in centimeters werd geregeld in een jaarregister bijgehouden, evenals de temperatuur op drie tijdstippen van den dag, nl. ten acht ure smorgens, halfeen en zeven ure savonds werd opgeteekend, waartoe een thermometer aan de buitenzijde van het raam, in de schaduw, bevestigd was. Daarnaast hing een instrument, door Angenees de „Maximus van Minimus" genoemd, waarop Oom de hoogste en laagste warmtegraden van den dag aflas, die natuurlijk ook zorgvuldig werden genoteerd. I) Dunkt. 2) Weèr-kikker of boom-kikvorsch. In den gang hing een Aneroïde naast een ouderwet sche kwikbarometer, en in de woonkamer een vreemd meubel, dat „aldheid" ') was volgens de huishoudster, en evenmin mocht worden afgestoft als de andere instrumenten. Het was een oude hevelbarometer met rondgaanden wijzer, gevat in gesneden houten kast, dofgroen met gouden lofwerk en gouden mansportret in medaillon er op. De vuile wijzerplaat was. van papier, uit de hand geteekend en van vochtvlekken doortrokken. Bovenaan bevond zich een thermometer, die, wel is waar onbruikbaar was, maar toch het hart had gestolen van Oom, die, om het opschrift, dit familiestuk niet had willen missen. De schaal bevatte nl. geen graadindeeling, maar de aanwijzingen: „Temperée, Chaleur moderée, plus chaud, trés chaud, froid de 1710, froid de 1709," en heel bovenaan het opschrift: „Thermomètre reglé par M. de Réaumur, Paris." Dit was ooms trots, en al berekende hij alles volgens de honderddeelige schaal van Celsius, een echte oorspronkelijke Réaumur was „gein appelepap". Ook voor den barometerstand, de windrichting en windkracht enz. enz. waren kolommen in het register, en aan het eind van elke maand werd op groote vellen geruit papier eene graphische voorstelling geteekend van de waarnemingen. Als Oom zijne zigzaglijnen construeerde, of, zooals Angenees minachtend zeide: „es meneer aan 'et nulkevare"2) was, genoot hij ten volle, want het Meteorolo- 1) Antiquiteit. 2) Kinderspel op de lei, waarop twee aangewezen nullen uit een groot aantal moeten worden verbonden door ééne slingerlijn, zonder andere lijnen te kruisen of nullen te raken. gisch Bureau te Utrecht had op zijn aanbod verklaard, gaarne die maandstaten te willen ontvangen, terwijl bij dit schrijven een soort grijze kaarten was gevoegd, waarop Oom de onweders wel zou willen invullen, om die na elk voorkomend geval terstond te posten. Doch over deze kaarten zal ik het later hebben, zij hebben een gewichtige rol gespeeld in het leven van mijn bloedverwant. Eerst heb ik nog te vertellen wat in huis verder aan weerkundige instrumenten aanwezig was. Deze tweede lijst zou gevoegelijk zijn te splitsen in levende en doode weerkrachten, want beiden waren vertegenwoordigd. Daar was een hygrometer van balein, een ander samengesteld uit tweeërlei soorten hout, en een Zwitsersch huisje dat beurtelings een heer of dame deed buitentreden, naar gelang vocht of droogte te wachten zou zijn. Naast deze vochtigheidsmeters, zeker om in het natte element te blijven, stond een hoog glas met een laddertje er in, waarop een boom- of weèrkikker zijn voortspellingen deed, met groote oogen starend op zijn collega in de nattigheid, een meeraal — ook weèr- of streepaal genoemd, — die er zijn leven sleet, slapend of spartelend in een vischglas, alnaar goed of slecht weèr in aantocht was. In het midden voor het raam hangt aan een draad een dikke denappel — in Limburg „eikel" geheeten — en vóór het venster, op een tafeltje, door bloemen omgeven, staat heden een glas met een bloedzuiger. Deze heeft op dit oogenblik van de drie levende profeten de eereplaats, want hij heeft, al zal 't kort zijn, het vertrouwen van zijn baas gewonnen. Weèraal en kikker hebben ruw weer voorspeld, de bloedzuiger alleen bleef vastgehecht aan het glas boven het water. Hij kreeg gelijk, vandaar aan hem thans de plaats aan het venster. Als chronometer bij zijne waarnemingen diende eene oude standklok, die de maanphasen aangaf, doch waarvan sedert onheugelijke tijden het datumwerk stilstond. Een rekje met boeken, een viertal stoelen, een leuningstoel, tafel, spiegel en eenige verbruinde schilderijtjes in olieverf, voltooiden het meubilair. Er was iets gezelligs, rustigs in die kamer, en gaarne nam ik er steeds plaats in de breede uitgesneden vensterbank, wanneer ik Woensdag- of Zaterdagmiddag op de Burgerschool vrijaf had, en bij goed weer naar buiten trok. Oom was nog al gesteld op mijn bezoeken, en wanneer ik die om een of andere reden wel eens wat had uitgesteld, zei hij meer dan eens: „Jóng, doe mós mer ins 'ne keer dökser *) hie kómme, ich höb det erg gèèr 2). Lamers is 'ne boere klöppel 3), en Angenees is ei good deer 4), mer det schneurt5) zie verstandjd eweg 5) in de rozekrans. Mit dich kan ich nog ins ei verstenjig waord spréke, en det duit mich 6) wurkelik good!" Gij kunt denken dat ik op vijftien- of zestienjarigen leeftijd daarmee gevleid was, en ook, ik mocht oom wel. De jongelui op school, die dan soms in klubjes den I) Döks = dikwijls, dökser =: meer dikwijls. 2) Graag. 3) Boe¬ ren knuppel = boeren kinkel. 4) Een goed dier (liefkozend gezegde). 5) Eweg schneuren ~ weg snoeren. 6) Dat doet me. vrijen middag doorbrachten, hadden mij meer dan eens, wanneer ik hen op den weg naar Witloo bij het „Zomerhüske" verliet, spottende opmerkingen doen hooren, die ik vaak des anderen daags hoorde herhalen, en met de vuist had gewroken. Dan heette het: „Piet, is et waor det dien oome twéé linksche bein hait?" — „Dai hait-er mer véér en ei krintebreudje" 2), riep een ander; of schijnbaar verdedigend: „Nèè, dai is lang neet van streu3), dao kóns-te ape mit vange, dae is zoo schlum4) es hóngerd boeren oet de Peel; dae is oet de hél gekraope wie d'r düvel schleep 5); dae is zoo schlum es de kat van Keuning Salomo." „Ooze-Leeven-Heer hait raar kostgengers," zuchtte medelijdend een derde. „E i n dink mèt men hem laote, hae duit zie bès 5m good wèèr te make, mer det is-ter döks 6) nao!" — „Jè, jè," beaamde een ander, „studeere duit nood; me zuut waal7) aan den ós wie zwaor det kopwerk is." Onuitputtelijk waren de makkers geweest in het vinden van schimpscheuten, maar even onvermoeid had ik gevochten, en ten slotte was ik meester gebleven van het terrein, zoodat de plagerijen eindelijk nagenoeg geheel ophielden. Zelf moest ik bekennen, dat er aanleiding toe was, voor wie oom slechts kon gadeslaan op een afstand, of hem zag gaan op zijne tochten naar het postkantoor, wanneer hij in zijne ruitenbroek met souspieds, en pet 1) Twee linker beenen. 2) 4 en een krentebroodje, m. a. w. 1 is bij hem op den loop. 3) Niet van stroo. 4) Slim. 5) Toen de duivel sliep. 6) Men ziet wel. 7) Dikwijls. met blaasbalg, — „ein möts i) met meziek," zeiden de jongens — zijne staten en graphische voorstellingen eigenhandig ging posten. Maar, hadden zij hem beter gekend, zij zouden evenals Angenees hebben geoordeeld dat hij „ein blöts van eine mins 2)" was. En dat vond ik ook. Natuurlijk was tusschen ons beiden zeer dikwijls de meteorologie het onderwerp van gesprek. Zoo ook nu. Op mijne vraag waarom de bloedzuiger de eereplaats had, sloeg oom zijn kladboek op bij den vorigen dag, en las daar: „3 uur namiddag. De weeraal wordt onrustig en blijft dit tot tegen 7 uur. De kikker daalt twee sporten. — „Zuus-te," zegt oom, „det zól slecht wèèr beduuje. Mer hie steit: Onderaan den regenmeter zit een zwam, die kurkdroog is en samenschrompelt; de kikkers hebben volop gekwaakt; de lucht der dennenbosschen is merkbaar; de schapenwolkjes zijn van het Westen naar het Oosten gericht; de run van het oude broeibed is weer warm; alles teekens van in aantocht zijnde warmte, en toch .... de barometer daalde van 762 op 758." Oom zag van zijn register op, en vroeg: „Waal, waat tunkt dich noe? Me zól bekans ouch gaon zégge wie Lamers." — „„Waat zait dai dan Oome?"" — „Jong, dai hait niks gein hert veur de wetenschap, en es ich hem zèg: Lamers, veer kriege s) slech wèèr, de barometer geit hel achteroet4); dan zait hai: „ „Och, geer 5) mit eure 6) plemeter, det dink, dao I) Pet. 2) Een doodgoede man, lobbes. 3) Wij krijgen. 4) Hard achteruit. 5) Gij. 6) Uw. kan me de hèlft van et jaor neet op aan, en de anger hèlft is-ter neet te vertroewe"" *) — Mer de's waor, döks is et zoo, wie ouch noe weer!" Ik legde Oom uit hoe de barometer werkt, en alleen aangeeft den verhoogden of verlaagden druk der atmosfeer, terwijl het weer van velerlei andere invloeden afhankelijk is. „Jao jóng," was zijne tegenwerping, „zoo ongeveer snap ich et ouch oet de beuk2), mer woveur zitte ze dan op allemaol behalve de siefers ouch nog: Schoon wèèr, rège, storm ? de's dan volges die leer schèle wauwel ®), en op miene Reaumur schtaon gaaroet gein4) siefers, mer a 11 e i n : Beau temps, Vent, Mauvais temps, enz. — en Réaumur waas toch ouch geine kwaojóng, wie ?"5). Ik moest toegeven dat dit wel een beetje vreemd was. Mijne opmerking, of oom ook, behalve alle notities, combinaties maakte van windrichting, temperatuur, vochtigheidstoestand en luchtdruk, waaruit hij dan tot geheel andere resultaten zou kunnen komen, had ten gevolge dat ik de opdracht kreeg een nieuw register mee te brengen, dat voor dit doel zou worden aangelegd. Zoo kwam het dat wij na eenige maanden reeds stoute stellingen opstelden, ter nadere controle. Aldus kwam ik zeer veel bij Oom, en hoewel ik zijn vertrouwde was geworden, had hij nooit dan ontwijkend geantwoord op mijne vraag, waarom hij de grijze on- i) Vertrouwen. a) Uit de boeken. 4) Heelemaal geen. 5) Wel? I. 3) Gekkenpraat, nonsens. 18 weerskaarten zoo minachtend behandelde. Op een woensdagmiddag echter, terwijl ik met hem den tuin rondwandelde, zou mij dit raadsel worden opgelost. Oom was ongewoon/zenuwachtig, liep herhaaldelijk eens tegen zijn collectie barometers te kloppen, om telkens ook weer de verzuchting te slaken: „Ich höb 't gedacht. Drie daag werm gewèès; vanmorge wie de zón opkwaam hónge in 't wèste goljdgèèl2) wolke. Des ei zeker teike3) van onwèèr. De baromèter zakt gestedig. Hm! Hm! — Jóng, geis-te4) neet nao hoes?" Dat laatste, schijnbaar zonder samenhang met het voorgaande klonk zoo vreemd, dat ik vast besloot niet naar huis te gaan. Na eenig heen en weer wandelen door den tuin was Oom op eens weer voor een oogenblik in huis gewipt, waaruit hij hoofdschuddend te voorschijn kwam met de opmerking: „De kwekker 5) zakt, de wèèraol springt bienao oet de vèsból6), en" — flap! sloeg hij met de vlakke rechterhand in zijn nek —„die sakkerdjuuse vleege 7) stèken ouch al." Hoofdschuddend wandelde hij verder. „Allein de bloodzuuker8) is nog röstig, en dao vertroew ich nog al op," zeide hij, terwijl hij zijn gezegde deed vergezeld gaan van een onderzoekenden blik langs den gezichteinder. „Donderkop, verdomd! en nog waal in 'et Ooste! 1) Hingen. 2) Goudgele. 3) Dat is een zeker teeken. 4) Ga je 5) Kikker. 6) Vischglas. 7) Vervloekte vliegen. 8) Bloedzuiger. En de wèère ') die oet Pruusses s) kómme douge gaar neet3)!" Ik zag hem nooit zoo opgewonden en waagde dus eene opmerking: „Mer Oome, waat zöl det? Zoo'n önwèèr klöört de löch 4). Es det veurbie is, ruukt alles zoo lekker en is alles weer frisch, det is mer good nao zoo'n wermte." „Jong, schei-oet!" viel hij in, „ich moog d'r neet van heure. Es et veurbie is, is 'et good; mer veur daen tied 5), en ö n g e r 'et wèèr 6) — foei! foei! dan bön ich geine mins 7)!" „Mer Oome! det is toch ei prachtig gezicht, veural saoves 8) es die vurige schlange door de löch schlingere, es 'et ratelt en dondert es of d'r gein inj 9) aan kumt!" „Zwieg! de's veur mich einen doodsangst, jong! Ich weit waal det 'et dom is, mer ich kan d'r niks aan doon !:' „Zeet geer bang veur 't inschlaon, dan is det hie al heel onneuzel," troostte ik, „want vlaak achter eur hoes 10), det neet zoo heel hoog is, schtaon de tillegraafspööl ») van et schpaor 12), en ouch de rails leijen 'et aaf. Dao kumt nog bie, det veur, op de groote wèèg, die hoog canada's ,3) schtaon. Es 'et inschleit, zeen die eerder aan de beurt es eur hoes 10)." „Ich bekin det 'et meschiens döm is, mer ich kan d r niks aan doon, ich kroep vaortu) wie et begint eweg wo ich niks zeen of heure kan, 'et is gein gek- I) Onweders. 2) Uit Pruisen. 3) Heel en al niet. 4) Klaart de lucht. 5) Vóór dien tijd. 6) Gedurende de bui. 7) Dan ben ik geen cent waard; géén m e n s c h. 8) 's Avonds 9) Geen eind. 10) Uw huis. n) Telegraafpalen. 12) Spoor. 13) Populieren. 14) Terstond. heid, want zoolang es det doert, löpt mich de zweit langs de kop van benouwdheid. Ich haop mer det 't euverdrift" 1). Terwijl wij zoo praatten zag ik Oom bukken, en ontsnapte hem een krachtig woord bij de opmerking dat de paardebloem, de goudsbloem en de klaver zich begonnen te sluiten. Hij ging naar het raam en zag dat in het daarvoor staande glas de bloedzuiger thans ook beweging maakte. Dit deed de maat overloopen, en riep hij de meid. „Angenees, doog de blaffeture toedao kumt önwèèr. Schtèèk de lamp aan, en laot mich mit rös 3). Doe kbns hie blieve," dit tot mij gericht, „angers weurs-te nog kletsnaat." Zoo werden dan de blinden gesloten, die de geheele kamer donker maakten; de lamp werd opgestoken en Oom ging op de canapé liggen met een doek over het gezicht. Weldra brak de bui los, en toen zij ongeveer boven ons was, en de slagen ratelend kraakten, was de goede man als waanzinnig. Hij sprong op, hield de ooren dicht en kroop eindelijk in een diepen muurkast. Ik had werkelijk met hem te doen, en terwijl ik eens den gang inwandelde om uit te zien, hoorde ik de meid luide bidden. In de linkerhand hield zij een brandend eindje gewijde kaars, terwijl de pink aan een touwtje een wijwaterbakje droeg. Met het palmtakje, op Palmzondag gezegend*' sopte zij in het heilige vocht en besprenkelde onder voortdurend geprevel keuken, gang, voordeur, I) Overdrijft. 2) Doe de blinden dicht. 3) Rust. zelfs het heiligdom — de salon. Toen zij van boven terugkwam kon ik niet nalaten haar er op te wijzen dat ik het zeer onaardig vond, dat zij de woonkamer oversloeg. „Mot dao de bliksem noe inschlaon, jüst wo Oome Stève is?" vroeg ik. „Nèè, jongeneer," verontschuldigde zij zich, „mer es 'et onwèèrt moog ich noots!) binnekómme. Meneer wilt 'et neet höbbe. Hai gluift-er neet aan 2), jaomer, jaomer3), angers zoo'ne gooie mins, newaort4)?" Daarmee trok zij af naar de keuken, vanwaar eenige oogenblikken later eene ondragelijke lucht mij deed vermoeden dat zij „kroetwès" 5) aan 't branden was. Zoolang de bui duurde bleef Oom rustig in de muurkast, en zon ik op een middel, hoe hem deze vrees te ontnemen. De bui had uitgewoed; buiten geurde alles even frisch en de natuur was als herboren. Het was een heerlijke zomeravond, en ik trad binnen met eene goudsbloem, thans weer geheel geopend, in het knoopsgat. Oom was er nog niet, en ik ontsloot de kast, om hem aan te kondigen dat alles voorbij was. Een „Goddank!" ontsnapte hem. Druppelsgewijze stond het zweet op zijn voorhoofd. Hij was doodop. Een heel poosje hadden wij gezeten, i k peinzende op uitkomst voor hem, h ij om te bekomen, toen Oom mij de hand toestak met de woorden: „Noe is èt euver! Angenees wèt neet wie mich det 1) Mag ik nooit. 2) Gelooft er niet aan. 4) Niet waar? 5) Gezegend Johanniskruid. 3) Jammer. aanpakt, en det blieft tossen ós twee, heurs-te?"1). Natuurlijk beloofde ik dit gaarne, doch bleef bij het onderwerp, door Oom te vertellen dat ik gelezen had van een systeem bliksemafleiders, dat zoo groote zekerheid gaf, dat de uitvinder, Professor Melsens te Brussel, op het dak van het Palais de Justice gaat staan, met de hand aan de geleiding, wetende dat hij absoluut beveiligd is door dat instrument. Daar wilde oom meer van weten, want, sedert jaren geleden de toren te Witloo en later een windmolen in de buurt waren verbrand door het inslaan van den bliksem, niettegenstaande zij afleiders bezaten, was zijn vertrouwen in die inrichtingen geheel verloren gegaan. Wij spraken dus af, dat ik mij daarvan eens goed op de hoogte zou stellen, waarna ik in het „zomerhüske" op mijne vrije middagen een weetgierig leerling zou vinden. Eerst echter moest ik oom nu helpen aan het invullen der grijze onweerskaart, die naar Utrecht moest worden gezonden na elke bui. „Zuug" 2) zei oom, „'et is ei kruuts 3) veur mich, det ich die kaarte öntroew mot invölle, want Angenees wèt achternao niks, ichzelf ouch neet, en ich kan toch neet altied bie Lamers gaon vraoge: öm wie laat begös 4)'et wèèr? wie dreef 'et? öm wie laat waas 'et gedaon?Det schteit te gek. — Winjdrichting veur en nao, die weit ich; mer de meerrest5) is döks 6) mer op-good-gelök-aaf opgeschreve. Det hèèt mich altied gewörmd 7), en det i) Hoor je. 2) Zie. 3) Kruis. 4) Begon. 5) Rest. 6) Dikwijls. 7) Gehinderd. mos doe noe in 't vervolg ins altied sekuur veur mich doon." Zoo geschiedde het dat ik steeds aan Oom Steven per briefkaart of mondeling begin en eindtijd van elke door mij waargenomen bui moest melden, hetgeen voor hem een steen van het hart was. Met de grootste belangstelling luisterde Oom eenige dagen later naar mijn verhaal van de bekende proeven, hoe een vogeltje in eene kooi van metaaldraad absoluut veilig was gebleken voor de grootste vonken eener electrische machine, mits de kooi slechts was verbonden met eene metaalgeleiding naar de vochtige aarde. Al pratende deelde ik hem mede hoe de aarde als een groot reservoir schijnt te werken, op welke eigenschap ook berust het werken der telegraaf langs één draad, dus zonder terugleiding. „Es dus eine mins zit in ein hoes, wo langs alle veer de heuk ') ein iezere of kopere rooi2) of piep aaflöpt, dan is hae veilig?" „Jao, det is te zégge, es die piepe ouch mit de gronjd in verbanjd schtaon." Oom scheen na te denken en eindelijk een besluit te nemen, toen hij vroeg: „Wils-te mich helpe, Piet? Ich bön waal neet erg bang óm dood te gaon, mer van 'et onwèèr wair ich zoo schrikkelik nerveus, det eeder bitje verlichting mich veul, veul wèèrd is. Ich wil 'et hoes bliksemvrie make, meschiens gift mich det röst3)!" Zoo zwoeren wij samen, namen maten, en moest l) Meerv. van hook — hoek. 2) Roe, staaf. 3) Rust. ik op informatie uit naar de prijzen van koperband. Toen de noodige materialen waren verzameld, togen wij aan het werk. Bij zonsopgang zaten wij zekeren vacantiedag reeds bovenop de villa, waar kruiselings over het dak twee koperstrooken werden bevestigd; de eene van de vóórgoot over den schoorsteen heen naar die aan de achterzijde, de tweede van links naar rechts. De goot zelf verbond de linten onderling. Aan de achterzijde werd de lange strook, die van vóór af over het dak heen liep, in den grond gelegd tot bij den weiwaterput en daarin een rondgebogen koperdraadnet neergelaten, waardoor de geleiding stevig was heengevlochten. Reeds een paar dagen later kon ik de werking van deze inrichting op Ooms gestel waarnemen. Weèraal en goudsbloem, barometer en kikker, klaver en steekvliegen, donderkoppen en bloedzuiger kondigden in schoonste harmonie „ei pruuses wèèr" 2) aan, name lijk een onweer uit het Oosten. Het zenuwachtige heen en weer loopen was in vollen gang, en ik verwachtte reeds hem plotseling in de muurkast te zien verdwijnen toen ik een laatste redmiddel waagde: „Oome Stève," zei ik, „zölle veer2) noe ins op 'et daak gaon zitte en de stang vasthaaie 8) ?" Oom stond stom van verbazing, want blijkbaar had het vertrouwen hem op het gewichtige oogenblik geheel verlaten. I) Een Pruisisch onweer. 2) Zullen wij. 3) Vasthouden. „Zöls-te zoo sekuur van dien zaak zeen, Piet?" „Jao, Oome! geerin de daakvinster en ich in de geut. Ich zal dan de stang vasthaaie en geer zeet veur de wetenschappelijke controle." Goddank, mijn voorstel werd aangenomen, en ditmaal de tocht naar het dak niet eens van buiten per ladder ondernomen, doch Angenees moest te voorschijn komen en den sleutel geven van de zolderverdieping. De goede ziel was zoo „veraltereerd" over het ongekende verschijnen van haar heer tijdens een onweer en bovendien over die vraag om toelating tot haar heiligdom, dat zij midden in een gebedje bleef steken, het palmje liet vallen en ik kaars en wijwaterbakje moest redden door plotseling ingrijpen. „Alla2)! Angenees! wo is de schleutel?" moest Oom herhalen, eer de verbaasde meid er mee voor den dag kwam. Achter elkander stegen thans Oom, ik, en ten slotte Angenees naar boven, en het scheelde niet veel of Oom was ruggelings over ons heen weer naar beneden getuimeld toen bij het doorgaan der zolderdeur een ratelende slag het geheele huis deed dreunen. De meid sloeg een kruis en Oom sloeg van schrik een gat in de lucht, terwijl ik mij naar het zoldervenster begaf. Een oogenblik later zat ik in de goot, met de hand aan den afleider, mij dwingend een onverschillig gezicht te zetten, hoewel ik alles behalve gerust was omtrent mijn proefneming. I) Gij. 2) Allons ! Het zolderraam gaf mij telkens weer moed, en hoewel ik best kon merken dat oom liever was weggeloopen dan gebleven, wilde hij dit toch niet doen voor de beide toeschouwers. Angenees herhaalde biddend haar kruis bij eiken slag, en oom kneep dan telkens een poosje de oogen dicht, zoodat ik gelegenheid had mij te herstellen, eer mijn angstig gelaat mij zou verraden aan de beide toeschouwers in het venster. Toen dit alles eenige minuten had geduurd en de bui aftrok, werd oom kalmer, en riep mij ten slotte toe naar binnen te komen, daar. hij thans volkomen overtuigd was van de veiligheid binnen zijn muren. Triomfantelijk passeerde ik de meid, die achter ons den zolder weer afsloot en den sleutel in den zak stak, terwijl zij iets bromde van: „Schanj"1) en „doodzünj '-) en „God verzeuke". Oom was het heertje. Hij haalde voor deze feestelijke gelegenheid zelf eene flesch wijn uit den kelder, en terwijl hij met zijn glas tegen het mijne tikte, zeide hij: „Léve de wetenschap! Noe kan ich nao waorheid zelf in 't vervolg de onwèère inschrieve, en ich gèèf neet meer de tieje3) van de stad inplaats van die van Witloo. Ich hoof neet meer te ongerschrieve4) waat ich neet zeker weit det jüst is. — Doe höbs daomit die bès gedaon, Piet, en mit dain aafleijer6) ouch; dao jong! dao höbs te einen daalder 6) veur diene spaarpot." * * * i) Schande. 2) Doodzonde. 3) Tijden. 4) Onderteekenen. 5) Bliksemafleider. 6) f 1,80, driemarkstuk. Eenige jaren zijn sedert verloopen; mijn eindexamen is achter den rug en op ,,'et Zomerhüske" ga ik de blijde boodschap brengen van den goeden afloop. Daar echter vind ik alles in rep en roer. Angenees huilt tranen met tuiten, terwijl zij de onmisbare benoodigdheden voor eene tijdelijke afwezigheid in een handkoffer pakt. „Och, dain erme mins! Dain erme mins!'1 huilt ze. Oom brengt mij op de hoogte der zaak. Er is een telegram gekomen dat „Schtien" *), de zuster van Angenees, stervende is, en zij onmiddelijk moet komen. Schtien, getrouwd met een „halfer,"2) woont in de buurt van Loverade, ongeveer drie uur rijdens van Witloo, doch per spoor tot op een half uur loopen na te bereiken. Van een rijtuig wilde Angenees niet weten, zij zou naar de stad gaan, daar den trein nemen, en haar zwager zou wel iemand sturen om haar af te halen, want zij was er in geen jaren geweest en wist weg noch steg. Gaarne echter nam zij mijn aanbod aan om haar naar het station te begeleiden, want: „Jongeneer, ich höb nog noots neet op den-iezere-wèèg s) gereje, en ich bön waal ei bitje bang det ich eine verkeerde kanjt oet gaon." Zoo sukkelde ik dan met Angenees naar de stad, en duldde zij dat ik buiten op den weg haar handkoffertje droeg, op door haar gestelde voorwaarde dat zij het in de stad zélf zou mogen doen. Zij behoefde niet lang te wachten, ik nam voor haar 1) Van Christine. 3) het spoor. 2) Zetboer, die voor de halve opbrengst werkt. een kaartje, bracht haar in den trein, en verzocht den conducteur haar nog eens te waarschuwen wanneer zij moest uitstappen. Dienzelfden dag nog keerde ik terug naar buiten, en daar ik nu vooreerst niets om handen had, nam ik de uitnoodiging van Oom aan, om hem gezelschap te blijven houden. Dit bleek trouwens ook wenschelijk, want de goede man was door het vertrek der oude vrouw geheel uit zijn gewone doen en van streek geraakt. „Zoo'n erm deer! Waat trèkt 'et zich det toch èrg aan! Och, och, es det Schtina mer neet dood geit, dan weit ich mit Angenees geine raod." Mijne pogingen tot afleiding en opbeuring hadden eerst na herhaalde mislukkingen eenig succès, toen hij zuchtend zeide: „Noe dan! Es 'et dan zóo is, dan is 't zóó. Veer1) wille d'r mer 't béste van haope." Buurman Lamers, nog dagelijks met oom twistend over het vangen van vogels, het spijkeren van eene levende vleermuis op de schuurpoort, over het hangen van een hoefijzer naast en het verven van een kruis boven de voordeur, — buurman Lamers deed zich nu ook kennen van zijne goede zijde. Hij kwam tot mij met de vraag: „Jongeneer, eur oome is eine gooie mins, al hèet-er 2) gein religie — en hae wèt van alles, al zèèt-er döks 3) heel dom zakes ouch; dan dink ich mer altied: van einen os kan me niks angers verlangen es rinjsvleis 4), I) Wij. 2) Al heeft hij. 3) Al zegt hij dikwijls. 4) Rund- vleesch. en van einen aolifant kan me geine wïin tappe. — Angenees hait mich ins vertéld det er es kinjd ins op ziine kop is gevalle, en det-er seer dain tiid 2) noe en dan waal ins raar deej. Mer ich wil ilken hèlge ziij leech géve 8) en gèèr4) bekinne det-et ein blöts 5) van eine mins is. Noe wol ich zégge, ömdet Angenees innige daag eweg is, of miij Trüdje waat al es tweede maag 6) gedeend hèët, neet zoolang hem zal kómmen helpe, want eine mansmins 7) allein is toch niks gedaon." Dit werd afgesproken, en Trüdje Lamers kwam als noodhulp ons huishoudentje bestieren, terwijl ik zoolang de kamer van Angenees betrok. Na eenige dagen kwam er een brief uit Loverade, waarin de oude meid zeer onsamenhangend meedeelde dat haar jongere zuster, Christina Maria Hubertina, in den Heer ontslapen was, voorzien van de Heilige Sacramenten, dat de man er „heel kapot" van was, dat het een „schoon lijk" was geweest met een eikenhouten kist, dat de man „krek gek" was en een gezongen mis in de kerk was opgedragen, dat de melkerij zonder vrouw onmogelijk kon bestaan, dat de man geen raad wist en zij dus meneer moest verlaten. Toen dit hooge woord er uit was, had zij nog slechts een „dienaresse" laten volgen, en gesloten met een PS., meldende de komst van den vrachtrijder op aanstaanden Zaterdag, die haar kist en goed zou komen afhalen. Oom was geheel terneergeslagen, en wat ik ook be- 1) Wijn. 2) Sedert dien tijd. 3) Eiken Heilige zijn licht (kaarsje) geven = ieder geven wat hem toekomt = billijk zijn. 4) Gaarne 5) Een lobbes. 6) Meid. 7) Een manspersoon. proefde om hem op te beuren, het bleef zonder eenig resultaat. Daarom stemde ik er dan ook in toe, den volgenden morgen met hem stadwaarts te gaan, waar wij den trein naar Loverade zouden nemen. Plan was om Angenees tot terugkeer te bewegen, desnoods door eene melkmeid voor haar zwager te huren voor Oom's rekening. Tegen 9 uur smorgens togen wij naar het station, Oom met de sous-pieds en de „möts *) mit meziek," dus in zijn beste spullen. De overgroote lichtblauwe oogen zagen nog fletser dan gewoonlijk, en de geheele uitdrukking van zijn gelaat duidde op groote moedeloosheid. Gedurende den tocht, ook in den trein, sprak hij geen woord. Toch was daar wel aanleiding toe geweest, want gedurende lange, lange jaren was Oom Steven nooit verder van honk geweest dan naar de postbus. Hij was te diep getroffen om iets op te merken, en zwijgend stapten wij te Loverade uit, de eenige passagiers. De halte-chef wees ons de richting waarin wij een boeren-half-uurtje, dat is dus ruim driekwartier hadden te loopen om aan ons doel te komen. Daartoe moesten wij een landweg opgaan, het zooveelste voetpad links inslaan tot wij een grintweg met hooge boomen kruisten, waar wij dan een kwartier gaans van de kruising „Deelenhof' zouden zien liggen, een boerenhuis, kenbaar aan een torentje met groote bel op het dak. Achter elkander doorwaadden wij, onder den druk der I) Pet. toenemende warmte, den zandigen landweg, en waren reeds afgemat en bezweet, toen wij het voetpad bereikten. Oom, die vóór mij liep, had nu en dan eens omhoog gekeken en het hoofd geschud, tot hij, bij het begin van het voetpad op een klaverveld wees. Jawel! ik begreep de angstige uitdrukking op zijn gelaat, de klaverblaadjes gingen dicht. Nog waren wij het voetpad niet half ten einde, of het gerommel van een verwijderd onweer werd hoorbaar; en toen wij tegen halfelf de boomenrij kruisten, was de bui in onze onmiddelijke nabijheid. Oom vorderde niet. Hij zag krijtwit, en ik moest hem den arm geven om wat beter vooruit te komen. Dikke regendroppels vielen kletterend op de boomen, en dwongen ons terzijde van den weg onder het beschuttend bladerdak te blijven. Elke slag die viel deed den armen man ineenkrimpen van schrik, hij stond dan stil en klemde zich aan mij vast. De pet had hij zoover achteruit geschoven dat zij was gevallen, en ik droeg deze nu in mijne vrije linkerhand. Het angstzweet parelde hem langs het voorhoofd. Ik begreep dat ik zoodra mogelijk het huis moest bereiken, want woest rolden de oogen in zijn hoofd en ik was bang hem krankzinnig te zien worden. Hortend en stootend kwamen wij verder, en juist had ik ter linkerzijde van den weg in de verte een witgekalkt boerenhuis met torentje in het oog gekregen, toen een plotselinge lichtstraal mij geheel verblindde. Als met licht omgeven moest ik de oogen sluiten, en het krakende, oorverdoovende geweld van den slag benam mij den adem. Eenige oogenblikken wist ik niet waar ik mij bevond of wat er met mij gebeurde, en toen ik weer om mij heen kon zien, lag de arme Oom Steven naast mij op den weg, het gezicht voorover op den grond, te midden van ontelbare houtsplinters, waarmee ook ik overdekt was. Vlak achter ons was een boom door den bliksem getroffen en gedeeltelijk gesplinterd. Onmiddelijk sprong ik toe, keerde Oom voorzichtig om en wilde hem oprichten, doch als levenloos bleef hij de oogen gesloten en den mond geopend houden. Mijn zakdoek doopte ik in een waterplas en wreef hem over voorhoofd en slapen, doch tevergeefs. Toen werd ik bang. Zoover mijn oog reikte was er geen mensch te zien. Er bleef mij dus niets over dan Oom terzijde van den weg onder een boom te leggen, om dan zoo vlug mij mijne vroeten dragen konden naar het huis te hollen. Als een dolleman vloog ik binnen, waar ik Angenees bijna omver liep, roepende: „Gauw, gauw, Oome is door de bliksem geraakt." De boer en een knecht maakten bezwaar in dit geval te komen helpen, daar zij meenden dat iemand die verdronken is of door den bliksem getroffen, niet mag worden verplaatst voor en aleer de politie er bij is. De pertinente eisch van Angenees, en haar bedreiging om onmiddelijk en voor goed zijn huis te verlaten zetten kraeht bij aan mijn argument, dat de goede man misschien nog leefde, zoodat eindelijk dit echt Limburgsche bijgeloof werd op zij gezet, en de boer met zijn knecht de „börg" *) opvatten. i) Draagbaar. Angenees liep met mij vooruit, doch wij vonden geen verandering in den toestand, en als een lijk werd Oom op de burrie gelegd en naar het huis gedragen. Terwijl ik daar met azijn, met warme doeken om de voeten en kunstmatige ademhaling het onmogelijke beproefde, trok de boer op zijn paard er op uit om den pastoor te halen op order van Angenees, en werd mijn eisch om eerst naar den dokter te gaan, kalm ter zijde gesteld met de opmerking dat hij langs den pastoor kwam, en eerst een kwartier verderaf de geneesheer woonde. Al onze pogingen bleken vergeefs, en de pastoor, evenals de later aangekomen geneesheer, konden slechts den dood constateèren. De laatste verklaarde, dat niet het treffen, doch de schrik oorzaak was. Het waren nare dagen die ik nu beleefde. Het plotselinge ongeval, het vreeselijke van dezen dood, te grooter voor mij, daar dit de eerste maal was dat ik een mensch zag heengaan, de wetenschap dat Oom steeds zoo bang was geweest voor onweer, en daardoor nu zijn einde gevonden had, het vervoer van het lijk naar het „Zomerhüske", vanwaar het begraven werd; dit alles waren zenuwschokken, die een sterker gestel dan het mijne van de wijs hadden kunnen brengen. Met de veerkracht aan de jeugd eigen, herstelde ik evenwel betrekkelijk vlug, al bleven mij deze indrukken mijn geheele leven bij. * * * Het „Zomerhüske" is spoedig daarna in andere hanï. i9 den overgegaan, en ik had bij den verkoop vrij hoog moeten opbieden tegen een paar antiquairs, om „Réaumur" machtig te worden. Daarna was ik maar weggegaan om de spottende opmerkingen niet te moeten aanhooren, die gemaakt werden bij het veilen der door Oom Steven geliefde voorwerpen. Toen ik naar het buitenland zou vertrekken, zocht ik nog even het huisje op, en was brutaal genoeg den tuin binnen te gaan om eene goudsbloem te plukken voor het knoopsgat. Met Lamers maakte ik nog even een praatje; natuurlijk over Oom en zijne eigenaardigheden. „Jè, 't is vrèèmd es me dao ziin gedachte euver leut gaon," zeide hij. „Eur') Oome waas op eine gooie voot2) mit 'et wèèr, en toch zoo bang veur donder en bliksem. Hai hèèt3), wie-t geer4) ouch zégt, daotège gedaon waat-er kos5), en toch is d'r door de bliksem dood gegaon." En zeer wijsgeerig voegde deze fatalist er de opmerking aan toe: „Ich zèg 'et uch, wai veur de galg gebaoren is, zal neet verzoepen!" i) Uw. 2) Op een goeden voet. 5) Wat hij kon. 3) Hij heeft. 4) Zooals gij. Angst. DOOR H. E. W. t Was donker en stil in het kleine arbeidershuisje. ^ an buiten drongen nog slechts enkele geluiden er in door, zooals het sluiten van deur en luiken bij de buren. De maan brak zoo nu en dan door de wolken en verlichtte dan in de sombere keuken, met een breeden zilveren streep, het groote kabinet, dat bijna een geheelen wand in beslag nam en alleen plaats overliet voor een bescheiden klein kastje waarop eenige kopjes en schoteltjes stonden. A erder bescheen ze de gestalte van Geert, half gebogen over de bedstee waarin zijne doodzieke vrouw lag. Zij was reeds lang ziek, ze had kanker in de borst en leed veel. Zooeven was de dokter er nog geweest en had, half fluisterend, met Geert gesproken, en gezegd dat Aaltien het nu wel niet lang meer maken zou. Als ze dorst had moest ze maar wat wijn en water drinken en hij zette een fleschje wijn neer op de groote vierkante tafel. Ze hadden gedacht dat Aaltien sliep. Zij lag onbeweeglijk met gesloten oogen, den linkerarm zoo ver mogelijk van het lichaam af, het dek half over; groote zweetdroppels stonden op haar voorhoofd, en hingen aan de weinige grijze haren die onder de witte nauwaansluitende muts te voorschijn kwamen. 't Was warm in de keuken en onfrisch, vooral in de bedstee. De drentsche arbeiders houden er over 't algemeen niet van frissche lucht in hun huizen toe te laten; een venster, dat opgeschoven kan worden, behoort tot de uitzonderingen. Met veel moeite had de dokter verkregen dat de deur ten minste niet heelemaal gesloten werd, dat de deuren aan de bedstee wijd openstonden en de gordijnen teruggeschoven hingen. Aaltien had niet geslapen. Gedeeltelijk verstond, gedeeltelijk raadde ze wat de dokter aan haar man had gezegd. En zij was bang! Niet om te sterven. Ze had zoo ontzettend geleden in den laatsen tijd dat ze verlangde naar rust. Maar ze was bang dat Geert iets van haar zou ontdekken nadat ze gestorven was. Iets, dat ze hem, al zoo lang als ze wist dat ze kanker had en niet meer beter zou worden, had willen zeggen maar steeds niet gedurfd. En nu ging ze sterven, zonder het hem gezegd te hebben en als zij dood was zou zij tot schande zijn van de geheele buurt. Och, och, straks zou ze dood zijn en dan zouden de buurvrouwen komen om haar af te leggen. En Geert zou de sleutels krijgen en naar het kabinet gaan en 'als hij het openmaakte, zou hij zien dat het leeg was. En dan zou hij de laden open- trekken en alles zou open staan. Maar Geert zou niet vinden wat hij zocht. Want het kabinet was leeg. Er lag niets in. Ze hadden geen lakens en sloopen meer dan die op hun bedden waren en een stel hing te drogen. En haar oorijzer lag er niet meer en haar kerkboek met zilveren klampen. En de rollen linnen stonden niet meer op de bovenste plank, die rollen linnen die ze geërfd hadden van Geert's moeder en waarop Geert zoo gesteld was. Alles was weg. Tot zelfs zijn en haar doodsgoed. Niet eens behoorlijk afgelegd te kunnen worden. En Geert die het ontdekken zou. En de aflegsters. Wat een schande, wat een schande. En Geert was altijd zoo goed voor haar geweest. Nooit nog had ze een onvertogen woord van hem gehad. En zij ... . Aaltien kreeg het benauwd en bewoog zich onrustig heen en weer. „Drinken," zei ze met zwakke stem. Geert liet haar drinken en hernam zijne plaats in het hoekje bij den leegen haard, een koud kopje koffie op de tafel voor hem. Hij dacht over wat de dokter hem gezegd had en hoe of het nog eens worden zou als Aaltien dood was. Hij stond op, geeuwde en rekte zich uit. Hij zou maar naar bed gaan, 't was morgen weer vroeg dag voor hem en Aaltien lag zoo rustig, die zou ook wel in slaap komen. Voor hij zich ontkleedde ging Geert naar buiten en sloot de onderste luiken, de bovenste liet hij open om den volgenden morgen zooveel te vroeger wakker te worden. Daarna grendelde hij de deur, ontdeed zich van de bovenkleèren en klom in de tweede bedstee; sedert Aaltien zoo heel erg was ge- worden sliep hij niet meer met haar in dezelfde bedstee, het benauwde haar en hij kreeg dan ook al heel weinig slaap. En doordat hij zoo licht sliep, werd hij bij 't minste geluid van Aaltien wakker en kon haar helpen. Aaltien was een beetje tot rust gekomen, nadat ze gedronken had; ze schoof zich met moeite wat meer naar rechts en lag nu zóó dat ze het gezicht had op het groote kabinet met de drie blauw en rood gebloemde kommen er boven op. Zijn koperen ringen en knoppen glinsterden in het maanlicht. Zij keek er naar met wijd geopende starende oogen en het scheen haar toe als grijnsden de deuren en laden haar tegen. Duidelijk hoorde Aaltien ze zeggen: „leeg — leeg — zelfs geen doodshemd." Waar was alles gebleven? Wie droeg er de schuld van dat ze, ondanks Geert's zwoegen en werken, steeds meer achteruit gegaan waren, zich steeds hadden moeten verminderen? „Mijn schuld, mijn schuld," fluisterde Aaltien. Wat zooveel arbeiders van betrekkelijke welvaart heeft gebracht tot armoede, de eeuwige koffie- en borrelvisites, de spilzucht en de snoepzucht van de vrouw, had ook hen steeds meer achteruitgebracht. Zooals het meestal in dien stand gebruikelijk is, hield Aaltien de kas, zij had de sleutels van het kabinet, waarin het geld bewaard werd. En zoo kon Aaltien over het geld beschikken en het gebruiken, zonder dat Geert er het rechte van gewaar werd. Langzamerhand verdwenen de beide koeien die ze in het begin van hun trouwen hielden. Opgegeten en gedronken. Daarna de varkens. Toen kwam de beurt aan hun aardig witte huisje, met de drie mooie lindeboomen er voor en waar ze zulk mooi helder pompwater hadden. Het moest voor schuld verkocht worden. O! die winter die daarop volgde, ze had niet gedacht dat Geert het overleven zou in een nauwe kamer te huizen. Voor haar was het wel prettig geweest, haast geen werk te doen en zoo dicht in de buren. Maar Geert had er niet over gekund, hij werd met den dag sloeger en hij at haast niet meer. Toen had de dokter, bij wien Geert diende, medelijden met hem gekregen en een aardig arbeiders huis laten zetten. En daar leefden ze nu. Och 't was zoo'n aardig huisje, met twee ramen uitziend op straat, en een derde zijraam op weilanden en het kleine riviertje dat door het dorp liep. Een melkenkamer waar je met twee treden naar beneden inging en dat twee kleine vensters had op het noorden en waar het in 't midden van de hondsdagen nog koel was. En een schuur met hokken voor schaap of geit en voor varkens. Een mooie lap grond bij het huisje. Ze hadden er zoo gelukkig en zonder zorg kunnen leven. Hun oudste dochter was ver weg getrouwd en de jongste was reeds als kind overleden. Die oudste dochter had nooit goed willen oppassen, wou niet gaan dienen, omdat het werk bij een boer te zwaar voor haar was en had haar moeder geholpen den boel door te brengen. Maar nu die uit huis was, hadden zij en Geert toch nog een prettig ieven samen kunnen hebben. Ja, een gelukkig leven, als zij maar opgepast had. Het lag alleen aan haar, dat het niet gelukkig was geweest. Geert was zoo goed, nu ook, in haar ziekte, niets was hem te veel en nooit liet hij haar merken dat het voor hem toch niet alles was, zoo lang met een zieke vrouw te moeten omtobben. Vooral omdat zij er zoo slecht bij gehumeurd was en altijd bromde en hem, als zij niet meer slapen kon, voor dag en dauw wakker maakte en het bed uit joeg. Het kabinet grijnsde haar tegen en riep: „leeg — leeg — zelfs geen doodshemd. Aaltien probeerde er niet naar te kijken maar ze moest, zij kon hare oogen er niet van afwenden en ze moest denken dat als zij dood was.... Haar zuchten en kreunen riepen Geert naar haar toe en opeens, half tegen haar wil, vertelde Aaltien hem alles en vroeg hem haar te vergeven. * * * „Van zuls" zei Geert toen hij het later aan den dokter vertelde „van zuls, 't was aoklig, maar wat zo 'k al, 't was gebeurd en helpen dee het toch niks meer of ik er nou al kwaod om wur; maor 't was bedruifd, bedruifd. * * * En zoo stierf Aaltien gerust, want Geert had haar beloofd aan de buurvrouwen te zullen zeggen dat zij in het ondergoed, dat ze aanhad, begraven wilde worden. Benjamin volwassen ! DOOR S. S. VAN BEYMA. In het woonvertrek is de familie bijeen. Mama zit in een grooten stoel bij het raam, de plaats, waar men haar bijna altijd vinden kan. Haar oudste zoon, de jonge dokter, die zich pas hier heeft gevestigd, staat bij de kachel. Hij rookt een sigaar, waarvan hij nu en dan de asch afklopt op een bakje, dat zich op den schoorsteenmantel bevindt. Zijn zuster is bij de theetafel bezig de kopjes af te wasschen, die men voor de afternoon-tea heeft gebruikt, terwijl de jongste zoon des huizes, student te Leiden, maar nu met de Paasch-vacantie thuis, aan een groote tafel zit, in het midden van de kamer. De pendule op den schoorsteenmantel laat zes slagen hooren .... „Ze zullen nu wel dadelijk komen," zegt de jonge dokter. Allen verkeeren in gespannen verwachting. Het jongste zusje, de Benjamin, de lieveling van het gezin, wordt n- zoo aanstonds — volwassen — thuis verwacht! Papa haalt haar van den trein .... Het jongste zusje. De Benjamin .... „Ik ben benieuwd of zij veel veranderd is," zegt Mama. „Ik hoop het niet," antwoordt Mies, bij de theetafel. „Zij kan niet liever zijn en er ook niet liever uitzien dan in de laatste vacantie het geval was." „Zusterlijke ijdelheid, zusterlijke verblinding," plaagt de dokter. Hij neemt een portretje van Benjamin, dat op den schoorsteenmantel staat en bekijkt het aandachtig, met warmen blik. „Ja, 't is een snoes," stemt hij dan toe. En, in gedachten verzonken, krult hij zijn snor omhoog .... De student is naar het raam gegaan en ziet uit of ze nog niet komen .... ja j Hoor —! Ratelend over de steenen, rolt het rijtuig voor de deur.... ' Ami, het kleine smoushondje, dat in een genoeglijke siësta op een schapevacht voor de kachel lag uitgestrekt, springt, woedend keffend, op... . „Stil, stil," vermaant Mies. „Het is de vrouw! Frans, de student, heeft de voordeur al geopend En, stralend, blozend, lachend, komt nu de Benjamin binnen, gevolgd door haar vader .... „Dag Mama!" Zij valt haar moeder om den hals — „Dag Henri! Dag Mies!" Ami' springt, uitgelaten vroolijk, kwispelstaartend bij haar op. Zij buigt zich naar hem over, streelt hem en zegt ook hem dan goedendag. „Dag, Ami-tje! Dag, mijn lieve, zoete hond! Hoe heb je het toch wel gemaakt zonder de vrouw, zeg?" Zij neemt hem in haar armen. Ami, steeds dol van vreugde nog, likt haar in het gezicht.... Nu zet zij hem weer neer. En, met nog bakvischjesachtige onstuimigheid, slaat zij opnieuw hare armen om haar moeders hals en kust haar op beide wangen. „Moeder, lieve Moeder! Ik heb zoo naar u verlangd " Papa tikt haar tegen de rose wangen. „En ben je nu heusch volwassen ?" plaagt broer Henri. Met een ondeugende flikkering in de blauwe kijkers, ziet zij even naar hem op... . Eindelijk ontdoet zij zich van hoed en mantel, die zij met onberispelijke netheid op een stoel legt. Dan neemt zij een zakkammetje en treedt voor den spiegel om het licht-blonde kroeshaar, dat haar voorhoofd en heur ooren omgolft, een weinig in orde te brengen. „O, o, wat duurt dat lang!" schertst Frans. „Ben je in Brussel zoo coquet geworden?" gaat Mies door. Zij stoort zich niet aan hen. Als zij gereed is met haar toilet, vlijt zij zich in een gemakkelijken leuningstoel neer en kijkt de kamer rond. Ami springt op haar schoot. „Heerlijk om weer thuis te zijn!" ontsnapt het aan haar lippen. „En nu voor goed!" klinkt het uit den mond van haar zuster. „Vindt je 't prettig, kind ?" „Je krijgt het nu hard te verantwoorden," zegt Papa plechtig. „Het jongemeisjes-leven is een zware taak." „Heerlijk ! juicht Benjamin, in de handen klappend. „Ik zal mijn leventje wel prettig inrichten; dat verzeker ik u." Met warmen gloed in de lieve, zachte oogen, 'n glimlach om den mond, zit Mama naar haar jongste lieveling te kijken. Verwonderd vraagt zij zich af waar toch de tijd gebleven is —?! Dit elegante dametje, met haar keurig figuurtje, haar mooi gezichtje en haar smaakvol toilet — is zij werkelijk het zelfde persoontje, dat — haar schijnt het nog zoo kort geleden..! — hier rondkroop op den vloer? Is zij het zelfde kind, dat haar dikwijls zoo verraste door haar vragen? Het luiden van de gong voor het middagmaal wekt haar op uit haar gepeins. Ami, die wel weet wat dit geluid beteekent, rent naar de deur. Benjamin springt op. „Nu gaan we eten!" roept zij vroolijk. „Ik heb 'n honger ..!!" Maar eensklaps bedenkt zij zich. Vertrouwelijk pakt zij den arm van haar moeder en zegt vleiend: „Toe Mamaatje, weet u waar ik nu zoo vrééselijk naar verlang? — Om eens even het kamertje te zien, dat ik nu voor mijn boudoirtje krijg. Mag ik? Vóór het eten nog?" Mama stemt toe. Broer Henri biedt quasi-deftig zijn arm aan zijn jongste zuster aan. Ami-tje staat reeds vol verlangen voor de gesloten deur van de eetkamer en ziet zijn huisgenooten, die de trap op gaan, verwonderd en zelfs eenigszins beleedigd na. Een oogenblik draalt hij nog; dan besluit hij het onaangename voorbeeld, dat zij hem geven, maar te volgen en loopt hen achterna.... Allen bevinden zich nu in het kleine vertrek, dat voortaan Benjamin's boudoir zal zijn .... Het is er nog niet heel gezellig. Een oud, verschoten en hier en daar gescheurd behangsel bedekt de muren. Op den grond ligt een zeil, dat ook zijn beste dagen heeft gekend en het raam is geheel zonder gordijnen. Meubels zoekt men te vergeefs. Toch is Benjamin verrukt. „Wij moeten hier nu gauw alles in orde maken," zegt Mama. „Ik heb er maar mee gewacht tot je thuis was; nu kun je alles zelf uitzoeken. De stalen voor het behangsel hebben we al in huis en morgen zal ik een boodschap zenden aan den behanger, voor het tapijt en de gordijnen." „Verrukkelijk!" roept Benjamin. „Ziet u nu wel, Papa, hoe druk ik het krijg? Nauwelijks ben ik in huis of Mama overstelpt mij met bezigheden. Mijn hoofd loopt om!" „Zusje-lief," zegt Frans, op haar toe-tredend. „Dit wordt nu immers je boudoir?" „Ja . . a," antwoordt zij, hem niet begrijpend. „Waarom vraag je dat?" „Welnu," herneemt de student. „Dan wensch ik je toe dat je hier niet veel zult boudeeren!" „Dank je wel," lacht zij terug. „Dat is een vrome wensch!" „Ami-tje en ik hebben zoo'n honger," klaagt de dokter. „En ons eten wordt zoo koud!" „Arme stumperds!" lacht Benjamin. „Kom, we gaan naar beneden!" Zij tilt Ami-tje van den grond en, met het hondje in haar armen, verlaat zij huppelend en dansend het vertrek. De anderen volgen haar. Alleen Mama blijft even achter. Deze dag en dit boudoirtje wekken duizend aandoeningen in haar op.... Hier zal haar kind dus voortaan veel vertoeven. Hier zal zij dwepen en droomen.... Wat zou het leven haar brengen? Benjamin ziet nu nog niets dan geluk. Maar Mama weet dat teleurstelling en smart óók op haar wachten — Wat is zij mooi en onschuldig en jong! Het schijnt alsof Heine aan haar gedacht heeft, toen hij zong: „Du bist wie eine Blume, So hold und schön und rein; Ich schau' dich an, und Wehmut Schleicht mir ins Herz hinein." Mama vouwt de handen en, opziend tot den blauwen hemel daarbuiten, vervolgt zij fluisterend: „Mir ist, als ob ich die Hande Aufs Haupt dir legen sollt', Betend, dasz Gott dich erhalte So rein und schön und hold." T h e a. EEN SCHETS DOOR GERARD VAN ECKEREN. Een middag in brandende hette. Paars-overgloeid golft de bloeiende hei onder den straffen, warmblauwen hemel, in het blakerend zonlicht, naar den wazigen horizon weg, met in dat bruinig paars bleekend, verspreid, als kaal-gesleten plekken op een donzig kleed, kleine vlakten van geel zand, scheiwit opschitterend in de zonnebranding. Primitief, in onhandige strompelingen vooruit, slingert een smalle zandweg door de heivlakte heen, nu en dan plots eindend in een uitrondende zandplek, om wat verder zich weèr voort te zetten, hobbelend en strompelend, en eindelijk, aan den gezichteinder langs een heuveltje naar boven haspelend, tegen het hemelblauw te stuiten. Aan gene zijde van het groepje dennenboomen, dat spichtig, scherp-gelijnd tegen de klare lucht aanstaat, verdiept het pad zich tot een soort van hollen weg, die met fiks-besliste bocht naar links afwijkt en dan weèr afloopt, wit en zonnig steeds, in zijn nieuwe richting naar het blauwende verschiet. Daar bij die draaiing is het. Een hoopje armelijke hutten als omvat in de stevige omhelzing van den bochtenden weg; —vuil en ellendig, een nietig hoekje van misère onder de wijd-guldenen hemelkoepeling. Het zijn krotten, van plaggen opgetrokken, scheef en lamlijzig zakkend op hun voddige plag-muren, waarin glazig en wezenloos een enkel venstertje over de hei staart. Als zwarte monden gapen de opene deurholten,, waardoor, bij de meeste der hutten een vuilgrijze rook naar buiten dwarrelt en langzaam opkringt in de heldere lucht. Vage geluiden, doffe, snauwende stemmen rommelen nu en dan in de krotten, maar voor 't overige is alles stil, heel stil. En puffig-heet in de felle zonnegloeiïng, zwijmelen de middaguren heen ... Dan eensklaps als een opleving in de levenloosheid van dien weggezwijmden middag, het hard-brutale schelden van een vrouwestem, het huilen van een kind. Twee rood-bruine beenige armen naar buiten stokkend uit een donker deur-gat, duwend een propje kleèren naar voren op de wit-blakerende zandplek voor de hut. De armen verdwijnen en het propje blijft even, bewegingloos, heel klein en nietig, liggen in de brandende zon. Dan komt er beweging, rillende schokjes, een beentje dat krampachtig over het mulle zand heenstuipt. Doffe, kort booze snikjes komen uit het havelooze lappenpakje en een stemmetje, gesmoord doch woedend, mompelt langs den grond heen: dat wijf, dat wijf, dat wijf. .. Dan eindelijk, langzaam, staat er een klein meisje op, slaat vlug-handig het droge zand van haar bruin-groezelige jurkje, strijkt vluchtig eenige verward-slierende zwarte haren uit het gelaat en gaat dan haastig op zij van de hut, waar onder een afdakje een klein, ruw-getimmerd wagentje staat, een soort van diepen bak op twee wielen. Met besliste rukjes van haar magere armpjes haalt zij het naar zich toe, scharrelt er mee over de ongelijkheid van den muilen grond achter het huisje om, trekkend en rukkend, het kleine lichaam naar achteren hellend, de adem stootend uit den kleinen mond met kreunend gehijg. Nu de rommelzoo over, die om de hutten verspreid ligt: halzen van flesschen, glinsterende lichtspritsen uitvonkend tusschen het zwart-gele zand, — gebroken klompen, hoopjes aardappelschillen. Ze begint nu te duwen, na eerst nog schichtig te hebben omgezien naar de hut. De bak wiebelt voort tusschen zijn zeur-piepende wielen als een onwillig dier; blijft plomp steken in kuilen, waar het kleine meisje hem met hijgend trekken uit moet ophalen. Dan is ze midden op de hei, met in de verte nog slechts de hutten, als zwarte, vormlooze verhevenheidjes. Met een krijschend gilletje staat het karretje stil; het kind werpt zich plat op den grond en begint met de kleine handen en een roestig messtompje tusschen 't heikruid te woelen, plaggen los te steken, die zij dan een voor een, ze moeilijk dragend tegen haar borst aan gedrukt, in den .wagenbak opstapelt. Boven haar brandt schroeiend de zon; als gloeiende vloeistof trilt in de lucht en bedwelmend walmt het heikruid zoet-weeë geuren. Rooder en rooder wordt het schraal-vuilig gezichtje van het kind, gore zweetdroppeltjes kringelen langs de wangetjes neèr, weggetjes trekkend over het groezelig vel. De handjes reppen zich minder vlug, de plaggen vallen, halverwege de kar, brokkelig, zanderig uiteen op den grond en, nijdig ineens, schopt het vies-bloote kindervoetje tegen den bak aan, die waggel-mopperend even voortrijdt. Zij heeft zich nu languit voorover op den grond geworpen en zoo, als in een bed van erica, laat ze de warmte-golven over zich heengaan. Ze steekt haar neus in de bloeiende bloempjes om zich te bezwijmen aan den geur en liefkoozend strijkt zij haar gezicht langs de ruwe heiplantjes, die kietelend onder haar neus terugspringen. Dan heeft ze een dolle pret. Ze hapt er naar als ze langs haar mond heenschieten en als een paar bloempjes tusschen haar lippen gevangen blijven, rukt zij met haar tanden ze van de plant los, in genot van vernielen. Maar ze wordt moè van dat vooroverliggen, zij rolt zich om, op haar rug, trekt haar knietjes op tot aan haar kin en ligt nu, zoo, onbeweeglijk, te kijken naar den blauwen hemel. Loom drijven witte wolken aan, zilver-vachtige, wollige wolkmassa's, langzaam schuivende over elkaar, zich vervormend, verbrokkelend, vlokkende uiteen als vlokkige schuim; weèr samensmeltend dan tot sneeuwige bergen en witte, schitterende paarden en menschen, dames met slepen, die langzaam statig zich voortbewegen over het blauwende luchtvlak heen. Beneden, heel klein en heel stil op de groote hei, ligt het kind en tuurt, tuurt... En zij denkt aan de princessen uit het sprookjesboek, dat ze heeft thuis, weggestopt in den stroozak waar zij op slaapt en waarvan niemand weet. Dat waren ze, de princessen, daar, heel hoog in de lucht en dat waren hun huizen en hun paarden met witte pluimen op den kop. ... En het is, of ze naar haar toekomen en haar opnemen, zacht. Nu zweeft zij tusschen hen en rijdt ze op de blinkende paarden, die steigeren en hunne koppen schudden. En het is of de hei begint te draaien om haar heen, sneller, steeds sneller, en het blauw en goud en wit op haar aankomt, om haar heensluit. .. Ze geeft een klein gilletje; als met een schokje voelt zij zich ineens weèr stil op den grond liggen, hard en ruw prikkend onder haar; — duidelijk, als vlak bij haar gezicht, hoort zij de insecten door de lucht zoemen en ginds op-zij staat stil-geduldig haar karretje. Ineens weet ze nu weèr goed dat ze door Geurtemoei is uitgestuurd om plaggen te steken en dat het maar wolken zijn, de princessen, heel-heel hoog en ver van haar vandaan. Straks als ze thuis komt zal ze slaag krijgen, — en boos, heel verdrietig opeens, drukt ze haar gezichtje heftig tegen den geurenden grond en snikt met kleine snikjes van angst en teleurstelling . . . Als zij een kwartier later het wagentje weèr onder 't gatig-molmend afdakje bezijden de hut getrokken heeft, hoort zij al een rauwe stem door het deur-gat haar roepen, die haar zich in doet krimpen en klein maken, als een hond die bang is voor slaag. „Thea!" gil-krijscht gebiedend de stem, en nog eens, dreigender nog: „Thea! waar zit je toch meid?!..." Bevend op haar zwakke beentjes, gloeiend van warmte en angst, komt het kind nader, wil de hut binnengaan, juist op het oogenblik dat in de gapig-donkere deurholte een vrouw verschijnt, een mager-beenige gestalte in een smerig jak, een norsch-bleek gelaat waarom slordig vuil-rosse haren slieren, die zij, ongeduldig, telkens onder 't spreken met haar langen skelettigen arm poogt weg te strijken. De diepe oogen staren dof, zonder licht, in den nijdig-kwaadaardigen toon van haar stem klinkt toch iets mats, iets onverschilligs, als sprak ze zonder wil, zonder bewustheid, nu ze, kort, aan het kind vraagt: „Woar hè-je gezéten zooienk?" Het meisje, tenger en slap, met iets van juffertjesbevalligheid, nu meer nog uitkomend bij de slungelige, spichtige gedaante van de vrouw, jokt, bevend, met een klagend stemmetje: „Mien vuut, 'k het 'm verstuikt, kos nie wijer veurt..." waarbij haar lichaampje kleiner nog wordt en tengerder, voelend de vlijm-striemende slagen al die ze zal krijgen. De oogen van de vrouw, zonder een glansje leven, sperren zich wijd open, de beenige arm heft zich kramp-trekkend en de stem gilt, een heesch, dik geluid in de dikke hitte-lucht: „Je liegt meid! Je liegt slet!", dan ziende hoe er van de andere hutten deuren openkleppen, hoofden, nieuwsgierig, naar buiten rekken, krijscht zij ze samen onder lawaaiige gebaren van haar groezelige armen: „Jaaans, Kèèè, heur dan minschen, heür daan toch minschen! Die slet, die vuilik, ze liegt, ze liegt!!" En als de vrouwen, een paar mannen ook, verloopen kerels met brute troniën, zelfs enkele kinderen op schandaal belust, komen aangesneld, beuken de houtige armen heerlijk-pijnend en zonder erbarmen op het krimpend kinderrugje neèr ... Thea heette zij, Thea was de naam waarbij ieder in 't gehucht haar noemde en waar ook ieder in 't gehucht haar om uitlachte, de meisjes haar om bespotten, de jongens haar meè sarden en kwelden. Zij was een stil, verlegen meisje, dat altijd alleen haar weg ging, angstvallig vermijdend allen omgang met de kinderen van haar leeftijd, die haar makkertjes hadden kunnen zijn. Zoo, bijna ongemerkt haar weg gaande temidden van het stompe, brute leven dier anderen, klein, teer en zwak, met haar groote donkere vraag-oogen in het bleeke, uitgemergelde gezichtje, geleek zij een vreemde, fijne bloem, als bij toeval gegroeid op een plek van grofheid en onreinheid. De lange zomerdagen, als de andere kinderen te zamen speelden, schreeuwend en haspelend, in hun kleine brutale monden al gemeenzaam met de vloeken die zij hun vaders dagelijks hun moeders hoorden toewerpen, de ruw-gemeene scheldwoorden waarmeè hun moeders haar mannen overstelpten, — kroop zij liefst stil-weg in een hoekje, een plekje in een afgelegen schuur, een zandkuil op de hei, waar ze dan, bang weg- gedoken, zat te peinzen over allerhande vreemde dingen, die vaag, zonder een bepaalden vorm, ronddwaalden in haar denkend hoofdje, vol van zonderlinge verlangens. Of wel zocht zij Teunis op, het eenig zoontje van den waard van „'t Blauwe Schaap", den éénige ook voor wien zij geen vrees koesterde, die ook nooit haar plaagde of uitschold, maar haar meènam ver de hei op, waar ze heel alleen waren en zij samen het sprookjesboek bekeken dat hij voor haar uit de stad had meègebracht en dat zij stil, schuw voor ieder ander oog verborgen hield, als iets heiligs. Op die stille avonden, ver afgedwaald van het gehucht, lieten de beide kinderen de reeks van kleurige platen aan hun oog voorbijgaan: koningen in gouden koetsen en princessen met witte zwanen en lange glanzende sleepgewaden. Uren lang kon zij naar hem zitten luisteren, dien veel grooteren jongen die al vijftien jaar was en in stad op de school ging, — haar armpje vertrouwelijk geslagen om zijn middel heen, haar donkere oogen vol bewondering op zijn vertellenden mond. En als hij dan eindelijk zweeg, dan sprak zij. Het leek haar zoo natuurlijk en het ging zoo vanzelf, dat, nu h ij gesproken had, zij hem zou spreken van sommige der geheime gedachtetjes en gevoelentjes die zij, voor anderen, zoo schichtig-zorgvuldig verborgen hield. Dan sprak ze van Geurtemoei, die haar altijd sloeg en die wilde dat ze haar moeder noemen zou. Het was een naar wijf, 'n heks... praatte zij vol overtuiging een kleinen jongen uit het dorp na, dien zij dat eens van zijn moeder had hooren zeggen en dan lachte Teunis en dan sloeg hij met het sprookjesboek op zijn knieën, van pret. Maar dan werd zij heel ernstig en haar stem opeens zacht en zagen haar oogen wachtend, verlangend, naar de wazige verten uit. Wist hij, al kreeg zij ook slaag van Geurte-moei en al scholden de meisjes haar ook en trokken de jongens aan heur haren en gooiden haar hun klompen achterna als ze door het dorp liep, en al huilde ze daar wel eens om, — ze was toch niet bang, niet zoo heel erg bang, want, wist hij, zij dacht altijd maar aan de prinsen en prinsessen uit de sprookjes. Hadden die óók niet altijd booze stiefmoeders of trouwelooze broèrs of zusters die hen kwelden en wilden doodmaken? En kwam dat niet altijd goed terecht?.... En . .. haar stemmetje fluisterde dat aan zijn oor, trillend en geheimzinnig, met in haar oogen een vreemde flikkering van wondere extaze, die Teunis „roar en drèjerig" zich voelen deed, als hij later zichzelven bekende, — En, ze wachtte iets, ze wachtte iets ... Dat was tot een telkens wederkeerende vraag geworden, een plagend uitvisschen, een dwingerig zeuren van den grooten jongen bij het kleine, tengere, stille meisje: wat 't dan toch was...?? Maar verder kwam ze nooit; nooit waagde zij te spreken van dat onbestemde voorgevoel, dat zij zelf zich nog niet kon verklaren, maar in het aanhoudende van haar mijmerijen haar lief geworden was, een zorgvuldiggekoesterde schat. Als Teunis zoo vraagde en dwong, schudde zij beslist haar bleek, zwartlokkig hoofdje en klemde de dunne lippen op elkaar, of herhaalde alleen, geheimzinnig steeds: Ik zeg alleen dat ik iets wacht, ik wacht iets . .. Zij wachtte iets. — Ouder wordend, achttien, twintig jaar, van kind vrouw ineens, zonder overgang, sjouwend door haar dagelijksch, stompe leventje op de heide, te midden van de dier-menschen om haar heen en in haar uiterlijk langzamerhand verliezend veel van het tengere, het abnormale uit haar kind-zijn, werd zij het helderduidelijk zich meer en meer bewust, hoe haar innerlijk leven zich vervreemdde van het uiterlijke-, hoe zij, uiterlijk haar dorpsgenooten steeds meer naderend, inwendig sterker en fijner begon te gevoelen, meer en meer een heimwee begon te krijgen naar iets moois en iets hoogs, iets onbepaalds, dat ver, ver buiten haar bereik lag... En in die dagen, sterker, meer geformuleerd dan vroeger, toen zij, op hun stille afgelegen plekjes Teunis daarmee geplaagd had, begon in baar op te lichten het besef dat zij iets wachtte ... Wat wachtte zij ? Nu, dat ze geen kind meer was, vonden de dorpelingen haar vreemder, voor hun botte hersens onbegrijpelijker, dan ooit. 's Morgens, als Thea met haar takkenbundel over den schouder uit het bijgelegen bosch door den hollen weg voorbijkwam, scholen van alle kanten de vrouwen samen, slordig en vuil in klammige jakken en viezige mutsen, kakelden luid-op door elkaar over Thea. En allen vonden het schandalig dat de meid, nu ze toch oud genoeg was, nog niet naar stad wou om een dienst te zoeken, wanneer ze te grootsch was om een jong te nemen, :zooals zij allemaal gedaan hadden, en een eigen hut te betrekken. Nu was zij Geurte maar tot last en Geurte was het schepsel toch warempel voor geen cent verplicht. Kon z ij het helpen dat haar vent haar zuster liever zag dan haar... En dan giegelden de wijven en fluisterden over haar eigen mans, die waren nèt zoo... —Wanneer, bij die samenscholingen, Geurte-moei zelve zich vertoonde, was 't lawaai nog eens zoo groot als anders. Dan schetterde haar rauwe snerp-stem dat ze zich door die meid niet langer koejonneeren liet, in haar machtelooze woede zwaaiend met haar wiek-armen en dan schreeuwden de vriendinnen dat ze groot gelijk had, zoo'n meid, zoo'n slet, verzuipen moesten ze d'rü... Maar stil, fier en als zonder bemerken ging zij door die dagelijks wederkeerende kwellingen van die haar omringden heen. Het leek haar zoo vreemd dat alles en alles scheen zoo ver, ver van haar af te zijn . .. Naar de jonge mannen van het gehucht zag zij niet om. Teums van het „Blauwe Schaap" was voorgoed naar stad getrokken; schoolmeester was hij geworden, zeiden de menschen en langzamerhand raakte hij uit haar gedachten. s Morgens als zij naar het bosch ging om hout te kappen, voelde zij instinctmatig hoe veel oogen, bruut, begeerig, zich op haar richtten, maar zij liep altijd zonder rechts of links te zien, haar oogen op het ruwe, -ongelijke zandpad. Geregeld iederen Zondag verzamelden zich bijna -allen van 't gehucht, zoo mannen als vrouwen in het II. „Blauwe Schaap", de schamele herberg aan 't einde van den hollen weg. Daar dronken de mannen zich hun roes en vochten de jongens met messen en tracteerden de meisjes op drank. Thea moest er soms heen, door Geurte-moei (die zij nu anders maar zelden meer gehoorzaamde) gedwongen en dan verdrongen zich de jongens om haar heen en omhelsden en zoenden haar met gretige, vuile tabakslippen. Dan verweerde zij zich wel, liet niet met zich sollen als de andere meisjes en eens had zij Rooie Koo, die te dicht haar naderde, een slag in 't gezicht gegeven dat het bloed hem uit den neus gesprongen was, — maar zwaar voelde zij hare physieke zwakheid bij die brute kracht, waartegen haar trots niets vermocht en het eenige middel aan die beestige woestheid te ontkomen was te vluchten. Zoo vluchtte zij vaak, midden op de hei, zooals ze als klein meisje Geurte-moei ontvluchtte met haar sprookjesboek, en dan wierp zij zich languit hartstochtelijk voorover op den grond en schreide lang van walg en vernedering . . . De dagen volgden elkander, zomer op winter, winter op zomer, wit-schroeiend in zon of killig-somber van regen, en zij deed haar dagelijksche plichtjes, machinaal, haar zwakke kracht opschroevend tot een beetje hardingsvermogen voor de grové bezigheden van haar ruwe sleur-leven. En onderwijl dwaalden de gedachten rusteloos in haar hoofd om, als een woelende chaos, die haar afmatte. Zij dacht over alles, over een vlieg die langs haar heenzoemde, een barst dien zij ontdekte in een aarden pot. Daar doolde dan haar denken om heen: of nu zoo'n ^ lieg óok zou denken kunnen en of dat gonzen het gepraat zou zijn van vliegen tegen elkaar en hoe het komen zou dat, als je tegen 'n pot aanstootte, dat er dan een barst in kwam. Zoo werkten hare hersenen den ganschen dag door, vermoeiend en als was er iets in haar hoofd, dat getrokken werd van links naar rechts, van rechts naar links Ook als haar werk was afgedaan en zij, vrij, over de heide ronddwaalde of in het kleine bosch zat, tusschen de schrale sparrestammetjes, was haar denken geen oogenblik in rust. Dan lag zij weer te staren naar de wolken, zag hoe die voortjaagden aan het uitspansel, de een na de ander, onophoudelijk weer nieuwe. — Dan dacht ze, waar die wolken vandaan zouden komen en (evenals vroeger) dat het net paarden 'waren, die kwamen aansteigeren met groote pluimen op den kop. Soms, bij helder weèr geleken het witte paarden, van glanzend zuiver wit, maar als er regen in de lucht was waren de paarden grijs of zwart. Dan hield ze niet van hen, want dan scheen het of ze op haar aan kwamen stormen om haar te verpletteren. Als zij zoo lang naar de lucht had gekeken kon ze soms eensklaps aan haar vader denken, dien zij nooit gekend had, zoomin als haar moeder, van wie zij alleen hoorde spreken door de menschen van 't gehucht. Zoo riepen de kleine jongens vaak, als zij langs kwam en een steen, een kluit aarde haar voorbij vloog of achter tegen haar linnen kapje aan: „Je voader is'n schobbert en je moèr 'n slet!" Aan haar moeder dacht ze bijna nooit. Ze wist dat die een zuster was geweest van Geurte-moei en sinds lang gestorven, en weinig voelde ze zich aangetrokken tot die onbekende vrouw, die op Geurte-moei moest geleken hebben ... Maar haar vader leefde nog, zij wist dat, zij voelde dat, ze begreep niet waardoor. En zoo kon zij soms van die oogenblikken hebben, dat opeens sterk het besef in haar was: er zal een dag komen dat ik hem zien zal, dat hij mij zal komen weghalen van al die woeste menschen waar ik nu onder moet leven. .. Het was de vage verwachting van haar kind-zijn, die zich nu, dag aan dag duidelijker, voor haar begon te formuleeren. Langzamerhand werd dit haar eenige gedachte; al haar peinzen over duizend nietigheidjes concentreerde zich tot dat ééne groote: eens zal hij komen en ik moet mij klaar houden om met hem meè te gaan. Nooit kwam het bij haar op, dat haar vader zijn kon zóó, als zij van hem hoorde spreken. De menschen haatten haar en daarom spraken ze kwaad van haar vader. In hare gewoonheid aan laster en leugen vond zij het een heel natuurlijk iets, dat het zoo zijn zou, en zij dacht daar verder niet over. Hóe zou hij komen'?... Die vraag droeg zij met zich rond, haar wentelend om en om in haar hoofd, zonder tot een oplossing te kunnen geraken. — En dan dacht ze wel eens hoe zij wilde dat hij uit de wolken komen zou, of heel ver, van waar in vuur van goud de zon onder ging aan de kim . .. Misschien dat daar een vreemd mooi land lag, waar hij koning was !.. . Het werd als een sprookje, waarvan zij zelve de waarheid niet geloofde, maar dat zij toch op den bodemvvan haar hart, omdat ze bijgeloovig was, niet voor geheel onmooglijk hield. 's Morgens, als zij ontwaakte in de vunzige, donkere lucht van de hut, werd het haar eerste werk naar buiten te treden en naar de lucht te zien. Wanneer de wolken zwaar en dreigend hingen, met regen, schudde zij treurig het hoofd. Hij zou niet komen vandaag; het waren de zwarte paarden, waarvoor zij bang was, en hij zou komen met de witte-, in stralende zon en een gouden kroon op zijn hoofd ... Een spelletje was het, iederen morgen opnieuw, gevarieerd op verschillende wijzen. Soms droegen ze pluimen, de paarden en kwam een heir van dienaren achteraan met zilverflitsende wapens. Soms was er ook maar één ros, dat recht scheen aan te steigeren op haar af... Een enkelen morgen ook was er niets dan blauw, klaar strak blauw over de groote, eenzame hei... Sinds eenige weken maakte „Rooie Koo" veel werk van haar. Rooie Koo was de dronkaard van 't gehucht. Dagelijks kon men hem door den hollen weg van „'t Blauwe Schaap" naar zijn armelijke hut zien strompelen, vallend en opstaand, vloeken grommende tusschen zijn rooden, afzichtelijken stoppelbaard. Sinds dien keer dat Thea hem dien stomp voor zijn neus gegeven had, had Rooie Koo ontzag voor haar gekregen. Ontmoette zij hem op den weg, dan wriemelde hij wat verlegen, als was zij een dame, aan zijn lorrige pet en eens merkte zij op, hoe op een avond dat zij voor een boodschap zich in de gelagkamer van het „Blauwe Schaap" had moeten vertoonen en een troepje ruwe jongens op haar aandrong, schreeuwend dat ze met hen drinken moest, — Rooie Koo met zijn forsch lijf zich vóór hen stelde en zoo hen belette haar aan te raken. Ze had toen even iets warms in zich gevoeld, iets van sympatie en dankbaarheid, zooals zij alleen nog, vroeger, had gevoeld voor Teunis. Sinds volgde Koo haar als een hond, putte met zijn stomp besef van galant-zijn zich uit om haar diensten te bewijzen. Als zij met haar takkenbundel over den schouder het bosch uittrad, stond hij vaak haar op te wachten en wilde dan zonder spreken, maar met een dom-goedigen grijns op zijn geitengezicht, de vracht van haar overnemen. Een paar maal had ze hem laten begaan, toen, bang, geweigerd, was snel vooruit geloopen, zwoegend en sjouwend met haar zwaar pak door het mulle zand in de brandende hitte, met alleen de impulsie dien man te ontloopen. Ze was bang voor hem, bang voor zijn kracht, zijn plompe lichaam, zijn wezenloozen grijns. Spoedig werd er in 't gehucht over hen gepraat en gegrinnikt. De jongens maakten er versjes op: 'n Happie lust die Kootje graag, Maar nou zit Thea 'm in z'n maag.. . Verder nog dan vroeger liep Thea de hei op, tot heur bloote voeten haar pijnlijk aandeden en zij dikwijls uit- geput neerviel. Dan bleef ze stil zoo liggen, een heelen tijd, haar oogen starend naar de verte, het wazige verschiet, en zij voelde dat ze zou moeten sterven van angst en van verlangen, als haar vader, dien zij wachtte haar nu niet gauw kwam halen... Op een avond was zij naar het bosch gegaan. Zij had, droomend, dien dag een pan uit haar handen laten glippen en hevige woorden van Geurte-moei hadden haar knorrig gemaakt en heel ongelukkig. Nu lag ze soezend tusschen de dennestammetjes, waar bronzen lichtglimpen langs gleden van de ondergaande zon. Ineens, zonder dat ze hem had zien of hooren naderen, stond Rooie Koo toen vóór haar. Zij schrikte en ook hij scheen niet op zijn gemak. Slungelig zakte zijn groot lichaam nu op het een dan op het andere been door, zijn grove handen plukten hardnekkig aan zijn zwabberigen blauwen kiel, terwijl zijn geitegezicht grijnsde, als altijd. „Wat mot je?" vroeg ze, wat ruw, ontzet nog door zijn plotselinge verschijning. Zij stond nu tegen een stammetje geleund, gereed om weg te rennen als hij een hand naar haar zou uitsteken. Een dof gegrinnik rochelde uit zijn baard, maar hij gaf geen antwoord. „Wat mot je, mot-je wat?" herhaalde zij schor. Hij grijnsde maar, toen zei hij kort, laconisch: „Ja, jou..." Meteen deed hij een stap naar haar toe. Zij rilde van angst, haar tanden klapperden, een plotselinge kou sloeg tegen haar hittig voorhoofd. En zenuwachtig lachend, buiten zichzelve, zei ze snel achter elkaar: „Goa wegk, toe goa wegk, zeg ik je, goa noar de andere meiden, die willen je wel, Koat Slof wil je, goa noa Koat Slof asje 'n wief mot..." Hij bleef haar maar aanzien met zijn idioten dronkemansblik, deed weèr een pas voorwaarts. „Nei, ik mot joü ... zei hij koppig, met iets drenzigs als van een klein kind. Toen deed ze een wanhopigen sprong, langs hem heen tusschen de boomen door, naar 't zandpad en liep ze,, liep ze, tot haar adem haar begaf. Geurte-moei noemde haar mal, dat ze Rooie Koo niet hebben wou. Hij had geld en as i nuchter was, was hij. zoo kwaad niet. En wat wou ze dan, haar heele leven ongetrouwd blijven? Jongens die 't met haar houden wilden natuurlijk genoeg, maar trouwen? Ze zouwe-d'rzien-komme zonder cente! Waar wachtte ze dan nog op, dat ze Koo niet nam nu ze hem krijgen kon ? Dan lachte Thea maar, een bleek, bangelijk lachje» bevreesd dat Geurte-moei zou raden waarop zij wachtte. Die laatste weken was ze veel verstandiger geworden. Het spelletje met de wolken-paarden had zij er aan gegeven. Dat was toch allemaal malligheid. Wolken waren wolken en er konden geen menschen uit de lucht komen vallen. Maar toch zou hij komen. Ginds, heel ver weg, waar de donkere rand van de hei den hemel scheen te raken. Daar was de stad, hadden ze haar verteld. En daarvandaan moest hij komen, dat wist ze zéker. Het zou een heer zijn in een lange zwarte jas en hoogen \ hoed, zooals zij eens een enkelen keer er twee gezien had, die door 't gehucht getrokken waren. En heel vriendelijk zou hij wezen en zijn hand op haar hoofd leggen en dan zou hij haar meenemen, in een rijtuig, en ze zouden wegrijden, wegrijden naar de stad toe en nooit zou ze hier meer terug behoeven te komen . .. Toen was het gebeurd. Het was Drie-Koningen-avond. In de gelagkamer van het „Blauwe Schaap", in dikken walm van stinkenden tabaksrook, speelden de mannen potspel om centen, drinkend en schreeuwend met schorre kelen. Thea was vroeg in haar bedsteè gekropen dien avond, een dompig, door planken afgeschoten hol in een hoek van de kleine hut, waar zij met Geurte-moei sliep en zij nu, alleen, angstig, te luisteren lag naar het woeste getier dat tot haar doordrong. Soms, bij oneenigheden in het spel, verdubbelde het rumoer, klonken heesche vloeken luid-op en dan kromp Thea in den diepsten hoek der bedsteè weg, haar vingers stoppend in haar ooren, voor hare oogen het woeste geblikker van messen. In de donkere hut was Geurte-moei aan de tafel in slaap gevallen. Thea zag haar op heure ellebogen voorover liggen, haar schrale, platte borst in schokkige, moeilijke ademhaling. En onheilspellend-stil, vreemd bij het rauwe gebrul dat van buiten kwam, scheen de hol-duistere ruimte van de hut iets te wachten. Plotseling toen het haastige, hals-over-koppige binnen- tuimelen van de wrakkige hut-deur, Thea weèr ineen kruipend, haar oogen met de handen bedekkend, als vreesde zij nu iets ontzettends te zullen gebeuren zien. Geurte moei kort-hoekig opschrikkend, vragend nog half in dut: „Wie daar? Wat mot-je?..." Thea, bevend, keek nu toch door de reetjes tusschen haar vingers heen. Een groote, forsche man was het, die binnentrad; tegen den bleeken avond-hemel achter de nu opene deur zag Thea zijn gestalte uitstaan, hoekig en beslist, een vierkante kop met een ruigen bos krullen op korten stiere-nek. Breede schouders, met lange zware armen, als hamers. Thea huiverde bij het zien van dien man, een dier leek hij, dacht ze ontzet, haar vingers weèr stijf aaneen sluitend, voor haar oogen. Maar onbestemde nieuwsgierigheid deed haar een oogenblik later ze toch weèr aarzelend van elkaar spreiden en gluren. Doch nu sprak de man, een grove, brommende stem, die schokjes joeg door al haar leden. En flets, moeonverschillig, met toch iets van machteloozen haat, klonk daar Geurte-moei's stem tegen aan. „Wat is er, wat kom je hier doen? Waarom ben je niet in de stad gebleven?..." „Gaat je geen bliksem an eigenlijk"... vloekte hij. Dan, gemelijk: ,,'k Heb genoeg van die troep daar; kale jakhalzen bennen 't en je verdient er geen droge korst brood. Ik kom hier wonen." „Ach God," klaagde Geurte-moei bang. Ineens toen richtte de man zijn blik naar de bedsteè, zoodat Thea een oogenblik haar hart voelde stilstaan. „Is zij daar?" hoorde ze hem langzaam vragen. „Slaapt ze?" Geurte-moei giegelde schel, zenuwachtig. „Nou, ben je bang voor je eigen dochter, dat je niet naar d'r toe durft gaan?.. Thea had den man toen weèr hooren vloeken in schrillen spotlach, zijn zware lijf naar haar toe zien komen, door een woeste, gretige vuist zich voelen aangrijpen ... Toen was haar bewustzijn weggeweest enkele seconden, en als hare gedachten terugkeerden, vond zij zich alleen in den angstigen schemer van de vunzige hut... Zij lag geruimen tijd heel stil. met groot-open oogen. Nuchter-helder dacht zij over wat er gebeurd was en er was maar een kleine verwondering in haar, dat zij daar nu zoo kalm over denken kon. Het was heel natuurlijk dat het zoo gebeurd was. Haar vader was eindelijk, eindelijk gekomen en hij was geen heer die haar halen kwam met paard en rijtuig; het was een gewone man, zooals al de anderen van het dorp ... In haren arm voelde zij nog pijnlijk den woesten greep van zijn ijzeren vuist. Wat was ze toch heel dwaas geweest van zoo malle dingen te droomen en hoe trotsch zich hooger en verstandiger te wanen dan de menschen om haar heen. Veel dommer was ze geweest dan die allemaal, door aan zulken onzin te gelooven. Maar nu was het uit... nu was het uit... Een paar malen herhaalde zij die woorden luid voor zich heen, vreemd-hol klinkend in de bedsteè-ruimte, als een klacht. En opeens barstte zij in snikken los. Een golf van désilluzie was plotseling geslagen over die koud-nuchtere beredeneerdheid heen, en snikkende, als moest zij snikken haar ziel uit, stamelde zij: „M'n droom, m'n mooie lieve droom . .. Toen, meer en meer onder haar schreiend snikken door, kwam in haar een vreemde helderheid en, als een zachte pijn eerst, langzaam aanvlijmend het weten hoe, nu die droom waarop van kinds-af heel haar leven was gebouwd geweest, zoo wreed was vernietigd geworden, — hoe, met dien droom, nu ook haar levensvatbaarheid vergaan was, zij nu niet meer zou kunnen leven. Maar om dat nu doode van haar ziel, voelde zij tegelijkertijd als een pijnlijken last haar krachtig lichaam van jonge vrouw, dat zich schrap zette tegen haar lust om te sterven, zacht weg te glijden in een eeuwige rust voor haar afmattende, kwellende denken. O zeker, zij zou moeten blijven leven, haar lichaam zou moeten blijven bewegen en de zon zou ze moeten zien op en onder gaan, als altijd. Maar haar denken, dat wilde zij tot zwijgen brengen . .. Nog eenige minuten lag zij heel stil, zonder snikken nu verder, starend naar een bleeke ster, die zij door een reet in het vermolmde plankier boven haar hoofd kon zien beven aan de grijze lucht. Buiten klonk nog steeds het wilde geraas van de vechtende en drinkende mannen. Toen stond zij langzaam op, schoot haar jak aan en verliet haastig, schichtig de hut. Flets-wit lag het zandpad van den hollen weg in de vaal-grauwe duisternis. Een nattige wind omhuiverde haar in haar dunne jak. Een groote angst sloeg eensklaps weèr in haar óp, angst omdat ze hier zoo alleen was in den nacht, angst voor dat gebrul in de verte, angst nu ook vooral voor dien schriklijken man, haar vader, die haar zoo heftig had aangegrepen .. . Zij versnelde haar pas in de richting van het „Blauwe Schaap" Haarzelve was het nu maar half duidelijk meer wat ze wilde gaan doen. Het roesde en roesde maar in haar hoofd, haar slapen klopten als werd er met hamers op geslagen. Alleen helder en duidelijk was nog die angst!. .. Nu stond zij voor de deur van de herberg, opende haar. 't Gebrul sloeg tegen haar aan. Een walm van rook en drankuitwaseming drukte als een obsessie op haar hersenen. Flauw maar in haar het besef van ineens omringd te zijn door vele mannen-lijven, van heete ademen die langs haar heenstreken. Doch duidelijk daar tegen de tapkast, die haar tegenflikkerde met valsch-gekleurde lichtflitsjes op de drankflacons, die man, haar vader!! Angst worgend haar keel dicht, dan, een idioot gegiegel achter haar, maar als ze verschrikt zich omwendt twee goedige domme oogen die haar toelachen, een sterke arm die zich beschermend om haar wil heenslaan. En in een kreet van vertwijfeling, van angst, van teleurstelling, zij zich werpend in dien arm, zoekende beveiliging tegen 't lichaam van Rooie-Koo. Den Haag, April '99. Toen de Tzarewitch te Batavia kwam. DOOR E. KEMPE. Wij waren al een paar jaar met de S y 1 p h op de kust van Atjeh bij de blokkade, toen de tijding kwam, dat wij naar Soerabaia moesten om het geheele schip eens goed schoon te laten maken, vooral onder de stoomketels, en verder waar, door het altijd: ready for fïthing blijven, eigenlijk nooit goed had kunnen worden bijgekomen. Ook de machines moesten eens ,,'n goeie beurt" hebben. Dat was 'n verademing! — Heere, heere! — zouden we wel gaan? Was 't wel mogelijk? Was de officieele brief van den Admiraal wel wezenlijk gekomen ? — Och; 't kon immers niet; de blokkade kon niet buiten de S y 1 p h. — Maar, toen de preparatieven voor ons vertrek gemaakt werden, moest het wel zoo zijn. Goddank! eindelijk gingen we dan toch eens weg! Eindelijk zouden we dan eens vrij zijn van die vervelende, geestdoodende, afmattende blokkade, waarbij we al zoo'n slordige vier-en-twintig maanden achter elkaar geweest waren — met geen andere afwisseling dan om de zes weken: vier dagen naar Oleh-leh om kolen te laden en weer met spoed klaar maken voor de zes weken blokkade, die dan volgden. Enfin, dat was geleden, daaraan dus maar niet meer gedacht! — Hè, we zouden nu weer eens gewoon mensch kunnen zijn; weer eens kunnen wandelen, weer eens uitgaan, weer eens andere menschen zien als die je alle dagen tot vervelens toe aan boord zag, week in week uit, de eene maand na de andere. We zouden weer aan de maatschappij worden teruggegeven!.. .. Vóór Soerabaia, moesten we eerst Batavia aandoen en .... wij waren daar nog veel eerder dan we zelf en den Admiraal verwacht hadden; waarachtig de Sylph liep niettegenstaande al haar ouderwetschheid en gebreken nog 'n aardig vaartje! — Als de Admiraal ons nu juist daarom maar niet weer met de ooren weerom stuurde?" — „Moest dat schip schoongemaakt worden? wèl, 't liep als 'n haas! Wat wilde men toch meer op Atjeh bij de blokkade?" — Maar, dat liep gelukkig goed af; we konden wèl blijven, doch.... niet lang; 'n paar dagen maar; er was ontzettende haast en spoed voor Soerabaia, waar de Sylph niet schoongemaakt maar gauw u i t dienst gesteld zou worden, en dan de Esmeralda in de plaats in dienst zou komen. En dan? — waar moesten wij dan henen? „Natuurlijk weer naar Atjeh bij de blokkade! Daar kon geen schip gemist worden; nog maar een beetje volhouden en de onderwerping zou zeker komen." Wie die gedacht had, na die eindelooze blokkadetijd, eens prettig 'n tijdje op dat heerlijke Batavia te blijven, wat aan „de Harmonie" te hebben of de muziek in „Concordia" ') op Zaterdagavond te hooren plus Zondagsmiddags de bataljonsmuziek op 't Koningsplein, keek bizonder zuinig bij die jobstijding van den Admiraal. Had je daarvoor zoo krom gelegen en veel gespaard op Atjeh, om van Batavia nu net niets te zien ? — 't Was wat moois! — Dat vervelende bassin te Soerabaia, met die vervloekte muskieten! —ja, die had je toch op Atjeh maar niet — en die saaie Oedjong ! .. . . Z e hadden ons net zoo goed op Atjeh kunnen laten, als we er toch weer heen moesten!? Dat beetje vuil onder de ketels hadden we daar óók wel kunnen opruimen! — 't Was ellendig! — En waarom al die haast!? We waren nu toch al zeventien of achttien jaar bezig aan de onderwerping; de Sultan en Toekoe Oemar vertikten het toch maar lekker. O f ze gelijk hadden — wij zouden 't óók niet doen. Wel ja, ze wachtten daar op ons! zeker om hand aan hand voor den Gouverneur op Oleh-leh te komen buigen!? kan je begrijpen ! — Neen hoor, de Admiraal had ons best op Batavia kunnen laten uitboemelen. Intusschen, de Sylph vertrok ilico naar Soerabaia; de Esmeralda was al zooveel mogelijk klaar gemaakt, in veertien dag'en moest de verwisseling gebeuren en moesten wij weer op reis naar Atjeh zijn. Kosten noch moeiten, had de Admiraal gezegd, waren aan het nieuwe schip gespaard; 't was puik, puik in orde; de goederen en victalie waren er zoo maar in te brengen. En dan ja, de Sylph moest wel eerst heelemaal worden afgetuigd en leeggehaald, maar ... . i) Twee bekende Societeiten. dat was 'n kleinigheid — zoo 'n klein scheepje en dan zoo 'n actieve commandant!? „Zeker, Admiraal," had deze daarop gezegd: „ik zal zorgen dat we op den bepaalden tijd Soerabaia uitstoomen." En dadelijk na een: „Nu, adieu meneer, goeie reis!" van den Admiraal, was hij dan ook van het Departement aan boord gekomen, en waren we onder stoom gegaan. Dat was dan een gehaast en gejaag geworden op Soerabaia om toch maar in Godsnaam op tijd klaar te komen, neen maar zoo iets was nog nooit vertoond! Nadat de Sylph was leeggedragen, werd de Esmer a 1 d a maar eenvoudig v o 1 gegooid. Of er alles in kwam wat er bepaald in moest wezen, kon onmogelijk worden nagegaan; 't kwam er niet op aan, naar 't scheen — als we maar op den bepaalden tijd klaar waren. En — dat waren we. Thans, zouden we naar Atjeh gaan? — dat vervloekte Atjeh!! Toch niet! — O de kleinmoedigen, die hun moppermateriaal al voor den dag hadden gehaald!... . Den avond vóór wij zouden uitstoomen, was er een brief van den Admiraal te Batavia gekomen, en.... de Esmeralda had voorloopig een andere bestemming gekregen; zij zou vóór haar vertrek naar Atjeh, eerst te Batavia de plechtige ontvangst van den Tsarewitch, Groot vorst-Troonsopvolger van Rusland, bijwonen, die op H. D. reis rond de wereld ook die plaats zou aandoen; daartoe Maar toen de Commandant die tijding in de long- roem bracht en zooverre met 't heugelijk nieuws was, luisterde al niemand meer en ging er een hoeratje op n. 3 Ha! dat was nog eens goed; nu zouden we onze schade weer kunnen inhalen. Leve de Admiraal! En allemaal een russische orde krijgen! welja, waarom niet? dat hoorde er zoo bij; de St. Anna orde of St. Andreas, hoe heten ze ook weer? Maar de Blokkade!? — ja, de Sultan en Toekoe Oemar moesten dan nog maar 'n beetje op ons wachten. Nog tijd genoeg; eerst wij maar wat plezier maken voor al de ellende die we gehad hadden. Want plezier zouden we hebben, dat was zeker; de Grootvorst kwam er zeker niet voor z'n verdriet. Bals en partijen bij den Gouverneur-Generaal; en eerst: het plechtig binnenkomen en dan: het statig vertrek! Hoerah ! nu zouden we toch ook eens zoo iets als :n Vlootrevue hebben ; Spithead en Spezzia waren wel grandioser geweest, maar toch ja, laat eens kijken, wat zou er al zoo te Batavia aan eskader liniën kunnen worden geformeerd? De beschikbare vloot eens nagegaan en ja, gelukkig dat er nog een wachtschip te Batavia was, stevig vast aan twee solide boeien aan 't begin van de haven te Tandjong Priok. Dat was één. Dan was er goddank juist een van de grootste schepen onzer Marine óók te Batavia, zoo'n groote hooge houten kruiser met drie masten en vol tuig; dat vulde. Dat was twéé. Verder lag er nog een gouvernementsvaartuig, een opnemings-schoenertje; dat was drie. En dan kwam als Vierte im Bunde .... de Esmeralda, onze frisch opgeschilderde en gepoetste Esmeralda! En dan? Nu, dan was 't op! —Maar daar konden dan toch twee eskader rijen van komen; elke rij van wel twee schepen een beetje ongelijksoortige — doch dat was minder; daarop moest de Tzarewitch maar niet al te nauw zien. De wil was goed, en aan een Nederlandsch indrukwekkend maritiem schouwspel, aan een grootvorstelijk entree, zou het den toekomstigen beheerscher aller Russen althans niet ontbreken. De ontvangst bracht zeker zijn rente wel op in den vorm van vriendschap verbonden, handelstraktaten en wat dies meer zij. En zoo arriveerden wij op 'n mooien morgen met de Esmeralda te Batavia; de Commandant als een weerhaan rondkijkende of de russische schepen er niet al lagen — de Tzarewitch zou met drie groote schepen komen. Al§ ze er al lagen, waren we natuurlijk te laat; de Grootvorst ging, dat spreekt, zoodra hij gekomen was, dadelijk aan wal. Dan had hij langs maar drie schepen, anderhalve eskader-rij, moeten gaan en de plechtigheid was finaal in 't water gevallen. Verbeeldt je, de aanstaande Keizer aller Russen passeeren langs maar drie schepen in plaats van vier, en dat door 't te laat komen van de Esmeralda. De Admiraal, het heele Departement van Marine en de Minister in Holland er bij zouden hem dat nooit vergeven. Op die angstvolle gedachten brak den Commandant het koude zw. .. .! neen, t woord was al te onvoegzaam voor de plechtige gelegenheid. Commandant, wat staart gij en ziet verwilderd rond? dacht ik als officier van de wacht, toen 't anker gevallen was en ik mijn braven Chef nog maar altijd naar de kim zag turen. „Geen Russen meneer?" vroeg hij, „ziet u iets?" „Geen bewijsje er van, Commandant, niet t simpelste rookpluimpje!" — En de Comman- dant herademde zichtbaar. Nietwaar, t kon toch eens wezen, dat i niet goed gezien had? Drie van die groote schepen waren nu wel niet zoo onzichtbaar, maar toch . Enfin, goddank! ze waren er dus nog niet; de Esmer a 1 d a was niet te laat gekomen ! Het edele wachtschip lag in vlekkelooze witheid, rustig en statig voor in de haven zoo als het al jaren gelegen had en zeker nog wel jaren leggen zou. Gelukkig, sierlijk vaartuig, edel „hoffie" 1), die geen haast gekend had of angsten uitstond over te laat zullen komen zooals wij, gedurende meer dan veertien dagen van den vroegen morgen tot den laten avond en in t holste van den nacht. Terwijl wij door deze dingen gefolterd werden, laagt gij ganz gemütlich zonder eenige hartklopping des daags in het zonnetje en des nachts in heerlijken, helderen maneschijn! Daar kwam een sloep .van het Wachtschip aan boord met den officier van piket om te complimenteeren, te verwelkomen. „Waar zijn nou juilie russen?" was mijn eerste vraag, toen ik hem aan de valreep ontving. „Ja, die! — Nou, daar zullen we over veertien dagen eens over spreken: de Tzarewitch amuseert zich nog veel te goed in Singapore. Waar is de Commandant? „Op de brug, ik zal er je brengen. Zoo, zijn de russen er nog niet en daar hebben wij ons nou zoo voor uitgesloofd op Soerabaia! — O, die Marinehaast!" „Ja jong wat zal 'k je zeggen: haastige spoed " En wij gingen de brugtrap op naar den Commandant. I) Spot naam voor de wachtschepen. „De oPcier van piket van het wachtschip" — introduceerde ik hem. Ha, dat was 'n buitenkansje voor „den Ouwe" die anders nooit humeurig was, om z'en wrevel over dat onnoodige gehaast van den Admiraal eens te luchten; daar stond nu iemand voor hem van dat „verdomde" Batavia, dat veertien dagen zijn bète-noire was geweest. . . voor niets! — En vóór de officier van 't wachtschip de gebruikelijke plichtplegingen er uit had, begon hij: 't Was wat moois om zoo voor niets te hebben moeten zwoegen. Mochten we daarom toen we van Atjeh kwramen geen dag langer op Batavia blijven, maar hals over kop naar Soerabaia gaan en ons daar half dood werken — twee en twintig percent zieken meneer, lagen er in 't Hospitaal — en de boel moest er maar zóó ingesmeten om toch maar op tijd klaar te komen!? Hoe lang konden we nu hier voor niets liggen ? Waren we nu ook maar regelrecht naar Atjeh kunnen gaan!" En zoo ging 't een tijdje voort, waarbij de officier van piket zich dood kalm hield en zich maar niets van het standje aantrok. De diplomaat; hij had meer met driftige menschen omgegaan en wachtte dus bedaard de stilte na de bui. En die kwam!... toen de geduldige hoorder eindelijk den storm meende te moeten stuiten met een leuk: „ja maar ziet U, i k kan 't wezenlijk niet helpen!" was de Commandant dadelijk weer in goed humeur. „Nee, natuurlijk; ik zeg 't ook maar zoo," en met een paar vriendelijke, belangstellende woorden bedankte hij den officier van piket voor de beleefdheid van't complimenteeren en bracht hem hoffelijk de brug af naar 't halfdek. „Jelui Ouwe was niet goed te spreken over de Russen," zei hij toen ik hem weer bij vertrek naar de valreep bracht. „Nee, maar je zult toch ook moeten toegeven," zei ik, „dat 't allemachtig onaangenaam is om zoo voor niks afgejakkerd te worden. We hebben op Soerabaia ..." „Nou, bonjour hoor, daar weet 'k nu alles van," de officier van piket terug, terwijl hij zich in de gereedliggende sloep liet „zakke n". — „Zet af kwartiermeester!" — En de sloep stak van boord. „De Russische schepen zijn in 't zicht, Commandant," rapporteerde de „leerling" op de E s m e r a 1 d a, veertien dagen later. En ja waarlijk, daar had je ze eindelijk; drie rookkolommen aan de kim! Dat moesten ze zijn! Wij lagen al een paar dagen met ons vieren in de haven van Tandjong-Priok gemeerd, klaar voor de receptie; twee aan twee ter weerszijden aan de havenhoofden, wachtende op de dingen die komen zouden. De Russen liepen blijkbaar heel hard; eerst werden de toppen der masten met hun' vlaggen al langer en langer, toen kwamen de bovenkanten van de schoorsteenen in 't zicht als zwarte vlekken; maar in minder dan geen tijd zag je die heelemaal. Nu volgden de sloepen, hoog in de davits geheschen en dadelijk daarop drie i) Verkorting van Stuurmans - leerling, de boodschappen- en ordersoverbrenger van den officier van de wacht. groote zwarte plekken, waaruit zich a vista de rompen der schepen ontwikkelden. Nu stonden ze alle drie op de kim. Wat 'n kolossale schepen! Op zoo'n afstand al zoo groot! wat moest dat van dichtbij wezen? De haven kunnen ze zeker niet binnen, ze gaan te diep 5 ze zullen op de ree moeten blijven. O, Tzarewitch! knijp toch goedgunstig uw oogen dicht als ge onze zeekasteelen passeert! en bedenk alleen maar, dat uw groote voorzaat Pieutro Viliki ') op dergelijke modellen de scheepsbouw bij ons leerde! Daar vielen de ankers van de Russen : de A m i r a 1 Nackimoff, de Paimiat Azowa, en de Wladimir Monamack lagen ter ree. Op de Amiral Nackimoff woei de vlag van den Tzarewitch, de Grootadmiraalsvlag in den grooten mast. Wat doet dat kleine witte hollandsche stoomertje er toch bij ? — Dat 's de Lucifer, van de betonning- en bebakeningsdienst; de inspecteur, een burger ambtenaar, heeft de Russen binnen moeten loodsen! Waarom werden wij, de Esmeralda, daarvoor nu niet aangewezen ? wij die pas van de werf heelemaal kant en klaar kwamen en ook goed liepen? 't Was toch beter dat een oorlogsschip met een commandant, een officier, zoo iets deed dan een burger meneer! — En we hadden het zoo goed kunnen doen! eventjes binnenloodsen en dan weer op onze plaats in de Haven gaan liggen. Nu enfin, 't was gebeurd 5 misschien had de Tzarewitch het niet eens gemerkt, en de Russische zee-officieren gedacht dat 't zoo bij ons hoorde. 1) Peter de Groote. De Russen liggen in linie achter den ander: statig, onberispelijk; wat somber, maar plechtig! Daar valt het eerste schot van 't Salut: een en twintig schoten met de driekleur in den grooten top naast den dubbelen adelaar; het Salut aan Nederland — en het wachtschip in de haven haast zich dat dadelijk na afloop, met een gelijk getal te beantwoorden; de russische vlag, wit met een lichtblauw kruis in diagonalen, naast de Nederlandsche. En nauw is dat gedaan, en is er een hoorbare stilte, of: „sein op!" roepen de schildwachten op de bruggen onzer schepen, met door zenuwachtigheid of overgroote dienstijver wat overgeslagen of erg schreeuwerige, ook brullende stemmen. Dadelijk de officieren van de wacht hun kijkers gericht naar 't wachtschip. Jawel, het is 't al van te voren in 't seinboek opgeslagen en bekende sein: vlaggen van de toppen, pavoiseeren, paradeeren en salueeren. Vóór dat hij eenige order nog geeft, wil de officier van de wacht den Commandant die aan dek is — geen mensch is trouwens benedendeks gebleven toen de Russen in 't zicht kwamen — als naar gewoonte gaan rapporteeren wat er geseind is, maar een wenk, zooveel als: jawel meneer, ga je gang maar, ik weet het al, — stuit zijn vaart. Eventjes aangeslagen, 'n haastig, erg haastig militair salut van den officier terug en dadelijk daarop zijn commando: „Klaar om te pavoiseeren en te paradeeren !" Op onze schepen gaan de fluitjes der onderofficieren intens door de stilte na het afgeloopen salut, en haastig enteren de matrozen vlug het tuig in aan weerskanten van de masten. „Leg uit, pavoiseeren en paradeeren!" commandeert de officier der wacht. En vroolijk wapperen vlaggen en wimpels, bewogen door een nog bruikbaar landwindje, van de toppen der masten en aan lijnen van daar naar de nokken der raa's, of waar die niet zijn, regelrecht naar beneden. En op die raa's staan de matrozen in groot tenue met één hand aan „de leijer" (het touw, gespannen om zich vast te houden) en de andere in militair salut. En ook in 't want (de touwladders langs de masten) zijn ze in rijtjes opgesteld met het gezicht naar de ree, naar het schip van den Tzarewitch. 't Is een eigenaardig, echt kleurrijk, bont, maar over 't geheel wat stijf ensemble. Een witte, dikke, ronde dampprop, precies een watten balon, dadelijk gevolgd door kleinere dergelijke balons en wolkjes, komt op eens uit stuurboords- (rechter) zijde vooraan van het wachtschip, en een doordringende doffe slag volgt — het Salut aan den Grootvorst. De andere schepen volgen het wachtschip in 't salueeren na diens tweede, derde of vierde schot naar rangopvolging der Commandanten; en het dondert en rookt en knalt, en van 't salut op 't eigen schip doet 't pijn in de ooren. Men kan zich voorstellen een ... zeegevecht bij te wonen, onder — hoogst geruststellende omstandigheden. Na een tijdje houdt het kanongebulder op, en „het Volk" wordt weer „naar omlaag gefloten", af-gecommandeerd. Een dikke vuilwitte damp in de haven belet alle uitzicht naar de ree, recht vooruit waar de Russen liggen; doch gauw drijft de landwind die naar buiten en rechts van de haven, zoodat de schepen weer zichtbaar komen als uit de mist, en de kruitdamp ergens waar't niemand wat schelen kan, blijft „hangen" in lagen en strepen. Een stoomsloep met den Kolonel-Commandant van het wachtschip gaat naar het russisch eskader ter verwelkoming en overbrenging van 't bericht dat zoo aanstonds de Gouverneur-Generaal van Neerlandsch-Indië met den Commandant der zeemacht en nog meerdere Autoriteiten komen zullen om hunne opwachting aan den Tzarewitch te maken. Zij gaat dus recht op de Amiral Nackimoffaf. Nauwelijks is de sloep van den Rus afgestoken om naar de haven terug te gaan, of het wordt levendig achter in de haven aan den wal, waar zooeven niets anders was te zien tegen aaneengesloten dikke rijen groen, dan huizen met helroode pannen daken en de zinken wanden van de pakhuizen op de kaden, maar vooral een onafzienbare dicht op elkaar gepakte menschenmassa, met hier en daar een hiaat van grond waarop zich slechts enkelen bewegen. De GouverneurGeneraal schijnt van wal te steken, want een groote witte sloep met helder witte zonnetent, gesleept door een stoomsloep, maakt zich los van den achtergrond en komt zeer snel opzetten. De vlag van den GouverneurGeneraal, de nederlandsche met den drijvenden standaard er boven, staat in de sloep voorop. „Klaar om te paradeeren en te salueeren!" is t weer van alle officieren van de wacht op onze schepen, en weer rangeeren zich de blauwe baaitjes met de lichter i) Een smal toeloopende nederlandsche vlag, niet op de gewone wijze aan de vlaggenstok maar met 'n paar touwtjes (hanepootje) in één punt daaraan bevestigd. blauwe braniekragen, de witte broeken en blauwe mutsen op rijtjes op de raa's en in 't want, alsof er aan 'n touwtje getrokken werd. De beide sloepen naderen het achterste schip, en allen aan boord maken een stil ernstig militair salut aan den vertegenwoordiger van het Koninklijk Gezag in Neerlandsch-Indië. Op alle schepen zijn Commandant en Eersten officier van buiten af goed zichtbaar; de eerste achter, de laatste vóór op het schip, de rechter witgehandschoende hand aan den steek, de jas met staande geborduurde kraag tot boven dichtgeknoopt; de epauletten en gouden mauwstrepen schitterend in de zon. „Pang!" en met een knetterende slag valt het eerste salutschot van het wachtschip na het commando „Stuurboord-vuur!" dat in de weer hoorbare stilte duidelijk verstaan wordt. Dan vijftien seconden pauze en dan weer duidelijk „Bakboord-vuur!" en weer een intens donderend knetterende slag uit Ivrupp's bronzen achterladers, en zoo negentien maal. De echo brengt eiken slag terug van den wal, en na den allerlaatsten echoot het 7ia als verre donder. De sloepen passeeren zeer snel: in de sloep van den Gouverneur-Generaal zijn achterin, stijf naast elkander zittende, zwarte gedaanten te zien, silhouetten met steeken en hier en daar witte plekken van de witte handschoenen. De achterste figuur rechts in de sloep neemt de steek af. Dat moet dus de Gouverneur-Generaal zijn. Nog is het salut niet geheel afgeloopen of de sloepen zijn reeds „langzijde" van het russisch admiraalschip. De beide andere Russen hebben even als wij gesalueerd en geparadeerd voor den Gouverneur-Generaal. Thans zijn èn haven èn ree één kruiddamp, die lang blijft hangen, want 't is tusschen negen en tienen, de landwind is geheel gaan liggen en de zeebries nog niet „door", 't Is brandend zonnig en „heijig", echt benauwd warm. Thans begroeten Tzarewitch en Gouverneur-Generaal elkander op de Amiral Nachimoff; de schepen in de haven maken van dien rusttijd gebruik, elkaar eens te begluren. Vreemd, de Commandanten op onze schepen gevoelen zich van daag niet zoo Commandant, niet zoo groot als anders, als nog maar 'n paar uur geleden. Ze zijn wat zenuwachtig en prikkelbaar, maar in de eerste plaats: weer meer gewoon „officier als vroeger. Ze gevoelen zich kleiner door het samenkomen van zooveel grootheden. ^Vie waren daar ook al niet! ? Een aanstaande Keizer van Rusland, een GouverneurGeneraal! Dan: onze Admiraal, de Baas!! — Raden van Indië, en verder: al die hooge russische Heeren en Prinsen! 'n russische Admiraal; en wat 'n massa Kolonels! — Nee, van daag konden zij gerust „inleggen"; daar waren ze niets bij. Wat weet één van hen 't nog goed, toen hij: „nog officier was, zoo gewoon luitenant tweede klas, officier van de wacht, weet je," dat er toen óók een Grootvorst van Rusland, maar niet de troonopvolger: „Alexis was 't, ja die!" met de Svetlana en B ogatir op de ree van Batavia kwam! — gut, Tandjong Priok bestond toen nog niet! Hij had toen erg in „de piepzak" gezeten : dat i de een of andere „stommiteit" bij 't salueeren en paradeeren zou begaan, of 'n „standje" krijgen van den Eersten officier, omdat er 'n stuk goed buiten boord hing, toen de Grootvorst passeerde — „die verdomde bosschieter ook, die z'n vuile boezeroen nu juist in de poort moest leggen, en net precies aan de kant waar de Grootvorst passeerde" — maar gelukkig had de „first" ') niets gemerkt. En zoo zien ze allen zich weer als gewoon officier van de wacht bij buitengewone gelegenheden, dagen van te voren rekenend of ze dien dag ook de wacht zouden hebben of niet — want wat hadden ze er erg tegen op gezien! 't was ook voor 't eerst dat hun zoo iets voorkwam en wie zou dus het koopje snappen? De Commandant was dien dag niet te harden geweest, afged. nderd lastig, en de Eerste officier één en al overstuur omdat „den ouwe" zoo te keer ging. Toch hadden ze later in de longroem schik gehad over die zenuwachtigheid van den Eersten officier. Zij zouden zoo nooit zijn — wel nee, waarom ook? 't kwam toch alles op z'n pooten te land! En....? — Zij zijn later Eerste officier geweest en Commandant geworden en .... denken nu eenigzins anders over de Eerste officieren en Commandanten van toen, menschen waarvan een enkele nog Hoofd- ot zelfs Vlagofficier is, maar verreweg de meesten al gepensionneerd of.... „ook al dood" zijn — 't was toch nog zoo heel lang niet geleden, een jaar of twintig misschien. Wat zou er met hèn gebeuren? — Ook gepensionneerd vóór ze 't vroegen? — Wel neen, daar zouden ze wel voor zorgen. Nee, nee! eerst Comman- i) Verkorting van f i r s t-lieutenant (Eersten officier). en geparadeerd voor den Gouverneur-Generaal. Thans zijn èn haven èn ree één kruiddamp, die lang blijft hangen, want 't is tusschen negen en tienen, de landwind is geheel gaan liggen en de zeebries nog niet „door", 't Is brandend zonnig en „heijig", echt benauwd warm. Thans begroeten Tzarewitch en Gouverneur-Generaal elkander op de Amiral Nachimoff; de schepen in de haven maken van dien rusttijd gebruik, elkaar eens te begluren. Vreemd, de Commandanten op onze schepen gevoelen zich van daag niet zoo Commandant, niet zoo groot als anders, als nog maar 'n paar uur geleden. Ze zijn wat zenuwachtig en prikkelbaar, maar in de eerste plaats: weer meer gewoon „officier als vroeger. Ze gevoelen zich kleiner door het samenkomen van zooveel grootheden. Wie waren daar ook al niet!? Een aanstaande Keizer van Rusland, een GouverneurGeneraal! Dan: onze Admiraal, de Baas!! — Raden van Indië, en verder: al die hooge russische Heeren en Prinsen! 'n russische Admiraal; en wat 'n massa Kolonels! _ Nee, van daag konden zij gerust „inleggen"; daar waren ze niets bij. Wat weet één van hen 't nog goed, toen hij: „nog officier was, zoo gewoon luitenant tweede klas, officier van de wacht, weet je," dat er toen óók een Grootvorst van Rusland, maar niet de troonopvolger. „Alexis was 't, ja die !" met de S v e 11 a n a en B og a t i r op de ree van Batavia kwam! gut, Tandjong Priok bestond toen nog niet! Hij had toen erg in „de piepzak" gezeten : dat i de een of andere „stommiteit" bij 't salueeren en paradeeren zou begaan, of 'n „standje" krijgen van den Eersten officier, omdat er 'n stuk goed buiten boord hing, toen de Grootvorst passeerde — „die verdomde bosschieter ook, die z'n vuile boezeroen nu juist in de poort moest leggen, en net precies aan de kant waar de Grootvorst passeerde" — maar gelukkig had de „first" ') niets gemerkt. En zoo zien ze allen zich weer als gewoon officier van de wacht bij buitengewone gelegenheden, dagen van te voren rekenend of ze dien dag ook de wacht zouden hebben of niet — want wat hadden ze er erg tegen op gezien! 't was ook voor 't eerst dat hun zoo iets voorkwam en wie zou dus het koopje snappen? De Commandant was dien dag niet te harden geweest, afged. nderd lastig, en de Eerste officier één en al overstuur omdat „den ouwe" zoo te keer ging. Toch hadden ze later in de longroem schik gehad over die zenuwachtigheid van den Eersten officier. Zij zouden zoo nooit zijn — wel nee, waarom ook? 't kwam toch alles op z'n pooten te land! En....? — Zij zijn later Eerste officier geweest en Commandant geworden en .... denken nu eenigzins anders over de Eerste officieren en Commandanten van toen, menschen waarvan een enkele nog Hoofd- ot zelfs Vlagofficier is, maar verreweg de meesten al gepensionneerd of.... „ook al dood" zijn — 't was toch nog zoo heel lang niet geleden, een jaar of twintig misschien. Wat zou er met hèn gebeuren? — Ook gepensionneerd vóór ze 't vroegen? — Wel neen, daar zouden ze wel voor zorgen. Nee, nee! eerst Comman- i) Verkorting van f i r s t-lieutenant (Eersten officier). dant van de zeemacht in Indië of op 'n zeeplaats in Holland; dat was nog zoo kwaad niet. „Wat waaien die vlaggen op de Juno slecht uit, denkt de Commandant van de Esmeralda, daar mocht de officier van de wacht ook wel eens beter naar kijken.... en de Eerste officier trouwens ook. Och je hebt niet veel aan de lui als je 't zelf niet ziet. Maar hoe is 't ermee bij ons gesteld? De vlag vooruit zit onklaar van 't bram-toppenend, de wimpel moet ook geklaard worden; wacht even. „Leerling!" — „Blieft Commandant?" — „vraag of de officier van de wacht even hier wil komen." — „Ja, Commandant," en wèg is de leerling. De officier van de wacht komt. „Meneer, kijkt u eens naar de vlaggen en laat de leerling ze klaren; daar komt net 'n zuchtje door. Maar gauw wat, want zoo dadelijk komt de Gouverneur-Generaal weer voorbij en dan beginnen we weer." Een paar mannetjes „enteren op" en maken dat de vlaggen en wimpels allen weer klaar waaien. Daar komt 'n matroosje van voren af aanhollen naar den officier van de wacht op het halfdek. Stilgestaan, dadelijk zenuwachtig gauw beginnen te praten, terwijl met een paar rechter vingers naar den mutsrand gewezen wordt. De officier van de wacht maakt een soort schrikachtige beweging, keert zich naar den Commandant op de Campagne, en zegt dat de GouverneurGeneraal van de Rus afsteekt. „All right, meneer, dan maar weer 't ouwe liedje: klaar voor salueeren en paradeeren," zegt de Commandant. Zou de Grootvorst meteen meekomen? — Neen, want op het admiraalschip blijft de vlag van den 1 zarewitch nog in top. De Gouverneur-Generaal ontvangt bij zijn vertrek van het russisch eskader dezelfde honneurs als bij zijn komst, en evenzoo paradeeren en salueeren onze schepen ook weer nu hij voorbij stoomend naar den wal gaat. Daar klimmen op de donkere russische schepen 'n massa witte plekjes naar boven in 't want, terwijl een gróote stoomsloep langszijde van de Amiral Nachimoff komt te liggen bij de valreep. De witte plekjes zijn op de raas rijen donkere poppetjes tegen de heldere lucht geworden. Daar gaat de Groot-admiraalsvlag statig neer en valt het eerste schot van een zeer plechtig Salut. De Grootvorst is van boord, de sloep zet snel koers naar de haven! Even als bij ons, vallen na het tweede en derde schot van het Admiraalschip de andere Russen met hun' batterijen in, en 't duurt niet lang of het geheele eskader met de sloep van den Grootvorst incluis en de geheele ree zijn weer totaal onzichtbaar geworden. — Wat 'n kruit wordt er verschoten, de heele ree en de haven ruiken er naar! Daar komt aan 't begin van de haven de stoomsloep van den Grootvorst uit den damp! Opgepast, nu zullen we 'em zien! Maar duivelsch goed gekeken, want hij gaat heel gauw voorbij en dan onder dat salueeren en paradeeren! Enfin, we zullen zien. Een groote witte vlag met dubbelen gekroonden adelaar staat kaarsrecht voorop in de stoomsloep. Er is nóg wat in die vlag te zien, maar wat kunnen wij niet goed onderscheiden: die kruitdamp ook! en de sloep loopt zoo gauw! Maar achter in de sloep, in de kajuit, dat hebben we goed gezien, zaten in 'n paar rijen witte mannen met roode gezichten, de meeste met zware baarden en witte petten of zoo wat op, stijf correct naast elkaar. Alleen de achterste der witte poppetjes groet met zijn helmhoed. Dat 's natuurlijk de Tzarewitch. Of hij gelijk heeft van in die warmte zoo luchtig mogelijk gekleed naar den wal te gaan en ... 't ook aan zijn omgeving te permitteeren. Maar... is dat nu de troonsopvolger van 't onmetelijk Russische rijk!? — Daar ging Hij, die een achttal jaren later: wereldvrede zou pogen te grondvesten! De sloep nadert de landingsplaats, en nog is 't salueeren en paradeeren niet afgeloopen. Maar, nu kunnen we toch weer op ons gemak naar achter in de haven waar de grootvorst aankomt, zien. Naar voren op de ree hebben we genoeg getuurd, het belangrijkste, de drukte, is daar afgeloopen. Opgepropt aan den wal staat nog de massa menschen, een verbazende hoeveelheid hoofden amfitheaters gewijs. Maar niemand op daken, en geen stellaadjes te zien, geen tribunes. De Europeesche maatschappij in Indie krijgt toch altijd de beste plaatsen, vlak vooraan; en de inlanders? — zijn zoo nieuwsgierig niet. De Oosterling is bij zulke gelegenheden vrij wat kalmer en nuchterder dan de Westerling. Toch komt er beweging in de massa en we hooren een verwijderd hoerrah! zoo'n gegons. Nu is de Grootvorst aan Land en heeft Java den Hoogen Gast welkom geheeten. ( Wordt vervolgd.) Toen de Tzarewitch te Batavia kwam. DOOR E. KEMPE. {Slot.) De Gouverneur Generaal en Mevrouw... hebben de eer den Commandant H. M. Esmeralda uit te noodigen tot een Thé-dansant, dat zij zich voorstellen te geven op V r ij d a g ten acht ure des avonds in de gebouwen van de Societeit „Harmonie" te Batavia, ter Eer van Zijne Keizerlijke Hoogheid Alexander Georgewitch, Grootvorst Troonsopvolger van Rusland. — Wij staan in de glansrijk verlichte voorgallerij van de „Harmonie", die sierlijk gedrapeerd, en met kolossale planten verfraaid is. Hier, de onvervalschte Natuur, geen broeikast-productie! Fallooze dames en heeren in keurig rijke toiletten, schitterende uniformen en costumes wachten de Hooge Personen die komen zullen: eerst de Gouverneur-Generaal en dan de Tzarewitch. „Que d'élégance, que de beauté mag van de dames gezegd worden, in variatie op 't „que d'innocence, que de candeur!" aan Clairette in de Angot toegezongen. En die dames ! — zoo volbloed Europeesche als min of meer Indische — zoo kostbaar en toch niet te dik gekleed. Mooie gezichten, prachtige profielen; allen — zoo heerlijk gevormd! Mohammats paradijs kan geen bekoorlijker vrouwen bezitten; 't is niet mogelijk er méér, zoo jongere als al wat oudere, bij elkaar te zien. Niet één is er die niet overwaardig is ten minste bekeken te worden. Zeker, eenige zijn al wat corpulent; maar wat mooi gevormde armen, wat vriendelijke gezichten, wat prachtige tint dan en revanche ! Alle heeren zien er dan ook bepaald vroolijk uit: men zou zeggen, dat het feest hen nu reeds animeert: zij zien met oogen, die alles voor altijd in zich willen opnemen. Sculpturaal schoon is zeker overal te vinden, maar een beeldhouwer had hier zijn modellen voor meesterlijke Venussen of Juno's maar voor t grijpen. Al wat Batavia en omstreken aan voornaams had, en ook wel aan minder bepaald voornaams, maar toch altijd tot de fatsoenlijke of ambtenaars en militaire wereld behoorend, was hier bijeen. Indië is in de eerste plaats een ambtenaars maatschappij. Het absoluut gezag door Europeesche of Indische autoriteiten, van hoog tot laag, door overheerscher en overheerschten, al naar de omstandigheden uitgeoefend, sedert hoeveel jaren? doet nog alles in het Oosten ! Handel en Nijverheid zijn ook ruim vertegenwoordigd zeker, en door mannen die meer met millioenen omgaan en vrij wat ruimer inkomsten hebben dan de meeste van die schitterende ambtenaren en officieren, maar toch — ofschoon handel de oorzaak was van TOEN DE TZAREWITCH TE BATAVIA KWAM. koloniaal bezit, ofschoon de invloed van den Opperkoopman van de „Loods" te Batavia de macht van den Gouverneur-Generaal nabij kwam, en van den grooten Koen gezegd werd door Heeren Staten: „dat hij in saeke van koopmanschap wel was bedreven" een ambtenaar in costuum, een officier in uniform, een rechter in ambtsgewaad, is méér op de receptie van welke autoriteit ook, dan de meneer in zwarte rok en witte das. Geeft zulk ensemble ook een kellner's- en diner-bedienden cachet!? Arabische, Chineesche, Armenische- maar natuurlijk vooral Javaansche Hooge ambtenaren en geestelijken, in hun stijf maar zeer kostbaar en veelkleurig groot ornaat, bewegen zich in de Europeesche wereld en staan met de dames en heeren te praten in obtima forma. De majoor-Chineesch in mandarijn-costuum, zou niet gaarne mankeeren de Njonja Toewan Ideler 1) (echtgenoote van een Raadslid van Neerlandsch-Indië) aan te spreken, en de Regenten en Radenaijoes (Javaansche Hoofden eener provincie met hunne wettige vrouwen) de laatsten invariabel in kostbare sarong, donker blauw fluweel baadjoe met eenig goud borduursel maar met een schat groote diamenten knoopjes (voornamelijk in rijtjes aan de dun uitloopende gespleten einden der mouwen) zijn hoffelijk tegen allen die hen aanspreken; verder vertoonen hun gezichten de levendige expressie van steenen beelden. Wat prachtige haarnaalden met fonkelende diamanten in de Condeh s (haarwrongen) der Radenaijoes! en dan die aar- 1) Ideler: radbraking van Edele. Toewan Ideler r= Edele Heer. dige kleine fluweelen muiltjes met dik goudborduursel (kapel of roos) bovenop, aan die kleine doch niet mooi gevormde zijdenkousen voeten! Zeker, Schopenhauer en consorten, noemen de officieele zaken dezer wereld: nur Wurst! En 't is waar er is bij zoo'n receptie een massa comedie, charlatannerie en regeer-clownerie; maar toch.... wat 'n elïectmakende Wurst zóo'n balzaal ? Meer dan één hooge ruime zaal, met marmeren vloeren en dikke pilaren, met overvloedig schitterende kroonverlichting en versierd met palmen en planten die zich buigen onder rijk gestuukte plafonds! — En dan in zoo'n balzaal, zulk een paleisruimte, zooveel rijke doch luchtig gekleede vrouwen en schitterende heeren! . ... Zoo iets maakt op iedereen indruk. En dus: vader Schopenhauer maakt mij daaromtrent niets wijs. Nietwaar, al hadden al die Generaals en Hoofdofficieren in groot tenue, de borst vol ridderorden, groot- en commandeurskruisen en gouden tressen en al die prachtig gecostumeerde Ambtenaren, al hadden zij den Sultan van Atjeh nog maar altijd niet tot onderwerping gebracht — men wil zich toch wel eens in hun wereld bewegen. Men ziet nu eenmaal liever een Raad van Indië in rijk geborduurde rok en wit cachemieren pantalon met lang breed gouden galon, dan dienzelfden dignitaris in den Haag in winterjas met dikke handschoenen en een al wat ouden hoogen hoed, onder 'n parapluie. Een generaal zie ik liever zóó in de balzaal dan — sic transit gloria gepensionneerd en in burgerkleeren door den eersten den besten slager met z'n mand eigenlijk van de trottoir afgedrongen. — Intusschen is zoowat 'n uur met komen van men- schen, met aanspreken en elkaar bekijken voorbijgegaan. Daar klinkt op eens: „wien neerlandsch-bloed!" — De Gouverneur-Generaal en echtgenoote zijn voor de peristile van „de Harmonie" aangekomen. De in de voorgallerij aanwezigen verdringen zich, doch zeer fatsoenlijk, op één plek; en wel gaan de Hooge gastheer en gastvrouw door een dichte haie, maar toch verreweg de meesten blijven waar ze in de binnenzalen zijn, al staan ook velen op. De ware belangstelling, het geloop naar voren, het staren met half geopenden mond en open oogen, het zoo noodig op de teenen gaan staan, wordt bewaard voor — den Tzarewitch! Dat is d e man van den avond. De Gouverneur-Generaal — in rok, enz. — en Mevrouw, gevolgd door de beide adjudanten van land- en zeemacht, begeven zich naar een zijzaal van 't gebouw, een meer lange dan breede ruimte, waar zij op twee van de vier op een estrade met troonhemel geplaatste rood fluweelen fauteuils, rijk verguld, plaats nemen. W ij zijn in de Salle-d'honneur, waar alleen al wat hoogst hoog is, de crème de la crème van ambtenaren en militairen met hunne dames, zoo ook de hoogste vertegenwoordigers der Westelijke geestelijkheid — Monseigneur in paarsch ornaat, en den Predikant van Batavia — zich reeds bevinden. Die minder zijn in de wereld, hoopen zich op in en bij de vier of vijf boogswijze ingangen van de zaal die tot de andere zalen toegang geven; voorloopig komen ze niet in het heilige der heiligen, ofschoon de toegang door geen ceremoniemeester wordt verboden. Later, als 't leest goed aan den gang is, zal dat wel anders worden, en zal ook ik in al mijn nederigheid maar daarover straks. Nu blijven we er nog buiten. Fraaie stoelen, ofschoon natuurlijk veel eenvoudiger dan die op de estrade, zijn langs de hoogst eenvoudig gedrapeerde muren, en schilderijen en gravures: de portretten van de Majesteiten du jour — de Tzar en Tzarewna natuurlijk en evidence — verbonden door russische en nederlandsche vlaggen en wimpels, breken de eentoonigheid van de wandvlakten. Anders is er niets bizonders in de zaal aangebracht. De Raden van Indië met hunne dames, de VicePresident en echtgenoote aan 't hoofd, de Commandanten van Land- en Zeemacht, de Leden van den Hoogen Raad ook met hunne dames, de haute Eglise — zij naderen de estrade en maken hun opwachting aan den Gouverneur-Generaal en Mevrouw. En buiten de Societeit, op den weg — grauwig zoo ver het licht van onder de marquise van de voorgallerij er op kan vallen, en verder donker — staat in een grooten in 't midden platten halven cirkel: de inlandsche bevolking van Batavia. Een massa min of meer hel gekleurde baadjoes (geele, roode, groene en in alle kleuren gestreepte buisjes) en broekjes van Javanen en Maleijers, en de meer donkere sarongs der vrouwen zijn alleen te onderscheiden; want de gezichten, handen en voeten verliezen zich in de duisternis. Alleen de witte plekjes van oogen en hier en daar een tandenrij teekenen zich af. Ter eere van het feest, het groote feest van den Grooten Heer — den 1 oewan Besaar zijn allen in feestgewaad, de kleeren van arie-tjoemahat (Vrijdag), den dag waarop de geloovige ter Moskee gaat De inlander gevoelt zich bij dergelijke feesten groot! Zijn Toewan Besaar is toch een machtig heer, want ook een Groot machtig Heer komt uit verre landen Hem bezoeken — een Vorst, een Westersche GrootRadja h ! De Grootvorst was dien dag op jacht geweest te Buitenzorg, en eerst laat te Batavia terug gekomen. Zou hij wel komen? 't was toch al negen uur! Hoe zou hij komen ? in gala of maar eenvoudig in burgerkleeren, in 'n rok en witte das, net als de GouverneurGeneraal! — Jammer! — Enfin, men zou wel zien. De voorgallerij en de platte heel lange en breede stoep (zouden we in Europa zeggen) van „de Harmonie" vullen zich al meer en meer met dames en heeren uit de verschillende zalen ('t is dan ook al tien uur geworden); 't staat er „prop!" Nu moet de Grootvorst toch haast komen! Men begint zich te vervelen; alle gelegenheidsdiscoursen zijn reeds door ieder uitgeput. Kon er maar vast wat gedaan worden: gedanst of gespeeld, of wat muziek gemaakt!? Maar dat mag natuurlijk niet. Er kan alleen maar gewacht worden op den Hoogen Gast. Van het: „lesgrands seigneurs..." is al wat een misbruik gemaakt door de in spanning verkeerende menigte. Daar rolt een schitterend rijtuig aan, met groote glimmend zwarte paarden in fonkelend tuig: hoe groot de bespanning is wordt niet geteld, maar de livrei is keurig. — „Daar hei jen'em!" Gekeken, met uitgerekte halzen. „Wie zitten der in?" Twee heeren, in nonchalante houding, en netjes in 't zwart. „Die rechtse, dat is em!" hooren we zeggen, ofschoon eigenlijk niemand te Batavia de Tzarewitch nog goed gezien heeft. Een ijverige maar door de spanning en 't wachten wat overstuur geraakte officiant, die naar den Tzarewitch moet uitzien om 't teeken te geven voor 't russische volkslied, en daardoor den Gouverneur-Generaal waarschuwen, geeft dat teeken, en dadelijk begint de muziek. De Gouverneur-Generaal daalt plechtig van de estrade en plaatst zich bij den ingang der salle-d'honneur. Alle Raden van Indië en de andere Hooge Heeren omringen hem, wat achterwaarts en ter zijde. Met aandacht staren zij naar de menigte in de voorgallerij waarvan zij, onbegrijpelijk, maar steeds.... de ruggen blijven zien. Waarom komt er geen opening in die foule, de Grootvorst kan er toch zóó niet door? Hij moest nu toch al hoog en breed Wat is dat? — Houdt de muziek op? en 't russische volkslied is nog niet uit! De laatste regels moeten nog komen!? 't Russische volkslied kent nu iedereen op Batavia; veertien dagen lang is't overal gespeeld! Een deel van de foule, de achterst staanden, gaat blijkbaar teleurgesteld mompelend weer naar zijn plaats in de binnenzalen; en er komt nog maar geen Grootvorst. — Niemand! — Daar dringt zich iemand hoogst beleefd maar toch erg haastig door de menigte. De adjudant van den Gouverneur-Generaal was een poolshoogte gaan nemen en loopt nu zeer geaffaireerd op zijn Meester toe. 't Hooge woord moet er uit: door 'n vergissing, hoe wist men niet, maar.... 't speet hem zeer Excellencie, maar van den Grootvorst zelf was nog niets te zien; alleen twee heeren van 't gevolg waren gekomen, om te zeggen dat Zijn' Keizerlijke Hoogheid dadelijk .... De Gouverneur-Generaal behoudt zijn deftigheid en blijft maar wat met de omgeving praten: voor de menigte is 't dan net of hij maar eens 'n overzicht van de zalen was komen nemen. Sommige van de verst afstaande grootwaardigheidsbekleeders rond hem, kunnen toch niet nalaten zoo'n beetje te meesmuilen, 't Gebeurde ook niet alle dagen den Gouverneur Generaal te zien „veegen" Maar 'n ezel was die officiant in de voorgallerij zeker — waarschijnlijk door 'n grappigen vrind, die hem een koopje wou geven, zoo'n beetje geholpen! . . .. Toch niet onleuk die blunder! Daar klinkt nogmaals 't russische volkslied — ditmaal zal 't wel goed zijn. Vol haast stuift de menigte weer uit de binnenzalen naar de voorgallerij .... om te stuiten op den drom die geduldig was blijven staan en zich niet had laten ontmoedigen : De naarstigheid, ook menschen deugd! Wordt altoos wel beloond! Vader van Alphen zaliger, je hadt gelijk, hoor! Daar kwam van den kant van Weltevreden—Tanahabang weer een glanzend rijtuig. — Nu goed gekeken en geteld — vier witte sydniërs en de bekende livrei van den Gouverneur-Generaal, de jockeys in 't wit met rood afgezet, de roode pet met den gouden kwast als 'n zonnetje bovenop uitgespreid. In de achterste rijen van de opeengepakte heeren en dames-beaumonde ziet men tusschen hoofden en over schouders, het eerste span schimmel-koppen voorbijgaan in een sukkeldrafje vlak langs de voorste rij menschen; dan volgen de jockeys, maar dan worden de uitkijkopeningen verstopt door hoofden vóór zich — „och, vervelend!" — 'n andere kijkopening gezocht: weer 'n jockey; nou zal i gauw komen! O, neen eerst nog de koetsier hoog op de met zwaar gegaloneerd rood laken bedekte bok. — Nou ! Eerst nog de schitterende kolossale lichten van de blinkend gelakte victoria; nog wat van 't rijtuig zelf en dan .... „daar hei jen'em!" mompelen de voorste rijen. Vier heeren zitten in de koets; allen — teleurstelling — in .... zwarte rok. Achterin rechts een bleek donkerblond jong man van 'n jaar of twee, drie-entwintig, met kort geknipt haar, nog weinig knevel en kleine engelsche bakkebaardjes. Dat is de Izarewitch, want h ij alleen groet de menigte op den weg, die 'n kalm onberispelijk gejuich aanheft. De inlander, nooit luidruchtig, heeft toch den Hoogen Gast zijns Grooten Heers niet onopgemerkt willen laten aankomen en volgt daarom het Westersch gebruik van 't joelen. Het naar z ij n gebruik oneindig veel beleefder neerhurken, het gelaat afgewend als teeken van nederigheid en niet in staat den glanzenden blik van den meerderen te verdragen, zou de vreemde Radjah toch niet begrijpen. Naast den Tzarewitch zit 'n blozend-gezonde, forsch gebouwde, ook nog jonge man, veel blonder dan den Izarewitch. Dat is prins George, zijn neef en reisgezel om de wereld, de kroonprins van Griekenland, die blijkbaar alleen voor zijn genoegen reist, zoo bon-homisch kijkt hij rond. Over hen zit Prins Bariatinski, de Mentor op reis; een reus met eerwaardig echt russisch voorkomen en zwaren baard: de adjudant, de vierde heer, is de eenige zwarte type. Nauwelijks staat het rijtuig stil en zijn de palfreniers bij de portieren gesprongen, die ze onmiddelijk openen, of de adjudant en prins Bariatinski stappen links vlug uit om de beide Hoogheden behulpzaam te zijn, maar de beide jonge Vorsten hebben hun voorbeeld reeds rechts gevolgd. Zij gaan met haastige stapjes de paar treden van de stoep op en dan met grooter stappen door de zich van zelf openende menschenmassa in de voorgallerij, voorafgegaan door den Adjudant van den Gouverneur-Generaal om hun den weg te wijzen. In een oogenblik zijn zij door de haie heen, en nog speelt de muziek, als zij reeds door den GouverneurGeneraal die hen plechtig buigend ontvangt, naar hun plaats op de estrade geleid zijn, waar Mevrouw, opgestaan, hen diep neigend verwelkomt. Men zet zich. De Tzarewitch heeft aan zijn linkerhand den Gouverneur-Generaal, rechts Mevrouw; en naast deze zit Prins George. Prins Bariatinski en het verdere gevolg — want achter de koets van den Tzarewitch volgden nog twee rijtuigen, maar daarop werd natuurlijk minder gelet — plaatst zich links, de hooge Indische ambtenaarswereld rechts van de estrade, terwijl de adjudant van den Gouverneur-Generaal zorgt, dat de groep der russen door wat hollandsche dignitarissen wordt aangevuld. Het geheel geeft een simeetrischen, statigen, rijken indruk. Alle dames zijn aan de zijde rechts van de estrade, gerekend van den toeschouwer; staande, wachtende de dingen die komen zullen, de wenken die zij van hun respectieve echtgenooten wel in tijds zullen krijgen. Wel zijn er een massa toeschouwers in die boogingangen van de zaal, maar toch als men 'n oogenblik wachten wil, is er gemakkelijk een plaatsje te krijgen. In Indië is of toont elk zich een beetje voornamer dan in Holland, en dus niet al te nieuwsgierig. Dat brengt zoo 't prestige mee tegenover den inlander. Na 'n kort zitten en wat praten met den GouverneurGeneraal, staat de Tzarewitch op: allen op de estrade volgen zijn voorbeeld. Hij en de Gouverneur-Generaal dalen nu tot de onderste treden, waarna Prins George en Mevrouw weer gaan zitten en kalmpjes blijven doorpraten; Prins George altijd met dat joviale, door en door gezonde jonge gelaat. De Vice-President en Raden van Inië en wat verder qualitate qua volgt in de salled'honneur, worden nu met hunne dames, die intusschen geruischloos naderden, aan Zijne Keizerlijke Hoogheid voorgesteld. Daarna begeeft de Tzarewitch zich naar Mevrouw op de estrade, biedt haar den arm en beiden dalen in de zaal. Prins George heeft, zoo in „a glance" den Tzarewitch aangezien, een snellen blik van verstandhouding, en haast zich de echtgenoote van den Vice-President van den Raad, die daarop rekenende, reeds in de nabijheid was, te inviteeren. De GouverneurGeneraal doet hetzelfde ten opzichte van de vrouw van het Oudste Lid in den Raad, en zoo zoekt ieder van de Hooge wereld naar rang en kwaliteit zijn dame. Alweer het russische Volkslied, doch nu gevolgd door: wien Neerlandsch Bloed! en zoo gaat de hooge op- tocht en-polonaise door de zalen langs de zich in rijen vóór haar stoelen opgestelde dames. De ceremoniemeesters hadden de drukke wenken van den adjudant van den Gouverneur-Generaal, die 't van avond erg druk heeft, goed begrepen, de dames in tijds laten „rijzen", en met de heeren achter de stoelen de muren gestoffeerd: twee, drie dik staan ze naarmate er meer of minder celibatairs zijn. Wanneer de Tzarewitch voorbijkomt, buigen ze allen heel statig; maar.... men moet er gauw bij zijn, want de gala-Polonaise gaat met groote snelheid in stevigen pas. In korten tijd zijn de Hooge paren dan ook weer op de estrade onder den troonhemel, Afgodsbeelden gelijk. Maar, nu kan eerst het feest: het dansen waarop wij genoodigd zijn, beginnen. Nauwelijks is het olympisch kalm op de estrade geworden, of de wals begint. „Mevrouw" vraag ik aan mijn danseuse, bij 't promeneeren na die heerlijke „Morgenblatter.... wie is die jonge elegante dame in dat mooie greeque costuum? Wat 'n mooi, bizonder profiel heeft zij!" „Zoo meneer, wou u dat eens weten? Vindt u die dame zoo mooi?" „Ja, mevrouw." „O, maar ze zou u toch tegenvallen van dichtbij, u moet haar maar eens goed aankijken." „Zou ze dan niet nog mooier zijn?.... vraag ik met 'n lachje." „Denkt u dat? — dan moet u 't maar eens gauw gaan zien!" Een pauze. Zou mijn dame gepikeerd zijn, dat ik meer naar die andere dame schijn te kijken dan naar haar? Ik kijk haar eens goed aan: 't was toch ook nog een jonge vrouw en óók net getoiletteerd. Ze lacht heel natuurlijk en is dus niets boos; daarom vraag ik verder. „Wilt u mij een groot plezier doen?" „En dat is?" „Met mij meegaan naar die dame en zien of u gelijk hebt?" „Weet u wel dat ze getrouwd is? — 't Is geen jong meisje meer: U mag eigenlijk niet meer naar haar kijken." „Zoo mevrouw, is ze al getrouwd! Nu dat zou 'k waarachtig niet zeggen." „Ja, en ze heeft al 'n groote dochter ook, maar die moet van avond natuurlijk t'huis blijven. „Hoe is 't mogelijk, die slanke vrouw! heeft die al groote kinderen?" „Maar één — en een is geen." „Nu, maar dan heeft zij zich toch verbazend goed gehouden, 't is nog net 'n jong meisje .. .." „Kom, laten we nu maar gaan waar u heen wilt." Zoo mag 'k 'n danseuse; niets geen tinka's (kuren), niets van nu maar dadelijk te willen gaan zitten, zoogenaamd uit vermoeidheid, omdat haar 't een of ander niet aanstaat. Wij gingen door de zalen. Mijn griekin was onder de menigte verdwenen — doch wij stapten maar dapper door. Op ééns: daar was ze weer, links een end van ons. „Mevrouw, die kant moeten we uit; daar is ze!" „A ja; houdt u je nu maar goed en maak asjeblieft geen knieval of zoo, als u bij haar bent!" „Neen Mevrouw, dat beloof ik u, dat zal wel losloopen." Wij naderen de dame in kwestie. Nu zijn wij vlak bij haar; maar — te deksel, ze keert ons meestal haar profiel toe; ik kan niet anders te zien krijgen, hoe we ook manoeuvreeren in de volte en omtrekkende bewegingen maken. Zou ze gemerkt hebben, dat we zoo op haar afstoven, en met welk doel? Zou mijn leidsvrouw misschien gelijk hebben en zij in profiel heel wat mooier zijn dan en face? — want altijd draait zich dat schoone hoofd op 't juiste oogenblik af: ik zie altijd dat mooie grieksche profiel. Eindelijk zal 't lukken, zal 'k haar en face krijgen, maar.... nu komen er menschen tusschen ons, en wanneer die weg zijn, is zij — verdwenen; alweer weg. „Weg is ze! — daar rust geen zegen op; ik schijn die dame niet te mogen spreken." „Net goed, dat 's voor uw straf." „Wat zullen we nu beginnen?" „Weet u wat, ik zou als 'k u was hier de wacht maar houden," — wij waren zoo langzaam teleurgesteld opwandelend, bij een soort opstopping van dames gekomen — „ze zal hier wel uitkomen." „En u dan maar laten staan ?" „Nee, u brengt me natuurlijk eerst naar me plaats." „En dan, mevrouw? want dan ben'k nog niet verder." „Nee, dan moet u maar verder zien. — Cassian die Mevrouw die u zoo mooi vindt, maar ze is soms niet goed." „Wat blieft u?" „Nee, ze heeft van die vlagen van melancholie, en dan moeten ze erg met haar oppassen, anders springt ze zóó in de kalie. „God! wat 'n ellende — dat zou 'k nooit gedacht hebben! — Ziel! Stakkert! — En haar man, hoe is die daar onder?" „O, die past heel goed op haar. Hij is nog al jaIoersch. U mag wel oppassen. — Wil u me nu maar daar, bij die dame in 't rose brengen? En dan moet u me straks eens komen zeggen, hoe het verder met uw charme gegaan is. U mag wel voortmaken, want anders krijgt u geen dans meer van haar." „Maar, ik ken haar in 't geheel niet en weet ook niemand om me te presenteeren. Nee Mevrouw, van m ij n charme komt niets van avond, dat zie 'k wel. Zou uw man misschien?" „Ja, vraag maar — daar staat i." „Graag; maar dan zijn we nog niet klaar. Eerst moet 'k dan weer me griekin opzoeken, en hopen dat ze aan een tafeltje of ergens anders gaat zitten want dan moet 'k met meneer nog komen. Tegen dat ik dan met uw man aankom, is ze weer gevlogen. Weet u wat, ik zal 't maar op z'n beloop laten, misschien kom 'k later in haar buurt toevallig een kennis tegen die haar ook kent en dan „O nee, meneer, zoo komt u niet van me af, en van haar ook niet. Ik wil veel te graag weten, hoe ze u bevalt bij nadere kennismaking. Wacht, ik zal u wel helpen. En dadelijk gingen we op manlief af. Maar 't was of er 'n fatum op rustte: nauwlijks hadden we 'n paar stappen in zijn richting gedaan, of daar werd hij aangesproken door een van zijn Chefs, en beide heeren wandelden zamen op." „Dat 's ook weer mis!" zeiden we zoo wat beiden te gelijk. „Nu meneer, u hebt mijn goeden wil gezien, nu moet u 't zelf maar zien gedaan te krijgen." „Mevrouw," zoo nam ik afscheid, „ik ben u ten hoogste verplicht voor alles: de prettige wals, de promenade en de goeie bedoelingen met mijn griekin. Mag ik me nog voor 'n andere wals recommandeeren ? Ik kreeg 't balboekje met de opmerking: „maar eigenlijk hebt u 't niet verdiend; zoo naar 'n getrouwde vrouw informeeren. U bent zeker ook getrouwd!".... „Juist Mevrouw, en daarom is 't sans consequence. Maar die wals dien 'k nu noodzakelijk van u te hebben, hoe zou 'k u anders kunnen vertellen van m'n omzwervingen door de zaal voor de griekin." „Ja, ja; u praat wel goed — enfin, 'k zal dan nog maar eens genadig zijn." En met 'n beleefde buiging nam ik afscheid. 'n Heele aardige vrouw, dacht ik. — En nu ... . op de zoek naar mijn dame! Gezocht en gezocht, alle zalen door, — neen, geen griekin met fraaie taille en prachtig profiel. — Wat weer prachtige armen, blanke en ook wel mooi gebazaneerde halzen en gevulde.... schouders! moest ik rakelings passeeren. Wat 'n keurige kapsels, wat hoog fijne toiletten en.... door wat 'n heerlijk geparfumeerde lucht moest 'k heen? door hoeveel, och! al te verleidelijk schoon baande ik mij een weg? 't Was een tocht met hindernissen, maar .... met de aangenaamste II. 5 oponthouden!? — Een boetprediker, een onthoudingsman, een zendeling van Tolstoï (of wel de Baas zelf) zouden hier zeker allemachtig weinig succes gehad hebften! Dan, mijn schoone vrouw vond ik niet! — Wat te doen? — Ergens blijven staan en de file laten passeeren als er 'n nieuwe dans begon, 't Was jammer van de Duitsche polka, die komen zou — maar t was de eenige manier in die reuzen-hoeveelheid dames haar te vinden. De Duitsche polka begon. Jongen, k hoop dat ze maar gauw komt, want den heelen dans zoo hier te blijven staan, zonder mee te doen, dat houd ik eenvoudig niet uit. De paren hadden elkaar gevonden — geen gemakkelijk werk in die menschenzee. De dames kalmer maar toch voldaan, de heeren met zoo'n soort: „kijk es, wat zeg je er van? dat mooie meisje (of die pracht van 'n vrouw) heb i k nu kunnen krijgen!" — wandelen ze in praat-gegons met in eens eenige distincte woorden of 'n heel zinnetje, voorbij; 'n magnifique défilé! 'k Mag zoo'n défilé liever dan dat van 'n heel leger, al rennen er ook huzaren bij, en komt de heele artillerie met lange kanonnen en voorwagens op 'n sukkeldrafje achteraan. Zoo al kijkende naar alle dames met onderzoekende oogen — opeens: daar hei je d'r!.... Nee, toch niet bij nader bekijken. — Die dan! — Nee, ook niet. Duivels, ze had toch zoo'n soort licht groene japon aan; en die ook! Maar, wacht even: die! nou 's goed gezien; meneer, buig je asjeblieft niet zoover voorover, want dan kan ik niets zien; zoo God, weer wat tusschen beiden ! nou die weer. Wel verflemt 't is hier zóó vol, dat je niet eens goed zien kan watje op 'n pas of vier, vijf passeert. Nou? . .. 't Is 'r — maar . .. weer weg! Zal 'k haar dan nooit krijgen ? Och, 't is ook onbegonnen werk. Wacht, gauw haar nageloopen ja wel, dring maar door die tegenstroom heen? — Laat maar; 't is zonde van de mooie dans die verloopt. Weet je wat? ik ga dansen. Op goed geluk ga 'k naar een van de vele jonge dames die nog zitten. Hoeveel prachtige bloemen moesten dien avond den wand decoreeren : zoo'n ontzettende massa rozen, voor te weinig porte-bouquets! We kunnen van avond best ons zelf voorstellen zonder introducteur; 't gaat niet, eerst 'n meneer er bij te halen. De dames zullen dat ook wel begrijpen. 't Jonge meisje waarop ik afga, legt dan ook zonder veel bezwaar, nadat 'k mijn naam genoemd heb, die ze zeker niet verstaan heeft, haar wit glacé-handje en de arm tot over den elleboog gehandschoend op mijn winkelhaaksch vooruitgestoken arm. — In hoe signo. — Zonder meer, begrijpt ieder zittende danseuse het dadelijk. „En dan zullen we maar direct beginnen, juffrouw," zeg ik op de dansplaats gekomen, „we mogen geen oogenblik meer met wandelen laten verloren gaan. We hebben al te veel verzuimd van de mooie dans. U bent zeker niet gauw moe? — dan zullen we 'm maar heelemaal afwalzen, ja? — Vind u goed?" — De pasde-quatre was toen nog niet bekend in Indië; trouwens in Holland ook niet. Zij lacht eens, en terwijl wij klarigheid maken om te beginnen, zie 'k die glimlach sereen worden, om onder het dansen over te gaan in dans-ernst —: 'n bepaalden wil om mooi en sierlijk te dansen. Zij was als 'n veer: ik voelde niet dat 'k mèt iemand danste. O dat dansen! — maar vooral: walzen! — Ik geloof dat nog te kunnen al ben 'k zeventig, en als 'k dan nog 'n walseuse kan krijgen. Geef me een natuurlijk niet al te leelijke vrouw, laat een van de Straussen spelen, et.... m'y voila! ik zal voor welke spring-in't veld ook niet uit den weg gaan. Maar, ik moet 'n walseuse hebben; een hinkebeen of een die er niets van kent, al was ze Juno of Venus in persoon, breng 'k subiet naar haar plaats: je kunt ze totaal present — cadeau, voor niemendal van me krijgen! — altijd.... als danseuse; distinguons bien! De dans was uit. Ik bracht mijn dame naar haar plaats. Wie passeert ons daar? Mijn griekin! zij, in al haar schoonheid, met maar daar zag 'k niets van. Wat baat het of gij slaaft En zwoeght en u verhit? Fortuyn liefst hem bezoeckt, Die wacht en stille zit. Nu kon'k haar goed en face zien: en ja, mijn eerste danseuse had gelijk: zoo mooi als 'k gedacht had, dat zij was, naar haar profiel te oordeelen, was ze niet! Zij ging met 'n vriendin, merkte ik nu, de zaal door en — want ik bleef haar nu met m'n oogen obstinaat volgen, en de ruimte was goddank vrij — ergens bij een gezelschapje zitten, 't Had er alles van of 't daar haar tafeltje was: ze zou daar dus wel wat blijven. Nu 'n vrind opgeschommeld die veel bij menschen aan huis kwam! Ik kom in de buurt van de salle-d'honneur en blijf even aan een ingang staan. „De Grootvorst zal dansen" hoor ik dicht bij mij; ,,'n quadrille — maar met wie?" Ja, met wie? dat vraag ik ook. Welke dame is hier hoog genoeg? Mevrouw de Gouverneur-Generaalsche? maar, die is niet van adel! En ook, de Tzarewitch zal wel liever met 'n jong meisje dansen — een van de vele bloemen .... „De dochter van den Vice-President" hoor 'k weer; en ja, dat zal gebeuren, want de adjudant van den Gouverneur-Generaal brengt een jong wat teer uitziend blond dametje bij Hem. Nu, dat kan zoo wat: 't is een jonkvrouw! De verdere paren gaan vlug op de hun aangewezen plaatsen, vlak voor de estrade staan: de adjudant arangeert de quadrille-d'honneur. Alleen de Hoogsten onder de Hoogen natuurlijk mogen mee doen. Ik blijf kijken. Maar m'n griekin! ?... . ja, maar 'n Tzarewitch te zien dansen, dat gebeurt maar eens in je leven. Ik blijf; mijn griekin zit toch hoog en droog bij haar gezelschap en dan .... de avond is nog lang. De Tzarewitch en dame zijn natuurlijk 't eerste paar. Tegenover hem staat Prins George met Mevrouw de Landvoogdes; de Vice-President van den Raad van Neerlandsch Indie, de Commandanten van Land- en Zeemacht, en de Hoogste Vertegenwoordigers van de andere machten in Indië vormen met hunne dames de andere paren. In 't geheel maar acht paren. De muziek begint en eenige figuren worden correct afge 1 o o p e n en afgebogen — alles stijf, ceremonieel; geen glimlachje zelfs. — Dan, op eens staat de Troonsopvolger van Rusland stil, maakt een buiging voor zijn dame en blijft strak voor zich uitzien. De muziek speelt lustig door, 'n nieuwe figuur — de Grootvorst moet 't eerst beginnen. Maar de Grootvorst beweegt zich niet en blijft steeds voor zich uit zien. Zijne dame, de jeugdige jonkvrouw, kijkt schuchter naar hem op. Hij ziet er niets van; maar schijnt verwonderd dat men al niet lang begrepen heeft, dat hij eindigen wil. De andere paren? —wachten en kijken de Tzarewitch zoo eens aan. Maar niemand kan natuurlijk 'n wenk geven dat Z. H. beginnen moet. Prins George en Mevrouw zijn in gesprek verdiept, waarbij zelfs wat gelachen wordt. Maar de Grootvorst blijft staan. „Wat is er, wat zal er gebeuren?" begint nu blijkbaar de quadrille-d'honneur bezig te houden — men kijkt elkaar vragend aan. De muziek speelt nog eens dezelfde figuur. Geen beweging bij den Tzarewitch. Daar komt de adjudant van den Gouverneur-Generaal bepaald op den Tzarewitch a f, weer zoo geaffaireerd loopt hij, en praat vrij lang onder, zoo gezien, nog al heftige gebaren. Hij schijnt erg met 't geval verlegen: zijn bovenlijf is voortdurend in buigende beweging en de armen steeds gesticuleerend. De Tzarewitch lacht even, zegt iets, maar blijft stil staan. De adjudant begeeft zich haastig ergens heen, met grooten spoed. Waar blijft de Gouverneur-Generaal toch? — Me dunkt Daar zie 'k hem in eens van achter den Tzarewitch komen en zoo'n beetje heen en weer wandelen. Hij had niet in de quadrille gestaan, maar met belangstelling achter zijn Hoogen gast de manoeuvres gade geslagen. Voorloopig schijnt hij zich met de stagnatie niet te willen bemoeien. Daar houdt de muziek eensklaps op, midden in 't figuur, en de adjudant komt weer naar den Tzarewitch. Deze zegt hem iets, maakt weder een buiging voor zijn dame, de adjudant brengt de jonkvrouw die er wel wat uitziet alsof ze angstig vraagt: wat heb 'k gedaan ? — bij haar Mama in de quadrille. De Gouverneur Generaal is dadelijk toegeschoten en geleidt de Tzarewitch weer naar zijn plaats op de estrade. Over de quadrille-d'honneur is een soort versteening gekomen. Prins George en Mevrouw begeven zich ook op de estrade: het Hooge viertal is weer au grand complet en trekt nu nog meer de afgodische opmerkzaamheid. Naar de gala-quadrille kijkt thans niemand meer. Bij het eindigen van de muziek was reeds het onberispelijk vierkant van vroeger verbroken, waren de paren een ietsje uit de lijn getreden ; maar nu de Tzarewitch en Prins George weg zijn, vormen de paren zich heel langzaam en deftig tot pratende groepjes, die stillekens weg trekken — kalm, zeer gedistingueerd 't prestige bewarend. Iemand die zoo gewoon in de zaal was gekomen en dus van 't voorgaande niets gezien had, zou gedacht hebben dat er ook niets bizonders was gepasseerd. Nu naar m'n griekin, onmiddelijk. God, als ze nu eens weg was! Maar — dat heb 'k ondertusschen eens netjes afgeneusd. Nu verder. O ja, maar eerst moet 'k nog een voorsteller hebben. Ha, daar had je net 'n kostelijken vriend! „Kerel, je valt voor me uit den hemel; kom meè." „Ja maar zeg, ik moet — ik heb niet veel tijd; 'n dame . . . ." „Nee, 't hoeft ook niet lang te duren, ga maar mee." „Nou, wat is er dan?" „Nog 'n half zaaltje en we zijn er; dan moet je me eens zeggen, of je die dame kent." „Welke?" „Ja, als 'k dat wist; maar, we zijn er zoo." „Nou maar gauw hoor, want je weet van avond wachten de dames niet graag lang, en ik heb „Ja wèèl." We kwamen in de zaal waar 'k wezen moest: alle twee in gejaagdheid over 'n dame. Zou ze er nog zitten? — ja, goddank, daar zat ze nog. „Kijk daar heb je er, die." „Ja, nou weet 'k nog niks, welke? die daar bij die kolonel zit." „Bedoel je die blauwe?" „Ja." „Nee, die dame met dat grieksche costuum." „O die! ja, die ken ik, dat 's mevrouw „Zoo komaan; stel me dan maar eeris gauw voor. En wij lijnrecht op haar af. Eindelijk zou 't dan lukken. Goddank! — Maar, daar staat ze op! Wel zeker, nu weer weg! — O, neen, 't is maar om afscheid te nemen van een andere dame die ook opgestaan is en weg schijnt te gaan; zij blijven een beetje staan praten. „Wenn Damen aus einander gehen! . ... zei ik, zoo fluisterend weg." „Ja maar, ik zou je danken hoor, ik ga ervan door." „Och God, Sander, blijf nou nog 'n oogenblikje, 'n minuutje maar, — en bang dat 'k was dat hij weg zou loopen!!" „Nee hoor, ik spreek 'r maar an," zei m'n ongeduldige vriend — 't Monster! zoo'n schoone verschijning zóó maar aanspreken!? — ,,'t kan me niet schelen. Mevrouw mag ik u hier me . ..maar zij scheen het niet te hooren. Gelukkig duurde 't afscheid van de vriendin niet lang: de dames zagen misschien, dat er geïntroduceerd moest worden. — De voorstelling had plaats. Toen 'k opkeek van mijn beleefde buiging, was mijn kostelijke vriend verdwenen. Nu was 't m ij n beurt." „Mevrouw, ik ben u totaal onbekend, maar ik heb mij 't genoegen niet kunnen ontzeggen, om m isschien . .. als u mij een dans zou kunnen geven ?.... ik heb zoo'n moeite gehad om aan u voorgesteld te worden met die volte! — dat, als u dat wist, dan zou u me mogelijk'n toertje — want op 'n heele dans durf 'k niet meer hopen — 't is al zoo laat en uw balboekje is zeker al vol? Maar een extra dans!.... Zij boog en met een recht vriendelijk gezicht liet zij mij haar balboekje zien. — Tot mijn groote verbazing waren er nog dansen te krijgen. Ja, maar er waren ook zoo allemachtig véél mooie dames van avond! Ik teekende n mazurka aan: aan 'n wals dorst 'k me niet te w7agen, ik wist niet, 'k had haar nog niet zien dansen.... misschien? Wie weet?.... behoorde zij onder de enussen of Juno's die bij 't walzen juist niet meevielen. „En willen we die nu eens in de zaal bij den Tzarewitch dansen, Mevrouw?" — Ik zei 't maar zoo op goed geluk, en zij vroeg dan ook of dat wel kon? „Ik weet niet, maar we zullen eens zien. Wil u niet eerst wat gebruiken, 'n glas Champagne?" — Nu eerst dacht 'k aan 't buffet. Men kon natuurlijk van alles in profusie krijgen, maar aan eten en drinken denk 'k altijd heel laat op 'n bal. Alleen aan dansen! 'n beetje uitrusten en dan weer dansen. Tot 't laatste paar zoo wat naar huis gaat ben ik op de balvloer, en dan fileer ook ik. Nooit heb 'k er van gehouden, aan de kletstafel nog na te breeuwen en de dames door de heeren . .. nu ja, niet speciaal te hooren.... uitkleeden, maar haar éloge maken is toch óók anders. De op- en aanmerkingen komen dan los, en zij die 'n dame eigenlijk niet goed om 'n dans durven vragen, hebben dan 't hoogste woord. Natuurlijk! Maar wat 'n verschil, hun geschetter aan de kletstafel, of 't bedremmeld gestamel en gegrijns wanneer zij, door nood gedrongen, het dan soms eens wagen moeten een dame aan te spreken!... „Ja, ik wil wel," zei mijn danseuse, „maar, ik mag eigenlijk niet." — Ik keek haar verbaasd aan} zou nu misschien de melancholie, waarvan mijn eerste danseuse sprak? .... „mijn man wil 't niet hebben." — Die Blauwbaard! dacht ik. 't Werd lachend gezegd en de confidentie beviel mij ; 'k kreeg dadelijk lust Cerberus te verschalken. „Kom mevrouw, een enkel glaasje!" — en wij togen buffetwaarts. Maar 't zou er ons naar gaan! — want wie stond daar bij den van Champagne en andere dranken niet meer maagdelijken marmeren „Schenk?" „Me man!" zei mijn dame in eens met 'n beetje gejaagde stem. — Daar stond een heer tegen 't buffet met den rug naar de glazen en flesschen maar met de oogen terdege in de zaal! Hadden we daarom zoo moedig voortgestapt? — Waren we thans ook aangeland, precies waar we niet wezen moesten? „Vrouw, zou je wel meer dansen?" was 't dan ook dadelijk, „je bent zoo warm; we moesten liever naar huis gaan." Naar huis gaan, wel zeker! En we hadden elkaar pas gevonden. Daar mocht natuurlijk niets van inkomen. Gelukkig gaf vrouwlief dan ook geen direct antwoord maar stelde ons, heeren, aan elkaar voor. Dat leidde af, en was 't aan mij 't onheil verder te bezweren, 'k Probeerde het dadelijk met 'n opgeruimd praatje, terwijl 'k om drie coupes Champagne vroeg. Ik moest met Blauwbaard toch op de kennismaking drinken. Doch de Turk was van zijn a propos niet af te brengen en sloeg na mijn: „op de aangename kennismaking, meneer," dadelijk weer voor om maar naar huis te gaan. — De beul! — Verbeeldt je!? — Neen vader, dacht ik, dat gebeurt nooit. „Nog één dansje meneer, 'n kleintje? dan koelt mevrouw meteen wat op," zei 'k lachend, „we zullen heel langzaam dansen, heel kalm, zoo .. .." „Jawel," zei Nurks, „dat kennen we." Natuurlijk gaf 'k om zijn bruskheid niets; maar ik moest met haar dansen, dus met manlief geen ruzie krijgen. „Na die Champagne," vervolgde ik, „zou 'k zeggen is dat juist heel goed." „Nietwaar?" zei hij grijnzend — „ja, ja." O, die kerel! zou je 'em niet hebben?.... doch, ik bleef maar de luchthartige praatjesmaker. Nu meende vrouwlief ook het hare er te moeten bij doen en met een: „Toe man, nog één: ik heb van avond nog heel weinig gedanst," hielp zij mij. Eindelijk gaf Bullebak z'n hooge toestemming met de vriendelijkheid: „nou nog één dan, maar dan is 't ook uit!" Wat 'n lollige kerel, dacht ik, daar moet 'k nog wat van hebben — maar 'k stoof natuurlijk subiet met mijn dame weg, zoo ver mogelijk als we konden van hem van daan. Hij mocht eens berouw krijgen en ons nazetten. „En nu Mevrouw naar de salle-d'honneur." „U houdt zeker heel veel van dansen, meneer?" „O ja Mevrouw, en u zeker ook. Me dunkt dat kan 'k u wel aanzien." „Ja, en ik moet de tijd óók waarnemen, want ik heb al 'n groote dochter en als die gaat dansen „Wel, dan wed ik, dat u nog een gevaarlijke concurente wordt van uw dochter." „U plaagt maar, ja! " We waren in de gala-zaal gekomen. Ik merkte dat we niet het eerste paar waren, dat op 't idee gekomen was eens daar te dansen: het was er vol met gewone menschen. En dus, we konden gerust ons gang gaan. De Tzarewitch scheen wel wat verbaasd dat de Grootwaardigheidsbekleeders met hunne dames hem zoo successievelijk verlaten hadden, om plaats te maken voor gewone dansers, maar misschien, dacht hij, behoorde het zoo tot de zeden en gewoonten van het Land, en wilde men hem eens volksdansen laten zien of zoo wat. Nu, dat alles was ons hetzelfde, als wij daar maar dansen konden. „Mag ik nu onder 't dansen de zorg op me nemen van de sleep van uw kostbaar kleed," zei ik, — „'n mooie japon!" „Och nee, 't is maar gewoon tarlatan, maar hij is goed gemaakt, vind u niet?" Ik keek de behoorlijke gestalte nu eens terdege aan, 'n prachtige vrouw! jammer, jammer dat face en profiel wat met elkaar in tegenspraak waren! „Uw kleed is de eenigste japon zoo." „Kom, nu maar dansen — anders komt me man." En wij dansten — heerlijk; drie, viermaal de zaal rond. Maar .... niet steeds is — de vreugde bestendig van duur! Daar had je weer die vreeselijke adjudant van den Gouverneur-Generaal! — Hij posteerde zich vlak voor 't voorste paar, nadat de muziek had opgehouden — hij had zeker weer 'n teeken gegeven! Die spelbreker! 'k wenschte de kerel mijlen ver! — Doch de man deed wat hem gelast was: de Grootvorst wilde vertrekken, 't was elf uur. De Tzarewitch stond op, boog voor Mevrouw en daalde de estrade af gevolgd door Prins George, die alle manoeuvres van Neef volgde, goedmoedig lachend met zijn blozend bon-homisch voorkomen. De Gouverneur-Generaal en entourage volgden met groote schreden, want de Grootvorst zette ongemakkelijk aan toen hij eens op de vloer was. Het russische Volkslied! — en de grootste statie was algeloopen. De Gouverneur-Generaal met gevolg kwam terug, en ja, die was ook nog wel 'n hoog man, maar toch .... ik dacht onwillekeurig aan den schoolmeester tegenover den Groote Frits, toen deze zijn school bezocht; van te voren smeekte hij Hem zijn calotje te mogen ophouden in zijn tegenwoordigheid voor de klas, omdat anders de jongens, wanneer zij zagen dat er iemand h o o g e r was dan .... Meester, geen respect meer voor hem zouden hebben. Zoodat 'k maar zeggen wil: de dansende paren voelden zoo iets als vreugde, die nu eerst recht beginnen kon; en dat gebeurde anders juist als de Gouvern e u r-G e n e r a a 1 een bal verliet. En zoo dansten we dan ook nog 'n tijdje lustig door, denkende aan geen man, geen grooten der aarde, geen dienst die mij den volgenden dag wachtte, geen huishouden dat haar Wij hoorden alleen maar de goddelijke dansmuziek, en zagen alleen al walsend, de heeren figuren en gezichten van de toekijkers in de zaal in voortdurende wirel om ons heen. Verd. mde kerels, die altijd 'n balruimte kleiner maakten ! Ik heb ze wat verwenscht! — Waarom boenden de ceremoniemeesters die kerels toch nooit uit de zaal? Altijd stond dat atroupement qualité negligeable jein den weg! Maar daar ook stond Nemesis! m'n vriendelijke vriend: de man. Dadelijk herkende 'k hem. Daar stond hij al z'n levenste dagen, waarachtig al met de baring (het goed : sortie de bal, doekje enz.) klaar over z'n arm. Wat 'n zorgzame echtgenoot was dat toch ! Doch 'k hield me stil en zei niets: zij zou hem óók wel bijtijds ontdekken. En och ja, toen de dans uit was, hoorde k „daar heb je me man al, met me sortie." Ja, er was helaas niets tegen te zeggen, al deed 'k ook eerst net of 'k hem niet zag. Wacht, getracht Jupiter Olympus te vermurwen en daarom in 't voorbijgaan zoo eens vriendelijk, bekend en rustigjes tegen hem geknikt; dat wilde zooveel zeggen: zie je wel ouwe, dat je vrouw er best tegen kan? niets vermoeid of zoo! maak je maar niet ongerust; blijf daar maar staan, je staat er goed en topzwaar zal je van die sortie niet worden ! — Maar 't onmensch was niet te verteederen; hij zette een hoe langer hoe zuurder gezicht, en toen we hem wéér voorbijgegaan waren, hoorde en voelde ik dat hij ons achterop kwam. Nu als de weerl .... de zaal uit, dacht 'k. „Mevrouw," zei ik, „willen we nu nog 'n glaasje Champagne gaan drinken?" En zonder op de toestemming, waarvan 'k zeker was, te wachten, gingen we al op heel snuggere wijze uit de zaal, toen op eens.... daar stond i vlak voor ons! — Hoe hij dat zoo gauw gedaan had gekregen, is me nog 'n raadsel! maar enfin daar stond i met de sortie opgeheven en uitgehaald met beide handen (wat 'n klavieren waren dat!) om er vrouwlief maar dadelijk in te pakken. „Héé," zei ik, „bent u daar al, we zochten.. .." En de kwaadaardige blik die hij nu op mij wierp deed me in m'n binnenste grinneken. Maar de slag was verloren, dat begreep 'k best; en toen 'k dus nog zoo wat van „'n dansje" zei, was 't kortaf „neen!" met de mondhoeken naar beneden en de wenkbrauwen ook al zoo laag. En tegen zijn vrouw: „kom Mathilde, nu naar huis!" De sortie werd omgeslagen en ik daarbij zoo'n beetje op zij geschoven met de veelzeggende blik: jij kunt nu best gemist worden — zoodat ik wel los moest laten. Dadelijk voerde hij zijn buit met zich mee, en of ik al zei: ,,'t is me bepaald aangenaam met u kennis gemaakt te hebben meneer," — vreemd, daar zei hij niets op terug. Zelfs had 'k maar even tijd om 'n paar allervriendelijkste woorden, o zoo'n hartgrondig gemeend bedankje! tot mijn schoone griekin te richten, want reeds zag 'k een onberispelijk gekapt heeren-achterhoofd. Daarnaast kwam even het mooie profiel van den vooravond met — 'n vriendelijke lach als groet! toen een elegant maar o! massief dames-kapsel, noir comme du jais! en glanzend! Wat 'n cascade moest dat voor de toilet tafel wezen ! — Toen kwamen er andere paren tusschen haar en mij. Nog even 'n puntje van de sortie tusschen menschen door! — toen was zij weg!. . . en het schitterende feest voor mij afgeloopen. Thans moest ik nog verslag gaan doen aan mijn eerste danseuse! Maar, 't speet mij eigenlijk, dat 'k dat beloofd had. Jaren later zag ik haar terug — in Holland, onder geheel andere omstandigheden. Zij, in rijke winter- kleeding! En ik ik kon haar niet aanspreken; de herinnering aan 't Bal in „de Harmonie" maakte mij droevig. Waarom ook had 'k sedert.... Maar, daarmeè wil 'k den lezer niet lastig vallen. — 't Was mijn laatste Bal in de groote wereld geweest ! Het russische eskader zou 's avonds vertrekken; de schepen lagen stoomklaar: alleen de Grootvorst moest nog aan boord komen. 't Is half zeven. Daar komt van achter uit de haven de sloep van den Gouverneur-Generaal, gesleept door een stoomsloep, snel opzetten. De oorlogschepen in de haven op dezelfde plaats als bij het binnenkomen van den Tzarewitch, hebben enkel vlaggen in top en pavoiseeren. Zijn keizerlijke Hoogheid had verzocht incognito Java te kunnen verlaten. Toen dan ook de sloep voorbijkwam, de kajuit weer vol silhouetten, groeten alleen commandanten en officieren der wacht, zichtbaar op campagne en bij den valreep. De achterste silhouet rechts in de sloep neemt den helmhoed af. En tjoeng! tjoeng, tjoeng, tjoeng, tjoeng gaat de stoomsloep snel voort. Ook geen bizondere beweging bij de Russen. De sloep met den Grootvorst is op zij van de A m i r a 1 Nachimoff. Daar gaat de groot-Admiraalsvlag statig in top. De Tzarewitch is weer aan boord! Langzamerhand is 't donkerder geworden, en duidelijker worden de electrische en andere, lichten op de donkere russische schepen, die zich somber afteekenen op den lichteren achtergrond: een zevenuursch indischen hemel — blauwachtig grijs met lichten tint aan de kim in 't Westen en donkerheid in den koepel van 't reuzengewelf. De kleuren van de vlaggen op de schepen zijn moeielijk meer te onderscheiden, alleen het wit steekt schril af. Venus is nog onduidelijk, nog niet wat zij worden moet: een goud plaatje; maar de vaste sterren in 't Zenith fonkelen reeds. De Russen hebben 't anker gelicht. Statig wendt het Admiraalschip den steven naar 't Noorden en verlaat II. 6 langzaam de ree van Batavia. De beide andere kolossen volgen. De Tzarewitch gaat regelrecht naar Japan. Daar zal zijn leven bedreigd worden door een fanatiek inboorling, voor wien elke vreemdeling in de nabijheid van zijn Heilige hoofdstad, een gruwel is. Doch de reuzenvuist van Prins George zal den aanvaller met één slag tegen den grond slaan! en de Tzarewitch, Tzaar geworden, zal hem ter belooning .... maar daar hebben we ons thans niet mee bezig te houden. De 1 zarewitch is vertrokken, nu komen over 'n paar maanden of zoo, onze ridderorden!.... De Gouverneur-Generaal en Mevrouw zijn blijde dat alles zoo goed afgeloopen is — ook met het Thé-dan- sant dat zij zich voorstelden te geven op Vrijdag, den zooveelsten, ten acht ure, ter Eere enz. enz. En ik? — Ik had mij best geamuseerd, zeker méér dan Zijn Keizerlijke Hoogheid, en misschien ook wel dan den Gouverneur-Generaal en Mevrouw. Ik had met mijn griekin wel wat langer willen dansen, dat 's waar, maar dat had nu niet anders gekund en mijn andere danseuses waren toch ook lief geweest. En nu 't hinkende paard — dat achteraan kwam. Nauwlijks was de Grootvorst weg of de Esmeralda moest zoo gauw mogelijk naar Atjeh; de Sultan en Toekoe Oemar wilden nu geen oogenblik langer meer op hun onderwerping wachten. Wij gingen dan ook nog den volgenden dag; maar o! toen we in zee waren en de machines een paar dagen aan den gang waren geweest! — daar begon het warm loopen van assen en krukken, van al wat draaide! En 'n water dat er op dat alles moest worden gegoten — kijk kijk, de waterleidingen hadden geen rust! Vervolgens kwam de eene chef van eenig dienstvak na den anderen bij den Commandant klagen, dat ze dit misten en dat er niet was! In één woord: van den noodigsten voorraad kwam er te kort, en van iets dat je bijna nooit gebruikte, was er 'n massa voor jaren ! Haastige spoed is zelden goed! En toen we op Atjeh waren? — trok de Chef van de machine-kamer eiken dag zijn neus hooger op wanneer hij van beneden aan dek kwam en den Commandant gewaar werd; hij keek dezen dan eens bedenkelijk aan, hetwelk overgezet zijnde beteekende: 't is niet pluis beneden. Toen we dan ook nog 'n weekje verder waren, sloeg er zoo'n geweldige ruimstank uit, dat in minder dan geen tijd, de mooie glanzend witte verw van koekoeken (kappen met ramen) en verbindingbalken als gepotlood waren. De S y 1 p h moest indertijd van Atjeh af, om schoongemaakt te worden, maar toch nooit waren we toentertijd zoo aan Haagsche grachten herinnerd als nu op de E s m e r a 1 d a. 't Was eenvoudig niet om te harden. Allemaal van wege het niet goed nakijken onder ketels en machines, het laten liggen van de souvenirs der inlandsche werklieden te Soerabaia: pisangbladen waarin hun eten was geweest, afval van hetzelve eten en vette dotten „werk" (uitgeplozen touw). Wat we dus met de Sylph naar Java ge- bracht hadden, brachten we met kolossale interest van Java terug. Ce qui s'en allait par la flüte, revint par le tambour! En 'n verbazènde hoeveelheid groote ratten, die we aan boord hadden! — neen maar, daar kon geen half dozijn katten tegen aan. 't Leek wel of de veertien dagen te Batavia noodig waren geweest om ze uit te broeien. Erg beleefd dat ze de feestvreugde ten minste niet hadden verstoord! — Enfin, als we nu maar met 't schip wat hadden kunnen stilliggen, zouden de rotjes ons misschien wel eerst van al het rottende lekkers ondei ketels en machines bevrijd hebben, elk zijn quantum vuil behoorlijk tot zich nemend, om daarna zelf gevangen te worden; maar — dat ging niet. We moesten effectief blokkeeren en dus veel stoomen; zoodat wel menige rot zonder het hem toegedachte verkwikkend smeer genuttigd te hebben, den dood vond door wat te veel warmte of 'n plotselinge douche van stoom uit een der kranen of kleppen, dan wel bij 'n overhaasten vlucht, verdronk in een van de vele bakken vol water onder de waterleidingen — maar de ruimstank niet minder werd. Eindelijk, ook de stoomketels begonnen raar te doen. Volgens de geleerden van Soerabaia, waren dat nu eens keteljes, van 'n nieuw type, voor den hemel gemaakt; juist keteltjes waaraan wij op Atjeh eens recht veel zouden hebben. Nu, we hadden er dan ook héél wat aan; namelijk: allemachtig veel last — door ze te moeten repareeren. Dan was die ketel lek en gingen de vuren uit, dan weer zei een andere den dienst op. Hoe had men toch in godsnaam zulke ketels in de Esmeralda kunnen zetten? Wisten al die bekwame menschen te Soerabaia, de Directeur van de Werf aan 't hoofd, 'n specialiteit, die dikke boeken over stoomwerktuigen en ketels geschreven had, er dan niets van! ? — Jao, wer hat dat nun doan?" zou Fritz Reuter zeggen. Maar de oplossing van 't raadsel kwam eerder dan men wel gedacht had. Wat bleek uit technische tijdschriften ? —Dat 't systeem ketels van de Esmeraldaal jaren geleden in 't buitenland was afgekeurd! — Tableau. — God, daar was nu in 't geheel niet aan gedacht, op de werf; had men dat geweten! Heere, Heere wat was dat jammer! Wat 'n vergissing! Men kon toch ook niet alles weten! Alzoo de Esmeralda maar, bij de blokkade, in reparatie, en heftig ook! in de hoop dat de Sultan en Toekoe Oemar zoo beleefd zouden willen zijn, hun onderwerping nog maar weer wat uit te stellen; dan konden wij óók bij de plechtigheid op Oleh leh tegenwoordig zijn. — Nu, dat uitstel namen ze wel. Nadat de blokkade in 't geheel drie jaar geduurd had, waren we nog net zoo ver als toen we er mede begonnen! Wat zeg ik? Neen, véél verder van huis! Toen kwam de treurige geschiedenis' van Toekoe Oemars vriendschap en ... . verraad. Om marine-monnikenwerk dat de Regeering geleverd had, lachte de Atjeher natuurlijk. Maar daarover willen we niet verder uitwijden: de Esmeralda komt van 'n feest en we zijn dus nog vroolijk. Alzoo ook niets meer van lekke sloepen, die zoo gauw ze te water gelaten werden, de eigenschap vaa 'n zeef bleken deelachtig te zijn; zóó zelfs dat de Commandant eens met zijn whaleboot op weg naar het Stationsschip (zijn Chef) nog niet eens halverwege, „as de bliksem" moest terugkeeren, om niet feliciter te zinken! Al te gader 't kunstig werk van een goedmoedigen maar loozen sloepenmaker op de werf te Soerabaia, die, zonder toezicht gelaten, met vaardige hand en wat dompel ('n soort stopverw) mitsgaders 'n ferme kwast verw, oude lekken recht meesterlijk o nzichtbaar, maar niet dicht had gemaakt. Ja, Grootvorst Alexander Georgewitch, nu Keizer N i c k o 1 a a s II! het was uw schuld niet, maar u zult wel met mij eens zijn dat: g r o o t e n s p o e d! niet deugt voor 't uitrusten van een oorlogsschip voor blokkade. — En de verwachte ridderorden ? De Gouverneur-Generaal en de Hoogste Autoriteiten aan wal alleen, werden Grootkruis en Commandeurs van russische orden. Wij, gewone stervelingen: de Commandanten en Officieren der schepen, waren genoeg beloond door de aangename herinneringen aan de feesten; vooral niet te vergeten: het Bal in de Harmonie! Den Haag, Maart '99. Verzen. DOOR JEANNETTE N IJ HUIS. Ik b e n geen slaaf, 'k ben vrijgeboorne Gods Die niet w i 1 sterven in een teringlijden Van bleeke dagen, die geruischloos glijden In eindloos kruipen tegen ééne rots. M ij n dood moet zijn in dondrend zeegeklots Als stormengolven wild hun armen breiden Hoog opgezweept in striemend zelf kastijden Of neergebliksemd als door reuzenknots. Geen tergend martlen van gedwongen kwijnen Door langzaam gif naar verren dood gebracht, Maar bleekend weg voor gloed van zeerobijnen Gebeukt door golfslag van ontembre kracht. Waar 't doodgeworsteld lijf mee op zal deinen. In heilgenschijn dier diademenpracht. Nu ben ik niets meer, niets — een kale tak Die ééns gebloeid heeft — o, heel lang geleèn. Die ééns een bloesemveelheid om zijn leèn Zag heengeslingerd — en toen moedloos brak. O, verg nu niets meer van het oude wrak Dat éénmaal ging naar wit-omzeilde reèn En dansen wieglend op verheugde zeen Toch stranden moest, toen een orkaan opstak. Ik was een witte vlinder zon geboren Die zweefde in weelde van één zomerdag. Toen —- eindloosheid van dorre nachten zag En roerloos lag, zijn brooze glans verloren. Stil ... zeg nu niets meer, dat mijn droomen hooren Het naadrend wappren van hun doodenvlag. Im Ahrthal. DOOR JEANNETTE N IJ HUIS. Waar rotsgehouwen, hooge bergenkuiven Zich in hun trotschen gloriebouw verblijden, Waar zij omgroeid zijn van doorgloeide druiven, Bleekt op een klooster van vergane tijden. Een wingerdrank omslingert slank haar zijden En fijn dooraarde, vrome popels wuiven Naar 't oude kruis, in majesteit van lijden. Symbool, dat nooit door eeuwen kan verstuiven. Liefkoozend lacht uit roosomkransde nissen De moeder van Genaden, stil aanbeden Door 't kinderlandvolk in naïf gelooven. En, als visioen van héél, héél lang geleden, Zie 'k vroomgebogen nonnen en abdissen Vóór 't crucifix in zaligheidsbeloven. Avond. DOOR ALEIDE FREDERICKS. Hij lag op de waranda in den rieten stoel, laag uitgevouwen met halfdichte oogen turend naar zijn lichtend puntje sigaar. Heel, heel rustig en stil alles, de zoele avondlucht nog zwaar hangend over het land, het was eigenlijk in de waranda nog warm. Aan de overzij van den weg, stond in de wei een paard, de droomerige kop, loom hangend over het hekje, met doezelig starende oogen, verder op, de koeien, ook heel stil en donker. Ver uit het dorp soms een doffe mengeling van geluiden; de fluit van het treintje heel ijl en dun in de stille lucht. Een enkelen keer een meikever met drukke, plotselinge fladderbewegingen heen en weer, bijna tegen hem op soemend, dan weg ineens. Wat een rust! Hij genoot er soezerig van. Straks nog die drukte, hè wat een roezemoes en dat altijd Zondags! Dat heb je er van, als je buiten bent 's zomers, altijd wil je familie Zondagjes overkomen, liefst onverwacht, „je kunt het vooruit zoo niet zeggen, met het weer." Vanmorgen ook, Jo en hij, kalm aan het ontbijt, opgeschrikt door een telegram: „We komen vandaag". Zijn broer met vrouw en drie kinderen. Jo was teleurgesteld, ze had zich verheugd op dezen rustigen Zondag; het was zoo warm, ze had wat hoofdpijn, en nu in eens al die menschen, dat gepraat.... Anders vond ze het wel prettig menschen te hebben, maar nu Hij ging den heelen drukken, zonnigen dag na, onderwijl zich verkneuterend in de koelte, de donkerte en de rust om hem heen. Eerst naar 't station, hij was ze gaan afhalen. Die volte, menschen, verhit door de warme coupé, met kleurige hoeden en lichte pakken, hun stadskleeren hier warm-doend en druk; dringend door het tourniquet, dan op den warmen, stoffigen weg stilstaand, rond kijkend, welken kant ze gaan zullen. Zijn broer, goede vent, en zijn schoonzuster met haar elegante maniertjes en klein stemmetje, iets als zijn vrouw, maar toch anders, wat gemaniereerd. De jongens, uitgelaten aan zijn handen hangend, het witte stof opschoppend met hun kleine, stevige voeten; het meisje, wat ouder, bedaard er naast loopend, met haar nette stapjes, haar fijn klein-dametjesgezichtje heel teer lijkend in al dat licht. Hè, wat was het toch warm geweest! — Het werd nu koeler, een boerenpaartje gaat voorbij, hij met zijn zware boerenstappen, zij heen en weer slingerend aan zijn arm, hun stemmen gedempt klinkend .... Toen na de koffie een wandeling, het bosch in maar, daar was tenminste schaduw. De zusters vooruit, elkaar veel vertellend. Jo, verlangend van Marie al de nieuwtjes uit de stad te hooren : „Weet je het al van Jeanne Herpstra?" „Neen, wat dan?" „Och, heeft Hein het je niet verteld? Ze is geëngageerd met Gerdes." „Den notaris?" Ja, je begrijpt.... geld . .. „Och kom, zou er dat zijn? „'k Was gisteren bij Sinkel, zoo'n snoezig katoentje voor Wiesje gekocht." „Ik moet eigenlijk ook iets hebben voor Toos; is 't duur ?" „Nee „Ja zij is duur.... voor een jurkje van Mies.... Je hebt het hier toch heerlijk." „Ja maar altijd zoo alleen „Nu ja, ik . .. ." De kinderen, hollend nu voor, dan achter, zijn eigen kinderen ook, dol uitgelaten, niet tot bedaren te brengen. „Hier af!" „Nee daar!! Dat is véél hooger!" „Och wat, dat durf jij niet eens!" „Wat, ik niet durven! Jij durft zelf niet!" „Jullie mogen niet kibbelen, heeft ma gezegd." „Zoo? 't kan me niks schelen!" „Dat zal ik zeggen." „Klikspaan!...." „Kijk, kijk een eekhorentje!" „Laten we 't vangen!" Zijn broer en hij achter wandelend. „Dus, je denkt, dat ze solide zijn." „'k Zou 't wel denken." „'t Is en blijft een waag." „Ja wat dat betreft, ik nam liever...." Dan wat gaan zitten, wat gebruiken. De kinderen wilden spuitwater. „Ik suiker, Pa! Pa, mag ik véél suiker?!" „Sst, niet vragen, dat weet je wel." Groot gemors, 't heele tafeltje drijvend van 't kleverige nat. Het slot is, dat het te zoet is, en ze het niet opdrinken. Eigenlijk geen plezier zoo uit.... Op den weg hoorde men nu sloffende voetstappen. „'N avend." O, 't is Jochem, hij herkende hem aan zijn beetje scheeven rug. „Goeien avond, Jochem." Hij heeft pas zijn dochter verloren en woont nu heel alleen. Ellendig voor zoo'n man, die heldere, heete Zondag achter die blauwe horretjes, met niemand bij hem! Ze zeggen, dat hij drinkt.... Hè, wat was hij toch eigenlijk blij, toen ze aan tafel zaten, dat de dag opschoot. Hij had anders toch graag menschen, maar vandaag maakte de warmte hem zoo prikkelbaar; zijn vrouw ook, hij zag, hoe ze telkens met haar hand langs haar oogen streek, dat deed ze altijd, als ze moe was. Ze was ook niet sterk, Jo. Heel anders dan Marie, die was ook niet robuste, maar die kan toch zoo onvermoeid zijn. Ze kon Jo soms wel vervelen met haar voortdurend gebabbel. Toch aardig vrouwtje, Marie, zoo gedistingueerd, zoo heel innemend kon ze zijn, als ze je bijvoorbeeld iets vroeg. „Ja, toe Hein, doe je 't?" Zijn broer zoo heel anders, zoo breed, zoo forsch in alles. Toevallig toch, twee broers met twee zusters .. > „Maa — aatje!! O ooü" Wat nu? Het kwam uit de kamer boven, het raam stond open. Hij maakte half een beweging om op te staan .... O, Jo was er al bij, hij hoorde haar stem, bedarend, zacht.... Hij bleef luisteren; het geschrei werd minder. AlsJo hem noodig had, zou ze hem wel roepen; ze wist, dat hij hier zat.... „Jo en hij hadden ze samen naar den trein gebracht; ze wilden geen van beiden weggaan, vóór de trein ging; hij deed het uit een vaag besef, dat hij den heelen dag niet hartelijk genoeg was geweest! Jo ook zeker.... Eigenaardig zoo'n buitenstation Zondagsavonds. Menschen heen en weer drentelend; op de banken, tegen de pilaren leunend, alles moe, warm, verflenst. Kinderen, huilerig, slaperig, hangend tegen hun moeders, met verkreukte jurken; in hun smoezelige handjes, stijf houdend verwelkte veldbouquetten, die ze den heelen dag hebben meegesleept en eindelijk verliezen, of uit verveling weg- gooien. Eindelijk de trein, een zenuwachtig dringen, een overhaast goeien dag zeggen, dat ze, als ze er eenmaal inzitten, nog wel driemaal overdoen . ..." Hij kon de slagboomen nu weer hooren neergaan, langzaam, zagend in de verte het treintje — nu dichtbij met de roode bollen — voorbij daverend — zich suizend in de donkerte verliezend — de slagboomen weer piepend op, enkele wachtende menschen loopen haastig over. Alles weer stil nu; een groote glazenmaker bonst telkens tegen de glazen der waranda, soe-oèm, soe-oèm. Zou Jo nog altijd boven zijn?...." Schel valt een lichtbundel langs hem over de waranda, Jo heeft binnen licht opgestoken; ze komt in de deur staan: „wat ziet ze er toch nog jong uit!" Hij keert zijn hoofd geheel om, ten einde haar geheel met zijn blik te kunnen omvatten. „Het is daar lekker, hè?" zegt ze met een zuchtje. „Waar ben je al dien tijd geweest?" „Boven, ik moest nog wat opruimen." Ze is naast hem gaan zitten, op haar eigen rieten stoeltje, moe tegen hem aanleunend. „Waren de kinderen lastig?" zacht met zijn vinger langs haar wang heen en weer strijkend. Och, Toosje droomde naar. Ze werd met een schrik wakker. De kinderen zijn ook zoo druk, zoo'n heelen dag!" Hij zwijgt een poos, dan plotseling met uitbrekende ergernis: „Eigenlijk lam, dat je je Zondag nooit vrij hebt!" „De éénige heele dag, dat jij hier bent." Jo's stem trilt een beetje. Al die vermoeienis maakt haar prikkelbaar om dingen, waar ze anders niet over zou denken. — Hij trekt haar naar zich toe. Maar kindje, wat is 't nou?" „Niets, ach niets." Ze leunt nu heelemaal met haar hoofd op zijn schouder, zich eventjes overgevend aan haar grooten lust, een beetje te huilen, zich heel veilig voelend zóo.... Binnen vliegen nu met dof gegons een paar uiltjes om de lamp, soms stootend tegen de rose kap.... de glazenmaker heeft zich opgevouwen in een hoekje Ze zitten héél stil nu .... Verre gevolgen eener mijnramp! (Humoristische Novelle) DOOR J. F. BUERBAUM. I. Eene ijzingwekkende grauwvuurontploffing had het Walenland geteisterd; daardoor verloren een paar honderd arbeiders het leven, wat voor gevolg had, dat er nagenoeg honderd vijftig weduwen en ten allerminste vijfhonderd kinderen de diepste ellende te gemoet zagen. Nooit bleef het Vlaamsche gedeelte van België achterwege, wanneer het Waalsche door het grauwvuur getroffen werd, om zijnen milden penning bij te brengen tot leniging der nakende armoede. Gezien het buitengewoon groot aantal slachtoffers, dat bij de ontzettende ramp het leven had ingeschoten, mocht men er zich ook aan verwachten, dat de deelneming vanwege de Vlamingen grooter zou wezen dan bij voorgaande grauwvuurontploffingen. Deze verwachting werd niet teleurgesteld. De overheden gaven het voorbeeld en zonden aan "• 7 het voorloopig hulpcomiteit min of meer aanzienlijke giften. Zelfs tot in het Vaticaan had de ramp weerklank gevonden, want nog dezelfde week ontving het comiteit vanwege den stadhouder Christi eene som van vijf duizend lire. Dat dergelijke voorbeelden aanstekelijk werkten op onze liefdadige vereenigingen, hoeft nauwelijks aangestipt te worden. Onmiddellijk, alsof het een ordewoord geweest ware, werden ten allen kante geldinzamelingen gedaan, tombolas ingericht, en van alle gelegenheden gebruik gemaakt om munt te slaan ten voordeele der zoo zwaar beproefde familiën. Waren het tot dan de groote steden geweest die, dank aan hunne uitgebreide omgeving, hulp wisten te verschaffen aan noodlijdende weduwen en weezen, ditmaal wilden zelfs tot de onaanzienlijkste gemeenten hun steentje bijbrengen tot oprichting van het reusachtig liefdadigheidsgebouw. Het dorp X. in het hartje van Limburg, had op zijne beurt willen toonen, dat aan God geleend wordt, wat den arme wordt gegeven. Den Zondag, welke op de ramp volgde, zaten, na de espers, de burgemeester, de secretaris en een paar raadsleden, benevens eenige welstellende boeren, in de afspanning St. Sebastiaan, in de onmiddellijke nabijheid der kerk. Nog was er geene uur verloopen, of de oprichting van eenen tombola was besloten, onder bescherming der geestelijke en burgerlijke overheid. En om de edelmoedigheid tot het uiterste te drijven, stelde de zwaarlijvige burgemeester voor, geen centiem te besteden voor den aan- koop van prijzen. Geen eenigszins bemiddeld inwoner der gemeente zou weigeren een prijs, hoe gering ook, voor den tombola te geven. En de man, die eene groote populariteit bij zijne dorpsgenooten bezat om zijn gul en jokkend karakter, mocht zich reeds daags nadien verheugen in eenen goeden uitslag, want links en rechts werden hem voorwerpen beloofd, die het getal prijzen tot een dertigtal zouden doen stijgen. Van dit oogenbük was men reeds half de baan op, en het zou nu maar van de behendigheid der comiteitsleden afhangen, om de onderneming ten volle te doen gelukken. Toen de grijze pastoor den volgenden Zondag, na het Evangelie, den predikstoel beklom, koos hij tot tekst voor zijn sermoon : „Wat gij aan de minsten der Mijnen, in Mijnen naam zult gedaan hebben, zal u honderdvoudig vergoed worden!" De herder, wiens redenaarstalent door de jaren grootendeels verdwenen was, scheen een gedeelte zijner vroegere welsprekendheid herkregen te hebben onder den indruk der begeestering voor het goede werk. In treffende bewoordingen hing hij een tafereel op van de ramp, die zooveel weduwen en weezen gemaakt had, en uit zijnen mond klonk het als een gebod voor zijne parochianen, om het woord van den Zaligmaker in praktijk te stellen. „Nooit," riep hij uit, „kon zich eene betere gelegenheid voordoen, om later honderdvoudig terug te bekomen, wat thans in den naam des Heeren zou gegeven worden." En zonder de minste nevenbedoeling verzocht hij al de geloovigen, zich na de mis naar de afspanning St. Sebastiaan te begeven, om daar den prachtigen tombola, ten voordeele der noodlijdenden ingericht, te gaan bewonderen, en zich loten aan te schaften in de maat van het vermogen. Had de goede herder den weg gevonden tot het hart zijner parochianen? Daarover zou niemand beter kunnen geoordeeld hebben dan de burgemeester, want nauwelijks was hij buiten de kerk getreden, of hij liet zijne zware, eeltige hand vallen op den schouder van den mageren gemeentesecretaris en sprak, luid genoeg om door de omstaanders gehoord te worden: „Thijs, de pastoor haalt eer van zijn werk; hij zal zijn doel niet gemist hebben, want bij velen heb ik de waterlanders voor den dag zien komen En de burgemeester had juist geraden, want bij zijne verschijning in de afspanning verdrong er zich reeds eene aanzienlijke menigte, om zich loten voor den tombola aan te schaften. Zelfs de twee-en-dertigjarige blozende deerne, Anna Wolvers, die moederziel alleen met eene dienstmeid eene hofstede bewoonde en, ondanks haren welstand, den naam had zeer gierig te wezen, was eveneens na de hoogmis St. Sebastiaan binnengestapt en kocht voor vijf frank loten. „Zoo iets was nog nooit gebeurd!" verzekerde de burgemeester. II. Eenige weken nadien had de trekking plaats. Nog geene uur was er na de trekking verstreken, of de meid van juffrouw Wolvers verscheen in de afspanning, om afschrift te nemen van de getrokken nummers. Verrukt verliet zij St. Sebastiaan, want zij twijfelde er geen oogenblik aan, of een der eerste prijzen was aan hare meesteres te beurt gevallen. Bij de terugkomst der meid lagen de loten reeds op de tafel gespreid, ten einde des te gemakkelijker de nummers te kunnen raadplegen. Inderdaad, de meid had juist geraden: nummer 137 had den derden prijs gewonnen! Waaruit deze prijs bestond, bleef voorloopig nog een raadsel, doch het kon niet anders, of hij moest een der voornaamste van den tombola wezen, en, in afwachting dat hij zou afgehaald worden, verdiepten meesteres en meid zich in allerhande veronderstellingen. Het besluit werd genomen, zich te zamen na de Vespers naar de afspanning te begeven, en den gewonnen prijs in ontvangst te nemen. Met den lach der voldoening op het gelaat verschenen beiden in de gelachkamer, waar zich eene opeengepakte menigte bevond, welke zich kwam overtuigen, of zij al dan niet tot de gelukkige winners behoorden. Dadelijk had juffrouw Wolvers opgemerkt, dat de derde prijs veruit de schoonste was, welke zich in den tombola bevond. Hij bestond namelijk uit twee prachtige bloemstulpen. Overgelukkig reikte de juffrouw haar nummer [37 aan den secretaris, die gelast was de prijzen te overhandigen. Sprakeloos sprong deze op de tafel, en met de grootste omzichtigheid haalde hij eene stulp van het tentoonstellingsbord en plaatste haar voor de gelukkige winnares. Juffrouw Wolvers, in stede van een woord van bedanking uit te brengen, sprak eensklaps toen zij bemerkte dat de secretaris andermaal op zijnen stoel plaats nam: „En de andere stulp?" „De andere stulp, juffrouw?" vroeg de gemeentesecretaris, eenigszins onthutst door den weinig vriendelijken toon, welke zijne ondervraagster aansloeg. „Wel ja, de andere stulp! Nummer 137 heeft de twee stulpen gewonnen, en ge steekt er mij ééne onder den neus." „Gij vergist u, juffrouw!" „Weihoe, vergis ik mij? Hoeveel stulpen staan er dan vóór mij?" „Ik wil zeggen, juffrouw, dat gij u vergist over het getal der gewonnen stulpen. Nummer 137 heeft er slechts ééne gewonnen." „Maar, wordt ge nu gek!" „De hemel beware mij daarvoor, juffrouw Wolvers." „En toch," hernam Anna op bijtenden toon, „geloof ik, dat de hemel of wie ook, u reeds krankzinnig gemaakt heeft. Wat erger is, men moet van den duivel bezeten zijn om mij wijs te maken, dat nummer 137 slechts ééne stulp gewonnen heeft. Het is alsof men zeggen zou, dat de mensch maar één been of éénen arm noodig heeft." Eenige boeren, aangetrokken door de luidruchtige woorden der juffrouw, hadden zich lachend om de tafel geschaard, nieuwsgierig hoe de geschiedenis der stulp eindigen zou, want velen wisten, dat de tong der twee-en-dertigjarige deerne beter besneden was dan de traditionneele ganzenpen, welke de secretaris ten gemeentehuize gebruikte. „Juffrouw, ik begrijp uwe opmerking niet," weersprak de secretaris. „En ik begrijp nog veel min de ezelarij die hier gepleegd wordt. Het is toch wel zeker, dat de twee stulpen slechts éénen prijs uitmaken; waarom wilt gij er dan maar ééne geven?" „ Om de eenvoudige reden dat gij er slechts ééne gewonnen hebt." „De twee stulpen maken toch wel zeker één geheel uit!" „Menschelijkerwijze gesproken is dat waar; doch in onzen tombola is het geheel anders." „Dat ziet er waarachtig lief uit," wedervoer de juffrouw op heftigen toon. „Ik had mij altijd voorgesteld, dat een gemeentesecretaris slimmer was." Eenige boeren lachten luidkeels. „Ja, ja," vervolgde Anna, „lacht maar. Heb ik geen gelijk?" De boeren lachten voort, doch niemand verstoutte zich op hare vraag een antwoord te geven. Deze uitval tegen zijnen persoon had de secretaris min of meer zijn goed humor doen verliezen, want eenigszins bitsig sprak hij haar toe: „Juffrouw, ik kan uwe aanmerkingen wel missen. Van eene welopgevoede vrouw mocht ik iets beters verwachten." „Waarlijk, het past u wel, dergelijke taal te voeren, meesmuilde de juffrouw. Een welopgevoed man zou er stellig nooit toe besluiten, twee gelijkvormige stulpen, die maar één geheel uitmaken, aan twee verschillende prijzen toe te kennen. Om zoo iets te doen, moet men inderdaad van zijn verstand beroofd zijn." „Juffrouw, ge moest uwe aanmerkingen naar 't comiteit sturen." „En maakt gij dan geen deel van het comiteit?" „Zeker." „Welnu, doe het dan de complimenten van Anna Wolvers, en zeg het in mijnen naam, dat gij een hoop ezels zijt, nog niet goed om in Schaarbeek rond te loopen." „Er zal aan uw verzoek gevolg gegeven worden," merkte de secretaris half lachend aan. „De burgemeester maakt ook deel van het comiteit." „Hewel," onderbrak Anna," zeg hem gerust, dat hij de grootste ezel van allen is!" „Hij woont niet ver uit uwe buurt, juffrouw; wilt gij derhalve zoo goed zijn, hem uw compliment persoonlijk over te brengen, want zeer waarschijnlijk zal hij vandaag niet naar de afspanning komen." „O, indien gij vreest dat ik den moed niet bezit hem persoonlijk aan te spreken, om hem de zotternijen van het comiteit onder oogen te brengen, zult gij u zeer bedriegen!.... Wel, hebt ge in uw leven zoo iets gezien," vervolgde de meesteres tot hare meid, daar op dit oogenblik een andere winnaar een prijs kwam afhalen — „twee stulpen, die maar éénen prijs uitmaken, aan twee verschillende nummers toekennen. Zoo iets zou men van een comiteit te Gheel nog niet mogen verwachten." „Daarom bevinden wij ons ook in eene andere gemeente, juffrouw," merkte inmiddels de secretaris schalks aan. De tong der juffrouw bedaarde een oogenblik. Wat bleef haar te doen? Heengaan met eene enkele stulp, nieuw kabaal maken, of wel de stulp niet aanvaa rden ? Daarop kon, althans niet op dien stond, nog geen afdoende antwoord gegeven worden, want zij scheen gansch besluiteloos en verkropte hare woede. De meid bleek oneindig praktischer te zijn dan hare meesteres, want deze had reeds de stulp in den arm genomen, wellicht uit vrees dat er inmiddels nog eene of andere betwisting kon oprijzen, die voor gevolg hebben zou, dat haar ook deze stulp ontnomen werde. Eensklaps wendde juffrouw Wolvers zich andermaal tot den gemeentesecretaris met de woorden: „Het is dan wel stellig zoo besloten, dat elke stulp een afzonderlijke prijs uitmaakt?" „Zeer stellig." „Maar moet ge nu niet met mij bekennen, dat zulk besluit onaannemelijk, onvoorzichtig, belachelijk, dom, kinderachtig, onnadenkend is, ja te bespottelijk om genomen te worden door menschen, die nog voor 'nen halven centiem verstand bezitten?" „Al wat ge wilt. juffrouw, maar het besluit is genomen en daarmee gedaan." En weer stond de juffrouw op het punt haar litanie van scheldwoorden te herbeginnen, toen de deur der gelachkamer werd geopend, en een welgekleed heer van zeven of acht-en-twintigjarigen leeftijd binnentrad. Het was de jonge onderwijzer der gemeente, door iedereen gezocht om zijn luimig karakter. Hij trad regelrecht op de meid toe en sprak op eenigszins gebiedenden toon: „Halt! Betteken!.... Zet die stulp neer!" Anna wierp een vergramden blik op den onderwijzer, bracht de handen aan de heupen en hernam: „Met uw verlof, mijnheer, waarom zou mijne meid die stulp moeten neerzetten?" Zonder zich het minst te ontstellen, gaf de onderwijzer ten antwoord: „Juffrouw, men heeft me gezegd, dat nummer 211 de stulpen gewonnen heeft 5 ik begrijp dus niet met welk recht gij een mijner stulpen in den arm uwer meid geeft." En zich tot de meid wendende, vervolgde hij: „Nog eens, Betteken, zet die stulp neer!" Al de aanwezige boeren lachten dat ze schokten. Ook de onderwijzer lachte, terwijl hij voortvoer: „Ja, ja, oppassen is de boodschap. Wat geluk dat ik op het goed gedacht gekomen ben, heden mijne stulpen af te halen, of er zou er eene van verzeild zijn naar het hofken van juffrouw Wolvers!.... Ziedaar, mijnheer de secretaris!" En hij overhandigde nummer 211. Evenals hij gedaan had met de juffrouw, sprong de secretaris op de tafel, nam behoedzaam de andere stulp en plaatste ze vóór den onderwijzer. „Zie, Betteken," hernam deze, „zet er nu mijne andere stulp maar eens naast, en indien ge wilt kunt ge een half franksken verdienen, door de twee stulpen naar mijne woning te dragen. Mijne kostvrouw zal niet weinig verbaasd opkijken, als gij haar die twee prachtige stulpen zult overhandigen." Nog luider dan zooeven lachte iedereen, behalve juffrouw Wolvers, doch de secretaris volgde het voorbeeld der boeren, want eerst nu begon de zaak eene vermakelijke wending te nemen. Daar Betteken niet geneigd scheen de woorden des onderwijzers voor klinkende munt te aanvaarden, bleef zij met de stulp in den arm staan. Hij wilde haar den prijs ontnemen, doch eensklaps klonk het gebiedend uit den mond der juffrouw: „Afblijven De onderwijzer bezag de juffrouw, en deze bezag den onderwijzer. De jonge man vestigde vervolgens den blik op de meid en nadien op den secretaris, als om zich met de grootste verwondering af te vragen, wat dit alles te beteekenen had. Iedereen proestte het uit van lachen en Betteken, alhoewel zij geroepen was om de partij harer meesteres te kiezen, kon zich onmogelijk langer bedwingen. Zij ook lachte, dat het een lust was haar aan te staren. Alleen het gelaat der juffrouw werd nog norscher, terwijl dat van den onderwijzer niets dan verbazing uitdrukte. „Zeg eens, secretaris, wat gebeurt hier?" liet hij zich eindelijk ontvallen. „Niets ongewoons, mijnheer. Gij hebt de eene stulp gewonnen en juffrouw Wolvers de andere." „Maar, dat kan niet zijn, mijn beste secretaris. Zoo iets ware al te gek!" Daarop brak de tong van Anna weer los: „Ziet ge wel!.... Heb ik u niet gezegd, dat gij eene ezelstreek begaan hebt?" „Natuurlijk," onderbrak de onderwijzer, „want die twee stulpen behooren mij toe!" „Wel neen, het zijn de mijne!" „Al langer, hoe schooner!" wedervoer de onderwijzer. „En hier is nummer 211, dat wel degelijk staat aangeteekend als zijnde het winnend nummer der stulpen." „Der stulp .... in het enkelvoud!" meende de secretaris te moeten verbeteren. „Neen, stulpen, in het meervoud!" hernam de jonge man, en hij ging de geschreven lijst raadplegen, waarop het meervoud inderdaad voorkwam. Op hare beurt wierp de juffrouw eenen oogslag op de lijst, en bevond dat ook achter haar nummer het meervoud was aangeduid. „Wat gaan we daar nu mee aanvangen ?" vroeg de meid. Zich tot den secretaris wendende, die zich werkelijk in eenen moeilijken toestand bevond, sprak de onderwijzer : „Weet ge wat er te doen valt? Geef mij eerst de twee stulpen en onderzoek daarna welke gedragslijn gij tegenover de juffrouw te volgen hebt." Dit gezegde kon andermaal den lachlust der aanwezigen opwekken, doch het maakte de rekening der juffrouw niet, want haastig en met klem liet zij er op volgen: „Dat zal om den bliksem niet waar zijn! De stulpen behooren mij en mij alleen toe. En als we dan toch van uw standpunt moeten uitgaan, dan zou ik met meer recht dan gij de rollen kunnen omkeeren en zeggen: mijn nummer is vóór het uwe getrokken, reden te meer, om mij alleen de twee betwiste stulpen toe te kennen." Dat was in de kaart der boeren gespeeld, want een langdurig gejuich begroette hare woorden. Maar aldus verstond het nu de onderwijzer niet. „Neen, neen, juffrouw, zóó zal nu ook de vliegerd niet opstijgen. Als g ij de twee stulpen krijgt, wat zal er dan voor mij overblijven?" „En is het omgekeerde voor mij niet eveneens waar ?" De onderwijzer haalde de schouders op. „Mijnheer, dat is geen antwoord !" bromde de juffrouw. „Welk antwoord is daarop te geven?" Alsof het een ordewoord geweest ware, zwegen allen plotseling. De onderwijzer, die wel bemerkte, dat voortdurend twisten niet in staat was om eene oplossing aan de zaak te geven, wendde zich eensklaps tot Anna met de woorden: „Juffrouw, ja en neen is een strijd, die tot in het oneindige kan voortgezet worden, maar die ons evenwel geen stap nader tot het doel zal brengen. Laat ons bekennen dat het comiteit ten allerminste onbedacht is te werk gegaan, door éénen prijs aan twee verschillende nummers toe te kennen. Aan ons eene oplossing te vinden. Daarom stel ik u voor, met de dobbelsteenen te werpen, wie van ons beiden de twee stulpen bekomt. Me dunkt dat dit de kortste weg is, om een einde te stellen aan de betwisting." Dat was ten minste verstandig gesproken, doch een overheerschend: „Neen!" vanwege de juffrouw, sloeg het voorstel van den onderwijzer dadelijk in duigen. „Juffrouw, ge zijt onhandelbaar!" meende de secretaris. „Als men een prijs gewonnen heeft, hoeft men niet met de dobbelsteenen te werpen om hem te bekomen. En ik zeg nog eens, dat uw comiteit, dat zulk besluit genomen heeft, rijp is om in Gheel opgesloten te worden! De onderwijzer ook had veel inschikkelijker moeten zijn!" „Ben ik dan niet inschikkelijk genoeg geweest?" „Neen." En ten toppunt van woede snauwde zij hem driftig toe: „Gij zijt zoowel een ezel als de leden van het comiteit!" „Ik dank u hartelijk, juffrouw, voor uwe goede gevoelens," sprak de jonge man en lichtte, beleefdheidshalve, even den hoed op. „Ja, gij ook zijt een ezel, een uil, een .... een ... ." En bij elk zelfstandig naamwoord dat over de lippen der vergramde juffrouw kwam, lichtte de onderwijzer telkens den hoed op. Dit bracht haar geheel van streek en ten slotte richtte zij zich tot den secretaris met de woorden: „Met ééne stulp kan ik niets doen; ge moogt ze gerust aan uw haar hangen. Beth, zet ze neer!" En ditmaal gehoorzaamde de meid. En terwijl de twee vrouwen zich naar de deur begaven, schold Anna Wolvers zoowel de onderwijzer als het comiteit van den tombola uit voor al wat leelijk was, tot dat eindelijk de deur achter hen dichtviel. De slotsom kwam hierop neer, dat ook de onderwijzer beweerde, met ééne stulp niets te kunnen aanvangen en liet ook zijn prijs in de afspanning achter. Zoo eindigde het tooneel, dat bijna eene uur lang de lachlust der boeren had opgewekt, en op sommige oogenblikken weinig vermakelijk was voor den gemeente- secretaris, zoowel als voor den onderwijzer, die vruchteloos gepoogd had tot eene minnelijke schikking te komen. III. Juffrouw Wolvers was dien dag niet langer aan te spreken, en daarom handelde de meid zeer verstandig, hare meesteres niet meer met vragen te overstelpen. Zelfs des anderendaags bewaarde zij nog altoos het diepste stilzwijgen, aangaande de betwiste stulpen. In het midden der week bracht Anna zelve het gesprek op den tombola, maar ditmaal beschouwde zij de zaak van een gansch ander standpunt. Het eene gezegd 'lijk het andere, de twee-en-dertigjarige deerne vond de stulpen wel de schoonste, die ze tot dan onder de oogen had gekregen. Ook de meid deelde dit gevoelen, en nu ging er eene gansche uur voorbij, gedurende dewelke er over niets anders gesproken werd dan over de puike hoedanigheden der stulpen. „En wat gaat ge nu doen?" waagde Betteken eindelijk hare meesteres te vragen. En inderdaad, de meid was vooruitziende, want er stond op elk lot gedrukt dat de prijzen, acht dagen na de trekking niet afgehaald zijnde, verkocht werden ten voordeele van het liefdadig werk. Er diende dus een besluit genomen te worden. Welk besluit? Daarover kon de juffrouw op dit oogenblik nog niets bepaald verzekeren; doch het was nog geen Zondag en er bleef dus nog tijd over om er op na te denken. Maar, de tijd bleef niet stilstaan. De Zondag was daar en nog wist ze eigenlijk zelve niet, of ze al of niet de stulp zou gaan afhalen. Toen zij na de Vespers met hare meid uit de kerk kwam en vóór de afspanning gekomen was, bleef zij een oogenblik staan en sprak: „Welnu, Beth, wat zoudt gij in mijne plaats doen?" „O, juffrouw, ik zou er niet lang over nadenken, maar dadelijk de stulp afhalen, 't Is toch nog beter ééne stulp dan geene." ,,'t Is waar, Beth, maar met ééne stulp is er toch niets aan te vangen!" „Ik weet het, juffrouw, maar om mijnen kop uit te werken, zou ik ze toch niet in de handen van het comiteit laten." Inwendig oordeelde de deerne er eveneens over, en zonder een woord meer te spreken, richtte zij hare schreden naar de deur der afspanning, op de hielen gevolgd door Beth. Binnen gekomen, ontwaarde zij verschillende leden van het comiteit, waaronder de zwaarlijvige burgemeester, die in eenen breeden armstoel zat. Ook de onder wijzer bevond zich in de gelachkamer en speelde op het biljart. Hadde juffrouw Wolvers gedurfd, ze zou op staanden voet rechtsom gekeerd en de afspanning verlaten hebben, doch om niet met zich te doen lachen, bedwong zij zich en trad op het comiteit toe. De burgemeester redde haar uit den neteligen toe- stand, waarin zij zich bevond, want nauwelijks was zij eenige schreden vooruit gekomen, of hij sprak haar lachend toe: „Juffrouw, ik heb vernomen dat gij verleden Zondag onze gemeentesecretaris voor ezel hebt uitgemaakt; hij beschouwt dit niet als eene beleediging, omdat ze van u kwam, maar ondertusschen bemerk ik met genoegen dat gij tot betere gevoelens gekomen zijt, want ik twijfel er geen oogenblik aan, of gij komt uwen prijs afhalen, niet waar?" Het zicht van den onderwijzer, die dadelijk op haar was toegetreden, deed haar als bij tooverslag van besluit veranderen, want zij schudde ontkennend het hoofd. „Neen," sprak ze, „maar wat ik voorzien heb, is gebeurd. Ik meende hier den onderwijzer aan te treffen... » „Den anderen ezel!...." onderbrak de burgemeester, waarop de juffrouw sterk begon te blozen. „Maar stel u gerust, hij ook zal u daarover geene rekenschap vragen. \ oorzichtigheidshalve bleef zij het antwoord schuldig op de woorden van den eersten magistraat en bepaalde zich bij het gezegde: „Ik meende den onderwijzer te komen vragen, of hij geneigd was zijne stulp aan mij te verkoopen." „Maar, juffrouw, voor wien aanziet ge mij dan?" gaf de jonge man ten antwoord. „Dat gij mij voor ezel uitscheldt," vervolgde hij glimlachend, „daar stap ik over heen, maar dat gij mij de vernedering aandoet, een gewonnen prijs in eenen liefdadigheidstombola te willen afkoopen, neen, zulk voorstel is onvergeeflijk." n. 8 „Daarin ligt hoegenaamd niets vernederends opgesloten," hernam Anna. „Zijt ge dan niet vrij met uwen prijs te doen wat gij wilt?" „Onbetwistbaar, juffrouw, doch mijn eergevoel verbiedt mij, hem in de huidige omstandigheden te verkoopen onder de voorwaarden die gij stelt." Anna, ziende dat zij er maar niet in gelukken kon de beide stulpen machtig te worden, begon weer voor het meerendeel hare beweegredens van den vorigen Zondag te doen gelden, en wel op zulke wijze, dat er onvermijdelijk krakeel uit volgen moest. Als laatste overredingsmiddel liet zich eindelijk de burgemeester ontvallen: „Juffrouw, indien ik hadde kunnen voorzien, dat er zooveel betwisting over de stulpen zou ontstaan zijn, zou ik ze stellig niet aan het comiteit geschonken hebben. Wat de verdeeling betreft, dat was de zaak van het comiteit en niemand had het recht die gedragslijn te laken. Dit alles neemt echter niet weg, dat het misschien beter ware geweest, van de twee stulpen slechts éénen prijs te maken} maar, nu eenmaal het besluit genomen was er twee prijzen van te vormen, moet gij er u in schikken. Het meervoud op de lijst was eene loutere vergissing. De onderwijzer was inschikkelijker dan gij, want deze heeft de zaak rijpelijk overwogen en zijn ongelijk bekend; ook hoop ik, dat gij zijn voorbeeld volgen zult." Dat was te veel gevraagd van het licht ontvlambaar gemoed der twee-en-dertig-jarige schoone, want krachtig klonk het uit haren mond: „Nooit zal ik daarover verschooning vragen. Wie eene ezelstreek begaat, moet er maar de verantwoordelijkheid van dragen." „Zoo is het, juffrouw," antwoordde de burgemeester lachend, „maar als er hier ezelstreken begaan zijn, dan gingen ze eigenlijk toch van ons niet uit." Zonder schijnbaar eenige aandacht te verleenen op deze woorden, wendde zij zich andermaal tot den onderwijzer en verzocht hem nogmaals zijne stulp aan haar te verkoopen. Ze begon te loven, te dingen, doch al hare pogingen waren en bleven vruchteloos: de onderwijzer bleef onwrikbaar in zijn besluit volharden. Inmiddels had de brouwer-burgemeester de handen op zijnen buik te zamen gevouwen en, terwijl een goedige lach om zijnen mond kwam spelen, maakte hij gebruik van een oogenblik stilte, dat er heerschte tusschen beide partijen, om Anna Wolvers toe te spreken: „Zie, juffrouw, gij hebt u reeds zooveel nutteloos kwaad bloed gemaakt om de twee stulpen in uw bezit te krijgen, maar me dunkt dat gij, zoomin als de onderwijzer, praktisch zijt te werk gegaan. Er bestaat een zeer eenvoudig middel om de partijen te bevredigen en toch meester van de stulpen te blijven." De juffrouw wierp een ondervragenden blik op den burgemeester en waagde het, na eene poos, te zeggen: „Een zeer eenvoudig middel! Maar alle middelen zijn reeds uitgeput!" „Toch niet," weersprak de burgemeester, terwijl aller blikken strak op hem gericht waren, alsof men er zich aan verwachtte, dat hij een buitengewoon geheim ging veropenbaren. „Trouwt te zamen en ge wordt beiden meester van de betwiste stulpen!" Al de aanwezigen, uitgezonderd de in de zaak betrokken partijen, juichten de woorden van den eersten magistraat zoo luidruchtig toe, dat het volstrekt onmogelijk was, er onmiddellijk eenig antwoord op te laten volgen. De onderwijzer maakte van de algemeene verwarring gebruik om zijne stulp, welke vóór hem op de tafel stond, in den arm der meid te geven, zonder er een enkel woord bij te voegen. Juffrouw Wolvers nam de hare, en onder het uitbundig gelach, waarin de zwaarklinkende stem des burgemeesters al de andere stemmen overheerschte, verlieten meesteres en meid de afspanning St. Sebastiaan, beladen met de zoo vurig verlangde stulpen. Enkele minuten nadien speelde de onderwijzer weer op het biljart, alsof er niets ongewoons gebeurd ware, en zelfs geene enkele zinspeling op de laatste woorden des burgemeesters kwam hem over de lippen. IV. Een drietal weken later, toen de opbrengst van den tombola reeds geregeld was met het hoofdcomiteit en niemand meer aan de stulpen dacht, die acht dagen lang de gewone bezoekers der afspanning hadden beziggehouden, stapte op eenen avond de zwaarlijvige burgemeester St. Sebastiaan binnen. Eenige klanten, waaronder de gemeentesecretaris en een viertal raadsleden, zagen niet weinig verbaasd op over dit gansch onverwacht bezoek, want de brouwer was niet gewoon twee opeenvolgende avonden in de afspanning te komen doorbrengen. De gulle lach, welke bestendig om zijne dikke lippen speelde, deed allen veronderstellen dat er iets ongewoons was voorgevallen, vooral wanneer zij het in verband brachten met zijn bezoek. De vrienden, welke domino speelden, staakten voorloopig het spel en schoven den breeden armstoel in hun midden, waarin de burgemeester plaats nam. Dadelijk werd hij door een aantal vragen bestormd, doch de brouwer deed een bescheiden teeken aan zijne vrienden, stopte zijn lange Hollandsche pijp, en nadat hij in éénen teug een glas bier had geledigd en de geurige tabakwolkjes kronkelend opwaarts begon te blazen, sprak hij op stillen toon, derwijze dat de spelers op het biljart zijne woorden niet konden verstaan: „Ik begrijp uwe verwondering mij heden avond in uw midden te zien. Ook heb ik lang overwogen om tot u te komen, en eindelijk was het bepaald beslist. Ik kon niet wachten tot morgenavond om u een nieuws van gansch bijzonderen aard mee te deelen, dat ik gisterenavond op zeer toevallige wijze onderschept heb. Baas, een glas garsten!" Terwijl de waard het gevraagde opdiende, sprak een der raadsleden op bijna zegevierenden toon: „Burgemeester, we kennen dit nieuws reeds!" De andere keek niet weinig verbaasd op. Hij sparde de oogen wijd open en hernam: „Welho.e, ge kent dat nieuws? Hoe zou dat mogelijk kunnen zijn?" „Och, ja, ofschoon het dorp er op dit oogenblik nog niet geheel van vol is, vermits het eene gebeurtenis geldt van verleden nacht, is zij toch reeds door velen gekend." „Waarover spreekt ge dan toch, Wannes?" vroeg de brouwer met zeker ongeduld. „Wel over het spook, dat verleden nacht met 'nen bezemstok tusschen de beenen een gedeelte der gemeente heeft doorkruist!" „Maar, Wannes, zijt ge nu van uwe zinnen beroofd ?" vroeg de burgemeester. „Wie heeft u toch die zotternij op de mouw gespeten?" Tegen alle verwachting van den brouwer, werden de woorden van Wannes door drie aanwezigen bevestigd. „Dat begint er eerst oprecht lief uit te zien," weersprak de magistraat. „Heeft iemand uwer het spook gezien?" „Neen, maar gehoord!" verzekerden eenigen. „Mijne vrouw heeft het gezien," mompelde Wannes. „Ze was nog niet te bed. Op den eersten slag van middernacht vloog het spook over den steenweg, doorliep een gedeelte der velden, wat nog zeer goed zichtbaar is aan den grond van Bart Lemmerick, en \erdween eindelijk met zijne bokkepooten in eenen waterput. Ja, ja, burgemeester, mijne vrouw heeft het spook wel degelijk in den maneschijn gezien, en daar zou ze wel vijftig eeden op durven doen." De brouwer dacht een oogenblik na en een glimlach teekende zich af op zijn gelaat, terwijl hij wedervoer: „Het lag niet in mijne bedoeling u over spooken te spreken, maar nu begin ik te gelooven, dat ik u iets meer kan zeggen over die spookgeschiedenis. Luistert dus eens goed." En nadat de brouwer zich andermaal een glas bier had laten voorzetten, hernam hij op schier geheimzinnigen toon: „Toen ik gisteren avond naar huis ging en voorbij de woning van juffrouw Wolvers trad, bemerkte ik, tot mijne niet geringe verbazing, nog licht op hare hofstede. Zoolang ze daar verblijft, was het de eerste maal dat ik deze bijzonderheid op dit uur bij haar bestatigde. „Terwijl ik bij mij zei ven daarover eenige aanmerkingen maakte, ging ik aan een kleine noodwendigheid voldoen achter den reusachtigen eik, welke zich op een vijftal stappen bevindt van juffrouw Wolvers' woning. De maan verlichtte gansch het voorhof, terwijl de breede eik zijne zware schaduw derwijze wierp, dat ik geheel in de duisternis stond. Bijna op den eigensten stond hoorde ik in de woning de deur op hare hengsels draaien en voetstappen over het voorhof gaan." Vol belangstelling schenen de aanwezigen zich nog dichter te scharen om den armstoel des burgemeesters, alsom geen woord van zijn verhaal te laten ontsnappen. Deze vervolgde: „Ik was een oogenblik voornemens mij dadelijk uit de voeten te maken, doch, was het nu uit loutere nieuwsgierigheid of om welke reden ook, zeker is het, dat ik achter den eik bleef staan. Het ijzeren hekken werd ontsloten en toen ik bezijden den boom piepte, zag ik juffrouw Wolvers, die.... den onderwijzer buiten liet." „Als ik het niet heb gedacht, ben ik geen schepen van den Burgerlijken Stand meer!" riep een der raadsleden uit, en sloeg daarbij zoo geweldig met zijne vuist op de tafel, dat ieder in allerhaast naar zijn glas bier greep, dat zonder deze voorzorg stellig het onderst boven zou getuimeld zijn. „Stil!" weersprak de burgemeester, „want nu weet ge nog niets. Het schoonste komt.... Nauwelijks was het hekken ontsloten, of ik bespeurde door het helder licht der maan, dat de onderwijzer de hand der juffrouw in de zijne nam. Daar alles doodstil was en ik mij slechts op een vijftal stappen afstands van hen bevond, kon ik natuurlijk elk woord, dat zij spraken, zoo goed opvangen alsof ik naast hen stond. En zoo gebeurde het dat ik de juffrouw hoorde zeggen: „Het gaat toch aardig in de wereld, niet waar, Frans? Ziedaar reeds zeven jaar dat wij elkander wekelijks in onze kleine gemeente ontmoeten, en dat wij, tot vóór eenige dagen, nooit ons hart voor elkander geopend hebben!" „Ja," antwoordde de onderwijzer, „wanneer ge dit alles overweegt, is het zeker zonderling.... Maar, we moeten nu ook bekennen dat dit van die onstoffelijke dingen zijn, die men niet spoedig voelt ontstaan, maar als men ze voelt, zoo geweldig beginnen te branden, dat er aan geen blusschen meer te denken valt. Nu, het een gezegd gelijk het ander, vast gaat het, dat wij het aan den burgemeester te danken hebben, dat onze liefdewagen zoo ver gekruid is!" „Zie, Frans, dat wil ik niet gezegd hebben, want het is eene onwaarheid. Laat die leelijkaard gerust buiten ons gesprek, want die man met zijnen papbuik heeft mij meer dan te veel vernederd. Ook zal ik hem dat wel betaald zetten. Toekomend jaar is het kiezing voor den gemeenteraad, en van nu af staat mijn plan reeds vast om eene onderduimsche propaganda in te richten, ten einde dat wandelend vat van het gemeentehuis te doen rollen!" Al de aanwezigen lachten dat ze schokten. „En wat antwoordde de onderwijzer daarop?" vroeg Wannes met veel belangstelling. „Wat de onderwijzer zegde?" hernam de burgemeester lachend. „Hij liet er op volgen: „Anna, gij gaat te ver in uwe beschouwing," en hij hield nog altijd hare hand in de zijne. „Het kan toch niet geloochend worden dat, indien de burgemeester zich niet hadde laten ontvallen: „Wel, trouwt samen, dan zijn de twee stulpen voor altijd in uw bezit!" ik hier stellig niet om elf ure 's avonds in den maneschijn zou staan, verliefd tot over de ooren, en de hand omklemmend van het liefste vrouwtje onzer gemeente." „Deze woorden waren voorzeker een troostende balsem op het hart der twee-en-dertigjarige schoone, want op vrij zachteren toon hernam zij: „Neen, Frans, hoe lief gij mij ook zijt, nooit zult gij mij tot andere gevoelens brengen. Zonder de woorden des burgemeesters haddet gij mij even vriendelijk uwe stulp kunnen afstaan, en de zaak ware wellicht toch gegaan zooals nu!" „Misschien!" onderbrak de onderwijzer. „Maar zeg eens, Frans, nu iets anders. Hebt gij, sedert de zeven jaar dat gij in onze gemeente verblijft, nooit aan mij gedacht?" „Toch wel," stamelde de onderwijzer, „maar ge begrijpt, dat ik niet op voorhand weten kon, welke gevoelens gij tegenover mij koesterdet." „Natuurlijk," wedervoer Anna, „maar ik moest toch de eerste niet spreken!" „Dat hadde er nu toch eigenlijk niet op aan gekomen; want, waarom zou een meisje niet eerst aan een jongen mogen zeggen dat zij hem bemint, evenals nu doorgaans het tegenovergestelde gebeurt. Ik geloof dat dit meer hieruit voortspruit omdat, zooals nu het gebruik is, de jongen en nooit het meisje er toe komt eene blauwe scheen op te loopen. Ik moet er nu ook bijvoegen, dat ik stellig op den Zondag der trekking niet zou durven gedacht hebben, dat gij voor mij een greintje liefde in uw hart bewaardet." „Niet?...." sprak Anna eenigszins onthutst. „Och, neen, want toen gij begont mij voor ezel uit te schelden, scheen het me toe, dat dit geene opwelling van liefde was." „Lieve ezel, ware misschien beter geweest; maar, ge neemt mij die uitdrukking toch niet kwalijk, hoop ik?" „En ik bemerkte," vervolgde de burgemeester met den lach der ondeugende zelfvoldoening om de lippen, „dat zij met de hand, welke vrij was gebleven, zacht over de wangen van den onderwijzer streek.' „Hoe zou ik van den liefsten engel mijner droomen iets euvel kunnen nemen?" Het kon niet geloochend worden, dat de personen welke zich om de tafel des burgemeesters hadden geschaard, een heimelijk genot vonden in de vertelling van den eersten magistraat, want met wijd opengesparde oogen en ingehouden adem schenen zij hem woord voor woord uit den mond te luisteren. De burgemeester vervolgde: „Het was eenige oogenblikken doodstil in de onmiddellijke nabijheid van den eeuwenouden eik; maar, hoorde ik niets, ik zag niet te min. De verliefden wisselden met elkander de liefderijkste blikken, totdat juffrouw Wolvers zich eensklaps ontvallen liet: „Zie, Frans, nu zou ik u nog iets willen vragen." „O, als ik het u geven kan, is het u op voorhand toegestaan." „Altijd heb ik gedacht, dat er voor een meisje niets gelukkiger bestaat in de wereld, dan een jongen.... een kus te mogen geven." „En vooraleer de onderwijzer gelegenheid had er eenig antwoord op te laten volgen, had zij reeds verscheidene zoenen op zijne wangen gedrukt." „En wat deed de onderwijzer?" vroeg de schepen van den Burgerlijken Stand nieuwsgierig, gelukkiglijk ditmaal zonder zijne eeltige hand loodzwaar op de tafel te laten vallen. „Ik geloof, hernam de burgemeester, dat de onderwijzer door hare liefdeblijken zoo zeer onthutst was geworden, dat hij vergat haar te zoenen; althans, ik hoorde er op dit oogenblik niets van. Dit belette echter niet, dat de jonge man een weinig later sprak: „Ge ziet wel, niet waar, Anna, dat de meisjes, wan- neer zij er eene gelegenheid toe vinden, niet aarzelen een jongen te kussen, zelfs vooraleer deze de lippen op hare poezelige wangen gedrukt heeft." „En juffrouw Wolvers blikte naar omhoog, als vreesde zij, dat de maan haar zou verraden hebben." „En andermaal was het gedurende eenige stonden doodstil. Het was ook zoo majestatisch in den helderen maneschijn, dat men meer tot droomen dan tot spreken zou geneigd geweest zijn. Gaarne wil ik gelooven, dat zoowel de juffrouw als de jonge onderwijzer een onuitsprekelijk geluk genoten. Dat was echter bij mij minder het geval," vervolgde de burgemeester, want ik moet bekennen dat de houding, welke ik verplicht was aan te nemen, verre van aangenaam was, daar ik zorgvuldig vermijden moest mijn hoofd niet buiten de schaduw van den eik te steken, om niet alles te bederven. Vandaar waarom ik er eindelijk toe besloot met den schouder tegen den boom te leunen, den voet een weinig vooruit, ten einde mijn lichaam zooveel mogelijk voor de helling der beek tegen te houden. Het keuvelen herbegon eindelijk, en ik moet waarlijk de bekentenis afleggen, dat beiden in het vrijen niets meer te leeren hadden. „Op den duur scheen de onderwijzer er toch aan te denken huiswaarts te keeren. Het werd hoog tijd, want ik stond daar al ruim eene halve uur achter den eik verborgen. „Kom, lieve," hoorde ik den onderwijzer zeggen," ik ga heen; laat mij u op mijne beurt eens hartelijk kussen." „De jonge man scheen dit met zekere plechtigheid te willen doen, wellicht om er des te meer genot van te hebben, en daarom hield ik van op mijne schuilplaats des te strakker den blik op hem gevestigd. Had ik mij nu iets te ver gewaagd, had ik den voet verplaatst, of was ik op dien stond mijne gedachten kwijt'? Ik weet het niet, maar zeker is het, dat ik het evenwicht verloor, en als een kleinen olifant kop over hals in de beek rolde. Misschien plonste het water wel een paar meters hoog! „Wat denkt ge nu? dat beiden mij ter hulp snelden? Neen, want plotseling zette de onderwijzer het op een loopen, en op den eigensten stond hoorde ik het ijzeren hekken met geweld toeslaan en de juffrouw in huis snellen. Een oogenblik later kroop ik lachend uit de beek, alhoewel het bad weinig verkwikkend was geweest. „Van de geliefden was er geen spoor meer te ontdekken. Het licht in de woning van juffrouw Wolvers was reeds uitgedoofd, en van in de verte hoorde ik nog immer de loopende stappen van den onderwijzer. Dat moet op het oogenblik geweest zijn," liet de burgemeester er op volgen, „toen het spook door de kom van het dorp snelde." Dat al de aanwezigen hartelijk lachten om het verhaal des burgemeesters, zal wel niet hoeven aangestipt te worden. „En, burgemeester, wat dacht gij toen?" vroeg de schepen van den Burgerlijken Stand. „Wat ik dacht? Dat het mijne schuld was, dat de onderwijzer haar tot afscheid geen kus had kunnen geven, al was de heldere maan dan ook zoo zeer ge- schikt om haar een volmaakten kus op de beide wangen te drukken." En daarmee was ook de quaestie van het geheimzinnig spook opgelost. V. Toen de eerste magistraat der gemeente zich dien avond op het punt bevond de afspanning te verlaten, wendde hij zich tot zijne vrienden met de woorden : „Eens lachen en schertsen ten koste van dezen of genen persoon kan er door, op voorwaarde dat er geen misbruik van gemaakt worde. Ik denk derhalve, dat ik er niet zal moeten op aandringen dat alles onder ons blijve, niet waar? Ik heb u in alle rechtzinnigheid met dit kluchtig voorval bekend gemaakt; welnu, laat ons het daarbij laten!" Ieder begreep de gegrondheid der bewijsvoering van den burgemeester, en er werd dan ook overeengekomen, geen woord voort te vertellen van hetgeen er in den beperkten kring was verhaald. En aldus hoopte men de zaak zoo niet begraven, dan toch buiten schot. Twee dagen later, korts na den middag, werd de brouwer-burgemeester verwittigd, dat juffrouw Anna Wolvers er dringend aan hield hem oogenblikkelijk te spreken. Dat de brouwer als uit de lucht viel, laat zich begrijpen, want onmiddellijk was het denkbeeld in hem ontstaan, dat iemand van het gezelschap — misschien wel te goeder trouw — maar in elk geval misbruik gemaakt had van zijne mededeeling, daar het de eerste maal was, dat juffrouw Wolvers hem aan huis kwam spreken. „En hoe ziet zij er uit?" vroeg de brouwer aan zijnen gast, die hem haar bezoek aankondigde. „Ik weet het niet," kreeg hij ten antwoord, „maar me dunkt dat de juffrouw een gelaat vertoont als iemand, die in éénen adem een halven liter azijn heeft gedronken." „'t Is wel; zeg aan juffrouw Wolvers, dat ik me dadelijk aan hare beschikking houd." Niet zoodra was de gast verdwenen, of de brouwer krabte zich achter de ooren, liet eene wijl de kwabberende kin in de hand rusten, en dacht ernstig na. Toen hij uit zijnen stoel oprees, speelde er ten slotte een gemoedelijke lach om zijne dikke lippen. Met slepende voeten begaf hij zich naar de kamer, waarin de juffrouw waarschijnlijk nog bezig was een en ander te volledigen, om het des te pikanter naar het hoofd des burgemeesters te slingeren. Ofschoon burgemeester in eene der minst aanzienlijke gemeenten des lands, bleek het dadelijk dat de brouwer wel iets over diplomatie geleerd had, want ternauwernood had hij de deur op eenen kier gedraaid, of op den toon der meeste hartelijkheid riep hij haar toe: „Juffrouw Wolvers, indien mij ooit iets heeft verheugd in het leven, dan is het voorzeker uw bezoek. Ik ben daarover des te meer verrukt, daar het de eerste maal is dat mij dergelijke eer te beurt valt. Zet u, en zeg mij eens ronduit, welke goede geest u tot mij gevoerd heeft!" En eerst nu wierp hij eenen oogslag op zijne lieve dorpsgenoote, die er waarachtig niet zoo vriendelijk uitzag om er dadelijk op te verlieven. Maar hij gebaarde alsof hij deze bijzonderheid niet bemerkte, en spoorde haar nogmaals aan, plaats te nemen op eenen stoel. „Heeft mijnheer eenige oogenblikken beschikbaar?" vroeg zij met pruilenden mond. „Juffrouw, ge komt wel wat ongepast, maar voor eene onzer liefste dorpsgenooten mag een openbaar man wel iets tijd maken. Wat is er van uw verzoek?" „Mijnheer, ik kom mij erg over u beklagen!" „Over mij, juffrouw?" vroeg de brouwer, schijnbaar verwonderd. „Ja, over u. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen, dat onze gemeente een burgemeester zou bekomen hebben, wiens bijzonderste hoedanigheid bestaat in het verspreiden van vuigen laster, ten nadeele zijner ingezetenen !" „Van — vuigen — laster — ten nadeele — zijner — ingezetenen! —" sprak de brouwer haar langzaam na, zijne kin in de hand latende rusten, als bevond hij zich voor een besluit, dat de welvaart of den ondergang zijner gemeente ten gevolge kon hebben. „Ja, van vuigen laster ten nadeele zijner ingezetenen !" hernam de juffrouw haastig, alsof ze niet spoedig genoeg lucht geven kon aan hetgeen haar op het hart lag. „Wie zich daaraan overlevert, is voorzeker de naam van burgemeester onwaardig, en verdient dat men hem in de eerstvolgende kiezing met schande wegjage!" De brouwer wierp een doordringenden blik op Anna, en sprak eensklaps met krachtige stem: „Ja, juffrouw, gij hebt gelijk. Als de burgemeester onzer gemeente zich aan vuigen laster heeft schuldig gemaakt, verdient hij niet alleen dat men hem met schande wegjage, maar men zou hem er bovendien een brandmerk moeten bij geven." „Zoo denk ik er ook over, mijnheer. Ge zult dan wel met mij t akkoord zijn, dat ik niet ten onrechte verontwaardigd tot u gekomen ben, om u rekenschap te vragen over uw wangedrag?" „Zie, juffrouw, dat is wat anders. Zou ik u mogen vragen, waarin de euveldaad bestaat van den burgemeester?" „Men heeft mij uit zeer vertrouwbare bron verzekerd, dat gij in de afspanning St. Sebastiaan, aan al wie het hooren wilde, gezegd heb, dat ik den onderwijzer aan het hekken mijner woning een kus gegeven heb!" De brouwer, die bemerkte dat de zaak toch vergald was, sprak glimlachend: „Welnu, ja, juffrouw, dat heb ik gezegd, maar niet met de bedoeling er u door te benadeelen." „Als het zoo is, zijt gij een gemeene kerel!" „Wel, juffrouw, als gij er aldus over denkt, dan meen ik het recht te hebben u te zeggen, dat gij veel gemee- ner zijt dan ik, want indien gij het eene schurkenstreek noemt, te zeggen dat gij den onderwijzer gekust hebt, hoe moet ik dan het gedrag bestempelen van haar, die zegde in den helderen maneschijn: „Zie, Frans, nu zou ik u nog iets willen vragen: altijd heb ik gedacht, dat er voor een meisje niets gelukkiger bestaat in de wereld II. 9 dan een jongen .... een kus te mogen geven!" En als gij hem dan niet ééns, maar zesmaal kust, met welk recht komt gij mij dan rekenschap vragen?" Juffrouw Wolvers sprong op van haren stoel, sloeg haren kabas met geweld op de tafel en riep verontwaardigd uit: „Mijnheer, ik zeg u dat gij liegt! Nooit heb ik den onderwijzer gekust! Hij, die u deze leugentaal heeft opgedischt, is nog gemeener dan gij!" „Maar, juffrouw, waarom wilt ge toch de welbekende waarheid bestrijden! Was de maan dan niet daar met hare verraderlijke oogen?" „Mijnheer, ik weet niet eens welke geschiedenis gij wilt vertellen, maar ik zeg u op voorhand dat zij valsch is!" „Och, juffrouw, waarom al dat nutteloos kwaad bloed? Is het dan in uwe oogen zulke misdaad, iemand een kus te geven?" „Neen, maar wanneer het niet waar is, en men verspreidt dit valsch gerucht, dan pleegt men laster!" „Dat is waar; maar zoudt ge, met de hand op uw geweten, het tegendeel durven staande houden? .... Ten andere, juffrouw, ik begrijp maar niet, hoe ge zoo verontwaardigd kunt zijn, en dat om eenige kussen. Ge neemt den schijn aan, alsof ge zelfs niet het tippeken van den neus eens jongen mans zoudt willen zien, en men zal altijd bemerken, dat zulke vrouwen de grootste jongenszottinnen zijn! Wat ik gezegd heb, houd ik staande, omdat het de waarheid, en niets dan de zuivere waarheid bevat." Bleek van woede riep Anna hem tegen: „Indien gij honderdmaal uwe woorden zult houden staan, zal ik u tweehonderdmaal toeroepen: Mijnheer, gij liegt! hoe brutaal het dan ook in uwe ooren moge klinken !" Verre van verbolgen te zijn over de kwaadaardige en onwelvoeglijke uitdrukking der juffrouw, glimlachte de burgemeester. Hij beschouwde eene wijl zijne zonderlinge dorpsgenoote en vroeg: „Zou de onderwijzer, wanneer hij zich in mijne tegenwoordigheid bevond, ook zoo hardnekkig in de boosheid durven zijn?" „De onderwijzer kan niet anders spreken als ik. „Als deze de waarheid wil bekennen, dan zal hij zeggen, dat gij hem aan het hekken uwer woning minstens tienmaal gekust hebt!" „Mijnheer, gij weet niets dan van hooren zeggen, en in dit geval hoort men ook veel liegen!" „Maar, wie zegt u dit, juffrouw ?... . Ik weet niets van hooren zeggen, maar ik heb het gezien en gehoord !" Ten toppunt van gramschap slingerde juffrouw Anna Wolvers haren kabas naar het hoofd des burgemeesters, terwijl zij hem het woord: leelijkaard! met alle verachting toevoegde. En toch nam de brouwer haar dit niet euvel op, want schertsend gaf hij ten antwoord: „Inderdaad, juffrouw, de jaren hebben mij leelijk gemaakt, maar in mijnen jongen tijd liep er, drie uren in het ronde, geen knapper man dan ik. En hadde er toen in onze gemeente eene juffrouw Wolvers gewoond, dan zou ik mij verzekerd hebben gehouden, dat zij alle pogingen zou aangewend hebben, om mijne hand machtig te worden." »Wel, gij leelijkaard! waar haalt gij toch de verwaandheid ?" „Dat is geene verwaandheid, juffrouw," lachte de burgemeester, „dat was eene quaestie van goesting. Ten andere, me dunkt dat er weinig erkentelijkheid in u huist, want hebt gij het dan niet aan mij te danken, dat de onderwijzer op u verliefd is geraakt?" Juffrouw Wolvers viel als uit de lucht, maar de brouwer vervolgde bedaard: „De onderwijzer zelf heeft u dat aan het hekken gezegd, terwijl de maan loodrecht op uw hoofd scheen " De onderwijzer heeft mij daar niet over gesproken!" beet Anna kortaf. „Juffrouw," hernam de burgemeester lachend, „hoe gij met Paschen uw geweten zult kunnen zuiveren, begrijp ik niet. Ik geloof dat er een groven borstel zal toe noodig zijn, want zóó liegen gaat alle denkbeeld te boven !" „Mijnheer, ik lieg nooit!" verzekerde de juffrouw. „En zeg me nu ook eens, juffrouw," wedervoer de brouwer, „waarom, eenige avonden geleden, de onderwijzer met de beenen van den jachthond ging loopen, juist toen hij u op zijne beurt een kus wilde geven ? Waarom gij plotseling het hekken toesloegt, dadelijk naar binnen sneldet en het licht uitbliest?" „Maar, wat beteekent dit alles?" „Zie, juffrouw, ik begrijp dat gij beiden op dit oogenbhk het hoofd kwijt waart. Als er liefde in het spel is, mag men zich aan alle gekke en dwaze kuren verwachten . .. „Gij weet er dus van mee te spreken ?" onderbrak de juffrouw spottend. „Waarom niet, juffrouw?" lachte de burgemeester. „In mijnen tijd ging het niet beter." En nadat hij een doordringenden blik op zijne lieve dorpsgenoote geworpen had, vervolgde hij, schijnbaar ernstig: „En om nu in uwe oogen niet door te gaan voor iemand die, zooals ge beweert, laster verspreid heeft, zal ik er nog een paar woorden bijvoegen. Ik heb, op zeer toevallige wijze, alles gehoord en gezien, wat er aan uw hofken tusschen u en den onderwijzer is voorgevallen." „Ik beweer nogmaals dat gij de waarheid niet zegt!" sprak Anna op krachtigen toon. De burgemeester trad een paar schreden nader, zag even rond, alsof hij beducht was dat iemand zijne woorden zou kunnen afluisteren, en wedervoer op geheimzinnigen toon: „Hebt ge dan niet gehoord dat er op zeker oogenblik een plomp voorwerp, op een vijftal stappen afstands van de plaats, waar de .maan u zoo lachend beloerde, in de beek rolde?...." „En dat waart gij?" liet de juffrouw er plotseling en op den toon der grootste verbazing op volgen, terwijl eene bleekheid haar gelaat overtoog. En kalm kreeg zij ten antwoord: „Om u te dienen, juffrouw; dat was de burgemeester van onze kleine, maar lieve gemeente; doch misschien dacht gij tot heden, dat er een stuk van den eik was gevallen. Ook begrijp ik dat dit ongeval niet geschikt was om uwe droomen over liefde en maneschijn aangenamer te maken. Maar kom mij dan toch niet zeggen dat ik lieg, als ik zulke verpletterende bewijzen tegen u in handen heb!" Het was een oogenblik stil tusschen beiden. Juffrouw Wolvers hield de oogen eene wijl ten gronde gericht, terwijl de burgemeester, met de hand aan de kin en den lach der voldoening op het gelaat, haar aanstaarde. Langzaam verhief Anna het hoofd, beschouwde de burgemeester stout en weersprak: „Als het zoo is, dan betreur ik maar ééne zaak, namelijk, dat gij niet met uwen varkenskop in het slijk en uwe beenen in de hoogte zijt blijven steken!" De brouwer was hoegenaamd niet verbolgen om den lieven wensch zijner vriendelijke ingezetene, want glimlachend gaf hij ten antwoord: „Och, juffrouw, Ons-Heer heeft mijn lichaam derwijze gevormd, dat uw wensch nooit kon verwezenlijkt worden. Dat moest gij zelve toch begrepen hebben !...." „Dan toch verheug ik mij in uwe straf!" „Dat is uw recht," spotte d,e burgemeester, „ofschoon het weinig kristelijk is. Eene kermis is eene geeseling waard, zegt het spreekwoord. ... Maar, zoo dikwijls gij mij dit in herinnering zult brengen, zal ik u zeggen, dat ik met eigen oogen heb kunnen bestatige n, dat gij niet één-, maar zesmaal achtereenvolgens den onderwijzer gekust hebt!" En met eene vreeselijke uitdrukking op het gelaat, snauwde zij den brouwer toe: „Die gelegenheid zal u nooit meer aangeboden worden !" „Welnu, hernam de burgemeester glimlachend, „ik verzeker u dat de gelegenheid zich misschien spoediger zal voordoen dan gij denkt, waarop ik u die woorden zal mogen toevoegen. En daar wil ik een vat garsten- bier op verwedden!" „Welnu!" riep juffrouw Anna zegevierend uit, „den dag waarop gij mij, in welkdanig gezelschap ook, zult kunnen zeggen dat ik den onderwijzer gekust heb, stel ik tweehonderd frank beschikbaar voor de armen der gemeente." „Juffrouw, met veel genoegen neem ik akte van uwe woorden." „Gij zult er niet veel last mee hebben," spotte Anna, want overal waar gij komen zult, zal ik, als deftige vrouw, het mij ten plicht beschouwen, weg te blijven!" Toen Anna Wolvers zich op het punt bevond de kamer te verlaten, tikte de burgemeester met den vinger vertrouwelijk op haren schouder en sprak ernstig. „Juffrouw, laat ons nooit vergeten, dat het altoos onvoorzichtig is, — om niet het woord roekeloos te bezigen — kwade voorspellingen te doen, want het zou dwaas zijn te beweren, dat de wonderen uit de wereld zijn. Wat meer is, in vele omstandigheden is het eeuwenoud spreekwoord nog altijd waar, dat degene die lest lacht, best lacht!" VI. De betrekkingen tusschen Anna Wolvers en den onderwijzer waren weldra in de gemeente voor niemand een geheim meer, en zelfs kwam in menige herberg nog al dikwijls de zoogenaamde spookgeschiedenis ter spraak. Eenige maanden nadien had de burgemeester op zekeren dag den onderwijzer ten gemeentehuize ontboden, en had hem daar tusschen vier oogen en met de statigheid van eenen ernstigen magistraat gezegd: „Mijnheer De Meijer, in den loop van verleden week heeft de pastoor mij eene zeer gegronde opmerking gemaakt. Daar het in de gemeente algemeen gekend is, dat gij ernstige betrekkingen met juffrouw Wolvers hebt aangeknoopt en, daar er, voor zoover mij bekend is, hoegenaamd geene hinderpalen bestaan, zoudt gij best doen niet lang te wachten om te trouwen. Gij weet het, voor eenen onderwijzer verwekken betrekkingen altoos meer opspraak dan voor anderen, en daarom ben ik van gevoelen, dat gij deze aanmerking als zeer gegrond zult beschouwen." De onderwijzer was daarmee volkomen t' akkoord en beloofde alles in 't werk te stellen, om het huwelijk zoo spoedig mogelijk door te drijven. Met eene heimelijke voldoening bestatigde de burgemeester dan ook eenige weken nadien, dat er voor den schepen van den Burgerlijken Stand trouwgeloften waren afgelegd tusschen den heer Frans De Meijer en juffrouw Anna Wolvers. Tot dan had de burgemeester aan zijne vrienden geen woord meer gesproken over de geliefden. Zelfs was het in 't oog gevallen dat, wanneer spotvogels in zijne tegenwoordigheid over dien gelukkigen of ongeIukkigen avond redekavelden, hij gebaarde alsof alles hem gansch onverschillig was. Ja, hij ontweek zooveel mogelijk dat er in zijne tegenwoordigheid over gerept werd. Zoo was langzamerhand de dag aangebroken, waarop het huwelijk zou ingezegend worden. Er viel als een zwaar gewicht van het hart der juffrouw, toen zij dien morgen, van achter haar venster, de schepen van den Burgerlijken Stand, op zijn Paaschbest gekleed, zag voorbijgaan, stellig met het doel om haar huwelijk ten gemeentehuize te gaan sluiten. Zij werd nog meer gerust gesteld toen zij, eenige minuten later, de burgemeester, in zijne gewone werkkleederen, met klompen aan de voeten en eene steenen pijp in den mond, wandelend zag voorbijtrekken. Nauwelijks was hij voorbij de woning der juffrouw, of hij richtte zijne schreden naar de kom van 't dorp. Op het gemeentehuis gekomen, riep de burgemeester den schepen van den Burgerlijken Stand in zijn bureel en sprak hem toe: „Er zijn vandaag twee honderd frank te verdienen ten voordeele van de armen. Als voorzitter van het Armbestuur zult gij er zeker prijs op stellen, deze som te helpen winnen, niet waar?" De schepen zag niet weinig verbaasd op bij 't hooren dezer woorden. „Wat wilt ge bedoelen, burgemeester?" „Ik bedoel dat de kas van het armbestuur met twee honderd frank kan verrijkt worden, op voorwaarde dat i k het huwelijk van juffrouw Wolvers sluit." En met eenige woorden maakte hij hem bekend met gansch de toedracht der zaak. „Maar, burgemeester," hernam de schepen, „kunt gij nu toch het huwelijk van den onderwijzer sluiten met klompen aan de voeten? Men zal overal uitbazuinen, dat gij er opzettelijk den draak hebt willen mee steken." „O, wat dat betreft, daar heb ik voor gezorgd. Mijne officieele kleederen zijn hier, maar ik mocht geen argwaan verwekken om alle moeilijkheden te voorkomen. Blijf hier; in tien minuten tijds ben ik in orde." En inderdaad, reeds geruimen tijd stond de burgemeester in plechtgewaad, toen er eindelijk werd aangekondigd dat het paar zich in de zaal bevond om verbonden te worden. Wie oordeelt over de verbazing der bruid, toen zij eensklaps eene middendeur zag openen, en de zwaarlijvige burgemeester binnentreden, met den nationalen sjerp om de lenden. De man vertoonde een zeer ernstig gelaat. Aan terugtrekken viel, natuurlijk, niet te denken. Toen de huwelijksformaliteit vervuld was, sprak de burgemeester tot het echtpaar: „Mijnheer en mevrouw De Meijer, ik wensch u zooveel geluk toe, als de Heer u schenken kan. Indien er ooit een huwelijk geroepen is om gelukkig te zijn in den echten zin des woords, dan is het voorzeker datgene, wat ik heden gesloten heb. Het spreekwoord: Waar ongelijke paarden trekken Zal 't nooit tot eenig voordeel strekken, zal geenszins op u toepasselijk kunnen zijn, want als ik gezien heb, dat mevrouw reeds warme kussen van liefde uitdeelde, van toen er nog geene spraak van trouwen was, dan mag ik ook verhopen, dat niets dan liefde de drijfveer uwer handeling geweest is. Zulk huwelijk kan niet anders dan gelukkig wezen!" En zich meer bepaald tot de bruid wendende, vervolgde de burgemeester glimlachend: „Mevrouw, ik durf hopen, dat gij de twee honderd frank voor de armen beschikbaar zult houden, die ik gewonnen heb!" In stomme verbazing en uitermate bleek, liet mevrouw er op volgen: „Inderdaad, ik ben in de val geloopen, en beken de wedding verloren te hebben! ' En toen zij zich omwendde, knarste zij tusschen de tanden met zooveel afkeer als het mogelijk was uit te drukken: „Leel ij kaard !!!" * * * Vele jaren zijn er verloopen, en sinds lang is de heer De Meijer hoofdonderwijzer der gemeente. Zooals de burgemeester het voorspeld had, waren de gehuwden gelukkig, voor zooveel er geluk op aarde te vinden is. Wie thans in de gemeente komt, en toevallig of anderszins de gast wordt van den hoofdonderwijzer, zal voorzeker eenige gezellige uren in zijnen familiekring doorbrengen. Wanneer de gelegenheid zich voordoet dat er over huwelijken gesproken wordt, dan mag de bezoeker ei zich aan verwachten, dat de heer De Meijer hem bij den hoek eener schouw brengt, en op vroolijken toon zegt: „Zie! deze stulp heeft mij eene vrouw bezorgd!" En dan mag men ook niet verbaasd opkijken, dat mevrouw naar de andere stulp wijst en er even opgeruimd bijvoegt: „En deze stulp heeft mij aan den man geholpen!" Moest gij nu vragen, rond welk tijdstip dit gebeurde, dan zoudt gij onveranderlijk uit den mond van mevrouw hooren: „Dat gebeurde in den tijd, toen de leelijkste leelijkaard van heel het land, burgemeester van deze gemeente was!" Antwerpen. Majoor Donder. DOOR J A F I R. I. Hij heette majoor Chandeau, maar zijn huzaren noemden hem altijd majoor Donder. Dat kwam omdat hij geweldig vloeken kon, en zijn gesprekken steeds inleidde met het knaleffect „wat donder" — of hij zijn goedkeuring of zijn ontevredenheid te kennen gaf. Wie een terechtwijzing van hem te pakken kreeg, bleef nog dagen lang daarvan onder den indruk, en zijn soldaten beweerden dan ook, dat ze liever vier dagen cachot hadden dan een standje van den majoor. En 't zou niet de eerste keer zijn, wanneer een oude, gebaarde huzaar, met twaalf jaren diensttijd achter den rug, het eereteeken voor moedig gedrag op de borst en een paar litteekens in het gezicht, het bureau van zijn chef verlaten had met tranen in de oogen, omdat majoor Chandeau hem een paar hartige woordjes had toegesproken. „D'r is weer onweer aan de lucht — hoor je 't wel donderen!" zeiden dan de overige boetelingen, die bui- II. IO ten stonden te wachten, tot elkaar. En menigmaal had een jong soldaat zich ziek gemeld op den morgen, dat hij bij zijn chef op 't rapport moest verschijnen. Maar daaraan had de majoor gauw een eind gemaakt: hij was naar de infirmerie gegaan, met rinkelende sporen en opgestreken snorren, en had den zieke 't bed uit en weer beter gevloekt. Hij was een vierkant, klein mannetje, met een paar scherpe, heldere oogen, die iemand aankeken tot in het diepst van de ziel, en die hij zelfs voor den duivel niet zou neerslaan; een stel kolossale zwarte snorren, die altijd nijdig naar boven wezen, en een paar stevige armen aan 't lijf, die duchtig om zich heen konden sabelen. Hij was een geweldig ruiter, stond in de stamboeken aangeteekend voor zeven ernstige verwondingen, droeg het kruis voor langdurigen dienst en dat voor buitengewone dapperheid, en had de eigenschap dat iedereen bang voor hem was en iedereen van hem hield. Dat laatste kenschetste hem volkomen. Hij vertegenwoordigde 't type van den ouderwetschen vechtmajoor, die zich steeds voor 't offensief verklaarde, in eiken veldslag een paard doodreed en een ander onder zich liet wegschieten, en liever zijn heele afdeeling tot den laatsten man, hoefsmid en fourier incluis, liet neersabelen, dan ooit het sein tot den terugtocht te geven. Twee staaltjes werden van hem verteld, die een eigenaardig licht wierpen op zijn persoonlijkheid. Eens, gedurende een hevig gevecht, toen de tegenpartij steeds dichter opdrong, en de eigen linie op alle punten doorbroken werd en terugtrok, werd door den algemeenen bevelhebber het signaal „retireeren" gegeven. Maar op het oogenblik toen de achter Chandeau rijdende trompetter, zooals zijn plicht hem voorschreef, dit signaal wilde overnemen, had de majoor hem met een krachtigen vloek en een dito sabelhouw de trompet uit handen geslagen. Eerst na een verwoeden tegenstand ging ook majoor Chandeau terug, letterlijk bij zijn kraag meegesleept door tien huzaren, de eenig overgeblevenen van zijn afdeeling, wien hij onder hevige verwenschingen alle straffen beloofde die in de wet en de reglementen te vinden waren, nog vermeerderd met een aantal, dat door. hem speciaal voor die gelegenheid werd uitgedacht. Een ander maal had hij opnieuw blijken gegeven van zijn offensieven geest, doch toen op een wijze, die aan zijn toekomstige carrière niet veel goed had gedaan. Hij stond met twee escadrons in reserve achter een heuvel, gereed om, ter beoordeeling van zijn regimentscommandant, op een beslissend moment in te grijpen. De majoor had al een uur staan schuimbekken van ongeduld; het leek hem een persoonlijke vernedering als reserve te moeten dienen. Op eens, ziende dat de eigen infanterie door drie vijandelijke escadrons ruiterij met een aanval werd bedreigd, had hij „opzitten" gecommandeerd, en, zonder nadere bevelen af te wachten, had zijn afdeeling zooals ze reilde en zeilde, d. w. z. op dat oogenblik in colonne met tweeën, zich op de tegenpartij geworpen. Slechts zeventien man kwamen uit deze charge terug, en men zeide, dat na dien tijd de conduitelijst van majoor Chandeau de kantteekening „ongeschikt voor bevordering" droeg. Inderdaad was hij sedert die gebeurtenis reeds tweemaal voor een hoogeren rang gepasseerd, maar wanneer zijn kennissen hem vroegen, waarom hij zich dat liet aanleunen en niet liever zijn pensioen nam, antwoordde hij steeds: „zoolang ik nog armen heb om mijn sabel te gebruiken, verlaat ik den dienst niet, en als ze mijn armen afhakken, heb ik nog twee beenen om mijn paard te besturen. Ze zullen dus met mijn ontslag moeten wachten tot ik ook die beenen verloren heb." Dat men hem zijn ontslag wel eens ongevraagd zou kunnen thuiszenden, vreesde hij niet, want al blonk hij niet uit in strategische of tactische bekwaamheden, toch mochten al zijn chefs hem gaarne lijden om zijn nobel karakter, zijn ijzeren wil, zijn strenge rechtvaardigheid en zijn buitengewonen moed. Zoo stonden de zaken, toen de oorlog opnieuw uitbrak, en de majoor, aan den vooravond van een te verwachten gevecht, in het bivak bezig was zijn pistolen en zijn sabel na te zien, terwijl zijn oppasser daarbij de rijlaarzen van zijn meester poetste. II. ,,'t Zal spannen morgen!" zei de majoor. „Geef mijn spullen maar een extra beurt, Leroux!" Een van Chandeau's principes was, dat men met zijn beste plunje aan ten oorlog moest trekken, en vóór iederen veldslag alles nog eens duchtig moest oppoetsen: het verhoogde het eigen moreel als men zich goed gekleed wist, en de tegenpartij kreeg een hoogen dunk van 't gevoel van eigenwaarde der vijandelijke troepen. „Ja, majoor," antwoordde Leroux, de oppasser. „Ik heb uw Zondagsche jas maar uit de kist genomen." Leroux was een van die oude vrijwilligers, zooals men er tegenwoordig maar zelden meer aantreft, die militair zijn tot in hun merg, vastgeroest in den dienst, en die van geen ongehoorzaamheid of tegenspreken weten. Hij was even oud als de majoor, en had vroeger als palfenier bij diens ouders gediend; maar toen mevrouw Chandeau gestorven was en haar man, na een mislukte speculatie, zich een kogel door 't hoofd had gejaagd, hadden hij en de zoon van zijn voormaligen meester zich beiden voor den militairen dienst aangemeld. De majoor was toen achttien jaar, en stond met een zeer matig fortuintje alleen op de wereld. Maar hij had hard gewerkt, was tweemaal op het slagveld bij keuze bevorderd geworden, en bracht het zoodoende tot zijn tegenwoordigen rang. Leroux, de eenvoudige boerenjongen, was gebleven wat hij was: huzaar; en toen zijn meester de luitenantsépauletten had verdiend, werd de vroegere palfenier zijn oppasser. En dat was hij gebleven tot op den huidigen dag, dank zij de bemoeiingen van Chandeau, dien hij, met zijn herinnering in oude tijden vertoevend, nog telkens bij vergissing „jongeneer" noemde. Ze waren aan elkaar gehecht, de twee soldaten, ze kenden eikaars nukken en eigenaardigheden, en ze zouden het niet zonder elkaar hebben kunnen stellen. Leroux kon er op rekenen, dat de majoor hem geen seconde na den dienst meer in de kazerne wilde zien, als hij permissie had verkregen zijn ouders te bezoeken, en de majoor wist eens voor al, dat Leroux hem voor geen smeekbeden of bedreigingen zijn beste sabel zou geven als het regende. „Ik wou, dat we er maar gauw af waren deze keer, majoor," zei Leroux, de rijlaarzen tegen het licht houdend om 't effect van het schoensmeer te beoordeelen. „Hoe zoo?" vroeg de majoor barsch. „Je hebt toch niet genoeg van den oorlog?" „Neen majoor, dat niet; maar, ziet u, mijn moeder is weer erg ziek, ze is een oud mensch en zal 't misschien niet zoo lang meer maken — en dan mijn vrouw.... 't arme mensch staat natuurlijk duizend angsten uit. .. „Wat donder!" viel de majoor in. „Waarom ben je dan ook zoo stom geweest te trouwen ! Ik heb je genoeg gewaarschuwd! Sedert dat jaar dat je getrouwd bent, zit er nog maar de helft militairisme in je van vroeger. Je doet den dienst 't meest schade met zulke roekelooze streken. Een militair moet niet trouwen!" „Ja, majoor, u hebt eigenlijk wel gelijk," zei Leroux onderworpen, als kwam er een dankbare verwondering in hem, waarom zijn chef hem niet op zijn trouwdag voor dat feit dadelijk met veertien dagen politiekamer had gestraft. „Maar nu ik mijn vrouw eenmaal heb ze is een goed wijf, weet u, en nog zoo jong „Ja, die fratsen kennen we," zei de majoor. „Moet je je moeder gaan opzoeken, als we in het garnizoen zijn? Ja? 't Is nog al een heele reis, hè — help me onthouden, dat ik je dan een spoorkaartje bezorg Neen, houd je mond maar," voegde hij er aan toe, toen Leroux van blijdschap in een stroom van welsprekendheid wilde uitbreken, „zorg maar dat mijn spullen goed gepoetst zijn, anders ga je de provoost in. Ik zal maken dat je acht dagen verlof krijgt, als we terug zijn." Leroux waagde het niet te antwoorden, want de majoor vloekte alweer binnensmonds, en ging ijverig het terrein voor den volgenden dag op de stafkaart bestudeeren. Maar de majoor kon het hoofd niet bij het werk houden. Wat scheelde hem toch vanavond? Er stonden allerlei andere dingen op die stafkaart dan er op staan moesten; hij zag er van alles op — maar geen terrein, geen huizen, geen troepen. Hij wierp het ding op den grond en bleef met het hoofd in de handen op zijn koffertje zitten. Zijn adjudant naderde, met het doel hem iets te vragen; maar toen die officier zijn chef in gedachten verzonken zag zitten, liep hij door. Hij kende die houding, zoo met het hoofd in de handen: als de majoor deze positie aannam, was hij niet te genaken. „De signalen staan op onveilig!" schertsten de officieren dan onderling. Enkelen van hen meenden te weten, waaraan de majoor dan dacht: „och, hij is ook jong geweest, weet je, en men zegt dat hij indertijd hopeloos gecharmeerd was van de kleine Lili — je weet wel, die mooie Lili Briot, die nu met dien schatrijken bankier is getrouwd. Nu, hij maakte haar dan erg het hof, maar ze liet hem op een gemeene manier in den steek, en sedert dien tijd is hij zoo onverschillig en ruw geworden. 't Schijnt, dat hij den dienst niet anders wil verlaten dan met een kogel in het hoofd." En mocht men enkele tijdgenooten van den majoor gelooven, dan waren deze onderstellingen nog zoo onjuist niet. Hoe het zij — de majoor zat met het hoofd in de handen, en staarde verdrietig naar den grond, en mompelde: „Ja, wat donder — die jongen heeft een moeder en een jong vrouwtje — 't moet toch beroerd zijn voor die menschen.. .. Ik hoop maar dat de kogels een beetje genadig voor hem zijn, ofschoon: ze zijn altijd onbillijk, ze laten zoo'n kerel als ik, aan wien geen sterveling wat missen zal, leven, en menschen die 't veel meer waard zijn op de wereld te blijven, gooien ze tegen de vlakte... Dacht majoor Donder in die oogenblikken aan het litteeken op Leroux' rechter wang, dat getuigenis gaf hoe die brave jongen eens een sabelhouw had opgevangen, die voor hemzelf bestemd was geweest? Dacht hij misschien ook aan zijn eigen moeder, die hij zoo had liefgehad, en aan de kleine Lili, die zijn vrouw had kunnen zijn, als ze maar gewild had? III. De generaal stond met zijn staf op een heuvel, met zijn kijker de bewegingen der langzaam vooruitgaande troepen volgend. Er vielen slechts nu en dan enkele ge- weersalvo's — ??de vijand wil nog niet bijten, zei de generaal — en met lange tusschenpoozen siste een granaat voorbij, verderop smorend in het zand : geen enkele batterij had zich nog ingeschoten. „Het komt me voor, dat de tegenpartij recht tegenover ons, op haar linkervleugel, een cavaleriemassa heeft staan," merkte de generaal op, „rechts ligt het dorp en is het terrein geheel open .... 't zal aan u zijn, kolonel Martin, een eventueele attaque het hoofd te bieden." De kolonel salueerde zwijgend, en vroeg, zich in den zadel omwendend: „Waar is de majoor Chandeau?" De majoor maakte een paar galopsprongen en meldde zich. „Present, kolonel." „U zult met een escadron de reserve vormen, en het overige deel van mijn regiment bij een mogelijken terugslag opnemen." De majoor bracht de hand aan den kolbak; geen spier van zijn gelaat vertrok zich, maar toen hij wegreed om zijn afdeeling op te stellen in de richting, die de kolonel hem aanwees, vloekte hij: „Wat donder — alweer in reserve!" Het geweervuur werd levendiger, en nu en dan sloeg een artillerie-projectiel in; maar de majoor bleef met een ontevreden gezicht voor zich kijken en schudde van tijd tot tijd zijn breede schouders, als wilde hij denkbeeldige kogels van zich af schudden, die hem hinderden. Kolonel Martin reed den heuvel af en kwam naast hem staan. „Het gaat goed," zei hij tot den majoor, „de generaal is tevreden. Onze infanterie marcheert zoo keurig op, alsof ze aan 't paradeeren was." De majoor zweeg. „Wat is er, mijn waarde Chandeau?" vroeg de kolonel. „Scheelt er wat aan vandaag'? Je bent toch niet bang?" voegde hij er plagend aan toe. Er kwam even een grijns om Chandeau's zwarte snorren, en hij liet een onderdrukt geluid hooren, als een spotlach die niet tot zijn recht kwam. De majoor wist zelf niet wat hem vandaag scheelde. Hij voelde zich abnormaal. Hij dacht aan Lili. Hij had een gewaarwording alsof hij iets heel geks zou doen vandaag. Twee uren gingen voorbij, en de majoor stond nog steeds in reserve. Hij werd hoe langer hoe bleeker en ongeduldiger. De kogels floten en sisten nu dat het een aard had; de huzaren hadden moeite hun trappelende paarden in bedwang te houden. Eindelijk kwam een bericht van den kolonel: „het reserve-escadron moest zich gereed houden, de andere escadrons marcheerden al op." „Opgezeten!" commandeerde de majoor. Het eerste woord dat hij sedert twee uren sprak. De sabels rinkelden, het harnachement kraakte, het escadron zat. „Rijd links het zijterrein eens in," zei de majoor tot Leroux. „Er moet daar ergens een riviertje loopen; als we nu niet weten of 't doorwaadbaar is, krijgen we er straks misschien last mee." Leroux vertrok in galop, en de majoor volgde hem met den kijker. Hij zag zijn ordonnans in stap overgaan en met moeite door het lage kreupelhout dringen. Nu was hij op ongeveer achthonderd meter afstand. Zou hij dat riviertje nog niet gevonden hebben? Opeens boog de majoor zich voorover in den zadel en keek scherp toe. Flikkerden daar niet helmen in het hakhout? Waarachtig — daar zaten vijandelijke infanteristen, wel een stuk of tien, misschien een verdwaalde gevechtspatrouille. In een seconde vlogen plotseling allerlei denkbeelden door Chandeau's hoofd. Ze verwarden zich, verdrongen elkaar, hij doorleefde opeens weer de laatste dagen, de laaste jaren, alles: Leroux, diens moeder en het mooie jonge vrouwtje, een andere moeder, Lili, de sabelhouw dien Leroux eens had opgevangen, en die eigenlijk voor hem, den majoor, was bestemd.... Leroux zou zijn zieke moeder gaan opzoeken, de majoor zou zijn reis betalen .... En er ontsnapte een commando aan zijn mond, nog voor hij 't wist. Een minuut daarna zat het escadron op achthonderd meter in het zijterrein, vijf vijandelijke infanteristen lagen te zieltogen, vijf anderen redden zich door de vlucht, en Leroux stond naast zijn chef, die met een kogel in het hoofd op den grond lag, dood. Majoor Donder had zijn heele escadron laten attaqueeren om zijn oppasser te redden. Adoratie. door C E R T I F I N' E S. „Wie zal niet twijfelen en dwalen en eeuwiglijk lijden, die niet in zichzelven ' heeft gevonden licht en toeverlaat en nimmer begevetoden troost?" Van Eeden. Nu zij ouder is geworden, zoo oud, dat al het scherpe der smart weggenomen is, en zij haar leven heel rustig kan bezien, — zelf staand als op een hoogte, ompantserd met een harnas van zelf beheersching, dat zij won in den strijd, — — nu kan zij ook vanaf die hoogte zichzelve zien, zooals zij vroeger was, zichzelve, strijdend en worstelend in het leven, lijdend om haar vele désilluzies van kind, en toen van jong meisje.... Ze kan misschien een getrouw beeld geven van wat ze ééns was, hoe ze toen dacht, voelde en leed, want 't is of dat eigen ik van vroeger een gansch andere persoon geworden is nu, verschillend van wat ze nu is. Maar over nü wil zij niet spreken .... zij ziet zichzelve in den spiegel van het Verleden, — en alles is in een ander licht dan waaronder ze het toen bezag. Heel scherp wil ze ontleden haar eigen ik van vroeger, al is het nu niet meer van haar, al héél lang niet meer,.... maar — daarom juist kan zij het doen zonder smart. Zij is immers zelfs geen schaduwbeeld meer van het vroegere wezen, dat denzelfden naam droeg als zij, waarvan de omtrekken helderder en duidelijker en scherper omlijnd worden door wat zij erover leest in oude dagboeken en brieven — zóo scherp ten laatste, dat het geworden is levende herinnering, zoodat het haar verbeelding geen rust meer laat en het zich uitgebeeld wil zien in de daden en de gedachten en de gevoelens van weleer. Zij begrijpt niet den wonderen drang, die dat wezen, lang gestorven, nu in zijn hèrrijzing weer oefent op haar. Het wil de bezieling, en de kleur, en den gloed van vroeger. Zij is heel sterk nu en kan het ontleedmes nemen ter hand, want het verlangen naar een weer vóór zich zien van de oude dagen wordt tot machtige begeerte, die opstuwt in haar ziel. Nu zijn de dagen lichtpunten geworden in een bestaan van eentonigheid, — en iedere dag voegt in de rij der anderen als tonen die ineensmelten en in elkander zingen met wonderschoone harmonie. En in de nachten klinken in het stille de melodieën, ruischen ze aan als uit verre feeënlanden, een wonderzoet geluid Het beeld rijst, uit de nevelen rijst het.... en voor het verrukte oog harer fantazie staat het nu scherp begrensd, klaar tegen den blauwen achtergrond, die het belijnt. Nu wil zij het omscheppen, maken door kunst tot een nieuw beeld, een eigen gedachte van haar, omgrensd en geteekend door eigen hand, en leenen wil zij de kleuren van wat hoog en stralend in goddelijk bezielde schoonheid, staat voor haar verbeelding, in onbereikbaar hooge schoonheid. Want zóo als zij het ziet, zal het nooit staan op het papier, zóo als zij het voelt, zal niemand het mede kunnen voelen ooit, het kan niet worden levende reflexe van haar zielsbewegen. Daar is iets heel fijns en teers in den wonderen kleurengloed van het door goddelijk licht bestraalde beeld, als 't goudstof op kapellen vleugels, zoo fijn, zoo teer.... dat geeft den lichtenden glans, en geen werk van menschen zal ooit zijn daaraan gelijk .... Doch het teere beven harer ziel van heiligen schroom om te openbaren hoe zij nü ziet, — in een reminiscentie, verhelderd door veel strijd en veel eerlijk willen —, haar eigen zijn in de jaren die heengingen, is nu voorbij. Eéns weer zal komen het gevoel harer absolute onmacht te zeggen tot menschen wat zij het hoogst en innigst in schoonheid — intens voor zich ziet. Nü is zij vol verrukking, en wanhoop, en juichtonen en liederen van smart, stralend nadert de gestalte van Licht: Hoog stond de zon aan een egaalblauwen lentehemel en alle madeliefjes in het groote grasveld zagen vol liefde op naar het gouden Licht, dat hun zonnige bloemenhartjes had doen opengaan. Door de takken der appelboomen vol glanzende bloesems van wit en roze dartelden de vlinders, frisch stonden de lichtgroene blaadjes aan alle struiken in hun lente-teerheid van kleur. Tusschen madeliefjes en appelbloesems en jong groen speelde een lente-kindje, een wezentje, nog heel onbewust in haar beweginkjes en praten en ook in haar denken. Maar dat deed ze toch al, ze moest altijd iets hebben om over te denken en dan lief te hebben in haar hartje. Ze zei dat niet, ze hield het voor zich héél alleen. Ze dacht er aan 's avonds in haar bedje en kon niet slapen als ze 't niet had. Maar het veranderde dikwijls. Toch is dat altijd later gebleven in haar leven, altijd was er iets voor het innigste van haar eigen gedachten alleen. En het bleef ook altijd hetzelfde: adoratie, voor een schepping, van droom vooral. Dat is haar pas veel, véél later duidelijk geworden, wat dat gevoel eigenlijk was. Nu was ze nog een klein meisje en speelde het liefst den heelen dag in den grooten tuin, onder de appelboomen, waar 't soms roze bloesems regende op haar, die ze juichend opving in haar witte jurkje. Er was een klein vriendinnetje dat mèt haar speelde tusschen al het lichte lente-gebloei. Die wou de mooie bloesems begraven, omdat ze nu toch dood waren. Maar Litha hield ze beschermend vast in haar jurkje, en vond ze veel te mooi om ze te stoppen in den kouden, donkeren grond. Ze wist hoe zwart en donker die grond was, 7.e had eens een diepen kuil gegraven voor een dood molletje, dat ze in haar tuintje gevonden had. Daar mochten de roze en witte takjes niet in — — ze wou de zwarte aarde niet zien vallen op de teere bloempjes. Heel voorzichtig lei ze nu op een stijf palmboompje, dat niets had dan zijn donkergroene, kleine, harde blaadjes, hier en daar een bloesempje neer van den grooten appelboom. Toen keek ze blij naar haar werk en werd boos omdat 't vriendinnetje zei dat de wind ze er af zou waaien en de zon ze bruin en leelijk zou maken. Dat kon Litha niet gelooven, — dat die mooie bloempjes leelijk zouden worden; ze zag nooit iets leelijks, ze wist alleen uit haar kinderboeken dat er leelijke dingen zijn, ze herinnerde zich gelezen te hebben van leelijke oude vrouwtjes. Maar ze zag nooit iets leelijks; ze vond alles mooi: den tuin met zijn bloemen en bloeiende vruchtboomen en jasmijnstruiken en wijde gazons, — de mooie, mooie blauwe lucht, de groote beukenbosschen waar ze ging wandelen, haar jurkjes en bloemen, en ook haar poesje, en zelfs 't kleine hondje van de buren dat altijd naar haar toeliep, een wanstaltig taksje, maar zij vond het mooi, omdat 't zoo lief was. En nu waren de bloesems den volgenden dag bruin geworden, en Litha kon ze niet mooi meer vinden, al wou haar hartje 't nog zoo graag. Er kwam toen een besef in haar van wat leelijk is: dat is bruin en verschrompeld en heel, heel naar om te zien. Nu stopte ze de blaadjes gauw in een kuil, en wierp er haastig aarde over heen. Ze was een beetje verdrietig geworden, nam poes en reed ermee rond in haar poppenwagentje, waar nooit een pop in lag; dat waren doode, stijve wezens, ze kon hen niet uitstaan. Poes lei haar kopje guitig op 't kussen en liet zich deftig rondrijden, — poes was veel aardiger dan een pop. Zoo groeide het kindje op in den bloeienden lentehof harer onschuldsdroomen, met overal- om haar heen de wijde natuur, die zoo heel vroeg al sprak tot haar hartje van denkend klein meisje. In den zomer was zij immers altijd omgeven door bloemen en groene struiken en vogeltjes, en 't kleine witte figuurtje dartelde in breed-statige beukenlanen rond en verschool zich op warme zomermiddagen in prieëeltjes, door de ineengestrengelde takken van het kreupelhout gevormd. Even lachte de blauwe hemel nog tusschen de breede eikenbladeren door, en ze sloot de oogen en droomde.... ze hoorde torren en kevers praten, allerlei wonderlijke geschiedenissen vertelden die elkaar tusschen het groene, zachte mos, — en eindelijk sliep ze in, met haar hoofdje op het mos onder de zacht zich bewegende bladeren boven haar. Dan ging d'e kinderjuffrouw haar zoeken en nam haar mee naar huis, want ze mocht niet zoo in het bosch alleen zijn. Ze was nog veel te klein, de kleine Litha. Want ze praatte soms over kaboutertjes, die ze gezien had, en die o, zulke mooie dingen vertelden aan hun klein vriendinnetje. Dan wond ze zich op en gloeide van verontwaardiging als men zei, dat die niet bestonden, en het allemaal maar verzinsels van haar waren. II. » Zevenjarig kleintje lééfde in hun wereld. De kinderjuffrouw schrikte en gaf sussend toe: „ja, 't is wel mogelijk, kindje, misschien heb jij ze dan wel gezien," uit angst dat Mevrouw zou merken, dat het kind weer gedroomd had in het bosch .... dat mocht niet, dat was streng verboden maar als juf op de bank onder de roode kastanje zat te haken, sloop Litha toch dikwijls stil weg en holde door het achterhekje van den tuin naar het mooie, groote bosch met al zijn laantjes en zonnige paadjes en kleine witte sterretjes die tusschen het mos bloeiden. O, het mooie, groote, lieve bosch! 's Winters lag het vol sneeuw, 't bosch en de tuin en het dak van het huis. Dan speelde ze maar een kort poosje buiten en gooide sneeuwballen, maar ze had er gauw genoeg van en ging in een laag stoeltje bij het knetterend houtvuur in den grooten salon zitten. Er kwam toch geen visite 's winters op het eenzame buitenverblijf, ver buiten de kom van 't kleine dorpje gelegen. 't Was er zoo rustig en stil, de met groen fluweel overtrokken meubelen gaven donkerkalme tint, ouderwetsche kristallen lustres hingen aan het plafond en aan weerszijden van den spiegel. Oude familieportretten aan de wanden, ernstige hooggeleerde voorvaderen zagen neer op het kinderfiguurtje, weggedoken, verzinkend in een der groote fauteuils, 't Blonde hoofdje gebogen over haar boek, zachtroode gloed van het haardvuur op de wangetjes en het witwollen jurkje. Ze droeg altijd wit of roze of blauw, heele lichte teere kleurtjes, nooit bruin of grijs. En ze was dus altijd zoo'n heel licht plekje in het somber van den salon. Met beide handen hield ze haar boek vast, en 't was een heel ernstig gezichtje waar ze mee keek in het vlammengeflikker van den haard. Iets heel pijnlijks was het, wat dat boek haar deed voelen, en toch was het zoo mooi, zoo mooi.... Zóo innig mooi heeft zij het haar heele leven gevonden .... en later, veel later nog heeft zij gesnikt om het leed van de arme jonge vrouw, van de mooie reine Hanna, wakend bij het ziekbed van haar kindje, en later — strijdend haar laatsten strijd, stervend onder het zachte luiden der Zondagsklok onder den blauwen hemel van Italië.... evenals toen zij nog was een meisje van negen jaren, dat niet begrijpen kon het leed dier gefolterde vrouwenziel en toch het voelde zóo intens, dat haar hartje dreigde te breken van weedom, en zij zich voorover wierp in een stoel, zacht schreiend om dat mooie, lieve kindje Hanna, dat zoo engelrein bleef en zoo goed, en zoo vreeselijk moest lijden .... Het was geen kinderboek, zij had het gekregen van iemand, die alleen op den titel afgaand, het geschikt voor haar vond. Maar nooit heeft zij een boek zoo vereerd en liefgehad als dit bloesemblanke, teere sprookje van fluisterende vergeetmijnietjes en klimopranken, rozen, glimwormpjes en dwaallichtjes, die in de warme zomernachten om den stillen boschvijver elkaar vertellen van een kindje Hanna, van het jonge meisje en toen van een jonge, stervende vrouw .... in grooten eenvoud en teerheid van gedachte. Het kleine meisje voelde dit leed als iets heel moois, dat haar week maakte en waarom ze schreien moest.... ontleden kon ze 't niet, 't was maar éen gevoel: medelijden, en haar heele warme hartje was er vol van. Later heeft zij begrepen dat er ook leelijk leed is, en gezien, hoe gansch anders de tranen zijn, daarom geschreid. Zij heeft zelfs gedacht, dat er van alles, wat mooi was, ook iets leelijk moet zijn, dat niets op de wereld absoluut mooi kon wezen. Dat was in den tijd toen zij twijfelde aan alles en allen en vooral aan zichzelve. Het is wel weer veranderd, en de eeuwige schoonheid is toen helder geworden voor haar blik. Nu was ze bedroefd, en wou getroost worden net als alle kinderen. Maar niemand kwam om haar zacht te troosten met een lieve stem. Mama had het altijd druk met boeken en brieven schrijven, het opgeven en nazien van werk aan Litha, en met haar eigen leed. De juffrouw werd boos als ze haar zag huilen, en dus kroop ze maar stilletjes weg met haar verdriet. Ze probeerde nu maar zelf zich te troosten, nam poes in haar armen, dee.d een wollen doek om haar halsje, en ging naar den zolder, die groot was en uitzag op de wijde sneeuwbedekte landen in witte rust. Als ze op een van de vele kisten, die er stonden, klom, kon ze juist naar buiten zien. Maar dat was niet vroolijk, die grauwe lucht en de eentonig witte velden en boomen in eindelooze uitgestrektheid ze sprong gauw weer naar beneden en begon een lustig spelletje met poes en al de roode appels die in lange rijen op zolder lagen. Ze rolde hen heen en weer, en poes sprong zoo kluchtig om ze te vangen, ze moest er zóo om lachen, al haar verdriet ging weg, — ze ging zitten op een oud stoeltje in den rommelhoek, de armen om de opgetrokken knietjes heen, met een vuurrood gezichtje van het wilde spel. Al de blonde krullen hingen verward over haar schoudertjes, het lint er uit had ze ver loren. Juf kwam boven en knorde: „foei, wat ben je weer wild geweest!" Nu had ze er geen pleizier meer in, bracht de appels weer op hun plaats en ging toen naar beneden. Daar moest ze werken, lange, moeilijke sommen en Fransche vertalingen maken en zinnen ontleden. Aan een klein tafeltje voor het raam zat ze. De sneeuwvlokken dwarrelden naar beneden. Ze kon er niet lang naar kijken, want ze moest werken, heel veel voor zoo'n klein meisje. Ze verlangde er naar dat het donker zou worden en de lamp aangestoken werd, dan mocht ze na het eten platen kijken of een spelletje doen met juf. Om acht uur ging zij slapen in het kleine bedje met wit neteldoeksche gordijnen en licht blauwe dekentjes. Ze werd warm toegestopt, en dan ging de kaars weg, maar er mocht een klein nachtlichtje blijven branden op haar waschtafeltje. Soms stapte ze nog wel eens stilletjes uit haar bedje om te kijken naar de sterren en de maan, en de wolken die dreven langs de lucht. Ze verwonderde zich over de reusachtige schaduw van het huis op den grintweg waar de bleeke maan op scheen, en allerlei vreemde gedachten kwamen er dan in haar.... Maar lang bleef ze nooit staan kijken, 't Maakte haar altijd bedroefd, en toch was het een wondere aantrekking, waardoor ze er telkens weer naar kijken ging In haar bedje zag ze met droomerige blauwe oogen rond in haar vroolijk kamertje met lichte gordijnen en lichte meubeltjes, en vóór ze slapen ging dacht ze nog eens heel innig aan wat ze toen het liefste of het mooiste vond op dat oogenblik. Met open oogen lag ze te droomen over iemand die ze heel mooi vond en waar ze het meeste van hield. Gewoonlijk was het een portret uit het dikke album dat in den salon op tafel lag. Eens was het iemand die ze bij haar tante in de stad gezien had, toen ze daar logeerde — een dame met een bleek, mooi gezicht en onuitsprekelijk droevige, donkere oogen. Ze was dan verzonken in de aanschouwing van haar droom, en voelde zich gelukkig omdat ze zoo veel mocht houden van die door haar droomen omkleede figuur, en omdat niemand het wist, en het iets was voor haar héél alleen .... Het was grappig, hoe dikwijls dit veranderde. Nieuwe indrukken verdrongen telkens de vorige, en toch lééfde zij in ieder van hen, en scheen die kracht tot scheppen nooit uitgeput. In de volgende lente gingen zij weg uit het groote huis. Dat was het ergste niet, maar Litha moest scheiden van haar bosch en haar tuintje en de groote grasperken vol madeliefjes en boterbloemen. Al het mooie, lichte, glanzende moest zij toen verlaten, haar bloemen en de wijde blauwe luchten en de lichte jurkjes ook. Toch was ze niet bedroefd toen ze weg ging, daar was ze nog te jong voor. Ze verheugde zich op het kleine stadje, waar ze heen ging en wist niet, dat daar geen bosch zou zijn en geen tuin met licht-bloeiende appelboomen. Ze dacht dat dit alles zoo hoorde en ze het er natuurlijk vinden zou. Maar het was er niet. Een klein huis en een tuintje met niets dan éen perk rozen en een beetje gras, en bosschen op uren afstands gelegen, met heel zonnige wegen erheen. Dat was wel de eerste groote désilluzie in haar leven. Nu kreeg ze geen lichte jurkjes meer, maar donkerbruine en donkergrijze ze moest nu naar school en daar werden de andere te gauw vuil.... Er was zoo véél moois nu weg uit haar leven. Ze werd een stijf eenzelvig kind, met meer verlangen dan ooit in haar blauwe oogen, veel onuitgesproken vragen in haar hart. Ze had zich wel dingen voorgesteld van het zijn op school, — maar niets was zooals zij het gedacht had. De kinderen waren zoo heel, heel anders dan zij; die hadden altijd met elkaar gespeeld, en zij was alleen geweest meestal, misschien kwam het daarvan wel, maar ze hielden niet van haar, en zij niet van hen. Ze had het toch zoo graag gewild, en niets is er wat een kind meer zeer doet dan wanneer het voelt heel alleen te staan. Zij vond ze ruw en vervelend en dom, en was er met een echt kinderlijk gevoel trotsch op dat ze veel knapper was dan die kinderen. Dat wou ze blijven en werkte dus maar veel en ijverig en verdiepte er zich heelemaal in. Alles in die plaats was zoo anders dan haar droomen .... niets was mooi en glanzend zooals vroeger, en ze droomde nog veel meer dan toen, en leefde een leventje heelemaal van zichzelf alleen buiten de eentonigheid om van het dagelijksche werk. Maar éen ding was er toch wel mooi, dat was hetzelfde gebleven: de boeken, die ze las, de wondere sprookjes, die ze hoe langer hoe beter begreep nu. Haar werk en haar boeken en haar droomen, waarin ze liefhad een droombeeld, geschapen door een sterke kinderfantazie, — dat was haar eigen leven, en niemand kon iets van de schoonheid daarvan nemen. De jaren gingen voorbij heel rustig en kalm. En hoe langer hoe meer rees in haar de bewuste persoonlijkheid uit de onbewustheid van het kind. Steeds grooter plaats nam het denken bij haar in, veel grooter dan die van het voelen. In de periode van dat ontwaken harer bewustheid, harer groeiing tot vrouw, heeft zij dikwijls gehaat de macht van dat denken en verlangd naar gevoel, naar het warme voelen, waar zij van las. Het is ook gekomen, — maar later, — als impulsies kwam het toen over haar, zoo hevig en hartstochtelijk, dat het heel haar wezen vermeesterde en in die oogenblikken geen plaats meer liet voor gedachte. — Zij was ongelukkig in dien tijd, en werd er zich eerst van bewust toen zij een vriendin vond waar zij zich aan openbaren kon in al de verlangens en de gedachten harer ontwakende ziel. Toen pas zag ze in hun absolute eenzaamheid de jaren die achter haar lagen, en die met al hun ontgoochelingen waren geweest een les voor wat het leven zou zijn .... Zóo hadden zij ingewerkt op haar, dat zij zich werkelijk voorstelde het Leven zoo droog en dor, met niets dan Wetenschap als brandende fakkel in zware duisternis — — en zichzelve gedoemd alleen te zijn met haar vele, vele gedachten, en nooit een menschenziel, die ze begrijpen zou. Want zij wist dat ze anders was en schreide er soms om. Toch had ze niet willen zijn zooals de anderen, want dan ook zou ze moeten missen het wondere sprookje van Schoonheid, dat iederen nacht haar wiegde in slaap op tonen heel liefelijk en zacht. Dan hielden op alle twijfelingen die haar martelden soms in de dagen, dat ze zoo gaarne wou gelooven en niet kon, omdat haar verstand alleen sprak, en geen gevoel, en zij niet kon aannemen nog, dat er onver klaarbare gevoelens zijn, die toch recht van bestaan hebben. 's Avonds dan was weg de twijfel, en zij hoorde niets dan die zoete zangen in haar eigen binnenste, sproken van geluk, ruischend door haar ziel, die niet opengegaan was nog, en toch zoo zalig zich wiegde op die zoete melodiëen, waarin oplosten alle klanken uit de boeken die zij las. Was het waarheid, of zinsbedrog, wat zij zeiden over het geluk? Zij kon er niet aan gelooven nog. Er was nog niets duidelijk in haar dan de vlam, die brandde op het reine altaar der Wetenschap, in groot begeeren naar steeds helderder stralender licht om daarmee te schijnen in de schemerhoeken harer ziel. Want zij dacht, dat die vlam wel alles helder zou kunnen maken, al het verborgene zou doen ontwaken tot bewustheid. Zij wist niet, dat dit voor een vrouw onmogelijk is. En wachtte geduldig. En leefde van de adoratie harer scheppingen van droom, knielend voor de wit omwaasde fantazieën, en zichzelve dan voelend heel klein. Ze woonde weer ergens anders, in een groot dorp met uitgestrekte dennenbosschen, die ruischten als de verre wijde zee op warme zomermiddagen. Er waren geen bloemen in die bosschen, — niet de blanke anemonen en de vergeetmijnietjes langs de oevers der heldere beken van het bosch waar zij als kind gedarteld had. Maar het klaaglied der dennen, — het weemoedsvolle ruischen waarin klonken de klachten van voorbijgegane geslachten, éen lang trillende weemoedsviool, dat had ze nog nooit gehoord in statige beukenlanen. Het was iets heel nieuws en moois. Zij deed nu ook reizen en zag veel in vreemde steden, dat haar aandacht vroeg en bewondering. Het heiligste moment van aandoening in den vreemde was toen de machtige schoonheid eener eeuwenoude cathedraal haar in zich opnam, verlangende, steun zoekende meisjesziel. En nooit kan zij vergeten het teere beven dat over haar kwam, toen de zware deur, die toeviel, haar afsloot van het gewoel der groote stad, en wijde, wierook doorgeurde ruimte haar omving, en zij voelde hoe deemoediglijk zich boog haar ziele voor de Macht van schoonheid en harmonie, die heerschte hier. Slanke grijze zuilen, omspeeld door bundels roodgekleurde zonnestralen, invallend door de hooge boogramen, een blank altaar, vol bloemen en wierookgeur, en de zoete heiligenbeelden in nissen, wit-schitterende praalgraven met gouden inscripties. Bloemengeuren, en hooge schoonheid in vorm en kleur, met een in-somberen zijgang hier, en een holle zwarte nis op een andere plaats, — en, domineerend al het andere, — een met bloemen getooid Maria-beeld, glanzend in allerheiligste reinheid in het goudene licht.... O, hoe wijd is toen opengegaan haar hart voor het verhevene van het schoon, hoe ging op haar wezen in éen machtige adoratie! Voor een der schilderijen stond zij, verzonken in aanschouwen, luisterend naar de openbaring, die dat uur haar gaf. Dit was het eerste oogenblik van het alles beheerschend voelen intens, dat over haar zou komen later. „Credo" klonk van haar trillende lippen in den zwijmel van dit groote zielsgenieten. Veel mooie gebouwen en schilderijen en beeldengale- rijen zag ze, doch nooit meer iets, dat zoo innig haar ontroerde. Tot nu toe waren altijd alleen geweest haar gedachten en al het kiemende voelen en voorvoelen der dingen. Toen zij Winifred leerde kennen, werd dat anders. Die dacht ook veel, maar toch heel anders dan Litha. Ze was een donker, levendig persoontje met veel gezond verstand en gaf zich goed rekenschap van alles wat ze deed. Omdat ze ook zoo veel gedacht had en sprak over de mysteriën die voor Litha waren het meest gewijde door geest van Wijsheid, daarom trok ze haar aan. Met Winifred kwam er iets heel moois in Litha's leven, de expansie harer ziel aan een verwante, die veel begreep van wat bruiste in haar. En Frédi was zoo goed en had veel kracht. Toch is zij nooit geweest, zelfs niet voor korten tijd, een beeld van Litha's droomen, dat zij adoreerde in een zich klein-voelen tegenover de liefelijkheid en reinheid van dat wezen. Frédi was sterk. Ze had ook haar strijd en haar verlangens maar bracht die tot kalmte in een heel-stil zijn met zichzelf en haar God, en was weer gewoon dan. Maar Litha was altijd vol strijd en opbruisingen van gevoel. Uit het mystieke dweepen der kinderjaren was gerezen een hartstochtelijk voelen, dat nooit haar met rust liet en altijd heen en weer slingerde haar hart op ongewisse golven. Eén groot bewegen haar ziel en niets was bestendig daarin dan het verlangen zich hoog te heffen in een wereld van wetenschap. Al het andere stuwde zich als golven daarover heen, slechts dat bleef vaste rots, al was 't soms schijnbaar verdwenen onder andere gevoelens. Niet alleen die vlam had gelicht in haar leven en er veel helder gemaakt. Er was iemand gekomen die zeide: ik heb je lief. Zij geloofde eerst niet daarin. Maar het was zoo — een sterke, diep gevoelde liefde. Dat wekte in haar een chaos van gevoelens, stormen van gewaarwordingen, die zijr eindelijk, ook voor liefde hield. Maar zij was nog zoo jong, en vermoedde wel diep in haar binnenste, dat de rijpheid harer ziel nog lang, nog lang niet daar was, en ze door veel stormen nog moest gaan. Ze vertrouwde zichzelf niet, nu de adoratie der droomen voor de eerste maal werkelijkheid worden zou. Toch, heel in het begin, twijfelde ze niet, en gaf zich over aan het zoete weten, dat er iemand bestond, die nooit gelukkiger was dan wanneer hij haar zag, dat zij véél invloed had op een ander. De verantwoordelijkheid van dien invloed voelde ze, hoe jong ze ook was, en wilde dat het een goede zou zijn. Er waren maar heel weinig oogenblikken van teederheid in haar voelen, en dan nog toonde ze het niet. Want eerst was het een onverschillig aannemen in een gansch niet-beseffen van de grootte der gave, en soms was het een stormachtig zich-verzetten, als ze merkte dat er een vriendelijk woord van haar verlangd werd, waar ze dat niet geven wou.... En misschien juist omdat zij zich niet gaf geheel, en maar heel weinig teederheid in woorden wijdde aan hem, misschien juist daarom werd zijn verlangen grooter, groeide zijn liefde steeds. Hij zeide soms: „Ik vind je zoo goed, en zoo sterk, kleine Lie, je bent veel beter dan ik." Hij meende dat en wist niet dat liefde soms won derlijk zwak kan maken een vrouwenhart, en zij niet zoo zou geweest zijn, als zij hem werkelijk liefhad. Zij voelde het als iets bevredigends, dat haar invloed op hem zoo groot was, en misschien had ze er toen reeds een duister besef van dat ze iets goed moest maken jegens hem, die haar hoog vereerde in een eerbiedige liefde tot zijn kleine Lie. Zij wist zelve heel goed dat ze niet beter was dan hij, zooals hij zeide, en volstrekt niet zoo kalm en sterk als hij wel dacht. Maar den strijd harer eigene ziel, en al het woelende in haar binnenste, te openbaren aan hem, — dat kon ze niet, dat zou ze ontwijding gevonden hebben van een heel heilig iets. Ze liet hem in het vaste geloof aan haar, en hield lange gesprekken met hem, over zijn studie en zijn opvatting van het leven, en trachtte hem te bewaren voor het leelijke, door te zeggen hoe zij het verachtte en hoe het haar pijn deed, al het leelijke in de wereld. . .. Hij luisterde dan, en vond haar naïef bij al den ernst van haar woorden, en had haar nog veel, veel liever, omdat hij haar weer zoo goed vond, — en niet begreep dat dit vertwijfelde kreten waren harer ziel, die zoo gaarne hèm zou willen behouden als een beeld waardig om voor te knielen in haar stillen gedachtentempel. Maar dan zei hij: „Och Lie, je kunt er niet over oordeelen, je weet er niets van, het is heel anders in de werkelijkheid " En zij, heftig, door de scherpe smart die zijn woorden haar gaven, omdat ze niet wou, dat haar afgodsbeeld in stukken zou vallen: „Je vindt mij dus zeker heel dom, en ik moet er dus maar niet meer over praten, nooit meer, nietwaar, net zooals andere meisjes zouden doen, omdat ze het niet durven zeggen, alsof het iets slechts was.. .maar als je niet wilt, dat ik spreek over ernstige dingen, och, laat me dan weggaan, ik kan anders niet met je praten.. . In rechte lijn lag voor hen de spiegelgladde donkerblauwe ijsbaan, wijd waren de velden insneeuwen reinheid aan weerszijden en de lucht blauw daarboven. Zij zag naar hem op, met angst in haar oogen, en hij voelde zich gelukkig daardoor, omdat er uit sprak, evenals uit haar woorden: bezorgdheid voor hem, en die toonde zij bijna nooit, zij moest hem dus toch wel een beetje lief hebben. O, en hij begreep niet, dat het toch geen liefde was, maar het egoïsme, dat niet wil verstoord zien een door verbeelding voltooid beeld, uit angst voor eigen pijn en niet om zijnentwil. Hij begreep het niet. Hoe kon hij het ook weten, voor wien bijna alles van haar raadsel was? En hij voelde in zich opstijgen de gedachte, hoe rein en goed zij was, hoe krachtig en zelfbewust in haar daden, en bewonderde haar, en had medelijden, omdat «■ hij wist, dat veel haar zou teleurstellen van hem.... Maar daarom afstand van haar doen kon hij niet, want dit wist hij zeker, 'dat zijn liefde voor haar heel echt was en heel sterk, dat niemand ooit méér van haar zou kunnen houden. O; als hij maar hopen mocht. . . . Hij wou het nog niet vragen, hij zeide het slechts door zijn blik en den teederen klank zijner stem. Dat is altijd een onuitgesproken vraag van hem gebleven, jaren lang, omdat zij zich angstig terugtrok telkens als zij voelde dat het komen zou ... en ze geen beslissing wilde, ook niet in den tijd, toen zij eerlijk en oprecht meende dat zij hem liefhad. Want loen wou ze hem en zichzelve op de proef stellen, en later.... o, later was ze laf, en bang voor een pijnlijke scène, en daarom was ze koel, of trachtte gewoon te zijn, maar dat gelukte nooit. Er stond altijd iets tusschen hen, een muur van conventie rees op van haar zijde, als ze merkte, dat hij haar wou zeggen, wat ze niet hooren wilde, omdat ze, in den beginne een onzeker, en later, absoluut géén antwoord had. Nu was het nog heel in 't begin. En zij liet alles gewillig over zich heen gaan, alles wat hij nu weer zeide: „Neen, blijf toch, ga niet weg, Litha, als ik jou niet had, zou niets me meer kunnen schelen van mijn werk, ik wil alles voor je doen wat ik kan, je bent zoo goed, en je denkt dat alles helpen zal, wat je zegt, maar dat kan niet".... en toen hij de verontwaardiging zag op haar jong gelaat, smeekend: „Begrijp me toch, ik bedoel dat je het heusch niet L weet, dat je heusch niet kunt oordeelen over alles, je wilt de dingen verbeteren, maar je ziet nu nog niet in, dat het onmogelijk kan, bijv. om alle studenten afschaffers te maken, Pidée est jolie ...." „Jij zegt dus, dat het moet blijven bestaan, al dat leelijke .... er zijn honderden die denken van niet, maar nu doet het me pijn, ik wil er niet meer over spreken." Spoedig daarop ging zij naar huis, den heelen weg over denkende aan dien wonderen invloed van haar op hem. „Zonder jou kan niets van mijn werk me meer schelen," zij schrikte van de beteekenis, die in die woorden kon liggen, dat wou ze niet aanvaarden, zoo'n verantwoordelijkheid. Zij begreep niet waarom dan toch hij van haar hield'? Zij had er niets voor gedaan, ze gaf hem nooit de openbaring harer ziel, liet hem nooit haar strijd om goed te wezen zien, en ontkende het ook altijd, als hij zeide, hoe goed zij was. Hij had haar dikwijls genoeg laten merken, hoe niets hem te zwaar was voor haar geluk, hoe groot de plaats was, die zij innam in zijn leven. Maar zij schrikte bij de gedachte dat hij haar ooit zou kunnen vragen iets op te geven om zijnentwil. Zij had haar eigen levensplan gevormd, zij had haar roeping, en hij nam daarbij geen plaats in. Heelemaal buiten haar leven van later liet ze hem staan, slechts voor het tegenwoordige duldde ze zijn liefde en adoreerde zeive een irreëele voorstelling van hem. En dacht toch werkelijk soms in volle oprechtheid, dat ze hem ook liefhad, en dat het haar groote kracht was, die maakte, dat ze er zich soms heelemaal aan onttrekken kon. „Zij begreep nog niet, dat liefde 't hoogste, heiligste, natuurlijkste vrouwengevoel is; — gevoel, dat ontwaakt van zelve, om nooit weer te kunnen sterven dan; — dat opvlamt om door geen macht ooit weer te kunnen worden uitgedoofd; — gevoel, dat de volheid van het vrouw zijn maakt." Dat alles heeft zij pas veel, veel later ingezien: haar verblinding, haar zelfmisleiding in den tijd toen zij niet zien wou. Ze schreef lange brieven aan Winifred, vol uitingen van hartstochtelijk gevoel, ze zette ineen mooie phrases die goed klonken als zij ze hardop las. Want ze bleef altijd nog offeren aan het Schoon. En toen verbeeldde ze zich, dat dit nu werkelijk was wat zij voelde voor hem die haar liefhad. In haar buien van verzet schreef ze geen enkel woord over hem, of een pijnlijke, bij wijze van scherts neergeschreven zin, wat nog erger was voor de armeFrédi, die zoo graag haar Lie wou raden en helpen met een kalm redeneeren, omdat ze wist hoe gevaarlijk het was als Litha in zoo'n bui kwam en ze alleen maar volgde haar impulsies. Frédi had zoo graag gezien dat Lie tevreden was geweest met vriendschap alleen vooreerst, met de warme vriendschap, die zij haar betoonde. Maar ze begreep ook dat Litha anders was, rijper, verlangender, dan veel meisjes, en haar brieven vloeiden over van medelijden en innig gevoel. Want Litha was soms heel ongelukkig. Telkens als ze merkte dat hij zijn zwakheden had, maar vooral als ze zijn idéés niet goed vond, dan was ze diep-treurig daarover. Hij nam haar verbeelding zeer in beslag in dien tijd, zij leefde in een voortdurend gedésillusionneerd-worden en dan weer hoop hebben dat de schoone nimbus, dien zij in haar adoratie-droomen weefde om zijn hoofd, toch niet gansch verdwijnen zou. Zij was wel eens boos, en sprak dan soms een maand lang niet tegen hem, voelde zich ongelukkig, en schreef dat er nu voor goed verwijdering tusschen hen was. Frédi begreep niet goed haar heen en weer slingeren op die gewaarwordingen, zij zelve was sterk en standvastig. Ze schreef veel en innig: „Ik dank je, lieve, voor het vertrouwen dat je opnieuw hebt getoond in mij te stellen door mij weer alles wat er in je omgaat, mee te deelen. Doch er is weer zooveel tegenstrijdigs in je brief, dat het heel moeielijk voor mij is, je er behoorlijk op te antwoorden. Ik begrijp wel, dat wat je tegenstrijdigs schrijft, eenvoudig het resultaat is van den strijd, dien je verstand met je hart voert, — doch nu is het moeielijk voor mij op een der beide redeneeringen in te gaan, daar ik veel kans loop, dat als je nü, bij ontvangst van dezen, in een koele, nuchtere stemming bent, je mij heel dwaas en overdreven zult vinden. Toch wil ik nu eens alleen aan je hartstochtelijke uitingen denken. Dat je, als je hem ziet, altijd weer door een „rush of feelings" overvallen wordt, begrijp ik wel. Maar als je in waarheid niet wilt dat alles weer wordt zooals het geweest is, omdat je begrijpt dat het een scheeve verhouding is, hij met zijn liefde, en jij met je „goeden invloed," dan mag je hem ook niet het recht geven te denken dat je weer eenige toenadering toont. Je kunt immers maar een van beide dingen doen: óf hem op heel zachte, maar gedécideerde wijze aan het verstand brengen dat het uit moet zijn, en ik geloof, dat als je dat maar eens doen kon, hij daardoor meer geïmponeerd zou worden dan door je koele trotsche houding, waarin hij hoogstwaarschijnlijk slechts het masker ziet waarachter je je eigenlijke, teedere gevoelens verbergt, — en dat hem tot verzet prikkelt, — of je met hem verzoenen en je wijden aan hem. Maar er is iets, dat je moet terug houden van dit laatste, — — dat je hem niet waarlijk liefhebt! Nu denk je nog, dat het aan je liefde ligt, dat je niet anders, niet inniger voelt, maar ik geloof dat je nog geen ware liefde hebt leeren kennen, het zich innig hechten, het zich geheel overgeven aan een ander! Toen ik je hoorde vertellen hoe wankelend dat voelen van je eigenlijk was, toen begreep ik dadelijk, dat dat geen liefde is! Ik kan mij niet, zooals andere meisjes misschien zouden doen, aangetrokken voelen tot het romantische in je geschiedenis; ik voel te veel dat alles op heel losse gronden rust en zie te duidelijk in hoe de zaken staan. Maar dat ik altijd belang stel in hetgeen jou aangaat, Lie, dat weet je, nietwaar?" Frédi zag het zoo goed, zoo heel goed in. Maar Litha niet, en ze liet zich niet leiden, ze was koppig en vertrouwde haar eigen inzichten alleen. Bovendien werkte ze zich soms op in extazes van gevoel, waarin ze zichzelve heel dramatisch voorkwam en meende dat ze de dingen goed beschouwde. Er waren immers oogenblikken waarin ze werkelijk voelde het schoone opbloeien der liefde in haar, — — maar altijd in de momenten van heel stil zijn met zichze alleen, van adoratie. Dat was dan telkens een flikkering van geluk. Want o, als je liefhebt, dan is je allerdierbaarste gedachte dien éenen gewijd; dan is het teederste gevoelsweefsel gespannen om zijn beeld .... Maar altijd als ze hem sprak, dan kwam het allerwreedste wat een vrouw kan treffen,.... dan kwam voor haar liefde de schemering, en het gelukzalige gevoel hield op in de werkelijkheid geheel, om weer te hèrrijzen in uren van stilte, als er niets reëels was wat het kwetsen kon. En dit weifelen, dit wankelen en twijfelen en slingeren op gewaarwordingen is geweest een marteling van veel jaren lang. — Als ze dan treurig was, schreef ze maar een brief aan de trouwe Fré, die zich daar bezorgd over maakte: „Arme Lie, wat heb ik een medelijden met je! Ik kan mij begrijpen hoeveel verdriet je hebt over de zaken zooals zij nu staan. Maar je moogt het je niet verwijten, Litha, zelve aanleiding te zijn geweest tot eene verwijdering, nu je dat weer van hem ondervonden hebt! Wat moet je iemand toch goed kennen, eer je hem de eene of andere deugd werkelijk kunt toerekenen, en dan nog.... Het is treurig; maar het leven leert het niet anders. En ik ben zoo innig blij dat ik voor mijzelf de vaste overtuiging heb dat alles, wat ons van leed overkomt, goed moet zijn, omdat het ons loutert en beter maakt. Het zijn de beste menschen niet, die weinig geleden hebben, en o, als men denkt aan de vreeselijke smarten die op aarde door verschillende menschen worden doorgemaakt, hoe blij mag men dan zijn, nog maar zoo'n gering deel daarvan te krijgen. Want heusch, bij veel te vergelijken is jouw verdriet niet groot, Litha, in zooverre vond ik je brief heel overdreven. Zich in iemand te bedriegen is vreeselijk, men twijfelt dan aan alles, nietwaar? Maar je troost moet je nu niet zoeken in allerlei op de zinnen werkende en het koele verstand benevelende dingen — je schreef hoe je genoot in die kerk — niet in de aantrekking der Roomsche kerk, die jou, Lie, nu een toevluchtsoord zou schijnen, omdat je in jezelf geen rust vindt, die je daar zou denken aan te treffen, maar in het werkelijke leven, en dan af en toe in de stilte, als 't hart te vol wordt, zich desnoods eens een oogenblik geheel vernietigd te voelen, en God te bidden vol van het reinste verlangen naar Hem, in het zoeken naar vergetelheid. Je moet je verdriet niet aankweeken, jij vooral niet Litha, op jou zou het een noodlottigen invloed hebben. Ken je dan het gevoel van groote verlichting niet, dat enkel het spreken tot God verschaft? Is dit je dan niet voldoende en moet dan noodzakelijk de omringing van al die mooie, maar op de zinnen werkende voorwerpen je tot echt bidden brengen? Het is zichzelf een slaapdrank ingeven en door een nevel zien! Probeer het eerst eens anders, zonder al het zinnelijke der Roomsche kerk erbij te denken. Ik voor mij — ik kan niet anders dan den heiligsten troost vinden als ik mij op mijn kamer opsluit en dan tot God bid! Dan wijkt al mijn leed voor de gevoelens van den reinsten vrede. Ik voelde zoo, dat ik je hierover eens moest toespreken — Dwaas toch, veel meer verlangt mijn hart tot steun te zijn dan steun te ontvangen. Voor mijzelve verlang ik geen steun, als er in mijzelf strijd heerscht, weet ik dat ik dien toch niet anders uit kan vechten dan in de eenzaamheid. Mijn geloof heb ik, trots alles, niet verloren, en ik denk niet, dat het mij ooit begeven zal, al twijfel ik aan veel. Ik weet wel, dat dit bij jou heel anders is, je bent één groot twijfelen .... 't Is of in den laatsten tijd mijn geloof mij draagt over de puinhoopen van het oude heen, en mij brengt daar, waar een paradijs van nieuw gelooven te vinden is. Zóo lijkt het mij soms toe, want ik kan niet anders dan mijn intiemste wenschen en gedachten brengen voor de allerhoogste Macht." Als Litha zoo'n brief kreeg, zoo'n heel ernstigen, lieven brief van Fré, dan was ze soms juist in een stemming tegenovergesteld aan die, waarin ze den hare geschreven had. Dan maakte Winifreds schrijven natuurlijk bijna geen indruk en ze volgde toch maar weer haar impulsies. Doch later is haar wel geleerd hoe slecht het is dat te doen, en door wijde wouden van leed is zij moeten gaan, omdat ze toen zoo zich drijven liet op golven en stemmingen van gevoel. Er was niets in dien tijd waar ze zich aan vastklampen kon, niets, heelemaal niets dan Wetenschap. En dat woog zoo bitter weinig op tegen haar intens voelen, in dien tijd zoo machtig in zijn eerste rijzing, dat zij er door meegesleept werd en het geen plaats liet voor bezadigd nadenken. En geen goed richtsnoer voor haar daden had ze. Geloof was nog niet gekomen in haar leven om haar te leeren zich te onderwerpen aan eene Wet, hooger dan . eenige van menschen, — en in het schoone zag zij het goddelijke nog niet. Pas door veel strijd en veel slingeren op twijfelzeëen is de openbaring over haar gekomen, dat Wetenschap, Geloof en Liefde alles was wat zij noodig had voor de harmonie harer ziel: Wetenschap, om te vorschen naar de raadselen van Natuur en Leven, want in dat zoeken alleen ligt reeds geluk, Geloof om niet af te dwalen naar de duisternis der ondoordringbare wouden van mysterie, om niet te verliezen zichzelve bij het afdalen naar bijna peillooze diepten en het stijgen naar hemelhoogten, — en Liefde om te geven de wijding aan alles en de gansche volmaking van alle krachten der ziel. Zij heeft daarom moeten strijden en lijden vele jaren lang. Indien zij haar geheele leven nog eens door moest maken, haar hart zou breken bij de gedachte, weer rond te moeten zwerven in de labyrinthen dier jaren, waarin zij niet wist, niet begreep en niet wilde, en toch voortgesleurd werd door een alles overheerschende macht. Zichzelve begreep zij niet, haar eigen aandoeningen en verlangens, en wou toch zoo gaarne niet rondtasten eeuwig in duister, maar vinden het groote Licht. In koortsachtige zielsextaze plaatste ze toen haar liefde hoog op een troon in haar hart en wilde aanbidden dat licht en schreef aan Fré dat ze nu vast besloten was en zich wijden wilde aan hem. Toch weerklonk dat niet in haar hart, maar ze wond zich op en misleidde zichzelve, uit angst te verliezen datgene, wat nog kon zijn in sommige oogenblikken iets dat zeker was te midden van al den twijfel, die het omringde. Haar vriendin kon er geen vrede mee hebben; ze begreep wel dat dit kunstmatig aangekweekte passie was: „o, je bent nog te jong, Litha, mijn lieve, en de inzichten veranderen soms zóo in betrekkelijk korten tijd, dat, al heeft men nü iets vast besloten, men later daarop terug moet komen, omdat men er weer heel anders over denkt." Maar Winifred was krachtig en zelfbewust, en Litha niet, die verzette zich altijd. Toch was ze niet hard voor haar en begreep haar soms. Zij ook had haar strijd, maar onderwierp zich, gelouterd door haar geloof, waar zij zoo innig over spreken kon. Toen gebeurde datgene waardoor Litha zich ontworsteld heeft aan de banden die haar te verstikken dreigden. Die haar dwingen en neerdrukken wilden en beletten het groeien harer gedachten door ze beperkt te houden in engen kring, in een egoïst opgaan in zichzelf en haar eigen wording. Want het vreeselijke, het pijnlijke van Litha's zielegroei is geweest, wat velen niet kennen en waaronder zij dus niet lijden — dat zij zichzelve observeerde altijd, haar eigen voelen ontleden en verklaren wilde, omdat ze zichzelve begrijpen en kennen wou. .. . Dat zij voelde opstijgen wat zij haatte, wat niet mocht zijn in haar. Dat zij zag het wassen harer neigingen naar alle rich- tingen, waarvan er besnoeid moesten worden, omdat zij ze niet dulden kon. Héél op den bodem harer ziel sluimerde het Ideaal. En démonen dansten woeste duivelendansen om het schoone, reine Ideaal van glans. Daar konden ze niet aan raken — het heiligste heiligdom der ziel. Maar néér wilden ze het drukken, het voor eeuwig verbergen wilden ze. Dit was de machtige strijd der duisternis tegen het licht. Waar moest zij vinden de kracht tot dien strijd? Wie zou schenken de adelaarsvleugelen aan het Ideaal om zich te verheffen uit het zwarte van den nacht"? Dat waren vragen vol wanhoop, waar ze geen antwoord op wist. En toen zij vond de liefde, liefde die werkelijkheid zou worden en niet blijven adoratie van droom alléén,.... toen heeft ze blindelings zich overgegeven in haar gedachten aan de Macht, die haar brengen moest naar de zonnige hoogten die ze blinken zag in fantasieën van het Goede. In gedachten alleen — want ze vertrouwde niet op die Macht en ieder moment van désilluzie stootte neer haar ziel in weg-looze duisternis. Dan weende ze om het verlorene en wist niet wat er toch eigenlijk verloren was — en begreep niet, dat het een stukje was van den weg, die naar boven voert, naar den hoogen bergtop, waar glanzen de Idealen.. .. De vrouw moet lijden in gedachten ook, door de foltering van het ganschelijk opgaan harer ziel in smart, van het volkomene diepe harer gewaarwordingen, die alle snaren doen trillen, bewegen doen haar heele ziel. Toen dacht ze dat Liefde ook niet helder kon maken haar leven, Wetenschap had het niet gedaan, Geloof kende ze niet — en Liefde deed het ook niet.... O, en toen versaagde ze En begreep niets meer, niets. Ze liet zich gaan op de golven en dacht dat strijden nutteloos was en zij toch nooit in haar leven zou zien den lichtglans waar zij nog van droomde soms. Toen las zij ergens iets, dat een andere richting gaf aan haar strijd en een heel klein weinig licht bracht weer. „Kracht en Schoonheid zijn de vleugelen van het leven. Wat zult gij dan uwe neigingen dooden? Maar gij zult ze allen verreinen." Er waren nu vele uren van duisternis en versagen en niet-weten. Maar er waren ook momenten van extaze, van een aanblikken der eeuwige Schoonheid, en omdat zij wist dat zoo'n moment weer komen zou, kon zij verdragen wat er tusschen lag. Er zijn wel tijden geweest, dat onverschilligheid haar verlamde, als het wachten heel lang duurde en er veel néerdrukkends was. Doch het schoone kwam altijd weer.... Zij kan niet weergeven het gevoel dat haar beving bij het aanschouwen van een zonsondergang over de wijde heide in purperen glans, bij het zachte suizen van den avondwind onder een flonkerenden sterrenhemel door de takken der berken in den tuin, als zoete jasmijngeuren opstegen naar het venster waar zij stond. De Natuur heeft toen haar oude macht herwonnen, haar liefdevol gewezen een weg om langs te gaan naar de zonnige hoogten, die glansden vèr. „For she was at the age when Nature is the mere docile responsive mirror of the spirit, when all her forces and powers are made for us, and are only thereto play chorus to our story." Nu kwam er een tijd van vrijheid, waarin langzamerhand ontwikkeld zijn de krachten die harmonie brengen moesten in het wilde maatlooze bewegen harer gevoelens. Een jaar, waarin degene, die haar gedachten altijd bezighield, verre was, en zij, ontrukt aan den verlammenden invloed van wat zij in rampzalige verblinding haar liefde had genoemd, zich wendde tot andere dingen en meer en meer beseffen ging de schoonheid van het Leven en den ganschen omvang der taak die zij daarin te vervullen had. Niet langer zichzelf alleen, niet meer het kleine egoïsme regeerde haar denken; er kwam een breeder beschouwen der dingen, een meer omvatten van het leven in zijn diepte en breedte, en het besef eener Macht, die alles aan zich onderwierp. Dat was de heerlijke vrijheid van het benauwende gevoel, gebonden te zijn aan een ander in alle gedachten en bij alle gevoelens, dat verstikt had zooveel wat in groote schoonheid rijzen wou in haar binnenste. Zij worstelde los zich van de banden, zij voelde niet meer de verantwoordelijkheid van den invloed, dien zij geoefend had op dien ander. Die was nu verre en kon niet meer zeggen: „Litha, mijn Litha, ik heb je zoo noodig, laat me niet alleen." Nu kon hij haar niet meer pijnigen met den folterenden angst, dien hij haar veroorzaakte, die haar hart verscheurde en vaneen reet soms, omdat zij vreeselijk zou vinden zijn verloren gaan, en daarom hem bewaren wou, en toen zich opdrong dat het liefde was wat ze voelde. Dat kon niet meer nu, hij zou niet meer treden als een sombere schaduw op den zonnigen weg vol energie en idealen dien zij volgen wou. En zij juichte over haar vrijheid: „O mijn Fré, lieve trouwe Frédi, ik ben zoo gelukkig, ik voel me zoo vrij .... Als een vogeltje zou ik kunnen opstijgen in de diepe blauwe lucht, en genieten van het licht, al het wijde, glanzende licht om mij heen! Begrijp je me? Nu is er geen enkele hinderpaal meer, en de twijfel is niet meer zoo hevig. Ik voel zelfs rijzen het geloof, Fré, 't is wel zwak nog, maar het komt toch, o, het komt Het leven is wèl vol mysterie, maar er ligt toch lichtglans over heen, die vele dingen helder maakt. Ik wil niet weer spreken over het duister, ik heb zoo lang gehijgd naar het licht! Ik begrijp nog niet, maar ik vóel de schoonheid... Er kon soms een groote weekheid over haar komen als ze dan dacht aan hem en zijn droomen over haar. Dat waren haar zwakke oogenblikken. Ze voelde dan medelijden omdat hij haar toch wel zéér lief moest hebben, en in haar hart geen enkele stem daarop ant- woordde in dezen tijd. Ze droomde dan stil voor zich heen: „arme Wim, ik hoop zoo datje me vergeten zult, je hebt mij wèl veel pijn gedaan...." Als er dan iets in haar fluisterde dat hij niet vergeten zou, dan stond ze resoluut op, rekte zich uit in haar volle jonge kracht, en sprak hartstochtelijk alsof ze hem voor zich zag: „dan moet je het maar overwinnen, worstel je vrij, ik kan je niet leiden, ik wil al dat verdriet niet hebben." Wetenschap en Geloof vereenigd geven veel kracht, zijn een sterk richtsnoer voor een verlangende jonge ziel, die haar weg zelve wil afbakenen en moeilijke bergwegen beklimmen om te bereiken het Ideaal. Dat heeft Litha ondervonden. En zij dankt het alleen aan de kracht, die dat jaar van eerlijk willen en arbeiden haar schonk, dat zij later heeft kunnen overwinnen het duister, dat nog eenmaal zijn schaduw wierp op haar pad. Het was een wonder-gelukkige, krachtige tijd dien ze nu doorleefde. Veel gedachtenwisseling met anderen, veel voelen van Schoonheid in natuur en leven, het rijzen van geloof na alle twijfelingen van vroeger, en het innige zich uiten voor Fré, die haar nu beter begreep, haar nu liever wilde volgen in haar denken dan vóór een jaar. Zij vond wel dat er veel bekrompenheid was onder de menschen, en o, het deed pijn niet begrepen te worden in het verlangen naar het hooge, maar indien er dan ook weer éen was, die wel begrijpen kon, en dien zij volgen mocht naar hoogten, nog niet bestegen door haar gedachten, dan was dit een duizeling van geluk. Zij kon het niet helpen dat ze altijd nog zich anders voelde dan velen, maar haatte er zichzelve niet meer om zooals vroeger, en begreep in groote dankbaarheid dat het juist dit was, wat bezieling schonk aan haar gedachten. Alles wilde ze omvatten in éen breed bezien der dingen van het gansche menschenleven, ze was bang dat groote deelen zouden onttrokken worden aan haar gezichtsveld en het objectief beschouwen daaronder lijden zou. O, het mystieke droomen van toen zij een kind was, het leven in eigen uitgedachte sprookjeswereld, en toen de vele désilluzies, waardoor ze angstig werd en twijfelde, twijfelen en lijden moest zoo lang, daarna de subjectiviteit, het passieve, waar ze in verzonk en neergedrukt werd, en nu, als révélatie, het werkelijke leven, maar bezien onder den lichtglans, dien geloof erop wierp! Wèl vele ontgoochelingen waren er geweest in haar jonge leven. Ze had zich willen verbergen heel stil in een hoekje eerst, toen ze leerde kennen den strijd en de smart en de zonde. Toen ze hoorde dat er zoo véél slechts en zoo véél leed op de wereld is, en geen middelen om die weg te nemen. Doch het was een openbaring dat zij juist daarin haar taak zou vinden, om te helpen strijden en te steunen, — en Wetenschap zou haar daarheen leiden, naar dat heerlijke doel, en Idealen de lichtgestalten die haar vergezellen zouden. Maar nóg eens zou terugkeeren de schaduw om te trachten te verstoren al dat reine licht. Zij had gejuicht in haren overmoed: vrijheid.... en vergeten dat haar nieuwe krachten nog niet gestaald waren door strijd. ( Wordt vervolgd). Adoratie. DOOR CERTI FINES. (Slot). Een donkere Augustus-avond. Zwoel hing de warmte onder de beuken op het geraseerde grasveld. Kleurige lampions wiegelden tusschen de struiken, hingen aan de laagste takken der donkere dennen en deden fantastisch uitkomen al de zwarte grillige vormen der boomen bij avond. Zware anjelierengeuren hingen in de lucht. Donkere gestalten bewogen zich heen en weer over het groote gazon en brachten steeds meer lampions, meer licht, dat een sprookjeswereld schiep van kleur en zacht schijnsel tusschen de dennen. Die stonden als groote kerstboomen, schitterend verlicht, in den zwoelen avond. Uit het prieel klonken de "tonen van violen, een sleepende wals ruischte door den tuin. Nu was alles stralend van licht, van veelkleurig, vlammend branden in alle takken, tusschen alle struiken. Er werd gedanst. li. I3 Veel witte kleedjes, lieve,' lichte figuurtjes gleden op de tonen der wals over het gazon. Veel lachen en vroolijk gepraat, een jonge gastvrouw, die zelve meedanste en de ziel was van het drukste, prettigste groepje dat zich vormde in een prieel, door witte rozen omgroeid. En daar zag Litha vóór zich, als verrezen uit den grond, zoo plotseling, een heel bekende gestalte, en een bekende teedere stem van vroeger zeide: Litha, een wals? Litha.... Zij schrikte hevig. En voelde opeens hoe haar kracht haar begaf. Verward stamelde zij: „Ik dans niet meer van avond, dank u ...." Zij stonden alleen. De anderen waren weer ginds bij het gegloei der lampions. Hij greep haar hand en kuste die innig — eerbiedig. „Mijn kleine Lie " en toen zij geen antwoord gaf en hij het trillen harer hand voelde: Moet ik zeggen: „juffrouw" en „u"? Hij wachtte op antwoord. Zij trachtte ongedwongen te schijnen. „O neen, tusschen oude kennissen „Mag ik even met je spreken?" Zwijgend legde zij haar arm in den zijne. „Het is zoo lang geleden dat ik je sprak," begon hij. „En er is veel gebeurd in dien tijd," wierp zij moedig ertusschen, toen hield ze op. „Ja," zei hij, „en ik wou je zeggen Lie, hoe het denken aan jou zoo'n heel mooi iets is geweest voor mij» het heeft mij ook veel werklust gegeven ... ." Zij herinnerde zich nu zijn naam gezien te hebben onder geslaagden voor examens. „Weet-je nog wel onze lange gesprekken, hoe ik zei dat ik voor jou alles wou doen, of herinner je je niets meer daarvan?" De muziek hield op, men vormde zich tot groepjes Zij konden niet langer blijven staan aan den ingang van het donkere dennenlaantje. Zij hoorde den angst die in zijn stem klonk, nu boog hij zich naar haar toe, wachtend op haar antwoord. Bedwelmend geurden de anjelieren .... En een storm van voelen ging door haar hart, dat in de nabijheid der liefde slechts luisterde naar die bekende stem, en naar die stem alleen, en vergat al het leed, al de donkere, diepe smart van vroeger, geleden om woorden, gesproken door diezelfde stem. „Ja," fluisterde zij innig, „ik weet het nog, alles, ik heb zóo om je geleden." De anderen waren vlak bij hen nu. Hij drukte nog even haar arm, toen gingen zij van elkaar. Maar zijn blikken bleven rusten op zijn Litha, hij wist nu genoeg, zij was van hem, zou altijd van hem zijn. En zij trilde van aandoening. O, wat had zij gedaan? Zij had hem gezegd datgene wat nooit tevoren over haar lippen was gekomen, wat zij meende dat begraven lag al lang: ik heb om je geleden. Was dit niet iets wat hem recht gaf op haar? Was alle strijd dan vergeefs geweest en al het wee? Zij stond geleund tegen een beukenstam, krampachtig vouwden zich haar handen, — zij verachtte zichzelve om die zwakheid, ze wist immers dat zij toch geen antwoord had als hij nu vragen ging Maar die vraag zou hij nu niet doen, daarvoor kende ze hem genoeg, nu moest hij eerst een tijd genieten van de gedachte, dat zijn invloed op haar dezelfde gebleven was, omdat ze zich nu zoo geuit had. Haar wangen gloeiden, ze was veel meer vrouw nu dan vroeger, en voelde heel goed de zonde van wat ze deed. Weer had ze gevolgd haar impulsie, nu kwam het verstand om te zeggen dat het slecht was geweest. Zij zag hem lachen en schertsen met eenige jonge meisjes. Maar zijn blikken zochten — haar dat wist ze. Nog dieper trok ze zich terug in de schaduw van den boom. A.ls hij nu gekomen was, had ze toch niets kunnen zeggen van wat zij voelde. Maar hij zag haar niet. Pas tegen het einde van den avond stonden zij weer tegenover elkaar in eene vroolijke quadrille. Zij trachtte nog even onbevangen hem aan te zien, maar na het ontmoeten van zijn blik sloeg ze haar oogen neer, zij wou die teederheid niet voelen, ze wist dat alles van hem diepe smart was voor haar. Eindelijk was het uit, een handdruk, waarbij ze hem niet aanzag, — en ze reed naar huis. Daar lag ze in doffe vertwijfeling lange uren wakker in haar kamer, onmachtig zich te ontrukken aan het aldoor denken aan hem. Een zoete stem weerklonk in haar binnenste: Vertrouw toch, vertrouw op hemj Was hij dan niet goed en flink? Had hij dan niet getoond wilskracht te bezitten? Hij was niet slecht, o neen, niet slecht, alleen maar zwak .... En als zij nu eens de engel moest wezen op zijn levenspad ? Met bitterheid dacht ze eraan, hoe honderden vrouwen gestreden hebben dienzelfden strijd, óok voelend in zich de roeping te zijn engel des Lichts en hoe zij gevaren zijn ter helle van eeuwiglijk brandende pijn .... Zij snikte van een smart, die door haar intensiteit lichamelijk werd. „Ik wil niet, niet mismaken mijn ziel en mijn leven, o mijn God, geef Gij mij de kracht nu, laat mij niet bezwijken, ik ben zoo ellendig en zwak .. .." Een worsteling tussehen de krachten der duisternis en die van het licht. „Het is niet waar, het is een wreede leugen, als hij niet heeft de kracht, kan ik niet hem terughouden, ik kan niet redden zijn ziel uit het brandende vuur, ik heb mijn eigen strijd en die is soms te zwaar .... mijn God, hoe zal ik strijden om twee zielen te behouden voor de schoonheid .... dan moet ik bezwijken en verloren gaan mèt hem, dat wil ik niet, ik wil niet mij geven aan een ander, geven mijn ziel aan hem, — neen^ neen, heb medelijden, God ...." Al haar zenuwen spanden zich in een willen—intens. In dien éenen nacht heeft behaald de zege voorgoed een gebiedende stem, die luide zich verzette tegen het offeren harer ziel aan een macht, die voeren zou die ziel tot zijne eigene helle van pijn .... O, het was geen egoïsme, dat zij niet kon zich geven aan hem. Maar zij had lief de schoonheid, het onsterfelijke van het schoon, had daarom gestreden en geleden lang en bitter, zwaar en hevig...'. Nu voelde ze een stukje Licht veroverd te hebben en kon het niet weggeven, want ze wist dat het gedompeld zou worden in diepe duisternis weer. En ze wou ermee strijden voor anderen, hen leeren hoe zij gevonden heeft in zichzelve de kracht en de schoonheid en de liefde, dat zou ze niet kunnen, als zij zich bond aan hem. O, zij voelde het, hartstochtelijk snikkend, in volle wreedheid van het zich voorstellen, hoe bloedig de ketenen zouden zijn, van hartebloed en tranen, die haar aangelegd zouden worden. Zij voelde hoe ze haar omstrengelden, verstikkende, worgende slangen-wreed, die zich wonden om haar hals — — Niet meer het ademhalen in de zonnige lichtsfeer, maar gesloten in donkerheid van smart, en altijd het lijden, eeuwiglijk — door, en het twijfelen, het vreeselijke twijfelen, slingeren op zeeën van brandenden angst.... En daarbij het weten, niet te kunnen, niet te vermogen zijn ziel te redden, en zelve verloren te zijn ook, want Ideaal kan niet leven in dien stormenbrand van strijd — Zou God dat willen, het offer harer ziel aan Satan? Neen, neen, zij kon niet, — en wilde niet — en mocht niet. Zij wist, dat nog wachtte een oogenblik, waarin gevraagd zou worden van haar alle kracht, het oogenblik, waarop zij dat zeggen moest aan hem. Het zou komen, zij wist het zeker, een moment van supreem willen moest dat zijn voor haar. Zij heeft daarom geleden nog veel jaren lang. Het was alles t e vast gegroeid in haar ziel, om uitgerukt te kunnen worden in één oogenblik van .zielestrijd. Nu was hij weer weg. En zij was rustig, leefde verder haar leven met het besef dat het vreeselijke afgewend was, het gevaar dat vernietigen wou al wat zij had gewonnen door haar strijd. Ze dacht nu wel veel na en trachtte te ontleden wat eigenlijk het gevoel geweest was, waardoor zijn beeld zich zóo gegrift had in haar ziel. Wat was liefde eigenlijk? Maar daarover kon ze nu niet denken, ze werd er moe van, 't dreigde een obsessie te worden, 't verlamde haar energie. In de momenten van zich zwak-voelen schreef ze een langen brief aan Winifred, nog eens blootleggende haar gansche voelen, en de wanhopige vraag aan het einde, hoe het toch kwam, dat zij gevoeld had vroeger naast alle désilluzie en smart toch óok soms zulke hooge oogenblikken van pure overgave in gedachten, zoo vol van rein geluk.... en hoe het kwam dat die momenten van licht haar zóo dierbaar waren, dat zij ze lang niet heeft willen missen, ondanks de duisternis, die er tusschen lag altijd? Fré antwoordde. Z ij had al lang geweten, en niet willen spreken, omdat ze begreep dat het toch uit moest gevochten worden door Litha's eigen hart, — omdat Litha niet gelooven wou wat ze zei. Maar nu antwoordde ze: „Weet je, wat dat raadselachtige in je gevoel was? Niets anders, mijn Lie, dan je zielsbehoefte om iets hartstochtelijk lief te hebben, om alle intieme gedachten en alle heiligste gevoelens te laten draaien om éen spil, — altijd in het heiligdom van je ziel een afgodsbeeld te plaatsen, dat veilig is voor aller blikken en dat je daar enkel nederzette om door jou te worden aangebeden. En zoo wou je, dat het daar staan zou, je afgodsbeeld. heilig, geheimzinnig, stil, met een stralenkrans om het hoofd. Je ging er niet te dikwijls heen om er voor te knielen, dat zou den nimbus eraan ontnomen hebben, maar het wéten alleen, dat daar die tempel was en dat daar dat afgodsbeeld stond dat weten was in staat je gelukkig te maken. Je herinnerde het je telkens weer, met een zalig geluksgevoel, tusschen de kleinheden van het alledaagsche leven door, sprekend met anderen, omgaand met anderen, en dit alleen ook was voldoende om je te geven die momenten van absoluut geluk. Maar o, toen je afgodsbeeld niet langer meer daar stond stil en sprakeloos, toen het van zijn voetstuk kwam om te eischen dat je aanbidding van droom, van fantazieën in stille uren, veranderde in een toebehooren met lichaam en ziel! Toen deinsde je terug, want je zag opeens het werkelijke en daar schrikte je van! Je vergat, dat je liefde de ware niet was, maar eenvoudig de drang tot liefhebben, tot adoratie alléén, toen het leven je scheen éen groote zee van twijfel, waarop vele menschenharten eeuwig te slingeren gedoemd schijnen. O mijn Lie, ik ben toch zoo blij, dat er nu die groote zekerheid in je is, ik vertrouw vast dat je de verdere kracht nu ook zult hebben. Ik kan soms woedend worden op de vrouwen die alle mannen uitmaken voor bedriegers en slechtaards, maar zij zeiven trouwen ook maar raak en kijken den man van hunne keuze nooit eens met een nuchteren blik in de oogen om te zien of hij nu werkelijk de rechte wel is. En zoodra je je gaat opdringen : „och, hij is toch wel heel lief en goed," als je iets onaangenaams in zijn karakter hebt gemerkt, is 't al mis. Ik zou nooit een man kunnen liefhebben die mij niet flink en eerlijk met een paar heldere oogen aan kon zien. Het groote ongeluk hierbij is alweer dat ondoordachte aannemen van de dingen dat vele vrouwen doen, zonder haar eigen gevoel te ontleden, zonder zich rekenschap te geven van wat zij doen en waarom zij het doen." Deze brief maakte het Litha heel duidelijk wat haar gevoel geweest was. Zij begreep het, zag 't vóór zich in wondere klaarheid. En bedroefde er zich over dat Werkelijkheid zoo zeer in strijd moest zijn met Fantazie. Maar haar wereld van verbeelding missen daarom, dat wou ze niet. Zij kon niet leven immers zonder een stille adoratie in droom! Hadden de sprookjes van vroeger misschien dat wondere verlangen gelegd in haar ziel? Zij heeft altijd wel geweten, dat het leven lijden is, maar een mooi lijden, als men dat zelve wil, zelve kan voelen de schoonheid ervan. Zij dacht aan een dierbaar oud gelaat, waarop de sporen van het leed, dat Leven brengt over de menschen stonden gegrift. Maar de oogen daarin straalden met zoo'n helder licht, en zij wist ook, dat lijden geschonken had den glans aan die oogen, dat het was geweest een groote openbaring van schoonheid in alles Dat er ook leelijk leed is, heeft zij gezien, maar den heiligen naam van „lijden" wou ze daaraan niet geven. Ze kende er, die met heldenmoed droegen zwaar lichamelijk lijden, zoo zwaar, dat zij erom weende en niet begrijpen kon die bovenmenschelijke kracht tot dragen, maar zij wist nog niet dat zij dit konden omdat hun ziel reeds zooveel geleden had in het leven en zielelijden zwaarder is dan al het andere.... Er was toen tot haar gezegd: Ieder moet dragen zijn eigen leed. Je bent nu no£ heel jong, je begrijpt misschien niet wat ik bedoel, als ik zeg, dat men er zelve van kan maken wat men wil. Ieder beziet het met het oog zijner eigene ziel en al naar het verlangen naar schoonheid daarvan is het mooi of leelijk, geeft het kracht of zwakheid. Dat heeft zij alles later begrepen en getracht de smart van haar leven om te scheppen in een gewaarworden van wat eeuwig schoon is. Zware nevelen deinden over de velden en bosschen heen. In roerlooze rust stonden de boomen, bedekt met rijp, in lange, statige rijen, in het plechtig zwijgen van het stille bosch. Ook de wegen lagen heel stil in het vroege van den middag. In den zwaren golvenden nevel is gekomen het moment van zeggen, dat zij lang had voorzien in gedachte. Zij voelde zich kalm en sterk en smoorde de stem van medelijden in haar binnenste. Hij wist dat ook zij spoedig zou vertrekken, nü wilde hij zekerheid. „Litha, nu moet ik je eindelijk iets vragen." „Ik heb niets te zeggen tot antwoord." Zij zag hem vast en moedig aan. „Plaag me niet," riep hij heftig, „het is nu lang genoeg geweest, het heeft me nu genoeg gepijnigd, je conventie en vormen-aanbidding . ..." Zij had hem nog nooit zoo driftig gezien. Was dat om haar te imponeeren? En ernstig zei ze: „Het is een groote vergissing geweest, dat ik gedacht heb een steun voor je te kunnen zijn, maar ik heb het ingezien, ik kan niet." Hij werd doodsbleek. Zij schrikte, het medelijden ontwaakte, had hij haar dan toch nog lief, altijd hetzelfde, mijn God, hoe was het mogelijk, wat nu? „Dat kun je niet meenen," zei hij met bijna klanklooze stem. „Ik meen het, zoo waar als ik heb moeten lijden om je, om de gedachte, die me folterde, dat jij niet wou strijden om te dragen het leven, als ik je niet hielp, maar ik kan dat niet, ik heb geen kracht genoeg voor ons beiden." Hij stond vlak voor haar. Zij zag hem aan, zijn oogen vlamden, met vaste stem zei hij: „Dat jij om mij geleden hebt, bindt ons voor eeuwig aan elkaar." „Dat doet het niet," riep ze hartstochtelijk. Ik heb mijn leed verwonnen, ik wil voor mijzelve niet dooden alle hooge dingen om jouwentwil. Hij bemerkte den onbuigzamen wil die sprak uit haar woorden, uit haar fleren blik. „Litha, mijn Lie, laat me niet alleen, ik heb je zoo noodig, je weet het... Dat was hetzelfde van vroeger, dezelfde teederheid. Maar nu kon dat niet meer haar omstrikken door de betoovering van haar machtsgevoel over hem. erontwaardigd zag zij hem aan, en beheerschte zichzelve, terwijl er rees een storm van toorn en verachting over die lafheid in haar hart: „Ga heen, worstel je vrij, zooals ik het heb ge- daan, toon nu je kracht, als je een man bent Het woord klonk honend ondanks haarzelve. Met een laatsten blik zag ze nog zijn gebogen hoofd, en wist dat hij verloren was nu. En toch, toch had zij niet anders kunnen handelen. Maar nu was haar kracht ook voorbij en doorleefde zij uren vol van het grootste leed, het leed om hem, om de jammerlijkheid van het leven, dat sommigen zoo weinig kracht schenkt tot dragen. Het heeft geworpen een sombere schaduw op heel haar volgend pad. Nu was ineengezonken tot puin al het voelen en den ken van vroeger aan hem gewijd. Maar de herinnering eraan, die kon zij niet uitvagen, die bleef haar vergezellen altijd, Dan klonk weer zijn stem, en zij schreide om de verblinding der dagen waarin zij aanbad een lichtend beeld van fantazie, dat nooit kon worden realiteit, leefde in een wereld van onwerkelijkheid. Nu was zij verdreven uit het paradijs harer droomen en mocht er niet meer binnengaan in langen, langen tijd Want immer was daar nog de schrijnende pijn van het voorbijgegane leed, dat gedrukt had bloedige merkteekens in haar hart. In de momenten van het zich laten-gaan, die zij nog altijd kende, vloeide haar ziel over van weemoed en scheen het haar toe alsof zij boete moest doen, hoe dan ook, voor de zelfmisleiding van vroeger, waardoor zij een ander gestort had in een afgrond van niet-kun nen en niet-willen meer. Winifred troostte haar daarover, en zij voelde wel, dat er veel waars in lag: „Het is heel verkeerd van je geweest, het opgaan in dat onbestemde, onwerkelijke gevoel, maar dat was nog alleen maar zonde tegen jezelf. In dien tijd heb je immers niets gedaan dan met hem gesproken, — op een wijze echter waar hij waarschijnlijk meer in vermoed heeft dan jij hem toonde. Toen je merkte hoe hij over je dacht, was het heel onvoorzichtig dóór te blijven gaan met die gesprekken. Het eenigste echter, wat je jezelf te verwijten hebt, is geweest het oogenblik waarop je, na een lange scheiding, hem gelaten hebt in den waan, dat je nog was precies dezelfde kleine Lie van vroeger .... Maar als hij geweest was die hij zijn moest, dan zou hij niet die erbarmelijke zwakheid gehad hebben, jou ten slotte te willen verteederen met dezelfde woorden waarom jij je opgedrongen hebt al dien tijd dat het je plicht was hem te helpen dragen het Leven Zooiets doet geen man . .. ." O ja, het was waar wat Erédi zeide, en zij verhief zich ook boven dat zwakke gevoel. Maar éen ding was er dat zij zichzelve verweet, en bleef verwijten al door. Fré erkende immers ook dat dat heel slecht was geweest. Zij kon nu wel zich troosten met de gedachte dat hij, wanneer zij hem getoond had, hoe geheel zij zich afwendde van hem, toch niet de kracht zou gehad hebben daarboven zich te verheffen, dat hij toch verzwolgen zou zijn door machten der duisternis maar dit nam niets weg van hare schuld, die zij beleed in het diepste van haar hart — Doch de vleugelen van het Leven hieven öp haar ziel tot zonnige hoogten, en zij voelde jonge, bruisende kracht om te maken haar eigen bestaan tot een mooi stukje leven, aan Ideaal gewijd. Zij verdiepte zich in de brandende vraagstukken van haar tijd, die alle egoisme van in zichzelf-opgaan verdringen met hun eisch om oplossing door een edelen strijd van mannen en vrouwen, tezamen vereenigd tot een kleine legerschaar, strevend naar dit heerlijk doel. Zij wist wel dat dit niet ging door het verkondigen : „zóo moet het zijn," door het opstellen van schoonklinkende geschriften die redding en verbetering moesten brengen. Zij wist dat het vele, vele jaren zal duren, eer ook het geringste maar als in waarheid verbeterd mag worden beschouwd, doch tot het het strijden ervoor was de machtige prikkel in haar, want slechts door strijd kan het veroverd worden. En zij zag met groote vreugde vele vrouwen opgaan tot dien kruistocht tegen het onrecht, o, niet op tribunes en in volle zalen alleen, maar ook in haar eigen leven, in eigen kring en omgeving strijden voor het goede. De overdrijving van sommigen deed haar pijn, zij wist hoe zij het eens zouden inzien, en dan was het te laat. — Hoe kluchtig schreef Winifred ook daarover: ,,'t Lijkt wel of sommige vrouwen meenen dat wij alleen op de wereld zijn gekomen om ons als een groote legermacht tegenover de mannen te stellen! Och Lie ik ga bepaald meer van ze houden nu, die goede sukkels, omdat ze nu zoo aangevallen en afgemaakt worden door vele vrouwen. Wat is het toch mal, bespottelijk gewoon. Zie je Lie, dat vind ik het verkeerde van de heele vrouwenbeweging, dat bijna allen zonder uitzondering zichzelven op een boogen troon van wijsheid en meerderheid plaatsen en van daaruit hun omgeving beschouwen. In haar hart voelen zij zich verheven boven den man, dat kun je zoo merken aan het meeste, wat er van literatuur uitkomt. Nu is 't wel waar, dat dit slechts als de reactie van het vroegere meerderheids-erkennen van den man beschouwd moet worden, maar 't maakt toch een heel dwazen indruk, en zij komen er in zoo'n vreeselijk onwaren toestand door, en verbijsteren er anderen mee, die nog niet hebben een eigen inzicht en opvatting van de dingen. Maar ik ben het volkomen met je eens, dat de beweging goed is,.... alleen, je moet er je een weg in kunnen banen, door al de verwarring die er nog in heerscht zou je licht op een dwaalspoor kunnen komen. Je moet alles ervan onderzoeken met je eigen gezond verstand en door je eigen oogen bekijken, niet door die van een ander. Machtwoorden gelden niet op dit gebied. Het is een zaak van ieder voor zichzelf om uit te maken, in hoeverre zij instemmen met de algemeene beginselen die eraan ten grondslag liggen. Het moet worden een individueel beschouwen5 vereenigen kan men zich dan in den strijd voor een der vele doeleinden, nadat men tevoren alles ervan goed in zich heeft opgenomen en verwerkt, 't Idee om er een soort vrijheidsoorlog van te maken vind ik dol! ■Maar als je eenmaal je weg gevonden hebt in den doolhof, — ja, ik geloof wel dat het dan veel vastheid geeft aan je willen, het hebben van een doel — dat altijd voor je staat en je tot zich roept. De vrouwen zullen erdoor krijgen meer zelfstandigheid en karakter, ze vinden nu gelegenheid hun krachten te beproeven en te stalen. Haar kracht en warmte van medelijden kunnen ze nu gebruiken voor degenen die ze noodig hebben in de maatschappij, inplaats van er schoothondjes en poesjes op na te houden om die met liefde te overstelpen." Litha vond dat een erg origineele opvatting en moest er om lachen, zoo gedécideerd als Fré dat alles schreef. Zij voelde zich nog lang zoo vast niet, en de opinies van anderen, geuit in brochures en tijdschriften verbijsterden haar soms omdat de eene lijnrecht het tegendeel beweerde van wat een ander had getracht te bewijzen, en zij in beide redeneeringen waarheid vond. Maar ze genoot, o, ze genoot door het voelen gaan van den vollen stroom der ontwikkeling door het vrouwenleven, dat lang gedoemd was geweest verborgen te blijven in duisternis, te strijden en te lijden zonder ooit te zien den glans van het licht der vrijheid. Dan moésten ze immers wel gansch verzinken in haar smart, en opgaan erin met haar heele rijk-besnaarde ziel, dan moesten ze immers wel bezwijken of neergedrukt worden in bekrompenheid! Ze leerde nu ook kennen het hooge genot van daarover te spreken, te verdedigen een overtuiging met al de kracht die in haar was, te voelen hoe haar opinies zich zuiverden door gedachtenwisseling. En zij merkte op dat alle weldenkende mannen het recht der vrouw li. 14 om zich te ontwikkelen even goed als de man, erkennen. Dat had hij niet gedaan, nooit, ze hoorde nog zijn smadelijke woorden: „och kom, geleerde vrouwen, jawel, met kortgeknipt haar, 'n monocle en liefst 'n sigaret in haar mond, altijd met 'n korten fietsrok, nonchalant in alle bewegingen,.... ik ken dat!" Ze had het werkelijk een afschrikkend voorbeeld gevonden toen. Ze wist niet, hoe onzinnig het was wat hij zei. En als ze nu soms zag een derzulken, dan herinnerde ze het zich even met een pijnlijk glimlachje, dat het toch niet alles goed was, en dat sommigen gingen vèr buiten haar waardigheid van vrouw-zijn en gansch vergaten hoe zwaar eene verantwoordelijkheid rust op de schouders dergenen, die gidsen willen zijn voor al de jonge levens die hen omringen. In de drukke opeenvolging der jaren vol van mooi werk en hoog voelen kon ze een weinig gaan vergeten de smart, die gedreigd had een obsessie van haar leven te worden. Wèl waren ze er toch nog altijd, de momenten van het zich-herinneren, waarin de pijn heel bitter was en heel diep, — het leed om dat plotseling gebluscht-zijn der vlam van adoratie in haar ziel. Die adoratie was geweest liefde, die niet kon overgedragen worden in de realiteit. Toch had die haar geschonken de oogenblikken van zielsinnigst voelen, en wist zij, dat nooit weer datzelfde terugkeeren zou. Zij zou het gevonden hebben een ontheiliging van wat hooge schoonheid was geweest in het verledene. En ze voelde ook heel goed, dat nooit weer zou kunnen rijzen in haar die glans, dat stralende licht van vroeger, waar zij mee omkleed had realiteit. Want bij haar adoratie wou ze zelve niets zijn, heelemaal niets, verzinken in niet tegenover een groote meerderheid. Die meerderheid had ze niet gevonden. Toen viel het beeld aan stukken. Maar nu kón ze niet meer voelen zichzelve als niets tegenover een ander mensch, kon niet meer buigen haar ziel, krachtig geworden en door strijd gestaald, voor het beeld van een mensch, als afgod geplaatst op een troon in haar hart, omweefd door teere weefsels van adoratie.... Want nü plaatste ze er tegenover, koud en scherpomlijnd, de wèrkelijkheid van dat beeld. Ze kende nu den strijd waarvan het gansche leven vol is, zag het struikelen en vallen, en begreep, dat niemand kon plaatsen een ander mensch zóo hoog, zonder zich bedrogen te zien, eenmaal. Zonder te lijden éénmaal de zielverscheurende smart van Désilluzie .... Dat wou ze niet ten tweeden male, al dat donkere leed,.... en toch kon zij niet lief hebben zonder adoratie, zich niet voorstellen Liefde hoog en puur zonder dat echt-vrouwelijk gevoel. En zij kon niet begrijpen ook hoe het leven dan te dragen, als dat gevoel verdwenen is gansch en al uit Liefde .... „Het is een harmonieeren van twee zielen waardoor zij méér kracht hebben dan ieder van hen alleen, het is een steunen en s:hr_igj.i van elkander, en een gezamenlijk strijden voor een mooi doel" zeiden sommigen. Maar zij kon zich niet voorstellen het gansche opgaan in elkander, dat daartoe vereischt werd, zonder de adoratie, en die leidt slechts tot diepe smart en veel ontgoocheling en misverstand. Zij voelde altijd weer te zullen smachten naar vrijheid, om te leven haar eigen leven, uit te denken haar eigen gedachten, uit te lijden haar eigen leed, dat nooit zou kunnen zijn geheel van een ander, nooit zich zou laten beperken en beteugelen in sleur van gewoonte.... Altijd weer zou ze verlangen naar tijden om heel alleen te zijn met zichzelve.... zonder éen ander daarbij, om te strijden haar strijd, en te weenen om al het leed van anderen en zichzelve, en kracht te zoeken in de innige gemeenschap harer ziel met het goddelijke schoon .... Tijden om uit te leven dat innigste diepe van haar ziele-bestaan, dat nooit een ander zou dulden in zijn nabijheid, omdat die verstoren zou noodwendig een heel teer weefsel daar. Dat was de aanbidding van het schoone, gerezen in haar ziel na den tijd van het wreede beseffen leeren, dat adoratie van menschen niet vullen kan voor eeuwig de schemerhoeken van het leven met stralenden lichtglans. Doch het schoone is eeuwig. Nooit is er leed waar niet de sehoonheid in gevonden kan worden, als de parel in de diepten der stormenzee, door hem, die lijdt met zijn ziel, en zoekt, met heel die hongerende, verlangende menschenziel, naar het schoone, dat eeuwig zal zijn dan in iedere duisternis. Zoodat zij heeft leeren vinden de onsterfelijke schoonheid in alle dingen, en daardoor het licht in zichzelve en nimmer falende kracht tot strijden voor het schoone, en troost voor alle leed, dat over haar kwam. Een groot, weelderig ingerieht jonge meisjes boudoir bij avond. Een praehtige vleugel in een der hoeken, aquarellen van Mauve, schemerlampen onder glanzend zijden kap, roze en nijlgroen en crème, neergezet in artistieke nonchalance hier en daar tusschen antieke pullen en vazen, oud porselein tegen den wand, een sierlijke boekenkast met het beste der nieuw uitgekomen werken in alle moderne talen gevuld — — door een eerwaardigen Homerus verrijkt, en tusschen de anderen ook nog de zangerige Oden van Horatius en Plato's Dialogen met al hun klaarheid en scherpte van gedachten, cau- seuses overtrokken met lichtblauwe zijde om een divan in een der hoeken gegroepeerd, in schilderachtige wanorde boeken in prachtband en losse muziek en photographieën overal verspreid op tafeltjes, schoorsteenmantel en piano. Alles wat kunst en literatuur geven konden aan den verfijnden smaak der jonge dame, die, in een der kleine stoeltjes geleund, met levendige belangstelling het gesprek harer gasten volgt. Een late afternoon-tea op een somberen winterdag in de stad. Five o'clock heeft juist geslagen. Gezellig raast het thee-water in het zilveren bouilloirtje, dat dicht bij de gastvrouw op een guéridon staat. 't Is een débatteer-clubje van jongelui en jonge meisjes, die meer dan genoeg hebben van de eeuwigdurende dinertjes en soiréetjes, waar gewoonlijk geen diepe gedachte wordt geuit, nooit eens de grens van het banale overschreden wordt, — en die nu willen het ernstig wisselen van gedachten, om zoo te leeren beseffen meer en meer de grootte der taak, die op hen rust. Want de meesten hunner gaan het leven in, aan de hand van Wetenschap geleid, vol bezieling en idealisme. Maar niet allen. Er zijn er ook die heel koud en koel spreken over het leven en hun denkbeelden uiten met cynisme en practisch berekenen alleen. Dan druischen de opinies tegen elkaar in, stooten op elkander, er ontstaat een levendig heen en weer praten, een bezield verdedigen van eigen wèl doordachte overtuiging. „Margreet, hoe denk jij er nu toch over? Je hebt nog niets gezegd van middag." „Och Lie," — glimlachend blaast de jeugdige gastvrouw de vlam van het bouilloir uit, — „ik luister naarjullie, je bent nog heel idealist, men kan dat niet altijd blijven, het leven leert het wel anders. Ik ben het eens met die principes, maar och, je verandert in het denken over de mogelijkheid om ze door te voeren in het werkelijke." Litha zuchtte even, zij wist dat Margreet niets had dan Wetenschap en Kunst. De anderen spraken druk. Zij zag den kring rond. Toen bleven haar blikken rusten op al de weelde in dat vertrek, op het theeservies van Japansch porcelein, de fijne tea-biscuits en bonbons. En zij voelde de pijn van het verschrikkelijke contrast dat heerscht tusschen de menschen. Wreed en scherp voelde zij het, hoe wèg viel alle verdienste waarop menschen zich verheffen, — want zouden zij zóo kunnen handelen, krachtig en zelfbewust naar hooger streven, wanneer zij verkeerden in de omstandigheden dergenen, op wie nog velen van hen neerzien in hoogmoed van zich verheven en beter voelen ? Ten volle besefte zij de waarheid van het èens gehoorde: „er bestaat geen verdienste. Alles wat de mensch verricht hangt af van zijne gaven en de omstandigheden waaronder hij verkeert." Zij vond het ook zoo'n wreede parodie: dat zijn hier in dit boudoir, omgeven door verfijnde luxe, genietend van geurige thee en fijn gebak .... om te spreken over wat redding en verbetering zou zijn voor de maatschappij. Zij wist wel dat al dezen eerlijk wilden en veel goed deden reeds, en erkende ook hun recht om voor zich zeiven het leven zoo mooi te maken als zij konden, wanneer zij niet daarin opgingen uitsluitend, maar toch trof het haar, het wreede der tegenstelling — — En ze droomde voor zich heen, hoorend als van verre het drukke praten der anderen. Toen voelde ze een blik op zich rusten en zag op. En onmiddellijk werd zij gewikkeld in een druk gesprek. Hij deed dat wel meer zoo, plotseling haar dwingen tot opletten door haar aan te zien, en dan las zij in zijn oogen, hoe hij wist, waar zij aan dacht. Hun oogen schitterden als zij samen praatten, zij kon hem zoo goed volgen in dat breede van zijn opvatten der dingen, zij alleen misschien begreep hem bij zijn afdwalen naar het mystieke, dat eigenlijk verboden was op dezen debatingclub, maar hij zondigde er telkens tegen, en zij vond er een vreemd genot in hem te volgen te midden van al het practische spreken in deze omgeving, Bij het heengaan zeide hij: „U maakte een vergelijking in gedachten nietwaar, tusschen den mensch en den mensch, hoe breed de klove is, onoverkomelijk breed ... „Ja," antwoordde Litha, „en over den onwil der menschen die te dempen, nooit zal het gebeuren, niet door revolutie en al het bloedige moorden daarvan, altijd zal er moeten zijn het zwakke, dat verdrukt, en het weerlooze dat gepijnigd wordt. Zoo zijn de eeuwen voortgegaan. Is dat het fatum van het leven der menschen op aarde ? Het is nooit anders geweest." „En het vele niet begrijpen van de menschen," zei hij. Niet begrijpen wat een ander voelt en denkt, en lijdt, voor het uitgesproken is, tot harde, duidelijke klanken is gebracht. En dan nog dikwijls niet begrijpen door het ingeplante egoïsme, het altijd bezig zijn met gedachten over zichzelf. Leed gaat ons voorbij, raakt ons aan, en wij zien het niet. en voelen het niet. Ik heb een man gekend, veel jaren lang. En toen hij gestorven was las ik volgens zijn laatsten wil zijn brieven. Toen begreep ik dat die man geleden had, een zwaar verpletterend leed, al de jaren dat ik hem kende. En nooit heeft een ander dat van hem gevoeld. Dat is verschrik.. kelijk, dat zielen zóo weinig samentrilling vinden kun- nen, zoo weinig begrijpen kunnen en voelen van elkaar. Dat zóóveel onbegrepen voorbijgaat. . . ." Zij vond dat heerlijk, het spreken met hem over wondere dingen der ziel, en ging met hem tot in diepe diepten, tot alles mysterie was. Aan haar alleen vertrouwde hij toe al dat denken waar anderen niets van vermoedden zelfs. Toch was hij heel anders dan zij, kende geen geloof, voor hem hield alles op met den dood, ook het bewegen der ziel die onscheidbaar verbonden is aan het lichaam en er tezamen mee vergaat volgens zijn meening. Zij begreep niet, waarom hij dan toch zooveel aandacht wijdde juist aan het leven dier ziel, wanneer hij haar bestaan slechts erkende voor de korte spanne tijds hier op aarde. Iets vreemds, onbegrijpelijks was er in hem. Er kwam een gewaarwording over haar van iets irreeëls, dat altijd nog zijn oude macht van betooveren niet verloren had. Zij voelde hoe hij ophief haar ziel heel hoog in sferen van het mystieke, en dan weer, verrassend-plotseling, sprak hij over iets heel anders en keerde zich af van het eerste onderwerp zonder dat zij de reden daarvan begreep. Hij maakte op haar den indruk van een man die niet kan vinden gansche bevrediging in zijn mooi werk onder de menschen, soms er zich uit moest heffen tot de hoogten van het mysticisme. Maar zij kon hem niet altijd volgen en wilde het ook niet, zij had haar eigen ziele-leven van droom en vond daarin al de kracht en al de harmonie, wanneer het evenwicht van haar leven verstoord was. Zij voelde den ganschen omvang van het gevaar, als zij weer ging verliezen zichzelve in onbestemdheid. Zij harmonieerden in weinig opzichten. Alleen voelde hij hoe gewillig haar geest zich liet meevoeren tot zijn gedachtenpeil, hij zou haar altijd bij zich willen hebben om te genieten van het wondere samentrillen soms harer ziel met de zijne. Het donkere hoofd op haar handen gesteund zat zij aan haar schrijftafel, beschenen door het roze licht der staande lamp met lichte kap. In statige rijen stonden zware donkere boeken langs den eenen wand. Voor haar lagen witte vellen papier, enkele brochures en daartusschen, — iets heel zachts en liefs in het ernstigdonkere der kamer, — een crème kinderjurkje, dat zij borduurde. Het was voor een klein nichtje dat haar naam droeg, en evenals zij vroeger, jurkjes van heel lichte, glanzende kleuren kreeg. De zachte wollen stof was uit haar handen gegleden, droomerig staarde zij voor zich uit, voorbij aan alles wat in de kamer was. Tusschen de plooien van het jurkje half verborgen lag een brief. Dien nam zij nu op en las nog eens over met pijnlijke ontroering al wat daar stond: „Mijn kleine Litha, 't is stil nu óm mij, al het woelige, roerige van den dag weer schuilgegaan in de zware plooien van de toegehaalde donkere gordijnen. Nu luister ik weer in diepe avondstilte naar het klinken in mij, het ruischen mijner eigene ziele-vleugels, die mij heffen uit al het practische in een wereld van mysterie. Maar ik kan niet meer hooren daarnaar affeen. Ik wil nu mede-voeling, het meetrillen eener andere ziel, ik weet dat er samenklank kan zijn tusschen die beiden Mijn kleine idealist, mijn teere Litha, ik zou je willen beschermen tegen het ruwe, leelijke van het leven. Tegen het kwaad, dat menschen je doen zullen, de duisternis, die zij trachten zullen te brengen over het licht van je ziel. Ik weet dat dat niet kan blijven branden, al denk je nu alles te vinden door eigen kracht. Ik wil je hoofdje leggen tegen mijn schouder en daarmee alles voor je bedekken watje niet mag zien .... omdat je een vrouw bent, en zwak, en heel zacht, en verdwalen zult in de wijde, dichtbegroeide wouden van Leven .... O mijn Litha, vergeef me, ik heb je zoo lief, ik wou met je zwerven nu langs mysterie-paden van het menschelijk voelen, met je zoeken al de punten van licht.... en je altijd houden dicht tegen mij aan, omdat je niet alles mag zien, — alleen het héelmooie ervan " Langzaam gleden heldere tranen langs haar wangen toen zij den brief weer opvouwde en in het couvert schoof. Zij voelde de eenzaamheid zijner ziel die tot haar gesproken had uit elk woord. Het was een wondere ontroering te beseffen hoe lief hij haar wel moest hebben om dien brief te kunnen schrijven. En heel haar hart werd vervuld met een groot medelijden .... Maar ze kon niet begrijpen dat hij werkelijk ernaar verlangd^ haar te openbaren dat zielsinnigste van zijn bestaan. Dat zou z ij niet doen, nooit, het allerheiligste \ van puurheid en verlangen intens.... geven aan een ander, die nooit het kan begrijpen geheel. Want als een ander het kan voelen evenzoo — het allerdiepste voelen der ziel — dan zou er geen verschil meer zijn tusschen beiden, zij moesten dan zijn volkomen gelijk in alle trillingen en dat kon nooit. Zij erkende diep het gedoemd-zijn der ziel tot eenzaamheid, maar voor haar beteekende dat het heiligste van gansch het leven .... de hooge schoonheid in momenten van héél alleen wezen met zichzelve — en dien stillen adoratie-tempel waarin zij knielde voor het blanke altaar met de pure Godsvlam brandende in stil schijnen van rein licht, — dien kon ze niet ontsluiten voor een ander mensch. Zoo droomde zij voort, gebogen het donkere hoofd, terwijl het licht zacht scheen over haar heen — rustig en stil. Toen dacht ze er nogeens aan, hoe hij geschreven had : „ik wil je beschermen, leggen je hoofdje tegen mijn schouder, alleen het héél mooie mag je zien .... O, en toen bruiste het op in haar .... Dacht hij dan dat zij ziende blind was geweest al de jaren van haar werken onder menschen.. .. ? Maar nooit zou dat blusschen het licht, dat scheen in haar ziel, want nooit vóelde ze iets anders dan medelijden om al het vreeselijke dat ze zag, de ellende en het jammerlijke lijden naar lichaam en ziel, — nooit dan medelijden-intens om de zielefolteringen die ze vermoedde achter de maskers, die menschen dragen voor elkaar.... Om den glimlach, die vreeselijker is dan een stroom van heete tranen .... Om het ontzettende lachen dat menschen doen hooren, terwijl hun ziele weent, weent reeds jaren lang Zij wou ze dan allen sluiten aan haar hart, om te weenen met hen, te blusschen door tranen de brandende hel hunner zielen, die verteerd werden en sterven moesten in 't eeuwige vuur. En waar ze worstelen zag een strijdende met duistere machten, — daar wou ze redden en voeren tot lichtglans van dageraad. En h ij wou haar doen opgaan in het egoïsme van niet-zien, om zelve gelukkiger te zijn daardoor, hij wilde hullen haar hoofd in dichtgeweven sluiers van zijn liefde waardoor zij niets anders meer zou zien. O, hij wilde haar beschermen .... Maar zij behoefde niet beschermd te worden, zij was niet zwak en ellendig, zooals de velen die haar voorbij gingen in het leven, die recht hadden op haar bescherming en steun. Hij wilde wegnemen het licht harer oogen, opdat zij zien zou door de zijne, en zoo van hèm worden gansch en al. Dat kon alléén door de macht der adoratie, en die voelde zij voor menschen niet meer — nadat verbrijzeld was tot puin het schoone beeld uit voorbijgegane jaren, waarvan de smart soms nog kon natrillen in haar ziel. Het Heidemeisje. DOOR L. KLAVER. Aan den uitersten rand van het onafzienbare dorre heideveld, dat onder een mantel van heete lucht en fijn stof roerloos lag te droomen, stak hij zijn kromme armen als een smeekeling ten hemel. In zijn stam waren een menigte spleten en scheuren, vol van microscopische vliegjes en wormpjes en zijn worteltakken lagen gedeeltelijk bloot. De heete middagzon schoot haar felle stralen als vuurpijlen op zijn kruin neer. Wel was hij oud en trilden de uiterste blaadjes van merkbare overspanning, maar hij wierp nog krachtig al de lichtflitsen terug en gaf nog genoeg schaduw voor de gonzende insecten, die om zijn takken zoemden. Het was nog maar om een paar uur te doen. Als straks de zon verdween, kwam over de heide het avondwindje aanzweven, dat hem maar altijd weer frissche geuren toewuifde en allerlei nieuwtjes uit verre streken influisterde, zoo druk soms, dat een kleine dikke eikel er wee van werd en naar beneden tuimelde. Dan wiegde het zijn blaadjes in slaap en kwam het bij geval te laaf opdagen, dan waren het de sterren, die hem tot tijdkorting vriendelijk toelachten of goedhartig tintelden en flikkerden, omdat ze wisten, hoe oud en goed hij was. Nu vooral hield hij zijn blaadjes dicht bij elkaar, opdat zijn schaduw zoo donker mogelijk mocht wezen, want aan den voet van den stam lag Cornelia, zijn vriendinnetje, het heidemeisje, voor wie hij zijn eikels tot ver in het rond strooide, de kleine wilde, die hij zoo gaarne in zijn armen drukte, wanneer ze als een eekhoorn tegen zijn stam opklauterde en zich tusschen zijn takken verschool. Vroeger gebeurde dat eiken dag bijkans, maar nu was Cornelia zestien jaar geworden en haar vader, de oude herder, die in de leemen hut woonde aan den oever van de smalle heidebeek, had haar gezegd, dat ze niet meer zoo klimmen moest, dat stond niet voor een meisje; Cornelia schudde dan lachend haar hoofd en begreep maar niet, waarom zij zou laten, wat Huibert, haar buurjongen, ook deed. Nu sliep ze aan den voet van den stam met een heidetakje in de hand en de oude eik wierp de zonneflitsen met dubbele kracht terug. Hij knorde op den kever, die zich zoo maar naar beneden liet vallen op Cornelia's bloote voeten en hij was toornig op de mier, die door de blonde haren krieuwelde. Het dunne korte rokje plooide zich bevallig om het tengere lichaam en een drietal dorre blaadjes lagen naast een geplukte erica verscholen in de vouwen. Met zijn schetsboek onder den arm haast hij zich naar de schaduw onder den eik en nu hij er is, staat hij verrast en wendt de oogen niet af van het slapende meisje. Als hij tot bezinning komt, buigt hij ijlings een knie op den grond, slaat op den ander zijn boek open, waarna hij met eenige potloodkrabbels het beeld op het papier werpt, dat hem zoo bijzonder trof. Hij is bijna klaar, maar nu opent het meisje de oogen en staart den vreemdeling verwonderd aan. Wat doet ge daar? en ze kijkt nieuwsgierig naar het boek. Hij ziet verschrikt op en geeft eerst geen antwoord, maar als hij merkt, dat ze opstaan wil, voegt hij haar toe: Kindlief, sta niet op, blijf nog even zoo liggen. Hij nadert snel en legt de plooien van haar kleedje weer recht. Cornelia ziet hem met groote oogen aan. Zeg dan, wat je daar doet. Nog even, nog een oogenblik smeekt hij. Het meisje glimlacht nu om het angstige gezicht van den vreemdeling en verroert zich niet. Nog eenige krabbels, hij is klaar. Zie zoo, nu moogt ge opstaan en kijk nu eens, wat ik hier heb. Dat ben jij. Hoe heet je? Cornelia! Zoo, heet je Cornelia. Welnu mijn kind, dat mooie meisje hier in mijn boek, ben jij. Ik zal er een schilderij van maken en er Cornelia onder zetten. Ze ziet hem met een onbegrijpelijken blik aan. Weet je niet, wat een schilderij is, klein heidemeisje? Neen, zegt ze kortaf. Kijk dan, zegt hij glimlachend, daar heb ik je nu met potlood geteekend. maar ik zal je met mooie kleuren schilderen, veel grooter en nog veel schooner. Nu dadelijk? Dadelijk? Neen, dat gaat niet. Daarvoor heb ik verf noodig en die heb ik niet bij me, die heb ik thuis, maar als ik er mee klaar ben, mag je bij me komen en het zien. Is dat ver weg? Heel ver weg, in Veenlo. Om daar te komen, moet je wel vier uur loopen. Ben je daar nooit geweest ? Cornelia schudt het hoofd. Woon je daar dan? Ja mijn kind. In een hut? Neen, in een huis van steen. Hij krijgt bepaald pleizier in zijn heidemeisje en hij verzoekt haar nog even plaats te nemen tegen den stam, wat ze glimlachend en gewillig doet. Hij plukt wat ericas en heidestruiken, steekt er haar een paar in de haren, geeft haar een klein bouquetje in de hand en zegt, dat ze nu eens stil voor zich moet zien en vriendelijk lachen. Moet ze hier lang zoo zitten; dat houdt ze geen kwartier uit ? Een oogenblikje maar en hij is al begonnen, onderwijl Cornelia voortbabbelt en hem vertelt van Castor, den hond, en van Huibert, die aan den zandweg woont. Of hij haar vader niet kent? Neen, dien heeft hij nooit gezien. Of hij wel eens de zon heeft zien opkomen ? O ja, heel vaak. «5 Of hij wel in den eik zou kunnen klimmen tot in den bovensten tak? Hij gelooft, dat hij het niet zal kunnen. Nu hij klaar is, dringt ze er op aan, dat hij het eens zal probeeren en daar hij lachend tegenstribbelt, wijst ze hem, hoe hij den voet moet zetten en de knieën buigen. Het lukt niet en eer hij eraan denkt, heeft zij het hem voorgedaan en zit reeds op den ondersten tak. Of hij een eikel wil ? Zij wacht zijn antwoord niet af, maar werpt er een paar naar beneden. Nu zal ze zich laten vallen. Hij moet maar niet schrikken. Plof, daar is ze en lachend werpt ze de haren in den nek. Of er nog meer in dat boek staat en of ze dat eens zien mag? Zeker. Dan moet hij hier eens naast haar komen zitten op dat heuveltje en 'nu moet hij het boek open doen. Een kudde schapen met een herder. Hij zag ze midden op de hei en toen heeft hij er een schetsje van gemaakt. Een houten schuur. O, die kent ze. Die staat dicht bij het sparreboschje. Juist daar staat ze; hij vond die schuur zoo bouwvallig en ze stak zoo aardig af tegen het gele zand. Zij zou ook wel zulke mooie dingen wilen maken. O, dat gaat zoo maar niet kleintje, meent hij. Dat leert men niet in een paar dagen; daar moet men heel lang voor teekenen en dan kan het wel zijn, dat je er nog niets van kunt, want daarvoor moet je aanleg hebben. Wat is dat aanleg? Ja meisje, dat is — ja, zie je, de een leert het gauw, heel gauw en een ander leert het nooit. Zou Huibert het gauw kunnen? Hij kent Huibert niet. Huib, die zulke mooie fluitjes kan snijden en over het hoofd kan duikelen. O zoo, knikte hij. Kan mijnheer op zijn vingers fluiten als een leeuwerik. Dat kan hij niet. Huib wel. Wat kan hij dan? Teekenen en schilderen. Niets meer? Jawel.... hij kan ook lezen en schrijven. Lezen, o dat kan vader ook. Vader leest dikwijls voor uit den bijbel, maar daar begrijpt ze soms niets van. In dat boek staat, wat goed en wat kwaad is. Weet hij, wat kwaad is? Neen, niet altijd. Stelen, moorden en liegen. Weet hij, wat goed is? Ook niet altijd. Zij weet het ook niet altijd. Zou Huib goed wezen? Dat weet hij niet. Vader is zeker wel goed? Misschien wel. Zij kan haar naam ook schrijven. Kijk, ze schrijft hem in het zand : Cornelia Heuvel. Nu moet hij zijn naam ook schrijven, hier, met dit stokje. Hij schrijft: Andries Hoven. Zij spelt de letters en spreekt den naam uit. Heel den langen middag hadden zich aan den heidehorizon wolken opgestapeld, die met hun donkere wollige koppen over een haag van zwaren damp gluurden, om dan plotseling omhoog te rijzen, zich teverbreeden en te verspreiden, tot de zon na een laatste poging om er doorheen te breken, hare stralen terughield en de heide onder een half mat duister bedolven lag. Toen kliefden snel achtereen bliksemflitsen het luchtruim en stortte de regen in stroomen op het fijne zand, millioenen zwevende stofdeeltjes neerwerpend en meesleurend in kleine kronkelende watergeulen. Heel de natuur scheen in opstand en de donder ratelde geweldig. De oude eik beefde van schrik en ontzetting; de heidebeek dreef onrustig langs de hut zijn bruisend water naar omlaag en Cornelia stond met bange oogen het indrukwekkend natuurverschijnsel aan te staren, dat ze reeds meermalen had gezien en waarvoor ze vroeger niet de minste vrees koesterde. Maar nu beefde haar hartje en ze keek niet als anders glimlachend naar de zigzagvormige vuurlijnen. Ook had ze er heel geen lust in, de zware droppels op haar blonde haren op te vangen ; ze stond stil in de verte te staren en haar hartje trilde. Nu de bui was overgedreven en het heidekruid weer frissche geuren verspreidde, doolde ze rond, plukte ericas, die ze verstrooid van de stengels brak en slenterde langs de beek, waarin ze takjes wierp, om ze dan met droomerigen blik na te staren, als het water ze snel voortdreef. Een langgerekt gefluit, Cornelia schrikt op en meteen springt Huib van achter een heesterboschje te voorschijn. Het dikke bolle gezicht draagt een pet, waarvan de klep over een der ooren hangt; een roode halsdoek kroont een kort duffelsch buisje, waaraan een drietal knoopen ontbreken en waarvan de mouwen nog niet tot aan den pols reiken. Van zijne klompen is er een gebarsten en de deelen worden door een smal strookje blik bijeengehouden; het roode haar hangt tot in den nek en een paar glinsterende kijkers lachen Cornelia tegen. Hallo! daar ben ik! Goed nieuws heb ik voor je. Wat wil je hebben, zeg het maar, een nieuwen doek, iets om te snoepen, zeg maar op. Met de handen op den rug en het hoofd rechtop blikt Huib vergenoegd-tevreden om zich heen. Een nieuwen doek? Ik een nieuwen doek van jou, Huib? Kun jij die dan koopen? Dat kan ik. Ik heb een haas gestrikt en de helft van de opbrengst is voor jou, de andere helft voor Grootje. Ik heb geen nieuwen doek noodig, ik heb een goeden. Noem dan maar wat anders op. Iets anders? Waarom? Ik wil niets. En waarom niet, als ik het je geef? Cornelia trekt de schouders op. Huib kijkt haar verwonderd aan. Vroeger viel zulk een verrassing bij Cornelia altijd in goede aarde. Dat gaat Huib te hoog en van verbazing kan hij het gesprek niet op denzelfden toon voortzetten. Cornelia slaat met een heidetakje tegen haar hand en slentert voort met de oogen naar den grond gericht. Huib vindt haar op het oogenblik niets aardig. Waarom ben je zoo stil, vraagt hij even later? Ik ben niet stil. Niet stil? Huib denkt er anders over. Ben je boos op me? Wel neen, heel niet. Ben je ziek? Ook niet? Nu trekt Huib de schouders op. Ben je bang, omdat je vader met dat onweer op de hei was? Vader kent plekjes genoeg om te schuilen. Heeft het onweer jou bang gemaakt? Nu begint Cornelia te lachen, hartelijk te lachen. Waarom lach je nou ? Omdat je zoo dom vraagt. Dom? Nu is Huib in zijn eer getast, hij kijkt heusch boos en zwijgt. Hij fluit een deuntje en slentert naast Cornelia voort met de handen in de zakken, zooveel hem doenlijk is een onverschillig gezicht zettend. Hij drukt zijn pet dieper op het hoofd, plukt een handvol heide en telt de stengels, terwijl op zijn bolle gezicht een lichte blos merkbaar wordt. Hij trapt een kever, die over het zand schommelt, dood met zijn klompen, werpt een steentje naar een reiger, die dicht langs den grond met achterwaarts gestrekte pooten voortzweeft en ziet daarna weer ter sluiks naar Cornelia, die nog altijd zwijgt. In de verte nadert een gestalte en als deze dichter bij is gekomen, blijkt het een zwaar gebouwd man te zijn, die met groote passen voortschrijdt. Met een lange grijze pij om de forsche leden stapt hij in zijn stevelklompen over het vochtige zand. Niet zoodra heeft Cornelia hem bemerkt, of ze laat Huib in den steek en draaft den weg op, de gestalte tegemoet. In minder dan eenige minuten hangt ze aan zijn krachtigen arm; ze pakt Castor, den grooten lobbes, die zich snuffelend tegen haar aandrukt even om den nek, terwijl het beest tevreden bromt en met den staart kwispelt. Komaan kind, nu gaan we naar huis. Castor is moe; hij had het vandaag erg warm. Was je niet bang voor het onweer? Wel neen; vader was toch ook alleen op de hei. Ja, maar ik ben geen meisje. Ik heb geschuild in de oude schuur met een vreemde, die door dat vreeselijk weer op zijn weg naar huis was overvallen. Cornelia schrikt op. Een vreemde? En was.... hij erg nat geworden? Dat zou ik denken; hij kon het water wel uitzijn jas wringen. En was hij niet bang .... vraagt Cornelia met spanning. Waarom? En heeft hij met vader gepraat? Bijkans een uur. En is hij toen verder gegaan? Maar kind, hij kon toch niet in de schuur blijven zitten. Was het onweer toen over? Ja, het was droog. Cornelia staart peinzend voor zich uit. Is Huib niet bij je geweest, om je gezelschap te houden in dat vreeselijk weer? Neen, maar na het onweer kwam ik hem aan de beek tegen. En waar is hij nu? Ik weet het niet; ik denk... dat... hij voeder snijdt voor zijn geit. Cornelia kleurt. Zoo! En wat heeft mijn kind verder voor nieuws? Anders weet je van geen ophouden. Ik weet niets meer, beweert ze met de oogen naar den grond gericht. Ze denkt wel aan de ontmoeting onder den eik, maar waarom zou ze dat nu vertellen, wat kan vader die vreemde schelen? Huib heeft ze er ook niets van gezegd. Zal ze ook niet zeggen, dat de vreemde haar met potlood heeft geteekend, en dat hij er een schilderij van maken en er Cornelia onder zetten wil? Och, waarom? Maar anders vertelt ze vader toch alles. Zou vader den schilder op de hei ontmoet hebben? Neen ze zegt niets, ze durft niet. Is Huib nog lang gebleven? Neen niet lang. Had hij thuis wat te doen ? Ik weet het niet. Snijdt hij nu voeder voor de geit ? Ja, dat geloof ik. De oude vraagt niet verder: hij kan opmaken uit de wijze, waarop Cornelia over Huib spreekt, dat ze zeker met hem gekibbeld heeft. Dat gebeurt wel eens meer, maar hij weet ook, dat alles vergeven en vergeten zal zijn, als ze elkaar morgen weer ontmoeten en daarom zwijgt hij er maar over. Het is avond: over de groote heide zweeft een me- lancholiek geruisch. De oude eik fluistert geheimzinnig met het avondwindje. Ze hebben het druk met elkaar en de blaadjes luisteren aandachtig toe; ook de eikels schommelen heen en weer en kunnen maar niet tot rust komen. Het verhaal van den boom schijnt indruk te maken. De heidebeek murmelt veel luider dan gewoonlijk en in de hut is nog licht op, een flauw licht, dat door het smalle venster naar buiten valt. Wie loopt daar nog zoo laat langs de beek? Het is Huib, fluistert de eik. Waarheid was het; Huib zwerft heel alleen over de hei. Hij heeft Grootje wijsgemaakt, dat hij noodzakelijk den ouden herder iets te zeggen heeft. Hij had zijn boodschap al lang kunnen doen, maar hij heeft geen haast; hij ziet er tegen op de hut binnen te gaan. Waarom nou? Alles is toch de schuld van Cornelia. Domme jongen, zei ze. Waarom was hij dom? En dan loopt ze weg, zonder iets te zeggen. Vervelend! Maar hij is er boos om, heusch boos. Hij zal morgen heel niet naar Cornelia omzien en overmorgen ook niet. Nu staat hij voor de hut. Zal hij binnen gaan? Zijn boodschap kan wachten. Hij gluurt door het smalle venster; de oude herder leest uit een boek, Cornelia zit naast hem en luistert. Nu vertelt hij iets en Cornelia spreekt ook. Wat zegt ze nou? Ja, neen, ja, neen, neen, hij doet het niet, hij wil niet en morgen blijft hij ook weg en Huib slaat het pad in, dat hem naar de hut van Grootje voert. De oude herder weet maar niet, hoe het komt, dat zijn kind plotseling zoo veranderd is. Hij ondervroeg Huib, maar Huib wist niet meer te vertellen dan het voorval aan de beek. Die begreep er evenmin iets van. Toevallig slenterde hij den dag na het onweer langs den waterkant, maar Cornelia zag hij er niet; toen kuierde hij naar den eik en daar zat ze zoowaar tegen den stam en vlocht een krans van heidegroen. Cornelia! Ze scheen hem niet te hooren. Cornelia! Nu sloeg ze de oogen op, maar haar gezicht stond heel niet vroolijk en toen kwam Huibs goede hart dadelijk weer boven. Cornelia, wat doe je daar? Een krans vlechten? Wil ik wat mooi heidegroen voor je zoeken ? 't Behoeft niet Huib, ik heb genoeg. Vindt je hem mooi, dien krans? Zeker, maar je moet er wat eikels tusschen doen, dat staat beter en meteen is hij in den eik gewipt en werpt er wat naar beneden. Ja, dat staat beter. Nu valt het Huib weer op, dat Cornelia er in het geheel niet opgewekt uitziet. Cornelia, waarom kijk je zoo bedrukt? Gister scheen het wel, of je boos op me was. Neen Huib, ik was niet boos. En nu vind ik je onder den eik met een gezicht, alsof je het grootste verdriet van de wereld hebt. Ik ben toch niet verdrietig. Maar wat scheelt er dan aan? Wat hindert jou dat nou? jij behoeft me toch niet vroolijk te maken, als ik het niet ben. Dat is zoo, maar ik kan toch niet hebben, dat je zoo ■ kijkt, als ik niet weet, waarom. Wanneer ik wist, dat er iemand was, die je kwaad had gedaan, dan zou ik .. . Wou je dan vechten, Huib? Ja, als ik maar wist, wie je had geplaagd of niet goed voor je was geweest. Ik zou toch niet willen, dat je om mij vocht. Als je dan maar zegt, waarom je niet meer zoo bent als vroeger. Wat kan jou dat nu schelen; het gaatje niets aan. Vraag ik jou, wat je hindert, als je niet in je humeur bent? Huib kijkt verlegen; aan zijn eigen humeur en driftigen aard dacht hij niet. Ja, hij is wel eens driftig, maar dan wil hij toch altijd wel zeggen, waarom hij het is, als men er hem naar vraagt. Maar zij verkiest Huib nu eens niets te zeggen, en als hij daar boos om wil worden, dan moet hij maar weggaan; zij kan wel buiten hem. Huib beet zich op de lippen. Hij draaide Cornelia den rug toe, maar toen hij langs een paar heesters den hoek omsloeg, had hij toch nog ter sluiks omgezien, of Cornelia hem nazag, dan was hij wel teruggekeerd, maar dat gebeurde niet en daarom was Huib haastig voortgestapt. Zie, dat had Huib nu niet aan den ouden herder ver teld; hij vond het flauw, zoo alles over te babbelen, wat er tusschen hem en Cornelia voorviel, al was hij er ook nog zoo verdrietig om. Maar Huib hield Cornelia wel in het oog, o ja, dat wel. Hij gluurde tusschen kleine boschjes door, of hij haar ook ergens ontdekte. Soms zag hij haar op de hei, maar dan liep ze heel langzaam voort en trok van een dennetakje de naaldvormige blaadjes, die ze ineen frommelde tot kleine balletjes en die ze dan voor zich uitwierp naar een of andere struik of gonzend insect. Meer had hij haar gezien onder den ouden eik, waar ze dan in de schaduw lag met de oogen open, dat kon Huib uit de verte duidelijk waarnemen; toch bood hij steeds weerstand aan de verzoeking om naar haar toe te gaan. De oude herder begon ongerust te worden over zijn meisje, allen rijkdom, dien hij bezat. Of hij droog brood moest eten, of hij des nachts uitrustte op een schapenvacht, of hij van zijn tabak afstand moest doen, dat kon hem niets schelen, als zijn kind maar vroolijk was en met gullen lach het leven genoot. Als zijn kind maar heerlijke boterhammen kon krijgen, nu en dan iets te snoepen had, dat hij meebracht, wanneer hij een uitstapje naar het verafgelegen dorp had gemaakt, als zijn kind maar een gekleurde jurk kon dragen, al moest hij ervoor opsparen, dat alles hinderde niet, maar als Cornelia er niet opgewekt uitzag, was hij ook verdrietig. Dan werd hij .knorrig; Castor wist er van mee te praten en dan waren de aardkluiten, die hij naar de schapen wierp veel dikker dan anders. Als Cornelia stil was, kon hij nooit de gedachte van zich afzetten, dat ze ziek zou zijn. Maar ziek scheen Cornelia nu toch ook niet. Wel had ze niet veel eetlust, maar dat was vroeger ook wel eens het geval geweest. Slapen deed ze ook gerust; daar had hij nauwkeurig op gelet, hij had 's nachts naar haar ademhaling geluisterd, die was altijd goed geweest. Eens had ze gedroomd. Ze sprak met iemand, maar waarover ze het had, kon hij niet verstaan. ^ roegei droomde Cornelia ook wel eens over Castor, over Huib en over de hei, dus op dat droomen had hij dan ook verder maar geen acht geslagen. En toen hij Cornelia eens vroeg of ze ziek was, lachte ze hartelijk, zooals ze vrbeger ook lachte en hij was weer gerust geweest. Maar dat lachen had toch kort geduurd en even daarna stond haar gezichtje weer ernstig als een uur geleden. Het deed hem evenwel goed, dat Cornelia vroeg, of hij 's avonds veel met haar lezen wilde en wat vader nog meer kende en of hij haar dat alles maar wilde leeren, zij zou goed haar best doen, en als vader weer eens naar Veenlo ging, zou ze zoo gaarne eens mee willen. Kind, jij met me naar Veenlo gaan? Je kunt zoover niet loopen. Hoe ver is dat dan wel? Wel vier uur. Dat is heel niet ver. Kind, als je zeker weet, dat je het kunt, zonder dat je erg moe wordt, heb ik er niets tegen. Van dat oogenblik af, maakt Cornelia groote tochten over de hei, tot vreugde van den ouden herder, die gelooft dat de vroegere levenslust weer terugkeert, tot verwondering van Huib, die niet begrijpt, waarom Cornelia zoo heel alleen zulke wandelingen onderneemt en moeite doet hem te ontwijken. Zij leunt tegen den stam, den eenen voet over den anderen gebogen; hij staat voor haar en zijn lange zwarte haren krullen langs de slapen. Ik was bang, dat mijnheer niet terug zou komen en dat hij vergeten was, wat hij laatst beloofde. Toch niet, toch niet kindje, maar zie je, ik ben een dag of wat op reis geweest. Heel alleen? Neen met vrouw en dochtertje. Nu richt ze zich plotseling op, ziet hem even met strakke oogen aan, maar daarna leunt ze weer tegen den stam en ziet peinzend naar den grond. Hij moet haar wat van zijn vrouw vertellen. Is ze jong? En zijn dochtertje, is het een lief kindje? Hoe ziet zijn vrouw er uit? Hij haalt nu een portret te voorschijn en reikt het haar over. Een kreet van verrassing ontsnapt haar. Is dat nu zijn vrouw en kindje? Heeft mijnheer dat geteekend? Neen, dat is een photografïe. Zij begrijpt dat woord niet, maar ze vraagt geen nadere verklaring, zoo is ze verdiept in de beschouwing van het portret. Ze gaat op den grond zitten en tuurt naar de beeltenis en als ze het goed gezien heeft, geeft zij ze met langzame beweging terug, zonder er een woord aan toe te voegen. Zwijgend wendt ze een oogenblik de oogen af en ziet hem dan aan, als verwacht ze, dat hij weer iets zeggen zal. Maar hij zegt niets, want het is hem opgevallen, dat het meisje zoo plotseling van gelaatsuitdrukking is veranderd. Hij staat eeniger- mate verrast. Gelukkig zet zij het gesprek voort. Heeft mijnheer haar portret al geteekend ? Kindlief, ik ben er nog niet aan begonnen. Cornelia is teleurgesteld. Heusch, ik had geen tijd, maar ik zal er toch spoedig aan beginnen en voor de winter in het land is, ben ik bepaald een eind opgeschoten. Alweer een oogenblik zwijgen. Hij weet niets beters te doen, dan maar over iets anders te beginnen. En hoe gaat het met Huib? O ze heeft hem de geheele week niet gezien. En met Castor? Best mijnheer. Ze vertelt niet, dat ze zich de laatste dagen heel niet met Castor heeft bemoeid tot groote ontevredenheid van den hond, die eiken avond snuffelend om haar heen draait, haar de handen lekt, met den kop langs haar jurk schuifelt, zonder dat hij de voldoening smaakt Cornelia's aandacht te trekken. En maakt het haar vader goed ? O ja, vader hoedt nog eiken dag de schapen. Waar zal hij nu over beginnen? Cornelia is minder spraakzaam dan bij de eerste ontmoeting. Ze ziet hem aan met iets wantrouwends in haar blik en hij begrijpt niet, wat daarvan de oorzaak kan zijn. Achter een klein boschje eenige schreden van hem af, meent hij een geritsel te hooren. Hij ziet dien kant uit, maar bespeurt niets bijzonders. Cornelia schijnt het ook gehoord te hebben, althans ook zij wendt de oogen ter zijde. Een haasje misschien of een vogel. Hij laat Cornelia eenige gravures zien, die hij in een portefeuille heeft meegebracht. Zij vindt ze mooi, heel mooi, maar waar blijft de naive opgetogenheid, waarmee ze den eersten keer zijn schetsen bezag? Met een ernstig gezichtje slaat ze de bladen om en vraagt nu en dan eenige verklaring, die hij zeer uitvoerig geeft. Weer eenig geritsel achter de boschjes. Beiden hooren het en zien elkaar aan. Voor een haasje of vogel is het geritsel wel wat al te luid. Nu is het weer stil en Cornelia bladert weer verder. Hij heeft zich op den grond gezet, dicht naast haar en kijkt nu over haar schouders naar de gravures. Ze mag er een van behouden. Met verrukte oogen ziet ze op. Mag ze? Zeker, ze mag er de mooiste uitzoeken. Lang weifelt ze in haar keuze, maar eindelijk is het beslist. Ze kiest een landschap met een windwatermolen; de gravure wordt in een omslag gewikkeld en Cornelia houdt haar met beide handen vast. Ze zou mijnheer ook wel wat willen geven, maar ze weet niet wat. Wil ze een kransje van heide vlechten voor zijn dochtertje? Ja, dat zou wel aardig zijn. Nu zet ze zich aan den arbeid, terwijl hij met belangstelling de beweging van haar vlugge vingers volgt. ( Wordt vervolgd.}. Het Heidemeisje. DOOR L. KLAVER. ( Slot.) Huib gluurt door het kreupelhout naar deneikestam; den geheelen morgen had hij langs de beek gedwaald, in de hoop het een of ander vischje te verschalken, waarin hij anders groote bedrevenheid toonde, maar hij had niets gevangen. Dat gebeurde wel meer in den laatsten tijd. Daarop was hij naar de hut geslenterd, misschien, dat hij er Cornelia ontmoette en toen hij in de buurt van den ouden eik was gekomen, had hij hooren spreken en Cornelia met den schilder ontdekt. Wie was die vreemdeling en wat kwam hij daar doen? Kende hij Cornelia en zij hem? Hoor ze spreken. Wat is dat voor een boek, dat hij in de hand houdt! Kijk hij geeft Cornelia iets. Wat zou dat zijn? Hij sluipt een weinig dichter bij; nu kan hij beter zien en hooren. Hij luistert, maar alles verstaat hij niet; hij vangt nu en dan maar een enkel woord op. Hij beweegt zich. Zouden ze hem hebben gehoord? Eensklaps ontwaakt in Huib een gevoel van heftige II. 16 jalouzie en een inwendige drift maakt zich van hem meester. Niet alles begrijpt hij, maar toch wel zooveel, dat die vreemde de oorzaak is van Cornelia's zonderlinge houding. Het bruist en kookt in hem en een groote haat tegen den man met zijn zwarten baard schiet wortel in zijn beweeglijk gemoed. O, hij zal den ouden herder alles zeggen. Och, waarom, wat helpt dat ? Zal hij den vreemde opwachten en hem vragen, nooit meer terug te komen? Huib huilt. Waarachtig, hij huilt, maar niet van verdriet, ja dat ook wel, maar meer nog van verbeten woede. Kon hij dien vreemde maar verjagen van de heide. Zou hij het winnen, als hij met hem vocht? Hij is sterk, maar die ander is misschien nog sterker. Hij balt zijn vuisten en zijn kleine zwarte oogen schieten vonken. Kijk, de vreemde staat op. Hij geeft Cornelia de hand. Zij glimlacht en hij ook. Ze spreken even maar en weer balt zich de kleine vuist, die toevallig in aanraking komt met een steen. Dien steen knelt hij in zijn vingers, hij sluipt achteruit, kruipt dicht langs den grond, verschuilt zich nu hier dan daar en als hij achter de hut staat en om den hoek gluurt en de vreemde de beek nadert gonst de steen door de lucht en treft den schilder tegen de wang, die hevig begint te bloeden. Een kreet ontsnapt Hoven, hij grijpt den zakdoek en drukt dien tegen de wonde. Huib heeft angstig gejaagd de vlucht genomen en is spoedig uit het gezicht verdwenen. Cornelia heeft den kreet gehoord. Haastig komt ze aanloopen en ontwaart den schilder, die met den zakdoek het bloed tracht te stelpen. Wat is er? Niets kind, niets, de een of andere deugniet heeft me met een steen gegooid. Cornelia ziet rond, maar ontdekt niemand. Mijnheer bloedt. Kom ze zullen even de hut binnen gaan; ze heeft thuis wel doeken en ze weet ook wel, hoe ze een verband moet leggen, dat heeft vader haar geleerd. Hij weigert eerst. Het zal wel gaan. Maar als Cornelia blijft aandringen en de wonde niet ophoudt te bloeden, gaat hij met haar naar de hut. Hij moet daar op dien stoel gaan zitten, onderwijl zij in een hoek onder de bedstede een paar doeken bijeenzoekt, die ze hem stevig om het hoofd speldt. Hoven ziet bleek, erg bleek, en ofschoon hij moeite doet, flauwtjes te glimlachen, neemt hij toch hiermee Cornelia's angst niet weg, die ieder oogenblik grooter wordt. Het bloeden houdt nog altijd niet op. Cornelia haast zich naar de beek, om zuiver stroomend water in een houten nap te scheppen. Alweer legt ze straks een nieuwen doek op. Vlug werpt ze een paar schapenvachten op den vloer en nu het bloeden minder wordt, dringt ze er op aan, dat mijnheer een paar uur zal gaan rusten, hij moet zich zoo min mogelijk bewegen, dan is mijnheer straks beter in staat den terugtocht te ondernemen. Hij glimlacht over de zorg van het meisje en Cornelia glimlacht ook. Het ergste is nu voorbij. Hij gevoelt, dat een weinig rust hem goed zal doen en vooral ook, dat hij anders Cornelia zal teleurstellen en omdat hij voor alles haar geen verdriet wil doen. strekt hij zich op de schapevachten uit, terwijl het meisje onhoorbaar en bedrijvig bezig is. Vreemd toeval! Daar ligt hij, Andries Hoven, in de hut van een schaapherder en een jeugdig heidemeisje waakt over hem; met die gedachte sluimert hij in. Cornelia dekt hem met een andere vacht en sluipt op de teenen naar buiten. De zonnewarmte is reeds lang aan het afnemen. Ze ziet niets bijzonders in den omtrek, ze gaat weer naar binnen, zet zich naast den vreemdeling op een laag stoeltje en wacht geduldig op het oogenblik van zijn ontwaken. Als Hoven straks afscheid neemt, dankt hij Cornelia voor haar zorg en verzoekt haar in het geheel niet meer aan het geval te denken. Nu zal mijnheer zeker niet meer terugkomen? Waarom niet? Er schuilt toch niet altijd iemand op de hei, die met steenen gooit. Cornelia glimlacht. Even later is Hoven vertrokken. Ze staat voor de deur en ziet hem na, tot ze hem geheel uit het oog heeft verloren. Bruin is de heide, overal bruin. De zandplekken zijn dofgeel van de zware regens, die de laatste dagen vielen en die op den overgang wijzen naar den somberen herfst. Alles wordt bruin, tot de blaadjes van den ouden eik toe, die beginnen neer te vallen op den vochtigen bodem, om daar tusschen de aardkluiten te sterven en te vergaan. Tusschen de belten hebben zich kleine waterplasjes gevormd, waarin half verdorde ericas en verwaaide struiken een treurig einde vonden. Droevig eenzaam kronkelt de oude eik zijn knoestige armen naar alle zijden, en langs de spleten in den ruwen stam sijpelt vocht, als weende de boom bij het vooruitzicht van den langen winter. Zou hij dien doorkomen ? Hoe zou het gaan, als de ruwe herfstwind over de hei kierde een vinnige oostenwind de sneeuw over de vlakte O ' O dreef en hoog tegen zijn stam opjoeg, alsof de vlokken bescherming zochten aan zijn voet"? Hoe zou het zijn, als straks de nijdige vorst den bodem pijnigde, tot deze zoo hard werd als steen? Hij werd al zoo oud en als hij insliep, zou hij dan het volgend voorjaar weer ontwaken, of zou de dood zijn hand over hem uitstrekken, nadat de strenge vorst den stam nog meer had doen splijten en scheuren? Zou hij ze nog eenmaal mogen koesteren, de groene teere blaadjes, de kleine aardige dikke eikels, zijn kindertjes, die onder zijn trouwe hoede opwiesen en de kevers, al die honderden kleine wezentjes, die in zijn lommer bescherming vonden? Wel was hij droevig gestemd, de oude eik. Misschien zou hij wel rustiger ingeslapen zijn en waren zijn gedachten minder zwaarmoedig geweest, had hem niet iets anders zoo innig teleurgesteld. Vroeger kwam Cornelia eiken dag zien naar de blaadjes en takjes, die al weer naar beneden waren gevallen en zorgvuldig gaarde zij ze dan op, om als strooisel te dienen voor haar geitje. Maar nu was Cornelia er in lang niet geweest; in twintig dagen had hij haar niet ontdekt, hoe hij ook over de dorre vlakte tuurde. Zie de gedachte aan het teere afscheid, dat het heidemeisje ieder najaar van hem placht te nemen, had hem altijd goed gedaan en hem hoop en kracht gegeven; hij vond zich dan sterk genoeg nog een winter door te worstelen. Als het zachte voorjaar kwam en er weer nieuw leven over de hei rondvloog en ronddartelde, dan ook zou Cornelia weer de eerste zijn, om hem bij zijn ontwaken te begroeten. Zij was niet gekomen en nu vreesde hij, dat dit een slecht voorteeken was en hij haar misschien nooit weer terug zou zien. Met dien angst sliep de oude eik in, zwaarmoediger dan ooit. In twintig lange dagen was Cornelia niet buiten geweest. Ze was lusteloos en neerslachtig en het liefst lag ze met open oogen op een drietal schapevachten, turende naar het dak van de hut, luisterend naar het getik van de regendroppels, die tegen de kleine ruiten sloegen. Alle levenslust was weg en de oude herder stond duizend angsten uit bij de gedachte aan wat er gebeuren kon. Als zijn kind eens stierf? Dan zou hij alleen zijn, heel alleen; dan ging hij ook maar liever dood. Maar zoo iets zou niet mogen gebeuren, dat kon niet en als hij 's avonds zijn grooten bijbel met dubbele haken en ontelbare vetvlekken opensloeg, vond hij altijd een menigte texten, die hem op het behoud van zijn kind deden hopen. Cornelia moest blijven leven. Als hij stierf, zou men hem begraven onder den ouden eik — daar lag ook het gebeente van zijn ouders en zijn vrouw; — dan zou Huib met Cornelia trouwen en deze zou de schapen hoeden, zooals hij zijn geheele leven gedaan had. Als hij hieraan dacht, zag hij telkens weer naar zijn kind, dat daar sluimerde en dan schrok hij van het bleeke gezicht. Dan beefden de ruwe eelthanden en dan knikten de knieën, dan was het, of er een zware steen op zijn borst lag, maar hij hield zich goed, Cornelia mocht niets merken. Dikwijls las hij haar wat voor uit een oud boek, waarin allerlei geschiedenissen stonden, onder anderen „De snakerijen van Tijl Uilenspiegel"; wel was hier en daar een blad gescheurd of een paar regels onleesbaar, maar dan wist de oude wel aan te vullen en dan lachten zij beiden om de guitenstreken van Tijl, dat den oude de tranen langs de wangen liepen. Maar niet altijd wilde het lukken een lach op Cornelia's bleek gezicht te voorschijn te roepen. Vooral op donkere dagen zag Cornelia zoo diep ernstig, zoo weemoedig, dat de oude wel in tranen had kunnen uitbarsten, maar als het zonnetje door de kleine ruitjes scheen, dan ging het beter. Eens vroeg ze, of vader heel verdrietig zou zijn, als ze stierf. Kind, dat moogt ge nooit weer zeggen, riep hij verschrikt uit; jij mag niet sterven, je mag niet heengaan en je ouden vader achterlaten, je weet toch wel, dat hij dan veel liever ook dood was. Neen, huilde hij, neen, dat mag niet. Zoo erg was het toch niet; vader kan wel bij Huib en Grootje inwonen. Neen kind, dat kan je vader niet; jij moet bij hem blijven. Zou je dan willen, dat hij zoo heel alleen met Castor achterbleef? Ja, met Castor kan hij wel praten, maar niet zooals met zijn kind. Je moet weer beter worden. Denk er eens aan kind, als straks de winter komt en er sneeuw op de hei ligt, dan gaan we elkaar met sneeuwballen gooien of een glijbaan maken op de beek, dan doet Huib ook mee en 's avonds branden we een vuurtje van plaggen, dan vertel ik of lees wat voor. Cornelia geeft daarop geen antwoord. Bij den naam Huib komt er een eigenaardige trek om den bleeken mond. Huib moet bij Grootje blijven ; die is veel te oud om alleen te zijn. Goed; nu, dat moet Huib zelf weten. Maar mijn kind moet weer op de hei zijn, als het voorjaar komt en de leeuwerik 's morgens in de vroegte zingt. Verbeeldt je, dat jij er niet was, om me's avonds tegemoet te komen en me zoo van alles te vertellen, wat je den geheelen dag hebt gezien en gehoord. Kind, daar moet je niet meer over spreken; je maakt er je ouden vader zoo verdrietig mee. Kijk, daar had je zoowaar Huib ook. Wel jongen, kom gauw binnen en doe de deur dicht. Hoe is het met Grootje? O met Grootje gaat het best. Hij brengt een paar mooie appels; hij is gister in Veenlo geweest en komt nu eens hooren, hoe het met Cornelia gaat. Die woorden heeft Huib snel achtereen gesproken, want hij wil niet laten merken, hoe het hem treft, dat Cornelia er zoo bleek uitziet. O, wat heeft hij berouw gehad van zijn drift, want hij denkt, dat Cornelia er alles van weet. Wat doet hij een moeite om het weer goed te maken. Als de herder het noodig oordeelt, om zijn kind niet alleen te laten, hoedt hij de schapen; de oude kon altijd op hem rekenen. Huib is binnengekomen en zet zich bij Cornelia neer. Was het nog maar zomer, dan zou ze wel gauw beter worden. Hij verlangt er al naar, dat het voorjaar weer in het land komt. Cornelia antwoordt tenauwernood, hoeveel moeite Huib ook doet, haar aan het spreken te krijgen. Huib vertelt van een paar denneboompjes, die hij verplant heeft. Cornelia schijnt er geen belang in te stellen. Even later heeft hij het over een konijnenhok, dat hij timmeren wil. Cornelia luistert er nauwelijks naar. Zoo gaat het eiken keer, als Huib naar Cornelia komt vragen. t Het stormt op de hei. Het zachte avondwindje was ijlings gevlucht, toen een ruwe noordwestenwind kwam opzetten, die over de ruime vlakte gierde en er op een verschrikkelijke wijze huis hield. Dc oude bouwvallige schuur kraakte en kraakte, tot ze met een vervaarlijk geraas in elkaar stortte en de planken tot op vijf meter afstands op het zand kwakten. Het gonsde en loeide in de hooge lucht, alsof een gansche menagerie was losgebroken; zwartgrijze wolken joegen in dollen ren langs den hemel en schenen de een na den ander zware luchtgolven uit te stooten, die duizenden waterdroppels voor zich uitjoegen in wilde vlucht, om ze dan neer te werpen op het doorweekte zand. De heesters en kleine denneboompjes zwiepten heen en weer als grasstengels en hun wortels trilden en schokten bij elke windvlaag. In de hut van den herder brandde een klein lampje; de oude hield Cornelia's hand in zijn ruwe eeltvingers geklemd en zoo nu en dan rolde er een heete traan langs de gebruinde wangen. Sprakeloos staarde Huib naar de gloeiende wangen van het meisje. Maar zie, nu stond hij op, zijn oogen schitterden en hij fluisterde den oude in, dat hij naar Veenlo zou gaan, hij zou een dokter halen. God Huib, in dat weer? Ik kom er wel door; ik heb den wind mee en als ik terugga, is misschien de storm bedaard. Hij zal niet met je willen gaan, mijn jongen. Hij moet meegaan. Zeg hem, dat ik hem twee schapen geef, zeg drie, neen zeg vier. O God Huib, beloof alles maar, wat hij vraagt. Zeg hem, dat hij mee moet gaan, dat mijn kind sterft, als hij niet komt. Zie goed uit, mijn jongen; denk om de woudbeek, het bruggetje is smal en neem mijn grooten stok mee. O, ik vind den weg wel, al vielen er wolken naar beneden. Ga dan mijn jongen. Nu is hij buiten. Het is zoo donker, dat hij geen handbreedte voor zich uit kan zien, maar dat komt omdat het in de hut licht was, hij moet eerst aan de duisternis gewennen. De wind drijft hem met schokken en stooten over de hei; dat hindert niet, zooveel te » eerder is hij te Veenlo. Als hij nu maar zorgt, dat hij den wind in den rug houdt, dan gaat hij in de goede richting voort. De storm gonst om zijn ooren en zoo nu en dan voelt hij den kouden regen in den nek. Vooruit maar! Met den dikken stok voelt hij herhaaldelijk om zich heen, of hij ook ergens tegen aan kan loopen. Alles gaat goed, het valt mee, zijn oogen raken aan de duisternis gewend, hij kan al veel beter zien dan straks. Klets, daar stapt hij in een plas tusschen twee belten, ja, dat zal nog wel eens meer gebeuren; hij voelt water in zijn klompen, het hindert niet, zijn kleeren zijn ook nat, de wind zal ze wel weer drogen en sneller en sneller jaagt de storm hem voort. Binnen twee uur is hij zeker te Veenlo, als de dokter dan dadelijk meegaat en de wind is gaan liggen, kan hij gauw terug zijn. Zou de dokter het willen; hij moet; hij zal hem vier schapen belooven of anders zal hij zeggen, dat hij er zes krijgt, de andere twee zal hij er bijdoen, zijn eigen] twee schapen, die hij met zorg heeft opgekweekt. Zal de dokter door den storm durven? En hij dan? Hij gaat er toch ook door? Maar met hem is het wat anders; hij houdt zooveel van Cornelia. Hu, wat huilt die wind; 't is net, of die hem uitlacht. Het is toch waar, dat hij zooveel van Cornelia houdt en als zij nu niets van hem wil weten, hoe dan? Van middag heeft ze hem de hand gegeven, die bleeke hand, die hij wel zou willen kussen, als hij maar gedurfd had en ze heeft hem toen zoo goedig aangekeken. O neen, alles is de schuld van dien vreemde. Zou Cornelia zooveel van hem houden, omdat hij zoo mooi gekleed is? O, maar hij kan ook wel een mooien hoed koopen en een mooie jas en glimmende schoenen. God, daar krijgt hij een idee, zoo maar in eens. Die vreemde is weggebleven, nadat hij, Huib, hem met den steen had gegooid. Zou Cornelia daarom zoo treurig zijn? Maar dan zal die vreemde haar ook weer beter kunnen maken. Zou hij in Veenlo wonen? Natuurlijk, Veenlo ligt het dichtst bij de hut, alle andere dorpen liggen veel verder weg. Hoe zal hij hem vinden? Hij zal vragen en zoeken en als hij hem gevonden heeft, zal hij er bij hem op aandringen mee te gaan; hij zal hem vertellen, hoe ziek Cornelia is. Een rilling gaat hem door de leden, dat komt van den regen. Neen, het is niet van den regen, Huib weet wel beter, hij denkt er aan, dat Cornelia den vreemdeling weer zal zien en dan Hu, wat een wind; de storm zweept hem voort, al maar voort en stilstaan kan hij niet. Huib denkt na en eindelijk staat zijn besluit vast. Goed, laat de vreemde komen. Hij wil niet meer boos of driftig worden. Hij zal zeggen, Cornelia, ja, wat zal hij dan zeggen, wel, hij zal zeggen, Cornelia, als je van Huib niets meer wilt weten, dan blijft hij bij Grootje. Als hij je weer met Castor over de heide ziet zwerven, vroolijk en gelukkig, is het ook goed, als ze maar vrienden blijven. Ja, dat doet hij En de wind drijft hem al maar voort. Goddank, daar is de beek. Waar is de brug nu? Hij ziet ze niet. Hij loopt langs de beek, eerst naar links, dan naar rechts; net breekt de maan tusschen een paar wolken door en nu ziet hij haar op een twintig pas afstands. Dat is toeval; het geluk is met hem. Nu zal alles wel goed gaan! De weg wordt gemakkelijker, hij komt aan de heestergroepen en van de brug loopt een zandpad naar Veenlo. Daar is het pad al. Het is, of hij vleugels aan de voeten heeft. De dokter woont voor in het dorp, maar die vreemde? Hij zal den dokter zeg- gen, hoe hij er uitziet en dan zal deze hem wel terechtwijzen; Veenlo is zoo groot niet. De oude torenklok van ^ eenlo's kleine kerkje heeft juist negen geslagen, als Huib koud en nat van den regen de bel overtrekt bij Dr. Heemstee en nu hij in den gang staat en zijn natte klompen heeft uitgetrokken, wacht hij in de grootste spanning. Daar komt hij de trap af. Huib trilt en beeft over zijn geheele lichaam en nu de goedige oude dokter hem daar zoo ziet staan in zijn kort duffelsch buisje met zijn natte klompen in de hand, zegt hij goedig: Wel jongen, houd je klompen maar aan, de vloer is koud. O mijnheer, zegt Huib, ik kan er tegen. Wat is er? Wie ben je? Huib mijnheer, Huib, die aan de heidebeek woont. En wat wou je? O dokter, en de tranen staan Huib in de oogen. O dokter, kom toch gauw mee, Cornelia is doodziek. Cornelia? Wie is Cornelia? De dochter van den ouden herder Heuvel. Zoo zoo. Woont hij ver weg? Ja dokter, heel ver, over het heidepad kunnen weer in drie uur zijn. Maar beste jongen, dat gaat niet, ik kan toch niet in dien harden wind drie uur over de hei loopen, en dan nog wel in den donker. O, dat is niets, meent Huib, hij zal dokter wel den weg wijzen. Neen jongen, het kan niet. Maar als Cornelia dan sterft. Vriendlief, het gaat niet. God dokter, ga toch mee, de oude herder geeft je graag vier schapen van zijn kudde, als je Cornelia beter maakt, en ik geef er twee, o dokter, ga toch mee. Zoo zegt dokter, wou jij me twee schapen geven, mijn jongen, ik heb zooveel niet noodig, ik zou graag met je meegaan, als het mogelijk was, maar hoe kom ik door dien storm en regen. Kon ik er nog met een rijtuig heengaan, dan was het wat anders. Maar is het met Cornelia dan zoo erg? Ja dokter heel erg; ze is doodziek. Is ze al lang zoo ziek? Huib vertelt nu alles, wat hij ervan weet; niets verzwijgt hij en de oude dokter begrijpt wel zooveel, dat Cornelia op het oogenblik zware koorts heeft. Hij ziet er het onmogelijke van in, door den storm en in den donker mee te gaan, maar hoopt zooveel te vernemen, dat hij Huib een drank kan meegeven, om dan tegen den morgen even te paard naar de hut te rijden; hij zal zich door Huib laten inlichten, welken weg hij gaan moet. Kom maar even met mij mee, mijn jongen, en juist zullen ze de apotheek binnengaan, die aan de dorpsstraat grenst, als de straatdeur wordt geopend. Huib wordt bleek van schrik. Hij dringt dicht tegen den muur en staart den binnenkomende met wijdgeopende oogen aan. Groote God, daar heb je hem, den vreemde, dien hij bij Cornelia zag. Ja, hij is het. Huib zou er zijn hoofd onder durven verwedden: die lange zwarte haren, die hoed met breeden rand, die puntige snor en korte baard. Wat komt die hier doen? Huib trilt over zijn geheele lichaam en als hij even opziet en een klein litteeken ontwaart op de wang vlak onder het rechteroog, is hij er zeker van. Hij blijft stokstijf tegen den muur staan en zijn oogen richtten zich van den dokter op den vreemde en dan ziet hij weer voor zich, terwijl de angst hem op het gezicht te lezen staat. De dokter heeft den grooten schrik van Huib opgemerkt. Wel Huib, jongen, wat scheelt je nou? O, niets mijnheer, niets, maar die heer daar en hij wijst op den vreemde met verwilderd oog. Wel, zegt de dokter, ken je mijnheer, dat is mijn zwager; ben je bang voor mijnheer, hij zal je geen kwaad doen. Hoven is nu dichterbij gekomen en als hij zijn zwager den naam Huib hoort uitspreken, denkt hij dadelijk aan Cornelia. Wel Huib, zegt hij nu glimlachend; wel Huib, ben jij het, de vrijer van Cornelia. Kom jij zoo laat in dat weer naar Veenlo. Wat is er gebeurd? Is het aan de beek niet in orde? Neen mijnheer, heel niet. Cornelia is ziek en Huib herhaalt nu, wat hij den dokter heeft gezegd. Hoven ontstelt er van; hoe meer Huib vertelt, hoe meer hem de oogen opengaan. Was dat kleine ding zoo aan hem gehecht; heeft hij een onvoorzichtigheid begaan en is hij zonder opzet de oorzaak van Cornelia's ziekte? Huib, zegt hij nu vastbesloten, Huib, wacht hier even, ik moet met den dokter spreken en hij begeeft zich met zijn zwager in de apotheek. Daar doet hij een omstandig verhaal van alles, wat er aan de beek is voorgevallen en de dokter, een man van veel ervaring en groote menschenkennis begrijpt nu heel goed de kwaal van het meisje. Hoven heeft zijn besluit genomen. Als hij de oorzaak is van Cornelia's ziekte, acht hij het ook zijn plicht, alles te doen, wat in zijn vermogen is, het kwaad, dat hij zonder opzet bedreef, te herstellen. Hij begrijpt, dat zijn komst aan de beek misschien een gunstigen invloed kan hebben; hij zendt een boodschap naar zijn woning, dat hij den nacht niet te huis zal komen, de dokter maakt inmiddels een drank gereed en als Hoven bij Huib terugkeert, zegt hij: Huib, ik ga met je naar Cornelia. Huib wordt bleek en stamelt: En de dokter? Wij nemen een drank mee en als de storm wat bedaard is en het wat lichter is geworden, komt hij te paard naar de hut, om naar de zieke te zien. Hallo! vooruit maar. De storm toont zich nog altijd in zijn volle kracht en het is zoo donker, dat ze geen hand voor oogen kunnen zien. Als ze eerst maar aan de duisternis gewend zijn, zal het wel beter gaan, meent Huib. Het ging hem straks evenzoo en als mijnheer niet goed zien kan, moet hij hem maar bij de jas vasthouden. Het gaat nu tegen den wind in; een koude regen slaat hun in het gezicht. Hoven heeft een dikke pelsjas van zijn zwager aan en heeft de kraag over de ooren gehaald. Mijnheer moet goed letten op de belten, hij zou er over kunnen struikelen en dan liggen er nog wel eens plasjes water tusschen, zoodat mijnheer natte voeten zou kunnen krijgen; maar hij zal mijnheer wel waarschuwen, mijnheer moet maar dicht achter hem loopen, dat beschermt nog wat tegen den wind. Zij zijn nu tusschen de heesterboschjes en hooren niets dan het gieren en loeien van den storm en het klotsen van Huibs klompen op den natten grond. Nu en dan breekt de maan door de wolken en dan tuurt Huib in de verte om zich te vergewissen, hoe ver ze al zijn en waar ze zich bevinden. De woudbeek kan niet ver meer zijn en Huib weet, dat ze van zelf aan de brug komen, als ze het pad tusschen de heesters maar blijven volgen. Goddank, het bruggetje zijn ze over, maar nu wordt de tocht moeilijker; ze zijn op de open vlakte en het waait zoo hard, dat Hoven moeite heeft er door te komen, Huib heeft hem een touwtje gegeven, om zich den hoed vast om het hoofd te binden en zoo strompelt en schokt de arme schilder over de belten, dat Huib er mee te doen krijgt. Mijnheer moet maar groote en hooge passen maken, dan zal hij minder last hebben van struikelen en dan maar het hoofd voorover houden, dat loopt veel gemakkelijker. Hoven heeft den zakdoek voor den mond gedrukt om beter te kunnen ademhalen en hij houdt het duffelsch buisje van Huib tusschen de vingers geklemd. Zwijgend gaan ze verder. Nu en dan hoort Hoven de stem van Huib boven het loeien van den wind; hij heeft ook getracht, wat te zeggen, maar hij kon zich niet verstaanbaar maken; daarom zwijgt hij 11. 17 nu. Huib trekt zijn reismakker met zich voort door den wind en maakt groote passen. Hoven heeft moeite hem bij te houden. Huib peinst. Mijnheer moet toch wel een goed mensch zijn en wel veel van Cornelia houden, om zoo maar dadelijk met hem mee te gaan door dien storm en regen. Hij heeft nu echt berouw, dat hij met den steen heeft gegooid. De vreemde weet natuurlijk niet, dat hij het was, die naar hem wierp, anders zou hij zeker niet zoo vriendelijk wezen. Het was toch gemeen, zoo maar naar het hoofd te gooien van iemand, die hem toch niets kwaads had gedaan. Och arme, wat heeft mijnheer moeite om door den wind te breken. Kom hij wil heel niet meer aan den steen denken, hij heeft er toch al zooveel hinder van gehad en hij zal maar flink stappen, dan zijn ze des te eerder in de hut. Phu, dat geeft verademing; ze gaan langs een klein denneboschje, dat hen een oogenblik tegen den stormwind beschut. Hoven heeft voorgesteld even te rusten. Hij leunt met den rug tegen een den; Huib staat voor hem, weer breekt de maan door de wolken en beschijnt Hovens bleek gezicht. Is mijnheer koud? Het gaat nog al Huib. Mijnheer moet maar eens goed de armen in elkaar slaan, dat verwarmt. Hoven volgt glimlachend dien raad. Neen nog niet ophouden, lang achtereen, dan helpt het zeker. Even bij het maanlicht heeft Huib weer het litteeken gezien; nu denkt hij al weer aan den steen en hij kan er niet langer over zwijgen. Eensklaps ontvalt het hem : Weet mijnheer wel, waarom hij straks zoo hevig schrok, toen mijnheer binnen kwam. Neen Huib. Omdat hij mijnheer al eerder gezien had. Zoo"? Hoven had wel van Huib hooren spreken, maar hem toch nooit gezien. Neen, dat kon wel. Toen hij mijnheer zag, zat hij achter de heesters bij den ouden eik. Nu gaat Hoven een licht op. Wel jij drommelsche jongen, was jij het dan, die mij den steen naar het hoofd wierp. Ja mijnheer, maar o hij heeft er zoo'n spijt van gehad, hij was toen zoo driftig en boos. En waarom was je dan boos op me? Nu vertelt Huib, wat groote vriendschap altijd bestond tusschen Cornelia en hem, totdat mijnheer kwam en ze heel niet meer naar hem omkeek. O, toen hij nu mijnheer met Cornelia onder den eik zag en Cornelia zoo lief lachte tegen mijnheer en mijnheer ook al zoo lief met Cornelia sprak, toen kon hij zich niet langer inhouden, hij had een steen gegrepen nu mijnheer wist wel, wat er toen gebeurde. Hij had er nu zoo'n spijt van, want hij geloofde zeker, dat Cornelia vermoedde, wie de dader was. Nu Huib, ik denk aan den steen in 't geheel niet meer en als ik nu met je meega is het, omdat ik hoop, dat Cornelia het prettig zal vinden en dat ze dan misschien spoedig beter wordt. Ja, Huib gelooft ook, dat het wel zal helpen en daarom is hij er mijnheer ook dankbaar voor, want hij is werkelijk niet boos meer. Huib, je bent een goede jongen en Hoven drukt hem de hand. Ja, Hoven vindt het beter maar over de zaak te zwijgen en er vooral Cornelia niet meer over te spreken. Zij zullen beiden hun best doen, het aardige meisje weer beter te maken. Dr. Heemstee, zijn zwager, heeft beloofd, dat hij alles doen zal, wat in zijn vermogen is en nu zullen ze maar het beste hopen. Kom Huib, laten we nu verder gaan; ik ben weer uitgerust en kan het wel weer een uurtje volhouden, maar als je meer van die plekjes tegenkomt, moeten we er maar van profiteeren. Geen oogenblik had de oude herder Cornelia's klamme hand losgelaten. Hij zat nog altijd op dezelfde plek voor Cornelia's ziekbed en zijn oog bleef onafgewend rusten op het gelaat van zijn kind, dat gloeide van de koortshitte. Stom van smart scheen hij meer een levenloos beeld dan een mensch; zijn ziel stond de hevigste folteringen door, zonder dat het gebruinde gezicht ook maar de geringste ontroering verried. Maar hoe voorzichtig Huib de deur van de hut opende, het zwakke knarsen van de hengsels deed den oude opschrikken en toen hij den vreemdeling met zijn donkere oogen ontdekte, scheen er groote rust over hem te komen. Dat moest de dokter wezen. Hij stond op en greep Hovens beide handen. Spreken kon hij niet, de dokter moest maar raden, wat hij zoo vurig wenschte. zijn kind, zijn meisje weer beter maken, geheel beter. Hij bracht Hoven bij Cornelia en toen deze op den mattenstoel voor het ziekbed had plaats genomen, hield de oude zijn oogen strak op hem gevestigd, zoodat Hoven ervan ontroerde. Waarom hem niet in het geloof gelaten, dat hij de dokter was? Hij begon daarom haastig te doen, wat zijn zwager hem had opgedragen. Hij liet zich natte doeken geven en legde ze voorzichtig op het hoofd van het meisje; hij schonk van den drank in een lepel en bracht ze nu aan Cornelia's lippen. Goddank, het meisje slurpte een weinig van het vocht naar binnen. Nu wendde ze het hoofd om. De oogen van den oude vulden zich met glinsterende tranen. Hoven ontroerde. Was dat het levenslustige kind, het aardige heidemeisje ? God, wat was ze veranderd. Hij is nu blij, dat hij maar gekomen is, want Cornelia heeft hem blijkbaar herkend; ze ziet naar hem op, ze staart hem aan, lang achtereen. Ze glimlacht en nu hij haar hand neemt, houdt ze die stevig vast, zoo stevig, dat hij haar niet los kan maken. Hoven blijft stil zitten, hij verroert zich niet en nu Cornelia even later het hoofd weer omdraait, begint hij tot haar te spreken. Hij vertelt haar, dat Huib hem gehaald heeft en hij voegt er aan toe, dat hij bij haar zal blijven. Cornelia geeft geen antwoord. Een half uur gaat voorbij, waarin niets gehoord wordt, dan het tikken der regendroppels op het dak en het gieren van den wind. Hoven zit nog altijd met Cornelia's hand in de zijne en Huib en de oude staan dicht bij hem en staren naar den zieke. Kom nu moet Cornelia weer innemen en onderwijl heeft hij Huib beduidt nog een natten doek te brengen, Of de goede jongen zijn best doet. Zijn bolle gezicht gloeit en zijn oogen schitteren; de oude ziet ademloos naar alles, wat die knappe dokter doet. Daar slaat ze weer de oogen op, ziet Hoven aan en glimlacht. Toen een grauw schemerlicht door de reten van de hut naar binnen viel, hoorde men buiten het getrappel van een paard. Dr. Heemstee was er. Hij toonde zich tevreden, zeer tevreden; zijn zwager heeft zijn voorschriften goed opgevolgd. Nu hij zijn oog had laten gaan over den zieke en de oude van de verrassing was bekomen, dat er nog al een dokter naar zijn kind kwam zien, gaf Dr. Heemstee na nauwkeurig onderzoek als zijn meening te kennen, dat er geen oogenblikkelijk gevaar was. O, nu moest Cornelia wel weer beter worden, meende Huib en de oude kon zich het tegendeel niet meer voorstellen. Wat was hij gelukkig. Nog vele malen kwam de dokter naar den zieke zien; geen dag ging er voorbij, dat Hoven niet in de hut te vinden was en toen Cornelia na een paar dagen met meer belangstelling over 't een en ander begon te spreken, vertelde Hoven, hoe alles zich had toegedragen: de komst van Huib in Veenlo, de ontmoeting ten huize van zijn zwager, de tocht over de hei, de aankomst in de hut; als hij dan alles weer in Cornelia's herinnering terugroept en als hij dan heel voorzichtig ook van hun vroegere ontmoetingen rept, luistert Cornelia steeds met meer opgewektheid. Als Hoven soms wat lang op zich laat wachten, dwalen de oogen van het meisje telkens naar de deur, in de hoop, dat ze zal opengaan en de zwarte vilten hoed zichtbaar zal worden. Het zonnetje schijnt en Cornelia zit voor de hut. Huib is bij haar; hij is niet spraakzaam, hij ziet erg verlegen en weet niet, hoe hij beginnen zal; maar eenmaal moet hij het toch zeggen, eenmaal moet het er toch van komen. Cornelia, je weet niet, hoe blij ik ben, dat je goed vooruitgaat. Wat een angst hebben je vader en ik uitgestaan. Ja Huib, ik weet et niet veel meer van, maar toch nog wel zooveel, dat ik me erg ziek gevoelde. O Huib, als jij den dokter niet had gehaald, was het zeker verkeerd afgeloopen. Nou, dat tochtje over de hei had niet veel te beduiden. Neen Huib, dat moet je niet zeggen; vader heeft me verteld, wat vreeselijk weer het was. En die mijnheer Hoven dan, hij zag toch ook niet tegen de reis op en ging zoo maar dadelijk met me mee. Ja, maar Och Cornelia, ik weet wel, waarom hij dadelijk meeging; het kwam, omdat hij zooveel van je houdt, omdat hij je zoo'n aardig meisje vindt. Jij bent toch ook een goede jongen, Huib! Jawel, maar zie je, ik ben niet zoo aardig, als die mijnheer Hoven, ik kan niet zoo goed praten als hij en ik zie er ook heel anders uit. Maar Huib, dat kun jij toch niet helpen. Neen, dat weet ik wel, maar jij kunt het ook niet helpen, dat je met mijnheer Hoven liever praat dan met mij. Heb ik dat ooit tegen je gezegd? Neen, dat heb je nooit gezegd, maar als je veel van iemand houdt, zooals ik van jou, dan merk je dat wel. Zie eens Cornelia, ik kan het niet goed zeggen, wat ik meen, maar ik wou maar zeggen, dat jij mij lang niet meer zoo gaarne bij je ziet als vroeger. Huib Neen, je behoeft me niet uit te leggen, waardoor dat komt, ik begrijp het wel en daarom dacht ik zoo bij me zelf, dat het niet meer zoo zijn kan als vroeger. Wel meid, ga je nou huilen? Huib, wat ben je Is dat niet zoo Cornelia? Kijk nu eens, ik wil je heelemaal niet plagen, ais jij nu maar zegt dat we altijd goede vrienden zullen blijven, als ik zoo nu en dan maar eens bij je mag komen om nog eens te praten, dan is het ook goed Huib, wat ben je een beste jongen. Cornelia grijpt zijn hand. Neen, neen, je moet dikwijls komen, Huib; we zullen samen weer groote wandelingen maken; we gaan weer visschen in de beek en als dan het voorjaar komt, Huib, dan zal alles weer zijn als vroeger. Meen je dat, Cornelia? De oude eik heeft het niet meer beleefd. Toen het voorjaar kwam, was hij dood, anders had hij kunnen zien, hoe ze weer samen gingen, Huib en Cornelia, hand in hand en hoe ze weer deden als twee groote kinderen, wien het leven niets dan zonneschijn bracht. Vlaamsche Menschen en Steden. DOOR J. HUF VAN BUREN. I. Een Taal- en Letterkundig Congres moet het in de laatste jaren nogal eens ontgelden bij hen die zich beklagen dat zij geen waar voor hun geld gehad hebben. Maar wat verwachten zij dan wel? Denken zij dat het er anders toegaat dan op zoo menige andere vergadering? Komen er niet jaarlijks talrijke apothekers, spoorwegconducteurs, boterfabrikanten, zoutzieders, ingenieurs, barbiers, handelsreizigers, hotel-bedienden en nog zoovelen in congressen te zamen, die, naar huis gaande en vragende: wat hebben wij uitgevoerd — ongeveer hetzelfde antwoord zullen geven als de mannen en vrouwen van taal- en letteren?.... En tóch blijven velen komen ! Het gaat op congressen als in gezelschappen: zij die het hoogste woord voeren, hebben niet altijd het meeste in hun mars, en 't is voor de zwaargewapenden en wèlbeproefden zeker een onaangename gewaarwording als zij de luchtigen, vluchtigen en vervelenden het krijt zien binnentreden en weder verlaten .... zonder dat zij ook maar den minsten tegenstand ontmoet hebben. Maar waarom houden die geoefende wapentuurs zich dan schuil? Waarom vallen zij niet als een havik uit de lucht op het onbezonnen kuiken aan, zooals wij nu te Gent een enkele maal zagen gebeuren? Men klaagt dus, bazelt over hervormingen, drinkt zijn glas leeg,.... en doe er zijn voordeel mee. Jacob van Lennep heeft op de Letterkundige congressen de hand gedrukt van Jan van Beers, Matthijs de Vries van Heremans; Nicolaas Beets heeft er de ruzie afgedronken met Conscience, want in 1831 hadden zij tegen elkander de wapens gedragen; Brouwers en Schaepman zaten aan denzelfden disch als de papenverslinders de Geijter en Vuylsteke; Nicolaï en de Lange ontmoetten er Benoit en van Duijse; Paul Frédéricq heeft er ons de oud-Nederlandsche liederen voorgezongen; de Veer heeft er zijn geestige toasten geslagen, en toen hij niet meer komen kon, hebben wij er de kennis gemaakt van zijn opvolger. En zoo zouden wij kunnen voortgaan, nog lang, met te herinneren aan de banden die tusschen de zonen van denzelfden stam gelegd zijn, met te vertellen van schrijvers die kennis maakten met uitgevers of redacteuren van dagbladen, waardoor het zaad bij den akker en de pen in den inktpot kwam. Wie zich dus beklaagt dat hij geen waar voor zijn geld gehad heeft, heeft de kunst niet bezeten van te venten of ter markt te gaan. En dan de ornamenten! Op een bal immers wordt nog méér gedaan dan enkel gedanst! Hebben velen — om slechts te noemen wat nog versch in 't geheugen ligt — het bevallige Arnhem niet leeren kennen en het scheeprijke Dordrecht met het uitstekendste deel van hun bevolking? En nu waren wij in Gent. We zullen het laten rusten, evenals Brugge. Beide steden zijn al dikwijls en uitvoerig genoeg beschreven, en die onderscheiding zal hen nog tal van malen te beurt vallen. Alleen willen we -— wat Gent aangaat — wijzen op den nieuwen Vlaamschen Schouwburg, een teeken van leven alweer zooals geen Nederlandsche stad het zou durven geven.... omdat het véél geld kosten zou. Behalve onze drie voornaamste steden heeft geen enkele plaats aan deze zijde van den Moerdijk zulk een theater. Tegenover den — zooals de Vlaamsche renaissance dit meebrengt — van goud fonkelenden voorgevel van dit gebouw, dat 1200 zitplaatsen telt, verrijst het juist onthulde marmeren gedenkteeken voor Willems, den vader der Vlaamsche beweging — en het bewijst alweer dat men daarginds personen en beginselen weet te huldigen en daartoe andere wegen bewandelt dan wij, die op heel veel goede aardsche dingen mogen bogen, maar op weinig geestdrift. En dan moeten wij nóg een monument noemen: het Gravenkasteel, waar eenmaal de gebieders van Vlaanderen huisvestten — de sterke uitgebreide burcht, waar Karei de Stoute en Filips de Goede hun onderdanen afwachtten, trotseerden en bestreden, waar laatstgenoemde onze Jacoba van Beieren gevangen hield, waar Karei V ter wereld kwam, waar eenmaal al de pracht en luister geheerscht heeft van het weelderige Bourgondische hof. Toen acht jaren geleden het congres te Gent gehouden werd, was het oude kasteel der Graven nog een puinhoop in den letterlijken zin des woords. Van een der groote toegangspoorten was nog iets over, en er verhieven zich nog brokken en stompen van torens. Het reusachtig slot, dat eenmaal 300 kamers en zalen telde, was als fabriek gebruikt, in enkele hoeken door de armsten der bevolking bewoond, door onoogelijke huizen omringd. Sedert werd overgegaan tot de herstelling. Overblijfselen en oude teekeningen boden een leiddraad5 Stad, Rijk en Provincie gaven geld, zeer veel geld — en er werd een begin gemaakt met de herbouwing. Alleen reeds het opruimen van puin- en aardhoopen en het onteigenen en afbreken van omringende huizen was een groote taak, en toen die ten einde was, volgde de bouw. De hoofdpoort en de zeer omvangrijke walmuur zijn gereed, ook in het inwendige is weer menige steen op den anderen gezet, en zwijgend ligt de aloude burcht, in de stad, door een net van straten omringd, als een sprekende getuige van den historischen zin en den kunstgeest onzer Zuiderbroeders. Aan den bouwmeester Jozef de Waele is het gegeven dit wonderwerk te leiden. Het Gravenkasteel van Gent leert ons dat men daar ginds groot weet te doen. Brussel vooral heeft ons dit ook al lang getoond. Zie maar eens wat men daar van de Groote Markt gemaakt heeft. En het blijft er nog niet bij. Voor de herstelling van een der zijgevels van 't Stadhuis zijn nog 158.000 franken uitgetrokken; voor het Gildehuis der Bakkers 250.000 franken; voor dat der schippers 30.500 fr., voor 't Brouwershuis n.ooo, voor de herberg de Zwaan 25.00c. En vergelijk Antwerpen eens met Rotterdam. Zie hoe de straten en pleinen daar gesierd worden door monumenten die groote mannen eeren en gewichtige daden, en besef dan dat Rotterdam niet eens genoeg bij elkaar kon brengen om een standbeeld te doen verrijzen van Tromp, den admiraal. Antwerpen, dat zulke monumenten plaatst, kon ook een optocht geven als die welke thans bij devanDijcktentoonstelling plaats had. Wat een kwistige praal en grootsche opvatting! Wagens als huizen zoo hoog, met een geheele bevolking er op, kunstig gegroepeerd, rijk en vol smaak uitgedoscht, door groepen van ruiters en scharen van kinderen, door poorters, geleerden en kunstenaars, door wapenknechten en herauten omstuwd en aan elkaar verbonden. Slechts de tronies van vele deelnemers zou men anders wenschen: zij verraden maar al te duidelijk dat zij niet passen bij het fluweel en satijn dat uit anderer beurs voor hen betaald werd. Menig paladijn op zijn rijk uitgemonsterde hakkenei gezeten zou de vraag ontlokken: wat doet hij daar'? als men hem in zijn gewone levensomstandigheden in het eenvoudigste huurrijtuig zag rondrijden. En de vele herhalingen van zijn rol doen hem zijn rol bovendien veronachtzamen. Maar schitterend blijft toch het geheele samenstel! Terwijl de optocht uitging werden de muurschilderingen onthuld die vijf kunstenaars in de trappenzaal van Antwerpens stadhuis voltooid hadden, onder de algemeene leiding van Albrecht de Vriendt, den directeur der Antwerpensche kunstacademie. Van dezen zelf zagen wij, met bizondere vergunning, de muurschilde- ringen op de groote bovenzaal van Brugge's stadhuis: historische tafereelen vol kleur met bijna levensgroote figuren. Waar zijn bij ons de gemeenten die zoo iets durven bestellen? Waar zijn de hoofden der gemeenten die er maar aan zouden durven denken zelfs? Hoevelen — of liever hoe weinigen — achten het mogelijk, uitvoerbaar, gewenscht, een illusie van gezonde hersens, om zoo iets te doen uitvoeren?.... En toch — wij hebben óók een geschiedenis om te illustreeren. Menige gemeente ten onzent acht zich bezwaard als zij eens een lokaal beschikbaar zou moeten stellen waar eenige „liefhebbers" wat oudheden en zoogenaamde voorwerpen van geschiedenis en kunst willen verzamelen. Laat die onverschilligen en tragen eens in Brugge rondzien, hoe daar de nieuwe kunst de hand reikt aan de oude. Naast de Sint-Salvatorskerk ligt het paleis der Gruithuizens — tot voor weinige jaren nog als lombard gebruikt. Thans is het met groote zorg en hooge kosten gerestaureerd; het is weer een werkelijke middeleeuwsche edelhuizinge geworden — wat het vroeger ook was — en daarin zal thans een Museum gevestigd worden van voorwerpen die wij oudheden plegen te noemen. Men is verbaasd als men ziet wat een stad als Brugge, die toch niet bloeit — al heeft zij nóg zoo veel schatrijke liefdadigheidsstichtingen — op dit gebied tot stand brengt. En als ge vraagt hoe dat mogelijk is, is het antwoord: het geld dat daarvoor noodig is, wordt op het onderwijs bezuinigd. Deze wijze van doen — waarvan het zeer aannemelijk is dat zij in de hoofdplaats van West-Vlaanderen toegepast wordt — willen wij juist niet aanbevelen; maar dat er in het rijk van Koning Leopold veel aan kunst en kunstonderwijs gedaan wordt, is toch ook een richting en een uiting die verdient dat wij, Hollanders, er meer aandacht aan wijden dan gewoonlijk geschiedt. Als ge in Belgie bij een gewoon burger vertoeft, gebeurt het vaak dat hij u brengt naar de werkzaal van een schilder of beeldhouwer, waar ge dan iets vindt dat hem belang inboezemt, een besteld paneeltje soms voor een meubelstuk op den ezel staand, een portret van een familielid, een geboetseerd beeldje of groepje van de kinderen des huizes, dat als geschenk voor de moeder moet dienen. Een eenigszins beschaafd Vlaming leeft gaarne met de kunst; hij streeft er naar om er wat voor te doen, evenals de Hollander er behagen in schept om in de maatschappij om hem heen den rang in te nemen van couponnenknipper en reizen te maken naar verre gewesten, opdat hij te huis gekomen kunne vertellen waar hij al geen zeevisch gegeten heeft die op de kust van zijn eigen land gevangen is. De gesprekken die men hier en ginds soms bijwoont zijn voor het een en het ander veelzeggend genoeg. Maar.... er zijn uitzonderingen!.... Wel zeker, mevrouw, ook g ij hebt de Memlincks in het Sint-Janshospitaal bewonderd! Ook voor üw oogen heeft het bloed van Johannes den Dooper gevloeid en zijn de 11.000 Maagden over Keulen en Bazel naar Rome getrokken ! Gij hebt kunstzin, Mevrouw — maar, aan de inrichting van uw woning laat ge het niet altijd merken. In België heeft de kunstindustrie — en haar producten zijn voor iedereen te koop — het veel verder gebracht dan bij ons. Dat ziet ge reeds aan de sloten en scharnieren van de deuren. Maar wat niet te koop is, is de eigenaardige stempel dien men daarginds op zijn woonstede legt. In Holland zijn de ontvangkamers veelal weelderig en rijk ingericht. Maar zij gelijken al te zeer op de modelkamer van den meubelmaker. Men proeft er den behanger en stoffeerder uit. Hij meubileert u in stijl, zoodat ge al de Fransche vorsten: de Lodewijken en Hendrikken en Napoleons zonder dat zij tegenstribbelen op uw canapé's zoudt kunnen neerzetten. Al die stijlaangevers brengt de stoffeerder uw kostbare woning binnen; maar g ij zelf zijt er niet in. Ge staat er buiten, en loert, vóór ge binnentreedt, door de reet van de deur om te zien of alles nog wel stijlwaardig op zijn plaats staat. En als ge dan een beetje nauwkeurig toeziet, kunt ge u toch ook overtuigen dat de timmermansachtige architectuur van uw kamer volstrekt niet in overeenstemming is met de tijdelijke aankleeding, dat een opvolgende bewoner met even veel recht Frans I bij die deuren en dat plafond kan binnenhalen als gij Lodewijk XV. In het land van Rubens en van Dijk herkent ge in de huizen de hand van bewoonster of bewoner. Ge vindt er voorwerpen welke alleen die menschen kunnen hebben, een stuk beeldhouwwerk dat eenig is, een luchtige draperie ergens omheen gelegd welke bij geen enkelen Louis past, noch Seize, noch Quatorze! En aan het kristalwerk op tafel, dat g ij zoo prachtig hebt, mevrouw, moge daarginds al wat ontbreken — nog vóór het diner ten einde is — en dat is in ü\v oog misschien nog erger dan een kristalfout, springt de gastvrouw soms op en wijst naar de piano om even een melodie voor te spelen uit een oud of een nieuw lied waarvan zoo even sprake was. Verbeeld u: een piano, een viool zelfs, bij een diner — nog vóór het gevogelte gediend is — en fouten in de schikking van de tafel. En dat geschiedt bij deftige lieden, die er een album op na houden waarin de gasten een sprankje van hun talent moeten achterlaten ! Ge hebt toch wèl gelijk, van üw standpunt, Mevrouw, als ge zegt dat het daarginds voor een deel Bohémiens zijn. Dat zijn het ook. Tracht er wat van over te nemen. In plaats van Chateau-Beychevelle te schenken of Pontet-Canet zingen zij u daar een melodie voor. Maar de melodie moet goed zijn en wèl op haar plaats in gesprek en omgeving. En dat is een kunst die de geheimen van de best ingerichte dessertkamer overtreft. II. Met een gezelschap als van 's Heeren apostelen — wat betreft de sterkte van 't getal, maar niet van de kunne, dus ongelijk gepaard — togen we op reis, van Gent naar Brugge, langs een grooten omweg. Leidsvrouw en leidsman kenden hun land als hun handschoen .... van binnen en buiten. Zoo kwamen we in Oudenaarde — na een uur sporens misschien. Nauwkeurig kan men dit niet zeggen, n. l8 want de gezellige kout deed den tijd vergeten, en de spoorweggidsen zijn in België, wat tijdsopgaaf betreft, voor de zijlijnen op voet van oorlog met de treinen. Oudenaarde zal dubbel zoo groot zijn als ons Naarden — en veel bizonders biedt het niet, behalve het stadhuis; maar dat alleen telt voor een geheele stad. Wie de stadhuizen van Brussel, van Gent, van Brugge gezien heeft, roemt ze als voortreffelijke bouwgewrochten; maar in Leuven en Oudenaarde worden zij verre overtroffen. A.ls een stukje fijn gesneden speelgoed dat ge op uw hand zoudt willen zetten, zoo staat daar het hooge huis van Oudenaarde's vroedschap te prijken. Ge vergeet grootte en omvang bij de aanschouwing van dit bevallige monument, en uw zinnen geven er zich geheel aan over, zooals bij de schoonste en meest harmonisch saamgestelde gewrochten die de schepping biedt. De Gothiek heeft hier een harer laatste lofliederen gezongen; ze stond op het punt door een anderen bouwstijl verdrongen te worden, en elders was dit ook reeds nadrukkelijk geschied. In 1525 was de bouw begonnen, en tien jaren later reeds werd het vergulde beeld op den met een kroon gedekten toren geplaatst en was het gewrocht voltooid. Welke offers moeten de ingezetenen van een kleine stad zich getroost hebben om zulk een gebouw te stichten ! Uit de raadzaal met haar fraaien schoorsteen, betreedt ge een balkon, dat het midden vormt van een lange voorgalerij. Weinig is er noodig om u den weeldetijd na de voltooiing van het stadhuis voor te stellen. De steenen van 't gebouw nieuw, en fonkelend in de zon; de voorgevel pronkend met al zijn beelden, die nu helaas uit de nissen verdwenen zijn; de talrijke torentjes van lijstwerk en dak vroolijk en rank opgaand in de blauwe lucht; het ruime marktplein vóór het gebouw ingericht voor een tournooi, met talrijke kampvechters en duizenden toeschouwers; en als hoofdpersoon, op het balkon, een Karei V, rechts en links, langs de geheele breedte van den voorgevel, achter de balustrade, vergezeld door een allerschitterendst gevolg van mannen en vrouwen en knapen in de kleerrijke kleeding van dien tijd. Mede voor zülke gelegenheden bouwden de Vlaamsche poorters hun stadhuizen; zij wisten te ontvangen; en dat weten zij héden nóg. En nu?.... „Dat alles is niet meer! zegt Vuylsteke de dichter. De mantel is versleten', 't zwaard te zwaar geworden, en gevallen en verroest; de fakkel uitgedoofd, gestremd de bron der welvaart!".... In de ruime volkszaal van het raadhuis vonden we een groot menschenbeeld op den grond liggen. Het is opgeknapt en nieuw verguld en weldra zal het geplaatst worden boven op den toren die thans nog omsteigerd is en een zorgvuldige herstelling onderging. De kermis is ophanden, en een kermis in België is een officieel gemeentefeest, waarvoor allerlei plechtigheden bewaard worden, waarbij toespraken gehouden worden door autoriteiten en prijzen uitgedeeld en monumenten onthuld en vuurwerk ontstoken. Ook in Oudenaarde is een groot officieel programma aangeplakt van die gemeentefeesten, en een der nummers behelst: „Inhuldiging en Plaatsing van den oudsten Burger van Oudenaarde, Hansken 't krijgerken, op den herstelden toren van het stadhuis." Op een zegekar door zes paarden getrokken, te midden van een grooten ruiterstoet, zal die oude burger, die reeds 369 jaren telt, er heen gebracht wórden. Het stedelijk bestuur zal er bij tegenwoordig zijn; vuurwerk en illuminatie zullen het feest besluiten. Wij zijn er in ons dierbaar vaderland toch nog zeer ver af dat van een kermispubliek belangstelling gevraagd wordt voor de voltooide restauratie van een bouwgewrocht. En moeielijk zou het zijn er ons kermispubliek bij uit te noodigen; want.... wélken deun zou de burgemeester het daarbij laten zingen? — Men heeft ongeveer drie kwart uur noodig om van Oudenaarde naar Kortrijk te sporen, de stad die wij allen bij name kennen: daar immers heeft de beroemde veldslag plaats gehad die aan de veroverde Gulden Sporen, welke alleen ridders mochten dragen, zijn naam ontleent. Conscience heeft ons die groote gebeurtenis beschreven in zijn Leeuw van V laanderen, een onderneming die hem, voor den eersten druk, bij de afrekening met zijn uitgever een schuld van 19 franken op den hals joeg — wat niet gebeurd zou zijn als op dien gedenkwaardigen elfden Juli van het jaar 1302 de Gentenaars onder Jan Borluut, de Bruggelingen onder Breydel en de Koninck, en tal van andere Vlaamsche burgers en boeren het Fransche koningsleger niet verslagen hadden. En misschien ware het zoo ver ook niet gekomen indien de moerassige grond rondom Kortrijk de zwaar gewapende ruiters en paarden had kunnen dragen. Dat was de triomf van den lagen Nederlandschen bodem, maar voor Hendrik Conscience's beurs werd dit voordeel een nederlaag; want hij kwam voor het schrijven van zijn beroemd geworden roman negentien franken te kort, behalve de waarde van de pennen en 't papier natuurlijk. Van 1857 af heeft de schrijver van de Leeuw van Vlaanderen gedurende elf jaren in Kortrijk gewoond, als arrondissements-commissaris of onder-prefect. Hij heeft er kunnen ronddwalen in de ruime stille straten, want Kortrijk, al is het vijfmaal zoo groot als Oudenaarde en een niet onbelangrijke fabriekstad, heeft ook het hermelijn van zijn mantel zien afvallen en zijn purper zien vertreden in het stof. Het stadhuis van Kortrijk moge veel minder weelderig van bouw zijn dan dat van Oudenaarde, het blijft niettemin een bezienswaardig gebouw, dagteekenend uit denzelfden tijd als dit laatste, maar veel eenvoudiger van uiterlijk, en met zijn twaalf graven van Vlaanderen, wier standbeelden tusschen de boogvensters der eerste verdieping in hoog-vorstelijken ernst op u neerzien, den indruk makend van hooge waardigheid en deftige majestueuze rust. In het stadhuis zijn twee zalen die de aandacht vragen : die der schepenen, waar recht gesproken werd — in den laatsten tijd met goeden uitslag gerestaureerd en met historische muurschilderingen versierd, die natuurlijk voor een deel op den Sporenslag betrekking hebben. Het meest wordt de opmerkzaamheid getrokken door den schoorsteen met de beelden van de aartshertogen Albertus en Isabella en van Onze Lieve Vrouw en van Mozes die water uit de rots doet vloeien, en van nog zooveel anderen die een beschrijving haast onmogelijk maken. Een tweede schoorsteen, in de deftige raadzaal boven — zóó harmonisch van toon dat men zich de vroede mannen der regeering onwillekeurig in overeenkomstig kostuum denkt rondom de gebeeldhouwde eiken tafel — een andere schoorsteen strijdt met dien beneden om den voorrang. De Gothische stralenstijl heeft al wat zij aan weelderige motieven en rijke ornamentatie bedenken en groepeeren kon te zamen geschikt om Keizer Karei V, wiens beeld in vol ornaat in de middelnis prijkt, met de Gerechtigheid en de Vrede op de hoeken, den luister te geven waarop hij toen aanspraak maken kon. Na het stadhuis zijn er nog twee kerken te bezoeken, die van Sint-Maarten en van Onze Lieve Vrouw. In de eerste treft het statige hoog-opgaand koor, sedert den zwaren brand van 1862 herbouwd; in de laatste vindt ge een beroemde kruisverheffing door van Dijck; en verder hebt gij er de kapel der Graven van Vlaanderen. Men zegt dat deze kapel, die 70 jaar na den Sporenslag gebouwd werd, gediend heeft om de tropeeën te bergen welke toen veroverd werden. Zij ontleent haar naam aan de Graven van Vlaanderen, wier beeltenissen van oudsher de wanden versierd hebben, die echter thans grootendeels herschilderd zijn, omdat zij door den tijd te veel geleden hadden. En geheel nieuwe zijn er bijgevoegd: een merkwaardige verzameling. En hoe een Vlaamschen stad die haar schatten aan goud en kunst en vrijheid te verdedigen had, er destijds uit kon zien in dien ouden graventijd, dat leert u het overblijfsel van een oude poort, de beide goed bewaarde Broeltorens, die uit het water van de Leie met hun geweldige muren als twee onverwinnelijke wachters oprijzen. Tusschen die torens door zijn de gevangen edelen gevoerd die gulden sporen spanden, voor zoover zij er het leven afbrachten in den moorddadigen strijd waarin het Vlaamsche element het Fransche overwon. En Vlaamsch is Kortrijk, al ligt het ook bij de Fransche grens, gebleven: oud-Vlaamsch. Wij vinden er de taal terug van Jacob van Maerlant en Jan van Boendale. In de kerk zien wij aangeplakt: „Dyssendag ten 8 in den Choor, Jaargetijde." En verder : „Biechte i uur voor de knechten der groote leeringe." Onze vroege vooroüders werden óók knechten genoemd toen zij nog knapen waren. Maar het is al lang geleden. In Zeeland doet men het nóg. — Na een uur sporens — tegenover Wervicq, dat aan den overkant van de Leie ligt, onmiddellijk langs de Fransche grens — kwamen wij tegen den avond in Ieperen aan, en juist als het nachtfloers over de aarde heenvalt, ziet men haar het best, deze oude stad, die al zoo lang onder den zwarten sluier ter ruste ligt. Wij gingen op om het verleden te zien, om met hulp van onze verbeelding ons die veste weer voor den geest te brengen zooals zij eenmaal in glans en luister daar verrees als het Londen der i4de eeuw. Na een wandeling van weinige minuten tusschen een huizenrij door die weinig opvallends heeft — want aan de eigenaardige bouworde zijt ge reeds gewend — ziet ge een groot gebouw opdagen, 't Is de Lakenhal, de reusachtige schepping die in den jare t2oo begonnen werd en eerst een eeuw later voltooid, nadat er met groote tusschenpoozen aan gewerkt was : een langwerpig gebouw, vroeg-Gothisch, met levensgroote beelden, om den anderen, tusschen de spits toeloopende vensternissen — met tal van beelden, want 't is een gedenkstuk zonder maat of einde dat ge bewonderend aanstaart, in 't verschiet wegdoemend in de vallende duisternis, en toch goed geëvenredigd, niet zwaar, niet plomp, niet spookachtig somber, maar vriendelijk en waardig. Als ge niet vóór de hal heengaat, in wier midden de zware belfroodtoren uit het hooge dak oprijst, maar er achterom, dan treft u terstond weer een sterk sprekend stadsgezicht, geheel met het eerste samenhangend : de Sint-Maartenskerk, uit denzelfden tijd als de Hal, al is het transept dat zoo levendig oprijst, ook van lateren tijd. En gaat ge nu tusschen Kerk en Lakenhal door, dan ziet ge aan de andere korte zijde van deze er een bouw tegen aangevoegd, geheel anders van stijl, in Spaansche renaissance, het Nieuwerk genaamd, levendig en bevallig en op hooge pijlers rustende, die deze twee eigenschappen zeer in de hand werken. Op de ruime stille markt standhoudend, ziet ge al die torens, de twee hooge van belfrood en kerk, en de talrijke kleine die het kerkedak omgeven, en de kleine hoektorens van hal en halletoren, en de lange, bij dozijnen te tellen vensters van die oude koopmansbeurs, en enkele trapgevels dan nog van groote burgerhuizen, een en ander weggaand, zich oplossend in de duisternis van den vallenden nacht, en ge hebt niets van uw verbeelding te vergen om te kunnen getuigen dat ge een hoogst merkwaardige, zeer oude wereldstad gezien hebt. Hebt gij in het aanbevelenswaardige hotel La Tète d'or uw rust genoten, dan moge de eerste plek waar ge u heen begeeft al weer de Lakenhal zijn, die ge bij stralend zonlicht in alle bizonderheden overzien kunt. En als afmetingen u belang inboezemen, kunnen wij u mededeelen, dat indien ge een touw wildet trekken om de hal heen, ge daartoe 354 Meter zoudt noodig hebben • en wildet ge in de groote bovenzaal van de hal een tapijt leggen, dan zoudt ge daarvoor 24-a vierkante Meter behoeven; dat maakt tegen vijf gulden de Meter — wat toch niet duur is, Mevrouw, — ruim twaalf duizend gulden. Zóó groot is het gebouw waarin in de i3de en i4de eeuw de fabrikanten van Ieperen de kooplieden van de geheele wereld ontvingen, die er vooral geweven stoffen kwamen koopen. De bloei van Ieperen is aan dien van Gent en Brugge voorafgegaan. En de stad is wel ongelukkig te pas gekomen. Tegenwoordig, nu een ijverige en welmeenende dagbladpers de menschen inlicht en onderling verzoent, komt dat zoo niet meer voor; maar in vroeger eeuwen bestond er tusschen de ingezetenen dikwijls oneenigheid : zoo ook in leperen. Er waren aristocraten : de rijk geworden fabrikanten en kooplieden, en democraten : de werklieden, de wevers. Zij verstonden elkander niet goed en streden om de oppermacht, te lang en te halsstarrig om het hier te vertellen. Toen nu ten jare 1383 de stad door de Engelschen en de Gentenaren belegerd werd, moesten de belegeraars wel wijken, nadat een wonderdoend Mariabeeld, dat nog in de Sint-Maartenskerk te zien is, langs de wallen rondgedragen was; maar met de welvaart was het tevens gedaan. De huizen der wevers, die in de voorsteden stonden, waren verwoest; en inmiddels hadden de aristocraten zich meester gemaakt van de regeering. Dit wilden de anderen niet verdragen, en zij weken uit, meerendeels naar Engeland, waar zij goed ontvangen werden en hun nijverheid overbrachten. an dien tijd af was de Lakenhal te groot. Ieperen, dat eenmaal 200.000 inwoners had, heeft dit getal zien dalen tot 10.000, en thans bedraagt het weer het dubbele van dit cijfer. In een gelijkvloersch gedeelte van de hal, dat een zeer fraai gewelf heeft, wordt thans een groentenmarkt gehouden, en de bovenzalen staan ledig. Het bruine dak met zijn hooge gebindten kijkt u met opengesperde kaken aan als het karkas van een monster; beneden evenwel, langs de muren, vindt ge leven en kunst: daar zijn muurschilderingen aangebracht, groot, levendig en kleurrijk aan de eene zijde, stemmig en sober aan de andere. Door de eerste wordt het groote publiek aangetrokken; zij zijn vervaardigd door Pauwels; de anderen zijn van Delbeke, en dezen worden geroemd door kenners. Maar toen Delbeke schilderde — en in den geest zooals hij meende dat een muurschildering moest zijn, werd hij door de groote meerderheid niet begrepen; men wilde hem zelfs zijn werk ontnemen, en er wordt gezegd dat de kunstenaar van verdriet gestorven is. Het ligt voor de hand dat de tafereelen gebeurtenissen voorstellen uit de geschiedenis van den lande; men ziet er het beleg van 1383, waarvan wij zoo even spraken, en de Dood van Ieperen — voorgesteld door een man met een kar, die de lijken komt ophalen welke langs de straat liggen; want de Dood van Ieperen was een pestziekte die in 1347 heerschte en zoo hevig was dat zij de helft der inwoners deed bezwijken. Aan de achterzijde is tegen de Lakenhal aan, op de Sint-Maartenskerk uitziend, het Stadhuis gebouwd, en hierin is vooral merkwaardig de vroegere schepenzaal; eenmaal hebben hier de vroede mannen van leperen raad gehouden en vonnissen gewezen; thans worden er huwelijken gesloten en voorname gasten ontvangen. Men vindt er zeer oude, ofschoon herstelde muurschilderingen, die reeds sedert 1322 vervaardigd werden en voormalige graven en gravinnen van Vlaanderen voorstellen, dus om hun oudheidsgezag hooge waarde hebben. De schilderingen, de houten zoldering, de geheele betimmering en de nieuwe witmarmeren schoorsteen verdienen in deze kunstig herstelde historische ruimte om het zeerst de aandacht. En dan is er nog het buitengewoon rijke archief met allerlei gewichtige documenten, waarvan we alleen vermelden dat er uit de i3de en i4de eeuw honderden wisselbrieven bewaard worden, terwijl in andere verzamelingen dit koopmanspapier slechts bij eenige weinige stukken te tellen is. III. Wie op een tocht als de onze voortdurend bezig gehouden wordt met stadhuizen, kerken, torens, zalen in gestichten, oude meubels en muurschilderingen, zal ten slotte allicht het een door het ander warren en slechts een grooten algemeenen indruk overhouden. Een uitzondering hierop maakt het inwendige van de Sint-Maartenskerk te Ieperen. Dit gebouw zal den bezoeker niet licht uit het geheugen gaan. De Kathedraal is een wonder van bouwkunst uit den vroegen Gothischen tijd, niet overladen, ernstig, indrukwekkend: een plechtige lofzang opgebouwd uit ruwen steen. Van de latere bijvoegselen die zoovele kerken bederven, vindt men er hier slechts weinige. De kerk is geheel ontdaan van witkalk, en de ruwe ronde zuilen van bergsteen stijgen als een zeer eenvoudig maar wèl bedacht menschenwerk naar boven. Hoogst indrukwekkend is de blik op het koor met zijn twee rijen vensters boven elkander. Het altaar moge in renaissancestijl zijn, en eenigszins opzichtig met zijn wit en zwart marmer en zijn levensgrooten wit marmeren Sint-Maarten te paard bij het overige afsteken, het is toch niet in staat veel van den indruk te bederven. En wij vinden ook schadeloosstelling in de groote veelkleurige stralende rozet boven het zijportaal, die een tooverachtige mengeling van licht van terzijde in het gebouw doet vallen en een gloeienden gloed van kleuren werpt op de ruwe blokken steen die opgestapeld zijn tot zulk een kunstrijk en hartverheffend gebouw. In de weinig overladen en mishandelde kerk vindt men eenige graftomben: bisschoppen in marmer gehouwen die in vol ornaat met de ringen aan de vingers liggen te sluimeren op hun sarcofagen, en van wie er een hier onze aandacht vraagt. Het is Riethoven, de man met het veelbewogen leven, nu eens ketterjager, en dan weer zelf gevangene, die als priester den graaf van Egmond in zijn laatste uren den kerkelijken bijstand verleend heeft, — alleen Egmond, want de graaf van Hoorne weigerde den dienaar der Roomsche kerk bij zich toe te laten. We vinden er ook nog een zeer eenvoudige zerk, die de rustplaats aanwijst van den zevenden bisschop van Ieperen, Cornelis Jansenius, de stichter van de secte der Jansenisten, die nog thans bestaat. Na nog melding gemaakt te hebben van de gebeeldhouwde renaissance kanunnikenbanken — want we kunnen alles niet noemen, — verlaten we de kerk en begeven we ons de straat op om de stad te zien. Maar de stad heeft veel geleden. Men vindt er nog oude hoeken en oude huizen als in Brugge, doch er is veel opgeruimd. Een enkele middeleeuwsche houten gevel troffen we aan; een andere bevindt zich opgesteld op de groote zaal van de Lakenhal; doch sedert 1823, toen het gemeentebestuur er den oorlog aan verklaarde, zijn die gevels bij tientallen verdwenen. Er werden subsidiën gegeven aan hen die de houten huizen door steenen vervingen, en viel er maar een plankje af dan werden ze bouwvallig verklaard en opgeschreven om gesloopt te worden. Vrees voor brandgevaar was de drijfveer, en Ieperen heeft er een groote aantrekkelijkheid door verloren. Van vele dier gebouwen bestaan op het Museum nog teekeningen. Bezoekenswaardig zijn ook nog het Belle-gasthuis — zoo genoemd naar de familie die het op het eind van de i3de eeuw stichtte — en het Godelieve-gasthuis, beide zich ten doel stellend de verzorging van oude behoef- tige vrouwen. Men vindt er schilderijen, graftombes, oude meubels, en stok-oude kantwerksters met kromme vingeren, die zóó gemakkelijk werken alsof ze den schijn willen aannemen dat ze hun arbeid aan gene zijde van het graf zullen voortzetten. Aantrekkelijk is in het Godelieve de gezelschapszaal der zusters. Die betimmering, de zware moer- en kinderbalken van de zoldering, de schouw, stoelen, tafels, kasten ... in renaissancestijl, dat is alles echt, — en dan de stemmige zusters in geestelijk gewaad, die u vriendelijk te woord staan en u zelfs uitnoodigen een relikwie te kussen, en die zich met hun breed uitstaande helderwitte huiven zóó groepeeren dat ze in verdenking vallen een opzettelijke houding aan te nemen om den indruk van het geheel te verhoogen, — en eindelijk de indruk dien wij op haar maken, wij wereldlingen, naar schilderijen neuzend, naar jaartallen zoekend, boeken raadplegend, ons aanstellend alsof wij een copie van een origineel kunnen onderscheiden en nieuw goudleer van oud, — ja, dat is alles echt — tweemaal echt! Het heden grenst nog aan :t verleden, ook al liggen er eeuwen tusschen beide; dat hebben wij in Ieperen gevoeld, en dat zullen wij zien bevestigen in Veurne. Daar zullen wij de nieuwste voertuigen van het eind dezer eeuw in vliegende vaart over de middeleeuwsche markt zien snellen, één en nog één en nog velen achter elkaar, Parijs verbindend met Ostende alsof het steden waren die van een hoogen toren af tegelijk te aanschouwen zijn. De stoomtram brengt ons naar Veurne, dat in het Fransch Furnes heet, — een heele rit! „Ook al zoo'n oud nest," zei iemand uit Ostende die er heen verdwaald was, en dien we aan het station ontmoetten. „Ten minste de Markt. ..." We zeiden dat we hem een mooie renaissance-kerk zouden laten zien. „Wij hebben bij ons wèl Remonstrantsche kerken, zei hij, maar dat geloof hebben we niet; dat kan me ook niet schelen. Er is toch al verdeeldheid genoeg in de wereld. Ze hoeven er niets bij te maken." 't Is volstrekt niet ongelooflijk dat iemand in Holland een geloof machtig is en de geschiedenis van de gelooven geleerd heeft, en toch de Renaissance-kerken niet kent. Want waar zou men dat ook leeren ? Hoe menig gepromoveerde .... Pardon, hoe menig leerling die eind-examen aan een Hoogere-burgerschool afgelegd heeft, kent het verschil niet tusschen Gothiek en Renaissance! 't Is droevig, Mevrouw, maar 't is waar! Gij die met uw kinderen reist om ze een opvoeding te geven en hen op den top van de hoogste bergen versche zeevisch laat eten, beseft zelf niet genoeg wat er aan hun geestelijk voedsel ontbreekt, omdat ge vertrouwt dat zij nu toch alles weten. Ja, ze hebben de Farao's uit hun graf gehaald, de Ramsessen en Nabochodonossurs; zij weten in welk jaar Jean Paul geboren en Jean Jacques gestorven is, maar ze zien er niets van als er een Rococo-kerk staat op een Byzantijnschen toren. In Vlaanderen is dat heel anders. Daar wordt de kunst gediend; daar worden de muren van leeg staande gebouwen beschilderd met tafereelen uit de geschiedenis; daar worden optochten gehouden die ons de Kunst geven door de eeuwen heen, zooals nu pas in Antwerpen; daar eert men zijn Memlincks en Breydels en de Koninks.. . niet door hun geboorte- en sterfjaar door jongens en meisjes van buiten te doen leeren, maar door hun werken en daden te verheerlijken, in triomfantelijke monumenten op marktplein en kruisweg. Het hermelijn dat van den vroegeren mantel der heerlijkheid afgevallen is wordt weer terug geroepen door het penseel van den schilder, en de menigte aanschouwt de aloude heerlijkheid weer en doet er zijn oog en zinnen aan te goed. Maar wat de Perzen en Meden gedaan hebben, dat weet men daar ginds minder goed dan bij ons; ja 't is de vraag of menig kunstenaar er wel weet dat er ooit Perzen en Meden geweest zijn — en tóch kan hij kunstenaar wezen en de bewondering verwerven van tijdgenoot en nageslacht. Als men te Veurne voor een der herbergen op de Markt plaats neemt, is men in een oud-vlaamsche stad. Het marktplein is ruim; talrijk zijn de oude trapgevels en onregelmatig gerangschikt, met klimmende en dalende lijnen in bevallige en boeiende verscheidenheid. Er tegenover verrijzen monumentale gebouwen, in den eenen hoek het raadhuis met zijn twee gevelspitsen, merkwaardig door zijn houten onderpui van bogen op kolommen rustend, wijd openstaand, tot in- en uitgaan noodigend, met banken en zitplaatsen onder de bogen voor de heeren van de overheid als zij met de burgers praten willen, — zoo geheel anders dan het streng gesloten stadhuis van Amsterdam. Naast het stadhuis, dat van 1612 dagteekent, het rechthuis, de oude kasteleinij, eenige jaren later gebouwd, in strenge renaissance, en met het eerste een rechten hoek vormend. Daarachter de belfroodtoren, hoog opgaand in de lucht; en dan de spitsbogen van de Sint-Walburgkerk, met haar steunbeeren ver boven de huizen van de Markt uitstekend. In het stadhuis vindt ge fraaie en echte goudleeren behangsels, houtsnijwerk, portretten van Albertus en Isabella boven den schoorsteenmantel in een der zalen; in het rechtsgebouw een zittingzaal waarin een hedendaagsch overtreder zich al zeer weinig thuis moet gevoelen, benevens een kapel en veel kunstig houtsnijwerk. De groote kerk met gesneden koorstoelen die van de weelde van hun tijd spreken, en met wapenborden die u zeë§en dat hier talrijke welgestelde geslachten woonden, schijnt den bloei van Veurne niet lang overleefd te hebben; want de toren is in de wieg gesmoord als het ware; hij is slechts tot op enkele voeten boven den grond voltrokken. Terwijl wij deze gebouwen bezoeken, worden we soms genoopt een blik naar buiten te werpen. In de anders zoo stille stad die nog maar 6000 inwoners telt, vliegen de snelwagens in ijlende vaart over het plaveisel heen. Menschen van een eeuw geleden zouden meenen dat het monsters uit de voorwereld waren, met een, twee of meer wezens er op, zonderling toegetakeld, bestoven, met gebaren aan de talrijke behulpzame omstanders naar den weg vragend en reeds de richting '9 volgend die hun bij voorbaat aangewezen wordt. De zware, groot aangelegde, maar mede onvoltooide toren van de Sint-Nicolaas kerk beantwoordt met eentonig klokgetik de snelle vragende blikken van de mededingers; hij geeft hun de zwijgende doch veelzeggende verklaring dat er nog maar zes of zeven uren verloopen zijn sedert zij de hoofdstad van Frankrijk verlieten. Als wij de kerk binnentreden, vinden wij in de groote stille ruimte een deftig persoon in de zeer fraai gesneden koorbanken zitten. Toen wij het raadhuis bezochten, zat hij nog in de loggia daarvóór de beweging op de Markt op te nemen. Thans is hij in stille aandacht verzonken, 't Is de burgemeester van Veurne. Terwijl wij in de kerk om hem heen rondscharrelen en naar spitsbogen en schilderijen kijken, beveelt hij zijn overoude stad wellicht bij hoogere machten aan, opdat de vliegende voertuigen geen ongelukken mogen veroorzaken.'Zoo doet ieder 't zijne. Het paviljoen der Spaansche officieren, zooals het hooge Gothische gebouw heet dat tegenover het Stadhuis aan de andere zijde van de Markt ligt, weet er ook van mee te spreken hoe eens buitenlanders, maar op geheel andere wijze, de grensstad Veurne binnenkwamen ; en het heeft heel wat uniformen gekend, ook Hollandsche, want Veurne behoorde in België tot de barrièresteden, die in het begin van de vorige eeuw Hollandsch garnizoen kregen. Wij mogen van de nette, welvarend uitziende stad nog vertellen dat er den laatsten Zondag in Juli een wijd en zijd bekende processie plaats heeft, waarbij in een optocht met wagens en al wat er bij behoort het Leven van Jezus vertoond wordt, zelfs met het Laatste Avondmaal en de Opstanding, en dat door groepen van levende personen. Wij zouden den dag in Ostende eindigen. De stoomtram belooft er ons te brengen. „Siessen," roept de stoker tegen den machinist, „oeveul tied ist nog veur te vertrekken ; dien 'eer vragen 'et." „Nog zes minuten : vier uur en zes minuten." Hoe meer wij de zeekust naderen, hoe beter wij de menschen kunnen verstaan, al zijn we ook nabij de Fransche grens. Nu, het Fransch doet hier, evenals overal in Vlaanderen, zijn invloed wel gelden op den zinsbouw. Men spreekt van vier uur en een half, waar wij, eenvoudiger, maar niet beter, halfvijf zeggen. Langs de zee hebben de bewoners vroeger met Holland de meeste gemeenschap onderhouden; vandaar de grootere overeenkomst in de taal. Want kunnen wij, Hollanders, de menschen hier wèl verstaan, in Gent en Brussel is dat lang niet altijd het geval. Dikwijls moet ge raden wat het betere deel der bevolking — tramconducteurs en brievenbestellers — u tracht mede te deelen. Velen bovendien hebben een onduidelijke, naar de Engelsche zweemende, binnensmondsche uitspraak. De Gentenaars openen den mond niet ver. En evenmin als wij hen kunnen verstaan, doen zij het ons — dat spreekt van zelf. Dan nemen zij de toevlucht tot het Fransch. In de huisgezinnen van de beschaafde burgerklasse wordt Vlaamsch gesproken, maar... een plaatselijke tongval — welk dialect spreken trouwens bij ons in Holland ook nog veel voorkomt. Voor gesprekken in 't openbaar vindt men dat Vlaamsch niet welluidend genoeg — al moge het nog zoo intiem zijn — en dus spreekt men dan Fransch. Daarom zou zuivering van uitspraak voor de Vlamingen een eerste vereischte zijn; de beschaafderen, die met Hollanders in aanraking komen, streven er naar en erkennen gaarne de grootere welluidendheid van goed uitgesproken Nederlandsch. De voorzitter van het Gentsch congres, baron de Maere, heeft er in zijn degelijke openingsrede trouwens op gewezen. Om de taal te zuiveren roept hij de hulp van de vrouwen in — en zeer terecht! Wij hebben ook een aantal volkomen gangbare uitdrukkingen die men daarginds niet verstaat. Als gij zegt: het is hier druk, dan zal men u vreemd aanzien. Even goed hadt ge kunnen verklaren : het is hier koek. 't Adjectief druk kent men in Vlaanderen niet; men zegt: er is hier veel volk : beaucoup de monde! Men kent ook geen spoorkaartje, zooals wij, maar zegt reiskaartje. Een spoorkaartje zou een vergunning zijn om sporen te dragen. In de bezienswaardige oudvlaamsche herberg Vlissingen te Brugge, vindt ge sulferpriemen in een bakje naast de schouw hangen. Sulferpriemen zijn bij ons de voormalige zwavelstokken, die in Zeeland trouwens ook nog sulfers genoemd worden. Ook wordt er in sommige tongvallen erg met de uitgangen der woorden gesold. Toen den 25sten September 1881 Conscience op zijn zeventigsten verjaardag zijn triumftocht binnen Brussel hield, en hij in de Beurs stond, door duizenden toegejuicht, waren wij er getuige van dat een der meest bekende Brusselaars van dien tijd, de armmeester Tone Reepers — niet minder bekend dan vroeger Toon Tetrode in den Haag — onder luid gejuich van de omstanders door den opgetasten hoop van bloemgeschenken heendrong en op het podium gekomen Conscience vastgreep met den uitroep : „Ik moetsj jui feliciteeren ; g'etsj gij da perfect verdiendsj." „Ja Tone, zei Conscience, „as ik u zie dan is het of heel Brussel voor me staat." „Nou, Tone! antwoordde de ander diep aangedaan. „Mag ik ui 'nen bais geven ?...." En onder algemeene toejuiching volgde een omhelzing namens de Brusselsche bevolking. Door Coxyde, het visschersdorp, brengt de stoomtram ons naar Nieuwpoort, waar eens Prins Maurits' beroemde veldslag plaats had ... . de eenige dien de Hollanders zonder vreemde bondgenooten gewonnen hebben ; maar hij telt ook voor tien andere. Het landschap wordt duinachtig, en het kenmerkende van de streek is dat er — om de nabijheid van badplaatsen misschien — zooveel ezels gebruikt worden. We naderen thans de zee, en de opkomende badplaatsen, zooals Middelkerke en Mariakerke, de voorsteden van Ostende. Gedurende het laatste eind voert een electrische tram ons over den hoogen dijk, met de zee naast ons, langs villa's en hotels, naar Belgiës grootste badplaats, waar honderden schepselen, alsof zij uit het rijk der vogelen gestapt zijn, gelijk pauwen paradeeren. De een voelt er zich thuis en de ander niet; maar wie in 't laatste geval verkeert, kan terstond weder weg, naar Brugge of Üamme of Sluis of een van die plaatsen met rijk verleden ; want de schatten die er voor ons bewaard worden zijn velerlei, en met den Apostel Julius, zooals hij door de Vlaamsche studenten genoemd wordt, kunnen wij uitroepen : Ik haat de dwaasheid en de misdaan van 't verléden, Maar 'k min de p u i n e n die 't ons laat. NASCHRIFT. In Vlaanderen, zeiden wij, gaat het anders dan bij ons: daar wordt de kunst gediend. Onder het corrigeeren van deze proef blijkt dit weder: bij het bewijzen van de laatste eer aan wijlen Mevrouw Beersmans. In Rotterdam, waar ze stierf, wordt zij bij haar uitvaart bijna uitsluitend door haar kunstgenooten gehuldigd en door de Tooneelvereenigingen; in Antwerpen houdt de Burgemeester in de gemeenteraadszitting een lofrede op de Vlaamsche kunstenares en verklaart hij dat het Gemeentebestuur zich officieel zal doen vertegenwoordigen als haar stoffelijk overschot die stad, op weg naar Brussel, voorbijkomt. En zelf gaat de Burgemeester aan het hoofd van een deputatie naar het station, waar hij een krans op haar lijkbaar legt en een toespraak houdt. Zoo iets doen wij niet! INHOUD VAN DEEL VI. Bladz. Beyma, S. S. van, Benjamin volwassen 1 Buerbaum, J. F., Verre gevolgen eener mijnramp . 97 Certi Fines, Adoratie (i) 152 » {Slot) 189 Eekeren, Gerard van, Thea 7 Fredericks, Aleida, Avond .... .... 90 Huf van Buren, J, Vlaamsche Menschen en Steden . 2ól Jafir, Majoor Donder 141 Kempe, E., Toen de Tzarewitch te Batavia kwam (I). . 30 » » » » {Slot). 49 Klaver, L., Het Heidemeisje (I) 218 » » {Slot) 237 Nijhüis, Jeannettë, Verzen 87 - Im Ahrthal ... 89 hij geld moeten opnemen, maar dat betaalde hij nu geleidelijk af, en er schoot nog een winstje over. Nu, dat het geen fabriekswerk was, wat we zagen, bleek duidelijk genoeg. Een brok steen of een bonk lood als tegenwicht, stukken touw van verschillende dikte hier en daar aaneen geknoopt, het verbazende lawaai, dat het toestel maakte, 't waren alle bewijzen te over. Maar het verhoogde de achting, die wij voor dezen eenvoudigen kerel in zijn boerenpak gevoelden; entoen wij zijn drie vuile koeien hadden zien liggen in zijn stal en het even vuile grootmoedertje begroet, dat klaagde zoo oud, reeds 70 jaar, te wezen, drukten wij met een gevoel van eerbied zijn ruwe werkmanshand en voelden wij in ons hart weder de liefde groeien voor het land, dat zulke zonen bezit. In I n d i ë. DOOR FABIANA. In een gemakkelijken schommelstoel zat Anton Freidel in de kleine galerij van hun hotelkamer te genieten van zijn eerste sigaar, een dubbel genot voor hem na al die dagen van ziek en bedlegerig zijn en het lang ontbeerde sigaartje werd dan ook langzaam, met verstand „gesmookt". Dat was zijn gewone zeggen van vroeger en toen zijn vrouw dat weer hoorde, glansde er blijdschap op haar gezicht. Daar kwam eindelijk weer eens haar Tonv voor den dag! Ze kon hem voor dat ééne woord en voor die kinderlijk-guitige uitdrukking in zijn oogen wel een zoen geven .... Hij scheen haar verlangen te begrijpen, want met een leuk: „Ga gerust je gang, de dokter heeft ook dat toegestaan," — en een veel zachter: „Niemand ziet ons hier. ..." trok hij haar naar zich toe. Eenige oogenblikken stilte. Dan: „Je bent mijn eigen lief, dapper vrouwtje, hoor, en . .. i Maar ze was al weg: ze moest Njo gaan baden, riep ze zonder om te zien, en meteen langs haar oogen wrijvend. Hij wist wel waarom. Met een innig teederen blik zag hij haar na, haar lief slank figuurtje en toen zij in de badkamer verdwenen was, bleef hij peinzend zitten turen naar de blauwe rookkronkels van zijn sigaar.... ♦ * * Anton Freidel was artillerie-officier en had zijn vuurdoop ontvangen bij den overval op Lombok. Lombok! Hij siddert nog terug voor de herinnering aan dien éénen nacht — dien nacht in den Dewatempel. Later was hij op Atjeh geweest en ook daar had hij gevaarvolle uren doorleefd; maar alles zonk in zijn geheugen weg voor het terugdenken aan dien ontzettenden nacht. Hij was pal blijven staan op den aangewezen post in den Dewatempel te Mataram, vast besloten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen zooals allen om hem heen, niet anders denkend dan zich dood te moeten vechten tegen den verraderlijken, onzichtbaren vijand. En daar, terwijl hij al zijn aandacht noodig had bij het eenig overgebleven stuk, dat met manschappen en bespanning onder zijne onmiddellijke bevelen stond, — daar hoorde hij naast zich zeggen, als ter loops: „Luitenant Mullers is ook gesneuveld." Zoo sneuvelden ze daar dan allen! . ... Even was er een felle smart-schrijning in hem bij het denken aan het jonge vrouwtje van den gesneuvelde, aan zijn C. O — (hoed af). M. (Gaat zitten, links, en doet weer waf). C. (Beziet een schilderijtje aan de achterwand, rug naar M). M. (Ziet C. verstoord aan), hm — hm. R. (Vlug binnen). Zoo, Kris. C. Dag Rijntje. R. Willem komt hoor, — (zachter) doe-je je jas niet uit, zeg? C. Ja maar ik blijf niet zoo lang, ik — (trekt de jas toch uil). R. (Brengt hoed en jas in den gang). C. (Gaat naar 't vuur). R. Ga zitten (geeft '« stoel) hier (liet de deur open). M. Doe gauw de deur dicht. R. Ja — Tante. C. (Stond ook op, wilde de deur ook sluiten gaan). R. Nee, blijf maar zitten. C. He, 't t is toch zoo koud buiten, — jongen, jongen, 't is zoo koud, 't vriest. R. Is er al ijs? C. Ja — de kraaien liepen er van morgen over. R. Veel nooten, veel ijs — is 't niet zoo ? C. (Glimlacht). Voorwaar. M. En — schilderde veel Chris. C. Ja [gegeneerd) nu en dan Mevrouw — niet veel — ik — M. Waarom-niet? C. Dat weet ik zoo niet, — 't gaat niet altijd. M. Zoo? Gaat 't niet altijd? En — waarom niet. R. Heb-je geen model? C. Nee, — nee, — nog niet. M. Verveel-je je dan niet schrikkelijk? hè zoo, niets doen. C. Soms wel, Mevrouw. R. (Ziet 't rolletje). Is dat van jou? C. O — ja. R. Zit er een teekening in? M. (Ziet even op). R. Mag ik 't ook zien? C. Och, ja — ik had 't voor — Mevrouw meegebracht. M. (Ziet vriendelijk op). Zoo — zoo. R. Voor Tante? C. (Ontrolt V). R. Dat is mooi. — Zie 's Tante. C. (Fluit zachtjes). M. (Bekijkt, ja-knikkend). Mijn portret — heel aardig — ja-ja heel aardig — hoe heb je dat zoo gedaan? C. (Draaiende handbeweging). Geteekend — Mevrouw. M. Hadt je 'n portret van me? of — C. Nee — M. Wat 'n verrassing. R. 't Lijkt precies. C. (Schalks) O !-0 ! M. Dank-je wel, hoor — héél aardig — dat moet Oom ook 's zien (kijkt 'r lang na), nou dank je wel (knikje). C. Och — M. Roep Willem nu nóg 's Rijntje, toe. R. (Met galmpjes). Wim, kom toch, hier is Chrétien! W. O — ja, (gestommel). M. Dat helpt beter nu hij jou naam hoort — (wat lachend boos). Hij is pas op. R. Zeker niet Tante. W. Morgen, (geeft Chris een hand). M. Goeie middag, — je moet voortaan wat gauwer komen hoor. W. Ja Moe. M. Zeker niet aan kantoor gedacht? w. (Kriebelig). Och, nee — Moe (gaal naast C. voor 't vuur zitten). M. (Dreinerig). Natuurlijk niet — dat moet veranderen. W. (Vreemd). Ja Moe. M. Hé. W. Ja — ja. C. (Schudt afkeurend 't hoofd tot W). R. (Nam de teekening op). Kijk Willem — van Chris. M. (Boozig). Laat maar liggen Rijntje. R. O — ik wou (verlegen). M. Ja-ja {tot W.) en van middag — van middag wordt er zeker wel wat gewerkt (boozer) want je begrijpt dat je gedrag onbetamelijk is. W. (Wordt kregel). C. (Kalmeert hem, stoot hem aan). M. Of is dat niet zoo — hé? W. Ik — ik weet niet. M. Pa spreekt je 'r wel verder over. {Pauze). R. [Zit achter de groote tafel, verlegen). C. [Denkt). W. [Suft, hoofd in de handen). M. [Slaat langzaam op, gaat zwijgend heen). C. (Verschuift zijn stoel als u goed weg is). [Algemeene verademing). R. [Zucht en ziet C. kalm aan). ^V. [Zenuwachtig, begint te snikken). O ! O ! O ! C. (Aangedaan). Willem — kom. R. (Warm gevoelig). Willem — stil nou. W. O ! O! Altijd, — altijd, — altijd dat kantoor. R. [Weent ook). Wim — wim [raakt hem niet aan). C. Zeg — wees nou kalm, — je maakt je nog ziek, (stond op). W. Maar 't is zoo veel, — [droomerig) zoo veel. C. [Denkend). Ja. R. [Gaat in een hoekje; zacht, stil). C. [Loopt wat). Ja. W. [Hoofd in de handen), 't Moet veranderen — R. [Ziet bang op). W. 't Moet anders worden — C. Hoe? [knikt R. om heen te gaan). R. [Zacht heen). C. Maar hoe? W. [Treurig). Och — ik, [ziet om). Waar is Rijntje? C. Die is weg gegaan, ze was zoo bedroefd. W. Zij is de eenige hier in huis, die met me meeleeft — haar zal ik missen — en Pa soms ook. C. Missen ? Missen, wou-je weg gaan ? W. Ja, — 'k ga weg! C. Dat moet je niet doen. Willem, waarachtig, doe dat niet, hoor! W. {Peinst). C. Zeg, — Wim. W. Hm? (luistert half). C. Wim, hoor 's. W. Ja — C. Je moet rustiger zijn — en veel beter. W. (.Luisterde niet). Wie? C. Wie, — wie, — jij! Hoor nu 's Wim. W. Och, kerel (onaangenaam.). C. Ja maar, waarachtig — doet moet-je zoo in eens niet doen, je gaat 'r mee achteruit, geef wat meer toe. W. Nog meer? C. Zeker, je moet toegeven! W. Dat doe ik altijd, altijd. C. Altijd? — Dan zou je hier gelukkiger zijn, — je moet minder aanleiding geven ook. W. Hè, (verwonderd). C. Sta vroeger op — begin daar mee, 't is toch niet noodig om zoo lang te slapen — dat hindert 't meest. W. Ik verveel me zoo, — moet een dag nóg langer zijn? C. Doe dan iets, doe iets. W. Ik zou nog niets kunnen, — ik kan niet wat ik wil — en hier — nooit! C. Schud ernstig-treurig 't hoofd). W. En dan die duffe, domme snotboe], die Henk opzegt en Moe ook. — Pa is verstandiger, die gelooft iets van me, maar vaag, mat. C. (Zacht). Ja. W. Pa is oud en oordeelt naar zijn jeugd, — maar hij laat mijn eigen — leven, leven en groeien. — Henk wil me kweken, fokken als 'n kuiken. C. Dom. (Pauze). W. Rijntje, — die voelt iets van mijn lief wonder — en ze wil niet weten waarom, — ze wil 'r van droomen of 'r naar staren — als 't avond is, (zegt dit mijnmerend). (Pauze). Ze is zoo wuivend teer Chris, — zoo zuiver ziel, als een zieke. C. Dat heb ik al geweten. W. Ik ben soms bang van haar, — ze gaat door 't wonder en laat dat zoo, ze analizeert niet, — ze laat zich stil leven met de donkere boomen en de hooge luchten. C. Misschien gelukkiger. W. En zeg ik dan zoo iets — in eens, zie-je dan lacht ze niet, — ze weet wel, of voelt wel dat ik 't eerlijk zeg. Ze is er mée in. — Dan zegt Henk lange domheden, — je weet wel. C. Houdt dan je mond. W. Dat kan ik niet. C. Zoo. W. Dat kan ik nog niet, — ze zeggen zulke lamme dingen — niet pats, (klap ergens op), niet 't is mooi of 't is leelijk, of — of — maar van die schrijnende woorden, die in je kop vijlen. C. (Knikt toestemmend). W. En altijd 'r bezijden, — ze zijn 't niet met je oneens, was dat waar, dan kon je tegen spreken, weerleggen, — ze leuteren wat slijmerigs — kroegmoppen en zeg ik dan een klemmend woord, dan worden ze nijdig. C. Beroerd, — beroerd. W. (Na eene pauze), 't Is uit, (staat op) 't is uit. Ik ga weg. C. 't Is dom — Willem, 't is dom {sterk). W. {Wandelt). Dat weetje nog niet. C. (Zonder hem te zien). Heb je dan geld om — W. Nog niet, — maar — C. Je moet toch leven. W. Natuurlijk, daarom ga ik weg, ik wil een nieuw leven. — En ik heb zoovéél niet noodig. Ik ga op de hei wonen stil, — hier of daar. C. Zoo — (nuchterend). Ja, dat is mooi gezegd maar -— W. Misschien geeft Pa me wel wat. C. Je vader? W. Ja, — of ik leen. C. Dat kan je Pa toch niet doen. W. Of — of {kregel). Jezus Chris, ik ga werken! C. Stil, stil — wat werken? W. Wat? Wat? C. Spitten of timmeren? W. Misschien, — als ik maar weg ben — hier uit. {Pauze). C. Zorg voor je brood je, Wim; denk er kalm over. W. Maar wou je dan, dat ik hier bleef. C. Tracht 't langzaam. W. Ik kan niet — en ik was 't al lang van zins, — al langer dan jij weet. Ik kan niet kantoren tusschen die doode menschen, die alleen maar voor hun lijf zorgen voor hun dompig bestaan. De grootste verdienste van hun heele leven is: dat ze dood gaan. — En ik tracht 't al zoo lang, zoo lang. Ik heb me geoefend, waarachtig ik heb me geoefend ik heb me versuft, door 's nachts lang op te blijven en 's morgens vroeg er uit. Als ik dan in dat zakengewiemel zat, was 't alsof ik 't niet was. De menschen deinden langs me als bleeke dingen. Ik vergat me geheel en op 't laatst te veel. Ik maakte fouten en dat vinden zij, wat wij karakterloos noemen. C. (Luisterde scherf). Beroerd jammer. W. 't Ging absoluut niet. — Toen ben ik gaan zwabberen, je weet wel, hoe je me 't eerst zag — en wil-je wel gelooven Chris, dat ik in die tijd soms gelukkig was. Ik heb toen groote dingen gezien — in krotten met meiden. Wat 'n menschen zijn dat. C. [Onrustig). W. Ja, jij denkt anders, — jij leeft juister. C. Betrekkelijk. W. Nee, zeker — jij past. C. Alle menschen doen dat, Wim. {Pauze). W. Toen ik zoo leefde, gleed mijn leven of, — leven ? leven? — was 't dat wel? C. Wat meen je. I. 6 W. Leven? — er ging iets door me, — ik zag iets droomend heenglijden net als een zeer groot schip in de nachtstorm drijft. Ik zag 'n lichtje in de mast {handgebaar), zoo ging 't. 't Was of er een doode uit mij werd gedragen — of — of (Peinst, hoofd in de hand). C. {Denkt). W. ( Weent stil). C. {Ziet angstig W. aan). Je maakt je — Wim (gaat naar hem en laat hem zitten). W. Laat me maar weggaan, — ik ben zoo ongelukkig, Chris. C. Moet 't? — wéet-je dat 't moet. W. (Vol) Ja. {Pauze). C. Verdomme! W. {Bedaard). Ik heb geen doel, — ik zie niet, —ik hoor niet. — En er is iets in me — ver in me, waar gezongen wordt, — daar is misschien iets. {Pauze). Jij hebt een doel, — jij schikt dag bij dag en ziet 't gebouw van je leven en dat bouwen is je geluk. — Ik heb zoo niets — niets als niets, — {snikt zacht). Henk. {Komt binnen). C. (Beenen recht uit, handen in de zakken, hoofd op de borst, merkt H. niet). W. (Voor de tafel, hoofd er op). H. {Verwonderd, knorrig). Zoo — heeren artisten, ik zou boven maar gaan zitten slapen en luieren. W. Stik! {na langzaam opzien en bijkomen). H. Wimpie, nou, nou, jongetje, ventje, niet stout zijn. W. St-k-sp-kr-st-stomme adder. C. Willem, kom ! {wil hem meenemen). H. {Knagend) Nee, nee, nee. Mijnheer — Chris, meneer de schilder. Wie is u? Wat hebt u toch. C. Niets (houdt IV. vast). W. (Wanhopig) O! o! (nijdig) Maar 't is uit hoor! C. Ik zal maar heengaan. H. Dat kunt u niet te snél doen. C. Ga-je mee, Willem. H. U is onwel opgevoed Mijnheertje — ik móet Willem spreken. W. {Maakt zich van C. los, loopt naar H. en schreeuwt vóór hem, uit) Ik — blijf — niet!! C. Wim ! — Wim! H. (Ging achteruit, voor de deur). Jij — blijft — wél!! (zeer gebiedend en luid). W. Dat zullen we 's zien {gaat naar H). C. {Houd hem weer tegen). a ader. {Deur gaat open waar H. tegen staat] deze wijkt). Ho, ho, ho {boos). Willem, — Hendrik, {ziet beiden nobelwaardig-streng aan). {Pauze). C. {Staat kalm ter zijdo). W\ {Maakt zijn das en boord in orde). H. {Trotsch, handen op de rug). A • {Ziet zijne zoons lang aan, daarna C. verstoord). Ongepast ! {mompelend). H. Mag ik u even zeggen — — V. Wacht — en zwijg! H. (Geraakt, maar zegt niets, blaast). V. Willem, verzoek je vriend een oogenblik heen te gaan. C. Ik wilde dat juist doen, Mijnheer. V. Wees zoo goed, naar de eetkamer. C. (Gaat zwijgend heen). H. (Glimlacht). V. Ga nu zitten. H. {Links, half leunend). W. {Klein, als een kind op de stoel aan de tafel). V. Wat hadden je lui? (na gedacht te hebben). H. Ik — (koud) kwam binnen en zag Willem en — zijn vriend zeer ongemanierd zitten, ze sliepen geloof ik, — ze deden ten minste ontzettend mal. V. (Ziet W. aan). W. (Hoort niets, zegt niets). H. Ik maakte natuurlijk een aanmerking. V. (Luistert scherp). H. (Wachtte de indruk van zijne woorden). Toen zei Willem iets van stik. — V. (Ziet IV. boos aan). H. en adder en die vriend van 'm deed ook zoo iets van boos worden, geloof ik (glimlacht). Ik wilde Willem er over spreken en dat vond Meneer de kunstvriend niet goed, hij wilde hem meenemen. — Daar verzette ik me tegen, — vandaar onze houding. W. (Suft). R. (Komt binnen, is verbaasd over de toestand). V. (Ziet om). Wel? R. (Ziet W. aan, daarna H. Antwoord V. niet). V. Wel? R. Tante Tante vraagt — of de heeren komen eten, — vraagt Tante. — (starend). V. Straks! R. (Bang af). V. Zoo — [peinzend) — zoo. En wat zeg jij, Willem — (luider), AVillem ? W. 'k Weet niet, — Pa, — ik zeg niets, — ik — V. Waarom zei je die — woorden tot —Hendrik? W. Dat weet ik niet. — H. {Lachend) Verbeeld-je — artiesterigheid zeker. V. Stil Hendrik (kort). H. Maar Pa — V. (Ziet H. streng aan). Waarom zei-je die woorden hè ? W. Och Pa (hoofdschuddend, treurig). V. (Opmerkzamer) Hè ? W. Ik was zoo — ongelukkig. H. {Lachend). Nee, maar — van 't werken, dat je niet doet! ^ . {Stampt op den grond). Zwijg! H. {Verbaasd). Ik begrijp u niet. — V. Behoeft niet, ga naar de eetkamer, — ik wil Willem alleen spreken. H. Dan zal ik wel gelogen hebben. V. {Ziet hem sterk aan). Dan ken jij je bróer zeer slécht. H. Och, Pa {gaat als een verwaande stommeling heen). {Pauze). A . (Hoofd in de rechterhand, bij de kin, ziet goed en ernstig naar IV., die star is blijven zitten), — {gaat naar IV., strijkt zijn hand door zijn arme krulkop). Jongen, — {hartelijk) waarom ben je ongelukkig? Zeg. W. {Ziet langzaatn op, in de brave oogen van zijn vader). Ik zou 't liever niet zeggen. V. (Goed). Moet ik je dan niet helpen"? Zeg, — waarom. W. [Aarzelt). omdat ik niet leven kan — omdat ik zoo moeizaam leef. — Och Pa, waarom moet u dat nu weten. V. (Is zeer geroerd). W. Daar sprak ik over met Chris, — Chris is mijn beste vriend, vader, — dat moet u altijd weten de beste en Rijntje. — Y. En — ik dan — wat ben ik voor je? W. Pa, — u ook. — Pa, u ook. — V. (Beheerschl zich). Dat weet ik jongen, — maar — anders, is 't niet — anders? Niet zoo'n vrind. W. (Zwijgt, doet toestemmend,)V. (Na een oogenblik) en — verder. — W. Ja, ik was wat zenuwachtig, wat opgewonden, — toen kwam Hendrik en zei iets, — iets kouds, grofs en beleedigde Chris — toen werd ik boos. — y ja — ja, — dat gaat niet tusschen jou en Henk. W. Nee. (Pauze). V. Zoo — kan jij niet leven? — kan jij niet leven ? (ernstig denkend) is je dat zoo moeielijk, — (ernstig) daar moet je niet meer aan denken, Willem, beloof me dat. W. (Zwijgt). V. 't Is niet goed om daar aan te denken. W. (Geef toe). Ik wil 't trachten. V. Ik zal je niet vragen waaróm je zoo moeielijk leeft, ik gis er iets van — maar wil ik je helpen ? ^V. (Zwijgt). V. Kan ik je helpen? W. Ja, (twijfelt) misschien — Pa, (zwijgt plotseling). V. (.Aanmoedigend). Wel ? W. Ik zou graag wat — geld — V. ( Verandert). W. Niet veel, — nee niet veel. V. (Ernstig), waarvoor ? W. U moet niet boos worden — Pa. — V. (Kouder), zeker niet boy. W. Ik wou wel weggaan — ziet u, (schrikt van zijn vader). V. Weg — gaan? W. Niet voor altijd, — niet voor lang — Pa, — niet voor — V. Wou-jij heen — gaan? En daarvoor geld hebben ? — en van mij ? W. (Bedremmeld). Ja — ja. V. (Staat ernstig op, gaai naar de deur). W. Zeg — wat — Pa — ja — of nee — of — Pa, toe! V. Ik ga eten, — wacht tot je wat bedaarder bent en kom dan aan tafel. W. Maar — V. Wou jij heen gaan (schudt 't hoofd). Van avond spreek ik je verder, (kucht, gaat heen). W. (Alleen, gaat ontdaan, droomend zitten, staart wat, mompelt). Weg — gaan (schrikt) is dat mijn stem ? (zietom). R. (Bedrukt binnen). Kom-je Wim ? (half fluisterend). W. (Staart vreemd, wijde oogen). R. (Gaat bij hem zitten). H. Is 't dan niet bespottelijk, — onmanlijk om zoo je zaken te vergeten als Willem doet, ik werk ook niet altijd met plezier en er is veel te doen — vin-jij 't dan broederlijk van Willem om mij alles te laten doen? Redeneer eens praktisch. Waar leven we van — van eten, — hoe kom-je aan eten, — door geld en geld moet-je verdienen en verdienen is werken. R. Dat is allemaal waar, — maar W illem ziet dat niet zoo in als jij. H. Moet-ie daarom luieren en de boel laten loopen — 't is te idioot hoor. Willem doet waar i toevallig 's plezier in heeft en je leeft toch niet voor je plezier. R. Maar toch ook niet om altijd, altijd verdriet te hebben. H. Och nee, — natuurlijk niet, — ik werk en heb plezier ook en dat is dunkt mij zooals 't behoort. Je zoudt wat zien, als alle lui deden als Wim de boel zakte in elkaar. R. (Zacht). Ja. H. Praktisch, gewikst moet-je zijn. Je moet zeggen : als je mij niet fopt, doe ik t jou, Kaufmannisch, dat is 't. R. Henk, Henk. H. Dat is de handel Nichtje, (steekt zijn sigaar weer aan) maar voor zulke prozaïsche dingen zijn jou mooie oortjes niet open en ongeschikt (wil haar aajen). Dat is de handel. En zoo doen ze alle maal. — 't Is misschien verkeerd, maar je zit er in en — en 't is zoo, (aait weer). R. Nee Henk (weert zich). Niet doen (staat op).